BIJBELVERKLARING. XIII. ÖHSL   D E B IJ B E L, door beknopte UITBREIDINGEN, en ophelderende AENMaERKINGEN, v e r k laerd; door J. van NUYS KLINKENBERG, a. l. m. theol. et phil. doctor, hoog-leeraar in de h, godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis , aen het illustre atheneum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. dertiende deel. te amsterdam, b r JOHANNES ALLART, mdcclxxx vi. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Starten van Holland en IVcstvrie.ünnd. ySiS1"// 1  Met Adprobatie van Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den, ii December 1786.  INLEIDING TOT DE PROPHECY VAN J E S A I A S. THans komen wy tot de prophetische schrivten; welke buiten twïjffel tot de gewichtigste , maer ook tevens tot de moejelykfte gedeelten van den Bijbel behooren. Zy maken een getal uit van zestien Boeken, welke nae de meerdere of mindere uitgebreidheid, in vier groote en tivaelv kleine, plegen verdeeld te worden. De prqpheten waren heilige mannen, die van God met openbaringen van verborgene en toekomende zaken verwaerdigd werden. Zy waren Gezanten van God tot het volkj om 's heeren wil aen het zelve bekend te maken, hen ernftig te beftraffen over de fteeds toenemende boosheden, hen te vermanen tot bekeering , en hun zaken bekend te maken welke in het vervolg gebeuren zouden. Eene prophecy, is derhal ven, in het gemeen eene leer of vermaning, van zoodanig iemand die onmiddelyk van God gezonden isf om XIII. deel. [A]  n INLEIDING. dezelve uit 's heeren naem, aen een bepaeld perfoon of aen een geheel volk voor te ftellen; meer in het byzonder, eene bekendmaking van toekomende gebeurtenisfen, welke nog niet in de tweede oorzaken zijn, en daerom door geen eindig vernuft kunnen voorzien worden. Dan, daer ik voornemens ben, in het eerstvolgende deel van het onderwijs in den godsdienst > over de prophecyln met opzet te handelen , zal ik my voor tegenwoordig alleenlyk tot dat gene bepalen, het welk tot nader verftand der prophecy van jesaias noodig is. Wy beginnen met I. Den schrijver. Hy wordt genaemd jesaias, de zoon van AMos,Kap. I: i. XXXVII: 2, 21. XXXVIII: 2. Dezen zelvdert naem draegt hy ook 2Kon.XIX:2.2Chron.XXXII: 1 o. Wie deze amos geweest zy, kunnen wy niet bepalen. Zekerlyk moet hy onderfcheiden worden van dien amos , welken wy 'onder de kleine Propheten ontmoeten: want, de naem van den Propheet amos , is in de oorfpronglyke fpelling blijkbaer onderfcheiden van dezen amos , die de vader geweest is van onzen jesaias. De Joden verhalen, dat onze Propheet jesaias uit het Koninglyk huis van Juda oorfpronglyk ware: amos zijn vader, zou een broeder geweest zijn  INLEIDING. m zijn van Koning amazia. Anderen voegen 'er nog by, dat jesaias de fchoonvader geweest zy van Koning manasse. —— Maer deze overlevering, mag men met recht als een verdichtfel verwerpen , daer 'er in de heilige fchrivt noch fchijn, noch fchaduw van gevonden wordt; ook weet men 'er geen bewijs van by te brengen, het welk eenige opmerking verdienen zoude (a). Rabbi david kimchi belijdt daerom edelmoedig : wy weten het ge/lacht van jesaias niet, noch uit welk eene Stam hy geweest zy (b). Zoo veel mogen wy evenwel in het algemeen vastftelleri ,v dat onze Propheet van eene zeer aenzienlyke afkomst geweest zy. Het blijkt uit zijn gefchrivt, dat hy in de regelen der welfprekendheid ongemeen geoeffend ware , zijn ftijl wijst eene aenzienlyke geboorte en zeer befchaevde opvoeding aen ; nu heeft de Heilige Geest, door welken de Propheten in het fpreken en fchrijven gedreven werden , 2ich doorgaends gevoegd naer elks ftijl en natuurlyke wijs van uitdrukken. Uit het genezen van den doodkranken Koning hiskias, 2 Kon. XX. hebben fommigen willen befluiten, dat jesaias ook in de Geneeskunde ervaren ware ; maer niets is 'er blijkbarer, dan dat hy, in het voorfchrijven van den plaester , door welken 's Konings gezwel genezen werd, (a) Cel. viTringa Proleg. Comnient. in jesaiam, p* &» (*) Ad Jel. i: i. XIII. DEEt. [A %]  iv INLEIDING. op Gods bevel gehandeld hébbe, en dat de genezing zelve wonderdadig geweest zy (c). . Zoo veel is zeker, dat hy, by den braven Koning hiskias, in zeer groote achting ware, 2 Kon. XIX2. 2 Chron. XXXIf: 20. jesaias heeft de Prophetifche bediening eenen zeer geruimen tijd waergenomen: hy propheteerde onder uzzia, jotham , aciiaz, en hiskias, Koningen van Juda, Kap. I: 1. Hier uit blijkt in het algemeen , dat hy eenen langen tijd gepropheteerd hebbe, zonder dat men evenwel den juis- ten tijd van zijne bediening bepalen kan. jotham en achaz, hebben te zamen ruim 32 jaren geregeerd, 2 Chron. XXVII: 8. XXVIII: 1. Ook leevde jesaias nog toen merodach , Koning van Babel, gezanten afvaerdigde naer Jerufalem, om hiskias met de herftelling uit zijne doodelyke krankheid geluk te wenfchen, en toen had hiskias 14 jaren geregeerd, 2 Kon. XX: 12-20. s Chron. XXXII: 25, 26, 31. Jef. XXXIX Deze 14 jaren by de voorige 32, maken reeds 46 jaren, behalven die welke jesaias nog na het gemelde gezandfchap geleevd heeft. Hier by moet nog de tijd gevoegd worden, geduurende welken hy by het leven van Koning uzzia gepropheteerd heeft: het getal van deze jaren is onzeker, omdat wy niet bepalen kunnen wan- (O voETius, DUp. Salut. part. iii. p. 416.  INLEIDING. ? wanneer hy heeft beginnen te propheteeren. Koning uzzia heeft 52 jaren geregeerd, 2 Kon. ^V: 1, 2. 2 Chron. XXVI: 1. In het begin der regeering van Koning uzzia, kan jesaias niet gepropheteerd hebben; in dien tijd vinden wy wel melding van den Propheet Zacharias , 2 Chron. XXVI: 5. maer van jesaias wordt in het geheel niet gefproken : ook zou men zijnen leevtijd al te hoog boven het gewoone perk moeten rekenen , wanneer men de geheele regeering van uzzia daerin wilde trekken, hy moet eerst op het einde der regeering van dien Koning hebben beginnen te propheteeren. Kap. VI: 1-7. vinden wy een gezicht, het welk den Propheet vertoond is in het ftervjaer van Koning uzzia. Sommigen meenen, dat de Propheet dit gezicht nog gezien hebbe, by.het leven van Koning uzzia, en dat hy hy die gelegenheid, voor de eerfte mael, tot zijne bediening zy ingewijd; dan, uit vergelijking van Kap. XIV: 28 , 29. meenen wy te mogen befluiten, dat jesaias het gemelde gezicht na den dood van Koning uzzia gezien hebbe. De Prophecy derhalven, Kap. VI. is niet de eerfte geweest, vermids jesaias ook onder Koning uzzia gepropheteerd heeft. Trouwens, de uitdrukkingen Kap. VI: 6, 7. geven geenszins te kennen, dat de Propheet, by gelegenheid van dit gezicht, tot zijne bediening voor de eerfte mael zy ingewijd; 'er wordt eene byzondere heiliging XIII deel. [A 3]  vi INLEIDING. bedoeld, tot dien bepaelden last welke den Propheet, vs. 8-13. wordt aenbevolen. Het juiste jaer derhalven, dat jesaias zijne Prophetifche bediening aenvaerd heeft, blijvt geheel onzeker. Uit het voorgemelde, volgt echter niet het befluit, dat de vijf eerfte Kapittelen van dit Boek, Voorzeggingen behelzen zouden welke by het leven van Koning uzzia gedaen zijn. Dit fchijnt wel vry zeker te zijn van de tweede Prophetifche leerrede, Kap. JMV. en 'er is niets tegen om 'er Kap. V. by te voegen: maer wat Kap. I. betreft?, het gene als een Inleiding tot het geheele Boek kan worden aengemerkt, wy meenen,in onze uitbreidende verklaring over 't zelve, betoogd te hebben, dat deszei vs inhoud tot den tijd van Koning hiskias betrekkelyk zy; gelijk ook, in de zamenvoeging derProphetifche leerredenen, niet altoos de tijdorde is waergenomen (d). Uit het gene wy tot dus ver beredeneerd hebben, wordt ook de overlevering der Joden hoogst onwaerfchijnlyk,dat onze Propheet jesaias, onder de regeering en op het bevel van den grouwzamen Koning manasse, door midden zou zijn ge- zaegd geworden. Hy kan de regeering van manasse met wel beleevd hebben, ten zy men zijnen leevtijd ver weg buiten het gewoone perk wil mtftrekken, hiskias heeft 29 jaren geregeerd, deze C<0 p*g. 4-6.  INLEIDING. vu deze by de 32 van jotham en achaz , maken reeds 61 jaren, indien men nu flechts drie jaren ftelt,voor de Prophetifche bediening onder uzzia, en één onder manasse, dan hebben wy 65 jaren; ftelt men nu dat jesaias, met zijn dertigfte jaer, het Prophetisch ambt aenvaerd hebbe , dan zou hy 95 jaren geleevd hebben , en dan nog door eenen geweldigen dood zijn wechgerukt. —Daerenboven fpreekt hy zelvs, in het optellen der Koningen onder welke hy gepropheteerd heeft, in het geheel niet van manasse. Wijders is het zeer onwaerfchijnlyk, dat de heilige Schrijvers, die de boosheden van manasse zoo omftandig hebben aengeteekend, dit vermoorden van jesaias met een diep ftilzwijgen zouden zijn voorby gegaen (e). — Men moet zich daerom met reden verwonderen , dat veele Kerk-vaders deze overlevering zoo gretig hebben aengenomen; gelijk justijn de martelaer (ƒ), tertul- lianus (g), origenes (h), augustinus (ï), hiero- nymus (k), en anderen. Gansch verkeerd brengt men hier toe het zeggen van paulus , Hebr. II: 37. dat fommigen zijn in Jlukken gezaegd: want het is klaer genoeg, dat de Apostel het oog hebbe op de vervolgingen, welke de Joden van den geweldenaer antiochus epiphanes ondergaen hebben. CO vi tuin ga, 1. 1. (ƒ) In Dialogo cumTtyphom. (g) vttfus Marcionem , 1. 3. (70 1" Pfalmus 37. hom. 1. CO De Clvitatc Dei, \. 18. c. 24. (*) ln Jtf. C. i: 10. XIII. deel. [A 4]  vin INLEIDING. Deze Jesaias nu, van welken Wy tot dus ver gefproken hebben, is de Schrijver van dit Boek. Het heet uitdrukkelyk, fflfat»'Hmfa r&rfaQifnu; het Boek va» jesaias den Propheet, Luc. IV: 17. Ook doen christus en zijne Apostelen, meermalen aenhalingen uit dit Boek, met uitdrukkelyke benoeming van den Propheet, Matth. XIII: 14. Joh. XII; 39, 41. Rom. X: 20, 22. enz. De Propheet heeft nog een ander Boek gefchreven , over het leven en de daden van Koning uzzia , beide de eerfte en de laetfte 2 Chron. XXVI: 22. Maer , deze Jaerboeken waren van geen Godlyk gezach; zy zullen, als tot de waereldlyke Gefchiedenisfen behoorende, eene plaets gekregen hebben onder de Archieven der Jood- fche Koningen (/). josephus bericht ons , dat 'er altoos leerlingen uit de fcholen der Propheten, tot Gefchiedfchrijveren der Joodfche Koningen verkozen wierden. Dan, tot het rechte verband van dit Boek, is het hoogst noodig, dat wy een behoorlyk denkbeeld hebben van II. Den toefland des Joodjehen volks ten tijde der Prophetifche bediening van jesaias. De Prophetifche leerredenen, welke in dit boek voorkomen,heeft jesaias gedaen onder uzzia, jo- CO VITRINGA, I. C. p. 13.  INLEIDING. ix jotham, achaz, en hiskias, Koningen van Juda. Om deze redevoeringen derhalven wel te verftaen, is het van het uiterfte belang, dat wy ons de gefchiedenisfen nauwkeurig voorftellen, welke op dien tijd in het Koningrijk van Juda zijn voorgevallen. Dit zal allerwegen een zeer aengenaem licht verfpreiden, over het grootfte gedeelte van dit gefchrivt. Laten wy daerom den toe- ftand der zaken , zoo in het Burgerlyke als Godsdienftige, in dit tijdperk, kortelyk herinneren. Onder Koning uzzia , was het Rijk van Juda tot eenen zeer aenmerkelyken bloeiftaet gekomen. Hy had de muuren van Jerufalem, door Koning joas verwoest, wederom opgebouwd, de Stad met torens gefterkt, en meer andere lieden van Juda in eenen goeden ftaet herfteld. Wijders had hy ook eenige nabuurige volken cijnsbaer gemaekt, en aen zijnen Scepter onderworpen. Maer na den dood van den Propheet zacharias, van wiens raed hy een goed gebruik gemaekt had, veranderde de Koning geheel van gedrag , en vergreep zich op eene fchroomelyke wijs, toen hy zich de Priesterlyke waerdigheid wilde aenmatigen; het welk ten gevolge had, dat hy van God met melaetsheid geflagen wierd, en dat zijn zoon jotham het beftuur van zaken in handen nam. Deze jotham was een voorfpoedig Koning. Hy XIII. deel. [A 5]  x INLEIDING. yercierde de hoofdftad Jerufalem met prachtige gebouwen ; hy bouwde ettelyke andere fteden9 en onderwierp zich de afgevallene Ammonieten. —- Maer zijn zoon en opvolger achaz was een zeer ondeugend Koning. Hy ondervond ook de kennelykfte blijken van het God» lyk ongenoegen. Het Koningrijk kreeg eene gansch andere en zeer treurige gedaente. Hy werd zeer diep vernederd, rezin en bekak, Koningen van Syrien en van Israël, verbonden zich te zamen, om hem, met vereenigde krachten , aen te vallen, en het Koninglyk huis van david geheel uit te roeien. De Edömieten en Philiftijnen brachten de Ingezetenen van het land , door hunne plunderende invallen, tot armoede. ' Onder alle deze geduchte oordeelen , volhardde de onbuigzame Koning in den verfoeilykften afgodsdienst. Ten laetften liet hy zelvs den Tem. pel fluiten , zoodat de plechtige Godsdienst ge_ heel en al ftilftond, en het volk rookte overal op de hoogten. De grouwzame achaz, zijnen toeftand geheel radeloos ziende, floot een verbond met den Koning van Asfyrien; die op zich nam om hem te befchermen, mids dat achaz hem alle de fchatten van den Tempel ter hand ftelde, ea, zijn leenman wierd. In dezen deerniswaerdi- gen toeftand, liet achaz het Koningrijk van Juda by zijnen dood over aen hiskias , zijnen zoon en op-  INLEIDING. xi opvolger. Evenwel dees nieuwe Koning bracht het fpoedig zoo ver , dat hy zich ontfloeg van het juk der overheerfching van de Asfyriers. Maer deze moedige onderneming bracht hem in de allerhachlykfte omflandigheden. sanherib , de Koning van Asfyrien , viel met een verbazend heirleger in het land van Juda, floeg het beleg voor Jerufalem ; en het zou, met het Joodfche Rijk , voor altoos zijn gedaen geweest , indien 'er de heer zelvs , om zijne belovte aen davib gedaen, niet in voorzien had. Door eene buitengewoone tusfchenkomst van het Godlyk Alvermogen , gefchiedde 'er op éénen nacht, zulk eene verbazende flagting, in het talrijk leger der Asfyriers, dat de overgeblevene hun heil in het vluchten zochten. Door deze wonderdadige vei> losfing, werd de lovwaerdige yver van den vroomen hiskias nog meer ontftoken, om de hoogstnoodige Hervorming in Godsdienst en zeden, welke hy reeds te vooren begonnen had, met al zijn vermogen voort te zetten. De plechtige Godsdienst werd in den voorigen luister herfteld, en, immers wat het uitwendige aenging , met yver waergehomen. Omtrent dezen zelvden tijd, werd de Koning met eene doodelyke krankheid bezocht, maer op zijn ernftig gebed wonderdadig gene* zen. Dit gav aenleiding, dat de Koning van Babel hem een plechtig gezantfchap zond , om hem, wegens zijne herftelling, geluk tèwenfchen. XIII. deel.  xn INLEIDING. By die gelegenheid had hiskias de dwaesheid, om alle zijne fchatten en rijkdommen den Babelfchen gezanten te vertoonen. De hoogmoed en de on» bedachtzaemheid , welke in deze handelwys zoo kennelyk doorftraelde , mishaegde den heer dermate, dat Hyhem, door onzen Propheet jesaias % allerernstigst liet beftraffen, met bedreiging, dat eens zijn volk en fchatten naer Babel gevangelyk zou worden wechgevoerd. Dan, op zijne boetvaerdig» heid , werd hiskias voor zijn perfoon verfchoond. Hy leevde nog eenigen tijd , in grooten voorfpoed, en had het genoegen van te zien, dat zijn Rijk op eene aenmerkelyke wys bloeide. —— Hy ftierv in den ouderdom van omtrent 54 jaren, en werdt opgevolgd door zijnen grouwzamen zoon manasse , toen een kind van 12 jaren. 2 Kon.X V-XX. 2 Chron. XXVII-XXXII. — Zoodanig was. de gedaente van den Burgerftaet, in het Koningrijk van Juda, geduurende de Prophetifche bediening van onzen jesaias. Ten opzichte van Godsdienst en zeden , zag het 'er allerbeklaeglykst uit. — Geduurende al dien tijd, en onder de gemelde afwisfelingen van voorfpoed en tegenfpoed , bleev het volk even verflaevd aen den verfoeilyken afgodsdienst. —uzzia was over het algemeen een deugdzaem Vorst; maer evenwel hy liet de hoogten niet wechnemen , het volk offerde en rookte overal op de hoogten 2 Kon. XV: 4- kwaed , bleev  INLEIDING. xih bleev nog al aenhouden, onder zijnen anderszins lovwaerdigen zoon en opvolger jotham 2 Kon. XV: 35. 2 Chron. XVII: 2. De volgende Koning achaz was zeer ondeugend, een grouwzaem voorftander van den afgodsdienst. Dit ging zoo ver, dat hy zich ten laetften fchuldig maekte aen de meest onmenfchelyke gruwelen. Zelvs verbrandde hy fommigen zijner zoonen, ter eere van de afgoden. Hy offerde en rookte op de hoogten , op de heuvelen, en onder alle groen geboomte; zoodat hy de afgodery, onder het volk, met zijn eigen voorbeeld, op allerlei wijzen aenmoedigde. Zelvs ontzag hy zich niet, om de afgodery te ftellen in de plaets van den plechtigen Godsdienst. Toen hy zich te Damascus bevond , om den Koning van Asfyrien, als leenman , hulde te doen, zag hy eenen fraejen altaer ^ die hem zoodanig behaegde, dat hy'ereeneafteekening van zond aen den Hoogepriester uria , met bevel, om 'er eenen na te laten maken. De Hoogepriester was laeg genoeg , en zoo ontrouw aen zijne verplichting, dat hy dit God-onteerend bevel gehoorzaemde. Toen achaz binnen Jerufalem was wedergekeerd, zag hy den nieuwen Altaer met genoegen , en offerde aenffconds op denzelven, ter eere van de Syrifche afgoden. Om dezelven nog meer te vereeren, liet hy den brandoffers-altaer noordwaerds verfchuiven , en zette den nieuwen altaer in de plaets, met last XIII. deei»'  XIV INLEIDING. aen den Hoogepriester, dat het morgen en avondoffer , met alle andere offeranden , voortaen op den Damasceenfchen altaer zouden geofferd woeden, 2 Kon. XVI: i-icY Onder de lov- waerdige regeering van den braven hiskias, zag men de Godsdienftigheid, onder het volk, wel in het uitwendige herleven j maer het hart had 'er, over het algemeen, geen deel in. De uiterlyke Godsdienftigheid kwam meerendeels voort, uit vrees voor den Koning, en uit zucht om hem te behagen : want zoodrae was hiskias niet overleeden, en door den grouwzamen manasse opgevolgd , of de Joden vervielen van kwaed tot erger ; zoodanig dat zy het zelvs nog erger maekten , dan de oude inwooners van Kanaan, welke de heer, om hunne gruwelen, uit het zelve verdreven had 2 Kon. XXI: 9. De zedelyke toeftand derhalven van het Joodfche volk, geduurende dien tijd dat jhsaias zijne Prophetifche bediening heeft waergenomen, was allertreurigst Zy gaven by aenhoudendheidde kennelykfte blijken van verharding, zoodat zy, noch door zegeningen, noch door oordeelen, te verbeteren waren. Naer gelang van den burgerlyken en zedelyken toeftand des Joodfchen volks, is ingericht. III. De  INLEIDING. xv III. De inhoud van dit Boek. Het is voornamelyk bejlraffend en vertroostend. Wy ontmoeten hier zeer ernftige beftraffingen, aen het Joodfche volk, over heerfchende afgodery , en de fleeds toenemende boosheid , welke ten hoogften toppunte geklommen was; gepaerd met gemoedelyke vermaningen tot eene waerachtige bekeering, als het eenige middel ter behoudenis , en met bedreiging van de meest geduchte oordeelen en volksplagen, wanneer zy zich bleven verharden, byzonder van de gevangelyke wechvoering naer Babel. Dan terwijl de bedreigende voorfpelling van die fcbroomelyke oordeelen niet kon nalaten , eene zeer groote droevheid te verwekken, in de harten van die weinige oprechten, die den heer in waerheid vreesden; zoo was het daerom noodig deze te vertroosten, en hun te vei zekeren, dat God voor hun zorgen zoude , en de groote belovten aen abraham gedaen , ontwijffelbaer vervullen. Hier Van daen ontmoeten wy in dit Boek, veele zeer opwekkende vertroostingen, en bemoedigende belovten; Zoo omtrent den ondergang van hunne vyanden , de Asfyriers, Babyloniers, Egyptenaers, en andere heidenfche volken, als van lichamelyke verlosfingen , en byzonder van geestelyke zegeningen. XIII. DEtt.  xvi INLEIDING. Ten aenzien der laetstgemelde foort van troostredenen , munt dit boek van jesaias uit, boven die der overige Propheten Niemand heeft van den messias, van zijne lijdingen en verrichtingen, van het heil het welk Hy zou te weeg brengen ; van de Euangelie-Kerk, hare uitbreiding, voorrechten, en lotgevallen, van het begin tot aen de voleinding der eeuwen ; niemand heeft, van dit alles, zoo uitvoerig en duidelyk gefproken als onze jesaias. Gebeurtenisfen, welke eerst na verloop van eeuwen Honden voor te vallen , befchrijvt hy zoo nauwkeurig , als of zy reeds werkelyk hadden plaets gehad j zoodat hy eer voorleedene gefchiedenisfen fchijne te verhalen, dan toekoroilige zaken te voorfpellen. Hier van daen draegt hy den naem van den euangelischen jesaias en den vijfden euangelist (k). —— Ook heeft men opgemerkt, dat 'er in deSchrivten van het Nieuwe Testament, meer plaetfen uit dit Boek van jesaias zijn aengehaeld, dan uit die van alle de overige Propheten te zamen. Uit het gezegde, blijkt aenflonds van zelvs, dat IV. Het oogmerk en het nut van dit Boek. Tweeledig zy; deels ten opzichte van de Joden, zijne C»0 cyrillus alexandtu in prodinio cotnment in JesaiAM , hieronymus in praf. ai Jesaiam, auguïtinus de Civ. Dei 1. 18. c. 29.  INLEIDING. xvn zijne tijdgenooten, deels met betrekking tot de volgende eeuwen. De godlooze Joden van zijnen tijd, die aen de afgodery en allerlei boosheden zoodanig verflaevd waren, dat het bederv der zeden den hoogflen trap beklommen had , wilde de Prupheet tot ootmoed en bekeering ernftig opwekken, om de bedreigde en vast aennaderende oordeelen , welke in eene geheele flooping van het Koningrijk eindigen zouden , nog in tijds af te wenden. —De weinigen oprechten, die God en zijnen dienst getrouw bleven , wilde hy bemoedigen , door het aengenaem voorgezicht vooral van die geestelyke zegeningen, welke de messias verwerven zoude. Wy, met alle Christenen, die de volgende eeuwen beleevd hebben , of nog beleven zullen , kunnen uit dit boek leeren , des heeren w£g^ met het Joodfche volk , te billyken in alle de geduchte oordeelen , welke over het zelve gekomen zijn. — Wy ontmoeten hier de kennelykfle proeven van Gods onfeilbare waerheid , in het blijkbaer vervullen der duidelykfte voorzeggingen , zoo omtrent de lotgevallen van verfcheidene Heidenfche volken, als byzonder omtrent het lijden en de verrichtingen van den geze- genden messias. Voorts vinden wy hier al- lerduidelykfte voorzeggingen, omtrent de uitbreiding , voorrechten , en lotgevallen der Ker- XIII. de ei.. [B]  xviii INLEIDING. ke, welke reeds kennelyk vervuld zijn; als mede zeer bemoedigende belovten, om den heerlyken ffcaet der Kerke af te malen, die nog toekomende is, en eenen aenvang nemen zal, wanneer de volheid der Heidenen zal ingaen en gansch Israël zal zalig worden. V. De ftijl van dit Boek. Is ongemeen zuiver en zeer verheven , rijkelyk doorweven met de keur van de fraeifle leenfpreuken en zinnebeelden. De welfprekendheid van jesaias, en de vloeibaerheid van zijnen ftijl, vallen zelvs in onze Vertaling aenftonds in het oog ; en zy die het Hebreeuwsch in den grond verftaen, ftaen alle verwonderd , over de fchoonheid der fchrijvwijs van onzen Propheet. De doorluchtige grotius betuigt, dat de tael van jesaias het zuiverfte Hebreeuwsch zy , het welk na - den tijd van moses gefproken en gefchreven is (n). De ftijl van jesaias , zegt hieronymus , is zeer welfprekende, 'er is niets in van het onbefchaevde (o). —— In de daed hy overtreft, in cierlykheid van ftijl, alle menfchelyke Schrijveren (p). Het gewicht zijner woorden is zooda- C«) Annot. ad Jef. 50: 4. (O In Praf. ad paulum en eustachium &c, (.p) mohiubus de vent. R. I, c. 26.  INLEIDING. ** danig gefchikt nae de verhevenheid van zaken, dat 'er allerwegen eene Majefteit in doorftrale, welke niet kan nalaten earbied te verwekken. ln zijne beftraffingen en bedreigingen, openbaert zich eene ernsthaftigheid , recht gefchikt om harten te roeren. Alle de cieraden der rederijkkunde worden, op de juiste plaets, en op de cierlykfte wijs gebruikt. Zijne troostredenen zijn ongemeen zacht, aengenaem , en hartverkwikkende. Kortom, zijne ganfche manier van voorftel is zoodanig ingericht, dat zy alles medebrenge , het welk zedelyker wijze gefchikt is, om harten te roeren (q). VI. Het Godlyk gezach van dit Boek. Is buiten alle bedenking. Zoo vele duide- lyke voorzeggingen, omtrent de lotgevallen van het Joodfche volk, hunne gevangelyke wechvoering naer Babel, hunne verlosfing uit die gevangenis, door middel van den Perfiaenfchen Koning cïrus, die meer dan een eeuw voor zijne geboorte, met name uitdrukkelyk genoemd is; omtrent de lotgevallen van machtige Koningrijken en Staten onder de Heidenfche volken; omtrent den messias , zijn lijden en verrichtingen , het heil het welk Hy verworven, en de onnadenkelyke (f) 10WTH de S. Poef. Part, II. p. 413. XIII. DEEL. [B a]  xx INLEIDING. heerlykheid , welke Hy op den arbeid zijner ziele erlangen zoude j omtrent de lotgevallen der Euangelie • kerk, -en een aental van zeer merkwaerdige byzonderheden, welke in dezelve reeds gebeurd zijn , en nog in het vervolg gebeuren zullen ; . zoo vele duidelyke Voorzeggingen omtrent dit alles , welke in alle de byzonderheden , reeds meerendeels zoo blijkbaer vervuld zijn, dragen de meest onbetwistbare kenmerken van eenen Godlyken oorfprongj jesaias , zegt jesus sirach: „ zag, door eenen „ grooten geest, de laatfte dingen , en troost„ te de genen die treurden in Sion. Hy „ wees aen de toekomende dingen , tot in eeu„ wieheid , en de v rborgene dingen , eer de„ zelve gefchiedden (r).M By de Joden, aen welke de Woorden van God waren toevertrouwd , is dit Boek altoos in den Kanon van het Oude Testament geplaetst; en deze is, door het onfeilbaer gezach van den Heer jesus en zijne Apostelen , voor altoos bekrachtigd j en wy hebben reeds opgemerkt, dat 'er in het Nieuwe Testament meer plaetfen uit dit boek van jesaias worden aengehaeld, dan uit alle de overige Prophetifche Schrivten te zamen Men vergelijke, om flechts eenige weinige voorbeelden op te g.ven, Kap. I: 9. met Rom. IX: (O Etcltfiajlicus 43: 17, 18.  INLEIDING. xxt 29—Kap. II: 19 met Luc. XXIII: 30—Kap. VI: 9 met Matth. XIII: 13, 14 Hand. XXVIII: 20- Kap. VII: 14 met Luc. I: 30-32 Kap. XL: 3 met Matth. III: 3—Kap. LUI met Joh. XII: 38. Rom. X: 16. Matth. VIII: 17.1 Petr. II: %% , 24. Matth. XXVII: 13, 14 Hand. VIII: 32. Mare. XV: 28. Luc. XXII: 37. XXIII: 34. enz. Betreffende VII. De verdeeling van dit Boek. Men heeft dit Boek op zeer verfchillende wijzen verdeeld. De oudfte onderfcheiding is die van hieronyMUs, die dit boek nae de Koningen verdeelt, onder welke jesaias gepropheteerd heeft- Het eerfte deel zou de Openbaringen behelzen , welke de Propheet onder Koning uzzia gehad heeft Kap. I—V. Het tweede deel zou de prophetifche Openbaring vervatten, welke jesaias onder Koning jotham genoten heeft Kap. VI. In het derde deel zouden de Godfpraken onder Koning achaz voorkomen Kap. VII—XIV. Alle de overige Prophecyen zouden tot den tijd van Koning hiskias behooren, en het laetfte deel uitmaken (s). Maer deze verdeeling kan in het geheel geen CO HiERONYnys in initi comment. in jesaiam. XIIL DEEL. [B 3]  xxn INLEIDING. fteek houden. In de zamenvoeging der Prophetifche redevoeringen, is de orde van tijd niet in alles in acht genomen. Wy meenen in onze Uitbreiding betoogd te hebben, om maer één voorbeeld op te geven, dat het eerfte Kapittel tot den tijd van hiskias moet gebracht worden ; en wel, of tot het zesde jaer van zijne Regeering , wanneer de X Stammen door salmanasser waren wechgevoerd, en Juda alleen was overgebleven ; of wat later in het veertiende jaer van hiskias , toen sanherib tegen alle de vaste fleden van Juda optoog, dezelve innam, en rabsake naer Jerufalem gezonden werd, om die Hoofdltad voor den Koning van Asfyrie op te eisfchen 2 Kon. XVIII. Onze Nederlanders onderfcheiden dit Boek , in vijf hoofddeelen. I. Het eerfte zou handelen, over de zonden der Joden, en derzelver ftraffen, Kap. I—XII. II. In het tweede zouden de lotge. vall en van onderfcheidene volken voorfpeld worden , Kap. XIII-XX VIII. III. In het derde zou het Godlyk oordeel , over de Joden door middel der Chaldeeuwen, worden voorgefteld, met inmenging evenwel van eenige troostrijke belovten , Kap. XXIX-XXXIX. IV. In het vierde zou de verlosfing der Joden , uit de gevangenis van Babel, als een zinbeeld van de geestelyke verlosfing , worden voorgedragen, Kap. XL—XLV1II. V. Ein-  INLEIDING. xxm V. Eindelyk zouden, in het laetfte deel, het Koningrijk en de weldaden van christus worden afgeteekend, Kap. XL1X-LXVI. Dan deze verdeeling is t'eenemael onnauwkeurig. In het eerfte deel, by voorbeeld, komen verfcheiden heuchelyke Godfpraken voor, welke tot de gezegende dagen van het Euangelie betrekkelyk zijn; neem Kap. Ui i-5- IV: 2-6. IX: 1-6. Kap. XI, XII. Het gene van Kap. XXXVI tot XXXIX voorkomt, is geheel gefchiedkundïg. Wy zouden lievst dit Boek in drie deelen onderfcheiden. I. Het eerste is Prophetisch, Kap. I—XXXV, II. Het tweede is Gejchiedkundig, Kap. XXXVI— XXXIX. III. Het laetste is wederom Prophetisch, Kap. XL-LXVI. I. In het eerste deel ontmoeten wy , over het algemeen , driederlei foort van Voorzeggingen. K. De eerfte foort betreft het Joodfche volk, en de Kerk van het Nieuwe Testament, Kap. I-XII. 3. De tweede foort betreft Heidenfche volken, Kap. XIII-XXIII. 3. De derde foort betreft, deels Joden, deels Heidenen, deels de Kerk van het Nieuwe Testament, Kap. XXIV-XXXV. XIII. deel. [B 4]  xxiv INLEIDING. K. Tot de eerfte hoofdfoort behooren p Prophetifche Redevoeringen. A. De eer/ie behelst eene zeer fcherpe beftraffing , aen het Joodfche volk, ten tijde van Koning hiskias , gepaerd met eene zeer ernftige vermaning tot bekeering , Kap. L B. De tweede is vervat Kap. II-IV. A. Zy begint met eene zeer heerlyke belovte, omtrent de roeping der Heidenen tot de gemeenfchap der Kerke, Kap. II; B. Zy bevat eene ernftige beftraffing van den Propheet, aen het diep bedorven Joodfche volk van zijnen tijd ; gepaerd met eene bedreiging van Gods nakende oordeelen, en eene ernftige opwekking tot bekeering, Kap. II: 6-1V; x. C. Zy wordt met eene bemoedigende toezegging befloten, Kap. IV: 2-6. omtrent «. De bekeering van veele Joden, die na eene algemeene verwoefting zouden overblijven, Kap. IV: 2. 0. De herftelling van gansch Israël, in de gunst van den Opperheer der wae- reld, Kap. IV: 3, 4. y. Den heerlyken ftaet der Kerke, die op Israè'ls bekeering volgen zal, vs. Sf & c. De  INLEIDING. xxy C. De derde voorfpelt de hardnekkigheid der Joden , in de dagen van den messias, en de geduchte oordeelen aen welke zy deswegen, door de Romeinen, zouden worden blootgefteld, Kap. V. D. In de vierde befchrijvt de Propheet het merkwaerdig gezicht, het welk hem in het ftervjaer van Koning uzzia vertoond is, en den last welken hy by die gelegenheid ontvangen heeft, Kap. VI. E. In de vijvde vinden wy eene zeer aenmerkelyke voorzegging, welke de Propheet, by gelegenheid van de vyandelyke onderneming der vereenigde Israëlieten en Syriers, aen achaz gedaen heeft; zijnde ten deele betrekkelyk op de dagen van dien Vorst, ten deele op volgende tijden, Kap. VII. F. In de zesde, Kap. VIII: i—IX: 6. A. Worden zeer geduchte oordeelen bedreigd over de Israëlieten en Syriers, die zich tegen Juda te zamen verbonden hadden, Kap. VIII: 1-8. B. Wijders worden de Joden bemoedigd, door de verzekering, dat de vereenigde pogingen van hunne yyanden, door Gods gunffcig beftuur, zouden verydeld worden, Kap. VIII: 9—IX: 6". XIII. deel. [B 5]  xxvi INLEIDING. G. De zevende is eene Prophecy tegen het Rijk der X ftammen, Kap. IX: 7—X: 4. H. De agtfie^is eene voorzegging, omtrent den Koning van Asfyrien, Kap. X: 5-34. I. Eindelyk komt 'er eene befchrijving by, van den messïas en zijn luisterrijk Koningrijk, Kap. XI, XII. Eerst wordt de messias zelvs , zoo ten aenzien van zijne afkomst, als perfooneele hoedanigheden, geteekend, Kap. XI: 1-5. B. Daerna wordt zijn luisterrijk Koningrijk afgemaeld, Kap. XI: 6-16. C. Vervolgens geevt de Propheet den lovzang op, welken de wedergekeerde Joden in het laetst der dagen zullen opheffen, Kap. XII. g. De tweede foort van Godfpraken, beftaet uit eenige voorzeggingen omtrent de oordeelen» welke de heer over verfcheidene Heidenen zou uitoeffenen, Kap. XIII-XXIII. Deze bundel van 10 Godfpraken, A. Begint met eene voorzegging, omtrent den ondergang der Babylonifche heerfchappy, welke door de Meders zou vernietigd worden, Kap. XIII: i-XIV: 27. B. Hierop volgt eene Prophecy omtrent de Philijlijnen, Kap. XIV: 28-32. C. Wij-  INLEIDING. xxvn C. Wijders vinden wy eene voorzegging omtrent de Moabieten, Kap. XV, XVI. D. Daerna ontmoeten wy eene voorzegging, omtrent het Rijk van Syrien en deszelvs hoofdftad Damascus, Kap. XVII. Deze Godfpraek is betrekkelyk tot den oorlog tusfchen de Syriers en Israëlieten, ter eene, en het Koningrijk van Juda, ter andere zijde; zy behelst eene troostrede voor het volk van Juda, om het zelve te verzekeren, dat de heer het Koningrijk der X Hammen, zoo wel als der Syriers, gevoelig vernederen zoude. A. Deze Prophecy begint met de omkeering van Damascus door den Asfyrier, vs. 1-3. B. By die gelegenheid, zou ook het Koningrijk der X Hammen gevoelige Hagen ontvangen, vs. 4-11. C. Wijders wórdt de verdelging der vereenigde krijgsmacht geteekend , vs. 12-14. E. Vervolgens wordt de ongelukkige uitflag voorfpeld, van de onderneming welke tirhaka , Koning van Cufch in Arabien , gedaen heeft, om in het land van sanherib den Koning van Asfyrien te vallen , terwijl die machtige Vorst bezig was om Je« rufalem te belegeren, Kap. XVIII. XIII. *eel.  xxviii INLEIDING. F. Al verder, wordt 'er een zeer zwaer oor-' deel bedreigd over de inwooneren van Egypte, met by voeging van eene zeer bemoedigende belovte, Kap. XIX. G. Kap. XX. behelst eene voorzegging, omtrent de gevangelyke wechvoering van de Egyptenaren en Mooren, door den Koning van Asfyrienj om de Joden te leeren, dat zy op de hulp van deze volken niet vertrouwen moesten. H. Kap. XX(. vervat drie onderfcheidene Prophecyen. A. Omtrent Babel, vs. i-io. B. Omtrent de Edomieten, vs. n, 12. C. Omtrent de Arabiers, vs. 13-17. I. Kap. XXII. vinden wy twee voorzeggingen. A. De eerfte voorzegt een fchroomelyk onrdeel over Jerufalem, vs. 1-14. B. De andere is ttnc bedreiging tegen sebna, den Huvmeester vort Koning hiskias 9 vs. 15-25. K. Deze bundel wordt befloten , met eene Prophecy omtrent Tyrus, Kap XXUI. A' Eerst wordt de verwoesting van die Stad voorfpeld, vs. 1-14. en B. Daerna hare herftelling, vs. 15-18. j. De derde bundel der Prophecyen van het eerste deel , betreft deels de Joden , deels de  INLEIDING, xxix de Heidenen, deels de Kerk van het Nieuwe Testament, Kap. XXIV-XXV. A. Eerst vinden wy eene bedreiging, tegen het Rijk der X (lammen, befloten met eene bemoedigende belovte, Kap. XXIV, XXV, XXVI. te weten: A. De Propheet voorfpelt het Godlyk oordeel, het welk de heer, door de Asfyriers, over het Rijk der X /lammen heeft uitgeoeffend; toen de Allerhoogfte, ter zelvder tijd, zijne gunfh'ge befcherming verleende aen het Rijk van Juda, onder de regee/ring van den braven hiskias , Kap. XXIV: 1-20. B. Hierby voegt hy eene zeer merkwaerdige belovte, omtrent den ondergang der Asfyriers, door nebucadnezar en cyaxares, met verwoesting van de hoofdflad Ninive, Kap XXIV: 21-23. C. Over deze gebeurtenis zingt de Propheet een lovlied, Kap. XXV: 1-5. Z>. En by die gelegenheid, is hy door den Geest der Openbaring verder ingeleid, in de befchouwing der uitnemende zegeningen, welke de God der waerheid aen Juda, in de dagen van den messias fchenken zou, Kap. XXV: 6-12. £. Na dit danklied, keert de Propheet weder tot het Godlyk oordeel over de XIII. deel.  xxx INLEIDING. Israëlieten, by wijs van een lovlied, Kap. XXVI. behelzende: «. Eene verheerlykin g van God ,. over het ontzet van Jerufalem, en de bewaring van Juda's Koningrijk, Kap. XXVI: i-ii. (3. Eene nadere uitbreiding der byzonderheden van deze gewichtige gebeurtenis, Kap. XXVI: 12-19. y. Eene gepaste vermaning, vs. 20, 21. B. Wijders bedreigt de Propheet een fchroomelyk oordeel, over de vyanden van Gods volk, met belovte van allerlei zegeningen aen de Joden, Kap. XXVII. C. Met Kap. XXVIII. begint een bundel van wee bedreigingen, welke met Kap. XXXV. eindigt. A. De eerfte wee bedreiging, Kap. XXVIII. is betrekkelyk tot Ephraim of het Rijk der X /lammen, toen hoseas zoo wel als hiskias , van den Asfyrifchen Alleenheerfcher was afgevallen. — Onder dit alles komen byzonderheden voor, welke ons naer volgende tijden wijzen, vooral vs. 16. het welk blijkbaer ziet op den messias. B. De tweede betreft Jerufalem, voorkomende onder den zinbeeldigen naem van Ariël, Kap. XXIX. Hier fchijnt de éin-  INLEIDING. xxxi eindelyke verwoefling van Jerufalem , door de Romeinen, voorfpeld te worden. C. De derde ziet op het Rijk der X {lammen en dat van Juda, beide voorkomende onder den naem van afvallige kindersy omdat zy hulp zochten in Egypte, Kap. XXX. D. In de vierde. Kap. XXXL vinden wy hoofdzakelyk dezelvde dingen, welke in de onmiddelyk voorgaende zijn voorgedragen. —- Hier «. Bedreigt de heer weder zijne oordeelen, over de Israëlieten die hulp zochten in Egypten, vs. 1-3. {3. Daerna beloovt de Propheet, dat de heer zelvs zijn volk tegen de Asfyriers befchermen zou, vs. 4-9. E. Tusfchen beide ontmoeten wy, Kap. XXXII. eene Prophetifche redevoering; in welke «. hiskias als een zeer lovwaerdig Koning beloovd wordt, die over Gods volk in gerechtigheid heerfchen zou, vs. Irg. |3. Wijders wordt een zeer geducht oordeel voorfpeld; ziende zoo op den inval der Asfyriers in het Joodfche land, als de verwoefling van Jerufalem door de Romeinen , vs. 9-14. XIII. DEEL.  xxxii INLEIDING. 4 l O I 4 -i *.J I y. Daerna wordt de bekeering der Joden in het laetst der dagen beloövd, vs. 15-20. F. Hierop volgt Kap. XXXIII. wederom een wee over sanherib , den Koning van Asfyrien. «. De ellende, in welke het Joodfche volk, door dien machtigen vyand, zou gedompeld worden, is vs. 1.9 befchree- 0. Daerop wordt de merkwaerdige verlosfing beloovd, vs. 10-12. y. Eindelyk worden dè gevolgen van die verlosfing aengewezen, vs. 13- 24. G. De Godfpraek, welke Kap. XXXIV: 1 - 4 voorkomt, betreft de Asfyriers, die met een talrijk leger, onder sanherib, tegen Jerufalem waren opgeroógen. H. De volgende is betrekkelyk tot de Edomieten, Kap. XXXIV: 5-17. I. In de laetfte Prophecy van dezen bundel, Kap. XXXV. «. Wordt de luisterrijke ftaet der Joodfche Kerk iri de dagen van den messias afgeteekend, vs. 1 - 6\ @. Daerna wordt 'er gefproken, van de gezegende verandering, welke hetEuangelie, onder de Heidenen, zou te weeg brengen, vs. 6b, 7. y. Ein-  INLEIDING. xxxm y. Eindelyk worden 'er zaken voorfpeld, welke tot den ftaet der Kerke onder het Nieuwe Testament, zonder onderfcheid van Joden of Heidenen, betrekkelyk zijn, vs. 8-10. II. Het tweede deel van dit Boek is gefchiedkundig, Kap. XXXVI-XXXIX. behelzende een uitvoerig verhael der belegering van Jerufalem, door sanherib den Koning van Asfyrien, met derzelver gevolgen. . Dit verhael wordt hier ingevoegd , als een blijkbaer bewijs der vervulling van veele der voorgaende Godfpraken. De belegering van Jerufaletn door den gemelden Vorst, vinden wy Kap. XXXVI. 3. De wonderdadige flagting in het leger der Asfyriers, met het daerop gevolgde ontzet yan Jerufalem, wordt Kap. XX XVII. befchreven. a. Kap. XXXVIII. behelst de gefchiedenis der wonderdadige genezing van den doodkranken Koning hiskias. JT. Hierop volgt het oordeel, het welk hiskias bedreigd werd, tot eene Jlraf van zijnen hoogmoed, dat hy alle zijne fchatten vertoonde aen de gezanten des Konings van Babel, by gelegenheid dat zy gekomen wa- XIII, DEEL. [C]  xxxiv INLEIDING. ren, om hem met zijne - herftelling geluk te 'n wenfchen , Kap. XXXJX^ jjw «,v\^t»^ III. Het derde deel is wederom Prophetisch, Kap. K. In de Prophetifche leerrede, Kap. XL, XLI. wordt: .IIIJX .obX. A. De komst van den messias , en de oprichting van zijn Koningrijk, in de eerfte dagen van het Euangelie , allerduidelykst voorfpeld , Kap. XL. yijx ^ B. Daerna worden de Heidenen aengefproken, om hen tot het verlaten van de afgodery , en tot den dienst van den levendïgen God te bewegen, Kap. XLI. y Kap. XLII: i—xl1v: 5. vinden wy wederom eene andere Prophetifche leerrede. A. Eerst wordt de messias befchreven, en het gewichtig werk, het welk Hy als Leeraer verrichten zoude, Kap. XLII: 1-9. B. Daerop worden de Heidenen vermaend, om de weldaden van den messias dankbaer te erkennen, Kap. XLII: 10-17. C. Wijders worden de Joden ernftig beftraft, over het ongeloovig verwerpen van deze weldaden; met bedreiging van da»t ontzachlyk oordeel, onder het welk zy zuchten tot op den huidigen dag, Kap. XLII: 18-351;' \u ;;i:'v.-t 4c-x ,0*tt&& D. Ver-  IN L E I D I N G. SXXv D. Vervolgens wordt de bewaring van ht Joodfche volk beloovd, in weerwil van hunne verfpreiding over den ganfchen aerdbodem , als mede hunne nog aenllaende wederkeering in het land van hunne Vaderen, Kap. XLIII. E. Eindelyk wordt 'er bygevoegd, dat 'er by de verwerping der Joden, nog een overllijvfel wezen zou nae Je verkiezing der genade, Kap. XLIV: 1-5. j. Kap. XLIV: 6. begint eene nieuwe redevoering, welke 2ich uitftrekt tot het einde van Kap. XLVII.3?IIeib fl9b 303 A. Eerst wordt de verlosfing der Joden voorfpeld, uit de Babyhnifche gevangenis, beneffens de herbouwing van Stad en Tempel, Kap. XLIV: 6-28. B. Daerna voorfpelt de heer meer byzonder, datHy zich, tot die verlosfing der Joden uit Babels gevangenis, van Koning cyrus bedienen zoude, Kap. XLV: 1-17. C. Hierop volgt eene aenfpraek aen de Heidenen , om hen van den dwazen afgodsdienst af te trekken, en tot Gods zalige gemeenfchap minzaem uit te noodigen , Kap. XLV: 18-25. D. Eindelyk werdt de ondergang van Babel befchreven, Kap. XLVI, XLVII. XIII. deel, /[C 2]  xxxti INLEIDING. metabas? iA'.aza^ abjmnA .5* °IJ„u5 ■.o*X ^. Ten aenzien van den Godsdienst, Kap. XLVI. „ £ °* 5. Met opzicht tot het Staets - wezen, Kap. *). Kap. XLVIII richt de Propheet zijne aenfprak tot het Joodfche volk. A. Hy beftraft hen , over hunne verkleevdheid aen den afgodendienst, waer over zy, met de gevanglyke wechvoering naer Babel, zouden geftraft worden , vs. i-n. B. Ter bemoediging van het beste deel des volks, beloovt hy wederom de flaking van die gevangenis door cyrus, vs. 12-22. -j. De volgende redevoering , Kap. XLIX: 1. L: 3. is geheel Euangelisch. - öe messias word hier fprekende ingevoerd, predikende on* der de Heidenen. A. Eerst wordt het begin van den Euangelie - tijd afgeteekend ; wanneer de verharding van het grootfte gros der Joden , den weg banen zou tot de roeping der Heidenen. Kap. XLIX: 1-6. „ _ , , rrob iji „jiti^snt.i ü. Daerna wordt de voorfpoedige voortgang van het Euangelie, onder de Heidenen, befchre- ven, vs. 7-12. C. Wijders wordt de algemeene bekeering der Joden in het laetst der dagen voorfpeld, Kap. XLIX: i3-L: 3. ~Mt' ï. Kap.  I N L E I D l N G. xxxvn ï. Kap. L: 4-LI: 16. komt de messias wederom voor. A. Zoo als Hy het Euangelie, in eigen perfoon, tnder de hardnekkige Joden , zou prediken , maer fmadelyk verworpen worden, Kap. L: 4-11. B. Vervolgene wordt de messias vertoond, zoo als Hy die weinige geloovigen uit de Joden, die na de verwoesting van Jerufalem, zeer veel zouden te lijden hebben van de verblinde Heidenen , bemoedigt met die heuchlyke belovte , dat de blijde tijd eens komen zou, wanneer hun ganfche volk zou bekeerd worden, en in hun Vaderland wederkeeren, Kap. LI: i-jo". |. Kap. LI: 17 begint eene nieuwe Prophetifche redèvoering, welke zeer breedfprakig is, en doorloopt tot Kap. LX. Zy behelst eene befchrijving van het Koningrijk, het welk de messias,na zijn lijden en yerhooging, in de waereld zou vestigen en uitbreiden ; benevens de lotgevallen van dat Koningrijk, tot den afloop der eeuwen, A. Vooraf gaat eene inleiding , Kap. LI: 17—LU: 15. Zy vervat de volgende byzonderheden. 4- Eene fpraekwendig tot Jerufalem , het welk, door de geweldige vervolgingen* XIÏL deel, [C 3]  . . \ xxxvm INLEIDING. van den Syrifchen Koning, antiochüs epifhanes, zeer zware rampen had uitgeftaen ; en vermaend wordt zich op te beuren, onder belovte, dat de ellende van het Joodfche volk fpoedig een einde nemen zoude, en aen hunnen vyan- fi ^ den gewroken worden , Kap. LI: •.■^no l^i.ij^. anibia.'nsfi eb 3j& B. Wijders wordt het Joodfche volk vertoond, zoo als het ten aenzien van het Godsdienftige gefield was , niet lang voor den tijd van den messias, en aengemaend om hunne rouwklachten te Haken, Kap. LH:¥^t£ari3*ad C. Vervolgens wordt die tijd vertegenwoordigd , op welken de Apostelen het Euangelie verkondigd hebben, eerst onder de Joden , en daerna onder de Heidenen, Kap. Lil: 7-10. D. Eindelyk wordt 'er eene opwekkende aenlpraek bygevoegd , aen de verkondigers van het Euangelie, Kap. LU: J-YfemfinjOjClrj _a3bïow J.Y.Ï .qz"A B. Na deze Inleiding , volgt de voorname inhoud der Prophetifche Leerrede zelve, Kap. LIII-LX3.^3 ' A. Eerst wordt het lijden van den messias, als de grondilag van het heil der Kerke, & °l Maller-  INLEIDING, xxxix allerlevendigst afgeteekend, Kap. LUI. b£(ï!ft4rr& i. worden de Leeraers van het U no dol Euangelie ingevoerd, klagende over Xus'b sb Jflie geringe vrucht van hunne predi- ~dr nda gibèWpgrflov srblbooT teiï utii &. Deze klacht wordt uitvoerig beant„q«}I woord, door de geloovige Joden; dat de aenleiding tot het ongeloov des grootften gros van hun volk , ontleend was uit den nederigen en ellendigen ftaet, in welken de messias zich vertoond had , vs. 2-10. y. Daerop geevt God de Vader eene befchrijving der heerlyke vruchtgevolgen van messias vernedering, vs. ^rffsfoieóqAz&r ft&Isw qo , bsiL^oow B. Wijders wordt de uitbreiding der Euangelie -kerk , onder. Joden en Heidenen befchreven, Kap. LIV, LV. C. Vervolgens wordt de Jlaet der Kerke gefchilderd, geduurende den afloop der ; ^1 volgende eeuwen, Kap. LVI—LX. «. Kap. LVI worden voornamelyk de toov zh gisten en verdeeldheden voorfpeld, wel,»,W5|e in de Christen Kerk , al fpoedig na hare eerfte grondvesting, zouden 1 plaets hebben. V/I tal (f* KaP- L^11 wordt het algemeen bederv XIII. deel. [C 4]  ^ INLEIDING. der zeden, het welk de Kerk al meer en meer befmetten zoude,, en gepaerd gaen met onderdrukking der rechtvaerdigen., omftandig afgeteekend. a. Eerst wordt de algemeene zorgloosheid befchreven, vs. x, 2. b. Daerna wordt de diep bedorven Kerk rechtftreeks aengefproken, met een bestraffend verwijt over de fteeds toenemende boosheid, vs. 3*11- .si :U7^ jc:> c. Vervolgens worden haer zeer geduch- ïrioladsï6 Qordeelen bedreigd, vs. 12, 13. d. Eindelyk worden de vroomen, die nog overgebleven waren , met troostrijke belovten bemoedigd, " "T mis t.^T^'-^few f irabsbkw ah f. Kap* LVIII worden de dienaers van den gezuiverde Godsdienst opgewekt, sfk fl9lBD^ ^en Se^re^en der Kerke, welke ha 3§ A. Het gunftig antwoordt zelvs, Kap. LXV. jülfiirbehelst drie hoofdbyzonderheder. XIII. deel.  xliv INLEIDING. «. Eerst verdeedigt de heer zijnen weg „ in het verwerpen der Joden, en het aennemen dei? Heidenen, in hunne plaets, Kap^ LXV: i - 7. 0. Daerna beloovt Hy de herftelling van zijn oude volk, nadat het zou gezuiverd zijn, Kap. LXV: 8-15y. Hier worden zeer heuglyke belovten bygevoegd, betreffende de wederaennerning der Joden in het laetst der dagen, en veelerlei uitnemende zegeningen, Kap. LXV: 44q«ftr9v -jb B. Eindelyk wordt de laetstgemelde belovte, omtrent de aenftaende wederaenneming der Joden, tegen eene bedenking der vleefchelyke Joden verdeedigd, ter verdere bemoediging der oprechten , Kap. LXVI. ainnaftod a. De bedenking des ongeloovs is deze: Zo het Joodfche volk verworpen wordt, dan zal, met deze hunne verwerping , de vernietiging van den Tempel en van den plechtigen Godsdienst moeten gepaerd gaen ; maer , zulk eene vernietiging van den Tempel en den Tempeldienst, is niet beftaenbaer met Gods belovten, volgens welke de heek. den Tempel verkozen heeft,  IN LEI D I N G. xlv heeft, tot de plaets van zijne beftendige inwooning, en .van zijne rust in eeuwigheid. Op deze bedenking antwoordt de heer, dat de gemelde , Deze kinderen had de heer groot gemaekt, eigenlyk gevoed. Dit kan zien op alle Gods handelingen met dat volk , van de oprichting des Sinaïtifchen Verbonds , tot de komst van david op den Throon; en dan zal het verhoogen betrekkelyk zijn tot de weldaden , welke de heer dit volk bewezen had, onder de regeering van david en salomo, wanneer het Koningrijk in vollen luister bloeide. Aen deze weldaden , hadden die kinders met eene fhoode ondankbaerheid beantwoord; mier, zegt de heer, zy hebben tegen my overtreden. Het grondwoord overtreden vertaeld, wordt 2 Chron. 10. gebruikt van den afval der X Stammen van david s huis; en wijst ons derhalven naer zulk een wangedrag, het welk met eenen volflagen afval van God gepaerd ging. Men denke derhalven, byzonder aen de afgodery, aen welke Juda zich, vooral ten tijde van Koning achaz, had fchulJig gemaekt. Om het onverantwoordelyke van deze ondankbaerheid nog nader aen te toonen , maekt de heer eene vergeXIII. deel. A 4  S J E S A I A. L lijking tusfchen het gedrag van Juda , en dat van het domfte vee. 3. Een offe kent fijnen befitter, ende een efel de kribbe fijnes heeren : \maei\ Ifraè'1 en heeft geen kenniffe aen my zijnen Heer, Israël vertoont geene de minfte blijken van erkentenis aen my, en gedraegt zich omtrent my als omtrent eenen vreemden, tot welken hy geene de minfte betrekking heeft; dit mijn volk het welk Ik zoo zonderling bevoorrecht heb , en verftaet niet , het toont geen het minfte verftand , om mijn» weldaden dankbaer te beantwoorden. 4. Wee den (b) fondigen volcke, zeggen daerom hemel en aerde , als Richters het vonnis uitfprskende , het zal aen de uiterfte verwoesting worden bloot gefteld. Wee den volcke van fware ongerechtigheyt, den zade der boofdoenderen , den verdervenden kinderen: fy hebben den HEERE verlaten, fy hebben den Heyligen Ifraëls gelaftert, fy hebben fich vervreemdet, [wijckende] achterwaerts. Wy vinden hier eene opeenftapeling van uitdrukkingen, welke telkens nog hooger klimmen, om de grouwelyke geaertheid van Juda af te teekenen. — Een zondig volk , is eene geheel bedorven natie , by welke het bederv der zeden, tot allerlei rangen en ftaten, is doorgedrongen. Een volk van zware ongerechtigheid , is een volk het welk met allerlei ongerechtigheden, als het ware tot zinkens toe, beballast is. Een zaed der boosdoenderen, is eene menigte van boosdoenderen. Verdervende kinders, zijn kinders 1 die verdorven zijn van hart, en by welke vooral de Godsdienst diep bedorven is, verg. Deut. 31: 29. 2 Chron. 27: 2> — Zy hadden den heer en zijnen dienst verlaten, en geheel laten varen: zy hadden den Heiligen Israëls gelasterd , voor zoo ver zy Hem, die onder Israël zijne heilige woonftede had, gelasterd hadden; zoo met woorden, door te verklaren dat het vergeevsch ware den hees te dienen, (ï) Pf. 78: 8. Jef. 57' S«  I E S A I A. I. 9 nen, als met daden, door hulde te bewijzen aen de nie. tige afgoden. Zy hadden zich vervreemd , wijkende achterwaerds, voor zoo ver zy, onboetvaerdig, hoe langs hoe meer van den heer afgeweken waren, en Hem den rug toegekeerd hadden. Anders zou men de drie Iaetstgemelde uitdrukkingen , kunnen opvatten met toefpeling op het.domme vee: zy hebben den heer verlaten, en zijnen dienst laten varen • even als het onvernuftig vee, het welk zich onttrekt aen zijnen heer, en de weide alwaer zy wel gevoed worden, om in woeste plaetfen om te zwerven. Zy hebben, even als het ongetemde vee , dat de banden en het juk verbreekt, het juk en den dienst van den Heiligen God verworpen. Zy hebben, even als het losbandig vee, achteruit gewild. _ Deze opvatting ftrookt ongemeen wel, met het zinneprent van den os en den ezel, vs. 3. Dit vonnis van hemel en aerde, wordt door den Propheet gebilfykt, vs. 5 - 9. — Het woordeken ons, vs. 9. wijst ons naer eenen anderen Spreker, die zelvs een lid was van het Joodfche volk: en wat is eigenaertiger, dan dat wy aen jesaias zeiven deuken? 5. Gy Juda, zijt, in weerwil van uwen rampfpoedigen toeftand , geheel onverbeterlyk. Waer toe foudt gy meer geflagen worden? zedert de regeering van den Koning achaz, zijt gy op eene geduchte wijs geftraft, en onder dat alles nog meer verergerd: (c) gy foudt wanneer gy nog zwarer geftraft wierdt, des afvals des te meer maken : het gantfche hooft is kranck ende 't gantfche herte is mat. 6. Van de voetfole af tot het hooft toe en is 'er niet geheels aen het felve , [maer] wonden, ende ftnemen, ende etterbuylen, [die] niet uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene derfelve met olie verfachtet is. CO 2 Chron. 28: 22. Jer. 2: 30. XIII. DEEL. A 5  io J E S A I A. I. Het zinbeeldig voorftel , vs. 5b, 6. is ontleend van iemand , die in de handen van rooveren gevallen , van alles beroovd , en nog daerenboven op eene jammerlyke ■wijs geflagen en gewond is. — Sommigen denken , dat hier eene afteekening zy van de zondige gefteldheid des Joodfchen volks; anderen vatten het op, als eene befchrijving van deszelvs uitwendige rampen. Wy voegen ons by de laetfte ; omdat de zondige gefteldheid van Juda reeds befchreven is, vs. 4. en omdat de wonden hier voorkomen , als gevolgen der van buiten aenkomende flagen, gelijk het verband met vs. 5a. allerduidelykst aenwijst. — Wy denken daerom aen den jammerlyken toeftand, waerin de ganfche Burgerftaet van Juda, federt de regeering van achaz gekomen was. Deze jammerlyke gefteldheid van den Joodfchen Burgerftaet , wordt vervolgens meer eigenlyk befchreven, vs. 7, 8. 7. (d) Uw aerdrijck is een verwoeftinge, uw land is tot de inwooning geheel buiten ftaet gefteld , en als de verwoesting zelve, verg. Lev. 26: 30-33. uwe Heden zijn met den vyere verbrandt: de inkomften van uw lant dat verteeren de vreemde, en dat nog wél in uwe tegenwoordigheyt, zonder dat gy het beletten kunt, ende eene verwoeftinge is 'er , als eene omkeeringe door de vreemden , of, als eene cmkeering door eenen wrchfleependen vloed. 8. Ende de dochter Zions , dat is de hoofdftad jerufalem , is overgebleven als een hutken in den wijngaert, als een nachthutken in den comcommerhof, als eene belegerde ftadt. Gelijk zulk een hutken in den wijngaerd, en een nachthutken in den komkommerhof, na de wechneming van den muur niet meer veilig is ; zoo is ook Jerufalem, nu de omliggende fteden verlooren zijn, niet meer veilig; maer bloot gefteld voor de aanvallen der vyanden, ja zelvs reeds als eene belegerde ftad aen te merken. Deze (X) Deut. cJS: =1, 52. Jef. 5! £•  J E S A 1 A. I. ii Deze afteekening, past ongemeen wel op de gefteldheid van Juda, federt de regeering van achaz; vooral ten tijde van hiskias, toen sanherib tegen Jerufalem optrok. 9. (e) So niet de HEERE der heyrfcharen ons nogh een weynigh overblijffels , van rechtvaerdige lieden, en hadde gelaten: als (ƒ) Sodom fouden wy geworden zijn , wy fouden Gomorra gelijck zijn geworden: de heer zou, met ons ganfche volk, reeds eene geduchte voleinding gemaekt hebben. Wijders wordt de heer zelvs /prekende ingevoerd, die het gemelde vonnis bekrachtigt, v.f. 10-20. 10. Hoort des HEEREN woort, gy Overfle van Sodom: neemt ter ooren de wet onfes Godts, gy volck van Gomorra. Want gy, Overften en volk van Juda, zijt in boosheid den Overften en het volk van Sodom en Gomorra gelijk geworden. 11. Het is waer , gy zijt yverig in het waernemen van de uitwendige Godsdienst- plechtigheden ; maer verbeeld u niet, dat gy daerdoor uwen ondergang zult voorkomen. Waer toe, zegt de heer, die niet aenziet het gene voor oogen is, maer die het hart aenziet: Waer toe fal my zijn de veelheyt uwer flacht- en brand-offeren ? zou ik in uiterlyke plechtigheden van een ondankbaer volk behagen fcheppen? feyt de HEERE; (g) lek ben fadt der brand-offeren der rammen , ende des fmeers der vette [heeften], in uwe dank-offeren, ende ik en hebbe geenen luft aen den bloede der varren, noch der lammeren, noch der boeken. 12. Wanneer gylieden voor mijn aengefichte, in den Tempel te Jerufalem, komt te verfchïjnen, wie (e) Jcf. 17: 6. ende 24: 6. ende 30: 17. Rom. 9: 29. (/") Genef. 19: 24. (?) Pfalm 50: 8,9. Spr. 15: 8. ende 21: 27. Jef. 66: 3. Jet; 6: ao. Amos 5: 22. XIII. DEEL.  12 J E S A I A. I. heeft fulcks van uwe hant ge-eyfcht, dat gy mijne voorhoven betreden foudt? 13. En brengt niet meer vergeeffchen fpijs-offer, het reuckwerck is my een grouwel: de nieuwe maenden, ende Sabbathen, [ende] het by een roepen der vergaderingen, en vermagh ick niet, 't is ongerechtigheyt, felfs de plechtige en buitengewoone verbodtsdagen , welke in kommerlyke tijden worden uitgeroepen en uitgefcbreven. 14. Uwe nieuwe maenden , ende uwe gefette hoogtijden, haet mijne ziele, fy zijn my tot eenen laft, ick ben moede geworden [die] te dragen. 15. Ende Qi) als gylieden uwe handen al biddende uytbreydet, verberge ick mijne oogen voor u , oock wanneer gy het gebedt vermenigvuldigt , en hoore ick niet: [want] uwe handen zijn vol onfchuldig bloets. Wanneer wy alle deze uitdrukkingen zamen voegen , komt de Godlyke verklaring hoofdzakelyk hierop neder: dat de Godsdienst-verrichtingen van het Joodfche volk, Hem in het geheel niet aengenaem, maer in tegendeel tot een walg waren. Het is waer.God zelvs had de fchaduwachtige plechtigheden bevolen; ook keurt hy tkzen dienst op zich zeiven geenszins af; maer alleen de verkeerde wijs op welke de Joden denzelven verrichten : namelyk , niet uit gehoorzaemheid aen God, in een geloovig uitzien naer den messias, en met onderhouding der zedelyke plichten; maer, alleen om den Koning hiskias te believen, om eene eigene gerechtigheid op te richten, en met verwaerloozing der geboden van de zedelyke Wet. Voorts, waren hunne handen vol bloed. Bloed beteekent •loorgaends moord en doodflag ; maer het wordt ook meermalen genomen voor onrechtvaerdige onderdrukkingen, verg. vs. 17. en zulke wandaden houdt God even "als bloedfchulden , omdat zy aen weerloozen gepleegd worden. Wil. (A) Spr. 1: 28.  J E S A I A. I. 13 Wilden derhalven de Joden nog behouden worden, 'er was geen ander middel over , dan de vermaning op te volgen, welke vs. 16-20. wordt voorgefteld. 16. WaiTchet u, reyniget u, dat is, wascht u om daerdoor rein te worden van uwe zedelyke onreinheid , breekt uwe ongerechtigheden af door bekeering , doet de boofheyt uwer handelingen van voor mijne OOgen wech , fta af van ongerechtigheid, (i) het af van quaet te doen ; voojral van de ellendigen te onderdrukken. 17. Leeret goet doen, in het onderhouden der zedelyke wetten, vooral ten opzichte van onderdrukten, foeckt en handhaevt het recht, helpt den verdrucktencdoet den weefen recht, handelt de twiftfake der weduwen. lg. Volgt mijnen hartenraed op, Komt dan, ende laet ons t'famen rechten, feyt de IIEERE: ik wil my aen de vierfch3er van uw eigen geweten , ja aen de vierfchaer van hemel en aerde onderwerpen, om veroordeeld te worden, indien ik dan niet betoonen zal, dat uwe wegen my behagen wanneer gy u bekeert : (£) Al waren uwe fonden, gelijk zy waerlyk zijn, als fcharlaken , zoodat zy, van wegens derzelver hoogstgaende fnoodheid , by de bloedroode kleur van fcharlaken konden vergeleken worden , fy fullen wit worden , als fneeuw, en volkomen in de toekomende verdienften van den Borg worden afgewasfchen; al waren fy root, als karmefijn, fy fullen worden ais [witte'] wolle, en nimmermeer gedacht worden. 19 Indien gylieden willigh zijt, om mijnen raed op te volgen, ende my hoort met een gehoorzaem hart, fo fult gy het goede defes lants eten, en voorfpoedig leven in Kan aan. 20. Maer indien gy weygert, mijnen raed te ge. hoorzamen , ende onder alle middelen ter verbetering wederfpannigh zijt, fo fult gy van het fweert CO Pii 34' i5> ende 37: 27. Amos 5: ij. Rom. 12: 9. (*) Pf. 51: 9. XIII. DEEL.  I4 J E S A I A. I. gegeten worden, want de mont des HEEREN, die in eeuwigheid niet liegen kan , heeft [het] gefproken. 21. Hoe is de getrouwe ftadt, de hoofdftad Jerufalem, in welke de oefening van recht en gerechtigheid, ten tijde van david, salomo, aza, en josaphat, haren zetel had opgericht, tot eene hoere geworden, daer Overheden en Burgers den heer verlaten hebben , en tot den grouwzaemften afgodsdienst vervallen zijn ! fy was in voorige dagen vol rechts, gerechtigheyt herbergde daer in , maer nu woonen daerin dootflagers en onderdrukkers van ellendigen. 22. Voorheen oefenden uwe Overheden recht en gerechtigheid; daerdoor vertoonden zy eenen glans als van zilver, en kracht als van edelen wijn : maer , welk eene treurige omwending ! Uw (/) filver is geworden tot fchuym van onrechtvaerdige Richters: (jm) UW wijn is vermengt met water, en het recht wordt vervalscht. 23. Uwe Voriten zijn afvallige van den hees en zijnen dienst, ende uit hoofde van hunne onrechtvaerdige handelingen , metgefellen der dieven , een yeder van hen heeft de gefchencken lief, om het recht te buigen, ende fy jagen de vergeldingen na, welke hun door vermogende lieden beloovd worden om onrecht te doen : (n) den weefen en doen fy geen recht , ende de twiftfake der weduwen en komt voor hen niet , als of zy hunne aendacht niet eens waerdig ware. „ 24. Daerom fpreeckt de Heere HEERE der heyrfcharen, de Machtige Ifraëls, O wee, (0) Ick fal, daer ik door zulk een wangedrag hoogst beleedigd ben , mv trooften van en mijnen moed koelen aen mijne wéderpartijders, Ick fal my wreken van mijne vyanden. ^ (0 Ezecb. 22: 18, io- Qii) Hof. 4: 18. 00 Je* 5! 28. Zac*. 7: 10. C°) Deuter. 28: 63.  J E S A 1 A. I. 15 Jiy vs. 25-27. moeten wy vooraf een weinig Jliljlaen. Sommigen brengen deze Godfpraek, tot de tijden vaft ïüskias; zoodat de heer belooven zoude, dat de regeering van dien Vorst in het vervolg voorfpoediger wezen zoude, — Anderen, denken aen de tijden van den messias; oordeelende, dat de belovten al te verheven zijn, om dezelve op andere tijden toe te pasfen : maer , kon Jerufalem, in den tijd van den messias , zoo ten aenzien van Overheden als volk, met zoo veel nadruk eene ftad der gerechtigheid genaemd worden, vs. 26. ? — Veelen bepalen zich daerom tot den tijd , die op de Babylonifche gevangenis gevolgd is. Maer, dan verfchilt men wederom daerin, of de woorden van vs. 25-27. byeen behooren; zoodat zy te zamen ééne belovte uitmaken, omtrent de verbetering welke de Babylonifche gevangenis , in de zedelyke gefteldheid van het Joodfche volk, zou te weeg brengen ; dan, of men in deze drie verfen eene voorzegging zoeken moet, van eenige achter een volgende aengename gebeurtenisfen, van de flaking der Babylonifche gevangenis af, tot op den tijd van den messias. Volgens het laetstgemelde begrip, zou vs. 25. zien op de zuivering van het Joodfche volk , door de Babylonifche gevangenis , vs. 26. op de herftelling van hunnen Burgerftaet onder zerubbabel, ezra en nehemia, of onder de maccabeen, en vs. 27. op de geestelyke verlosfing door den messias, welke de Kerk, het geestelyk Jerufalem in nadruk , tot 'eene ftad der gerechtigheid maken zoude. Op deze wijs, zouden wy de zaek lievst begrijpen , omdat de belovte vs. 27. al te nadrukkelyk fchijnt, om dezelve alleen op de zedelyke verbetering der Joodfche natie, door de Babylonifche gevangenis, toe te pasfen. — Voeg 'er by, dat 'er als dan een aengenaem verband zy, met vs. 28-31. alwaer de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen, duidelyk fchijnt voorfpeld te worden. 25. Ende ick fal mijne ftraffende hant, in de Ba- XIII. DEËU  i6 J E S A I A. I. bylonifche gevangenis, op eene geduchte wijs, tegen u keeren , ende (p) ick fal uwen fchuym, het vuile van uwe afgodery, op 't allerreynfte affuyveren, ende ick fal al uw tin wechnemen, de geveinsdheid, welke eigenaertig door tin kan worden afgebeeld, omdat het den fchijn van zilver vertoont, in den uitwendigen Godsdienst doen ophouden. 26. Ende ick fal [u] uwe Richters wedergeven, als in 't eerfte, ende uwe Raetslieden als/in den beginne: uwe Overheden zullen , in yver voor recht en gerechtigheid , . gelijk zijn aen de lovwaerdige Oudften, welke mose in de woeftijne heeft aengefteld: daer na fult gy o Jerufalem, in de dagen van zekuSbabel , ezra en kehemia , wegens het handhaven van het recht, een ftadt der gerechtigheyt, eene getrouwe ftadt, genoemt worden. 28. Ja eindelyk, Zion,het uitverkoren volk onder de Joden , fal in de dagen van den messias , door recht, door zijne eeuwige gerechtigheid,van den vloek der zonden"verloft worden: ende hare wederkeerende, de Joden die uit Babels gevangenis zullen zijn wedergekeerd , zullen ten dage van den messias , zoo veelen hem geloovig aennemen, door zijne gerechtigheyt behouden worden. Vs. 28-31. volgt hierop het oordeel der verwoesting, door de Romeinen, over de hardnekkige Joden. 28. (q) Maer daer fal verbrekinge, en een oordeel der geheele voleinding, zijn der overtreders, die zich in het ongeloov en de boosheid blijven verharden, ende der fondaers t'famen: ende die den HEERE verlaten, en den Verlosfer ongeloovig verfmaden, fullen op eene fchroomelyke wijs omkomen. 29. Want fy fullen befchaemt worden, om der eyckcn wille, die'gylieden begeert hebt: ende gy fult O) Jer. 6: 29. Mal. 3: 3. (jf) Job 31: 3. Pfalin 1: 6. ende 5; 6. ende 73: 27. ende 92: 10. ende 104: 35.  J E S A I A. I. I? fult fchaemroot worden , om der hoven wille, die gy verkoren hebt. Die Uitleggers die meenén, dat hier op de Babylonifche gevangenis geoogd worde, ontleenen hun voornaemfte bewijs uit vs. 29. alwaer de eiken en de hoven, welke de Joden begeerd en verkozen hadden, de heidenfche afgodery in de bosfchen beteekenen zouden, om welke zy.in de eerfte verwoesting van Jerufalem door de Chaldeërs, zoo blijkbaer geftraft zijn. — Dan, het wijst zich van zelvs, dat de eike van welke vs. 30. gefproken wordt, de Joodfche Overheid, en de kev het Joodfche volk beteekene. — Hierom zijn wy van oordeel, dat hier de eiken de Romeinfche Keizeren vertoonen, en de hoven de volken over welke zy heerschten. De zin zal dan deze zijn: „ Want de verftokte Joden, die zich in het ongeloov verharden , zullen befchaemi „ en te fchande wordsn, om der eiken wille die gylieden bè. „ geerd, enz. omdat gy op de Romeinen en hunne Kei„ zeren vertrouwd hebt, in zoo ver zelvs , dat gy den „ messias vermoord hebt, om de vriendfchap der „ Romeinen te behouden, verg. Joh. 11: 45-51." 30. Want gy fult zijn als een eycke $ welckes bladeren afvallen ; uwe Burgerlyke Overheden zullen allen haren luister en alle gezach verliezen ; ende het volk zal zijn als een hof, die geen water en heeft, en van alle hulp ontbloot zijn, het ganfche volk zal uitgeroeid en verftrooid worden. 31. Ende de ftercke, die zich verbeeldt, dat hy zich. door zijne wijsheid en macht zoude kunnen redden, fal wefen tot grof-vlas , en door de geduchte oordeelen Zoo ras verteerd worden, als vlas door het vuur; ende fijn werckmeester, of liever zijn werk, zal zijn toe eene voncke : zijne boosheid zal de oorzaek wezen van zijne verwoesting, ende de hardnekkige Joden zullen deze voleinding van hun volk, aen zich zeiven en hunne verharding hebben dank te weten: fy fullen beyde, zy en hun werk, t'famen branden,ende daer en fal geen uytbluffcher wefen. XIII. DEEL. B  l9 J E S A I A. II. HET II. KAPITTEL. Hier begint eene nieuwe Vrophetifche Leerrede , welke zich uitflrekt tot het einde van Kap. 4. 1. -O Et woort dat Jefaia de fone Amoz geilen ' heeft over Juda en Jerufalem. Op welken bepaelden tijd van zijne langduurige bediening de Propheet deze redevoering gedaen hebbe , wordt ons niet aengewezen. - De zaek wordt onderfcheidenlyk begrepen: voor het naest, zouden wy denken aen den laetften tijd der regeering van Koning uzzia; toen de Joodfche Burgerftaet nog dien bloei en luister genoot, die hier en elders in deze redevoering onderleid wordt. — Dit leert ons het opfchrivt allerduidelykst dat de zaken welke hier voorfpeld worden, byzonder betrekkelyk zijn tot het Koningrijk van Juda, en deszelvs hoofdftad Jerufalem. Deze redevoering begint Kap. 2: 2-5. met eene zeer heerlyke belovte, en wordt Kap. 4: 2-6. met foortgelijk «ene toezegging befloten ; maer het middenfte , en ver weg het grootfte gedeelte dezer Prophetifche Leerrede, is van eenen beftraffenden en bedreigenden inhoud, jesaias Itaert het volk van zijnen tijd, uit 's heeren naem, hunne zware zonden voor, te gelijk met de geduchtfte oordeelen welke daerop volgen zouden; gepaerd met ernftige vennaningen, tot eene tijdige bekeering. In dit Kapittel, zijn derhalven twee hoofddeelen. I. Eene zeer bemoedigende belovte, vs. 2-5. IL Eene beftraffende redevoering van den Propheet, tot het diep verdorven Joodfche volk van zijnen tijd, vs. 6-22. Tot  j E S A I A. II.' ip _ef «ader verjland van de merkwaerdige belovte, vs. 2-5. hebben wy vooraf het een en ander op te merken. De tijd, wanneer deze belovte zou vervuld worden, heet het laetst der dagen, vs. 2. Het laetst der dagen, beteekent in den ftijl der Joden, den tijd van den messias of van het Nieuwe Testament. — Zy verdeelen de ganfche geduurzaemheid der waereld in drie tijdperken, voor de Wet, onder de Wet, en in de dagen van den messias. — De tijden van den messias, heten niet alleen in het Prophetisch woord. het laetst der dagen, verg. onder andere Jerem. 48: 47. maer petrus fpreekt ook van de laetfte dagen, Hand. 2: 17. en paui.us van het einde der eeuwen, 1 Cor. 9: a-i. — Trouwens, met het hoogde recht, wordt de tijd van het Euangelie het laetst der dagen genaemd: omdat dezelve, met het eindigen der oude huishouding, eenen aenvang nemen zoude; en omdat de bedeeling van het Euangelie de laetfte is, zoodat 'er, na dezelve, geene verandering meer in de huishouding van Gods Kerk zal voorvallen. Alleenlyk komt het nog in bedenking, of deze Belovte haer uitzicht hebbe op de eerfte dagen van het Euangelie ; dan wel op den heerlyken ftaet der Kerke, welken wy nog in den avond der waereld te gemoet zien. — Onzes erachtens, moet het op de eerfte wijs begrepen worden: niet alleen omdat de vervulling van alle de byzonderheden, in den fterkften nadruk, in het begin der Euangelifche bedeeling kan worden aengewezen ; maer ook voornamelyk, omdat toen ter tijd des heeren woord en wet, uit Jerufalem, tot de Heidenen is uitgegaén, vs. 3. Wy onderfcheiden in deze belovte, twee hoofdzaken. I. De verheffing van den Tempelberg, boven alle andere bergen van den wijden aerdbodem, vs. 2a. XIII. DEEL. B 2  so J E S A I A. II. II. De merkwaerdige gevolgen, welke deze gebeurtenis hebben zoude, op en onder de Heidenen, vs. 2b-5. 2. Ende het fal gefchieden in het laetfte der dagen , in het begin der Euangelifche bedeeling, dat Sion, (0) de bergh des huyfes des HEEREN, op welken de prachtige Tempel gebouwd is , door eene wonderdoende kracht fal geplaetst, en onbeweeglyk vaftgeftelt zijn op den top der hoogde bergen , ende dat hy fal verheven worden bovën de heuvelen , zoodat de Tempelberg, boven alle heuvelen, en toppunten der meest verhevene bergen van den wijden aerdbodem, ver weg zal uitfteken; ende tot denfelven fullen alle Heydenen toevloeyen: even als kleine rivieren , welke elkander ontmoetende , in eenen algemeenen kuil te zamen vloejen. Het wijst zich van zelvs , dat het een en ander in eenen geestelyken zin moet worden opgevat. — Sion, de berg van 's heeren huis, is een zeer bekend zinneprent van de Kerk des Nieuwen Testaments, Pf. 24: 3. Jef. 56: 7. — Bergen en heuvelen, zijn zinbeelden van Koningrijken en Staten, verg. Jerem. 51: 25. In het byzonder zullen ons de bergen en de heuvelen, de tempelen der Heidenfche afgoden vertoonen; in tegenftelling tegen den berg van 's heeren huis, de plaets van den waren Godsdienst. Hier komt nog by, dat de Heidenen zich verbeelden , dat de toppen der bergen eene byzondere gemeenfchap hadden met hunne gewaende Godheden; en dat de afgoden daerom zelve bergen en heuvelen fchijnen genaemd te worden, Jer. 3: 23. De Godfpraek derhalven, het zal gefchieden in het laetst der dagen, dat de berg van 's heeren huis , enz. geevt drie hoofdzaken te kennen. — (1.) Dat de EuangelieKerk meer aenzien hebben zoude , dan de grootfte Koningrijken der aerde. — (2) Dat alle Koningrijken en heerfchappyen der waereld, zich van tijd tot tijd, aen de Euan- 00 Mica. 41 u  J E S A I A. n. it Euangelie - Kerk, onderwerpen zouden. — (3), rjat ^ leer van het Euangelie, den verfoeilyken afgodsdienst, onder de Heidenen zoude uitroeien. De volgende uitfpraek, en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeien, fluit de volgende zaken in zich. (1). Dat de Heidenfche volken zich van tijd tot tijd bekeeren en by de ware Kerk voegen zouden. — (2). Dat zy, even als waterftroomen, in zeer groote menigte komen zouden. — (3). Dat zy zich , even als een fterk gedreven waterftroom, met drivt, yver en volvaerdigheid , by de gemeenfchap der ware Kerk, voegen zouden. Eindelyk heeft men nog op te merken, dat hier, in de Prophetifche vertooning, iets bovennatuurlyks voorkome. De berg van 's heeren huis zqu, boven den top der hoogde bergen verheven worden, en evenwel zou de droom der Heidenen derwaerds henen vloeien. Dit is een wonderdadig verfchijnfel. — Het geevt in den Prophetifchen zin te kennen: dat de Heidenen, door de almachtige genade van den Heiligen Geest, dermate zouden bewrocht werden, dat zy, in weerwil van hunne natuurlyke neigingen, den dienst der afgoden verlaten, en zich tot den levendigen God bekeeren zouden. 3. Ende vele volcken , eene zeer groote menigte van Heidenen, fullen, tot den berg van 's heeren huis henen gaen, zich voegen by de gemeenfchap der ware Kerk, ende tot elkander feggen, Komt laet ons opgaen tot den geestelyken bergh des HEEREN, tot den huyfe des Godts Jacobs, op dathy, die'alleen de ware God is, ons leere van fijne wegen en geboden, welke wy, ter onzer eeuwige behoudenis, bewandelen en betrachten moeten, ende dat wy wandelen in fijne paden, door het blymoedig gehoorzamen van zijne geboden : want (b) uyt Zion fal de wet uytgaen ende des HEEREN woort uyt Jerufalem , het Euangelie zal eerst, te Jerufalem en onder de Joden, ge- (&) Pf. Ito: 2. XIII. DEEL. E 3  22 J E S A I A. II, predikt worden, en van daer vervolgens, tot de Heidenen , worden overgebracht. 4. Ende hy fal richten onder de Heydenen, ende beftrafFen vele volckeren: ende fy fullen hare (c) fweerden flaen tot fpaden, ende hare fpieffen tot hekelen; [het eene] volck en fal tegen [het ander] volck geen fweert opheffen, noch fy en fullen geen oorloge meer leeren. Wie is hier de perfoon, van welken de Propheet zegt hy zal richten enz. ? Buiten allen twijffel de heer , de God van Jacob, van welken vs. 3. -gefproken is; byzonder de messias , zoo als hy, tot eenen Richter op den verhoogden Tempelberg, tot Koning over de Euangelie-Kerk, zou verhoogd worden, vergelijk Pf. 2: 6. De Heidenen en volken zijn zekerlyk die zelvde heidenfche volken, welke zich van tijd tot tijd, van de afgoden, tot den levendigen God bekeeren zouden. — Maer wat zegt bet richten en beftmffen ? Sommigen nemen het, in eenen kwaden zin, voor de daed van eenen vergramden Richter ; en meenen, dat de Geest der Godfpraek het oog hebbe, op die zichtbare en voorbeeldige ftrafgerichten, welke de verhoogde messias, aen de vyanden van zijn Koningrijk, y.oude uitoefFenen. Dan vermids het, onzes erachtens, uit het verband met vs. 2, 3 , allerblijkbaerst is, dat hier niet van vyanden der Kerke , maer van bekeerde Heidenen, gefproken warde, voegen wy ons liever by dezulken, die de uitdrukkingen in eenen goeden zin nemen. — Het woord richten zal hier, gelijk meermalen', in het algemeen regeeren-beteekenen, vergel. Pf. 67: 5- Het ander woord lefiraffen zegt, in die buiging, in welke het hier voorkomt, iemand door kracht van redenen overtuigen. De Godfpraak zal derhalven te kennen geven, dat de verhoogde messias , over de bekeerde Heidenen heerfchen zoude, en van tijd tot tijd al meer en meer volken, niet door geweld van wapenen, maer door zedelyke middelen , krachtig gemaekt door zijnen Geest, onder zijne heerfchappy brengen zoude, ^e (O Joëï 3: 10.  J E S A I A. II. 23 De volgende woorden, en zy zullen hunne zwaerden Jlasn tot fpaden enz. teekenen eenen tijd van rust en vrede, in welken de Krijgswapenen, tot werktuigen van den akkerbouw, herfmeed werden. Wy keren'er uit: (1) Dat 'er een geestelyke vrede , onder de bekeerde Heidenen, heertenen zoude, voor zoo ver zy, in onderlinge lievde, vrede, en eensgezindheid, zouden verbonden zijn; vergel. pf_ 72: 7> — (2) Dat de bekeerde heidenen, uit onderfcheidene Koningrijken, die, in eenen onderlingen nationalen haet, geboren en opgevoed waren, nu elkander als broederen befchouwen en behandelen zouden. — (3) Dat de bekeerde heidenen zich, met de geloovige Joden, lievlyk zouden vereen igen. — (4) Dat de leer van het Euangelie des vredes, den woesten aert der Heidenen befchaven zoude, en in zoo ver de onderlinge oorlogen en bloedftortingen verminderen. 5. Dan zullen de bekeerde Heidenen zelvs de Joden gemoedelyk opwekken, om den heer in waerheid te dienen, Komt gy huys en nagedacht Jacobs, zullen de geloovige Heidenen zeggen , ende laet ons te zamen blymoedig wandelen in den lichte des HEEREN, nae het voorfchrivt van het verlichtend Euangelie. Vs. 6- begint hierop eene bittere Machte van den Propheet, over het diep verderv van den zedelyken toeftand der Joden, gepaerd met eene bedreiging van Gods nakende oordeelen, en eene ernftige opw'kking tot bekeering, welke zich uit ftrekt tot Kap. 4: 1. Tot recht verftand van zaken, dienen wy vooraf te weten, welke oordeelen hier bedoeld worden. — Elk ziet, dat het beftrafFend gedeelte der Prophetifche Redevoering, in dit en het volgende Kap., eene befchrijving behelze van ellenden , welke den Joden overkomen zouden , en ten laatften eindigen in eene volkomene wechvoering, en geheele voleinding. — Het wordt algemeen toegeftaen, dat 'er zekere verwoesting van Jerufalem voorfpeld worde. Maer men is het niet eens, of 'er van de eerfte verwoes- XIII. DEFX. B 4.  24 J E S A I A. II. ting door nebucadnezar , dan van de tweede doof de Romeinen, gefproken worde. — Wy voegen ons by de genen, die het op de eerstgemelde wijs begrijpen. A. Het fchijnt al zoo voegzaem , dat het volk tegen oordeelen gewaerfchouwd worde, welke het naest voor de deur waren zo zy zich niet bekeerden , dan dat 'er een fprong zou gefchieden, met voorbygang der kort op handen zijnde oordeelen, tot de laatfte verwoesting door de Romeinen. B. Vs. 8, 9- van ons Kap. wordt het volk befchuldigd van eene grouwzame afgodery, Maer niets is 'er bekender, dan dat de Joden zich, na de Babylonifche gevangenis, van de afgodery onthouden hebben. C. Kap. 3: 4-14. wordt, van des volks Heerfchers, Oud. ften en Vorften gefproken. Maer ten tijde van den optocht der Romeinen, hadden de Joden geene Vorften, en waren aen de Roomfche Landvoogden onderworpen. D. Allerduidelykst geevt de Propheet te kennen , dat de Vorften, die vervolgens op den throon van Juda zitten zouden, door hun kwaed bellier en godlooze levenswijs , niet weinig zouden toebrengen, tot de omkeering van den burgerftaet Kap. 3: 4, 14, 15. Dit is blijkbaer vervuld, in de meefte Koningen van Juda, na uz« zia en jotham, die grootendeels de oorzaken geweest zijn van de verwoesting door nebucadnezar. Eene bedenking is 'er maer overig, zy is deze: Kap. 2: 2-5. wordt over de heuglyke dagen van den messias gefproken: hoe kan de Propheet daerop eene beftraffing laten volgen,, aen de afgodifche Joden van zijnen tijd, en eene bedreiging van de verwoesting door nebucadnezar', welke zy, in geval van verharding, eerlang te wachten hadden? — Dan wy antwoorden, dat de orde van tijd hier niet in acht genomen worde : en de Propheet geevt duidelyk genoeg te kennen, dat de belovte Kap. 2: 2-5, eerst in latere tijden zoude vervuld worden, zeggende : het zid gefchieden in het katst der dagen. — Daer- en-  J E S A I A. II. 25 6/iboven de volvaerdigheid, met welke de Heidenen het Euangelie omhelzen zouden, en de Joden opwekken, tot den djenst van den waren God, gav den Propheet eene gepaste aenleiding, om over de hoogstgaende boosheid en verharding der Joden van zijnen tijd, op eene aendoerilyke wijs te klagen. — Hy doet dit, by wijs van aenfpraek tot den hoogen God vs. 6-iq. daerna vermaent hy de Joden tot bekeering, uit aenmerking van de geduchte oordeelen, welke zy anderszins te wachten hadden vs. 11-22. 6. Maer heer! hoe zeer de Heidenen U, den waren God, onder den dag van het Euangelie, blympedig dienen zullen, gy hebt uw volck, het welk Gy, aen Sinai, onder uwe onmiddelyke befcherming had aengenomen, het huys en het nageflacht Jacobs rechtvaerdig verlaten , en zult het zelve, eerlang, aen eene geheele verwoesting overgeven ; want fy zijn vervult [met godtloof'heyt] Hieer dan het oqften , of zy zijn vervuld van het Oosten ;het Land is als opgevuld met die afgoderijen en bygeloovigheden, welke by de Oosterfche volken in zwang gaen, ende fy zijn vervuld met guychelaers en waerzeggers , gelijck de Philifüjnen; ende aen de kinderen der vreemden toonen fy haer behagen, zy (lellen hun vermaek, in de verksering en verzwagering met de afgodifche Heidenen. 7. Ende haer lant is vervult met filver ende gout, ende harer fchatten, welke ?angs allerlei wegen van onrecht verkregen zijn,en is geen eynde: haer lant ïs oock, tegen Uw uitdrukkelyk verbod Deut. 17: 1$. vervult met peerden, ende harer wagenen , op welke zy hun vertrouwen vestigen, en is geen eynde, 8. De afgodery is algemeen, onder allerlei rangen van menfchen. Oock is haer lant vervult met afgoden: voor het werck harer handen buygen fy haer neder , voor 't gene dat hare vingeren gemaeckt hebben. 9. Daer bucket fich de gemeene man, ende de aenfienlicke man vernedert fich : daerom en fuk XW. deel. B 5  26 J E S A I A. II. gy 't haer niet vergeven; wanneer zy, in hunne boosheid, onverbeterlyk voortgaen, 10. O mijne zondige land en Stadgenooten ! u hangen zeer geduchte oordeelen boven het hoofd. Dan zullen uwe pogingen om te ontvlieden, geheel vruchteloos wezen. Gaet dan vry in den rotzfteen, ende verbergt u in den ftof ; van wegen den fchrick des HEEREN, ende om de heerlickheyt fijner majefteyt, welke Hy alsdan zal openbaren , om uwe hemeltergende boosheid rechtvaerdig te vergelden. 11. (d) De hooge oogen der menfchen, die op zich zeiven, hunne macht en rijkdom vertrouwen, fullen vernedert worden, ende de hoogheyt der trotfche mannen fal neder gebogen worden: ende deHEERE alleen fal in dien dage verheven zijn , vermids gy bevinden zult, dat gy u , tegen den Almachtigen, niet verzetten kunt. 12. Want de dagh des HEEREN der heyrfcharen, op welken Hy zijne gramfchap ftaet uit te oeffenen, fal zijn tegen allen hoovaerdigen, ende hoogen, ende tegen allen verhevtnen, die zich aen de Godlyke wet niet onderwerpen wil, op dat hy door geduchte ftraften vernedert worde. 13. Ende dit oordeel zal niet alleen gemeene lieden treffen, maer het zal ook ingericht zijn, tegen lieden van den eerden rang, tegen alle hooge ende verhevene perfonen, die als cederen van Libanon, in aenzien en hoogheid uitmunten, ende tegen alle hooge perfonen, dieby fterke eycken van Bafan mogen vergeleken worden. 14. Ende tegen alle hooge bergen, ende tegen alle verhevene heuvelen. 15. Ende tegen allen hoogen toren, ende tegen allen vaflen muer. Met een woord tegen al wat machtig en aenzienlyk is. 16. Ende mede tegen de Kooplieden , tegen alle fchepen van Tharfis, ende tegefi alle, gewenfchte fchil- {<0 lef. 5: '5-  J E S A I A. II. 27 fchilderyen en andere kunstftukken, met welke de fchepen plegen verfierd te worden. 17. Ende de hoogheyt des menfchen fal gebogen , ende de hoogheyt der mannen fal vernedert worden: ende de HEERE alleen fal in dien dage verheven zijn, en betoonen, dat het vreesfelyk zy, te vallen in de handen van den levendigen God. 1 g. Ende elck - een der afgoden fal gantfchelick vergaen, het zal blijken, dat de afgoden nietige en onvermogende fchepfelen zyn. 19. Dan fullen fy, die zich tegen God verheven, en tot de afgoden gekeerd hehben, in de fpeloncken der rotzfteenen gaen, ende in de holen der aerde; van wegen den fchrick des HEEREN, ende van wegen de heerlickheyt fijner majefteyt, om, ware.het mogelyk, zijne flaende hand te ontwijken, wanneer hy lich opmaken fal, om de aerde van het Joodfche land te verfchricken. 20. Dan zullen de verdwaesde Joden eindelyk zien, dat de afgoden niets vermogende ydelheden zijn, en door die oordeelen, van den afgodsdienst worden afgefchrikt. In dien dage fal de menfche fijne filvere afgoden , ende fijne gouden afgoden , welcke fy fich gemaeckt hadden om haer [daer voor] neder te buygen, met verachting wechwerpen voor de mollen, ende de vledermuyfen: 21. Gaende in de reten der rotzen, ende in de kloven der fteenrotzen ; van wegen den fchrick des HEEREN, ende van wegen de heerlickheyt fijner majefteyt , wanneer hy fich opmaken fal, om de aerde van het Joodfche land geweldelick té verfchricken. 2 2. Niemand kan den Almachtigen God wederftaen. Vertrouwt daerom niet op de hulp van menfchen , hoe machtig en aenzienlyk zy ook wezen mogen. Latet gylieden [dan] af van den menfche, wiens adem in fijnen neufe is: want waer in is hy te achten, dat gy op hem uw vertrouwen zoudt vestigen? XIII. DEEL.  sg J E S A I A. III. MET III. KAPITTEL. Vs. l-7« wordt de bedreiging, in het voorige Kap. begonnen , verder vervolgd. Daerop volgt wijders eene nadere verklaring en billyking van dezelve, met invlechting van 's volks zware ongerechtigheden vs. 8.— Kap. 4: i. — Deze billyking gefchiedt A. Ten aenzien van het ganfche volk vs.8-11. B. met opzicht pt de Vorften vs. 12-15. C. met betrekking tot de trotschheid der vrouwelyke fexe vs. 16— Kap. 4: 1. 1. Ods oordeelen > over de grouwzame Joden, zul¬ len allerontzachlykst wezen. Te vergeevsch zullen zy dan op menfchen hulp vertrouwen. Want fiet, de Heere, de opperfte Richter, de HEERE der heyrfcharen, die een onbepaeld bewind voert over alle gefchapene wezens, fal van Jerufalem, ende van Juda wechnemen den ftock, ende den ftaf, alle middelen, welke anders, tot onderfteuning van der Joden Kerk en Burgerftaet, zouden kunnen dienen; ja de heer zal wechnemen allen flock des broots, ende allen flock de$ waters, de Joden van allen leevtocht berooven, en tot eene nypende armoede brengen. Dit is blijkbaer vervuld, in en na de belegering van Jerufalem, door nebucadnezar Jer. 37: 21. 38: 9. Klaegl. 4: 4- 2. Ook zal de heer de Joden alsdan berooven van alle hulp der menfchen. Den dapperen helt, zal de heer wechnemen, ende den ervaren krijgsman, den Richter, ende den Propheet, ende den waerfegger of den verftandigen raedsman, ende den ouden die, door eene langduurige ondervinding, veel geleerd heeft: 3. Wijders zal de heer de mindere beambten wechne«fien. Den Overften van vijftigh, ende den aen- fien-  J E S A I A. tiU 29 fienlicken, door geboorte of eerambten , ende den ver. ftandigen Raetsman , ende den wijfen onder de werckmeefters , vernuftige werklieden en kunstenaers, ende dien die kloeck ter tale is, en uitmunt in wel-' fprekendheid. Met een woord, alle zulke lieden, welke aen Kerk en Burgerftaet, tot wezenlyk nut zijn konden. 4. Ende ick zegt de heer, fal jongelingen , die nog geen verftand hebben, om hunne eigene zaken te bellieren, Hellen [tot] hare Vorften, ende onbedrevene kinderen fullen over haer heerfchen, zoodat jongelingen en kinders de plaets bekleeden zullen , van die wijze en achtbare mannen, welke de heer zal wechnemen. 5. Wat wonder , dat daeruit allerlei verwarring zal voortkomen? Ende 't volck fal gedrongen worden en geweldig tegen elkander handelen ; d' een fal zijn tegen d' ander, man tegen man, ende een yegelick tegen fijnen naeften of de man tegen zijnen vriend: alle ondergeichiktheid zal ophouden, de jongelingh fal ftout zijn tegen den ouden, de verachte tegen den heerlicken, flechte en geringe lieden zullen zich ftout en baldadig aenkanten, tegen achtbare mannen, welke God in aenzien en hoogheid gefteld heeft. 6. Dit zal maken, dat niemand de eerambten begeeren zal, en dat men , met de aenzienlykfte posten , als het ware, te koop zal loopen. Wanneer yemant fijnen broeder, eenen zijner naestbeftaenden, [uyt] den huyfe lijnes vaders, fal aengrijpen, om hulp by hem te zoeken, [/eggende,] Gy hebt een aenzienlyk kleet, ee. nen Magiftraetsperfoon pasfende; weeft daerom ons tot een Overfte, laet doch defen aenftoot, deze diep vervallen ftaet van ons volk, onder het beftuur en de befcherming van uwe hant wefen: 7. [So] falhy in dien boozen dage ronduit weigeren, en [fijne hant] opheffen, tot eene plechtige verklaring, dat hy het eerambt niet begeert, feggende, Ick en kan geen heelmeefter wefen, het is my onmogelyk de diep vervallen zaken te herftellen , daer en is oock geen broot, noch geen kleet in mijnen huyfe, nauwlyks XIII. CEEL.  3o J E S A I A. III. heb ik eenen genoegzamen voorraed van voedfel en dekfel, voor my zeiven en mijn huisgezin: en daerom fett my niet tot een Overfte des volcks. 8. Dit oordeel, hoe zwaer ook , zal alleszins rechtvaerdig zijn. Want Jerufalem heeft aengeftooten, is geweldig gefchokt , en waggelt als een gebouw het welk dreigt in te ftorten, ende geheel Juda is gevallen en te ondergegaen; de luister van dat machtig volk ligt vertreden ter aerde: dewijle de woorden van hare ton» ge ende alle de handelingen van dit zondig volk tegen den HEERE en zijne wetten zijn aengekant, om de oogen fijner heerlickheyt te verbitteren. De aenjloot of waggeling van Jerufalem wijst ons, naer het diep verval, onder achaz en manasse; en de geheele val van Juda , tot den tijd van jehojakim en zedekia , welken tijd de Propheet zich , als reeds tegenwoordig voorftelt. 9. Het onbefchaemd gelaet hares aengefichts getuygt tegens haer , en levert de kennelykfte bewijzen op van hun onverbeterlyk beftaen, en van hunne verharding in de zonden, ende hare fonden fpreken fy vry uyt, met aflegging van alle fchaemte, gelijck de lieden van Sodom deden Gen. 19: 5, fy ontveinzen en verbergenfe niet: wee haerlieder ziele, want fy doen haerfelven quaet. Zy hebben hunnen ondergang aea zich zeiven, aen hunne onverzettelyke boosheid te wijten. 10. Segget, zoofpreekt de heer, ter bemoediging der Godvruchtigen, den rechtveerdigen, dat het [hein} wel gaen fal, en dat zelvs de algemeene volksrampen, in welke zy ftaén ingewikkeld te worden, hun ten goede zullen medewerken: dat fy de vrucht harer wercken fullen eten, en de genadige belooning van hunne Godsvrucht ondervinden zullen. 11. Wee daerentegen den godtloofen , het fal [hein] qualick gaen , allerlei geduchte rampen zullen hem trefFen: want de rechtvaerdige vergeldinge van de grouwzame werken fijner handen fal hem gefchieden. 12. De gefteldheid van Judaes burgerftaet is allerjammer- lykst.  J E S A I A. III. 31 lykst. De drijvers en Overheden mijns volcks, die het zelve met een foort van geftrengheid beheerfchen, zijn kinders in verftand, ende verwijvde Vorften, die als wijven zijn in blohartigheid, heerfchen over het felve: O mijn volck, de Overheden , die gefteld zijn, om U, als herders van het volk, te leyden, de Burgerlyke en Kerkelyke Voorgangers, die u den rechten weg behoorden aen te wijzen, verleyden f_w] en zijn de voorname oorzaken van uwe onheilen, ende den wegh uwer paden, uwen handel en wandel, Hoeken fy in, zy veriïinden, door hunne inhaligheid, de vruchten van uwen arbeid en pogingen. De woorden , die u leiden verleiden u, zou men ook, op deze wijs vertalen kunnen : die u gelukzalig roemen, de valfche Propheten, die u geduurig zoeken wijs te maken, dat gy voor geen kwaed te vreezen hebt, verleiden en bedriegen u; en dan zal de volgende uitdrukking, den weg uwer ■paden flokken zy in, te kennen geven, dat die valfche Propheten , de ware Zaligmakende leer, welke den rechten weg tot de Godlyke gunst duidelyk aenwijst, bederven en als geheel wechnemen. —■ Men weet, dat 'er iets van dien aert plaets had, omtrent de tijden der Babylonifche gevangenis, vergel. Jer. 8: 8. Dan met deze opvatting, kan ik my niet al te wel vereenigen ; uit hoofde van het gewoone gebruik des grondwoords , het welk injlokken beteekent, en door inflokking verfijnden. — Wy verftaen het daerom van de inhaligheid en fchraepzucht der Joodfche Voorgangeren; te meer omdat vs. 12-15, van het flecht gedrag der Overheden gefproken wordt. 13. De HEERE ffcelt fich en maekt zich gereed, om, ten aenhooren van de geheele waereld, tegen het Joodfche volk te pleyten, om zich te verantwoorden , over de ftrafgerichten, welke Hy het zelve zal toezenden, ende hy ftaet gereed, om het vonnis tegen Juda uittefpreken, en in zoo ver om de volckeren te richten. 14. De HEERE komt ten gerichte tegen ofzsJ XIII. DEEL.  32 J E S A I A. III. in het gericht treden , met de Oudtfte ' fijnes volcks «J ende delTelfs Vorften , want gylieden, Overften varl juda, hebt defen wijngaert verteert: de roof des elendigen is in uwe huyfen. De heer wordt hier verbeeldt, als hemel en aerde tot getuige roepende van de rechtvaerdigbeid zijner handelingen met het Joodfche volk. — Het is by de Propheten , en vooral by ónzen jesaias , zeer gewoon, dat dë heer óp zoodanig eene wijs worde ingevoerd. Dit diende niet alleen, om elk, van de rechtvaerdigheid der Godlyke GerichtsoefFeningen omtrent zijn volk , te overtuigen ; maer ook hoe God zondaren, eer hy hen ftraft, nog eerst laet waerfchouwen, om hen tot befchafning, en ware het mogelyk tot inkeer te brengen. Gylieden , zegt de heer tot de Joodfche Overheden, hebt dezen wijngaerd verteerd. — Deze wijngaerd is het Joodfche Gemeenebest, vergel. Kap. 5: 1. Jer. 2: 21. De Oudften van Juda hadden denzelven verteerd, eigenlyk af. gegeten en verwoest, als wilde dieren, welke in eenen wijngaerd ingelaten, alles vernielen. — De roov des ellendigen, dat is, het gene gy van armen en weerlozen geroovd hebt, is in uwe huizen, tot een onlochenbaer bewijs van uwe boosheid. 15 Wat is ulieden, en wat recht hebt gy daertoe, dat gy mijn volck verbrijfelt, dat gy het zelve, op eene gewelddadige wijs, onderdrukt en mishandelt; ende dat gy de aengefichten der elendigen vermaelt, zoddat gy zelvs het voornaemfte en fierlykfte niet fpaert dat mijn volk bezit ? dat gy mijn volk dermate mishandelt dat zelvs hunne aengezichten de teekenen daervan dragen? fpreeckt de Heere, de Opperfte Richter, de HEERE der heyrfcharen. tlierop  J E S A I A. HL 3j Hierop volgt eene bedreiging over de trotsheid en dartelheid der vrouwelyke fexe vs. 15. — Kap. 4: 1. — Dit voorftel wordt, aen het voorige, door voorder verbonden, omdat de hovaerdy der aenzienlykfle onder de Joodfche vrouwen, het gevolg was van de fchraepzucht der gener , die de macht in handen liadden. — A. Wordt de weelde en hoogmoed voorgejleld vs. 16, en dan de ftraffen, met welke de heer daerover bezoeking doen zoude vs. 17. Kap. 4: 1. 16. Voorder feyt de HEERE, Daerom dat de dochteren ZioiïS, de aenzienlykfte vrouwen en maegden van Jerufalem , waervan Zion het voornaemfte gedeelte is. zich aen eene buitenfporige dartelheid en trotsheidfchuldig maken, omdat ze haer verheffen, ende gaen met uy tgeltreckten halfe, ten blijke van haren hoogmoed, ende loncken, knikken en zweven met de oogen, het gezicht, dan rechts dan links, draeiende, de wenkbrauwen, dan op dan nederwaerds, buigende; waerdoor'zy de ydelheid van hare gedachten en hare ontuchtige begeerten kenbaer maken: al gaende ende trippelende, met eenen gemaekten en dansfenden gang , daer henen treden, ende als of hare voeten gebonden waren, en zy niet, dan met zeer korte flappen , gaen konden. 17. So fal de Heere, de rechtvaerdige Richter, deze dartele en wellustige vrouwen ftraffen, juist in die dingen, door welke zy hare ligtzinnigheid openbaer maken. De heer zal den fchedel der dochteren Zions, die thans met fchoone hairen bedekt is, fchurfdigh maken, zoodat hare hoofden, al dien fieraed , op welken zy zoo trotsch zijn, verliezen, en eene zeer walgelyke gedaente vertoonen zullen: ende de HEERE fal hare fchaemte ontblooten, zy zullen tot zulk eene fchamele armoede vervallen, dat zy nauwlyks kleederen genoeg hebben, om hare naektheid te bedekken, en tevens, aen de fchandelyke mishandeling der vyanden, worden overgegeven. XIII. DEEL. C  S4 J E S A I A. III. Deze bedreiging wordt meer byzonder uitgebreid vs. 18-24. Dit fiuk heeft, den Taelkenneren en Uitleggeren, zeer veel moeite verfchaft. —- Dan wy zouden te ver van ons ontwerp verwijderen, wanneer wy onderzoek doen wilden, naer alle de byzonderheden van den ydelen tooi eener op. gepronkte Oosterfche Vrouwe. — AUeenlyk zullen wy, op het voetfpoor van den Hooggeleerden schroeder de vestigi mul. Htbr., kortelyk zoo veel aenmerken, als tot nader verftand van de uitdrukkingen, volftrekt noodig is. 18. Ten felven dage fal de Heere wechnemen den cieraet der kouffebanden , of beenverfierfelen, van goud, zilver, elpenbeen, of andere kostbare ftoffen, welke, tusfehen de enkels en de kuiten , met een gesp worden vastgemaekt ; ende de netkens , of de zonnekens van zilver, goud, of edele gefteenten, welke om den hals gedragen worden, en by denzelven nederhangen, ende de zilveren of gouden maenkens, welke, met een fnoer, aen den hals gebonden worden, en hoog op de borst nederhangen. 19. De rieckdoofkens of oorringen , ende de kleyne ketenkens of armringen, ende de glintferende kleedingen of de los afhangende fluijers, waervan de een op den rug, de ander op de borst, afhing. 20. De hooftkrooninge , zijnde een zeker bewindfel, om en boven het hoofd, in de gedaente van eenea tulband, fchuins opgaende en eenigzins puntigtoeloopende, ende de armvercierfelen, of beenketenkens van goud of zilver, waermede men de beenen aen elkander vastmaekt; zoo om de pracht te vermeerderen , als om de fchreden niet te wijd, en altoos aen elkander evenredig te maken, ende de bindfelen, zijnde kostbare en cierlyk gewerkte gordels, welke men midden om het lijv, over de kleederen draegt; ende de reuckballekens, zijnde dooskens, met welriekenden balfem gevuld , welke men by de gemelde jordels laet afhangen, ende de oorringen of de Hangen- beel-  J E S A I A. III. 2S beelden, welke men, tusfchen de borsten, van den hals laet afhangen. 21. De ringen, aen de vingers, ende de voor hooftcierfelen, het zy fnoeren van paerlen, welke, over het aengezicht, op den neus hangen; het zy kostbare neusringen , welke door den neus heen geftoken, of aen denzelven worden vastgemaekt. 22. De wiffel of geborduurde kleederen, ende de mantelkens, of loshangende opperkleederen, welke byna tot de enkels komen, ende de hoedekens, of mantels, die meest over den flinker fchouder hangen, en den rechterarm bloot laten , ende de kostbare buydels of zakken, welke beneden den gordel afhangen. 23. De fpiegels, of doorfchijnende kleederen, welke de onkuisheid heeft uitgedacht, ende de fijne-Ünnendeckfels of onderhembden, ende de hulledoecken of hairbindfelen , ende de fluyers of kleine mantelkens , welke over de fchouderen hangen, en ook over het hoofd kunnen gehaeld worden. 24. Ende 't fal gefchieden, dat 'er voor en in de plaets van fpecerye en welriekenden balfem, verrottende ftanck fal zijn, van wegens de fchurfdigheid en andere vuile ziekten, ende loffigheyt of gefcheurde kleederen, van wegens den ellendigen en wanhopigen toeftand, voor en in de plaets van eenen cierlyken gordel, ende eene verachtelyke kaelheyt op het hoofd in piaetfe van kuns* tige hayrvlechten, ende, ten blijke van droevheid, om« gordinge eenes facks in piaetfe van eenen wijden rock of een plechtig feestgewaed: ende verbrandinge door de blakende zonnehitte, in piaetfe van fchoonheyt. Merk 'er in op, dat de buitenfpoorige optooi der vrouwelyke fexe een bewijs zy van een verdarteld en onkulsca gemoed; als mede hoe blijkbaer Gods rechtvaerdigheid zy > alzoo de Joodfche vrouwen van al dat gene zouden beroovd worden, waerin zy hare trotsheid vertoonden, en aen 4? tegenovergeftelde verachting worden blootgeftelsi. XIII. DEEt. C %  36 J E S A I A. IIL 45. Uwe mannen en jongelingen, fullen door het fweert vallen, ende uwe helden in den flrijt. 26. Ende Jerufalem zal diep vernederd worden; hare poorten, anders vervuld met menfchen, fullen treuren, als eene bedrukte weduw, ende leet dragen: ende fy fal ledigh gemaeckt zijnde, zoo wel van inwooneren, als van allen luister, in diepen rouw gedompeld, op de aerde treurig neder fitten. Deze bedreiging is, ten tijde der Babylonifche gevangenis , blijkbaer vervuld. — Ten tijde van achaz , werden 'er reeds 120000 Joden, alle ftrijdbare mannen, op éénen dag geflagen 2 Chron. 28: 6. — Het gene, omtrent de dochteren van Sion, en alle de heerlykheid in Juda, hier voorfpeld werd, is mede allerduidelykst door de uitkomst bevestigd, ten tijde der Babylonifche gevangenis, vergel. Jer. 14: 2. Klaegl. 1: 4. 2: 14, 15, 21. 5: 10, n. HET IV. KAPITTEL Vs» 1. had nog tot Kap. 3. moeten gebracht worden, als behoorende nog tot het tweede , of het befiraffende deel der tweede Prophetifche Leerrede ; doch welke hier vs. 2 • 6, met eene zeer merkwaerdige [ belovte, befloten wordt. I. "C^Nde te dien dage der gemelde ellende van het Joodfche volk, fullen 'er maer weinige mannen, van de aigemeene llagting overblijven, zoodat feven of meer vrouwen éénen man aengrijpen zullen, om hem ten huwelyk te verzoeken , feggende , Ons broot fullen wy eten, ende met onfe kleederen fullen wy bekleedt zijn, wy zullen zien, dat wy ons zeiven, door onzen arbeid, voedfel en dekfel verfchaffen, laet ons alleenlick toe, om u tot wijven te zijn, en daerom nae uwen name genoemt worden, neemt onfe fmaet-  J E S A I A. IV. 37 fmaetheyt wech , bewaer ons voor kinderloos te fterven , het welk , by ons volk, voor zulk eene groote fmaedheid gehouden wordt. Omtrent de mdrukkelfke belovte vs. 2-6. hebben wy vooraf het een en ander op te merken. Deze belovte is, buiten allen twijffel, geheel Euangeliesch. — Maer hoe ftrookt dit, met de tijdsbepaling vs. 2. te dien dage, welke in het onmlddelyk voorgaende vs, den tijd der Babylonifche gevangenis beteekent? Dan het is, in de Prophetifche fchrivten, gansch niet ongemeen, dat de uitdrukking te dien dage fomtijds eene zeer groote ruimte van tijd in zich fluit. — Anders zou men het zoo begrijpen kunnen, dat de Propheet, door de tijdsbepaling te dien dage, terug zie, op het laetst der dagen, den tijd van het Euangelie , waervan hy in het begin dezer Prophetifche redevoering gefproken heeft Kap. 2: 2 - 5. Althans wy geven in bedenking, of men het redeverband niet zoo zou kunnen opvatten: dat de Propheet, Kap. 2: 2-6. gefproken hebbende van de toevoeging der Heidenen ', tot de gemeenfchap der Euangelie - Kerk, nadat de wet uit Sion, en 's heeren woord uit Jerufalem was uitgegaen ; de volvaerdigheid , met welke de heidenen alsdan de Joden , tot den waren Godsdienst zouden opwekken, hem aenleiding gegeven hebbe, om uitvoerig te handelen, over de boosheid der Joden in zijnen tijd, en de geduchte oordeelen, welke zy in de Babylonifche gevangenis te wachten hadden Kap. 2: 6— 4: 1; en dat hy, na dezen langen uitflap, Kap. 4: 2. wederkeere, om de voorheen gemelde Euangelifche belovte verder te vervolgen. Althans deze opvatting is ons, onder verbetering, zeer aennemelyk voorgekomen. Op dezen gelegden grond, en uit aenmerking der byzondere uitdrukkingen, meenen wy, dat de Propheet de lotgevallen der Israëlieten afteekent, tot aen de voleinding der waereld. — Wy onderfcheiden in deze belovte drie hoofdzaken. XIII. DEEL. C 3  38 ] E S A I A. IV. I. De bekeering van vele Joden, die na eene algemeens verwoesting, zouden overblyven vs. 2. II. De herftelling van gansch Israël, in de gunst van den Opperheer der waereld vs. 3, 4. III. De heerlyke ftaet der Kerke, welke op Israëls bekeering volgen zal vs. 5, 6. Deze belovte was recht gefchikt, om de ware geloovigen onder de Joden, in jesaias dagen te bemoedigen, dat hun ganfche volk niet zou uitgeroeid, en voor altoos verftooten worden, hoe zeer 'er eerlang, in de Babylonifche gevangenis, en naderhand nog eens door de Romeinen, eene ontzachlyke flagting zoude gemaekt worden. 2. Te dien dage, ten tijde in welken vele heidenen, door het Euangelie, zullen bekeerd worden, fal de messias , die des HEEREN SPRUYTE en Zoonis, nae zijne Godlyke natuur, in den allereigenlykften zin, zijn tot cieraet en eenen fchitterenden luister , voor allen geloovigen Joden, voor zoo ver zy de oneindige waardigheid van zijn Perfoon erkennen zullen, door Hem hartelyk bemind, getrouwelyk befchermd, en mildelyk gezegend wor. den ; ende tot heerlickheyt, voor zoo ver zy Hem als Koning eeren zullen, en zich verblijden over zijne Heer» lykhsid: ende die zelvde verhoogde Middelaer, die nae zijne menfchelyke natuur, de vrucht der aerde is, zal den geloovigen Joden zijn tot voortreffelickheyt, ende tot vercieringe, voor zoo ver zy, in zijne gemeenfchap, gunstgenooten wezen zullen van den Opperheer der waereld, en door Hem krachtdadig zullen geheiligd worden. Deze zegeningen van den messias zijn gefchikt voor den genen, die Hem geloovig aennemen, en die 't oordeel, waermede hunne hardnekkige landgenooten, door de ver? woesting der Romeinen, ftaen geftraft te worden, ontko^ men fullen in Ifraël. 3. Ende dit is het nog niet al, het fal ook naderhand gefchieden, dat de overgebleven in Zion, ende de overgelaten in Jerufalem, de nazaet des genen, die het evengemelde oordeel ontkomen is, in deugd en Godsvrucht  J E S A I Ai IV. 39 Trucht fal uitblinken, en daerom by uitnemendheid heyligh geheeten worden: een yegelick die gefchreven is ten leven te Jerufalem. Zoo zal het gefteld zijn met elk der Joden, die in het Boek van Gods eeuwige verkiezing gefchreven, en gefchikt is tot een ervgenaem van het zalig leven. 4. Maer, wanneer zal die heuchlyke tijd komen? Als de Heere fal afgewaffchen, en volkomen uitgezuiverd hebben den dreck der dochteren Zions, de fnoode grouwelen aen welke de Joden zich , geduurende hunne verharding, hebben fchuldig gemaekt, van verfmading dei genade, van verftooting des Euangeliums, van godslastering, en dergelijke roepende zonden, ende als de heer de bloetfchulden Jerufalems , alle fchreeuwende onrechtvaerdigheden , het ombrengen der Propheten, en vooral het vermoorden van den messias, fal verdreven hebben en zoodanig uyt het midden derfelver, en uit het binnenfte van hun hart gezuiverd hebben, dat 'er van de voorige befmetting , geen fchijn of fchaduw zal zijn overgebleven. Dit zal gefchieden door den Geeft des oordeels, ende door den Geeft der uytbrandinge. Sommigen denken aen de gewoone werking van den Heiligen Geest, in het vernieuwen en heiligen van zondaren. De Heilige Geest zou de Geest des oordeels heten, omdat Hy het oordeel van den zondaer regelt, en hem leert zich zeiven als doemfchuldig te veroordeelen ; en de Geest der uitbranding, omdat hy het hart zuivert van zondige neigingen , gelijk het goud, door vuur en uitbranding , van fchuim gelouterd wordt. — Dan, deze opvatting fchijnt ons zeer gedrongen , en gansch niet te beantwoorden aen den zonderlingen nadruk der fpreekwijzen; het komt ons zoo voor, dat de Geest des oordeels en der uitbranding , eene befchrijving zy van dat ontzachlyk oordeel der Joden , het welk in Jerufalems verwoesting beginnen, en veele eeuwen lang met allerlei rampen zou achtervolgd worden: deze geduchte ftrafoefening heet een Geest des oordeels, omdat de heer daerdoor de hardnekkig; XIII. DEEL. C 4  40 J E S A I A. IV. heid van het gros der Joden, op eene zeer geduchte wijs bezoeken zoude ; en een Geest der uitbranding, omdat deze langduurige ftraf, voor het Joodfche volk, als een fmeltkroes wezen zoude , in welken zy, door het vuur der Godlyke gramfchap, zoo lang moeten worden uitgebrand, tot dat zy zouden gelouterd wezen. Onzes erachtens , wordt derhalven de aenneming der Joden in de Godlyke gunst, by hunne nog aenftaende bekeering, vs. 3, 4. voorfpeld. — De overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jerufalem, wijst ons niet naer die zelvde perfonen, van welke vs. 2. gezegd was dat zy het ontkomen zouden in Israël; maer naer hunne nazaten, die den dag der algemeene bekeering beleven zullen. — Onze bewijzen zijn de volgende: 1, Omdat de bepaling van den tijd, op welken de hier voorgeftelde belovte moest vervuld worden , vs. 4. ons blijkbaer henen wijst, tot den nog toekomenden tijd der algemeene bekeering van Israël. 2. Wierden hier dezelvde Joden bedoeld, die vs. 2. befchreven ïijn, dan zou hier eene nuttelooze herhaling plaets hebben, en dezelvde zaek zou maer met andere woorden worden voorgefteld. 5. Die Joden, welke in het laetfte der dagen zullen bekeerd worden, kunnen eigenaertig befchreven worden, als de overgeblevene in Sion en de overgelatene in Jerufalem, voor zoo ver zy aengemerkt worden in hunne Voorvaderen , die na de verwoesting van Jerufalem zijn overgebleven. 4. Onder de bekeerde Joden, zijn in de eerfte eeuw van het Christendom wel heiligen geweest ; maer , niet in dien nadruk en die algemeenheid, als vs. 3. voorfpeld wordt; dit zal eerst plaets hebben wanneer de heer, op de gezegde wijs zal Iqfgewasfchen hebben den drek der dochteren Sions , en de bloedfchulden a van Jerufalem , Verg. Jer. 31: 31-34. EUi'  J E S A I A. IV. 4I Eindelyk wordt deze belovte bejloten, met eene allerlevendigjle afteekening van de gunstrijke bescherming en weldadige voorzorg, met welke de heer zijne Kerk in het laetst der dagen verwaerdigen zal, vs. 5, ö. 5. Ende de HEERE fal, in het laetfte der dagen, nadat de Joden in zijne gunst zullen herfteld zijn, over alle wooninge des bergs Zions, ende over hare vergaderingen, over alle onderfcheidene gemeenten der Christenen, welke op verfchillende plaetfen vergaderen, fcheppen een wolcke des daegs, ende eenen roock, ende den glantz eenes vlammenden vyers des nachts: de verheerlykte Middelaer zal zijne Kerk in het gemeen, en de onderfcheidene gemeenten in het byzonder , tegen alle onheilen befchermen door zijne gunftige tegenwoordigheid ; op foortgelijk eene wijs , als hy oulings Israël bewaekte en beveiligde, in de Vuur- en Wolk-kolom: want over alle Christen Overheden, over alle mannen van rang en aenzien, die hunne heerlykheid inbrengen in het nieuw Jerufalem, over alles wat heerlick is, fal door Gods gunftige befcherming, eene befchuttinge wefen. 6. Ende daer fal een hutte, eene plaets van veiligheid zijn tot eene fchaduwe des daegs, en eene beveiliging tegen de hitte van allerlei tegenfpoeden , byzonder van vyandige vervolgingen , ende tot een toevlucht, ende tot eene verberginge , om onder Gods byzondere voorzorg veilig te zijn, tegen den vloet ende tegen den regen, van allerlei onheilen en verdrukkingen. Deze Godfpraek zal eerst in nadruk vervuld worden , in het laetfte der dagen, verg. Kap. 11: 9. — Aen de geloovige Joden, in de eerfte Eeuw van het Christendom , is zy zekerlyk niet bewaerheid , toen de belijders van jesus naem op de geweldigfte wijs vervolgd werden. XIII. DEEL. C f  44 J E S A I A. V. HET V. KAPITTEL. fVy vinden hier I. Eene Poëtifche befchrijving van dev Joden ondankbaerheid, vs. 1-7. //. Eene bedreiging van zeer geduchte Jlraffen, over hunne hemeltergende boosheid, vs. 8-30. \70oraf dienen wy te weten, van welke perfonen hitr gefproken, en op welken tijd 'er geoogd worde. Wie zijn de perfonen, van welke hier gefproken wordt? — Sommigen denken aen de X Stammen; anderen aen Juda ; nog anderen, aen het ganfche volk van Israël. Vs. 3. worden de imvooners van Jerufalem, en de mannin van Juda aengefproken. Dit bepaelt ons byzonder tot het Rijk van Juda; maer vs. 7. wordt van het ganfche huis Israëls, en de mannen van Juda gefproken, Wy hebben derhalven, aen het ganfche geflacht van Israël te dénken; doch zoo, dat de ftam van Juda daervan het grootfte en voornaemfte gedeelte uitmaekte. Maer welk een tijd wordt 'er bedoeld? — Wy hebben zoo even opgemerkt, dat de ftam van Juda en do ftad Jerufalem wel voornamelyk bedoeld, doch dat 'er tevens van het ganfche huis Israëls gefproken worde ; dit wijst ons naer zulken tijd, op welken het onderfcheid tusfchen het Rijk van Juda, en dat van Israël, niet meer plaet» had. — De weldaden welke hier gemeld worden, hebben onder de Israëlieten plaets gehad, zoo lang zy een volk hebben uitgemaekt, onderfcheiden van andere natiën, en aengemerkt worden als des heeren wijngaerd. — Onder de zonden, over welke de Israëlieten beftraft worden, is de afgodery niet genoemd ; 'er wordt gefproken van verdrukking der ellendigen , van zorglozen buikdienst, van verzaking der Godlyke Voorzienigheid, en het heerfchend bi-  J E S A I A. V. 43 &ederv in grondbeginfelen en zeden. — De bedreigde oordeelen , beftaen in eene fchroomelyke verwoesting, door een oorlogzuchtig volk, vs. 14, 25-30. Dit oordeel zou voor Israël eene geheele voleinding maken, vs. 6, 29''. 'er zou geen Verlosfer wezen, het zou rondom duisternis , en het licht zelv duisternis wezen , vs. 29, 30. — Eindelyk moeten wy, met het lied vs. 1-7. de merkwaerdige parabel vergelijken , welke de heer jesus , den Overheden van het Joodfche volk heeft voorgefteld, daegs voor zijne plechtige intrede binnen Jerufalem , Matth. 21: 33-4L Mare. 12: 1-9. Luc. 20: 9-16. Tusfchen dit lied en de gemelde parabel, is eene allerblijkbaerfte, en in veele opzichten eene woordelyke overeenkomst. Evenwel, is 'er dit aenmerkelyk onderfcheid tusichen beide, dat hier alleen van den wijngaerd, deszelvs onvruchtbaerheid en verwoesting; maer in de gemelde parabel , voornamelyk van de landlieden, dat is, de Oudften des volks, gefproken wordt. Uit alle deze opgegevene kenmerken is het blijkbaer, dat hier zulk een oordeel bedreigd worde, het welk na de komst van den messias plaets zou hebben; wanneer de heer alles aen zijnen wijngaerd zou gedaen hebben, wat aen denzei ven te doen was, en het geheele volk, om deszelvs verharding, op eene geduchte wijs zou geftraft worden , zonder hoop op herftelling. — Kortom , dit oordeel is, onzes erachtens, de geheele verwoesting van der Joden Kerk- en Burgerftaet, door de Romeinen. Evenwel, behoevt men de verwoesting door de Chaldeërs niet geheel uit te fluiten; deze kan als een voorbereidend oordeel befchoHwd worden, als een middel om den wijngaerd te fnoejen en om te hakken. In het Lied vs. 1-7. mideifcheiden wy, A. De vwrede, vs. ia. B. Den inhoud zeiven, vs. 1^-7. Maer, wie is de Spreker ? — Sommigen denken aen eenen Godlyken perfoon. Het is waer, met vs. 3. wordt een Godlyk perfoon, ie hee* van den wijngaerd, fprekendt XIII. DEEL.  44 J E S A I A. V. ingevoerd; maer daeruit volgt niet, dat deze door het ganfche lied henen fpreke; het komt ons allereenvouwigst voor, dat jesaias zelvs als de Spreker worde aenge. merkt. — Maer, wie is dan de beminde van jesaias? deze is de heer zelv: want, die beminde is de eigenaer van den wijngaerd, vs. ib. en de eigenaer van den wijngaerd, wordt vs. 7. de heer dei heirfcharen genaerad. Het fchijnt ons daerom allerduidelykst dat Gods Zoon, de messias bedoeld worde. 1. Nu fal ick den messias , welken ik als mijnen Beminden »hartelyk liev heb , ter zijner eer een zeer verheven liedt zingen; ik zal den messias een lied mijnes Liefflen fin gen , voor zoo ver Hy zelv dit lied in de dagen van zijn vleesch zingen zal. Dit lied zal handelen van fijnen wijngaert , van het Joodfche volk, verg. Kap. 3: 14. het welk Hy als een wijngaerd geplant en verzorgd heeft: Mijn Beminde de messias, heeft eenen wijngaert op eene wel gelegene plaets, op eenen vetten heuvel. Eigenlyk ftaet 'er, op eenen hoorn-, eenen zoon der veU heid. — De uitdrukkingen zijn zeer verheven: men denke aen eene uitftekende en heuvelachtige plaets , op welke de wijngaerden plegen geplant te worden, en eenen zeer vruchtbaren grond op dien heuvel. 2. Ende de messias heeft alles aen dien wijngaerd gedaen, het welk eenigzins mogelyk is, hy heeft dien omtuynt, deels, om denzelven van andere landen af te zonderen, verg. Matth, 21: 33. Mare. 12: 1. deels, ter beveiliging tegen alle invallen ; ook heeft Hy 'er alles uitgeworpen , wat den groei zou kunnen verhinderen , denzelven ontfteend, ende van fteenen gefuyvert , ende hy heeft hem, nadat Hy den grond had gereed gemaekt , beplant [met] ftekken van edele wijnftocken; ende hy heeft in 't midden deffelven eenen toren gebouwt, opdat de landlieden de wacht zouden houden , tegen den inval van vosfen en vyanden; ende oock eenen wijnback daer in uit een rotsfteen uytgehouwen , om het uitlekkende of uitgeperfte druiven- fap  J E S A I A. V. 45 fep te ontvangen: ende hy heeft, toenHy aen dien wijngaerd alles gedaen had, .dat noodig was om den wijngaerd te doen groejen en bloejen , en om de vruchten in te zamelen, met reden verwacht, dat hy [goede] druvven foude voortbrengen, maer hy heeft iïinckende, wilde en zuure druyven voortgebracht. Hierop wordt de messias, de eigenaer van den wijngaerd, (prekende ingevoerd, vs. 3. Daerom wil de Propheet zeggen, fpreekt de messias: 3. Nu dan, gy inwoonders van Jerufalem, ende gy mannen van Juda, oordeelt doch tuffchen my, ende tuffchen mijnen wijngaert, of ik geene redenen heb , om over deszelvs onvruchtbaerheid gansch zeer onvoldaen te wezen. 4. (a) Wat is 'er meer te doen aen mijnen Wijngaert, om denzelven goede vruchten te doen voort brengen 't welck ick aen hem niet gedaen en hebbe? kan de onvruchtbaerheid aen mijn verzuim gewe ten worden? Waerom heeft hy dan mijne verwachting te leur gefteld ? waerom heb ick verwacht dat hv [goede] druyven voortbrengen foude , ende hv heelt ltinckende druyven voortgebracht? 5. Nu dan , dewijl gy, mannen van Juda en Jerufalem , niets weet voort te brengen ter verfchooning van mijnen wijngaerd, ick fal ulieden nu bekent maken wat ick mijnen wijngaert doen fal: Ick fal (b\ fijnen tuyn wechnemen, op dat hy zy tot afwevdinge,fijnen muer fal ick verfcheuren, op dat hv zy tot vertredinge:4en dat elk dier dat het goedvindt nekken en ranken vertrappe. 7. Ende ick fal mijn opzicht aen dien wijngaerd geheel onttrekken, en hem [tot] woeftheyt maken hy en fal niet befnoeyt, noch omgehackt wor! den , maer geheel aen zich zeiven overgelaten • diftelen ende doornen fullen [daer in] opgaen • ende ick fal den woleken gebieden, dat fy gee- 00 Jer. 2: 5. Mich. 6t 3, 8, (J) pr, 801 13. XIII. DEEL.  46 T E S A I A. V. nen regen daer op en regenen, zoodat hy door da brandende zonnehitte verteeren zal. Na dit verbloemde voorjiel, volgt de duidelyke toepat* frng, vs. 7. 7. (c) Want, of voorwaer, des HEEREN der heyrfcharen wijngaert, van welken ik tot dus ver zinbeeldig gefproken heb , is het huys Ifraëls, ende de mannen van Juda, zijn een plante fijner verluftingen : ende hy heeft gewacht nae recht, maer fiet het is fchurfdigheyt, nae gerechtigheyt, maer fiet het is gefchreeuw. De wijngaerd is het huis Israëls, dat is, het nageflachfi van jacob; deze natie, had de heer tot het volk van zijn-byzonder eigendom aengenomen, Pf. 114: 1, 2. — Dezen wijngaerd had de heer geplant op eenen vetten heuvel, voor zoo ver Hy Israël, in het bergachtig en vruchtbaer land van Kanaan had doen woonen , Exod. 3: 8. 33: 3. Num. 13: 27. Jer. 2: 7. — Hy had denzelven mntuind, door Israël van alle andere natiën , als het volk van zijn byzonder eigendom, af te fcheiden, en tegen alle vyanden te beveiligen. — Hy had denzelven van fteenen gezuiverd , nadien hy de hardnekkige Kanaanieten verdreven had, Pf. 80: 9. De mannen van Juda zijn eene plante zijner verluslingen * het voorwerp van 's heeren welbehagen , opzicht, en onderfcheidene voorzorg. — De ftam van Juda was in het midden van den wijngaerd geplant, en onder dezelve den zetel van den Godsdienst opgericht, Pf. 78: 68. — Daer had de heer eenen toren gebouwd, en de Koninglyke regeering geplaetst, tot opzicht van binnen en van buiten. —• Daer had de heer eenen wijnpersbak uitgehouwen , voor zoo ver het volk zich, binnen Jerufalem, op de hooge Feesten vereenigde, en aldaer geperst en aengefpoord werd , om het aengenaem fap Yan Godsvrucht en dank* CO Pf» «3= 9>  J E S A I A. V. 47 aankbaerheid voort te brengen. — Wijders had de heer dien wijngaerd befnoeid, vs. 6. door vermaningen, kastijdingen, en ftrafgerichten; onder deze fnoejing moet men ook denken , aen de inkortingen door de Asfyriers, Babyloniërs, Syriers, en Egyptenaren : het omhakken door zware rampen, had gediend om de doornen en distelen van allerlei ondeugden uitroejen. — Eindelyk had de heer, de wolken op dien wijngaerd doen regenen. Men denke in het gemeen, aen de aerdfche zegeningen en vruchtbare tijden, Deut. 28: 12. byzonder aen de geeste» lyke zegeningen van woord en Geest, Jef. 55: 10. Maer, wat was de uitflag geweest ? .— De heer had edele vruchten verwacht, fmakelyke en fappige druiven , godzalige bedrijven als die van abraham, isaac en j a c o b : maer, zy waren geheel ontaert van het beftaen der geloovige Aertsvaderen , en den vreemden Heidenen gelijk geworden; zy waren veranderd in verbasterde ranken van eenen vreemden wijnftok , Jer. 2: 21. — De heer had gewacht naer recht, naer dankbaerheid en Godsvrucht; maer ziet, het was fchurfdigheid, eene trotfche vertooning van vuile zelv-verheffing, onder welke eene walgelyke boosheid verborgen lag. De heer had gewacht naer gerechtigheid, maer ziet, het was gefchreemv, roepende zonden van murmureering tegen den heer , en onrechtvaerdige onderdrukking der ellendigen. De bedreiging, vs. 5, 6. wordt in de toepasfing niet nader opgehelderd. — Dan , zy laet zich zeer gemakkelyk verklaren. — De heer zou den tuin wechnemen ; de Israëlieten zouden niet meer een afgezonderd volk uitmaken, en aen het geweld der vyanden worden overgelaten. —De wijngaerd zou tot afweiding en vertreding zijn; voor zoo ver Stad en Tempel, ten deele wel door de Babyloniërs, maer volkomen door de Romeinen, zou verwoest worden. — Dezelve zou niet meer befnoeid en omgehakt worden; de vermaningen zouden een einde nemen, en het volk aen hunne verharding worden overgelaten. — Zy zouden een bosch van doornen en distelen, eene zeer godloze menigte uitmaken. —> De heer soa den wolken XIII. DEEL.  48 J E S A I A. V. gelieden, dat zy geenen regen daerop regenden, zijne zegeningen inhouden , en den Joden alle middelen der genade onttrekken. Dit alles is blijkbaer vervuld, in de verwoesting door de Romeinen. II. In het overige van dit Kap., vinden wy zeer geduchte bedreigingen, vervat in zes Wcefpreuken. 8. (d) Wee den hebzuchtigen, den genen die het huys van hunnen naesten aen hun huys trecken, om hunne bezittingen op allerlei wijzen te vermeerderen, niet alleen in de ftad maer ook in het veld, en daerom ook acker aen acker brengen; tot dat 'er geen piaetfe meer en zy, om hunne vaste goederen uit te breiden. Ik bedoel u lieden die alles naer u trekt, ende niets anders begeert, dan dat gylieden alleen inwoonders gemaeckt wort in 't midden des lants, en u daertoe bedient van onrecht en geweld. 9. Voor mijne ooren en zeer duidelyk [heeft] de HEERE der heyrfcharen [gefproken]: So niet vele huyfen tot verwoeftinge lullen worden, de groote ende treffelicke huizen , welke door rijke en vermogende menfchen bewoond worden, zullen zijn fonder inwoonder! daer de burgers door het zwaerd zullen vallen, of gevangelyk worden wech gevoerd. 10. Ja tien bunderen wijngaerts, zoo veel land, als tien koppel osfen op eenen dag kan afploegen, met wijnftokken beplant , fullen flechts een eenigh Bath wijn geven: ende een Homer zaets, fal flechts een Epha geven. Een Bath natte waren, bedraegt ruim n\ ftoop of 23 Amfterdamfche mingelen, een niet noemenswaerdige voortbrenging voor zoo veel lands. — Een Homer was byna 3 \ zak of ruim 10 fchepels, een Epha flechts het tiendedeel van een Homer of ruim 1 Schepel: zie onze inleiding tot exo- 00 Midi. a: 2.  J E S A I A. V. 49 exodus, bl. xliii, xliv. — Dus zou de inkomst flechts het tiendedeel van 'tgezaeide zijn, daer anders de goede aerde in Kanaan 30,60, tot 100 voudig voortbracht,Matth. 13: 8. Dit was eene rechte ftraf voor de gierigheid , welke door droogte, en vooral ook door verwoesting , zou vervuld worden. 11. (e) Wee den brasferen en dronkaerts, den genen die haer vroegh opmakende in den morgenftont, ftercken dranck najagen , [ende] daer mede den ganfehen dag aenhouden ; zoodat zy in de drinkgelagen vertoeven tot in de fchemeringe, [tot dat\ de wijn haer heeft verhittet, dartel gemaekt, en de zinnen beneveld. 12. Ende die zich aen luidruchtige vermaken overgeven, zoodat harpen, ende luyten, trommelen ende pijpen , ende het onmatig gebruik van wijn zijn [in] hare maeltijden : maer fy en aenfehouwen hec werek des HEEREN niet, met aendacht en eerbied, ende fy en fien niet op het maeckfel fijner handen , om Hem de eer te geven van zijne grootmachtig© werken. 13. (ƒ) Daerom fal het Joodfche volk , het welk ik tot mijn volck had aengenomen, gevanckelick wechgevoert worden , om dat het geene wetenfchap en heeft, my en den waren Godsdienst niet kennende: ende deffelven heerlicke fullen honger lij» den, ende hare menigte fal verdorren van do rite. 14. Daerom, dat zy mijne weldaden zoo ondankbaer beantwoord hebben , fal het graf of de hel, de flaer, des doods, fichfelven wijt opfperren, ende fijnen raont open doen, om haer in te flokken fonder mate of zonder verzadigd te worden : op dat in het grav nederdale hare heerlickheyt, en al wat aenzienlyk is, ende hare menigte, met haer gedruys en dartelen aenhang , ende die in haer thans van vreugt op» fpringt, CO Spreuck. 23: 29, 30, (/) Amos 6: 7, XIII. DEEL. D  5o J E S A I A. V. 15. Dan fal de gemeene man neder gebogen worden , ende de aenfienlicke man fal tevens vernedert worden: ende de oogen der hoovaerdigen fullen vernedert worden. 16. Doch de HEERE der heyrfcharen fal verhoogt worden door het uitoefenen van recht , en rechtvaerdige ftraffen: ende Godt die heylige , fal geheyligt worden, en zijnen afkeer van het zedelyke kwaed betoonen, door gerechtigheyt. 17. (g) Ende evenwel zullen fommigen verfchoond worden, de weinige lammeren, dat zijn de oprechten, die onder dit godlooze volk gevonden worden, fullen weyden in de grazige weiden der zuivere genadeleer, nae hare wijfe en nae ouder gewoonte, ende de heidenen die voortijds vreemdelingen waren, fullen de verwoefte plaetïen der vetten eten, en deel hebben aen de geestelyke zegeningen , welke de hardnekkige Joden verfmaed hebben. 18. Wee den genen die de ongerechtigheyt trecken met koorden der ydelheyt, ende de fonde als [met] dicke wagenzeelen. De Propheet fpreekt van ongerechtigheid en zonde. — Door het eerfte woord , kan men allerlei verkeerdheid verftasn , waerdoor men zich verdraeid aenftelt en averechtsch gedraegt; bedrog , valschheid, leugen en laster: door het ander woord, opzettelyke euveldaden, doodflag, overfpel, dievery en dergelijke. — Deze misdaden worden vertoond als zware lasten , welke nauwlyks te tillen zijn ; zoodat 'er zware arbeid vereischt worde , om aen deze zonden dienstbaer te zijn, naedien de natuur zelve daer van eenen afkeer heeft. — Die zware lasten worden voortgetrokken, met koorden der ydelheid en dikke wagenzeelen. Onze kantteekenaren, denken aen fchoonfchijnende voorwendfels en uitvluchten , om onder dezelve de zonden ongevoelig te bedrijven; zoodat de Joden de ongerechtigheden naer zich trokken, onder voorwendfel van ydelheid, CU Cf) Jef. 14: 38.  J E S A I A. V. 5I en door dikke wagenzeelen van eene zamenknooping der ongerechtigheid. 19. Die daer feggen by zich zeiven, en niet fchroomen tot eikanderen te zeggen: Wat hebben wy voor Gods bedreiging te vreezen ? Dat hy haefte om gèrichten te houden, dat hy fijn werck fpoedige om ons te ftrafFen, op dat wy 't fien dat het meening zy: ende laet naderen ende komen den raetflagh des Heyligen van Ifraè'1, welken Hy ons bedreigd heeft, dat wy [het! vernemen. 20. Wee den genen die het quade goet heeten , ende het goede quaet noemen : die de duyfterniffe van leugen tot licht van waerheid ftellen ende 't licht tot duyfterniffe ; die 't bitter van Gods oordeelen tot foet van zijne zegeningen ftellen ende 't foete tot bitterheyt. 21. (h) Wee den genen die in hare oogen Wijs, en daerom naer geene onderrichting hooren willen, ende by haerfelven verftandigh zijn, zoodat zy allen raed verfmaden; 22. Wee den genen die helden zijn om wiiri te drincken : ende die kloecke mannen zijn om ltercken dranck te mengen , en geestrijke vochten aen te zetten. 23. Die tot Richters verheven, den godtloofèn rechtveerdigen om een gefchenck , ende (i) de gerechtigheyt der rechtveerdigen van defelve afwenden ; zoodat zy onder de gedaente van fchuldigen voorkomen. 24. Daeromme (k) gelijck de tonge des vyers als het ware al lekkende, den droogen ftoppel verteert, ende het kaf door de vlamme verdaen worf lalfoo] zullen zy ook, door het vuur van geduchte oordeelen, geheel verteerd worden; zelvs fal haer wortel XIIL DEEL, D z  5* J E S A I A. V. als eene uytteeringe wefen, ende hare bloeme fal als ltof opvaren: hunne geheele Kerk- en Burgerftaet zal verwoest worden, zy zullen van onderen tot boven toe geheel verteerd worden: om dat fy verwerpen de wet des HEEREN der heyrfcharen , ende de reden des Heyhgen van Ifraè'1 verfmaden. 25. Daerom is de toorn des HEEREN ontfteken tegen de Joden, welke Hy oulings tot fijn volck had aengenomen, ende hy heeft tegen het felve fijne ftraffende hant uytgeftreckt, ende hy heeft het op eene geweldige wijs geflagen , fo dat de bergen der omliggende Koningrijken van fchrik hebben gebeeft ende 'er is zulk eene fchroomelyke flagting onder hen gefchied, dat hare doode lichamen zijn geworden w aI« dreck in 't midden der ftraten : om f>) allen defen grouwzamen handel, en keert fijn toorn niet af, maer fijne ftrafFende hant is nogh uytgeftreckt tot grooter gerichten. 26. Want hy fal een baniere, een Krijgs-veldtee. ken opwerpen of opheffen onder de Heydenen, dia van verre op eenen grooten afftand van Kanaan woonen, tot een teeken om ten ftrijde op te trekken , ende hy falfe [herwaerts~] tfiffen en aendrijven om herwaerds te komen, van het eynde der aerde, om de uitvoerers van Gods rechtvaerdigen raed te zijn: ende fiet hier in Gods hand en merkwaerdige beftiering, haeftelick, zeer fnellick als met arends-vleugelen, fullen fy aenkomen als een eenig man. 27. Geen moede, noch geen ftruyckelende, die onder de moeilykheden van eenen zoo zwaren tocht bezwijkt, en fal onder hen wefen: zy zullen alle even wel toegerust en gemoed zijn: niemant fal fluymeren, nochte flapen , noch het gordel fijner lendenen ontbonden worden, om zijne wapenrusting af te leggen, noch de fchoemriem fijner fchoenen afgefcheurt wor- (0 J«f. 10: 6. (pi) Jef, 9: 11, ii, 20. ende 10; 4.  J E S A I A. V. 55 worden; zoodat elk rustig zal kunnen doorftappen, zonder iets te ontzien. De Heidenen, die tegen u zullen verwekt worden, zijn dappere oorlogshelden, in alles wel toegerust. 28. Wekker pijlen fcherp fullen zijn, ende alle hare 'bogen gefpannen : harer peerden hoeven zullen zoo fterk wezen , dat zy fullen als een rotze geacht zijn, ende hare raderen in de krijgswagenen, zullen zoo gezwind zijn als een wervelwint. 20. Zy zullen met eene ontembare woede op u aenvallen. Haer gebrul fal in den geweldigen aenval, zijn als eenes ouden leeuws, die den roov voor zich ziet, ende fy fullen brullen als de jonge leeuwen, wanneer zy uitgehongerd zijn; ende fy fullen als roovgierige leeuwen op eene woedende wijs brieflonen, ende den roof aengrijpen ende wechvoeren, ende daer en fal geen verloffer zijn, noch iemand die de minfte hulp verleent. 30. Ende fy fullen op het Joodfche volk aenvallende, tegen 't felve te dien dage geweldig bruyfen , als het bruyfen der zee : dan fal men («) de aerde van het Joodfche land met oplettendheid aenfien , maer fiet, daer fal duyfterniffe van ellende, [ende\ benaeuwtheyt zijn , ende het licht van hoop op uitkomst, fal geheel verduyftert worden in hare fchroomelyke verwoeftingen. Deze bedreigde onheilen, zijn den Joden wel eenigermate en als by voorraed overgekomen, in de Babylonifche ge van. genis; maer, in den fterkften nadruk hebben zy deze oordeelen ondervonden, by de geheele verwoesting van Stad en Tempel door de Romeinen; toen de eene fteen niet op den anderen gelaten is. — By de eerfte verwoesting van Jerufalem, door de Chaldeërs, was 'er nog licht; dewijl de gevangenis maer voor zeventig jaren bepaeld was: maer, by de verdelging der Joden door de Romeinen, is het licht verduisterd in hunne verwoestingen, en tot hier toe is het licht voor hun nog niet wederom opgegaen, verg. Deut. 32: 2.2. C»0 Jef. 2: 22. XIII. DEEL. D 3  54 J E S A I A. VI, het VI. kapittel. &tJS'o51twee z?keivoor' L Een zeer IInfïT i' am den ^opheet vertoond, vs. 1-7, heefov,8-73 h' by dk ^enheid I. JN (a) den jare 3244, na de fchepping der wae4 ouderdom" „'^ * *» S7- 1 jen A 1 K0D- IO: 7' 32> 33- 2 Chron. m 't Pr e f T,afheid W6lke h? Zich> door ziJ" i^ringen ene ^ °P de" haIs & werd my, in Sd^^,?T?.",n 2661 m-kwaerdigGeZicht verro^t^??* fagh,Ick Heere, den Richter der endo SK°ning'fittende °P ee^ zeer hoogen zoonfenvaVeaen thr0°n' find^ fij'ne zoomende vuEdeITt Uimen,e" Wijden KoningI?ken — . vervuilende den Tempel van de eene tot de andere zijde. te ftnL l dC E"geIen in eene vuu»ge gedaen. itonden boven en rondom hem , een veeelick van deze verhevene Throonwachters hadde (b) Zv]et bekn: met twee van deze vleugelen, die ter wederzijde 12 t'^Tr8-^ Waren' bedeckte b«tol «* diepen eerbted fljn aengefichte, ende met twee andere 17^' dk 2ijne Wa.gepbew had, be¬ dechte hy fijne voeten, ende met twee andere vleuge.en, die op de fchouderen geplaetst waren, vloogh elk van hen, wanneer hy zich naer elders begeven moest! r !,* v » 27 8aImde" gCduurig den lov uit • ^n dien Godlyken Koning, wiens Throon zy omringden ; d' eene nep tot den anderen, ende feyde ; (0 Heyligh heyhgn heyhgh is de HEERE der heyrfcffiln : De gantfche aerde, zoo wijd zy zich uitft/ekt, is fij. r ^ t- Ker kPn" '*! " W 0"PPb. V 8. CO Opeab. 4: 3. ' '  J E S A I A. VU 55 ner heerlickheyt vol: of, de volheid zijner heerlykheid, is de ganfche aerde. 4. So dat de poften der dorpelen, tusfchen welke de posten van den Tempel vervangen waren , haer beweegden en ftonden te fchudden, van de ftemme des roependen , van de lovgalmen welke de Seraphs, a!s uit eenen mond uitriepen: ende het geheele huys van den Tempel, wert vervult met eenen dikken roock. 5. Doe feyde ick, in de uiterfte verbaesdheid: Wee my, want ick vergae , en heb niet anders dan eenen gewi'sfen dood te wachten; dewijle ick een man van onreyne lippen ben , die veelzins in woorden geftruikeld heb , ende ick woone in 't midden eens zondigen volcks dat mede geheel onreyn van lippen is: ik kan daerom niet anders verwachten, dan dat ik met mijn zondig volk zal verteerd worden : want mijne oogen hebben den Koningh den HEERE der heyrfcharen gefien, zoo als Hy gezeten is op zijnen Throon, om het gericht te houden. 6. Maer één van deSeraphim vloogh op het bevel van den Godlyken Koning tot my, ende hadde een gloeyende kole in fijne hant, (die'] hy met de tange van den brandofFer-al taer genomen hadde: 7. Ende hy roerde mijnen mont daer mede aen, ende feyde, Siet defe {d) heeft uwe lippen aengeroefrt: alfo is uwe mifdaet [van u] geweken, ende uwe fonde is verfoent. Dat ik uwe lippen met vuur van den Altaer heb aengeraekt, dient om u door een zinbeeldig vertoog te verzekeren, dat de fchuld van uwe overtredingen is wechgenomen. By dit Gezicht, moeten wy een weinig Jlilflaerü A. Het werd aen jesaias vertoond, in het ftervjaer van den Koning uzzia, vs. i. — Sommigen denken, dat de Propheet dit Gezicht , nog by het leven van dm (/) Jer. l: 9. Dan, lo: 16. XIII, DEEL. D 4  Sö J E S A I A. VI, gemelden Koning gezien hebbe : op deze onderftelling meent men, dat jesaias, by deze gelegenheid, voor de eerfte mael tot Propheet zy ingewijd. — Dan.onzes erachtens, geevt het opfchrivt vs. i. te kennen, dat jesaias met dit Gezicht verwaerdigd zy na den dood van uzziavooral, omdat wy foortgelijk eene tijdbepaling vinden ] Kap. 14: 28. in den jare doe Koning achaz ftierv ge. fchiedde deze last, het welk blijkbaer te kennen geevt' dat deze last gefchiedde, nadat Koning achaz geftorven was, uit vergelijking met vs. 29. De hier voorkomende Prophetie, is derhalven niet de eerfte geweest in orde van tijd: want, jesaias heeft ook onder de regeering van Koning uzzia geprophe. teerd, Kap. l: t, — Ook geven de uitdrukkingen, vs. 6, 7- geenzins te kennen, dat jesaias, by deze gelegenheid, voor de eerfte mael tot het Prophetisch ambt zy ingewijd: 'er wordt eene byzondere heiliging bedoeld tot dien bepaelden last, welken den Propheet vérvolgens Wordt aenbevolen. Alleenlyk zou men kunnen denken, waerom heeft zich dan de Proplvjet zoo twijfelachtig uitgedrukt? had hy dit Gezicht gehau na den dood van Koning uzzia, kon hy zich verftaenbaer verklaerd hebben , met te zeggen : in het eerfte jaer van jothams regeering. — Maer de Propheet fpreekt van uzzias dood, om den tijd nauwkeuriger te bepalen; te weten, 'er is een tweederlei begin van jotham s regeering, het eerfte, toen hy het Rijksbeftier aenvaerde, namens zijnen vader uzzia, toen hy melaetsheid geflagen was, 2 Chron. 26: 16-23. het andere eenige.misfchien 5 jaren later, toen uzzia geftorven was, 2 Chron. 27: 1. - Verg. de inleidin.. tot het VII. Deel, p. cxvn. B. Dan» het Gezicht zelvs vordert eene nadere overweging. — Het was niet enkel daertoe ingericht, om Jesaias tot dien last, die in het overige van dit'Kap wordt opgegeven, te volmachtigen; maer, 'er liggen zaken van verhevener uitzicht onder deze teekening opgegoten. JOha^es zegt uitdrukkelyk.dat jf.satas, °in dit  J E S A I A. VI. 57 dit Gezicht, de heerlykheid van christus gezien hebbe, Joh. 12:41. Dit Gezicht derhalven, behelst eene zinbeeldige Voorzegging van christus heerlykheid en Koningrijk. De heer der heerlykheid, welken jesaias op eenen zeer verhevenen Throon zag zitten, vertoont den verhoogden Middelaer, aen welken God de Vader de macht gegeven heeft, om het Gericht te houden. — De geheele fchildery, is ontleend van de inwijdingen des Tabernakels en Tempels, Exod. 40. en 1 Kon. 8. en vertoont ons derhalven, de inwijding van de Kerk des Nieu. wen Testaments , als eenen geestelyken Tempel. — De seraphs vertoonen in hunne houding, het diep ontzach der Engelen voor den verheerlykten Middelaer , als den Koning der Kerke, en hunne dienstvaerdigheid om Hem te gehoorzamen. — De lovzangen der seraphs, vertegenwoordigen ons de eer- en lovzangen, welke de Engelen, ter eere van hunnen gebiedenden Vorst, in den hemel uitgalmen. — De vervulling der gantfche aerde met zijne heerlykheid, fchildert ons de uitbreiding van messias heerlykheid onder de menfchen, door het Euangelie. — Vs. s - 7. vinden wy de inwijding van jesaias tot dien byzonderen last , die vervolgens wordt opgegeven. Hy was een zondig mensch, hy deelde mede in de overtreding van het Joodfche volk: maer deze zinbeeldige vertooning diende, om hem te verzekeren, dat de fchuld zijner zonden was wechgenomen; zoodat hy nu, met vrymoedigheid, tot zijne landgenooten fpreken konde. Uit al het beredeneerde, volgt van zelve, dat de last welke den Propheet wordt opgelegd , vs. 8-13. bepaeldelyk betrekkelyk zy tot de Joden, na de verhooging van den Middelaer; maer, voor de verwerping van dit volk en hunne verftrooijing onder de Heidenen, vs. 11, 12. — Hieruit vloeit wederom voort, dat het oordeel van verharding, vs. 9, 10. eerst na de verheerlyking van christus over de Joden gekomen zy, toen zy de pre. diking der Apostelen hardnekkig verworpen hebben, Hand. 28: 25-27. hoewel men de beginfelen van deze verharXIII. DEEL. D 5  58 J E S A I A. VI. ding, reeds ten tijde van jesus omwandeling op aerde; blijkbaer vernomen hebbe, verg. Matth. 13: 14, 15. Mare. 4: 12. Luc. 8: 10. Joh. 12: 39, 40. gelijk deze hardnekkigheid, ook altoos het nationale karafter van het Joodfche volk geweest is, verg. Deut. 29: 19, 20. 8. Daer na hoorde ick de ftemme des Heeren ; die op den gemelden Throon gezeten was, dewelcke feyde: Wien fal ick fenden? ende wie fal ons henen gaen, om eene gewichtige boodfehap aen het Joodfche volk over te brengen ? doe ik deze Hem hoorde , welke my gelegenheid gav om mijnen perfoon en dienst aen te bieden, feyde ick, Siet [kier] ben ick, heer ! ik ben gereed om uwe bevelen te volbrengen, fendt my henen. 9. Doe feyde hy, die op den Throon gezeten was, Gaet henen , ende fegt tot defen volcke , (e) Hoorende hoort, maer en verftaet niet , ende fiende fiet, maer en merekt niet. Hoewel gy Joden hooren en zien zult, zal de verharding van uw hart u verhinderen , om te verftaen en op te merken. 10. Alle pogingen om dit volk te verbeteren , zulle» geheel vruchteloos wezen; alle waerfchouwingen en vermaningen , zullen in tegendeel aenleiding geven, dat zy hunne harten nog meer vertokken: ga gy evenwel voort met hen te vermanen. Maeckt in zoo ver het herte defes volcks vet, dom en gevoelloos, gelijk het vet van het menfchelyk lichaem, van alle gevoel ontbloot is ; ende maeckt hare ooren fwaer endoov, ende fluyt hare oogen des verftands, (ƒ) op dat het niet en fie met fijne oogen, noch met fijne ooren en hoora, noch met fijn herte en verftae, noch fich bekee- re, ende hy het genefe , of, en het genezen worde , door Zich te bekeeren en vergeving te erlangen. Maer zou men kunnen denken: ftrijdt het niet met de Godlyke Volmaektheden, een volk geheel te verdwazen, en het zelve (O Matth. 13: 14. Mare. 4: 12, Luc. S: ie. Joh. ia: 40. Hand. 28: iC. Rom. 11: 8. (ƒ) Jer. 5: 21.  J E S A I A. VI 5p aelve dan om die verdwazing te ftraffen ? — Deze en dergelijke bedenkingen hebben wy eens vooral beantwoord II Deel. pag. 37-40. — Thans herinneren wy maer met een enkel woord.dat de verkeerdheden der menfchen, in deze en andere plaetfen, aen God zeiven worden toegefchreven, voor zoo ver Hy de gelegenheden doet voorkomen, uit welke de boosheid der menfchen aenleiding neemt ,tot zondigen; als mede voor zoo ver Hy, by wijs van ftrafoeffening over voorige achteloosheden, zijnen overtuigenden invloed intrekt. Daerenboven, wanneer een Leeraer wederhoorige zondaers ernftig vermaent en waerfchouwt, en zy tegen alle zedelyke middelen aendruifchen; dan kan zulk een Leeraer gezegd worden, zoodanige menfchen erger gemaekt en verhard te hebben, hoewel de fchuld daervan ,'hièt in de pogingen van den Leeraer, maer alleen in de wederfpannigheid van zulke zondaren, gelegen zy, In dezen zin, moet ook des heeren tael tot jesaias yerftaen worden. De vervulling is, uit de ondervinding, allerblijkbaerst. Men vergelijke onder andere Hand. 28: 25-27. 11. Doe feyde ick, Hoe lange Heere, zal dit Oordeel der verharding duuren? ende hy feyde: Tot de geheele yerwoesting van den Joodfchen Burgerftaet, tot dat de fteden verwoeft worden , fo dat 'er geen inwoonder en zy, ende de huyfen, dat 'er geen menfche en zy, ende dat het lant, door de Romeinen, pet eene volkomene verwoeftinge verftoort worde. 12. Want de HEERE fal die hardnekkige en onver, beterlyke menfchen, uit Kanaan verre wechdoen, hen onder alle volken verftrooijen, ende de verlatinge of ontvolking fal groot wefen in 't binnenfle des lants. 13. Doch 'er fal nogh een heilig zaed, het welk nae de verkiezing is, overblijven, het welk een vooruitzicht op eene toekomendeherftellinggeven zal Rom. n. Het land mogs ontvolkt worden, ;er zal evenwel een tiende deel dat is flechts een klein getal, daer in zijn , ende 't fal wederkeeren, eude zijn om af te weyden en wederom verflonden te woïden, ten tijde van Keizer hadrianus : " [maer] evenwel , nimmer zal het geheele Joodfche volk worden uitgërseid; XI11. DEEL,  60 J E S A I A. VI. Neen, gelijck deeycke, ende gelijck dehaegh-eycke,. in dewelcke na deafwerpinge [derbladennogK] fteunfel en blijk van leven is, [alfoó] fal het evengemelde heylige zaet het fteunffcel daer van zijn, het blijk van leven des Joodfchen volks, en een onderpand van hunne toekomende wederaenneming. Liever zou wy denken, dat hier gezien wordt op die eigenfchap der Eiken, dat zy, al worden de takken en zelvs de ftam afgeknot, nog leven in den wortel behouden en weder uitfpruiten, vergel. Job 14: 7-9, te meer omdat het woord, het welk de onzen voor eene afwerping der bladen nemen, eigenlyk eene afknotting beteekent. — Dit zinneprent was recht gefchikt, om het kleine overblijvfel der Joden aftefchilderens het welk naderhand wederom zou uitfpruiten. HET VII. KAPITTEL. Wy vinden hier eene aenmerkelyke Voorzegging, op Gods bevel, by gelegenheid van eenen ontjlanen oorlog, aen Koning achaz gedaen, welke, ten deele op de dagen van den gemelden Vorst, ten deele op volgende tijden, betrekking heeft. Wy onderfcheiden 'er in. I. De aenleiding tot deze Voorzegging vs. 1-6. II. De Voorzegging zelve vs. 7-35. 1. HEt gefchiedde nu in de dagen Achaz de* foons Jothams , des foons Uzzia, des KoningS Juda, toen de Joden de maet van hunne gruwelen vervuld hadden , (a) dat Rezin de Koningh van Syrïen, ende Pekah, de fone Remalia de Koningh Ifraè'ls, die zich reeds op het einde der regeering van jotham ten oorlog hadden toebereid, tegen het Koningrijk van Juda f«) 2 Kon. i(5: 5. 2 ühr. s8: 5.  J E S A I A. VII. 61 Juda 2 Kon. 15: 37, werkelyk optoogh, om in het land van Juda te vallen; zelvs trokken zy, na het behalen van groote overwinningen, ftoutmoedig door nae Jerufalem , ter oorloge tegen haer, om haer te vermeesteren. De verbondene Vorften waren voornemens, om na het bemachtigen van Jerufalem, het land onderling te verdeelen, en eenen vreemdeling Koning te maken. Men wilde daertoe het ge. flacht van david geheel uitroeien; omdat men zeer wel begreep dat men zich, zoo lang 'er één uit dat huis was overgebleven, nimmer van het vreedzaem bezit van het Joodfche land verzekeren konde: maer de heer zelvs verydelde het oogmerk van rezin en zijnen bondgenoot, want hy, Jerufalem belegerd hebbende, en vermocht met ftrijden niet tegen haer. De heer verloste die Stad, om zijne belovte welke Hy aen Davids huis gedaen had 2 Kon. 16: 5. 2. Als men nu den huyfe Davids boodfchapte, feggende; De Syriers zijn in aentocht en ruften reeds op Ephraim, zy zijn reeds in het land van Israël genaderd, om het zelve doortetrekken, en vereenigd met de benden van Pekah in het land van Juda te vallen: fo beweegde hem fijn herte ende'het herte fijnes volcks, gelijck de boomen des wouts beweegt worden van den wint. Koning en volk was in de alleruiterfte verlegenheid. Had achaz ondertusfchen de groote belovte van den toekomenden messias geloovd, hy zou den vyand gemoedigd hebben kunnen afwachten, in vertrouwen dat God, uit kracht van die belovte, de verdelging van davids huis niet gedogen zoude. De bron van zijne verlegenheid lag dus in zijn ongeloov. 3. Ende de HEERE feyde tot Jefaia, Gaet nu uyt, Achaz te gemoete, gy, ende uw fone Schearjafchub, gy zult den Koning, vergezeld van zijne Rijksgrooten , ontmoeten aen het eynde van den watergangh des opperften vy vers, om daer te zien of hy middel vinden kan, om den aennaderenden vyand het water te ontnemen , en hem daerdoor tot den aftocht te noodzaken; gy zult hem vinden aen den hoogen wegh, van het velt des Vollers, daer de vollers gewoon zijn de lakens te bereiden. Waertoe moest de Propheet zijnen zoon Schear - Jofchub XIII. DEEL.  ö« J E S A I A. VB. met zich mede nemen? — Dit kind was nog zeer jong' misfchien if of 2 jaren oud, hy heet daerom een knechtke'r, vs. 16, en dit woord wordt Kap. 8: 4, van de eerfte kindsheid genomen. Zijn naem Schaar Jafchub beduidt, het overblijvfel zal wederkeeren. — Dit kind kon derhalven tot een zinbeeldig vertoog dienen, dat de overgeblevene Joden, hoe groot eene flagting de verbondene Koningen gemaekt hadden , tot eenen bloeienden ftaet zouden wederkeeren. 4. Ende, zoo vervolgde het Godlyk bevel tot den Propheet, wanneer gy den Koning Achaz zult ontmoet hebben, fegt dan tot hem, Wacht u van een ongeloovig wantrouwen, ende zijt geruft ftil en bedaerd, en vreeft niet ende uw herte en worde niet weeck door moedeloosheid, van wegen die twee fteerten of uitgebrande einden defer niet meer vlammende maer flechts roockender vyerbranden: deze twee Koningen hebben wel, als vuurbranden, eenen verwoestenden brand in Juda ontdoken, maer zy zullen u en uw volk geen verder nadeel toebrengen; zy zijn flechts aen te merken aen uitgebrande ftaerten van vuurbranden, die niet dan rook verfpreiden kunnen. Vrees niet van wegen de ontftekinge des toorns Rezins ende der Syriers, ende des foons Remalia: die niet waerdig is genoemd te worden, omdat hy den throon van Israël, op de onwaerdigite wijs beklommen is. 5. Om dat de Syriër quaet, en den geheelen ondergang van uw huis, tegen u beraetflaegt heeft [metl Ephraim of Israël, ende Pekah den fone Remalia , feggende: 6. Laet ons optrecken tegen Juda, ende haer verdriet aendoen, door hunne fteden, en vooral Jerufa-' lem, te belegeren, ende haer Koningrijk vernietigen en het land onder ons deylen: ende den fone Tabeals Koningh maken, om in onzen naem te regeeren, in het midden van haer. 7. Aldus feyt de Heere HEERE : Dit ontwerp moge ondernomen worden, maer 't En fal niet beftaen of tot ftand komen, noch 't gene zy voornemens zijn en fal niet gefchieden. 2o Maer  J E S A I A, VIL 63 8. Maer Damafcus fal het hooft, de hoofdftad, alleen en bepaeld van Syrien zijn en niet van andere Rijken te zamen, ende zoo zal ook Rezin het Hooft zijn van Damafcus alleen en niet van andere hoofdfteden: ende in nogh vijf en tfeftigh jaer , fal Ephraim verbroken worden, dat het geen volck en zy, dat het geene byzondere Maetfchappy meer uitmake, welke door eigene wetten, regeeringswijs, burgerlyke en Godsdienftige gewoonten , verbonden is. Dit is letterlyk vervuld ; ao jaren na deze voorzegging werd samaria , door salmanezer , ingenomen, en het Rijk der X ftammen geëindigd 2 Kon. 17: 6. 18: 10. Ondertusfchen bleev de ftam Ephraim, van de algemeene verwoesting en geheele ontvolking verfchoond. Maer 45 jaren later, 65 na deze Voorzegging, werd het land der X ftammen, door ezar haddon, met vreemde Natiën bevolkt, waerdoor Ephraim ophield een byzonder volk te zijn 2 Kon. 17: 24-41. 9. Ondertuffchen fal Samaria alleen en bepaeld Ephraims hooftftad zijn, ende Pekah de fone Remalia zal alleen het Hooft zijn van Samaria, en niet tevens van andere hoofdfteden. De God der waerheid, Koning achaz en zijne Hovelingen! zal zijne belovte omtrent den messias niet vergeten; geloovt dit: maer indien gylieden niet en gelooft, fekerlick gy en fult niet tbeveftigt worden. 10. Ende de HEERE voer voort te fpreken, door den dienst van den Propheet Jefaias, tot Achaz, wanneer hy zijn ongeloov door een verachtelyk ftilzwijgen openbaer maekte , feggende: 11. Eyfcht u een wonderteecken van den HEERE uwen Godt, ter bevestiging van de waerheid der groote belovte, omtrent den toekomenden messias: eyfcht het waer gy wilt, opdat 'er geene bedenking van menfchelyk bedrog overblijve, of beneden in de diepte, of eyfcht boven uyt der hoogte. 12. Doch Achaz, die den God zijner vaderen verlaten had, feyde: Ick en fal 't teeken, daer gy van gefproken hebt, niet eyffchen, noch ick en fal den HEERE, XIII. DEEL.  «4 J E S A I A. VIL dit voegde hy 'er by, om den fchij'n te maken van verftandig en Godvruchtig te handelen, niet verfoecken. 13. Doe feyde hy, te weten jesaias, met eenen ernst en yver, die eenen Propheet betaemden: Hoort gy lieden nu, gy Koning achaz en Prinfen van den bloede, gy alle die tot het huys en geflachte Davids behoort; is 't ulieden te weynigh , dat gy de menfchen moede maeckt en afmat, door alle welmeenende pogingen, tot uwe behoudenis, hardnekkig te verwerpen en te dwarsboomen, dat gy oock zelvs mijnen God, die door eene onbegrijpe. lyke nederbuiging, alles in het werk ftelt om u tot het geloov te bewegen, mede moede maeckt, en Hem noodzaekt.' u aen uzelven geheel over te laten ? 14. Daerom dat uw ongeloov en halsftarrigheid zoo hoog geklommen is, dat gy het aengeboden wonderteeken , ter bevestiging van de Godlyke belovte omtrent den toekomenden messias, verfmaed hebt; daerom fal de Heere felve ulieden een teecken geven en daer ftellen, tot ftaving van zijne belovte en om uw ongeloov te hulp te komen: (#)Siet, eene maegt fal fwanger worden, ende fy fal eenen fone baren, ende lijnen name Immanuel heeten. By dit wonderteeken moeten wy ons een weinig ophouden. I. Vooraf heb ik op te merken, dat men de woorden van den Propheet niet verder trekken moete, dan hy zelvs duidelyk te kennen geevt. — Hy zegt niet: de heer zal ulieden, ter dezer plaets en op dit zelvde oogenblik, een teeken geven. — Ook zegt hy niet: de heer zal u zulk een teeken geven, hoedanig een ik u, uit Gods naem, in de hoogte of diepte, te vergeevsch heb aengeboden. Zulk een teeken had achaz verfmaed. — Noch minder drukt zich jesaias uit op deze wijs:" dit zal u het teeken zijn, het welk de heer u geven zal. Deze uitdrukking wordt gebruikt, als het te geven teeken onmiddelyk velgen zal, vergel. Exod3:12. 1 Sam. 14: 10. enz. — De onmiddelyk volgends woor« CO Mattb, 1: 21,.&c. Luc. 1: 31.  ƒ E S,A I A. VII, 6s woorden derhalven behelzen de opgave van het bedoelde teeken niet in zich. Dit teeken zal eerst naderhand worden opgegeven. — Met deze uitdrukkingen : de heer zelvs zal ulieden een teeken geven , wil de Propheet eenvouwig zeggen: „ De heer zelvs zal,ten overvloede, o huis van ,, david ! om u van de waerheid der belovte omtrerjt den ,, toekomenden messias te verzekeren, aen ulieden een „ teeken geven." II. By die voorftel zag jesaias de groote zaek, welke door een teeken zou bevestigd worden, als reeds aenwezig voor oogen. Hy laet 'er daerom op volgen: ziet eene maegd zal zwanger worden, en zy zal eenen zoon baren. — Eigenlyk ftaet 'er: ziet de maegd, zwanger wordende, of zwanger zijn. de, en eenen zoon barende. Het is derhalven, als of de Propheet zich de beloovde zaek, met verrukking, als tegenwoordig voorftellende , het Vorftelyk huis aldus had aengefproken: „ Ziet,o Koning achaz en gyhuis van da„ vid ! ziet, erkent en omhelst die groote waerheid : „ ziet de Maegd, van welke reeds in de eerfte moedér„ belovte gefproken is , ziet de Maegd zwanger wori „ dende en eenen zoon barende; draegt toch zorg, dat „ het teeken , het welk de heer u geven zal, het oog„ merk bereike , waertoe Hy u roet het zelve wil be„ gunftigen ; ziet dan de Maegd zwanger wordende, cn „ eenen zoon barende." III. En voegt hy 'er by, zijnen naem immanuel Meten. — immanuel zegt: De Jïerke God met of by ons ;-de fierke God is onze gunstige helper; die fierke God, die machtig en gewillig is om ons te behouden. Een naem derhalven, die met opzicht tot deszelvs voomaemfte beduidenis , en bedoelde hoofdzaek, met den naem jesus overeenftemt. — Het is derhalven als of de Propheet, in zijne aenfpraek aen davids huis, op deze wijs voortging: „ immanuel zal de „ naem zijn van dien Wonderzoon: en voor u, o huis van ,, david! is de eer wechgelegd, om aen den zoon der „ Maegd, dien veel beteekenenden naem te geven. Houd ,, dan moed; gy zult niet worden uitgeroeid. De messias „ zal op zijnen tijd komen. Gy zelvs zult Hem den naem XIII. DEEL. E  J E S A I A. VIL „ immanuel geven;uw huis, o Koning achaz! zal in die „ heuchelyke tijden gelooven, en zich in zijne komst verblijden." De aenfpraek, en dit moet men wel in het oog houden, is doorgaends tot het huis van david ingericht. Onze Overzetters brengen de laetfte woorden tot de Maegd; en (zy zal) zijnen naem immanuel heeten. Maer eigenlyk ftaet 'er : gy zult zijnen naem immanuel heeten. Zoo heeft het ook matTHtfus Kap. i; 23. Dit vorderde ook het byzonder doel -, wit, tot het welk de Euangelist deze woorden aenhaelt. Hy bericht ons, dat het huis van david, toen voornamelyk in de perfonen van joseph en makia beftaende, de hier beloovde eer genoten hebbe, en dat 'er eene hemelfche Openbaring gefchied zy, om deze voorzegging hare vervulling te doen erlangen, joseph toch, der zaken onbewust, wilde mama verlaten; maer de Engel des heeren verzekerde hem in den droom, zeggende: joseph, zoon Davids — gy zult zijnen naem (den naem van den zoon der maegd) jesus heeten: want enz. Matth. 1: 21-23. davids huis derhalven heeft, in den perfoon van jcseph, aen den zoon der Maegd mama, den naem immanuel gegeven. IV. Wanneer wy nu alles te zamen trekken, komt de hoofdzakelyke zin van vs. 14. hierop neder: „ Daerom, ter be„ fchaming van uwe hardnekkigheid , zal de heer zelvs „ ulieden, o huis van david! een teeken geven, opdat gy „ toch eindelyk de belovte van den toekomenden messias „ in geloov mogt aennemen. My dunkt ik zie de belovte „ reeds vervuld, en den Verlosfer werkelyk gekomen. „ Laet daerom het teeken, het welk u zal vergund wor„ den, aen het oogmerk beantwoorden, dat gy eindelyk „ eens den beloovden messias, in het geloov tegemoet „ ziet. Stel u den grooten perfoon, die gewisfelyk komen zal, „ voor oogen; leer Hem u te vertegenwoordigen, als reeds „ werkelyk in het vleesch verfchenen. Ziet en erkent de „ Maegd zwanger wordende, en eenen zoon barende. Laet dati » uwe vrees varen, o davids huis, dat gy zoudt uitgeroeid „ worden. Neen; Gods belovte zal niet feilen, gy zult » over;  J E S A I A. vn. ö> ' ,> overblijven; gy zult den messias, by zijne komst, in het „ geloov eerbiedigen, gy zelvs zult zijnen naem immanuel „ heeten; een afftammeling uit uw Koninglyk huis , zal Hem „ dien verhevenen naem geven, aen welken Hy ook in „ vollen nadruk zal beantwoorden." 15. En zoo weinig als gy, 0 huis van david! zult worden uitgeroeid, even zoo weinig zal het land Kanaan, aen eene onherftelbare verwoesting worden overgegeven. In de dagen zelvs van messias komst, zal het land zijne oude vruchtbaerheid nog niet verloren hebben. Boter ende honich fal hy eten en daeraen geen gebrek hebben, geduurende zijne kindfche jaren, tot dat hy, tot jaren van onderfcheid gekomen zijnde, wete te verwerpen het quade, ende te verkiefen het goede. Boter en honich behoort tot het gewoone voedfel der kinderen, in het Oosten. Vs. 13-15. had de Propheet in het algemeen, tot het ganfche huis van david gefproken ; nu hervat hy weder vs. 16. zijne redevoering bepaeldelyk tot Koning achaz , in betrekking tot de tegenwoordige tijdsomftandigheden. 16. Sekerlick, o Koning Achaz leer dit knechtken het welk ik hier aen mijne hand heb, eer dit mfjn nauwlyks tweejarige zoonken Schear-Jafchub, tot jaren van onderfcheid zal gekomen zijn, en weet te verwerpen het quade , ende te verkiefen het goede: eer hy den ouderdom van twintig jaren zal bereikt hebben, verg, Num. 32: 11. met Deut. i' 39, 40, fal dat lant van Syrien en Israël, dat nu als één land tegen u verbonden is, daer over en waerdoor gy nu verdrietigh en beangftigd zijt, verlaten zijn van fijne twee Koningen. Beide die Koningrijken, die nu met vereende krachten op u aentrekken , zullen dan reeds verwoest worden* Zoo is het ook gefchied. — salmaneser, de Koning van Asfyrien, trok in het 4de jaer van hiskia den Koning van Juda, in 't Rijk der X ftammen, nam het ganfche land in, en belegerde de hoofdftad Samaria. Dit was 17 jaren na deze Godfpraek-, en dus eer schkar-jaschur 20 jaren oud was,zijnde XIII. PEEL. E %  <58 J E S A I A. VII. dit juist de ouderdom, waerin men gezegd werd, te weten het kwade te verwerpen en het goede te verkiezen Num. 32: n. Deut. 1: 30,40. — Die zelvde salmanezer Koning van Asfyrien, heeft ook, omtrent dien zeiven tijd, het Rijk van Syrien té ondergebracht. 17. [Doch'] ondertusfchen zult gy, o Koning achaz , gelijk ook uwe opvolgers en het ganfche volk, niet tegenftaende de belovte omtrent den messias op zijnen tijd zal vervuld worden, u, door ongeloov en godloosheid, geduchte oordeelen op den hals halen. Hoe onfeilbaer de belovte zy, omtrent de toekomst van den messias, de HEERE fal 'over u ongeloovig Koning, ende over uw zoo tegenwoordig als navolgend volck, ende over uwes vaders huys, het Koninglyk gedacht van david , dagen van rampen eh onheilen doen komen, hoedanige niet gekomen en zijn van dien dage af, dat Ephraim, by de fcheuring van het Rijk, onder sehabeam, met de overige negen ftammen van Juda en benjamin is afgeweken, en dit kwaed zal de heer doen komen, [door] den Koningh van Affyrien door de Asfyrifche Vorften, die, in het vervolg, op hunnen throon, ook te Babel zullen regeeren. 18. Want het fal te dien dage, wanneer dat geduchte oordeel komen zal, gefchieden, dat de HEERE fal toe-tfiffen, en in het land doen komen, even als iemand, die door het maken van zeker geluid, beesten be. ftiert; de vliegen die aen 't eynde der rivieren van Egypten zijn, dat is de Philiftijnen, die woonen aen het einde van Egypten, daer de rivier Sichor zich in de Middel» landfche zee ontlaet; ende de byen, die in den lande Affur zijn. De Philiftijnen mochten vliegen heeten; omdat zy door die infeélen zeer geplaegd werden, en ter afkeering van dezelve, den afgod Bael Zebub, dat is den God der vliegen, eerden. Voeg 'er by, dat zy, even als vliegen, lastig en moeilyk waren. — De beke Sichor heet hier , even als Jof. 13: 3, de rivier van Egypte, waerfchijnlyk omdat men dezelve moest overtrekken, wanneer men, uit Kanaan, naer Egypte reisde. De  J E S A I A. VIL 6) De Asfyriers worden byen genaemd; omdat zy eenen zeer grooten overvloed van byen in hun land hadden, en ook dezelve, zoo in menigte, in yver en moed, als beleedigende aenvallen, gelijk waren. 19. Ende fy fullen komen, ende fy alle, de vlie. gen en de byen te zamen, de Philiftijnen en Asfyriers, zullen het land vervullen, en dat niet flechts voor eenen korten tijd, maer zy fullen aldaer ruften, en zich langen tijd legeren. De Philiftijnen zullen zich, nae den aert der vliegen , byzonder legeren in de woefte dalen, in lagere plaetfen van Juda, ende in de kloven der fteenrotZen, in welke men zich pleegt te verdeedigen, in de fterkten en vestingen van het lagere gedeelte des lands: ende de Asfyriers zullen zich, nae den aert der byen, meer bepaeld legeren in alle de doornhagen, in de vaste fteden, welke met muuren , gelijk lusthoven met doornhagen, omgeven zijn, ende in alle geprefene plaetfen, welke fchoon en vruchtbaer zijn. Dit heeft de uitkomst blijkbaer bevestigd. — Nauwlyks was achaz uit de handen van rezin en tekah verlost, of de Philiftijnen vervulden de plaetfen en vestingen, in het lagere gedeelte van Juda gelegen 2 Chron. 28: 18. — Te gelyker tijd zag men de Asfyriers, onder den fchijn van vrienden, doch waerlyk als vyanden, in het Joodfche land. tiglath pilezjir kwam, en holp achaz tegen rezin en pekah; maer ten aenzien der Philiftijnen, fpeelde hy eene zeer liscige rol. Met oogmerk om gansch Palestina aen zijne kroon te hechten, kwam hy, op het verzoek van achaz, met eene talrijke legermacht in het land. Hy werd als vriend ontvangen , en vervulde de beste plaetfen in Juda. Onder fchijn van achaz tsgen de Philiftijnen te helpen, belegerde hy de fterke vesting Asdod; maer in plaets van dezelve aen achaz weder te geven, eigende hy zich de gemelde vesting toe, en hield dusdoende vasten voet in het land 2 Chron. 28: 20, 21. 20. Te dien dage van rampen en oordeelen, fal de Heere eene zeer geduchte verwoesting , over uw land en volk brengen. En, on u die ontblooting des lands, onder het XIII. DEEL. E 3  7® J E S A I A. VII. zinneprent van eenen mensch, die kael gefchoren wordt, voor te! dragen ,Hy zaldoor een gehuert fcheermes, welck] aen gene zijde der riviere de Euphraet is, te weteri door den Koningh van Affyrien , welken gy thans, door de fchatten van uw huis en van den Tempel, gehuurd hebt, om u te helpen tegen Rezin en Pekah, affcheeren het hooft, ende het hayr der voeten, voor zoo ver de Asfyriers uw land, van alle boom- en veldvruchten ontblooten zullen: ja het zelvde fcheermes fal oock den baert gantfch wechnemen, zoodat uw geheel land, van alle fieraed en heerlykheid zal beroovd worden. 21. Ende 't fal gefchieden te dien dage , dat yemant, hoe rijk en aenzienlyk hy ook wezen moge, van 'eene zeer groote menigte vee, flechts een koeyken in 't leven fal behouden hebben, ende van het klein vee niet meer dan flechts twee fchapen. Het land zal door zulk eene menigte van vyanden bedekt zijn, dat zy, door roovzucht en moedwil, alle inkomften van vee en veld zullen wechnemen en vernielen. 22. Evenwel zal de heer voor als nog geene voleinding maken. ' Indien uw volk en hun Koning zich verootmoedigen , zal de heer eene wonderbare verandering ten goede geven. Ende 't fal gefchieden, dat hy, die flechts een koeiken en twee fchapen had overgehouden, daermede dermate zal gezegend worden, dat hy, van wegen de veelheyt des melcks die fy geven fullen, niet flechts het noodige, voor zich en zijn huisgezin, maer zelvs het aengename genieten, en boter fal eten: ja een yeder die overgebleven fal zijn in 't midden des lants van alle die gevlucht, gevangen, of gedood zullen wezen, die fal het land tot de'oude vruchtbaerheid zien wederkeeren, zoodat hy boter ende honich eten zal in vollen overvloede. En indedaed, sanheribs krijgsbenden zijn naderhand, ten tijde van htskias, tot Jenifaiem doorgetrokken, nadat zy het land verwoest hadden; maer de heer zegende Juda in 't vervolg der reaeering van dien Godvruchtigen Vorst, vreóer met esne ongemeene vruchtbaerheid 2 Kon. 18, 19, 2 Chron. 32. 23. Oock  J E S A I A. VIL 71 53. Oock fal het te dien fel ven dage van rampen en Oordeelen gefchieden , dat yeder piaetfe alwaer duyfent wijnftocken geweeft zijn,welke, van wegens de algemeene vruchtbaerheid, geen grooter waerde hadden dan van duyfent filverlingen , (c) die zelvde zeer vruchtbare plaets fal tot doornen ende diftelen zijn: 24. In zoo ver zelvs Dat men met pijlen ende met den boge aldaer fal moeten gaen, om zich tegen het wild gedierte te beveiligen: want het gantfche lant fal woest en onvruchtbaer, en byna niets anders dan doornen ende diftelen zijn. 25. Oock alle de wijnbergen die men, om dezelve van het onkruid te zuiveren, met houweelen pleegt om te hacken, en met wiedyzers uit te wieden, daer en fal men niet komen [wyr] vreefe der doornen ende der diftelen, die alles vervullen zullen: maer die voorheen zoo ongemeen vruchtbare wijnbergen fullen wefen tot infendinge des olies, ende tot vertredinge van 't kleyne vee, men zal dezelve aen de beesten ter vertre: ding overlaten. Dit alles is vervuld, by de verwoesting van Stad en Tem» pel. Zelvs de akkerlieden en wijngaerdeniers, die uit de ge« ringften des volks waren achtergelaten, weken naer Egypte. Alles werd door het weinig overgebleven vee vertreden. Toen moest men klagen, dat de berg Sions verwoest was, en dat zelvs de vosfen op denzelven liepen Klaegl. 5: li- (O Ltvit. 25: 13. XIII. DEEL. E 4  7* J E S A I A. VIII. het VIII. kapittel. Hier begint eene nieuwe Prophetifche Redevoering, welke doorloopt tot Kap. 9: c. — Wy vinden, in dit Kap. eene nadere bevestiging van het bedreigde oordeel, over de Koningrijken van Syrien en Israël vs. 1-4. en vervolgens eene befchrijving van de rampen, welke het Koningrijk van Israël meer byzonder treffen zouden, terwijl dat van Juda tevens, in zeer groot gevaer komen zoude vs. 5-8. Ondertusfchen wordt . het Koningrijk van Juda bemoedigd, met de verzekering, dat de vereende pogingen der vyanden, om het zelve uit te roeien, zouden verydeld worden vs. 19-23. I. "yOorder en niet lang, nadat ik de zoo even gemelde boodfehap , aen Koning achaz en aen EAviDs huis, gebracht had, feyde de HEERE tot my, in eene volgende openbaring : Neemt 11 eene groote rolle, ende fchrijft daer op met eenes menfchen griffie; gelijk men onder de menfchen gewoon is te fchrijven, zeer duidelyk, den last, welken ik u thans mededeel, en waervan de hoofdzakelyke inhoud op deze weinige , maer Veel beteekenende woorden uitkomt, welke gy aen 't hoofd der rolle moet ftellen.- Haeftende tot den roof, is hy fpoedigh tot den buyt. Oudtijds was men gewoon, op pergament te fchrijven, en dit pergament werd., in de gedaente van rollen, op houtjes opgewonden. Ten zy men denken wil, aen eene fchrijvtafel van marmer of metael, in het welk de letters gegraveerd werden vergel. Kap. 30: 8. — Hoe het zy, de Propheet moest, met groote en voor elk leesbare letteren, de volgende openbaring fchrijven, om te dienen tot een openbaer gedenkteeIten. — De merkwaerdige inhoud van dit gefchrivt was: hoestende tot den roov, is hy fpoedig tot den buit, of; hy haest *ich tot den roov, hy fpoedt zich tot den buit. Dit ziet zekerlyk op den Koning van Asfyrien, die eerlang de Koningrijken van Sy-  J E S A I A. VIII. n Syrien en Israël tot zijnen roov maken zoude, gelijk uit het vervolg allerblijkbaerst is. — Tot deze weinige woorden was geen groote rol noodig, zy maekten derhalven flechts het hoofd uit van de Openbaring, welke jesaias moest opfchrijven, en voor aller oogen, in het openbaer ten toon ftellen, in welke de beteekenis en 't oogmerk van die woorden nader zullen verklaerd zijn. 2. Doe nam ick my tot getrouwe getuygen de wel bekende mannen, Uria den Prielter, ende Zacharia den fone Jeberechja, en in hunne tegenwoordigheid fchreev ik de gemelde voorzegging op de rolle: en uria de Priefter droeg zorg, dat dit gefchrivt, by den ingang van den Tempel, voor aller oogen, in het openbaer werd opge. - hangen; om het volkdaerdoor te verzekeren, dat de Koningrij. ken van Syrien en Israël de buit van Asfyrien worden zouden. 3. Ende ick was tot mijne Ecbtgenoote de Prophetinne genaedert, die wert fwanger, of was zwanger geworden, ende baerde nu juist in dezen tijd eenen fone r ende de HEERE feyde tot my, Noemt fijnen name Maher schalal chas baz. Dit zijn juist dezelvde Hebreeuwfche woorden, welke de Propheet, volgens vs. 1, op de rolle fchrijven moest. Met deze woorden moest hy ook zijnen jonggeboornen zoon benoemen, tot een teeken van het bedreigde oordeel, over Syrien en Israël. 4. Want eer dat knechtken, het welk u geboren is, onderfcheidenlyk fal kunnen fpreken en roepen, Mijn vader, of, Mijn moeder, en derhalven binnen twee jaren, fal men den rijckdom van Damafcus, ende den buyt van Samaria dragen voor het aengeficht des Konings van Aflur. De Koning van Asfyrien zal, binnen zoo korten tijd, de Koningrijken van Syrien en Israël té onderbrengen, en zich met den buit verrijken van derzelver beide hoofdfteden, Damascus en Samaria. Dit is derhalven eigenlyk het teeken , het welk Kap. 7: 14. beioovd was. 5. Ende de HEERE fprack nogh voorder tot my, in die zelvde Openbaring, feggende: XIII. deel. E 5  74 J E S A I A. Vllf. 6. Dewijle dat dit vyandig volck, het welk thans tegen Juda is opgekomen, veracht de wateren van Siloah, die fachtkens gaen; ende daer vreugt is by Rezin den Koning van Syrien, ende by Pekah den fone van Remalia, Koning van Israël , over den verzwakte» ftaet van Juda: Siloah was een fontein, waeruit een klein beekjen voortkwam , het welk de benedenftad van Jerufalem bewaterde» De wateren van Siloah gingen zacktkens, in vergelijking van groot en fnel vlietende rivieren. In het zinbeeldige wordt 'er den zwakken toeftand van Juda door aengewezen; dat, tot de Koningrijken van Syrien en Israël, in dezelvde evenredigheid ftond, als de zachtkens gaende wateren van eene beke, toi groote en fterk ftroomende rivieren. 7. Daerom omdat de Koningen van Syrien en Israël zich verblijden, over den verzwakten ftaet van Juda, fiet, fo fal de Heere,de rechtvaerdige Richter, over haer doen opkomen, die ftercke ende geweldige wateren der rivïere de Euphraet, namelyk den Koningh van AiTyrien, die hun land, met zijne machtige en talrijke heirbenden, geheel zal overftroomen; ende de Asfyrifche Koning zal komen, met alle fijne macht en heerlickheyt, ende hy fal opkomen over of met alle fijne ftroomcn van machtige krijgsbenden, ende gaen over alle fijne oeveren: niets zal den inval en overwinningen van de Asfyriers kunnen fluiten. 8. Ende omdat die van Juda, in den tegenwoordige^ nood, hunne toevlucht nemen, niet tot den heer , maer tot den Koning van Asfyrien , zullen zy ook in de bedreigde rampen deelen; de Koning van Asfyrien zal alsdan Juda niet yerfchoonen: want hy fal doortrecken in Juda, hy fal het overftroomen met zijn krijgsvolk, ende daer ongeftoprd doorgaen, hy fal tot aen den hals reycken: hy zal Juda in zulk een hoogstgaend gevaer brengen , ak iemand is, wanneer hy tot den hals toe in het water ftaet; de Asfyrifche Koning zal bet geheele Joodfche land, van het eene einde tot het andere, met zijne krijgsbenden vervullen : ende de uytftreckingen fijner vleugelen fullen vervullen de breette uwes lants, o Immanuel. De  J E S A I A. VIII. 7s De Propheet richt in de laetfte woorden , zijne aenCaraek tot den messias onder den naem van immaxuël. Het land van Juda, wordt het land van immanuel genaemd , omdat de messias aldaer zou geboren worden , en op het zelve eene zeer byzondere betrekking hadde. — De Propheet, begaen met het gevaer van zijn land en volk, klaegt zijnen nood by den immanuel. Deze voorzegging is blijkbaer vervuld, toen de Asfyrifche Koning tiglath pilezer Damascus bemachtigde , de hoofdftad van Syrien, en ook tevens in het land van Israël viel, van waer hy de Overjordaenfche Ingezetenen haer Asfyrien wechvoerde, 2 Kon. 15: 29. 16: 9- Niet iang daerna, heeft de volgende Asfyrifche Koning salmanasser, Samaria ingenomen, en gansch Israël gevanglyk wechgevoerd, 2 Kon. 17: 6. Dit gefchiedde in het 6de jaer van hiskias, Koning van Juda, 2 Kon. 18: 9-12. — Agt jaren later, kwam sanherib, de zoon en opvolger van salmanasser , met een machtig heirleger, in het land van Juda. Dan, nadat hy veele fteden ingenomen en Jerufalem berend had , zoodat de zaken wanhopig fchenen, werd Juda, door Gods wonderdoend Alvermogen, op eene zeer merkwaerdige wijs verlost , 2 Kon. 18: I3--i9: 1. Om deze reden, bemoedigt zich de Propheet, vs. 9. 9, Vergeieüet u te famen , gy volckeren van Syrien en Israël! om met vereenigde krachten het Koningrijk van Juda uit te roejen ; doch uwe pogingen zullen niet gelukken: wordet verbroken, of, gy zult verbroken, en uw voornemen zal verydeld worden : ende nemet ter oore zelvs allé gy die in verre landen zijt, het gene ik thans op Gods bevel verzeker ; omgordet en wapent u om het Koningrijk van Juda te vernietigen : doch wordet verbroken , of gy zult verbroken worden, ja omgordet u, doch wordet verbroken. ' 10. Beraetflaegt vry eenen raet tegen het Koningüjk van Juda, doch hy fal vernietigt worden: ' ' XIII» CEEL,  16 J E S A I A. VIII. fpreeckt een woort, beroem u op uw voornemen om ons Koningrijk te verdelgen : doch 't gene gy by u zeiven hebt vast gefteld , en fal niet beftaen , want Godt is met ons, en zal ons verlosten , wanneer de nood op het hoogst gekomen is. 11. Want alfoo heeft de HEERE tot my, zijnen Propheet, in eene openbaring gefeyt met eene flercke hant, Gods woorden maekten eenen zeer diepen indruk op mijnen geest, ende hy onderwees en waerfchouwde my alierernftigst, van niet te wandelen op den wegh defes volcks , en my zorgvuldig to wachten van de boosheden, welke in Juda heerfchen, feggende: 12. Gylieden , gy jesaias, uwe kinderen, en alle die God vreezen, en fult niet feggen,Eene verbinteniiïe, eene fchrikkelyke verbindtenisfe is 'er gefloten, tusfchen de Koningen van Syriën en Israël , om het Koningrijk van Juda te verdelgen, verg. Kap. 7: 2. van alles daer dit ongeloovig volck van feyt, 't is een verbinteniiïe welke wy niet wederftaen kunnen , zult gylieden niet met ontroering fpreken: ende en vreeft gylieden hare vreefe niet, ftek u niet gelijk met de ongeloovige Joden , die van wegen de vereeniging der Syriers met de Israëlieten geheel \vanhopig zijn, ende en verfchrickt niet. 13. Den HEERE der heyrfcharen, dien fult gylieden heyligen en Hem eeren, door op Hem uw vertrouwen te ftellen: ende hy zy uwe vreefe, ende hy zy uwe verfchrickinge, vreest voor den he'er en niet voor menfchen. \$4» Dan fal hy [ulieden] tot een heyligcom zijn, tot eene veilige fchuilplaets en tot eene "machtige befcherming: maer (a) tot een fteen des aenftoots, ende tot een rotziteen der ftruyckelinge, tot eene aenleiding van zonden en verderv, den tween huyfen Ifraëls, zoo aen die van Juda als aen het Rijk der X Starn- O) Je'". ir. Luc. 2: ?4. Rr>rn. 9: 3:. 1 I'etr. a: 7.  J E S A I A. VIII. 77 Stammen , tot een ftrick , ende tot een net, in welke zy, door allerlei rampen, als het ware zullen verward zijn , en deze onheilen zullen byzonder den inwoonderen te Jerufalem overkomen. Hier begint de Propheet te fpreken van messias, en den tijd van het Euangelie. Dit blijkt allerduidelykst ■ uit de aen haling van deze woorden, en derzei ver toepasfing op de ongeloovige Joden , onder den dag der vervulling, Luc. 2: 34. 20: 18. Matth. 21: 44. Rom. g: 33- 1 Petr. 2: 7. Voeg 'er by, dat het volgende vs. 18. door paulus in den mond van den messias gelegd wordt Hebr. 2: 13. De heer der heirfcharen, vs. 13. is dan de Messias. — Het woord (ulieden) ftaet niet in den tekst. — De messia.s zou den tween huizen van Israël, zijn niet alleen tot een Heiligdom , maer ook tot een fteen des aenftoots, enz. Sommigen der Israëlieten, zouden den messias geloovig aennemen, en daerdoor hun wezenlyk heil bevorderen ; anderen zouden zich aen Hem ergeren, en daerdoor hun verder v berokkenen. — Zoo zou het gaen met de twee huizen van Israël, dat is, met jacoes nakomelingen : die wel in jesaias dagen twee huizen en Koningrijken uitmaekten; maer, by, de vervulling dezer Godfpraek zouden zy weder vereenigd wezen, gelijk zy na de gevangenis maer één volk hebben uitgemaekt, Ezech. 37: 19. — De plaets der vervulling, zou in het byzonder Jerufalem wezen. Alleen zou men kunnen denken, dat de fprong al te groot zy, van jesaias dagen tot de tijden van den messias. — Maer, zoodanige fprongen zijn in de Prophetifche Schrivten zeer gewoon ; en men zal zich daer over niet verdonderen, wanneer men in aenmerking neemt, dat de Propheten de toekomende dingen, door den Geest der Godfpraek, als werkelyk tegenwoordig gezien hebben. 15 Ende vele onder hen fullen ftruyckelen ' ende vallen , (b) ende verbroken worden endè fullen verftnekt ende gevangen worden. CV) Matth. at: 44. Luc. 20; 18. XIII. DEEL.  ?8 J E S A I A. VIII. In vs. 16. fchijnt God de Vader te worden ingevoerd; fprekende tot den messias. 16. Binder, het getuygenilTe toe , of fihrijv he* getuigenis , de leer van het Euangelie , in het hart der menfchen: verfegelt de wet van het Euangelie onder mijne leerlingen, die mijne leer geloovig aennemen. Hierop antwoordt de Messia3, vs. 17, 18. 17. Daerom fal ick den HEERE verbeyden , of heb ik den heer verbeidt, en op Hem mijn vertrouwen gevestigd , die fijn aengefichte verbergt voor den huyfe Jacobs, door het meerderdeel aen een rechtvaer) gelijck het flijck der ftraten, en het eindelyk geheel verdelge» 7. Hoe- ia) Jef. j ï 1. Jir. 05: 9. Ezech.ÏN: 9. (*) Jef. 5: as.  J E S A I A. X. 8* 7. Hoewel hy het foo niet en meynt, noch fijn herte alfoo niet en denckt, dat hy flechts een werktuig is in mijne hand, om een beweldadigd maer ondankbaer volk te ftraffen ; maer hy fal in fijn herte hebben te verdelgen, ende uyt te roeyen niet weynigh volckeren. Het oogmerk vandenAsfyrifchenKoning, is alleen om zijne heerfchappy wijd en zijd uit te breiden^ 8. Want hy is zeer hoogmoedig, en handelt enkel uit heerschzuchtige beginfelen; daerom feyt hy by zich zeiven : Hoe zeer ben ik verheven boven andere Alleenheerlehers! Zijn niet mijne Vorften en dienaers, al t'fainen in aenzien en vermogen, gelijk aen de Koningen van andere volken? 9. Hoe voorfpoedig zijn mijne wapenen ! hoe roemruchtig zijn mijne overwinningen? Is niet Calno, die overoude ftad, welke reeds ten tijde van nimrod gebouwd was, Gen. 10: 10. gelijck de ftad Carchemis, aen de rivier de Euphraet, genoodzaekt geweest voor mijne wapenen te bukken ? is Hamath eene voorname ftad van Syriën , niet even gelijck Arpad in mijne handen gevallen ? is niet Samaria de hoofdftad van het Rijk der X Stammen, even gelijck Damafcus, de hoofdftad van Syriën, voor mijne wapenen bezweken ? 10. Gelijck als mijne hant gevonden en overwonnen heeft de Koninckrijcken der afgoden, welke elk op zijnen byzonderen God vertrouwden ; of fchoon hare gefnedene beelden beter en machtiger zijn , dan [die] van Jerufalem , ende dan [die] yan Samaria, de kracht van mijne wapenen hebben zy evenwel niet kunnen wederftaen. De Asfyrifche Koning fprak als een blinde Heiden, die den eenigen en waren God niet kende; en daerom ftelde hy jïhovah, den waren God van Jerufalem, in denzelvden rang, tiiet de gewaende Befchermgoden der volken, en met de afgoden en beelden die ook in 't Joodfche land gediend werden, verg. 2 Kon. 18: 22, 33-35. 11. Gelijck als ick gedaen hebbe aen Samaria,' ende aen hare afgoden, foude ick alfoo nietkurii xiii. deel, ' f 5  go J E S A I A. X. nen doen aen Jerufalem, ende aen hare afgoden ? Dan, deze Godslasterlyke trotschheid van den Asfyrifchen Koning zal niet ongeftraft blijven. 12. Want het fal gefchieden, alsdeHeere, de rechtvaerdige Richter, een eynde fal gemaeckt nebben van al fijn werck op den bergh Zion, ende te Terufalem, en door den Asfyrier als een werktuig zijne oordeelen aen het Joodfche volk zal volbracht hebben s dan fal ick, zegt jehovah, de eenige en ware God, te huys foecken de vrucht der grootfcheyt des herten des Konings van AiTyrien, ende de pracht van de hoogheyt fijner oogen. Ik zal hem, over zijne onverdraeglyke trotschheid, gevoelig ftraffen. 13. Om dat hy in zijne opgeblazenheid gefeyt heeft', Door de kracht mijner hant hebbe ick 't gedaen, ende door mijne wijfheyt; alle mijne overwinningen, heb ik aen mijne dapperheid en wijsheid te danken; want ick ben verftandigh en van een groot beleid: ende ick hebbe de lantpalen der volckeren wechgenomen, landen by landen aen mijne heerfchappy gehecht, ik heb volken by volken overweldigd, zoodat hunne oude landfcheidingen nu ten onbruik geworden zijn; ende ik hebbe haren voorraet en rijkdommen gerooft, ende hebbe als een geweldige, als een onverwinbaer held, de inwoonders doen nederdalen en aen mijne macht onderworpen ; of, volgens eene andere lezing : ik heb veele zittende doen nederdalen, ik heb veele Koningen van de Throonen gebonst, op welke zy zaten. 14. Ende mijne hant heeft gevonden en overmeesterd het vermogen en de rijkdommen der volcken en dit heeft my even zoo weinig moeite gekost , als dat iemand eenen neft van vogelen uithaelt, ende ick hebbe zelvs alle 'de fchatten van het gantfche aerdrijck te famen geraept, gelijck men de eyeren die verlaten zijn, te famen raept : ende daer *>n is niemant geweeft, die eenen vleugel verVoerde , of den beek opdede , of piepede. Niewnd durvde zich tegen my verzetten. Wanneer men een nest  J E S A I A. X. 91 riest uithaelt, zal de vogel nog piepen , zijne vleugelen fterk varroeren, en rond vliegen; maer, toen ik my meester maekte van de fchatten der aerde , was 'er niemand onder de volken, die kikken durvde of zijne hand tegen my uitfteken. 15. Ondertusfchen is deze trotfche Koning, niet anders dan een werktuig in Gods hand; die zich van zijne wapenen bedient, om einden te bereiken welke hem geheel onbekend zijn. Hoe onbetamelyk is het derhalven, dat deze trotsaert alles aen zijne macht en wijsheid toefchrijvt ? Sal een bijle haer beroemen tegen dien die daer mede houwt? fal een zage pocchen tegen dien diefe treckt ? als of een ftaf beweegde de gene die hem opheffen? als men eenen ftock opheft , en is 't geen hout ? en zal dan de Asfyrifche Koning, die zoo weinig weet wat ik met hem voorheb , als een bijl of ftok! die gekroonde aerdworm! zich beroemen tegen den hoogen God, die hem gebruikt als een werktuig in zijne hand, om de volken te ftraffen? 16. Daerom fal de, Heere Heere der heyrfcharen, die het bewind voert over alle gefchapene wezens, onder fijne vette of vetheden, eene magerheyt fenden , door het dóen verfmelten van zijn talrijk leger : ende onder fijne heerlickheyt, onder zijn heirleger, het welk zijne voornaemfte heerlykheid is , (c) fal hy die rechtvaerdig oordeelt, eenen pestilentie-brant doen branden , als de brant des vyers : zoodat 'er duizenden by duizenden , op eenen nacht zullen verteerd worden. Dit is blijkbaer vervuld , door die fchroomelyke flagting in het leger der Asfyriers, 2 Kon. 19. 17. Want de Allerhoogfte God, die het licht Ifraè'ls en hunne Verlosfer is , in duistere tijden van benauwdheid , fal den Koning van Asfyrien tot een verteerend vyer zijn, ende fijn Heylige, Israëls Godlyke Koning, zal hem worden tot een vlamme, welcke in brant Ce) Jef. 24: 6. Xm. DEEL.  92 J E S A I A. X. fteken ende verteeren fal het ganfche leger der Asfy? riers, als of alle zijne dappere foldaten fijne doornen ende. fijne diftelen waren.en. dat op éénenen denzelvden dagh. 18. Oock fal hy die de Richter is der ganfche aerde, verteeren de geheele heerlickheyt des wouts, dat is van het Asfyrisch leger, het welk, van wegen ds menigte der foldaten en der fpiesfen, by een woud van, boomen mag vergeleken worden ; ende de heerlykheid fijnes vruchtbaren velts, voor zoo ver het leger der Asfyriers, in het welk de foldaten digt op een ftaen , de vertooning maekt van eenen koorn - akker : deze verdelging zal plaets hebben, van der ziele aen tot den vleefche toe, van de bevelhebbers tot de gemeene foldaten : ende hy fal zijn, gelijck als wanneer een vaendrager verfmelt en wechvlugt; zoo zullen ook de overgeblevenen van het talrijk leger der Asfyriers, in alleryl wechvlieden en verfmelten. 19. Ende de overgeblevene boomen fitnes WOUtS de overgeblevene krijgslieden in zijn leger, fulr len we'ynige in getale zijn, ja een jonge foudefe gemakkelyk kunnen opfchrijven. 20. Ende het fal gefchieden te dien dage, dat het pverblijffel Ifraè'ls , ende de ontkomene de$ huyfes Jacobs, die naer Jerufalem zullen gevlucht, en door de wonderdadige nederlage der Asfyriers zullen behouden zijn, niet meer fteunen en fullen op dien Koning van Asfyrien, diefe als eene roede in 's heere» ftraffende hand,geflagen heeft:maer fy fullen fteunen op den HEERE den Heyligen Ifraè'ls, oprechtelick. Bi. Het overblijffel fal wederkeeren, na het vluchten der Asfyriers , tot den heer om op Hem te vertrouwen, het overblijffel Jacobs, tot den ftercken Godt, om op Hem te fteunen. De Propheet fchijnt hier het oog te hebben op den naem van zijnen zoon schearjaschob, Kap. 7: 3- En deze belovte is ook vervuld ten tijde van Koning hiskias : na den aftocht der Asfyriers zijn de Joden zonderling gezegend, 2 Chron. 32: 27. waeruit wy mogen befiuiten , dat het gros va» het  J E S A I A. Xi 93 het volk toen ook hunne wegen verbeterd hebben. — Dit heeft ook plaets gehad by de wedergekeerde Joden , na de Babylonifche gevangenis. — Maer, by uitnemend^ heid is deze voorzegging bewaerheid in de geloovige Joden , ten dage van den messias. 22. Want (d) of wel uw volck, o Ifraël , is gelijck het zant der zee, fo en fal [doch maer} het overblijffel daer van, tot de verlatene fteden, en tot den dienst van den waren God wederkeeren: de verdelginge van een groot gedeelte des Joodfchen volks JS vafhelick belloten, en zal, eer de Asfyriers wonderdadig verflagen zijn , zekerlyk ter uitvoering gebracht worden. Het oordeel bet welk God over u zal uitoefenen , zal overvloeyende zijn, en zich als een vloed over uw volk verfpreiden ; maer, het zal zijn met gerechtigheyt, vermids gy deze ftraf dubbel verdiend hebt. 23. Want («) een verdelginge, die vaftelick befloten is, fal de Heere HEERE der heyrfcharen doen in het midden defes gantfchen lants. 24. Daerom , omdat ik op de gezegde wijs met de Asfyriers zal handelen , feyt de Heere HEÉRE der heyrfcharen alfoo, En vreeft niet, gy mijn geloovig volck dat teZion woont, en my aldaer in waerheid dient, vreest niet voor Affur; als hy u met de roede fal flaen , ende hy fijnen ftaf tegen u fal opheffen, en u dreigen onder zijne dienstbaerheid te brengen , nae de wijfe der Egyptenaren: zoo als gy in voorige eeuwen van de Egyptenaers gehandeld zijt. 25. Want nogh een kleyn weynigh , fo fal volbracht worden de voorheen gemelde gramfchap ende mijn toorn aen de Asfyriers, tot harer vernielinge , door eene wonderdadige flagting in hun leger. 26. Want de HEERE der heyrfcharen fal tegen hem, door zijn wonderdoend A*l vermogen, eén 00 Rom. 9: 27, 28. CO J*f. 28: ast. XIII. DEEL.  94 J E S A I A. X. geellel en geweldige flagting verwecken, gelijck de flachtinge was aen de rotze Orebs i wanneer de Midianieten wonderdadig verflagen zijn, verg. Richt. 7: 25- ende [gelijck'] (ƒ) fijn ftaf over de zee was, toen pharao met zijn leger, in eenen nacht, in den Arabifchen zeeboezem verzwolgen werd, verg. Exod. 14. den wekken zelvden ftaf hy verheffen fal over de Asfyriers, om hen wonderdadig en op eenen nacht te verdelgen, nae de wijfe der Egyptenaren. 27. Ende het fal gefchieden ten felven dage, dat fijn laft fal afwijcken van uwen fchouder, ende fijn jock van uwen halfe: ende het jock fal verdorven worden, alle zijne pogingen, om u onder zijne dienstbaerheid te brengen , zullen eensklaps geheel verydeld worden; om des Gefalfden wille, om Koning hiskias wil; of liever om messias wil, die uit het Koninglyk zaed van david moet voortkomen. 28. Ik zie door den Prophetifchen Geest, reeds den Asfyrifchen Koning aenrukken ! ik zie hem reeds in het land van Israël invallen! Hy komt met zijn ontzachlyk leger te Ajath , in de landftreek van de verwoeste ftad Ai, Jof. 10: 1. hy treckt doorMigron, in het ervdeel van benjamin: i Sam. 14: 2. te Michmas, de naest by gelegen ftad, leyt hy fijne gereetfchap af: zijne vaten , het reistuig het welk hy het minst noodig heeft, om des te fpoediger voort te rukken. 29. sanherib en zijne Krijgsknechten fnellen fpoedig voort. Sy trecken door den doorgangh der twee fteenklippen , 1 Sam. 14: 4, 5. te Geba houden fy hare vernachtinge: Rama beeft, Gibea Sauls vlucht, en wordt van de Ingezetenen verlaten, die zich naer Jerufalem begeven. 30. Roept luyde met uwe flemme , fchreeuwt van angst, gy dochter en Inwooneres van de ftad Gallim : 1 Sam. 25: 44. dat uwe klaegftem zich verheffe , laetfe hooren zelvs tot Laïs toe, om de inwooners te waer- (ƒ) Exod. cap. 14.  J E S A I A. X. 95 v/aerfchouwen, o elendige Anathoth, die reeds door da plunderende Asfyriers overrompeld zijt. 31. Al wat in Madmena woont vliedt wech, de inwoonders van Gebim vluchten met hoopen. 32. De dwingeland nadert Jerufalem. Nogh een dagh blijft hy te Nob, en flaet aldaer zijn hoofdleger neder: hy fal fijne hant bewegen en de verfchrikkelylette bedreigingen doen, [tegen] onze prachtige hoofdftad, den bergh der dochter Zions, den heuvel Jerufalems. Hier wordt de legertocht van sanherib zeer levendig afgefchilderd, in de verbazende fnelheid met welke by het land, vooral het ervdeel van benjamin, overftroomt, en regelrecht op de hoofdftad aentrekt. 33. [Doch] fiet, de Heere HEERE der heyrfcharen , die alle fchepfelen in zijne hand heeft, ral sanherib (luiten , juist op dien tijd wanneer hy zich verbeeldt reeds meester te zijn van Jerufalem: de hees fal met gewelt en door eene wonderdadige flagting . de tacken, de voornaemfte bevelhebbers van het Asfyrifche leger, afkappen, ende die hooge van ftaturc zijn, fullen nedergehouwen worden, ende de verhevene fullen vernedert worden. 34. Ende voorder zal de flagting zich uitftrekken tot het gros van het leger: hy die hooger is dan de hooge, fal even als met yfer de verwerrede ftruyeken des WOUts, de verfchrikte foldaten in het Asfyrifche leger, omhouwen : ende de Libanon, het geheele leger van sanherib, het welk zich vertoont als het woud op den Libanon , fal vallen door de hand van den Heerlicken en krachtigen Engel, van welken de heer zich ten dien einde bedienen zal. Nimmer kan 'er eene voorzegging duidelyker vervuld zijn,, dan deze, in den met Godslasterlyke fnorkeryen verzelden aentocht en de wonderdadige verdelging van het Asfyrifche leger , ten tijde van Koning hiskias. Men vergelijke 2 Kon. 18 en 19, en houde dan in 't oog dat dit eene Godfpraek is, zeer waerfchijnlyk reeds in achaz tijd gedaen, om zich over het Godlyke van die voorzegging te verwonderen. XIII. DEEL.  p6 J E S A I A. XI. HET XI. KAPITTEL Eene befchrijving van den H è s s i a s , zoo ten aenzleh van zijne afkomst als perfoneele hoedanigheden, vti 1-5. en eene teekening van zijn luisterrijk Koning' rijk, vs. 6-16. maken den hoofd-inhoud uit van dit Kapittel. - j)At hier van den messias en zijn Koningrijk gefpró» ken wordt , is allerblijkbaerst. — De eigen fchap. pen en hoedanigheden , welke aen den hier bedoelden Koning worden toegefchreven, kunnen op niemand anders dan óp den messias worden toegepast. — Dezé is het, die de gaven van den Heiligen Geest zonder mate ontvangen heeft, vs. 2. die onfeilbaer is in het recht fpreken, vs. 3. eh wiens regeering een Koningrijk des vredes is, vs. 6-8. — Hier komt het beflisfchend gezach van fauxus nog by, die deze Prophetie rechtftreeks op den heer christus te huis brengt, Rom. 15: 12. — Om nu niet eens te fpreken van veele gelijkluidende Prophetiën in dit zelvde Boek, welke ontegenzeggelyk handelen van den messias en zijn Koningrijk, en van de bekeering dér Heidenen, welke vs. 10. allerduidelykst voorfpeld is. Eëne fchijnbare bedenking is 'er maer overig ; zy is ontleend uit het verband van zaken. — In het onmiddelyk voorgaende Kap. zou men kunnen denken, is de Wonderdadige flagting voorfpeld, welke de heer , ter verlosfing van de Joden , in de dagen van Koning hiskias , onder het leger der Asfyriers zoude aeririchten ; maer ; welk een aenmerkelyke fpröng zou hier plaets hebben, van de gemelde flagting tot het Koningrijk van den messias ! en welk een veiband is 'er tusfchen het een eö ander ? — Dan, wy antwoorden, dat bet by de Propheten, en byzonder by jesaias, gaiisch niet ongewoon is', ■van  J E S A I A. XI. 07 Van nog vroegere tijden dan die Kap. 10. vermeld zijn, onmiddelyk over te gaen tot de dagen van den messias verg. Kap. 8: 14. — De Propheet wijst ons aen, door den. Koppelletter ), welke de Onzen door want vertaeld hebben , dat 'er een onmiddelyk verband zy , tusfcben het gene Kap. 10. is voorgedragen , en tusfchen het gene hier Kap. n. zal voorfpeld worden. Wy zouden het liever door ende overzetten ; te weten, in het flot van Kap. 10. was voorfpeld, dat de boom en het woud van Asfyrien geheel zou worden afgehouwen; maer , de Propheet laet 'er Kap. n. aenftonds op volgen, by tegenftelling.dat het geheel anders gaen zoude met het huis van david. Deszelvs tronk zou wel worden afgehouwen: maer evenwel, 'er zou nog ééne fcheut uit voortkomen, die de geheele* waereld aen zijne heerfchappy onderwerpen zoude. — Dit onderftelt allerduidelykst, dat de boom van davids huis , na de merkwaerdige verlosfing ten tijde van Koning hiskias, door veelerlei oordeelen, van tijd tot tijd aenmerkelyk zoude befnoeid worden; maer, hoe zeer die Tronk mogt gefnoeid worden , hy zou niet uitfterven , 'er zou een Rijsken, eene jonge Scheut uit voortkomen ' voor welke een Koningrijk van uitnemenden luister be. ftemd was. 1. Want of ende (a) daer fal een rijfken , een zeer tedere roede, voortkomen uyt den afgehouwenen tronck , uit den afgekapten ftam van Ifai ~ ende een fcheute of jonge telg uyt fijne wortelen fal vrucht voortbrengen, uitfpruiten, opwasfen en groot worden. De afgehouwen Tronk van isaï . is hier de ftam van davids huis , die naer isaï den vader van david genaemd wordt; de Propheet, leert derhalven, dat de messias uit davids huis zoude voortkomen , en wel op zulken tijd wanneer het zelve diep vernederd was. — Maer, waerom wordt hier niet regelrecht van david, maer van isaï melding gemaekt? — Omdat isaï hier wordt aangemerkt als 00 Jef. 4' 2. Hand. 13: 22, 23* XIII. DEEL. Q  98 J E S A I A. Xf. de wortel, en david als de ftam van dien boom , uit welken de messias moet voortkomen. De messias wordt hier geteekend als een rijsken en eene fcheute: het wijst ons aen, dat Hy by zijne geboorte uit davids huis, zwak zoude zijn, van weinig aenzien en eene geringe verwachting. — Dan met dit alles, dit rijsken en deze fcheut zou vrucht voortbrengen, opwasfen en groot worden ; de messias zou al vroeg blijken geven van de hooge waerdigheid van zijn perfoon, en de gewichtige oogmerken, tot welke Hy in de waereld gekomen was. De vervulling, is in de gefchiedenis van den gezegenden jesus van Nazareth allerduidelykst. 2. Ende die uitnemende perfoon , hoewel in zeer onaenzienlyke omftandigheden geboren, zal met eenen zeer grooten overvloed van 's Geestes gaven overftort worden: want op hem fal de Geeft des HEEREN, in grooten overvloed worden uitgeftort, en beftendig op Hem blijven ruften : te weten , de Geeft der wijfheyt , ende des verftants, (b) de Geeft des raets, ende der fterckte, de Geeft der kenniffe ende der vreefe des HEEREN. Hier worden zes onderfcheidene gaven van den Heiligen Geest opgeteld, maer het is niet gemakkelyk te bepalen, waerin het eigenlyk onderfcheid gelegen zy. De Geest der wijsheid en des verftands. Wijsheid en verftand, zijn twee hoog noodige hoedanigheden, niet alleen in eenen Leeraer, maer ook in eenen Koning. — Meer byzonder , zou men door de wijsheid , die hoedanigheid van den messias , aengemerkt als mensch, verftaen kunnen; waerdoor Hy de natuur en volmaektheden van God, het oogmerk van Gods werken en wegen, en het einde van zijne eigene zending, volmaektelyk verftaen heeft. Het verftand, zal dan meer bepaeldelyk de voorzichtigheid aenduiden, waerdoor men nauwkeurig acht geevt, wat men in onderfcheidene omftandigheden doen of laten moet. De CO JtT. 9: 5-  J E S A I A. XI. 99 De Geest des raeds en der Jlerkte. De eerfte gave wijst ons naer het vermogen, om anderen eenen heiizamen raed te geven; en de andere naer de ftandvastigheid van het gemoed, en eene onwankelbare gerustheid, in alle omftan» digheden. — De Geest der kennisje en der vreeze des heeren De kennis des heeren, in onderfcheiding van de voorheen gemelde wijsheid, fchijnt meer byzonder te zien, op eene werkdadige kennis van en eene hartelyke lievde tot God. De vrees des heeren fluit niet alleen den eerbied voor God in, maer ook de gehoorzaemheid aen zijne geboden. De heilige geest wordt hier de Geest van deze gaven genaemd, omdat Hy 'er de oorzaek en werkmeefter van is. De gaven van den Heiligen Geest zouden aen den messias , nae zijne menfchelyke natuur, worden medegedeeld; en even daerdoor zou Hy, met de gemelde hoedanigheden, worden toegerust. 3. Ende fijn riecken fal zijn in de vreefe des HEEREN: of ky zal de vrees des heeren rieken, Hy zal een byzonder welgevallen hebben in de vrees des heeren, en daerom aen zulken, die den heer vreezen, eene onderfcheidende achting toedragen: ende hy en fal nae 't gelichte fijner oogen niet richten ; hy en fal oock nae 't gehoor fijner ooren niet beftraffen. Hy zal, in eenen tijd, wanneer 'er vele geveinsden wezen zullen, niet nae de uiterlyke vertooningen der menfchen oordeelen. 4. Maer hy fal de arme en geringe, zoo wel als de vermogende en aenzienlyke , zonder aenneming des perfoons, met gerechtigheyt richten, en hen tegen allé onderdrukking befchermen, ende de fachtmoedige des lants met rechtmatigheyt beftraffen en richten : doch, met de vyanden van zijn Koningrijk, zal hy gansch anders handelen: want hy fal de Joodfche aerde flaen met de roede fijnes monts, ende met den adem fijner lippen fal hy den godtloofen dooden, voor zoo ver hy den hardnekkigen Joden hunnen fchroomelyken ondergang bedreigen en voorfpellen zal. XIII. DEEL. G 2  IOo J E S A 1 A. Xï. 5. Want de gerechtigheyt, waerdoor Hy zijn KoningTijk, volgens de allerbillykile wetten beftuurt, fal de gordel fijner lendenen zijn: deze deugd zal Hem op het naeuwst aenkleven, gelijk een gordel kleevt aen de lendenen van eenen man, en zich in alle zijne daden en handelingen openbaer maken: oock fal de waerheyt, in het vervullen van alle de belovten, welke Hy aen zijn volk gedaen heeft, in dien zelvden zin, de gordel fijner lendenen zijn. De vervulling van deze Godfpraek, in alle de opgenoemde byzonderheden , is even bekend. Wie weet niet, hoe de gezegende jesus de gaven van den Heiligen Geest, vooral by zijnen doop , zonder mate ontvangen hebbe, volgens vs. 2. — Ook heeft Hy, reeds in zijne omwandeling hier op aerde, met eene onfeilbare doorzichtigheid , de vroomen van de geveinsden onderfcheiden, volgens vs. 3. Zie by voorbeeld Joh. 2: 24, 25. 4: 64. 7: 24. 8: 15. enz. — Hy heeft de Joodfche aerde, met de roede van zijnen mond geflagen, en den fchroomelyken ondergang der Joden allerduidelykst voorfpeld Matth. 24. —■ Voorts heeft het geen betoog noodig, dat Hy zijne gerechtigheid en waerheid , in het beftuuren van zijn Koningrijk, allerwegen openbaer make. Hierop volgt de befchrijving van messias Koningrijk vs. 6-i6« Er zou een algemeene vrede en eendracht heerfchen vs. 6-9. Wijders wordt de algemeene bekeering der Heidenen beloovd vs. 10. als mede de wederbrenging der verjlrooide Joden vs. 11 -14. en de vernedering der Koningrijken van , Egypte en Asfyrien vs. 15 , 16. 6. Ende 'er zal een algemeene vrede en eendracht heerfchen : (c) de verfcheurende wolf zelvs fal met het weerloze lam verkeeren, ende de luypaert by den geytenbock nederliggen: ende het kalf, ende de jonge leeuw, ende het meftvee t'famen, ende een kleyn (O Jef» 65: 25. Hof. 2S 17.  J E S A I A. XI. I0I kleyn jonfken falfe drijven, zoo mak zullen de wilde roovdieren wezen. 7. De koe ende de beyrinne fullen t'famen vreedzaem weyden, hare jongen fullen [t'famen] nederliggen, ende de leeuw fal niet meer andere dieren verfcheuren, maer hy zal ftroo gras en hooi eten, gelijck de olfe. 8. Ende de vergivtige dieren zullen geen fchadend vermogen meer hebben: zelvs een weerloos foogkint fal fich vermaken over het hol van een adder, zonder dat 'er eenig kwaed te vreezen zy: ende een gefpeent kint fal fijne hant uytfteken in den kuyl des bafilifken , en geen het minfte nadeel lijden. 9. Men fal nergens leet doen, noch verderven op den gantfchen bergh mijner heyligheyt, in den ganfchen omtrek der Christelyke Kerk: want de aerde fal vol kennilfe des HEEREN zijn, gelijck de wateren den [bodem der] zee bedecken. De teekening vs. 6-9a. moet zekerlyk zinbeeldig worden opgevat. — Zonder ons in de byzonderheden in te laten, wordt 'er in het algemeen voorfpeld : A. Dat menfchen van eenen wreeden en woesten aert, die in zoo ver, by wolven, beeren, leeuwen, en dergelijke dieren, en ook zulke die, wegens hunne meer bedekte en listige boosaertigheid, by adders en baziljsken, mogten vergeleken worden , door de prediking van het Euangelie, geheel zouden veranderd, befchaevd en verzacht werden. B. Dat vele woeste en barbaerfche volken, tot de gemeenfchap der Kerke, zouden worden toegevoegd. C. Dat de verdervende oorlogen, en onderlinge verwoestingen, onder de Christen volken, zouden ophouden. Het middel, door het welk deze zeer aenmerkelyke verandering ftond veroorzaekt te worden, zou de prediking van het Euangelie wezen, en de kennis des heeren, welke zich wijd en zijd, over den aerdbodem verfpreiden zoude vs. Die verwoesting zou voltooid worden, wanneer de fterke, en zoo het fcheen, onverwinbare Rijkszetel, by verrasfing zou ingenomen, en daerdoor het Babylonisch Rijk alle hoop van behoudenis ontnomen worden. 14. Voorts zal Ik de heer een algemeene en verbijfterende vrees zenden, onder de ingezetenen van Babel. Ende [een yegelick] fal zoo vreesachtig zijn als een verjaegt rhee, ende als een verlooren fchaep dat memant en vergadert, en het welk, zonder opzicht en befcherming, hoe langs hoe verder afdwaelt; een yegelick fal nae fijn volck omfien, ende een yegelick fal nae fijn lant vluchten. Ter opheldering van de laetfte woorden, dient men te weten , dat men in Babels hoofdftad , gemeenlyk eene groote verzameling van menfchen vond, uit alle gewesten en volken, zoo die aldaer woonachtig waren, als die 'er zich voor eenigen tijd ophielden, vergel. Jer. 50: 37. — Deze vreemdelingen zouden, by de belegering, en vooral by de verrasfching van de hoofdftad, zich door de vlucht zoeken te bergen. Een iegelyk zou omzien naer zijn eigen volk, en vaderlandfchen bodem, om, ware het mogelyk , naer zijn land te vluchten; het welk velen mislukken zoude, die  J E S A I A; XIII. 117 die als dwalende fchapen , den wolven zouden in den mond Ioopen. 15. Trouwens de vyanden zullen eene verwoede flachting, onder de Babyloniers aenrichten. Al wie van de overwinnaers gevonden wort , die fal doorfleken worden, ende al wie daer bygevoegt is, al wie tot hulp wil toefchieten, fal door het fweert vallen, vergel. Jer. 50: 30. 16. Ook fullen hare kinderkens voor hare oogen verplettert worden : hare huyfen fullen geplundert, ende hare wijven gefchendt worden. Dit bedreigde oordeel over Babel wordt vs. 17-22, met meer eigenlyke woorden, verklaerd en bevestigd. 17. Siet, zegt de heer, ick fal de Meden en hunne bondgenooten tegen haer verwecken , en deze woedende vyanden zullen, door geene aenbiedingen, tot bedaren te brengen wezen. Het zullen ontembare krijgslieden zijn, die het filver niet en fullen achten: ende aen het gout en fullen fy geenen luft hebben. Niemand zal hen, door het aenbieden van de grootfte fchatten , ter verfchooning van zijn leven, bewegen kunnen. 18. Maer [hare] bogen en wapentuigen fullen de jongelingen verpletteren: ende fy en fullen haer zelvs niet ontfermen over de tedere vrucht des buycks; hare ooge en fal de kinderen niet verfchoonen. Hunne woede zal alle palen van menfchelykheid te buiten gaen , en zich uitftrekken zelvs tot weerloze voorwerpen, welke anders van edelmoedige vyanden verfchoond worden. 19. Alfo fal Babel, de cieraet der Koninckrijcken,de grootfte van alle Monarchyen, vergel. Jer. 51: 31. Dan. 4: 30, de heerlickheyt, de hoovaerdigheyt der Chaldeen, Babel, welke ten aenzien van hare pracht, rijkdom en fterkte, het ooglijn is van alle fteden, dat Babel zal zijn, gelijck (b) als Godt Sodom ende Gomorra (&) Gene!". 19: 25. Jef. 1: 9. Jer. 49: 18. ende 50: 4», XIII. DEEL. H 3  ii'8 J E S A I A. XIII. omgekeert heeft. De verwoesting van dat trotfche Babel zal zoo 'verfchrikkelyk zijn, dat zy, met de fchromelykfte verwoestingen, welke ooit op aerde hebben plaets gehad, zal mogen vergeleken worden. 20. Daer en fal, na die verwoefling in Babel, geen woonplaetfe zijn in der eeuwigheyt, noch fy en fal niet bewoont worden van geflachte tot getrachte : noch de Arabier en fal daer geen tente fpannen, de zwervende Arabiers, die in tenten woonen, en geduurig van de eene plaets nae de andere trekken, 'zullen dezen oord altoos vermijden , als eene verfchri'kkelyke ftreek, die de duidelykfte merkteekenen dragen zal van den Godlyken vloek; ende de herders en fullen daer niet legeren , omdat de landftreek geheel onvruchtbaer wezen zal. 21. Maer daer fullen nederliggen de wilde dieren der woeftijnen, gelijk de wilde katten, welke in eenzame plaetfen woonen, en alles met een naer gehuil vervullen, ende hare huyfen, welke voormaels tooneelen van vermaek en weelde waren, fullen vervult worden met fchrickelicke gedierten, die de wildernisfen, door een akelig gehuil, doen weergalmen, ende daer fullen de jonge ftruylfen, met haer naergeestig geluid woonen, ende de duyvelen fullen daer huppelen. Het woord, door duivelen vertaeld, wijst ons zekerl'yk naer een zeker foort van wild gedierte. — Somtijds wordt het ook door bokken vertaeld. Misfchien wordt 'er een foort van groote en vreesfelyke apen bedoeld, hoedanige hedendaegsch Orang ■ Outangs genaemd worden. 22. Ende de wilde dieren der eylanden, jacbtwolven, die kleiner zijn dan wolven, en meer naer vosfen gelijken; deze wilde dieren, welke des nachts uitgaen om roov te jagen, en fomtijds de graven openbreken, om de lijken te verflinden , fullen na de verwoesting van het machtig Babel, in fijne verlatene plaetfen troepsgewijze rondloopen, en malkanderen met een naer gehuil toeroepen, mitfgaders de draken en groote flangen, weike elkander met haer verfchrikkelyk gefchuiffel zul-  J E S A I A. XIII. ii0 zullen antwoorden , in die plaetfen alwaer weleer de welluftige paleyfen der Babyloniers geftaen hebben : deze verwoesting zal gewisfelyk plaets hebben, haer tijt doch is naeby om te komen, ende hare dagen en fullen niet vertogen worden. Deze Godfpraek is blijkbaer vervuld. — Na eene belegering van twee jaren, heeft cyrus de ftad Babyion by verrasfching ingenomen; dit gefchiedde by nacht, wanneer de Babyloniers een jaerlyksch feest vierden, en zich aen brasfery, weelde en wellust geheel overgaven; de Koning en alle die by hem waren, wierden met het zwaerd neergehouwen : dusdoende werd Babel een eigendom der Meders. josephus verhaelt uit berosus , dat cyrus den buitenmuur deed nederwerpen, en dus de ftad ontmantelen, xenophon voegt 'er by, dat cyrus de ingezetenen van Babel, op ftrafFe des doods verplichtte, om hem alle hunne wapenen over te geven, dat hy der ftad fchatting opleide , en dezelve met eene fterke bezetting voorzag, waervan de burgers de kosten dragen moesten. Wanneer de Babyloniers naderhand , tegen darius hystaspes waren opgeftaen, is Babel, na een beleg van 20 maenden , wederom door eene krijgslist ingenomen ; by deze gelegenheid, liet darius 3000 van de voornaemfte grooten kruicigen , de muuren van de ftad geheel floopen , en de poorten wechnemen. — Van dien tijd, is Babel al meer en meer te gronde gegaen: want, offchoon die groote ftad 386 ftadien in den omtrek had, waren 'er, toen alexander de oroote derwaerds kwam, flechts 90 ftadien die bewoond wierden. Omtrent eene eeuw voor de geboorte van christus, is Babel eene woonplaets van het wild gedierte geworden; en zoodanig is hare toeftand tot op den huidigen dag , blijkens de getuigenisfen der reizigers, die deze plaets bezocht hebben. XIII. DEEL. H 4  120 J E S A I A. XIV. HET XIV. KAPITTEL. Dit Kap. behelst twee hoofdzaken, I. Eenige byzonderheden. welke nog tot de voorheen gemelde Prophetie omtrent Babel betrekking hebben, vs. 1-27. II. Eene Voorzegging omtrent de Philiftijnen , vs'. 28-32. . I. £)E alleenwijze God, heeft zeer gewichtige redenen, tot het uitoefenen van het voorheen gemelde oordeel over het trotfche Babel, om namelyk, het Joodfche volk, 't wejk intusfchen in Eabylonien zal in gevangenis komen, uit die gevangenis te verlosfen. Want de HEERE fal hem over Jacob, met een teder medelijden ontfermen , ende hy fal Ifraël nogh verkiefen , de Allerhoogfte God zal door fprekende daden doen Wijken, dat hy het volk van Israël niet voor altoos • verftooten had; maer het zelve wederom, als van nieuws, tot het volk van zijn eigendom verkozen , gemaekt en bevestigd had : ende hy falfe in haer lant Kanaan waeruit hy hen naer Babel verbannen had, wederom fetten: ende de vreemdelingh fal fich tot hen vervoegen, en den Joodfchen Godsdienst omhelzen, ende fy die tot nog toe blinde Heidenen zijn , fulJen den huyfe Jacobs aenhangen, en met de Joden één volk uitmaken. Wat de vervulling van deze Godfpraek aengaet: dat de Joden, uit de Babylonifche gevangenis, nadat cykus het Babylonifche Rijk overweldigd had, in hun Vaderland zijn wedergekeerd, is algemeen bekend. Maer, wanneer is de volgende belovte bevestigd: de vreemdeling zal zich tot hen vervoegen, ende zy zullen den huize Jacobs aenhangen ? Er is byna geen twijfel aen, of 'er zullen verfcheidene inwooneren van Babel', geduurende het verblijv der Joden in dat land, geweest zijn, die uit aenmerking van d» verbazende won-  J E S A I A. XIV. 121 wonderen, in oude tijden aen dat volk gewrocht, zullen bewogen zijn om zich tot den Joodfchen Godsdienst te vervoegen; dit zal vooral hebben plaets gehad , toen daniël en zijne metgezellen zoo zeer gezien waren aen het Perfiaenfche Hov. Ook mag men denken, dat veelen uit de nabuurige volken, na de wederkeering der Joden, zich by de Joden zullen gevoegd hebben ; vooral toen cyrus en de volgende Perfifche Vorften, zulke aenmerkelyke gunften bewezen aen het Joodfche volk en deszelvs Opperhoofden. — Ten tijde van ahasveros, gav de val van haman en de verheffing van mordechai aenleiding, dat veelen uit de volken van dat land Joden wierden , Efth. 8: 17. — Nog duidelyker is deze voorzegging vervuld in" volgende dagen, ten tijde der Asmoneefche Vorften , en byzonder van hyrcanus , die de Idumeërs tot den Joodfchen Godsdienst verplichtte, en met de Joden tot één volk maek'te. — En ftrekt men deze belovte uit tot de Euangelie - prediking onder de Heidenen ; welk een aental zal men dan niet vinden van geloovige vreemdelingen, die zich met de Moederkerk uit de Joden vereenigd hebben? 2. Ende de volcken die den Joodfchen Godsdienst omhelsd hebben , zullen de Joden niet meer met verachting aenzien; maer, zy iullenfe als broeders en geloovsgenooten aennemen, ende in hare piaetfe brengen, hen naer Kanaan vergezellende, ende bet huys Il'raëls falfe erffelick befitten in den lande des HEEREN , tot knechten ende tot maegden: ende fy fullen gevanckelick houden de gene die haer gevangen hielden , ende fy fullen heerfchen over hare drijvers. Het is waer, in de Boeken van ezra en nehemia, wordt niet uitdrukkelyk gemeld, dat 'er eenige bekeerde Heidenen, met het Joodfche volk, uit Babel zijn opgetoogen, en de Jo^on in hun land gebracht hebben; dan, dit kan men uit de omftandigheden Iigtelyk opmaken , veele toch waren door banden van het huwelyk aen de Joden verbonden. — Dat de Joden in hun Vaderland wederge- XIII. DEEL. H 5  122 J E S A I A. XIV. keerd, de vreemdelingen tot knechten en maegden ervelyk bt~ zeten hebben, blijkt allerduidelykst uit Ezra 2: 69. alwaer het getal der knechten en maegden, op niet minder dan 7337 bereekend wordt; het welk in volgende tijden, by het toenemen van den bloeiftaet der Joden, nog aenmerkelyk zal vermeerderd zijn. — De laetfte woorden : zy zullen gevangelykhouden die hun gevangen Meldenenz. zijn niet terftond na hunne wederkeering vervuld; maer wel eenigen tijd daerna, toen zy de Samaritanen aen zich onderworpen hebben, en vooral in nog latere dagen onder de Asmoneefche Vorften , toen niet alleen de Idumeërs , maer ook de overblijvfelen der Asfyriers, Syriers, Babyloniers, en Egyptenaren , door welke zy voorheen gevangen gehouden, of immers wreedelyk mishandeld waren , aen den Joden en hunne heerfchappy onderworpen zijn. 3. Ende het fal gefchieden ten dage, wanneer u de HEERE rufte geven fal van uwe fmerte , ende van uwe beroeringe, ende (a) van de harde dienftbaerheyt daer in men u heeft doen dienen: Maer, men zou kunnen vragen, hoe kan 'er van de Babylonifche gevangenis gezegd worden, dat de Joden in dezelve, fmert, beroering, en eene harde dienstbaerheid ondergaen hebben, daer zy in Babel vry groote voorrechten genooten , en zelvs hunne Leeraren hadden , Jer. 29: 5-7. — Deze zwarigheid , is fommigen zoo gewichtig voorgekomen , dat zy deze harde dienstbaerheid tot volgende tijden, byzonder tot die van antiochus epip h a n e s, hebben uitgeftrekt; zoodat het lovlied vs. 4. en vervolgens, eerst met nadruk in den mond der Joden pasfen zoude , ten tijde van simon en zijnen zoon johannes hyrcanus. — Het is waer , de Joden genooten zeer aenmerkelyke voorrechten in Babel; maer , met dit alles waren zy in eenen ftaet van fmert, beroering, en harde dienstbaerheid. Hoewel zy niet als flaven behandeld wierden , waren zy evenwel onderworpen aen eenen vreemden heer, die zijn gezach uitoefende niet met gematigdheid , maer (a) Deut. 38: 43.  J E S A I A. XIV. 123 spaer met geftrengheid en wreedheid , verg. Ezra 9: 9. Jer. 50: 17. 51: 34. Klaegl. 4: 16. 5: 12- Mogt het geene harde dienstbaerheid heeten, wanneer zy, op ftraf van den vuurigen oven, gedrongen worden, het gouden beeld van jxebucadnezar aen te bidden ? 4. Dan, wanneer gy weder uit de Babylonifche gevangenis zult verlost zijn, fult gy o Joden! defe fpreucke, dit triumphlied, blymoedig opnemen tegen den Koningh van Babel, ende vrolyk zingende feggen : Hoe houdt de Drijver en overheerfcher op, zijn ge. weid uit te oefenen ? [hoe] houdt de Goudene , de rijke en vermogende heerfchappy van Babel op? Omtrent dit lied, het welk vs. 4b. eenen aenvang neemt, hebben wy vooraf op te merken, dat het een meesterftuk is van welfprekendheid. Hoe verheven zijn de uitdrukkingen! hoe krachtig de gezegden! hoe fierlyk de leenfpreuken ! welk een aental van perfonen verfchijnen hier op het tooneel, en dat zonder de minfte verwarring! hoe ftout zijn de perfoons-verbeeldingen, en echter zonder de minfte gedrongenheid! hoe juist en regelmatig loopt alles af! Het tooneel wordt als het ware geopend, met eenen volvrolyken uitroep van het Joodfche volk, over den val van Babel, ys. 4b-6. Daerna word't de ganfche aerde vertoond, als zich over dien val verblijdende , vs. 7. zelvs worden de dennen en cederen op den Libanon juichende ingevoerd, vs. 8. Daerop komt de hel te voor. fchijn en de daerin liggende Koningen , die den Babylo; nier by zijne aenkomst te gemoet treden, om hem te be. fchimpen , vs. 9-11. Wijders komt het Joodfche volk weder te voorfchijn, het welk by wijs van lijkzang, de grootheid van Babels val bewondert, vs. 12-15. Vervolgens verfchijnen 'er nog eenige anderen, die verbeeld worden het lijk van Babels Koning te vinden, en te verklaren dat zy niet het allerminfte van de voorige grootheid aen hem ontdekken kunnen, vs. 16-20. Eindelyk wordt God zelvs fprekende ingevoerd , die het vonnis XIII. DEEL. >iii  iH J E S A I A. XIV. over Babel nog eens herbaelt en nader bekrachtigt, vs2 21 - 27. 5. De HEERE heeft den flock van overheerfching der godtloofen, der Babyloniers, door middel van de Meders gebroken : den fcepter der Heerfchers te niet gedaen , en hunne toomelooze dwinglandy doen eindigen • de heer heeft den trotfchen Koning van Babel diep vernederd. <5. Die de volckeren en onder deze ook de Joden; plaegde in verbolgenheyt met eene plage fonder ophouden, zonder verfchooning en onafgebroken: die in toorn over de Heydenen heerfchede , zoodat zy zijne wreede mishandelingen geduurig ondervonden : die machtige en wreedaertige dwingeland , wort nu op zijne beurt vervolgt en diep vernederd, fonder dat het yemant afweeren kan. 7. De gantfche aerde met alle de volken, die aen de heerfchappy der Babyloniers onderworpen waren , ruft en bevindt zich in ftillen vrede, fy is ftille en wel te vrede: fy, die voorheen onder het geweld van den Babelfchen Koning zuchten moesten , maken groot gefchal met gejuych, en barften uit in een vrolyk gezang. 8. Oock verheugen haer de dennen over u , [ende] de cederen van Libanon: [/eggende,] Sint dat gy Koning van Babel, die een gewelddadige bijl waert, daer nederligt, en komt niemant tegen ons op, die ons afhouwe. Volgens eene Poëtifche verfiering, worden hier de boomen van Libanon by perfoons-verbeelding vertoond, als zich verblijdende, dat zy door den Babyloniër niet langer zouden afgehouwen worden, tot dienst van den krijg; maer voortaen weelig blijven groejen. — Wil men het voorftel anders leenfpreukig opvatten, dan zullen de boomen zinbeelden zijn van Koningen en Vorften , die aen de Babylonifche heerfchappy onderworpen waren ; byzonder zullen dan hier de onderworpene Koningen bedoeld worden, die het naest aen den Libanon woonden, onder welke de Tyriers en Sidoniers vooral  J E S A I A. XIV. 125 vooral in aenmerking komen. Het ganfche voorftel zal dan te kennen geven, dat deze Vorften zich verblijden zouden , wanneer 'er na den val van Babel niemand meer opkwam, die hunne vryheid en voorrechten verkortte. 9. De helle, het gewest daer zich de dooden bevinden , van onder was beroert om uwent wille , o Koning van Babel! De dooden, en vooral de afgeftorvene Vorften, die onder uwe overheerfching geftaen hebben, raekten in beweging, om [u] te gemoete te gaen als gy quaemt : de geheele hel is beroerd, fy weckt om uwent wille de dooden op , alle de boeken der aerde, dat is, de Koningen en Vorften die het volk leiden, even als de bokken de kudde doen, fy doet alle de Koningen der Heydenen van hare throonen opftaen , op welke zy in het rijk der dooden gezeten zijn, om u te gemoet te gaen. Hier wordt gezinfpeeld, op het algemeen gevoelen der Oosterlingen in dien tijd; dat namelyk de zielen der afgeftorvenen, onder de oppervlakte der aerde nederdaelden, en aldaer haer beftendig verblijv hielden. — Dit algemeen begrip der Oosterlingen, wordt hier door den Propheet overgenomen , om zijne beeldtenisfen des te levendiger sf te fchilderen. 10. Die afgeftorvene Koningen allegaer fullen , by uwe aenkomst in het rijk der dooden, antwoorden, ende fpottende tot u feggen, Gy zijt oock kranck en doodelyk verzwakt geworden, gelijck wy, gy zijt ons gelijck geworden. 11. Uwe hoovaerdye is , met alle uwe pracht en prael, in de helle, in deze onderaerdfche gewesten nedergeftort, [met] het geklanck uwer luyten: al uw vermaek en weelde is met u te gronde gegaen: uw lichaem, het welk, in uw leven, met de prachtigfte ftaetfie-kleederen verfierd was, ondergaet nu de diepfte vernedering : de maden fullen onder u als geftroyt worden, ende de wormen fullen u bedecken. Het onderftelt, dat het lichaem van den Babelfchen Koning niet, gelijk anders gebruikelyk was, zoude gebalXIII. DEEL.  u6 j È S A I A. XIV. zemd; maer met verachting wechgeworpen worden, verget" vs. 19, 20. 12. Hoe zijt gy uyt den hemel gevallen, zullen als dan de wedergekeerde Joden uilroepen: o morgenfterre, gy fone des dageraets? gelijk de morgenftar, welke den dageraed aenkondigt , alle de andere planeten in fchitterenden glans overtreft; zoo hebt gy, o Babel! ook uit. gemunt boven alle heerfchappyen der waereld: en evenwel hoe zijt gy nu op het diepst vernederd! [hoe] zijt gy ter aerde nedergehouwen, gy die de Heydenen en de Volken die onder uw gebied ftonden, 'krencktet, en gewoon waert dezelve geweldig te overheerfchen ? 13. Ende feydet in uw herte, met eene hemeltergende trotschheid , waerdoor gy u verbeelddet boven het menfchelyke verheven te wezen: Ick fal ten hemel opklimmen j ick fal mijnen throon boven de Herren Godts verhoogen: ende ick fal my fetten op' den bergh der t'famenkomfte , aen (b) de zijdert van 't noorden. 14. lek fal boven de hoogten der woleken klimmen : ick fal den Allerhoogflen gelijck worden. Er is, die alle de uitdrukkingen van vs. 13, 14, verklaren van den toeleg welken de Babelfche Koning had, om door de verwoesting van den Jerufalemfchen Tempel, die de woonftede was van den Allerhoogflen, zich zeiven Gode als het ware gelijk te maken. — Volgens deze onderftelling, zou dezelvde vs. 13". meer verbloemd , maer j^. en vs. 14. meer eigenlyk worden uitgedrukt. Vs. 13. zou dan, door den hemel, niet de eigenlyk gezegde hemel bedoeld worden; maer eene zekere plaets, aeri den hemel gelijk : te weten, het Heilige der Heiligen in' den Tempel, de woonplaets van den Allerhoogflen. — De Harren zouden geheimzinnig de Priesteren beteekenen. — Het opklimmen ten hemel , en het verhoogen van zijnen throon loven de Jlarren Gods, zou de trotfche inbeelding van den C*) Pf. 48S 3,  J E S A I A. XIV. 127 Babyloniër vertoonen, dat hy, door het verwoesten van den Tempel en het dooden der Priesteren , de woonplaets van den God des hemels zoude willen innemen, en zich daerdoor den Allerhoogflen gelijk maken. Dit zou meer eigenlyk befchreven worden , vs. 13b en 14. — De berg der zamenkomst, is de berg Sion en wel deszelvs heuvel Moria, alwaer de Tempel flond, in welken de Joden, ter by wooning van den Godsdienst, zamen kwamen; deze heuvel Moria nevens de heuvel Acra, was, ten aenzien van den berg Sion, aen de zijde van het Noorden. — Ik zal my zetten op den berg der zamenkomjle, aen de zijden van het Noorden, zegt dan, ik zal den Tempel overweldigen en innemen. — Er wordt vs. 14. bygevoegd: ik zal boven de hoogten der wolken klimmen. Vermids 'er van eene wolk in het enkelvouwige gefproken wordt, denkt men aen de wolk, welke in het Heilige der Heiligen boven de Verbonds-ark , tusfchen de vleugelen der Cherubs geplaetst was. De meening zou dan wezen: ik zal niet alleen den Tempel innemen, maer ook het Heilige der Heilige, daer de wolk is. — De laetfte uitdrukking: ik zal den Allerhoogflen gelijk worden , zou dan zeggen, ik zal door het innemen van den Tempel betoonen, dat ik Israëls God gelijk ben. Maer onzes erachtens, is 'er geene reden, om de woorden vs. i3a. zinbeeldig op te vatten; ook fchijnt ons de verklaring wat gedrongen, dat de hemel het binnenfte Heiligdom , en de flarren de Priesters beteekenen zouden. Voeg 'er by, dat nebucadnezar wel den Tempel in zijne afwezigheid heeft laten verbranden ; maer nimmer heeft hy zich op den Tempelberg geplaetst, om aldaer als eene Godheid geëerd te worden. — Wy voegen ons daerom liever by de zulken, die al de fpreekwijzen voor eene Poëtifche fchildery houden, om de hemeltergende trotschheid van den Babelfchen Koning af te teekenen; die zulke daden meende te verrichten, welke het menfchelyke te boven gingen, en zich zoo hoog te verheffen, dat men hem als eene Godheid eerbiedigen zoude. 15. Maer, uwe trotfche voornemens zullen niet gelukken. Ja in de helle fult gy nedergeftooten wor- XIII. DSEL,  128 J E S A I A. XIV. den, aen de zijden van den diepften kuyl, in plaets van u tot boven de ftarren te verheffen. iö. Alle die uw doode lichaem vinden, zullen daeraen niets van uwe voorige grootheid ontdekken kunnen. Die u fien fullen, fullen u aendachtig aenfchouwen, fy fullen op u letten, [ende /eggen,] Is dat die'vermaerde en trotfche man, die de aerde beroerde? die de Koninckrijcken dede beeven ? 17. Die de werelt door zijne verwoestingen, als een woeftijne ftelde, ende derfelver fteden verftoorde? die fijne gevangene niet en liet los[gaen] nae huys toe; maer dezelve uit hoogmoed en wreedheid, by zich hield? 18. Alle de Koningen der Heydenen , fy alle zelvs, die door u, 0 trotfche Babyloniër! overwonnen zijn, liggen neder met eere, een yegelick is in fijn eigen huys of grav, met eene ftaetfie overeenkomftig zijnen rang begraven : 19. Maer gy zijt verworpen van uw graf, uw praelgrav heeft zich niet verwaerdigd uw lijk te ontvangen, als een grouwelicke fcheute, [als] een kleet der gedoodden , die met den fweerde doorfteken zijn: [als] die die nederdalen in eenen fteenkuyl, als een vertreden doot lichaem. Gy zijt door de hand van eenen anderen gefneuveld; en uw lijk is, met bloed bemorst, onder de gemeene lijken, met verachting wechgeworpen. 20. Gy en fult by defelve Koningen, die te vooren onder uwe macht ftonden en met ftaetfie begraven zijn , niet gevoegt worden in de begraveniffe ; want ev hebt uwe wreedheden niet tot vreemde volken en landen bepaeld, maer zelvs uw eigen lant verdorven, [ende] uw 'eigen volck gedoodt: (c) het zaet der boofdoenders, die gelijk gy, in nadruk booswichten zijn, en fal in eeuwigheyt niet genoemt worden, noch in achting zijn. Vs. 21-27. (e) Job iS: 19. Pfalm 21: n. ende 37: 28. ende 109: 13.  J E S A I A. XIV. 129 Vs. 21-27- wordt God zelvs /prekende ingevterd,' die het vonnis over Babel nog eens herhaelt en nader bevestigt. 2 r. Maeckt gy Meders, vergezeld van de Perfen, door uwe zegepralende wapenen, de flachtinge voor den Ko. ning van Babel en fijne kinderen gereet , (d) om harer vaderen ongerechtigheyts wille: dat fy niet op en ftaen, om hunnen vader in de Babylonifche heerfchappy op te. volgen, ende de aerde erven, ende de werelt op nieuws vervullen met fteden: 2 2. Want ick, die het hoogst bewind voer over alle dingen, fal tegen haer op ftaen om hen geheel te verdelgen, fpreeckt de HEERE der heyrfcharen: ende ick fal van Babel uytroeyen den genen , die deszelvs name zou kunnen voortplanten, ende het overblijffel, (e) ende den fone, ende den foonsfone, fpreeckt de HEERE. Op den Throon van Babels trotfchen Monarch zal niemand verder dan zijn Kleinzoon zitten, en met denzelven zal zijn geflacht worden uitgeroeid. 23. Ende ick zal de hoofdftad van Babel geheel verwoesten, en falfe ftellen (ƒ) tot een erve, en eene beftendige woonplaets der nacht- uylen , ende [tot] waterpoelen, naedien de Euphraet al het lage land overftroomen zal : ende ick falfe met eenen befem des verderfs uytvagen, of hen in eenen peiüoozen afgrond, tot hun eeuwig verderv, doen nederzinken, fpreeckt de HEERE der heyrfcharen. 24, De HEERE der heyrfcharen heeft gefworen by zich zeiven, dat deze bedreiging ontwijfelbaer zal bevestigd worden, feggende: Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alfoo gefchiede, ende gelijck ick beraetflaegt hebbe , het beftaen fal, zoo zal Ik geen God zijn! Dit heb Ik, wiens raed beftaen zal, vastelyk befloten. (d) Exod. 20: 5. Matth. 23: 35. (<0 Job 18: 19. Pfalm tl'. Ik. tnde 37: 28. ' (ƒ) Jef. 34: 11. Zeph. a: 14. XIII. DEEL. I  130 J E S A I A. XIV. 25. Dat ick AiTur met alle zijne macht in mijn lant Judea fal verbreken, ende hem op mijne bergen vertreden: op dat fijn jock van hen, dat is', van de Joien afwijcke, ende fijn lalt van fijne fchouder wijcke. De vraeg is hier, of men door Asjur, den Asfyrier, dan den Babyloniër, verftaen moet. — Neemt men het in den eerften zin, dan wordt hier het ontzachlyk oordeel befchreven , het welk binnen korten over de Asfyriers komen zoude ; met dat oogmerk, om het Joodfche volk des te meer ftaet te doen maken op de belovte, welke de heer omtrent den val van Babel gedaen had: dewijl de Asfyrier in jesaias tijd, een al zoo geducht vyand was, als de Baby. loniër naderhand worden zoude. — Anders kan men hier, door Asfur, ook Babel verftaen; het welk Asfur zoude genaemd worden , omdat de Babylonifche heerfchappy uit de Asfywfche haren oorfprong genomen had, en ook aen Asfyrien in geweld en onderdrukking gelijk was , waerom de Koningen van Babel, ook wel eens Koningen van Asfyrien gtnaemd worden. Wy zouden het lievst op de laetfte wijs begrijpen, omdat de zaken dusdoende beter te zamenhangen, en de ganfche Godfpraek op Babel betrekkelyk is, verg. Kap. 13: t. 26. Dit is de raetfiagh die beraetflaegt, en mijn onveranderlyk voornemen het welk vastgefteld is over dat gantfche lant van Babyion : ende dit is de ftrafFende hant die uytgeftreckt is over alle volcken, welke aen de heerfchappy van Babel onderworpen zijn. 27. Want de HEERE der heyrfcharen , tegen welken niemand zich verzetten kan, heeft het in fijnen raet befloten, (g) wie fal het dan breken? ende (h) fijne almachtige en wrekende hant is uytgeftreckt, wie falfe dan keeren? Gö • Cliron. ao: e. Job 9: 12. Spr. 21: to. (A) Dan. 4: 35. Vs. 28-3*»  J E S A I A. XIV. 131 Vs. 18-32. vinden wy eene Prophetie, omtrent de Philiftijnen. 28. In den jare 3276, na de fchepping der waereld; (i) doe de Koningh Achaz flerf, kort na den dood van dien Vorst, gefchiedde defe Laft, kreeg ik de volgende openbaring. Deze Prophetie heeft betrekking tot de Philiftijnen, die bekende nabuuren en vyanden van het Joodfche volk , die ten Westen van Kanaan aen de Middellandfche zee woonachtig waren. — Zy behelst eene Godlyke afmaning aen de Philiftijnen, om geene vreugde te bedrijven over den dood van achaz; dewijl het affterven van dien Vorst, hun dat voordeel niet zoude aenbrengen , het welk zy daervan verwachteden. Hun wordt in tegendeel bedreigd, dat dit ftervgeval voor hun een allernadeeligst gevolg hebben zoude; vermids hiskias hen niet alleen vernederen, maer ook een Noordfche vyand hen zoodanig krenken zoude , dat zy buiten ftaet wezen zouden om hiskias tegenftand te bieden. — Deze Prophetie was derhalven recht gefchikt, om Koning hiskias en het Joodfche volk, ;de vrees voor de Philiftijnen te ontnemen, en hun vertrouwen op den heer op te wekken. 29. Verheugt u niet, gy gantfche Paleflina, gy land der Philiftijnen, dat de roede van davids huis, die u zoo menigmalen floegh gebroken is in den dood van achaz, die het Joodfche Koningrijk, in eenen zeer vervallenen en aller» deerniswaerdigften toeftand, aen zijnen zoon hiskias heeft nagelaten: want uyt den wortel der flange,uit het Koninglyk huis van david dat u gebeten heeft, fal een bafilifkus voortkomen , die tot het kwaedaertigfte foort van flangen behoort, ende hare vrucht fal een vyerige vliegende draeck zijn , of een Hyderflang, wiens fchuiffeling zelvs doodelyk is. Deze figuurlyke teekening, geevt in den zakelyken zin te 0') 2 Kon. 16: 20. XIII. DEEL. 2 2  132 J E S A I A. XIV. kennen, dat hiskias den Philiftijnen nog veel meer nadeel zoude toebrengen, den iemand zijner voorzaten. 30. Ende de eerftgeborene der armen, de arme en geringde der Joden , die het meest van uwe firoopende invallen geleden hebben , fullen weyden , en als voorheen in voorfpoed en overvloed leven , ende de nootdruftige fullen feker nederliggen , zonder door uwe invallen verfchrikt te worden: Uwen wortel daerentegen, en het overblijvfel van uw verzwakte volk, fal ick, zegt de heer,door den honger dooden,ende uw overblijffel fal hy als het werktuig mijner wrake ombrengen. 31. Huylt gy poorte der Philiftijnfche Heden, met allen die 'er doorgaen, fchreeuwt van weedom gy ftadt, gy zijt gefmolten en geheel verfchrikt, gy gantfch Paleftina: want van 't noorden komt het Asfyrifche leger ais een roock, ende daer en is geen eenfame in fijne t'famenkomften , of onder zijne befchrevene krijgsknechten, is geene die alleen loopt, de gelederen van het Asfyrifche leger zijn digt in een gefloten. 32. Wat fal men dan o Joden, antwoorden den boden des Philiftijnfchen volcks , die, by gelegenheid van achaz dood , gezanten hebben afgevaerdigd om u harde voorwaerden yoor te fchrijven ? Antwoordt dit: Dat de HEERE Zion gegrondet heeft, en het zelve nog befchermt door zijne machtige hand, op dat de bedruckte fijnes volcks eene toevlucht daer in hebben fouden, en niet verder door de Philiftijnen vernederd worden. Zulk eene vernedering hebben de Philiftijnen werkelyk ondervonden, vooral na de wonderdadige flagting in het leger der Asfyriers; te weten, de Asfyriers waren reeds op de Philiftijnen aengevallen, en hadden veele van hunne Heden ingenomen. Koning hiskias bediende zich, nadat hy van de Asfyriers verlost was, van die gelegenheid, om de aenmerkelyk verzwakte Philiftijnen nog meer te vernederen ; hierop heeft de heilige Gefchiedfchrijver het oog, wanneer hy zegt 2 Chron. 32: 22. Alzoo verloste de heer Hiskias en de mannen van Jerufalem, uit de hand vat Sanherib den Koning van Asfyrien, en uit aller hand. Vergelijk 2 Kon. 18: 8. HET  j E S A I A. XV. 133 HET XV. KAPITTEL. Hier vinden wy eene Voorzegging omtrent de Moabieten, welke tot het einde van Kap. 16. doorloopt. DE Propheet vertoont de rampen en ellenden, welke den Moabieten zouden overkomen, als of zy reeds werkelyk hadden plaets gehad : hy fielt de fterke en bloejende lieden der Moabieten voor, als of zy door eenen zeer mach. tigen vyand veroverd waren: hy fchildert de Moabieten af, als weenende en kermende over het rooven van hunne goederen, het geweld, de wreedheden, ende bloedftortingen; en zel'vs als wanhopig, vermids zy van hunnen afgod te verEeevsch hulp verwacht hadden. - Hy voegt 'er ten flotte deze nauwkeurige tijdsbepaling by, dat deze voorzegging binnen driejaren zoude vervuld worden, Kap. 16: U- Jfe het opfchrivt, worden de rampen welke den Moabieten overkomen zouden, I. in het gemeen voer gefield, vs. 1. en daerna, II. in de byzonderheden mder uitgeteekend , vs. 2.-9. I (a) De Laft of voorzegging, omtrent Moabs lotgevallen. Sekerlick in der nacht, dat is zeer fpoedig en onverwacht, verg. Job 27: 20. en 34= *5- IS Ar Moabs die zeer vermaerde en bloejende ftad, geheel verwoeft, fy is uytgeroeyt, zoodat 'er niet dan puinhoopen zijn overgebleven; fekerlick m der nacht, zeer fchielyk en onverwacht , is de fterke ftad Kir Moabs verwoeft, fy is uytgeroeyt, en in puinbpo. pen veranderd. 2. Hy, de Koning en het volk der Moabieten, gaet fa) Jer. 4-3: I. Ezech. 25: 8. Amos 2: I. XIU. DEEL. I 3  134 J E S A I A. XV. op nae Baïth , ende Dibon, [ende nae] Bamoth, «eden van hun land, om over de algemeene verwoesting te weenen: over het verdelgen van Nebo, ende over het verlies van Medeba fal het volk van Moab huylen; elk een Moabieter bedrijvt rouwe, 0p (b) alle hare hoofden is kaelheyt, aller baert is afgefneden. 3. Op hare wijeken hebben fy facken ae'neegordet: op hare daken, ende op hare ftraten huylen fy altemael, afgaende met geween over de algemeene rampen en ellenden. 4- So Hefbon als Eleale met hare inwooneren , fchreeuwt van weedom des harten, hare ftemme wort gehoort tot Jahaz de uiterfte grensftad toe: daerom maken niet alleen weekhartige lieden, maer zelvs de toegerufte en dapperfte krijgshelden Moabs een gefchrey, eenes yegelicks ziele in hem is qualick geftelt. * 5. Ik zelvs, kan de ellenden der Moabieten, niet zonder medelijden aenfehouwen. Mijn herte fchreeuwt over Moab, hare grendelen zijn nae Zoar toe, de driejarige veerfe: of liever, hunne vluchtelingen begeven zich naer Zoar, met een gekerm zoo luid , ah het geloei van eene fterke en driejarige veerfe-. want hy, de Koning en het volk van Moab , gaet op met geween nae den opgangh van Luhith, want op den wegh nae Horonaim ver wecken, fy een jammergefchrey, alle plaetfen waer zy komen, vervullen de Moabieten, met gefchrei en jammerklachten. 6. Want de wateren van Nimrim, die het omlig, gend land vruchtbaer maekten, fullen enckele verwoeltmge wefen: zy zullen door den vyand afgeleid en verdor-ven worden, dit veroorzaekt eene algemeene onvruchtbaerheid : ivant het gras is door de brandende hitte en gebrek aen water _ verdorret, het teder gras is vergaen . daer en is geen groente. 7. Daerom fullen fy den overvloet [dien] fy 1 ver- {£> Jer. 48: 3-. Ezech, 7: ;3.  J E S A I A. XV. iss vergadert hebben, ende 't gene dat fy wechgeleyt hebben, aen de beke der wilgen voeren, dat is naer Babyloniën, alwaer zeer veela wilgen aen de rivieren groejen, verg. Pf. 137: 2, 8. Want dat gefchreeuw en treurig jammergekerm, fal ommegaen door de ganfche lantpale Moabs , haer gehuyl tot Eglaim toe, ja tot Beër-Elim toe fal haer gehuyl zijn , tot de uiterfte grenzen van het land der Moabieten. 9. Want de wateren Dimons zijn vol bloets , der Moabieten die van den vyand verflagen zijn : want ick de heer, zegt de Allerhoogfte God , fal Dimon nogh meer kwaed toefchicken dan andere deelen des lands: [te weten] leeuwen zal Ik aldaer zenden, onder en over de ontkomene Moabs, mitfgaders over het overblijffel des lants van de Moabieten. Deze bedreigde onheilen, zijn den Moabieten werkelyk overgekomen , toen salmanezer , Koning der Asfyriers , eene krijgstocht ondernam tegen het Rijk der X Stammen, en om van achteren niet overvallen te worden, eenen onverwachten inval deed in het land der Moabieten, en hunne fteden innam en verwoestte. Verg. 2 Kon. 18: 9- HET XVI. KAPITTEL. Vervolg der Prophetie omtrent de Moabieten, — De Propheet geevt hun van 's heeren wege, eenen gewichtigen raed, vs. 1-5- met bedreiging van zeer geduchte oordeelen, wanneer zy dien raed ongehosr* zaem waren, vs. 6-14. 1. CEndet gy Moabieten, de lammeren desHeerfchers des lants , des Konings van Juda, aen welken gy reeds in davids tijden onderworpen en fchatlingplichtig geweest zijt, van de ftad Sela ef Petra af, XIII. deel. I 4  136 J E S A I A. XVI. op da Zuidelykfte grenzen van uw land , alwaer gy in de vlakten zeer talrijke kudden weidt, nae de woeftijne henen , om langs dien weg' naer Jerufalem , tot den bergh der dochter Zions, verder heen gevoerd te worden: met één woord, betaelt, gy Moabieten, de fchatting welke gy aen den Koning van Juda verfchuldigd zijt. 2, Ander fins fal 't gefchieden, dat de dochteren, dat is de inwoonerenMoabs aen de veyren of aen den overtocht van de Arnon, die rivier welke htt land der Moabieten van dat der Joden affcheidt, fullen zijn, als een fwervende vogel, [uyt] het neft gedreven zijnde. Het woord uit, hebben de Onzen ingelascht; doch zonder deze invoeging zal men het nadrukkelyker vertalen: als een zwervende vogel, als een verfloord vogelnest. De zin is deze: dat de Moabieten , door zulke fchrikkelyke verwoestingen, als Kap. 15. bedreigd zijn, uit hun land verdreven zijnde, by het Joodfche volk geen toevlucht vinden zouden, en in de uiterfte verlegenheid niet weten zouden, waer zy ergens eene fchuilplaets tot hunne veiligheid vinden zouden. Tot nader verjland van zaken , moeten wy twee vragen beantwoorden. I. Met wat recht, kon de Propheet de gemelde lammeren eisfchen ? — david had de Moabieten het eerfte cijnsbaer gemaekt, derhalven waren zy aen het Koningrijk der Joden, in opvolging van davids huis, fchatting in vee verfchuldigd, 2 Sam. 8: 2. 2 Kon. 3: 4. Na de fcheuring van het Rijk, hadden zy deze fchattingen aen den Koning der X Stammen opgebracht, het zy met of zonder toeftemming der Joodfche Koningen: maer evenwel, zy waren en bleven dezelve eigenlyk aen den Koning van Juda verfchuldigd, als den opvolger van davids huis ; en dat te meer, omdat zy zich, met het verloopen der zaken van het Rijk der X ftammen, tegen alle recht, aen de verplichting tot het opbrengen van die fchatting, onttrokken hadden 2 Kon. 3: 5. — De Propheet vermaent hen daerom, om eu nog aen de gemelde verplichting te voldoen, en de  J E S A I A. XVI. 137 de verfchuldigde fchatting aen den Koning van Juda op te brengen; opdat zy dusdoende eenige hoop mogten hebben , om by het aennaderen der bedreigde oordeelen, in het land van Juda eene fchuilplaets te vinden. II. Wat was het oogmerk van den Propheet, met dezen raecj ? — om den Moabieten verwijtender wijs onder bet oog te brengen, hoe het verzuimen van den gemelden plicht grootelyks medewerkte, tot voltooijing van hunne rampen; en hoe zy derhalven hun geheel verderv, en het misfen van alle menfchelyke hulp, aen hunne eigene onverdraeglyke trotschheid zouden te verwijten hebben. Hierop volgt een tweede raed, om zich vriendelyk en menschlievend , omtrent Israëls vluchtelingen te gedragen , vs. 3-5. 3. Brengt eenen raet aen, beiaetjlaegt eenen raed, befchikt uwe zaken met goed beleid , handelt bedachtzaam en voorzichtig , houdt gerichte , betracht het gene de rechtvaerdigheid u gebiedt, maeckt uwe fchaduwe op 't midden van den middagh , gelijck den nacht: verbergt de verdrevene, [ende] en meldet den omfwevenden niet. De woorden , maekt uwe fchaduw op het midden van den middag, gelijk de nacht, zijn in den eerden opflag vry duister. Dan , zy laten" zich, uit de Oosterfche beeldenfpraek, zeer duidelyk verklaren ; de heete middagzon , welke vooral in de Oosterfche landen zeer lastig is, komt zeer gemeenzaem voor als een gepast zinbeeld van zware verdrukking en vervolging, verg. Pf. 121: 6. de fchaduw in tegendeel, is een zinneprent van verkwikking , verg. Kap. 4: 6. 25: 4. — De zin is derhalven deze: maekt, in het midden van de hitte der verdrukking, uwe fchaduw en verkwikking zoo verkoelende, als die is van den middernacht. De Propheet vordert, dat zy aen den verdrukten en vluchtenden Israëlieten , in hun land fchuilplaets en befcherming vergunnen XIII. DEEL. I 5  13» J E S A I A. XVI. zouden, wanneer zy door de Asfyriers verjaegd waren. _„ Trouwens , zoo wordt het ook meer eigenlyk verklaerd verbergt de verdrevene, dat is, geevt den Israëlieten , welke de vervolging uit hun land drijvt, by u eene fchuilplaets , en meldet den omzwevenden niet, namelyk aen hunne vyanden , levert hen niet over in de handen van hunne vervolgeren. Vervolgens voert de Propheet den heer zeiven /prekende in, die den gemelden raed nog eens op eene /ierlyke en beweeglyke wijs voordraegt, vs. 4, 5. 4. Laet mijne verdrevene, de Israëlieten, die mijn volk en uit hun land verdreven zijn, veilig en ongehoord onder u verkeeren , o Moab , weeft gy hen een fchuylplaetfe voor 't aengefichte des verftoorders: den Asfyrier , dien geweldigen verwoester: want eerlang zal men kunnen zeggen, de Asfyrier, die geweldige onderdrucker heeft een eynde , de verftooringe is te niete geworden, de vertreders zijn van der aerde verdaen. Hier wordt meer dan waerfchijnlyk gezien, op het gene verricht was door den Asfyrifchen Koning , tiglath pilezer, die veele fteden der Israëlieten innam, en de inwooners gevangelyk wechvoerde naer Asfyriën, 2 Kon. 15: 29. Dit is voorgevallen in het 4de jaer van achaz. Het is zeer waerfchijnlyk, dat de vluchtende Israëlieten, en vooral de Overjordaenfche , toen fchuilplaets by hunne nabuuren gezocht hebben; maer zeer flecht van hen behandeld zijn, het zy uit vrees voor den Asfyrier , het zy uit eenen ingekankexden haet tegen de Israëlieten. Maer waer toe deze raed , daer die Israëlieten , toen jesaias dezen last kreeg tegen Moab, in het begin namelyk der regeering van hiskias , vs. 14. reeds gevmgelyk naer Asfyriën waren wecbgevoerd? — Om den Moabieten hunne zware misdaed te verwijten, dat zy de menschlie. vendheid omtrent de verdrevene Israëlieten verzuimd hadden, waervan zy de jaramerlyke gevolgen , in de aennade- rende  J E S A I A. XVI. 139 «ende bedreigde oordeelen, eerlang ondervinden zouden; als jnede om hen aen te fpooren, dat zy omtrent het vplk van Juda, die ook door den Asfyrier zouden overvallen worden, zich vriendelyker gedragen zouden. Door den onderdrukker , die een einde had , enz. wordt sanherib bedoeld, wiens talrijk leger wonderdadig verflagen wordt, 2 Kon. 19. welke nederlage hier voorzegd wordt. — Dit was eene gepaste drangreden voor Moab, om zich vriendelyk omtrent Juda te gedragen; daer de Joden, na de wonderdadige flagting in het leger der Asfyriers, de handen ruimer hebben zouden, en over hunne hateren zegepralen. 5. Want daer fal een throon beveiligt worden in goedertierenheyt, ende op denfelven fal beftendelick een fitten (a) in de tente Davids, een ,die oordeelt, ende't recht foeckt, ende veerdigh zy ter gerechtigheyt. De groote vraeg is hier, wien men door dien Heerfcher, dia op den Throon in Davids tente beflendig zitten zoude , te verftaen hebbe ? — Laten wy eerst de karakters van den hier bedoelden Heerfcher , zoo uit de woorden als uit het verband van zaken opmaken, en daerna onderzoeken, welk een perfoon aen die karakters beantwoordt. A. Daer zal, is het, een Throon bevestigd worden in goedertierenheid , dat doet ons denken aen de vastftelling van eene zekere zeer voortreffelyke heerfchappy. Het woord bevestigen , zegt niet alleen iets fchikken en inrichten ; maer ook iets, het welk te vooren reeds gefchikt en ingericht was, vast en meer beftendig maken: men denke aen eene heerfchappy, welke zoodanig eene vastigheid hebben zoude, dat zy niet ligt aen verandering of verval zou onderworpen wezen. De grond, op welken dit Koningrijk zou gevestigd zijn , was goedertierenheid: het geevt te kennen, dat de regeering zacht en lievlyk wezen zoude, en het volk vrede en voorfpoed aenbrengen. — Op dezen Throon zou een heerfcher zitten in de teute Davids, dat is, uit het geflacht van david , en fa) feC 9: 6. Dan. 7: 14, 27. Miïh» 4: T» Ll!£- '* 33» DJSEJ.»  i4o J E S A I A. XVI. wel bejlendelyk. Men kan het ook vertalen in waerheid, en dit zouden wy verkiezen, omdat de beftendigheid van dit Rijk, reeds in het woord bevestigen ligt opgefloten : het geevt te kennen , dat die Koning in waerheid en oprechtheid regeeren zoude. — De Koning wordt nader afgeteekend , als een lovwaerdig en rechtvaerdig Vorst, die zich onvermoeid daerop toelegt, om elk zijner onderdanen recht te doen wedervaren , als een die oordeelt en het recht zoekt, en vaerdig is tot gerechtigheid. —- Voorts, moet men wel in het oog houden , dat de befchrijving dezer heerfchappy hier inkomt, als eene drangreden voor den Moabieten , om Israëls verdrevenen fchuilplaets te verleenen , en eene oprechte vriendfchap met Gods volk te onderhouden. De karakters derhalven van den hier bedoelden Koning, zijn de volgende: (i.) Dat zijrf&,heerfchappy vast en beftendig zou gemaekt worden. (2.) Dat zijne regeering lievlyk en vreedzaem wezen zoude. (3) Dat hy uit davids huis zou voortkomen. (4.) Dat zijne beftiering alleszins billyk en rechtmatig wezen zoude. (5.) Dat het een en ander , voor de Moabieten , eene krachtige drangreden moest opleveren, om Israëls verdrevenen in hunne befcherming te nemen. B. Maer, wie is nu de hier bedoelde Koning, die aen al de opgegeven karakters beantwoordt? Zou men hier regelrecht aen den messias denken moeten? In dien verhevenen Eere-koning vinden wy alle de opgenoemde karakters, uitgenomen de laetfte byzonder. heid. Moab zou reeds lang door nebucadnezar verwoest zijn , wanneer de messias verfchijnen zoude; de komst derhalven en het Koningrijk van den messias, kon voor de Moabieten onmogelyk eene drangreden zijn, om den verdrevenen van Israël fchuilplaets te verleenen. In het flot van dit Kap. wordt de tijd, binnen welke de hier bedreigde oordeelen over de Moabieten komen zouden, op drie jaren bepaeld, vs. 14.. De oprichting derhalven van den hier bedoelden Throon, moest ook bin-  J E S A I A. XVI. 141 binnen drie jaren , nadat jesaias dezen last over Moab ontvangen had, plaets hebben. — Nu volgt deze last over Moab , onmiddelyk op dien van de Philiftijnen ; maer jesaias ontving den last over de Philiftijnen in het ftervjaer van achaz, Kap. 14: 28. gevolgelyk heeft hy ook dezen last over Moab, niet lang daerna ontvangen. — Deze aenmerking fchijnt ons duidelyk aen te wijzen, dat de hier bedoelde Koning de beroemde hiskias zy, de zoon en opvolger van achaz. Op dezen hiskias, pasfen ook alle de opgegevene karakters. , — Hy was uit het huis van david , en geplaetst op den Throon van dien Vorst. — 2 Kon. 18: 5. wordt van hem dit uitnemend getuigenis gegeven: hy betrouwde op den Heer, den God Israëls; zoodat na hem zijns gelijke niet was onder alle Koningen van Juda, noch die voor hem geweest waren. — God zelv bevestigde zijnen Throon door die wonderdadige flagting in het leger der Asfyriers. Zijne regeering was in waerheid en rechtmatigheid , 'er was vrede en voorfpoed in zijne dagen. — Dit begrip krijgt nog meerder kracht, wanneer wy deze belovte in het verband befchouwsn, als eene drangreden aen de Moabieten, om menschlievendheid te bewijzen aen Israëls verdrevenen. Dan evenwel, dewijl hiskias zeer voegzaem als een luisterrijk voorbeeld van den messias kan worden aer> gemerkt, zouden wy tevens de zaek lievst zoo begrijpen; dat de Propheet, in eene heilige verrukking vervoerd , het hier bedoelde Koningrijk befchouwd hebbe , zoo als het,in davids rechtvaerdige Spruit,eerst met nadruk zijne beftendige vastigheid verkrijgen zoude. — In de volfte kracht en in alle hare uitgebreidheid, ziet derhalven deze belovte op den messias en zijn Koningrijk : in dezen verhevenen zin waren ook deze woorden recht gefchikt, zoo tot troost van het Joodfche volk, als ter aenmoediging der Moabieten, om de gunst te zoeken van dat volk, over het welk zulk een Vorst eens Koning wezen zoude. XIII, DEEL.  i4* J E S A l A. XVI. Ondertusfchen zou Moab dezen raed verwerpen , en 'er de geduchte gevolgen van ondervinden, vs. 6-14. 6. Wy, ik de Propheet jesaias en het Joodfche volk; wy (b) hebben gehoort de hoovaerdye Moabs, en 'er de duidelykfte bewijzen van gezien, hy is feer hoovaerdigh: fijn hoogmoet, ende fijne hoovaerdye, ende fijne verbolgenheyt, en euvelmoed, zijn kwaedaertigen en wrevelmoedigen handel omtrent anderen, byzonder omtrent het volk van Israël, uit zijnen trotfchen waen voortvloejende, en zijn alfoo fijne grendelen niet. Meermalen hebben de Moabieten hunne vyandfchap aen Israëls volk doen ondervinden; de byzondere blijken daervan vinden wy 2 Kon. 3. toen hy door het inhouden der fchatting eenen oorlog veroorzaekte, en 2 Kon. 13: 20. alwaer wy van een inval der Moabieten in Israël lezen by het fterven van eliza. De laetfte woorden zijn ongemeen duister: zijn alzoo zijne grendelen niet. — Het grondwoord door grendelen vertaeld, beteekent meermalen leugens en Ieugenaers, daervan daen waerzeggers of leugendichters, zie Kap. 44: 25. Het kan nameiyk afgeleid worden van een wortslwoord , het welk uitfnijden te kennen geevt; van waer het in eenen overdrachtigen zin beteekent, iets uit zijne gedachten uit te halen, iets te verzinnen. — Wanneer men nu deze beteekenis aenneemt, dan is de zin deze: „ Zijne leugendichters, „ zijne waerzeggers of valfche Propheten, zijn niet recht, ,, fpreken of handelen niet recht, 'er is by dezelve geene „ vastigheid en geene beftendigheid. De ydele inbeeldin. „ gen en hoogmoedige gedachten van Moab, hem door de „ valfche Propheten ingeboezemd, zullen geene vastigheid „ hebben, nimmer tot ftand komen, maer in rook en damp „ verdwijnen." Verkiest men evenwel by onze overzetting te blijven , dan wil de Propheet dit zeggen: „ Alzoo zijn zijne gren. „de. (V) Jer. 48: 29, zo.  J E S A I A. XVI. 143 J, delen , zijne fterkten, poorten en vastigheden niet; zijne , macht en fterkte komt geenszins overeen, met zijn ydel „ gezwets en hoogmoedige verbeelding." 7. Daerom van wegen deze hoogstgaende trotschheid, fal Moab over Moab, dat is, de ééne Moabieter over den anderen (c) huylen , de een zal over des anderen onheilen bitterlyk weenen , altemael fullen fy huylen over de perfoneele zoo wel als algemeene rampen: 'er zal een vreesfelyk misbaer, een jammerlyk geklag opgaen , en het ganfche land vervullen, over de omkeering der fondamenten van Kir-Harefeth, eene van uwe voornaemfte hoofdfteden, fult gylieden fuchten, gewiffelick fy zijn gebroken. Anders zou men het ook vertalen kunnen: over de flesscheN van Kir-Harefeth zult gylieden zuchten; gewisfelyk zy, die flesfchen, zijn gebroken. — Men denke dan aen aerdenfiesfchen of wijnvaten, waerin men den zeer vermaerden en gezochten wijn van Kir-Harefeth pleegt te bewaren , en waer mede de Kooplieden groote winften deeden. — Die flesfchen waren gebroken , geheel onbruikbaer en onnut geworden, waervan de reden vervolgens wordt opgegeven. 8. Want de voorheen zoo vruchtbare velden van Hefbon , gelegen in zulk eene vruchtbare landsdouwe, niet ver van het Overjordaenfche gebergte, zijn verflaeuwt, derzelver wijnftokken kwijnen , zoo wegens de verwoesting welke aldaer is aengericht, als door gebrek van volk om dezelve te bearbeiden ; [oock] de wijnftock van Sibma, eene ftad wat meer naer de rivier Arnon gelegen , is zeer kwijnende : de heeren en Vorften der Heydenen , de Asfyriers, hebben hare uytgelefene planten, de beste en edelfte wijnftokken, verplettert, vernield en vertreden; fy, die wijnftokken, verfpreiden zich nu nog wijd en zijd door alle de vlakten, zy reycken tot Jaè'zer toe, zijnde eene ftad, gelegen by een groot meir van dien zelvden naem, aen de uiterfte grenzen van het Overjordaenfche land, fy dwalen [door] de woeftijne en CO Jer. 43: 20. XIII. DEEL.  144 J E S A I A. XVI. vlakten-: (d) hare fcheuten zijn uytgefpreydt, fy zijn gegaen over de gemelde zee van Jaëzer, verg. Jerem. 48: 32. Maer dit geheele land, zoo vruchtbaer en bekoorlyk, voorzien met de edelfte en uitgelezene wijngaerden, zal verwoest, en in een treur-tooneel van de akeligfte ellenden veranderd worden. 9. Daerom beweene ick, in het zeker vooruitgezicbt van deze aenftaende verwoesting, in of behalven de weeninge over Jaëzer, den wijnflock van Sibma, ick make u doornat met mijne tranen, o Hefbon , ende Eleale : want het vreugdengefchrey over uwe fomervruchten, ende over uwen oogfl, is gevallen: alle uwe blijdfehap heeft opgehouden. De Propheet, aengedaen over de verwoesting van zulke vruchtbare landsdouwen welke hy te gemoet zag, mengt zich als het ware onder de rouwklagende Moabieten, over hunne fteden , velden en wijnbergen , in de weening van of over Jaëzer, dat is : „ Behalven de weening en aendoening „ welke ik gevoel over Jaëzer, zoo beween ik ook den „ edelen wijnftok van Sibma; en ten bewijze van de he„ vigheid mijner aendoening , welke my eenen vloed van „ tranen uit de oogen perst, maek ik u doornat met mijne „ tranen , 0 Hesbon, enz." Anders, zou men ook de laetfte woorden dus vertalen kunnen: want een krijgsgefchrei, het gejuich van uwe vyanden , is gevallen op uwe zomervruchten en op uwen oogst; de vyanden hebben uwen oogst geplunderd, en maken zich daer vrolyk over. 10. Alfo dat de blijtfehap ende vrolickheyt wechgenomen is van 't voorheen zoo vruchtbare velt: ende in de wijngaerden en wort niet gefongen, [nogJi] eenigh gejuyeh gemaeckt, gelijk anders in den oogsttijd gefchiedde; de [drayvejtreder en treedt geenen wijn uyt in de wijnbacken, Ick, zegt de heer, hebbe het vreudengelchrey doen ophouden. Behalven de voortteeling van het vee, waren de inkom- ften Qd) Jer. 48: 32, 33.  j È S A I A. XVI. 145 fierj der wijnftokken, de uitnemendfte zegeningen van het land der Moabieten; door de verwoesting van hunne akkeren en wijnftokken gingen dus hunne voornaemfte bezittingen verlooren. Ondertusfchen fluit de Propheet, van de akkers en wijnbergen fprekende, hunne andere goederen en bezittingen geenszins uit; hy noemt alleen het voornaemfte. — De vruchtbaerheid van hun land was de voornaemfte bron van hunnen rijkdom , en deze was de oorzaek van hunne ondraeglyke trotschheid; zy zouden daerom juist in dat gene geftraft worden, het welk aenleiding gegeven had tot hunhen trotfchen waen. 11. Ik ben waerlyk gevoelig aengedaen, over het vooruitgezicht van deze fchroomelyke verwoesting. Daerom rommelt mijn ingewant uit médelijden over Moab, en maekt een hoorbaer geluid, foortgelijk als dat van een harpe: ende mijn binnenlle is in hevigs beweeging, over de vermaerde ftad Eir-Heres. 12. Ende te vergeevscfa zullen de Moabieten hunne toevlucht nemen tot hunnen afgod: 't fal gefchieden als men fien fal dat Moab vermoeyt is geworden op de hoogten, door het heen en wederloopen van de eene plaets naer de andere, en door het opofferen van menigvuldige offeranden , gelijk de Moabieten gewoon zijn , verg. Num. 22 en 23. dan fal hy in fijn heyligdom gaen om zijnen afgod daerin op de allerplechtigfte wijze te aenbidden, maer hy en fal ( 5  170 J E S A I A. XIX. weinig verder op te halen, en vs. 2. het oog te hebben op de oneenigheden en burgerlyke beroerten onder de XII Vorften: te weten, volgens het verhael van herodotus en diodorus , hebben de Egyptenaren, na den dood van setho of sabaco , eenigen tijd zonder opperhoofd geleevd, tot dat de oproeren en binnenlandfche verdeeldheden aenleiding gaven, dat XII Vorften zich tot Koningen opwierpen en Egypten onder zich verdeelden , tot dat een van allen, met name psammetichus , den overigen den oorlog aendeed.en hen met behulp van vreemde volken overwonnen heeft. — Vs. 3-11. wordt het raedplegen met de afgoden voorfpeld, het welk allerduidelykst vervuld is in de ftarrenwichelary van nechepsos, eenen der gemelde XII Vorften. De Jlrenge Koning . vs. 4, is duidelyk de gemelde psammetichus. ■— In di,en tijd was 'er ook gebrek aen het vruchtbaermakendNijlwater, vooral toen die Vorften dat water tot lustvijvers by het meir Meris misbruikten.Verg. schutte Bijbelfche Hist. II deel p. 330-334. — In volgende tijden zijn de Egyptenaers nog dieper vernederd, toen zy, door de Perfifche Koningen, vooral cambyses en artaxerxes ochus , tot dienstbaerheid gebracht zijn, vs. 4. — Niet alleen heeft nebucadnezar , eenen grooten roov uit Egypten medegevoerd, Ezech. 29: 19. 30: 12. maer het gene die Babylonifche Vorst begonnen had, is voltooid door cambyses, die, volgens het getuigenis van josephus, Antiq. 1. 2. c. 5. en van diodorus Hist. 1. irj. Egypte heeft omgekeerd , de voornaemfte fteden verwoest , de heilig, dommen beroovd, en groote fchatten met zich mede gevoerd : dit alles vinden wy zinbeeldig voorfpeld, vs. 5-10. — De oorzaek van alle deze rampen, zou gelegen zijn in het gebrek van goeden raed en in onvoorzichtige ftappen. Trouwens , uit het verhael van herodotus , fchijnt het te blijken, dat de Egyptifche Koning amasis, toen cambyses zijne dochter ten huwelyk vroeg , eene andere vrouw gezonden hebbe, uit vrees dat zijne dochter flechts als eene byzit zoude behandeld worden, en dat dk bedrog cambyses aenleiding gegeven hebbe, om zijne wapenen tegen Egypten te wenden. Hierop  J E S A I A. XIX. i7i Hierop volgt eene zeer heucklyke belovte , aen de Egypte» naren, vs. 18-25. 18. Te dien dage,dat is na dien tijd, fullender vijf voorname fteden in Egyptenlant zijn,welker inwooners te vooren aen den fchroomelykften afgodsdienst verflaevd waren, maer dan fprekende de fprake Canaans, en belijdenis doende van den dienst van den eenigen en waren God, die in Kanaan geëerbiedigd wordt, ende (£) fweerende den HEERE der heyrfcharen , dat zy zich aen Zijne bevelen eerbiedig onderwerpen zullen : ééne fal genoemt zijn, Een ftadt der verftooringe, of onder deze zal Heliopolis de zonneftad zijn, welke eertijds de voornaemfte zetel was van den Egyptifchen afgodsdienst. 19. Te dien dage fal de HEERE eenen altaer hebben in het midden van Egyptenlant, ten blijke dat zijn dienst openlyk beleden wordt, ende een opgerecht teecken aen hare lantpale voor den HEERE , in de plaets van de Naeldzuiletf, welke te vooren, ter eere van de zonne, te Heliopolis waren opgericht ; tot een teeken dat aldaer nu de levendige God gekend wierd. 20. Ende hy, die opgerichte pylaer, fal zijn tot een teecken , ende tot een getuygenilTe, dat men den dienst van den HEERE der heyrfcharen in Egyptelande hebbe aengenomen: want fy fullen tot den HEERE roepen om hulp, van wegen de verdruckers , ende hy fal hen eenen Heylant ende Meefter of Groeten lenden, die falfe verlolfen. 21. Ende de HEERE fal den Egyptenaren bekent worden, in zijne Almacht en Goedheid, ende de Egyptenaers fullen den HEERE kennen, erkennen en eerbiedigen als den eenigen en waren God, te dien dage : ende (c) fy fullen [hem] dienen [met] (i) Deuter. 10: ao. Jer. 12: l5. (efMü. 1: 11. XIII. DEEL,  m J E S A I A. XIX- flacht-offer , ende fpijs-offer, ende fy fullen den HEERE e^n gelofte beloven, ende betalen. 22. Ende de HEERE fal de Egyptenaers wel dapper of Jïaende flaen , ende hy zal evenwel ook genefen en in voorigen luister herftellen: ende fy fullen haer tot den HEERE bekeeren, ende hy fal fich van hen verbidden laten, ende hy falfe genefen. 23. Te dien dage falder een opgehoogde , gebaende en gemakkelyke wegh wefen van Egypten in Affyrien, tusfchen welke volken nu geduurige vyandfchap is, zoodat dan de Affyriers in Egypten, ende de Egyptenaers in Affyrien komen fulltn: ende de Egyptenaers fullen met de Affyriers [den HEERE] dienen. 24. Te dien dage fal llraël, als de derde vereenigd wefen met de Egyptenaren , ende met de Affyriers , en 'er zal een byzondere fegen zijn , in 't midden van den lande dezer vereenigde volken. 25. Want de HEERE der heyrfcharen falfe fegenen , feggende, Gefegent zy mijn volck de Egyptenaers, die zich nu tot my bekeerd hebben, ende de Affyriers die nu het werek mijner handen zijn, voor zoo ver ik hen tot mijnen dienst heb overgebracht, ende Ifraël mijn erfdeel, het welk ik van oude tijden tot het volk van mijn byzonder eigendom heb aengenomen. Maer, wanneer en hoe is deze merkwaerdige belovte vervuld? — Door dien Heiland en Meester of Groeten, welj ken de heer zenden zou om de Egyptenaren te verlosfen vs. 20. kan men alexander den qrooten , den Koning van Macedonien verftaen; die, nadat hy darius codomannus , den laetften Koning der Eerfianen, overwonnen had, de Egyptenaren in vryheid gefteld heeft, zoodat zy wederom door hunne eigene Koningen geregeerd wierden. — Van dien tijd af is het ook eenigermate vervuld, het welk, omtrent de bekeering der Egyptenaren, tot den heer den God van Israël,voorfpeld wordt: toen, en vooral door ptolomjjus laguszoon , is 'er eene •rroote menigte van Joden , naer Alexandrien en andere b plaet-  J E S A I A. XIX. 173 plaetfen van Egyptenland overgekomen. Hiertoe wierden de Joden deels gedwongen, deels deden zy het vrywillig, uitgelokt door de vruchtbaerheid van het land: hier hadden zy hunne Synagogen en Bedehuizen, en het is niet alleenlyk waerfchijnlyk, dat zy veele Egyptenaren bewogen hebben , om met hen den waren God te dienen ; maer, wy weten met zekerheid? uit Hand. 2: 10. dat 'er in latere tijden, veele Jodengenooten in Egypten geweest zijn. Voeg 'er by, dat de heilige Boeken der Joden, onder ptoi.om.eus philadelphus , in Egypte in de Griekfche tael zijn overgezet; en dit zal buiten allen twijffel den weg gebaend hebben , dat veele Egyptenaren den waren Godsdienst omhelsden. In meerder nadruk , is deze voorzegging omtrent de bekeering der Egyptenaren, onder het Euangelie vervuld: en het gene van de bekeering en vereeniging der Egyptenaren , Asfyriers en Israël voorfpeld wordt, fchijnt ons in volle kracht te zien op het laetfte der dagen, wanneer de volheid der Heidenen zal ingaen, en de Israëlieten in hun Vaderland zullen herfteld worden. HET XX. KAPITTEL» Hier wordt de gevangelyke wechvoering van de Egyptenaren en Mooren voorfpeld, door den Koning van Asfyrien; om de Joden te leeren, dat zy op de hulp van deze volken niet vertrouwen moesten», I. TN den jare 3289 na de fchepping der waereld, ten tijde van hiskias , Koning van Juda, wanneer sanherib, de Vorst van Asfyrien, Jerufalem belegerde , doe Tartan, een der Veldheeren van sanherib , 2 Kon. 18: 17. nae Afdod quam , die vermaerde Stad der Philiftijnen, als hem Sargon of sanherib, deKo- XIII. DEEL.  174 J E S A I A. XX. nïngh van AlTyrien gefonden hadde, doe hy krijgh voerde tegen Afdod, ende het innam: 2. Ter felver tijt fprack de HEERE door de hand, dat is, door den dienft van Jefaia den fone Amoz, feggende, Gaet henen, ende ontbindt den fack van uwe lendenen, met welken gy u, in dezen kommerlyken tijd, tot een teeken van rouw en vernedering, bekleed hebt, ende doet uwe fchoenen van uwe voeten: ende hy dede alfoo, gaende naeckt, dat is, enkel in zijne onderkleederen, ende barvoets. 3. Doe feyde de HEERE, Gelijck als'mijn knecht Jefaia, eenigen tijd, naeckt ende barvoets wandelt; driejaren [tot] een teecken ende wonder over Egypten ende over Moorenlant: De tijdbepaling van drie jaren, moet niet tot het naekt en barrevoets wandelen van jesaias gebracht worden ; maer tot het volgende. Behalven dat het geheel onwaerfchijnlyk is, dat de Propheet drie jaren lang ongekleed en barrevoets zoude gelopen hebben, zoo komt dit ook in het geheel niet overeen met de gefchiedenis: want, het hier bedreigde oordeel, is zeer fpoedig gekomen over de Egyptenaren en Mooren. — De zin is deze: ,, Gelijk mijn knecht „ Jefaia, eenigen tijd, naekt en barrevoets wandelt, tot een ,, teeken en een wonder, dat is, tot een zinbeeldig teeken, „ tot eene levendige afteekening van het oordeel , dat ,, over Egypten en over Moorenland komen zal, en daerop „ drie jaren blijven rusten." 4. Alfoo fal de Koningh van AlTyrien voortdrijven de naekte en berooide gevangene der Egyptenaren, ende de Mooren die wechgevoert fullen worden, jonge ende oude, naeckt zullen zy voortgedreven worden , ende barvoets, ende met bloote billen, den Egyptenaren [tot] fchaemte, die anders zoo zeer gezet zijn op de pracht der kleederen. De Mooren zijn hier de Cufchieten, woonende aen da oevers van de roode zee, vergelijk het gene wy by Kap. 18: 1. hebben aengeteekend. 5. Ende dan zullen de Joden zien, dat zy te ver- geevsch  J E S A I A. XX. i75 geevsch op de Cufchieten vertrouwd, en verwacht hebben dat sanherib het beleg van voor Jerufalem zou opbreken, toen tirkaha, de Koning van Cusch, de wapenen tegen de Asfyriers had opgevat, verg. 2 Kon. 19. fy fullen verfchricken , ende befchaemt zijn van de Mooren op dewelcke fy fagen als hunne verlosfers, ende van de Egyptenaers , van welke 'er fommigen zich by de Cufchieten gevoegd hadden, haren roem , het volk waerop zy onbedachtzaem vertrouwden. 6. Ende de inwoonders defes eylants, van deze zeekust, dat is van het Joodfche land, het welk niet ver van de zee gelegen is, fullen te dien dage feggen : Siet alfoo is 't [gegaen] dien op welcken wy fagen als op onze verlosfers, derwaerts henen wy vloden om hulpe , om gereddet te worden van het aengefichte des Konings van Affyrien; wy dachten dat de Cufchieten den Koning van Asfyrien zouden noodzaken, om het beleg voor Jerufalem op te breken ; maer, onze verwachting is verydeld , hoe fullen wy dan ontkomen , en waer zullen wy hulp by menfchen vinden ? Deze Prophecy is vervuld, toen tirhaka, de Koning der Cufchieten, met de Egyptenaren, die zich by hem gevoegd hadden, door sanherib verflagen is, verg. Kap. 18. II E T XXI. KAPITTEL Hier ontmoeten wy drie onderfcheidene Prophecyen, A. omtrent Babel, vs 1-10 B. omtrent de Edomieten, vs. lij 12. C. omtrent de Ar abiers, vs. 13-17. J^E eerfte Prophecy betreft de woeflijne aen de zee. Dat hier Babel bedoeld worde, is uit vs. 9. allerblijkbaerst. — Maer, waerom wordt Babel de woeflijne aen de zee genoemd? De zaek wordt op verfchillende wijzen begrepen. — Voor het naest zouden wy denken, dat Babel d» XIII. DEEL.  6 j E S A I A» XX» meflijne aen de zee genaemd worde, of in eene Geograohifchen, of in eenen verbloemden zin. _ Eene woeft,j. ne is iuist geene onbewoonbare wildernis, maer een vlaken effenbaer land , in tegenftelling van eene bergachtige landftreek: door de zee zou men de^rivier de Euphraet verftaen kunnen , die Babel in twee deelen fcheidde , en ten Zuiden groote meiren en moerasfen maekte; deze rivier komt meermalen voor, onder den nae, van zee, Ter 5i- 36. Zach. 10: ii. In eenen Geographifchen zin, kon Babel derhalven de woeflijne aen de zee heeten , voor a0o ver die landftreek vlak en effenbaer was, en door de groote rivier de Euphraet doorfneden werd. - In eenen verbloemden zin, kon Babel eene woeflijne aen de zee of der zee genaemd worden, voor zoo ver de woeftif.e een zinbeeld is van een wijduitgeftrekt Koningrijk, en de zee van eene talrijke meenigte des volks. Babel was eene zeer wijduitgeftrekte heerfchappy, en komt daerom meermalen voor onder de teekening van eene woeflijne; dit land was ongemeen volkrijk, en de zee beteekent meermalen eenen zeer grooten zamenvloed van volk, Openb. 17: 17- I» foortgelijken zin , wordt Babel de woeflijne der volken genaemd, Ezech. 20: 35- , Kap 13 en 14. was reeds een zeer geducht oordeel over Babel bedreigd : foortgelijk eene bedreiging wordt hier herhaeld; niet alleen om de zekerheid aen te toonen, maer ook voornamelyk om de Joden te bemoed.gen, die van dit Koningrijk zeer veel zouden moeten lijden. De bedreiging over Babel, wordt t. meer eigenlyk voorgefleld, vs. i-S. en daerna II. zinbeeldigafgeteekend, vs. 6-10. t De Laft of Prophetifche befchrijving, der zware rampen, welke Babel, die woeflijne aen de zee, zullen overkomen. Gelijck de geweldige wervelwinden, welke in de landftreken, in't zuyden ten aenzien van Judea gelegen, henen doorgaen , en alles met eene onwederftaenbare kracht wechvoeren ; zoo fal ook ny 4ie Babel verftooren zal, te weten cyrus, uyt de woe- Itijn©  J E S A I A. XXI. i77 ftijne van Perfien en Medien, met een onwederftaenbaer geweld komen , hy zal opdagen uyt een vreeflick lant , voor wiens inwooneren de Chaldeërs zeer bevreesd zijn. 2. Een hart gefichte is my te kennen gegeven: zeer fchroomelyke gebeurtenisfen zijn my in een gezicht vertoond. Trouwens, de Koning van Babel heeft die geduchte oordeelen rechtvaerdig verdiend: Die trouwloofe handelt trouwlooflick, en gaet-fteeds voort met het recht der volken te fchenden, en tegen alle billykheid de natiën te verdrukken, ende die verftoorder verftoort; die verwoester houdt niet op, zijne verwoestingen allerwegen te verfpreiden. Ik hoorde daerom den Allerhoogflen God, in dat gezicht, zeggen: treckt op ten ftrijde, tegen Ba', bylon, o Perfien, waervan Elam een voornaem gedeelte uitmackt; beleger t[/f] , o Media, ick hebbe alle hare fuchtinge, welke Babel veroorzaekte, de fmerten, welke zy andere Natiën aendeed, doen ophouden, en haer in het onvermogen gefteld, om andere volken ve'rder leed aen te doen. 3. Daerom zijn mijne lendenen, wanneer ik my verbeeld in de plaets der Babyloniers te wezen, vol van groote kranckheyt en zware pijnen , bange ween hebben my aengegrepen , gelijck de bange ween eener die baert: ick kromme my van hooren, ick worde ontftelt van 't aenfien, of liever ik krln my zoodanig van angst, en ik ben dermate ontfleld, dat my het gebruik mijner zintuigen benomen is, dat ik noch hooren noch zien kan. 4. Mijn herte dwaelt, en keert zich, als het ware, öm en om, grouwen verfchrickt my, (a) de anderszins zoo aengename morgen - ichemeringe daer ick nae verlangt hebbe, ftelt hy my tot beevinge, en is nog verfchrikkelyker dan de akelige nacht zelve. 5. Trouwens, ik heb in een Prophetisch Gezicht gei zien, hoe het machtig Babel, in eenen nacht, terwijl men 00 Job 7: 3. XIII. DEEL. M  i78 J E S A I A. XXI. bezig was om een vrolyk Feest te vieren , onverwacht door cyrus zal worden ingenomen ; ik zag en hoorde het volgende: Bereydt de tafel, of de tafel werd toe. bereid om een prachtig feest te houden : 'er werden fchildwachten op de muuren gefteld, om acht te geven op de bewegingen der Meden en Perfen, die Babel belegerd hadden; met dit bevel, fiet nauwkeurig toe gy wachter, de eene riep den anderen toe binnen Babel, eet, drinckt en vermaekt u gerust, wy kunnen het op de fchildwachten veilig laten aenkomen : maer terwijl de Babyloniers lustig en onbezorgd bezig waren met eten en drinken, hoorde ik Gods bevel tot de hoofden van het leger der Medén en Perfen , maeckt u op gy Vorften, beftrijckt den fchilt, en maekt uwe wapenen gereed, om eenen onverwachten inval in Babel te doen. 6. Want aldus heeft de Heere tot my gefeyt, in eene andere Prophetifche vertooning , welke op de eerfte onmiddelyk volgde : Gaet henen , fet eenen van uwen leerlingen tot eenen wachter , en op eene hoogte buiten Babel, laet hem nauwkeurig letten op alle de bewegingen der Perfen en Meden, die Babel belagerd hebben, en aenfeggen wat hy fiet. 7. Ende hy fagh eenen wagen, liever een gerid , een paer benden ruyters, en vervolgens een wagen [met'] efels, een wagen [met J kemels : liever een gerid van ezels en kemelen en lastbeesten die zwaer beladen waren: ende hy m^rckte 'er feer naeuwe op, met groote opmerckinge, om te vernemen wat die optocht verrichten zoude. 8. Ende toen fchreeuwde de gemelde wachter luidkeels , om verflag te doen van zijne waernemingen, hy riep als Een leeuw; Heere, (b) ick ftae op den wachttoren gedueriglick by dage, ende op mijne hoede fette ick my gantfche nachten, dag en nacht neem ik met alle oplettendheid waer, wat 'er by de belegeraren omgaet. 9. En- (») Hab. 2: l.  J E S A I A. XXI. 179 9» Ende fiet nu op het onverwachtst, na zoo lani* üiets byzonders befpeurd te hebben, daer komt etn wagen of een gerid van mannen, [ende] een paer benden ruyters: en doe 'er nog een korte wijl tijds verloopen was , kondigde de wachter aen , dat Babel door cyrus was ingenomen; met eene groote ftem antwoordde hy., ende feyde, (c) Babel is gevallen, fy is gevallen, ende alle de gefnedene beelden harer goden heeft hy, of heeft men verbroken tegen d' aerde. Vs. 10. richt de Propheet zijne tael tot het Joodfche volk. 10. O Joden ! die mijne dorfchinge, ende de tarwe mij nes dorfch vloer s zijt, voor zoo ver ik my bey ver om het kaf van het koorn af te fcheiden, en my daerop toeleg, om u door beftraffingen, bedreigingen en vermaningen, van het kaf der godloosheid te zuiveren! wat ick, omtrent den val van Babel, gehoort hebbe van den HEERE der heyrfcharen , den Godt Ifraè'ls, dat hebbe ick ulieden aengefeyt, en zal ter zijner tijd ontwijfelbaer vervuld worden. Deze Prophetie is duidelyk vervuld. — Nadat cyrus , de Stad Babel twee volle jaren belegerd had, zonder iets byzonders uit te richten, heeft hy die Stad op eenen zekeren nacht, door behulp van zijne ruitery, zeer onverwacht ingenomen; en wel terwijl de Babyloniers een dartel feest vierden , en bezig waren met eten en drinken , vergelijk Dan. 5. Eene Prophecy omtrent de Edomieten, vs. ii, 124 De Propheet wordt hier als een wachter vertoond, ftaende op eene verhevene plaets, aen welken de Ëdömieten omtrent den morgenftond vroegen, of de nacht haest geëiadigd was. (O Jer> 25: I2- entte SI! 8« Openb. 14: 8. ende i8: 2. XIII. DEEL. M 2  i8o J E S A I A. XXL 11. De Laft van Duma, of eene Prophetifche bedreiging omtrent Edom en de Idumeers. Men roept tot my in een Prophetisch Gezicht, uyt het land van Edom van het gebergte Stïr, terwijl ik op eenen wachttoren geplaetst ben: Wachter wat is 'er van de nacht der rampen en ellenden, welke wy met het Joodfche volk gemeen hebben? wachter wat is 'er van de gemelde nacht? zal dezelve haest geëindigd zijn, en met den vrolyken dag van voorfpoed worden afgewisfeld? 12. De wachter feyde, De morgenftont, het eerfte beginfel van verlosfing, is voor de Joden gekomen, ende't is nogh volkomen nacht voor de Idumeers , voor deze doet zich nog geene de minfte fchemering van uitkomst op : wilt gylieden naer uwe toekomende lotgevallen vragen , vraegt dan my en andere Propheten met een oprecht gemoed, en een hart het welk waerlyk belang ftelt in de zaek ; voor het overige, keert weder tot den heer, den God van onzen vader abraham, bekeert u oprechttlyk, komt om Hem te dienen, dan zult gy ook van uwe onheilen bevrijd worden. De hoofdfom derhalven van de Prophecy, is deze: Dat de Idumeers aen dezelvde onheilen zouden worden bloot gefteld als de Joden; maer, dat de eerfte 'er langer onder zuchten zouden dan de laetfte: het zou voor den Joden reeds morgenftond wezen , terwijl het nog nacht bleev voor de Edomieten. — Zoo is het ook door de uitkomst bevestigd. nebucadnezar had de Edomieten geweldig geflagen en veele fteden verwoest, Obadja vs. 5. Jer. 49: 9. De Babylonifche gevangenis nam voor den Joden een einde, na verloop van 70 jaren, ten tijde van cyrus : toen ging voor hun den morgenjlor.d op; maer, voor den Edomieten bleev het nog nactit, het blijkt niet, dat zy ooit het gebergte Seir, de oude woonplaets van hunne voorouderen, wederom ingenomen hebben: hunne nieuwe woonplaetfen in de Zuiderdeelen van Judea, hebben zy ook niet gerust bezeten , daer de Asmoneefche Vorften hen tot dienstbaerheid gebracht, en gedwongen hebben den Joodfchen Godsdienst te omhelzen , vergel. 2 Macc. 10: 15, 16. joser-hus dntiq. 1. 12. e. 11. L 13. c. 17. Vs. 13 17.  J E S A I A. XXI. i8r Vs. 13-17. vinden wy eene Prophecy omtrent de Arabiers. De Propheet komt hier voor, als door den Geest der voorzegging ziende , hoe de Acfyriers gewapender hand op de Arabiers zouden aenvallen, dezelve verflaen en op de vlucht drijven. De hier bedoelde Arabiers, worden vs. 17. Kedareenen genaemd. Nu was kedar de broeder van nebajoth , den zoon van ismaël, Gen. 25: 13. De Kedareenen derhalven, waren nakomelingen van abraham uit ismaël. — Gok ontmoeten wy de inwooners van het land van Thema, vs. 14. Deze thema was ook een zoon van ismaël , Gen. 25: 1$. — Men denke dan aen de Arabiers die uit ismaël oorfpron^lyk waren , en, nae zijnen zoon nebajoth , gemeenlyk Nebateërs genaemd worden ; zy bewoonden die landen van Arabien , welke het naest aen judea gelegen waren, en wel het fteenachtig Arabien, tusfchen Palestina en Egypte. Deze Prophecy zou binnen het jaer hare vervulling erlangen, vs. 16. zoodat zy flechts één jaer voor de uitkomst aen jesaias geopenbaerd zy. Nu heefc salmanasser , Koning der Asfyriers, het hier bedreigde oordeel over de Arabiers uitgevoerd, nadat hy de vaste fteden van Palestina ingenomen , en de Egyptenaers met de Kufchieten verflagen had. 13. De Lalt , de Prophetifche bedreiging tegen Arabia. In den woude en onbewoonde wildernisfen , van Arabia fult gylieden voor den vyand vluchtende vernachten, o gy reyfige Arabifche Kooplieden, die in gefelfchappen en karavanen gewoon zijt te reizen, gy kinderen van Dedanim , of Dedan , den kleinzoon van Abraham, Gen. 25: 3. 14. Komt den dorftigen vluchtelingen , die van alles beroovd zijn, te gemoete [met'] water: de inwoonders des lants van Thema zijn den vluchtigen met fijn broot bejegent, of Gy inwooners van Thema, biedt den vluchtenden brood aen, om hen te verkwikken. XIII. DEEL. M 3  i8s J E S A I A. XXI. 15. Want fy vluchten voor de fweerden , van de vyanden die hen vervolgen, voor het uytgetrockene fweert, ende voor den gefpannenen boge , ende voor de fwarigheyt des krijgs. De Propheet teekent hier de ellenden der Nebateërs, welke zoo groot wezen zouden , dat zy door de Asfyriers uit hunne woonplaetfen verdreven , en van alles beroovd zijnde, door de huilende wildernisfen zouden moeten omzwerven , en zelvs gebrek hebben aen noodig voedfel. 1(5. Want alfoo heeft de Heere tot my gefeyt: Nogh binnen een jaer, gelijck de jaren eens daglooners zijn , fo fal al de heerlickheyt, alle de macht , het aenzien , en de rijkdom der kinderen van Kedar , der Arabieren die in tenten woonen , geheel t'ondergaen. 17. Ende het overgebleven getal der fchutters, de helden der Kedarenen, fullen weyniger worden: eigenlyk, en het overige van het getal der bogen, van de helden der Kedareenen, zal iets gerings zijn : de helden van dit dapper volk, zullen voor het grootfte gedeelte, in den krijg omkomen, en op de vlucht gedreven worden: want de HEERE de Godt Ifraè'ls heeft het gefproken, en derhalven zal het ontwijfFelbaer vervuld worden. Zoo is het ook gefchied, wanneer salmanasser in het woest Arabien gevallen is, en eene groote flagting maekte pnder de Kedareenen, by gelegenheid dat hy optrok tegen ?ck fult gy een gracht maken tuffchen beyde de mueren, voor de wateren des ouden en opperften vyvers , om dezelve in die graft afteleiden: alle deze en dergelijke middelen zult gy by de hand nemen, om den voortgang van het vyandelyk leger, ware het mogelyk, te fluiten Op deze en dergelijke vruchteloze pogingen, zult gy uw vertrouwen vestigen: maer aen den heer , den God uwer Vaderen, zult gy niet denken, gy en fult niet opwaerts fien, met een geloovig vertrouwen , op dien die fulcks gedaen heeft, en die zich van Nebucadnezar bedient, als eene roede in zijne hand, omuteflaen, nochte aenmercken dien hoogen God, die alles, dat u nu overkomt, van verre [tijden] geformeert en befloren heeft. 12. Ende te dien dage, voor en omtrent dien tijd, fal de Heere, de HEERE der heyrfcharen u nodigen tot boete en bekeering , u roepen tot geween, ende tot rouwklage, ende tot kaelheyt, ende tot omgordinge des facks, en tot eene diepe verootmoediging. 13. Maer fiet alle vermaningen worden hardnekkig in den wind geflagen, (b) daer is vreus;t ende blijtfchap met runderen te dooden, ende fchapen te kelen, vleefch t' eten, ende wijn te drincken, [ende vele zijn gewoon, als losbandige Vrygeesten, die geen toekomend  J E S A I A. XXII. 187 Biend leven gelooven, te /eggen,] (e) Laet ons eten ende drincken , want morgen fullen wy fterven. 14. Maer de HEERE der heyrfcharen heeft fich voor mijne ooren geopenbaert en plechtig verze&3;d, dat dit bedreigde oordeel onfeilbaer zal ter uitvoering gebracht worden, [/eggende,'] Indien ulieden defe ongerechtigheyt verfoent wort tot dat gy fterft! indien u, geduurende uw leven, eenige barmhartigheid zal bewezen worden ! zoo zal ik geen God zijn, feyt de Heere, de HEERE der heyrfcharen. Deze Prophecy is duidelyk vervuld , toen nebucadnezar de Stad Jerufalem, ten tijde van Koning zedeksa , liet innemen , en kort daerna den Tempel verbranden. — Geduu. gende eene driejarige belegering , ftierven 'er zeer vele door den hongersnood, vergel. Klaegl. 4: 9. zedekia de Koning, en alle dappere Oorlogshelden , verlieten des nachts de Stad, en vlooden naer den kant der vlakte van Jen'cho Jer. 39: 3, 4. Maer zy werden door de vyanden achterhaeld, en gebonden gevoerd naer Ribla, tot nebucadnezar 2 Kon. 25: 6, 7. Jer. 39: 6. Klaegl. 4: 19. — Toen was het een tijd van verwoesting en ontzetting; de Stad werd ingenomen, de Tempel verbrand, en alle pogingen, om den vyand te ftuiten, waren geheel vruchteloos. Trouwens door hunne gruwelen, hadden de Joden zulk een fchroomelyk oordeel rechtvaerdig verdiend. Vs. 15-25. wordt het oordeel voorfpeld, het welk over sebna, den Hovmeester van Koning hiskias , komen zoude. Hier wordt A. De val van sebna befchreven vs. 15-19. XI. Daerna de verheffing van eliakim vs. 20- 25. Het kan zijn, dat de wellustige levenswijs der Joodfche Grooten, voor en omtrend den tijd van Jerufalems verwoesting, waervan vs. 1-13. gefproken is, den Prophetifchen Geest als het ware aenleiding gegeven hebbe, om den Propheet te vertoonen, hoe de heer eerlang, in den val van CO 1 Cor. 15: 32, XIII. rjETiT,.  i88 J E S A I A. XXII. sebna , eene proev zoude geven, dat Hy eenen afkeer hebbe van een losbandig leven. ij. Alfoo feyt de Heere, de HEERE der heyrfcharen, Gaet henen, gaet in tot dien Schatrneefter, tot Sebna den Hofmeefter, [ende fpreeckt,] welken gy bezig zult vinden, met het bouwen van eene zeer prachtige gravtombe, by de Koninglyke Graven. Van dezen sebna kunnen wy niet anders zeggen, dan dat hy, ten tijde van hiskia, hofmeefter in het Koninglyk Paleis is geweest, zoodat hy het opzicht had, over de fpijs en de tafel. Hy fchijnt derhalven van sebna den Schrijver4 onderfcheiden te zijn 2 Kon. 18: 18 , 26. 19: 2. Hy was zekerlyk een man van een zeer Hecht gedrag. Misfchien was hy reeds , door den voorigen grouwzamen Koning achaz, tot dezen post verheven. — Al hans uit vs. 16. fchijnen wy te mogen befluiten, dat hy van eene lage afkomst en denkelyk een vreemdeling geweest gy. De Propheet moest hem op deze wijs, uit 's heéreïï naem, aenfpreken: 16. Wat hebt gy hier, by de begraevplaetfen der Koningen te doen ? of wien hebt gy hier van uwe voorzaten, dat gy u hier een prachtig graf uytgehouwen hebt? [ah] die fijn graf in de hoogte, tot een teeken van eenen zeer hoogen rang en van een luisterrijk aenzien uythouwt, die een woonmge voor fich op eenen rotzfteen laet afceeckenen of uithouwen, zoodat dit grav gefchikt zy tot een geheele woóning, tot eene begraevplaets van vele volgende gedachten. 17. Die eer, om in zulk een prachtig grav, digt by de Koningen, begraven te worden, zult gy niet genieten. Zy komt u ook in het geheel niet toe. Siet, de HEERE fal u wechwerpen, en uit uwen verhevenen ftaet verftooten , met eene mannelicke wechwerpinge, op eene geweldige wijs , welke gy niet zult kunnen wederftaen: ende hy fal u gantfchelick met fchande over-r decken. 18. Hy fal u gewiffelyk voortrollen, gelijck men eenen bal rolt, in een lant wijt van begrijp; gy  ' J E S A I A. XXII. 189 gy zult naer landftreken, ver van hier gelegen, in ballingfchap gezonden worden: aldaer fult gy fterven, ende aldaer fullen uwe heerlicke ftaetfie-wagenen zijn, op welke gy nu, met eene ondraeglyke trotsheid, gewoon zijt te rijden, o gy fchandviecke des huys uwes heeren , die, door uw wangedrag, tot fchande zijt van uwen braven Vorst Hiskias en zijn Koninglyk huis. 19. Ende ick fal u afftooten van uwen ftaet en uit uwe waerdigheid, zegt de heer, ende van uwen verheven ftant fal hy u verftooren. 20. Ende het fal te dien dage gefchieden, dat ick mijnen knecht, (rf) Eljakim, den fone Hilkia, dien braven man, die my in waerheid vreest , roepen fal, om hem groot en luisterrijk te maken , in uwe piaetfe. — 2 Kon. 18:18 , 26, 27 , en in deze zelvde Godfpraek Kap.. 36: 3 11. 37: 2. ontmoeten wy dezen eliakim. Hy wordt de Hovmeester genaemd, en geteld onder de eerfte Staetsdienaers van hiskia , die gezonden werden, om met raesake en andere Veldheeren van sanherib , den Asfyrifchen Koning, over zijne onbillyke eifchen te fpreken. — Hy was een godvrezend man, juist het tegenovergeftelde van sebna , daerom heet hy de knecht des heeren. — Ook fchijnt zijn Vader hilkia eershalven genoemd te worden, ten blijke dat hy van eene aenzienlyke geboorte was. 2t. Ende ick, zegt de heer, zal Eliakim in uwe plaets ftellen, en hem de kleederen en teekenen van uwe waerdigheid aentrekken; ik fal hem met uwen ftaetfie-rock bekleeden, ende ick fal hem met uwen gordel, welken gy als Hovmeester draegt, ftercken, ende uwe heerfchappye fal ick in fijne hant geven: ende hy fal den inwoonderen te Jerufalem, ende den huyfe Juda tot een vadeY zijn, ,hy zal de Joden, met zachtheid en befcheidenheid bejegenen, ook zal hy weldadigheid bewijzen , aen armen en verdrukten , aen weduwen en weezen. 22. Ende ick fal den fleutel des huys Davids (<<) 2 Kon. 18: 18. aö, 37. XIII. PfiEÏ,.  ipo J E S A I A. XXII. op fijne fchouder leggen, en hem de macht geven, om des Konings Hovgezin te beftuuren : ende hy fal open doen, ende niemant fal fluyten, ende hy fal fluyten, ende niemant fal open doen, zoo als hy de zaken fchikt, zal het wel gedaen wezen, en een ieder zal zich, aen zijne maetregelen, gehoorzaem onder werp jn. Een Jleutel is een zinbeeld van macht en gezach: niemand kan een huis uit of ingaen, zonder bewilliging van hem die meester van den fleutel is. — Misfchien droegen de Hovmeesters der Joodfche Kopingen , tot een teeken van hunne waerdigheid, eenen fleutel op hunne fchouderen, of die van hunne fchouderen afhing. — Hoe het wezen moge , wanneer de heer van eliakim zegt: Ik zal den Jleutel van Davids kuis op zijne fchouderen leggen , geevt het blijkbaer te kennen , dat hy door Gods bellier de macht ontvangen zou, om de hovhouding van hiskia te regeeren. 23. Ende ick fal hem [als] eenen nagel inflaen in een vafte piaetfe, hy zal in zijne waerdigheid bevestigd worden en dezelve beftendig bezitten: ende hy fal wefen tot eenen ftoel der eere den huyfe fijnes vaders, hy zal zijn ganfche geflacht tot eer verftrekken', en 't zelve, door zijnen invloed, zeer geëerd maken. 24. Ende men fal aen hem hangen alle heer* lickheyt des huyfes fijnes vaders , door zijnen invloed zullen alle zijne naestbeftaenden, tot eerambten en waerdigheden verheven worden, hy zal aenleiding geven tot de verheffing der uytfpruytelingen ende der af* komelingen, dat is zulken in zijn geflacht, die nog in nedrige omftandigheden geplaetst waren. Zelvs [oock] alle kleyne vaten , van de vaten der bekers af, felfs tot alle de vaten der fleffchen, menfchen van eenen zeer geringen ftand, doch bekwaemheid en getrouw heid tot de hun opgedragene bedieningen bezittende, zullen, door zijnen invloed, tot luister en aenzien verheven worden. 25. Te dien dage , fpreeckt de HEERE der heyrfcharen , fal die nagel, die aen eene vafte piaetfe geileken was, wechgeriomen worden: die Seb-  J E S A I A. XXII. 191 Sebna, die tot luister en aenzien verheven was, en daerin bevestigd fcheen , zal van zijne waerdigheid verftooten worden, ende hy fal afgehouwen worden, ende hy fal onherftelbaer in de laegte van verachting vallen , ende de laft die daer aen is, fal afgefneden worden ; alle zijne aenhangers en gunstelingen, die op zijn aenzien en vermogen rusteden en betrouwden, zullen met hem vernederd worden. Het een en ander zal zekerlyk gefchieden; want de HEERE heeftet gefproken. Er is geen twijffel aen, of deze voorzegging, omtrent sebna en eliakim, is vervuld, hoewel ons de Gefchi dkundi^e berichten , omtrent de byzonderheden, geheel ontbreken. HET XXIII. KAPITTEL. Een Prophecy omtrent Tyrus. I. Eerst vorst de verwoesting van die Stad voorfpeld vs. 1-14. en daerna II. hare herjleHing vs. 15-18. Je-aias zag, in eere Prophetifche vertooning, hoe nebucadnezar de Stad ï.rus belegerde, en hoe dezelve, na eene langduurige belegering, ten 'laetften wierd ingenomen. Hy bemerkte hoe 't gerucht van deze gebeurtenis zich aenftonds wijd en zijd verfpreidde, en wekt dierom de nabuurige lieden op, zoo wel als Tyrus zelve, om over de vernedering van die bloeiende koopftad , te ween en en te kermen. Hy befluit, met eene voorzegging, omtrent de herftelling van Tyrus en haren bloeiftiet. I. De Laft van of de Prophecy van de lotgevallen, welke (a) Tyrus zullen overkomen, eene zeer vermaerde en bloeiende koopftad, in het land der Pnajrriciers, aen de M'ddellandfche zee gelegen. Huylt gy, die met fchepen van Tyrus op Tharfis of Tartesfus, in het westelyls («5 e'-. 4: Ezech. capp. a6. 27. 28. Zacli. 9: 3, 4. XIII. PEEL.  192 J E S A I A. XXIII, gedeelte van Spanje vaert, verg. VII Deel. p. 120", over den ondergang van die bloeiende koopftad, het prachtig Tyrus: want fy is verwoed, dat 'er geen huys meer en is, dat niemant daer meer in en gaet, om koophandel te drijven, en zouden de Tyrifche fchepelingen, die thans te Tnarfis zijn, over de verwoesting van Tyrus niet weenen , nu zy die treunge tijding over Italien gekregen hebben? want uyt den lande Chittim is 't aen hen openbaer geworden. 2. Swijgt gy inwoonders des eylants, op het welk Tyrus gelegen is, vergel. Ezech. 27: 3. 28; 2; te vooren was 'er in u een geduurig gevoel, door het drijven van koopmanfchap en veelvuldige neering: maer dat 'er nu eene doodelyke ftilte heerfche. Hoe diep zijt gy vernederd, gy eertijds bloeiende koopftad, die de kooplieden van Zidon, over zee varende, met allerlei koopwaren vervulden. 3. Ende wiens inkomde was het zaet van Sichor , dat is de granen , en andere voortbrengfelen van Egypten , welke over de groote wateren aengevoerd werden, benevens de oogd, welke in Egypte, door de overftroomingen der riviere den Nijl, aenmerkelyk bevorderd wordt. Tyrus was wel eer de voorraedfchuur van alle koo p manfchappen .- ende fy was de merckt der Heydenen. Sichor is de Nijl, vergel. Jer. 2: 18. ■— Sihor beteekent zwart. De Nijl droeg dezen naem, omdat het water troebel , en de flijk van eene zwarte kleur was. 4. Wordet befchaemt, o nabuurige Stad Zidon, over den val van Tyrus, van welker koophandel uwe welvaert veelzins afhangt: want de zee, welke Tyrus befpoelt, fpreeckt al klagende, over het verlies van deze voorname haven, [ja] Tyrus, welke de derckte der zee geweest is, fpreekt, feggende, Ick, die voorheen zoo vruchtbaer was, en hebbe nu geenen barensnoot gehadt, ick en hebbe oock niet gebaert, noch ick en hebbe geen jongelingen groot gemaeckt, [noch geene] jonge dochters opgebracht, ik, die voorheen zoo volkrijk was, ben nu eenzaem geworden. 5. Ge-  J E S A I A. XXIII. 193 5. Gelijck als u, Sidoniers, zeer akelig geweeft is de tijdinge der inneming van Egypten , waeruit gy, door den koophandel, zulke groote voordeelen trem, zoo fal men oock in uwe Stad in weedom Zijn, als men van Tyrus ondergang hooren fal. 6. Vaert over nae Tharfis, begeevt u te fcheep naer Tartesfus, gy inwooners van Tyrus, om aldaer te woonen, nu uwe Stad verwoest is, huylet dan over uwe rampen, gy inwoonders des eylants van Tyrus. 7. Welk eene akelige vertooning maekt nu het voorheen 200 prachtige Tyrus! Is dit uwe vrolickhuppelende [Jladt]y welker inwooners, van wege den grooten bloeiftaet, vrolyk huppelden, wekker oudtheyt [wel] van oude dagen af is, [maer'] hare eygene voeten fullenfe verre wechdragen, om in vreemdelingfchap te verkeeren , om eene nieuwe woonplaets op te zoeken. Vertaelt men de laetfte woorden, welker voeten haer verre henen gedragen hebben, om in vreemde landen te verkeeren; dan wordt 'er geoogd, op de volkplantingen, welke de Tyriers wijd en zijd verzonden hadden. 8. Wie heeft dit fchroomelyk onheil beraetflaegt over Tyrus, die kroonende of Koninglyke [ftadt], die hare inwooneren met rijkdom en luister kroonde; wel cker kooplieden Vorften zijn, wekker handelaers de heerlickfte in den lande zijn , en, wegens hunnen rijkdom, en prachtige levenswijze, wel by Vorften mogen vergeleken worden? 9. De HEERE der heyrfcharen heeft het oor. deel, het welk Tyrus nu is overgekomen, beraetflaegt, op dat hy ontheylige en als iets verachtelyks nederwerpe de hoovaerdye alles cieraets, alle de rijkdommen en kostbaerheden, op welke de Tyriers zich verhovaerdigd hebben , om alle de heerlickfte der aerde of des lands verachtelick te maken. 10. Gaet door [nae] uw lant, begeev u daer heaaen , met allen fpoed , als een fnel ftroomende riviere: gy dochter van Tharfis, gy inwooners van Tart sfus, die, uit hoofde van Koophandel, gewoon zijt, op Tyrus te XIII. DEEL. N  194 J E S A I A. XXIII. varen, daer en is geen gordel geene fterkte meer In de voorheen zoo bloeiende en beroemde Koopftad Tyrus, om 'er veilig to wezen. 11. Hy, die den hovaerdigen wederftaet, heeft fijne itraffendejiantuytgeftreckt over de zeekust; hy heeft de Koninckrijcken, welke in Pha;nicien, langs de zeekust gelegen zijn, beroert en geweldig gefchokt: de HEERE heeft bevel gegeven tegen de Phamiciers, die uit Canaan oorfproDgelyk zijn, vergel. Gen. 10: 15, om hare fterckten te verdelgen, en dat Almachtig bevel zal door Nebucadnezar volbracht worden. 12. Ende hy heeft gefeyt, Gy en fult niet meer vrolick-huppelen, van wegens uwen voorfpoed, o gy Tyrus, dat thans gelijk zijt aen eene verdruckte maegt, gy zult niet meer pochen op uwen bloeiftaet, o Tyriers, die de dochter de afftammelingen Zidons zijt: Nae Chittim toe, vlucht naer Italien , en de onderhoorige eilanden, maeckt u op, haest u, vaert de zee over; maer oock en fult gy aldaer geen rufte hebben, noch veilige woonplaets vinden. 13. Dit oordeel zal de heer, door de Chaldeers, laten uitoeffenen. Siet, het lant der Chaldeen, dit volck en was 'er nog niet, toen Tyrus reeds eene zeer bloeiende Stad was: AlTur heeft het gefondeert, voor zoo ver Ninus, Koning van Asfyrien, en zijne Gemalin Semiramis, de landftreek van Babel verfterkt, en de Stad verbeterd hebben, voor de gene die in de wildernilfen woonden, dat is, ten behoeve der Chaldeeuwen, dié oudtijds gewoon waren de woeftijnen van Mefopotamie te doorkruisfen, en naer Babel zijn overgevoerd: fy richteden hare fterckten op, [ende] bouwden hare paleyfen, [maer'] hy, die eertijds onvermogende Babylonier, heeft nü het machtig Tyrus verwoest; en tot eenen vervallenen hoop geftelt. 14. Huylet gy, die met fchepen van Tyras, naer Tharfis vaert, vergel. vs. r: want ulieder fterckte is verftoort, uwe prachtige Stad is in eenen puirhoop veranderd. IJt ^ndt  J É S A I A. XXim los 15. Ènde het fal gefchieden te dien dage, dat Tyrus fal vergeten, niet genoemd noch bezocht zal w orden tfeventigh jaren,gelijck éénes Konings dajen, óf velgens de dagen van eenen Koning, juist zoo lang, a!s het Koningrijk van Babel duuren zal: [maer] ten eynde van die tfeventigh jaer, fal in Tyro als een hoereiiedt zijn, wanneer die zeventig jaren geëindigd zijn, zal T\rus, van hare oude minnaers, vrienden en nabuuren, wederom een lied worden toegezongen, foortgelyk als eene hoer geWoon is te zingen, om hare minnaers tot haer aen te lokken; Het zinneprent van eene hoere dient hier, om de Tyriers, als fchrandere kooplieden uit te teekenen, die 'er op afgericht zijn, om door den handel, de fchatten van andere volken naer zich te trekken. De Kooplieden worden gerekend zich aen anderen, als het ware overtegeven, wanneer zy waeiren, welke de begeerte van anderen verwekken, voor den bedongen prijs, aen dezelve overdoen. 16. Dit lied zal van dezen inhoud wezen: Neemt de harpe , gaet in de ftadt rontom , gy vergetene hoere, fpeelt wel, fingt veel liedekens, op dat uwer weder gedacht werde. 17. Want het fal gefchieden ten eynde van tfeventigh jaer, dat de HEERE Tyrus, met zijne weldadigheid, fal befoecken, ende dat fy wederkeeren fal tot haren hoerenloon , dat is tot haren koophandel 4 ende fy fal hoererye bedrijven, en handel drijven met alle Koninckrijcken der aerde, die op den aerdbo* dem zijn. 18. Ende haer koophandel ende haer hoerenloon , dat is de winsten, welke zy met den Koophandel doen zullen, fal den HEERE heyligh zijn, den Ütir ee tot een Godsdienstig gebruik worden afgezonderd, het en fal niet ten fchatte vergadert, noch in de fchatkisten opgefloten worden: maer de winst van haer koophandel fal wefen voor die, die voor het aengezicht van den HEERE woonen, dat is voor de dienaers van den waren God, op datfé eten tot verfadinge^ ènde dat fy duerigh deckfel hebben. XIII. deel,- N 2  ip6 J E S A I A. XXIII. Laten wy 'er kortefyk iets lyvoegen, omtrent de vervulling. Dit oordeel over tyrus zou, door nebucadnezar, Koning van Babel, worden uitgeoeffend. Dit blijkt allerduidelykst, uit eene gelijkluidende Godfpraek van ezechiel Kap. 26: 7. Want alzoo zegt de heer, ziet ik zal nebucadnezar, Koning van Babel, den Koning der Koningen, van het Noorden, tegen Tyrus brengen, met poerden, en met wagenen, en met ruU teren, en krijgsvergaderingen, en veel volks; vergel. Kap. 19: 18: 19. — Ondertusfchen kunnen wy alle de byzonderheden der vervulling, uit de gefchiedenis, by gebrek van oude aenteekeningen , niet omftandig aenwijzen : en wie zal zich daerover verwonderen, daer zoo veele oude gedenkftukken zijn verlooren geraekt? Evenwel vinden wy, by de oude Gefchiedfchrijvers, eenige melding van de hier voorfpelde gebeurtenisfen, daer de Tyrifche Jaerboeken, door josephus aengehaeld, ten minften dit duidelyk leeren, dat de Tyriers, door de Babyloniers zijn overheerscht geweest, en de Stad, na een beleg van 13 jaren , is ingenomen, 't welk ligt te denken is dat met een groote verwoesting zal zijn gepaerd geweest. — Na verloop van LXX jaren zijn de Tyriers herfteld , door Koning cyrus , die aen de volken, welke door de Babyloniers onderdrukt waren, hunne vryheid wedergav , en dus zijn ze, door den koophandel, weder tot den voorigen bloeiftaet geko» men: fchoon ze naderhand wederom eene verwoesting hebben ondergaen door Alexander; doch ook van deze weder herfteld zijn. Het laetfte deel der voorzegging, dat de winsten der Tyriers den heer zouden heilig wezen, is reeds begonnen vervuld te worden , toen fommigen der wedergekeerde Joden zich in phajnicien en Tyrus gevestigd, en vele Tyriers den Joodfchen Godsdienst aengenomen hebben; byzonder evenwel toen de Heer jesus zelvs, zich naer de landpalen van Tyrus en Sidon begeven heeft Matth. 15:21. Mare. 7: 24. — paulus vondt te Tyrus Discipelen, en hield 'er zich zeven dagen op Hand. 20: 3, 4. Onder de vervolging van diocletianus heeft Tyrus ftandvastige belijders der waerheid opgeleverd; gelijk men ook aldaer, na het eindigen van die vervolging, eenen  j E S A I A. XXIII, 197 eenen zeer prachtigen Tempel, ter eere van den gezegenden jesus , en ter oeffening van den Christen Godsdienst, heeft opgericht, volgens het verhael van eusebius Hifi. Eed. 1. 8. c. 7, 8; 1. 10. c. 4- HET XXIV. KAPITTEL. Hier vinden wy eene bedreiging tegen de Joden, vs. 1-20. daerop volgt eene bemoedigende belovte, vs. 21-23. /"\Ffchoon 'er geen opfchrivt zy boven dit Kapittel, is het evenwel uit den inhoud klaer genoeg , dat hier eene nieuwe Prophhetifche redevoering beginne , welke geacht wordt door te loopen tot het einde van Kap. 27. Het wijst zich van zelve, dat dit Kapittel betrekkelyk zy tot het Joodfche volk, onder het welk'het eeuwig verbond plaets had, vs. 5. Ook worden Sion en Jerufalem uitdruklyk gemeld, vs. 23. — Het bedreigt een zeer zwaer oordeel , over het Joodfche land en deszelvs inwooneren, byzonder over de hoofdftad Jerufalem, doch befloten met eene troostrijke belovte. Maer, welk een oordeel wordt hier bedoeld? — Onder alle de verfchillende gedachten der Uitleggeren, komen 'er twee voornamelyk in aenmerking. — Sommigen denken aen het oordeel van God over de Joden , na den dood van alexander den grooten, door deSyriers, inzonderheid ten tijde van antiochus epiphanes. — Dan, hoewel 'er ettelyke byzonderheden in de Godfpraek en deszelvs verband voorkomen, welke zich uit deze onderftelling laten verklaren, zouden wy ons evenwel liever by de zoodanigen voegen, die aen het Godlyk oordeel denken, het welk de heer door de Asfyriers over het Rijk der X ftammen heeft uitgeoeffend, toen de Allerhoogfte ter zelvder tijd zijne befcherming verleende XIII. DEEL. N 3  i98 J E S A I A. XXiV. aen het Rijk van Juda, onder de regeering van den bravea Koning hiskias: wanneer wy de gefchiedenis van het Rijk van Israël met deze Godfpraek vergelijken, zullen wy eene blijkbare overeenkomst vinden, tusfchen deze Voorzegging en de vervulling. Voor het overige , is de ftijl van den Propheet zeer verheven , vol overdrachtige en verbloemde fpreekwijzen , woordwisfelingen , gelijkenisfen, perfopns-verbeeldingen , en fpraekwendingen, en door dit alles zeer diepzinnig. 1. Siet, de HEERE maeckt het lant der x ftammen ledigh, ende hy maeckt het woelte of uitgeput , even als een fles welke men omkeert, zoodat 'er het water met een geborrel uitloope: ende hy keert deffelven geftalteniffe of aengezicht om, gelijk >men «ene fles omkeert om denzelven te ontledigen , ende hy verftroyt fijne inwoonders, of hy doet de inwoonets, zich aen alle kanten verfpreiden en wechvloejen. De fpreskwijzen zijn ontleend van eene fles welke men omkeert , opdat dezelve ledig loope. — Het zinbeeldig vertoog fchildert ons af, hoe de heer bezig was aen het land van Israël eene geheele ontlediging toe te brengen; zoodat het geheele land zou omgekeerd, en deszelvs inwoo • Eers, op eene gewelddadige wijs, allerwegen zouden verfpreid worden, op foortgelijk eene wijs, als het water uit eene omgekeerde fles wordt uitgedreven. Pit algemeene voorjiel wordt vervolgens nader uitgebreid, zoo doo% de verzekering van de waerheid der zake, vs. 2, 3. als door het vermelden van de verzwarende omftandigheden, vs. 4-9. 2, Het verfpreiden van de inwooneren van het land, zal alle Israëlieten gelijkelyk treffen , zonder onderfcheid van ihet of rang, Overheden en onderdanen, dienstbaren en vryen, rijken en armen; zy zullen alle het zelve lot ondergaen. Ende gelijck het volck, alfoo fal de Priefter wefen; gelijck de knecht, alfop fijn heere; gelijpk de dienftmaegt, alfoo hare vrouwe; (a) gelijck fa~) Ezcd-. 7*1 12, 13.  J E S A I A. XXIV. 199 liick de kooper, alfoo de verkooper; gelijck de leener alfoo de ontleener; gelijck de woeckeraer, alfoo die van wekken hy woecker onttangt. n Dat ganfche lant van het Rijk der X ftammen, fal van inwooneren gantfchelick ledigh gemaeckt worden ende het fal gantfchelick berooft worden : want de HEERE heeft dit woort gefproken, en derhalven zal het onfeilbaer vervuld worden. 4 My dunkt , ik zie reeds den deerniswaerdigen toeftand van Israëls Koningrijk. Het platte lant , het welk eertijds pleeg bebouwd te worden, treurt, t verwekken gelijk een verdorde boom , zelvs het aerdnjcke , het bewoonde land daer veele fteden zijn, queelt, 't verwekkert: overal heerscht een groot verval:door den inval der vyanden, is ieder van zijn vermogen beroovd, en buiten ftaet gefteld om zijn bedrijv voort te zetten : in deze algemeene rampen deelen ook de aenzienlykften van het volk de hoogfte van het volck des lants quelen. c Want het lant is bevleckt van wegen de boosheid van fijne inwoonders, die het met allerlei grouwelen verontreinigd hebben: want fy overtreden de Godlyke wetten, fy veranderen de mfettinge, door het inftellen van willekeurige plechtigheden in den Gods. dienst, fy vernietigen het eeuwigh verbont, het welk de heek , aen Sinai , met jacobs nakomelingen gemaekt heeft. De eerfte woorden , welke de Onzen dus vertaeld hebben • Het land is bevlekt van wegen zijne inwooneren, kan men ook'vertalen : De aerde heeft gewankeld ander de inwooneren; en dan kan de toefpeling wederom zijn op een fles, van welke de inwooners, wanneer zy vast ftaet, het vocht behouden ; maer, als God die fles doet wankelen en vallen, dan worden de inwooners van het land uitgefpogen , Lev, 18: 28. 20: 22. 6 Daerom verteert de vloeck het lant, de zegeningen zijn rechtvaerdig in vloeken en oordeelen veranderd, ende die daer in woonen , fullen verwoeft worden , of zijn Jlrafbaer geworden : daerom fullen de lïir XIII. DEEL. N 4  200 J E S A I A. XXIV. woonders des lants (b) verbrandt worden of dt inwooners des lands zijn verbrand, en door het vuur van Gods toorn als door eenen brandenden Oostenwind verzengd ende datr fullen weynigh menfchen overigh blijven het overblijvfel der menfchen zal geringheid zijn; de edelften en rijkften zullen gevangelyk worden wechgevoerd , alleenlyk zullen 'er eenige arme en geringe lieden overblijven. 7. De moft treurt, de wijnftock queelt, dcor gebrek aen wiingaerdeniers en de verwoesting der vyanden; dit baert eene algemeene droevheid en neerflachtigheid, zoodat alle die blijdhertigh waren zitten te fuchten. 8. De (c) vreugt der trommelen ruft, ftaet 'ftil en houdt Sabbath , het geluyt der vrolickhuppelenden houdt op en verflapt, zelvs de vreugt der harpe waervan men zich anders binnens huis en in het eenzame bediende, ruft en houdt mede Sabbath. 9. Schoon 'er nog eenige voorraed van voorige jaren mogt wezen , om wijn te kunnen drinken , 'er zal evenwel geen gezang mede gepaerd gaen. Sy en fullen eeenen wijn drincken (d) met gefangh: de ftercke dranck die weleer zoo fmakelyk was, fal bitter zijn den eenen die hem drincken, J 6 Het oordeel over de hoofdftad m het byzonder, vinden vs. 10-12. 10. De woefte ftadt, welke woest en ontledigd is van inwooneren is verbroken en onbewoonbaer gemaekt, alle de huyfen ftaen gefloten , door de puinhopen welke den ingang fluiten, dat 'er niemant inkomen en kan. 11. Daer is een klagelick geroep op de ftra- ttn, om des Wijns wille , of over den -wijn : de wijnzuipers, die een vrolyk getier plegen te maken in hunne drinkgelagen, fchreeuwen nu luidkeels van weedom des har. ten  J E S A I A. XXIV. 201 ten langs de ftraten: alle blijtfchap is verduyfb rt en ondergegaen: Samaria was weleer eene Stad van vermaek en vrolykheid, daer wellust en dartelheid den hoogften top beklommen had; maer die blijdfehap is gedaeld, even als de zon achter de kimmen ondergaet, de vreugt des lants die zich door het geheele land pleeg te verfpreiden , is henen gevaren en als gevangelyk wechgevoerd. 12. Verwoeftinge is in der ftadt overgebleven, alles wat in de Stad is overgebleven is enkele verwoesting, afgebroken paleizen en huizen zonder inwooners , ende met gekraeck wort of is de poorte in ftucken verbroken Poorten, muuren en vestingen, alles is verdelgd ; de geheele Stad is in eenen puinhoop veranderd. Hierop volgt eene fpraekwending van den Propheet, tot het geringe overblijvfel des volks, vs. 13-20. 13. Want in 't binnenfte van den lande israëls, in 't midden defer volckeren of ftammen israëls, fal 't alfoo wefen, (e) gelijck by de affchuddinge des olijfbooms , wanneer 'er altoos nog eenige olijven blijven zitten, vergel. Kap. 17: 6. gelijck de nalefingen, wanneer de wijn-oogffc ge-eyndigt is, en hier ©n daer nog enkele druiventrosfen blijven hangen. 14. Maer deze weinige Israëlieten, die in het land ftaen overgelaten te worden, zullen in hun beftaen geheel onderfcheiden zijn van de wechgevoerden. Die overgeblevene fullen hare ftemme opheffen, fy fullen vrolick fingen , dat zy nog in hun Vaderland zijn overgebleven: van wegen de heerlickheyt des HEEREN fullen fy juychen van der zee af. . Fan der zee af. Verfcheidene ervdeelen der X ftammen, ftrekten zich uit tot aen de Middellandfche Zee. Althans as er ftrekte zich, in het Noorden des lands , !angs den zee-oever, Richt. 5: 17. zebulon woonde aen 'de haven der zeën, en was aen de haven der fchepen, Gen. 49; 13. O) Jef. 17 : 6. XIII. DEEl. N *  $oa J E S A I A. XXIV. Ook ftrekte zich het ervdeel van manasse uit tot aen de. zee, Jof. 17: 9, 10. — Sommigen Israëlieten, zoude» derhalven naer den zeekanc vluchten, en zich aldaer verfteken kunnen; en hiertoe was vooral gelegenheid in het ervdeel van aser, van wegen de kloven der fteenrotfen: zelvs konden zy gemakkelyk te fcheep ontkomen , het zy naer klein Afie, het zy naer eenige der eilanden in de Middellandfche Zee. — Aldaer zouden zy juichen, en zich verblijden over de heerlykheid des heeren; men denke aen de verhevene Majefteit des heeren , welke Hy nu blijkbaer had ten toon gefpreidt, zoo door het betoonen van zijne rechtvaerdigheid , in zijne geduchte ftrafgerichten over het zondig Israël, als van zijne goedheid in het fparen van een klein overblijvfel. 15. Daerom eeret den HEERE , gy ontkomene Israëlieten, in de valleyen, holen en fpelonken der fteenrotfen ; loovt langs den oever, en in de eylanden der Middellandfche zee den name des HEEREN des Godts Ifraè'ls. 16. Van het uyterfte eynde der aerde, van de verst afgelegene grenzen des lands, hooren wy pfalmen en blijde lovzangen, [tot'] verheerlickinge des Rechtveerdigen : doch [nu] fegge ick, lek worde mager, ick worde mager, wee my! de trouwloofe handelen trouwlooflick, ende met trouwloofheyt handelen de trouwloofe trouwlooflick. Tot verheerlyking des Rechtvaerdigen. God kan hier by uitnemendheid de Rechtvaerdige genaemd worden ; vooral , uit aenmerking van zijne geduchte oordeelen over de zondige Israëlieten. — Anders kan de rechtvaerdige , of elk een rechtvaerdige, eene benaming zijn van het overblijvfel , het welk nog aen de einden des lands gevonden wordt; en dan wordt 'er te kennen gegeven , dat de uitnemendheid of lieerlykheid van eiken rechtvaerdigen , het onderfcheid , het welk God gefteld had tusfchen den rechtvaerdigen en godlozen, de ftof van het gemelde Pfalmgezang zou uitmaken. Qndertujfchen was de Propheet, gevoelig aengedaen over dea  J E S A I A. XXIV. sc3 ïes ellendiger) toeftand van het Rijk der X ftammen , vs. i6!-20. — Doch nu zegge ik, of ik heb gezegd, onaengezien dit alles moetik zeggen: ik worde mager, waerlyk, ik worde mager van weedom des harten, wee my! ik ben ge. voelig door medelijden getroffen! welke zware rampen zijn Israël overgekomen i De oorzaek van deze onheilen , is in hunne zonden gelegen: want, de trouwlooze Israëlieten hebben God verlaten, zy handelen trouwlooslyk, ja met bedrog en met trouwloosheid, liandelen de trouwlooze trouwlooslyk. 17. Het is u gegaen als het wild, wanneer de jagers pm het zelve te vangen, netten of ftrikken fpannen, kuilen delven, en zich van veelerlei kunstgrepen bedienen, even zoo hebben uwe vyanden met u gehandeld, gy Israëlieten. (ƒ) De vreefe , ende de kuyl, ende het ftrick is over u gekomen, o inwoonder des lants van Israël 1 18. Gy zult zekerlyk gevangen worden, het minfte onheil zal u bevreesd maken, gy zult u zeiven in de gefpannen ftrikken verwarren , en een prooi van den vyand worden. Ende het fal gefchieden , fo wie voor de ftemme der vreefe , en het gerucht van een gevreesd kwaed vlieden fal, (g) die fal in den kuyl vallen; ende die uyt den kuyl opklimt, die fal in het ftrick gevangen worden , 'er zal geen ontkomen aen zijn : want de fluyfen in der hoogte zijn opgedaen, allerlei rampen zullen, als eene wolkbreuk, op uw Jand nederftorten , ende de fondamenten der aerde , de vastigheden van Israëls land, fullen beeven. 19. De aerde van het Israëlietifche land fal gantfchelick verbroken worden: de verbroken aerde fal gantfchelick van een gefcheurt worden , alle banden van zamenhechting zullen los gemaekt worden, de aerde fal gantfchelick beweegt worden, en de ftukken |ullen ginds en herwaerds verftrooid worden. De toefpeling is ontleend van een vast lichaem, het !ƒ) Jer. 48: 43- CS) Jer. 48: 44- AmQS 5: »?• Xüj, güfe  2C4 J E S A I A. XXIV. welk, door geweldige flagen, wordt in ftukken gebroken en geheel verbrijzeld, zoodat 'er niets geheel blijve. — Het geevt,met één woord, eene geheele verwoesting van het land van Israël te kennen. 2 O. Het land zal alle deszelvs vastigheid geheel verliezen. De aerde waerop de Israëlieten woonen, fal gantfchelick waggelen, (h) gelijck een dronckaert, die op den minften aenval nederftort, ende fy fal been ende weder beweegt worden, (i) gelijck een nachthutte , welke zonder vasten grondflag op de aerde wordt neder gezet: ende hare overtredinge fal fwaer op haer zijn, vermids de overtreding der Israëlieten zwaer is, zoo zullen ook de welverdiende ftraffen zwaer op hen nederkomen; ende fy, de aerde van het land der Israëlieten, fal tegen dien last niet beftand zijnde, vallen, ende niet weder opftaen. Vs. 21-23. vinden wy eene merkwaerdige belovte, omtrent den ondergang der Asfyriers. 21, Ende het fal gefchieden te dien dage, niet lang na dien tijd, dat de HEERE als een rechtvaerdig Richter, bèfoeckinge doen fal over de heyrfchare des hoogen in de hoogte , ende over de Koningen des aerdbodems op den aerdbodem. Door den hoogen, denke men aen den Koning van Asfyrien , die zich den grooten Koning liet noemen, Kap. 36; 4. — Hem wordt eene heirfchaer toegefchreven, waerdoor het leger bedoeld wordt dat onder zijn gebied ftond. —Daer over zou de heer bezoeking doen in de hoogte.- deze hoogte fchijnt op den hemel te zien , daer zou God zijne vierfchaer fpannen en vonnis vellen. — Die bezoeking zou gaen over de Koningen des aerdbodems op den aerdbodem ; men denke aen de Vorften, die aen den Asfyrifchen, Koning onderworpen waren. De aerdbodem is de grond der landfchap. pen, C4) Jef. 19: 14. (0 Job 27: i8. Jef. 1: 3.  J E S A I A. XXIV. 205 pen , over welke die Vorften het bewind voerden, afhangelyk van den Asfyrifchen Alleenheerfcher; op dien grond zou de heer hen bezoeken. 22. Ende die hooge met zijne ondergefchikte Koningen , fy fullen t'famen vergadert en gebonden worden , [gelijck] de gevangene in eenen put, ende fy fullen beüoten worden in eene gevanckeniffe, de heer zal zich, als het ware, meester maken van dat ganfche heir, het zelve vangen en influiten, om daer over zijne ftrafgerichten uit te voeren ; maer dit evenwel, zal flechts een beginfel wezen der ellenden , na vele dagen zullen zy [weder] op nieuws, met geduchte oordeelen befocht worden. 23. (k) Ende de mane fal fchaemroot worden, ende de fonne fal befchaemt worden: deze hemellichten zullen als verlegen zijn , 'er zal een tijd zijn van uiterfte duisternis en benauwdheid, voor dien hoogen en zijne Koningen, als de HEERE der heyrfcharen op den bergh Zions regeeren fal, ende te Jerufalem, als de heer zich aldaer, ter handhaving van davids huis, en van den waren Godsdienst, als den Koning der Koningen kennelyk zal openbaer maken, ende voor fijne Oudfte in Juda fal heerlickheyt zijn, voor zoo ver deze de heerlykheid van God, in zijne gunftige beftiering, met dankzegging zullen opmerken. Betreffende de vervulling van deze Godfpraek. Het gene hier voorfpeld wordt, is werkelyk gefchied, toen het Rijk van Israël, nadat het door pul en tiglath pile zer geweldig gefnuikt was, door de wapenen van salmanasser geheel werd ondergebracht, 2 Kon. 17. zoodat 'er flechts een klein overblijvfel overig ware. — Ten tijde van hiskias , waren 'er reeds in de ervdeelen van manasse , zebulon en as er , fommigen geweest die zich tot den heer vervoegd hadden; weshalven 'er gelegenheid was, (*) Jef. 13: 10. Ezcch. 32: 7. Joïl 2i 31. ende 31 15. XIII. DEEL.  2ö6 J Ë S A I A. XXIV. dat deze, het zy met fchepen, het zy in de kloven der fteenrotzen, de algemeene verwoesting hebben kunnen ontwijken» En wat het oordeel over den Asfyrier aengaet, de vervulling vinden wy Kap. 36, 37. vergel. met 2 Kon. 18, 19. en 2 Chron. 32, 33. toen die wonderdadige flagting voorviel in het leger der Asfyriers ; en naderhand vooral , wanneer 90 jaren daerna, nabopolasser, de vader van nebucadnezar , van de Asfyriers afgevallen zijnde , dezelve beoorloogde, en eindelyk, door nebucadnezar, met hulp van cyaxares I, Ninivé ingenomen en verwoest, en de Asfyrifche Monarchie geëindigd is. — Dusdoende is het Rijk van Juda befchermd, en des heeren heerlykheid openbaer geworden. HET XXV. KAPITTEL. 1 1 Bit Kapittel behelst een danklied. f^yVer dit danklied zijn de gedachten der Uitleggeren zeef onderfcheiden , en het is ons zeer moeilyk voorgekokomen , iets vast te ftellen. Alleenlyk zullen wy kortelyk opgeven, het gene ons meest aennemelyk is toegefchenen; latende aen elk de vryheid welke wy voor ons vorderen, dat men zijn licht volge. In het laetfte gedeelte van het voorgaende 24fte Kapittel, is voorfpeld hoe het Asfyrifche Rijk, door nebucadnezar en cyaxares I. zoude geëindigd, en de hoofdftad Ninive verwoest worden; dit zou eene uitnemende ftof tot dankbare blijdfehap opleveren voor het Koningrijk van Juda, aen he£ welk de Asfyriers , ten dage van onzen Propheet onder hiskias, den ondergang bedreigd hadden ; de heer zou het Koningrijk van Juda befchermen , en de groote belovten aen davids huis gedaen onfeilbaer vervullen. — Het is ons daerom zoo voorgekomen, dat de ziender jesaias, door den Prophetifchen Geest, de verwoesting van het Asfyrifche Rijk  j E S A I ii XXV. 207 Üijk als werkelyk voltooid aenfchouwende , daer óver een lovlied hebbe opgezongen , vs. 1-5. By die gelegenheid , is hy, door den Geest der openbaring , verder ingeleid in de befchouwing der uitnemende zegeningen, welke de God der waerheid, uit kracht van zijne onfeilbare belovten aen Juda, in de dagen van den messias fchenken zoude, vs. 6-12. 1. HEERE, gy zijc mijn Godt, u fal ick verhoogen , door het roemen van den luister uwer Volmaektheden, uW3n name fal ick blymeedig en dankbaer loven , want gy hebt een blijkbaer wonder gedaen in dat geduchte oordeel, het welk Gy over den trotfchen Asfyrier h2bt uitgeoeffend; [uwe] raetflagen welke gy van verre, en van voor de tijden der eeuwen, genomen hebt, zijn waerheyt [ende] vaftigheyt, alle uwe voornemens worden onfeilbaer ter uitvoering gebracht. 2. Zelvs hebt Gy het geheele Rijk van Asfyrien vernietigd , en de hoofdftad verwoest. Want gy hebt van de groote ftadt Ninive, een (a) [fieen]hoop gemaeckt, de vafte ftadt welke zoo veele eeuwen geftaen had en onwinbaer fcheen, tot een vervallen hoop : het paieys der vreemdelingen , Ninive, het welk alle vreemdelingen met verwondering befchouwden, hebt gy verwoest, dat het geen ftadt meer en zy, in eeuwigheyt en fal fy niet herbouwt worden. 3. Daerom fal u een machtigh volck eeren, de ftadt der tyrannige volckeren fal u vreefen. Wat hebben wy te verftaen door het machtig volk , en de fiai der tyrannige volken ? — De zaek komt ons zeet duister voor: voor het naest zouden wy deze uitfpraek onbepaeld opvatten; en dan zal zy in het algemeen te kennen geven, dat zelvs de machtigfte volken, en de meest vermaerde fteden, ja de hoogmoedigfte dwingelanden, Gods onbeperkt Alvermogen, in het oordeel over de Asfyriers, met vrees en entzach zouden opmerken. 4. Want gy zijt den armen Joden, toen zy door 00 Jef. if. 9. ende 23: 13. Ofé.ib. 141 S, er de i3: *. XIII. DEEL.  208 J E S A I A. XXV. den Asfyrier benauwd werden , een fterckte geweeft een fterckte den nootdruftigen, als hem in de belegering van Jerufalem zeer bange was: een toevlucht voor den vloet der verdrukkingen, een fchaduwe voor de hitte der vervolgingen : want het blafen , dreigen en woeden der tyrannen is als een vloet, of geweldigen ftorm [tegen} eenen zwakken wandt •, en zonder uwen magtigen byftand zou Jerufalem, door den woedenden Asfyrier, geheel zijn verwoest geworden. 5. Gelijck de hitte in een dorre piaetfe , door eene wolk verminderd wordt, fult gy de ongeftuymigheyt der vreemdelingen nederdrucken : liever hebt gy de onfluimigkeid , het onftuimig geraes, het blazen en dreigen der Asfyriers, die vreemdelingen, neder gedrukt, en hunne woede beteugeld: [gelijck] de hitte door de fchaduwe eener dicke woleke , zonder menfehelyke hulp bekoeld wordt , fal 't g'-fangh der tyrannen vernedert worden, liever is het krijgsgifchrei der geweldenaren vernederd. 6. Ende in volgende tijden zal de God der waerheid, ter vervulling van zijne belovten, nog aenmerkelyker weldaden aen Juda en Jerufalem bewijzen: want de HEÉRE der heyrfcharen fal eens op defen bergh Sion, allen volcken een vette maeltijt maken van keurige en uitgelezene gerechten, een maeltijt van reynen wijn, die zuiver van den droesfem is afgetapt, van vette vol mergs of wei gemergde vetten , van reyne wijnen die wel gefuyvert zijn. Door dezen maeltijd, wordt zinbeeld ig, de groote overvloed van genadegoederen, onder den dag der vervulling, afgeteekend; deze heilgoederen , zouden op den berg Sion en te Jerufalem, niet alleen voor Joden, maer ook voor al. lerlei foort van Heidenen, verworven, en aldaer het eerfte voorgefteld en aen elk aengeboden worden. 7. Ende hy fal op defen bergh, door de prediking van het Euangelie , welke binnen Jerufalem eenen aenvang nemen zal, verflinden het bewindfel des aengefichts , dat is, het dekfel der vooroordeelen , der verblind-  J E S A I A. XXV. 2 Op blindheid, en der tegenkanting tegen de leer der genade, wechnemen , daer mede alle volckeren in hunnen na tuurftaet bewonden zijn, ende het deckfel daer mede alle natiën bedeckt zijn. 8. (b) Hy fal de doot verflinden tot overwinninge, en deszelvs geweld, door den verzoenenden dood van den messias, te niet doen, ende de Heere HEERE fal de tranen van alle aengefichten afwiffchen , wanneer hy, in volgende tijden, alle vervolgingen tegen de Christenen zal doen ophouden: ende hy fal de fmaetheyt fijnes volcks van de gantfche aerde wechnemen, 'er zal eenmael een tijd komen , dat de belijders van jesus naem, aen geen fmaed en vervolging , zullen bloot ftaen: want de HEERE heeft 'et gefproken, en derhalven zal het onfeilbaer zeker zoo gefchieden, hoe wonderlyk het ook in onze oogen wezen moge. 9. Ende men fal te dien dage feggeh, elk een geloovige zal deze uitfpraek doen, geloövig en eerbiedig verklaren : Siet, defe verheerlykte jesus , welken wy aénbidden, is in nadruk onfe Godt, wy hebben hem verwacht, ende hy fal ons faligh maken of heeft ons zalig gemaekt: defe is de HEERE, wy hebben hem ver-wacht, wy fullen ons verheugen , ende verblijden , of wy verheugen en verblijden ons in fijne faligheyt. 10. Want de hant van des HEEREN machtige befcherming fal op defen bergh Sion beftendig ruften , om denzelven geduurig te beveiligen: maer Moab fal onder hem of in zijne piaetfe, overal waer hy gevonden wordt, verdorfcht en vertreden worden, gelijck het ftrod verdorfcht wort tot mift. Neemt men hier den berg Sion zinbeeldig voor de Euangelie - Kerk, dan wordt Gods gunstige en waekzame voorzorg voor dezelve afgeteekend. Door de Moabieten, als de oude vyanden van Israël, kan men dan alle vyanden der Kerke verftaen, die, vooral in het laetst der dagen, geheel zullen ver; nietigd worden. C*) 1 Cor. 15: 54. i; XIII. DEEL. O 1  Sio J E S A I A. XXV. 11. Ende hy, «3ie alles beftuurt, fal fijne handen uytbreyden in 't midden van haer, om hen, van alle kanten, te bereiken en gevoelig te flaen, gelijck als een fwemmer [die] uytbreydt om te fwemmen: ende (c) hy fal haren hoogmoet vernederen met de lagen met al de kracht en fterkte harer handen. 12. Ende hy fal de hooge vellen uwer mueren buygen, vernederen, [ja] hy falfe ter aerde tot den ftof toe doen reycken, alle vyanden van Gods volk zullen op het diepst vernederd, en in het onvermogen gefteld worden, van het zelve eenigermate te benadeelen. HET XXVI. KAPITTEL. Wy vinden hier wederom een lovlied vs. i-ig. het welk, met eene gepaste vermaning , bejloten wordt vs. 20, 21. ■p\Us luidt het opfchrivt, ten dien dage zal dit lied in Juda gezongen worden. Dit danklied is derhalven, van het voorige onderfcheiden, en kan niet als een vervolg daervan worden aengemerkt. De tijd der vervulling wordt dus bepaeld: te dien dage. Welk een dag wordt hier nu bedoeld, die van welken in het laetst van Kap. 25, dan op het einde van Kap. 24, gefproken is? Wy zouden het lievst, op de laetfte wijs begrijpen; zoodat de Propheet, na het danklied Kap. 25, wederkeere tot het Godiyk oordeel over de Asfyriers, te meer, omdat 'er uitdrukkelyk wordt bygevoegd , dat dit lied in Juda, zoude gezongen worden. Voeg 'erby, dat hier van zoodanig een merkwaerdige verlosfing gefproken worde, welke niet door zwaerd of boog, maer door Gods Almachtigen byftand, zou worden te weeg gebracht. Dan met dit alles, fchijnt de verhevenheid der uitdrukkingen ons aenleiding te geven om te denken, dat 'er, in den vex- C O Jef. 16: 6.  J E S A I A. XXVI. zit verbloemden zin, geoogd worde, op de verlosfing der be keerde Joden, van alle hunne vyanden, in het laetst der dagen. Men kan, in dit Lied, twee hoofddeelen onderfcheiden. I. Èene verheerlyking van God, over het ontzet van Jerufalem, en de bewaring van Judas Koningrijk vs. i-n. II. Eene nadere uitbreiding der byzonderheden van deze gebeurtenis, gepaerd met eene gegronde hoop op de gevolgen vs. 12-19* 1. Te dien dage, als de heer eene wonderdadige flagting , onder de Asfyriers, zal gemaekt hebben, fal dit dankliedt blymoedig gefongen worden in den lande Juda: Wy (a) hebben een ftercke ftadt, dat jerufalem, voor den ondergang, Welke haer door de Asfyriers bedreigd werd, verfchoond zy, moet niet aen natuurlyke oorzaken worden toegefchreven, maer daer aen, dat wy aen den God van onze Vaderen, eene fterke ftad hebben, die ons, in den bangen nood , tot eene fchuilplaets geweest is ; door zijne macht heeft Hy ons beveiligd, en alle de ontwerpen van onze vyanden in rook doen verdwijnen, [Gudt] , by welken wy eene verberging hadden, ten tijde der benauwdheid, fielt of heeft gefteld, heyl tot mueren ende voorfchanffen. Onze hoofdftad had wel muuren en voorfchanfen; maer deze zou den, voor de overmacht der vyanden, fpoedig hebben moeten bukken, indien de heer geen heil gefteld, én ons, door 2ijne reddende macht, beveiligd had. 2. Jerufalem is nu ontzet en het beleg opgebroken. Wy behoeven daerom niet langer opgefloten te blijven. Doet derhalven de poorten van de Stad èn van den Tempel open, dat het rechtveerdige volck, onder onze landgenooten, daer ingae, 't welck de getrouwigheden bewaert: het volk dat God in waerheid vreest. 3. " 't Is een beveftigt voornemen of liever etr.t zekere gedachte, het ftaet by ons vast, heer , eh in de kracht van ons geloov, twijfFelen wy 'er geen oogenblik aen, gy fult allerley vrede en voorfpoed, onder ons volk bewa- (a) Pr. 46: 6. ende 125: t. Spr. 18: 10. XIII. rma. O 2.  ai* J E S A I A. XXVI. ren en beftendig maken; want men heeft op u ver* trouwt of liever, men vertrouwt opu, daer wy zulke duidelyke proeven van uwe gunstige voorzorg gezien hebben , wachten wy verder op uwen zegen. 4. Zijn 'er nog kleinhartigen onder u, verloste Joden ? verbant 'hoe eer hoe beter alle wantrouwen. Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwigheyt, ftelt alle uwe belangen in Gods handen, altoos en in alle gévallen: want in den Heere HEERE, die oneindig verheven is, boven alle valsch genaemde goden der Heidenen, is een eeuwige rotzfteen. De God der goden is voor allen, die op hem vertrouwen', eene veilige fchuilplaets, gelijk de rotsfteenen en fpelonken in dezelve, als plaetzen van beveiliging worden aengemerkt. 5. Want hy zal uwe benauwers verdelgen, en Hy buygt de hooge gefetene, die tot den hoogften trap van eere zijn opgeklommen, neder, de verhevene hoofdftadt van het Asfyriesch Rijk, het trotfche Ninive, zal Hy ter zijner tijd nederbuigen: hy vernedertfe, hy vernedertfe tot de aerde toe, hy verwoest die machtige Stad geheel en al, Hy maekt haer met den grond gelijk, en doetfe tot aen den ftof reycken. 6. De voet falfe vertreden, de voeten des elendigen de treden der armen. Om deze leenfpreukige uitdrukkingen wel te verftaen, moet zich eene Oosterfche gewoonte herinneren , volgens welke een overwinnaer den voet zette op den nek van zijnen vyand, om hem de grootfte verachting aen te doen. — De • Propheet wil derhalven te kennen geven, dat het Asfyrisch Rijk, met deszelvs volk en hoofdftad, tot die fchandelyke laegtê ftond gebracht te worden, dat dezelve met de uiterfte verachting zouden behandeld worden; ja dat zelvs de zoodanigen , die de Asfyriers, rn hunnen voorfpoed, als armen en ' ellendigén, met verachting befchouwd hadden, hen op allerlei wijzen befchimpen zouden. 7 Het padt des rechtveerdigen of het pad voor den rechtvaerdigen is geheel effen, en als de effenheden zelve- de wegen, in welke de heer de rechtvaerdigen inleidt ,  J E S A I A. XXVI. 2i3 leidt, al fchijnen ze ook krom, en in hun bederv te zullen uitloopen, zijn altoos volkomen recht, ten eenemael onberispelyk , en gefchikt om hun wezenlyk geluk te bevorderen: den gangh des rechtveerdigen weegt gy recht', of Gy heer, die volmaekt recht en rechtvaerdig zijt, in alle uwe handelingen, beftuurt alle de ontmoetingen van uw volk, en draegt zorg, dat alles hun ten goede medewërke. 8. Wy hebben oock in den wegh uwer gerichten, u, o HEERE, verwacht: wy hebben geloovig vertrouwd, dat Gy ü ter onzer verlosfing zoudt opmaken, door het te onderbrengen van onze verdrukkeren: tot uwen name, ende tot uwer gedachtenifle is of was de begeerte [onfer] ziele. Wy hadden eene ernftige begeerte, dat Gy, door het verdelgen van onze trotfche vyanden, blijkbare gedenkteekenen van Uwe macht en goedheid zoudt oprichten, en ons daerdoor aenleiding geven, om uwen naem met blijde dankzegging te loven. 9. [Met] mijne ziele hebbe ick, met alle mijne.Godvruchtigelandgenooten, u begeert in der nacht, in dien akeligen nacht, toen het 'er voor ons Vaderland, van alle kanten, even donker uitzag, oock fal ick, in dien benauwden tijd, [met] mijnen geeft, [die] in 't binnenfte van my is, u vroegh foecken: of heb U zoo yverig gezocht, dat ik daervan als vermagerd ben; met onze innigfte begeerten , hebben wy ons naer U uitgeftrekt, en halsreikende verlangd,- dat Gy U, tot ons heil, en tot verdelging van onze vyanden, zoudt opmaken. Het fcheen ons toe, dat een voorbeeldige gerichtshandel, in het verdelgen van onze vyanden, tot een fpiegel en ter waerfchouwing van andere volken , zou kunnen verftrekken; want wanneer uwe gerichten op der aerde zijn, fo leeren de inwoonders der werelt gerechtigheyt, en worden daerdoor, van hunne godloosheden, terug geroepen. 10. Onze vyanden toch , op welker verdelging wy gehoopt hebben, waren tot zulk een toppunt van boosheid opgeklommen , dat zy geheel onverbeterlyk waren. Wort 01 al wierd den godtloofen Asfyrier genade bewefen, zoo dat hy, eenen geruimen tijd, van het welverdiende oordeel XIII. DEEE. O 3  214 J E S A I A. XXVI. verfchoond wierd, hy en leert of leerde [evenwel] geen gerechtigheyt, hy bleev even hardnekkig, in zijne toomlooze boosheid voortgaen, hy drijft of dreev onrecht, in gantfch richtigen lande: of in het land der gerechtigheden, dat is in het Joodfche land, alwaer over het algemeen, de deugd en Godsvrucht, na de hervorming van Hiskia, haren zetel had opgericht, heeft de Asfyrier onrecht gepleegd, en als eqn toomlooze dwingeland, gewoed, geroovd, geplunderd , en allerlei geweld aengericht: ende hy en fiet de hoogheyt des HEEREN niet aen , of de Asfyrier heeft de hoogheid des heeren niet aengezien, hy heeft niet in aenmerking genomen , dat jehovah de befchermer is van Juda, maer den God der goden op allerlei wijzen getergd. 11. De Asfyriers zijn zoo verftokt, dat de kennelykfte blijken van Gods Majefteit geene de minfte uitwerking hebben, op hunne gemoederen. HEERE, is of was uwe hant verhoogt, fy en fien of fagen 't niet: Gy heer hebt, van tijd tot tijd, onderfcheidene blijken gegeven van uwe macht en Majefteit, om Juda tegen zijne vyanden te befchermen; maer deze verharde zondaers hebben het in het geheel niet opgemerkt: [maer] evenwel fy fullen 't fien en te laet ondervinden, wanneer zy die ontzettende tijding ontvangen zullen , van die wonderdadige flagting in hun talrijk heirleger, ende zy zullen eens befchaemt en met fchande overdekt worden, [van wegen] den yver [over uw] volck, oock fal 't vyer .uwe wederpartijders verteeren. In de laetfte woorden is de invulling van wegen niet noodig, zoodat de zin deze zy: de yver van lievde tot uw volk Juda, en het vuur van uwen toorn, zal deze uwe vermetele wederpartijders eens geheel en al verteeren, zoodat de geheele Asfyrifche Monarchy, by de verwoesting van Ninive, zal verdelgd worden. 12. HEERE,gy fult ons vrede beftellen, en zorgen, dat dezelve op vaste gronden gevestigd zy, en be° ftendig blijve : Want gy hebt ons oock alle onfe faken uytgericht. Geduurende den tijd der benauwdheid, waren wy geheel hulp en r4deloos; wy hadden wel aüe mid- de-r  j E S A I A. XXVt 215 delen aengewend, om den voortgang van 's vyands overwinningen te fluiten. doch alle onze pogingen waren ydel: maer toen alle menfchelyke uitzichten waren afgefneden, hebt Gy TJ onze zaek gunftig willen aentrekken, en ons gered, door kennelyke proeven van uw onbeperkt Alvermogen. 13. Wy hebben onder ellenden gezucht, welke voor ons volk onverdraeglyk waren. HEERE , offchoon Gy onfe Godt waert, die ons tot het volk van uw byzonder eigendom hebt aengenomen, [andere] heeren behalven u , hebben evenwel over ons geheerfcht: wy zijn byna geheel, en zoo het fcheen onherftelbaer, geweest onder het juk van andere heerfchers, welke over ons met wreede onderdrukking geheerscht hebben: [doch] door u alleene gedencken wy uwes naems, thans loven wy uwe heerlyke Volmaektheden, welke Gy in onze verlosfing, zoo luisterrijk hebt ten toon gefpreid, met dankbare harten, en gedenken in zoo ver aen uwen naem. Dit is door u alleen: dit uitnemend voorrecht hebben wy, alleen uwe wonderdoende macht te danken; door U zijn wy het gene wy zijn; zonder uwe redding, had de vyand ons niet alleen deftoffe, maer ook zelvs de gelegenheid, om U te verheerlyken, benomen. Dit geevt ons hope , dat Gy verder zult voortgaen , om uwen naem, tot heil tot ons volk , te verheerlyken. 14.. Doot zijnde, en fullen fy, die ons zoo geweldig onderdrukt hebben, niet [weder] leven, overleden zijnde , en fullen fy niet opftaen : daerom hebt gyf befocht, ende hebtfe verdelgt, ende gy hebt alle hare gedachteniffe doen vergaen. De eerfte woorden zien op het Asfyrisch heirleger; het welk door eene wonderdadige flagting vernield was, en het welk nimmer herleven zoude, om Gods volk te benauwen. Maer dewijl deze flagting, als een voorlooper van de vernietiging der geheele Asfyrifche Monarchy , kan worden aengemerkt; zou men door de dooden en de overledenen, alle de Asfyriers verftaen kunnen , die door eenen figuurlyken fpreektrant, als reeds vernietigd worden afgebeeld, omdat zy burgerlyk dood waren, vergel. Hof. 13: 1. Dan zullen kde Sprekers te kennen geven, dat de Asfyrifche Monarchy, wan- XUI. DEEL. o 4  fiié" J E S A I A. XXVI. neer de heer dezelve eenmael verdelgd had, nimmer wede? verrijzen, of eenen naem hebben zoude, onder de Koning, rijken der waereld. Volgens deze op vatting, wordt het leenfpreukigvoorftel, in het volgende, nader uitgebreid en bevestigd. Daerom hebt gyze bezocht enz. — Het eerfte gezegde ftaet in den voorledenen tijd , de twee volgende worden in den toekomenden tijd voorgefteld: Daerom, omdat het by U, o heer! een bevestigd voornemen is, de Asfyriers uit te roeien , het welk Gy reeds aenvangelyk hebt begonnen uit te voeren, daerom hebt Gyze, als Richter bezocht, en het doodvonnis, tegen de Asfyrifche legermacht, ter uitvoering gebracht; ende Gy zuitze verdelgen, hunne geheele heerfchappy te niete maken, en Gy zult alle hunne gedachtenis doen ver» gaen, zoodat zy geenen naem en geene plaets meer hebben zullen, onder de Koningrijken der waereld, vergel. Exod, 17: 14. 15 Daer tegen voeden wy de aengename hoop, dat Gy den bloeiftaet van Juda herftellen zult. Dit mogen wy op» maken, uit het gene Gy reeds aen ons volk gedaen hebt. Gy, o HEERE, hadt of hebt dit volck vermeer» dert, ja gy hadt of hebt dit volck vermeerdert en tot het zelve toegedaen. Ons volk, was, door den Asfyrifchen oorlog, aenmerkelyk gefmolten, vergel. Kap. 33: 8, 9, maer ons land zal nu, door uwe gunstige voorzorg, wederom zeer fpoedig bevolkt worden. Gy, God der waerheid, hebt ons daeromtrent eene merkwaerdige belovte gedaen 2 Kon. 19: 30, 31, en deze belovte befchouwen wy, in de kracht van ons geloov, als reeds werkelyk vervuld. Trouwens gy waert verheerlickt geworden, door ons op zulk eene wonderdadige wijs uit te redden: \_maer~] gy hebtfe [tri] alle de eynden des aerdrijcks verre wechgedaen. Of liever: Gy zijt] verheeüykt gewor. den; Gy hebt alle de einden van de aerde, dat is van ons land, ruim gemaekt, door ons land van de vyanden te zuiveren. 16. HEERE, in benaeuwtheyt hebben de Joden zich tot TJ gewend, fy hebben u befocht of gemist verg. Kap. 34: 16. Gy hadt hun uwe hulp en befcherming onttrok-  J E S A I A. XXVI. 217 trokken: fy hebben [haer] ftille gebedt uytgeftort, of uit hunnen bangen boezem uitgeperst, als uwe tuchtiflge over hen was, door het loslaten van zulk eenen machtigen vyand. 17. (b) Gelijck eene bevruchte vrouwe, als fy naedert tot het baren, fmerten heeft , ende fchreeuwt in hare ween, maer met al haren arbeid en misbaer, niets kan toebrengen tot hare gewenschte verlosfing, zoo lang Gy heer! zelvs de banden der natuur niet iosmaekt: alfoo zijn wy geweeffc, o HEERE, toen wy door den Asfyrier benauwd werden, en alle menfche. lyke pogingen, ter onzer behoudenis, niet met al baten konden, van wegen uw toornig aengelichte „ terwijl Gy U, eenen geruimen tijd, verborgen hield. 18; Wy waren bevrucht, het ging ons, als eene hoog zwangere vrouw, wy hadden de fmerten en barensnood, wy fchreeuwden even als eene barende vrouw, in onze ween , wy Honden duizend angften uit , wy fchreeuwden tot God, [maer] wy hebben [niet] als wint gebaert: het was met ons niet anders, dan of wy wind baerden; alle onze fmertelyke arbeid en pogingen, pm verlosfing te erlangen, kwamen op ydelheid en op wind uit: wy en deden den lande geene behoudeniffe aen , alle de pogingen, welke wy ter onzer verlosfing aenwendden, waren geheel vruchteloos, ende de inwoonders der werelt en vielen niet neder. Het woord waereld zegt hier zoo veel als het land onzer inwooning. De, vrucht wordt , by eene barende vrouw, gezegd neder te vallen, wanneer de verlosfing voorfpoedig is. — De meening is derhalven deze: ,, alle onze bemoeie„ nisfen konden niets toebrengen, om de ingezetenen van „ ons land te verlosfen, uit de banden der ellenden, in „ welke zy geprangd waren." Verg. Kap. 37: 3. 19. Uwe doode fullen leven , de herftelling van den bloeiftaet onzes volks mag, als eene opftanding uit den dooden worden aengemerkt, [oock] mijn doot lichaem (H Joh. i6: 21. XIII. DEEL. O 5  3i8 J E S A I A. XXVI. zal leven, fy fullen opftaen: waeckt op, ende juycht, gy die in den ftof woont; want uwe daeuw fal zijn, [als] een daeuw der moeskruyden, ende het lant fal de overledene uytwerpen. Dit vers is zeer moeilyk. — De Sprekers richten hier hunne tael, by wijs van fpraekwending, tot hunne bedrukte landgenooten, die, hoewel reeds levendig gemaekt, echter nog als in het ftof des doods bleven zitten. — De inlasfching van het woordje ook is hier onnoodig. Eigenlyk ftaet 'er: uwe dooden, mijn dood lichaem, dat is uwe dooden , heer, die ook mijn dood lichaem zijn, omdat ik op hen de naeuwfte betrekking heb, zullen leven, zy zullen opftaen enz. Door de dooden, worden de overgeblevene Joden verftaen , die, geduurende de Asfyrifche onderdrukking, als in eenen ftaet des doods geweest waren. Zy heten uwe, dat is des heeren dooden; niet alleen omdat zy, door den heer , tot eene rechtvaerdige ftraf, in dien ftaet des doods gebracht waren, maer ook omdat Hy nogtans hun God en Koning bleev. — Deze dooden noemt de Spreker mijn dood lichaem, omdat de verdrukte Joden zijn volk en landgenooten waren , op welke hy de naeuwfte betrekking had. — Hy zegt zy zullen leven en zy zullen opftaen. Twee zinbeeldige fpreekwijzen , welke de trapswijze herfteiling van het Joodfche volk, tot den voorigen bloeiftaet, afteekenen. Maer dewijl de heer dit heil, toen dit lied gezongen werd, reeds werkelyk befchikt had , zou men de werkwoorden , fchoon in den toekomenden tijd ftaende, gelijk meermalen gebruikelyk is, in den onvolmaekten tijd nemen kunnen. — Het is derhalven, als of de Spreker zeide: ,, Schoon alle onze „ bemoeinisfen vruchteloos waren, om ons land en volk ,, te redden; evenwel hebt Gy, o heer, U over uw Juda, „ het welk gelijk was aen een dood lichaem, willen ont„ fermen, en het zelve eene verlosfing befchikken, welke „ gelijk is, aen een leven uit den dooden." Er wordt, by wijs van tusfehenrede en fpraekwending, eene aenmoedigende opwekking , aen den Joden bygevoegd; waekt op en juicht, gy die in het ftof woont, dat is, in  J E S A I A. XXVI. 219 ia den zakelyken zin: „ O gy Land en Stadgenooten, „ die als een nieuw leven uit den dooden ontvangen hebt [ „ blijvt niet langer zitten in het ftof, in eenen ftaet van „ treurigheid; maer verheerlykt blymoedig den naem van „ onzen getrouwen God, die ons op nieuws het leven „ gefchonken heeft." Na dezen uitftap, wordt de tael wederom vervolgd, tot God zei ven: want uwe dauw zal-zijn of was als een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen. — Uw dauw, dat is uwe gunst en zegen, de werking van uwe machtige goedertierenheid, was als de dauw der moeskrulden, dat is als de dauw, die op het kruid des velds nedervalt, en aen het zelve, wanneer het door de hitte des daegs als verfchroeid is, nieuw leven byzet, vergel. Pof. 10: 6. — Het gevolg zou wezen, dat het land zijne overledenen uitwierp, dat de Joden als van nieuws leven ontvangen Ijadden. Ys, 20, ix* behelzen eene jlotreden, in welke de Propheet de Joden van zijnen tijd gemoedelyk opwekt. zo. Gaet henen mijn volck, gaet in uwe binnenfte kamers, om by den heer, al biddende, hulp en befcherming te zoeken; even als iemand gewoon is, zich by het opkomen van een verfchrikkelyk onweder, in het binnenfte Van zijne wooning te verbergen , ende fluyt uwe deuren na u toe, om in ftilheid de beloovde verlosfing geloovig in te wachten : verbergt u (c) als genen kleynen oogenblick, tot dat de gramfchap overgae. 2i. Want fiet, de HEERE fal uyt fijne piaetfe uyt gaen, en zich in zijne Richterlyke Heerlykheid vertoonen, om de ongerechtigheyt der inwoonderen der aerde , byzonder der Asfyriers, over haer met geduchte ftraffen te befoecken: ende de aerde fal haer bloet ontdecken, ende en fal hare dootgeflagene £f) ?. Cor. 4* 1?.  22© J E S A I A. XXVI; niet langer bedeckt houden. Deze toomlooze ver2 woesters hebben de aerde vervuld met doodflagen; dit bloed heeft de aerde tot hier toe eenigzins bedekt, naedien het nog niet gewroken is: maer de aerde zal het ontdekken, wanneer alle die doodflagen rechtvaerdig zullen vergolden worden. HET XXVII. KAPITTEL. Vs. li wordt een fchroomelyk oordeel, over de vyanden van Gods volk bedreigd, en daerna allerlei zegeningen beloovd, aen den Joden vs. 2-13, I. ^pE dien dage , omtrent denzelvden tijd, van welken Kap. 26: 21. gefproken is , fal de HEERE met fijnen harden, ende grooten, ende ftercken fweerde befoeckeri den Leviathan , de langwemelende flange, ja den Leviathan, de kromme flomme flange: ende hy fal de drake die in der zee is, dooden. De perfonen, die op eene vreesfelyke wijs zouden geftraft worden, komen onder een drieledig zinneprent voor, van den Leviathan, de langwemelende Jlang; den Leviathan dg kromme flomme Jlang; en de draek, die in de zee is. — De benaming Leviathan fchijnt, uit twee woorden zamengefteld, cp of injluipende, en kronkelende, zich in bogten Jlingerende; men vergelijke verder het gene wy , by Job 40: 20. hebben aengemerkt. In het zinbeeldige hebben wy te denken , aen alle vyanden, die als in den balg opflorpen, en, met kronkelende bogten te werk gaen; met een woord geweldige en listige vyanden. — Deze Leviathan wordt nader befchreven : (1). Als de lang wemehnde jlang , of fnel uitfchietende, die fnel op den prooi fchiet. Waerfchijnlyk. wordt de Krokodil hier bedoeld. (2) Als de kromme flomme Jlang, denkelyk is het de Koningsflang, ter lengte van  J E S A I A. XXVII. 221 20 of 22 voeten, die zich met den ftaert om den prooi llingert, en die dan in den wijden balg verflindt. (3.) Als de draek die in de zee is, waerdoor een foort van zeer groote Dolphijnen fchijnt bedoeld te worden. In het zinbeeldige, zal de eerstgemelde foort van [flangen , voor het naest den Asfyrier afbeelden , die L fnel - fchoot in het invallen; de tweede den Babylonier, die alles verflondt; en de zeedraek den Egyptenaer, die meermalen onder deze teekening wordt voorgefteld , vergel. Ezech. 29: 3. 32: 2. — Deze vyanden van zijn volk, zou God aenvallen en dooden, met een fterk zwaerd, dat niet weet van ftomp te wórden. Eii in de daed, zoo is het ook gefchied, en wel in die zelvde tijdorde. De Asfyrier, werd in het laetfte van josias regeering te ondergebracht, de Babylonier door cyrus , en de Egyptenaer ontving door cambyses eene doodelyke wonde. Het overige van dit Kapittel, behelst eene bemoedigende belovte, omtrent het Joodfche volk. De onderwerpen van deze Godfpraek , worden Jacob en Israël geheten, vs. 6. en kinderen Israëls, vs, 12. Wy hebben derhalven te denken aen zulken tijd, in welken het onderfcheid der Koningrijken van Juda en Israël was wechgenomen. Dit tijdmerk wijst ons naer de dagen , Welke op de Babylonifche gevangenis gevolgd zijn; in dit begrip worden wy gefterkt, omdat 'er geene afgodery meer zou plaets hebben, volgens vs. 9. A. Eerst wordt de gelukkige toeftand van het Joodfche volk voorfpeld , na de verdelging van hunne onderdrukkeren, vs. 2-5. B. En daerna worden hunne volgende lotgevallen nader afgeteekend, vs. 6-13. 2. Te dien dage, als de voorheen gemelde vyanden van Gods volk zullen verdelgd wezen, faider een wijngaert van roodenwijne zijn, fingt van denfelven by beurte. XIII, deel;  222 JEFAIA. xxvir. De wijngaert, vertoont in het zinbeeldige eene maetfchappy van menfchen. Roode wijn, is opbruifchende wijri die in den beker tintelt; het fchildert ons een volk af, het welk yverig is in den Godsdienst. — Zoodanig was het gefteld met het Joodfche volk, na de Babylonifche gevangenis ; en deze gelukkige gefteldheid des volks zou aen de Godvruchtigen ftoffe geven tot blijde lovzangen. 3. lek de HEERE, zegt de God der goden, behoede dien wijngaerd, en zal het Joodfche volk tegen alle vyandelyke aenvallen befchermen, zelvs alle oogenblick fal ick hem bevochtigen, en het Joodfche volk blijkbaer zegenen, Ik zal dien wijngaerd befchermen : op dat [de vyant] hem niet en befoecke, fal ick hem bewaren nacht ende dagh. 4. Grimmigheyt en is by my niet: of grimmigheid is by my hiets , de gramfchap van menfchen tegen mijnen wijngaerd, doet niets uit, en vermag niet tegen mijne gunftige befcherming : wie foude my [als] een doorne [ende] diftel in oorloge ftellen ? dat ick tegen hem foude aenvallen, [ende] hem te gelijcke verbranden foude? of: wie zoude doornen en distelen tegen my in oorlog ftellen? zouden nietige menfchen, welke ik zoo gemakkelyk verdelgen kan, als men doornen en distelen vertreedt , zich tegen my in den ftrijd durven en kunnen begeven ? ik zou tegen hem, die dit ondernemen durvde, geweldig aenvallen, ik zou hem te gelijk en zeer fpoedig , éven als doornen en distelen, verbranden. 5. Ofte hy moefte mijne fterckte aengrijpen i hy fal vrede met my maken; vrede fal hy met m y maken. Liever : maer indien hy, te weten jacob , in den tijd der benauwdheid, wanneer hy door vyanden verdrukt wordt, mijne Jlerkte aengrijpt, gelijk men de hoornen van den altaer pleegt aen te grijpen, en de toevlucht neemt tot mijne macht, in wijsheid en goedheid gegrond , za hy vrede met my maken en mijne gunst genieten , ja vredé zal hy dan met my maken. Dit is vervuld by de verlosfing der Joden, uit de Babelfche gevangenis. • •" 6. In  j Ë S A I A. XXVII. 22$ 6. In het toekomende fal Jacob wortelen fchieten "als een vruchtbare wijnftok, (a) Ifraè'1 fal bloeyen ende groeyen: de Joden zullen, na de wederkeering uit Babel , in een zeer luisterrijken bloeiftaet herfteld worden : ende fy fullen de werelt met inkomfhen vervullen hunne nakomelingen zullen zoo talrijk wezen , dat zy 'zich allerwegen over den aerdbodem verfpreiden sullen. 7. De heer heeft zijn volk wel zwaer gekastijdt, maer nimmer geheel verlaten. Heeft hy jacob zoo ftrengelyk behandeld, en hem tot verdervens toe gellagen , gelijck hy dien vyand geflagen heeft, die hem floegh als eene roede in Gods ftraffende hand ? immers neen ! of is hy gedoodt, gelijck fijne gedoodde gedoodt zijn geworden? is hy in die akelige en onherftelbare omftandigheden geplaetst, tot welke zijne vyanden verwezen zijn ? immers neen! '8- (b) Met mate en met gematigdheid , hebt gy heer! uwen wijngaerd geftraft, en met hem getwift, wanneer gy hem wechftiet uit het vruchtbaer Kanaan , en Jacob gevangelyk voerdet naer Babel : [ah] hy [hem] wechnam door fijnen harden wint, in den dage des ooften wints, of als Hy, Israëls God, in zijnen toorn blies door zijnen harden wind, en geduchte oordeelen, in den dage der benauwdheid, die even gevaerlyk was als in 't Oosten een dag des verdervenden Oosten winds. 9. Daerom fal daer door en op dien voet, de ongerechtigheyt Jacobs verfoent, en zijne ftraffen opgeheven worden, ende dit is de gantfche vrucht en het weldadig oogmerk, van Gods gerichtshandelingen met jacob, dat hy deffelven of zijne fonde fal wechdoen, en afftaen van die misdaden om welke hy uit Kanaan verbannen was, wanneer hy alle de fteenen des altaers maken fal als verftroyde kalckfteenen : de boffchen ende de fonnebeelden en fullen niet beftaen. Of liever: by het ftellen der fteenen, welke voorheen (.,«., Met één woord, de Propheet teekent door die zinbeeldige uitdrukkingen, de rampzalige gefteldheid van het Rijk der X ftammen; zoodat zy, door den zwijmelwijn van een vleefchelyk vertrouwen op ydele fteunfels, geheel verdwaesd, de Godlyke bedreigingen verachteden en hun eigen verderv berokkenden. Er wordt by gevoegd, welkes heerlyk fleraed is eene afvallende bloem, die daer is op het hoofd der zeer vette valleije, der geflagenen van den wijn. - Deze woorden hebben eene meer dan gewoone opheldering noodig. Onzes erachtens , wordt 'er een nieuw onderwerp befchreven. — Het bewijs ontleënen wy uit den grondtekst: want de'uitdrukkingen welke wy hier ontmoeten, worden geenszins, door het woördeken welk, tot het voorige onderwerp betrekkelyk gemaekt; maer alleen door de let. ter 1 aen het voorige verbonden, zoodat 'er eigenlyk m den grondtekst ftaet: Wee de kroone der hovaerdy van Ephraim dronkenen , en de afvallende bloeme, enz. Gevolgelyk is * afvallende bloem een onderwerp , onderfcheiden van de kroone der hovaerdy. — Wy lezen daerom volgens den grondtekst, by onderfcheiding: Wee de kroone der hovaerdy van Ephraims dronkenen, eH wee de afvallende bloem des heerlyken fieraeds van haer, die daer is op het hoofd der zeer vette valleije der geflagenen van den wijn. Er wordt gefproken van eene zeer vette valleije, — deze zeer vette valleije, wordt aen geflagenen van den wijn toegekend ; - aen deze vette vallei der geflageflen van' XIII. DEEL. P ^  328 J E S A I A. XXVIII. den wijn, wordt een heerlyk fieraed toegefchreven, en wel zoo , dat dit heerlyk fieraed Is op het hoofd van die vallei ; — eindelyk, dit heerlyk fieraed wordt aengemerkt, als eene afvallende bloem. A. Laten wy eerst de letter ophelderen. «. Er wordt gefproken van eene vette vallei, eigenlyk vallei van vettigheden of olyen. _ Men behoevt door de vallei, in den volftrekften zin, juist niet te denken aen eene lengte tusfchen bergen en heuvelen gelegen; maer aen eene ftreek, welke zieh van de zijde eenes bergs opwaerds en nederwaerds uitftrek» te. — Eene vallei van vettigheden, is derhalven eene zoodanige ftreek welke zeer vruchtbaer is, vooral in olijvboomen. — Vermids nu eene plaets zeer gemeenzaem voor hare inwooneren genomen wordt, zoo worden de bewooners van zulk eene vruchtbare ftreek bedoeld. 0. Deze worden nader geteekend, als gejlagmen van den wijn. Men denke aen zulke menfchen, die dermate befchonken zijn, dat zy niet alleen de krachten van hunne lichamen verloren hebben ; maer zelvs, door vallenen ftooten,zware wonden ontvangen hebben, vergel. Spreuk. 23; 25. y, Aen deze vette vallei der geflagenen van den wijn, wordt een heerlyk fieraed op hun hoofd toegekend. — Men verbeelde zich ftomdronkene inwooneren van eene zeer vruchtbare ftreek , welker hoofden met heerlyke kroonen verfierd zijn. S. Dit heerlyk fieraed wordt hier geteekend, als eene afvallende of verwelkende bloem, het geevt te kennen, dat die kranfen nu haren voorigen luister verloren hadden. IS. Maer, wat zegt dit alles in het zinbeeldige ? «. De vette vallei, beteekent, onzes erachtens, het Koningrijk van Juda, wegens de ongemeene vruchtbaer. heid van het land. 0. De onderdanen van dit Koningrijk, waren geflagenen van dm wijn: voor zoo ver zy zich niet alleen in ei-  J E S A I A. XXVIII. 229 eigenlyk gezegde dronkenfchap verliepen; maer ook, door een ydel vertrouwen op nietige fteunfels, verblind waren. y. Het heerlyk fieraed op het hoofd van Israëls Koningrijk, was de Stad Jerufalem en de Tempel. }. Dit fieraed was als eene afvallende bloem: voor zoo ver Jerufalem zeer verzwakt, en de Godsdienst in den Tempel te jammerlyk verbasterd was geworden, onder de regeering van achaz; en vooral zoo als Stad en Tempel zijn zoude, in dien tijd wanneer deze bedreiging hare vervulling zoude ontvangen. De voorwerpen der Prophetifche bedreiging zijn dan tweederlei. Aen den eenen kant, het Rijk der X ftammen en deszelvs hoofdftad Samaria; aen de andere zijde, het Koningrijk van Juda, met de hoofdftad Jerufalem en de Tempel. — Over beide fpreekt de Propheet het wee uit, en bedreigt dezelve Gods geduchte oordeelen. Dit korte voorftel wordt vervolgens nader uitgebreid, vs. 2-4. 2. Siet, de Heere heeft eenen ftercken ende machtigen vyand hy de hand, om denzelven, wanneer het Hem behaegt, met zijne heirlegers te doen aenrukken , daer is gelijck een alles verwoestende hagelvloet, een poorte des verderfs , of een. verdervende brandende wind; gelijck een geweldige vloet der liercke wateren die overvloeyen, en door alles heen breken, fal hyfe, te weten Ephraim en Juda, ter ferde nederwerpen met der hant van zijne Mogendheid. 3. De hoovaerdige kroonen der dronckenen van Ephraim, de ydele fteunfels op welke de verdwaesde Israëlieten vertrouwen en zich verhovaerdigen , fullen met voeten vertreden, en door de overwinnende vyanden , op de verachtelykfte wijs behandeld worden. 4. Maer Juda zal niet minder dan Ephraim geftraft worden. Ende de afvallende hloeme fijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der feer vette valleye is , de hoofdftad Jerufalem en de Tempel, fal XIII. DEEL. P 3  230 J E S A I A. XXVIII. zijn gelijck eene vroegrijpe vrucht voor den lomer, welcke, wanneerfe yemant fiet, terwijle fy nogh in fijne hant is, flockt hyfe op. Eene vroegrijpe vrucht, beteekent wel allerlei foort van vroegrijpe vruchten; in het byzonder evenwel, worden de vroegrijpe vijgen bedoeld, welke in het Oosten, by eenen flappen winter, reeds in het begin der lente rijp worden, en in zoetheid die gene overtreffen, welke anders in den zomer rijp worden. — Hier wordt derhalven gefproken van iemand, die zulk eene vroege vijg reeds voor den zomer rijp ziet, en daer naer zulk eene begeerte gevoelt, dat hy dezelve gretig afplukt, in zijne hand neemt en apjhkt. — Even op dezelve wijs, zou het gaen met de afvallende bloeme des heerlyken fieraeds, die op het hoofd der zeer vette valleije is, dat is, met de hoofdftad Jerufalem en den Tempel : die kostélyke vijg zou gretig afgeplukt en opgeflokt worden; een machtig vyand zou Jerufalem innemen, en den Tempel verwoesten. Het een en ander is aen Ephraim en Juda vervuld , toen de Asfyriers en Babyloniers, met hunne talrijke legerbenden , eerst Ephraim en daerna Juda hebben aengevallen, alles overftroomd, vernield en verwoest. Het overige van dit Kapittel, heeft uitzicht op het wedervaren des Joodfchen volks in volgende tijden, vs. 5 - 2 9. — De Propheet fielt eerst de heuchlyke fiaets - verwisfeling voor, •welke aen het overblijvfel van Ephraim en Juda zou te beurt vallen, vs. 5, 6. 5. Te dien dage, wanneer het Rijk der X ftammen door de Asfyriers zal gefloopt, en wanneer Jerufalem met den Tempel, door de Babyloniers zal verwoest zijn, fal de HEERE der heyrfcharen tot een heerlicke kroone , ende tot eenen cierlicken krans zijn , den overgeblevenen fijnes volcks: den genen , die na het voorheen gemelde oordeel, uit Ephraim en Juda zullen zijn overgebleven. De hees der Heirfcharen , dat is de messias , die zich zal openbaer maken, en als den jehovah, den Gcd der waer-  j E S A I A. XXVIII. 231 waerheid in het vervullen van zijne belovten, en als de Opperheer van het ganfche heir der gefchapene wezens; die zou den overgeblevenen van Ephraim en Juda zijn: A. Tot eene heerlyke kroone. — Eene kroon is het fieraed der Koningen, het welk hun luister byzet , en te gelijk eerbied voor hunne perfonen aen anderen inboezemt. — Deze belovte geevt derhalven te kennen i datde heer het overblijvfel van zijn volk ten hoogften verfieren zoude , en zoo veel luister op hen leggen , dat zy van anderen met byzonderen eerbied zouden behandeld worden. — Die heerlykheid zou hierin beftaen; dat God hen weder als het volk van zijn byzonder eigendom erkennen, in het midden van hen woonen, en hen met allerlei zegeningen begunftigen zoude. B. Tot eenen fierlyken krans. — Men kan dit byvoegfel aenmerken, als een trek der dichtkundige welfprekendheid, wanneer dezelvde zaek , door twee bewoordingen van dezelvde beteekenis, wordt voorgefteld. — Wil men het anders vertalen: tot eenen dageraed der heerlykheid, dan zal 'er door aengewezen worden, dat die heerlykheid, van welke onder de benaming van eene kroone gefproken is , een dageraed of voorbode wezen zoude van , die heerlykheid, die in het vervolg, wanneer de Zon der Gerechtigheid was opgegaen, op hen zoude gelegd worden. 6. Ende de heer zal niet alleen den geestelyken , maer ook den uiterlyken welftand der overgeblevenen van zijn volk blijkbaer bevorderen: Hy zal zijn tot eenen Geeft des oordeels, dien die ten oordÉele _fitt, ende tot een fterckte den genen die den ftnjt afkeeren tot der poorte toe. Die ten oordeel zit is een Richter, die het beftuur der rechtzaken in handen heeft. — Men denke aen den Voorzitter van de Rechtbank, of in eenen verzamelenden zin, aen de geheele vergadering der Richteren. — Dezen zou de heer zijn tot eenen Geest des oordeels, dat is: Hy zou de Richteren door zijnen Geest bekwaem maken, om het gericht te houden met wijsheid en getrouwheid. XIII. DEDl. P 4  J E S A I A. XXVIIL Er wordt bygevoegd: en tot eene Jlerkte den genen , dk den Jlrijd afkeeren tot der poorte toe. - Behoud men deze vertahng, dan hebben wy te denken aen krijgsknechten, die den aenvallenden vyand zouden afdrijven, en vervolgens tot hunne e,gene poorten, of landen en fteden, verjagen' Dezen zou de heer totjlerkte zijn, hen met den Geest der dapperheid voorzien, en hunne wapenen zoodanig zegejen , dat zy hunne vyanden volkomen overwinnen zouden. - Ondertusfchen is het bedenkelyk , of men de woorden niet al zoo goed op deze wijs vertaie: de heer zal tot eene ferkte zijn den genen, die den twist Jlillent ae poorte Het grondwoord , het welk de Onzen door tl J 7 1' W°rdt meermaIeD voor eenen tW* van byzondere perfonen , zie Pf. Ï2Q: 7 verge] welk2de30I40: ï Verg/1 VS' 4- Het Zwoord, heC welk de Onzen door afkeeren hebben overgebracht, heeft meermalen de beteekenis van flülen , tot Hen brengen Num 25: n SPr. 15: 1. Volgens deze opvatting zijn de genen die den twist Jlülen in de poorte, mindere Richters, die zaken van minder aenbelang beoordeelen. De- jlerkte zijn, en hen m ftaet ftellen om de gerichtszaken, Maer, wanneer is de belovte vs. 5, «j. vervuid? Na.de verlosfing der Joden uit Babel; en wel aenvangelyk ten tijde van ezra en kehemia. - Toen was de heer voor het overblijvfel van zijn volk, het welk ten deele uit Ephraimieten, ten deele uit Joden beftond, eene heerlyke kroon, voor zoo ver Hv hPt nWi,,; 1„_ . 3 ' -7j — f"->-""8 vuur zijn volk erKende « weder„ hun midden woonde;toen waren 'er Jovwaero..geRichters, m de,perfonen van zerürbabei,, josua, r2ra en.KEHEMiA. - Vooral is deze belovte vervuld i„ de tijder! der maccaeeetjwen. Toén waren de Joden gevreesd by hunne vyanden, en de burgerftaet bloeide by uitnemendheid, door het rechtmatig beftuur van jurus en zijne broederen aller.'vzonderst onder siwon. „ rS. 7-2p.  J E S A I A. XXVIII. 233 Vs. 7-29. fielt de Propheet het wedervaren des Joodfchen volks voor, in volgende tijden, en wel byzonder in de dagen van den messias. Dan zouden zy zich, aen zeer zware zonden, fchul. dig maken, en ook zeer geduchte oordeelen ondergaen. A. Eerst wordt de bedorvene gefteldheid van het Joodfche volk, ten tijde vanden messias , geteekend vs. 7 - 10. B. Daerna wordt het oordeel befchreven, het welk ovtr hen komen zoude vs. 11-13. C. Daerop volgt eene ernftige vermaning van den heer, byzonder aen de Overheden des Joodfchen volks, om zijne flaende hand te eerbiedigen vs. 14-23. D. Eindelyk wordt dit ganfche vertoog , met eene gepaste gelijke, nis , beftoten vs. 24-29. 7. Ende (a) oock dwalen defe, die late nakomelingen zijn van het gemelde overblijvfel, van den wijn , ende fy dooien van den {bereken dranck j niet alleen verloopenzy zich, in eigenlyk gezegde dronkenfchap; maer zy zijn ook geheel verdwaesd, door den zwijmelwijn van vooroordeelen en valfche begrippen, zoodat zy zich, met niets beteekenende kleinigheden ophouden, en hunnen wezenlyken welftand verwaerlozen. Dit is niet alleen het beftaen van het gros des Joodfchen volks, maer ook van de hoofden en voorgangeren: de Priefter ende de Propheet dwalen van den ftereken dranck , fy zijn verdonder» van den wijn, fy dooien van ftereken dranck, fy dwalen in 't gelichte, fy waggelen in 't gerichte. 8. Want alle tafelen zijn vol uytfpouwfels, [ende] drecks en vuiligheden, gelijk het gaet in de gezelfchappen der dronkaerts : fo dat 'er geen piaetfe [fchoon] en is. Het zegt in het zinbeeldige: „ Alle tafelen, alle open„ bare plaetfen, alwaer de hoofden des volks vergaderen, ,, de Synagogen en Gerichtshoven , zijn vol van allerlei on„ reinigheden. Hunne leerftelfels, zoo wel als Richter» Qn-) Jef. 5: 11. , XW. DF.Et. P 5  234 J E S A I A. XXVIII. „ lyke uitfpraken , zijn zoo affchuwelyk , dat zy een; „ walg zijn, in de oogen van God, en alle weldenkends „ menfchen." p. Deze hunne grouwzame gefteldheid maekt, dat zy ' voor het onderwijs van den messias, geheel onvatbaer zijn'. Wat nut kan het onderwijs van den messias doen by zulkemenfchen ? Wien foude hy [dan] de kenniiTe van den waren Godsdienst leeren ? ende wien foude hy 't gehoorde, het gene zy , uit moses en de Propheten, als mede uit zijn eigen mondeling onderwijs, gehoord heb' hen, te verftaen geven, zoodat zy hun gedrag daernae inrichten? den gefpeenden van de melck? den afgetrockenen van de borften? Wie zijn hier de gefpeenden van de melk? de afgetrokkenen van de borften? — Neemt men het eigenlyk, dan worden 'er jonge kinders bedoeld, die nieuwlings gefpeend zijn; en dan worden 'er de zulken onder het Joodfche volk 'door afgeteekend, die zeer onbedreven , en voor geen onderwijs van wezenlyke zaken vatbaer zijn. — Maer neemt men de uitdrukkingen zinbeeldig, dan kan men door de melk, de redelyke en onvervalschte melk van de leer der waerheid verftaen, door de borsten, de fchrivten van moses en de Propheten, en, door de gefpeenden van de melk en de afgetrokkenen van de borsten, de Joden , die met geweld, van het onderwijs van moses en de Propheten, werden terug gehouden. Men vindt hier dan eene afbeelding van de beklaeglyke gefteldheid des Joodfchen volks, die door hunne leeraers, op menfchelyke overleveringen onthaeld worden, in plaets van op de voedende leer van moses en de Propheten. — Onzes erachtens laet zich het een en ander zeer wel zamenvoegen. De meening derhalven van den Propheet, in het verband met het voorige, is deze: „ zou de messias zijn Godlyk „ onderwijs met vrucht kunnen mededeelen , aen men,, fchen, die den jongen kinderen, in onkunde en onvai,, baerheid, gelijk zijn? aen menfchen die, door hunne „ leeraers, van de zuivere leer der waerheid ontwend zijn. „ welke door moses en de Propheten is medegedeeld ? » zy  J E S A r A. XXVIII. 2$S St z7 we,;en niet > ^an van menfchelyke overleveringen, „ en willekeurige plechtigheden." 10. Want het gene hunne leeraers hun voorftellen is gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel; het zijn enkel menfchelyke voorfchrivten, en willekeurige inftellingen, in menigte op elkander gehoopt,hier een weynigh, daer een weynigh. Hunne lesfen maken geen geregeld zamenftel uit: het zijn losfe ftukken, welke noch gewicht hebben, noch zamenhang. 11. Daerom fal hy, die de rechtvaerdige Richter is, vermids zy het onderwijs van den messias verwerpen , door belacchelicke lippen, door zoutloze redenen, en beuzelachtige voorftellen, ende door een (b) ander tonge, of lage en laffe manier van voorftel, tot defen volcke fpreken. 12. Tot dewelcke hy door den messias en zijne gezanten gefeyt heeft, Dit is de rufte, voor zoover hun de rechte weg gepredikt was, langs welken zy de ware rust verkrijgen konden. De messias had tot zijne gezanten gezegd: geeft den moeden rufte J wijs hen die vermoeid zijn onder den last hunner zonden, en onder het juk van alle die inzettingen, op my, als de bron van rust en vrede; ende dit, dat men tot my komt, is de rechte weg tot de ware verquickinge: doch fy en hebben niet willen hooren: zy hebben dit onderwijs hardnekkig verfmaed. 13. So fal haer het woort des HEEREN, vervat in de fchrivten van moses en de Propheten, door hunne beuzelachtige leeraers , ten eenemael vervalscht worden, zoodat het zijn zal gebodt op gebodt, gebodt op gebodt , regel op regel, regel op regel j hier een weynigh j daer een weynigh: enkel menfchelyke voorfchrivten , en willekeurige inzettingen, zullen hun voor Gods woorden en geboden worden uitgevent: (c) op dat fy henen gaen,ende achterwaerts vallen,gelijk iemand, die z;ich aen eenen fteen ftoot, ende eikanderen verbreden , ende zy verftrickt, ende gevangen worden, (l>) 1 Cer. 14: si. CO 2 Cor. 2: 16. Xlll. DEEU  23Ö J E S A I A. XXVlIJy gelijk dieren, voor welke ftrikken gefpannen worden. Zy zullen zich, aen het woord des heeren, en aen d'e leer van den messias ergeren, en in hunne vleefchelyke vooroordeelen verftrikt blijven. 14" Daerom hoort des HEEREN woort, gy voorgangers der Joden , die onbedachtzame befpotters en verachters zijt van den waren Godsdienst; gy trotfche en willekeurige Heerfchers over dit volck, dat te Jerufalem is 15. Om dat gylieden met Gods bedreigde oordeelen den fpot drijvt, en fegt, Wy hebben voor geen kwaed te vreezen; want wy hebben een verbont met de doot gemaeckt, ende met de helle hebben wy een voorfichtigh verdragh gemaeckt: wy vreezen, voor de bedreigingen van Gods tijdelyke en eeuwige oordeelen, zoo weinig, als men voor iemand vreest, met welken men in een nauw' verbond van vriendfchap ftaet. Wy hebben alle redenen om gerust en welgemoed te wezen: wanneer de over' vloeyende of overjlroomende geelfel der Romein fche heirmacht, doortrecken fal, om al meer en meer volken te onder te brengen, en falfe tot ons niet komen; wy hebben voor de Romeinen niet te vreezen , want' wy hebben de leugen ons tot eene toevlucht geftelt ende onder de valfchheyt hebben wy ons verborgen. Wy fteunen op onze eigene gerechtigheid , en verlaten ons op de vriendfchap der Romeinen. De gezanten van God mogen deze fteunfels voor leugen en valschheid uitkrijten, wy zijn en blijven, 'er evenwel gerust op , als op genoegzame gronden van vertrouwen. 16 Daerom, alfoo feyt de Heere HEERE, de opperfte Richter die recht doet: Siet (d) ick legge' in den perfoon van den messias vergel. Rom. 9: 33. j petïm 2: 5, 6. een grontfteen in Zion, op weken men alleen veilig bouwen kan, eenen beproefden fleen, die door den hoogen God zeiven getoetst is en goedgekeurd eenen koftelicken hoeckfteen , die wel vafte gegrontveft is, in Gods eeuwig raedsbefluit. Dezen mes- sias (d) Prslm 28. Matth. 21: 42. Hand. 4: 11. Rom. 0: 3? en(«e to: 11. Ephel'. 2: 2.0. 1 Petr. 2: 6, 7, 8.  J E S A I A, XXVlII. 237 sias heb Ik de heer in de waereld gezonden , en doen worden tot eene algenoegzame oorzaek van eene Eeuwige taligheid, voor allen die Hem gehoorzaem zijn ; al wie in Hem gelooft, die en fal niet haeften, zal geenen onbedachtzamen ftap doen, niet onbezonnen te werk gaen, noch ook in zijne verwachting te leur gefteld worden. 17. Ende ick fal het gerichte ftellen nae het richtfnoer, ende de gerechtigheyt nae het pasloot: het geduchte oordeel, het welk Ik de heer aen u, hardnekkige Joden zal toezenden, zal met de geftrengfte regelen van billykheid, volkomen •overeenftemmen: ende gy moogt nog zoo gerust zijn, op uwe bedrieglyke fteunfelen, de hagelvloed van mijne geduchte oordeelen fal de gemelde valfche toevlucht des leugens wechvagen, ende de wateren van de Romeinfche legermacht fullen de fchuylplaetfe, in welke gy u veilig achtet, overloopen. Dan zullen u alle die bedrieglyke gronden van vertrouwen op eenmael geheel ontzinken. 18. Ende ulieder verbont met de doot fal te niete worden, ende uw voorfichtigh verdragh met de helle en fal niet beftaen , wanneer de over- vloeyende of overjiroomende geeffel der heirlegers van de Romeinen doortrecken fal, dan fult gylieden van defelve vertreden worden. 19 Van den tij't af als fy doortreckt, fal fy ulieden aenftonds wechnemen, want de Romeinfche krijgsknechten zullen in hunne tochten onvermoeid zijn, alle morgen fal fy doortrecken, by dage ende by nachte, tot dat het leger by u kome: ende 't fal gefchieden , dat het geruchte van de aennadering der Romeinen te verftaen reeds enckel beroeringe wefen fal. 20. Dan zult gy ondervinden, dat alle uwe fteunfels onvoldoende zijn. Want het bedde fal korter zijn, dan dat men fich daer op uytftrecken konne: ende het deckfel fal te fmal wefen, als men fich [daer onder] voegt. Het zal u eveneens gaen, als iemand, X1JJ. DEEL,  33S J E S A I A. XXVïïi die zijne leden uitftrekt op een bed, het welk te kort isj en die zich tegen de koude beveiligen wil met een dekfel, het welk te fmal is. 2i. Want de HEERE fal fich opmaken, gelijck op den bergh Perazim, hy fal beroert zijn, gelijck [tri] het dal Gibeons: om fijn werck te doen fijn werck fal vreemt zijn, ende om fijne daet te doen, fijne daet fal vreemt zijn. Men vraegt,of hier geoogd worde, op een enkel geval, dan op twee onderfcheidene gebeurtenisfen? — Delaetften zijn van oordeel, dat hier gezien worde, op het verftaen der Philiftijnen , in het dal Rephaim te Baal-Perazim, 2 Sam. 5; 17-20, en op de gebeurtenis in de tijden van josua, toen de heer de Koningen van Kanaan, die Gibeon flaen wilden verfchrikte, en met groote hagelfteenen verpletterde Jof. 10. Anderen denken, dat 'er alleen op het eerstgemelde geval gezinfpeeld worde, zoodat de eerfte uitdrukking zou zien, op de eerfte overwinning der Philiftijnen 2 Sam. 5: 17-20, en de andere, op de tweede zegeprael vs. 22 2$. Hoe het zy, op foortgelijke wijs, als de heer wel eer gehandeld had , in het vernielen der vyanden van zijn volk, zoo zou Hy nu handelen, met de Joden zelve. —Daertoe zou de heer zich opmaken, met toefpeling op iemand, die eenig leed hem aengedaen, lang verdragen hebbende , zich eindelyk ter wrake toerust. —- Hy zou beroerd zijn, de fpreekwijs is .ontleend van iemand, die in geweldige gramfchap ontftoken is. Zijn werk en zijne daed zou vreemd zijn, geheel verfchillende van Gods voorige handelingen met de Joden; zoodat de Heidenen ,en zelvs de Romeinen , zich daerover verwonderen zouden. 22. Nu dan en drijft den fpot niet langer met mijne bedreigingen, op dat uwe banden niet vafter gemaeckt, en uwe ftraffen nog grooter en verfchrikkelyker worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrfcharen gehoort eene verdelginge, ja eene die vafte befloten is over het gantfche lant. De verdelging van uw volk is my door God zeiven geopenbaerd en zal ontwijffelbaer zeker volbracht worden. 23,  J E S A I A. XXVIII. 239 23. Neemt dan ter ooren , ende hoort mijne ftemme; merckt op, ende hoort mijne reden: 24. Ploegt de ploeger den geheelen dagh om te zaeyen? opent ende egget hy fijn lant [den geheelen dagh"]? Doet een landman niet anders, dan enkel ploegen en eggen? is hy daermede den ganfchen dag bezig: Immers neen. Zijn ploegen en eggen gefchiedt nergens anders toe , dan om het land ter bezaeijing gereed te maken. 25. Is 'et niet alfoo? wanneer hy het bovenfte deffelven elfen gemaeckt heeft, dan ftroyt hy wieken of Nardus zaed, ende fpreydt komijn; ofte hy werpt 'er van de befte tarwe in, of uytgelefene gerfte, ofte fpelte en de kostelykfte tarwe, elck aen fijne piaetfe, welke hy meent dat voor ieder zaed het meest gefchikt is. 26. Ende fijn Godt onderricht hem van de wijfe, hy leert hem, om het land, op de voordeeligfte wijs te bebouwen. 27. Even zoo verftandig gaet de landman ook te werk, by het inoogften der vruchten. Want men dorfcht de wieken niet met den dorfchwagen , noch men laet het wagenradt niet rontom over het komijn gaen: maer de wieken flaet men uyt met eenen ftaf, ende het komijn met eenen flock; In het Oosten , heeft men tweederlei foort van dorsch; tuigen. — Voor het kleindere zaed, gebruikt men ftokken of ftaven, om de zaedkorrels uit de airen en het ftroo te flaen. Voor het grootere zaed, heeft men zwarer werk» tuigen; en dat dorschjleden, welke door osfen of paerden worden voortgetrokken, of dorschwagens, welke yzeren getande raderen hebben, waerdoor het graen uitgedreven, en het ftroo tot gruis vermalen wordt, — De meening is derhalven deze: dat een verftandig landman, het fijne zaed, niet met een zwaer, maer met een ligter werktuig dorsfehen zal, omdat hy het anders verbrijzelen zoude. 28. Het broot[£oor«] , het graen , dat tot brood gefchikt is, moet verbrijfelt worden, of liever vraegs3 XIII. DEEL.  Ho J E S A I A. XXVIII. ge wijs, zal hy het broodkoom verbrijzelen, door zware dorschtuigen? Immers neen; maer hy en dorfeht het niet geduerïglick dorfchende: noch hy en breeckt [het niet met] het wiel fijnes wagens, noch hy en verbrijfelt het niet met fijne peerden. Hy draegt zorg, dat het zaed behouden in zijne fchuuren gebracht worde. 29. Sulcks komt oock voort van den HEERE der heyrfcharen, die den landman deze voorzichtigheid leert: hy is wonderlick van raet, zijne voornemens, door wijsheid bepaeld, zijn wonderlyk en gaen alle vernuft te boven, hy (e) is groot van daet, Hy voert zijnen raed op eene heerlyke wijs uit , door zijn Alvermogen. De geestelyke zin nu van deze gelijkenis is of meer algemeen , of meer byzonder. — In het algemeen geevt het te kennen, dat gelijk een landman, in het bebouwen van den akker, met wijsheid te werk gaet, en alles niet op dezelvde wijs, maer met onderfcheid , overeenkomftig den aert der dingen behandelt; alzoo ook de heer, in het beftuuren van de waereld en zijne Kerk, met wijsheid en met onderfcheid te werk gae. — Maer evenwel, 'er moet iets meer byzonder bedoeld worden, het welk betrekking heeft, op de onmiddelyk voorgaende bedreiging, der verwoesting van het Joodfche volk. De heer vertoont hier zijne hoogstwijze handelwijs, tot hier toe met het Joodfche volk gehouden, en nog verder te houden. — Tot hier toe had Hy, als een Hemelsch landman, Kanaan, het land voor Israël gefchikt, toebereid, beploegd en geëgd, door de Kanaanieten 'er uit te verdrijven , en het zelve geëffend , door rust en vrede te fchenken, ten tijde van josua. Vervolgens had Hy dat land bezaeid, het Joodfche volk daerin gefteld en bevestigd, vooral toen david aen het roer der regeering kwam. Het zaed van Israëls volk wies weeldrig op. Hy dorschte het daerna, door zijne oordeelen, vergel. Kap. 27. 12. Joël 3: 14. Maer in dit dorsfchen maekte Hy onderfcheid, nae CO J«' .-• >9«  j E . S A I A. XXVIII. 24ï „ae de gefteldheid der perfonen. Dit gefchiedde eerst met een ligter werktuig, op dat het teder graen der geloovigen niet zou verbrijzeld worden; toen Hy hen bracht ir» de gevangenis van Babel, welke flechts korten tijd duurde. Daerop had de heer het broodkoom weder in Kanaan geplant, aa de Babylonifche gevangenis. . Hy had het land wederom bereid beploegd en geëgd'; toen Hy hun zerubbabel,, ezra e'n nehemia zond , die het land van vyanden zuiverden en in rust brachten. Hy bezaeide het weder, toen Hy hunnen Godsdienst vastftelde. Dit zaed groeide ter anderen male zeer welig ,. tot dat het rijp werd voor eenen dorschtijd , en wel voornamelyk door de Romeinen. — Dit oordeel was daerin, van alle andere verdrukkingen, de Babylonifche, Syrifche en Egyptifche, onderfcheiden, dat alle deze flechts, by het flaen met eenen ftok en ftaf, maer dit by het dorstenen, met een dórschftcde en dtrschwagen, kon vergeleken worden. De gelijkenis diende derhalven, om het Joodfche volk te doen opmerken, dat God nog een veel zwarer oordeel óver hen brengen zoude, dan de gene, welke zy tot dus ver oridergaen hadden. HET XXIX. KAPITTEL,; lT\Èze Prophecy ziet o^ Jerufalem : want aribl , over *^ welke vs. i. het wee is uitgefproken, wordt vs. 8, rnet den berg Ziens verwisfeld. — Onzes erachtens wordt hier de eindelyke verwoesting, door de Romeinen, voorfpeld. Dit fchijnt ons duidelyk te blijken, uit de aenhaïing van vs. io en 13. Rom. li: 8. en Matth. i f. 8. — A. Eerst wordt dit geduchte oordeel befchreven vs. i - 8. en dan B. dé verharding der Joden' onder het zelv'é vs. 9 • 24. t. Wee Ariéi,, Ariè'1, de ftadt Jerufalem, \_dair ml David gekgert en zijn verblijv genomen heeft;! XIIL DÉsi- Q ■  24* J E S A I A. XXIX. i Chron. n: 7. Doet jaer tot jaer, laetfe feeft-of- feren flachten, of laet de jaerlykfche feesten in de rondte tmgaen en gezettelyk gevierd worden. 2. Evenwel fal ick Ariê'1 beangftigen: ende daer fal treuringe ende droefheyt wefen , ende [die fiadt] fal my gelijck Ariè'1 zijn. Wat zegt de benaming ariël? — Het woord zegt zoo veel als, een leeuw Gods. Gemeenlyk denkt men, dat de brandoffer-Altaer, en meer bepaeldelyk deszelvs haerdftede, dus genaemd zy, omdat dezelve de offeranden , welke daerop gebracht werden, als een leeuw verflond: doch, daer 't zeker is dat die Altaer alleen hier niet bedoeld kan zijn, om dat ariël hier voorkomt als een Stad waerin david zijn verblijv gehouden heeft, meent men dat jerusalem hier ter piaetfe dien naem krijgt, by overnoeming van dien Altaer. Maer dit begrip kan geen fteek houden; om dat de Stad Aritl vs. 2, met de haerdftede der altaers, Ariël genaemd, vergeleken wordt; en de Stad zal my gelijk Ariël zijn. — Maer wat dan ? de zaek is duister. Wy hebben nog niets beter gevonden, dan de opvatting der gener, die het zoo begrijpen, dat Ariël eene benaming zy van eenen zeer beroemden held, vergel. 2 Sam. 23: 20, Jef. 33: 7, en dat david hier de Ariël, de held by uitnemendheid, geheeten zy. ariël zal dan vs. 1, by uitlating van het woord Stad, de Stad van ariël, of de Stad van bavid beteekenen; de burcht Zion, welke de Stad van david genaemd wordt 2 Sam. 5: 7. Over dit Ariël wordt het wee uitgefproken; dat is, 'er wordt een zeer geducht oordeel, over Jerufalem bedreigd. Dat Jerufalem de Stad van David was, zoo min als het onderhouden der jaerlykfche feesten, en het gezet waernemen der uitwendige plechtigheden van den Godsdienst, in welke het hart geen deel had, dat alles zou den inwooneren van Jerufalem niet kunnen baten. De heer zou , in weerwil van dit alles, Ariël beangftigen, en Jerufalem laten belegeren. Dan zou 'er binnen het zelve, treuring en droefheid wezen; ende voegt 'er de heer by, de Stad zal my, gelijk Ariël wezen. — Hier wordt het woord Ariël, in de eigenlyke beteekenis genomen , voor de haerdftede van  J E S A I A. XXIX. 243 van den Altaer, even als Ezech. 43: 15. Het geevt derhalven te kennen, dat Jerufalem den heer , tot eene haerdftede wezen zoude , om de Joden, door het vuur van zijnen toorn, aldaer te verteeren. 3. Want (a) ick fal een talrijk leger van machtige vyanden in 't ronde om u flaen,o Jerufalem! ende ick fal U belegeren , door die vyanden, welke Ik, in den weg mijner Voorzienigheid, tegen u zal opmaken, met bol wercken en verfchanfingen , ende ick fal veilingen en werktuigen ter beftorming tegen u opwerpen. 4. Dan fult gy vernedert worden, gy fult uyt de holen der aerde, in welke gy, inwooners van Jerufalem , u verfchuilen zult, nedrig en befchroomd fpreken, ende (Jb) uwe fprake fal uyt den ftof, in het welk gy u vernederen zult, fachtkens voortkomen: ende uwe ftemme fal zijn uyt der aerde als eenes tooveraers, ende uwe fprake fal uyt den ftof piepen, even als de waerzeggers, uit hunnen buik, of uit een onderaerdsch hol, fchijnen te fpreken. 5- Ende alle de fteunfels op welke gy uw vertrouwen zult vestigen, zullen u geheel en al begeven, de menigte uwer vreemde [foldaten], die, ter uwer befcherming, binnen Jerufalem trekken zullen, fal zijn gelijck dunne ftof, zy zullen haestig verftrooid en vernield worden, ende de menigte der tyrannen, der dapperfte en yverigfte legerhoofden, zal zijn (c) als voorbyvliegende kaf, het welk tegen den wind niet beftaen kan, ende {d) 't fal in eenen oogenblick haeftelick gefchieden , zoodat uwe toeftand geheel wanhopig wezen zal. 6. Gy fult daerby onmiddelyk van den HEERE der heyrfcharen befocht worden met donder, ende met aerdbeevinge, ende groot geluyt: [met] wervelwint, ende onweder, ende de vlamme eenes verteerenden vyers. 7. Ende gelijck de droom eenes riachtgefichtes is, [alfoo] fal het met de veelheyt aller Heydenen O) Jer. 6: 3. Ezech. 17: 17. (i) Jef. 8: 19. (O Job tv. 18. rfolm 1: 4. ende 35: 5. Jef. 17: 13. (« « d* verwoest^ tiidst mdlte/ien daSefuI,e« de Heidenen, die eer^ tijds als (*) de doove waren voor de leer van het Euangelie , dezelve hooren, verftaen, gelooven ,,en gehoorzame» de woorden des Godiyken Boecks: ende doogen God.!ïdyhhn"d™ ™>. » -ken van^n Godsdienst, zijnde uyt de donckerheyt, ende uyt lo!t 7^^^ °nkunde'b^oov,enafgodery vlrlost fullen fien, en door Gods genade verlicht worden. Ï9- ünde de weinige geloovigen uit de Joden , die «achtmoedige en arme zijn , fullen vreugt op vreugt hebben m den HEERE: ende zy, die WJ ™S hoeftige en verdrukte onder de menfchen mogen gewemd worden, fullen haer in den Heyligen ïfrals verheugen over den voorfpoed van het^uangelie on! der de Heidenen. , 20. Wanneer de tyran en de geweldige vervolger, onder de hardnekkige Joden, die de Christenen woedende vervolgden een eynde fal hebben , ende dat het met den befpotter, die zich vermaekte in het vergieten™1 hetonichuldig bloed der Christenen, uyt fal Jn, Uide dat alle die tot ongerechtigheyt waken, en niets onbeproevd lieten om de Christenen te verdelgen, uytgeroeyt fullen zijn. 21. Die eenen menlche fchuldigh maken om een woort, en hem veroordeelen omdat hy de waerheid fpreekt, ende leggen dien flricken, die fhaerl beitraft in de poorte, over hun ongeloov en hardnekkig, hetd s ende die den rechtveerdigen verdrijven in het woefte, zonder dat hy eenig kwaed bedreven heeft. (*) Mtttfi. li: 5o  J E S A I A. XXIX. 249 De vervulling van deze Godfpraek is duidelyk, en geïioégzaem bekend. Ja volgende tijden evenwel zal de heer zich weder, over Israël, ontfermen 'vs. 22-24. 22. Daerom feyt de HEERE, om deze gezegende gevolgen, welke het Euangelie onder de Heidenen hebben zal, zal Israël eens tot jaloersheid verwekt worden. De God der waerheid, die Abraham verloft heeft, Uit een afgodisch land, zegt, tot den huyfe en het late nagedacht Jacobs alfoo: Jacob en fal nu niet [meer] befchaemt worden, noch nu en fal fijn aengefichte niet [meer] bleeck worden: omdat 'er zoo weinigen onder Israël zijn, die den heer in waerheid vreezen. 23. Want als hy fijne geestelyke en geloovige kinderen, het werck mijner handen, die door het Euan-* gelie, gepaerd met mijne almachtige Genade, tot het geloov in christus zullen bekeerd zijn , fien fal in het midden van hem, fullenfe mijnen name heyligen: ende fy fullen den Heyligen Jacobs heyligen, ende den Godt Ifraè'ls in waerheid vreefen. if. 24. Ende gansch Israël zal nog eens bekeerd worden, nadat de volheid der Heidenen zal zijn irgagaen. De hardaekkige Joden, die voorheen dwalende van geefte zijn geweest,, fullen tot verftant komen, en hunne dwaHng boetvaerdig erkennen: ende zelvs de murmureerders ' die zich het vuilaertigst tegen het Euangelie hebben aèngekant, fullen de leeringe van christus , welke hun voorheen tot eene ergernis was, met een geloovig hart, Mymoedig aennemen,  2so J E S A I A. XXX. HET XXX. KAPITTEL. JgErst dienen wy te weten, wie de voorwerpen zijn Van deze Godfpraek. Zy worden afvallige kiniers genaemd, vs. i. een wederfpannig volk , leugetiachtige kinders , die des heeren wet niet hooren willen, vs. 9. Ondertusfchen waren zy met de leer van den rechten Godsdienst bevoorrecht, zy hadden gelegenheid om des heeren mond te vragen, vs. 2. Dan, zy vertrouwden op eenen vleefchelyken arm, vs. 16. en zochten hulp in Egypten, vs. 2. "- Maer, hebben wy nu aen het Rijk van Israël te denken , of aen dat van Juda, of aen beide? — Vs. 31. wordt blijkbaer gefproken van de wonderdadige flagting in het leger der Asfyriers; wy worden derhalven gewezen naer zulk eenen tijd, in welken Gods volk door de Asfyriers verdrukt werd, en hulp zocht in Egypten. Dit heeft plaets gehad by het Rijk der X ftammen, toen Koning hosea eene verbindtenis gemaekt had met so, den Koning van Egygte , om zich te ontflaen van de jaerlykfche fchatting , welke hy den Asfyrifchen Koning moest opbrengen. — Aen foortgelijk een vleefchelyk vertrouwen , ftond Juda mede fchuldig^ voor zoo ver zy het gedrag der Ephraimieten goedkeurden , ea zelvs naer foortgelijk eene verbindtenis met den Egyptenaer verlangden, immers naer het vermoeden van sanherib , Kap. 36: 6. Deze Godfpraek , behelst derhalven eene bedreiging van zware oordeelen over Gods uitwendig volk , omdat zy in den nood den heer voorby zagen, en hulp zochten in Egypte. I. Eerst wordt het gemelde oordeel bedreigd, vs. r-iS. II. Daerna worden uitnemende zegeningen beloovd , aen den genen die den heer vreezen, vs. 19-33. 1. Wee  J E S A I A. XXX. 251 1. Wee den kinderen, welke Ik tot het volk van mijn byzonder eigendom had aengenomen , maer die fchandelyk van my en mijnen dienst afvallen, fpreeckt de HEERE, zy zijn dwaes genoeg om in den nood eenen raetflagh te maken, maer niet uyt my; om middelen ter hunner redding by de hand te nemen, welke regelrecht tegen mijne voorfchrivten aenloopen; ende om [haer] met eene bedeckinge te bedecken , maer niet [uyt] mijnen Geeft: om een weevfel te wee. ven , maer niet mijnen geen, om een middel uit te vinden het welk hen zou kunnen beveiligen. Dit middel zou wel te vinden geweest zijn in mijnen Geest, waerdoor Ik eene krachtige hulp openbaer ; maer daerin hebben zy het niet gezocht, zy zoeken zich te bedekken, met een dekfel het welk zy zich zeiven vormen: zy zijn derhalven bezig om fonde tot fonde te doen. Het is hen nog niet genoeg, dat zy tot den grouwzaemften afgodsdienst vervallen zijn; maer nu verlaten zy My geheel, en zoeken hunne befcherming by eenen vleefchelyken arm. 2. Die ondankbare Israëlieten bedoel ik , die gaen om af te trecken in Egypten , om aldaer hulp te zoeken tegen hunne vyanden, ende en vragen mijnen mont niet om raed , gelijk zy in zaken van aenbelang behoorden te doen: zy zien My, den God hunner vaderen, ondankbaer voorby, en begeven zich naer Egypte: om haer te ftereken met de macht van Pharao, ende om hare toevlucht te nemen onder de fchaduwe en beveiliging van Egypten. Eene onderneming, welke hoogst verdervelyk is. 3. Want de fterckte van Pharao fal ulieden tot fchaemte zijn, zy zullen in hunne verwachting worden te leur gefteld , pharao zal hen niet kunnen helpen , ende die toevlucht onder de fchaduwe van Egypten zal hun tot fchande zijn. 4. Wanneer fijne Vorften, welke Israël als gezanten naer Egypten zal afvaerdigen, fullen geweeft zijn tot Zoan, eene zeer vermaerde Stad van Egypten, Num. 13: 22. ende fijne gefanten fullen gekomen zijn XIII. DEEL.  252 J E S A I A. XXX. tot naeby Chanes of Tachpanhes, alwaer pharao ©o| een paleis heeft, Jer. 43: 9. om eene verbindtenis te mai ken, tusfchen hunnen Koning hosia, én tusfchen soi den Koning van Egypte, 2 Kon. 17: 4. 5. Dan zal pharao wel hulp belooven, maer zy zal van geenen dienst zijn: Hy falfe alle befchaemt maken , en de gezanten te leur ftellen , door hun leger, benden toe te fchikken die geen'nut zullert doen, het zal een volck zijn , (a) dat haer geen nut en kan doen , noch tot hulpe, noch tot voordeel, maer tot fchande , ende oock tot fmaetheyt zijn fal, omdat de Asfyriers daerdoor des te meer zullen verbitterdWórden. ö. Hoort derhalven Den laft of de Prophetifche bedreig ging, der rampen die komen zullen over de last-beeften, van 't zuyden, die met pakgoederen beladen, uit het land Van Israël, Zuidwaerds aen naer Egypten trekken: nae het lant des angftes, ende der benaeuwtheyt, alwaer Israël weleer in harde dienstbaerheid beangst en benauwd geweest is, van waer de ftercke leeuw, ende de oude leeuw is, de bafilifkus, ende de vyerige Vliegende dfake; vermids de wilde dieren en de flangen zeer overvloedig zijn in Egypten. Evenwel zullen de Israëlieten derwaerds gefchenken zenden ; hare goederen fullen fy voeren op den rugge der veulens, ende hare fchatten op de bulten der kemelen, tot het volck van Egypten, [dat haer] geen nut en fal doen. 7. Want Egypten fal wel hulpbenden belooven en leveren, maer hy zal ydelick, ende te'vergeefs helpen , de byftand van pharao zal van geenen wezenlykeri dienst zijn : daerom hebbe ick de heer hier oves geroepen , en mijn volk door' mijne Propheten ernftig laten waerfchouwen; zeggende: Stilfitten, in hun eigen land te blijven, zonder naer Egypten om hulp af te trekken, fal haer fterckte zijn. • 8. Na («) Jer. s: 36.  J E S A I A. XXX. 253 8 Nu [dan], zoo heeft de heer tot my zijnen propheet gefproken, gaet henen , fchrijft voor hen Op een tafel, flei het openlyk ten toon, opdat het elk èen voorbyganger lezen kan , ende teeckent het in een boeck: op dat het blijve tot een getuige tegen Israël, tot den laetften dagh, voor altoos, tot m eeuwigheyt. , - *•«. ,1 ui. 9. Want het is een wederfpanmgh volck, het welk gedurig tegen God opftaet, 't zijn leugenachtige kinderen, die ontrouw zijn aen Gods Verbond: kinderen die eenen afkeer hebben van God en zijnen dienst, zoodat zy zelvs des HEEREN wet niet hooren en Willen. , . ■ . . — 10. Die daer feggen tot de de Sienders, kn fiet niet wy begeeren onze toekomende lotgevallen van ü niet te 'hooren: ende tot de Schouwers of Propheten, En fchouwt ons niet wat loodrecht is, en gefchikt naer het pasloot der Godlyke vergelding ; fpreeckt tot ons fachte en aengename dingen, fchouwt ons bedriegeryen of losheid van lippen; voorfpelt ons dingen welke ongegrond zijn , en oöbedachtzaem worden uitgefproken. Met een woord, zy willen liever door valfche propheten en aengename voorzeggingen misleid worden, dan de waerheid hooren tot hunne behoudenis. 11. Wijckt af van den wegh, fpreekt niet langer óp den ouden en verdrietigen trant, maeckt U van de oude bane: laet den Heyligen Ifraè'ls van ons ophouden , en fpreekt niet meer van Hem , naedien wy ons tot Baal en de gouden kalveren gewend hebben. 12. Daerom, foo feyt de Heylige Ifraè'ls, Om dat gylieden dit woort, het welk uit mijnen naem door de Propbeteh gefproken wordt , verwerpt, ende Vertrouwt op onderdruckinge, ende verkeertheyt, in het afpersfen van lasten, om het gefchenk voor den Koning van Egypte te vinden, ende fteunt daer op: ,13. Daerom fal ulieden defe mifdaet zijn getfjck een vallende fcheure uytwaerts gebogen ia XIII. CEEL..  254 J E S A I A. XXX. eenen hoogen maer, (b) diens breucke haeftelick m eenen oogenbhck komen fal. Het zal „ opfoc' t«hjk eene wi,s gaen als eenen hoogen muur, die van boven f Ch£Urd W°rdt' e" buitenwaerds «Mfcï zoodat hy den last van het gebouw niet langer dragen kan, en dus noodzakelykeens fchielyk en onverwachtmoefinftonen 14. De heer zal uwen muur fcheuren. Ta hv ffllfr verbreken , gelijck een (c) pottebackeis kruycke verbroken wort; in 't bnjfelen en fal hy niet ver! fchoonen: a fo dat van hare verbrijfelin|e niet een fcherf en fal gevonden worden, zoo groot dat ze ge fchikt is om vyer uyt den heert te nemen, of om water te fcheppen uyt eene gracht rrI5r W*nt... aI<°° %c de Heere HEERE, de Heylige Ifraels, Door wederkeeringe tot mijnen d enst ende door rufte foudt gylieden behouden worTn; m ftllheyt zonder hulp in Kgypten te zoeken, ende in vertrouwen op my foude uwe fterckte zijn, doch gy en hebt met gewilt mijnen raed op te volgen i(5. Lnde gy fegt, Neen: wy zullen op den heer niet vertrouwen, maer op peerden fullen wy vli" den om onze behoudenis elders te zoeken , wanneer wy het tegen onze vyanden niet zullen kunnen uithoudendaerom fult gy ook werkelyk vlieden: ende omdat « zeg , Op fnelle \_pmderC] fullen wy rijden, daerom fullen uwe vervolgers [oock] fnel zijn , 7\ELZal T alSemeene verflagenheid en wanhoop plaets hebben. Een duyfent zal vluchten , van het fchelden eens eenigen, van het fchelden van vijve fult gy [alle] vlieden: (d) tot dat 'er maer een zeer gering overblijvfel wezen zal, tot dat gy overee laten wort gelijck een maft op den top van eenden bergh ende als een baniere op eenen heuvel, gy zult verftrooid worden gelijk bakens en veldteekens op zekeren afftand van elkander verwijderd ftaen. «wr l8- En- CO Jef. ** 9. (O Jer. i9: „. c<0 Jef. l?s e< ende ^  J E S A I A. XXX. 255 18. Ende daerom fal de HEERE zijne zegeningen uitftellen, Hy zal wachten, op dat hy u genadigh zy, ende daerom fal hy eerst in zijn recht verhoogt worden, op dat hy fich over ulieden ontferme, de heer zal eerst uwe bekeering afwachten , eer Hy u weder in gunst zal aennemen: want de HEERE is een Godt des gerichtes, die een ieder rechtvaerdig vergeldt nae zijne daden : (e) welgeluckfaligh zijn die alle, die hem verwachten en op zijn heil geloovig hopen. De uitkomst heeft deze voorzegging allerduidelykst bevestigd. — De hulp van Egypte heeft geen nut gedaen, noch aen Ephraim, 2 Kon. 17: 4. noch naderhand aen Juda, Jer. 37: 5-7. Het eerfte Koningrijk is door de Asfyriers, en het andere door de Chaldeeuwen, te onder gebracht, % Kon. 17. 2 Cbron. 36. — De oorzaek was gelegen in het verlaten van den heer ; en om die reden heeft Hy uitgefteld om genade te bewijzen, aen Juda zeventig jaren, en aen 't grootfte deel van Israël tot op dezen dag. — Dan, met dit alles, is 'er verwachting van genade tegen het laetfte der dagen. Hierop volgt eene bemoedigende toezegging van herjlelling, na het bedreigde oordeel, voor zulken die op den heer vertrouwden, vs. 19-33. 19. Want, wanneer het Volck van Israël zich zal bekeerd hebben, dan zal de heer het zelve wederom in gunst en genade aennemen; dan fal het weder in Zion woonen , en de voorrechten van den zuiveren Godsdienst genieten; dan zullen zy wederom te Jerufalem hun verblijv nemen : gy Israëlieten en fult gantfchelick niet weenen over eenige rampen, gewiffelick dan fal hy, die den toorn niet in eeuwigheid behoudt, u genadigh zijn op de ftemme uwes boetvaerdigen geroeps, foo haeft als hy die hooren fal, fal hy U antwoorden en gunftig verhooren. 20. De Heere fal ulieden [wel] broot der be- (O pf> 2! I2- ende" 34: 9, Spr. 16: 20. Jer. 17: 7. XIII. DEEL.  256 J E S A I Ai xxx. naeuwtheyt, ende wateren der verdruckinge ge» ven : naeiien Jerufalem zal herbouwd worden in be? nauwdheid der tijden, Dan. 9: 27. vergel. Neh. 9: 32* 26:, 37. Hagg. 1: 6. Zach. 1: 8. maer gy zult evenwel een zeer groot voorrecht genieten , eri beftendig van Leeraren voorzien worden; want uwe Leeraers en fullen niet meer als met vleugelen wechvliegen t maer uwe oogen fullen uwe Leeraers fien. God za| u beftendig getrouwe Leeraren geven; en gy zult dezelve, met lievde en blijdfehap, als Gods gezanten aenfehouwen. 21. Ende uwe ooren fullen met aendacht en eerbied hooren het woort [des genen die] als uw Herder en Leidsman, achter u is, feggende, Dit is de rechte wegh ten leven, wandelt in denfelven , zy zullen u ernftig waerfchouwen , als gy foudt gevaer loopen , om aftewijeken ter rechter, of ter llinckerhant. 22. Ende. gy zult dan eenen innigen afkeer hebben van den afgodsdienst, gylieden fult voor onreyn houden het gouden deckfel of bekleedfel uwer filveren geJneden beelden, ende het overtreckfel uwer gouden gegoten beelden, die van mstael gemaekt en met goud övertogen zijn: gy fultfe met verachting en verontwaerdiging wechwerpen gelijek men een maenftondigh kleet met afkeer wechfmijt, ende tot elck. van dien feggen , Henen uyt, en dusdoende den afgodsdienst op het fterkfte verfoejen. 23. Dan zult gy ook weder met de keur van lichamelyke zegeningen bevoorrecht worden; dan fal hy die den wasdom geevt, uwen zade, daer mede gy het lant bezaeyt hebt, regen geven, den vroegen en den fpaden regen elk op zijnen tijd, ende de heer zal u broot geveri in overvloed, van des lants inkomen, ende dat felve fal niet fchrael, maer vet ende fmoutigh zijn: gy zult ook overvloedige weide voor uw vee hebben, zonder doof eenig vyand belemmerd te worden, Uw vee fal te dien dage [in\ een wijde landouwe weyden. 24. Ende de offen , ende efelveulens, die hec lanc  J E S A I A. XXX. 25? lant bouwen, fullén versch, groen en fuyver Voe-, der eten: 't welcke verfchuddet is met den werpfchoffel, ende met den wan, om 'er het kaf uit te zuiVeren: gy zdlt niet noödig hebben het voeder met kaf té vermengen, om het des te langer te doen ftrekken. 25. Ende daer fullen op allen hoogen bergh, ende op allen verhevenén heuvel beeckfkens, [ende] watervlieten zijn , op alle verhevene plaetfen zullen overvloedige waterbeken zijn, zoo tot dorstlesfching van menfchen en beesten, als tót vruchtbaermaking van den grond, in den dagh der groote flachtinge eri verwoesting van uwe vyanden, wanneer de torens eri vyandelyke fterktens vallen fullen , ett ter neder geworpen worden. 2ö. Ende het licht der mane fal zoo aenmerkeiyk vermeerderd wórden, dat het zoo helder zijn zal, als het licht der fonne, ènde het licht der fohne fal fevenvoudigh zijn, zoo helder als of 'er zeven zonnen fchenen ; het licht van één dag zal als het licht van feven dagen zijn : ten dage als de HEÉRE de breucke fijnes volcks fal verbinden, ende dë won* de daer mede het geflagen is, genefen, en alle de tampen herftellen zal, welke Israël óndergaen heeft. Deze belovte kan eenigzins zien op de wederkeering uit Babel, toen de heer de Joden door cyrus verlost heeft; maer in vollen nadruk zal zy vervuld wórden in het laetfte der dagen, wanneer de heer zijri volk eene zeer overvloedige mate van kennis eh vertroosting fchenkén zal. 27. Ook zullen zy die op den heer vertrouwen, iri zware ongelegenheden gunftig bevrijd worden. Siet, de name des HEEREN, dat is God zelv, iri het openbaer maken van zijne oneindige Volmaektheden , komt van verre j en is als hët ware reeds ih aehtócht, om zijne vyanden te verdelgen en zijn volk te verlos fen , lijn toorn brandt, ende de laft of verheffing van zijne vuurige gramfchap is fwaer :' fijne' lippen zijri vol gramfchaps, ende fijne tonge als een verteeren» de vyer. XIII; deel; R  558 J E S A I A. XXX. 28. Ende (ƒ) fijn adem is als een overloopende beke, [die] door alles henen breekt, en tot aen den hals der vyanden toe raeckt: om de Heydenen die mijn volk vyandig zijn , te fchudden en in bewegiag te brengen, met een fchuddinge der ydelheyt, daer hunne ondernemingen tegen mijn volk zullen verydeld worden; ende hun woelen zal zijn, als een misleydende toom in de kinnebackens der volckeren. De Vorst, die deze volken, onder zijn gebied, als door eenen toom zal leiden, zal hen misleiden; zoodat zy, in plaets van voordeel te behalen, hun eigen verderv berokkenen zullen. .. 29-, Daer fal dan een loffangh by ulieden zijn, gelijck in der nacht wanneer het Paeschfeeft, ter gedachtenis der flagting onder de eerstgeborenen , geheyligt wort: ende blijtfchap des herten zal zijn, gelijck eenes die met pijpen en andere werktuigen van muziek wandelt , by die genen die buiten Jerufalem woonen, en zich opmaken , om te komen tot den bergh des HEEREN, tot God den Rotzfteen en Beveiliger Ifraè'ls. 30. Ende de HEERE fal den donder, die fijne heerlicke ftemme is, pf. 29: 4. doen hooren, ende de nederlatinge fijnes arms, de openbaring van zijn onbeperkt Alvermogen, doen fien, gepaerd gaende met geduchte blijken der grimmigheyt van zijnen toorn , ende met een vlamme des verteerenden vyers, met blixem-ftralen , ende met eenen zwaren regen-vloet, ende met hagelfteenen. 31. Want door de ftemme des HEEREN, door den donder van zijne Mogendheid , fal Affur te morfel geflagen worden, [die] met de roede floegh, en een werktuig in Gods hand was, om de volken te tuchtigen. 32. " Ende al waer die gegrontvefte ftaf, die geheel onwederftaenbaer fcheen, doorgegaen fal zijn, (op CD Jet. 8: 15,  ) E S A I A. XXX. %S9 (op wekken de HEERE dien ftaf fal hebben doen ruften ,) [daer] fal eene uitnemende blijdfehap plaets hebben ; men zal daer met trommelen ende harpen zijn: want met bewegende beftrijdingen, met eenen ftrijd , die enkel zal beftaen in het bewegen van 's heeren Almachtige hand , fal hy tegen haer, te weten de Asfyriers', ftrijden. 33. Want Topheth, eene onreine plaets vol vuiligheden, alwaer de kinders aen Moloch werden opgeofferd, Topheth, die brand- en ftrafplaets, is van gifteren en reeds van voorige tijden bereydt en gereed gemaelt, [ja] hy is oock voor den Koningh van Asfyrien bereydt, hy die de hoogfte Richter is, heeft hem diepe [ende] wijt gemaeckt, zoodat in dezelve vele Asfyriers kunnen verdelgd worden : fijns brandftapels vyer, ende hout, is veel, de adem des HEEREN fal hem aenfteken als eenen fwevelftroom, om de Asfyriers te verteeren. De vervulling van dit geheele ftuk, is blijkbaer te vinden in het oordeel, het welk de heer over de Asfyriers heeft uitgeoeffend, 2 Kon. 18, 19. 2 Chron. 32. Jef. 36, 37. — God had den Asfyrier gegrondvest, zijn Rijk tot eene groote fterkte laten komen, en hem gebruikt als een ftaf, om vele volken te tuchtigen; maer, daerna werd hy hoogmoedig, en verbeeldde zich dat de God van Israël , aen de goden der Heidenen gelijk ware; de heer maekte zich daerom op om zijn volk te redden, en den Asfyrier op eene zeer geduchte wijs te ftrafFen. HET XXXI. KAPITTEL.1 TN dit Kapittel bedreigt de Propheet wederom Gods geduchte oordeelen over de Israëlieten , die hulp zochten in Egypte, vs. 1-3. Daerna beloovt hy, dat de heer zelvs zijn volk tegen de Asfyriers befchermen zou-. XIII. DEEL. R a  2Öo J E S A I A. XXXI. de, vs. 4-9. — Het behelst hoofdzakelyk dezelvde din» gen, welke Kap. 30. zijn voorgedragen. X. Wee den genen die in Egypten om hulpe tegen de Asfyriers aftrecken , 2 Kon. 18: 21. ende fteunen («) op peerden, ende vertrouwen op wagenen , welke hun uit Egypten zullen toegezonden worden , om dat 'er vele zijn , ende op ruyters , om dat die feer machtigh zijn: ende ,en fien ondertusfchen niet met een oog van vertrouwen op den Heyligen Ifraè'ls, ende en foecken den HEERE niet in ernftige gebeden. 2. Gy Joden meent, dat gy hierin wijs en voorzichtig te werk gaet. Nochtans is hy, die het beduur voert over alles, en alleen in ftaet is om u hulp te verleenen, oock wijs, ende hy doet het quaet komen over de zulken die Hem verlaten, ende en treckt fijne woorden welke Hy gefproken heeft niet te rugge: maer hy fal fich opmaken tegen het huys der boofdoenders, ende tegen de hulpe der gener die ongerechtigheyt wereken, om dien verwachten byftand te verydelen. 3. Want de Egyptenaers zijn zwakke menfchen f ende geen Godt, 'er is een oneindige afftand tusfchen hunne kracht en die van den Almachtigen God , ende hare peerden zijn vleefch, ende geen geeft in fterkte en vaerdigheid: ende de HEERE fal fijne allesvermogende hant uytftrecken , dat de Egyptifche helper ftruyckelen fal, ende die geholpen wort, fal nedervallen, ende fy fullen al te famen te niete komen. 4. Want alfoo heeft de HEERE tot my, zijnen Propheet, in eene openbaring gefeyt, Gelijck als een leeuw, ende een jonge leeuw over fijnen roof brult , als hy op denzelven zal aenvallen , wanneer fchoon een volle menigte der herderen t'famen* geroepen wort tegen hem, om hem den roov te ont- O) Pf. ao: 8. Jer. 17: 5.  J E S A I A. XXXI. 261 entnemen, en verfchrickt hy voor hare ftemme niet, noch en vernedert hem niet van wegen harer veelheyt: alfoo fal de HEERE der heyrfcharen nederdalen, of ten ftrijde trekken, om te firijden voor den bergh Zions, ende voor haren heuvel, om zijn volk te verlosfen, zonder het aental en do macht van hunne vyanden eenigermate te ontzien. 5. (b) Gelijck vliegende vogelen kloekmoedig toefchieten , wanneer zy hunne jongen in gevaer zien : alfoo fal de HEERE der heyrfcharen Jerufalem befchutten, befchuttende fal hyfe oock verloffen, doorgaende om de vyanden te vernielen, fal hyfe oock uythelpen. 6. Bekeert u tot [hem, van] den wekken de kinderen Ifraè'ls diepe afgeweken zijn , door afgodery en allerlei grouwelen: dusdoende zult gy den rechten weg ter behoudenis inflaen. 7. Want te (c) dien dage fullen de Joden de ydelheid van den afgodsdienst ondervinden, daerom zullen fy met verachting verwerpen een yeder fijn filvere afgoden , ende fijn gouden afgoden , welcke u uwe handen [ter] fonde gemaeckt hadden. 8. " Ende Affur fal vallen door het fweert, niet eens mans, ende het fweert, niet eens menfchen , maer de ónmiddelyke werking van Gods ftraffend Alvermogen, fal hem verteeren: ende hy fal voor het fweert van Gods geduchte oordeelen vlieden; ende fijne jongelingen fullen verfmelten, zijne krijgsknechten in groote menigte verflagen worden. 9. Ende (d) hy fal van vreefe doorgaen [nae] fijnen rotzfleen, naer de vestingen in zijn eigen land, ende fijne Vorften fullen voor de baniere verfchricken , welke God zelvs ter verlosfing van zijn volk zal oprichten. Dit zal, hoe wonderlyk ook in onze oogen, onfeilbaer zeker gefchieden : want, alzoo fpreeckt de HEERE, die tot Zion vyer, ende (b) Deut. 32: n. (O Jef. a: 20. 00 2 Kon. 19: 36, 37. XIII. DEEL. R 3  262 J E S A I A. XXXI, te Jerufalem eenen oven heeft: die te Jerufalem, in den Tempel en op den Altaer, zijne vuur- en haerdftede heeft, en dasrom voor dezelve wel waken en zorgen zal. Deze Prophecy is blijkbaer vervuld, in de belegering van Jerufalem door de Asfyriers ; toen de hulp welke men uit Egypte verwachtte ydel werd bevonden, en de heer zelvs eene wonderdadige verlosfing heeft te wege gebracht, 2 Kon. 18, ig. HET XXXII. KAPITTEL. Wy ontmoeten hier eene belovte, omtrent eenen zeer lovwaerdigen Koning , die over Gods volk in gerechtigheid heerfchen zoude, vs. 1-8. Wijders wordt een zeer geducht oordeel voorfpeld, vs. 9-14. Daerop volgt eene zeer bemoedigende toezegging van uitnemende zegeningen, vs. 15-20. J^E groote vraeg van welke ongemeen veel afhangt, is deze: wie de Koning zy van welke vs. t. gefproken wordt, fommigen denken aen hiskias , fommigen aen den messias. — Laten wy vooraf den letterlyken zin ophelderen , wanneer wy over dit ftuk beter zullen kunnen oordeelen. x. Siet een gebiedend en lovwaerdig (#) Koningh fal regeeren in gerechtigheyt, volgens de. regelen van billykheid: ende zelvs de Vorften, Staetsdienaers en Hovelingen van dien Koning , fullen heerfchen nae recht. 2. Ende \die~] uitmuntende man fal zijn , als een verberginge tegen het woeden van den geweldigften ftormwint, ende een fchuylplaetfe tegen den vloet van alles overftroomende plasregenen : de onderdanen zul- f<0 Ff. 45: 7. Zach. 9: 9  j E S A I A. XXXII. 36*3 zullen, onder het beftuur en de befcherming van dezen Koning, tegen de aenvallen van geduchte vyanden, even zoo veilig zijn als de dieren, wanneer zy zich, tegen de woede van ftormwinden, plasregens, en vreeslyke onweders, in eene fchuilplaets verbergen. Die Koning zal zijn, als waterbeken in een dorre piaetfe , hy zal alle vervallene zaken herftellen , en zijne onderdanen in alle ongelegenheden vertroosting toebrengen , op foortgelijk een wijs als een dor land , het welk door droogte verzengd is , door waterbeken verkwikt en in de voorige vruchtbaerheid herfteld wordt; hy zal zijn als de fchaduwe eenes fwaren rotzfteens in een dorftigh lant gelijk de fchaduw van zulk een rotsfleen, ïn eene verzengde landftreek , eene aengename verkoeling aenbrengt, zoo zal hy ook zijne onderdanen, in alle ongelegenheden, met raed en hulp byftaen. 3. Ende de (è) oogen der gener die met een geloovig vertrouwen op God fien , en fullen niet te rugge fien of donker worden, dat vertrouwen zal wel gegrond en beftendig wezen, ende de ooren der gener die naer Gods woord en vermaningen hooren, fullen eerbiedig opmercken. 4. Ende het herte der onbedachtfamen, die een verkeerd en voorbarig oordeel geveld hebben over de wegen der Voorzienigheid, fal de wetenfchap verftaen, en betamelyk denken over des heeren handelingen: ende de tonge der ftamelenden, die twijffelachtig over Gods wegen redeneerden , fal veerdigh en vrymoedig zijn, om befcheydentlick te fpreken. 5. De perfonen en zaken, die zich onder valfche gedaenten vertoond hebben , zullen met derzelver eigene namen benoemd worden. De godloze dwaes, die fnoode gevoelens koestert omtrent God, zijne Voorzienigheid en dienst, zal alle zijne achting verliezen , en fal niet meer genoemt worden miltdadigh of edelmoedig : Ci) Jef. 29: i3. ende 30: 21. XIII. DEEL. R 4  2(5* J E S A I A. XXXlti ende de gierige en fal niet [meer] milde geheel ten worden. 6. Want een godvergeten dwaes fpreeckt, of zal fpreken dwaefheyt, ende fijn herte doet of zal doen ongerechtigheyt, hy zal geduurig grouwzame ontwerpen by zich zeiven fmeden, om huychelerye te plegen , en onder den fchijn van godsvrucht allerlei boosheid te bedrijven, ende om dwalinge te fpreken tegen den HEERE, pm de ziele des hongerigen ledigh te laten , ende den dorftigen dranck te doen optbreken: om zich langs onbetamelyke wegen te verrijken. 7. Ende eens gierigaert? gantfche gereetfchap, de geheele toeftel der middelen van welke hy zich bedient om anderen te misleiden, is quaet : hy beraetflaegt fchendelicke verdichtfelen, om de elendige te bederven met valfche redenen, ende het recht als de arme fpreeckt, of, en dat wanneer de zachtmoedige het: recht fpreekt, en de wegen der Godlyke Voorzienigheid verdeedigt. 8. Maer een miltdadige beraetflaegt misdadigheden , een edelmoedige is altoos bedacht om edelmoedig te handelen, ende ftaet op of ftaet voor de miltdadigheden in de br^sfe, Vs. 9-14.. wordt een zeer geducht oordeel bedreigd. 9. Staet op, gy gerufte wijven, die lui en zorgeloos nederzittet, hoort mijn ftemme: gy dochter^ die foo feker en voor geen kwaed beducht zijt, neemt rtiijne redenen ter oore. jfo, [Veel] dagen over 't jaer fult gy beroert en droevig zijn, gy [dochters] die foo feker zijt : want de wijn-oogfl fal uyt zijn, daer en fal gee$ infamelinge van druiven komen. ir. Beevet gy gerufte' [wijven], weeft beroert [dochters] die foo feker zijt: treckt u selven de gerlyke klee»  J E s a i a: XXXII. 2©s fdjeederen uyt, ende ontbloot u van allen opfchik , ende gordet [facken] om uwe lendenen , tot een teeken van droevheid en verootmoediging. 12. Men fal rouwklagen over de borften , ds jbronnen van 's lands welvaerd , die anders de ingezetenen overvloedig voedfel verichaffen : te weten , over den bekjaeglyken toeftand van de anderszins zoo geWenfchte ackers, en over de akelige gedaente, welke de voorheen zoo vruchtbare wijnftocken vertoopen zullen. 13. Op het lant mijnes volcks, het welk in voorige tijden zoo beroemd was door de ongemeene vruchtbaerheid, fal de doorn [endeJ de diftel opgaen: ja op alle vreugdehuyfen en prachtige buitenverblijven, zelvs [in] Jerufalem, de thans zoo vrolickhuppelende ftadt, zullen doorns en distels groejen. 14. Want het paleys van den Tempel, fal verlaten en vernield zijn, het gewoel der ftadt Jerufalem fal ophouden : Ophel eene verhevene plaets binnen Jerufalem, op den Oosterheuvel van Sion, 2 Chron. 27: 3. Neh. 3: 26, 27. ende de wachttorens op het Koninglyk Paleis, fullen geheei verwoest worden, en tot fpeloncken zijn, tot in der eeuwigheyt, een vreugde der wout-efelen, een weyde der kudden. Hierop volgt eene zeer bemoedigende toezegging van uitnemende zegeningen, vs. 15-20. 15. Tot dat over ons in eene zeer ruime mate (f) uytgegoten worde de Geeft met deszelvs gaven, uyt der hoogte : dan fal de voorheen onvruchtbare (4) woeflijne der Heidenen, tot een vruchtbaer velt worden, ende het vruchtbaer velt der Joden fal voor een wout geacht warden. (c~) Joël 2: 28. Joh. 71 37, 38. Hand. 2; 17, 18, CO JeC ■29: 17. • Xfll» DEEE. R 5  266 J E S A I A. XXXIL 16. Ende het recht, de deugd en Godsvrucht, fal in de woeftijne woonen, en onder de Heidenen eenen beftendigen zetel oprichten, ende de gerechtigheyt fal op het voorheen woeste, maer als dan vruchtbaer velt der Heidenen verblijven. 17. Ende het werck of vrucht der gerechtigheyt van den messias , door het geloov aengenomen, fal vrede en voorfpoed zijn : ende de werckinge der gemelde gerechtigheyt, fal zijn geruftigheyt ende fekerheyt tot in eeuwigheyt. 18. Ende mijn volck fal in (e) eene woonplaetfe des vredes woonen , ende in welverfekerde wooningen, ende in ftille gerufte plaetfen, zonder van iemand verdrukt of vervolgd te worden. 19. Maer de vyanden van mijn volk zal ik richten: want het fal hagelen daer men afgaet in 't wout eenes zeer talrijken volks, ende de vermaerde ftadt zal diep vernederd, zy fal leege worden in de leegte. 20. Welgeluckfaligh zijt gylieden, die aen alle wateren zaeyt: gy die den voet des offes ende des efels [derwaerts'] henen fendet, om de aerde te beploegen , en tot het ontvangen van het zaed bekwaem, te maken. Dit zy genoeg, omtrent de letter: laten wy nu den Prophetifchen zin wat nader onderzoeken. I. Ten aenzien van eenen zeer lovwaerdigen Koning wordt vs. 1-8. voorfpeld, dat hy recht en gerechtigheid zou uitoeffenen, dat zijne Staetsdienaers treffelyke mannen zijn zouden, dat hy zijne onderdanen tegen alle vyanden beveiligen zoude , dat 'er veel godvruchtigen in zijn Rijk wezen zouden, dat de zulken zelvs, die voorbarig geoordeeld hadden over de wegen der Voorzienigheid , tot betere gedachten komen zouden, en eindelyk, (O J'er- 33: 16.  J E S A I A. XXXII. 267 iyk, dat de perfonen en zaken, welke zich, onder eene valfche gedaente vertoond hadden , nu met derzelver eigene namen zouden benoemd worden. Wie is nu die Koning, van welke alle die dingen getuigd worden? — Wy voor ons kunnen, na een onpartijdig onderzoek van zaken, niet anders zien, of hier wordt Koning hiskias bedoeld, die godvruchtige Vorst, die zulk eene gezegende Hervorming onder de Joden heeft ingevoerd. Onze bewijzen zijn de volgende: A. Omdat alle de byzonderheden, in den eigenlyken naf druk, van hiskias kunnen verklaerd worden. — Niets is 'er bekender, dan dat deze Koning in gerechtigheid geregeerd hebbe; zijn beftuur was allerlovwaerdigst, gelijk uit de gewijde gefchiedenis, ten overvloede bekend is 2 Chron. 29: 2. — Ook heerschten zijne Vorften nae recht. Zijne Hovelingen en Amptenaers waren mannen van beproevde braevheid. Hy weerde sebna, den voornaemflen Hoveling van achaz zijnen Vader, van het Hovmeefterfchap, en ftelde den braven eliakim in zijne plaets Jef. 22: 15. Ook vinden wy uitdrukkelyke melding van zijne lovwaerdige Vorften , met welke hy raedpleegde 2 Chron. gI) — hiskias is zijnen onderdanen geweest, als eene verberging tegen den wind, eene fchuilplaets tegen den vloed vs. 2a. niet alleen voor zoo ver hy de Godvruchtigen, die, ten tijde van zijnen Vader achaz , fchroomelyk verdrukt werden, tegen alle vervolging, maer ook voor zoo ver hy, door zijn geloovig vertrouwen en ernftige gebeden , zijn volk tegen de woede van den Asfyrier,beveiligd heeft. Hy is zijnen onderdanen geweest, als waterbeeken in eene dorre piaetfe, ah de fchaduw van eenen zwaren rotsfteen in een dorstig land; voor zoo ver hy het volk, het welk onder de regeering van achaz , geweldig mishandeld en verarmd • is, eene zeer aenmerkelyke verkwikking heeft aengebracht. — Onder zijn beftuur , is het geloovsvertrouwen der Godvruchtigen gefterkt vs. 3, vooral na het wonderdadig oordeel, het welk over den AsXIII. DEEL.  Sd3 J E S A I A. XXXIL fyrier is uitgeoefend, en de voorige bedenkiagea van het ongeloov heeft wecbgenomen. — By den optocht van den Asfyrier, waren 'er velen onder de Joden , die onbedachtzaem oordeelden over de wegen der Voorzienigheid ; maer , nadat God zijne heerlykheid in het verfiaen van den Asfyrier geopenbaerd had , zijn zy tot betere gedachteD gekomen, gelijk vs. 4. voorfpeld is. — Na de gemelde vei'. losfing werden de huichelaers openbaer, volgens vs. 5-8. en hiskias droeg zorg, om niemand tot waerdigheden en eerambten te verheffen, dan welker oprechte Godsvrucht genoegzaem gebleken was. In het begin zijner regeering, bleven eenige ondeugende heden in de waerdigheden , tot welke zy door achaz verheven waren; maer naderhand, vooral na die merkwaerdige flagting onder de Asfyriers, heeft hiskias alle die deugnieten afgezet, en waerdige mannen in hunne plaetfen gefteld. Van dezen Koning en zijne lovwaerdige regeering, fpreekt de Propheet in den toekomfiigen tijd, ziet, een Koning zal regeer en in gerechtigheid : want deze Prophecy is uitgebracht in de eerfte jaren van hiskias , toen zijn Rijk nog niet vast bevestigd, en hy nog omringd was van ondeugende Hovelingen en Raedslieden, die reeds ten tijde van achaz in het bewind geweest waren. B. Ons tweede bewijs, ten bstooge dat Koning hiskias hier bedoeld worde , ontleenen wy uit den zamenhang, met het voorgaende en volgende. — In het onmiddelyk voorgaende XXXI** Kapittel, is blijkbaer gefproken, van Gods geduchte oordeel over de Asfyriers. — In het gene, op de befchrijving van dezen Koning, onmiddelyk volgt vs. 9-14. vinden W7 eene ifteekening van de onheilen, welke den Joden . eerst door de Asfyriers, en naderhand door de Chaldesrs, overkomen zouden. Uit dit alles beflujten wy, dat hkkias de hier bedoelde Kaning zy. — Ondertusfchen zouden wy  J E S A I Ai XXXII. 269 den messias niet geheel willen uitfluiten ; men kan dezen Koning befchouwen, als een voorbeeld van dien gezegenden Perfoon, die aen 's Vaders rechtehand verhoogd zijnde , zijne onderdanen by uitnemendheid regeeren zoude in gerechtigheid enz. tot welken jesaias tevens, door den Prophetifchen Geest, is opgeleid. II. Maer welk een oordeel wordt vs. 9-14. bedoeld? — Wy vinden hier eene tweederlei of herhaelde aenfpraek, aen de geruste wijven vs. 9, en vs. 11. Er fchijnt derhalven een tweederlei oordeel bedoeld te worden. Wie zijn de geruste wijven? — De benaming van wijven wordt hier zinbeeldig genomen, voor volksgenoot, fchappen. Deze worden meermalen wijven en dochters genaemd Pf. 97: 8. Ezech. 16: 41. Tusfchen de wijven en dochters , zou men dit onderfcheid maken kunnen, dat door de eerfte, grootere, en door de tweede, kleinere fteden bedoeld worden. — De geruste wijven en dochters, zijn dan de inwooners van het Joodfche land, die, toen de Asfyriers zich tot den aenval, volgens Gods bedreiging , gereed maekten , zorgeloos bleven zitten vergel. Kap. 22: 12. — Deze worden opgewekt, om uit hunne zorgloosheid te ontwaken, en de Godlyke bedreiging in acht te nemen. Er wordt een tweederlei oordeel bedreigd. A. Van fchaersheid en hongersnood vs. 9, 10. -— Dit is vervuld, by den inval van sanherib in het Joodfche land; die op de akkeren en in de wijngaerden, zulk eene verwoesting aenrichtte, dat de vruchten, langer dan een jaer, en misfchien twee jaren, ontbraken. Bè Vs. 11-14. wordt eene geheele verwoesting van Stad en Tempel bedreigd. Het geheele land, en zelvs de plaets, daer Jerufalem en de Tempel geftaen had, zou tot een weide der kudden worden, tot in der eeuwigheid, dat is eenen langen tijd. Die tijd wordt nader bepaeld, tot dat over ons uitgegoten worde, de Geest uit de hoogte vs. 15. — Maer welk eene verwoesting van XIII. DEEL.  27o J E S A I A. XXXII. Stad en Tempel wordt nu hier bedoeld, die door de Chaldeeuwen, of die door de Romeinen? — Op de eerfte kan, onzes erachtens, niet worden gezien, omdat de tijd, geduurende welken Stad en Tempel woest zou leggen, bepaeld wordt, tot de uitftorting van den Heiligen Geest. Maer Jerufalem en de Tempel , welke de Chaldeers verwoestten, waren reeds meer dan vier Eeuwen herbouwd, eer de Heilige Geest werd uitgeftort. — Het is waer, fommigen verklaren de uitftorting van den Heiligen Geest eenvouwig, van de bekeeiing der Joden, by de flaking der Babylonifche gevangenis, voor zoo ver zy toen den afgodsdienst geheel verlaten hebben. Dan dit fchijnt ons, aen den nadruk der fpreekwijzen, geenszins te beantwoorden ; te minder omdat 'er wordt bygevoegd, dat de woeflijne tot een vruchtbaer veld worden zou, het gene zekerlyk ziet op de bekeering der Heidenen, en op den tijd der verlosfing van de Joden uit de Babylonifche gevangenis niet kan worden toegepast. — Wy denken daerom aen de verwoesting van Stad en Tempel door de Romeinen. III. Met dit begrip laet zich de volgende toezegging vs. 15-20. zeer wel overeen brengen. — Jerufalem, zoo als het door de Romeinen verwoest is , zal in het laetst der dagen herbouwd worden, wanneer de heer eenen Geest van bekeering, onder de tot dus ver hardnekkige Joden, zal hebben uitgezonden. Als dan ook zal de woeflijne tot een vruchtbaer veld worden , wanneer de volheid der Heidenen zal in gaen, vs. 15. Dan zal 'er recht en gerechtigheid woonen, zoo wel onder de Heidenen als onder de Joden, en Gods volk zal een veilig verblijv hebben in het land hunner vaderen, vs. 16-18. De bedreiging vs. 19. fchijnt op den val van het geestelyk Babel te zien, en de inhoud van vs. 20. op de menigte der Leeraren, in het laetst der dagen, en den gelukkigen uitflag in het beploegen van den akker der Kerke, door de prediking van het Euangelie. Eene zwarigheid is 'er maer overig, dat het vruchtbaer  j E S A I A. XXXII. 271 haer veld voor een woud zou geacht worden vs. 15, het welk , volgens de gemelde opvatting, van het ongeloov der Joden niet kan verklaerd worden. Deze zwarigheid erken ik openhartig niet te kunnen oplosfen. HET XXXIII. KAPITTEL. Vs. 1-9. wordt de groote ellende befchreven, in welke 'het Joodfche volk, door eenen machtigen vyand, zou gedompeld worden; daerna wordt de verlosfing beloovd vs. 10 • 12. eindelyk worden de gevolgen van die verlosfing aengewezen vs. 13-24. 1. W/Ee u gy verwoefter, die gy alles, wat u voorkomt, verwoest, roovt en plundert, en tot nog toe zelvs niet verwoeft en zijt, ende gy die trouwlooflick, tegen alle wetten van recht en billykheid handelt, niets ontziende, om maer uwe heerschzucht te verzadigen, daer men niet trouwlooflick tegen u gehandelt en heeft: eindelyk zult gy eens, volgens de wet der wedervergelding, geftraft worden; als gy het verwoeften fult volbracht hebben, fult gy verwoeft worden ; als gy het trouwlooflick handelen fult voleyndt hebben, fal men trouwlooflick tegen u handelen. Wie is hier de verwoester? Sommigen denken aen den Syrifchen geweldenaer antiochus epiphanes. An. dere aen den Babylonier. — Maer wy kunnen dien verwoester , veel nader by de tijden van jesaias vinden, in den perfoon van den Asfyrifchen Koning sanherib. Ook laten zich alle de byzonderheden dezer Godfpraek, op dien Vorst, eigenaertig en nadrukkelyk toepasfen. — Alleenlyk zou men kunnen denken, hoe kan sanherib ge- XIII. DEEL.  a/2 J E S A I A. XXXIII,; zegd worden trouwlooslyk gehandeld te hebben, daer hiskiaI hem in tegendeel ontrouw geworden was, en de fchatplichtigheid geweigerd had ? Wy antwoorden, dat achas , maer niet hiskias, zich aen den Asfyrifchen Koning ónderworpen had. Naderhand werd hiskias gedwongen de fchatting te betalen , welke hem doör sanherib werd opgelegd 2 Kon. 18: 14. Maer toen handelde de Asfyrier trouwlooslyk, In den fterkften nadruk; wanneer hy, niet tegenftaende dit alles, verraderlyk viel in het land van Juda 2 Kon. 18: 17— 2. Gy verwoester zult ons volk wel geweldig benauwen; maer als dan zullen de oprechten ootmoedig roepen, tot dea God van hunne vaderen. HEERE, zullen zy'zeggen, weeft ons genadigh, wy hebben op u en uwen byftand geloovig gewacht : onderfteun onze krijgslieden ; weeft hare arm alle morgen, den eenen dag voor, en den anderen na. Zijt Gy daerenboven, ook daer toè Olife behoudeniffe ter tijt der benaeuwtheyt. 3. Gy zult ons eens óp eene zeer luisterrijke wijs uitredden. Van het geluyt des rumoers en des gekermsv het welk de verilagene Asfyriers maken zullen, fullen de: volckeren, die hun hulpbenden leveren, verfchrikt wechvlieden : van uwe verhooginge, door het openbaet maken van uwe macht, fullen de Heydenen verftroyt worden. 4. Dan fal ulieder büyt, gy verwoestende Asfyriers, Welken gy, door het berooven van veelerlei volken, heb* zamen gefchraept, verfamelt worden, door ons volk, wanneer gy wanhopig zult zijn wechgevloden, gelijck de' kevers verfamelt worden, liever gelijk de kevers het geroovde koorn verzamelen: men fal zich over den buit groo» telyks verblijden, en daer in gins en weer huppelen: gelijck de fprinckhanen gins en Weer huppelen, wanneer zy de vruchten der aerde verflinden. 5. De HEERE is verheven, Of Zal verheven worden ■ Hy zal zijne macht by uitnemendheid openbaer maken, in hei wonderdadig verflaen van het leger der Asfyriers; want hy woont der hoogte: Hy is oneindig verheven, bo- vera  ] E S A I A. XXXIIL 273 »en de machtigden der ftervelingen: hy heeft Zion vervult of zal Zion vervullen met gerichte ende gerechtighevt voor zoo ver Hy hiskias bellieren zal, om eene gezegende hervorming in te voeren, zoo in het bilrgerlyk bèiïuur, als in den Godsdienst. 6 Ende het fal gefchieden, dat de vafhgheyt uwer tijden o Koning hiskias, de beftendigheid1 uwes Koningrijks, en de fterckte van [m] behoudemffen, de langduurigevoorfpoedvan uwe regeering, fal gelegen zijn, in uwe wijfheyt ende kenniffe: de vreefe des HEEREN fal fijne fchat en de zuivere Godsvrucht hem, boven alles, dierbaer zijn. . 7. Siet, hare allerfterckfte of herauten róepen daer buyten, Rabfake en andere gezanten van den Asfyrifchen Koning e'ifchen de Stad Jerufalem op, onder de fchroomclykfte bedreigingen, de boden des vredes, die gezonden waren, om met de Asfyriers te handelen, en door welke wy aengename berichten verwachtten , weeneh bitterlick , over de trotfche vorderingen van Sanherib. 8. Het ganfche land is in eenen deerlyken toeftand. De openbare en wel gebaende wegen zijn verwoeft, die door de paden gaet houdt op eh rust, de wegen zijn, door de plunderzucht der Asfyrifche foldaten, zoo onveilig ; dat 'er zich niemand op begeven durve. Koning sanherib handeld even zoo trouwloos als geweldig: want hy vernietigt het verbont, en fchoon hy de fchatting van hiskias ontvangen heeft, doet hy evenwel eenen vyandigen inval in het land; hy veracht de fterke fteden, en neemt dezelve in, zonder veel moeite; hy en acht geenen menfche, hy ontziet niemand, van wat rang, jaren, of kunne hy ook wezen moge. ...... 9. Het lant treurt, het dueelt, daer het door de roovzuchtige Asfyriers is afgeloopen , zelvs de Libanon fchaemt fich, hy verwelckert, door de menigte vari boomen, welke sanherib heeft laten afhouwen: Saron, die fchoone en vruchtbare vallei, is geworden als een woeflijne; fo Bafan als Carmel, daer grazige weidea XI li. DEELi S  274 J E S A I A. XXXIII. plagen te wezen , zijn gefchuddet , en zoo naekt en bloot, als een boom van welken de bladen zijn afgefchud. Dit alles is blijkbaer vervuld, by den inval der Asfyriers in het Joodfche land , en by de belegering van Jerufalem 2 Kon. 18, 19- 2 Chron. 32. 10. Nu de nood en de benauwdheid van mijn volk op het hoogst gekomen is, nu fal ick opftaen, feyt de HEERE en my gereed maken, om het te verlosfen, uit de hand van dien geweldigen verwoester , nu fal ick verhoogt worden en mijne macht openbaer maken, nu fal ick verheven worden, en elk zal, over de proeven van mijn onbeperkt Alvermogen, in verwondering zijn opgetogen. 11. Uw voornemen, trotfche Asfyriers, om Jerufalem te bemachtigen, zal verydeld worden. Gylieden gaet met ftroo fwanger , gy fult ftoppelen baren , het zal ulieden gaen, als eenen landman, die in plaets van granen, kaf en ftoppelen inzamelt, uw geeft, uwe opgeblazenheid en gramfchap tegen mijn volk, fal u [als"] vyer verflinden, en de oorzaek zijn van uwen fchroomelyken ondergang. 12. Ende de volckeren, die tegen Jerufalem zijn opgetogen, fullen zijn [als] de verbrandingen des kalcks: zy zullen geheel verbrijzeld worden, even als kalkfteenen in den oven, [als] afgehouwene doornen fullen fy met den vyere van mijne gramfchap verbrandt worden. Dit is duidelyk vervuld , in die wonderdadige flagting i welke de heer , in het leger der Asfyriers heeft aengericht. 13. Hoort gylieden die verre zijt, wat ick door mijn Alvermogen gedaen hebbe , in het vernielen van het leger der Asfyriers: ende gylieden die naeby zijt, bekent mijne macht, welke ik, in deze wonderdadige verlosfing van mijn volk, zoo blijkbaer betoond heb. Het gerucht van deze zonderlinge gebeurtenis zal zich allerwegen wijd en zijd verfpreiden. 14. De fondaren te Zion, de ongeloovige burgers van Zion, die mijnen byftand wantrouwden, zijn verfchroc- ken  j e s a i a. xxxiii: 275 ken, beevinge heeft de huychelaren aehgegrepen, die onbedachtzaem oordeelden , over de wegen van mijne Voorzienigheid, als of Ik al te geftreng handelde, met het Joodfche volk: [fy waren gewoon te feggen,] zonder mijne goedheid en belovten in aenmerking te nemen, Wie is 'er onder ons die by God, die zich ais een verteerende vyer gedraegt, woonen kan? wie is'er onder ons die by zulk eenen eeuwigen gloet woonen kan ? 15. De zoodanige ondertusfchen , die My in waerheid vreest, zal by My woonen, en zich gerust op my verlaten kunnen, (a) Die in gerechtigheden wandelt, zich rechtvaerdig gedraegt omtrent zijnen naesten, ende die bil* lickheden of oprechtelyk, naer de meening van zijn hart, de waerheid fpreeckt: die het gewin en de voordeden der onderdruckingen verwerpt, die fijne handen uytfchuddet, datfe geen gefchencken en behouden, om hem tot het kwaed te vervoeren, die fijne oore ftopt, dat hy geen raedilagen tot bloetfchulden en hoore, ende fijne oogen toefluyt, dat hy het quade niet met goedkeuring en toeftemming aen en fie: 16. Die fal in de hoogten woonen,die zal,hoe de vyanden ook woeden mogen, altoos veilig zijn, de fterckten der fteenrotzen fullen fijn hoogh vertreck zijn, zoodat hy voor geen gevaer te vreezen hebbe: fijn broot wort hem gegeven, fijne wateren zijn gewis, hy zal nimmer gebrek aen fpijs en drank hebben. 17. Uwe oogen fullen, na het verilaen van den Asfyrier, den Koningh Hiskias fien zegepralen, in fijne fchoonheyt en Vorstelyke kleederen: fy fullen een verre gelegen lant fien, gy zult niet langer, gelijk ten tijde der belegering, binnen Jerufalem befloten blijven , maer vry en onbefchroomd, naer verre landen kunnen heen reizen. Anders zou men, door den Koning, den heer zeiven verftaen kunnen. Dezen zouden de oogen der Joden, zien in zijne Jihoonheid, zoo als Hy zich zou verheerlykt hebben, in het (a) Pf- 15: 2. eude 24: 3. xiii. DEEL. s 2  s76 J E S A I A. XXXUI. verdelgen der Asfyriers. — Zy zullen een ver gelegen land zien, zou kunnen te kennen geven, dat de grenspalen van het Joodfche land, onder de godvruchtige en voorfpoedige regeering van hiskias, aenmerkelyk zouden worden uitgebreid. 18. Uw herte fal de verfchrickinge en de benauwdheden , in welke gy voorheen verkeerd hebt, met vermaek, onder eene dankbare nagedachtenis van uwe merkwaerdige ver. losfing, overdencken , [feggende,J Waer is dé fchrij'ver die de foldaten opteekende ? waer is de betaelsheere of weger , die de fchattingen by het gewicht inzamelde? waer is hy die de torens telt, en ziet, waer en hoe hy best de vestingen zou kunnen overweldigen ? De vyanden zullen alle eensklaps gevloden zijn. 19. Gy en fult niet [meer] dat fluere en wreede volck van Asfyrien , binnen uwe landpalen fien , het volck dat foo diep bol en Iispende van fprake is, dat men 't niet hooren en kan, van belacchelicke of Jlamelende tonge, 't welck men niet verftaen en kan. 20. Schouwt Zion aen, de ftadt onfer byeenkomften , alwaer het ganfche volk op de hooge Feesten vergadert; en verwondert u, over de uitnemende voorrechten van onze hoofdftad: uwe oogen fullen Jerufalem, dat zoo zeer door de Asfyriers benauwd was, fien, een gerufte woonplaetfe , alwaer men voor geen kwaed te vreezen heeft; als (b) een onwankelbare tente die niet door ftorm of onweders ter neder geworpen fal worden , welckes pinnen aen welke de behangfels der tente plegen vastgemaekt te worden, en die in den grond geflagén werden, in der eeuwigheyt niet en fullen uytgetogen worden , ende welckes zeelen, die de gemelde behangfels ophouden, geene en fullen verfcheurt worden. 21. Maer de HEERE fal aldaer by ons heerlick zijn, en zijne gunstige tegenwoordigheid, binnen Jerufalem, blijkbaer betoonen.het fal zijn als een piaetfe van rivieren , t») Pf. 4«: 6. »S: x. *•  J E S A i a: XXXIII. 277 fen, Van wijde ftroomen omgeven, en derhalven voor den vyand ontoegangelyk : geen roeyfchuyte fal daer door varen, noch geen treflick fchip, geen vyandelyk Schip, ten oorloge toegerust, het zy dat het door roeijers, het zy dat het door den wind, wordt voortgedreven, fal daer over varen. Met één woord wil het zeggen: Jerufalem zal , door de Godlyke beveiliging , voor geene vyandelyke 3envallen, hoe ook genaemd, te vreezen hebben. 22. Want de HEERE is onfe Richter en Verlosfer, Hy zal dezelvde macht, ten onzen behoeve uitoeffenen, als Hy wel eer ten tijde der Richteren gedaen heeft, de HEERE is onfe Wetgever, aen welken wy alleen gehoorzaemheid te bewijzen hebben: de HEERE is onfe Koningh, aen welken wy alleen hulde verfchuldigd zijn, hy fal ons behouden, en zorg dragen, dat wy niet ae» vreemde heeren onderworpen worden. 23. Uwe touwen, 0 Asfyriers! zijn flap geworden , fy en fullen haren maftboom niet kunnen recht ftijf houden, fy en fullen het zeyl niet uytfpannen: dan fal de roof eenes overvloedigen buyts, welken men in uwe verlaten legerplaets zal vinden , uytgedeylt worden, [felfs] fullen de lamme, de anderszins zwakfte lieden, den roof rooven. Het eerfte zinneprent is ontleend van eene tent, in welker midden een boom was, als een mast, die de zuilen of gordijnen droeg. Het flap worden der touwen, welke den gemelden mast recht bielden , deed de tent te veel neigen. Hier wordt derhalven het onvermogen der Asfyriers geteekend, om zich zeiven in hunnen geduchten ftaet te handhaven. 24. Ende geen inwoonder van Jerufalem fal léggen , Ick ben fieck, en door het beleg der Asfyriers verzwakt: [want] het volck dat daer inne woont, fal vergevinge van ongerechtigheyt hebhen, zy zullen,, op de verootmoediging van Koning hiskias , en de bekeering van het volk, van de ftraffen bevrijd worden, welke zy, door hun voorig wangedrag, verdiend hadden. De belovte vs. 20-24. is, in den voorfpoedigen ftaet van XIII. DEEL. S 3  a78 J E S A I A. XXXIJX Jerufalem onder de regeering van den vroomen hiskias" nadat de Asfyriers wonderdadig geflagen waren , duidelyk vervuld. — Dan wy vinden hier, onzes erachtens, tevens eene Prophetifche befchrijving van den geestelyken voorfpoed der Euangelie-Kerk, onder de dagen van het Nieuwe Testament. — Sion en Jerufalem , zijn zinbeelden van de Euangelie-Kerk ; ook kan de ganfche Kerk by eene tente vergeleken worden, welke onwankelbaer gevestigd is, op de belovten en de befcherming van den verheerlykten Midde. laer, daerom genaemd een onbeweeglyk Koningrijk, Hebr. 12: 28. Alle pogingen der vyanden om dit Koningrijk te overweldigen, zijn vruchteloos, Matth. 16: 18. christus is alleen de Richter, Koning, en Wetgever. De pogingen der Heidenen , om den voortgang van christus Koningrijk te fluiten , zijn blijkbaer verydeld ; zelvs heeft de Kerk den roov der Heidenen gedeeld. — En onder den Euangeliedag, is de belovte van vergeving der ongerechtigheid in nadruk vervuld. HET XXXIV. KAPITTEL. Wy ontmoeten hier twee voorzeggingen. De 'eerfte betreft een volk, het welk onder den naem van Heidenen voorkomt, vs. 1-4. De tweede is betrekkelyk tot de Edomieten, vs. 5-17. JN de eerfte voorzegging, worden alle volken en natiën tot getuigen geroepen , om de geduchte oordeelen te aenfehouwen , welke de heer over alle Heidenen zoude uitoeffenen. — Maer wie zijn alle de Heidenen, vs. 2. ? onzes erachtens de Asfyriers, die met een talrijk leger, onder sanherib, tegen Jerufalem waren opgetogen. Deze kunnen voegzaem alle de Heidenen genaemd worden ; omdat 'er in het Asfyrifche leger hulpbenden waren uit alle volken » welke sanherib zich onderworpen had , vergel. 2 Kon.  J E S A I A. XXXIV. 279 a Kon. 18: 24. Hier wordt derhalven als in een kort begrip zamengetrokken, al het gene de Propheet te vooren, omtrent de wonderdadige nederlage der Asfyriers, in het breede had voorgefteld. 4 1. Naedert gy Heydenen, om te hooren , en-, de gy volckeren luyftert toe: de aerde hooje , ende hare volheyt; de werelt, ende alles wat daer uyt voortkomt. God zal zijne eer handhaven , tegen de lasteringen van sanherib en zijne afgevaerdigden; Hy zal voor het oog der geheele waereld openbaer maken, dat Hy zich niet laet befpotten. 2. Want de verbolgenheyt des HEEREN is over alle de Heydenen, die aen den Asfyrifchen Koning onderworpen zijn; ende grimmigheyt over al haer talrijk heyr, met het welk zy Jerufalem belegeren zullen: hy die hóoger is dan alle de hoogen, heeftfe verbannen, hy heeftfe ter verfchrikkelyke flachtinge overgegeven. 3. Ende hare verflagene fullen wechgeworpen worden, ende van hare doode lichamen fal hare ftanck opgaen, eer men de lijken der verflagenen, wegens gebrek aen tijd en volk, zal kunnen uit den weg ruimen : ende de bergen fullen fmelten van haren bloede , het bloed van 185000 verflagene Asfyriers, zal door het medevoeren der aerde de bergen verminderen, gelijk anders plaets heeft by geweldige plasregenen. 4. Ende al het heyr der hemelen fal O) uytteeren, ende de hemelen fullen toegerolt worden, gelijck eenboeck: ende al haer heyr fal afvallen, gelijck een bladt van den wijnftock afvalt, ende gelijck [een vijge] afvalt van den vijgeboom. De zinbeeldige teekening vs. 4. geevt te kennen, dat de nederlaeg der Asfyriers met zulke verfchrikkelyke omftandig. heden zou vergezeld wezen, dat de hemel zelvs tegen hen ftreed, en het fcheen , als of het Geheelal ftond genoopt te worden. X a~) Openb. 6: 13, 14. XIII. DEEL. S 4  as© j e s a i a. XXXIV. Hoe duidelyk is hier de ontzettende nederlaeg der As« fyriers afgeteekend , tot welke de heer zich, niet alleen van eenen Engel, maer ook van een woedend onweder, bediende. De tweede Prophecy, vs. 5-17. is betrekkelyk tot de Edomieten, A. Eerst wordt het Godlyk oordeel over dat volk, in het al~ gemeen voorgefteld, vs. 5, öa. B. Daerna in de byzonderheden nader afgeteekend , vs. 6b-i5- C. Eindelyk bevestigd, vs. 16, 17. 5. Want, liever ja gewisfelyk, zegt de heer, mijn ooriogs-fweert is droncken en verzadigd geworden van bloed, in gevolge mijn voornemen, het welk in den hemel is vastgefteld: fiet het fal ten oordeele nederdalen op de nakomelingen van Edom , ende op het volck der Edomieten, 't welck ick ter uitroejing ver-* bannen hebbe. 6. Het ooriogs-fweert des HEEREN is vol van bloede, het is vet geworden van fmeer, van den bloede der lammeren ende der boeken, van 't fmeer der nieren Van de rammen : want de (bi) HEERE heeft een flacht-offer te Bozra, ende een groote flachtïnge in den lande der Edomiten. Het zinneprent is ontleend van een Jlagtoffer, wanneer 'ér eene groote menigte van dieren geflagt wordt, vergel. 1 Kon. 8: 63. Zulk een groot flagtoffer zou de heer hebben te Bozra , de hoofdftad der Edomieten, en eene groote flagting maken in den lande der nakomelingen van esau. By zulk een flagtoffer wordt eene menigte van lammeren , bokken en rammen geflagt; zoodat het flagtzwaerd met bloed en vet bemorst zy, en als daer mede doottrokken; foortgelijk eene flagting zoude de heer, tot zijne eer, ter betooning van zijne rechtvaerdigheid, en tot handhaving van zijn volk, onder de Edomieten, en in hunne hoofdftad Bozra aenrichten. 7. En- (h) Jef. 6y. 1, s.  J E S A I A. XXXIV. 28e 7. Ende de eenhoornen of Reëms, fullen mee fraer als makke beesten afgaen , ende zich naer de Ijachtbank laten leiden, als mede de varren met de ftiexen, ende haer lant fal doordroncken en week zijn van den bloede , ende haer ftof fal van 't fmeer vet gemaeckt worden. Er zal eene flagting gefchieden onder de Edomieten , welke duizenden het leven kosten zal, onder allerlei rangen van menfchen, zoo onder de geringere als aenzienlyken : de aerde zal doortrokken zijn van het bloed der verflagenen; en het vet, de fchatten en rijkdommen welke de Edomieten vergaderd hebben, zullen wechgevoerd worden. 8. Want het fal zijn de dagh der wrake de§ HEEREN, een jaer der vergeldingen, om Zions twiftfake. God zou, door deze flagting, de twistzaek van Sion twisten; dat is, de heer zou den Edomieten al het leed rechtvaerdig vergelden, het welk zy den Joden hadden aengedaen , vooral by de wechvoering naer Babel, vergel. Pf. 137: 7. Klaegl. 4: 22. Ezech. 25: 12-14. Amos 1: 11. Obadja vs. 10. — Deze laetfte byzonderheid, hoe zeer nog toe» komende , ftelt zich de Propheet voor als werkelyk tegenwoordig. 9. Ende hare beken fullen in peck verkeert worden , ende haer ftof in fwevel: ja hare aerde fal tot brandenden peck worden. De fpreekwijzen fchijnen ontleend te zijn van Sodoms omkeering, en geven eene geheele verwoesting van het land der Edomieten te kennen, 10. Het vuur van dien brandenden pik zal, onophoudelyk branden , 't en fal des nachts, noch des daegs niet uytgeblufcht worden, tot in der eeuwigheyt fal (c) hare roock opgaen: van geflachte tot geflachte fal het land der Edomieten woeft zijn 3 tot in eeuwigheyt der eeuwigheden en fal niemant daèr door gaen. (O Openb. 14: 11. ende 19: Is» XIII. DEEL. S S  28» J E S A I A. XXXIV. Het zal ten eenemael , en voor altoos , onbewoonbaer " wezen. 11. Maer (d) de roerdomp of reiger, die gewoon is in de poelen en moerasfige plaetfen op roov te loeren ende nacht-uyl fullen het erflick befitten , ende de fchuyfuyt, een groote en vreesfelyke roofvogel, die zich in de wildernisfen onthoudt, ende de rave fal daer in woonen : want hy die het leed , zijn volk aengedaen , niet kan ongewroken laten ; fal een richtfnoer der woeftigheyt over haer trecken , ende een richtloot der ledigheyt. Het land der Edomieten, zal als door een meetfnoer en fchietlood, tot eene geheele verwoesting worden uitgeteekend. 12. Hare Edele of Witten , die naer de hoogfte eerambten dingen , (doch fy en zijn daer niet), vermids zy allen door het zwaerd verdelgd zijn , fullen fy [tot] het Koninckrijcke roepen, en hun het Opper, gezach aenbieden; maer alle hare Vorften, die gefchikt waren om de Koninglyke heerfchappy te aenvaerden, fullen niets en alle verdelgd zijn; zoodat 'er eene allerverdervelykfte regeeringloosheid plaets hebben zal. 13. Ende in hare paleyfen , met zoo veel kunst en kosten opgebouwd, fullen doornen opgaen, netelen , ende diftelen in hare veftingen: ende 't ganfche land fal een wooninge der draken zijn , een fale of wel toegericht vertrek, voor de jongen der ftruyffen. 14. Ende de wilde dieren der woeftijnen fullen de wilde dieren der eylanden [daer] ontmoeten, roovdieren die hun prooi te water en te land zoeken, zullen zich aldaer onthouden, ende de duyvel fal fijnen metgefelle toeroepen : de faters, groote apen, en orang outangs zullen eikanderen toefchreeuwen: oock fal het nachtgedierte fich aldaer nederfetten , ende 't fal een ruftplaetfe voor fich vinden. 15. Ook zullen de wilde dieren in dat land een geruste vei' Jef.. 13: 21, 22. Zepli. 2: 14. Öpenb. 18: 2.  J E S A I A. XXXIV. 283 verblijvplaets hebben , en door niemand geftoord wordenDaer fal de wilde meerle die hooge boomen bemint, neftelen ende eijeren leggen, ende hare jongen uit de uitgebroeide eijeren uitbicken , ende onder hare fchaduwe vergaderen: oock fullen aldaer de groote gieren , die tot het geflacht der arenden behooren, met malkanderen verfamelt worden. 16. Soeckt in het Boeck des HEEREN, byzonder in deze Prophecy, ende leeft 'er in met opmerking: niet één van defe dingen welke ik voorfpeld heb, en falder feylen , 't eene noch 't ander en fal men miffen: want mijn onfeilbare mont felve, zegt de heer, heeft 'et geboden, ende fijn Geeft en almachtig bevel felve falfe, die wilde dieren namelyk, in het land der Edomieten te famen brengen. 17. Want hy felve heeft voor haer, voor die wilde dieren, als het ware het lot geworpen, ende fijne hant heeft het land der Edomieten hen uytgedeylt met het richtfnoer: tot in der eeuwigheyt fullen fy dat erflick befitten , van geflachte tot geflachte fullen fy daer in woonen. Het land van Edom zal altoos verwoest, en eene woonplaets van het wild gedierte blijven. Wanneer en hoe is deze Godfpraek vervuld? Sommigen zoeken de vervulling in het geestelyk Edom, of het Antichristifche Rome; maer, 'er-is niets het welk ons noodzaekt om het letterlyk Edom voorby te zien. — Het is waer, men kan de vervulling, ten aenzien van alle de byzonderheden , in de eigenlyke Edomieten niet aenwijzen ; en hier over zal zich niemand verwonderen , die in aenmerking neemt, dat *er geene gedenkfchrivten van de Edomieten tot ons zijn overgekomen. De berichten der Joden gaen niet verder dan tot de Babylonifche gevangenis; of zy betreffen alleen hun eigen volk , gelijk de boeken van josephus en de maccabeeuwen : ten opzichte van de Grieken en Romeinen, was Edom, in de bergachtige land. ftreken langs de Roode Zee woonende, een volk van weinig beteekenis. XIII. DEEL.  m j e s a i a. xxxiv; Dan, in weerwil van het gebrek aen genoegzame berichten, weten wy evenwel veel van de Edomieten, het welk ih deze Godfpraek voorfpeld is. — Niet lang na hunne» euvelmoed aen het Joodfche volk, by derzei ver gevangelyke wechvoering , heeft Gód de Idumeers bezocht, hun land raekte vol beroering, nebucadnezar heeft hen zwaer geteisterd, met dat gevolg dat de meesten het land verlieten, en de overgeblevenen zich met de Nebatheërs of Arabiers vereenigden : federt dien tijd verloor hun Koningrijk deszelvs luister, zy zworven in regeeringloosheid om, en het land wierd eene woeflijne. — Die het land verlaten hadden , zetteden zich neder in een gedeelte van Judéa, het gene daerom in het vervolg den naem kreeg van Idumea; maer, nadat de wedergekeerde Joden wederom ruimte en voorfpoed hadden , hebben zy hunne wraek aen het vyandig Edom doen gevoelen : judas maccabeus verfloeg 'er meer dan 40000, en richtte eene fchroomelyke verwoesting aen, volgens de berichten van josephus , vergel. 1 Macc. 5. en 2 Macc. 10. — Eindelyk heeft johannes hyrcanus , da Edomieten geheel ondergebracht, en hen gedwongen de» Joodfchen Godsdienst aen te nemen. Van dien tijd af, is de naem van Edom geheel verlooren; zoodat zy niet meer als een byzonder volk zijn bekend geweest, en de voorzegging, omtrent de beftendige verwoesting van hun land, volkomen vervuld zy. HET xxxv. KAPITTEL. T^It Kapittel is blijkbaer verbonden aen het voorige. B« verwoesting van Edom Kap. 34, voorfpeld , zou eene ftof van groote blijdfehap zijn voor de woeflijne en de dorre plaetfen, vs. j. — Nu hebben wy by Kap. 34. gezien , dat 'er geene redenen zijn om van de eigenlyke Edomieten af te wijken; derhalven moet dit Hoofdftuk ook niet worden  J E S A I Ai XXXV 285 «|en toegepast op den ftaet der Kerke, omtrent den tijd van den val des Antichrist^ Sommigen nemen dit Kap. geheel letterlyk, van het eigenlyk gezegde Kanaan, en deszelvs herftel in eenen voorigcn bloeiftaet, na voorafgaende verwoestingen: het zy dat zy denken aen de herftelling van land en volk, na de nederlaeg van sanherib, het zy aen den toe°ftand van het iand, na de Babylonifche gevangenis, of nog later, in de tijden der Maccabeeuwen. — Dan, de fpreekwijzen zijn al te fterk en te nadrukkelyk , om dezelve alleen op den eigenlyken toeftand van het volk en land der Joden toe te pasfen. — Wy voegen ons daerom liever by de zoodanigen , die zich bepalen tot den tijd van het Nieuwe Testament, toen het Euangelie aen Joden en Heidenen verkondigd werd. Veelal immers zijn de Propheten gewoon , na de aenkondiging van zware oordeelen , die Israëls volk of vyanden treffen zouden , eene zeer heuchlyke belovte omtrent den messias en zijn heil te laten volgen. Deze gedachte wordt gefterkt door het aenhalen van vele fpreekwijzen, uit dit Kap. in de fchrivten van het Nieuwe Testament. Maer, welke tijden van het Nieuwe Testament worden hier bedoeld? — Voor het naest zouden wy denken aen het begin van den Euangelietijd; toen eerst de Joden, en daerna de Heidenen, door het Euangelie geroepen werden, om den messias hulde te doen , en deel te hebben aen zijne verworven zaligheid. Maer, wordt hiet van Joden en Heidenen elk afzonderlyk, of van beide te zamen gehandeld ? Het is ons zoo voorgekomen, dat hier drie hoofdzaken behandeld worden. I. Eerst wordt de luisterrijke ftaet der Joodfche Kerk, in de dagen van den messias , afgeteekend, vs. i-6a. II. Daerna wordt 'er gefproken van de gezegende verandering, welke het Euangelie onder de Heidenen zou te wege brengen, vs. 6b, 7- III. Eindelyk , wordt 'er van zaken gefproken , welke tot den ftaet der Kerke van het Nieuwe Testament, zonder onderfcheid van Joden sn Heidenen, betrekkelyk zijn, vs. 8-1 o. XIII. DEEL,  486 J E S A I A. XXXV. Onze bewijzen zijn de volgende: — Twee raaien wordt 'er van de woeflijne gefproken , vs. i, 6. In het eerfte geval, worden aen die woeflijne zoodanige dingen toegeëigend , welke meer betrekking hebben tot het Joodfche volk; 'er wordt gefproken van haren bloeiftaet, haer wordt de heerlykheid van Libanon , het fieraed van Carmel en Saron toegefchreven. In het tweede geval, komt de woeflijne voor als eene wildernis, welke nimmer voor vruchtbaerheid vatbaer, maer de wooning der draken geweest was. In de drie laetfte verfen ontmoeten wy niets, dat ons byzonder tot de Joden of alleen tot de Heidenen bepalen zoude. i De woeflijne ende de dorre plaetfen fullen hier over , dat het land der Edomieten verwoest is, vrolick zijn: ende de wilderniffe fal fich verheugen, ende fal bloeyen als een roofe. 2. Sy fal luftigh bloeyen , ende fich verheugen , ja [met] verheuginge , ende juychen : de heerlickheyt van Libanon is haer gegeven , de cieraet van Carmel , ende Saron : fy fullen fien de heerlickheyt des HEEREN, den cieraet onfes Godts. Omtrent de letter , hebben wy het volgende op te merken. Eene woeflijne is een land , het welk wel niet bezaeid , maer evenwel tot de veefokkery gefchikt is , en alwaer grasrijke weiden zijn ; dorre plaetfen zijn landftreken daer gebrek aen water is, zoodat zy ongefchikt zijn om bebouwd te worden. — Aen deze plaetfen, wordt een blijde bloeiftaet en eene verrukkelyke fchoonheid toegefchreven : het bloejen, waervan hier by herhaling gefproken wordt, dost ons denken aen het voortbrengen van bloemen, welke ongemeen fraai zijn , en zeer aengenaem voor het gezicht en den reuk beide. De voorheen onbebouwde landftreken , welke door gebrek van water onvruchtbare wildernisfen waren , zouden eenen ongemeenen bloeiftaet vertoonen; zoodanig dat het genoegen zich allerwegen vertoonen, en daer over een vrolyk 'gejuich zoude opgaen. —■ Zy zouden ontvangen de heerlykheid van Libanon, de fieraed van  J E S A I A. XXXV. S87 ven Carmel en Saron; zy zouden zien de heerlykheid des hee. ben, de, fieraed van onzen God. De heerlykheid van Libanon beftondt in cederboomen en fpeceryen, Hof. 14: e, 7. Nah. 1: 4. Carmel en Saron waren twee plaetfen, zeer vermaerd van derzelver lustige vruchtbaerheid. De heerlykheid des heeren en de fieraed van onzen God is de fierlyke gedaente welke God , ten betooge van zijne heerlyke Volmaektheden, aen deze woeftijne geven zoude. — De letterlyke zin derhalven , komt hoofdzakelyk hierop uit: dat de woeftijne geen woeftijne meer blijven zou; zy zou veel eer eenen lusthov vertoonen , aengenaem bloejen, en lievlyke vruchten voortbrengen. Alle vruchtbaerheid , zou als het ware in haren fchoot worden uitgeftort: ja al wat fchoon, heerlyk en verrukkelyk was, zou zich van alle kanten aen het oog voordoen, en juichende vreugdezangen verwekken. Maer, wat zegt dit alles in den Prophetifchen zin ? —■ De woeftijne teekent ons Gods Kerk in eenen diep vervallen ftaet : men denke aen het Joodfche volk in de dagen van den messias , dat ook Kap. 40: 3. by eene woeftijne vergeleken wordt. In de daed, de Joodfche Kerk, die weleer een hov des heeren was, toen 'er kennis, blijdfehap en Godsvrucht woonde, was nu eene wildernis, daer de fleutel der kennis verlooren, en de Godsvrucht verbannen was. — In zulken tijd , en in zoodanig eene gefteldheid van zaken, zou de messias komen: dan zouden de wateren van genade worden uitgeftort, en 'er zou eene algemeene vruchtbaerheid befpeurd worden; by de komst van den messias, zou de vreugde opgaen voor die weinigen, die de verlosfing van Israël verwachtten, en het licht van kennis zou langzamerhand herfteld worden. — Op zich zeiven , zou deze gezegende omkeering van zaken even zoo wonderlyk zijn , als de verandering van eene woeftijne in een vruchtbaer land; maer, de heer zelvs zou daerin zijne heerlykheid openbaer maken, en daertoe den arm zijner Mogendheid ontblooten. De vervulling van dit alles is zoo klaer, dat de zaek geen nader betoog noodig hebbe. XIII. DEEL.  m J E S A I A. XXXV. Hierop volgt eene bemoedigende vermaning, vs. 3, 4.. 3. (a) Verfterckt de flappe handen, ende fielt de ftruyckelende knien vafte. 4. Segt den onbedachtfamen van herten, Weeft fterck, en vreeft niet: fiet ulieder Godt fal [ter} wrake komen [met] de vergeldinge Godts, hy fal komen, ende ulieden verloffen. Het is ons zoo voorgekomen, dat jesaias hier zijne tael wende tot de godvruchtige Joden van zijnen tijd; die bekommerd waren over de fleeds toenemende zonden, en over de bedreiging van de Babylonifche gevangenis. Deze bemoedigt de Propheet tegen alle bedenkingen van het ongeloov, door de overweging dat Gods waerheid nimmer feilen zal. De zakelyke zin, is volgens die opvatting deze : 5, Het is waer, de zonden van het volk nemen hand over „ hand toe , en deze zullen in de gevangenis van Babel j, rechtvaerdig geftraft worden; maer , daerom moest gy ,, niet twijffelen aen de zoo even voorgeftelde belovten : ,, vindt gy bedenkingen van het ongeloov in uwe harten ^ geev 'er toch geen voedfel aen. Verflerkt de Jlappe handen en fielt de ftruikelende knien vast, neemt geduurig toe in het geloov, verlaet u met vertrouwen op Gods onfeilbare belovte. Zegt den onbedachtzamen of ongerusten van r, harte, die by het minfte toeval aenftonds den moed opge„ ven: vreest fierk, wel gemoed en vreest niet; de messias , j, ulieder God, welken gy zoo lang verwacht hebt, zal ter ■ wrake komen met de vergeldinge Gods, om zijne vyanden te verdelgen, en u het beloovde heil toe te brengen : want }i Hy zal komen en ulieden verlosfeh van alle vyanden." Na dezen uitflap, keert de Propheet weder tot de befchrijving van den luisterrijken fiaet der Joodfche Kerke, in de dagen van den messias , vs. 5, 6*. 5. Alfdan , wanneer de woeftijne bloeien zal, en de heerlykheid des heeren gezien worden, in de dagen van den («) Hebr. 12: 12*  j E S A I A. XXXV. 289 öen messias , fullen (b) der blinden oogen.opgedien worden , ende (0 der dooven ooren fullen «opent worden, zoodat zy, die te vooren bhnd e» foov waren, zien en hooren zullen. ,.■ 6 Alfdan fal ook (d) de kreupele, met alleen het vermogen erlangen om te gaen, maer zelvs fprmgen als een hert, ende (e) de tonge des ftommen fal mee flechis toekende gemaekt worden, maer vrolyk juyehen: Ditllles is letterlyk vervuld, in de wonderdadige genezinnen welke christus en zijne Apostelen verricht hebben, verg. Matth. 11: 3-5- Luc. 7: 20-22. - Maer evenwel de geestelyke zin moet geenszins worden uitgefloten Blinden zijn natuurlyke menfchen, welker verftand verduisterd is, 1 Corl 2: 14. dezer oogen zijn geopend, en zv door de verlichting van den Heiligen Geest, ingeleid gmor. den in de de rechte kennis van het zaligend Euangelie , 2 Cor. 4: 6. Eph. 1: 17» i»- ~ Zulke "«uurlyke menfchen zijn doov, voor zoo ver zy ongehoorzaem zijn, en onbekwaem om Gods heilzamen wil te doen , Rom. 8: 7. maer, dezer dooven ooren zouden geopend, en zy door Gods genade tot gehoorzaemheid bewrocht worden, Hand. 16: 14. Phil. 2: 13. — Kreupelen zijn zulken die niet alleen traeg, maer ook geheel onbekwaem zijn om het pad van Gods geboden te betreden; deze zouden fpringen als een hert, en kracht krijgen om onvermoeid voort te gaen op den weg der gerechtigheid, Phil. 3: U- — Stommm vertoonen ons menfchen , die geheel ongefchikt zijn om over geestelyke zaken te fpreken; dezer tong zou juichen, en Gods eer blymoedig verkondigen. - Deze voorzegging is blijkbaer vervuld in vele Joden, die door de Prediking van jesus ea zijne Apostelen bekeerd zijn. r Matth. o: 27. ende in 5. ende 12: 2a. ende 20:.30. inde ai: U. joh? 96. CO M"«h. u: 5- Mare. 7: > (O Matth. I,: 5! ende 15: 30. enV 21: 14. Joh. 5= 8, 9- Hand. 3= jnde 8: 7, Inde 14: 8. CO M"tn- 9' 3*' «de 12: 2*. ende 15: 30. XIII. DEEt. T  20o J E S A I A. XXXV. Vs. 6b, 7. vinden wy de groote verandering, welke het Euangelie onder de Heidenen zou te weeg brengen. want of gewisfelyk , in de dorre waterlooze woeftijne der Heidenen , die door onverdraeglyke hitte verbrand is, fullen (ƒ) wateren van genade overvloedig uytberften, ende zelvs geheele beken van de leer der genade zullen zich vertoonen , in de fchroomelyke wilderniffe der Heidenen, die geheel en al onvruchtbaer was. 7. Ende het dorre lant fal tot ftaende en geduulig water worden , dat nimmer zal uitdroogen , ende het dorftigh lant tot fprinckaders der wateren: in de allerwoeste landftreek, die eene wooninge was der draken , daer fy gerust en ongeftoord gelegen hebben, fal gras met riet ende biefen zijn, vermids die woeste landftreek in eene waterachtige plaets zal veranderd worden. Dit ziet allerduidelykst op de roeping en bekeering der Heidenen, door het Euangelie. Eindelyk volgt 'er nog eene aengename teekening, welke beide op Joden en Heidenen betrekkelyk is, vs. 8-10. 8. Ende aldaer, in de bevochtigde en vruchtbaer ge. maekte woeftijne van bekeerde Joden en Heidenen , fal eene verhevene bane , een pad dat met vlijt is opgehoogd , ende een wegh door menfchen betreden zijn, welcke de heylige wegh, of de weg der heiligheid fal genaemt worden; de onreyne en fal daer niet doorgaen, maer hy fal voor defe zijn, die God in waerheid vreezen : die [defen] wegh met verlating van alle andere bypaden yverig wandelt, felfs de dwafen en onvoorzichtigen, die niet nauwkeurig genoeg op hunne gangen letten, fullen niet dwalen-. De verheven baen en de wsg , is hier in het geestelyke de (/) Joh. 7: 38, 39.  J E S A I A. XXXV. 291 de leer van het Euangelie, welke alleen leidt tot de gemeenfchap van God en christus, Pf. 25: 8, 9. Matth. 21: 32. Hand. 22: 4. Deze weg, die door God zei ven verheven en bevestigd is, en die door alle geloovigen betreden wordt, is de heilige weg, voor zoo ver dezelve tot heiligheid leidt. Onreine en grouwzame zondaers gaen door dezen weg nïet; hy is alleen voor den oprechten van harten, deze vorderen hoe langs zoo meer in heiligmaking: zelvs de dwazen en onvoorzichtigen, zulke ónder Gods kinderen, die niet genoeg acht geven op hunne harten en gedragingen , en daerom groot gevaer loopen om af te wijken op de bypaden, der ongerechtigheid , dwalen evenwel niet op dezen weg, omdat zy den Heiligen Geest tot een Leidsman hebben , die hen voor dwalingen beveiligt. 9. Ook zal deze weg alleszins veilig wezen. Daer en fal geen leeuw zijn, nochte geen verfcheurende gedierte en fal daer op komen, noch aldaer gevonden worden: maer de verlofle, die uit de flaverny der zonden zijn vrygekocht, fullen [daer Op] gerust en veilig wandelen. Het zegt met één woord, dat de geloovigen, voor geene geestelyke vyanden, zouden te vreezen hebben. — Zy hebben ja wel, voor de aenvallen van hunne vyanden te duchten; maer evenwel dan niet, wanneer zy zich, op den gemelden heiligen weg , beftendig houden. 10. Ende de vrygekochte des HEEREN, de geloovigen, welke de heer, door almachtige genade, verlost heeft uit de heerfchappy der zonden , fullen wederkee» ren , tot dien ftaet van gelukzaligheid, uit welken zy door de zonden waren uitgevallen, ende [tot] het hemelsch Zion komen met gejuych,ende eeuwige blijtfchap, welke nimmer zal eindigen, fal als eene kroon op haer hooft wefen: (g) vrolickheyt ende blijtfchap ful» len fy verkrijgen, of, zullen hen achterhalen en beftendig byblijven, maer droeffenilTe ende fuchtinge fullen dan voor altoos wechvlieden. C#) Openb. 21: 4. XIII. DEEL. T %  $92 J E S A I A. XXXVÜ HET XXXVI. KAPITTEL. De gefchiedenis der belegering van Jerufalem , doof sanherib , den jlsfyrijclten Koning; welke, met derzeiver gevolgen, in dit en de 3 volgende Kapittelen hier ingevoegd wordt, als een bewijs der vervulling Van vele der voorgaende Godfpraken. 1. £Nde het gefchiedde in den veertiende» jare des Komngs Hizkia, het agtfte na d« gevangelyke wechvoering van hét Koningrijk der X ftammen, dat Sanherib de Koningh van AlTyrien optoogh tegen alle of immers veie vafte fteden Juda ; ende namfein, vergel. 2 Kon. 18: 13— 2. Ende de Koningh van AlTyrien fondt Rabfake, zijnen Krijgs-Overften, van Lachis, welke Stad hy bezig was te belegeren , nae Jerufalem tot den Koningh Hizkia met een fwaer heyr: ende, als Rat* fake met dat geduchte leger was opgebroken, floeg hy zich digt by jerufalem neder; hy ftont aen den watergangh des opperften vyvers, by het Kanaal, door het welk het water uit den hoogden vyver werd afgeleid, aen den hoogen wegh van het velt des vollers, alwaer de vollers gewoon waren het laken te droogen. 3. Rabfake eifchte de Stad óp; en vorderde afgevaerdig^ den van Koning hiskias, om met hem, wegens de voor»: waerden der overgave, te handelen. Doe gingh tot hem uyt de Stad Jerufalem, Eljakim de fone van Hilkia de Hofmeefter ende Sebna de Schrijver, ende Joah de fone Afapns de Kancelier, om, in den naem van Koning hiskias te handelen. 4. Ende Rabfake feyde tot hen; Segt nu tot Hizkia: Soo feyt de groote Koningh, de Koningh van AlTyrien; Wat vertrouwen is dit, daer mede gy vertrouwt? Hoe kunt gy zoo dwaes zijn, van u te verbeelden , dat gy het tegen Sanherib, mijnen machtigen Koning, zetidc uithouden? ^  J E S A I A. XXXVI. *98 5. Ick mochte feggen, denkt gy by u ze!ven, (doch liet is een woort der lippenzeen zotte praet, welke1 geen antwoord waerdig is.) Daer is raet ende macht tot de oorloge: ik zal my, tegen den Koning van Asfyrien, met mijne wapenen wel weten te verdeed igen; maer op wien vertrouwt gy nu, dat gy tegen my rebelleert? zegt mijn Koning Sanherib. 6. Siet, gy vertrouwt op dien niets beteekenenden byftand, die u even zoo weinig baten kan, als de kracht van eenen (0) gebrokenen rietftaf, gy vertrouwt op den byftand van Egypten, die even zoo zwak is als een geknakte rietftok, op den wekken fo yemant leunt, fo fal hy in fijne hant gaen, ende die doorbooren: alfoo is Pharao de Koningh van Egypten , allen den genen die op hem vertrouwen. Hy zal u veel meer fchade dan voordeel toebrengen. 7. Maer fo gy tot my fegt, Wy vertrouwen op den HEERE onfen Godt: dan is uwe handelwijs even buitenfpoorig, is hy die God niet, wiens hoogten ende wiens altaren, welke buiten den Tempel waren, Hizkia wechgenomen heeft, ende tot Juda ende tot Jerufalem gefeyt heeft, Voor defen altaer, die in den Tempel is, fult gy u alleen nederbuygen? Vermids hiskia de hoogten en de altaren, buiten den Tempel , had wechgenomen, waren de Asfyriers in den waen, dat hy den eerdienst van jehovah verminderd, en daerom va» Hem geene hulp te wachten had. 8. Door uwe eigene macht kunt gy zekerlyk den Koning van Asfyrien niet wederftaen. Wie weet, of gy wel eens' 2000 ruiteren in het geheel bezit. Nu dan , weddet doch met mijnen heere den Koningh van Affyrien, ende ick fal u twee duyfent peerden geven , fo gy voor u de ruyters daer op lult kunnen geven. 9. Hoe foudt gy dan het aengefichte eenes eenigen Vorften, van de geringde knechten mijnw (o) Ezech. 29: 6, 7. XIII. DEEL. T 3  «94 J E S A I A. XXXVI. heeren, afkeeren, laet ftaen u tegen onzen machtigen Koning zeiven verzetten ? maer gy vertrouwt zeer dwaes. felyk op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren. 10. Ende nu, ben ick fonder den HEERE uwen God opgetogen tegen dit lant, om dat te verderven , daer ik reeds een aental van fterke fteden vermeefterd heb? de HEERE heeft tot my gefeyt, Treckt op tegen dat lant, ende verderft het, dit mag ik, uit den voorfpoed mijner wapenen, met grond befluiten. 11. Doe feyde Eljakim, ende Sebna, endejoah de ontroerde afgevaerdigden van Koning Hiskias, tot den fnorkenden Rabfake, Spreeckt doch tot uwe knechten op Syrifch, want wy verftaen 't [well: ende en fpreeckt niet met ons op Joodfch voor de ooren des volcks, dat op den muer is. Wat heeft het volk met onze onderhandeling te doen ? wat behoevt het uwe trotfche woorden te hooren ? 12. Maer Rabfake feyde, Heeft mijn heere my enkel tot uwen heere, ende tot u gefonden, om defe woorden in het heimelyke te fpreken? is 't niet dat ik ook die zelvde woorden fpreken moet tot de mannen die op den muer fitten? hebben dezen'er minder be. lang by, dan de Koning zelvs? Indien Hiskias weigert zich aen mijnen grooten Koning te onderwerpen, zullen zy dan . niet, even als gylieden en Hiskias, in zulk eene benauwdheid komen, datfe, van armoede en gebrek, met ulieden haren dreck eten, ende hare piffe drincken fullen ? 13. Alfo ftont Rabfake, ende riep met luyder ftemme op Joodfch, tot de burgeren van Jerufalem, die op den muur ftoaden : ende feyde, met luider ftemme; Hoort gy inwooners van Jerufalem de woorden des grooten Konings, des Konings van Affyrien; welke ik uit zijnen naem fpreken zal. 14. Alfoo feyt de machtige Koningh van Asfyrien; Dat Hizkia u niet en bedriege; want hy en fal u niet konnen. redden, 15. Daer  J E S A I A. XXXVI,; 295 15 Daer toe, Dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, feggende, De HEERE fal ons fekerlick redden : defe ftadt en fal niet in de hant des Konings van AlTyrien gegeven worden- , •.. , 16. En hoort nae Hizkia niet: want alfoo feyt de Koningh van Affyrien; Handelt met my door een gefchenck, ende komt tot my uyt, om u ais krijgsgevangenen te onderwerpen, ende etet een yeder [van] fijnen wijnftock, ende een yeder [van] fijnen vijgeboom, ende drinckt een yeder het water fijnes bornputs; 17. Tot dat ick kome, ende hale u in een lant, als ulieder lant is, een lant van koorn ende van moft, een lant van broot, ende van wijngaerden, weiwaerds ik u ter gelegener tijd zal henen voeren, even als mijn Vader Salmanasfer die van het Rijk der X ftammen gedaen heeft. 18. Dat Hizkia ulieden niet en verleyde, feggende, De HEERE fal ons redden: gy zult u van achteren te laet beklagen, dat hy u bedrogen heeft: hebben de goden der volckeren een yeder fijn lant gereddet uyt de hant des Konings van Affyrien ? 19. Waer zijn de goden van Hamath ende Arpad? waer zijn de goden van Sepharvaim? hebben die goden de gemelde fteden en volken, tegen mijne overmacht, kunnen befchermen? hebben fy oock zelvs Samaria alwaer dezelvde jehovah , op welken Hiskias vertrouwt , als God gediend werd, van mijner hant ge- reddet? , ,y ,' 20. Welcke zijnfe onder alle de goden defer landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben ; dat de HEERE uwe God Jerufalem uyt mijne hant redden foude? 21. Doch fy fwegen ftille ende en antwoordden hem niet een woort: want het gebodt des Konings was, feggende , Gy en fult hem niet antwoorden. XIII. DEEL. T 4:  206* J E S A I A. XXXVI. 22. Doe quam Eljakim de fone van Hilkia de Hofmeefter, ende Sebna de Schrijver, ende Joah de fone Afaphs de Kancelier, toe Hizkia , met gefcheurde kleederen: ende fy gaven hem de woorden van Rabfake met ontroering te kennen. HET XXXVII. KAPITTEL, Het vervolg der gefchiedenis van Jerufalems belegering. 1. JTNde het gefchiedde, als de Koningh Hiz¬ kia [dat'] godsiasterlyk zwetfen van Rabfake s uit den mond van zijne wedergekeerde gezanten hoorde fo fcheurde hy met ontroering fijne kleederen ' ende bedeckte fich, tot een teeken van bittere droevheid, met eenen fack, of ruw overkleed, ende gingh in het huys des HEEREN, om de Godlyke hulp ootmoedig af te fmeeken. 2. Daer na fondt hy Eljakim den Hofmeefter, ende Sebna den Schrijver, ende de Oudtfte der Priefteren, mede met facken bedeckt, tot Jefaia den Propheet, den fone van Amoz. i 3. Ende fy feyden tot hem, Alfoo feyt Hizkia; Dele dagh is een dagh der benaeuwtheyt, ende der fcheldmge, ende der lafteringe: want de kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren. Het is, in deze benauwde omftandigheden, met ons even eens gelegen, als met eene barende vrouw, welke geene krachten genoeg overig heeft, om haer kind ter waereld te brengen. Wy hebben ons wel manmoedig verftout, om het hatelyk juk der Asfyriers aftefchudden; maer nu het 'er op aenkomt, om ons voornemen te volbrengen , hebben wy geen vermogen , om de beirmacht van sajjheeib te wederftaen. 4_ 'Mif_  j E S A I A. XXXVII. 297 4, Miffchien fal de HEERE uwe Godt, met zulk een afgrijzen over de lastering van zijnen heiligen naem, hooren de woorden van Rabfake, den wekken fijn heere de Koningh van Affyrien gefonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen, ende te fchelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft, dat hy ons, door zijnen allesvermogenden byftand, verlosfen zal : Heft dan een ernftig gebedt Op, tot den hoogen God, die door Rabfake zoo grouwzaem gelasterd en getergd is, voor het overblijffel van ons volk , dat binnen het belegerde Jerufalem gevonden wort. 5. Ende de knechten des Konings Hizkia quamen tot Jefaia, en fpraken tot hem de woorden, welke de Koning in hunnen mond gelegd had. ■ 6. Ende Jefaia feyde tot hen; Soo fult gylieden tot uwen heere feggen : Soo feyt de HEERE ; Vreeft niet voor de tergende woorden» die gy gehoort hebt,daer mede my de dienaers des Konings van AlTyrien gelaftert hebben. 7. Siet ick, voor welken niets te wonderlyk is, zal u, door eene onmiddelyke tusfchenkomst van mijn Godlyk Alvermogen, uit de hand van den Asfyrifchen Koning verlosfen. Ik fal eenen geeft der verfchrikking in hem geven, dat hy een ontzettend geruchte hooren fal, ende daerdoor dermate verbaesd worden, dat hy onverrichter zake weder in fijn lant keeren zal: eqde ick fal hem door 't fweert in fijn eigen lant vellen. ' 8. So en in dien tusfchentijd quam Rabfake weder tot Sanherib zijnen meefter, om hem verflag te doen van Hiskias weigering, om de Stad Jerufalem over te geven, ende hy vondt den Koningh van AlTyrien ftrijdende tegen Libna: want hy hadde gehoort, dat hy van Lachis, nadat hy die Stad, in den tusfchentijd van dit gezantfchap , had ingenomen , vertrocken was. 9. Als hy nu kort daerop hoorde van Tirhaka, den Koningh van Cus, een landfchap in Arabien, aen Egypte onderhoorig, die Sanherib meende, dat door Hiskia XIII. DEEL. T 5  298 J E S A I A. XXXVII. tegen hem opgeftookt was, maer die door Gods beftuur gezonden werd, om eene afwending te maken; als de Asfyrifche Koning, van dezen Tirhaka, hoorde feggen, Hy is iiytgetogen om tegen u te firijden : Doe hy fulcks hoorde , fo fondt hy [weder] boden tot Hizkia, onder welke de meermalen gemelde Rabfake de voornaemfte was, feggende: 10. Soo fult gylieden uit mijnen naem fpreken tot Hizkia den Koningh van Juda , feggende; Laet u uwe Godt niet bedriegen, op wekken gy vertrouwt, feggende; Jerufalem en fal in de hant des Konings van AlTyrien niet gegeven worden. xi. Siet gy hebt gehoort , wat de Koningen van Affyrien allen landen gedaen hebben, die verbannende; ende foudt gy dan, door uwen God, gereddet worden? bedrieg u niet, met zulke ydele overleggingen. 12. Hebben de goden der volckeren, die mijne vaders verdorven en ondergebracht hebben, defelve gereddet ? [ah] by voorbeeld Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen van Eden, die in Telaffar waren, en andere plaetfen meer, in de nabuurfchap van den Euphraet? 13. Waer is de Koningh van Hamath? ende de Koningh van Arpad? ende de Koningh der ftadt Sepharvaim, Hena, ende lvva? Zijn zy niet alle, door mijne roemruchtige Voorzaten verdelgd ? 14. Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die, met even zoo veel verontwaerdiging, als ontroering, gelefen hadde, gingh hy op in het huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengefichte des HEEREN. 15. Ende Hizkia badt ernftig en ootmoedig tot den HEERE, feggende; 16. O HEERE der heyrfcharen, die een onbepaeld bewind voert over alle gefchapene wezens, gy die de Godt Ifraè'ls zijt, die Jacobs nakomelingen, tot het volk van uw byzonder eigendom, hebt aengenomen, en die, met  J E S A I A. XXXVII. 299 met het zichtbaer teeken van uwe byzondere tegenwoordigheid in ons midden, tuffchen de Cherubim woont, ey felve, gy alleen zijt de Godt aller Koninckriicken der aerden, gy alleen zijt de eenige en ware God, gy hebt den hemel, ende de aerde gemaeckt. 17. O HEERE, neygt uwe oore, ende hoort; HEERE, doet uwe oogen open, ende fiet: ende hoort alle de woorden Sanheribs , die gefonden heeft om den levendigen Godt te hoonen. 18. Waerlick, HEERE, hebben de Koningen van AlTyrien alle de volken der landen, rondom den Euphraet, mitfgaders derfelver landerye verwoeft: 19. Ende hebben hare goden in 't vyer geworpen : want fy en waren geen Goden, maer 't werck van menfchen handen, hout ende fteen, daerom hebben fy die verdorven. Maer Gy zijt de ware God, tegen welken alle menfchelyke pogingen niets .vermogen. 20. Nu dan, HEERE onfe Godt, verloft ons uyt fijne hant: fo fullen alle Koninckrijcken der aerde weten, dat gy alleen de HEERE en de ware God zijt. 21. Doe fondt Jefaia de fone Amoz, op Gods bevel , tot Hizkia, om te feggen: Alfoo feyt de HEERE de Godt Ifraëls; Dat gy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Koningh van Affyrien, [hebbe ick gehoort,~\ en ik zal uwe begeerte vervullen. 22. Dit is het woort, dat de HEERE over hem gefproken, en het voornemen, het welk de Almachtige heeft vastgefteid: De jonckvrouwe de dochter Zions veracht u, fy befpott u, de dochter Jerufalems fchudt het hooft achter u. De inwooners van Jerufalem, trotfche Sanherib, fpotten met uwe dreigende woorden , in plaets van daerdoor verfchrikt te worden. 23. Wien hebt gy gehoont, ende gelaftm? ende tegen wien hebt gy de ftemme verheven ? ende uwe oogen om hooge opgeheven? is het tegen Xlü. DEEL.  Soo J E S A I A. XXXVII. eenen niets vermogenden afgod ? Neen, het is tegen deu Heyligen Ifraè'ls, den eenigen en waren God, die zich' niet laet befpotten. 24. Door middel uwer dienftknechten, en door den mond uwer gezanten, heb,t gy den Heere, die het bewind voert over alle gefchapen wezens, gehoont a ende lasterend gefeyt; Ick hebbe met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogte der bert gen, de zijden Libanons: ende ick fal fijne hooge cederboomen , ende fijne uytgelefene denneboo» men afhouwen, ende fal komen tot fijne uyterfte hoogte, in het wout fijnes fchoonen velts, of van Carmel. Welk eene plaets is 'er, tot welke ik niet kaa doordringen ? zou ik , met mijne krijgswagenen , zelvs langs de moeilykfte wegen, niet den hoogden top der bergen beklimmen kunnen ? wie zou my beletten, óm de cederen en de dennen van den Libanon neder te vellen, en zelvs tot op den top van Carmel door te dringen ? waerom sou ik my , op de uiterfte gronden van het land, niet kunnen vestigen? 25. Ick hebbe gegraven, ende de vreemde wateren gedrolicken : met mijne machtige heirlegers, ben ik door vreemde landen, en zeer dorre plaetfen, heen ge.' trokken; maer altoos en overal heb ik weten te zorgen, dat my geene wateren ontbraken; hoe dor de landftreken ook wezen mogten, ik heb zoo lang laten graven, tot dat ik water vond : ende ick hebbe tevens, met mijne voetfolen alle rivieren der belegerde plaetfen verdroogt. Zoo menigmael ik eene Stad belegerde, heb ik den inwooneren den toevoer van water weten af te fnijden; zelvs heb ik aen de rivieren eenen anderen loop weten te geven, en die van de belegerde fteden af te wenden. Dit alles was my geen meerder moeite, dan dat ik, met mijne voetzool, een klein beeksken opftopte. 26. Deze en dergelijke fnorkende woorden heeft de trotfche Sanherib gefproken ; maer laet hem dit uit 's heeren naem aenzeggen : Hebt gy niet gehoort, dat kk fulcks lange te vo.oren gedaen hebbe ? ende dat  J E S A I A. XXXVII. 301 , #at van oude .dagen af geformeert hebbe? Immers gy zoudt kunnen en behooren te weten, dat lk, in voorige dagen, juist die groote dingen gedaen hebbe, op welke gy u zoo dwaesfelyk beroemt; toen ik mijn volk Israël uit Egypte naer Kanaan geleid heb, langs ontoegangelyke woeftijnen, dwars door zeën en rivieren henen, en het zelve; door mijn Alvermogen, van al het noodige voorzien heb, op plaetfen daer alles ontbrak : nu hebbe ick dat doen komen; dat gy foudt zijn, om de vaffce fteden te verftooren, tot woefte hoopen. Gy hebt ja groote overwinningen behaeld, en machtige lieden verwoest: dan dit moet gy geenszins aen uw vermogen toefchrijven, maer alleen aen mijne beftuuring; voor zoo ver Ik u, in den weg mijner Voorzienigheid, als de roede van mijnen toorn gebruikt héb, om die volken te ftraffen. 27. Daerom, omdat Ik die volken, door uwe hand ftraffen, en hunne landen verwoesten wilde, waren hare inwoonders handeloos, fy waren verflagen, ende befchaemt: fy waren even machteloos [als] het gras des velts , ende de groene grasfcheutkens, [als] het hoy der daken, ende het brandkoorn, eer het overeynde ftaet. 28. Maer denk niet, dat eenige van uwe bewegingen en oogmerken my onbekend zijn; ick weet' uw fitten, ende uw uytgaen, ende uw inkomen; ende uw woeden tegen my. 29. Om uw woeden en hemeltergende lasteringen * tegen my, ende dat uwe woelinge, met alle uwe onverdraegiyke tergingen, voor mijne ooren opgekomen is: fo fal ick mijnen haeck in uwe neule leggen j ende mijn gebit in uwe lippen. Gelijk men een wild dier , door eenen haek in zijnen neus te flaen, en een paerd, door middel van een gebit * henen leidt waer men wil; zoo zal ik u ook bedwingen, en uwen gang beftuuren, ende ick fal u naer uw land doen wederkeeren door dien wegh, door den welcken gy in Judsa gekomen zijt. 30. Ende gy Koning Hiskias, zoo vervolgde de Prej I XIII. DEEL.  3oa J E S A I A. XXXVII; pheet jesaias uit 's heeren naem, tot de gezanten te fpre" ken, houd u verzekerd, dat ik den trotfchen Sanherib> met al zijn gefnork, het beleg van Jerufalem zal doen op. breken, en naer zijn land doen wederkeeren. Maek 'er ftaet op, hoe wonderlyk het u moge voorkomen; dat zy u een teecken, dat men nog [in] dit zelvde jaer koom, dat van felfs gewafien is, eten fal in uw land, hoe zeer het door de Asfyriers verwoest is , en de inwooners verdreven zijn; ende in het tweede jaer, het welk een Sabbathjaer zijn zal, zal men in uw land eten, dat daer van weder uytfpruyt: dit zal, door eene onmiddelyke tusfchenkomst van mijn Alvermogen gefchieden, maer zaeyt in het derde jaer,ende maeyt, ende plant wijngaerden, ende etet hare vruchten. Vergelijk verder het aengeteekende by 2 Kon. 19: 29. VII Deel. pag. 455. 31. Want het ontkomene dat overgebleven is van den huyfe Juda, fal wederom nederwaert wortelen, ende 't fal opwaert vrucht dragen, en uwe onderdanen zullen, als vruchtbare plantfoenen, by uitnemendheid zeer vermenigvuldigen. 32. Want van Jerufalem fal het overblijffel uytgaen, ende het ontkomene van den bergh Zion: het kleine hoopsken van volk, het welk nu binnen Jerufalem belegerd en opgefloten is, zal in vryheid gefteld worden, en binnen korten tijd, tot eene zeer talrijke menigte aengroeien: (a) de yver des HEEREN der heyrfcharen , uit kracht van welken Hy de tergingen van Sanherib niet kan ongewroken laten, fal dit doen, en door zijn wonderdoend Alvermogen ter uitvoering brengen. 33. Daerom foo feyt de HEERE van den trotfchen Sanherib, Koningh van AlTyrien; die nu met een gedeelte van zijn volk, voor de Stad Libna legt, om dezelve te overmeesteren: Hy en fal in defe ftadt Jerufalem gewisfelyk niet komen, nochte daer eenen pijl in fchieten: oock en fal hy [met] geen fchilt daer voor C<0 2 Kon. 19: 31. Jet 9: 6.  J E S A I A. XXXVII. 303 voor komen, ende en fal geenen wal daer tegen opwerpen. . 34. Door den wegh dien hy gekomen is, door dien fal hy onverwachts gedwongen worden weder te keeren: maer in defe ftadt en fal hy niet komen, feyt de HEERE. 35. Ook zal dat gedeelte van zijn leger, met het welk zijn Veld-Ovérfte Rabfake zich voor Jerufalem heeft nedergeflagen, tegen de Stad niets vermogen: Want (Z>) ick fal defe ftadt befchermen, om die te verloffen: om mijnent wille, ende om Davids mijnes knechts wille. 36. (c) Doe Hiskias deze bemoedigende boodfchap ontvangen had, voer de Engel des HEEREN, in den naestvolgenden nacht uyt, ende floegh, waerfchijnlyk door een verfchrikkelyk onweder van donder en blixem vergel. Kap. 29: 6. en 30: 30, in het leger des Konings van AlTyrien, zoo voor Jerufalem als voor Libna, hondert ende vijf en tachtentigh duyfent: ende doe fy hen des morgens vroegh opmaeckten, fiet, die alle waren doode lichamen. 37. So dra hy deze verfchrikkelyke flagting in zijn leger vernomen had, vertrock Sanherib de Koningh van Affyrien, zeer verbaesd, ende toogh in de uiterfte verwarring henen, uit het land van Juda, vreezende dat de voorheen gemelde Tirhaka zijn verzwakte leger overvallen zoude, ende in alleryl keerde hy weder naer .zijn land: ende hy bleef te Nineve. 38. Het gefchiedde nu kort daerna, als hy in het huys van Nifroch fijnen godt fich nederboogh, dat Adramelech, ende Sarezer, fijne fonen, hem met den fweerde verfloegen; doch fy ontquamen, door de vlucht, in 't lant van Ararat of Armenien: ende Efar-Haddon fijn andere fone wert Koningh in fijne piaetfe over Asfyrien. (&) 2 Kon. 20: 6. CO K°n« l9' 85« XIII. DEfiW  So4 J E S A I A. XXXVIII. » het XXXVIII. kapittel. De gefchiedenis der wonderdadige genezing van Hiskias» Ij TN die dageri, dat Sanherib in zijn land gevallen was, wert Koning Hizkia zeer gcvaerlyk kranck tot ftervens toe: ende de Propheet Jefaia de fone van Amoz quam tot hem, ende feyde tot hem ; Alfoo feyt de HEERE, Geeft bevel aen uwen huyfe; maek de noodige fchikkingen, op de zaken van üw huis en Koningrijk ; want gy fult aen deze krankheid fterven, ende nae den gewóonen loop der natuur, niet leven. Vergelijk het aengeteekende; by 2 Kon; 20: 1. VII Deel. pag. 458. 2. Doe hy deze ontzettende boodfchap gehoord had j keerde Hizkia fijn aengefichte om, nae den wandt, naer die zijde van zijn huis, die naer den Tempel ftrekte: ende hy badt zeer ernftig tot den HEERE. 3. Ende hy feyde , Och HEERE , gedenckc doch, dat ick voor uw aengefichte in waerheyt j ende met een volkomen herte, het welk nimmer tusfchen u en de afgoden verdeeld was, naer het voorfchrivt van uwe geboden gewandelt, ende dat goet in uwe oogen is gedaen hebbe: Ende Hizkia weende gantfch feer. 4. Doe gefchiedde het woo'rt des HEEREN i in eene nadere Openbaring, tot Jefaia, nadat hy de gemelde boodfchap overgebracht , en des Konings ziekenkamer verlaten had, feggende: 5. Gaet henen tot den Koning, begeev u weder naer zijne ziekenkamer, ende fegt tot Hizkia, Soo feyt dé HEERE de Godt uwes vaders Davids j Ick hebbe uw  j E S A I A. XXXVIII. 305 uw gebedt gunftig gehoort, ick hebbe uwe tranen geilen met oogen van ontferming: fiet gy zult, van deze anderszins ongeneesbare en doodelyke ziekte, herfteld wor: den, ja reeds op den derden dag zult gy volkomen gezond wezen; en ick fal vyftien jaer tot uwe dagen toedoen , geduuüende welke gy , na dezen tijd, nog leven zult. 6. Ende ick fal u daerenboven uyt de hant des Konings van AlTyrien, die met zulk eene onverwinbare macht in uw land gevallen is, wonderdadig verlolTen, mitfgaders defe ftadt van het beleg bevrijden: ende ick fal defe ftadt befchermen. Vergelijk onze aenteekeningen VII Deel. p. 460—463. 7. Ende toen de doodkranke Koning om een teeken vroeg, ter bevestiging van zijn geloov, zeide Jefaias: dit fal u een teecken zijn van den HEERE, om u te verzekeren , dat de HEERE het woort , dat hy door mijnen mond gefproken heeft, ontwijffelbaer zeker doen fal. 8. Siet, zegt de Almagtige God, ick fal de fchaduwe der graden,die met de fonne in de graden van Achaz \Jbnnewijfer'] nederwaerts gegaen is, op een oogenblik, tien graden achterwaerts doen keeren: Dies,uit kracht van deze belovte, is de fonne ook werkelyk tien graden te rugge gekeert, in de graden die fy nederwaerts of voorwaerds gegaen was op den zonnewijzer van Achaz. Men vergelijke, over den zonnewijzer van Achaz , en het terug gaen van de fchaduw, onze aenmerkingen VII Deel. p. 463—466, alleenlyk herinneren wy nu maer, dat de Koning, op den gemelden zonnewijzer, hoedanig die ook moge geweest zijn, van zijn krankbedde zien konde, en dat niet flechts de fchaduw, maer de zon zelve, tien graden achter waer ds geweken zy. God fchijnt zich daertoe bedient te hebben, van eene foort van aerdbeving: beftaehde in eene fchielyke wiegswijze beweging van den ganfchen aerdbol; zoodat dezelve, in de dagelykfche omwenteling dm haren as, van het westen naer het oosten, voor een oogenblik XIII. DEEt. V  3oö J E S A I A. XXXVIIL gefluit, en zoo ver naer het westen terug gewenteld hebbe, als noodig was, om de fchaduw, op Achaz zonnewijzer, tien graden te doen achterwaerds keeren. Vs. 9-20. vinden wy het merkwaerdig danklied, waermede hiskias den heer loovde, voor zijne herfielling. 9. [Dit] is de Schrift van Hizkia, Koningh van Juda: doe hy fieck geweeft, ende van fijne fieckte genefen was. Deze woorden behelzen het opfchrivt van het gemelde Danklièd. In dit Schrift of Danklied, het welk Koning hiskias, ter dankbare erkentenis van zijne wonderdadige herfielling, opgefteld en gefchreven heeft, onderfcheiden wy twee hoofdzaken. Eerst teekent hy met levendige verwen, de benauwde omftandigheden, in welke hy verkeerd had, en de werkzaemheden van zijn gemoed onder dezelve vs. 10-14. Daerna loovt hy den heer blymoedig en dankbaer, voor zijne gunstige uitredding vs. 15-20. 10. Toen ik op mijn krankbed lag, had ik my eenen gewisfen dood, in de kracht en in den bloei van mijn leven, voorgefteld. Ick feyde toen by my zeiven, Van wegen de affnijdinge mijner dagen, en omdat mijn leven eerlang ftaet geëindigd te worden, fal ick buiten twijffel tot de poorten des grafs henen gaen, en in den ftaet des doods komen: ick worde berooft van het overige mijner jaren, welke ik, nae den gewoonen loop der natuur, nog zou kunnen leven, ware ik met dit oBgeneesbaer toeval niet bezocht. 11. Ick feyde, Ick en fal den Heere niet [mèer\ fien in het Heiligdom , den heere zal ik niet meer zien, in den lande der levendigen: ick en fal de menfchen , met welke ik gewoon was.te verkeeren, niet meer aenfchouwen met of onder de inwoonders der werelt. 12. Twee verzwarende omftandigheden waren 'er, welko my den vroegtijdigen dood nog ontzachlyker deden voor- ko.  J E S A I A. XXXVIII. 307 komen. De eerfte was het haeftige van mijnen dood, welken ik, van oogenblik tot oogenblik voelde naderen. Ik zeide in mijne klagten: Mijns levens tijt, liever mijne wooning,mijn lichaem is wechgetogen, ende van my wechgevoert, gelijck eenes herders hutte: Gelijk een herder, door eenen onverwachten ftormwind, van zijne ligt opgeflagen hut beroovd wordt, zoo zal het my ook gaen, ten opzichte van mijn lichaem. Een onverwachte ftormvan eene ongeneesbare krankheid woedt tegen mijn lichaem, zoodat die broze hut fpoedig zal wechgevoerd worden ; en hetees! ick moet my zeiven de fchuld geven van dien haestigen dood, ik hebbe mijn leven afgefneden, liever volgemxit, ten einde gebracht; gelijck een wever [fijn webbe']. D00-: mijne zondige afwijkingen heeft God billyke redenen.om my zoo ter neder te Ieggen,dat mijn leven gekomen zy in den ftaet van eene voltooide webbe, gefchikt om afgefneden te worden. God is daerom rechtvaerdig in deze handelwijs; Hy fal my affnij» den, [a/r] van den drom. Wanneer de webbe voltooid is, fnijdt de wever de draden door, met welke de fcheering aen den weversboom was vastgehecht; even zoo zal God my rechtvaerdig, uit het land der levendigen affnijden, van den dagh tot den nacht, elk oogenblik hebr, verwacht ik, dat gy my fult opeisfchen, binnen korten toch zult gy my ten eynde gebracht hebben. 13. De andere omftandigheid, welke mijne verfchrikkingen vermeerderde, beftond daerin, dat ik eenen harden dood te gemoet zag. ïck Helde my reeds in den eerften nacht van mijne krankheid, eenen fchrikkelyken dood Voor, en met die akelige gedachten was ik in mijne benauwdheid geprangd, tot den morgenftont toe, zeggende by my zeiven: Gelijck een leeuw, alfoo fal hy, die my rechtvaerdig bezoekt, alle mijne beenderen breken: ik verwachtte, dat mijn dood zoo fmertelyk wezen zoude, als of mijne beenders, door den geweldigen aenval van eenen vergrimden leeuw , zouden gebroken worden. Toen die akelige nacht was doorgeworfteld, werden mijne benauwdheden in het geheel niet verminderd; ik dacht dat ik * gewisfelyk den dag niet ten einde brengen zoude, van den XIII. DEEL, V 3  3«8 J E S A I A. XXXVIII. dagh tot den nacht, eer de nacht nadert, dacht ik J fult gy, rechtvaerdig God! my ten eynde gebracht hebben. 14. Klagen en kermen was mijne aenhoudende bezig* heid op mijn leger. Gelijck een krane een iuidruchtig jammergefchrei, [0f] eene fwaluwe een zacht en klagend gefjilp maekt, alfoo piepede en kermde ick • maer, nadat de Propheet jesaias my het eerfte bezoek gegeven had, begon ik redelyker en bedaerder te werken: (a) ick kirrede als een duyve, ik zond mijne zuchtingên en afgebroken fmeekbeden hemelwaerds : mijne oogen verhieven haer om hooge; of putteden nar de hoogte, mijne oogen brachten overvloedige tranen voort, onder een geduurig opzien naer de hoogte : ook Hortte ik mijn hart en klagende zuchtbeden voor den heer uit: zeggende, met afgebroken woorden, zoo goed ik konde.' O HEERE , ick worde onderdruckt en door benauwdheden geperst, daer ik mijne fchuld en de rechtvaardigheid van uw oordeel erkennen moet, weeft gy mijn borge. Beloovde messias! trek U mijne zaken aen, en treed Gy voor my in. 15. Maer nu ben ik, tegen alle menfchelyke verwachting, door Gods wonderdoend Alvermogen, volkomen genezen. Wat fal ick fpreken , tot verheerlyking van mijnen Godlyken Weldoener? ik ben onbekwaem om Gods weldaden my bewezen nae waerde te roemen, God heeft zijne belovte, door den mond van jesaias gedaen, blijkbaer vervuld: gelijck hy het my heeft toegefeyt, alfoo heeft hy het gedaen: ick fal [nu] al foetkens voorttreden alle mijne jaren, van wegen de bitterheyt mijner ziele. De laetfte uitdrukkingen zijn vry duister. — Het woord zoetkens voorttreden vertaeld, komt nergens anders voor dan Pf. 42: 5. alwaer het door treden is overgezet; voor het naest fchijnt 'er niet flechts een zoetkens, maer vooral een verkwikkelyk en gemoedelyk voorttreden be- doeM (*) Jef. 59! «•  J E S A I A. XXXVIII. 309 doeld te worden. — Wanneer de Koning fpreekt van de bitterheid zijner ziele, heeft hy het oog op alle de in- en Uitwendige benauwdheden, welke hy, nae zijne verwachting, nog hadde ondergaen moeten, voor dat hy door eenen bitteren dood ontbonden wierd. — Maer, tegen dit alles was hy nu bemoedigd, door de proeven van 's heeren macht, goedheid en trouw, welke hy ondervonden had. Ik zal, zegt hy, onaengezien dit alles, al zoetkens voorttreden; ik zal my daer tegen verkwikken, ik zal alle volgende bitterheid, in den heer gemoedigd en verfterkt, te gemoet gaen; ik zal my onder het opzicht van mijnen Godlyken Leidsman houden ; tot Hem zal ik in alle nooden en zwarigheden mijne toevlucht nemen ; en dusdoende , zal ik, geduurende alle mijne verdere jaren, alle bitterheden, ook den dood, wel te vrede te gemoet gaen. 16. Dit voornemen is geenszins rukeloos en onbezon-j nen, maer welgegrond in de Godlyke belovten. " Heere, by defe dingen, by de Godlyke belovten, en de heuchlyke ondervinding van Gods goedheid , macht en trouw, leeft men, voor zoo ver daerdoor het leven der genade gefterkt wordt, en deze dingen de gronden zijn van geloov, hoop en vertroosting; ende in allen defen is het leven mij nes geeftes: het leven waerdoor nu mijn geheele geest leevt en als herleevt, ontleent al deszelvs voedfel uit die gemelde dingen: want gy hebt my, door uwe wonderdoende goedheid, gefont gemaeckt ende my van eene doodelyke kwael gunflig genefen. 17. Siet, in of tot vrede is my de bitterheyt bitter geweeft, mijne krankheid met alle hare verzwarende omftandigheden is my wel zeer bitter geweest, de Godlyke bezoeking heeft my wel gevoelig getroffen; maer, dit kruis heeft my ten goede gewerkt en is my tot vrede geweest : langs dezen weg is mijn voorfpoed bevorderd, de verlenging van mijn leven, en mijne verlosfing uit de hand van den Asfyrier ; maer, of liever en gy hebt my vaderlyk gered, en mijne ziele lieflick omhelft, mijn leven op eene tederhartige wijs beveiligd , datfe in de XIII. DEEL. V 3  3io J E S A I A. XXXVIII. groeve der verteeringe en in den ftaet des dood. niet en quame: Gy hees! hebt my, als van den rand des gravs, terug getrokken: want gy hebt alle mijne fonden achter uwen rugge geworpen, ten blijke, dat de befchuldigingen niet meer tegen my gelden zullen. 18. Ik ben daerom voornemens, ten blijke van eene hartelyke dankbaerheid, uwen naem te verheerlyken Want of gemsfdyk, het graf en fal u niet loven ' die in den ftaet des doods zijn, zullen u niet danken met hunnen mond, de doot, de menigte der menfchen welker lichamen in het grav leggen, en fal u [niet] priifen • die m den kuyl nederdalen, en fullen op uwé waerheyt niet hopen. Het nederdalen in den kuil, kan het zelvde beteekenen met de voorige uitdrukkingen , en dus enkel een dichterlyke omfchrijving zijn : maer het kan ook zien op den ftaet der verdoemden, vergel. Job 33: 23, 24. - De fpreekwijs fchijnt ontleend van het gene de misdadigers wedervaert, die door het vonnis van den Richter veroordeeld en door de handen van den Scherprechter gedood zijn' en welker lichamen, op eene eerlooze wijs, in eenen fchandkuil worden wechgeworpen ; 'er worden derhalven booswichten bedoeld, die in hunne zonden geftorven zijn en in het verderv nedergezonken. — Deze zullen op Gods waerheid niet hopen, vermids 'er aen den verdoemden geene belovten meer gedaen worden. Men mag denken dat hiskia zich in zijne krankheid niet alleen had voorgefteld dat hy fterven zoude, maer ook uit vergelijking met vs. 14, dat daer by zijn gekomen vreeswekkende bedenkingen van het ongeloov, dat hy van God als eenen vertoornden Richter zou worden afgefneden, en in het verderv nederzinken. 19. Het gene de dooden en verdoemden niet vermogen, is het werk en de plicht der levendigen en verlosten. De levende, de levende, die kan, moet, en fal u loven gelijck ick heden [doe] : de vader fal den kinderen uwe waerheyt bekent maken. De vreugde over mijne herftelling, en over de vervulling van Gods be- Iov.  j E S A I A. XXXVIII. 3" lovten, zal tot roemaan jehovah, alle godvruchtige huisvaderen zich dermate doen verblijden, dat zy daer van tot hunne kinderen fpreken zullen. 2 o De HEERE was [gereet], en zal voortaen gereed'zijn, om my te verloflen: Hy heeft myuit mijne doodelyke krankheid gered , ook zal Hy my uit het geWeid van sanherib, en alle rampen welke my in het vervolg treffen mogten, gunftig verlosfen : daerom fullen wy ik, mijne hovelingen, en de dienaers van het Heiligdom , met alle mijne getrouwe onderdanen , op mijn fnarenfpel dankbare liederen fpelen , alle^ de dagen onfes levens, in den huyfe des HEEREN. m dit danklied, laet de Propheet eene tweeledige aenmerking volgen: de eerfle is betrekkelyk tot het middel, het welk hy den Koning ter genezing had voorgefckreven, vs. ai. de anders tot het teeken, het welk den kranken Vorst, tot verwerking van zijn geloov, gegeven was, vs. 22. 21. Jefaia nu hadde op Gods bevel gefeyt, (b) Laetfe nemen eenen klomp vijgen, ende dezelve, door de behoorlyke toebereiding , tot een plaelter op het gefwel maken, ende hy fal genefen. Des kundigen berichten ons, dat drooge vijgen, tot eenen plaester gemaekt, gefchikt zijn om harde gezwellen te verzachten, de ftof te doen rijpen, en de verettering te bevorderen. — Het ftaet ondertusfehen vast, dat deze plaester, zonder tusfehenkomst van Gods wonderdoend Alvermogen, den Koning, van zijne ongeneesbare kwael, niet zou hebben kunnen behouden, en vooral niet eene volkomene herftelling binnen drie dagen tijds te wege brengen. 22 Ende Hizkia hadde gefeyt, Welck fal het teecken zijn , om mijn geloov te verfterken aen Gods belovten, dat ick gelukkig herfteld ben,en binnen zoo korten tijd weder ten huyfe des HEEREN fal opgaen? en daerop was hem het voorheen gemelde teeken gegeven. ( (J) 2 Kon. ao: 7. XIH. DEEL. V 4  31* J E S A I A. XXXIX. HET XXXIX. KAPITTEL. Het oordeel het mik over hiskias, tot eene [Iraf van zijnen hoogmoed, bedreigd werd. 1. *pE dier tijt, kort na de gemelde genezing van, j ,HI^IAS,en den aftocht van sanherib, fondt Merodach ^Baladan , de fone Baladans, de Koningh van Babel, brieven van gelukwenfching, ende voegde 'er, volgen* de Oosterfche gewoonte, een eelchenck by, aen Hizkia: want hy gehoort hadde, dat hy kranck geweeft, ende [weder] fterck geworden was. 6 Men vergelijke onze aenmerkingen, by 6. ende. 10» 12= ende 103: 15. Jac. 1: 10. 1 Petr. li 24, XIII. DEEL.  318 J E S A I A. XL. elk een mensch naer zijn lichamelyk beftaen , is broos en kortftondig, ende alle fijne goedertierenheyt, alle de gaven welke hy heeft en hem beminnelyk of heerlyk maken zijn van eenen korten duur, en verwelken als een bloeme des velts. 8. Het gras verdort fpoedig, de bloeme valt aenftonds af, als de Geeft of wind des HEEREN vooral die heete wind, die in het Oosten al het groene kruid verzengt, daer in blaeft: voor waer het volck is even broos als het gras. 8. Het gras verdort, de bloeme valt af: maer het (d) woort onfes Godts beftaet in der eeuwigheyt. Hier wordt niet zoo zeer die algemeene waerheid geleerd, dat de menfchelyke natuur broos en bouwvallig zy; maer het vleesch wijst ons hier meer bepaeldelyk naer de veranderlyke huishouding van het Oude Testament, en het woord naer de nieuwe huishouding, welke niet veranderen zal. — Dit komt zeer wel overeen met de aenhaling van deze Godfpraek, i Petr. i: 23-25. 9. Nog hoorde ik in eene openbaring eene andere ftem , zeggende : O Zion , gy verkondigfter van goede boodfchap, dat is, gy dienaers van het Euangelie, die de heuchlyke tijding der verzoening te Jerufalem predikt, klimt op eenen hoogen bergh , en predikt van daer met eene hoorbare ftem tot het ganfche volk: o Jerufalem,gy verkondigfter van goede boodfchap, gy gezanten van jesus christus , die het Euangelie der zaligheid te Jerufalem predikt, heft uwe ftemme op met macht, heftfe op, en vreeft niet, fegt den fteden Juda, Siet [hier] is de messias, uwe Godt. Deze Godfpraek voorfpelt met één woord : dat het Euangelie wel eerst te Jerufalem zoude gepredikt worden; maer, dat de Apostelen zich vervolgens, met de leer der verzoening, naer de andere fteden der Joden begeven zoude, vergel. Hand. 8. 10. Siet C<0 ïPetr. 1: 25.  J E S A I A. XL, 319 10. Siet de Heere HEERE fal komen tegen den Satan, dien ftereken, die de oogen der menfchen verblindt; Hy zal komen om zijne heerfchappy te beteugelen, ende fijn machtige arm fal over het geweld van den Satan heerfchen: fiet die heerlykheid welke de Vader aen den Middelaer, als eenen loon op den arbeid zijner ziele, beloovd heeft, zal hy gewisfelyk erlangen : (e) fijn loon is by hem , ende fijn arbeytsloon is voor fijn aengefichte. 11. Hy fal (ƒ) fijne kudde weyden, en zijn geloovig volk verzorgen van alles, wat zy tot het leven en de godzaligheid noodig hebben, gelijck een herder voor zijne fchapen zorgt; Hy fal de zwakken in^ de genade, die aen lammerkens gelijk zijn, als in fijne armen vergaderen, en hun de tederfte voorzorg en toegenegenheid bewijzen , ende hy zal de zoodanigen in fijnen fchoot dragen, op allerlei wijzen onderfteunen: en de Leeraers van het Euangelie, die als foogende fchapen zijn , voor zoo ver zy anderen met de onvervalschte melk der waerheid voeden , fal hy (g) fachtkens leyden , in alle de moeilykheden van hun werk onderfteunen en verflerken. Maer, hoe zou het Euangelie met eene rijke vrucht kunnen worden voortgeplant, daer de afgodery algemeen zou zijn onder alle volken? Deze zwarigheid wordt uit den weg geruimd, vs. 12-26. 12. Hoe dwaes is de afgodery, daer 'er maer één ware God is die het groot Geheelal gefchapen heeft! Wie heeft alle de wateren,welke in de zeen en rivieren zijn, met fijne vuyft of holle hand gemeten? ende van de hemelen, dat ver uitgeftrekte uitfpanfel.op foortgelijk eene wijs, als de timmerlieden met maetflokken doen, met de fpanne van zijne hand de mate genomen ? ende CO Tef. 62: u. CD Ezecb. 34! 23, 24. Hish. T- M« J°b> *« «1. CgO Jef- 49: io> XIII. DEEL,  320 J E S A I A. XL. heeft met een drielingh (zijnde een derde van een Epha) het ftof der aerde begrepen? ende de bergen gewo-< gen in een wage, ende de heuvelen in eene weeg* fchale? Wie heeft het Geheelal in zulk eene verwonderingswaerdige orde gefchikt ? is het niet de eenige en ware God ? 13. (h) Wie heeft den Geeft en het oordeel des HEEREN beftiert, ende [wie] heeft hem [als], fijn raetsman onderwefen toen Hy het Geheelal heeft voortgebracht? Immers niemand! 14. Met wien heeft hy raet gehouden, die hem verftant foude geven , ende hem foude leeren van het padt des rechts 4 hoe Hy zich in het fcheppen en beftuuren der waereld te gedragen hadde ? ende wiens raed heeft God ingenomen , dat hy hem wetenfchap foude leeren, ende hem foude bekent . maken den wegh des veelvoudigen verftants, het welk Hy in zijne werken zoo blijkbaer heeft ten toon gefpreid ? 15. Hy is immers oneindig in vermogen, zoodat zich niemand tegen Hem verzetten kan! Siet de volckerett zijn geacht als eenen druppel, die van eenen emmer afvalt, terwijl dezelve uit den put wordt opgehaeld, ende als ee SQi 9. en dat wel van den opgang, dat is, van den opgang der zonne uit het Oosten , uit die landftreek welke ten seftziea. van het Joodfche land in het Oosten gelegen was, hoedanig vponi! de landpn over den Tigerftroom konden en  J E S A I A. XLI. 3.7 cn mogten benoemd worden. — Wie heeft hem van den tpgmg verwekt, dat is^ wie heeft dien uitmuntenden man in het ver gelegen Oosten beftemd, tot dat groote waervan ik aenftonds fpreken zal? aen wiens beleid en beftuuring moet dit alles worden toegefchreven ? De tweede vraeg , verkeert omtrent de roemruchtige verrichtingen van dien uitmuntenden perfoon. — Wie heeft de Heidenen geg-ven voor zijn aengezicht, en gemaikt dat hy over Koningen heerschte? Dit wijst den ongemeenen voor. fpoed zijner ondernemi- gen aen, zoodat verfcheidene Heidenfche volken voor zijn aengezicht verflagen wierden , en hy derzelver Koningen aen zijnen overwinnenden fcepter onderworpen had. — Er wordt bygevoegd, dat deze Heidenen en hunne Koningen zijnen zwaerde gegeven zijn als ftof, zijnen boge als een voortgedrevenftoppel. — Het geevt eenvouwig te kennen , dat het zwaerd en de boog van dezen Oorlogsheld, zoo vaerdig zou bewogen, en met zoo veel dapperheid beftuurd worden, dat zijne vyanden als* ftof, en als een ftoppel, die 'door den wind wordt voort-' gedreven, zouden verjaegd en verftrooid worden. Vs. 13. wordt wijders van dien uitmuntenden held getuigd , dat hy ze najaegde en doortrok met vrede, door een pad het welk hy met zijne voefn niet gegaen had. Het geevt te kennen , dat deze Oorlogsheld zijne vyanden overal had opgezocht,en met vrede,dat is, zonder verlies en fchade, overal was doorgedrongen tot ver afgelegene gewesten , welke zijne voeten nooit te vooren betreden hadden. 4. " Wie heeft [dit] gewrocht ende gedaen? wie heeft dit alles veroorzaekt? aen wiens beftuur is het toe te fchrijven ? wien komt van dit alles de eer toe ? Wien anders dan God, roepende de gedachten van den beginne? de heer, die van het begin der waereld, de opvolging der menfchelyke gedichten, als mede de opkomst van volken en Koningrijken, zoo beftuurt, dat zy door Hem geroepen worden tot dat werk, tot het welk Hy dezelve beftemd heeft. Ick de HEERE, (fl) die de f» Jef. 4j: »o. ende 44: 6. ende 48: 12. Openb. 1: 17. ende 22' 13. XIII. DE£U X 4  3»8 J E S A I A. XLI eerfte ben, ende met de laetfte ben ick de felve, die zonder begin en einde ben, God van eeuwigheid tot eeuwigheid. Ik de heer, zegt de Allerhoogfte God , die de eerfte ben. Het geevt niet alleen te kennen dat Hy zoo volftrekt eeuwig is, dat 'er niets voor hem zy aenwezig geweest; maer ook, dat Hy, wegens zijne volftrekte eeuwigheid, het werkend beginfel zy van alles , zoodat alle dingen van Hem het aenwezen ontvangen hebben. — Wanneer de heer 'er by voegt: met de laetfte ben ik dezelve, moet men door de laetfte die dingen verftaen , welke niet uit haren eigenen aert, maer uit hoofde der Godlyke beftemming , in eeuwigheid beftaen zullen, gelijk de Engelen en onze zielen : met deze laetfte zal de heer dezelve zijn; met die wezens , welke eeuwig duuren zullen , zal God te gelijk in alle eeuwigheid aenwezig zijn , en zonder de allerminfte verandering eindeloos dezelvde ©blijven. Hier vinden wy derhalven het antwoord op de voorheen gemelde vraeg : Wie heeft dit groote werk gewrocht en gedaen ? wie heeft het ondernomen en voltooid ? Niemand anders dan de Allerhoogfte God, die van het begin, de opvolging der menfchelyke geflachten regelt, en het opperbeftuur heeft over de lotgevallen der volken , de eeuwige en onveranderlyke God, welken alle dingen op zijnen wenk moeten gehoorzamen. Dat nu de eer der roemruchtige daden van dien uitmuntenden Oorlogsheld, alleen aen den heer, den eenigen en waren God, moest worden toegekend, en geenszins aen de nietige afgoden der Heidenen , wordt vervolgens betoogd uit dé algemeene verbaesdheid, welke de overwinningen van dien held, allerwegen onder de afgodifche volken veroorzaekt hadden, vs. 5-7. 5. De inwooners van de eyianden, en van de ver afgelegene gewesten, vergel. vs. 1. fagen 't gene door dien uitmuntenden Krijgsheld verricht was , met ontroering, ende fy vreefden; die de eynden der aerde bewoonen beefden : fy naederden fich of raedphegden met  J E S A I A. XLI. 329 met elkander, ende quamen toe: zy beraetflaegden wat *y ter hunner beveiliging doen zouden. 6. D' een hielp den anderen, om elkander moed in het lijvte fpreken, ende feyde tot fijnen metgefelle, Weeft fterck, gedraeg u als een man. 7. In hunne benauwdheid, namen zy de toevlucht tot de nietige afgoden. Ende de werckmeefter of de timmerman verfterckte den goutfmit; die met den hamer glat maeckt, verfterkte ook dien die op het aenbeelt flaet, feggende van het foudeerfel, Het is goet: daer na maeckt hy't afgodsbeeld vaft met nagelen, dat het niet en wanckele. De zin van dit vers komt hoofdzakelyk hierop neder, dat de ver afgelegene Heidenen, zoo drae zy het gerucht der overwinningen van dien uitmuntenden Krijgsheld, met fchrik en ontroering gehoord hadden, alles in het werk fielden om by hunne afgoden veiligheid te zoeken; dat zy ten dien einde met alle macht aen het werk gingen , om nieuwe afgodsbeelden te vervaerdigen; maer dat dit alles hun niets had kunnen baten. Dit zy genoeg omtrent den letterleken zin: laten wy nu dt Prophetifche beteekenis nafpooren. I. Wie is die groote Oorlogsheld, die zulke groote overwinningen behalen zoude? — Het moet zulk een perfoon zijn, op welke de volgende kenmerken toepasfelyk zijn. (1.) Hy moet van God uit het Oosten verwekt zijn, als een uitvoerer der Godlyke gerechtigheid over ftraffchuldige volken. (2.) Hy moet dat edel karakter bezitten, dat de gerechtigheid hem vergezelle in alle zijne handelingen, vs. 1. (3.) Hy moet groote en zeer roemruchtige overwinningen behalen , vs. 2, 3. (4.) Zijne krijgshaftige overwinningen moeten die gevolgen gehad hebben, welke vs. 5-7. worden afgeteekend. (5.) Eindelyk, het verwekken van zijn perfoon, en het daerftellen van zijne dappere verrichtingen, moet van dien aert zijn , dat daerdoor de eer van Israëls XIII. DEEL. X 5  330 J E S A I A. XLL God, tegen de afgoden der Heidenen, blijkbaer beflisefct ware, vs. i. Wie is nu die uitmuntende perfoon, op welke alle deze kenmerken toepasfulyk zijn ? M. Sommige Oudvaders hebben aen den messias gedacht: omdat Hy met nadruk de Rechtvaerdige kan genaemd worden , als zijnde de eenige oorzaek der ware gerechtigheid ; en omdat God hem van den opgang verwekt heeft, naedien de zon der gerechtigheid uit het Oosten is opgegaen. — Maer, het gene van dezen Krijgsheld , en zijne heldhaftige overwinningen, getuigd wordt, is op den messiaj geenszins toepasfelyk. — Men vat deze uitdrukkingen wel op in eenen geestelyken zin ; en verftaet dezelve van die geestelyke overwinningen , welke de messias door het Euangelie behaeld heeft, voor zoo ver Hy veele volken en Koningen , aen zijnen Genade-fcepter onderworpen heeft. Maer 'er is niets, het welk ons noodzaekt om den letterlyken zin te verlaten; daerenboven, komt de hier bedoelde perfoon niet voor als een Leeraer, maer als een Krijgsheld. 3. Anderen denken aen den Aertsvader abraham. Zoo begrijpen het onder anderen onze Overzetten: omdat abraham uit het Oosten geroepen is, een ervgenaem was der gerechtigheid welke uit het geloov is, en een groot Krijgsheld was die vier Koningen overwonnen heeft; als ook omdat van hem in de onmiddelyk volgende verfen gefproken wordt. — Maer, was die overwinning van abraham wel zoo groot, dat de gezegden van vs. 2, 3. daerop kunnen worden toegepast? had zy zoodanige gevolgen als vs. 5-7. vermeld worden? Was dit geval van dien aert, dat de Heidenen daerdoor konden bewogen worden.om den afgodsdienst te verlaten? De Stamvader der Joodfche Natie, was den ver afgelegenen Heidenen onbekend; en zy hadden voorbeelden V3n veel grooter overwinningen, dan die van abraham geweest is. X Wy  J E S A I A. XLI. 33* s. Wy voegen ons by die genen, die deze Godfpraek op cyeus, den Perfifchen Koning, te huis brengen. _ Op dezen pasfen alle de opgegevene kenmerken, (i.) Hy was in nadruk van God verwekt , vergel. Kap. 45: 1, 13- en dat wel van den opgang der zonne, of uit het Oosten , vergel. Kap. 46: 11. (2.) Van dezen cyrus kon gezegd worden, dat de gerechtigheid hem op den voet ontmoette: niet alleen voor zoo ver hy een uitvoerer geweest is der Godlyke gerichten tegen de afgodendienaers; maer ook, voor zoo ver hy.in zijne handelingen, doorgaends een voorbeeld was van gerechtigheid en goedertierenheid, blijkens zijn gedrag omtrent het Joodfche volk ; zoodat de heer getuigt, Ik heb hem verwekt in gerechtigheid, Kap. 45: 13. (3-) Hy was een heldhaftig overwinnaer , die zich eene menigte van Afiatifche volken onderworpen heeft : als de Armeniërs , Lydiers , Cappadociers , Phrygiers, Joniers, Babyloniers, en zoo men xenophon gelooven mag, ook de Egyptenaren: weshalven hy zeggen kon, de God des hemels heeft my alle Koningrijken der aerde gegeven, Ezra 1. De overwinningen van cyrus hebben zich uitge. firekt, tot volken en landen daer hy nooit té vooren geweest was; volgens het getuigenis der oude Gefchiedfehrijveren, is hy niet alleen over den Euphraet en den Tigris, maer ook over den Halys getrokken, tot in het uiterfte van klein Afie doorgedrongen , en heeft eindelyk zijnen tocht gewendt tegen de Babyloniers , met dat gevolg, dat de poorten der Stad Babel , welke nooit te vooren voor vyanden geopend waren, voor hem zich geopend hebben, Kap. 45: 1, f4.) Wijders hebben de overwinningen van cyrus die gevolgen gehad, welke vs. 5-7. vermeld worden; uit xenophon en herodqtus , zoude men verfcheidene blijken kunnen opgeven , van de vrees en verfchrikkingen welke hy onder de volken verfpreid heeft (5.) Eindelyk, door de overwinngen van cyrus, js de eer van Israëls God blijkbaer beflischt tegen XÏII. deel.  33* J E S A I A. XLI. de afgoden der Heidenen; dewijl zy in de hand der Voorzienigheid onder andere dienstbaer waren, om de Babylonifche heerfchappy, dien alouden zetel van den afgodsdienst, te vertreden, en Gods volk uit de gevangenis te verlosfen, opdat zy, in hun eigen land, weder eenen herftelden ftaet zouden uitmaken, in welken de ware Godsdienst bloeide. — Hoe duidelyk bleek hierin de nietigheid der afgoden! hoe werd daerdoor de roem van Israëls God verheven! met hoe veel recht mogt de heer van cyrus vragen: wie heeft hem verwekt ? wie anders, dan die de gtflschten roep van den' heginne, Ik de heer, die de eerfte ben, en met de laetfte hen ik dezelve. II. Welk een tijd wordt hier bedoeld, in welke de heer deze aenfpraek doen zoude aen de afgodifche Heidenen? — Wanneer men in aenmerking neemt, dat het bewijs het welk de heer hier bybrengt, voor de eer zijner Godheid tegen de afgodendienaers, ontleend zy, van cyrus en zijne roemruchtige overwinningen , zal men aenftonds begrijpen, dat dit twistgeding des heeren tegen de afgodendienaers geene plaets kan gehad hebben, reeds ten tijde van den Propheet, jesaias ; 'er wordt derhalven op latere tijden gezien. — Wanneer men wijders overweegt, dat dit twistgeding des heeken met de afgodendienaers , in een nauw verband ftaen met de troostrede aen Gods verdrukte volk, zoo die Kap. 40: 27-31. is voorgegaen , als die hier vs. 8-20. volgen zal, worden wy, onzes erachtens, gewezen naer de dagen van het Euangelie, wanneer de afgodifche Heidenen de belijders van jesus naem geweldig vervolgden: daer zy niet alleen uit deze en andera voorzeggingen, door jesais , lang voor cyrus geboorte, omtrent deszelvs perfoon en overwinningen ged?en , de alwetendheid van den waren God konden leeren; maer ook, daer zy zich aen den ondergang der Babyloniers hadden behooren te fpiegelen, en uit den voorfpoed, welken de heer aen cyrus wapenen verleende, te zien, dat de hoop op afgoden enkele ydelheid zy. Bitrop  j E S A I A. XLI. 333 Hierop volgt nu eene bemoedigende troostrede aen Gods verdrukte volk, vs. 8-20. 8. Maer, liever en gy zaed van Ifraël , die mijn knecht en getrouwe dienaer geweest is, gy nakomelingen van Jacob , (b) dien ick verkoren hebbe tot mijnen byzonderen gunfteling : gy die het zaet Abrahams mijnes (e) liefhebbers uitmaekt: < 9. Gy zaed van abraham, wekken ick, by zijne uitleiding uit het Ur der Chaldeeuwen, gegrepen hebbe met eene machtige hand, van de eynden der aerde , ende uyt hare byfonderfte geroepen hebbe: ende feyde tot u, Gy zijt mijn knecht, u hebb' ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen. Sommigen pasfen dit toe op het volk van Israël , en hunne wonderdadige uitleiding uit Egypte ; maer onzes erachtens, fpreekt de heer hier van de uitnemende wel. daed, welke aen hunnen algemeenen Stamvader abraham, by zijnen tocht uit het afgodisch Ur bewezen was. -- Er wordt gefproken van een grijpen van de einden der aerde, maer onder die benaming kan Egypte niet bedoeld wezen. De einden der aerde, beteekenen in den ftijl der heilige fchrivten , en ook byzonder van onzen jesaias , vergel. Kap. 45: 22. zulke landen, welke op eene zeer verren afftand van Kanaan gelegen waren; maer, dit kan op Egypte en Gozen , het welk flechts door de woeftijne van Kanaan was afgefcheiden, geenszins worden toegepast. Die uitdrukking past veel beter op Ur der Chaldeen , het welk op eenen verren afftand van Kanaan gelegen was. — Van daer had de heer Aertsvader abraham gegrepen , nae de kracht van het grondwoord , met eene machtige hand gegrepen en uitgeleid; voor zoo ver Hy abraham , in weerwil van alle aenzoeken, en allen tegenftand zijner vrienden, bewogen heeft om het land zijner vaderen te verlaten. (J) Deut. 7: 6. ende 10: 15. ende 14: *• Pf. 135* 4« Jef' 43! !• ende 44: i« (O * Cur. *« 7* J*c' 2i s3« XIII. DEEL.  334 J E S A I A. XLI. Er wordt bygevoegd: welken ik uit haer byzonderjie gered pen heb. — Behoudt men deze vertaling, dan worden de grooten en aenzienlyken der aerde bedoeld , die zich in het Ur der Chaldeeuwen bevonden ; de zin is derhalven deze: dat God abraham , uit het midden der Vorften en aenzienlyken in zijn Vaderland, hebbe uitgevoerd. — Anderen vertalen het, uit de zijden der aerde, dat is de uitterfte deelen der aerde, het zelvde dat zoo even de einden der aerde genaemd is. Trouwens, het land der Chaldeeuwen wordt meermalen de zijden der aerde geheeten, Jer. 6: 22. 31: 8. Wijders had de heer tot abraham , en in zijn perfoon tot gansch Israël, gezegd: gy zijt mijn knecht, u heb ik uitverkoren en heb u niet verworpeti; voor zoo ver de heer het zaed van abraham , uit jacob voortgefproten, tot het volk van zijn byzonder eigendom aengenomen, en het zelve niet verftooten heeft, offchoon zy het menigwerv door hun wangedrag verdiend hadden. 10. En vreeft niet, gy kinders van abraham, mijnen uitverkoren knecht en byzonderen gunfteling, want ick ben met u en gereed om u te helpen , en zijt niet Verbaeft, hoe zeer uwe vyanden ook dreigen en woeden mogen : want ick ben uw' Godt: ick ftercke u, oock helpe ick u, oock onderfteune ick u met de rechterhant mijner gerechtigheyt, met die hand welke uitgeftrekt is, om de gerechtigheid van uwe zaek te handhaven, en om de rechtvaerdigheid van mijne gerichten over uwe vyanden openbaer te maken. 11. Siet (d) fy fullen befchaemt ende te fchande worden, alle die tegen u ontfteken zijn: alle hunne pogingen zullen verydeld , ja fy zelve fullen worden als niet, en geheel vergaen als of zy 'er nooit geweest waren, ende alle die lieden die met u twis* ten, fullen op dezelvde wijs vergaen. 12. Gy fultfe foecken, maer en fultfe niet vinden , omdat zy geheel zullen verdelgd wezen : de lieden (rf) Exoil. 23: 22. Jef. 60: is. Zach, 12: 3.  J E S A I A. XLI 335 den die met u kijven , fullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietieh dinsh. 13. Want ick de HEERE uwe Godt grijpe Uwe rechterhant aen , om dezelve te Herken en te onderfteunen: Ik, tegen wien niemand zich verzenen kan: die tot u fegge, En vreeft niet, ick helpe u. 14. En vreeft niet, gy wormken Jacobs, gy na. geflacht van jacob , het welk even als een worm , een voorwerp is van allerlei fmaed en verachting,en aen allerlei mishandelingen wordt blootgefteld , zonder vermogen om u te kunnen verdeedigen, gy volckfken Ifraè'ls, dat maer een klein getal van menfchen uitmaekt: Ick de Almachtige helpe u, fpreeckt de HEERE, ende uw Verloffer is de Heylige Ifraëls, die onder u zijn Heiligdom heeft opgericht. 15. Siet, ick hebbe u tot eene fcherpe nieuwe dorfchflede' geftelt, die fcherpe pinnen heeft: gy fult bergen dorfchen ende vermalen, ende heuvelen fult gy ftellen 0) gelijck kaf. 16. Gy fultfe wannen, ende de wint falfe wechnemen, ende de ftormwint falfe verftroyen: maer gy fult u verheugen in den HEERE , in den Heyligen Ifraè'ls fult gy u roemen. Deze woorden , hebben eenige nadere opheldering noodig. De toefpeling vs. 15, 16". is op het dorfchen van het koorn by de Oosterlingen: het kleine zaed wordt met eenen ftok uit den bolfter geflagen; maer grootere granen, plegen door middel van eene yzeren dorschwagen , met fcherpe punten voorzien, uitgsdorfcht te worden; vervolgens wordt het uitgedorschte graen , door eenen wan van het kaf gezuiverd, het welk door den wind, ginds en her* waerds verftrooid wordt. — Met toefpeling op deze manier van dorfchen, wordt het volk van Israël, het welk grootelyks verdrukt was, en flechts een klein getal uitt CO Jef. 17: 13. ende 35c 5. XIII. DEEL.  33« J E S A I A. XLI. maekte, afgeteekend onder het zinneprent van eenea dorschwagen voorzien met fcherpe punten, en wel van eenen nieuwen dorschwagen, die de meeste fterkte heeft. De hergen en heuvelen, moeten buiten twijffel ook zinbeeldig genomen worden , voor Vorften , Staten en Koningrijken, vergel. Kap. 2: 2. 42: 15. Dan. 2: 35. Zach. 4: 7. _ Deze bergen en heuvelen zou Israël dorfchen , vermalen en ftellen gelijk kaf; dat is, zy zouden de Koningrijken en machten der aerde, welke zich tegen hen verzetteden, te onder brengen en overwinnen; zy zouden dezelve wannen , de wind zou ze wechnemen en de ftormwini zou ze ver/lrosijen, dat is, de vyandige aenflagen geheel en voor altoos doen ophouden. Dit alles zou eene dankbare blijdfehap ten gevolge hebben; maer, of liever en gy zult u verheugen in'den heer, en Gods groote daden met eene blymoedige dankbaerheid verheerlyken, in den Heiligen Israëls zult gy u roemen, en zijnen lov met dankzegging uitfpreken. 17. De elendige ende nootdruftige, die aen alles gebrek hebben , en daer over bitterlyk bedroevd zijn „ foecken onvermoeid naer water , om hunnen dorst te lesfehen en zich te verkwikken; maer daer en is geen water te vinden daer zy het zoeken, hunne pogingen zijn ten eenemael vruchteloos, hare tonge (ƒ) verfmacht van dorft, zy zijn op het punt van te bezwijken: maer ick de HEERE zal in hunnen hoogstgaenden nood voorzien, Ik falfe verhooren, ick de Godt Ifraëls en falfe niet verlaten. 18. Ick (g) fal rivieren op de hooge plaetfen openen en daerftellen, ende fonteynen in 't midden der anderszins dorre en waterloze valleyen : Ch) ick fal de woeftijne tot eenen waterpoel fetten, ende het dorre lant tot watertochten. Hier wordt duidelyk gezinfpeeld op den akeligen toeftand van Israël, in de woeftijnen van Arabien, toen hun wa.  J E S A I A: XLL 337 water ontbrak , zoodat zy van dorst zouden zijn omgekomen, wanneer de heer daerin niet wonderdadig voorzien had , door het voortbrengen van water uit den rotsfteen. , , , ',, ■ , Deze overvloed van water, zou eene buiterigewoone vruchtbaerheid ten gevolge hebben, de heer. voegt 'er daerom by: r9. Ick fal in de dorre woeftijne der?' ceder° boom, die op den Libanon zoo weelig wast, den fittenboom of Acacia, . ende den myrtenboom , ende den olieachtigen boom fetten: lek fal in de wildernifle ftellen den denne- of Cypresboom \ Beri beuken of pijnboom, ende den bufboom te gelijo ke. Alle deze boomen, die anders eenen w'aterachtigen grond beminnen, zullen in de woeftijne weelig groeijen; en dusdoende zal de wildernis eerlang in een zeer aengenaem woud veranderd worderi. .<• 20. Op dat fy die aenfehouwers zijn van mt wendergewrocht, fien ende bekennen, ende overleg» gen , ende te. gelijcke verftaen, dat de wonderdoende hant des HEEREN fulcks gedaeh , ende Aat de Heylige Ifraè'ls fulcks gefchapen, en door zijn wonderdoend Alvermogen te wege gebracht heeft. Deze troostrede , moeten wy in den Propheiijchen zin Hak nader toelichten. Zy is gericht tot Israël, Gods knecht, tot ^facoh, welken ie heer had uitverkoren, tot het zaed van Abraham, vs. 8, 9. Deze Israëlieten worden hier afgeteekend, als verkee~ rende in zeer zorgelyke en benauwende omftandigheden t daer zy door vyanden vervolgd werden; maer, hoe zeer zy een wormken en een volksken wezen. zouden , dat is, êen veracht volk en een klein getal uitmaken, as HÏer zou hen helpen en uitredden, ja hunne vyandefi' zouden" befchaemd en vernietigd worden, w. ie-14. ijSommigen pasfen dit alles toe op het eigenlyk Israël,, en zijn van oordeel, dat hier geoogd worde Op 'ie vgr^ Xlll. DEEL. Y  S38 J E S A I A. XLI, volgingen der Joden , ten tijde van antiochus epiphaïïes. -*? Maer onzes erachtens, wijst ons het ganfche beloop van zaken naer het geestelyk Israël, naer het geloovig zaed van abraham , in de eerfte dagen van het Euangelie. Deze opvatting komt niet alleen overeen met het verband van deze Godfpraek , en het gene 'er vervolgens van de bekeering der Heidenen voorfpeld wordt, vs. 17-20. maer zy beantwoordt ook aen de geheele teekening. — Toen werd het Israël nae den geest geweldig vervolgd, zy maekten een wormken uit, een zeer veracht hoopken , en een volksken, eene kleine kudde; maer, de heer heeft hen onderfteund, en over allen tegenftand der vyanden, luisterrijk doen zegepralen. Het verbreken van de macht hunner vyanden, wordt vs. J5, 16. zinbeeldig geteekend. — De Euangelie - Kerk uit de Joden, zou als een nieuwe en fterke dorschwagen, de bergen dorfchen en vermalen, en heuvelen ftellen gelijk ftof; dat is in den geestelyken zin, zy zou Koningrijken en Gemeenebesten te niet doen, en derzelver macht verbreken. Dit zou gefchieden, niet door vleefchelyke wapenen , maer door de prediking van het Euangelie; welke dit gevolg hebben zou , dat de vyandfchap der volken tegen de Kerk van christus , zou verbroken en wechgenomen worden. De verandering der woeftijne in een vruchtbaer woud, vs. 17-20. teekent ons de voortplanting der Kerke onder de Heidenen. — Deze waren ellendige en nooddruftige nae den geest, geene hoop hebbende, en zonder God in de waereld, zy zochten naer water, maer 'er was geen. Hunne Wijsgeeren, hadden eeuwen lang te vergeevsch gezocht naer het hoogfle goed , hunne tong verfmachtte van dorst, en zy zouden ten laetften wanhopig geworden zijn; maer de heer heeft in dien hoogen nood zeer gunflig voorzien. — De Heidenen waren , ten aenzien van den Godsdienst, gelijk aen eene dorre woeftijne, welke in het geheel geene vruchten voortbracht, verg. Kap. 32: 15, 16. 35: l. 42: 1. 43: 19, 20. Maer onder den dag der -vervulling, zijn de blinde Heidenen met de prediking van het  J E S A I A. XLI. 33o het Euangelie bevoorrecht; toen heeft de heer de woeftijne bevochtigd met de wateren der genade , rivieren op de hooge plaetfen geopend , en fonteinen in het midden der valleijen, enz. met dat gevolg dat de onvruchtbare wildernis , in een zeer aengenaem woud van fierlyke boomen veranderd is. — De boomen welke de heer, in de woe. ftijne en in de wildernis ftellen zou, zijn de geloovigen onder de Heidenen , die door Gods Almachtige genade bekeerd zijn : dit zou zulk een ongehoord verfchijnfel wezen, dat elk erkennen moest, de hand des heeren heeft zulks gedaen, en de Heilige Israëls heeft zulks gefchapen, vs. 20. Vs. 21-29. wordt de Godlyke aenfpraek, aen de afgodendienaren, wederom opgevat en voortgezet. Vooraf hebben wy op te merken, dat deze aenfpraek met de voorige vs. 1-7. eene zeer groote overeenkomst hebbe ; beide behelzen zy een twistgeding des heeren met de afgodendienaren , om hen van de dwaesheid der afgodery te overtuigen. Ondertusfchen zijn zy daerin onderfcheiden, dat de heer hier een ander bewijs bybrengt : vs. 1 - 7. redeneert de heer uit het machtelooze der afgoden, in tegenftelling van zijn oneindig Alvermogen; maer hier is het bewijs ontleend uit de onkunde der afgoden, ten aenzien der toekomftige gebeurtenisfen, in tegenftelling vsn Gods Alwetendheid. — De heer brengt hier het zelvde bewijs van cyrus roemruchtige daden by, van welke vs. 1-7. mede gefproken is. By wijze van uitdaging, zegt de heer tot de afgodendienaren : 21. Brengt ulieder twiftfake voor, gy Priesters, Wichelaers, Starrenkijkers en Droomers , en alle voorftanders van den afgodsdienst, feyt de HEERE: geevt vry op alles wat gy ter verdeediging van den afgodsdienst meent te kunnen bybrengen : brengt uwe vafte bewijsredenen by, welke gy voor de krachtigfte betoog- XIII. DEEL. Y 2  34© J E S A I Ab XLI. redenen houdt, om het vermogen der afgoden aen te tcfönen, feyt de Koningh Jacobs. 22. Laetfe een bewijs voortbrengen, voor het ge* zach en het vermogen der afgoden, zo zy kunnen, ende ons verkondigen de dingen die in het toekomende gebeuren fullen : verkondigt die voorige dingen welcke die geweell zijn , of de dingen welke binnen korten tijd plaets zullen hebben, zo u dit gemakkelyker vallen mogt, dan nog ver af zijnde zaken te voorfpellen : op dat wy het ter herten nemen , de zaek onderzoeken , ende het eynde daer van weten, of de uitkomst aen de voorzegging beantwoorde , of doet ons zo gy dit liever verkiest, de toekomende dingen hooren , die na verloop van eenen langen- tijd zullen voorvallen. 23. Verkondigt dingen die hier na komen fullen , op dat wy weten, dat gy die van de Heidenen als goden gediend wordt, in de daed Goden zijt : ja doet goet, ende doet quaet, Helt zulke gebeurtenisfen daer, door welke goed en kwaed , zegeningen en oordeelen, veroorzaekt worden, dat wy verbaeffc ftaen $ ende t'famen toefien, en genoodzaekt worden te erkennen , dat gy in de daed goden zijt, zo deze dingen in uw vermogen zijn. 24. Siet, het voorfpellen van toekomende dingen is voor u onmogelyk, gylieden zijt min dan niet, ende ulieder werck, al uw pogen, is erger, van minder aenbelang en meer fchadelyk, dan dat van een adder: hy is een grouwel die ulieden verkiert, en eene vervloeking, die uwen dienst aanhangt. 25. Tck verwecke [eenen] zeer uitmuntenden man Van 't noorden, uit eene ftreek, welke ten aenzien van het Joodfche land, ten Noorden of Noord-Oosten ligt, ende hy fal komen van den opgangh der fonne\ hy fal mijnen name aenroepen, door te erkennen dalt Ik de heer, de God van Israël, de ware God ben: ende hy fal komen [over] of liever tegen de Overheden,  j E S A I A. XLL 341 den, Vorften en Landvoogden, als [over] leem, en(^e gelijck een pottebacker het flijck tredet. Hy zal de machrigfte Vorften zoo gemakkelyk te onderbrengen, als een pottebakker het leem verkneedt. Hier wordt zekerlyk van Koning cyrus gefproken. Deze is uit Perfien, het welk ten ï^oord-Oosten van Judea lag » opgetogen naer Medien, en vervolgens naer BabyIon ;' ook heeft hy Israëls God voor den waren God erkend.Ezrai: 2. en by zijne heldhaftige overwinningen, de Voï&en als leem vertreden. 2.6. Heeft nu iemand der afgodendienaers deze gebeurtenisfen voorfpeld? " Wie heeft van dat alles, [nat] verkondigt van den aenbeginne der waereld tot op dezen dag , dat wy 't weten en erkennen mogen , ofte toekomende zaken van te vooren bekend gemaekt, dat wy feggen mogen, [Hy is] rechtveerdigh , of liever het is de waerheid, 'welke gy voorfpeld hebt ? 'maer daer en is niemant onder u allen die hulde bewijst aen de 'afgoden, die 't verkondigt, oock niemant die [wat] van de toekomende dingen hooren doet , oock niemant van uwe aenbidderen , die ulieder woorden omtrent toekomende zaken immer hoort. 27. [M] die de eerfte ben en van alle eeuwigheid beftaen heb, [fegge] lang te vooren tot de inwooneren van Zion, Siet, fietfe [daer], die ter verlosfing van mijn volk uit het Oosten komen: ende tot Jerufalem, Ick fal lang voor de gebeurtenis zelve, eenen blijden boodfchapper geven , om de aengename tijding te brengen , dat mijn volk uit Babel zal verlost worden. %%. De afgoden en hunne aenbidders , waren geheel onkundig van die gebeurtenis. Want ick fagh rondom nauwkeurig toe, maer daer en was niemant onder de afgodendienaren, felfs onder defe, die van de Heidenen als goden geëerd worden; onder alle deze was niemand, die iets wist van die merkwaerdige gebeurtenis : maer daer en was geen raetgever 5 dat ick haer faudè XIII. DEEL. Y 3  342 J E S A I A. XLI. vragen, wanneer ik een proev nemen wilde, of zy iets wisten van de toekomende dingen , ende fy my antwoort geven fouden. 29. Siet, fy zijn altemael ydelheyt, en dragen zeer ten onrechte den naem van goden, hare wercken zijn een nietigh dingh : hare gegotene beelden zijn even zoo weinig te vertrouwen als de wint, ende een ydel dingh. Dit voorftel was récht gefchikt, en om de afgodendienaren te befchamen , en om Gods volk te vertroosten , zoo in de dagen van jesaias, tegen de Kap. 39. aengekondigde Babylonifche dienstbaerheid en gevangenis, als in volgende tijden onder dezelve. HET XLII. KAPITTEL. Vs.°i-g. vinden wy eene befchrijving van den messias, en het wichtig werk het welk Hy als Leeraer verrichten zoude; daerop volgt eene opwekking aen de Heidenen, om de weldaden, hun door den messias bewezen, dankbaer te erkennen, vs. 10-17. Eindelyk worden de Joden zeer ernjlig bejlraft, die deze weldaden fmadelyk veronachtzamen, vs. 18-25. JK onderftel als eene uitgemaekte zaek , dat de Knecht des heeren, van welken vs. 1-9. gefproken wordt, niemand anders zy dan de messias ; dit is allerduidelykst, zoo uit de toepasfing van deze Godfpraek op den Heer jesus, Matth. 12: 18. als uit het ganfche beloop van zaken zelve. De Prophecy vertoont de eerfte tijden van het Euangelie ; toen de messias als openbaer Leeraer verfchenen is, om eerst de Joden, en daerna de Heidenen, met licht van zijn hemelsch onderwijs te beftralen. Of bu dit Kapittel, met het even voorgaende, tot dezelvde Prophetifche leerrede behoore, zullen wy niet angstvallig Onderzoeken. — Wil men een verband tusfchen  J E S A I A. XLII. 343 fchen beide zoeken , het zou hier in beftaen kunnen : dat de Propheet, in het voorige Kapittel de dwaesheid der afgodery betoogd hebbende, nu overgaet om aen te toonen, hoe de afgodifche Heidenen, door de prediking van het Euangelie , zouden verlicht en van de afgoden bekeerd worden tot den levendigen God , het gene reeds Kap. 41: 17-20- zinbeeldig was voorgefleld. 1. Siet mijn Zoon, zegt God de Vader, welken Ik als mijnen afgezant en knecht, tot een zeer gewichtig werk heb in de waereld gezonden, en dien ick onderfteune tot zijnen zeer moeilyken post, mijn uytverkoren en zeer gelievden Zoon , [in dén wekken} en in wiens verrichtingen mijne ziele («) een welbehagen heeft: (b) Ick hebbe de gaven van mijnen Geeft in eene veel grootere mate, dan op mijne gewoone dienstknechten , op hem gegeven, hy fal het recht den Heydenen voortbrengen, en hun de leer van den wa: ren Godsdienst bekend maken. 2. De manier van zijn onderwijs zal zeer bpmerkelyk zijn.' Hy en fal niet fchréeuwen, noch [fijne ftemme] verheffen: noch fijne ftemme op de ftrate hooren laten. Hy zal zijne leer in het openbaer, maer met alle zedigheid en zachtmoedigheid voorftellen ; zonder trotfche vertconing, winderige woorden, of eeni-; gen fchijn van bitterheid. 3. Hy zal in het geheel geen ophef of gezwets maken.' Het gekroockte riet en fal hy niet verbreken ende de roockende vlaswiecke , die en fal hy niet uytbluffchen: zoo zacht zal zijn gang wezen. Hy zal neerflachtige zondaren, die boetvaerdig tot Hem komen , niet hard en bitter behandelen , maer hen in tegendeel opbeuren en vertroosten : met overtuiging der waerheyt fal hy het recht voortbrengen, en de zuivere leer der genade prediken. 4. Hy en fal niet verdonckert noch in zijnen CO Matth. 3: 17. ende 17: 5» Eph. i: 6. _ (O Jef. "s 2. Joh. 3: 34- XIII. DEEL. Y 4  3J$ J E S A I A. XLII. yver gcftuit worden, ende hy en fal niet verbroken noch moedeloos gemaekt worden, door al den tegenftand' van zijne vyanden ; Hy zal in zijn Leeraerambt onvermoeid voortgaen , tot dat hy het recht op aerden fal hebben beitelt, en zijne leer genoegzaem gevestigd1 hebben : ende de inwooners van de eylanden en ver afgelegene gewesten, fullen nae fijne léere wachten," dezelve met verlangen te gemoet zien, en zoo drae zy' hun gepredikt is, die geloovig aennemen. J. Alfoo feyt de eenige en ware Godt de HEERE, die een onbeperkt Alvermogen bezit, en daerdoor de'hemelen gefchapen, ende defelve uytgebreydt heeft,-toeri Hy den dampkring formeerde, om fcheiding té maken tusfchen de wateren ónder en boven het uitfpanfel, die; de aerde uytgefpannen en verdikt heeft, toen Hy het drooge van de wateren affcheidde , * ende die de ^swasfen der aerde heeft voortgebracht, met al wat daer uyt voortkomt: die de algemeene Vader is van het menschdom , naedien Hy den volcke [dat] daer op is, den adem geeft, ende den geeft den gehen d;ie daer óp wandelen. ' '■ ' \ 6. Die oneindige Schepper van het gansch Geheelal, zegt tot den messias .- Ick de HEERE hebbe u geroepen toJ mijnen knecht en afgezant, in gerechtigheyt, om biliyke redenen en tot de allergewichtigfte einden , ende ick fal [u] by uwe hant grijpen , om u te fterken én te onderfteunen: ende ick faf u behoeden 5, om allen tegenftand te overwinnen , ende ick fal u geven tot een verbont des volcks, door u zal Ik het verbond des volks bevestigen, en mijne belovten, in mijn'verbond met abraham gedaen, dat in zijn zaed aüe geflachten der aerde zouden gezegend worden,' blijkbaer' yervuilen/ Ook zal Ik u ftellen tot een licht der Heydenen, om de vreemde volken, door de prediking va^hert Euangelie, te veiloslen uit de duisternis vari onkunde eri "by geloov.'• * ' '" "'- * «< * 7a 0rn ^ openen de blinde oogen der Heidenen, die geheel'onkundig zijn van' déri wég der vérzoqning «ft'  j E S A I A, XLIL- 345 ■yan het hoogde goed : om den gebondenen, welke 4e Satan in zijne ftrikken gevangen hield, uyt te voeren uyt de gevanckenifle van den Vorst der duisternis-, [ende] uyt het gevangenhuys van dien geweldhebber , die ongelukkigen, die in duyfternilfe fitten van ^nkunde, bygeloov, en allerlei godloosheid. ! g. lek ben de HEERE jehovah , de onveranderiyke en getrouwe, dat is "mijn naem, die aen geen ander wezen toekomt ; derhalven zal Ik de gemelde belovten , wélke Ik aen abraham gedaen heb, ontwijffelbaer vervullen : ende (c) mijne eere en fal ick geenen anderen zoo genaemden goden geven, noch mijnen lof den gefnedenen beelden. Ik de jehovah , kan gevolgelyk niet dulden,. dat de Heidenen voor altoos in de ftrikken van den Satan, en in de duisternis der afgodery, zouden blijven zitten. ' 9. Siet, de voorgaende dingen zijn gekomen, alles het welk Ik te vooren voorfpeld heb , is op den juisten tijd nauwkeurig vervuld : ende nieuwe dingen welke nog toekomende en wonderbaer zijn, verkondige ick, eer dat fy uytfpruyten , eer dat 'er de minfte fchijnbare aenleiding is, om zulke zeldzame zaken te verwachten, doeiek-ulieden die hooren en bekend worden; derhalven ben Ik alleen de Alwetende God, oneindig verheven boven alle de nietige afgoden. 1 Wy behoeven nauwlyks te herinneren, dat deze Godfpraek allerdüidelykst vervuld zy, toen de gezegende jesus, als die groote Leeraer der gerechtigheid, het Euangelie in eigen perfoon onder de Joden gepredikt, en naderhand zijne Apostelen gezonden heeft , om de oogen der verblinde Heidenen te openen, Hand. 26: 18. (0 Jef, 485 11. XTII. DEEL. Y 5  34(5 J È S A I A. XLII. Vs. 10-17. worden de Heidenen opgewekt, om de groote weldaden, welke zy door het Euangelie ontvangen hadden, dankbaer te erkennen. 10. (d) Singt den HEERE gy Heidenen, die door het Euangelie zoo gunftig verlicht, en uit de akeligfte duisternis verlost zijt, een nieuw en aengenaem liedt om zijne groote weldaden te verheerlyken, zingt fijnen lof van het eynde, en de verst afgelegene gewesten der aerde: juicht gy allen,zoo zee- als landlieden, gy die ter zee vaert, ende al wat daer in is of alle hare volheid, die ter zee vaert om koophandel te bedrijven , en de groote wateren als het ware met uwe fchepen bedekt gy eylanden , ende hare inwoonders. Met één woord, alle gy Heidenen, in welken oort van de waereld gy u bevinden mogt, te water of te land, loovt den heer! 1 i. Laet de woeftijne , ende hare fteden [de ftemme'] blymoedig en dankbaer verheffen met de dorpen [die] het nageflacht van Kedar bewoont: laet niet alleen de inwooners van het woest, maer ook die van het fteenachtig Arabien blymoedig zingen: laetfe juychen die in de rotzfteenen, of in Petra, de hoofdftad van het fteenachtig Arabien, woonen,' [ende] van den top der bergen af van vreugde fchreeuwen. 12. Laetfe den HEERE de eere geven van'zijne uitnemende weldaden , ende fijnen lof in de eylanden en vergelegene landftreken verkondigen. Dit allés geévt allerduidelykst te kennen, dat het licht van het Euangelie, voor allerlei foort van Heidenen, zoude opgaen. 13. De HEERE fal uyttrecken en te voorfchijn komen als een machtig helt, hy fal den yver opwecken als een krijgsman , en niets meer verlangen dan zijne vyanden te onder te brengen, hy fal juychen en W M 33: 3.  J E S A I A. XLIL 347 en een krijgsgefchrei maken om zijne vyanden uit te da. gen, ja hy fal, door yvervuur aengezet, een groot getier'maken: hy fal fijne vyanden overweldigen. Wy vinden hier de afteekening van eenen Krijgsman, die gereed ftaet om zich aen zijne vyanden te wreken. — De heer zelvs, komt hier voor als een Krijgsman, die door zijne vyanden lang getergd , met alle blijken van dapperheid te voorfchijn komt, om zich zeiven recht te verfchaffen. Zulke zinbeeldige vertooningen, zijn in Gods woord meermalen gebruikelyk, vergel. Deut. 32: 41- Pt 35: 1. enz. en het derde van overeenkomst, moet alleen in het oog gehouden worden : te weten , gelijk een Krijgsman yvert om zijnen vyand te overwinnen; zoo zou ook de heer yveren, om zijne eer te verdeedigen tegen de afgodendienaren , en zich over hen die den afgodsdienst bleven voorftaen, rechtvaerdig te wreken: dit blijkt allerduidelykst uit het geheele beloop van zaken, byzonder uit vs. 8, 1'/. 14. lek, zegt de heer, hebbe van oudts gefwegen, toen de afgodery zich, van tijd tot tijd, over den ganfehen aerdbodem begon te verfpreiden , ick hebbe my ftille gehouden , de Heidenen , geduurende eene reeks van/Eeuwen , laten wandelen in hunne wegen , [endeJ my ingehouden, voor zoo ver ik die grouwelen niet aenftonds geftraft heb ; maer mijne langmoedigheid zal ten laetften eens een einde nemen: Ick fal uytfehreeuwen, als eene die baert, gelijk eene barende vrouw fchreeuwt, en niet rusten kan voor dat zy verlost is, zoo zal Ik ook niet rusten, voor dat Ik de hardnekkige voorftanderen van den afgodsdienst verdelgd heb, ick falfe verwoeften, ende t'famen opflocken. 15. Ick fal vruchtbare bergen ende heuvelen woeft maken, ende al haer gras dat daer op groeit, fal ick doen verdorren: ende ick fal de rivieren tot eylanden maken, ende de poelen uytdroogen. Het ganfche beloop van zaken leert ons, dat deze zinbeeldige vertooning van de Godlyke gerichts-oeffeningen, moet verklaerd worden over de Heidenfche afgodendiena- XIII. DEEL.  34.8 J E S A I A. XLII* ren. — Al wat onder de machtigfle volken der Heidenen, die zeer gemeenzaem by bergen en heuvelen vergeleken worden, bloeide en groende, zou verdord worden; dsf Tempelen en alle de werktuigen van den afgodsdienst, zouden verwoest en verdorven worden; de leeringen en. inzettingen, welke onder het zinneprent van water voorkomen , zouden worden afgefchafc; de orakelen en al wat de afgodery begunftigde, zouden ophouden en uitdroogen, öp foortgelijk eene wijs als de poelen uitdroegen. Dit is by uitnemendheid vervuld , toen constantyjï de groote , die het Christendom omhelsde , en zijne opvolgers, zich beyverden om de afgodery allerwegen, met wortel en tak uit te roejen. 16. Ende ick fal de bekeerde Heidenen, die eertijd? blinde waren , verduisterd door onwetendheid en bygeIpov, leyden door de woeftijne van het Roomfche Rijk, en tegen alle kwaed beveiligen , het welk zy anders van de afgodendienaren te vreezen hadden, langs den wegh^ [dien] fy niet geweten en hebben , Ik zal hen befchermen door zoodanige middelen, aen welke zy in het geheel niet gedacht hadden noch konden denken ; Ick falfe doen treden door de paden , [die] fy niet geweten en hebben: Ick fal de duylterniffe voor haer aengefichte ten lichte maken , en te wege brengen dat zulke ondernemingen, door welke men het nadeel der Christenen bedoelde, tot hun voordeel uitloopen, ende ik zal (e) het kromme, alles, hoe ook genaemd, het weik fchijnen mogt verkeerd te zullen uitloopen, tot recht maken; defe dingen fal ick haer doen, ende ick en falfe niet verlaten, deze belovten zal Ik, de Almachtige, ontwijffelbaer zeker vervullen. In de daed,, de heer heeft de Christen Kerk, in de woeftijne van het Roomfche Rijk , geleid en befchermd langs ongeziene wegen; deels, voor zoo ver de vervolgingen gediend hebben om de Kerk uit te breiden , het bloed der martelaren het zaed van het Christendom g€i CO Jef. 4c: 3, 4»  ( | É S A I Ai XLil. 34$ geweest is ; deels ook , voor zoo ver de vervolgingen , door middelen welke men niet voorzien konde, zijn opg'è. houden. 17. [Maer] die haer op gefnedene beelden verlaten , de voórftanders van den Hsidenfchen afgodsdienst, die tot de gegotene beelden leggen , Gy zijt onfe goden, (ƒ) die fallen, den voortgang van het Euangelie en de ydelheid van hunne pogingen ziende „ fchaemrood achterwaerts keefen , [ende] met groote fchaemte feefchaemt worden. Vs. 18-15. worden de ongeloovige Joden, over hunne hardnekkigheid , ernftig beftraft. 18. Hoort gy doove Joden, die geheel en al onach'taaem verkeert omtrent de prediking van het Euangelie, door het welk de Heidenen uit de duisternis der afgodery verlost zijn , ende fchouwt aen gy blinde Joden, die door ongeloov en vleefchelyke vooroordeelen verhard zijt, om te fien welke gezegende uitwerkfelen het Euangelie, ónder de Heidenen, heeft te weeg gebracht. ÏQ. Wie is 'er blint dan het Joodfche volk , dat mijn knecht behóórde te zijn en my oprechtelyk te dienen? ehde wie is doof voor de ftem van het Euangelie, gelijck Israël mijn bode of gezant [dien] ick fende, dien ik uit alle andere natiën geroepen en verkozen heb , om mijnen eerdienst zuiver te bewaren en te onderhouden ? wie is blint gelijck Israël, die de volma^ckte mag genaemd worden, voor zoo ver hunne Kerkelyke en Burgerlyke ftaet, door de beste wetten geregeld en zeer wijsfelyk verordend is? ende wie is blint gelijck de gemelde knecht des HEEREN? Alle deze verhevene eertytelen, aen het Joodfche volk gegeven, waren recht gefchikt om aen te toonen, hoe onverantwoordelyk het gedrag der hardnekkige Joden wezeö zoude, in het fmadelyk verwerpen van het Euangelie. CD Pf- 97'- 7- Jef' *: 22- ende 44: n' ende 48: iö. XIII. DEEL.  35o J E S A I A. XLII. 20. Gy fiet [wet] vele dingen, of liever gy hebt groote dingen gezien, toen de messus, in uw land omwandelende, verbazende wonderen verrichtte, en toen de prediking van het Euangelie eene zeer merkwaerdige verandering, in de denk- en handelwijs der Heidenen, heeft te weeg gebracht; maer (g) gy en bewaertfe niet, gy hebt'er in uw ongeloov geenen behoorlyken acht opgeflagen: of hy [fchoon] de ooren open doet, hoewel gy geopende ooren haddet, en overvloedige gelegenheid, om de zalige leer van het Euangelie te kunnen weten , fo en hoort hy doch niet, of hebt gy niet gehoord met eenige de minfte belangneming ; gy hoordet als of het uwe aendacht niet eens waerdig ware. 21. De HEERE bewees aen Israël zijne byzondere gunst, Hy hadde luit [aen hem] om fijner gerechtigheyts of waerheid wille, om zijne belovten te vervullen , verwaerdigde de heer het Joodfche volk met de eerfte prediking van het Euangelie: Hy maeckte [hem] groot en vereerde hem met uitnemende voorrechten , [door] hem de wet van het Euangelie bekend te maken, ende hy maeckte [hem] daerdoor heerlick. 22. Maer [nu] de Joden, aen deze uitnemende voorrechten niet beantwoord, en dezelve fmadelyk verworpen hebben, is het een berooft en geplundert volck; nadat hunne Stad en Tempel door de Romeinen verwoest is: fy zijn alle verftrickt in de holen, ende verffceken in de gevangenhuyfen: van hunne vryheid beroovd, en als verachte bannelingen verfpreid over den ganfchen aerdbodem: fy zjjn tot eenen roof geworden, ende daer en is niemant diefe reddet; [tot] eene plunderinge, ende niemant feyt, Geeft [fe] weder. Hunne akelige toeftand , zal eeuwen lang onherftel. baer wezen. 23. Onder deze geduchte rampen, blijvt gy, hardnekkige Joden, even verftokt en onbekeerlyk. Wie onder ulieden neemt fulcks ter ooren? [wie] merckt op, ende (g) Rom. 2: 2, &c. .  J E S A I A. XLII. 35I de hoort wat hier na zijn fal ? Gy zijt alle even onverfchillig over uwe tegenwoordige en nog toekomende onheilen. 24. Wie heeft Jacob tot eene plunderinge overgegeven, ende Ifraël den roovers? Wie heeft deze geduchte oordeelen over het Joodfche volk doen komen ? Is 't niet de HEERE als een rechtvaerdig Richter? is hy het niet, tegen wien niemand zich verhard en vrede gehad heeft, en tegen wien wy zoo fchroomelyk gefondigt hebben ? Dit oordeel over de Joden , hoe zwaer en ontzachlyk ook , is allerrechtvaerdigst: want fy en wilden niet wandelen in fijne wegen, ende fy en hoorden niet nae fijne wet, zoo duidelyk in het Euangelie voorgefchreven. 25. Daerom heeft hy over haer uytgeftort de grimmigheyt fijnes toorns ende de macht der oorloge , toen hy de Romeinen verwekt heeft om Stad en Tempel te verwoesten: ende hy heeftfe rontomme in vlamme gefett, doch fy en mercken 't niet op , dat dit eene ftraf is van hunne hardnekkigheid , in het fmadelyk verwerpen van den messias ; ende hy heeftfe ïn brant gefteken , doch fy en nemen 't niet ter herten] zy zijn en blijven, onder alle deze oordeelen, geheel verhard, en ten eenemael ongevoelig. Deze derde hoofdbyzonderheid in dit Kapittel, verftaen wy van de hardnekkigheid der Joden, in het ongeloovig verwer. pen van het Euangelie, en van het oordeel, het welk de heer daerom, over dat verftokte volk, door de Romeinen, heeft uitgeoeffend. — Dit vordert niet alleen het verband van zaken, maer ook de nadruk der fpreekwijzen. Sommigen denken wel aen de Babylonifche gevangenis ; maer hier wordt een veel langer tijd van verwerping bedoeld , toen 'er niemand was die redde, of zeide, geevt de plunderinge weder, vs. 22. Daerenboven wordt hier van een oordeel gefproken , het welk veel ontzachlyker wezen zoude , dan dat der Babylonifche gevangenis, en onder het welk zy ten eenemael ongevoelig en verftokt blijven zouden, vs. 23, 25. — Maer in de Babylonifche gevangenis, zijn de Joden tot inkeer gekomen , en van de afgodery voor altoos afgefchrikt. XIII. DEEL.  552 J E S A I A. XLIII. HET XLIII. KAPITTEL. jT)E Koppelletter met welke dit Kapittel begint, leert oï> zes erachtens duidelyk genoeg, dat dezelvde Prophecy vervolgd worde. Wy vertalen het liever door en , in plaets van maer, gelijk onze Överzetters gedaen hebben. — Vs. 1-7. vinden wy eene zeer bemoedigende belovte aeri Israël, dat de heer hun in alle verdrukkingen zou byftaen, hunne vyanden verdelgen , hun zaed vermenigvuldigen , eri hen in hun land doen wederkeeren: was nu, in het laetftü gedeelte van Kap. 42. het fchröomelyk oordeel voorfpeld, het welk over de óngeloovige Joden , om hunne hardnek, kigheid in het verwerpen van jesus en zijn Euangelie , door de Romeinen zou worden uitgeoeffehd; zoo wijst het verband van zaken van zelve aen , dat hier de bewaring van het Joodfche volk , in weerwil van hunne verfpreiding over den ganfchen aerdbodem, beloovd worde , als mede hunne wederkeering in het land hunner vaderen, welke nog toekomende is. L Deze bemoedigende troostrede, maekt het eerfte deel van dit Kap. uit, vs, 1-7. II. Daerna wordt de zekerheid van die belovte uitvoerig' aengedrongen, vs. 8-21, en III. Eindelyk aengetoond, dat deze bewaring en herftelling van het Joodfche volk, eene vrucht zou wezen enkel van Gods onverdiende gunst, vs. 22-28. i. Maer, liever en nu, offchoon uwe nazaten , om hun hardnekkig ongeloov, over den ganfchen aerdbodem zullen verfpreid worden, alfoo feyt de HEERE, de onvëranderlyke en getrouwe Vervuiler van alle zijne belovten s Hy, die uw' Schepper is o Jacob, ende uw' formeerder, o Ifraël: voorzoo ver hy uwe nakomelingen, aéo Sinal, met uitfluiting van alle andere natiën , tot hef volk van zijn byzonder eigendom heeft aengene'men : Eri vrêeft  J E 5 A I A, XLtlI. 357 vreeft niet, dat uw zaed zal werden uitgeroeid : want ïck hebbe u verloft;, of ik zal u , o Joden, eenmaal uit uwe ballingfchap verlosferi ; ick hebbe ü by uweh Bfime geroepen, en uit alle natiën der waereld, Tot het völk van mijn byzonder eigendom uitgekozen; gy zijt mijne geweest, federt de verbondsmaking aen Sinai, eh zult altoos, in eene byzondere betrekking, de mijne blyven , offchodn gy My rechtvaerdige redenen gegeven hebt, om u, vóór eenên langen tijd, aen een ontzachlyk oordeel over te geven. 2. Onder alle uwe ellenden, én hóogstgaende wederwaardigheden, zal ik evenwel voor u zorgen, dat gy niet geheel eri al zult verdelgd worden. Vergel. Jer. 30: ir. Wahneer gy fult gaen (a) dóór het water, ick fal by u zijn, ende door de rivieren, fy en,fullen ü niet overftroomen : wanneer gy door het vyer fult gaen, en fult gy niet verbranden, ende de vlammé en fal u niet aenfteken, ik zal uw volk, in allé. rioodeii eri vervolgingen, bewaren, hoe hoog zy cok gaen mógéri. Door water en rivieren, a's mede door het vuur en de ylammèri, te gaen, zegt in deri ftijl der Hebreeuwen, aen zware ellenden , en de meest dreigende gevaren, bloot gefteld te wezen, vergel. Pf. 66: 12. — Maer onder dit alles, zou God by de Joden zijn, met zijne Almachtige hulp; en zorg drager!9 door zijne beveiligende hcéde, dat de rivieren hen niet.overftroomden , noch het vuur hen verbranden zoude , 'dat zy door alle hunne , rampen , niet geheel verdelgd wierden. 3. Want ick ben dé HEÉRE Uwe Godt, de Heylige Ifraè'ls, uw" Heylant en Verlosfer, die u ten nièestgefchikten tijd, uit alle uwe nóoden, gunftig verïósfen zal; Ick hebbe Egypten, Moorenlant, ende Seba gegeven [tot'] uw lofgelt, in uwe p!aetfev Iemand is een losgeld, in de plaets van eenen anderen, wan- ' neer hy een zeker kwaed óndergaet, en'daerdoor den anderen bevrijdt van de onheilen, welke hy anderszins zou ondïrgaen hébben. In dien zelvden zin, zegt salomo: de godloze ïs ten raidzoen voer den rechtvaerdigen, voor zoo ver als de eerfte (e) Pf. jfllï. D%vL X.  354 J E S A I A. XLIII. geftraft wordt, terwijl de andere vry gaet, Spreuk. 21: 18. Wanneer derhalven de heer zegt, ik heb Egyptenland, Moorenland en Seba gegeven, tot uw losgeld in uwe plaets, is de zin deze: „ Ik heb, om u Joden te verfchoonen en te bevrij„ den, geduchte oordeelen uitgeoeffend, over de Egypte„ naers, de Mooren of Arabiers, die aen weerskanten van „ den Arabifchen Zeeboezem woonen, en over de Sabeërs, „ de nakomelingen van Sabe, den zoon van Chus, die het „ woest en gelukkig Arabie bewoonen." — Hier fchijnt geoogd te worden op een geval, het welk niet lang voor het uitgeven van deze Godfpraek gebeurd was. De heer zegt ik heb gegeven, in den voorledenen tijd, daer het zelvde woord geven vs. 4 , in den toekomenden tijd is uitgedrukt. Voor het naest fchijnt het merkwaerdig geval bedoeld te worden, van het welk Kap. 20: 1. en vervolgens is melding gemaekt; toen de Egyptenaers of Arabiers, in grooten getale, gevangelyk naer Asfyrien zijn wechgevoerd. Deze waren een losgeld, in de plaets der Joden; voor zoo ver de woede van den Asfyrifchen oorlog, van de Joden, werd afgewend, om op de gemelde volken af te fluiten. — Deze proeve van Gods gunstige beftuuring wordt hier opgegeven, om den Joden onder het oog te brengen, dat de heer machtig zy, om zoo ook hunne nazaten , onder allerlei rampen en onheilen te beveiligen, en de lotgevallen van andere volken zoodanig te beftuuren , dat zy ten voordeele der verftrooide Joden zouden uitloopen. 4. Van doe af, dat gy koftelick zij't geweefl: in mijne OOgen, dat ik u tot het volk van mijn byzonder eigendom verkozen heb, zijt gy verheerlickt en my aengenaem geweefl;, ende ick hebbe u lief gehadt: daerom hebbe ick menfchen in uwe piaetfe gegeven, ende volcken in piaetfe van uwe ziele. Het woord geven, gelijk wy reeds by vs. 3, hebben aengemerkt, ftaet hier in den toekomenden tijd, daerom zal ik merjchen in uwe plaets geven, en volken in plaets van uwe ziele. — Het geevt, op de gelegde gronden, eenvouwig te kennen: dat de heer, uit hoofde van zijne oude betrekking en lievde tot Israël, de zaken, in den weg van zijne aenbiddelyke Voorzienig-  J E S A I A. XLIII. 355 nigheid, zodanig beftuuren zal, dat andere volken aen rampen en oordeelen zullen worden blootgefteld, om langs dien weg, de beveiliging der Joden, en eindelyk hunne volkomene herftelling , ce bewerken. 5. (b) En vreeft daerom niet, voor eene geheele uitroejing van uw volk: want ick ben met u, om u door mijnen Almachtigen arm te bewaren , en ter zijner tijd uit uwe verachte ballingfchap te verlosfen : Ick fal uw zaet, uit alle de gewesten der aerde, en van de vier winden vei zamelen , om het in het oude Vaderland , nog eenmael te doen wederkeeren. Ik zal het zelve van het Oosten, van den opgangh der zonne brengen, ende ick fal u verfamelen van het Westen den ondergangh der zonne. 6. Ick fal feggen tot het noorden, Geeft mijn volk weder; ende tot het zuyden, En houdt niet te rugge: brengt mijne fonen van verre, ende mijne dochters zelvs van het eynde der aerde. Geene ver afgelegenheid van plaetfen zal den Joden, die mijne zoenen en dochteren zijn, het wederkeeren in hun Vaderland kunnen verhinderen. 7. Eenen yederen der Joden, die nae mijnen name genoemt is, die ik voor mijne kinderen erken, ende dien ick gefchapen hebbe tot mijner eere, dien ick geformeert hebbe, dien ick oock gemaeckt hebbe, voor zo ver Ik de Joodfche Natie oudtijds, tot het volk van mijn byzonder eigendom aengenomen, en met de keur der beste zegeningen overladen heb, Deut. 32: 6. 8. Deze verlosfing en wederkeering der Joden in hun Vaderland, zal onfeilbaer zeker eens plaets hebben , hoe onwaerfchijnlyk het,nae alle menfehelyke uitzichten, ook wezen moge. Ik ben de Alwetende en Almachtige, die de toekomende gebeurtenisfen voorweet en beftuurt. Er zal eens een tijd komen, in welken ik, door mijn Almachtig bevel, zeggen zal: Brengt voort het voorheen blinde volck der Joden , 't welck • nu oogen heeft: ende de voorheen doove Joden, die nu ooren hebben. Die Joodfche Na- (i) Jef. 44: 2. Jer. 30: ro. ende 46: 27. XIII. DEEL. Z 2  356 J -Ë S A I A. XLIII. tie, die zich ten tijde van den messias en zijne Apostelen"5 in het ongeloov en in de blindheid verhard, en het Euangelie , Voor het welk zy doov waren , óngehoorzaem verworpen hebben, zullen eenmael verlicht worden , en zich aen het Euangelie geloovig en gehoorzaem onderwerpen. 9. Laet alle de tot dus ver verblinde Heydenen t'famen vergadert worden, ende laet de afgodifche volckeren verfamelt worden ; wie onder haer fal dit wonderbare werk, van de eindelyke verlosfing des Joodfchen volks, verkondigen? of laetfe ons doen hooren de voorige toekomende dingen , welke nog lang voor die groote gebeurtenis zullen voorvallen: laetfe hare getuygen voortbrengen, die de zekerheid van de voorzeggingen hunner wichelaers bevestigen willen, en voor de uitkomst inftaen , op dat fy gerechtveerdigt en in de eer van hunne goden gehandhaevd worden, ende men het hoore, ende fegge, 't Is de waerheyt. 10. Gylieden o Joden! zijt mijne getuygen, dat mijne belovten nimmermeer onvervuld gebleven zijn, fpreeckt de HEERE, ende of namelyk gy Israël, die mijn knecht zijt, dien ick uytverkoren hebbe: vergel. Kap. 41: 8. op dat gy 't wetet, ende my gelooft, dat het gene ik thans van de herftelling der verftrooide Joden voorfpel, ontwijffelbaer zeker gebeüren zal, ende opdat gy verftaet en ter harte neemt, dat ick altoos en onveranderlyk de felve ben, (e) \daf\ Voor my geen Godt geformeert en is, ende na my geen zijn en fal. Ik alleen ben de eeis» wige God, die nimmer een begin had, en nooit een einde hebben zal. 11. Ick, ick ben de HEERE alleen, de eenige en ware God, de Vervuiler van alle mijne belovten: eride daer en is geen Heylant of Verlosfer behalven my. Niemand kan derhalven mijne voornemens dwarsboomen, en Ik alleen ben dc eenige grond van vertrouwen. 12. Ick hebbe meermalen Verkondigt en voorfpeld, dat ik mijn volk veilosfen zoude, uit handen hunner vyanden, Of (O .T«f« 4i: 4> eade 44; 3. ende 45: 21. Hof. 13: 4.  J E S A I A. XLIII. 357 uit andere benauwende omftandigheden, ende ick hebbe Iaën dan ook, op den bepaelden tijd, werkelyk verloft , ende ick hebbe [het] gene ik, ten voordeele van mijn volk doen zoude, te vooren, door den mond.van mijne Propheten, doen hooren, ende geen vreemt [guit] en Was onder ulieden, die in ftaet was om toekomende ge. beurtenisfen te voorzeggen en daer te ftellen: ende gy, die zoo menigmael en blijkbaer ondervonden hebt, dat ik alle mijne belovten met de daed vervulle, zijt mijne getuygen, fpreeckt de HEERE , dat ick in de daed en in de waerheid dg Alwetende en Almachtige Godt ben. 13. Oock eer de dagh van den tijd begonnen was, van alle eeuwigheid, ben ick die Alwetende en Almachtige God, ende daer is niemant in hemel of op aerde, die uyt mijner hant redden kan : lek fal wereken, ende (d) wie fal het keeren ? 14. Ik zal de Joden, uit de Babylonifche gevangenis, in welke zy ftaen wechgevoerd te worden , door mijn Almachtig beftuur verlosfen ; en dat zal hun een onderpand zijn, daf ook eens hunne nazaten, uit hunne ballingfchap over den ganfchen aerdbodem , eindelyk weder in hun Vaderland zullen terug keeren. Alfoo feyt de HEERE uwe VerlolTer, de Heylige Ifraè'ls: Om ulieder wille, om u uit de aenftaende gevangenis van Babel te verlosfen, hebbe ick de Perfen en de Meden , onder het beftuur van Cyrus , nae Babel gefonden, om het zelve te overmeesteren, ende hebfe alle vluchtigh doen nederdalen , te weten de Chaldeen, in de fchepen, op dewelcke fy juyehten Door den inval van Cyrus, heb ik zulk eenen fchrik, ender de anderszins dappere Chaldeeuwen verwekt, dat zy zich, in alleryl, al vluchtende in de fchepen begaven: in de fchuiten en fchepen, met welke zy gewoon waren, vermaekshalven, op den Euphraet te varen, moesten zy nu zich yllings werpen, om de handen hunner vyanden te ontvlieden. Deze gebeurtenis wordt hier als voorleden voorgefteld: deels 0113 de zekerheid daervan aen te toonen, deels ook omdat Cd) Jef. 14: 27. XIII. DEEL. Z 3  358 J E S A I A. XLIII. die gemelde verlosfing, in die tijden op welke de Godfpraek ziet, lang zou verleden zijn, en dienen om den Joden te verzekeren van Gods macht en trouw, om hen, hoe zeer zy eeuwen lang over den ganfchen aerdbodem waren verfpreid geweest, in hun Vaderland te doen wederkeeren. 15. Ick ben de HEERE uw' Heylige: de Schepper Ifraè'ls, vergel. vs. 7. ulieder Koningh, dieu ter zijner tijd verlosfen zal. 16. Alfoo feyt de HEERE, Welke blijkbare proeven hebt gylieden van mijnen machtigen byftand gezien , toen Ik uw volk uit Egyptenland heb uitgeleid! Ik was immers die Almachtige God , die in de Iloode zee eenen wegh, ende in de ftercke wateren van den Arabifchen zeeboezem een padt maeckte, om u droogvoets daerdoor henen te leiden. 17. Die wagenen ende peerden, heyr ende macht van den hardnekkigen Pharao voortbrachte, voor zo ver Ik de zaek zo beftuurde, dat de Koning van Egypte u, met zijne ganfche legermacht, op den bodem der Roode zee najaegde, om hen alle op eene keer te verdelgen; want toen zijn zy door de wederkeerende wateren verzwolgen: t'famen zijn fy nedergelegen, fy en fullen niet weder opftaen, fy zijn uytgeblufcht, gelijck een glimmende vlaswiecke , wanneer dezelve in het water geftoken wordt, zijn fy uytgegaen en geheel verdelgd, zoodat 'er niemand van is overgebleven. 18. En gedenckt der vooriger dingen niet, ende en overlegt de oude dingen niet. Deze woorden moeten geenszins in eenen volftrekten zin worden opgevat; als of de Joden aen Gods voorige weldaden, byzonder aen de verlosfing uit het geweld van pharao, niet meer moesten gedenken , niets minder dan dit: maer het geevt te kennen, dat de hier beloovde wederbrenging der verftrooide Joden in hun Vaderland, eene nog veel uitnemender weldaed wezen zoude dan alle de voorige ; zoodat de oude weldaden, hoe groot en wonderbaer ook, door deze nieuwe , eenigermate minder opmerking verdienen zouden. Het is als of de heer zeide: „ Uwe verlosfing uit Egyp. „ tens  J E S A I A. XLIII. 3S9 „ tens dienstbaerheid, is zulk eene uitnemende weldaed ge„ weest, dat gy 'er altoos met dankbaerheid aen gedenken „ moet; maer evenwel, de verlosfing van welke ik thans „ fpreek, zal zoo groot en wonderbaer zijn, dat alle voo„ rige weldaden, hoe uitnemend ook op zich zelve, in ver„ gelijking van deze, nauwlyks herdenking zullen waerdig „ wezen." Soortgelijke voorftellen vinden wy in dien zelv. den zin meermalen, Jer. 16: 14, 15. 23: 7, 8. 19. Siet ick fal (e) wat nieuws, wat wonderbaers maken, het welk ten eenemael ongehoord is, nu ter zijner tijd fal 't zekerlyk uytfpruyten , wanneer men 'er het minst aen dacht, zullen de beginfels van deze groote verlosfing gezien worden; en fult gylieden dat ter zijner tijd niet by ondervinding weten en eerbiedig opmerken , dat ik ook in dezen opzichte mijne belovten zal vervullen ? Ik zal de Joden, onder mijne Almachtige hoede, uit alle plaetfen in welke zy verftrooid zijn, naer hun Vaderland leiden, en van al het noodige verzorgen; ja ick fal in de woeftijne eenen effenbaren wegh leggen, [ende] rivieren in de wildernilTe doen voortkomen, om hen te drinken. Gelijk Ik mijn volk oudtijds, door de woestijne, in Kanaan ingeleid, en hen geduurende dien tocht van al het noodige verzorgd heb, zo zal Ik hen ook , uit alle waerelddeelen, naer hun Vaderland terug leiden, en zorg dragen dat hun op den Weg niets ontbreke, 20. Het gedierte des velts zelvs fal my op zijne wijs eeren, over de voorraed en de verkwikkingen, welke Ik in de woestijne verfchaffen zal , de draken ende de jonge ftruyffen, met alle dieren, die zich in de barre wildernisfen onthouden : want ick fal in de woeftijne wateren geven, [ende] rivieren in de wilderniffe, om mijn volck, mijnen uytverkorenen drincken te geven, op foortgelijk eene wijs, als Ik by hunnen tocht uit Egypte naer Kanaan gedaen heb. 21. (ƒ) Dit volck hebbe ick my als op nieuws geformeert , voor zoo ver Ik het, na dat zy lang genoeg (O Openb. 21: 5. {ƒ) Luc. I: 74, 75. XIII. DEEL. Z 4  aoo j e s a i a. Lxrir. over hunne hardnekkigheid', in het ongeloovig verwerpen vass het Euangelie, geftraft zijn, wederom als het volk van mïjjf byzonder eigendom , en voorwerpen van mijne onderfchei-'dende gunst, behandelen zal, fy fu]]en daerom mijnen lof■ dankbaer vertellen. . ■ > 22. Doch dëze bewaring en herftelling zult gy, o Jo« den, geenszins aen uwe eigene verdiensten te danken hebben , maer alleen aen mijne byzondere gunst en onderfcheidende genade .- want gy en hebt my niet aengeroepen , öl Jacob ; noch my de verfchuldigde hulde bewezen, door he£ geloovig Eennernen van het Euangelie, als gy u'tegen my vermoeyt hebt, O Ifraël, met het waernemen der afgefchafte plechtigheden van den Levitifchen Godsdienst, om in dezelve, met verwerping van dea messias, uw heil te zoeken,' vergel. Mal. 2: 17. ' 23. My en hebt gy niet, op de rechte wijs, in het geloov,en met een welmeenend hart,gebracht het kleyne' vee uwer brand-offeren, noch [met] uwe flachtofferen en hebt gy my niet ge-eert: zulk een uitwendige eerdienst'; in welken het hart geen deel had, en die met een verftokt ongeloov gepaerd ging, kon my niet behagen. Ick en hebbe u [iny] niet doen dienen met fpijs-' óffer ', noch ick en hebbe ü niet vermoeyt met wieroock. Ik heb zulken vermoejenden dienst, welke my geene eer aendeed , van uwe handen niet geeischt, vergel.* Kap. 1: 11-13. ' 24.. My en hebt gy geen calmus of welriekende olie voor geit gekocht, ende met het vette Uwer flachtofferen en hebt gy my niet gedrenckt: Ik had in uwe offeranden en gaven, nog minder welgevallen, dan dat gy my dezelve iri het geheel niet had toegebracht: maer gy hebt my arbeyt gemaeckt met uwe fonden , gy' hebt my vermoeyt met uwe ongerechtigheden, vooral hebt gy 'my fmerten aengedaen , door het verwerpea van den messias, en het verfmaden van hét Euangelie. a 25. Gy hebt derhalven uwe bewaring en herftelling, at leen aen mijne genade te danken.: Ick, ick ben het, Ik de oaveranderlyke en getrouwe God , die uwe hoogstgaende "'''"'' l' ' qVér- /  J E S A l A. XLIII. 3j*< ©Vertredingen , door welke gy alle gunsten voor altoos verbeurd had, uytdelgt, (g) om mijnentwille, enter verheerlyking van den rijkdom, mijner barmhartigheid: ende ïc-k en gedencke uwer fonden niet, of ik zal uwer zonde'n in het geheei niet meer gedenken, om dezelve langer te %affen, vergel. Jer. 33: 7 > 8. . , 2,6. Maeckt my uwe verdiensten mdachtlgh, zoo gy ser eenige 'bezit, (h) laet ons t'famen richten: vertelt gy [uwe redenen}, uit kracht van welke gy mijne gunsten jLoudt kunnen eisfchen, op dat gy moogt gerechtveerdigt en in het gelijk gefteld worden. 27. Uw' eerfte vader heeft gefondigt: ende uwe uyt leggers hebben tegen my overtreden. ' Wien bedoelt de heer, wanneer Hy zegt, uw eerfte Vader? — Sommigen denken aen adam, uit kracht van wiens spnde alle menfchen fchuldig zijn. Maer deze byzonderheid is niet meer op de Joden betrekkelyk, dan op alle andere volken. Daerenboven was abraham de eerfte Vader der Joden, aengemerkt als een byzonder volk. Joh. 8: 39- Voeg 'ar by, dat hier van zulk een zondigen gefproken worde, om het welk 'Israël ten banne, en tot befchimpingen was overgegeven vs. 28. Er wordt derhalven zulk een eerfte Vader bedoeld, die zulke zonden begaen had, tot ftraf van welke de Joden door de Romeinen, over den ganfchen aerdbodem, als verachte bannelingen verfpreid waren. — Om de laetstgemelde reden, ziet men ook ligtelyk, dat 'er van abraham niet gefproken worde. — Het begrip der gener komt nader, die den jiaem van yader , in eenen verzamelenden zin nemen voos Vaders , gelijk het zoo voorkomt Ezech. 16: 3 » e" het: woord eerfte in de beteekenis van voorig , gelijk Job 8: 8, zoodat de meening zijn zoude, uwe voorige Vaders ,uwe voorvadep hebben gezondigd. D^a zal de heer het oog hebben, op het gros der Joden, ten dage der openbaring van het Euangelie; die de Voorvaders geweest zijn van die Joden, die door de Romeinen verbannen zijn, en die in nr.druk gezondigd hebben, door het hardnekkig verwerpen van den messias. — Ten zy, Q) Ezech. 36: 22, &c„ (A) Jer. y. 18. XIII. DEEL. Z 5  3<5s J E S A I A. XLIII. men zich liever voege by anderen, die meenen, dat de eerlïe Vader den Hoogepriester beteekene: en dan zou, volgens het verband van zaken, cajaphas bedoeld worden, die by „itne. mendheid gezondigd heeft, toen hy den Heiligen JEsus, als een Godslasteraer, ter dood veroordeelde. De Uitleggers zijn de O verpriesters, Pharizeen en SchrivrJ geleerden; welker ampt het was, het volk in den Godsdienst te onderwijzen, en die grouwzaem tegen den heer overtreden hebben, niet alleen door het verbasteren van de wet maer ook door het verwerpen van den messias, en het kr'uifigen van den heer der heerlykheid. 28. Daerom fal ick de Overfte des heyligdoms de Overpriesters en Schrivtgeleerden, ontheylieen en als onreinen behandelen, en hen, zonder op hunne hooge waerdtgheid acht te geven, aen fchande en verachting bl'oot ftellen, ende ik zal het ganfche nageflacht van Jacob, omdat zy de grouwzame voetftappen van hunne blinde leidslieden hebben nagevolgd, ten banne overgeven, ende Ifraël tot befchimpingen. Ik zal het hardnekkig volk der Toden, met hunne Opperhoofden, als verachte ballingen, over den ganfchen aerdbodem verfpreiden. HET XLIV. KAPITTEE. £)E vijf eerfte verfen van dit Kapittel zijn weder, door de Hebreeuwfche koppelletter, onmiddelyk aen het voorige verbonden. Zy hadden derhalven, onzes erachtens, by Kap. 43. moeten gevoegd zijn; te meer omdat 'er, met vs 6 eene nieuwe Prophetifche Leerrede begonnen wordt, gelijk in het vervolg nader blijken zal. In de vijf eerfte verfen, vinden wy eene bemoedigende troostrede aen Israël, in welke eene zeer ruime uitftorting van 'sGeestes gaven, met de gezegende gevolgen daervan allerduidélykst "beloovd wordt. - Men zou dit kunnen toepasfen, op de Joden in het laetst der dagen, die by hunne we-  J E S A I A. XLIV. 363 wederaenneming, eene algemeene bekeering zullen openbaer maken. Hiertoe zal zekerlyk eene buitengewoone maet van 's Geestes gaven, in vollen overvloed gefehonken worden. — Evenwel zijn 'er geene dringende redenen, welke ons noodzaken, om den betreden weg te verlaten, en de uitftorting van 'sGeestes gaven, op den doorluchtigen Pinxterdag, en de gezegende vruchtgevolgen daervan onder de Joden , geheel voorby te zien. — Dan moet men des heeren tael befchouwen , als eene bemoedigende troostrede aen het Joodfche volk,' om hen te verzekeren, dat de voorheen gemelde verharding, welke op zulk eene geduchte wijs ftond geftraft te worden, niet over gansch Israël komen zoude. Er zou een overblijvfel zijn , nae de verkiezing der genade, het welk door Gods genade, een veel beter gebruik van het Euangelie der Zaligheid maken zoude. 1. Maer of en hoort nu (a) mij'n knecht Jacob, ende Ifraël dien ick verkoren hebbe, de woorden, welke Ik tot uwe bemoediging fpreken zal. 2. Soo feyt de HEERE uw' maker, vergel. Kap. 43: 7, ende uw' formeerder van den buyck af, die U helpt: of uw formeerder, die u van den buik af, van het eerfte tijdftip der wording van uw volk, van uwe uitleiding uit Egypte, tet eene hulp geweest is: En vreeft niet, o Jacob mijn knecht, ende gy Jefchuru'n, verg. Deut. 32: 15, dien ick tot het volk van mijn byzonder eigendom uytverkoren hebbe, dat de voorheen gemelde verbanning het ganfche Joodfche volk treffen zulle. Het meerder deel zal zich wel in het ongeloov verharden; maer evenwel 'er zullen 'er ook wezen, die zich aen het Euangelie geloovig onderwerpen zullen, en van dit oordeel verfchoond worden. 3. Want ick (b) fal overvloedig water, in eene ruime mate gieten op den dorftigen of op het dorstige, ende ftroomen op het drooge: dat is, om deze zinbeeldige belovte meer eigenlyk en duidelyker voor te ftellen, Ick fal de gaven van mijnen Geeft overvloedig op uw zaet gie- O) lef- *« *• ende 43' 9' Jer- 3o: IO> ende 4<5: 27" C*3 Jef' 35: 7- Joël 2: 28. Joh. 7: 38. Hand. a: 18. XIII. DEEL.  364 J ESA I A. XLIV. ten, ende den overvloed van mijnen geestelyten lezer* op uwe nakomelingen. 6 4. Ende fy fullen uytfpruyten tuffchen in het gras, of als m eene grasrijke weide; door de genade van den Heiligen Geest, zullen vele Joden bekeerd worden zeer fpoedig toenemen, in het geloov, en in de kracht van het geestelyk leven; zy zullen ongemeen fpoedig opwasfen in de genade, even als de wilgen aen de waterbeken doen 5. Zy zullen niet alleen, door de belijdenis van hunnes mond,maer ook door de heiligheid van hunnen wandel openbaer maken, dat zy zich oprechtelyk tot den heer bekeerd hebben. Defe fal met mond en wandel fegeen • Ick ben des HEEREN, ik heb my geheel en onverdeeld, aen den dienst van den waren God, in gehoorzaemheid des geloovs verbonden, ende die fal [fich] noemen met den name Jacobs, door de voetftappen van Jacobs geloov en gehoorzaemheid naq te volgen: ende gene fal [met! fijne hant fchrijven, openbaer. en plechtig verklaren veie! Neh. 9: 38, [Ick hen] des HEEREN, ik behoor tot het volk van Gods byzonder eigendom, en zal Hem dienera met alle mijne vermogens, ende fich toenoemen met' den name Ifraels, onder alle verdrukkingen en vervolgingen , zal hy 'er vrymoedig voor uitkomen, dat hy zich aen den dienst van den Allerhoogflen God , in geloovs - onderwerping aen het Euangelie, verbonden hebbe. Deze voorzegging is, na de uitftorting van den Heilige» Geest, op den doorluchtigen Pinxterdag, blijkbaer vervuld in een aental. van Joden, die door den dienst der Apostelen bekeerd, en het geloov gehoorzaem geworden zijn; gelijk uit de handelingen der apostelen , ten overvloede bekend is: maer zy zal nog eens by uitnemendheid vervuld worden by de wederkeering der Joden in hun Vaderland, wanneei' gansch Israël zal zalig worden, Vs. 6. begint eene nieuwe Prophetifche Leerrede^ De hooge God zelvs wordt hier fprekende ingevoerd, om de dwaesheid der afgodery te betöogen. Deze Godlyke 'rede- vee-  J Ë S A I A. XLIV. 365 toering is blijkbaer ingericht tot de Joden: want vs. 21. wordt Jacob en Israël duidelyk aengefproken, vs. 26 - 28. wordt de herbouwing van Stad en Tempel beloovd, zoo als dezelve', door middel van den Perfifchen Koning cyrus , zou worden te weeg gebracht. — Dit alles leert ons, dat God hier, door deri Propheet fprekende verbeeld worde; de Joden, in de Babylonifche gevangenis vermanende,om zich,door de voorbeelden en verleidende redenen der afgodifche Chaldeeuwen , in welker midden zy verkeerden, tot het naevolgen van hunne afgoderyen , op geenerlei wijzen te laten vervoeren. J. Eerst bewijst de heer , uit zijne Eeuwigheid en Alwetendheid , dat Hy alleen de eenige en ware God zy vs. 6 8. II. Daerna betoogt hy de ydelheid van den afgodsdienst vs. 9-20. III. Wijders vermaent hy de Joden, om deze dingen, in de Babylonifche gevangenis, wel in acht te nemen vs. 21. IV. Eindelyk beloovt de heer hun vergeving van zonden, benevens de herbóuwing van Stad en Tempel vs. 22 28. 6. Soo feyt de HEERE , de Koningh Ifraël*.; ende fijn Verloffer in tijden van benauwdheid, vergel. Kap. 43: 14» 15> de HEERE der heyrfcharen, die het bewind voert over alle gefchapene wezens ; (c) Ick ben de eerfte, ende ick ben de laetfte, die nimmer een begin had, en nooit een einde hebben zal. Ik ben alleen de eeuwige en ware God, de Schepper van het groot Ge. heelal, ende behalven my en is 'er geen Godt. 7. Ende wie fal, gelijck als ick, roepen en daer ftellen dingen, welke nog geen beftaen hebben? ende wie is Alwetende gelijk Ik, die in ftaet is om het toekomende te vooren te verkondigen, ende het ordentlick voor my te ftellen, door my te raed te geven, omtrent het gene ik verrichten zal ? Heb ik iemand tot hiilp en raedsman noodig gehad, federt dat ick een eeuwigh of oud volck ge- (c) Jef. 41: 4. ende 48: 12. Openb. 1: 8, 17, ende 22: rj. XIII. DEEX,.  366 J E S A I A. XLIV. ftelt hebbe, federt ik Abraham geroepen , en zijn zaed van alle andere volken afgefcheiden had, als het volk van mijn byzonder eigendom? — Wat zijn de afgoden der Heidenen anders dan nietige en onvermogende fchepfelen ? laet ze proeven geven, zo zy kunnen,, van hunne Alwetendheid, ende laetfe de toekomftige dingen, ende de gebeurtenisfen die nog komen fullen, haer verkondigen. 8. En verfchrickt niet in de Babylonifche gevangenis , voor de gewaende macht der afgoden , ende en vreefl niet, dat Ik mijne belovten niet vervullen zoude, hebb' ick 't u alles, wat u overgekomen is, van doe af dat ik mijne Propheten tot u zond, niet doen hooren ende te_vooren duidelyk verkondigt? want gylieden Zijt mijne getuygen, dat mijne voorzeggingen blijkbaer vervuld zijn : (d) is 'er oock een Godt behalven my? immers en is 'er geen [ander] Rotzfleen, op welken men vertrouwen kan, ick die alles weet, en kenn'er geenen. 9. Hoe ydel en buitenfporig dwaes is de dienst der afgoden? De formeerders van gefnedene beelden zijn al t'famen, zoo de makers van de beelden, als de beelden zelve, niets anders dan ydelheyt, ende hare gewenfchte dingen, alle de kosten en moeite, welke tot den afgodsdienst befteed worden, zelvs die afgoden, voor welke de Heidenen den meesten eerbied hebben, en doen geen nut: ja fy felve zijn hare getuygen; zy, die den afgoden eer aendoen, zullen zelve erkennen moeten, dat zy 'er geen het minste nut van hebben; fy en fien niet ende fy en weten niet, daerom fullen fy, die op' zulke blinde afgoden vertrouwen, befchaemt worden. 10. Wie formeert eenen zoogenaemden godt, die hem niet helpen kan ? ende wie giet een beelt dat geen nut en doet? 11. Siet, alle hare medegenooten, die te zamen loo- C<0 Deut. 4: 35, 39. ende 32: 39, 1 Sam. 2: 2. Jef. 45: 21.  J E S A I A. XLIV. 367 loopen, om den afgoden der Chaldeeuwen hulde te doen, (e) fullen befchaemt worden, want de werckmeefters die de afgodsbeelden maken, zijn niet alleen uyt de menfchen , maer zelvs uit de gemeenfte heffe des volks- hoe belachlyk is derhalven hunne onderneming, om Goden te willen maken! datfe fich altemael vergadeTen datfe opftaen in het gericht, fy fullen verfchricken wanneer hun het grouwzame van hunne misdaed zal vertoond worden , fy fullen t'famen befchaemt worden, wanneer zy hunne dwaesheid bemerken zullen. I2. Wat zijn de zoogenaemde goden der Chaldeeuwen anders', dan werken van 's menfchen handen? (ƒ) De vferfmit vervaerdigt de werktuigen , welke de beeldhou. wer tot het maken der afgodsbeelden, noodig heeft. Hy [maeckt] een bijle voor den beeldhouwer, om het hout te bearbeiden, ende werckt, met zwaren arbeid, in den sloet om het yzer, tot dien bijl gefchikt, leenig en handelbaer te maken, ende vervolgens formeert hy 'et met hameren, ende werckt 'et met fijnen ftereken arm, om het gloeiend yzer de behoorlyke gedaente te geven: hy lijdt oock honger tot dat hy krachteloos wort, hy en drinckt geen water tot dat hy amechtigh wort, hy laet van het werk niet af, voordat het voltrokken is', honger en dorst kan hem daervan niet aftrekken voor dat de bijl gereed is. Zoo veel moeite moet de Yzerfmit aenwenden, eer hy eenen bijl en andere werktuigen vervaerdigd heeft, welke den beeldhouwer noodig zijn, om een beeld te maken. 12 De timmerman of beeldhouwer moet vervolgens aen het werk. Hy treckt het richtfnoer uyt, om de behoorlyke gedaente te bepalen , hy teeckent het af met den draet, hy maeckt het [effen] met de fchaven hy volgt de afgeteekende linien, met zijne fchaven en bijtels , ende teeckent het nu gefatfoeneerde hout, met den paffer nauwkeurig af, nae de juiste evenredigheid der onderfcheidene deelen van het menfchelyk lichaem, (O Pf- 97- 7- Jef- 18 "9' e"d|e 43! l?' eGde 45! IÖ' ^ I0: 3' XIII. DEEL.  08 J E S A 1 A. XLÏV. ende maeckt het eindelyk , volgens de laetstgemaekte air» teekening , nae de beelteniffe eenes mans , nae da fchoonheyt van een menfche, dat het in den huyfe op eene vaste plaets blijve, tot een voorwerp van hulde en eerdienst. Wat derhalven de gedaente der afgoden aengaet; deze is het werk van Smit en Beeldhouwer, ën ten opzichte van de ftof, zijn zy niet dan hout. 14. Om dit hout te verkrijgen , moet de arbeidsman eerst boomen omhouwen. Als hy fich cederen afhouwt, fo neemt hy eenen cypreffenboom, of een eycke, of eenen anderen boom van hard hout, ende hy verfterckt fich onder de boomen des wouts, hy fpant alle zijne krachten in, om den boom af te houwen: hy plant eenen olmboom, in de plaets van den genen, welken hy heeft omgehouwen, op dat 'er geen hout ont» breke, ende de regen maeckt [dien'] nieuw geplanteii boom langzaem groot. 15. Dan is 't hout van dien omgehakten boóm', .nadat het behoorlyk gedroogd is, eene gefchikte ftof voor den menfche om te verbranden, dan neemt hy een gedeelte daer van, ende warmt 'er hem by, óoek ontfteeckt hy 't, ende backt'er bröot By: daerenboven maeckt hyder eenen godt van, uit het overgebleven gedeelte , ende buygt fich [daer voor] , hy maeckt 'er eën gefneden beek van, ende knielt 'er vöor neder , zoodat hy een gedeelte van dien zelvden boom, waervan hy het ander ter zijner verwarming en tot toebereiding van fpijs gebruikt heeft, als eenen God aénbidt. Welk eene zinneloze dwaesheid! 16. Sijne helft, de eene helft van een ftuk houts, brandt hy ih 't vyer, om zich te verwarmen, by de [ander] helft, of by een ander gedeelte daer van eet hy vleefch , hy maekt 'er tafels en borden van ; hy braedt een gebraet, ende hy wort verfaedt: ooclé warmt hy hemfelven, ende hy feyt, Hey, ick ver.' heug my , want ik ben nü recht warm geworden j ick hebbe het vyer gefien. 17. Het Overige nu daer van, maekt hy tb't eenén  J E S A I A. XLIV. 36*0 eenen godt, tot fijn gefneden beelt: hy knielt daer voor neder, ende biaygt fich, ende bidt het aen, ende feyt, Reddet my, want gy zijt mijn Godt. 18. Hoe buitenfpoorig dwaes zijn derhalven de afgodendienaers? Sy en weten niet, noch en verftaen niet: want het verblindend vooroordeel, of liever Hy , de hooge God, heeft hare oogen beftreken, dat fy niet en fien, [ende] hare herten, dat fy niet en verftaen. Omdat zy hunne oogen, voor het alderhelderst licht , moedwillig gefloten hebben, heeft de heer hen, aen eén oordeel der verharding, rechtvaerdig overgegeven. 19: Ende niemant [van hen] en brengt het in fijn herte, niemand merkt de zinneloze dwaesheid van zijnen ongerijmden handel op, ende daer en is noch kenniffe, noch verftant, dat hy nadenkend feggen foude, de helft daer van hebbe ick verbrandt in 't vyer,ja oock op de kolen daer van hebbe ick broot gebacken, ick hebbe vleefch [daer by] gebraden, ende hebbe 't gegeten: ende foude ick het overblijffel daer van tot eenen afgod,. die een grouwel is in de oogen van den Allerhoogflen, maken ? foude ick dan dwaes genoeg zijn, om neder te knielen voor 't gene dat van eenen boom gekomen is? 20. Hy voedt fich met affche, hy neemt zijne toevlucht tot een nietig ding. Gelijk asch eene onnutte fpijs is, en geen het minfte voedfel geven kan, zoo zal hy ook geen nut, hoe ook genaemd, van den dienst der afgoden hebben; het bedrogen herte, het welk, door ingekankerde veroordeelen, geheel verftokt en onverbeterlyk is, heeft hem van den rechten weg [ter zijden] afgeleydt: fo dat hy fijne ziele niet redden en kan, noch los. maken uit de ftrikken van het bygeloov. Hy kan zoo yer niet komen , dat hy zien en feggen zoude, Is 'er niet een leugen in mijne rechterhant? is de afgod, welken ik met mijne rechtehand gemaekt heb , niet een ydel en nietig ding? 21. Gedenckt aen defe dingen, welke Ik u, omX.Ifj. deel. Aa  37© J E S A I A; XLIV. trend de dwscsheid van den afgodsdienst, thans voorftel, O nagedacht van Jacob, ende Ifraël, herinnert u dezelve geduurig, vooral in de Babylonifche gevangenis, wanneer de Chaldeeuwen niets zullen onbeproevd laten, om u tot het navolgan van hunne afgoderyen te vervoeren, want gy zijt mijn knecht: ick hebbe u geformeert, en tot het volk van mijn byzonder eigendom aengenomen, ja gy zijt mijn knecht, Ifraël, vergel. Kap. 43: 1. 48: 15, gy en fult van my niet vergeten, noch in uwe noo. den verlaten worden. 22. Ick delge uwe hoogstgaende overtredingen Uyt, of ik zal dezelve uitdelgen, byzonder die van aenhoudende afgodery, om welke gy naer Babel zult verbannen worden, en ik zal die geduchte ftraf, na verloop van zeventig jaren, doen eindigen. Ik zal die misdaden geheel uitdelgen, even als de zon, wanneer zy doorbreekt, eenen nevel verdrijvt, ende alle uwe fonden uitdelgen , even als een wolcke door den wind verdreven wordt: keert weder tot my, met eene volkomene verlating der afgoden: want ick hebbe u verloft, uwe verlosfing, uit de Babylonifche gevangenis, is zoo zeker, als of zy reeds werkelyk gefchied ware. 23. Verheugt u, alle fchepfelen, over die verlosfing van mijn volk. Singt met vreugden, gy hemelen, want de HEERE heeft 'et door zijn Alvermogen gedaen: juycht gy benedenfte deelen der aerde; gy bergen maeckt een groot gedreun met vreugdengefangh , gy bolTchen , ende alle geboomte daer in, want de HEERE heeft Jacob uit Babel verloft, ende fich, door die merkwaerdige verlosfing, heerlick gemaeckt in Ifraël. Wanneer de redenloze fchepfelen tot Gods lov worde» opgewekt, is het eene poëtifche fraeiheid; te kennen gevende , dat de gebeurtenis, van welke gefproken wordt, zoo groot, wonderbaer, en gewichtig zy, dat de redenloze fchepfelen, wanneer zy verftand hadden, daer door tot 's heeren lov zouden worden opgewekt. 24. Alfoo feyt de HEERE uw' Verlofler, ende die  J ES A IA. XL1VT 373 dïe u geformeert heeft van den buyck af: vergel. Kap. 43: 1, Ick ben de HEERE die alles doet, door mijn onbeperkt Alvermogen., (g) die den hemel uytbreydt vergel. Kap. 42: 5 , ick de Almachtige God alleen, ende (h) die de aerde uytfpant vergel. Kap. 42: 5. door my felven, en door mijne eigene kracht, zonder iemands hulp noodig te hebben. 25. Die deteeckenen der leugendichters.cle voer» zeggingen, welke de Chaldeeuwfche Wichelaers, uit de gefterntens, en derzelver onderfcheidene zamenvoegingen, afleiden , vernietigt, ende de waerfeggers, door het mislukken van hunne voorfpellingen , yan fpijt en woede dut maeckt: die de zoogenaemde wijfe, welke zich inbeelden dat zy zeer vernuftig zijn, in het beramen van raaètregelen voor toekomflige gebeurtenisfen , achterwaerts doet keeren,door hunne pogingen te dwarsboomen, zoodat zy genoodzaekt zijn hunne ontwerpen te verlaten ende [die] hare wetenfehap verdwaeft, zoodat het openbaer worde, dat zy verkeerde middelen hebben aengewend. 1 ■ ,f. <•.. ;. '>-..■, i 26. Die het woort, door den dienst fijnes knechts jefaias beveiligt, ende den raet of de voorzeggingen fijner andere Propheten, welke Hy als zoo vele boden gezonden heeft, met de daed allerblijkbaerst volbrengt; die tot de verwoeste Stad. Jerufalem feyt 3 Gy fult weder bewoont worden, ende tot de overige verlatene fteden van het land 'Juda, Gy fult herbouwt worden, ende ick fal hare verwoefte plaetfen oprichten. Die door zijne Propheten ftellig laet verzekeren, dat Jerufalem, en de overige fteden van Juda, nadat zy door de Chaldeeuwen verwoest zullen zijn, wederom zullen herbouwd worden. , ,; ,! ■ ••, 27. Die tot de diepte feyt, Verdroogt: ende uwe rivieren fal ick verdroogen. Dit is werkelyk gefchied, by den wonderdadigen doortocht der Israëlieten, door de Roode zee en de Jordaea. — Dac (g) Job 9: 8- Pf» ï°4: *• (*) Jef* 4o: aa. ende 42: 5. end» 4S> ,2' ia • XIIL bÉci, Aa »  37* J E S A I A, XLIV. het beloop van zaken fchijnt ons meer byzonder heen te wijzen, naer de krijglist van cyrus; die, nadat hy Babel eenigen tijd vruchteloos belegerd had, het water van den Euphraet zoodanig wist afteleiden, dat die rivier waedbaer wierd, en zich daerdoor eenen weg baende, om de Stad te overmeesteren. — Dit wordt hier aen den hfer toegefchreven, voor zoo ver Hy cyrus , tot deze groote onderneming beftuurd, en dezelve blijkbaer gezegend heeft. 28. Die van den Perfifchen Koning Cores of Cyrus ieyt, Hy is mijn herder, Ik heb hem verordend, en zal hem ten zijner tijd roepen , om de kudde van mijn vo'lk Israël te weiden; om hen uit de hand der Chaldeeuwfche wolven te verlosfen, wederom in Kanaan in te leiden , en van al het noodige te verzorgen, ende hy fal al mijn welgevallen , in het herftellen van het Joodfche volk volbrengen : feggende oock, in den weg mijner' merkwaerdige Voorzienigheid , tot de verwoeste Stad Jerufalem , Wort gebouwt, ende [tot] den verbranden 1 empel, Wort gegrondet. s Deze Voorzegging is alleropmerkelykst. Het mag zeker gefteld worden, dat alle deze Godfpraken, van Kap 4o af zijn voordgebracht in de laetfte 15 jaren van hiskias. Nu zijn , van 't ftervjaer diens Konings verloopen, tot het eerfte begin der Babylonifche dienstbaarheid 93 jaren, tot de ge boorte van cyrus 112 jaren, en tot zijn gebod van vrylatmg i(S3 jaren: dus wordt, ten minsten zoo veel indien niet 10 of 15 jaren meer te vooren, die verlosfer der Joden uit deze dienstbaerheid, met zijnen eigen naem bepaeld; even gelijk de naem van Koning josias, 350 jaren te vooren, door eenen anderen Propheet genoemd was 1 Kon. 13: 1 2 HET XLV. KAPITTEL. J)E Prophetifche Leerreden, welke Kap. 44: 6. begonnen was, wordt hier vervolgd, en tot het einde van kap. 47, voortgezet. Nadat de hber Kap. 44: 26-28. de verlosfing der Joden,  J E S. A I A. XLV. 373 den, door den Perfifchen Koning cyrus , uit de Babylonifche gevangenis, voorfpeld had, beneffens de herbouwing van Stad en Tempel, wendt Hy zijne aenfpraek in dit Kap. onmiddelyk tot den gemelden cyrus , en tot de Heidenen. Wijders wordt 'er Kap. 46, een fchets gegeven van Babels ondergang. Eindelyk volgt 'er eene meer uitvoerige befchrijving van den val des Babylonifchen Rijks Kap. 47. Kap. 45. vinden wy drie hoofdbyzonderheden. T. Voorfpelt de heer, hoe Hy zich, ter verlosfing van de Joden uit Babels gevangenis, van Koning cyrus bedienen zoude vs. 1 - 10. II. Daerna wordt de weg van Gods Voorzienigheid , in deze gebeurtenis, verdeedigd vs. rï- ij: III. Daerop volgt eene aenfpraek aen de Heidenen vs. 18-25, waerin N. Eerst de dwaesheid der afgodery wordt aengetoond vs. 18 - 21. en 3. Dan worden de Heidenen minzaem genoodigd, tot Gods zalige gemeenfchap, vs. 22-25. 1. Alfoo feyt de HEERE tot fijnen gefalfden, tot Cores, tot den Perfiaenfchen Koning cyrus, welken Hy verordend en gefchikt heeft tot een werktuig, om gewichtige zaken te verrichten , wiens rechterhant ick vatte, of gevat en gefterkt heb, om hem te helpen en bekwaem te maken tot het groote werk, het welk Ik door hem volbrengen zal, om namelyk de Babyloniers en andere volckeren, die hun onderhoorig zijn, voor fijn aengefichte neder te werpen, ende ick fal delendenen der Koningen ontbinden, openen en losmaken : zoodat zy geene kracht zullen hebben, om Cyrus te wederiken. Ik heb dien Vorst verordend, en zal hem, door mijnen Almachtigen byftand.in ftaet ftellen, om voor fijn aengefichte de deuren van het machtig Babel en van het Koninglyk Paleis te openen , ende de poorten en fullen niet gefloten worden. Offchoon 'er nog meer dan een eeuw, voor den tijd van cyrus, verloopen moeste, wordt die Vorst hier, by XIII. deel. Aa 3  374 J E S A I A; XLV. perfoons verbeelding, als tegenwoordig vertoond. — is geen twijffel, dat cyrus kennis van deze zeer merkwaerdige Voorzegging gehad hebbe. Toen hy zijne overwinningen uitbreidde, hebben de Joden hem gelegenheid kunnen verfchaffen, om te weten wat van hem voorzegd ware. ^iemand was 'er gefchikter toe , dan daniel ; een man van rang en aenzien, die zich in het derde jaer van bel«azas , den laetften der Koningen van Babel, zelvs in Perfien bevondt Dan. 8: 2. Ook was 'er overvloedige gelegenheid , om cyrus bericht te geven van deze Godfpraek , toen hy zich met het belegeren en innemen van Babel bezig hield. Althans dat hem deze Voorzegging niet onbekend geweest zy, blijkt allerduidelykst uit het gefchrivt, het welk hy in het eerfte jaer van zijne Opperheerfchappy liet uitgaen 2 Chron. 36: 23. Ezr. 1: 2. Vervolgens wend de heer zijne rede regelrecht , tot Koning cyrus zeiven. 2. Ick de God der Goden, fal voor uw aengefichte gaen, om uwe ondernemingen, door mijnen Almachtigen byftand.voorfpoedig te maken,ende ick fal de kromme wegen recht maken : de koperen deuren fal ick verbreken, ende de yferen grendelen fal ick in ftucken flaen. Gy hebt derhalven voor geen gevaer of tegenftand te vreezen. De tweede belovte, ik zal de kromme wegen recht maken, wordt verfchillendlyk begrepen. — De oorfprongelyke bel naming, door kromme wegen vertaeld, komt van een werkwoord, het welk zwellen beteekent. Wy hebben derhal. ven te denken aen iets, dat gezwollen is, hoogten name!yk en fterkten; met een woord alle beletfelen, welke in den weg waren. — Deze zou de heer opruimen, en alles voor cyrus tot eenen rechten weg maken, zoodat hy nergens voor ftuiten zoude, en de grootfte zwarigheden gelukiig te boven komen. De koperen deuren, voegt 'er de heer by, zal ik verbreken, de yzeren grendelen zal ik injiukken fiaen. Men herinnere zich hier by de verfterkingen der fteden, welke by de ouden in gebruik waren. Vooral denke men, aen de gefteldheid van  J E S A I A. XLV. 375 van Babel; waer omtrent men ongeloovbare dingen vindt, by HERonoTus, byzonder onder andere, dat die Stad vierkant zijnde, in elk eenen muur 25, dat is in het geheel ïoo poorten had, welke alle gezamenlyk van koper waren. 3. Ende ick fal u geven de fchatten die in wei geflotene magazijnen, in onderaerdfche kelders, en in de duyfterniffen verholen zijn , ende de verborgene rijckdommen: op dat gy by ondervinding rnoogt weten en erkennen, dat ick de HEERE ben, die [»] by uwen name roept, om groote daden door mijnen Almachtigen byftand te verrichten, de Godt Ifraè'ls: Dit is duidelyk vervuld by de overwinning, welke cyrus behaeld heeft, op den rijken crjesus, Koning van Lydien, en op het Koningrijk van Babel; waerdoor 'er onnoemelyke fchatten in zijne handen vielen. 4. Ik heb 'er gewichtige redenen voor, om u voorfpoedig te maken in uwe krijgsverrichtingen. Om Jacobs mijnes knechts wille, ende Ifraëls mijnes uytverkorenen : vergel. Kap. 41: 8. zal Ik u , door mijnen Almachtigen byftand, onderfteunen : ja ick riep uby uwen name Cyrus, en fpreek u, in mijne voorzegging perfoneel aen, volgens mijnen eeuwigen raed, ick toenaemde u, door u te omfchrijven van de hoedanigheden , welke gy bezitten zoudt, hoewel gy, oorfpronglyk een heiden zijnde, my den eenigen en waren God niet en kendet. 5. (#) Ick bezit alleen de hoogfte en eene oneindige Majefteit. Ik ben de HEERE, de onveranderlyke God, die uit kracht van mijn eigen wezen, noodzakelyk beftaet, ende niemant meer, welken deze eer toekomt, die met zijnen naem jehovah is, de allerhoogfte over de ganfche aerde. Hoe velen 'er wezen mogen, die door de verblinde Heidenen, Goden genaemd worden, buyten my en is 'er geen Godt: Ick, die alleen de Almachtige God ben, fal U gorden, toerusten, en voorzien met alle die vermogens, met al dien moed, met al dien voorfpoed, welke gy noodig hebt, om Babel te onder te brengen, en mijn (o Deuter. 4: 35, 39. ende 33: 39' jef- 44= 8. XIII. deel. Aa 4  37* J E S A I A. *XLV. volk Israël te verlosfen, hoewel gy my met en kenr «och t £ hier tM dat gy a]gy uY meteen ken leen aen my verfchuldigd zijt: «n5 .°P dat me" Wete' en door de ondervinding leere den aerdbodem, van den opgangh der fonne end* beftaen aen my verfchuldigd. 1 ™DV?iüitm 7' ^ Eigenl^k ftaet Sbl s wlf'd ? d6nke 36,1 Cene barfting Va" ee" h*« iL Zl T T h6t gMe d°°r de Jucht was opgezwollen geheel verdwijnt, zoodat de ganfche vertopning op n ts uuloope. De uitdrukking geevt derhalven te kennen! IJ' beJal:en den HEER> &™ wezens zijn, welke den grond van beftaen in zich zelve hebben. 7- Ik ben de uitwerker van verfcheidene tegengeftelde byzonderhed ^ ^ verwisfelingen op den aerdbodem. Ick formeere het licht, ende fchenne de^duyfterniffe, Ick make den vrede en bSn^n voorfpoed te weeg, ende ik fcheppe (b) ook het ZT\] 7rZnS de rampen v00rtï lek de HEERE doe alle defe dingen, en niemand buiten my is daertoe in ftaet. 8. Druppet gy hemelen den regen van boven af ende dat de wokken vloeyen van gerechtigheyt dat de gerechtigheid zoo overvloedig voortkome, als de regen uit de wolken vloeit: ende de aerde opene haer om den regen tot vruchtbaermaking te ontvangen, ende dat allerley heyl, verlosfing, en Zaligheid uytwalTe Deze belovte moet zekerlyk, in eenen verbloemden zin worden opgevat; voor zoo ver de heer eene zeer overyloedige maet va„ gunstbewijzen zou te weeg brengen. In het byzonder wordt hier geoogd, op de verlosfing der (i) Klaegl. 38. Amos 6, J°'  J E S A I A. XLV. 377 Joden uit Babel, door Koning cyrus ; door welke de heer ziine gerechtigheid blijkbaer betoonen zoude, zoo in het begunstigen van zijn volk, als in het ftraffen van zijne vyanden. 9. Wee dien die met fijnen formeerder, die hem op foortgelijk eene wijs heeft voortgebracht, als een Pottebakker verfcheidene vaten , uit een en het zelvde leem vormt , wee dien die met Hem twift; gelijck een potfcherf met aerdene potfcherven, als of de twister met zijns gelijken te doen had, of; dat een potfcherv twiste m t aerdene potfcherven, maer niet met zijnen formeerder zei ven: Cc) fal oock het leem,wanneer de Pottebakker het vorm, tot fijnen formeerder feggen , Wat en hoedanig maeckt gy my ? Of [fal] uw werck, het welk gy hebt daer gefteld, tot deszelvs maker, [feggen], Hy en heeft geen handen, hy is buiten ftaet, om zijne onderneming te volbrengen? De heer heeft hier het oog, op de ondankbare Joden, die nag de wijs hunner Vaderen,met den hoogen God twisteden, dat Hy hen, die zijn volk waren, in de handen der Babyloniers had overgegeven, en hen nu wederom verlosfen Wilde door middelen, welke hun ongenoegzaem fchenen. 10. Wee dien die tot den vader feyt, Wat genereert gy? ende tot de vrouwe, Wat baert gy? De Uitleggers verfchillen, over den zin van deze woorden. — De Vader, of in het gemeen een Vader, is zoodanig een die kinderen geteeld, en in dit geval, proeven gegeven heeft van zijn vermogen. De vraeg, aen zulken Vader , is niet in den tegenwoordigen tijd, wat genereert gy ? maer wat zult of wat zoudt gy genereeren? dat is, offchoon gy werkelyk kinderen geteeld hebt, zijt gy daertoe evenwel niet in ftaet; al uw pogen is vruchteloos; uwe kracht is vergaen. — Wijders wordt 'er gefproken van iemand, die tot de vrouwe, liever tof eene vrouw, dat is eene echte vrouw, welke aen eenen man gehuwd is, het zy dat zywerkelyk moeder is of niet, maer zich daertoe in de vereischte gs- (e) Jer. 18: 6. Rom. 9: 20. XIII. deel. Aa 5  378 J E S A I A. XLV. fteldheid bevindt, die tot zulk eene vrouwe zegt, wat basm. gy ? liever wat zult of zoudt gy baren ? gy zijt ten eenenmael onbekwaem tot den kinderteelt. Er wordt dan wederom gezien, op de ondankbare en hardnekkige Joden; die veelvuldige proeven gezien hadden van het Godlyk Alvermogen , en evenwel zich niet ontzagen om te zeggen, dat de heer niet in ftaet ware, om hen uit Babels gevangenis te verlosfen. 11. Alfoo feyt de HEERE de Heylige Ifraëls, ende deffélven formeerder a die hen tot het volk van zijn byzonder eigendom heeft aengenomen, vergel. Kap. 30: 15. 43: IS., De hardnekkige Joden denken gansch ver» keerd, over de wegen van mijne Voorzienigheid: Sy hebben my, door de Propheten, van toekomende dingen gevraegt; van mijne kinderen, foudt gy my van 't werck mijner handen bevel geven ? De Joden hadden den heer, van tijd tot tijd, omtrent de toekomftige dingen, raed gepleegd, en even daerdoor betoond, dat zy Hem voor den Alwetenden God erkenden. Het was derhalven eene zeer dwaze onderneming, dat zy nu de wegen van zijne Voorzienigheid berispen wilden. Daerom vraegt de heer : zouden zy my, van mijne kinderen, en van het werk mijner handen, bevel geven ? — Door zijne kinders en het werk zijner handen, bedoelt de heeb de Joden; voor zoo ver zy alles, wat zy waren, aen Hem te danken hadden, en alles wat Hy deed ter hunner verlosfing , het Almachtig werk was van zijne handen. Hierin wilden zy den heer beperken, en Hem voorfchrijven, wat Hy doen of laten moest. Zulk een bedrijv voegde zekerlyk niet aen menfchen , die den heer als den Alwetenden God , en den beftuurer der toekomende gebeurtenisfen, erkenden. 12. Ik ben de waerachtige God, de onafhangelyke oorfprong van alle dingen. Ick hebbe de aerde gemaeckt, welke Ik ter bezitting kan geven, aen wien het my goeddunkt, ende ick hebbe den menfche daer op gefchaperi, die alle hun beftaen aen my verfchuldigd zijn: Ick ben't alleen, die een onbeperkt Alvermogen bezit, mijne handen hebben de hemelen uytgebreydt en den dampkring  J E S A ï A. XLV. 37» faing voortgebracht, ende ick hebbe den ftarrenhemeï gèmaekt, en allen haren heyre bevel gegeven, door liet bepalen van de wetten der beweging. 13. Door dat zelve Alvermogen, door 't welke Ik het groot Geheelal heb voortgebracht, zal ik ook Cyrus voorfpoedig maken in het overwinnen der Babyloniers, en in het verlosfen van mijn volk. Ick hebbe hem verweckt, en door wondere wegen van mijne Voorzienigheid doen te voorfchijn komen, in gerechtigheyt, om mijn volk te redden , en hunne vyanden nae verdiensten te ftraffen, tnde alle fijne wegen fal ick recht, alle zijne ondernemingen voórfpoedig maken: hy fal mijne ftadt Jerufalem , alwaer de gedachtenis van mijnen naem gefticht is, byzonder den Tempel, de zetel mijner zichtbare tegenwoordigheid, op nieuw (d) bouwen, en uit de puinhoopen oprichten, ende hy fal mijne gevangene Joden, uit hunne ballingfchap, loslaten, niet voor prijs of het betalen van een losgeld, noch voor gefchenck, het welk de mindere aen den meerderen , by de Oosterlingen , pleegt op te brengen , om zijne gunst te winnen, maer enkel uit eigen beweging : dit feyt de HEERE der heyrfcharen, die een onbepaeld bewind voert over alle gefchapene wezens. Men vind de duidelyke vervulling 2 Chron. 30": 22. Ezr. 1: 1-3. 14. Alfoo feyt de HEERE, De moeilyke arbeyt der Egyptenaren, de rijkdommen, welke zy door zwaren arbeid verkregen hebben , ende de groote winsten, welke de koophandel der Mooren aenbrengt, de voordeelen der Cufchieten en Miers, ende der Sabeen, vergel. Kap. 43: 3, der mannen van groote lengte, gelijk alle de bewooners van Arabien eene rijzige en achtbare geftalte hebben, fullen tot u overkomen, ende fy fullen uwe zijn, alle de rijkdommen , welke de gemelde volken door den koophandel gewonnen hebben , zullen uw eigendom worden, o Joden 1 voor zoo ver Cyrus deze volken onder zijne heerfchappy krijgen zal, en zy u, op {[«O 2 Clron. 36: 22. Ear. 1: 1. Jef. 44: »8X71I. DEEI.  38o J E S A I A. XLV. het bevel van dien Koning, gefchenken geven zullen, om . de reiskosten goed te maken, en zich in hun Vaderland te herflellen, vergel. Ezr. i; 4. 6. Ja fy fullen u navolgen , in boeyen fullen fy overkomen: voor zoo ver vele volken, uit de Perfifche heerfchappy, zich by u voegen , en zich aen uwen Godsdienst onderwerpen zullen vergel. Esther 8: 17, ende fy fullen haer voor u buygen , en u met den diepflen eerbied, als dienaers van den waren God behandelen, fy ,fullen u fmeecken om uwe gunst en vriendfchap, [feggende,'] Gewiflelick de ware Godt is in 't midden van u, op eene meer byzondere wijs tegenwoordig, ende (e) daer en is anders geen Godt meer, het zou eene dwaze en vruchteloze poging zijn, behalven den heer uwen God, eenig voorwerp van Godsdienstige hulde te willen zoeken. Vs. 15-17. wordt niet de heer zelvs /prekende ingevoerd. Het zijn menfchen, die het woord voeren. Men zou kunnen denken aen de zoodanigen, die tot den heer en zijn volk, uit de Heidenen zouden overkomen; anders worden 'er Godvmch tigen uit de Joden fprekende ingevoerd, die hun hart Zetten op de wegen des heeren. 15. Voorwaer gy zijt een Godt, die fich verborgen houdt: die zich verbergt in zijne wegen, voorzoo ver dezelve, voor onze eng beperkte verftanden, onnafpeurlyk zijn. Dit is gebleken, toen Gy uw volk, het welk Gy ten eigendom hebt verkozen, hebt laten vallen in de handen van hunne vyanden, zoodat 'er niet alleen velen gedood en velen wechgevoerd, maer zelvs Stad en Tempel verwoest zijn : evenwel zijt Gy de Godt Ifraè'ls , de Heylant, of Verlosfer, die het onbegrijpelyke uwer wegen ook niet minder ten toon zult fpreiden in hunne redding en. wederbrenging. 16. Sy fullen befchaemt, ende Oock tot fchande worden, fy alle , die op valsch genaemde goden vertrouwen : t'famen fullen fy met fchande henên gaen (ƒ) die de afgoden maken. Dit zullen de Chaldeeu- , N , wen (') -ov vs. 5. (/•) jef. 44: n.  J E S A I A. XLV. 481 wen by uitnemendheid ondervinden, wanneer Ik mijn volk door cyrus verlosfen zal. 17. [_Maer~] Ifraël wort verloft of zal, uit de gevangenis van Babel, verlost worden, door den HEERE, [met'] eene eeuwige verloffinge: of met eene verlosfing der eeuwen, welke beftendig en geduurzaem wezen zal, en maer eene geringe voorfchets uitmaken van die volmaekte verlosfing, welke de messias zijn volk voor eeuwig zal aenbrengen. Gylieden o Israël, die op den heer vertrouwt, met verfmading der nietige afgoden, en fult niet befchaemt, noch tot fchande worden, tot in alle eeuwigheden. 18. Want alfoo feyt de HEERE, (g) die de hemelen gefchapen heeft, die Godt, die de aerde geformeert heeft, uit den verwarden ftof klomp, ende diefe in haren tegenwoordigen ftand gemaeckt heeft; hy heeftfe bevefligt, en tot op dezen dag ftaende gehouden , hy en heeftfe niet gefchapen, datfe ledigh zij'n foude van inwooneren, [maer] heeftfe geformeert, op dat men daer in woonen foude: (h) Ick ben de HEERE, de van zich zei ven beftaende God, de oneindige Schepper aller dingen , ende niemant meer is God. 19. Dan niet alleen heb Ik mijne heerlykheid geopenbaerd, in de werken der natuur, maer ook mijne Volmaektheden ten beste van mijn volk befteed. lek en hebbe (i) niet in 't verborgen bedekt en onverftaenbaer gefproken, noch in eene donckere piaetfe der aerde, gelijk het zoo gelegen is met de zoogenaemde Orakelen der Heidenen: Ick en hebbe tot den zade Jacobs niet gefeyt, Soeckt my te vergeefs: maer hun in tegendeel plechtig verzekerd , dat Ik my in gunst en genade openbaren zal, aen allen die my in waerheid vreezen, en hunne gebeden zal verhooren, zoo menigmael zy tot my roepen : Ick ben de HEERE, die gerechtigheyt fpreeckt, Cf) Jef. 42: 5. (*) Alfoo vs. 5« «de l4« ^CO Deut. 3«: XIII. DEEL.  3§* J E S A I Al XLV. die dezelve ook verheerlyken zal, zoo in het verlesféft van mijn volk, als in het ftraffen van mijne vyanden. Ik ben het, die rechtmatige dingen verkondigt, en njats van Jacobs zaed vorder, dan het gene billyk is, en dicöstbaer tot hun wezenlyk heil» 20. Verfamelt u, door op ééne plaets te vergaderen, ende komt volvaerdig, tredet hier toe te famen m$s eerbiedige aendacht, naer het gene de Waerachtige fpreken zal, gylieden 0 Joden, die van de Heydenen ontkomen zijt eh wedergekeerd uit de Babylonifche gevangenis : (k) fy, die de afgoden eeren en weten niets, zy gedragen zich als onverftandigen, door eerbied te bewijzen aen het gene niet beftaet; zoo is het gelegen.met allen, die hare houtene gefnedene beelden dragen, naedièn zy zelve niet gaen kunnen, ende eenen gewaenden godt aanbidden [die] niet verlolfen en kan. 21. Verkondiget en brengt vry te voorfchijn , het gene gy ter berisping van mijne wegen hebt in te brengen , ende tredet hier toe, ja beraetflaegt t'famen : neemt den raed in van wijzer en kundiger lieden dan gy zelve zijt: wie heeft dat laten hooren van oudts her ? dat gy uit Babels gevangenis zoudt verlost worden, door de hand van Koning cyrus? [wie] heeft dat (/) van doe af verkondigt, wanneer de Propheten van deze zaek begonden te fpreken? (rti) Ben ick het niet, de HEERE, die deze merkwaerdige voorzegging heb laten doen ? Immers ja, ende daer en is geeri Godt meer behalven my, een rechtveerdigh Godt, die de gerechtigheid in alle mijne wegen en handelinge» duidelyk openbaer maek, ende een Heylant of Verlosfer,die u uit alle ongelegenheden uitredde,niemant is 'er dan ick , die eenige aenfpraek maken kan op Godlyke hulde. C*) Jef. 44: 18, 19. (/) Jef. 41: 22, aö, 27. ende 43: 9, ic. («O bov. vff. 5, 14, 18.. re:  J E S A I A. XLV. 383 Vs. 22-25. gait de heer over, om de nog vervreemde volken, tot iijne gemeen/chip minzaem te noodigen, Vooraf hebben wy op te merken, dat dit ftuk geheel geestelyk zy ; en hier voorkome, niet flechts in 't gemeen, als een hooger bewijs van 's heeren Majefteit, maer wel bepaeldelyk als een verder gevolg der verlosfing uit Babel, als het verheven uitzicht van God, om 't welk op zijnen tijd daer te ftellen, Israël uit Babel moest verlost en in Kanaan herfteld worden. — Er wordt gezien op de bedeeling der genade, onder den dag van het Euangelie, byzonder blijkbaer in de roeping en toebrenging der Heidenen. De messias , Gods Zoon, komt hier byzonder in aenmer. king als Spreker. Dit blijkt; deels uit den aert der zake, daer de eeuwige behoudenis vs. 22. beloovd, byzonder aen den Zoon eigen is; deels en voornamelyk uit de aenhalingen van paulus , die dit ftuk allerduidelykst op christus ïoepast, Phil. 2: 10, 11. Rom. 14: 10, 11. In de eerstgemelde plaets gebruikt de Apostel de woorden van vs. 23, by wijs van toefpeling en verklaring, wanneer hy handelt van 's Heilands verhooging in het algemeen ; en Rom. 14: 10, 11. beroept hy zich op vs. 23, om daeruit bepaeldelyk afteleiden, dat wy voor den Richterftoel van christus , in zijne laetfte toekomst, moeten gefteld worden. Hier is eene aenfpraek van den messias aen de Heidenen, die tot Gods gemeinfchap geroepen worden. Dit gefchiedt: A. Door eene algemeene nodiging, zelvs van de meest afgelegene volken vs. 22, en daerna B. Door eene nadere opening van Gods raed en weg, in dit geval vs. 23-25. 22. Wendet u nae my toe, keert u tot my, wend uw aengezicht van alle andere voorwerpen af, en ziet op my, vergel. Pred. 2: 11, 12. Hoogl. 6: i; nèemt met afzien van alle ydelheden, tot my de geloovige toevlucht; en wordet langs dien weg eeuwig behouden, alle gy Heidenen die de eynden der aerde bewoont, vergel. Kap. 5a: 10. Jer. 16: 19. Verlaet den dienst der afgoden, keert XIII. DSEL.  384 J E S A I A. XLV. u langs den weg van het waer geloov tot my: want ick ben Godt, de fterke God, die algenoegzaem is tot uwe volkomene verlosfing, ende niemant meer is God of eenigzins in ftaet om u te behouden. 23. Trouwens mijne Heerfchappy ftrekt zich onbepaeld uit. Ick de messias , Gods gezegende Zoon, hebbe onveranderlyk vastgefteld , en ter bevestiging daervan, omdat Ik niemand hooger heb, gefworen by my fel ven, daer ïs een woort der gerechtigheyt uyt mijnen monde gegaen , of daer is een. woord gegaen uit den mond der gerech. tigheid, God mijn Vader heeft het met zijnen onfeilbarea mond, in den eeuwigen vrederaed beloovd, ende 't woord, dat Hy gefproken heeft en fal niet wederkeeren noch onvervuld blijven: dat (n) my alle knie fal gebogen worden, dat my alle fchepfelen eerbied en onderdanigheid bewijzen zullen, ende alle tonge [my] fal fweeren, my door belijdenis en aenbidding aenmerken , als de eenige bron van algenoegzaemheid en Zaligheid. Derhalven moeten alle Heidenen zich geloovig tot my wenden, of anders zullen zy mijne heerlykheid onwillens erkennen moeten. 24. Men fal van my feggen, Gewiffelick in den HEERE zijn gerechtigheden, ende fterckte: Eigenlyk ftaet 'er: Gewisfelyk in den heere, tot my, of aen my, dat is aengaende my, heeft hy, namelyk de heer , gezegd, zijn gerechtigheden en Jlerkte. God de Vader zal van my, door het Euangelie, laten bekend maken, dat 'er by my, die de jehovah en'waerachtige God ben, gerechtigheden zijn, al wat 'er ter voldoening aen het Godlyk recht, en voor eenen zondaer om voor God rechtvaerdig te zijn, vereischt wordt, en Jlerkte, genoegzame kracht om de verworvene zaligheid toe te pasfen; ton hem fal men komen , langs den weg van het geloov , als den eenigen Verlosfer; maer fy fullen befchaemt, te leur gefteld, en gevoelig geftraft worden, (0) alle die tegen hem ontfteken zijn, en zich hardnekkig en vyandig tegen dien ve/hevenen perfoon aenkanten. 25. [Maer] in den HEERE den messias, by wel- ' - ken t Cu) Rom. 14! 11. Phil. *: 10. Q0) Jef. 41: 11.  J E S A I A. XLV. 385 ken gerechtigheden zijn, fullen gerechtveerdigt worden ende fich over hunne uitnemende voorrechten, met blijde dankzegging beroemen, het gantfche geloovig zaet Ifraè'ls. HET XLVI. KAPITTEL. JJJIer vinden wy eene Prophetifche afbeelding van Babels ondergang, als een vervolg van het gene Kap. 45. 'omtrent, den voorfpoed van cyrus, in het overwinnen der Chaldeeuwen , voorfpeld was: dit zelve onderwerp wordt Kap. 47. vervolgd. — Hier wordt de val van Babel befchreven, meer byzonder ten aenzien van den Godsdienst, en Kap. 47. meer bepaeldelyk, met betrekking tot het Staetswezen. De Propheet vertoont hier den Babelfchen afgodsdienst , als neergeworpen onder de macht van eenen overwinnaer; hier uit worden nuttige lesfen afgeleid, zoo voor Gods volk, als in het byzonder voor hardnekkige zondaren , om God te kennen, zijne wegen in hunne verlosfing te eerbiedigen , en van 's heeren zegeningen recht gebruik te maken. Dit Kapittel behelst derhalven twee hoofddeelen. L Een Prophetisch vertoog, over den val van Babels afgodsdienst , vs. 1, 2. II. Eene onderwijzende aenfpraek des heeren tot het Joodfche volk, vs. 3-13. Vs. i, 2. wordt de val van Babels afgodsdienst ver. toond , in den voorledenen tijd , als reeds werkelyk gefchied, om de zekerheid van die gebeurtenis aen te toonen. 1. Bel is gekromt, Nebo wort nedergebogen, hare afgoden zijn geworden voor de dieren ende voor de beeflen; uwe opgeladene packen zijn een laft voor de vermoeyde [beeftenj. XIII. DEEL. Bb  386 J E S A I A. XLVI. Eerst wordt 'er van Bel en Nebo, en dan van hare afgoden gefproken. — Men zou dit zoo kunnen verftaen, dat 'er de afgoden van Bel en Nebo door bedoeld worden , de beelden welke van Bei en Nebo gemaekt waren; zoodat de namen Bel en Nebi die afgoden zelve, en het woord afgoden hunne afbeeldingen beduide. — Anders zou men het zoo kunnen opvatten: Bel en Nebo, de voc*naemfte goden der Chaldeeuwen, en hunne overige afgoden, die onder de gedaente van beeldtenisfen geëerd werden. By de Babyloniers was de afgodery zeer algemeen' en heerfchende, Dan. 5: 4- Jer. 50: 2, 38. 51: 22. — Hunne voornaemfte godheden worden uitdrukkelyk genoemd, Bel en Nebo. — De eerfte komt nog tweemalen voor, Jer. 50: 2. 51: 44. In het vierde Aenhangfel van daniel, behoorende tot de Apocryphe Boeken, wordt van eenen afgod bel gefproken, die van binnen leem was en van buiten koper. — Van nebo, vinden wy buiten deze plaets geene melding, hoewel dit woord meermalen voorkomt, als een eigen naem van plaetfen of perfonen. Er was een zeer vermaerde berg in het land der Moabieten, die nebo geheten werd, Num. 33: 47. Deut. 32: 49. 34: t, £r waren twee fteden van dien naem, eene in het land der Amorieten, over den Jordaen, aen ruben ten deele gevallen , doch naderhand weder door de Moabieten ingenomen , Num. 32: 3, 38. 1 Chron. 5: 8. Jef. iS: 2. Jer. 48: 21, 22. eene in Juda, Ezra 2: 20. Neh. 7: 33. Ook vinden wy eenen Israëliet van dien naem, Ezra 10: 43. bel was buiten allen twijffel een afgod der Babyloniers, dit blijkt uit den naem beltsazar, dien daniel aen 't Babylonifche Hov ontving, Kap. 1: 7. — 'Men heeft in voorige tijden gedacht, dat bel dezelvde was met belus. Nu heeft men eenen driederlei belus geteld, eenen Tyrifchen, eenen Asfyrifchen, en eenen Babylonifchen: men acht dat belus de eerfte Koning geweest zy van Asfur, gelijk ook van Babel. Anderen daerentegen beweeren, dat 'er nooit een Koning belus geweest zy, noch by de Asfyriers, noch by de Babyloniers; maer, dat de naem van belus gegeven zy aen assur , omdat hy van de nazaten in Asfyrien, als et»  j Ê S A I A. XLVI. $S7 èen Ëelus of God gediend zy.; en aen nimrod, cm Jat hy van de Babyloniers als een Belus of God geëerd is. — Wat nebo betreft, uit de verwantfchap met het woord MO}, het welk fpreken en propheteeren beteekent , heeft men befloten, dat nebo de naem zy van eenen voornamen Propheet, die na zijnen dood zou vergood zijn, of Üe. ver van eene godheid van welke men Godfpraken voorwendde. De latere Geleerden hebben dit nóg nader willen bepalen ; en beweerd , dat het vergoden van Koningen en voorname mannen, wel by de Grieken, en vervolgens by de Romeinen, hebbe plaets gehad; maer, dat de afgodery der Oosterlingen omtrent hemelfche en onderaerdfche wezens verkeerd hebbe. Op dien grond hebben zy bel gehouden voor Baal , den opperften der goden; die by de Grieken en Romeinen en Jupiter genaemd werd, en van welken de Oosterfche volken dachten, dat hy zijnen zetel in de zon hadde. —- Over nebo wordt verfchillendlyk gedacht : volgens fommigen wordt ApolU bedoeld, die geacht, werd Godfpraken te geven uit verborgen holen; volgens anderen Mercurius, die gewoonlyk by Jupiter pleeg gevoegd te worden, Hand. 14: 12. volgens nog anderen de Maen, die by de Oosterlingen, de Koningin van den hemel genaemd werd. De zaek fchijnt ons onzeker te blijven. Wat 'er ook van wezen moge, dit ftaet vast, dat bel en nebo, de eerfte en voornaemfte voorwerpen waren van den eerbied der Babyloniers, welke zy door zeer kostbare ftandbeel den geëerd hebben. Omtrent bel of Belus, verhaelt herodotus, ï. ï. c. 183. dat 'er in den Tempel van dien afgod te Babel, een groot beeld was van goud, zittende aen een tafel mede van' goud, en dat de waerdy van het een en ander op 800 Talenten gouds gefchat werd, wordende elk gouden talent gerekend op 30000 guldens. Hy voegt 'er by, dat 'er nog een ander beeld in dien zelvden Tempel was, insgelyks van louter goud, zijnde 12 ellen hoog. Mogelyk zou men door dit laetstgemelde beeld, aen nsso dénken Runnen. XIII. deel. Bb 2  388 J E S A I A. XLVL Omtrent dsze beide afgoden der Babyloniers, zegt de Propheet: bel is gekromd, nebo wordt nedergebogen. — Het woord krommen vertaeld , wordt gebruikt van zulken die zich vrywillig nederbuigen en op de knien vallen, Richt. 7: 6. Ezra 9: 5. of ook van de zoodanigen, die door eenen, machtigen neergedrukt en overwonnen worden, gelijk Pf. 2c: 9. Nu was bel , weleer zoo verheven ftaende, dat zijne beeldtenis volgens diodorus den Siciliër 40 voeten hoog ftond, gekromd en door eenen machtigen overwonnen; zijn dienst was geftoord , en zijn vermogen onderworpen aen de overheerfching van eenen machtigen overwinnaer. — Van nebo wordt heü zelvde getuigd, maer met een ander woord ; het welk ook gebruikt wordt van zoodanig iets, dat omgebogen is gelijk «Se haekskens , Exod. 26: 6, 11, 18 , 33. 36: 13. 35: li- 39: 33- en dan zal het de verftooring van den afgodsdienst beteekenen, even als sanherib gedaen had aen de goden der volken, Kap. 37: 19. Even zoo was het ook gelegen, met alle de overige voorwerpen van den Chaldeeuwfchen afgodsdienst. Hun. ne afgoden , wordt 'er bygevoegd : zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; men denke aen de beeldtenisfen der overige afgoden: deze waren geworden voor de dieren en de beesten; of tot vertreding voor het wild gedierte, of, gelijk 'er in het vervolg wordt bygevoegd, als een last voor de lastbeesten, om de afgodsbeelden uit Babel wech te voe. ren naer het land van den overwinnaer, namelyk naer Per-' fien. _ De Prophecy geevt derhalven met één woord te kennen, dat de kostbare afgodsbeelden der Babyloniers, niet alleen zouden nedergeworpen en verbroken worden, maer ook als een roov wechgevoerd naer Perfien. Hierop wordt de rede met eene fierlyke fpraekwending, ingericht tot de afgoden, of liever tot de Babyloniers zelve: uwe opgeladene pakken zijn een last voor de vermoeide beesten. _ De verwoefle afgodsbeelden , zouden zamen gepakt en door lastdieren vervoerd worden : het gewicht van die afgodsbeelden zou de Babyloniers geene kracht kunnen byzetten, en alleen dienen om de pakkagie van  J E S A I A. XLVI. 389 van den roov des te zwarer te maken. — By het vervoeren van de gouden en andere kostbare afgodsbeelden der Babyloniers, zou het blijken dat zy niets anders waren dan zware en logge lasten. 2. T'famen zijn alle de afgodsbeelden der Babyloniers verwoest, fy zijn alle nedergebogen , fy zijn gekromf de Babyloniers hebben by hunne afgoden geene de minfte "hulp gevonden, fy en hebben den laft van het geroovde , uit de handen der overwinnende Perfianen niet kunnen redden, maer hunne zielen, dat is fy felve zijn in de gevanckemffe gegaen, en gevallen in de handen der overwinnaers , vergel. Jer. 48: 7- 49: 3- Na deze Prophecy, omtrent de uitroejing van den afgodsdienst der Babyloniers, volgt eene aenfpraek van den heer aen zijn volk, vs. 3-13. Hy wekt hen op tot aendacht, vs. 3, 4.'' enftelt hun verfcheidene waerfchouwingen en vermaningen voor, vs. 5-13. f 3. Hoort nae my, zegt de heer, o huys en nageflacht Jacobs,ende het gantfche overblijffel des huys Ifraëls waervan reeds een groot deel naer Asfyrien gevoerd is; hoort my met de vereischte aendacht en eerbiedigheid. Neemt mijne redenen ter harte gy Israëlieten , die gy [van my] gedragen, bewaerd, verzorgd en onderfteund zijt van den buyck aen, van het eerfte begin uwer wording dat Ik u tot mijn volk heb aengenomen, [ende] Ik heb u opgenomen onder mijn allerzorgvuldigst opzicht, van de baermoeder af. 4. Ende tot den ouderdom toe, zoo lang gy een byzonder volk zult uitmaken, fal ick de felve zijn , ja tot de grijfigheyt toe , fal ick [ulieden] dragen , verzorgen en byftaen: Ick hebbe 't gedaen, Ik heb u tot het volk van mijn byzonder eigendom aangenomen, ende gelijk ick voorheen gedaen heb, zoo fal Ik [«] ook in het vervolg opnemen, ende ick fal dragen, ende redden. Kunnen de Heidenfche volken iets dergelijks van hunne afgoden verwachten?] XIII. deel. Bb 3  39o J E S A I A. XLVI. 5. Hoe ondankbaer handelt gylieden derhalven , WB. neer gy u aen den- afgods en beeldendienst ove geeft? («) Wien foudt gyheden my naebeelden , ende ev-engelijck maken ende my vergelijcken, dat wy malkanderen gelijcken fouden ? ' y Dit vraegsgewijze voorftel, dient om het ongerijmde en onmogeykeaen tetoonen, dat men den h e e r zou willen en kunnen afbeelden. - Het eerfte woord nabeelden, zegt iets, door Jlrijken, aen iets anders gelijk (e maken ; het kan zien op fcbilderweik of boetfeering H°t ander woord , even gelijk maken, wijst eene volkomen overeenftemnung aen, waerdoor men de zaek in hare volledigheid onder het oog brengt. Het derde woord verselijken, beteekent drukken, uitdrukken. — Alle deze woor den te zamen genomen, vertoonen ons eene poging van de kunst, om door boetfeeren of fchilderen, iemands gedaente nae te bootfen, alle de byzondere trekken nauwkeurig over te brengen, en dusdoende een volmaekt uitdrukfel te vervaerdigen. Vraegt nu de heer: Wien zoudt gylieden my Mdm m even gehjk maken , en my vergelijken, dat wy eikanderen gelljken zouden? zoo wil Hy eenvouwig te kennen geven, dat het volftrekt onmogelyk en eene ongerijmde pogFng zy 0m den Oneindigen, dte een Geest is, te willen afbeelden. 6. Hoe metig is een afgod, en hoe dwaes is de handelwijs van zuken, die dezelve dienen in hunne byzondere hmzen? by verqmften het kostbaer gout uvt de beurfe, ende wegen het filver met def wage - fv hueren eenen kundigen goutfmit, ende die maecic het tot eenen zoogenaemden godt, fy maken het tot het voorwerp van hunne hulde en eerdienst, zy knielen neder, oock buygen fy haer [daer voorl. 7 Wanneer de afgod gemaekt is, heeft hy voeten, maer hy kan niet gaen. 0) Sy nemen hem daerom 0p den ichouder of arm, fy dragen hem, ende fettenhem aen fijne piaetfe, daer JtaeC hy dan, vermids hy bT. t-O J«C 40: 18, 93. f,'-) Jef. 45t ae.  J E S A I A. XLVI. 391 ^eeg- en redenloos is, hy en wijckt van fijne ftede niet: ja roept [ymant] tot hem, fo en antwoordt hy niet, want hy heeft ooren, maer hoort niet, hy en verloft hem niet uyt fijne benaeuwtheyt die tot hem roept, omdat hy van alle vermogen geheel ontbloot is. 8. Gedenckt hier aen, dat {k u zoo veele kennelyke proeven van mijne macht en majefteit vertoond heb, ende houdt u kloekelick: brengt het weder in 't herte, o gy overtreders. De Taelkenners verfchillen over het woord, het welk de Onzen vertolken: houdt u kloekelyk. — Volgens fommigen , en hier mede hebben zich onze Overzetters vereenigd, beteekent het, zich mannelyk te gedragen, zich kloekelyk te houden. — Anderen leiden het af van een woord , het welk vuur beteekent; en dan zegt het, wordt ontftoken in yver en vuurigheid. — Dan , men heeft opgemerkt , dat het aenverwante woord by de Arabiers te kennen geve, vlug bewogen worden, vonken, vonkende glinfteren; en dan zal de uitdrukking, in de buiging welke hier voorkomt, zoo veel zeggen, als: doet vonken uit u voortkomen, Jlaet vonken uit u zeiven, dat is, brengt vonken van opmerking, van onder de asfche der vergetelheid, uit u zeiven voort. — De geheele uitfpraek, is derhaV ven een levendige Oosterfche fpreektrant; als wilde de heer zeggen: ,, Vernieuwt deze dingen aen uw geheugen , en doet tot deze vernieuwing vonken van „ opmerkzaemheid uit uwen geest voortkomen." "' Er wordt bygevoegd : brengt het weder in of op het hart. — Dit onderftelt een vergeten van 's heeren daden, en vordert dat zy zich daer toe zetten moesten , om de voorige denkbeelden te verlevendigen, en als weder op te halen. De aenfpraek is: o gy overtreders. — Hier worden zekerlyk de wedergekeerden uit Babel bedoeld , en aengemerkt als verwaerloozers van bunnen plicht , die dee heeren uitnemende weldaden ondankbaer vergeten hadden. ' 9. Eerbiedigt my in mijne Majefteit, als den Eenigen God. Gedenckt der vooriger dingen van ouden tijden af: of (gelijk"er eigenlyk ftaet:) Gedenkt de voorXIII. DEEL. Bb 4  3Ö2 J E S A I Ai XLVI. fte dingen vm eeuwigheid. Herinnert u, met eerbied eri dankzegging , alle de blijken van macht en goedheid welke Ik u in de tijden van uwe vaderen bewezen hebde verlosfing uit Egypte, de invoering in Kanaan, met alle de veelvuldige en onderfcheidene zegeningen , welke Ik ulieden bewezen heb: want Ik heb in dit alles duidelyk betoond dat ick de Almachtige Godt ben, (c) ende daer en is geen Godt, geen voorwerp van Godsdienftige hulde meer, ende daer en is niet in hemel noch op aerde en niemand onder alle redelyke wezens, gelijck ick ben • ia Die van den beginne aen verkondige het eynde, die, wanneer eene gebeurtenis een aenvang neemt reeds bekend maek hoedanig de uitflag wezen zal, als mede langs welke wegen, en door welke middelen, dezelve zal daergefteld worden, ende die van oudts af die dingen verkondige, die nogh niet gefchiet en toekomende zijn: Ik bezit een onafhangelyk Alvermogen in het uitvoeren van mijnen raed, Ik ben het die fegge en het met de daed ter uitvoering brenge: (d) Miin raet en voornemen, omtrent de toekomende gebeurtenisfen lal beftaen, en op den bepaelden tijd werkelyk ter uitvoering gebracht worden, ende ick fal al mijn welbehagen doen: Ik zal alle de vrymachtige bepalingen van mijnen Wlf ontwijfelbaar daerftelleö; niemand en niets hoe genaemd zal my daerin verhinderen. ii. Ik ben de Alleenwijze God, die de meest gepaste middelen beitel, om mijn voornemen te volbrengen en mi)ne belovten te vervullen. Die eenen roofvogel roepe en verwekke van het ooften, namelyk cyL, om deh roov van Babel wech te voeren, eenen man mijnes raets, welke Ik in mijnen raed bepaeld heb, tot een werkong om mijn voornemen te volbrengen, uvt veri,n lande : ja ick hebbe [het] gefproken , dat ik Israël door dien man uit de gevangenis van Babel verlosfen zal: lck fal 't gene Ik beloovd heb, hoe onwaer- fchijn- co Jef. 45: 5 14 18 ai 2 . Spr. nj: ai. CU(!c ai. ?c.' ölïr. (5: "jj!? 4 w vu ": «♦  J E S A I A. XLVI. 393 fchijnlyk het oock moge voorkomen, ontwijffelbaer doen komen, ick hebbe [het] geformeert, het geheele plan van die gebeurtenis in mijnen raed afgeteekend, ick fal het ook doen. 12. Hoort nae my, gy ffcijve van herten: gy die verre van der gerechtigheyt zijt. Stijven van harte. — Pf. 76: 6. is deze uitdrukking door jlouthartigen vertaeld. Het woord ftijven vertolkt, zegt eigenlyk gewiekten, die uitftekende veders, wieken of punfen hébben: van daer beduidt het, deels eenen machtigen onder menfchen of beesten; deels eenen ftöutmoedigen, die als het punt vooruit dragende, de eerfte durvt zijn in den aenval. — In eenen kwaden zin derhalven , gelijk het woord hier voorkomt, denke men aen ftouten, trotfchen van harte , die alle onderwijzingen en vermaningen verfmaden en zich daer tegen verharden. — By deze worden de zulken gevoegd die ver zijn van de gerechtigheid. Men denke aen grove zondaren, die zich in allerlei boosheid inwikkelen. — De zoodanige laet de heer nog nodigen , om naer Hem te hooren, en zijnen raed op te volgen. 13. Ick brenge mijne gerechtigheyt naeby, fy en fal niet verre wefen, ende mijn heyl en fal niet vertoeven: maer ick fal heyl geven in Zion, aen Ifraël mijne heerlickheyt. Door des heeren gerechtigheid, verftae men eerst wel de openbaring van Gods gerechtigheid, in het verlosfen van zijn volk uit Babel; maer ook tevens, als het hoofdbedoelde daervan , de daerftelling van messias beloovde gerechtigheid, tot zaligheid van zondaren. — Ik, zegt de heer , gelijk 'er eigenlyk ftaet, in den voorledenen tijd: Ik heb mijne gerechtigheid naby gebracht, dat is: ,, Ik heb de openbaring van „ mijne gerechtigheid, waerheid en trouw, daergefteld in de s, verlosfing uit Babel, als een fchets van en voorbereiding „ tot de geestelyke verlosfing mijnes volks, door de eeuwige gerechtigheid van den messias: zy zal niet verre wézen, „ gelijk het zoo gelegen is met zaken, welke nooit, of ,„ üTimers eerst na een langduurig tijdverloop, komen zul« DEEL. Bb 5  394 J E S A I A. XLVI. „ len, ende mijn heil, zoo ter verlosfing uit Babel als t,e* „ zaliging van zondaren , zal niet vertoeven , maer op „ den juisten tijd worden daergefteld. Mijne belovten „ zullen geenszins onvervuld blijven: maer ik zal heil geven, in Sion, aen Israël mijne heerlykheid, door het openbaren „ van den messias, die mijne heerlykheid , en mijn Eeniggeboren Zoon is." Dit alles is aenvangelyk vervuld, in de verlosfing der Joden uit Babel; en naderhand by uitnemendheid in de bedeeling der zaligheid, door den messias zelve, onder den dag van, het Euangelie, HET XL VII. KAPITTEL. In dit Kapittel wordt de val van Babel en het Baby* Ionisch Rijk, ten aenzien van den Burgerlyken Jlatt9 mar omftandig befchreven. "y^Y onderfcheiden in deze Prophetifche teekening twee hoofdzaken. I. Vs. 1-4. wordt de ondergang van Babels Monarchy voorfpeld, die met de vernietiging van den afgods» dienst, waervan in het voorige Kap. gefproken is, zou vergezeld gaen. II. Daerna worden de redenen van dit geduchte oordeel opgegeven, vs. 5-13. A. De wreedheid der Chaldeeuwen omtrent Gods volk, vs. 5, 6. B. Hun hoogmoedig vertrouwen op eigene krachten, gepaerd met weelde en wellust, vs. 7-11. C. Hun fteunen op afgodery en by geloov, vs. 12-15. Het een en ander, wordt in de Prophetifche vertooning zoo voorgefteld, dat de heer zelvs doorgaends fprekende worde ingevoerd, die zijn vonnis aen Babyion aenkondigt. Alleenlyk komen de Joden vs. 4. fprekende in, cm  j e s a i a. xlvu. 395 om te verklaren dat zy de beloovde verlosfing, van hunnen God, geloovig verwachten. 1. Uwe vermaerde Monarchy, o Babel! is neder geworpen en diep vernederd. "Daelt daerom af van uwen Koriinglyken zetel, op. welken gy den fcepter zwaeidet over zoo veele volken, "ende (a) fit diep vernederd en treurig in den ftof der verachting, gy jonckvrouwe of maegd, die even zoo zeer gezet zijt op uwen luister, als eene maegd op hare eer, gy trotfche dochter Babels , fit op der aerde in rouw en vernedering, daer en is geen throon [meer], de zetel van uwe heerfchappy is om ver geftooten, gy dochter der Chaldeen: want gy en lult niet meer genaemt worden de tedere , noch de welluftige , noch beroemd zijn •van de weelde en wellusten , welke in uw Koningrijk plegen te heerfchen. 2. Uwe magtige heerfchappy zal in eene verachte dienstbaerheid veranderd worden. Neemt den meulen, ende Tïiaelt meel, fchik u tot het verrichten van de laegfle dienften: ontdeckt uwe hairvlechten: want zulke verkeringen pasfen niet aen flavinnen. Gordt uw gewaed op en ontbloot de enckelen, om des te vaerdiger te zijn tot het werk dat u zal bevolen worden , ontdeckt de fchenckelen, gaet door de rivieren , wanneer het van u gevorderd wordt. 3. Gy zult zelvs gebrek aen kleederen hebben, om die deelen te bedekken welke de eerbaerheid gebiedt te verbergen. (/;) Uwe fchaemte fa! ontdeckt worden, oock fal uwe fchande gefien worden : ick de rechtvaerdige Richter, fal door cyrus aen u wrake nemen , ende ick en fal [op u] niet aenvallen [als] een menfche, maer als eqn verfcheurende leeuw, in hittigen toorn, zonder eenig mededogen te hebben. Anders kan men de laetfte woorden vertalen : ik zal ni t hebben eenen mensch die my ovtmoet, dat is, Ik zal den mensch , die het werktuig van mijne wraek wezen PA ioT.«lrh ">•>■ •• ■ , , (a) fcff aör 5. fj) Jef. 3: 17. 3: %, %llï, DEEL.  396 J E S A I A. XLVII. zal, niet by geval ontmoeten , maer hem zelvs verwekken. Of, geen mensch zal zich tegen my verzetten kunnen.- 4. Onfes Verloffers name , zullen de geloovige Joden zeggen, de eertytel des genen die ons uit Babels gevangenis zal uitredden, is HEERE. Hy zal aen den nadruk van dien naem, met de daed beantwoorden, en zijne belovten onfeilbaer vervullen , Hy is de God der heyrfcharen, de Heylige Ifraè'ls. Vergel. Kap. 41: 14. 43: 3, 14. 44: 6. 5. De ellenden der Babyloniers, zegt de heer, zullen allerfchroomelykst wezen. Sit ftilfwijgende, betreur uwe rampen, ende gaet in de duyfternifle, om in de akelige eenzaemhwd rouw te bedrijven, gy dochter der Chaldeen : want gy en fult niet meer genoemt worden Koninginne der Koninckrijcken, uwe machtige heerfchappy, welke zich wijd en zijd had uitgebreid, zal geheel vernietigd worden. 6. Ick was op de Joden mijn volck, wegens hunne aenhoudende tergingen, feer toornigh, ick ontheyligde mijne erve, door mijn volk als onrein uit Kanaan te verbannen , ende ick gaffe over in uwe hant: [doch] gy en beweert; hen geen barmhertigheden, gy hebt hen wredelyk mishandeld, den Tempel verwoest, en mijn volk van den plechtigen Godsdienst beroovd: [ja felve] over den ouden en lieden van den eerften rang , maecktet gy uw jock feer fwaer , en deedt hun geweldige mishandelingen aen. Vergel. Klaegl. 4: 16. 5: 12» 7. Ende gy feydet, in trotfchen hoogmoed, en met een ydel vertrouwen op u zelve : Ick fal (c) Koninginne zijn in eeuwigheyt , en altoos over de volken heerfchen : tot nogh toe of nooit en hebt gy defe dingen niet in uw herte genomen , dat uwe heerfchappy, welke zoo onwankelbaer fcheen , zou verftoord worden, gy en hebt aen 't eynde van dien niet "CO Openb. 18: 7. (  J E S A I A. XLVII. 397 Sliet gedacht, noch berekend wat u in het einde overkomen zoude. 8. Nu dan , hoort dit, gy weeldige, die in allerlei wellust foo feker woont, en voor geen kwaed "beducht zijt, die in haer herte feyt, Ick ben 't die van niemand afhang, en my zelve befchermen kan door mijn eigen vermogen, ende niemant meer dan ick kan dit zeggen : (ick en fal geen weduwe fitten , nimmer zullen my verdeedigers van mijne heerfchappy ontbreken , noch de beroovinge van kinderen, dat is, de berooving van onderdanen, zal ik by ondervinding kennen. 9. Doch gy zult in uwen trotfehen waen jammerlyk bedrogen worden, (d) defe beyde dingen fullen u in eenen oogenblick en op het alleronverwachtst overkomen , gelijktijdig op éénen en denzelvden dagh, de beroovinge van kinderen of onderdanen , ende weduwfehap , zoodat niemand de befcherming van uwe heerfchappy zal op zich nemen : volkomelick en in den fterklten nadruk , fullen fy u overkomen van wegen de veelheyt uwer tooveryen, van wegen de menigte uwer befweeringen en andere bygeloovigheden. 10. Want gy hebt op uwe boofheyt vertrouwt, en u laten voorftaen, dat gy u door geweld en onrecht zoudt ftaende houden, gy hebt gefeyt, Niemant fiet my, en aen niemand ben ik rekenfehap van mijne daden verfchuldigd; Uwe Staetkundige loosheid, uwe wijfheyt ende uwe wetenfehap op welke gy u zoo zeer beroemt, die heeft u afkeerigh gemaeckt en ter zijde afgedreven , zoodat de uitkomst aen uwe verwachting in het geheel niet beantwoord heeft : ende gy hebt zeer dwaesfelyk in uw herte gefeyt, Ick ben 't die van niemand afhang, ende niemant meer dan ick. 11. Daerom falder over u een quaet komen, en C<0 Jef. 51! 19. XIII. DEEL.  3fi8 J Ê S A I A. XLV1Ï. een ontzachlyk onweder van rampen over uw hooft losbarflen, gy en fult den dageraet, het eerfte begin daer van niet weten, gy zult het aennaderen van die onheilen niet eens bemerken, ende een verderf even zoo onverwacht als fchroomelyk , falder op U vallen , 't welck gy niet en fult kunnen verföenen of afwenden , gy zult dit kwaed even zoo weinig voorzien kunnen, als u daervan bevrijden: want daer fal fnelliek een onftuyrnige verwoeftinge , of een verwoestend onweder over u komen , dat gy 't niet weten en fult dat het aennadert. 12. Staet nu met uwe befweeringen, ende met de veelheyt uwer tooveryen , waer inne gy tot afmattens toe gearbeyt hebt van uwer jeugt af, om uit den loop der ftarren de toekomftige dingen te voorfpellen , of gy miffchien voordeel kondet doen, of gy miffchien u [kondet] ftereken. Neemt 'er vryelyk de proev van , of gy u door den dienst der toovenaers kunt uitredden. 13. Gy zijt moede geworden in de veelheyt uwer raetflagen, en hebt te vergeevsch naer middelen gezocht om u te redden : laet nu de waerzeggers opftaen die den hemel waernemen, die in de fterren kijeken, die nae de nieuwe manen voorfeggen ; ende laetfe u verloffen van die fchroomelyke dingen die over u komen fullen. 14. Siet, die waerzeggers en flarrerikijkers zelve zullen jammerlyk omkomen , fy fullen zijn als ftoppelen, het vyer van mijne hittige gramfchap falfe verbranden, fy en fullen haerfelven niet kunnen rucken uyt de macht der vlamme: 't en fal of daer zal geen kole zijn om [by] te warmen, [geen] vyer om daer voor neder te fitten, alle brandftof zal zoo volkomen verteerd zijn dat 'er geen vonkje zal overblijven. Of, het zal geen matig vuur, maer een alvernielende gloed zijn. 16. Alfoo fullenfe u zijn en zoo zal het hun vergaen, met dewelcke gy gearbeydt hebt om toekomende dingen naer te fpooren : uwe handelaers van uwer  J E S A I A. XLVII. m Uwer ieugt aen , de ftarrenkijkers die voordeel doen met hunne orakelaryen, en met welke gy van ouds af hebt omgegaen, elck fal fijns weegs dwalen, om ware het mogelyk, de algemeene rampen te ontvluchten, niemant fal u verloffen. . In de daed, de geheele Monarchy der Babyloniers heeft de heer vernederd en vernietigd, toen cyrus onverwacht de hoofdftad vermeesterde, zonder dat de ftarrenkijkers , op welke zy zoo veel vertrouwen fielden, iets daer va'n wisten, of eenige hulp konden aenbrengen. HET XL VIII. KAPITTEL. Dit Kapittel behelst twee hoofdzaken. I. 17Ene'aenfpraek van den Propheet, aen het Joodfche ' volk van zijnen tijd , om hen te beftraffen over hunne gehechtheid aen den afgodsdienst, waer over zy in de Babylonifche gevangenis zichtbaer zouden geftraft worden, vs. i-ii. II. Eene belovte aen het beste deel van het volk, dat zy door cyrus uit de gemelde gevangenis zouden verlost worden, vs. 2-22. I. Hoort dit gy huys Jacobs, gy die nakomelingen zijt van jacob, dien vermaerden Aertsvader, die niet flechts Joden genoemt worden, maer zelvs nae den byzonderen eertytel, welke jacob door zijn vorftelyk gedrag verkregen heeft , met den name Ifraè'ls vereerd worden, ende uyt de wateren Juda, zoo zeer boven jacobs overige zoonen bevoorrecht,voortgekomen zijn, voor zoo ver zy uit Juda, als uit eene fpringader, hunne natuurlyke afkomst hebben: die daer fweeren by den name des HEEREN , en daer door immers in het uiterlyke toonen den jehovah te eerbiedigen, ende door de uiterlyke beoeffening van den plechtigen Godsdienst, vermelden den Godt Ifraè'ls, [maer'} niet in waer- XIII. DE2L.  4oo J E S A I A. XL VUL heyt, noch in gerechtigheyt, terwijl hunne harten; onder de uiterlyke vertooningen van Godsdienftigheid, aen ue afgoden verkleevd zijn. 2. Ja van de heylige ftadt Jerufalem worden fy genoenit, met de eertytelen van dochteren Jerufalems , kinderen Sions en dergelijke, ende fy fteunen Op den Godt Ifraè'ls: voor zoo ver zy in benauwende omftandigheden, in nooden en gevaren, tot God beginnen te roepen: HEERE der heyrfcharen is fijn naem. Wanneer wy nu alle gezegden vs. i, 2. zamenvoegen, blijkt het allerduidelykst, dat des heeren aenfpraek ingericht zy tot de Israëlieten in het gemeen, en die van Juda in het byzonder. — Er wordt zoodanig een tijd verbeeld, dat de hoofdftad Jerufalem, als de plaets van den openbaren Godsdienst, nog in wezen was, wanneer de Joden het werk van den Godsdienst met een bedriéglyk hart verrichtten, en wanneer 'er, in tijden van benauwdheid, een zeker fteunen op den heer plaets had. Deze kenmerken wijzen ons naer de dagen van Koning hiskias: toen konden de Joden nog naer de heilige Stad benoemd Worden; toen had 'er eene bedrieglyke Godsdienftigheid plaets, en een ydel fteunen op den heer, vooral toen zy door sanherib benauwd werden. Ondertusfchen, worden de Joden van hunne uitnemende voorrechten omfchreven, geenszins om hun te vleijen; maer om de zwaerheid van hunne misdaed des te duidelyker te doen blijken. Hier volgt nu de zaek zelvs welke de heer hun voorhoudt , en waer naer zy met eene eerbiedige aendacht . hooren moesten. Dit voorftel behelst twee hoofdbyzonderiieden. A. Eene fcherpe beftraffing, over de aenhoudende verkleevdheid der Joden aen den afgodsdienst, in weerwil van het gene de heer reeds had in het werk gefteld, en nog in het werk fteide, om hen van die dwaze zucht te genezen , vs. 3-8. B. Eene bedreiging van zware ftraffen; welke de heer evenwel, om zijnes naems wille, zou matigen, vs. 9-11. 3. Ik heb u de allergewichtigfte gebeurtenisfen, welke reeds  J E S A I A. XLVI1I. 401 reeds zijn daergefteld, te vooren laten verkondigen, om u van de afgodery af te trekken. De voorige dingen hebbe ick verkondigt van doe af, dat Ik daervan door mijne Propheten heb laten fpreken, ende uyt mijnen monde zijn fy in openbaringen voortgekomen, ende ick hebbefe doen hooren door den mond mijner Gezanten: Ick hebfe fnellick gedaen, ende fy zijn op den bepaelden tijd, zoo als Ik het voorfpeld had, ook werkelyk gekomen; gy zelve zijt daervan getuigen. De voorige dingen ftaen hier over tegen de nieuwe dingen, van welke vs. 6. gefproken wordt. — Nu zijn de nieuwe dingen zoodanige gebeurtenisfen, welke wel door God voorfpeld, maer nog toekomende waren ; derhalven zijn de voorige dingen zulke gebeurtenisfen, welke God in voorige tijden had laten voorfpellen, maer die nu reeds werkelyk vervuld waren: in het byzonder hebben wy te denken aen al dat gene, het welk de heer door den Propheet jesaias aen het volk had laten voorfpellen, aeugaende sanherib , zoo zijne vergeevfche woelingen om Juda te overmeesteren, als het ontzachlyk lot dat dien trotsaert treffen zoude. — Deze gebeurtenis was te vooren door jesaias voorfpeld, en had reeds werkelyk de vervulling bekomen. 4 Om dat ick wifl, en de ondervinding het door veelvuldige proeven geleerd had , dat gy hart en verftokt zijt, ende dat uwe necke een yferen fenuwe of fpier is, zoodat gy geheel onbuigzaem zijt, ende dat uw voorhooft koper is: zoodat gy van geene fchaemte weet, en uw aengezicht even zoo weinig als het koper zijne'kleur verliest: omdat ik weet dat gy van zulken onbuigzamen aert zijt, heb Ik u die voorige dingen vooraf laten aenkondigen; opdat gy dezelve niet aen een bloot geval of een blind noodlot, maer aen Mijne beftiermg zoudt toefchrijven. 5 Daerom hebbe ick 't u vaa doe af verkondigt eer dan het quam hebbe ick't u , door den mond mijner Propheten, doen hooren: om voor te komen dat XIII. DEEL. Cc  402 J E S A I A. XLVItl. gy die gebeurtenisfen niet aen uwe nietige drekgoden zoudt toefchrijven : op dat gy niet miffchien foudt feegen, Mijn afgodt heeft die dingen gedaen, of mijn gefneden beelt, of mijn gegoten beelt heeftfe bevolen, maer erkennen zoudt, dat Ik alleen God ben de Hooge Beftierer van alle dingen. ' 6. Gy hebt [het] gehoort, aenmerckt dat alles ' overdenkt het met behoorlyke aendacht: fult gylieden het oock niet verkondigen en erkennen, dat Ik de Alwetende en waerachtige God ben? van nu af doe ick u nieuwe dingen hooren ende verborgene dingen, welke gy onrcogelyk zoudt hebben kun?en uitvorfchen, ende die gy volftrekt niet geweten en hebt. Door deze nieuwe dingen, hebben wy die gebeurtenisfen te verftaen, welke het Joodfche volk, na de verlosfing uit het geweld van sanherib , óverkomen zouden; byzonder hunne aenftaende verlosfing uit Babels gevangenis door Koning cyrus , met alle de gevolgen daervan. — Deze merkwaerdige gebeurtenisfen heeten nieuwe dingen , omdat zy door niemand der Propheten die voor jesaias geleevd hadden , zoo duidelyk in alle de omftandigheden voorfpeld waren; verborgene, eigenlyk verzegelde dingen, welke tot hier toe in de Godlyke fchatten waren opgefloten , dingen die zy niet geweten hadden , voor dat God dezelve geopenbaerd had. 7. Nu zijnfe gefchapen, voor zoo ver Ik die gebeurtenisfen , welke te vooren in mijn oneindig verftand waren opgefloten, nu door derzelver bekendmaking een beftasn gegeven heb, ende niet van doe af en van oude tijden , ende voor [defen] dagh dat ik dezelve heb bskend gemaekt, en hebt gyfe oock niet gehoort : op dat gy niet miffchien by de uitkomst feggen en foudt, Siet, ick hebfe geweten. 8. Oock en hebt gyfe niet gehoort, oock en hebt gyfe niet geweten , oock van doe af en is uwe oore niet geopent geweeft: want ick hebbe ge-  J E S A I A. XLVII1. 403 geweten, dat gy gantfch trouwlooflick handelen foudt, ende dat gy van den buyck af een overtreder genaemt zijt. Het eerfte lid van dit vers wordt tweezins opgevat. Sommigen befchouwen het als eene herhaling', van het gene de heer in het voorige verklaerd had; dat namelyk het Joodfche volk, van de voorheen 'gemelde zaken , geene de minfte kennis had gehad, voor dat God hun dezelve had bekend gemaekt. Maer, deze opvatting fchijnt niet 'te ftreoken met het volgende lid : want ik heb geweten , enz. dit onderftelt, dat 'er in het voorige van een wangedrag des Joodfchen volks gefproken was; maer ds onkunde van zaken, welke nog niet geopenbaerd zijn, kan voor geene misdaed gerekend worden: daerenboven geevt de uitdrukking, ook van doe af is uwe oor niet geopend, eené hardnekkige ongehoorzaemheid te kennen. —• Wy nemen daerom de woorden van het eerfte lid , liever als eene Godlyke beftraffing, dat dé Joden die middelen , welke God gebruikt had om hen van de afgodery af te trekken, hardnekkig veronachtzaemd hadden. De zakelyke zin is derhalven deze: „ Ook hebt gy ze „ niet gehoord, gy zijt niet opmerkzaem geweest op mijne „ handelwijs, ook hebt gy ze niet geweten, noch mijne we„ gen in derzelver bedoelde oogmerken récht ingezien s, ook van doe af, dat ik u deze dingen heb laten bekend „ maken, is uw oor niet geopend geweest, om daer naer be„ tamelyk te hooren: want, ik heb geweten dat gy gansch trouwlooslyk zoudt handelen, door my van mijne eer té borooven, en dat gy van den buik af, van de eerfte wor„ ding uwes volks, van de uitleiding uit Egypte af, een „ fnood volk zijt, en daerom by uitnemendheid een over* „ treder genaemd zijt.'' Omtrent de hierop volgende bedreiging vs. 9- ±1. hebben w$ het een en ander op te merken. Deze verfen behelzen wel eene dierbare belovte in derzelver hoofdbedoeling, maer te gelijk eene ingewikkelde XIII. DEEL. CC 2  4C4 J E S A I A. XLVI1I. bedreiging: dit blijkt niet alleen uit het verband, daer in het voorige bet fnood gedrag der Joden zoo nadrukkelyk befchreven is ; maer ook , omdat de ftraf vs. 10. uitdrukkelyk genoemd wordt. — De reden ondertusfchen , waerom de bedreiging meer ingewikkeld wordt voorge. fteld , is deze : omdat des heeren oogmerk was ter bemoediging der oprechten te vertoonen, dat het volk om hunne zonden wel zwaer zoude geftraft worden ; maer nochtans zoo zwaer niet , als de fnoodheid van hunne misdaed anders verdienen zoude : de heer zou de ftraf om zijnes zelvs wil genadig matigen; zoodat dezelve niet tot verdelging van het ganfche volk, maer tot zuivering van het zelve ftrekken zoude. 9. Om mijns naems wille die over u is aengeroepen , en de betrekking welke Ik tot u heb , opdat het blijke hoe groot mijne goedertierenheid , en hoe onwankelbaer mijne trouw zy, fal ick mijnen toorn langer uytftellen, ende (a) [om] mijnes roems [willé] , welken ik door mijne handelingen omtrent u verkregen heb, fal ick u te goede , [my] bedwingen : op dat ick' u niet af en houwe en geheel verdelge. Volgens onze Overzetting is de zin deze: „ Offchoon , gy door uwe zonden eene geheele afhouwing en uit, roejing verdiend had , zal Ik u evenwel, om mijnes ,, naems en roems wil, zoodanig niet handelen ; maer mijnen toorn nog wat uitftellen, en u voor eenen tijd ,, lang daervan verfchoonen." Maer, uit deze opvatting vloeit van zelve voort, dat het oordeel van eene geheele uitroejing, fchoon voor eenen tijd uitgefteld, evenwel eens eindelyk over de Joodfche Natie komen zoude; en nimmer heeft dat volk zulk een oordeel getroffen, zelvs niet door de Romeinen, het welk, zonder hoop op herftel, tot eene geheele af houwing ftrekte. — In het Hebreeuwsch ftaet eiger> lyk: ik zal mijnen neus verlangen. Nu wordt de neus wel door» gaends voor den toorn genomen, omdat men in die hartstocht de («) Jef' 43- ai, ag.  ] E S A I A. XLV1II. 405 de neusgaten pleegt te verwijden, en fterk door dezelve te blazen: maer, den neus te verlangen kan ook beteekenen langmoedigheid te gebruiken ; een langmoedige wordt by de Hebreeuwen genaemd, een lange van aengezicht of neus, omdat zy die lang van aengezicht zijn langmoedig plegen te wezen. Volgens deze opvatting, wil de heer dit zeggen : ,, Gy had verdiend om afgehouwen te worden, en wanneer Ik nae het geftrenge van mijne rechtvaer„ digheid handelen wilde, zou Ik u ook dadelyk afhou„ wen; maer, ik zal mijne langmoedigheid, welke ik zoo „ menigmalen omtrend u geoeffend heb, nog verder over ,, u verlangen, en my bedwingen dat ik alle mijne gram„ fchap over u niet uitftorte, en u geheel verdelge." 10. Siet, ick hebbe u geloutert, en zulke wegen met u ingeflagen , welke gefchikt waren om u van de boosheid, byzonder van de afgodery, te zuiveren, doch niet zoo geftreng als men het filver loutert: dan zou Ik u zoo lang hebben moeten louteren, dat 'er zich geen het minfte fchuim van boosheid meer vertoonde ; maer , wat zou 'er dan van het ganfche volk geworden zijn ? hoe weinigen zouden 'er dan zijn overgebleven? ick hebbe u gekeurt in den fmeltkroes der elende. Ik heb wegen van kruis en tegenfpoed over u gebracht, om u daerdoor te zuiveren, gelijk het zilver in den fmeltkroes door vuur gelouterd wordt. Eigenlyk ftaet 'er: Ik heb u verkozen in den fmeltkroes der ellenden. — Nu, het woord verkiezen , wordt meermalen genomen voor lievhebben , gelijk Kap. 14: 1. alwaer het met ontfermen verwisfeld wordt. Volgens deze opvatting wil de heer dit zeggen: ,, Ik heb u wel in den fmelt„ kroes der ellenden gebracht, maer Ik heb u in dien ,, fmeltkroes niet laten omkomen , en geduurende dien „ tijd van ellende u mijne lievde doen ondervinden, door „ het vuur der beproeving te matigen, en daerdoor uwe „ verbetering te bedoelen." 11. Om mijnent wille, om mijnent wille, opdat mijn roem by de omliggende volken niet ontluisterd, en Ik van onvermogen verdacht worde om mijn volk te redXIII DEEL. CC 3  4oCI J E S A I A. XLV11L den , fal ick 't doen , want hoe foude mijn naem onteerd, en hy by de Hddenen ontheyligt worden, wanneer ik u, het volk omtrend het welk ik zulke groote daden verricht heb, geheel aen den ondergang overgave? De Heidenen zouden uwe verdelging aen hunne afgoden toefchrijven; ende (Z>) ick en fal mijne eere aen geenen anderen geven, en derhalven ook. geenszins aen eenen nietigen afgod. Het oordeel waervan vs. 10. gefproken wordt, en wel in den voorledenen tijd, om de zekerheid daervan aen te' toonen, is de Babylonifche gevangenis. — Dit oordeel, was voor de Joden een fmeltkroes der ellenden, maer de heek betoonde evenwel dat Hy hen liev had ; vermids dezelve diende om het volk van het fchuim der boosheid, vooral der afgodery, te zuiveren. Vs. 12-22. vinden wy eene belovte aen het beste deel van het Joodfche volk ,' dat zy door cyrus uit de Babylonifche ge. vangenis zouden verlost worden. Wy onderfcheiden 'er vier hoofdbyzonderheden in. A. Eerst fielt de heer bewijzen voor, welke Hy voor de waerheid zijner Godheid, in de aenvangelyke daerflelling van de eerfte toebereidzelen tot die verlosfing, zou voortbrengen, vs. 12-16. B. Daer* fia vermaent Hy hen, om zich, wanneer zy uit Babel zouden verlost zijn, beter te gedragen, vs. 17-19. C. Wijders beveelt Hy hen, om Babel by de eerfte gelegenheid te verlaten , vs. 20 , 21. D. Eindelyk worden de godlozen van deze belovte ' uitgefloten, vs. 22. 12. Hoort nae my met de vereischte aendacht en eerbiedigheid, o gy kinders van Jacob, ende gy nazaten van Ifraël mijn geroepene, welke Ik van alle andere Natiën heb afgezonderd bm my te dienen: Ick ben do eenige en ware God , de Onveranderlyke, die altoos de felve ben, de Eeuwige, die altoos was en nimmer eindigen (f) jef. «: 8.  , E S A I A. XLVIII. 407 Ben kd, (O ick ben de eerfte, oock ben ick det1oeOock ben Ik Almachtige Schepper en OnafhanJivS Opperheer van het gansch Geheelal, immers 5miine Almachtige hant de aerde fgrondet, hefS rechterbant heeft de hemelen met de Cnf Smeten of uitgebannen:'^. Kap. 51= ï* palme gemeten o gjP om a£n wanneer ickfer^ ^ fta£n f da£r S ümen geïed, ot mijne bevelen op het oogenblik te ^rSoov zou vele zwarigheden inbrengen, tegen , Xe van het Babylonisch Rijk door cyrus, de verwoesting van he y he maer om zwadente nemen, herinnert de hrrr f JSen ziin onbeperkt Alvermogen, waerdoor Hy het SSielf hS veracht, en alle gefchapene w.zens °PVZf i." rlvleTdfnBRR aen de godvruchtige Joden, «m n de eene of andere tot den Godsdienst gefchikte letrptchtg zamen te komen, en zijne woorden eerb d g a«te hooren. - Men herinnere zich geduung A 7de Toden die op het laetst der Babylonifche gevangenis eaen zoutn, hier, door den Prophetiichen Geest, als afgoLleefdftUoSnde dingen? wie onder hen m heeft defe aenmerkelyke dingen verkondigt well Ik voorfpeld. heb en eerlang zal daerftel en ? de HEERE heeft Koning cyrus tot eenwerktuig in zijne hand Skozen ; de Allerhoogfte heeft hem hef begunft.gt gexozen , ondernemingen in het ver- SenPr S^happy voorfpoedig maken. cyru. „ "n dienaer zijn van Gods raed hy fal fijn welbehagen tegen Babel doen, ende fijn arm fal [tegen] CO jef. 41: 4. ende W 6. Openb. 1: 17. ende »l i3. CO Jef41: 22, 23. XIII. DEEL. Cc 4"  403 J E S A I A. XLVIII. de Chaldeen zijn , en hunne machtige heerfchappy te onderbrengen. ij. Ick de Waerachtige, ick hebbe [het] gefproken, en door mijne Propheten, byzonder door jesaias voorfpeld, oock zal Ik het door middel van den gemelden cyrus zeker vervullen: zelvs hebbe ick hem reeds geroepen, en door mijnen verborgen invloed opgewekt, om op Babels heerfchappy aen te vallen, Ick fal hem uit zijn land doen komen om tegen Babel op te trekken , ende hy fal voorfpoedig zijn [op] fijnen wegh , zijne ondernemingen zullen door mijnen zegen welgelukken. ió. Naedert gylieden tot my, hoort dit, Ick en hebbe van den beginne niet in 't verborgen gefproken , [maer] van dien tijt af dat het geIchiet is, ben ick daer: ende nu, de Heere HEERE, ende fijn Geeft, heeft my gefonden. By dit vs. 16. moeten wy een weinig Jliljlaen. De groote vraeg is deze: wie is hier de Spreker? Er is, die denken, en zoo begrijpen het ook onze Overzetters, dat de Propheet jesaias hier als Spreker moet werden aengemerkt; en wel om de volgende redenen : (r.) Omdat de Spreker van zich zeiven getuigt, dat hy van den heer gezonden is; het welk men oordeelt beter op jesaias, als Propheet aengemerkt, te pasfen dan wel op eenen Godlyken Perfoon. (2.) Omdat het volgende vers met eene nieuwe voorrede begint: alzoo zegt de heer; het welk fchijnt te onderftellen dat aldaer een ander Spreker worde ingevoerd dan ïn het i6de vers. — Volgens dit begrip, fpreekt de Propheet jesaias zijne tijdgenooten dus aen: „ Nadert gylieden tot my, hoort dit, Ik „ heb van den beginne, van den eerften tijd dat Ik mijne „ Prophetifche bediening onder u bekleed heb, niet in het „ verborgene gefproken , in eenen verborgen of afgelegen „ hoek, maer,in het openbaer; of niet met verborgene, „ duistere en raedzelachtige uitdrukkingen, maer duidelyk ,, en  J E S A I A. XLVI1L 409 " en verftaenbaer; maer van dien tijd af dat het gefchied is, "„ van dien tijd af dat ik tot Propheet ben aengefteld, ben " ik daer tegenwoordig geweest, en heb my op het bevel van mijnen grooten Zender volvaerdig daergefleld, ende nu ter dezer tijd heeft de Heere heere en zijn Geest \, my weer gezonden, om u den optocht van cyrus tegen „ Babel te verkondigen." Maer, tegen deze opvatting hebben wy de volgende bedenkingen. (1.) Het fchijnt zeer vreemd , dat alleen vs. 16. de tael van den Propheet jesaias wezen zoude, daer anders overal God zelvs het woord voert. (2.) Kap. 45: 19. Spreekt God zelve foortgelijke woorden als hier voorkomen. (3.) Ook fchijnt de laetfte uitfpraek, en nu heeft de Heere heere my gezonden, op jesaias toegepast , niet al dien nadruk te hebben, welken men daerin onderftellen mag; te minder, wanneer men in aenmerking neemt, dat 'er in den Grondtekst eigenlyk ftaet: de Heere heere heeft my en zijnen Geest gezonden. Kan de Propheet jesaias met 's heeren Geest in éénen rang gefteld, en gemeenfchappelyk met des heeren Geest, tot een en het zelvde werk gezonden werden? — Om alle deze redenen, zijn wy met anderen van oordeel, dat dezelvde Spreker die in het voorige en volgende overal voorkomt, ook in dit vs. 16. het woord voere, namelyk de heer zelvs, en wel bepaeldelyk de messias, die zich vs. 12. den eer. fien en den laetften noemt, welke benaming in de fchrivten van het Nieuwe Testament, Openb. 1: 11. en elders, byzonder op Gods Zoon wordt toegepast. Volgens deze onderftelling, richt de messias zijne aenfpraek tot de godvruchtige Joden , die op het einde der Babylonifche gevangenis leven zouden; deze wekt Hy op tot eene eerbiedige aendacht, zeggende : Nadert gylieden tot my, hoort dit, het gene Ik u zal voorhouden. Dit behelsde drie byzonderheden. — De eerfte is deze: Ik heb van den beginne niet in het verborgene gefproken; de uitdruk king van den beginne kan hier beteekenen , of in eenen ruimeren zin , van het begin af dat Ik mijne Propheten tot u gezonden heb : of Bever in eenen engeren zin , XIII. DEEL, CC 5  4^o I E S A I A.' XLVIIL yan den beginne dat Ik u mijnen knecht jesaias tot eeneii Propheet gezonden heb. Van dien tijd af, zegt de messias , heb Ik, over de gewichtige gebeurtenis door cyrüste verrichten, niet in het verborgene, niet in eenen afgelegen hoek, maer in het openbaer, niet op eene duistere en ingewikkelde, maer op eene duidelyke wijs, gefproken. — Hierop volgt de tweede byzonderheid: maer, of liever zonder die inlasfching, van dien tijd af dat het gefchiei is, ben Ik daer. Wat was 'er gefchied? Het geheele verband van zaken wijst ons naer den optocht van cyrus naer Babel, en de verlosfing der Joden uit de gevangenis; dit is die zelvde zaek van welke de messias zoo even gezegd heeft, dat Hy door den Propheet jesaias niet in het verborgene gefproken had: dit was wel niet in den volftrektften zin gefchied, deze zaek had haer volle beflag nog niet gekregen ; want de ganfche Prophetifche redè is tot de Joden gericht, als zy verbeeld worden nog in Babel te wezen, volgens vs. 20. Maer, hier wordt zoodanig een tijd in de Prophetifche vertooning afgeteekend, in welken men reeds de eerfte beginfelen zag van die gewichtige gebeurtenis: men denke aen den eerflen optocht van cyrus , tegen die volken welke met de Babyloniers verbonden waren , en eerst door cyrus moesten overwonnen worden, eer hy iets met vrucht tegen Babel zelve ondernemen konde. xenophon getuigt, dat de Vorst met het beoorlogen van die verbondene volken eenige jaren is bezig geweest. Nu, van dien tijd af, zegt de messias, dat dit g'fchied is , dat zich die groote gebeurtenisfen vertoond hebben, ben Ik daer by cyrus tegenwoordig geweest , en Ik heb zijne ondernemingen zoodanig beftuurd en begunftigd, dat zy den weg konden banen tot die gewichtige uitkomst van zaken, welke Ik, ter verlosfing van mijn volk uit Babel, van eeuwigheid bepaeld heb, en door mijnen Propheet jesaias te vooren laten verkondigen. — De laetfte byzonderheid is deze: en nu, de Heere heere en zijn Geest heeft my gezonden. Behouden wy deze vertaling, dan komt de messias voor, als niet alleen gezonden van zijnen Vader, maer ook van  J E S A I A. XLVIH. 411 van den Heiligen Geest. Lievst evenwel volgen wy den Grondtekst, die dus luidt: de Heere heere heeft my en zijnen Geeit gezonden, dat is: de Heere heere heeft my, en te gelijk ook met my zijnen Geest gezonden. Deze opvatting verkiezen wy: omdat zy niet alleen meer overeenkomt met den Grondtekst ; maer ook beter ftrookt met den aert der huishoudelyke werkingen van de drie Godlyke Perfonen, welke vordert, dat niet de Zoon van den Heiligen Geest, maer wel de Heilige Geest van den Zoon gezonden worde. — De Heer heer, in onderfcheiding van den fprekenden Perfoon en van den Heiligen Geest, is God de Vader. Deze had den messias gezonden, om als Koning van zijn volk, de Joden uit Babels gevangenis krachtdadig te verlosfen, en zijnen Geest, om het hart van cyrus daertoe te bewerken, en in de volvoering van dit groote werk te onderfteunen. Vs. 17-19. vinden wy eene vermaning aen de Joden, om zich, wanneer zy uit Babels gevangenis verlost waren, beter te gedragen. 17. Alfoo feyt de HEERE uwe Verloffer, de H&ylige Ifraè'ls, die zich door veelvuldige proeven van zijne trouw en lievderijke voorzorg, in het midden van Israël blijkbaer geheiligd en verheerlykt heeft: Ick ben dè HEERE uwe Godt, die u leert wat nut is., die u leydt op den wegh [dien] gy gaen moet, om wezenlyk gelukkig te wezen. 18. (e) Och dat gy nae mijne geboden geluyftert en my gehoorzaemt hadt! fo foude uwe vrede en voorfpoed, zoo overvloedig geweefl: zijn als de wateren van een riviere , ende uwe gerechtigheyt of de vrede , die een vruchtgevolg is van de uitoeffening der gerechtigheid , zou zoo groot en overvloedig geweest zijn als de golven der zee. De eene zegen zou de Ce) Deuter. ja: 29. 1'fahn 81: 14. XIII. DEFX.  4i2 J E S A I A. XLVIIL andere beftendig hebben opgevolgd, gelijk de golven der zee elkander opvolgen. 19. Oock foude uw zaet zoo talrijk geweefl zijn, als het zant, ende die uyt uwe ingewanden voortkomen, als deffelven fteenkens, als de kleine keifteenkens, waervan de zeeën vol zijn: uw nakroost zou een gezegend zaed zijn, diens name niet en foude worden afgehouwen, noch verdelgt van voor mijn aengefichte. Deze wensch moet Gode - betamelyk worden opgevat; en geevt te kennen , dat het den Heiligen God aengenaem zou geweest zijn, wanneer de Joden zich betamelyk en plichtmatig gedragen hadden. 20. Wanneer cyrus de heerfchappy van Babel zal overmeesterd , en u vryheid gegeven hebben om naer uw Vaderland weder te keeren, verlaet dan het land van uwe gevangenis met allen mogelyken fpoed. (ƒ) Gaet dan uyt van Babel, en dac met haest zonder te dralen, vliedt van de Chaldeen, om den God uwer vaderen in uw eigen land te dienen ; verkondiget, met de ftemme des gejuychs, doet fulcks hooren, brengt het uyt tot aen het eynde der aerde: fegget, De HEERE heeft fijnen knecht Jacob verloft. 2t. Ende roemt daer by de proeven mijner weldadige voorzorg: Sy en hadden geenen dorft, [doe] hyfe leydde door de woefte plaetfen; hy dede hen water uyt den rotzfteen vlieten: als hy den rotzfteen kloof, fo vloeyden de wateren daer henen. Hier is eene blijkbare toefpeling op het gene de heer oudtijds aen hunne vaderen gedaen had , toen Hy hen door de woeftijne naer Kanaan henen leidde; toen leden zy geenen dorst , geduurende al dien tijd dat God hen door de woeste plaetfen van Arabien henen leidde: door het kloven der rotsfteenen, had God uit dezelve wateren in overvloed doen voortkomen. — Soortgelijk eene wel- daed Cf) Jef. 52:11. Jer. 30; 8. ende 51: 6, 45. Openb.;i8: i-  J E S A I A. XLVIU. 413 daed zou ook aen de Joden gefchonken worden, wanneer zy uit Babel naer hun Vaderland wederkeerden. Onder tusfchen is 'er geen het minfte bewijs voor, om te ftellen dat dit eigenlyk en nae de letter gefchied zy; maer de zaek is deze : dat de heer den wederkeerenden Joden, op dien langen, en moeilyken weg , door de woeftijnen niet minder beveiligen zoude en van al hetnoodige verzorgen, dan Hy oudtijds ten aenzien van hunne vaderen, toen zy uit Egypte naer Kanaan reisden, gedaen had. 22. [Maer] de (g) godtloofe , welker eerdienst enkele geveinsdheid is, en die, uit onverfchilligheid omtrent den vaderlyken Godsdienst , verkiezen in Babel te blijven, en hebben geen vrede of voorfpoed te wachten, feyt de HEERE. HET XLIX. KAPITTEL^ TV/fEt dit Kap. begint eene nieuwe Prophetifche redevoering. — De messias wordt hier ingevoerd , predikende onder de Heidenen ; dit is uit den inhoud der Godfpraek en het ganfche beloop van zaken zoo blijkbaer, dat het geen nader betoog noodig hebbe. L Eerst wordt het begin van den Euangelietijd afgeteekend, wanneer de verharding van het grootfte gros der Joden, den weg banen zoude tot de roeping der Heiden, vs. 1-6. U. Daerna worden de verdere lotgevallen der Kerke van het Nieuwe Testament befchreven, vs. 7-26. H. Vs. 7-12. wordt de voorfpoedige voortgang van het Euangelie, en de geduurige aenwas der bekeerde Heidenen , als reeds werkelyk tegenwoordig , zeer levendig afgefchilderd. (?) Jef. 57= «• XIII. DEEL.  414 J E S A I A. XLIX. 2. Vs. I3r2f5. wordt onzes erachtens, de algemeene feeS keering der Joden, in het laetst der dagen voorfpeld. De Spreker die hier het woord voert, is buiten allen twijffel niemand anders dan de messias. — Dit blijkt allerduidelykst uit de gelijkluidende Prophecyen, Kap. 42: 1. en 61: 1. alwaer dezelvde perfoon voorkomt en dezelvde zaek voorfpeld wordt. Nu heeft de gezegende jesus , de laetstgemelde Godfpraek ontegenzeggelyk op zich zei ven toegepast, Luc. 4: 21. —Ook kunnen de gezegdens van den fprekenden perfoon, op niemand anders dan op den messias worden toegepast. Hy begint met zijne aenfpraek te richten tot de tihnden en de volken van verre. —. De inwooners der eilanden, zijn eigenlyk zulke volken, die ten Westen van Judea aen de Middelandfche Zee woonden: maer, de benaming wordt meer algemeen genomen voor Heidenfche Natiën, vergel. Kap. 20: 6. 41: 1. 42: 4. — Volken van verre, zijn zulke volken, die op eenen zeer grooten afftand en ver weg van Kanaan woonden. 1. Hoort nae my, zoo zal de messias, als die groote Leeraer dér gerechtigheid, onder de dagen van hét Euangelie zeggen : gy Heidenfche bewooners der eylanden, met den verfchuldigden eerbied, ende luyflert met de vereischte aendacht toe, gy volckeren die van verre woonen: de HEERE heeft my tot Leeraer der Heidenen, en Verlosfer van zondaren, geroepen en verordend , van of voor den buyck aen, lang voor mijne geboorte , en zelvs -voor de grondlegging der waereld, van of voor mijnes moeders ingewant, voor mijne ontvangenis, ja van alle eeuwigheid af heeft hy mijnen name gemeldet, en mijne ambtsverrichtingen bepaeld. 2. Ook heeft God mijn Vader my, tot mijne gewichtige ambten, in den tijd nae mijne menfchelyke natuur bekwaem gemaekt, en mijne pogingen blijkbaer gezegend. Ende hy heeft mijnen mont gemaeckt als een fcherp fweert, voor zoo ver mijne leer tot in het binnenfte van het menfchelyk hart doordrong, en de menfchen bewoog tot on-  J E S A I A. XLIX 415 Onderwerping aen de gehoorzaemheid van het Euangelie, onder de fchaduwe fijner almachtige hant heeft hy mv bedeckt, tegen alle vyanden beveiligd, en over allen tegenftand doen zegepralen : ende hy heeft my tot eenen fuyveren pijl , tot eenen uitmuntenden Leeraer eeftelt voor zoo ver mijne leer de harten getroffen heeft, in fijnen pijlkoker heeft hy my verborgen , en voor my gezorgd op foortgelijk eene wijs , als een boogfchutter bezorgd is , dat zijne beste pijlen geen nadeel lijden. 3. Ende hy heeft tot my, by mijnen doop en plechtige inhuldiging tot mijn Middelaerswerk, in het openbaer gefeyt, Gy zijt mijn knecht, welken Ik gezonden heb in de waereld om zondaren te behouden; gy; zijt Ifraël, de tegenbeeldige Jacob die allen tegenftand overwinnen zult, gy zijt het door wekken ick in alle mijne Volmaektheden verheerlickt fal worden. 4. Doch ick feyde, toen Ik in mijne omwandeling op aerde onder de Joden predikte, van welke ver weg het grootfte gedeelte zich in het ongeloov verhardde : Ick hebbe te vergeefs gearbeydt, alle mijne pogingen om deze onbuigzame Natie tot bekeering te roepen , zijn ten eenemael vruchteloos: Ick hebbe mijne kracht onnutteliCk ende ydelick toegebracht: al mijn yver en vlijt kon niet met al baten. Maer met dit alles heb Ik genoegzame gronden om my te bemoedigen : gewiffelick mijn recht is by den HEERE, ende mijn werckloon is by mijnen Godt. Ik ben verzekerd, dat God mijn Vader my die heerlyke belooning fchenken zal, welken Hy my op den arbeid mijner ziele heeft toegezegd, vergel. Kap. 53: 10-12. 5. Ende nu de hardnekkige Joden het Euangelie verfmaed hebben, feyt de HEERE of heeft de heer ge. zegd, die my fich van of voor [V moeders] buyck af tot eenen knecht geformeert en verordend heeft, vergel. Kap. 46: 11. dat ick het nageflacht van Jacob, die jammerlyk van God waren afgeweken , tot hem wederbrengen en bekeeren foude 3 maer Ifraël en fal XIII. DEEL.  4i6 J E S A I A. XLIX. fich, immers wat het grootfte gros aengaet, niet verfamelen laten, maer zich tegen het Euangelie hardnekkig aenkantten: nochtans fal mijn arbeid niet ydel wezen: want ick zal gelukkiger flagen by andere volken, Ik zal verheerlickt worden in de oogen des HEEREN mijn Vader zal doen blijken dat Hy my liev hebbe en mijne eer^ zoeke, Joh. 3: 35. 8: 50. ende mijn Godt fal mijne fterckte zijn , zijnen byftand verleenen, en alle zwarigheden doen te boven komen. 6. Voorder feyde hy, 't Is te geringe belooning, dat gy my een knecht foudt zijn, om op te richten de ftammen Jacobs, om alleen de uitverkorenen uit de XII ftammen Israëls tot bekeering te beweegen, ende om te bekeeren en weder tot my te brengen de bewaerde of overgeblevenen in Ifraël, die ten eeuwigen leven verordend zijn: Ick hebbe. u daerom oock gegeven ten lichte der Heydenen , om mijn heyl te zijn tot aen het eynde der aerde. Ik heb u ook'verordend en geroepen , om de blinde Heidenen door het Euangelie te verlichten, en de leer des heils allerwegen bekend te maken, tot onder de verst afgelegene volken. De vervulling van dit gedeelte der Godfpraek is allerduidelykst; en niets is 'er bekender, dan dat de hardnekkigheid der Joden den weg gebaend hebbe, om de Heidenen met het Euangelie te doen vereerd worden, vergel. Hand. 13: 46, 47. Vs. 7-12. •wordt ons de voorfpoedige voortgang van het Euan. gelie,in het bekeeren der Heidenen, zoo levendig afgeschilderd, als of de zaek reeds werkelyk tegenwoordig ware. God de Vader wordt hier fprekende ingevoerd; die zijne tael richt tot den messias, het voorwerp van den haet en den nijd der ongeloovige Joden, om hem te verzekeren dat zijn Euangelie, hoe zeer van de hardnekkige Joden verworpen, eenen zeer voorfpoedigen opgang onder de Heidenen maken zoude. 7. Alfoo feyt de HEERE, de VerloiTer Ifraëls, fijn  J E S A I A, XLIX. 4*7 frjn Heylige , vergel. Kap. 48: 17. tot den messias zijnen Zoon, die in zoo ver de verachte ziele mag genaemd worden, als Hy het voorwerp is van den haet en de verachting der hardnekkige Joden , tot dien gezegenden perfoon, aen wekken het grootfte gros van het Joodfche volck eenen grouwel heeft, tot den knecht der gener die heerfchen, voor zoo ver Hy, van de goden "die op moses ftoel zaten, verdrukt en mishandeld is: De Heidenen en de aenzienlykfte Opperhoofden der vreemde volken zullen uwe leer eerbiedig aennemen = Koningen fullen 't heil het welk gy ih het Euangelie vóorftelt, nier de oogen des geloovs fien, ende van hunne throonen opftaen, ooi U eer en hulde te bewijzen, [oock] Vorften, ende'fy fullen haer eerbiedig [voor «] buygen: oni des HEEREN wille , die getrouwe is s en zijne belovten welke Hy U in den' eeuwigen Vrederaed gedaen heeft niet kan onvervuld laten, om de eer des Hey'igetf. Ifraëls te bevorderen, die u verkoren heeft en aengefteld tot Middelaer en Verlosfer. 8. Alfoo feyt de HEERE, God de Vadef, tdt den messias zijnen Zoon: («) In den tijt des welbehagens , wanneer Gy bezig waert om door uw Borgtochtelyk zoenlij'den de zaligheid te verwerven , en Ik daerin eene verbazende proev gav van mijne liévde tot de waereld, hebbe ick u verhoort, en de gebeden vervuld, welke Gy met fterke roeping en tranen geofferd hebt; en verhoord zijnde zijt Gy behouden van dé vrees, vergel. Hebr. 5: 7. ende ten dage des heyls, toen Gy de reinigmaking det zonden door U zeiven hebt te wege gebracht, hebbe ick u geholpen: ende ick fal u ook in het vervolg bewaren, ende ick fal u geven tot een verbont des volcks, vergel. Kap. 42: 6. om het onbebouwde aerdxijck der Heidenen op te richten , en de woeste volken door het Euangelie tot kennis van den waren Godsdienst te brengen, om de verwoefte erffeniffen ie doen ( Gy zij"c mij'n Het planten van den hemel en het gronden van de aerde , moet buiten bedenking geheimzinnig worden opgevat, Kap. 65: 17. en 66: 22. heet het, een fcheppen van eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aerde. — De fpreekwijs zegt, eene nieuwe gedaente te geven aen hemel en aerde. Wil men nu door den hemel, den toeftand der Kerke, ea door de aerde, den Burgerftaet verftaen , dan geevt de geest der Godfpraek te kennen, dat der Joden Kerk- en Burgerftaet, wanneer zy in hun Vaderland zullen herfteld zijn , eene nieuwe en glansrijke gedaente erlangen zal ; dan, dewijl hier van het uitwerkfel der Euangelie-prediking gefproken wordt, fchijnt alles alleen tot den Kerkftaet betrekkelyk te wezen. Men denke dan, onder het zinneprent van den hemel, aen de opzieners der gemeente, en onder dat van de aerde, aen de leden der Joodfche Kerk; in beide betrekkingen zal de ftaet der Joodfche Kerk, als nieuw en ongemeen luisterrijk wezen. En, wordt 'er bygevoegd: cm te zeggen tot Sion, gy zift mijn volk. — De dienaers van het Euangelie, zouden «enen blijkbaren zegen hebben op hunne prediking onder de  J E S A I A. LL 4£t de Joden ; zy zouden uit messias naem openlyk kunnen en moeten verklaren, gy zijt wederom op nieuws het volk van mijn byzonder eigendom. Vs. 17- begint eene nieuwe Prophetifche redevoering, welke zeer breedfprakig is, en doorloopt tot Kap. 61. Deze uitvoerige leerrede, behelst hoofdzakelyk de locgevallen der Kerke, onder de dagen van het Nieuwe Tes. tament; of eene Prophetifche befchrijving van het Korligrijk , het welk de messias, na zijn lijden en verhoojiig, in de waereld zou vestigen en uitbreiden, benevens c'e lotgevallen van die Kerk tot den afloop der eeuwen. — Hier had derhalven een nieuw Kapittel moeten beginnen. Di Inleiding van deze leerrede, is in de overige verfen van dit en in het volgende Kap. 52. vervat. — De Propheet begint deze Inleiding , Kap. 51: 17. met eene fpraekwending tot Jerufalem , het welk geduurende een langen tijd zeer zware rampen had uitgeftaen , en verraaent wordt zich op te beuren , onder belovte dat hunne ellenden eerlang een einde zouden nemen, en aen hunne vyanden gewroken worden, vs. 17-23. De groote vraeg is derhalven, wat wy door jebusalem , tot v/elke de aenfpraek gericht is , te verftaen heh5en ? — jje Prophetifche teekening , vertoont ons allerduidelykst zulk een onderwerp , het welk geduurende eenen langen tijd zeer zware rampen en verdrukkingen ondergaen had. Sommigen denken daerom aen het Joodfche volk, na de flooping van hun Gemeenebest door de Romeinen: maer, Jerufalem komt hier voor als eene Stad welke nog in wezen was ; daerenboven ftrookt deze opvatting in het geheel niet, met het verband van zaken in het volgende Kap. 52. gelijk in het vervolg nadsr blijken 2al. — Wy volgen daerom het voetfpoor van den grooten vitringa , die hier aen den ftaet der Joden denkt, wanneer zy geweldige vervolgingen onder den Syrifchen Koning antiochos epiphanes hadden doorgeflaen. Jerufalem, dat is het Joodfche volk, wordt hier z.in- XI1L deel. Ee 5  442 J E S A 1 A. LI. beeldig afgeteekend als een mensch die dronken is, en uit hoofde van die dronkenfchap in eenen diepen Jlaep ligt, vs. 21. — De beker, uit welken Jerufalem tot dronkenfchap gedronken had, beteekent vs. 17. de zware rampen en ellenden, welke de Joden, als de gevolgen van Gods rechtmatige grimmigheid, ondergaen hadden; daerdoor waren zy beroerd , verbaesd , ongevoelig , en als dronken geworden. 17. (g) Waeckt op, bekom uit uwe verbaesdheid en ongevoeligheid, gy Joodfche volk, het welk door Gods langduurige oordeelen als verbijsterd zijt, waeckt hoe eer hoe beter op, ftaet op Jerufalem, die gy gedroncken hebt van de ftraffende hant des HEEREN den beker fijner grimmigheyt: den dikken droelTem zelvs des bekers der fwijmelinge hebt gy gedrono ken, [ja] tot den bodem toe uytgefogen, wanneer gy de geweldige verdrukkingen van antiochus epiphanes ondergaen hebt. 18. Daer is niemant van alle de kinderen, [die] fy, te weten Jerufalem, gebaert heeft, die haer fachtkens leydet: ende niemant van alle de kinderen y [die] fy opgevoedt heeft, die haer by der hant grijpt. Jerufalem of het Joodfche volk, wordt hier afgeteekend als eene zwakke vrouw, welke noodig heeft om van hare kinderen geleid en onderfteund te worden , om voor te komen dat zy niet valle of krachteloos nederzijge. — De zakelyke zin is derhalven kortelyk deze: dat het Joodfche volk, door zware en langduurige rampen, jammerlyk verzwakt was; en dat 'er onder alle de leden van den Kerken Burgerftaet, niemand te vinden was, noch Vorst, noch Richter, noch Propheet, noch Leeraer, die het volk konde onderfteunen , opbeuren, en op den rechten weg leiden. 19. (h) Defe twee paer rampfpoedige dingen zijn u wedervaren, wie heeft een behoorlyk medelijden met Cff) Jef- 5« «• CO Jet 47! 9.  J E S A I A. LI. 443 met U? wie kan uwen deerniswaerdigen toeftand naer waerde beklagen? daer is verwoeftinge van landen en fteden ; de menfchen worden gedood , het vee wechgevoerd, de fteden vernield, de huizen geplunderd en in brand geftoken, ende daer is verbrekinge of verbrijzeling , het ganfche Gemeenebest is gefloopt, ende daer beneven is nog honger, ende fweert, gebrek en bloedvergieting gekomen; [door] wien fal ick u trooften? of, hoe en waer mede zal Ik u in dezen deerniswaerdigen toeftand vertroosten? 20. (i) Uwe kinderen en inwooners, o Jerufalem, zijn van hongersnood in befwij'minge gevallen , fy liggen hulpeloos voor-aen op alle ftraten , zy worftelen met den dood, gelijck een wild' ofte in 't net fpartelt wanneer hy gevangen is: fy zijn vol der grimmigheyt des HEEREN, der fcheldinge uwes GodtS. De rampen, welke God hen tot ftraffen van hunne zonden heeft toegefchikt, hebben hen in dezen allerbeklaeglykften toeftand nedergedompeld. 21. Daerom hoort nu dit voorftel, het welk Ik u thans zal doen, gy bedruckte: ende gy dronckene, maer niet van wijn, niet van hovaerdy en zorgeloosheid , waerin gy u, ten dage van uwen voorfpoed, zoo dwaeslyk hebt te buiten gegaen, maer van den zwiimelwijn der meest geduchte oordeelen. 22. Alfoo feyt uwe Heere, de HEERE, ende uwe Godt, [die] fijnes volcks fake twiften, en zich hunne belangen aentrekken fal , Siet , ick neme den beker der fwijmelinge van uwe hant, op welke Ik denzelven gezet had, Ik neem de oordeelen welke u gedrukt hebben van u wech , den droeffem des bekers mijner grimmigheyt, welke gy tot dus ver gedronken hebt, neem Ik van u wech, gy en fult dien voortaen niet meer drincken. 23. Maer ick fal hem dien wreden vyanden, die u zoo zeer bedroeft en onmenfchelyk behandeld heb- (i) Klaegl. 2: 11, 12. XIII. DEEL.  444 J E S A I A. LF. ben in de hant fetten, die onheilen welke u zoo rang gedrukt hebben , zal Ik op uwe vyanden overbrengen , op die onderdrukkers die u de meest duldelooze fmaedheden hebben aengedaen , die tot uwe ziele leyden , Buygt u neder, dat wy over [«] tot een teeken van de allerdiepfte vernedering henen gaen: ende gy leydt uwen rugge neder als aerde, ende als een Itrate den genen die daer overgaen wilden , omdat gy geheel buiten ftaet waert, om u tegen uwe overbeerfchers eenigermate te verzetten. Deze Prophetifche aenfpraek, past ongemeen wel op het Joodfche volk , toen zy, na het doorflaen van de allergewichtigfte vervolgingen, byzonder onder den wreedaert antiochus epiphanes , door den zegen , welken de heer op de pogingen der Maccabeeuwfche Vorften gav, hst hoofd wederom eenigermate begonden op te fleken. HET LIL KAPITTEL. I. "^S. t-6. wendt de Propheet, of de Geest der Voorzegging door den Propheet, zijne taef wederom tot Sion en Jerufalem , dat is het Joodfche volk , om het zelve tot blijdfehap op te wekken, uit aenmerking dat zy uit eene akelige dienstbaerheid verlost, en ia volkomene vryheid herfteld waren. Maer op welken tijd wordt hier geoogd , en welke omftandigheden van het Joodfche volk worden 'er bedoeld ? — Aen de verlosfing der Joden, uit hunne tegenwoordige ballingfchap over den ganfchen aerdbodem , kan men zekerlyk niet denken. Dit ftrookt niet, noch met het Prophetisch voorftel, noch vooral met het vferband van zaken, daer eerst vs. 7-1.2. van de vroegfte Euangelie - prediking,, en vs. 13. van messia,s. verhooging gefproken wordt. — Het heeft derhalven geen betoog noodig , dat 'er nog veel minder op de ver-  | E S A I A. LIL 445 verlosfing der Joden uit de Babylonifche gevangenis kan gezien worden. — Wy voegen ons lievst by die genen, die van oordeel zijn dat hier het Joodfche volk vertoond wordt, zoo als het ten aenzien van het Godsdienftige gefield was, niet lang voor den tijd van messias verfchijning in het vleesch. — Deze ond«rflelling wordt ongemeen begunftigd , uit aenmerking van het verband dezer fpraekwending met het even voorgaende, daer de ftaet van het Joodfche volk, na de verlosfing uit het geweld van antiochus epiphanes , geteekend is, en met het onmiddelyk volgende, alwaer van de eerfte Euangelie-prediking gehandeld wordt. II. Te weten, vs. 7-10. vertoont de Propheet dien tijd, op welken' de Apostelen het Euangelie verkondigd hebben, eerst onder de Joden, en vervolgens onder de Heidenen. — Dit is van zelvs allerblijkbaerst, niet alleen uit het voorftel en de uitdrukkingen zelve, maer .vooral uit de onfeilbare verklaring van paulus, die deze Godfpraek regelrecht verklaert van de prediking des Euangeliums, Rom. 10: 15. III. Eindelyk vinden wy eene opwekkende aenfpraek, aen de verkondigers van het Euangelie, vs. 11-15. Vs. 1 - 6. vinden wy derhalven eene bemoedigende aenfpraek aen het Joodfche volk, even voor de dogen van den messias. Het Joodfche volk wordt hier zinbeeldig afgeteekend, als eene treurige vrouw,in rouwgewaed gevangen zittende, onder eene onreine menigte alwaer Gods naem geduurig gelasterd wordt: als zoodanig wordt het Joodfche volk eene aenftaende en heuchlyke verlosfing geboodfchapt; met bevel, om uit aenmerking daervan het rouwgewaed af te leggen, en zich, tot een teeken van blijdfehap, met betamelyken opfchik te verfieren. 1. Waeckt op, waeckt op uit uwe treurigheid, hef het hoofd blymoedig omhoog,treckt uwe fterckte aen, O Zion: heb goeden moed, vertrouw op den heer; door zijnen machtigen byftand zult gy eerlang uit uwe treurige XIII. DEEL.  44-6 J E S A I A. UL omftandigheden verlost worden : treckt uwe cïerlicke kleederen aen tot een teeken van blijdfehap , o Jerufalem, gy heylige ftadt, want in u en onder de Joden, die eerlang den messias geloovig zullen aennemen , en fal voortaen geen onbefnedene, nochte onreyne meer komen. Onder het geloovig volk, het welk de me.-has in uw midden vergaderen zal , zullen geene huichelaers of openbare booswichten meer gevonden worden. 2. Schuddet u uyt den ftof, in het welk gy tot dus ver treurig hebt nedergezeten , maeckt U op om uwe fierkleederen aen te trekken, en fit in dat gewaed der vreugde gerust neder, o Jerufalem : maeckt u los [van] de banden uwes hals, ontfla u van die lastige overleveringen der Pharizeeuwen, die u als in eene akelige dienstbaerheid gebonden houden, gy gevangene dochter Zions. 3. Want foo feyt de HEERE, Gylieden die het volk waert van mijn byzonder eigendom, zijt om niet zonder dat my eenigen prijs betaeld is, in de macht der gener die u in dienstbaerheid houden , verkocht .* gy fult oock weder, fonder dat gy van uwen kant eenig geit te betalen hebt, om niet geloft worden. Deze verlosfing zal mijn werk zijn, en een gewrocht van mijne Almachtige Genade. In de daed, omtrent den tijd van messias verfchijning in het vleesch , was het Joodfche volk onder eene geestelyke dienstbaerheid, welke ten eenemale onverdragelyk was; voor zoo ver de Overften, die op den Stoel van moses zaten, hunne macht misbruikt hebben, om het volk zware lasten van willekeurige plechtigheden en inzettingen op te leggen, verg. Matth. ai: 38. 4. Want foo feyt de Heere HEERE, In voorige tijden (a) trock mijn volck af in Egypten, niet om dat land in bezit te nemen , maer alleen om als vreemdelingh aldaer te verkeeren: en zy werden door Caj Gen. 46: 6. ,  J E S A I A. LIL 447 door de Egyptenaren met eene zeer harde dienstbaerheid onrechtvaerdig verdrukt; maer Ik heb Israël door wonderen van mijne macht uit die dienstbaerheid verlost: ende Affur heeft het felve in latere tijden om niet, zonder rechtvaerdige redenen, alleen om zijne heerschzucht te voeden, niet min geweldig onderdruckt, maer Ik heb mijn volk wederom wonderdadig gered. 5. Ende dewijl mijn volk nu wederom onderdrukt is, niet "van vreemdelingen of buitenlandfche vyanden, maer door hunne eigen Overften, die hen in eene geestelyke dienstbaerheid gevangen houden, zou Ik het zelve dan nu verlaten? Wat hebb' ick hier [te doen]? mijne eer duldt het niet, dat ik deze overheerfching van mijn volk langer verdrage, fpreeckt de HEERE; dewijle mijn volck om niet, zonder wettige reden en onrechtvaerdig, als een roov wechgenomen, is: [ende] de gene die over het felve heerfchen, [het] doen huylen en treuren, fpreeckt de HEERE; ende mijn name gedueriglick den gantfchen dagh (è) gelafkrt wort: Trouwens, de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden,uhadden het Joodfche volk, omtrent de dagen van den messias, tegen alle recht en biilykheid, als een roov wechgevoerd, en zich de heerfchappy over het zelve aengematigd; voor zoo ver zy de ware leer van den Godsdienst, door hunne willekeurige overleveringen , gansch en gaer verdonkerd, en het volk een onverdragelyk juk van menfchelyke inftellingen en moeilyke plechtigheden opgelegd hadden. — Ook gaven zy aenleiding dat Gods naem geduurig gelasterd wierd; voor zoo ver zy, door hunne grillige leerftellingen, en flordige gedragingen, den Heidenen aenleiding gaven , om van hunnen God en Godsdienst verachtelyk te denken en te fpreken: om nu niet eens te zeggen, dat zy zelve door hunne geveinsdheid, met welke zy de fnoodfte boosheden bedekten , door hunne trouwloosheid, en vooral (i) Ezech. 36: 20, 23. Rora. st: 24. XIII. beeIk  443 J E S A I A. LIL door hunne ligtvaerdige eedén, des heeren naern op eene fchroomelyke wijs gelasterd hebben. 6. Daerom [fal] mijn volck, door mijne hand, uit die gemelde dienstbaerheid verlost worden, wanneer Ik mijnen eigenen Zoon den beloovden messias zenden zal;1 deze zal de oorfprongelyke leer van moses en de Propheten , van de dwalingen en inmengfelen der Pharizeeuwen volkomen zuiveren, daerom fal het Joodfche volk, zoo velen zy den messias geloovig aennemen, mijnen natne, volmaektheden en eerdienst, in dien dage van het Euangelie der vervulling, recht kennen, en weten' dat ick het felfs ben die door mijnen Zoon in het Euangelie fpreke , dan zal ik in nadruk zeggen : Siet [hier] ben ick in den messias, Ik, die voortijds veelmalen en op veelerlei wijzen door de Propheten gefproken heb , fpreek nu door mijnen Zoon zeiven Hebr. i: i. De uitmuntende leerredenen, welke de Heer jesus op den berg gehouden heeft, Matth. 5-7. en alle zijne ernftige verwijtingen aen de Pharizeeuwen, vooral Matth. 23. zijn duidelyke bewijzen van de vervulling dezer merkwaerdige Godfpraek. Vs. 7-10. vinden wy eene zeer levendige af teekening van de bediening des Euangeliwns, zoo als het eerst onder de Joden, en daerna onder de Heidenen gepredikt is. jesaias zag dezen heuchlyken dag, in een Prophetisch vooruitgezicht, als werkelyk tegenwoordig, en roept daerom als opgetogen uit : 7. (c) Hoe lieflick zijn op de bergen de voeten des genen, die het goede boodfchapt, het heuchlyk Euangelie verkondigt! Welk een aengename vertooning zie ik door den Prophetifchen Geest! welk een verrukkelyk gezicht! Ik zie de boden van het Euangelie hua- (.e) N»b, 1: 15. Rom. zo: 15,  J E S A I A. LIL 449 hunne voeten bewegen, en yverig voorttreden op de bergen en heuvelen van het Joodfche land: zy hebben zich buiten Jerufalem, alwaer zy allereerst gepredikt hadden, rustig begeven om de leer der zaligheid allerwegen te verfpreiden; hoe yverig fnelt elk van hun voort, die den Vrede en de verzoening met God, door de offerande van den messias, doet hooren en openlyk verkondigt! hoe fnel zijn de voeten des genen die goede boodfchap brengt van het goede, die de heilgoederen door den messias verworven openlyk voorftelt, die in het openbaer de aenbieding van heyl en zaligheid doet hooren: des genen die tot Zion en de geloovigen uit de Joden, feyt, Uw' Godt, de verheerlykte messias--, is Koningh, alle dingen zijn nu aen de voeten van den Middelaer onderworpen! 8. Daer is een ftemme uwer wachters en Euangelie-Leeraers, welke overal gehoord wordt; fy verheffen de ftemme in het openbaer en met vrymoedigheid, fy juychen t'famen, en roepen den lov van den verhoogden messias blymoedig uit: want fy fullen ooge aen OOge of met beide oogen fien , en zich met eerbiedige dankbaerheid hartelyk verheugen , als de HEERE Zion wederbrengen fal, wanneer de heer zijne Kerk, uit haren vervallen ftaet, en uit de dienstbaerheid aen de overheerfching van de goden die op moses Stoel zaten, gunftig zal verlosfen. 9. Verblijd u daerom, gy herftelde Kerk, die uit uwen deerniswaerdigen toeftand zoo gunftig verlost zijt. Maeckt een vreugde-gefchal over den voorfpoedigen voortgang, welken het Euangelie gemaekt heeft, juychet t'famen , gy alle die de voorheen woefte plaetfen Jerufalems bewoont: want de HEERE heeft fijn volck getrooft, hy heeft Jerufalem verloft. De messias heeft de zonden verzoend en het juk der dienstbaerheid verbroken. 10. De HEERE heeft fijnen heyligen en almachtigen arm , door het doen van verbazende wonderen , ter bevestiging van de waerheid des Euangeliums, zichtbaer ontbloott voor de oogen aller Heydenen» XIII. DEEL. Ff  450 j e s a r a: 'til (d) ende alle de verst afgelegene volken, zelvs die dé eynden der aerde bewoonen , fullen met eerbied en blijdfehap fien. het heyl onfes Godts. De Heidenen zullen de zaligheid, welke de messias verworven heeft, door het Euangelie hooren prediken, en geloovig omhelzen. Vs. 11-15. ontmoeten wy eene opwekkende aenfpraek, aen de Predikers van het Euangelie. DeVerkondigers van het Euangelie werden hier opgewekt, om met de leer der verzoening rustig uit te trekken, ondef belovten van eenen zeer gezegenden uitflag, vs. n, 12. De aenfpraek wordt hier gericht tot ben, die de vaten des heeren dragen. — De vaten des heeren, zijn in den eigenlyken zin de gereedfehappen van den Tabernakel; deze mogten van niemand , dan alleen van de Priesteren en Levieten, gedragen worden, Num. 1: 50. 4: 15. _ in den geestelyken zin, hebben wy derhalven te denken aen de Leeraers van het Euangelie, die omtrent den Godsdienst bezig zijn , en aen welke de zorg der heilige dingen is aenbevolen : zy dragen de vaten des heeren, voor zoo ver zy den waren Godsdienst, de leer der verzoening, by de volken omdragen ; in dezen zin wordt p au lus 'een uitverkoren vat genaemd, om jesus naem te dragen voor de Heidenen, en de Koningen, en de kinderen van Israël, Hand. 9: 15. Deze Leeraers van het Euangelie worden opgewekt , om met de leer der verzoening uit te trekken. — Maer, van waer en waer na toe? — De Spreker zegt van daer en uit het midden van hen , vs. n. Hier wordt zekerlyk het bedorven Jerufalem bedoeld , het grootfte gros van het Joodfche volk , het welk zich in hec ongeloov verhardde. Deze Stad was onrein, en meer dan alle andere fteden met grouwelen befmet; de Predikers van het Euangelie moesten daerom van iaer en uit het midden van hét •n- (V) Pf. 9S: a. Luc. S: 6.  J E S A I A. LIL 45k onreine Jerufalem uitgaen en vertrekken. — Maer, werwaerds? tot de Heidenen, gelijk uit het vervolg nader blijken zal. 11. Vertreckt zonder uitftel, Uit het onreine Jerufalem , gy Predikers van het Euangelie , vertreckt boe eer hoe beter, gaet uyt van daer, (e) en raeckt het onreyne niet aen:. opdat gy met de algemeene boosheid niet befmet wordt, fcheidt u van de hardnekkige Joden af, hebt niet langer met hen eenige gemeenfchap : gaet uyt het midden van haer, reynigt u , wordt doo, affcheiding van die onreinen afgezonderd, gy dienaers van den waren Godsdienst, die als geestelyke Levieten , de vaten des HEEREN draegt. 12. Want gylieden, die gefchikt zijt om den naem van den messias , door de prediking van het Euangelie, onder de Heidenen te dragen, en fult niet met haefle én onbedachtzaem , zonder behoorlyk overleg uytgaen , noch als met der vlucht vreesachtig henen gaen tot de Heidenen , gy zult uwen uittocht met het Euangelie, met een wel beraden overleg en met eene onvérfchrofc. kene vrymoedigheid ondernemen, en gy zult voor niets te vreezen hebben: want de HEERE fal voor Ulieder aengefichte henen trecken, ende de Godt Ifraè'ls fal uw' achtertocht wefen. God zelvs, zal op eene meer byzondere wijs voor u zorgen, u beveiligen in weerwil van allen tegenftand , en uwe pogingen voorfpoedig maken. Maer, hoedanig zou de grondflag zijn van dat Koningrijk, het r/s'.h de Euangelie - dienaers onder Joden en Heidenen ftonden op te richten? Deze was de gehoorzaemheid,en de daerop volgende verhooging van den messias, vs. 13-15. ■ 13. Sietj mijn knecht fal verfhndelick handelen: Hy fal verhoogt ende verheven, ja feer hooge worden. , ... H Tot dus ver had de Propheet gefproken; öf dé Geest (O 2 Cor. 6: 17. Opentf. 18; 4' , XIII. DEElo Ff 3  45* J E S A I A. LIL der Voorzegging door hem. Maer, nu begint God de Vader zelvs bet woord op te vatten, fprekende van den messias als zijnen knecht; om den grondilag aen te wijzen van d.e merkwaerdige gebeurtenisfen , welke in het voorige beloovd waren: en dat deze knecht des heejek de messias zy, is allerblijkbaerst, zoo uit het geheele beloop van zaken, als uit andere gelijkluidende plaetfen in deze zelvde Godfpraek, Kap. 42: 6. 53: n. Met nadruk komt de messias hier onder die benaming voor , omdat hier op die volmaekte gehoorzaemheid geoogd wordt, welke Hy als Eorg van zondaren aen zijnen Vader bewezen heeft. Het is derhalven , als of God de Vader op deze wijs fprekende wordt ingevoerd: „ Ziet, de messias, die „ mijn knecht is, voor zoo ver hy, als Borg van zondaren, „ het groote werk der verzoening op zich genomen heeft, „ zal verftandig of voorfpoedig handelen , en het werk der „ verlosfing , door zijne plaets vervangende gehoorzaem„ heid, gelukkig ter uitvoering brengen ; Hy zal ook „ daerna, ter vergelding van dezen zijnen arbeid, verhoogd „ en verheven, ja zeer hooge worden. Ik zal hem uitermaten „ zeer verhoogen.'' Vergel. Joh. 12: 32. Phil. 2: 9. Deze verhooging van den Middelaer, zou onder anderen beftaen in zijne Koninglyke Heerfchappy over de bekeerde Heidenen ; maer evenwel, eer Hy tot dien ftaet van heerlykheid verheven wierd, zou hy eerst op het diepst vernederd wezen. Dit vinden wy vs. 14, 15. — God de Vader, die vs. 13. van den messias in den derden perfoon gefproken had , richt nu zijne tael regelrecht tot dien gezegenden perfoon zeiven, vs. 14a. en daerna fpreekt de heer wederom van den messias in den derden perfoon, vs. I4b» IS- ~ Soortgelijke perfoons-verwisfelingen, zijn ia dit en andere Prophetifche Boeken zeer gewoon. 14. Gelijck als vele, zelvs der ongeloovige Joden, fich met verwondering over u, o messias , over uwe wijsheid , over de kracht van uwe woorden , over uw vertrouwen op My, en vooral over uwe verbazende wonde-  J E S A I A. Lil. +53 deren, ontfett hebben; en het is ligt te begrijpen dat vele Joden, fchoon zy zich in het ongeloov verhard hebben, over deze dingen ontzet waren; alfoo (ƒ) verdorven was fijn gelaet, zoo nedrig en erbarmelyk waren de onhandigheden, in welke hy verkeerde, meer dan yemants anders: ende fijne gedaente was veel meer deerniswaerdig, vooral toen hy aen het Kruis hing, cian die van [ander-er'] ellendige nunfchen kinderen: 15 Maer gelijk die vernedering allerdiepst was, zoo zal ook zijne verhooging by uitnemendheid luisterrijk wezen. Alfoo en in denzelvden trap, in welken hy vernederd is, zal Hy ook verhoogd worden:en deze zijne heerlykheid zal onder andere blijkbaer wezen, in zijne uitgebreide heer* fchappy over de bekeerde Heidenen ; gewisfelyk fal hy vele Heydenen befprengen met zijn alles betalend Borgbloed, tot reiniging van hunne confcientien en verzoening van hunne zonden, [ja] de Koningen zullen zich tegen de uitbreiding van zijn Koningrijk niet meer verzetten; zelvs fullen zy haren mont over hem toehouden, uit eerbied en ontzach, en geene bevelen meer geven om zijne onderdanen te vervolgen : want den welcken het (g) niet verkondigt en was, die fullen 't fien; ende welcke het niet gehoort en hebben, die fullen 't verftaen. De verborgenheden van het Euangelie, welke van voor de tijden der eeuwen waren verzwegen geweest, zullen den Heidenen verkondigd , en van hen in gehoorzaemheid des geloovs omhelsd worden. C/) J^. 53: 3. (ff) Rom. 15! 25. XTIT. DEEL. Ff 3  454 J E S A I A. LIIL' HET LUI. KAPITTEL^ J^A de voorbereidende opwekking, Kap. 51: 17. 52: 15. volgt de voorname inhoud van de Prophetifche Leerrede , welke zich uitftrekt tot Kap. 60. — In dezelve wordt eerst het lijden van den messias, als de grondflag van het heil der Kerke, allerlevendigst afgeteekend, Kap. 53. Daerop wordt de uitbreiding der Euangelie-Kerk, onder Joden en Heidenen, befchreven , Kap. 54 , 55. Wijders wordt de ftaet der Kerk, geduurende den afloop der volgende eeuwen, gefchilderd, Kap. 56-60. De oneenigheden Kap. 56. Het fchroomelyk bederv der zeden, met onderdrukking der rechtvaerdigen , Kap. 57. Gods oordeelen daer over, Kap. 58, 59. En eindelyk de laetfte heerlykheid der Kerke, Kap. 60. — De drie laetfte verfen derhalven van Kap. 52. in welke de diepe vernedering en de daerop volgende luisterrijke verhooging van den Middelaer kortelyk befchreven wordt, maken als het ware den tekst of de hoofdfom der zaken uit, welke Kap. 53-60. nader worden uitgebreid. Kap. 53. behelst drie hoofdzaken. I. Eerst worden de Leeraers van het Euangelie ingevoerd „ klagende over de geringe vrucht van hunne prediking , vs. 1. SI. Daerna wordt deze klacht uitvoerig beantwoord door de geloovige Joden ; die verklaren dat de aenleiding van het ongeloov, het welk nog by het grootfte gros van hun volk heerschte, gelijk het ook voorheen by hen had plaets gehad, ontleend was uit den nedrigen . ftaet in welken zich de messias vertoond had, vs. 2-10." Zy teekenan den ncdrigsn ftaet van den messias,' TC. a, 3. en \ " - 's 3. Daerna  j e s a i a: lid: 455 2, Daerna verklaren zy, hoe zy nu na hunne bekee. ring dachten, over de vernedering van den messias , het heilrijk oogmerk en de gezegende vruchten daervan, vs. 4-10. III. Eindelyk voert God de Vader zelvs het woord; die de voorheen gemelde belijdenis der geloovige Joden nader bevestigt, met eene duidelyke befchryving der heerlyke vruchtgevolgen van messias vernedering, vs. 11, 12. , I. Vs. 1. Urnen de Euangelie-dienaers voor, die de leer der verzoening het eertt onder de Joden gepredikt hebben, klagende over het hardnekkig ongeloov van het groot/ïe gros dezes volks. j Dat de Euangelie-dienaers hier fpreken is allerduideIykst, en uit het voorftel zelve, en uit de aenhaling en toepasfing van deze Godfpraek, door den Apostel paulus Rom. 10: 16. — Maer, tot wien voeren zy hunne klacht over de geringe vrucht van hunne prediking? Volgens de vertaling der LXX. wordt de aenfpraek onmiddelyk tot God gericht. Al zoo liev evenwel zouden wy denken, dat de Euangelie-dienaers hunne tael richten tot de geloovige Joden van dien tijd: immers door deze worden zy beantwoord, vs. 2. 1. f» Wie heeft onfe predikinge gelooft, en de leer der verzoening door den gezegenden Middelaer, welke wy onder de Joden verkondigd hebben , met zijn ganfche hart aengenomen? immers, by ver weg het grootfte gros ontbrak het geloov , zoodat het fcheen als of niemand geloovde : ende aen wien is de almachtige arm des HEEREN geopenbaert ? De arm des heeren vertoont ons zinbeeldig zijne macht. Maer, welk eene openbaring van Gods arm of macht wordt hier meer byzonder bedoeld? — Sommigen (a) Job. ia: 38. Rom. 10: iö. xiii. DEEL. Ff 4  456 J E S A I A. UIL denken aen alle de verbazende wonderen, welke 'er verricht zijn in de eerfte dagen van het Euangelie, ter bevestiging van zij/ne Godlyke zending , en der waerheid van de leer der verzoening. — Maer, dewijl 'er, van de openbaring dezer Godlyke macht aen het Joodfche volk, in eenen lijdelyken zin gefproken wordt, fchijnen wy heen gewezen te worden tot die heerfchappy voerende genade, welke met het Euangelie moet gepaerd gaen, zal een zondaer bewrocht worden tot het geloov. Volgens dit begrip, is de zin van de laetfte vraeg deze: „ Hoe „ weinigen hebben, door Gods almachtige genade, aen „ hunne harten ondervonden dat het Euangelie eene kracht ,, van God zy, tot zaligheid allen die gelooven?" Dit was een grond van klagen voor de Dienaers van het Euangelie : zy wierpen de fchuld geenszins op God, als of deze zijne almachtige genade onthouden had; maer op de hardnekkigheid der Joden, die niet minder onwilliig dan onmachtig waren om te gelooven. Trouwens , niet de onthouding van Gods genade, maer de verharding van des zondaers hart, is de bron van het ongeloov. II. Deze klacht der Euangelie-dienaers, wordt hier voorgemeld om eenen bekwamen overgang temaken, tot de volgende afteakening van messias diepe vernedering, vs. 3-10. K- Die vernedering wordt op zich zelve befchreven, vs. 2, 3. Dat de gezegende perfoon, die hier det onderwerp der redeneering is, en vs. n. de knecht des heeren genaemd wordt, niemand anders zy dan de messias , mag ik als bekend en algemeen onder de Christenen aengenomen onderftellen. — De Spekers zijn zekerlyk die weinige geloovigen uit de Joden. Zy vertoonen hier den zeer nedrigen ftaet van messias, zoo als de meeste Joden die vernedering aenmerkten, en ook zy in hunnen ongeloovigen toeftand befchouwd hadden; fchoon zonder reden als eene oorzaek van ongeloov. Zy brengen alles tot drie hoofdbyzonder- he-  J E S A I A. Lilt 457 heden. A. Zijn nedrige oorfprong , vs. 2S.1 B. Zijn geringe ftaet in zijne mannelyke jaren , vs. 2b, 3a. C. Zijn lijden en verfmaedheid, vs. 3b- 2. Want hy is als een rijf ken , als eene zeer zwakke fcheut, onder Gods eigen 'beftuur, en voor fijn aengefichte opgefchoten, ende als een wortel uyt een dorre aerde: zijn toeftand was zeer gering toen hy geboren werd: hy en hadde geen gedaente noch' heerlickheyt; als wy hem aenfagen, fo en was'er geen geftalte dat wy hem fouden begeert hebben, of liever: Hy had geene gedaente noch heerlykheid , dat wy hem zouden aengezien hebben; en daer was geene geftalte, dat wy hem begeerd zouden hebben. Toen Hy, tot mannelyke jaren gevorderd zijnde , zijne bediening in het openbaer aenvaerdde, vonden wy, in zijn perfoon en omftandigheden, niets van al het gene wy verwacht hadden: wy dachten dat de messias , met al den fchitterenden luister van eenen waereldfchen Vorst verfchijnen zoude ; maer wy vonden niets van dit alles. Hy had geene gedaente, geen lichaem van eene meer dan gemeene lengte, het welk het fieraed is der Vorften , geen ontzachlyk voorkomen ; geene heer. lykheid, Hy was niet vereerd met groote tytelen , eenen prachtigen opfchik, eenen ftoet van hovelingen, en onuitputbare fchatten: met één woord, 'er was niets aen Hem, het welk ons aenleiding geven kon, om Hem als den beloovden messias te eerbiedigen. 3. Hy was (b) veracht, ende de onweerdigfte onder de menfchen , een uitvaegfel van het menschdom, het voorwerp der algemeene verachting en verguizing, een man van fmerten, daerin was hy aenzienlyk, daerin muntte hy uit, dat hy de meest duldelooze fmerten ondergaen moest, ende verfocht in of bekend met de kranckheyt: Hy kende allerlei lijden by ondervinding : ende [een yegelick"] was als verbergende iet aengefichte voor hem; of gelijk 'er eigenlyk ftaet: er was als eene verberginge des aengezichts van Hem; Hy werd (J) Pfalm 22: 7, 8. Jef. 49! 7. ende 52! U> Mare. 9: 19. XIII. DEEL. Ff 5  458 J E S A I A. Liïl. bykans van niemand geacht en geëerd; toen zijn lijden, op het hoogst kwam, werd Hy zelvs van zijne getrouwfte' volgelingen verlaten; hy was veracht van ver weg het grootfte gros des volks, ende ook wy zelve en hebben hem op dien tijd , toen wy nog in het ongeloov verhard waren, niet geachtet. 3. Maer nu, nadat zy door den Heiligen Geest verlicht waren; dachten de bekeerde Joden geheel anders omtrent de vernedering van den messias, het heilrijk oogmerk en de gezegende vruchten daervan, vs. 4-10. 4. Maer, nu wy door Gods genade verlicht en van onze vleefchelyke vooroordeelen genezen zijn , befchouwen wy de zaek in een ander licht. Waerlick , en hiervan zijn wy nu volkomen overtuigd , (c) hy heeft als plaets-bekleedendeBorg van zondaren, om eene eeuwige verzoening te weeg te brengen, onfe kranckheden, de zwakheden van onze menfchelyke natuur, op fich genomen zoodat Hy in alles even als wy verzocht is, maer zonder zonden; ende onfe fmerten, alle die ftraf. fen welke wy rechtvaerdig verdiend hadden , heeft hy voor en in onze plaets gedragen: doch door het ongeloov verblind, befchouwden wy hem in de dagen onzer verharding als een deugniet, die om zijne eigene zonden zichtbaer geftraft werd, wy achteden hem voor eenen zondaer van den eerften rang , en dachten dat hy geplaegt , en met foortgelijk eene verachting behandeld wierd, als men gewoon is eenen melaetfchen te doen, van Godt zelv gefiagen , tot een toonbeeld van verfmadinge gefteld ende verdruckt was, tot eene rechtvaerdige ftraf van zijne meer dan gemeene boosheid. De uitdrukking , Hy heeft onze krankheden op zich genomen, wordt Matth. 8: 17. in den eigenlyken zin, op de genezing van lichamelyke krankheden toegepast. — Nimmer heeft de Middelaer lichamelyke krankheden ondergaenj hst (O Mstth. 8: 17.  J E S A I A. UIL 459 hst was ook niet noodig, Zijn Borgtocht vorderde niet dat Hy alle mogelyke foorten van ellende onderging: maer Hy was in zulk eenen ftaet geplaetst, die Hem vatbaer maekte voor eh bloot ftelde aen allerlei fmerten en plagen, en waerin Hy het toppunt van alle die ellende onderging, den dood namelyk; in zoo ver, droeg hy den grond en den wortel van onze krankheden en van allerlei Ellenden. 5, Maer, nu weten wy wat de bron en het oogmerk van zijn allerbitterst lijden geweest zy: want (d) hy is dis onze plaets-vervangende Borg, om en ter oorzake en tot eene ftraf van onfe overtredingen verwondet, en by zijne Kruiciging doorjloken, om onfe ongerechtigheden is hy verbrijfelt en als ontzenuwd, toen Hy de meest duldelooze zielsangften ondergaen heeft : de ftraffe die ons den vrede aenbrengt, de paf van onzen vrede, de voorbeeldige ftraf van God, aengemerkt als Richter,' die de verdienende oorzaek is van onzen vrede «en de verzoening met den eeuwigen Richter, was op hem, die ftraf onderging Hy als Borg in onze plaets , ende door fijne ftriemen, door elk zijner piemen door zijn ganfche Borgtochtelyk lijden,(e) is ons genefinge, verlosfing en zaligheid geworden. 6. Wy verkeerden , gelijk alle menfchen van natuure doen, in eenen allerellendigften toeftand , wy dwaelden alle als fchapen op de gevaerlyke paden van godloosheid , wy keerden ons een yegelick nae fijnen wegh: gelijk eene verftrooide kudde uit elkander loopt, ginds en herwaerds onbedachtzaem henen dwaelt , zoo volgden wy ook de neiging van onze onftuimige drivten. Onze Leeraers waren blinde leidslieden , en holpen ons hoe langs hoe verder van den rechten weg af: doch voor deze onze afdwalingen heeft de messias moeten boeten, de HEERE heeft onfer aller ongerechtigheyt op Bern doen aenloopen , al de fchuld van onze overtredingen, werd op Hem geladïn , en uit kracht van de É^j Roa, 4i «g. i C>r. 15$ 3. CO.1. Pe?' 2i *4'  46o J E S A I A. LIIL Borgtocht welke Hy op zich genomen had , moest Hy voor onze zonden boeten. 7, Ook heeft Hy werkelyk voor ons en in onze plaets , aen Gods gerechtigheid volkomen genoeg gedaen. [Als] defelve, de fchuld van onze ongerechtigheid, van Hem ge-eyfcht wiert, dat Hy als onze Borg voor dezelve voldoen zoude, doe v/iert hy op de gezegde wijs verdruckt, verwond , verbrijzeld , mishandeld en geweldig benauwd ; doch al dit lijden onderging Hy met een geduld zonder wederga, (ƒ) hy en dede fijnen munt niet op : Hy liet zich zonder eenig tegenfpreken binden , mishandelen en kruicigen. Hy onderging al dit lijden geduldig en gewillig : als (g) een weerloos latn wert hy ter flachtinge geleydt , zonder de minfte tegenkanting, ende als een fchaep dat ftom is voor het aengefichte fijner fcheerders , alfoo en dede hy fijnen mont niet op , en klaegde van geen het minfte onrecht, onder alle de onmenfchelyke mishandelin» gen welke Hem werden aengedaen. 8. Dan, deze diepe vernedering van den messias, had een heerlyk uiteinde en zeer heerlyke vruchtgevolgen , Hy is op eene merkwaerdige wijs uit zijn lijden verlöst. Hy is uyt den angft, ende uyt het gerichte, uit de hoogstgaende zielsbenauwdheden en lichaems folteringen, wechgenomen en gered jende wie fal fijnen leeftijt uytfpreken? het leven het welk op zijnen verzoenenden dood, door eene luisterrijke opwekking volgde, is zoo heerlyk en altoosduurende, dat niemand het zelve in volle kracht zou begrijpen, veel min verklaren en uitfpreken kunnen: want hy is door zijnen kruisdood afgefneden uyt het lant der levendigen: om de overtredinge mij nes volcks, welker fchuld hy als Borg op zich genomen had , is de kruisdood , die plage by uitnemendheid, op hem geweefl. De messias is uit den angst en het gericM wechgenomen. Cf) Matrt. 26: 63. ende 37: ia, 14. Mare. 14: 61. ende 15: 3, 5. Cs) Haud. 8: 32.  J E S A I A. LUI. 4öi men. — Sommigen denken eenvouwig aen zijnen dood , die hem by wijs van een Richterlyk vonnis werd aengedaen. Dan, wy voegen liever de zielsbenauwdheden met den kruisdood te zamen. — Maer, hoe is hy daeruit wechgenomen? Door de heerlykheid welke op zijn lijden gevolgd is; door de opneming van zijne ziel in den he= mei, en voords door zijne opftanding en hemel vaert. Wis zal zijnen leevtijd uitfpreken ? wordt 'er bygevoegd : Dit ziet zekerlyk op de heerlykheid van dat onvergangelyk leven, het welk de Verlosfer door zijne opftanding ontvangen heeft; dit was een blijkbaer bewijs van zijne volmaekte onfchuld. Maer, hoe ftaen de volgende uitfpraken hier in het verband? want Hy is afgefneden uit het land der levendigen, om de overtredinge mijnes volks is de plage op Hem geweest. Het is als of 'er ftond: „ Hy is afgefneden uit het land der levendigen, om de overtreding mijnes volks welke ,, Hy als Borg op zich genomen had; en om die overtreding mijnes volks is de plaeg van den kruisdood op Hem geweest." Dit derhalven, dat zijne geweldige affnijding uit het land der levendigen enkel om de overtredingen zijns volks was, dit was de reden , om welke Hy uit dien angst tot heerlykheid was opgenomen; voor zoo ver die heerlykheid, uit kracht der belovten van den eeuwigen vrederaed, op zijnen kruisdood volgen moest. 9. Ende die heerlykheid , welke in zijnen dood gegrond was, is uitnemend groot, zelvs is 'er in zijne begraving eene zeer aenmerkelyke byzonderheid voorgevallen, welke een kennelyke blijk was van zijne onfchuld, en van de Godlyke goedkeuring op zijne aengebrachte verzoening: te weten, men heeft fijn graf by de godtloofe geftelt, en was voornemens geweest Hem onder de fnoodfte misdadigers te begraven; ende ondertusfchen heeft Hy, door Gods zonderlinge beftuuring , eene eerlyke en zelvs eene aenzienlyke begravenis gehad, hy is by den rijcken in fijnen doot geweeft: geduurende den ftaet van zijnen dood, is Hy den rijken gelijkvormig geweest: om dat hy geen onrecht in zijnen wandel gedaen en heeft, XIII. DEEL.  462 J E S A I A. LUI. (h) noch bedrogh en valfche leer in fijnen mond® geweefl en is. Voor Pilatus werd Hy van onrecht en Oproer , \oór den Joodfchen raed van bedrog en valfche leer befchuldigd; maer, zelvs uit Gods zeer merkwaerdige beftuuring by zijne begraving, is het duidelyk. gebleken, dat die befchuldigingen alle valsch en ongegrond waren. IO. De oorzaek van zijn lijden, moet geenszins in zija wangedrag gezocht worden, daer Hy volmaekt heilig was; maer in het Godlyk welbehagen; om zondaers te verlosfen overeenkomftig den luister zijner hooge Volmaektheden : en daerom is ook zijne vernedering met de heerlykfte gevolgen bekroond. Doch het behaegde den HEERE hem te verbrij felen, door de hoogstgaende zielsbenauwdheden, hy heeft [hem] kranck gemaeckt en aen allerlei duldeloze fmerten blootgefteld ; het behaegde God den Vader, om den messias op deze wijs te behandelen; naedien Hy de Borgtocht voor zondaren vrywillig op zich genomen had, en dit lijden den weg moest banen, zoo ter verheerlijking van Gods Volmaektheden , als tot zaligheid van zijn volk. Ook was Hem eene zeer heerlyke loon op dat lijden beloovd. Trouwens , als fijn ziele haer met de uiterfte gewilligheid, [tot] een fchultoffer geftelt fal of zou hebben, om de reinigmaking der zonden door zich zeiven te weeg te brengen, fo fal of zou hy zaet fien, een talrijk nageflacht van kinderen hebben die zich naer zijnen naem benoemen , hy fal de dagen verlengen , en door zijne opftanding een onvergangelyk leven erlangen: ende het welbehagen des HEEREN, in het zaligen van zondaren, fal of zou door fijne hant, door het beftuurefc van zijn MiddelaersKoningrijk, geluckelick voortgaen,' C*) I Petr. 2: 32. 1 Joh. 3: 5, IIJ. Vsl  j E S A I A. LUI. 463 III. Vs. Ui 12- wordt God de Vadtr zelvs /prekende ingevoerd; die de voorheen gemelde belijdenis der geloovige Joden nader bevestigt, met eene duidelyke be/chrijving der heerlyke vruchtgevolgen van messias vernedering. J(i Eerst worden de vruchten van messias lijden, in het gemeen voorgefteld, vs. na. en tj, Daerna meer byzonder opgegeven, vs. nb, 12. zoo A.. ten aenzien der geloovigen, vs. nb. als B. met opzicht tot de macht en heerlykheid, welke de messias voor zich zeiven erlangen zoude, vs. 12. II. Om den zeer zwaren en afmattenden arbeyt fijner ziele, ter belooning van het duldeloos lijden, dat de messias ter verzoening van de zonden als plaets bekleedende Borg ondergaen heeft, fal hy al 't gene fien en genieten, het welk Hem de hoogde heerlykheid kan by. setten , [ende'] Hy zal verfadigt worden: hy zal al wat Hy begeeren kan tot verzadiging toe zien en genieten. Ook zullen zy die in zijnen naem gelooven, de gezegende vruchten van zijn Borgtochtelyk lijden ondervinden: door fijne kennifle, door de levendige erkentenis van Hem, en de oneindige waerdigheid zijner alles bètalende verdienften , fal de messias die mijn gehoorzame knecht, en de rechtveerdige by uitnemendheid is, naedien Hy geene zonden gekend heeft, vele doemwaerdige zondaren rechtveerdigh maken , Hy zal voor Velen een oorzaek van rechtvaerdiging worden, voor zoo ver zy, door het geloov zijne volmaekte gerechtigheid aennemende, rechtvaerdig verklaerd worden, en gerekend dat alles gedaen en geleden te hebben, het welk de messias als Borg in hunne plaets gedaen en geleden heeft; want hy fal hare ongerechtigheden dragen. Gelijk de zonden van Israël, met oplegging der handen , op de zoen-ofteranden werden overgedragen ; zoo zal ook de messias, als Borg, met de zonden van zijn volk beladen, darzelver ftraffen ondergaen om hen daervan te bevrijden, en dusdoende hunne ongerechtigheden wechdragen. XIII. DEEL.  464 J E S A I A. LUI. 12. Daerom , omdat Hy de ongerechtigheden van zijn volk in den gezegden zin gedragen beeft , fal ick hem een deel geven van vele, of ik zal Hem velen tot een deel geven, Ik zal hem de Koninglyke heerfchappy geven over een groot getal van geloovige onderdanen, vergel. Pf. 2: 8. ende hy fal de machtige als een roof deylen , Hy zal zich machtige volken, en zelvs hunne Koningen en Vorften, onderwerpen; deze zal Hy, door de kracht van het Euangelie, aen zijne heerfchappy dienstbaer maken: ook zal Hy, als de heer geweldig in den ftrijd, zoodanig over den Satan zegepralen, dat Hy, tot eene vrucht van zijne luisterrijke overwinning, dien dwingeland machtige volken en Koningrijken zal afhandig maken, en aen zijn Rijksgebied onderwerpen; te weten , al die heerlykheid zal Hy erlangen , om dat hy fijne ziele of zijn leven , op foortgelijk eene wijs als het bloed der geflagte offerdieren uit den opengefneden hals voortvloeide, uytgeftort heeft in den doot, (i) ende met de overtreders is getelt geweefl:: voor zoo ver de Joodfche Raed en de Romeinfche Stad* houder pilatus , Hem als eenen doodfchuldigen misdadiger behandeld en veroordeeld hebben : ende omdat hy als plaets-vervangende Borg, veler fonde gedragen heeft, ende (k) voor de overtreders, zelvs voor de genen die hem kruicigden, gebeden heeft. Dat duldeloos lijden , het welk de messias onfchuldig als Borg van zondaren ondergaen heeft, is de reden en de verdienende oorzaek van zijne uitnemende heerlykheid; deze heerlykheid was de loon en de wettige vergelding van zijn Borgtochtelyk lijden. De Propheet fielt de vernedering, en de daerop gevolgde verhooging van den Middelaer, zoo duidelyk voor, als of hy het een en ander,met eigene oogen werkelyk aenfchouwd had. Hy fchijnt meer eene dadelyke gebeurtenis afteteekenen, dan toekomende zaken te voorfpellen. — Om deze reden hebben wy de blijkbare vervulling van deze allerduidelykfte Godfpraek, in onze Uitbreiding ingelascht. nm" (O Mare. I5:_a8. Luc. 22: 37. (*} Luc. 23: 34.  J E S A I A. LIV.' tfs HET LIV. KAPITTEL. IN dit Kapittel wordt de uitbreiding der Kerke befchréven. __ Kap. 53: 10. was voorfpeld , dat de messias, na het volbrengen van het groote werk der verzoening, een talrijk zaed zou zien van geloovige onderdanen , en vs. 11, 12. dat Hy zich machtige volken onderwerpen zoude. Deze Voorzegging wordt, in dit Kap. nader uitgebreid en aengedrongen. — Te weten de Propheet, dien bloeienden ftaat der Kerke voorziende, wekt dezelve op* om vrolyk te zingen, en zich gereed te maken , om het heil, het welk haer befchoren was, te aenvaerden en te genieten. De aenfpraek is hier, aen de onvruchtbare. — Maer wie is die onvruchtbare? Sommigen denken, aen de Kerk van het Nieuwe Testament, uit de Heidenen: maer, om geene andere bewijzen by te brengen , dit ftrijdt duidelyk met vs. 3 , alwaar de onvruchtbare kennelyk, van de Heidenen, onderfcheiden wordt. Anderen meenen, dat 'er op de Apoftolifche Kerk geoogd worde; maer die Kerk was niet eenzaem en onvruchtbaer vs. 1, en het gene vs. 4 en 6. gezegd wordt kan niet blootelyk op die Kerk worden toegepast. De zaek zal klarer worden, wanneer wy het zinnebeeld oplettend befchouwen. — Hier komt eene vrouw voor, welke reeds in hare jeugd getrouwd was geweest vs. 6, maer, langen tijd, onvruchtbaer gebleven was, vs. r. Dit zinneprent wijst ons derhalven, naer een volk, hetwelk in zijne jeugd , door den heer zei ven plechtig geëigend was. Wy denken daerom aen de geloovigen onder de Joden, in onderfcheiding van het grootfte gros des volks j aen het geloovig Israël, in vereeniging met deszelvs Stam. vader abraham , door al den tijd van het Oude Testament henen, tot in het begin van het Nieuwe Testament toe, en XIII. DEEL. Gg  46<5 J E S A I A. LIV. dus met influiting der eerfte Apostolifche Kerk. Deze Joodfche Kerk wordt hier afgtteekend als eene vrouw, welke onder het Oude Testament onvruchtbaer, maer met het begin van het Nieuwe Testament, eene blijde moeder geworden wag van een talrijk zaed. Op dit onderwerp is de zinneprent ongemeen toepasfelyk. — God had Israël, tot het volk van zijn byzonder eigendom aengenomen , en reeds met het zelve, in abraham, zijn verbond opgericht; daerom een getrouw Je genaemd Vs. i. Uit dit volk werd een zaed by uitnemendheid verwacht, namelyk de messias. Ondenusfchen bleev het eeuwen lang onvruchtbaer, de geboorte van den messias werd van tijd tot tijd uitgefteld; en het geloovig Israël fcheen van God verlaten, terwijl het vleefchelyk Israël in menigte uitbrak. Maer eindelyk, als in eenen zeer ver gevorderden leevtijd, werd de Joodfche Kerk vruchtbaer; zy baerde eenen zoon, en werd vervolgens uitgebreid onder de Heidenen. De Propheet zinfpeelt allerduidelykst, op het dubbeld huwelyk van abraham , met sara en hagar. Deze gebeurtenis heeft paulus , op zaken van hooger beduidenis toegepast Gal. 4: 21—, en zich tevens beroepen op Jef. 54: 1. Derhalven is 'er geen twijffel aen, of onze Propheet doelt op die zelvde gebeurtenis. — Het verbond met het vleefchelyk Israël aen Sinai, wordt door abrahams huwelyk met hagar , en het verbond der genade met het geestelyk Israël, de wezenlyke en beftendige betrekking tusfchen God en zijn waar geloovig volk, door het huwelyk met sara afgebeeld. Laten wy de zaek een weinig nader, in de merkwaerdigfte byzonderheden ophelderen — abraham en zijn uitverkoren zaed, is van God in een Huwely£s-verbond, in het verbond namelyk der genade, opgenomen. Toen was de Kerk in hare jeugd. — Daerna richtte God nog een verbond op, met het ganfche zaed van abraham, aen Sinai, en door dit Verbond, was geheel Israël als aen God getrouwd. — Het verbond der genade evenwel, aen abraham bevestigd, maeKte den waren huwelyksband uit, en daartoe behoorden alleen de geloovigen uit Israël. — Het gres  J E S A I X. LIV. s $ gros der Joden had God , alleen in eene uitwendige betrekking aengenomen, en bleev daerom dienstbaer, gelijk hagar met haren zoon. *— Het geestelyk en geloovig Israël bleev, met opzicht tot den messias, den zoon der belovtezeer lang onvruchtbaer, en werd vervolgens even als sara wankelmoedig, terwijl het overige gros van Israël deze belovte uit het oog verloor. — In dien ftaet, kwam het geestelyk Israël, by het vleefchelyk Israël in verachting, en het ging hier op foortgelijk eene wijs als met ismaël. Eindelyk deed God den zoon der belovte geboren worden, en toen hield de fmaedheid der weduwfchap van het gees-> telyk Itraël op. — Ook had de befpotting van het geestelyk Israël ten gevolge, dat het vleefchelyk Israël, even ais ismaël , eindelyk wierd uitgeworpen. Op dezen gelegden grond ziet men van zelvs, dat de inwendige Kerk der Joden, het geloovig deel van Israël, onder den naem van onvruchtbare worde aengefproken. Twee onderfcheidene perfonen worden hier fprekende ingevoerd. Vs. 1-6. wordt van Cod3 in den derden perfoon gefproken, en vs. 7. en vervolgens wordt God zelvs fprekende ingevoerd. Wy ontmoeten derhalven, in dit Kap., twee hoofddeelen. I. Het eerfte is vervat vs. 1 • 6, alwaer de Propheet, in zijn perfoon, de eerfte dienaers van het Nieuwe Testament , namelyk de Apostelen, vertegenwoordigt. — Hier vinden wy, Eene belovte van eene zeer merkwaerdige vruchtbaerheid , en uitbreiding der Kerke vs. 1-3, welke belovte «j. Vervolgens nader aengedróngen en bevestigd wordt vs. 4-6. II. In het tweede deel wordt God zelvs fprekende ingevoerd vs. 7-17. God bevestigt zelvs de gemelde belovte vs. ?-ió. 3. En vervolgens breidt Hy dezelve , door inmenging van andere toezeggingen, nader uit vs. 11-17. XIII. DEEL. Gg %  4<58 J E S A I A. LIV. i. (a) Singt vrolick gy onvruchtbare, [die] niet gebaert en heeft, maeckt gefchal met vrolick gefangh, endejuycht, [die] geen barensnoot gehadt en heeft: want de kinderen der eenfame zijn meer , dan de kinderen der getrouwde, feyt de HEERE. De perfoon die hier aengefproken wordt, heet ie onvruchtbare , die niet gekierd heeft , die geen barensnood gehad heeft. — Het is als of de Propheet zeide:-gy onvruchtbare, gy die de gene zijt die niet gebaerd heeft, gy die te vergelijken zijt by eene die geen barensnood gehad heeft. — Hier wordt de oude moederkerk, uit de geloovige Joden bedoeld. Deze had , als eene onvruchtbare vrouw, niet gebaerd. Er waren oudtijds wel geloovigen , die kinders konden genaemd worden; maer alle de geloovigen van den ouden dag worden, onder het zinbeeld van eene vrouw, bier te zamen genomen. Deze Kerk van het Oude Testament had geen zaed, voor zoo ver dat zaed , het welk de Heidenen beërven zoude vs. 3, nog niet geboren was. In dit opzicht, was zy onvrucht' baer. — Zelvs had zy geen barensnood gehad; 'er hadden zich geene omftandigheden opgedaen, uit welke men befluiten mogt, dat de geboorte van het gemelde zaed kort op handen ware. Deze Moederkerk nu wordt hier tot vreugde opgewekt. Zing vrolyk gy onvruchtbare, die niet gebaerd heeft, matk ge. fchal, met vrolyk gezang, en juich, gy die geen barensnood gehad heeft. De blijdfehap moest ongemeen groot wezen, en zich, met allerlei vreugdeteekenen, naer buiten openbaren. — Maer wat was de oorzaek van die zeer groote vreugde? Want, is het, de kinderen der eenzame zijn meer,dan de kinderen der getrouwde, zegt de heer. Twee getrouwde vrouwen komen hier voor. — De eerde heet de eenzame, omdat zy geene kinderen gebaerd had," en fchoon eenen man hebbende, evenwel nu zijne gemeenfchap in zekeren trap, en voor eenigen tijd, miste. — De andere heet de getrouwde, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, die den («) GaL 4: ifij!  J E S A I A. LIV. 469 4en man heeft. — Nu is de voorzegging deze: de kinders der eenzame zijn meer, of zullen meer zijn in getal, in uitgebreidheid der genachten, en in bezittingen, dan de kinders der getrouwde, die nu den man heeft. In den geestelyken zin , vertoont de eenzame het geloovig Israël, en de getrouwde is een zinbeeld van de vleefchelyke Joden. — De getrouwde, het vleefchelyk Israël, kreeg wel een groot aental van kinderen, zelvs ook uit de heidenen, door de Jodengenooten ; maer deze maekten het ware zaed niet uit, in het welk de belovte, omtrent de ervenis der Heidenen, moest vervuld worden. —■ De kinders der eenzame zijn alle geloovigen , onder het Nieuwe Testament, beide uit Joden en Heidenen. Nu wordt de oude onvruchtbare moederkerk, tot eene uitflekende blijdfehap opgewekt, omdat hare kinderen meer zijn zouden, dan die van het vleefchelyk Israël; het getal der geloovigen onder het Nieuwe Testament, zou dat der overgeblevene kinderen van het vleefchelyk Israël, in aental, ver te boven gaen. De oude Moederkerk zou zoo veel kinderen, ook zelvs^uit de Heidenen gewinnen, dat de. zelve het aental der Jodengenooten, die 'er van tijd tot tijd geweest waren, zeer ver overtreffen zouden. 2. Gy onvruchtbare zult een talrijk huisgezin hebben. Maeckt daerom de piaetfe uwer tente wijt, kies u een ruim veld, tot eene woonplaets voor uw uitgebreid huisgezin , en maek op het zelve eene zeer ruime tent ter bewooning, ende dat men de gordijnen uwer ruime wooningen uytbreyde, en verhindert het niet: Zie de uitbreiding van uwe wooning met blijdfehap aen, en verheug 'er u hartelyk over, maeckt uwe koorden, door welke de gordijnen van uwe tent aen de pinnen worden vastgemaekt, langh, ende fteeckt uwe pinnen vafte in de aerde, om die lange en breede gordijnen te kunnen ophouden. Met toefpeling op de oude Aertsvaderlyke wooningen, wordt de Euangelie-Kerk hier onder het eigenaertig zinneprent van eene tent voorgedragen. Deze tent en de inwooning in dezelve, vertoont derhalven ds gemeenfehap XIII. DEEL. Gg 3. t  47o J E S A I A. LIV. van het geestelyk huisgezin der ware Kerk , van abra» hams tijden tot heden toe. —> De opwekking , maek ven, de Heidenen zullen tot de gemeenfchap der Kerke worden toegevoegd, ende fy fullen de verwoefte fte-^ den doen bewoonen , ook zelvs zullen de allerwoefte en ruwfle Heidenen zich bekeeren. - 4. En vreeft niet, want gy en fult niet be^ fchaemt worden, ende en wort niet fchaemroot, of verberg u niet van vrees, want gy en fult niet te fvhande worden : fchaera u niet langer over uwe on* vruchtbaerheid in de jaren van uwe jeugd, vrees 'er niet voor dat het beloovde zaed niet zou geboren worden. Laet u door ongeloov en wantrouwen niet terug houden, dat gy de plaets van uwe tent niet wijd zoudt maken s: «- iu alles veilig ftaet maken» deze belovte is ia ; XlW. ÏUJEÏ..  476 J E S A I A. LIV. mijn onvmnderlyk verbond gegrondvest: want het ver> bont mijnes vredes , het verbond der verlosfing, gegrond in de voldoening van den messias, door welke de vrede en verzoening verworven is ; dit verbond , het welk reeds in het Paradijs opgericht, aen abraham nader bevestigd, en tot hier toe bewaerd is, en fal niet wano kelen, maer onveranderlyk de eeuwen verduuren, op dit alles kunt gy, wat 'er ook gebeuren moge, u volkomen verlaten: want alzoo feyt de waerachtige, de HEERE uwe ontfermer. Vs. ii-17. gefchiedt eene nieuwe aenfpraek aen de Kerk, en wel in denzelvden tijd, in welken zy tot hier toe is voorgekomen. De heer vertoont hier, A. tot welken aenzienlyken ftand Hy de Kerk verheffen, en met welken luister Hy haer verfieren zoude , vs. 11, 12. B. Voorts, hoe het gaen zou met hare kinderen , vs. 13. en C. eindelyk, welke eene zorg Hy beftendig voor haer dragen zou, om haer te beveiligen voor, en te verlosfen uit alle vervolgingen van hare vyanden, vs. 14-17. 11. Gy verdruckte, door onweder voortgedrevene , ongetroofte : fiet, ick fal uwe fteenen gantfch cierlick leggen, ende ick fal u op Saphiren grontveften. 12. Ende uwe glaesvenfters fal ick cryftallijnen maken, ende uwe poorten van robij'nfteenen; ende uwe gantfche lantpale van aengename fteenen. In deze aenfpraek, wordt de Kerk befchreven in haren ellendigen toeftand, als eene verdrukte, door onweder voortgedrevene, en ongetrooste. Hier wordt wel in het gemeen geoog'd op alle de ellenden , welke de Joodfche Moederkerk , geduurende den ganfchen tijd van hare onvruchtbaerheid , waren overgekomen; maer evenwel meer byzonder, op haren toeftand, even voor de vervulling der gedane belovten , met het begin van het Nieuwe ïesta= ment. — Toen was de Joodfche Kerk eene verdrukte 'j ei-"  J E S A I A. LIV. 477 «igenlyk eene zwakke, ten aenzien van haer klein getal, en arm, met opzicht tot haren lagen ftand in de wae- ' rel(j, — Zy was door onweder voortgedreven, zoo ten aenzien van alle hare voorige onheilen , als byzonder die onder antiochus epiphanes. — Zy was eene ongetrooste, voor zoo ver zy niemand had om haer te troosten. Maer, de heer doet haer deze merkwaerdige belovte: Ziet, let wel op deze heerlyke belovte, op deze heilrijke omwending! Ik zal uwe fteenen gansch fterlyk leggen , en Ik zal u op Saphyren grondvesten, en uwe glasvensteren zal Ik Cri.C tallijnen maken, en uwe poorten van robijnfteenen, en uwe ganfche landpale van aengename fteenen. Hier wordt blijkbaer gezinfpeeld , op het bouwen en verfieren van eene Stad; volgens de verklaring van den Apöstel paulus, is hier de toefpeling op de Stad Jerufalem , Gal. 4: 26, 27. — Maer, zoo even is de Kerk by eene vruchtbare moeder met veele kinderen vergeleken; waerom wordt nu het zinnebeeld veranderd, en hoe komen eene vruchtbare Moeder en eene fierlyke Stad by eikanderen te pas? — Eene moeder met een talrijk huisgezin , heeft een gebouw ter woonplaets noodig. Vs. 2. is daerom van eene tent gefproken ; maer het huisgezin ftond zoo groot te worden , dat de Tent in eene Stad zou veranderd worden. Ook is één zinneprent fomtijds niet genoeg , om eene zaek , welke men van alle kanten vertoonen wil , in alle hare opzichten uitvoerig af te beelden. Voeg 'er by, dat het zeer gebruikelyk zy, om fteden by vrouwen en moeders te vergelijken. Zie Kap. 23: 4. De belovte omtrent de verfiering van deze zinbeeldige Stad , vertoont ons in het gemeen den zeer heerlyken ftaet, tot welken de Christen Kerk zou verheven worden; welke heerlykheid wel den eenen tijd meer, en den anderen tijd minder, zou in het oog loopen; doch in de zaek eigen zijn aen alle tijden: 'er zijn dagen geweest, in welke de vervulling by uitnemendheid blijkbaer was , gelijk byzonder het begin geweest is en het einde zijn zal, van de dagen des Nieuwen Testaments. XIII. DEEL.  478 J E S A I A. LIV. N. Vooraf dienen wy iets aen te merken, ter opheldering van den letterlyken zin: «. Ik zal uwe fteenen gansch fterlyk leggen. — Men denké aen alle de fteenen, welke tot de hier bedoelde Stad behooren. Het woord gansch fterlyk, eigenlyk Puch, wordt ook door blanketfel vertaeld, 2Kon. 9: 30. Jer. 4: 30. Dit blanketfel fchijnt een mengfel geweest te zijn, van eene zwartachtige of donker hemelsblauwe couleur, gefchikt om de winkbrauwen te verfieren ; in onS geval , zou derhalven een zwartachtig marmer bedoeld zijn. — Eigenlyk ftaet 'er: Ik doe uwe fteenen rusten m Puch, en daerom fchijnt de gewoone opvatting, de meest aennemelyke: Ik zal uwe fteenen in allerkostelykften gijps leggen. (8. Ik zal u op Saphyren grondvesten. — De Saphyr behoort onder de edele gefteenten , zijnde van eene hemelsblauwe couleur, doorfchijnende, en fomtijds doorzaeid met kleine gouden ftipkens , Job 38: 6. ïlet grondvesten derhalven op Saphyren geevt te kennen , dat de fundamenten, gelijk wy fpreken, van de muuren en gebouwen der hier geteekende Stad, uit kostbare Saphyren beftaen zouden. y. Uwe glasvenfteren zal Ik cristallijnen maken. — In plaets van glasvenfteren, hebben het de LXX Griek fche Overzetteren door bolwerken vertaeld; en dan zou 'er gefproken worden van fchanfen met torens voorzien. In de daed , bolwerken fchijnen hier ook beter te pas te komen, in de teekening van eene Stad, dan glasvenfteren , die tot byzondere huizen behooren. — Het woord door cristallijnen overgezet, is wederom duister: dit ftaet vast, dat 'er edele gefteenten door verftaen worden, de zin is derhalven deze: Ik zal uwe bolwerken van edele en glinfterende fteenen maken. $. En, wordt 'er bygevoegd: uwe poorten van robijnftee. nen. _ Het is wederom twijfelachtig, welk foort van fteenen hier bepaeldelyk bedoeld worden ; men kan het grondwoord vertalen door gkejende fteenen , en  J E S A I A: LIV*1 479 en dan zullen 'er poorten van karbonkel of vuurige fteenen geteekend worden, f. En, is het eindelyk, uwe ganfche landpak van aengename fteenen. — Onder den naem van landpael, fchijnt hier de onvrek of ringmuur van de Stad verftaen te moeten worden. Deze zou zijn van aengenam- fteenen, eigenlyk fteenen des welbehagens of der verlustiging , dat is zeer fchoone fteenen, welke van ieder een met vermaek befchouwd worden. II. Dan , het wijst zich van zelve , dat deze teekening zinbeeldig moet genomen worden. — Zulk eene heerlyke Stad nae de letter, is in de natuur niet te vinden, ja onmogelyk; alles teekent den ftaet en de voorechten der Kerke van het Nieuwe Testament. — In het algemeen worden hier de uitftekende hoedanigheden der Kerke van het Nieuwe Testament afgeteekend ; en het is als of de heer tot die Kerk zeide: ,, Ik zal u uitbrei„ den en bevestigen; Ik zal u van eene tente tot eene „ zeer aenzienlyke Stad maken ; Ik zal u verlichten „ met de hemelfche gaven van kennis en wijsheid; Ik „ zal u verrijken met de kostelyke fchatten van mijne „ gunst en zegeningen: zuiverheid van leer, reinheid „ van zeden, en voorbeeldige Godzaligheid, zullen uwe „ verfierfelen wezen: Ik zal u tot eene zeer aenzien„ lyke Maetfchappy maken, welke onbeweeglyk voort„ duuren, en over allen vyandelyken tegenftand, luis„ terrijk zal zegepralen." — Wil men het meer in de byzonderheden : «. Ik zal uwe fteenen gansch fterlyk of in gijps leggen. He fteenen kunnen de geloovigen afbeelden, i Petr. 2: 5. De gijps kan eene teekening zijn van christus verdienften; zoodat 'er door wordt aengeduid, hoe God de geloovigen als het ware zou vast leggen , in het kostbaer fement van 's Middelaers verdienften , en hen onderling verbinden door geloov en lievde. 0. De volgende uitfpraek: Ik zal u op Saphyren grondvesten, zou, met toefpeling op de hemelsblauwe kleur XIII. DEEL.  480 J E S A I A. LIV. van den Saphyr, kunnen te kennen geven, dat da geloovige hunnen grondflag hebben in den hemel. — Anders kan men denken aen de leer der Apostelen en Propheten , waervan christus de uiterfte hoekfteen , en waerop de Kerk gebouwd is, Eph. 2: 20. y. Behoudt men, in de derde byzonderheid, onze vertaling: Ik Zal uwe glasverjleien cristallijnen maken, dan kan men door de glasverjieren de Leeraers verftaen, of de redelyke vermogens der geloovigen , welke door Gods Geest, met eene zeer groote maet van licht zouden beftraeld worden. — Dan, wy nemen het liever voor bolwerken en torens : deze kunnen de opzieners en voorftanders der Kerke afbeelden, die zich in leer en wandel ongemeen fterlyk vertoonen zouden. $. Uwe poorten zal Ik van gloejende fteenen maken, — De poorten kunnen ons henen wijzen naer de gaven van geloov en bekeering , door welke men in de Stad van God ingaet ; deze zouden gloejende zijn , zich als door eenen aengenamen gloed van verre openbaer maken. £. Ik zal den ganfchen ringmuur van aengename fteenen maken. — Door den ringmuur, kan men het ganfche lichaem der geloovigen verftaen : voor zoo ver elk derzelver, in zijnen onderfcheidenen post en rang, aen de Kerk dienstbaer is : deze alle zouden in hunnen wandel eene zeer uitnemende fchoonheid vertoonen. 13. Ende (c) alle uwe kinderen, alle de geloovigen uit Joden en Heidenen, die eene zeer groote menigte ftaen uit te maken, zullen uitnemende voorrechten genieten, fchoon wel elk niet in denzelvden trap, zy fullen alle van den HEERE zeiven geleert en onderwezen zijn, zy zullen, door middel eener duidelyke prediking van het Euangelie, gepaerd met de verlichtende genade van den Heiligen Geest, oordeelkundige bevattingen hebben van Cc) Joh. 6: 45.  J E S A I A. LIV. 48r van Godlyke zaken, en op den weg der godzaligheid geleid wórden; hoewel alle uwe kinderen in dezen opzichte niet even wijs zuHen zijn, zal elk evenwel, nae evenredigheid van zijnen byzonder en ftand, en onderfcheidene roeping, eene toereikende maet van Godlyk licht en geestelyk verftand ontvangen , ende de inwendige vrede uwer kinderen , hunrie blijdfehap en de gerustheid van hun gemoed, voortvloejende uit de genieting der Godlyke lievde, en gegrond in de verzoening van den Middelaer, fal groot zijn, en tevens zal hunne uitwendige voorfpoed uitnemend zijn, daer de macht van hunne vyanden zal beteugeld en gefnuikt worden. 14.. Ondertusfchen zullen u alle deze voorrechten , niet aenftonds in den boogften trap te beurt vallen; gy zult eerst velerlei beproevingen moeten doorworftelen, maer de heer zal u onderfteunen en alle uwe zaken uitrichten. Gy fult door gereechtigheyt beveiligt worden , en dusdoende van eene beftendige geduurzaemheid wezen : door gerechtigheid des wandels, door een voorbeeldig levensgedrag , zult gy uwe vyanden befchaemd maken en voor christus gewinnen; en door Gods rechtvaerdige oordeelen over uwe vyanden , zult gy veilig zijn : weeft verre van verdruckinge, of gy zult verre zijn van verdrukking, want gy en fult niet te vreefen hebben; ende gy zult [verre] zijn van ver* fchrickinge of vermorsfeling: want fy en fal tot u niet naken. Hier wor.^t geenszins beloovd, dat de Kerk geheel en al Van tegenfpoed en vervolging zou bevrijd zijn : de kracht en oorfpronglyke woorden geevt eenvouwig te kennen, dat de Kerk, hoewel niet van alle, echter van eene verwoestende of vermorsfelende verfchrikking, zou bevrijd blijven, met dat gevolg, dat zy ten laetften over alle hare vyanden volkomen zou zegepralen. 15. Siet, fy fullen fich fekerlick vergaderen, vyanden van allerlei foort zullen zich vereenigen, tot bloe. dige raedflagen en fchroomelyke vervolgingen, met werktuigen van geweld en eene vinnige woede, om* ware het fm> gelyk, den naem der Christenen uit te roejen; [doch] dit XIII. DEEL. Hh.  48a JE S A I A. LIV. hun woeden zal niet uyt my zijn: Ik zal het wel toelaten, en tot mijne einden beftuuren; maer het nimmer goedkeuren, 'er mijnen zegen geenszins toe verkenen, om hun geweld te begunftigen. Elk een vyand wie hy ook zijn mag, het zy meer, het zy min vermogende, die hem tegen u vergaderen fal, die fal om uwent wille, ten gevalle van u, tot uwe beveiliging, en uit hoofde van uwe betrekking tot my, vallen, overwonnen en geftraft worden. 16. Siet, ick hebbe den fmit gefchapen, die de kolen in 't vyer opblaeft, ende die het inftrument voortbrengt tot fijn werck: oock hebbe ick den verderver gefchapen, om te vernielen. Hier herinnert de heer zijne opperheerfchappy, zijn vermogend Albeftuur , aen het welke ook alle vyanden der Kerke onderworpen zijn. De heer teekent hier eenen fmit af in zijn werk. — Men kan aen eenen eigenlyken fmit en zijne verrichtingen denken, voor zoo ver hy de voornaemfte maker is van oorlogsen foltertuig; maer zoo , dat onder het eene voorbeeld van den fmit, alle andere werkmeesters van geweld en boosheid begrepen worden. — Dezen fmit, die de kolen in het vuur opblaest, en die het inflrument voortbrengt tot zijn werk heeft God gefchapen; dat is, hy hangt in al zijn werk van God af, en kan niet anders doen dan God hem toelaet. — Ook, wordt 'er bygevoegd , heb Ik den verderver gefchapen om te vernielen Verftaet men door den verderver den zoodanigen, die het inftrument, door den fmit toebereid, ten kwade gebruikt, dan is de zin deze: dat de Kerk onder alle vervolgin. gen veilig zijn zoude, naedien de maker en de gebruiker van de werktuigen des gewelds beide onder Gods beftuuring ftonden. Dan deze laetfte woorden: ook heb Ik den verderver gefchapen om te vermelen, fchijnen eene nadrukkelyke tegenftelling te behelzen, tegen het eerfte lid van dit vers; zoodat 'er onder den naem van den verderver, zulke perfonen of zaken worden aengeweztn, die den fmit en zijn inflrument, de vyanden der Kerke en hunne geweldige ondernemingen, vernielen zouden. — De Geest der Voorzegging wil derhal • ven te kennen geven, dat de heb* de vyanden zijner Kerke wek.  J E S A I A. LIV. 483 tegen elkander gebruiken zoude ; en den eenen vyand verwekken om den anderen te bedwingen en te verdelgen: of meer onbepaeld , dat God het verderv gefchapen had , om daermede de vyanden zijner Kerke te bezoeken , en elk derzelver , het zy middelyk door tusfchenkomst van andere vyanden , het zy meer onmiddelyk door verwoestende oordeelen , te vernielen. 17. Alle inftrument dat tegen u bereydt wort, en fal niet gelucken , ende alle tonge [die] in 't gerichte tegen u opftaet , fult gy verdoemen: Dit is de erve der knechten des HEEREN, ende hare gerechtigheyt is uyt my, fpreeckt de HEERE. Door alle inflrument en alle tong worden vyanden verftaen, die Gods volk geweldiger hand, of onder fchijn van rechtspleging, zouden onderdrukken,en lasteraers, die hen door fmaedheden vervolgen zouden. — Alle inftrument, is de bemoedigende belovte, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken; men zou het vertalen kunnen : alle inflrument zal tegen u bereid worden , (doch) het zal niet gelukken, dat is, „ Hoe zee* „ allerlei foort van vyanden , 'er zich op mogen toeleggen „ om Gods volk te overweldigen, hunne pogingen zullen ,, vruchteloos afloopen, de wapenen der vyanden zullen „ tegen hen zeiven terug ftooten." — En , wordt 'er bygevoegd : alle tong die in het gerichte tegen u opftaet, zult gy verdoemen, dat is, „ De lasteraers, die de Christenen ,, voor de vierfcharen zullen aenklagen, en zoeken hatelyk „ te maken , zullen befchaemd en van leugentael overtuigd „ worden; deels, door den godzaligen wandel der Cfirisfe,, nen; deels, door hunne vrymoedige belijdenisfen; deels* „ door hunne ftandvascigheid in den marteldood; deels, ,, door hunne verdedigfehrivten." Dit, dit alles namelyk, het welk in het voorige beloovd is, dit alles is de erve en het uitnemend voorrecht der geloovU gen, die in nadruk knechten des heeren zijn, en hunne gerechtigheid, hun onbetwistbaer recht op deze ervenis, is uit my; het zelve zal Ik handhaven , Ik zal hen in het bezis van deze erve ftellen, en hunne belangen ter harte nemefla fpreekt de hebr* XIII. DEEL. Hh 3  484 J E S A I A. LV. HET LV. KAPITTEL, JN dit Kapittel vinden wy eene zeer minzame ultnodi» ging , tot het geloovig aennemen en dadelyk genieten , van alle de voorheen gemelde heilgoederen. — Er is geen twijffel aen , en dit is uit het ganfche beloop van zaken allerblijkbaerst, dat de tijd die hier bedoeld wordt, de eerfte dagen zijn van het Euangelie der vervulling. — De Spreker is de heer zelvs; zoo nochtans, dat hier de inhoud der heuglyke boodfchap worde voorgefteld, welke de Apostelen en eerfte Dienaers van het Euangelie brengen zouden. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofdbyzonderheden. I. Eene minzame uitnodiging aen zondaren , om het te weeg gebrachte heil van den messias aen te nemen, vs. 1-3. IL Eane verdere uitbreiding van die nodiging, met eene nadere verklaring, hoe dezelve byzonder aen den Heidenen zou gedaen worden, vs. 4-7. III. Eene befchrijving van de gezegende uitwerkfelen dezer nodiging, vs. 8-13. I. In hit eerfte deel vinden wy, H. de gemelde nodiging zelve, vs. 1. 3. Den aendrang daervan, vs. 2, 3". i. Den grondftag van die nodiging, vs. 3b. 1. O (a) alle gy dorftige , komt tot de wateren, ende gy die geen geit en hebt, komt koopt ende etet, ja komt koopt fonder geit, ende fonder prijs, wijn ende melck. De Euangelifche nodiging is ingericht, tot dorstigen ea die CO J«h. 7: 37» J*«  J E S A I A. LV. 485 die geen geld hebben. — Onder den naem van dorstigtn, worden ook hongerigen begrepen. — Alle menfchen kunnen dorstigen genaemd worden, voor zoo ver zy alle nae de ziel gebrek lijden, en elk op zijne wijze de vervulling van dat gebrek zoeken: in het byzonder evenwel, past deze naem op de zoodanigen, die hun zielsgebrek by aenvang recht kennen, en weten dat zy arm, blind, jammerlyk en naekt zijn. — Even zoo zijn ook zy die geen geld hebben, in het gemeen alle menfchen, die van nature het ware heil derven ; maer byzonder de zoodanigen, die hunne geestelyke armoede kennen en erkennen. — Ondertusfchen, moet het hier algemeen en zonder uitzondering genomen worden: want de genodigde worden vs. 2. befchreven als de zoodanigen, die hun geld uitwegen voor het gene geen brood is, en hunnen arbeid voor het gene niet verzadigen kan, dat is, die hun heil nog by zich zeiven en in niets beteekenende ydelheden zoeken. Een zondaer, het is waer , fielt geen het minfte belang in het Euangelie, voor dat hy zijn geestelyk gebrek voelt en erkent : dan , evenwel, zulk een belang ftellen is geenszins de grond, m ler het uitwerkfel der nodiging. — Maer, hoe ver moet dize nodiging worden uitgeftrekt? Sommigen denken onbep.eld, beide aen Joden en Heidenen ; fommigen bepalen het, of alleen tot de Joden , of alleen tot de Heidenen. Onzes erachtens, worden in de eerfte plaets de Joden bed, eld , gelijk uit vs. 3. nader blijken zal, maer ook vervolgens de Heidenen. De goederen welke hier aengeboden worden, zijn wateren , wijn en melk. Men kan het algemeen opvatten , voo'r alles wat tot onderhoud en verfterking van het geestelyk leven dienftig is: anders , kan men elk een zinbeeld afzonderlyk nemen , en door de voteren , de belovten des Euangeliums verftaen, byzonder van de vergeving der zonden ; door de melk, de waerheden en voorfchrivten van het Euangelie, en door den wijn, de bewijzen van Gods lievde en de vertroosting van den Heiligen Geest. De nodiging is, komt, koopt, en eet. — Het komen beftaet in het geloovig toevlucht nemen , tot de genade en de verdienden van den Middelaer; het hopen geevt te kenXIII. DEEL. Hh 3  +86 J E S A I A. LV. nan , het dadelyk aennemen van de gemelde heilgoederen 5 en het eten ziet op de werkelyke gebruikmaking en genieting van dezelve. —- Het heet een koopen zonder geld en zonder prijs, omdat 'er van den kant des zondaers niets gevorderd wordt, hetwelk hem eenige verdienften zou geven, of eenig recht van aenfpraek bezorgen op de voorgeftelde heil^ goederen: door koopen namelyk , ontvangt men een wettig recht op zekere goederen; even zoo ontvangt ook een zondaer, door het geloov, een wettig recht op alle de heilgoederen , welke de Middelaer verworven heeft: maer met dit alles, is het een koopen zonder geld en prijs, naedien het geloov niets verdienftelyks heeft, noch eenigen grond uitmaekt van waerdigheid; het recht, het welk wy door midr del van het geloov op deze heilgoederen erlangen, is alleen gegrond in de verdienften van den Middelaer zeiven. — De zin is derhalven kortelyk deze: ,, Gy hebt, uit kracht „ der Godlyke nodiging in het Euangelie, recht om u de „ heilgoederen , door den Middelaer verworven , onbe„ fchroomd toe te eigenen, van uwen kant wordt niets ge,, vorderd, zy worden om niet gefchonken ; maekt 'er zoo „ vrymoedig gebruik van als ooit iemand doen kan , die ,, het een of het ander gekocht en daer voor den vollen „ prijs betaeld heeft. Het gene 'er te betalen was, heeft de Borg opgebracht." 2. Waerom weegt gylieden geit uyt voor 't gene dat geen broot en is ? hoe kunt gy zoo onbezonnen te werk gaen, dat gy geld geevt, voor het gene alleen den bedrieglyken fchijn van brood heeft? ende hoe dwaes. handelt gy, dat gy de vruchten van uwen arbeyt befteedt voor 't gene dat niet verfadigen en kan ? Hooret aendachtelick nae my, volgt mijnen lievderijken raed, ende etet het goede, ende laet uwe ziele in vettigheyt haer verluften. Door brood en het gene verzadigen kan , wordt geestelyk brood verftaen bet welk de ziel kan voeden , en derhalven in de zaek het zelvde , het welk vs. 1. onder de zinbeelden van wateren, wijn, en melk is voorgefteld; de heilgoederen namelyk , welke de Middelaer verworven heeft, en. by  J E S A I A. LV. 487 fcy welke de ziel leven kan. — Het gene geen brood is , of gelijk 'er eigenlyk ftaet, «iet brood, en het gene niet verzadigen kan, vertoont ons alle fchijngoederen, welke door de verblinde ftervelingen als wezenlyke voorrechten begeerd worden , maer de ziel niet kunnen verzadigen; men denke meer byzonder aen aerdfche bezittingen en genoegens, als mede aen het uiterlyk waernemen van plichten en Godsdienst plechtigheden. Het is het natuurlyk beftaen van alle menfchen, voor de fchijngoederen geld en arbeid uit te wegen, en zich aen deze dingen te vergapen: byzonder evenwel , worden hier de Joden bedoeld, ten tijde der eerfte prediking van het Euan. gelie , die grootelyks gehecht waren aen den fchaduwdienst en menfchelyke inzettingen; zy matteden zich af met het nauwgezette waernemen van willekeurige plechtigheden, in vasten, bidden, aelmoesfen, en andere vermoejende inftellingen. — Dit was in de daed , geld uit te wegen voor het gene geen brood is , en arbeid voor - het gene niet verzadigen kan , en hieruit ziet men tevens , hoe zy die vs. 1. ge. zegd worden geen geld te hebben , hier voorkomen als geld uitwegende : want het was flechts ingebeeld geld en vruchtelooze arbeid. Zy worden daerom aengemaend en opgewekt, om, met afzien van ingebeelde eigen gerechtigheid , de verworvene heilgoederen van den messias, door het geloov, om niet en vrymoedig aen te nemen. — In zoo ver moesten zy naer Hem en zijnen lievderaed aendachtig en eerbiedig hooren , dan zouden zy het goede eten, en hunne ziel zou zich in vettigheid verlustigen. Het goede te eten, zegt alle de voorheen gemelde heilgoederen v/erkelyk te genieten. — Het verlustigen van hunne ziel in vettigheid , vertoont ons de geestelyke blijdfehap en inwendige vertroosting van den Heiligen Geest. — Dit zou het gezegend gevolg zijn van het geloov, en van hunne gehoorzaemheid aen messias lievderaed. 3. Neygt uw' oore , om mijne minzame vermaning ep te volgen , ende komt door het geloov vrymoedig tot my, hoort en gehoorzaemt mijnen lievderaed, ende Xlll, deel. Hh 4  488 J E S A I A. LV. uwe ziele fal leven en zich hartelyk verblijden: wan£ ick fal met u een eeuwigh verbont maken, [ende (b) u geven] de gewiffe weldadigheden Davids. Ik zal met u een eeuwig verbond maken. — Dit eeuwig verbond is zekerlyk het verbond der genade, de voorfteliing der belovten van genade en zaligheid; byzonder zoo als dit verbond zou plaets hebben onder het Nieuwe Testament ' nadat het door den dood van den Middelaer bevestigd is. i Het heet een eeuwig verbond ; niet alleen ten aenzien van Gods befluit, waerin het gegrond is, maer vooral met opzicht tot deszelvs beftendige geduurzaemheid , tot aen het einda der eeuwen. — Beloovt nu de heek, in de eerfte plaeis aen de Joden , maer ook verder aen de Heidenen , dat hy met kun een eeuwig verbond zou maken , dan bedoelt hy niet zoo zeer de eerfte voorfteliing, maer ook en vooral de dadelyke uitvoering van dat verbond, zoodat de zin zy: „ Ik „ zal mijn verbond , en de goederen daerin befproken, ove? „ u, brengen, en het zelve aen u, in eene nieuwe gedaente, „ en in eene overvloediger bedeeling der beloovde goede„ ren, bevestigen, om het zelve onveranderlyk te doen Hand „ houden, tot aen het einde der eeuwen." En, wordt 'er bygevoegd: Ik zal u geven de gewisje wel. d'digkeden van David. — david had veele weldaden en beljvten van God ontvangen, de hoofdbelovte vinden wy a Sam. 7: 12-14. In die belovte, lag ook de geboorte van den messias opgefloten, die aen Gods rechtehand zitten zou, Pf. 110: 1. deze weldadigheden worden nader utgebreid, Pf. 89: 20-30. — Deze weldadigheden waren gewisfe, die belovten waren onfeilbaer, david heeft 'er ook geloovig in berust, 2 Sam. 7: 18. en 'er in volhard tot op zijnen dood toe, 2 Sam. 23: 4, 5. ook zag hy 'er, in den voorbeeldigen zin, de aenvanglyke vervulling van in zijnen Zoon salomo. — Nu is des heesen helovte deze: Ik zal u geven de gewisje weldadigheden van David. De ;inlasfching, (en u geven) is hier niet noodig, men leeze zonder dezelve: Ik zal met u. een eeuwig verbond maken , namelyk de gewisje weldadigheden vm  J E S A I A. LV. 489 van David. Te weten , de gemelde weldadigheden van david, zijn, en de grond en de inhoud van het eeuwig verbond; de zin is derhalven deze: „ Ik zal met u een eeu„ wig verbond maken, in gevolge de groote belovten welke aen ■ „ david gedaen zijn; de inhoud van dat eeuwig verbond, „ beftaet in die gewisfe weldadigheden , welke Ik aen david „ beloovd, en met de weldadigheden aen zijn perfoon gefchon,, ken bedoeld heb." Trouwens, de weldaden aen den voor. beeldigen david beloovd , zijn dezelvde welke in den tegenbeeldigen david plaets hebben , en welke de messias in zijn geestelyk Koningrijk zou ontvangen en uitdeelen. Voords, verdient het nog onze opmerking, dat *er niet gefproken wordt van abrahams of Jacobs , maer van davids weldadigheden; de reden is deze: omdat david de laetfte en naeste perfoon was, aen welken de geboorte van den messias, uit zijn huis, en de eeuwige heerfchappy van dien grooten Koning, beloovd was. Voeg 'er by, dat david een zeer luisterrijk voorbeeld van den messias geweest is. Het verbond het welk hier bedoeld wordt, betrof niet alleen david , en zijn groote tegenbeeld den messias ; maer ook de Kerk over welke Hy heerfchen zou : in gevolge daervan, zou de Kerk die weldadigheden in den perfoon en de regeering van den messias ontvangen, en de gewisheid daervan ondervinden. Vs. 4-7. wordt van de roeping der Heidenen gehandeld. — De ITond van deze roeping, wordt vs. 4. voorgejleld, daerna wordt de wijs van die roeping verklaerd, vs. 5. — En eindelyk, de voorname inhoud daervan op' gegeven, vs. 6, 7= 4. Siet, ick hebbe hem {tot] een getuyge der volcken gegeven , eenen Vorlt , ende gebieder der volcken. De perfoon van welken hier gefproken wordt, is de messias; echter wordt Hy niet onmiddelyk bedoeld, maer aengemerkt als het luisterrijk tegenbeeld van davil. — De eigenlyké david was een getuige der vólken, hy had onge- XIII, osei, Hh 5  9° J E S A I A. LV. meen veel op met de getuigenisfen des heeren , met d« getu.genisfen der waerheid, en maekte 'er zijn werk van om dezelve alomme te vermelden, vergel. Pf. 5I: I4> I5, II£). 43-4Ö- Hy was een Forst, die in het Richterambt verfen' dig handelde , Pf. 101. Hy was een Gebieder der volken ook van overwonnen Natiën, vergel. Pf. 18: 44. — j.n dit alles, moet men eene levendige afbeelding opmerken van davids Zoon en Heer, den messias. „ Ziet, wil derhal,, ven de heer zeggen, Ik heb david tot eenen getuige „ der volken gegeven , tot eenen Vorst en Gebieder der „ volken, en daerin by voorfpelling vertoond, wat gy van „ en in den tegenbeeldigen david, den gezegenden messias, „ in nog veel grooter nadruk, te wachten hebt." Trouwens , de messias is in vollen nadruk gegeven tot een getuige, Hy befchrijvt zich zei ven als eenen waerachtigen getuige, Joh. 3: n. l8: 37. Hy was een getuige van een onfeilbaer gezach , Openb. 3: i4. Hy getuigde zaken, welke van voor de tijden der eeuwen waren verzwegen gewéést, Joh. 17: 6, 8 , 26. Hy was een gmi der volken , niet alleen voor de Joden, maer ook voor de Heidenen, gelijk uit vs. 5. nader blijken zal. - De messias is gegeven tot eenen Vorst, die met Koninglyk gezach bekleed was, Hy is de Overfte van de Koningen der aerde, ( Openb. 1: 5. als mede tot eenen Gebieder der volken, nae' dien Hy, als de verhoogde Middelaer, de macht ontvangen heeft, om wetten te geven en over alle dingen te heerfcheq m hemel en op aerde, Rom. i4: I0. £ph. 1: 20-22. •— In alle deze betrekkingen was Hy van God gegeven, dat is, van den Vader verordend, beloovd, en in den tijd die hier'verbeeldt wordt als verheerlykte Middelaer werkelyk daergefteld. 5. Siet, gy fult een volck roepen, dat gy niet en kendet, ende het volck dat u niet en kende, fal tot u loopen; om des HEEREN uwes Godts wille, ende om des Heyligen Ifraëls wille, want hy heeft u verheerlickt. Tot wien wordt hier de aenfpraek gericht ? Sommigen denken aen den messias zeiven; anderen aen de eerfte Christen Kerk uit de JoJen, uit welker midden de Euangelie-  J E S A I A. LV. 491 lis- gezanten zouden worden afgevaerdigd. — Wy voegen pns by de laetfte: op deze wijs worden de fpraekwendingen niet zonder noodzake vermenigvuldigd. Vs. 1-3. waren de Joden minzaam genodigd, om de aengebrachte heilgoederen van den messias, door het geloov vrymoedig aen te nemen; deze zelvde perfonen komen hier nu vervolgens voor , zoo als zy, na het gehoorzamen van deze roeping, ook anderen zpuden opwekken om de voetftappen van hun geloov naer te wandelen ; daerenboven, fchijnt deze opvatting beter overeen te komen met de woorden van vs. 5'. zelve, vooral met de laetfte, om des heeren uwes Gods wille, ende om des Heiligen Israëls wille, want Hy heeft u verheet lykt. Het is derhalven God de Vader, die tot de eerfte Christen Kerk uit de Joden, byzonder tot de Gezanten van het Euangelie, zegt: „ Gy zult door de prediking van het Euan„ gelie , tot de gemeenfchap der verworvene heilgoederen „ van den messias , een vreemd volk roepen dat gy te voo„ ren nietkendet, Heidenen namelyk, met welke gy in den „ Godsdienst voorheen geene de minfte gemeenfchap gehou„ den hebt, en dat wel met eenen zeer gezegenden uitflag: , want het Heidenfche volk dat u voorheen niet ktnde , en „ met u geene de minfte gemeenfchap hield , zal tot u „ loopen , en zich met yver by uwe gemeente voegen in „ gehoorzaemheid des geloovs: dat alles zal u gefchieden om des heeren uwes Gods wil, dit zelve zal uit en door „ God zijn; en het zal u gefchieden om des Heiligen Israëls ,t wil, tot Gods eer: want Hy heeft u verheerlykt, of omdat „ Hy u verheerlyken zal , omdat de heer voorgenomen , heeft, u in dien dag by uitnemendheid te verheerlyken, „ en zijné Kerk onder u te doen uitblinken als eene Stad „ op eenen hoogen berg." Maer, wat zal de inhoud zijn van die prediking, door welke de Heidenen ftaen geroepen te worden ? Deze: 6. Soeckt den HEERE, terwijle hy te vinden js: roept hem aen , terwijle dat hy naeby is. Volgens het voorheen beredeneerde houden wy de gelooyige [oden, byzonder de eerfte verkondigers van het Euan- XjlL PEEL.  49» J E S A I A. LV. gelie, voor de Sprekers, die hunne roeping richten tot d* Heidenen; zoodat de heer in het verband met het voorige zeggen wilde: Gy zult een volk roepen het welk gy niet kendet, enz. zeggende: Zoekt den heer , enz. De heer zou, in den hier bedoelden tijd, te vinden zijn als de Algenoegzame, als een genadig God en een gaern vergevend Vader, en dat zoo wel voor de Heidenen als voor de Joden; hier toe zou de heer naby zijn, met zijn ■woord, met de bewijzen van zijne genade, en met de overtuigingen van zijnen Geest. Eertijds waren de Heidenen verre van God, maer nu zouden zy naby gebracht worden, vergel. Eph. 2: 13. — Zy moesten daerom den dag der zaligheid in acht nemen, en in dezen wel aengenamen tijd, den heer zoeken en aenroepen, met gebeden , fmeekingen , en geloovswerkzaemheden. 7. De godtloofe verlate fijnen boozen wegh, op welken hy tot dus ver zoo onbedachtzaem gewandeld heeft, en het verderv als in den mond geloopen , ende de ongerechtige man, eigenlyk, de man der ongerechtigheid, de overgegeven zondaer die in boosheid uitmunt, verlate hoe eer hoe beter fijne heillooze gedachten; hy verandere van keus en genegenheden, ende hy bekeere fich tot den HEERE , elk een zondaer bekeere zich, en legge zich uit het beginfel van het geloov toe, op de verbetering van zijne gedragingen : fo fal hy, die geenen lust heeft in den dood van den zondaer, hem fijner ontfermen en hem alle zijne zonden genadig vergeven; ende elk een zondaer keere, langs den weg van het geloov, boetvaerdig weder tot onfen Godt, want hy bezit, nadat de messias de reinigmaking der zonden door zich zeiven heeft te weeg gebracht, eenen rijkdom van barmhartigheid, en Hy vergeeft menigvuldelick. Vs. »-„.  J E S A I A. LV. 49| Ft. 8-13. wordt de roeping der Heidenen bevestigd door een vertoog, deels van de gewisje zekerheid, vs. 8, 9. deels van de gezegende uitwerkfelen, vs. 10-13. Vs. 8, 9. wordt eene algemeene waerheid voorgefteld, zeer gefchikt ter wechneming van eene heimelyke bedenking van het ongeloov, tegen de vervulling van de even gemelde voorzegging , omtrent de roeping der Heidenen. — De meer zelvs is hier wederom de Spreker, die zijne tael richt tot de eerfte Gezanten van het Euangelie des vredes. 8. Want mijne gedachten, voornemens en befluiten , zijn niet gelijk ulieder gedachten, overleg, gingen, voornemens en verwachtingen, ende uwe wegen handelingen en bedoelingen, zijn niet gelijk mijne wegen, handelingen , beftuuringen , en de uitvoering van mijne befluiten, fpreeckt de HEERE. Er is een ver. bazend onderfcheid , ja dikwijls eene aenmerkelyke ftrijdigheid, tusfchen Gods handelingen en oogmerken, en tusfchen die der menfchen. 9. Want [gelijck] de hemelen hooger zijn als de aerde: alfoo zijn mijne wegen hooger als uwe wegen , ende mijne gedachten dan ulieder gedachten. De afftand tusfchen de aerde en den hoogften hemel, is verbazend groot, en gaet onze kwijnende bevattingen ver weg te boven; even zoo zijn ook Gods gedachten , wegen, voornemens, en handelingen boven die der menfchen verheven: het verfchil tusfchen deze beide is onbegrijpelyk groot, en Gods voornemens en handelingen overtreffen die der menfchen oneindig ver. De herinnering van deze blijkbare waerheid, kwam hier ongemeen wel te pas in het verband van zaken. — Zy heeft haer opzicht tot de voorgaende belovte, vs. 4-7. en was recht gefchikt om de bedenking op te losfen, hoe de Heiden ervgenamen worden zouden van die uitmuntende zegeningen : dit mogt vreemd en onbegrijpelyk fchijnen in de oogen der menfchen, maer voor den hoogen God was het niet te wonderlyk. — Hier wordt derhalven de zekerheid XIII. DEEL.  494 J E S A I A. LV. der voorheen gedane belovten , omtrent het verwekken vafj dien Vorst en Gebieder der volken, als mede, de daermede gepaerd gaende roeping der Heidenen, tegen het bedenken van het vieesch verdeedigd. Wijders wordt de gezegende uitwerking, welke de prediking van het Euangelie by de Heidenen hebben zou , levendig voor. gedragen; en wel eerst onder het zinbeeld van de uitwerking des regens op het aerdrijk, vs. 10, u. 10. Want gelijck de regen ende de fneeuw van den hemel nederdaelt, ende derwaerts niet weder en keert, niet door de warmte in de gedaente van dampen wordt opgetrokken , voordat zy eene nuttige uitwerking op het groejend Rijk gedaen hebben; maer doorvochtigt de aerde, ende maeckt dat fy voortbrenge ende uytfpruyte, ende zaet geve den zaeyer, ende broot den eter: Gelijk de regen en de fneeuw in het natuurlyke, een gezegend middel is om de vruchtbaerheid der aerde, en den groei der planten te bevorderen : 11. Alfoo fal mijn woort, het woord des Euange. liums, het welk onder de Heidenen ftaet gepredikt te worden , dat uyt mijnen monde uytgaet en van eenen hemelfchen oorfprong is, [ooc£] voorfpoedig zijn om den geestelyken wasdom te bevorderen, 't en fal niet ledigh tot my wederkeeren: de Gezanten van het Euangelie, zullen niet zonder vrucht en voordeel gedaen te hebben , tot my terug komen om rekenfchap van hunnen last te geven: maer, zy zullen gezegende uitwerkfelen van hunnen arbeid zien, het woord het welk zy onder de Heidenen ftaen te prediken, fal doen 't gene dat my behaegt, en aen het gewichtig einde, waertoe Ik het verordend en gezonden heb, volkomen beantwoorden, ende 't fal voorfpoedigh zijn [tri] 't gene waer toe ick het fende. Het Euangelie der verzoening zal het hart der menfchen, even als de regen en de fneeuw de aerde pleegt te doen , week maken en tot boetvaerdigheid bewegen. Het Euangelie zal het hart der menfchen doen uitfpruiten, en een geloov doen' voort-  ■ J E S A I A. LV. 495 voortbrengen, het welk zich in de kracht des geestelyken levens, en in eenen heiligen wandel, zal openbaer maken; het zal zaïd en brood voortbrengen , vruchten dragen het geloov waerdig, tot eer van den hemelfchen Landman, tot bliHfchap dier geestelyke Akkerlieden, en tot voordeel der Kerke. Be ongemeene voorfpoed en zegen van de Euangelie-prediking onder de Heidenen, wordt vs. 12, 13. meer byzonder afgeteekend. 12. Want in blijtfchap , en als boodfchappers van de allerheuchlykfte tijding, fult gylieden, Apostelen en eerfte Gezanten van het Euangelie der verzoening, uit Kanaan en het midden der ongeloovige Joden, die het woord van God verftooten zullen , Hand. 13: 46. uyttrecken, ende met vrede voortgeleydt worden : gy zult ja wel eenen geweldigen tegenftand ontmoeten , maer met dit alles, zeer gezegende vorderingen maken; ook zult gy met blijdfehap en toegenegenheid van de Heidenen ontvangen worden : de bergen ende heuvelen fullen gefchal maken [met] vrolick gefangh , voor uw aengefichte ; ende (c) alle boomen des velts fullen de handen t'famen klappen. In het laetfte gedeelte van dit vers, wordt in de letter gezien op den weergalm van een zeer fterk geluid , het welk de bergen terugkaetfen. — Men zou de ganfche zinneprent in het gemeen kunnen opvatten , als eene afbeeU ding van zeer groote vreugde, in het land der Heidenen. — Dan de bergen, en heuvelen, zijn zeer gewoone zinbeelden van volken , Koningrijken en Staten , ' de bergen kunnen machtige Koningrijken afbeelden , en de heuvelen mindere Staten, vergel. Kap. 2: 14. Men denke dus aen de inwooners der gewesten, landfehappen en fteden van de Heidenen; en dan geevt de Geest der Godfpraek te kennen, dat de Heidenen van allerlei landfehappen, gewesten en Koningrij¬ ke) 1 Chron- 16: 33. XIII. DEEL.  496 J E S A I A. LV. ken, de Euangelie-Gezanten met groote blijdfehap Ontvangen , de leer der verzoening gretig aennemen , en Gods naem daer over banelyk loven zouden. In dezen zin, zouden de bergen en de heuvelen gefchal maken met vrolyk gezang. — Er wordt bygevoegd: alle boom m des velds zullen de handen zomen klappen. Men denke, onder het zinnebeeld van alle boomen des velds, aen allerlei menfehen, lieden van allerlei ftaet, rang en waerdigheid; deze zouden te zomen in de handen klappen, en zich hartelyk verblijden , dat zy met de prediking van het Euangelie der verzoening verwaerdigd waren. — Dezelvde zaek wordt derhalven onder een ander zinneprent voorgefteld. 13. De prediking van het Euangelie, zal eene blijkbare en gezegende verandering by de Heidenen te weeg brengen, en Gods naem deswegens eenen duurzamen roem ontvangen. Voor eenen doorn fal een denneboom opgaen; voor een diftel fal een myrtenboom opgaen: ende 't fal den HEERE wefen tot eenen name, tot een eeuwigh teecken, [dat] niet uytgeroeyt en fal worden. Onder de benamingen van eenen doorn en distel, worden lage , flechte, fchadelyke en ftekelige ftruikgewasfen bedoeld ; alleen met dit onderfcheid, dat het eerfte woord op rijziger gewasfen, en het tweede op lagere ftruiken fchijnt te zien. — In de plaets van deze geringe en fchadelyke ftruikgewasfen , zouden hooge en nuttige boomen opgaen , de denneboom en de mirtenboom. Door den denneboom kan men den cypresboom verftaen , zijnde van eene hooge , fierlyke en altoos groenende gedaente „ en daerenboven van groote nutttigheid om allerlei gereedfehappen te vervaerdigen , ge. lijk bet hout daervan ook in den Tempelbouw gebruikt werd, 1 Kon. 5: 8. De myrtenboom heeft wel geene aenmerkelyke hoogte, maer evenwel eene altoos groenende be* vallige gedaente, en eenen lievlyken guur; ook wordt 'er uit de bezien een aengenaraen wijn geperst, en de boom zelvs levert olie op. — De Prophetifche vtrtooning leert ons derhalven, dat de prediking van het Euangelie eene zeer aenmerkelyke omzetting, onder de Heidenen, zoude te weeg bren-  J E S A I A. LV. 40? bergen. De woeftijne van het Heidendom, 20u in eenen zeer aengenamen hov des heeren veranderd worden; in plaets van godloze en fchadelyke menfchen , zouden 'er lieden opftaen , uitblinkende in kennis, geloov, en godzaligheid. Deze gezegende uitwerkfelen der Euangelie-prediking onder de Heidenen, zouden dienen ter verheerlyking van den hoogen God. — Het zou den heer wezen tot eenen naem} Gods Volmaektheden zouden, in dit groote werk, luisterrijk openbaer worden, den heeren naem en roem zou deswegens met lov vermeld worden. — Dit zou niet flechts voor eenen korten tijd zijn; neen dit groote werk zou den heer wezen tot een eeuwig teeken, tot een geduurzaem gedenkteeken van Gods uitnemende lievde , en van de kracht zijner heerfchappyvoerende genade; tot een gedenkteekén dat niet uitgeroeid zou worlen, by aenhoudendheid zoude heer, tot aen den afloop der eeuwen, den roem ontvangen , wegen» de gezegende uitwerkfelen der Euangelie-prediking onder de Heidenen* HET LVI. KAPITTEI* tVTAdat de voorfpoedige grondvesting der Euangeiie-Kerk * onder Joden en Heidenen, was afgeteekend in het voo* rige Kapittel, gaet de Geest der Godfpraek voort om den ftaet der Kerke te fchetfen, geduurende den afloop der volgende eeuwen, Kap 56-60. Wy leggen hier tot eenen grondfiag, en dit fchijnt on* uit het ganfche beloop van zaken allerduidelykst, dat de Prophetifche redevoering welke Kap. 51: 17. begonnen is, in een onafgebroken verband doorloopt tot Kap. do. — Nü hebben wy gezien, dat Kap. 55. de grondvesting der Euangelie-Kerk, onder Joden en Heidenen, befchreven worde, en het zal uit den inhoud van Kap. do. allefblijkbaem worden, dat aldaer die heerlyke ftaet dei Kerke befcÜf$Sv«& XIII. DEEL» lï  498 J E S A I A. LVI. worde, welken zy, volgens de overeenftemming van het Prophetisch woord, eens in het laetst der dagen vertoonen zal, nadat alle de vyanden van Gods volk zullen uitgeroeid we' zsn; gevolgelyk moeten de tusfchen beide inkomende Kapittelen, van 56 tot 59. verklaerd worden van de achtereen vol. gende merkwaerdige lotgevallen, welke de Kerk zouden bejegenen, van hare eerfte grondvesting af, tot haren gemelden luisterrijken ftaet in het laetfte der dagen. In dit Kapittel 56. worden voornamelyk de twisten en verdeeldheden voorfpeld, welke in de Christen Kerk, al fpoedig ha hare eerfte grondvesting, zouden plaets hebben. — De heer zelvs wordt hier fprekende ingevoerd, zijne tael richtende tegen de Christenen der vroegfte eeuwen, met ernftjge vermaning om den waren Godsdienst ongefchonden te bewaren , en om met verftand en billykheid 1 omtrent de twisten en verdeeldheden te verkeeren. Na dit alles volgt eene belovte , omtrent eene groote toevoeging van Heidenen by de gemeenfchap der Kerke, en eene bedreiging van zware oordeelen, wegens het plichtverzuim van de Leeraren. Wy vinden hier derhalven drie hoofddeelen. I. Het eerfte is vermanende; en betreft vooral de gefchillen en verdeeldheden, welke al vroeg in de Christen Kerk ontftaen zouden, vs. 1-7. II. Het tweede is beloovende; en behelst eene toezegging omtrent eene groote toevoeging der Heidenen, vs. 8. III. Het derde is bedreigende ; en vertoont het oordeel, het welk op het bederv onder de Opzieneren der Kerke volgen zoude, vs. 9-12. 1. Alfoo feyt de HEERE , tot de gevestigde gemeente der Christenen: Bewaert het recht, draegt toch zorg voor de bewaring van de zuiverheid der Euangelieleer, welke u als een dierbaer pand is toevertrouwd, ende doet gerechtigheyt , oefFent u in het betrachten van allerlei deugden: want mijn heyl is naeby om te komen , ende mijne gerechtigheyt, om geopenbaert te wor-  J E S A I A. LVI. 499 worden. De tijd nadert, dat Ik het Koningrijk van den mïssiaS , nog luisterrijker dan tot dus ver gefchied is, openbaren zal ; zoo door de bekeering van een aenmerkelyk getal der tot nog toe verblinde Heidenen , als door het uitoeffenen van geduchte oordeelen over de vyanden der Keïkfti-'t'-■''S afraiFM ■MfeV/ , nallivagioi e-31 le-cw gn - Het bewaren van het recht, verklaren wy van de zuivere leer des Euangeliums, die de eenige regelmaet is, volgens welke men over den weg der zaligheid moet oordeelen: in dezen zin wordt het woord recht meermalen genomen, verg. Kap. 42: 4. 51: 4. Deze beteekenis vordert hier het verband van zaken , en het bewaren van de zuivere leer des Euangeliums was hoogst noodzakelyk, in eenen tijd op Welken aenmerkelyke dwalingen, twisten en verdeeldheden, ontftaen waren. — Dit bewaren van de zuivere Euangelieleer, moest gepaerd gaen met het doen van gerechtigheid, en het beoeffenen van mannelyke Godsvrucht. —- De drangreden is ontleend uit de nabyheid van Gods heil, en de aennaderende openbaring van Gods gefechtigheid: want mijn heil is naby enz. In de laetfte woorden, kan de eerfte openbaring van messias Koningrijk niet bedoeld zijn, noch ook deszelvs luisterrijke vertooning op het einde der eeuwen: de eerfte was reeds gefchied , en de tweede was nog al te ver afftaende. Wy worden derhalven gewezen , naer eene nog meer luisterrijke openbaring van messias Koningrijk, dan 'er tot dus ver had plaets gehad, welke blijken zou, zoo in den toevloed van nog onbekeerde Heidenen, tot de gemeenfchap der Kerke, als in het beteugelen van de vyanden en vervolgeren der waerheid. 2. Welgeluckfaligh is de menfche, {die] fulcks doet, ende des menfchen kint, {dat] de leer der waerheid zuiver bewaert, en zich vafrie daer aen houdt: maer de belijdenis der zuivere leer moet tevens gepaerd gaen met eenen heiligen wandel, Want zulk een belijder'der waerheid is eerst een recht Christen, die tevens den Sabbath houdt, fo dat hy dien niet en ontheyligt, ende die fijne hant bewaert van eenigh quaet té doen. XIII. DEEL. Iï 2  5oo J E S A I A. LVJ; Hier wordt zekerlyk niet enkel de lettexlyke Sabbath bedoeld; zou 'er alleen op het onderhouden van den letterlyken Sabbath worden aengedrongen, zonder een enkel woord te fpre^ ken van de meer verhevene plichten van geloov en lievde, welke van onvergelijkelyk meerder gewicht zijn , dan het •nderhouden van den Sabbath , zelvs ftaende nog de oude huishouding? vergel. Mare. 2: 23-28. Voeg 'er by, dat het onderhouden van Sabbathen en andere Feestdagen, zonder geloov en lievde, Kap. 1: 13. veroordeeld is, als eene Gode gansch onaengename verrichting. — Wy moeten derhalven het houden en niet ontheiligen van den Sabbath, hier vooral in eenen geestelyken zin opvatten. — Te weten, de Sabbath diende ter gedachtenis, zoo van het fcheppen der waereld, als van Israëls verlosfing uit Egyptens dienstbaerheid, Exod. 20: 8-11. Deut. 5: 15. en tot eene voorbeeldige afteekening, hoe de rust van God, welke door de zonden verbroken was, door de voldoening van den Middelaer wederom zou herfteld, en door Gods volk met nadruk in den hemel genoten worden, Hebr. 1: 4. — Er wordt gevolgelyk, door iemand die den Sabbath houdt en niet ontheiligt, zulk een waer Christen bedoeld, die de werken der Schepping en der Voorzienigheid aendachtig overdenkt, zich met eerbied de weldaden herinnert, welke God aen het geestelyk Isragl der Kerke bewezen heeft, byzonder omtrent de volmaekte verzoening van den Middelaer geloovig verkeert, van de booze werken der zonden rust, en zich voorbereidt tot den eeuwigen Sabbath in den hemel. — Met één woord, den Sabbath te houden en niet te ontheiligen, fluit den ganfchen Euangelifchen zoo openbaren als byzonderen Godsdienst in zich. — Zijn hand te bewaren van eenig kwaed te doen, geevt allerduidelykst te kennen, afftand te doen van alle ongerechtigheid. Deze zaligfpreking, by de voorheen gemelde vermaning gevoegd, vs. 1, 2. was zeer gepast nae de omftandigheden der tijden welke hier bedoeld worden. — Het was hoogst noodzakelyk , nauwkeurig te letten op de zuiverheid der leere , en voorbeeldig te zijn in eenen heiligen wandel , toen de leer der waerheid aenmerkelyk begon vervalscht te worden; voerai, toen 'er twisten en verdeeldheden ontfton- den,  J E S A I A; -LVt 501 den by voorbeeld over den tijd van het Pafcha , gelijk ook by de fcheuringen van novatus en no. vatianus. 3. Ende de vreemde, de Christenen uit de Heide, nen oorfpronglyk, die Hem tot den HEERE ge« voegt, en den messias met een geloovig hart omhelsd heeft, en fpreke niet by zich zeiven en tot anderen, feggende, Da HEERE heeft my gantfch en gaer van fijnen volcke gefcheyden: ende de gefnedene en fegge niet, Siet, ick ben een dorre boom. Door den vreemden, hebben wy buiten allen twijffel de Heidenen te verftaen , die zich by de gemeenfchap der Christen Kerk gevoegd, en den messias geloovig omhelsd hebben. De fpreekwijs is ontleend van de Jodengenooten of aenkomelingen uit de Heidenen; de Jodengenooten der gerechtigheid , gelijk zy genoemd worden , waren Heidenen, die na het doen van openbare belijdenis des Joodfchen geloovs, en het ontvangen van het teeken der befnijdenis , der gemeenfchap van de Joodfche Kerk werden ingelijvd ; maer met dit alles , bleven zy van eenige voorrechten uitgefloten, by voorbeeld van alle eerambten in den burgerftaet en in het leger: in zoo ver bleven zy van Gods volk gefcheiden. — Maer iets dergelijks zou onder het Nieuwe Testament in het geheel geen plaets hebben : de vreemde, de aenkomelingen uit de Heidenen, die zich tot de gemeenfchap der Christen Kerk vervoegden, zouden geheel geene aenleiding hebben om te denken of te zeggen: de heer heeft my van zijn volk gefcheiden; zy zou. den in alle dezelvde rechten en voorrechten, met de Christenen uit de Joden gelijkelyk deelen. Gefnedenen, het zy van de geboorte, het zy door kunstöeffening , het zy de mannelyke deelen by toeval verbrijzeld waren, vergel. Matth. 19: 12. mogten in de vergadering des heeren niet komen, noch eenig ambt bekleeden , Deut. 23: 1. Vermids zulk een tot de voortteeling onbekwaem was , werd hy met verachting befchouwd , vermids hy gelijk was aen een dorren loom; maer, onder het Nieuwe Testament moest een gefnedene XIII. DEEL. Ü 3  5o? J E S A I A. LVI. niet zeggen: ziet, ik ben een dorre boom. Het geevt in den zakelyken zin eenvouwig te kennen, dat 'er, ten aenzien der genade, geen onderfcheid van ftaet of rang zou plaets hebben : alle Christenen wie zy wezen mogten , hoe veracht ook nae de waereld, zouden in dezelvde geestelyke voorrechten deelen. 4. Want alfoo feyt de HEERE van de gefnedene, en alle die in verachtelyke omftandigheden nae de waereld verkeeren , die mijne Sabbathen houden , den Godsdienst van het Euangelie gezettelyk waernemen , ende verkiefen te doen 't gene daer ick lufl toe hebbe, ende vafte houden aen de leer en wetten van mijn verbont, in het Euangelie geopenbaerd: 5. lek fal hen oock in mijn huys ende binnen mijne mueren een piaetfe ende eenen name geven, beter dan der fonen , ende dan der dochteren : eenen eeuwigen name fal ick een yeder van hen geven, die niet uytgeroeyt en fal worden. Wanneer de heer van zijn huis fpreekt, heeft Hy, in den letterlyken zin, het oog op den Tempel. —- Gods muuren, zijn derhalven de muuren der voorhoven van den Tempel. Eene plaets in Gods huis en binnen zijne muuren te hebben, zegt eene bepaelde plaets in den Tempel te hebben; byzonder wordt 'er gezinfpeeld op de Priestsren en Levieten , die eene bepaelde plaets hadden in den Tempel, om te ftaen en te dienen; aen deze plaets was ook een naem vastgehecht , zulk eene bepaelde plaets gav eenen naem van waerdigheid, eenen tytel en rang, aen de dienaren van het Heiligdom. — Die plaets en tytel, ging over op de zoonen der Priesteren en Levieten; en wanneer de zoons ontbraken , werd evenwel de naem en waerdigheid des vaders, eenigermate op de dochteren voortgeplant. De Godfpraek geevt derhalven te kennen, dat Christenen van allerlei rangen zonder onderfcheid, ook van den laegften ftand nae de waereld, niet alleen in de algemeene voorrechten deelen zouden, maer zelvs verheven worden tot eerambten en verhevene bedieningen in de Kerk ; ja zelvs zouden 'er uit den laegften ftand mannen voortkomen ,  J E S A I A. LVI. 503 men, die zich, door hunne geleerdheid, Godsvrucht, en yver in het verdeedigen der zaek van het Christendom, eenen onftervelyken roem verwerven zouden. 6. Ende de vreemde of Heidenen, die haer tot 'den HEERE voegen , om hem als geestelyke Priesters te dienen, ende om den name des HEEREN lief te hebben, die zich daerop toeleggen, om Hem uit een dankbaer hart blymoedig te gehoorzamen , en hem tot knechten te zijn: al die den Sabbath houdt, dat hy dien niet en ontheylige , ende die vafte aen mijn verbont houden, verg. vs. 2 en 4. 7. Die fal ick oock brengen tot mijnen ^heyligen bergh, ende ick falfe verheugen in mijn bedehuys; hare brand-offers, ende hare fiacht-offers fullen aengenaem wefen op mijnen altaer: want (a) mijn huys fal een bedehuys genoemt worden voor alle volckeren. In den Prophetifchen zin w-ordt hier te kennen gegeven , dat de bekeerde Heidenen zelvs tot de waerdigheid van geestelyke Priesteren zouden verheven worden, en God als de zoodanige geestelyke offeranden zouden toebrengen. — Dan , wat meer in het byzonder : de heer zou de Heidenen , die zich oprechtelyk tot Hem bekeerd hadden, brengen tot zijnen heiligen berg, dat is, tot de gemeenfchap zijner Kerke en tot het genot van hare voorrechten; de heer zou ken verheugen in zijn Bedehuis, door hun eene onuitfprekelyke blijdfehap te doen ondervinden , wanneer zy zich, in de Godsdienfüge vergaderingen der Christenen , met heilige overdenkingen bezig hielden. — Hunne Jlagtoffers en brandoffers, zijn de gebeden en dankzeggingen der bekeerde Heidenen , met alle hunne Godsdienftige verrichtingen ; deze zouden den heer aengenaem zijn op zijnen altaer, de hooge God zou 'er, om des Middelaers wil, een welgevallen in hebben, vergel. Rom. 12: 1. — Want, voegt 'er de heer by, mijn Huis zal een Bedehuis genaemd worden voor alle volkeren, dat is, de C«) Matth. 21: 13^ Mare. n: 17- Luc. >9: 46« XIII; deel. Ii 4  SH J E S A I AV LVI. geloovigen uit allerlei geflachten der Heidenen zulle» zich by de gemeenfchap der Christelyke Kerk voegen, om my eendrachtig en in waerheid te dienen. De laetfte woorden, heeft de gezegende jesus. op den eigenlyk gezegden Tempel te Jerufalem toegepast, toen Hy de koopers en verkoopers uit denzelven verdreven had, Matth. 21: 12, 13. Mare. 2: 15. — Maer, onze Godlyke Leermeester wilde daer mede geenszins te kennen geven , dat deze Prophecy in het gemelde geval hare vervulling bekomen hebbe; Hy heeft deze plaets tot geen ander oogmerk aengehaeld, dan om eenvouwig aen te toonen, dat de Tempel tot geen ander oogmerk, dan tot den dienst van God, mogt gebruikt worden. Vs, 8. wordt eene nieuwe en zeer aenzienlyke toevoeging van Heidenen, tot de gemeenfchap der Kerke, beloovd. 8. De Heere HEERE, die de verdrevene Ifraè'ls vergadert, en veele Joden, die allerwegen verftrooid waren , tot de gemeenfchap der Kerke gebracht heeft, fpreeckt deze merkwaerdige belovte, welke onfeilbaer zeker zal vervuld worden , lek fal tot hem , tot het Israël nae den geest, die den messias geloovig omhelsd hebben, nogh meer Heidenen vergaderen, neffens die, die reeds tot hem vergadert zijn. De heer heeft, door zijnen Zoon en de prediking der Apostelen , veele Joden die in de verfhoojing waren , tot de gemeenfchap der Euangelie-Kerk vergaderd, vergel. Matth. 9: 36. Joh. 10: 16. 1 Petr. 2: 25. — Tot dit Israël nae den geest, waren reeds in de vroegfte tijden veele Heidenen vergaderd, voor zoo ver het Christendom zich verfpreid heeft door het ganfche Roomfche Rijk ; vooral ten tijde van constahtyn den grooten, die den Euangelifchen Godsdienst niet alleen by uitnemendheid begunstigd , maer ook zelvs omhelsd en tot den heerfchendeh Godsdienst gemaekt heeft, -r- By deze Heidenen die toen reeds vergaderd waren , zijn 'er vervolgens nog meer, vergaderd, wanfiteï het Christendom aich wijd en zijd tot * ' " dg  J E S A I A. LVI. 505 |e verst afgelegene gewesten vefpreid heeft, en 'er zich veele volken, byzonder in het Noorden, waer onder ook de inwooners van deze gewesten zijn , tot het Christen? dom bekeerd hebben. Vs. 9-12. wordt een geducht oordeel over de Kerk bedreigd f het welk op het bederv der zeden onder hare Opzieneren volgen zoude. 9 Al gy gedierte des velts, komt om te eten, Tja] al gy gedierte in het wout. De Kerk komt hier zinbeeldig voor als eene kudde fchapen, welker Herders hare belangen geheel en al verwaerloosden, volgens vs. 10-12. Zy wordt hier afgeteer kend, als eene prooi van het wild gedierte des velds en in het woud. Door dit wild gedierte, worden, volgens het beloop van zaken, vyanden der Kerke bedoeld, en wel de zoodanigen die van eenen woesten aert waren; men denke byzonder aen die woeste en onbefchaevde volken, die in de naeste eeuwen na constantyn den grooten , het Roomfche Keizerrijk, het welk toen in twee deelen gefcheiden was , als een geweldige vloed overftroomd hebben; door de invallen van deze Barbaren, hebben de Christenen geweldig geleden, in zoo ver zijn 'er wilde dieren in de Kerk gevallen, om te eten en zich met den roov te mesten. Trouwens, op dien zelvden tijd heerschte 'er een diep verval in de Kerk, en het fchroomelyk bederv der zeden ftrekte zich hoe langs hoe verder uit, ook onder de hoogere en lagere Opzieneren der Kerke. Deze byzonderheid wordt vs. 10-12. voorfpeld, 10. Hare wachters, de Opzieners der Kerke, zijn tot eene diepe zorgeloosheid en onkunde vervallen, ze zijn alle blint, fy en weten niet, fy alle zijn ftomme honden, fy en kunnen niet baffen: fy zijn fhperigh, fy liggen neder, fy hebben het fluymeren jjef. De wachters of zieners, zijn hier de hoofden en heftuuX|L1. DEL?,. } H 5  5o6 J E S A I A. LVI. rers der Kerke ; die dus genaemd worden , omdat hun ambt vorderde , het belang der Christenen zorgvuldig in het oog te houden, en te waken voor al het gene der Kerke kan nadeelig zijn. — Maer, in plaets van dit waren 27 blind; zy zagen niets, en waren geheel zorgeloos, gansch onachtzaem omtrent de belangen van het Christendom ; by deze zorgelooze onachtzaemheid kwam de onkunde, zy wisten niets, en waren in zaken van den Godsdienst, in welke zy anderen onderwijzen moesten, zelve fchandelyk onkundig ; de zorgeloosheid en onkunde ging wijders gepaerd met lafhartige vadzigheid , zy waren als Jlomme kenden die niet bas/en konden, in plaets van het fteeds toenemend bederv der zeden ernftig te beftraffen, en tegen de inkruipende dwalingen krachtig te waerfchouwen, zagen zy dit alles met een onverfchillig flilzwijgen lafhartig aen; zy gaven zich over aen eene fchandelyke luiheid en ledigheid, zy waren jlaperig, lagen neder en hadden het /luimeren liev. In de daed , zoo is het ook gefchied. — De voorrechten , met welke Keizer constantyn de croote , de Bisfchoppen en de overige Opzieneren der Christen Kerk begunftigd had, hebben aenleiding gegeven tot een fchandelyk misbruik: zeer velen gaven zich over tot een lui en wellustig leven; en dit baende den weg, dat de onkunde by de hoofden der Kerke hand over hand toenam, dat zy vadzig, zorgeloos, en geheel onachtzaem werden, omtrent de belangen der Kerke. By dit alles kwam eene onverzadelyke gierigheid , en eene wellustige levenswijs welke geene palen kende. II. Ende defe verachtelyke ftomme honden, in welke de Opzieneren der Kerke ontaert zijn geworden , zijn flerck van begeerte naer goud en aerdfche fchatten, fy en kunnen daervan niet verfadigt worden, ja 't zijn herders die niet verftaen en kunnen: fy alle keeren fich nae haren wegh , om hunne vleefchelyke begeerlykheden te voldoen , elck-een nae fijn gewin, [elck~\ uyt fijn eynde. Een hond is een vraetzuchtig dier ; als zulke honden heb-  J E S A I A. LVI. 507 hebben zich zeer veele Opzieners der Kerke, in de zoo genaemde midden-eeuwen gedragen, vooral de Bisfchoppen van Rome; elk beyverde zich om zijne eerzucht en vooral ook zijnen gouddorst te verzadigen. — De onkunde on. der de geestelyken, nam nog al hand over hand toe. — Zy keerden zich naer hunnen weg, elk een naer zijn gewin , zy dachten nergens aen dan om hunne begeerlykheden , elk nae zijne byzondere geneigdheid, te voldoen, byzonder de eerzucht en geldgierigheid welke geene palen kenden. — Elk uit zijn einde, of van het eene tot het ander einde, alle van den hoogften tot den laegften, alle rangen van geestelyken, waren met de gemelde ondeugden befmet. By alle de voorheen gemelde ondeugden , kwam nog de overdaed en brooddronkenheid, dit vinden wy vs. 12. 12. Komt herwaarts, [feggen fy,] ick fal wijn halen, ende wy fullen ftereken dranck fuypen : ende , De dagh van morgen fal zijn als defe , [ja] grooter, veel treffelicker. Wy zullen ons den eenen dag nog meer vermaken, in overdaed en wijdluftige vreugdebedrijven, dan den anderen. Het verdient eenigzins opmerking, dat het laetfte vers n de Griekfche vertaling der LXX. geheel ontbreke. Evenwel, wordt het by den Chaldeeuwfchen Uitbreider, en in andere oude overzettingen, woordelyk gevonden. HET LVII. KAPITTEL TN dit Kapittel wordt het algemeen bederv der zeden , het welk de Kerk al meer en meer befmetten zou, en gepaerd gaen met onderdrukking der rechtvaerdigen, omftandig afgeteekend. I. Vs. 1 , 2. wordt de algemeene zorgeloosheid befchreven , zoodat de rechtvaerdigen uit deze booze XIII. DEEL.  50? J E S A IA. LVÏL tijden wierden wechgerukt, zonder dat 'er iemand opi merkte. II. Wijders wordt de diep bedorvene Kerk rechtftreeks aengefproken, met een beftraffend verwijt over de Reeds, toenemende boosheid, vs. 3-11. III. Vervolgens worden haer zeer geduchte oordeelen be> dreigd, vs. 12, 13. JV. Eindelyk worden de vroomen, die nog overgebleven waren, met troostrijke belovten bemoedigd, vs. 14-21. I. Het eerfte ftuk vinden wy, vs. 1, 2. 1. De rechtveerdige komt omme, lieden die in deugd en Godsvrucht uitmunten, worden uit deze waereld en de algemeene befmetting vroegtijdig wechgerukt , ende daer is niemant die het ter herte neemt, of den weg van Gods beftuurende Voorzienigheid, in dezen opzichte, eerbiedig gadeflaet: ende (a) de weldadige lieden, allernuttigfle leden van de menfchelyke Maetfchappy, worden uit dit leven wechgeraept, fonder dat 'er yemant op lett, dat de rechtveerdige wechgeraept wort voor het quaet, om voor te komen dat zy in de algemeene rampen zouden deelen. 2, Dusdoende wordt de rechtvaerdige boven alle rampen verheven. Hy fal ingaen [in] de vrede, in den ftoorlozen gelukftaet van den hemel: fy, die in deugd en Godsvrucht hebben uitgeblonken, fullen ruften in hunne graven, als op hare flaepfteden, een yegelick die [in] fijn oprechtigheyt gewandelt heeft. Dat de benaming van rechtvaerdigen, in het enkelvouwig geflacht, vs. 1. in eenen verzamelenden zin moet genomen worden voor het grootfte deel der Godvruchtigen, blijkt allerduidelykst , omdat 'er aenftonds van weldadige lieden gefproken wordt. — Het omkomen en wechgeraept worden , ziet zekerlyk op eenen vroegtijdigen dood , die op eene buitengewoone wijs' veroorzaekt word-t ; mitfchien worat («O Pf» 1-: a. Mlch. 7: 3,  J E S A I A. LVII. 5®9 wordt 'er bepaeldelyk geoogd op den marteldood, die den oprechten door vervolgeren zou worden aengedaen. — Hoe het wezen moge, de weldadige lieden worden door den dood wechgeraept,uit deze booze waereld, voor het kwaed, opdat zy de rampen, met welke de algemeene boosheid ftond geftraft te worden,ontwijken mogten, vergel. i Kon. 14: 13. 2Kon. 22: 20. Maer, deze beftuuring der Godlyke Voorzienigheid wordt niet opgemerkt van de zorgelooze Christenen. Deze voorzegging, is althans in het algemeen in zoo ver vervuld, dat vroome en deugdzame menfchen, in de midden-eeuwen, toen het bederv der zeden ten hoogften toppunt geklommen was, zeer zonderling geworden waren en bykans geheel ontbraken. Voeg 'er by, dat de weinige getuigen der waerheid, die zich van tijd tot tijd opdeden , om voor de zuiverheid van leer en zeden uit te komen , geweldig vervolgd werden ; vooral , toen men de grondflagen begon te leggen van dat onmenfchelyk Gerichtshov, het welk onder den naem van Inauijitie bekend is. II. In het bejlroffend verwijt aen de diep bedorven Kerk, over de Jleeds toenemende boosheid, vinden wy de meest heerfchende ondeugden aengewezen, vs. 3-11. Het algemeen bederv der zeden, en het vervolgen van de getuigen der waerheid , hadden aenleiding gegeven , dat de weinige oprechten uitgeroeid waren , of zich in eenzame plaetfen verfcholen hadden. — De diep bedorven Kerk wordt daerom voor Gods Richterftoel gedaegd, om een feeftraffend verwijt over de meest heerfchende boosheden sen te hooren. 3. Doch naedert gylieden hier toe, fielt u voor mijnen Richterftoel, zegt de heer, gy kinderen der guychelerffe: gy overfpeligh zaet, ende gy die hoererye bedrijft. De kinders der guicheleresfe, zijn waerzeggers, lieden die op vogelgefchrei en andere teekenen acht geven, om toekomftige dingen te voorzeggen: in den geestelyken zin, XIII. DEEL.  5ió J E S A I A. LVII. hebben wy te denken aen valfche leeraren , die allerlei dwalingen en vooral die het bygeloov voortplanten. —■ Even daer door waren zy een overfpelig zaed, en bedreven hoerery, voor zoo ver zy de fchroomelykfte bygeloovigheden invoerden, en te weeg bragten dat die eer en hulde, welke God en christus alleen toekomt, aeri allerlei niets beteekenende dingen gegeven wierd. Dat nu de dwaling en het bygeloov in de Kerk, geduurende de eeuwen der onwetendheid, ten hoogften toppunt geklommen zy, is over bekend. 4. De weinige voorftanders der waerheid , behandelt gy op de allerverachtelykfte wijs. Over wien maeckt gy u luftigh? met wien drijvt gy den fpot? over wien fperret gy den mont wijt op , tot een teeken van verachting en verguizing ? [ende] fteeckt de ton ge langh uyt? en zijt gy niet kinderen der overtredinge, een zaet der valfcheyt, en zelvs de uiterfte verachting waerdig? Dit ziet op de mishandelingen en fmaedheden , welke door de voorftanders van het heerfchend bygeloov, den belijderen der waerheid werden aengedaen. 5. Gy zijt fchuldig , niet alleen aen een befpottelyk bygeloov, maer zelvs aen de grouwzaemfte afgodery. Die hittigh zijt in de eyckenboffchen, onder allen groenen boom: flachtende de kinderen aen de beken, onder de hoecken der fteenrotzen. Het grootfte gros der leden van de diep bedorvene Kerk, worden befchreven als uie hittig zijn in de eikenbosfchen,' of zich verhitten met afgoden onder allen boom , en overal daer zy gelegenheid hebben om afgodery te bedrijven: zy hadden eene heerfchende zucht, en eene ontembare neiging, tot allerlei foort van afgbderyen. In de daed, de afgodery is zoo ver gegaen, dat men de eer der aenbidding en der Godsdienftige hulde, aen allerlei voorwerpen bewezen heeft. — Het flagten der kinderen aen de beken, of in de dalen onder de holen der fteenrotfen, ziet in de letter op die grouwzame gewoonte , volgens welke de kinders aen den afgod Moloch werden opgeofferd. — Maer, wat  J E S A I A. LVII. 511 wat zegt dit in den geestelyken zin, met betrekking op den diep vervallen Kerkftaet ? Het wijst ons naer de grouwzame foorten van afgodery, welke het fteeds toenemend bygeloov van tijd tot tijd ter Kerke heeft ingevoerd. Wil men het meer byzonderen, dan zou 'er geoogd worden op alle die onmenfchelyke wreedheden, met welke de Inquifitiemeesters de ware kinderen der Kerke, die zich aen de zuivere leer hielden, vervolgd hebben. 6. Aen de gladde [Jleenetï] der beken is uw deel, die, die zijn uw lot: oock ftortet gy denfelven dranck-offer uyt, gy offertfe fpijs-offer ; foude ick my over defe dingen trooften laten? De woorden aen de gladde (fteenen) der beken is uw deel, die, die zijn uw lot: zijn zeer donker, en worden daerom verfchillendlyk opgevat. —- Sommigen meenen, dat hier de afgodery al verder wordt afgeteekend; en dat de zaek moet verklaerd worden uit de dwaesheid der Heidenen, die ook fteenen als goden gediend , en afbeeldingen der gewaende godheden uit fteen gemaekt hebben. — Dan , vermids het woord fteenen, in het oorfpronglyke niet gevonden wordt, en alleen door onze Overzetteren ter opheldering van den zin is ingevuld, vertalen het anderen: in de gladdigheden des dals zal uw deel zijn , die, die zullen uw lot zijn: en dan zal hier tusfehen beide eene bedreiging inkomen, dat het lot en het deel der afgodendienaers wezen zoude in de gladdigheden des dals ; dat zy als het ware in een diep en glibberig dal zouden worden nedergeftoten, om geheel verpletterd te worden. Het uitftorten van drankoffer en het offeren van fpijsoffer , ziet op de afgodifche plechtigheden, welke allengskens ter Kerke zijn ingevoerd , tot dat de toeftel van beelden , feesten, waschkaersfen, en dergelijke, met welke de heiligen geëerd werden, alle verbeelding te boven gingen : men bouwde ook Tempelen tot eer der heiligen , en bracht hun de hulde toe van aenbidding, eedzwering, en geloov. Zou ik my, vraegt de heer, over deze dingen troosten laten ? dat is, zou 'Ik over deze afgodery onv«rfchillfg XIII. DEEi.  piz J E S A I A. LVII. wezen en geene wraek nemen ? De fpreekwijs is ontleend van eenen man, die door het overfpel van zijne Echtgcnoote onverzoenbaer vertoornd is ; en niets is 'er bekender dan dat de afgodery zeer gemeenzaem voorkomt, onder het zinneprent van echtbreuk. 7. Gy ftelt uw minne-leger, als eene onbefcbaemde overfpeelfter, op eenen hoogen ende verhevenen bergh : oock. klimt gy derwaerts op , om flachtoffer te offeren aen de nietige afgoden. Hier wbrdt de onbefchaemdheid der afgodendienaren afgeteekend, die zich daer aen fchuldig maekten, niet in 't verborgene en in eenen afgelegen hoek, maer in het openbaer , op verheven plaetfen , voor het oog der geheele waereld. 8. Ende overal ontmoet men de voorwerpen van uwe verfoeilyke afgodery, achter de deure ende poften fett gy uw gedenckteecken en afgodsbeelden: want van my en mijnen dienst, op dezelvde verfmadende wijs [wijckende,] als eene overfpeelfter haren man verlaet, ontdeckt gy [u] op eene zeer onbefchaemde wijs, gy maekt uwe neiging tot afgodery en geestelyk overfpel , onbewimpeld openbaer , ende klimt onbefchroomd op het bedde van geestelyk overfpel, gy maeckt uwen leger wijt, ende maeckt u [een verbont met eenige] uyt defelve , gy hebt haer leger en de belegering der afgodery lief [in] elcke piaetfe [die] gy fiet, en u gefchikt voorkomt tot het plegen van afgodery. Het is bekend, dat de afgodery ten laetflen onbefchaemd en overal gepleegd zy; zoodat men allerwegen beelden, gedenkteekenen, kapellen, en andere voorwerpen van afgo» dery aen trof, op de ftraten, op de openbare wegen, op de bergen , in het veld, en in de woeftijnen. 9. Ende gy treckt met kostbare olie en welriekende balfemen, tot den gewaenden Koningh om hem hulde te doen, ende gy vermenigvuldigt uwe welrieckende fal ven : ende gy fendt uwe gefanten verre wech , om hem die zich tot Koning der Kerke heeft opgeworpen te vereeren, ende vernedert u voor 4 & hem,  J E S A I A. LVil. 5i3 hem 200 diep het mogelyk is, en als tot der hellen toe* De Koning is hier zeer duidelyk de Roomfche Paus; die zie*1 van tijd tot tijd, met eene trotschheid welke geen weerga kent,boven zijne mede Bisfchoppen verheven heeft, tot dat hy zich ten laetften voor den Stadhouder van christus , en den Koning der Kerke hier op aerde, heeft uitgegeven, en als zoodanig eer en hulde aengenoraen: menfchen van allerlei rangen kwamen van alle kanten te Romen , om den gewaenden Koning hunnen eerbied te bewijzen ; terwijl zy zich op het diepst en als het ware tot de hel toe vernederden, wanneer zy het zich tot eene eere rekenden, de voeten van dien zoo genaemden Koning en Kerkelyken Alleen heerfcher te mogen kusfen. 10. Gy zijt vermoeyt door uwe groote reyfe, [maer] gy en legt niet, 't Is buyten hope : gy hebt net leven uwer hant gevonden, daerom en wort gy niet fieck. Door deze gr*e*t reize, kan men alle die moeilyké en afmattende plechtigheden verftaen , welke in den Godsdienst waren ingevoerd ; vooral de zoo genaemde bedevaerten , en allerbyzonderst die gevaerlyke tochten, öm het zoogenaemde heilige land uit de handen der ongeloövigen te verlosfen. — Door het een en het ander, waren de verblinde menfchen, als door eene groote reis, ten eenemael afgemat; maer met dit alles, zy zeiden niet, het is huiten hoop, zy werden onder alle die afmattingen niet moedeloos, zy gingen even yverig voort in het waernemen van alle die niets beteekenende plechtigheden. Zy hadden het leven hunner hand gevonden, zy hadden vermaek en genoegen in alle die vermoejenisfen , omdat zy zich verbeeldeden daerdoor hun wezenlyk heil te bevorderen. — Daerom werden zy niet ziek , niet afgemat ; zy bezweken niet onder den anderszins onverdraeglyken last der vermoejenisfen , dewijl zy in hunne blindheid meenden Godé eenen dienst te doen; gelijk God voortgaet aen te wijzen In 't volgende vs. 11. Onder alle deze afwijkingen eh afgoderyëfi,- wilê gy evenwel de vertooning maken , dat gy dienaars ziji XIII. DEEL. 'Kk  ,0 JvJF SjP AI I LVII. van my den waren God. Maer voor wien hebt gy gefchroomt ofte gevreeft? want gy hebt gelogen, ende het zoo willen doen voortkomen , als of alle die afgoderyen en bygeloovigheden enkel ter mijner eere gefchiedden. Ondertusfchen, wat gy moogt voorgeven, gy en zijt niet mijner niet gedachtigh geweeft, gy en hebt [wy] op uw herte niet geleyt noch aen mijnen dienst gedacht: en is 't niet [om dat] ick fwijge, ende dat van oudts af, is het niet omdat Ik de ftraf; van uwe afgodery eeuwen lang heb uitgefteld , dat gy hardnekkig in uwe boosheid voortgaet ? ende gy en vreeft my niet, waerom dan de vertooning gemaekt van my te willen dienen ? In de daed, de voorftanders van het Roomfche bygeloov, zelvs toen het ten hoogften top geklommen was, wilden evenwel nog den naem hebben van den waren God te dienen ; en toen het Christendom dermate verbasterd was, dat 'er niets van het wezen ware overgebleven, wildei5 zy zich evenwel nog voor Christenen uitgeven. Vs. 12, 13. vinden wy daerop eene bedreiging van zeer geduchte oordeelen. 12. Ick fal uwe gewaende gerecht'gheyt , en die dingen welke gy tot gronden van uwe verdienftelykheid ftelt, bekent maken , en doen blijken dat zy geene waerde hebben, ende ten opzichte van uwe wercken, op welke gy u met zoo veel roem verhoovaerdigt, zal Ik openbaer maken dat fy u geen nut doen en fullen, maer in tegendeel uw verderv berokkenen. 13 Gy zult aen zeer zware rampen worden blootgefteJd. Wanneer gy dan uit uwe benauwdheid roepen fult , fo laet die , die van u vergadert zijn tot krijgsbenden, u redden; doch ook in deze verwachting zult gy te leur gefteld worden , uwe krijgsbenden zullen u niet kunnen baten : want de wint falfe alle wechvoeren , de ydelheyt , een enkel geblaes, eea zeer zacht koeltje falfe wechnemen: maer geheel anders zal het lot zijn van elk, die mijnen dienst onder het ia-  •PK 9*a\ia&? Ivlt jij algemeen bederv getrouwelyk blijvt aenkleven, Qi) die op my betrouwt, die fal het aerdrijck erven, en> de mijnen heyligen bergh erffelick befitten. Zonder in byzonderheden te treden , wordt hier in het algemeen voorfpeld, dat alle middelen Van geweld, van welke zich de Roomfche heerfchappy , omtrent den tijd der gezegende Kerkhervorming , bedienen zou om haer gezach ftaende te houden, geheel en al vruchteloos wezen zouden; en dat daerentegen de pogingen der oprechten , die de zuivering in leer en zeden , welke zoo 'hoogst noodzakelyk was, zochten door te dringen, blijkbaer zou» den gezegend worden. 00 ? nanaio tiatnw ei ym IV. Hierop volgt r,u het vertroostend deel, in het wélk de bemoedigende belovte, vs. 1 3T>. kortelyk voorgejield, nader wordt uitgebreid, vs. 14-21. b-ï9^6di3V alBmt-jfc mobflBiahrlCJ la-r! treoi as.; n9naib o? 14. Ende men fal feggen, ten tijde dér gezegende Kerkhervorming zal 'er eene Godlyke ftem roepen : Verhoogt [de bane], verhoogt [debane], bereydt den wegh: neemt den aenfloot uyt den wegh mijnes volcks. De weg en baen vertoonen zinbeeldig de leer van het Euangelie , welke ons den rechten weg tot het hoogfte goed duidelyk aen wijst, vergel. Kap. 35: 8. — Dien weg te verhoogen en te bereiden, geevt te kennen, de leer van het Euangelie , welke fchroomelyk verbasterd en verduisterd was, in den oorfpron^lyken glans te herftellen en van alle verbasteringen te zuiveren. -<- De aenfloot wordt in het letterlyke uit den weg genomen , wanneer men een oneffen pad , op het welk een wandelaer veelerlei hfndernisfen ontmoet, gelijk en effen maekt. Dit wijst ons,' in den Prophetifchen zin, eigenaertig naer het groote werk der Kerkhervorming ; toen men zich beyverde, om de leer der waerheid van alle dwalingen, en de voorfchrlvten van pr. p- ««1= 37: ö^nAyjv &&**üw*. Jd3£x ™9 vTiMmajaiaib nanüai 3Ü> i/Je asv bus. Jol isa > XIII. DEEt. Kk 2  5ï6 j E S.AAI ia A. LVfl. den Godsdienst van ralle inzettingen des bygeloovs, tè IjffiSeriflii^ na^focksv jbdgnauhag join IeI n„ jibi 15. Dan zullen de oprechten, die met het heerfchend b'&derv iaet befmet zijn, de kei neh ifte binken van Gods* byzondere gunst ondervinden. Want alfoo fe\t de hooge God, die, van wegens de oneindige voomeffelykheid van zijne natuur , hooger is dan alle de hoogen , ende de verhevene die de Koning der Koningen is, en een onbepaeld bewind voert over alle gefchapene wezens, die in de eeuwigheyt woont en wiens Koningrijk; nimmermeer zal eindigen , ende diens name htyligh is, vermids Hy eenen afkeer heeft van alle zedelyke verkeerdheid ; lek woone wel [in] de hoogte , ende [in] 't heylige, in den hemel beb Ik mijnen Throon, daer openbaer Ik by uitnemendheid , den fchitterenden glans van mijne Majefteit en vlekkelooze Heiligheid: ende evenwel woon Ik tevens, by dien die eenes verbrijfelden ende nederigen geeftes is, met de proeven van mijne byzondere tegenwoordigheid en onderfcheidene gunst. Elk der gener die my met een ootmoedig hart dient, en met afzien van alle vleefchelyke trotschheid, langs den weg van het geloov, boetvaerdig tot my wederkeert, z=)l mijne byzondere gunn en voorzorg ondervinden ; op dat ick levendigh make . vertrooste en verblijde, den bedreten geeft dir mderigen, ende op dat ick op dezelvde wijs levendigh makt, vertroost» en verblijde, het titurig here der virbrijfelden Onder al het hoogs'gaend bederv der Kerke, waren 'er evenwel nog verbrijzelde en nedrige var, geest , die God in waren ootmoed nae het voorfchrivt var. het Euangelie geloovig dierden ; men denke by voorbeeld aen den Waldenfen en Boheemfchen broederen. — De zulken heeft de heer levendig gemaeKt en verblijd, toen het aengenaem licht der gezegende Kerkhervorming begon op te gaen. 16. Want (c) ick en fal niet eeuwiglick twif- ivb ii-Msri eb 100b iSi abnujiao Jiu nsl9v Jsb «uiismsgHfi, . g i X ej33t» .1112:'  J E S A I A. LVII. 517 ten en onophoudelyk voortgaen met het ftraffen, noch ick'en fal niet gedueriglick verbolgen zijn: want de geeft foude van voor mijn aengefichte overstelpt worden , ende de zielen (d) [die] ick gemaeckt hebbe. De laetfte woorden zijn zeer duister. — De geest van eenen mensch wordt gezegd, zieh te bedekken of in een te rollen. wanneer dezelve door droevheid overftelpt is , en dermate als in de droevheid is ingewikkeld, dat hy zich niet weet op te beuren. — De heer wil derhalven hoofdzakelyk dit zeggen: ,, Ik zal my aen den boetvaerdijen in gunst en genade openbaren , en. hen niet by aen,', houdendheid aen allerlei rampen laten blootgefteld blij„ ven; dusdoende, zou de geest des menfchen die in ootmoed wandelt , en de zielen welke Ik door mijne Almac'itige genade , gema'kt en herfchapen heb , door droevhdd geheel overftelpt worden en troosteloos be•1t •zwijkaa.if ,?i S'.)fb'j§ asgrwban 3bn3 nsbbliacf 17. De gezegende Kerkhervorming, zal een gewrocht zün van mijne ontfermende goedheid : door het aenhcudend bygeloov en eene hardnekkige verbastering, was die zegen anderszins verbeurd , de Kerk was allerfchroomelyhst bedorven, lek was verbolgen over de ongere. htigheyt harer gierigheyt, daer de Opzieners niets anders dan hun gewin en eigenbelang bedoelden, vergt!. Kap. 56: 11. ende ik floeghfe daerom met geduchte oordeelen; ick verbergde my, ende was verbolgen, Ik heb de Kerk en hare Opzieneren, de uitwerkfelen van mijne gramfchap gevoelig doen ondervinden, maer zy waren onverbeterlyk: evenwel gingen fy afkeerigh henen in, en volharden op den boozen wegh hares verftokten herten. 18. Dan met dit alles, zal Ik my over de diep bedorvene Kerk ontfermen, lek fie hare wegen , of heb hare wegen gezien, aendachtig gade geflagen, en daer uit epgemerkt, dat velen uit onkunde en door de kracht der Cd) Hebr. 12: 9. XIII. DEEL. Kk 3  5l8 -JW ÉVII. verleiding gedwaeld hebben, ende ick falfe genefèn ' de verdorvene leer in de oorfpronglyke zuiverheid herflellen: ende ick falfe by het licht van het zuiver Euangelie , en van mijnen Geest, op den weg der waerheid ge> leyden^ ende hen vertrooftingen wedergeven namelick haren treurigen, die zich over het diep verval van leer en zeden bedroevd hebben. 19. Ick zal my.tot deze hervorming der Kerke, van gepaste middelen met eenen zeer gewenschten uitflag bedienen, fcheppe, of jchsppmie de vrucht der lippen: de prediking van het zuiver Euangelie, zal de vrucht der lippen zijn van de Leeraren, deze zullen de leer der waerheid met hunne lippen overvloedig prediken ; dit verfchijnfel zal Ik de heer fcheppen; zoodat elk een oplettende zal erkennen moeten, dat dit mijn werk is, en dat Ik met mijne Almachtige genade krachtdadig medewerke. De Leeraers van het Euangelie, zullen den Vrede'en de verzoening, welke de Middelaer heeft te weeg gebracht, met achterlating van alle vonden des bygeloovs , tot het hoofdonderwerp van hunne prediking ftellen; 'er is vrede en verzoening te verkrijgen, voor allen die het heil van den messias, met verwerping van alle ydelheden, voor zich zeiven geloovig aennemen: dit zullen zy openlyk en onvermoeid toeroepen, den genen die verre zijn, ende den genen die naeby zijn, het Euangelie des vredes zal allerwegen , wijd en zijd onder alle volken, zuiver gepredikt worden , feyt de HEERE , ende Ik zal my over de diep bedorvene Kerk ontfermen, en Ick falfe .genefen, en van het fchroomelyk bederv uitzuiffffffrnab sbaa (.egnumji^vo 2isri aaolov nanjiaj 20. Doch zy, die zich in het bygeloov en boosheid blijven verharden, zullen geen deel hebben in dezen zegen; de godtloofe die het gezuiverd Euangelie verfmaden , en in de dwalingen volharden , zijn als eene v oortgedrevene zee: want die en kan niet ruften,, ende hare wateren werpen flijck ende modder op. Z.y zullen geen rust hebbeq, door hunne ongeregelde fcartstqc.hten zullen zy ruste'pos en gewe(d}g',Jgef]i^£èr4  J E S A I A. LVII. 519 worden ; de onftuimige zee van hun rusteloos gemoed , zal geduurig Jlijk en modder opwerpen , voor zoo ver zy van tijd tot tijd nieuwe en fchadelyke maetregelen zullen uitdenken: doch al wat zy by de hand nemen, om de dwaling en het bygeloov ftaende te houden, zal niet gelukken, maer tot hun eigen verderv uitloopen. j nsiExi jbltam 21. (e) De godiloofe, feyt mijn Godt, en hebben geenen vrede, en de voorftanders van de dwaling en het bygeloov, zullen niet voor fpoedig !3ÖP«JïGqog *■ naGail T3b iriamv ob «Aaw^»fo\ ïo ?9qq3riot , rtenaib ^ ' "1 nb -Ï9BW 19b 199i 9b rt9ilus 9S9b ., Ü9ÏE199J 9b CIBV lliis i«G/\tl ^> ö ff^b-- LVlII. K A P I T T E tllam fci8rf ialao ct99 3li9 Jsboos ;m^\ asaH 9b 3tl les lsfin"i.ifi->]t isti na ei ii9w i*\im Jib Jsb', aaJeora nann9ilr? Iss ebtra.» TN dit Kapittel, worden de Dienaers van den gezuiverden Godsdiénst opgewekt, om de gebreken der Kerke, welke na de hervorming zullen plaets hebben, crnftig te beftraffen, en den volke aen te wijzen, hoedanig de eerdienst moet gefteld wezen, om God te behagen. I Vs. i - 5. vinden wy de opwekking aen de Leeraren , om de nog heerfchende gebreken te beftraffen ; en i[v4riï8^svfilSrus nb raünwrtm sivools» nevles dsis ipoy 1L Eene aenwijzing van den rechten en Gpde behaeglyken eerdienst, vs. 6 14. gjb ,i9fl3g nsL l Roept uyt der volle kele en met eene harde ftem , ten blijke dat het u ernst zy , en houdt uwe woorden niet in, wacht u van ftil te zwijgen, verheft uwe ftemme als eene bafuyne: ende verkondigt mijnen volcke hare overtredinge, ende den huyfe Jacobs hare fonden. De aenfpraek is hier blijkbaer tot de Leeraren, welker werk; het is den menfchen hunne zonden, met overtuigende beftraffingen, onder het oog te brengen. — Het verband der Prophetifche redeneering, wijst ons, naer die tijden welke onmiddelyk op de hervorming gevolgd zijn ; abj^ïagao etmurl 100b < perfd^h im nseg CO Ier. 42y> aooIaJyT, ï* ö§L'j/s aei4?C«?^« XUI. DEEL. Kk 4  520 J E S A I A. LVIIL toen waren verfcheiden aenmerkelyke gebreken ingeflopen, welke eene ernftige beftraffing vorderen, deze worden vs! 2-4. opgegeven, r - ,a9?9i*»sd ««mbluriD, 9brm§om. 2. Hoewel fy my dageheks foecken , en den openbaren Godsdienst gezettelyk waernemen, ende eenen luft hebben aen de kennilTe mijner wegen: zoodat zy 'er zich yverig op toeleggen om de leer 'van het Euangelie nauwkeurig te onderzoeken , onderfcheidenlyk te verftaen, en zich uiterlyk lovwaerdig te gedragen: als een volck dat gerechtigheyt doet, ende het recht fijnes Godts niet en vtriaet, en nergens meer op bedacht is dan om God in het openbaer te dienen, zoo zijn 'er tog nog veele en groote gebreken : hunne yver in den uitwendigen Godsdienst is zeer voorbeeldig; want geduurig vragen fy my nae de rechten der gerechtigheyt, en onderzoeken nauwkeurig wat Ik van hen vordere, fy hebben, dat moet men erkennen, eenen luft tot Godt te naedèren : en zijn ongemeen gezet op den uitwendigèn Godsdienst. Maer evenwel, kan Ik dit alles met de blijken mijner byzondere gunst en goedkeuring niet vereeren. Dit hebben zy ook opgemerkt, en klagen daer over : 3* [Seggende,] Waerom vaften wy, ende gy heer en fiet het niet aen met oogen van gunst en goedkeuring? {'waerom] quellen wy onfe ziele, door uiterlyke blijken van verootmoediging, ende gy en weet het niet? Gy geevt 'er even zoo weinig acht op, als of gy daervan geheel onkundig waert ? — De reden daervan is deze: dat het hart geen deel heeft in de uiterlyke teekenen van Godsdienftigheid. Siet, ten dage wanneer gylieden vaftet , en onder allen yver voor den Godsdienst, fo vindet gy evenwel [uwen] luft, en neemt uwe gewoone vermaken onder alle de uiterlyke teekenen van verootmoediging, ende gy eyfcht ftrengelick allen uwen arbeyt. De laetfte uitdrukking is wat donker. — De arbeid l zou de vruchten van den, arbeid beteekenen kunnen, het geld en goed, hst welk iemand door den arbeid zijner few*  J E S A I A. LVIII. 5si banden gewonnen heeft; en dan zal het jlnngelyk eisfhen van dien arbeid , een onbarmhartig gedrag omtrent onvermogende fchuldenaren beteekenen. — Het oarfpronglyk woord door arbeid vertaeld , zegt eigenlyk fmertèn ; men zou het derhalven verftaen kunnen van den harden diensr, welke, zelvs op de plechtige vastendagen, van de knech ten en maegden eevotderd werd. — Voor het haïSt evenwel, fchijnt de Propheet zich zeiven in het volgende vs. 4. nader te verklaren , alwaer van twisten , gekijv [ en vuistflagen gefproken wordt , zoodat fmerten veronge lijkingen en mishandelingen beteekene ; en dan is de zin S) deze: Gy eischt geftrengelyk alle uwe fmerten; alle de ,, fmertelyke verongelijkingen welke u worden aeng<-daun ,, vergeldt gy wraekzuchtig, in plaets van de beleedigingen u aengedaen, zachtmoedig te vergaven." 4. Siet, tot twift ende gekijf vaftet gylieden , gy misbruikt uwe vastendagen tot twisten en kijven, ende om godtlooflick met de vuyft re flaen, om anderen die van u verfchillen , niec alieen lievdtloo? te veroordeelen, maer zelvs wredelyk te vervolgen.' en vaf~ tet niet gelijck heden, het vasten het welk gy heden doet , is in het geheel niet gefchikt om uwe ftemme, om uwe gebeden en fmeekingen, by God te doen hooren in der hoogte. Uw vasten is niet ingericht gelijk het behoort, dat gy daerop de Godlyke goedkeuring en verhooring zoudt kunnen inwachten. ,-td aayjiaJia 5. (d3ri rigal 3JJ33H 3 Wijders wordt de toevoeging der Joden, tot de gemeenfchap der Kerke, beloovd, vs. 20. gne-niax % Eindelyk wordt 'er verzekering gedaen , omtrent de altooosdurende beftendigheid der Kerke , tot aen het einde der eeuwen, vs. 21. , bneïeeJegnes gcnk; »3E JsH .naoblov ai aitijda! ebied atv naaD — .iïww 16. (e) Dewij'le hy die aen de Kerke zijne altoosdurende voorzorg beloovd heeft , fagh en bemerkte dat 'er niemant en was. die zich hare zaekaentrok, en hare belangen ter harte nam , fo ontfettede hy fich als het ware, en Hy was, om zoo te fpreken, als verwonderd, om dat 'er geen voorbidder en was, die voor de beklagenswaerdige Kerk intrad: daerom bracht hem fijn allesvermogende arm heyl aen, en gebruikte eene onwederftaenbare kracht, om zijne Kerk, welke van alle hulp pntbloot was, te verlosfen, ende fijne-gerechtigheyt die onderfteunde hem, zijne geneigdheid om zijn recht te verdeedigen > fpoorde den Allerhoogflen aen, pm zijne Almacht, ter verlosfing van de Kerk, aen te wenden. 17. Hy gedroeg zich, als een wel toegerust en dapper held , om zich van zijne vyanden te wreken. Want hy (ƒ) trock gerechtigheyt aen als een panfier, ende den helm des heyls [fettede hy] op fijn hooft : ende de kleederen der wrake trok hy aen [tot] kleedinge , ende hy de dede den yver aen als eenen manteW1 nariokui « nego De gerechtigheid beteekent hier, de geneigdheid van God K qsib isb ulasbioov 1191 ,asaa eb ansaied tuv .sniviiuüï CO Jef. 63: 5- .00 Epb, 6: 17. 1 Tbeff. 5: 3. XIII, DEEL. LI 3  .xii .a i a 8 3 r f 534. j E S a I a. LIX. om zijn recht, ter verlosfing der Kerke, tegen zijne vyanden te verdeedigen. Een pantfier is een borstwapen , gefchikt om het hart te befchermen. God nu wordt gezegd, de gerechtigheid aen te trekken als een pantjier, voor zoo ver Hy de gemelde gerechtigheid, in het handhaven der zake van zijne Kerk, openlyk en met blijkbare daden, vertoornen zoude, ur De helm diende om het voorhoofd te beveiligen. God zette den helm des heils of der verloffing op, voor zoo ver Hy, in het verlosfen der Kerke, allen tegenftand zou te leur ftellen. — De kliederen der wrake trok hy am tot klsedinge; dat is, God zou alle middelen by de hand nemen, welke gefchikt waren en dier.en konden, om zich van zijne vyanden te wreken. — De Veldheeren, ook in het Oosten, dragen eenen mantel, over hunne kleederen, doorgaends van eene purpere kleur. De heer zou den yver asndoen, als eenen mantel; dat is, God zou zijn yverig en ernftig voornemen , om zich van zijne vyanden te wreken , en de Kerk te verlosfen, met der daed allerduidelykst openbaer maken. De ganfche teekening dient derhalven daertoe, om ons te Ieeren, dat de heer zich heldhaftig gedragen, en zijn onwederftaenbaer Alvermogen, in het verlosfen zijner Kerke, allerduidelykst openbaren zoude. 18. Even nae de wereken , even daer nae fal hy zijnen vyanden rechtvaerdig vergelden, en hun de ftraf doen erlangen, welke zy verdiend hebben, evenredig taét het kwaed, het welk zy gedaen hebben ; de geduchte uitwerkfelen van zijne rechtvaerdige grimmigheyt zal Hy aen fijne wederpartijders, en eene rechtmatige vergeldinge zonder eenige verfchooning zal hy aen fijne vyanden doen ondervinden : den bewooneren der eylanden en der zeekusten, die zijne Kerk het meest benadeeld hebben , lal hy den wel verdienden loon ver- JaeeJïl&dÉOÏ'.nórWow naelhabaw , tdosiA zMboQ 3093 ' 19. Dan fullen de nog verblinde Heidenen bekeerd gorden. Dan zullen fy den name des HEEREN vreefen , en Hstn oprechtcluk dienen , aen alle oorden der aerde. j(n het. W§s?ei3 TfSA Öen nerjergangfijd^zo^a'j zullen  J E S A I A. LIX. 535 de Heidenen den waren God , volgens het voorfchrivt van "iét Euangelie, dienen, ende zy zullen fijne heerlickheyt eerbiedigen van den opgangh der fonne: en eindelyk als de vyant fal komen gelijck een ftroom , fal de Geeft des HEEREN de bamere tegen hem •ü*i?w ,nsbÊb 3iB(!ii(itf1 lam na av_Ins-qo .iliaX anus ncv By de laetfte woordm, moeten wy een weinig ftil ftaen. , 50 gnrRohav tab. ïo u»& tnlsA tnfa aJl'\ boD .nagi! Vs. 8. Is de wraek befchreven, welke de heer over de vyanden'en wederpartijders nemen zoude. Hoe kan hier dan al wederom van den vyand,'va wel in het eenvouwig getal, gefproken worden? Hier wordt zekerlyk een bepaelde vyand, en wel een vyand by uitnemendheid, bedoeld, die de laetfte wezen zou van alle de wederpartijderen der Kerke. Hy is dezelve, die Openb. 20: 8. bog en magog genoemd wordt. —' Deze vyand zal komen , gelijk een ftroom. Er wordt gezinfpeeld, op de overfirooming van eene rivier, wanneer zy buiten haren oevers treedt. Het geevt te kennen, dat die vyand zou aenrukken, met talrijke heirlegers, welke het ganfche land als overftroomen.— Een banier of veldteeken wordt opgericht, ten blijke dat de krijgsknechten geroepen worden , om de wapenen aen te -orden, en zich by een te voegen, om den vyand het hoofd te bieden. Nu wordt hier de Geest des Heeren gezegd de banier op te richten., voor zo ver Hy helden verwekt, en hun kracht geevt, om de zaek der Kerke, tegen hare vjiaflen, te verdeedigen. Het opwekken van den heldenmoed wordt meermalen, aen den Geest des heeren, toegefchreven Richt. 14: 6, 19. iSam. 16:16. enz. — De meening der Godfpraek is derhalven deze : „ Wanneer de heer, van de vyanden der Kerke, zal wraek genomen hebben, zal "„ 'er ten laetften nog een machtig vyand opftaen ^ die "„ met talriike heirlegers zal optrekken. Maer hy zal, door " eene Godlyke kracht , wederftaen worden. De Geest des heeren zal kloeke helden verwekken, en hen in " "ftaet ftellen, om dien vyand te bedwingen.'.* ■ ■ " 20. Ende (g) daer fal een Verloffer tot Zion koXIII. deel. ?b?n 0 LI 4  S3ö Jxfll LIX. men , namelick voor of tot die (h) die haer bekeeren van de ovenredinge in Jacob, lpreeckt de HEERE. In deze woorden worde ^e algemeene bekeering der Joden voorfpeld. Dit blijkt allerduidelykst, uit de verklaring van den Apostel p au lus , die deze Godfpraek aenhaelt, ten betooge van die heuchlyke gebeurtenis Rom. n: 25 , 26. — Ook wordt deze opvatting , door het ganfche beloop vaa ■ zaken , bevestigd. Aan de eerfte komst van messias , aen de verfchijning van Gods Zoon in. het vleesch , kan men hier zekerlyk niet denken. Vs. 19, 1* blijkbaer gefproken van de algemeene bekeering der Heidenen, welke immers de eerfte konwt van den messias niet is vooiafgegaen. Alles vloeit zeer natuurlyk , wanneer men vs. 19, van den ingang der volheid van de Heidenen, verklaert , en vs. 20. van de .algemeene bekeering der Joden, welke daerop volgen zal, verg. Rom. n: 25,26* Er zal een vèrlosfer tot Zion, dat is tot het Joodfche volk komen. De verheerlykte messias zal, met dekennelykfte blijken van zijne gunst, tot het Joodfche volk komen. Maer wat zal het oogmerk en het vruchtgevolg van messias komst wezen ? Dit wórd nader verklaerd , wanneer 'er wordt bygevoegd , vopr of tot de genen , die zich bekeeren van de overtredingen in Jacob. Niet zoo te verftaen , dat zy zich eerst bekeeren zouden , en dan de Veriosfer tot hun komen; maer zoo als Paulus, Rom. .11, da worden aenhaelt, de Veriosfer zelve zou komen om de godloosheden van Jacob af te wenden, om het Joodfche volk te brengen tot bekeering van dat hardnekkig ongeloov, het welk, federt zoo vele eeuwen, de overtredir.g en de hoofd» zonde van hunne voorvaderen geweest was. —? Ter bevestiging van onze groote gebeurtenis , wordt 'er byge, voégd , jpreekt de r e e e. 21. Ende Ik, dat is My aengaende, dit is mijn verbont en onherroepelyke belovte met haer , welke Ik, aen de verloste Kerk, ontwijffelbaer vervuilen zal, en waerop zy zich ten allen tijde gerust zal kunnen verlaten, --0.1 -qE3 noiS JdJ isteoheV' neb . nsv Jjfdèyfab U) Rom. Ii: 2(5. (4) Jef. l%HjitB*m 3ai823m hbv 39;tt  J E S A I A. LIX. 537 feyt de HEERE, Ik zal eene gansch zeer overvloedige maet der gaven van mijnen Geest op u uitftorten , en mijne v/oorden leggen in den mond der Leeraren , welke uit u zullen voortkomen. Deze uitnemende voorrechten zult gy, verloste Kerk , beftendig genieten, tot aen de voleiriding der eeuwen : want Mijn Geeft, die op u is, ende mijne woorden die ick in uwen mont geleyt hebbe, die en fullen van uwen monde niet wijeken, noch van den monde uwes zaets, noch van den monde des zaets uwes zaets, feyt de HEERE, van nu aen tot in eeuwigheyt toe. Het geringe begin van het gene hier beloovd wordt, zag men in de eerfte dagen van het Euangelie; maer de vol- ; ledige vervulling van deze merkwaerdige toezegging zal eerst, in vollen nadruk, plaets hebben in het laetst der dagen, verg. Zach. 12: 10. — i 9ri3lbooï_ Jad Jol ai ub , poiS tos «» u>s ' alqv&aJdoinv lad na iiamgoo Jed iss jtW iseMF' '—• ; nam HET LX. KAPITTEL. lkni%U rt£V alV, Mtrai sfc Joi °io "vwt . baaovegvd jbtow ta' laannsw De heeilyke ftaet der Kerke, in het laetst der dagen, die , met in het ingaen van de volheid der Heidenen, cn de bekeering van gansch Israël , eenen aenvang nemen zal, Kap. 59: 19-21, wordt hier, onder de heerlykfte zinneprenten , nader en zeer omftandig afgeteekend. — De voorrechten , welke hier beloovd worden, zijn zoo groot en veelvuldig , dat 'er geen tijdperk der Kerke kan worden aengewezen , in welke dezelve reeds zouden hebben plaets gahad. De inhoud zelvs derhalven wijst ons , naer dien luisterrijken ftaet der Kerke, welke, volgens de overeenftemming der Propheten , in het laetst der dagen , nog toekomende is. — Hier komt nog by , dat het verband van zaken dit ftuk blijkbaer bevestige; daer wy reeds hebben aengetoond, dat de komst van den Veriosfer tot Zion Kap. 59: 20, niet van messias verfchiining in hét vleesch kan ver- XIII. DEEL. LI 5  5S De letterlyke zin komt derhalven hierop neder, dat het binnenfte Heiligdom van den Tempel, en de Verbonds-Ark, op de kostbaerfte wijs en ongemeen prachtig zouden verfierd worden. In den Prophetifchen zin , zijn de cederen en andere opgenoemde boomen, eigenaertige zinbeelden van uitmuntende mannen, die in kundigheden, wijsheid, en andere gaven, boven het gros van het menschdom verheven zijn; en 'er wordt met één woord beloovd , dat deze uitflekende mannen , alle hunne gaven en vermogens yverig befteeden zouden , om den welvaert en den luister der Kerke te bevorderen. 14. Oock fullen fich, met den diepften eerbied , buygende tot • komen de kinderen der gener die u onderdruckt hebben , ende alle die u gelaftert hebben, fullen haer nederbuygen aen de planten uwer  J E S A I A. IX S4S uwer voeten: ende fy fullen u noemen, de Stadt des HEEREN, het Zion des Heyligen Ifraëls. Welk eene aenmerkelyke omzetting! De Kerk zou de kinderen van hare vyanden, met den diepften eerbied tot haer zien komen. Die tegenftanders , die de Kerk gelasterd , gefmaed en vervolgd hadden, worden hier verbeeld, als reeds door Gods oordeelen verdelgd te zijn; maer de kinders van die hardnekkigen , zouden van eene gansch andere denkwijs worden: zy zouden zich by de gemeenfchap der Kerke voegen, en wel met alle blijken van den diepften eerbied; zy zouden openlyk erkennen , dat de Christen Kerk, met het hoogfte recht en in den fterkften nadruk, den naem mogt dragen van Stad des heeben, en Zion des Heiligen Israëls. 15. In piaetfe dat (b). gy voorheen verlaten ende gehaet zijt geweefl:, fo dat niemant door {u} henen gingh, of zich aen ü liet gelegen leggen; fo fal ick u ftellen tot eene eeuwige heerlickheyt, fj ende 45: 11.'  J E S A I A; LXI; 54r; het LXI, kapittel; TV/TEt dit Kap. fji. begint eene nieuwe Prophetifche redevoering. — Hoe ver dezelve zich uitftrekke, zal in het vervolg nader blijken. Naer den fprekenden perfoon behoeven wy niet lang te zoenen: in eene leerrede te Naiareth gehouden , heeft de gezegende jesus uitdrukkelyk verklaerd, dat deze doorluchtige Godfpraek op Hem moet worden toegepast, en op het groote werk, het welk Hy als 's Vaders Afgezant hier op aerde verricht heeft, Luc. 4: 16-22. In deze merkwaerdige redevoering van den messias, onderfcheiden wy drie hoofdbyzonderheden. I. Eerst geevt de messias, eene zeer verhevene befchrij. ving van zijne zalving, en de hoogwichtige einden tot welke Hy door zijnen Vader gezonden was ; eene befchrijving welke men, zonder eene blijkbare wanvoeglykheid, op geenen blooten mensch zou kunnen toepasten , vs. 1 - 3. - j II. Daerna worden de uitmuntende weldaden voorgedragen, welke de messias aen Zijn geloovig volk, niet alleen uit de Joden, maer ook uit de Heidenen, fchenken zoude, vs. 4-9. III. Endelyk wordt de Euangelie-Kerk fprekende ingevoerd, met blijde dankzegging juichende over het heil des hee* een, vs. 10, 11. In het eerfte deel, verbeelde men zich den messias als Spreker, en wel bepaeldelyk op dien tijd , toen Hy zijne openbare bediening ondsr het Joodfche volk aenvaerd had ; toen Hy door johannes gedoopt, en daer door plechtig als Leeraer was ingewijd: toen zag men het begin van zijn XIII. deel. Mm 3  55Q J E S A I A. LXI. Prophetisch werk, het welk Hy naderhand, geduurende zïja verbJijv hier op aerde, zoo luisterrijk heeft voortgezet, verg. Luc. 4: 16-22. 1. O) De Geeft des Heeren HEEREN is op my, God mijn Vader, heeft de gaven van den Heiligen Geest, in eene gansch zeer overvloedige maet, op my uitgeftort, om my nae mijne menfchelyke natuur bekwaem te maken tot het gewichtig werk , het welk Ik thans gereed fta te aenvaerden, vergel. Kap. n: 2. om dat de HEE» RE my gefalft en my van eeuwigheid tot mijne verhevene bediening verordend heeft, vergel. Spr. 8: 23. Deze mijne eeuwige zalving, en de overvloedige mededeeling van 's Geestes gaven, dient tot gansch zeer gewichtige einden, qm een blijde boodfchap en de heuchlyke tijding, dat Ik de beloovde Veriosfer van zondaren ben , te brengen den fachtmoedigen, of den armen, aen menfchen die ellendig, verdoemelyk, en van alles door de-zonden beroovd zijn. God mijn Vader, heeft my tot dit groote werk niet alleen van eeuwigheid gefchikt: maer hy heeft my ook als zijnen Afgezant, met de daed in de waereld gefonden en wel om te verbinden de gebrokene van herten, om boetvaerdige zondaren, die onder het gevoel van hunne doemfchuld gebukt en gebogen gaen, te bemoedigen en te vertroosten door het Euangelie; deze vertroosting is een balfem voor de ziel, en olie in de wonden van het hart, byzonder ben Ik gezonden , om de geloovigen uit de Joden , die door een hijgend en uitgerekt verlangen naer mijne komst, vermoeid en afgemat waren; te verblijden met die aengename verzekering, dat Ik de beloovde Veriosfer van zondaren ben. God mijn Vader heeft my gezonden , om den gevangenen vryheyt uyt te roepen, om den Joden die gebukt gingen onder de harde dienstbaerheid van moses wet, en het onverdraeglyk juk van willekeurige plechtigheden , te verkondigen dat deze dienstbaerheid geëindigd was, ende om dusdoende den gebondenen openinge der gevanckeniife aen te kondigen. tisnoou jgnua/j siL .i.o .-tL 8jF («) Luc, 4! 13, 19, ao.  J E S A I A. LXI. 551 By lucas ftaet, Kap. 4: ig. den blinden het gezicht. — Wie zijn deze blinden? In het gemeen is dit de natuurlyke toeftand van alle menfchen , Opei.b. 3: 17. Meer in het byzonder, denken fommigen bepaeldelyk aen de Heidenen, die uithoofde van hun bygeloov, en de diepfte onkunde in zaken van den Godsdienst, in den fterkften nadruk blinden genaemd worden, vergel. Kap. 42: 7. Dan, de messias komt hier voor in zijne openbare bediening, fprekende tot de Joden; en in de daed, offchoon deze met het licht eener buitengewoone openbaring bevoorrecht waren , konden zy evenwel met het hoogfte recht blinden genaemd worden , voor zoo ver zy dit licht, door vleefchelyke vooroordeelen, en valfche verklaringen der Wetgeleerden, op eene fchroomelyke wijs verdonkerd hadden. — Nu, dezen blinden zou de messias het gezicht uitroepen , dat is , door woord en Geest tot de rechte kennis van den Godsdienst brengen, verg. Kap. 9: 1. Maer, hoe komt lucas aen deze byzonderheid, van welke wy niets in den tekst vinden , immers volgens onze vertaling? — Hy heeft de Griekfche overzetting der LXX. gevolgd; en deze hebben de laetfte woorden van vs, 1. alwaer de Onzen hebben, d*n gebondenen opening van gevangenis , overgebracht den blinden het gezicht. — In de daed , deze vertaling ftemt beter overeen met het oorfpronglyke, dan die der Onzen. Het woord door gebondenen overgezet, beteekent wel in het algemeen eenen gebondenen ; maer ook meer bepaeldelyk eenen blinden , wiens oogen als het ware gebonden zijn: en het woord , door openfag van gevangenis overgebracht, zegt allerlei foort van opening, ook de opening der oogen , de herftelling van het gezicht aen eenen blinden, vergel. Pf. 146: 8. Wijders, zoo vervolgt de Godlyke Leeraer , ben Ik door God mijnen Vader in de waereld gezonden , en met de gaven van den Geest toegerust. 2. Om uyt te roepen het jaer van 't welbehagen des HEEREN, ende den dagh der wrake onfes Gödts: om alle treurige te troosten. Wat hebben wy door het jaer van het welbehagen des hee- XIII. deel. Mm 4  552 J E S A I A. LXI. een te verftaen? — lucas heeft wederom in naevolging der LXX. het aengenaem jaer des heeren. Wy wordendoor deze uitdrukking blijkbaer gewezen naer zulken tijd , in welken de verzoening met de daed zou zijn te weeg gebracht ; dat is , naer den tijd van het Nieuwe Testament, wanneer de verzoening met God, als werkelyk verworven, aen zondaren zou worden voorgefteld, vergel. Kap. 49: 8. ft Cor. 6: 2. — Deze tijd heet met het hoogde recht, een jaer van het welbehagen des heeren , dan zou de Allerhoogfte God eene uitnemende proev geven van zijn welbehagen, en lievde tot de menfchen, door het fchenken van zijnen eige. nen Zoon: dan zou het een dag van zaligheid zijn, voor zoo ver alle die heilgoederen , welke onder de oude huishouding Hechts als toekomftig werden te gemoet gezien, als werkelyk daergefteld zouden gefchonken worden; dan zouden alle verdrietige omftandigheden worden wechgenomen, welke uit den aert der oude huishouding voortvloeiden. — Meer byzonder evenwel, is het uit de benaming van een jaer, en de fpreekwijs uitroepen, klaer genoeg dat hier gezinfpeeld worde op het Jubeljaer , Lev. 25: 2. Dan gefchiedde 'er esne algemeene verzoening van Israëls zonden, dan wierden alle burgerlyke fchulden kwijt gefcholden; tot een teeken , hoe de fchulden der zonden, op den grooten Verzoeningsdag van het Nieuwe Testament, aen den geloovigen volkomen zouden worden kwijt gefcholden : dan konde elk, die uit armoede zijne voorvaderlyke goederen verpand had, tot zijne bezitting wederkeeren ; tot een afbeelding, hoe de geloovigen onder het Nieuwe Testament, in het bezit van die guederen zouden herfteld worden, welke zy door de zonden verbeurd en verlooren hadden: dan kregen de flaven hunne vryheid weder; het welk een levendig voorbeeld was van de verlosfing der geloovigen , uit de dienstbaerheid van Satan en zonden. . Wordt hier nu met toefpeling op het Jubeljaer gezegd , dat [de messias het jaer van 's heeren welbehagen zou uit. roepen : het geevt in den Prophetifchen zin twee zaken te kennen. (1.) Dat de messias, eerst in eigen perfoon, en daerna door zijiie vt>Ig«lii)gcn , die heuchlyke blymaer aen den  J E S A I A. LXI. 553 den Joden openlyk zoudé prediken ; dat het tegenbeeldig Jubeljaer, de heilvolle bedeelihg van het Nieuwe Testament, eerlang eenen aenvang nemen zoude. (2 ) Dat Hy dit geestelyk Jubeljaer werkelyk zou daerftellen , door de verzoening der zonden, met zijnes zelvs offerande, te weeg te brengen. ' * 3 •***6 «*'! «a'f 1 Wanneer de messias vervolgens fpreekt, van den dag der wrake onzer Gods, is het, en uit het ganfche beloop van zaken, en uit den nadruk der bewoordingen, klaer genoeg, dat wy hier gewezen worden naer dien tijd , wanneer de heer van de hardnekkige Joden zou wraek nemen , en wel op zulk eene geduchte wijs als nimmer te vooren gefchied is; met één woord, naer den dag van Jerufalems verwoesting, vergel. Mal. 3: 2. 4: r. — Dezen dag der wrake zou de messias uitroepen; Hy zou dit geduchte oordeel aen den hardnekkigen Joden bedreigen, om hen nog, ware het moge. lyk, tot bekeering op te wekken. Onder dit alles, zou de messias de treurigen troosten. Hy zou de boetvaerdige Joden , die hunne ziel kwelden over de hardnekkigheid van het grootfte gros hunner Natie, met woorden en met daden bemoedigen. God mijn Vader, voegt 'er de messias by, heeft my gezalvd en gezonden. 3. Om den treurigen Zions, den boetvaerdigen uit het Joodfche volk die zich voor God verootmoedigen, te befchicken, dat hen gegeven worde cieraet voor aflche, vreugden-olie voor treurigheyt, het gewaet des lofs voor eenen benaeuwden geeft: op dat fy genaemt worden eyckenboomen der gerechtigheyt, eene plantinge des HEERÈN, op dat hy verheerlickt worde. Het heilrijk goed, het welk de messias den treurigen van Zion befchikken en geven zou , wordt onder zinbeeldige benamingen voorgefleld, cieraed voor asfche, vreugde. olie voor treurigheid, en het gewoed des lovs voor eenen benauwden geest. — Asch, treurigheid, en een benauwde geest zijn drie benamingen, welke eenen akeligen ftaet van droevheid te kennen gever). Merk 'er in op, eene zeer eigénaertige op- XIII. deel. Mm 5  554 J E S A I A. LXI. klimming : treurigheid zegt vry wat meer dan asfihe, mei zou asch op zijn hoofd kunnen ftroojen, zonder waerlyk bedroevd te zijn; een benauwde geest beteekent nog vry. wat meer dan enkele treurigheid. — Cieraed, vreugde - olie, en het gewoed des lovs, zijn drie zinbeeldige benamingen van eene ongemeene blijdfehap, welke zich, met blijkbare teekenen , naer buiten openbaer maekt. In het gemeen derhalven wordt hier dèn boetvatrdigen Joden eene zeer aengenams Staetsverwisfeling beloovd, waerdoor hunne droevheid in blijdfehap, en hunne klaegliederen in reijen zouden veranderd worden. — Maer meer in het byzonder, het woord cieraed zegt bepaeldelyk een hoofdcierfel, verg. Ezech. 24: 17; men zou daerom de asch meer bepaeld kunnen nemen, voor de droevheid van iemand , die onder flavemy en dienstbaerheid gebukt gaet, verg. Jer. 6: 26. Klaegl. 3: 16. Het hoofd cieraed en de hoed is een bekend zinbeeld van vryheid. De vèrwisfeling derhalven van de asch met cieraed, kan ons doen denken , aen de verlosfing der geloovige Joden , uit de dienstbaerheid der wet. — Vreugde - olie voer treurigheid geev$ te kennen, dat de geloovige Joden , die tot dus ver hadden zitten treuren, over het achterblijven van den messias , en de fpaerzame bedeeling van Geestes gaven, nu eene overvloedige maet van vertroosting ontvangen zouden. — In de derde zinneprent, kan men den be?iauwden geest opvatten, als eene eigenaertige afteekening van de neerflagtigbeid , welke 'es heerschte onder de geloovige Joden, wegens den hoon en de mishandelingen van hunne boederen naer het vleesch ; en het gewaei des lovs, als eene befchrijving van de uitnemende blijdfehap, welke'er, na de verwoesting van Jerufalem , onder de oprechten zou plaets hebben , wanneer de Kerk zot? in vryheid gefteld , en alom onder de Heidenen uitgebreid worden. Opdat zy, wordt 'er bygevoegd, genaemd worden eikenboomen der gerechtigheid , eene planting des heeren , opdat Hy verheerlykt worde. — Hier worden zekerlyk dezelvde perfoonen bedoeld die , in het voorige, omftandig befchreven zijn, de gebrokenen namelyk van harte, en de treurige van] Zion, dat is, die bpetvaerdige zondaers, uit het Joodfche volk,  J E S A I A. LXL J55 volk , die ten tijde der openbaring van den messias , de Jser van dien Godlyken Veriosfer met een geloovig hart zouden aennemen. — Dezen zouden eenen nieuwen eeretytel ontvangen , en genaemd worden eikenboomen der gerechtigheid enz„. j(nv,,,i De eikenboomen zijn hier zinbeelden van ver gevorderden in de genade, die fterk en gegrondvest zijn in het geloov. — Eikenboomen der gerechtigheid zijn , volgens den aert van het oorfpronglyke, oprechte eikenboomen, die 'er niet flechts voor gehouden worden, maer die het zijn in de daed en in waerheid, uitmuntende eikenboomen, eikenboomen van de voortreffelykfte foort. — Maer hoe zouden de geloovige Joden aen dezen geestelyken wasdom komen ? Zy zouden denzelven van God ontvangen ; daerom heeten zy eene planting des heeken. Het zinneprent is ongemeen rijk. Het leert ons, dat c]e beste pogingen, zonder den Godlyken zegen, ter bevordering van den geestelyken groei en wasdom, niet met al baten kunnen Matth. 15: 13, en dat 'er, by den verderen wasdom der geloovigen in de genade, eene geduurige zorg van God noodig zy. — De belovte geevt gevolglyk met één woord te kennen, dat de geloovige Joden, door Gods blijkbaren zegen, dermate zouden toenemen in het geestelyk leven, e.n verfterkt worden in de genade , dat zy niet meer by tedere loten , maer by eikenboomen van de eerfte foort, moeten vergeleken worden. — God zou 'er door verheerlykt worden. De Almachtige zou, in dit werk, zijne volmaektheden duidelyk openbaren, en 'er ook alleen de eer van hebben. — Dit alles zou het gezegend vruchtgevolg zijn der Euangelie prediking van den messias, onder de Joden. Ook is deze voorzegging, in alle de byzonderheden , zoo blijkbaer vervuld , dat het geen nader betoog noodig zal hebben. XIII. DBEL.  55 %_y zullen, zege de messias, de oude verwoeste pkfifen bonwen enz. Het geevt in den Prophetifchen zin te. kennen , dat de Heidenen, door den dienst van het Euangelie uit dien traenwaeidigen toeftand van onkunde en god- loes-  J E S A I A. LXI. 557 loosheid, zouden verlost worden, en dat de heer zich daertoe van Apostelen en predikers bedienen zoude, die Joden waren van oorfprong. Hierop richt de messias vs. 5 zijne tael, tot de eerfte Kerk uit de Joden; om haer te verzekeren, dat 'er, zelvs uit de Heidenen, Leeraers-van het Euangelie Honden voort te komen, die de belangen van het Christendom aenmerkelyk zouden bevorderen. 5. Ende uytlanders, vreemdelingen die uit de Heidenen oorfprongelyk zijn, fullen ftaen, ende als uwe dienaers, ten uiterften bereidwillig zijn, om de Kerk met alle hunne vermogens te dienen. Zy zullen yverig, onvermoeid, en ftandvastig zijn, in het werk des h e e r e n. Deze Lee' -raers, uit de bekeerde Heidenen, zullen als zorgvuldige herders, uwe kudden weyden, zy zullen uwe leden met de leer der waerheid voeden, voor afdwalingen beveiligen. en voor hun waken, tegen de wolven van verleidende dwaelgeesten: ende vreemde fullen uwe ackerlieden ende uwe wijngaerdeniers zijn. Leeraers uit de Heidenen oorfprongelyk, zullen het werk van geestelyke Akkerlieden omtrent de Kerk verrichten, niets onbeproevd laten , om den akker van het menfchelyk hart te bearbeiden, 'ér het zaed van Gods woord inwerpen , de jonge plantfoenen der geloovigen nat maken, de onnutte loten affnijden, de zwakke onderfteunen, en onder dat alles den zegen en den wasdom al biddende van God verwachten. Vs. 6 - 9. wendt de messias zijne aenfpraek meer byzon. der, tot de Apostelen; die ongemeen veel zouden toebrengen , tot het verlichten en bekeeren der Heidenen vs. 6Wijders draegt de messias de weldaden voor, welke de* Joden, uit het Euangelie, trekken zouden; zoo ten aenzien van zulken, die de leer des heils in de vroegfte tijden hadden aengenomen vs. 7, 8a, als met opzicht tot hun nageflacht, in den afloop der volgende eeuwen vs. 8b, 9. Dat de messias vs. 6 zijne tael richte, byzonder tot de Apostelen, fcnijnt ons uit het voorftel zelve duidelyk genoeg te blijken. Hy fpreekt hier immers tot menfchen die ce,en hoogeren rang bekleeden, en eei.en grooteren zegen AIH. DEEL,  5S8 J E S A I A. LXI. op hunne pogingen hebben zouden, dan de akkerlieden eri de wijngaerdeniers, of de gewoone dienaers van het Euangelie. 6. Doch gylieden , mijne Apostelen, fult (r) Priesters des HEEREN heeten , uit de bekeerde Heide* nen , zullen wel gewoone Euangelie - dienaers voortkomen * die het werk van herderen, akkerlieden, en wijngaerdeniers, omtrent de Kerk verrichten zullen; maergy, Apostelen, zult boven hen verheven zijn, zoo ten aenzien van uwen meerderen rang, als van den grooteren zegen, even als de Priesters , in het oude heiligdom , boven de gemeene Levieten verheven waren, men fal u Dienaren onfes Godts noemen: Men zal van u zeggen, o dienaers van onzen God'. gy zult den verhevenen eertijtel van God? dienaers, in den fterkften nadruk, en by uitnemendheid dragen; gy zult onmiddelyk van My geroepen en gezonden , met den Geest der onfeilbaerheid begivtigd, met de gave van wonderen, en de macht om gewoone dienaren des woords aen te ftellen, vereerd worden. Ook zult gy ongemeen voorfpoedigzijn in het bekeeren der Heidenen: want gy fult het vermogen of de fterkfte der Heydenen eeten, zeer vele Heidenfche volken zult gy tot gehoorzaemheid des geloovs brengen, en daer door aenleiding krijgen, om over alle hunne gaven en voorrechten vryelyk te befchikken , en 'er gebruik van te maken, ten meesten nutte der Kerke, verg. Rom. 15: 27. 2 Cor. 8: 4. 1 Cor. 3: 21, 22 , ende in hare heerlickheyt, in de bekeering der Heidenen, en de fchatten der genade welke zy ontvangen hebben, fult gy U roemen met blijde dankzegging tot God. Dat de messias vs. 7-9 van de Joden fpreke, blijkt aller." duidelykst, om dat zy vs. 9» van de Heidenen kennelyk onderfcheiden worden: en dat wy den tijd der vervulling te zoeken hebben, nadat de leer van het Euangelie eenen aen. merkelyken opgang gehad had onder de Heidenen, is aller-; blijkbaerst uit het ganfche verband vs. 4-6. De Joden zouden eene zeer gezegende ftaetsverwisfeling on^ (c) 1 Pet. 2: 5, 9. Openb. i: 6. ende 5: 10. &c.  J È S A I A. LXL 559 ©ndergaen , zoodrae zy het Euangelie omhelsden ; alle de fmaedheden en mishandelingen, welke zy voorheen van de 'Heidenen ondergaen hadden , zouden met eenen uitnemenden voorfpoed, en eene ongeftoorde blijdfehap , worden afgewisfeld. — Deze belovte wordt op zich zelve voorgemeld vs. 7, en daerna, in de byzonderheden, nader uitgebreid vs. 8, 9- 1 7. Voor uwe dobbele fchaemte, ende fchande, fullenfe juychen over haer deel: daerom fullen fy in haer lant erffelick 't dobbele befitten, fy fullen eeuwige vreugt hebben. De eerfte woorden zou men dus vertalen kunnen: in de plaets van uwe dubbele fchaemte, en in de plaets, dat zy van de Joden zongen, fchande is hun deel. Dan geevt de Godfpraek in den Prophetifchen zin te kennen, dat onder den dag van het Nieuwe Testament eens een tijd wezen zou, op welken de Joden , van en onder de volken, zoodanig zouden verfmaed en mishandeld worden, dat hunne vyanden 'er roem op dragen zouden, dat de Joden tot eenen altoosdurende verachting verwezen waren. — En in de daed , zoo is het ook gefchied. Zoodrae de Joden, na de verwoesting van Jerufalem, allerwegen verfpreid waren, werden zy van alle de volken als verachtelyke bannelingen befchouwd en behandeld. De gevangene Joden werden door titus naer Rome gevoerd, en waren daer de voorwerpen der algemeene befchimping ; de weinigen, welke die Veldheer j onder eene zware fchatting , in Juda liet blijven, werden naderhand door Keizer domitianus geweldig vervolgd, nerva behandelde hen zachter; maer een oproer, het welk zy op Cyprus aenrichtten , bewoog trajanus om hen geheel te onder te brengen, en te verbieden , dat 'er ooit Jood voet op dat eiland zetten zou. Keizer hadrianus verbood hun de befnijdenis, en, by het oproer onder barcochab , werden zy door tinnius rufus , Veldheer van den laetstgemel. den Keizer, erbarmelyk verflagen. Daerom, wordt 'er bygevoegd, zullen zy in hun land ervelyk het dubbele bezitten. — Volgens de opgegeven vertaling, is de zin deze: „ In de plaets van de ondraeglyke finaedXIÜ. DEEL.  56o J E S A I A. LXI. „ heden , welke de Joden ondergaen hebben , zullen zy; „ in hun land, in het land der heidenen , eene dubbele en „ overvloedige maet van zegeningen genieten. Alle de „ zoodanigen , uit de verdrukte en mishandelde Joden , „ die de leer van het Euangelie geloovig aennemen , „ zullen van de bekeerde Heidenen , met alle lievde en „ hoogachting , als broeders befchouwd en behandeld wor„ den , en in hun land, onder het genot van allen voor„ fpoed, veilig woonen." Zy zullen eeuwige vreugd hebben, dat is: „ De geloovige „ Joden zullen zich hartelyk verblijden, over de rust, de „ hoogachting, de aengename verkeering , en andere „ voorrechten, welke zy genieten zullen, van en onder de „ Heidenen, die zich tot het Christendom bekeerd hebben. „ By dit alles zullen zy zich hartelyk verblijden, over hun„ nen genadeftaet, en het deelgenootfchap aen alle de fchatf, ten van christus." 8. Deze belovte, zegt God, zal ontwijffelbaer zeker vervuld worden. De gronden van zekerheid liggen in mijne lievde tot waerheid en ongeveinsde Godsvrucht,in mijnen afkeer van alle huichelary , en in mijne vergeldende rechtvaerdigheid: Want ick de HEERE hebbe het recht lief, Ik bemin de ware en ongeveinsde Godsvrucht, zoodat Ik niet kan nalaten alle gevoelens, woorden , en bedrijven van godzaligheid , met mijne hooge goedkeuring te vereeren, ick hate den roof in het brand - offer, Ik heb eenen innerlyken afkeer van alle geveinsdheid in den Godsdienst, ende ick fal geven , dat haer werck, eigenlyk hun werkloon, verg. Kap. 40: 10. 62: tf. in der waerheid fal zijn : Ik zal de zaken, in den weg van mijne Voorzienigheid , zoodanig beftuuren , dat hun werkloon zeker wezen zal. Voor alle de fmaedheden en mishandelingen , welke de Joden voor hun ondergaen hebben , zal Ik hun , zoodrae zy het Euangelie geloovig aennemen, eenen beftendigen voorfpoed , en eene uitnemende blijdfehap, tot eenen genadigen arbeidsloon fchenken,. verg. Jer. 31: 16. Deze zegeningen zullen zich uitftrekken tot het laetfte nageflacht; ende ick fal een eeuwigh verbont met haer maken.  J E S A I A. LXI. 561 Jcen. Ik zal mijne genade, en alle de goederen welke ik verworven heb, ook aen hun nagedacht laten voordellen en aenbieden ; zoo veelen dezelve geloovig aennemen , zullen *er werkelyk deel aen hebben ; en ten dien einde, zal Ik mijne Almachtige genadekracht openbaren, aen allen die ten eeuwigen leven verordend zijn. 9. Zelvs zullen hunne nakomelingen, van wegen mijnen byzonderen zegen , zeer beroemd we?en. Ende haer zaet fal onder de Heydenen bekent worden, ende hare nakomelingen in het midden der volckeren: het nagedacht der Joden zal in volgende tijden, by hunne algemeene herdelling in het laetst der dagen, zeer geacht en beroemd wezen, by de andere Natiën der waereld; 'er zal een naem van hen uitgaen onder de volken, de Heidenen zullen van hun fpreken met hoogachting en verwondering. Trouwens alle die haer van naby, fien fullen en behoorlyk gadedaen, fullenfe kennen, als heilige menfchen die van God zonderling begundigd worden ; elk die hen behoor lyk gadeflaet, zal erkennen moeten dat fy zijn een zaet dat de HEERE by uitnemendheid gefegent heeft. II. Vs. 10, 11 wordt de Kerk zelvs fprekende ingevoerd, met blijde dankzegging juichende over het heil des heeren. N. Eerst verklaert de fpreker, dat zijn ganfche hart, met eene Geestelyke blijdfehap , dermate vervuld ware , dat hy enkel vreugde was, vs. ioa. 3' Daerna wijst hy de gronden van deze blijdfehap aen, vs. io1'. i- Eindtlyk worden de redenen van deze blijdfehap neg meer byzonder ontwikkeld, vs. n. Men verbeelde zich hier een lidmaet der Kerke te hooren fpreken, een Christen die derk is in het geloov; eenen Vader in de genade , wiens hart vervuld is met de geestelyke blijdfehap , aen welke de waereld geene kennis heeft: doch hy zegt het uit naem der ganfeher Kerke. 10. Ick ben feer vrolick, of vrolyk zijnde ben ik vrolyk, in door, en om den HEERE, ik ben zoo uiter- XIII. deel. Nn  5^2 J E S A I A. LXL W« zeer verheugd , dat ik my niet bedwingen kan, mijne bhjdfchap, met woorden en gebaerden, openbaer te maken. Maer het ,s geen aerdfche vreugde, welke de kinders dezer waereld hebben, over het aenwasfen van eer en rijkdom over de genieting der zonden , en der vermaken van dit leven. Het is eene uitnemende blijdfehap, in den KEER De gezegende messias, die de bron en oorzaek f, van allé heil, is de grond van deze blijdfehap; voor zoo ver ik in geloov» vereenigingmet hem, deel heb aen alle zijne fchatten en gaven Want mijne ziele verheugt haer in mijnen Godt, mijne vreugd is hartelyk; mijne ganfche ziel is 'er mede vervuld. De grond van deze blijdfehap is daerin gelegen, dat ik den algenoegzamen messias, tot mijnen God en Veriosfer hebbe: want hy heeft my bekleedt met de kleederen des heyls den mantel der gerechtigheyt ffch J2 7TSedfn : S^jck een bruydïgoL fich met Pnefterlicken cieraet verciert, ende fch™ ^ r Verdert met hare WeetDe mantel wordt hier, met de kleederen, zamen gevoegd, om eene volkomene toerusting van kleederen af te teekenen Maer wat zijn hier, in het zinbeeldige, de kleederen des heils, en de mantel der gerechtigheid? Door de kleederen des heils, of der zahghetd, zou men de genade gaven van den Heiligen Geest verftaen kunnen , welke zich naer buiten, in eenen heiligen wandel, openbaer maken, en den Christen veraengenamen in de oogen van God en menfchen : en dan zal de ,mntel der gerechtigheid de borgtochtelyke voldoening van det Middelaer beteekenen, die onze fchulden voor Gods aengezicht bedekt. - De ganfche uitfpraek derhalven, hy heeft my bekleed met de kleederen des heils . en den mantel der gerechtxgheid heeft hy my cmgedaen, zal met één woord, te kennen geven; de Godlyke messias heeft my het geloov ge„ ichonken , om zijne eeuwige gerechtigheid aeti te nemen ; „ ook heeft Hy mijn hart en mijnen wandel, door de " Egd"™ ZiJn6n VerW°rVen Geest> krachtdadig geGelijk een bruidegom zich met Priesterlyk cierud verciert, en SUlf  J E S A I A. LXi: 5t53 •etne &ra'(2 haer verciert met haer gereedfchap. — Deze gelijkenis dient tot geen ander einde , dan om de voorgeftelde zaek nader op te helderen en te bevestigen. De Kerk wil 'er twee zaken mede te kennen geven : i. Dat zy zoo uitnemend verheugd was, als een bruidegom en bruid, ten dage van het Huwelyksféest, zich plegen te verblijden. 2. Dat zy, met de gemelde kleederen des heils, en den mantel der gerechtigheid, even zoo kostelyk vercierd was, als een bruidegom en eene bruid, die zich op de kostbaerfle wijs hebben opgefchikt. —- Voor het overige zegt Priesterlik cierai zoo veel, als vorftelyk en uitnemend cieraed. Wy leeren uit deze gelijkenis de volgende zaken: 1. Dat 'er eenmael een tijd komen zal, dat 'er in de Kerk van christus, eene gansch zeer ongemeene blijdfehap zal plaets hebben. 2. Dat 'er alsdan eene uitftekende heiligheid, en eene zonderlinge kracht van geloov, zal worden waergenomen. 3. Dat deze blijdfehap en verciering algemeen zal wezen ; want het is geen enkel perfoon voor zich zelve, maer de ganfche Kerk, die deze verklaring doet. ii. Want gelijck de aerde hare fpruyte voortbrengt , ende gelijck een hof 't gene in hem gezaeyt is, doet uytfpruyten : alfoo fal de Heere HEERE gerechtigheyt ende lof'doen uytfpruyten, voor alle de volckeren. Het zinnebeeld is hier ontleend van een zeer bekend verfchijnfel, in het groeiend Rijk. — De aerde wordt van «enen hov onderfcheiden. Men verbeelde zich daerom eene onbebóuwde aerde, welke niet beploegd en bezaeid is. — Deze aerde brengt hare fpruiten voort, uit zaden welke, langs verfchillende wegen , in dien onbebouwden grond gekomen zijn. Een hov vertoont ons eene ftreek lands, die met arbeid en kunst is aengelegd , om 'er voordeelige vruchten van te trekken. Zulk een hov doet het gene 'er in gezieid is uitfpruiten. Het een en ander gefchiedt wel volgens den gewoonen loop der natuur ; maer evenwel, tot dien wasdom is de Godlyke zegen noodig. —• ^200, zegt de fpreker, zal de heer gerechtigheid en lov doen uitfpruiten, voor alle de volkeren. — Het woord gerechtigheid moet hier in eenen zedaXW, deel. Nn 2  5Ö4 J E S A I A. LXI, delyken zin genomen worden , voor eene nauw gezette uitoeffening van deugd en Godsvrucht: want de Borg gerechtigheid van den Middelaer, welke eeBmael en volkomen is te weeg gebracht , kan nfet gezegd worden te zullen uitfpruiten. Door den lov verftaen wy dien roem, welken wy den Allerhoogflen God, met onze harten , monden, en wandel moeten toebrengen, Pf. ic6: 2. De geheele gelijkenis leert ons derhalven: r. Dat de hov van christus ongemeen vruchtbaer wezen zou, in deugd en Godzaligheid. 2. Dat deze geestelyke vruchtbaerheid algemeen wezen zou, onder alle volken ; even gelijk het een gewoon verfchijnfel is, dat de aerde allerwegen hare fpruiten voortbrengt. 3. Dat deze geestelyke vruchtbaerheid , niet aen de onvermoeide pogingen der akkerlieden, de dienaren van het Euangelie, zou moeten worden toegefchreven, maer alleen aen des heeren by zon deren zegen. De vervulling van het gene vs. 10, 11. beloovd wordt, zoeken de Uitleggers over het algemeen in de eerfte dagen van het Christendom. — Het is waer, toen heerschte 'er eene ongemeene blijdfehap , en voorbeeldige Godsvrucht. Maer de nadruk der fpreekwijzen fchijnt ons te wijzen, naer den heerlyken ftaet der Kerke, die nog toekomende is; te meer omdat dezelve elders , door gelijkluidende zinneprenten, wordt afgeteekend, Joel. 3: 17. Zach. 14: 20, 21. Openb. 21: 4. HET LXII. KAPITTEL. |-Jet komt my vry duidelyk voor , dat de messus de Spreker zy, in dit Kapittel. — Hy fpreekt vs. 1 van Sion en Jerufalem , en daerna voert hy zijne tael regelrecht tot dat Sion eh Jerufarem vs. 2-12. Volgens deze opvatting, heeft men in het geheel niet noodig, om eenige verandering van fpraekwending te verofid?rf!ellen. Maer wat hebben wy door Sion en Jerufalem te ver- ftaen? —  J E S A I A. LXII. s6$ ftaen? — Aen het eigenlyk gezegde Sion en Jerufalem kunnen wy niet denken. De beloovde zaken zijn van een al te verheven natuur, dan dat wy de vervulling by het oude Joodfche volk zouden kunnen zoeken. Voeg 'er by, dat de bekeering der Joden vs. 10 allerduidelykst voorfpeld worde. — Wy worden derhalven gewezen, naer de Kerk van het Nieuwe, Testament. — By de eerfte befchouwing van dit Kapittel , was ik niet vreemd van het begrip der genen, die meenen , dat het een vervolg zy der Prophetifche leerrede , welke Kap. 6"i: i. begonnen is; en, vermids 'er, onzes erachtens, Kap. 61: 10, n. van den heerlyken ftaet der Kerke in het laetst der dagen gefproken wordt, kwam het niet onaennemelyk voor, dat hier die toekomende bloeiftaet der Kerke , in de byzonderheden , nader worde afgeteekend. — Maer by verdere overweging heb ik dit begrip moeten verlaten ; vooral omdat die gezegende Kerkftaet, met den ingang van de volheid der Heidenen, en daerop volgende bekeering der Joden , eenen aen vang nemen zal. Maer vs. 10 wordt de bekeering der Heidenen , of immers eene zeer aenmerkelyke toevoeging der volken by de gemeenfchap der Kerke , als nog toekomende voorgefteld. De gedachten der genen zijn ons daerom het waerfchijnlykst voorgekomen, die hier denken aen den ftaet der Kerke, wanneer zy, na het doorftaen van veele en geweldige ver. volgingen, ten tijde van constantyn den grooten, eenen ongemeenen voorfpoed genoten heeft. Immers alle de byzonderheden laten zich , uit deze onderftelling, zeer wel verklaren, gelijk by de uitbreiding nader blyken zal. |. Eerst verklaert de messias, dat Hy, ten goede der Kerke , zou bezig zijn , tot dat zy eenen gansch zeer luisterrijken trap van fchitterende heerlykheid bereikt hadt, vs. x. ,9v >»• j tiidi" .oHa/} a a: ca f . II. Daerna wordt die heerlykheid der Kerke, in de voornaemfte byzonderheden, omftandig afgeteekend, vs. 2-5. XIII. Dm. Nn 3  5<5f5 J E S A I A. EXIT.' III. Wijders worden de opzieners der Kerke ernftig opgeuwekt, om voor haer heil te waken ; onder verzekering , dat hunne pogingen, door den Godlyken zegen, geenszins vruchteloos wezen zouden, vs. 6-o> IV. Eindelyk wordt een belovte bygevoegd, omtrent eene nieuwe en zeer groote toevoeging van bekeerde Heidenen , by de gemeenfchap der Kerke , vs. 10-12. I. Om Zions wille, en om het heil der Kerke te bevorderen , zegt de verheerlykte messias , fal ick niet fwijgen ; maer , door mijne voorbidding en gunftige voorzorg, haren voorfpoed blijkbaer vermeerderen; ende om Jerufalems wille, en fal ick niet ftille zijn: het zy verre, dat Ik my de belangen der Euangelie - Kerk niet zou aentrekken. Neen waerlyk! Ik zal niet rusten , en geene middelen , welke my mijne Oneindige Macht en Wijsheid aen de hand geevt, onbeproevd laten, totdat hare gerechtigheyt, en die luisterrijke verlosfing, welke zy,uit kracht van mijne belovten, met recht kan te gemoet zien, zoo luisterrijk voortkome , als een helder fchitterende glantz, ende tot dat haer heyl en voorfpoed zal zijn voortgekomen als een fackel die brandt. Hier wordt een voorige bloeiftaet onderfteld, doch die, federt eenigen tijd, merklyk verdoovd was, en geworden ais een flauw licht: maer nu zou die bloeiftaet gelijk zijn, aen eenen fchitterenden glans, en eene helder brandende fakkel, zoo dat ieder aenftonds haren voorfpoed zon opmerken. — Zoodanig was de toedracht der zaken, ten tijde van constantyn den grooten. Toen de «Kerk, door herhaalde en geweldige vervolgingen , eenen tijd lang in zeer donkere en treurige omftandigheden verkeerd had, kreeg zy eene zeer glansrijke en heerlyke gedaentej toen constanstyn de Christenen openlyk begunftigde» hunnen Godsdienst zelvs omhelsde, en denzelven tot den heerfchenden maekte in het ganfche Keizerrijk. 1,1. De»  J E S A I A; LXIÏ= 56> u. Deze heerlykheid der Kerke wordt, in ettelyke aenmerhelyke 'byzonderheden, mder afgeteekend, vs. 2 - 5. X. De Heidwen en hunne Vorften zouden den luister der Kerke met eerbied aenfchouwen, en zy zou eenen nieuwen naem onu vangen , vs. 2. 3. Zy zou , met Koninglyk^ cieraed, worden uitgedoscht, vs. 3. J. De Alge. noegzame God zelvs zou haer, door zijne byzondere gunst en voorzorg , beveiligen , | i hl ' 'ztuz '■dHij&$i§r:&?)& i£l ". w 2. Ende de Heidenen fullen uwe gerechtigheyt en luisterrijke verlosfing met eerbied fien ; ende alle Koningen, die voorheen gewoon waren u met een oog van verachting te befchouwen, zullen zich over uwe heerlickheyt en uwen uitnemenden bloeiftaet verwonderen • ende gy fult met (a) eenen nieuwen name genoemt worden, wekken des HEEREN mont uytdruckelick noemen fal. Wat wordt hier voor een nieuwe naem bedoeld ? — Een nieuwe naem, is een nieuwe en luisterrijke eeretytel, welke zeer groote en te vooren onbekende voorrechten aenwijst, en daermede gepaerd gaet. Een naem beteekent zoodanige eigenfchappen en voorrechten , welke in da kracht en in den nadruk van eenen naem liggen opgefloten. Met 'eenen nieuwen naem genoemd te worden zegt derhalven, nieuwe hoedanigheden en voorrechten van een uitnemend foort te erlangen. — Meer bepaeldelyk wordt hier de nieuwe naem van H3 \£DU mijn lust is aen haer be-, doeld , die' vs. 4 uitdrukkelyk genoemd wordt. — Het ganfche voorftel geevt derhalven met één woord te kennen, dat het nu, in nadruk, enby uitnemendheid blijken zou, voor het oog der geheele waereld, dat de heer. een welgevallen had aen zijne Kerk, dat zy dierbaer was in Gods oogen, en dat de Allerhoogfte hare belangen , met esne lievderijke voorzorg, ter harte nam. De («) Jef. 65: is, XIII. deeu Nn 4  5(5S J E S A I A. LXLL zaek had, federt eenigen tijd, uit hoofde der geweldige vervolgingen , door de Roomfche Keizers aengerecht, twijffelachtig gefcheenen. — Nu zou des heeren nwd dien nieuwen r.uem uitdrukkeiyk noemer.; de God der waerheid zou deze belovte ODtwijfrëlbaer vervullen, en de geheele* vaereid overtuigen , dat Hy een welgevallen had sen zijne Keii. Erirje gy fuit een cierlicke kroone zijn in cc bant CiS HEEREN , ende een Konincklicke hoet in de ban palm uwes Goqs. Een cierlyke kruon, of eene kroon van cierlykheid, wijst oes naer eene kroon , welke het cieraed en het eereteeken is \an eenen Koning. In deze kroon ftelt een Koning onpemeen veel belang, en verdedigt dezelve met al zijn vermogen. — Als zulk eene cieilyKe kroon , en Konicglykw hoed, zou de Kerk zijn, inde hmd vonden heer. luren God. Het geevt in den Piophetii'chen zin te kennen , dat de heer de Kerk met een oog van byzondere lievde befchouwen zou, als eene zaek, welke Hem ongemeen dieibaer is , in welke Hy een groot behusg ftelt, eD voor welXe Hy met zijn Alvermogen zorg draegt, dat ceze Kroon Hem niet ohtnomen zoude worden; metéén woord, dat God de Kerk, door zijn Alvermogen, tegen de aen: val en van alle vyanden, befchermen zoude, met denzelvden yver, als een Koning zorgt voor het behoud van zijne kroon. 4. Tor u en fal niet meer gefeyt worden , de Verlatene, ende tot uw lant en fal niet meer gefeyt worden , het Verwoefte; maer gy fult geno'cmi worden, Mijn luft is aen haer, ende uw laat , het Gebrouwde : want de HEERE heeft d luft aen u , ende uw lant fal getrouwt worden. Nu zou tot de Kerk wik neer gezegd werden, gy zijt de ver.nene. — De fpreekwys is ontleend van het Huwelyk, van eene vrouw, welke door haren man verlaten wordt. God is zinbeeldig de man der Kerke, voor zoo ver Hy haer teder bemint, van al het noodige verzorgt, en onder zijne  J E S A I A. LXII. 569 zijne gunftige befcherming neemt. — Dan federt eenigen tijd , was de Euangelie Kerk als eene verlatene vrouw geweest; voor zoo ver de h e e r had toegelaten, dat zy, door hare vyanden , wreedelyk vervolgd wierd. In deze opzichten fcheen het als of de heer haer verlaten had, en hare belangen niet meer ter herte nam : maer nu zouden den vervolgingen een einde nemen. Men zou geene aenleiding meer hebben, om de Kerk als eene Verlatene te befchouwen ; de heer zou , door kennelyke proeven, openbaer maken , dat Hy voor haer lievderijk zorgen wilde. L-r* vjlw'3 rc j-a enaa to ^axpk Tot haer land zou niet meer gezegd worden , het verwoeste , dat is te zeggen, de Christenen zouden, in die landen in welke zy woonden , niet meer blootgefteld zijn aen de woede , vervolgingen , en mishandelingen van hunne vyanden. Zy zou genaemd worden: Mijn lust is aen haer. — De geheele waereld zou erkennen moeten, dat God een welbehagen had aen de Kerk , en dat Hy haer eene gansch zeer byzondere lievde toedroeg, vergel. vs. 12. — Haer land zou het getrouwde heten: dat is, de Christenen zouden , in de landen van het Roomfche Rijk, in welke zy woonden, zoo veel rust, vrede en voorfpoed genieten, dat ieder een zou moeten erkennen, de Allerhoogfte God zelvs is de man der Kerke, die haer onder zijne byzondere befcherming heeft aengenomen: want, wordt 'er bygevoegd: de heer heeft eenen lust aen «, en uw land zal ge. trouwd worden. De laetfte byzonderheid wordt vervolgens nader verklaerd, wanneer de verheven Spreker dus vervolgt: 5. Want [gelijck] een jongelingh eene jonckvrouwe trouwt, haer door het huwelyk onder zijne macht brengt en tot zijn eigendom maekt, [aifoo] fullen uwe kinderen u trouwen: ende [gelijck] de bruydegom vrolick is over de bruyt, [alfoo] fal uw' Godt over u vrolick zijn. XIII. deel. Nn $  Sjo J E S A I A. Lxir: Wy ontmoeten hier twee eigenaertige gelijkenis/en. De eerfte is ontleend van eenen jongeling, die doos het huwelyk de heer en eigenaer wordt van de maegd , welke hy getrouwd heeft. — Maer , de toepasfing van deze gelijkenisfen op de Euangelie-Kerk , fchijnt in den eerflen opflag zeer vreemd ; de Kerk, welke reeds veele kinders gebaerd had, vergel. Kap. 54: r. wordt hier by eene jongvrouw, eigenlyk by eene maegd vergeleken , en hare kinders worden voorgefteld , als de mannen die haer trouwen zouden. — Ten aenzien van de eerfte zwarigheid , antwoorden wy, dat de Kerk niet op zich zelve en volftrektelyk by eene maegd vergeleken worde. Het derde van vergelijking ligt alleenlyk in de tedere lievde, met welk een jongeling eene maegd trouwt , en in de zachtheid der heerfchappy welke hy over haer voert, na de voltrekking van het huwelyk; de heerfchappy, welke de nieuwe mannen der Kerke over haer voeren zouden , zou ongemeen zacht en aengenaem wezen. — Betreffende de andere zwarigheid , dat de Kerk door hare eigene Mn. deren zou getrouwd worden, heeft men op te merken , dat hier twee verfchillende zinbeelden met elkander vermengd worden; die namelyk, van eene Stad en van eene Echtgenoot ; te weten, de burgers en inwooners van eene Stad, welke in dezelve geboren zijn, worden gerekend die Stad tot hunne moeder te hebben, en hare kinders te wezen, vergel. Kap. 51: 18. De kinders nu van de Kerk als eene Stad aengemerkt, zijn de Christenen: deze hare kinders zouden haer trouwen, haer onder hunne macht en befcherming nemen, op foortgelijk eene wijs als een jongeling doet, wanneer hy een maegd trouwt. — De zinbeeldige teekening is derhalven zeer eigenaertig; en geevfc te kennen, dat de Euangelie-Kérk door haer eigen kinderen zou befchermd worden , dat Koningen en Vorften het Christen geloov omhelzen zouden , en de Kerk op een zeer zachte en aengename wijs beftuuren en befchermen.  J E S A I A. LXII. 57i De andere gelijkenis heeft minder zwarigheid : Gelijk i; Bruidegom vrolyk is over de Bruid, alzoo zal uw God over u vrolyk zijn. Dit dient eenvouwig , om de grootheid en de hartelyke oprechtheid van deze blijdfehap aen te wijzen: God zelvs zou zich als het ware, in dezen zin, hartelyk verblijden, over den voorfpoed der Kerke, en haer met het uiterfte genoegen doen zegepralen over hare vyanden. JJI. Vs. 6-9. worden de Opzieners der Kerke aengemaend, om, zorgvuldig voor haer heil te waken, onder verzekering van Gods blijkbaren zegen over hunne pogingen. 6. O geestelyk Jerufalem, gelukkige Euangelie-Kerk» jek de verhoogde Koning over Sion , hebbe getrouwe Opzieners, als zoo veele wachters op uwe mueren. beitelt , om voor de zuiverheid van leer en zeden te waken, en alles van u af te weeren wat uwen bloeiftaet zou kunnen benadeelen, die zullen hunnen plicht yverig en getrouw waernemen; zoodat zy gedueriglick al den dagh , ende al den nacht niet en fullen fwijgen in het gebed; maer onophoudelyk met ernftige fmeekingen by den Throon aenhouden , dat het u in alle opzichten mag welgaen : O gy Opzieners en Leeraers der Kerke, die des HEEREN doet gedencken, die des heehen roem en oneindige Volmaektheden , vooral in den weg der verzoening zoo luisterrijk geopenbaerd, in uwe leerredenen aen de gemeente voorftelt.en laet geen ftilfwijgen by ulieden wefen, gaet onvermoeid voort in uwe gebeden, voor het heil der Kerke, 7. Ende en fwijgt niet ftille voor hem , die Hoorer van het gebed is, en tot welken alle vleesch komen moet; doet door uwe gebeden, als het ware, geweld op den hemel , houd met uwe ernftige fmeekingen onvermoeid aen , geevt God als het ware geene rust, tot dat hy, die het beftuur voert over alle dingen , den bloeiftaet van zijne Kerk beveftige, ende tot dat hy het geestelyk Jeruf&lem, ftclle een lof op aerden, zoodat  572 J E S A I A. LXII, alle inwooners der aerde, van de Kerk met lov en roem fpreken zullen. Maekt 'er ftaet op, dat uwe pogingen geenszins vruchteloos wezen zullen , gy hebt Gods beëedigde belovten, tot eene bemoedigende verzekering van zijnen blijkbaren zegen. 8. De HEERE heeft gefworen by zijne Almacht, die als fijne rechterhant is, ende by zijn oneindig Alvermogen, den arm fijner fterckte, zeggende: Indien ick uw koorn meer fal geven [tot'] fpljfe voor uwe vyanden, ende indien de vreemde fullen drincken uwen moft daer aen gy gearbeydt hebt, zoo zal Ik de Almachtige God niet zijn ! 9. Maer die het koorn infamelen fullen, die fullen 't eten, ende fy fullen den HEERE met blijde dankzegging prijfen : ende die den most persfen en hem vergaderen fullen, die fullen hem drincken in de voorhoven mijnes heyligdoms. Gods rechtehand en de arm zijner Jlerkte , zijn zeer bekende zinbeelden van zijn oneindig Alvermogen: de heer die niemand heeft die meerder is, zweert derhalven by zijne Almacht. Hy verpandt, by manier van fpreken, zijn Alvermogen onder de volgende belovten , en wanneer dezelve niet vervuld wierden, zou het blijken dat God niet Almachtig ware. — Soortgelijke eedzweeringen, dienen om de zwakheid en het ongeloov der menfchen te hulp te komen, en de fterkfte verzekeringen te geven, nopens het vervullen der Godlyke belovten. Maer, wat behelsde deze beëedigde belovte van den Almachtigen God? Indien Ik uw koorn meer zal geven, enz. — Koorn en most, twee voorname zaken welke tot orderhoud van dit leven dienen , kunnen hier alle tijde!"ke goederen afbeelden. De Christenen waren, in de voorige vervolgingen , menigmalen van hunne tijdelyke goederen beroovd; maer dergelijke beroovingen zouden nu geene plaets meer hebden , vermids alle vervolgingen, immers der Roomfche Keizeren, zouden ophouden: elk een Christen zou nu de vruchten van zijnen arbeid in rust en vrede genieten , en zijne tijdelyke goederen veilig bezitten. — Wil  J E S A I A. LXII. 573 Wil men 'er den geestelyken zin mede influiten, en door het koorn en most geestelyk voedfel verftaen , de middeien der genade; dan wordt 'er tevens beloovd , dat 'er eene zeer ruime overvloed van genademiddelen zou plaets hebben , en dat de openbare uitoeffening van den Godsdienst , niet meer door de vervolgeren zou verfbord worden. ..\ *" , . 3,, Dit zou gefchieden in de voorhoven des h beken: de fpreekwijs is ontleend van de dank-offeren, en de vreugdemaeltijden welke by die gelegenheden gehouden werden vergel. Deut. 27: 7. — Dit alles wijst ons naer de blijde gerustheid, en dankbare veiligheid der Kerke. IV. Vs. 10-12. vinden wy nog eene toezegging , omtrent eene groote toevoeging van Heidenen, by de gemeenfchap der Kerke. In de Prophetifche vertooning , komt God de Vader voor, als met eene groote ftemme roepende tot de Opzieners en Leeraers der Kerke, om den weg te bereiden voor eene menigte van Heidenen , die zich by de gemeenfchap der Kerke voegen zouden, en om daer toe alle beletfelen uit den weg te ruimen; ook moest 'er eene banier worden opgedoken, deels om de Heidenen naer het gees. telyk Jerufalem uit te lokken, deels om hun den gebaenden weg aen te wijzen. _ In de daed , voor den tijd van constantyn den grooten, was de weg tot de gemeenfchap der Kerke zeer moejelyk geworden; 'er waren veele deenen des aendoots, en aemnerkelyke hinderpalen op dien weg gekomen; hiertoe behoorden vooral de vervolgingen , welke veelen van de gemeenfchap der Kerke hadden afgefchrikt en terug gehouden. Voeg 'er by, de verkoeling in den yver der Christenen om voor de 'zaek van het Euangelie uit te komen, de'traegheid welke zich onder de Leeraren begon te openbaren, en andere dergelijke gebreken, welke eene hervorming hoogst noodzakeSyk maekten. Voorts hebben wy nog 0p te nierken , dat de eebie. XIII. DEEL,  su J E S A I A. LXII. dende wijs , hier voor den toekomenden tijd genomen wordt; het gene, ten aenzien eener groote toevoeging van Heidenen by de gemeenfchap der Kerke, werkelyk gebeuren zoude, wordt hier, by wijs van een Godlyk bevel, aen de Opzieneren en Leeraren der Kerke voorgefteld ; naedien zy zich nu yverig van hunnen plicht kwijten zouden , en gezegende werktuigen zijn in de hand der Voorzienigheid en der Genade, om veele Heidenen tot de gemeenfchap der Kerke toe te voegen. 10. (£) Gaet door, gy Opzieners en Leeraers der Kerke ! haest u als om ftrijd , gaet door met yver en vlijt, door de poorten naer buiten de geestelyke Stad, om ter verbetering der openbare wegen handen aen het werk te flaen , bereydt den wegh , maekt denzelven gereed tot den toevloed des volcks: verhoogt, verhoogt een effen en gemakkelyke bane, ruymt de fteenen des aenfloots wech , fteeckt een baniere om hooge tot de volckeren , om hen tot de gemeenfchap der Kerke uit te lokken , en hun den weg derwaerds aen te wijzen. Dit alles geevt in den Prophetifchen zin te kennen , dat de Leeraers nu yverig de handen zouden aen het werk flaen , om de Kerk onder de Heidenen uit te brei. den, en alle middelen in het werk ftellen, welke daertoe onder den Godlyken zegen dienen konden : door de dwalingen uit de leer wech te nemen, allen aenfloot te doen ophouden, vooral de fcheuringen en verdeeldheden, welke federt eenigen tijd ontflaen waren; de misbruiken te verbeteren, en het Euangelie, door woord en wandel, in deszelvs ware en beminnelyke gedaente voor te ftellen. 11. Siet, de HEERE heeft eene aengename ftem en eene heuglyke boodfchap doen hooren , welke zich verfpreid heeft tot aen het eynde der aerde, en de verst afgelegene Heidenen; van dezen inhoud : Segget der dochter Zions , maekt de Kerke deze blijde tijding bekend , Siet de messias die uw heyl is komt : de (>) Jef. 4c: 3. ende 5?: 14.  J E S A I A. LXII. 575 4@ groote Veriosfer maekt zich gereed om u uit alle uwe . rampen te redden, en u eenen zeer luisterrijken bloeiftaet te fchenken: liet, zijne pogingen zullen niet te vergeevsch wezen, fijn loon is met hem, ende fijn arbeytsloon is voor fijn aengefichte, vergel. Kap. 10. 12. Ende de bekeerde Heidenen, die zich in groote menigte by de gemeenfchap der Kerke flaen te voegen , sullen haer tot een wezenlyk fieraed verflrekken. Elk zal sich, over de heiligheid van hunnen wandel, met eerbied verwonderen ; fy die hen naby leeren kennen, fullenfe noemen het heylige volck, de verlofte des HEEREN: ende gy o geestelyk Sion! zult door deze toevoeging der Heidenen eenen roem verwerven , gy fult genoemt worden, de Gefochte, omdat God u als het ware wederom opgezocht heeft, en kennelyke blijken gegeven dat Hy voor u zorgt; gy zult met recht en in vollen nadruk genaemd worden, de Stadt die niet verlaten en is. Toen gy voorheen zoo geweldig vervolgd werd, fcheen het dat God u vergeten had en uwe belangen niet ter harte nam; maer, nu zal het tegendeel openbaer worden, nu zal het blijken dat gy niets minder zijt dan eene verlatene Stad. HET LXIII. KAPITTEL^ In dit Kapittel ontmoeten wy twee hoofdzaken. I. De afteekening van eenen uitmuntenden held , die van het verflaen zijner vyanden , als een zegepralend overwinnaer, terug keert, vs. i-6. II. Daerna worden de Joden fprekende ingevoerd , met blijde dankzegging de uitnemende weldaden vermeldende , welke de heeil , niet tegenftaende hunne wederXXII. deel.  576 J E S A I A LXIII. fpannigheid in voorige tijden, aen hun volk bewezen had , vs. 7-14. en tevens ernftig fmeekende , om uit de benauwende omftaHdigheden, in welke zy thans verkeerden, gunftig verlost te worden, vs. 15-19, ƒ. De afieekening van den zegepralenden overwinnaer, vin' den wy vs. 1-6. Dit ftuk behelst naer ons inzien eene nieuwe Pro» phecy. Er is wel, die het aenmerken als een vervolg van de voorgaende Prophetifche leerrede, Kap. 62. Maer daer is de voorfpoedige ftaet der Kerke, ten tijde van constantyn den grooten befchreven , daer hier dingen voorfpeld worden, welke nog eerst toekomende zijn, gelijk in het vervolg nader blijken zal. De Uitleggers verfchillen over den perfoon, die hier fpreekt, en de vraeg doet, wie is deze, die van E iom komt enz. Wy voor ons begrijpen het eenvouwig op deze wijs: dat de zegepralende Held, zoo als Hy hier wordt afgeteekend, in een gezicht aen onzen Propheet vertoond zy; dat hy daerop in verwondering by zich zeiven zeide, Wie is deze enz. vs, ia. dat de Held antwoordde: Ik ben het, die in gerechtigheid fpreekt, die machtig ben te verlosfen vs. ib, dat de Propheet, op de nadere vraeg vs. 2, Waerom zijt gy rood aen uw gewaed, en uwe kleederen als eenes die in de -wijnpersje treedt ? ten antwoord kreeg, Ik heb de pers alleen getreden enz. vs. 3-6. — Dit fchijnt ons allereenvouwigst, en zeer natuurlyk. De eerfte vraeg en het eerfte antwoord vinden wy vs. 1, en daeruit zal ons de hier bedoelde Heli aenflonds kenbaer •worden. ï. Wie is defe zegepralende Held, dien ik daer zie naderen ? die van Edom komt met befprenckelde kleederen, van Bozra? defe, die verciert is in fijn gewaet ? die voorttreckt in fijne groote kracht? Ick ben 't, antwoordde de Held zelvs, die in ge-  J É S A I A. LXIII. 577 gerechtigheyt fpreke , die machtig ben te verloiTen. De Held kwam van Edom en Bozra. — Edom, beteekenen= de den rooden, was de naem van ezau, den oudften zoon van jacob , omdat hy by zijne geboorte eene rosachtige couleur vertoonde, Gen. 25: 25. Deze naem is ervelyk overgegaen tot alle zijne nazaten : ezau was de vader van edom, dat is van de Edomieten, Gen. 36: 3. door Edom derhalven hebben wy hier het land der Edomieten te verftaen , Gen. 36: 16. — Onder alle de vaste fteden van het land der Edomieten , was Bozra de voornaemfte, Gen. 36: 31, 33. Jer. 49: 13, 22. Verg. Kap. 34: 6. Maer, moeten wy nu by het letterlyk en eigenlyk gezegde Edom en Bozra blijven ? — judas maccabeus , zegt grotius , heeft het land der Edomieten verwoest, dé hoofdftad Bozra ingenomen , dezelve verbrand, en alle mannen die de wapenen dragen konden over den kling doen fpringen, 1 Macc. 5: 28. josephus Antiq. f. 12. c. 11, 12. en deze gebeurtenis zou hier in eene Prophetifche vertooning worden afgebeeld.— Maer, 'er is geen twijffel aen, of de hier bedoelde Held is een Godlyk perfoon ; Hy teekent zich als den genen , die gerechtigheid fpreekt en maclaig is te verlosfen, vs. 1. Hy had de pers alleen 'getreden , en daer was niemand van de volken met Hem; Hy fpreekt van den dag der wrake en het jaer zijner verlosten, vs. 3. Zijn arm had Hem heil hefcHkt, en zijne grimmigheid had Hem onderjleund. — Hier komt nog by, dat het bosoea het welk judas maccabeus , volgens josephus , en den Schrijver van de Boeken der Maccabeeuwen , veroverd heeft, niet in Idumea, maer in Arabien gelegen ware. Wy hebben hier derhalven aen een zinbeeldig Edom en Bozra te denken; en wel bepaeldelyk, onzes erachtens, aen de Roomfche Hierarchy. — De hier bedoelde Held is, gelijk wy gezien hebben, een Godlyk perfoon, en wel byzonder de messias ; dit fchijnt ons allerduidelykst te blijken uit de gelijkluidende plaets, Openb. 19: 11. alwaer de verheerlykte Middelaer onder foortgelijk een zinneprent XIII. DEEL. O O  s?g j E S A I A. LXIII. wordt voorgefteld; en het is in dat zelvde Boek der Open= baringen van johannes zeer gewoon, dat de oude vyanden van Israël, als zinbeelden van de Roomfche Heerfchappy worden voorgefteld, Openb. n: 8. 14: 8. Ook i« •er geen twijffel aen, of hier wordt eene zeer merkwaerdige verlosfing der Kerke van uitwendige vyanden bet loovd — Het oude begrip der gener, die hier aen den lijdenden Heiland gedacht hebben, laet zich ligtelyk wederleggen; daer de Held die hier wordt afgeteekend, niet als lijdende voorkomt, maer als zegepralende, over vyanden welke hy in zijne gramfchap verflagen had. De messias wordt wijders befchreven, als verfierd in zijn gewoed, en voorttrekkende in zijne groote kracht. — Hy wordt den Propheet vertoond, als uitgedoscht met eenen kostbaren en prachtigen wapenrok, nae de gewoonte der Veldheeren; als voorttrekkende in zijne groote kracht, als een dapper krijgsheld , die groote flappen doet en ftatelyk voortgaet. — Hy kwam van Edom en Bozra, dat is, van Rome , alwaer Hy eene luisterrijke overwinning behaeld had, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Óp de gemelde vraeg van den Propheet, antwoordt de messias zelve: Ik ben het die in gerechtigheid fpreek, die mach. tig ben te verlosfen. — De messias wordt gezegd , in gerechtigheid te fpreken, voor zoo ver Hy met de daed betoont, door het ftraffen van zijne vyanden, dat Hy in nadruk rechtvaerdig zy; even in dien zelvden zin als het fpreken in toorn, voor het uitoeffenen van rechtmatige gramfchap genomen wordt, Pf. 2: 5. By het veroordeel»n van de groote hoer, zouden de hemellingen uitroepen dat Gods oordeelen waerachtig en rechtvaerdig zijn, Openb. 18: 6. 19: — Door deze zelvde ftrafgerichten zou het by uitnemendheid openbaer worden, dat de messias machtig zy, om zijn volk van het geweld hunner vyanden te verlosfen. Hierop  J E S A I A. LXIII. 579 Hierop volgt de tweede vraeg. . 2. Waerom zijt gy (a) root aen uw gewaet? ende uwe Ideederen als eenes die in de wijnperfle treedt? Het gewaed van den held was rood, zijn kostbare krijgsmantel was van alle kanten met roode vlekken bemorscht, zijne kleederen waren als van eenen die in de wijnpers/en treedt. De druiven werden oulings door menfchen getreden , om 'er den wijn uit te persfen , Neh. 13: 15. Job 24: n. Dit maekte, dat de kleederen der gener die de wijnpersfen traden, met het nat der druiven befpat waren ; en vermids het vocht der druiven in Kanaan rood was, vertoonden die fpatten overal roode vlekken. — De Krijgsmantel derhalven van den zegepralenden held, die aen den Propheet vertoond wordt, was overal met roode vlekken befpat; zoodat zijne kleederen 'er eveneens uitzagen, als van iemand die de wijnpersfen getreden had. — Deze roode vlekken waren veroorzaekt, door het bloed van zijne verflagene vyanden , het welk op zijne kleederen gefpat was. Openb. 19: 13. wordt de messias ook zoo vertoond met een kleed, het welk met bloed geverwd was. Vs. 3 - 6. vinden wy het antwoord van den Messias , Hy blijvt in het zelvde zinnebeeld van eenen wijnperstreder. 3. Ick hebbe de perfle alleene getreden , ende daer en was niemant van de volckeren met my; ende Ik heb de druiven met geweld verbrijzeld , ick hebfe getreden in mijnen toorne, ende hebfe ver* trapt in mijne grimmigheyt: ende haer kracht, het fap of bloed der druiven , is gefpat en gefprengt op mijne kleederen , ende al mijn gewaet hebb* ick befoetelt. Het treden van de pers, vertoont ons zinbeeldig het ver* O) Openb. 19: 13. XIII. DEK!,, OO %  58a J E S a i a: LXIII. delgen van messias vyanden , door geduchte ftrafgericféten. In dien zin wordt die uitdrukking meermalen genomen , vergel. Klaegl. i: 15. Op dezelvde wijs lezen wy Openb. 14: 19, 20. van den wijnpersbak des Godlyken toorns, en Openb. 19: 15. van dien wijnpersbak te treden. —- Byzonder hebben wy te denken aen die vreesfelyke oordeelen, door welke de verheerlykte Koning zijner Kerke , het geestelyk Edom en Bozra verwoesten zal. — Ik heb , zegt de messias , de pers alleen getreden, en daer was niemand van de volken met my. Een overwinnaer onder de menfchen , behaelt de zegeprael door middel van krijgsknechten; maer de Messias zal, in het vernielen van het geestelyk Bozra, de pers alleen treden e* door niemand geholpen worden : dit wijst ons naer buiten gewoone oordeelen, welke onmiddelyk van den hemel zullen worden uitgegoten. — De volgende woorden: Ik heb ze getreden in mijnen toorn , en heb ze vertrapt in mijne grimmigheid, befchrijven ons de rechtmatige en lang getergde gramfchap, welke de messias by het vernielen vsn dat geestelyk Bozra zou openbaer maken. — Uit deze zinneprent nu van eenen wijnperstreder, verklaert de Middelaer den oorfprong van de roode vlekken op zijn g«waed ; hare kracht, het bloed der druiven, is onder en door het treden gekrengd op mijne kleederen, en al mijn gewoed heb Ik dusdoende bezoedeld. De reden van de fchroomelyke verdelging dezer vyanden „ vinden wy vs. 4-6. 4. Want (b) de dagh der wrake was in mijn herte: nadat Ik deze mijne vyanden lang gedragen had, nam mijne getergde langmoedigheid ten laetften een einde; de dag was gekomen dat Ik my wraek verfchafFen moest; de dag was daer, welken Ik tot dat einde beraemd en vast» gefield had : ende het jaer mijner verloften was gekomen, de tijd was n« toer, Hüin volk,uit de geweldige han- (») Jef. «El 2,  J E S A I A. LXIII. 581 ï^nden van die onderdrukkeren , die hun zoo veel leed hadden, aen gedaen, te verlosfen. 5. (c) Ende op dien bepaelden tijd, heb Ik ook werkelyk wraek genomen van de geestelyke Edomieten , offchoon 'er niemand ware die my byftand verleende : want ick wendde mijne oogen naer alle kanten, en fagh fcherp toe, ende daer en was niemant die my hielp, om de wijnpers van den toorn des Almachtigen te treden; ende ick ontfettede my, of Ik was verwonderd dat niemand my hielp, ende daer en_was niemant die onderfteunde: daerom heeft mijn almachtige arm my heyl befchickt, ende mijne grimmigheyt die heeft my onderfteunt, mijne gramfchap heeft my fterkte bygezet, om mijne oordeelen met een verdubbelden yver uit te oeffenen. 6. Ende ick hebbe de volckeren, de inwooners yan Edom en Bozra, even als druiven in den wijnpersbak, vertreden in mijnen toorn, ende ick hebfe droncken gemaeckt of geheel verbrijzeld in mijne grimmigheyt: ende ick hebbe haer kracht ter aerde doen nederdalen. Ik heb hen op het diepst vernederd, zoodat al hun vermogen voor altoos geëindigd zy. De Godfpraek zal, onzes erachtens , hare vervulling hekomen in de volkomene verdelging der Roomfche Heerfchappy. II. Met vs. 7. begint eene nieuwe Prophetifche redevoering, welke zich uitjlrekt tot Kap. 64: 12. Hier wordt een zeker perfoon fprekende ingevoerd ^ die I. Eerst eene dankbare befchrijving geevt van de uitnemende weldaden, welke de heer oudtijds aen de Israëlieten, niet tegenftaende hunne hardnekkigge ongehoorzaamheid, zoo blijkbaer bewezen had, vs. 7-14. II. Daerop laet hy eene ernftige fmeekbede volgen, om CO lef. 59- ««• XIII. DEEL. Oö ?  S8a j E 3 A I A. LXïlï. de verlosfing van Israël uit de tegenwoordige gansch zeer benauwende omftandigheden, vs. 15-19. III. Het overige dezer redevoering, zullen wy Kap. ($4. ontmoeten. 'TJ.l.'i r-j'.- ioi a^ibuc i'.iit mb t &Mm&% Dat hier van Israël gefproken wordt, js uit het gan» fche beloop van zaken middagklaer. — Dit volk kömt hier voor, als verkeerende in zeer benauwende omftandigheden ; zoodat het gerommel van Gods ingewand, en van zijne barmhartigheden, zich tegen hen inhielden, vs. 15. Maer, welk een tijd van rampen en ellenden wordt hier bedoeld? — Onzes erachtens, dat oordeel der ver= werping en der verharding, onder het welk de Joodfche Natie, federt de verwoesting van Jerufalem, tot op den hui» digen'dag blijvt zuchten. Alle de uitdrukkingen fchijnen ons naer dat oordeel henen te wijzen : nimmer is het meer in nadruk bevestigd , dat het gerommel van Gods ingewand en van zijne barmhartigheden zich tegen dat volk inhield, vs. 15. De vraeg vs. 17. heer waehm doet Gy ons van uwe wegen dwattn , waerom verfiokt Gy onze harten dat wy U niet vreezen ? ziet allerduideïykst op het langduurig oordeel van verblinding en verftokking, aen het welk de Joden, om het verwerpen van den messias, reeds zoo veele eeuwen zijn onderworpen ge» weest; federt de verwoesting van Stad en Tempel , is het als of de heer zijn oude volk geheel en voor altoos verlaten had. Dan, wie is de Spreker? Hy komt hier in als een voorbidder voor de Joden, en als een lid van dat zelvde volk, hy fluit zich in zijne fmeekingen voor Israël mede in; Gy 0 heer ! zijt onze Vader, onze Veriosfer van ouds af, vs, 16. —- Men verbeelde zich derhalven eenen geloovigen Jood, op dien tijd wanneer die heuglyke dagen naderen zullen, dat gansch Israël zal zalig worden. De Geest der Godfpraek , vertoonde aen onzen Propheet, hoe 'er in het laetst der dagen, onder de Joden, een Geest der genade en der gebeden zal worden uitgezonden ; zoodat deze en die ernftig zullen beginr.en te fmeeken, om de ver-  j E S A I A. IS1ÏU $83 verlosfing van hun volk, uit dat langduurig oordeel der verwerping. , 7 Ick fal de uitnemende blijken van de goedertierenheden des HEEREN, in de dagen van ouds zoo blijkbaer aen ons volk bewezen , eerbiedig en dankbaer vermelden, den veelvoudigen lof des HEEREN, den kennelyken luister van Gods Volmaektheden, aen ons, volk zoo zonderling verheerlykt, zal ik openlyk roemen, nae alles dat de HEERE ons in zijne onderfcheide. ne gunst, boven alle andere natiën heeft bewefen J ende de groote goedigheyt aen den huyfe Ifraè'ls, die hy haer in de dagen van onze vaderen zoo blijkbaer bewefen heeft, nae fijne barmhertigheden, ende nae de veelheyt fijner goedertierenheden. 8 Want hy feyde als het ware by zich zei yen, en Hy bevestigde het met fprekende daden: Sy zijn immers mijn volck , de natie welke Ik tot het volk van mijn byzonder eigendom heb aengenomen. God kon met reden verwacht hebben , dat zy aen Hem gehoorzaemheid bewijzen zouden, zeggende: zy zijn kinderen [rfie] niet liegen en my nimmer ontrouw worden fullen : alfo en oP dien grond is hy haer geworden tot eenen Heylant , en heeft hen verlost uit de wreede dienstbaerheid van Egypte, gelijk ook uit alle zwarigheden welke hen vervolgens zijn overgekomen. God heeft by zich zeiven gezegd en gedacht, dat de Israëlieten getrouwe en gehoorzame kinders wezen zouden; voorzoo vermen, redelyker wijs, een gehoorzaem, en dankbaer gedrag zou verwacht hebben van eene na. tie, welke zoo by uitnemendheid en zeer zonderling begunftigd was. 8 Hoe teder was des heeren lievdezorg voor het volk'van Israël! In alle hare benaeuwtheyt was hy als het ware benaeuwt , voor zoo ver Hy Israël eene tedere toegenegenheid toedroeg ; zoodat Hy niet dulden konde , dat zy in angften en benauwdheden blijven zouden: of, in alle hunne benauwdheden was het niet benauwd, de rampen welke Israël overkwamen , waren in de daed XIII. DEEL. O O 4  SU J E S A I A. LXIII. gunstbewijzen, voor zoo ver zy dienden om hun wezen» lyk geluk te bevorderen, ende de Engel fijnes aengefich-? tes heeftfe behouden, en van alles lievderijk verzorgd. Die Engel van 's heeren aengezicht was de geleidsman van Israël; (d) door fijne liefde, ende door fijne genade heeft hyfe verloft: zoo uit Egypte, als uit alle nooden en gevaren in welke zy vervolgens gekomen zijn: ende hy namfe op, ende hy droeghfe als in zijnen arm en op zijnen ichouder, alle de dagen van oudts, dat is in alle de voorige tijden , in de dagen van onze vroege voorvaderen. Wie is hier de Engel van 's heeren aengezicht? Hier wordt een Godlyk perfoon bedoeld , die van den heer zei ven, als een Engel of Gezant van den Zender, onderfcheiden is. — Hy is een Godlyk perfoon: Hem worden ter dezer plaets Godlyke werken toegefchreven; Hy wordt gezegd, Israël behouden te hebben , hen verlost te hebben door zijne lievde en goedheid, enz. want niet alleen het behouden , maer ook de befchrijving van alle de volgende weldaden, moet niet tot den heer , maer tot den Engel van zijn aengezicht gebracht worden. Dit blijkt allerduidelykst uit het ganfche voorftel; en byzonder omdat het betrek kelyk naemwoord hy, het welk in den oorfpronglyken tekst met nadruk wordt uitgedrukt, ons kennelyk henen wijst naer den Engel, van welken het laetst gefproken was, op deze wijs: de Engel van Gods aengezicht heeft hen behouden, door zijne lievde en door zijne genade heeft hy, te weten de laetstgemelde perfoon, de Engel van Gods aengezicht, hen verlost, enz. Hier komt nog by, dat moses uitdrukkelyk fpreekt van eenen Engel, die voor het aengezicht van Israël in de vuur- en wolkkolom henen trok, e m hen te behoeden, op den weg naer Kanaan , Exod. 54ÏU9. 23: 20. Aen dezen Engel fphrijvt moses toe, het gene aen geen gefchapen wezen kan worden toegeëigend: het is die zelvde Engel, die moses verfcheen in den brandenden Braembosch, Exod. 3: 2. aen welken by den naem I*' Cd) D€uter.r?: 7', S , 9,  J E S A I A. LXIII. s85 Jïhovah en Godlyke Volmaektheden toeeigent, en welken by zelvs als den waren God gediend heeft, Exod. £ 4-, 5, Men zegge niet, dat de ganfche uitfpraek niets anders te kennen geve, dan dat de heer, in het verlosfen en behouden van Israël , den dienst van Engelen gebruikt hebbe. — Waerlyk zulk eene uitlegging is zeer flauw er^ gedrongen. God bedient zich daerenboven doorgaends van Engelen, als werktuigen in zijne hand, in het beftuuren der waereld; waerom dan hier juist, met opzet, van eenen bepaelden Engel melding gemaekt ? Behalven dat aen dezen Engel , zoodanige verrichtingen worden toegefchreven , welke aen geenen gefchapenen Engel kunnen worden toegeëigend , gelijk wy reeds hebben aengemerkt. Dis Engel van 's heeren aengezicht, in wiens binnenfte Gods naem is, wiens ftem de Israëlieten moesten gehoorzamen , en die hunne overtredingen niet zou ongeftraft laten Exod. 23: 2c. is niemand anders dan Gods groote Zoon zelvs, die ook, aenftonds hierop, de arm van Gods Heerlykheid genaemd wordt, vs. 12. IO. (e) Maer onze ondankbare voorvaders hebben, aen de uitnemende weldaden van den hoogen God, en zijnen gezegenden Zoon, niet beantwoord, fy zijn al zeer fpoedig wederfpannigh geworden, ende fy hebben fijnen Heyligen Geeft fmerten aengedaen : daerom is hy, de laetstgemelde Godlyke perfoon, de Heilige Geest, haer in eenen vyant verkeert, hy felfs heeft tegen haer geftreden. Door den Heiligen Geest, die blijkbaer van den heer, en van den Engel zijnes aengezichts, onderfcheiden wordt, hebben wy zekerlyk den derden Perfoon in het aenbiddelyk Opperwezen te verftaen. — De naem hy wordt hier wederom uitgedrukt, Hy is hun in eenen vyand verkeerd. De Heilige Geest is derhalven een perfoon, van den heer en den Engel zijnes aengezichts allerduidelykst onderfchej- ( e") Numer. 14: 11. Pfalm 78: 57. ende 95: 9, &c. %Ul DEEL. Oo 5  586 J E S A I A. LXIH. den. Hy is een Godlyk perfoon : de Israëlieten warejj tegen Hem, als hunnen gebiedenden heer, wederfpmnig geworden, en daer door hadden zy hem fmerten aengedaen. — Men zegge niet, onder den naem van Heiligen Geest worden de Propheten bedoeld, die door eene Godlyke aenblazing gedreven werden: want de volgende uitfpraken kunnen zekerlyk niet op de Propheten, of op eene Godlyke aenblazing , worden toegepast: Hy is hun in eenen vyand verkeert, Hy zelvs heeft tegen hen gefireeden; of zijn de Propheten de vyanden van Israël geworden ? hebben zy tegen dat volk gefireeden ? Door hunne wederfpannigheid , hebben de Israëlieten God den heiligen geest fmerten aengedaen. Het is eene overdrachtige manier van fpreken, welke Gode betamelyk moet worden opgevat. Zy geevt te kennen , dat de Israëlieten zich de gramfchap van den Heiligen Geest hebben waerdig gemaekt. Hun wangedrag was God den Heiligen Geest hoogst onaengenaem geweest, op foortgelijk eene wijs als een ondankbaer gedrag van eenen beweldadigden den weldoener kwelling veroorzaekt, verg. Pf. 78: 40. — Maer welk eene wederfpannigheid wordt hier bedoeld? De Israëlieten zijn, geduurende den ganfchen tijd der oude huishouding, wel by aenhoudenheid wederfpannig geweest; maer nimmer hebben zy die wederfpannigheid duidelyker openbaer gemaekt, dan in de eerfte dagen der vervulling, wanneer zy den gezegenden jesus verworpen, en den Heiligen Geest, fprekende door de Apostelen , hardnekkig wederftaen hebben , verg. Hand7: 51. Hier henen wijst ons de nadruk der fpreekwijzen, en het geheele beloop van deze Godfpraek. Daerom zijn zy ook aen een allerfchroomelykst oordeel onderworpen; daerom is Hy, te weten de Heilige Geest, hun in eenen vyand verkeerd, Hy zelvs heeft, als een vyand, tegen hen gefireeden. — Hier toe behoort het onttrekken van het onderwijs des Euangeliums, het oordeel der verblinding , aen het welk die wederfpannige Natie, tot op dezen dag , onderworpen is. De heilige geest heeft zijne hand van dat volk geheel afgetrokken, hen ten eenemael  J B S A I A. LXIII. 5$7 saael verlaten, en hen uitgeworpen in de buitenfte duisternis Matth. 8: 12. 11. Nochtans dacht hy aen de dagen van oudts, aen Mofe, [ende] fijn volck: Hoe zeer onze Voorvaders, ónder den ouden dag, van tijd tot tijd wederfpannig waren, de heer dacht evenwel aen zijn volk. Hy verliet hen niet voor altoos. Hy dacht aen de dagen van ouds, toen Hy Israël tot het volk van sijn byzonder eigendom had aengenomen; Hy gedacht aen Mo/es, en de wonderen, door de hand van dien Godsman, ten behoeve van Israël gedaen; Hy gedacht aen de belovten , welke Hy aen zijn volk gedaen had: [maer nu] hebben wy reeds zoo vele eeuwen, onder een allerfchroomelykst oordeel gezucht , zonder het minfte blijk der Godlyke ontferming: waer is nu die Almachtige God, die oudtijds zoo vele en verbazende wonderen gedaen heeft, om onze Vaderen te verlosfen ? nu zien wy geene proeven van zijne gunst en almacht, ten behoeve van ons volk. Waer is hy nu, die onze Vaderen, dwars door de Roode Zee, heen geleid en diefe dusdoende als uyt de zee opgebracht heeft, met en onder het geleide van moses en aaron, die de herders fijner kudde waren, welke Hy , als fchapen, uit Egyptenland had uitgevoerd? waer is hy die fijnen Heiligen Geest in het midden van haer ftelde? De heer heeft zijnen heiligen geest , in het midden van Israël gefteld , voor zoo ver de Heilige Geest hun Leeraren befchikt, en Propheten verwekt heeft , in de perfonen van moses, aaron, mirjam, en de zeventig oudftenNum. 11: 17, als mede van eldad en medad Num. 11: 26. — Nu is de heilige geest , uit het midden van Israël, federt het hardnekkig verfmaden van het Euangelie, geheel ea al geweken. '~: «C" *' tn;iratl) J «qiywiseao. Waer is nu die Almachtige God, zullen daerom de joden by hunne bekeering beginnen te zeggen: 12. Die den Engel zijnes aengezichts, den arm fijner heerlickheyt heeft doen gaen aen de rechterbant van Mofe: voor zoo ver Gods groote Zoon zelvs de Heirvoerer was van Israël, de beöuürer van mose, en de XIII. DEEL.  588 J E S A I A. LXIIL Almachtige befchermer van zijn volk, verg. Deut. 33:27; "Waer is nu die almachtige God, en waer zijn voor ons^ de proeven der gunst van Hem die onze Vaderen door do Roode Zee geleid heeft , en de wateren voor haerlieder aengefichten kloof, op dat hy fich eenea eeuwigen name maeckte? op dat alle geflachten zij^ wonderdoend Alvermogen erkennen zouden ? 13. Diefe leydde door de afgronden, en op den bodem der Zee, als op eenen effenen weg: onze Vaders gingen 'er gemakkelyk en moedig door, even als een peert in de woeftijne, dat is op een vlak veld , rustig henen treedt. Zy ontmoetten op dien wonderbaren weg geene de minfte hindernisfen , daerom (ƒ) en ftruyckelden fy niet. 14. Gelijck een beeft [dat] met veel gemak nederwaerds afgaet in de valleye, heeftfe de Geeft des HEEREN rufte gegeven , zoodat onze Voorvaders zeer gemakkelyk door de Roode Zee henen gingen : Alfoo hebt gy o hees , in de dagen van ouds, uw volck geleydet , met alle mogelyke voorzorg en toegenegenheid, gelijk een herder zijne kudde doet, op dat gy u eenen heerlicken name foudet maken, en de roem van uwe wonderen zich allerwegen verfpieidej zou onder de volken. Hier op volgt nu eene ernftige fmeekbede, om verlosfing m% Israël, uit de tegenwoordige zeer benauwde omftandig. den, vs. 15-19. 15 (g) Siet toch; God van onze Vaderen! van dea hemel af met oogen van ontferming, ende aenfchouwc van uwe heylige , ende uwe heerlicke woonin? ge, met medelijden de geduchte rampen, welke wy reeds federt zoo veele eeuwen ondergaen hebben: Gy hebt 4 reeds zoo lang omtrent ons gedragen als of Gy onzer geheel vergeten had : waer zijn de proeven van uw j veler) Pftlm 195: 3-. (s") Deut. s6: if.  J E S A I A. LXIII. ft9 -rver om uwe Volmaektheden openbaer te maken? ende waer zijn de blijken van uwe mogentheden, welke Gy, Ia de dagen onzer Vaderen, zoo kennelyk hebt ten toon gefpreidt ? waer is het gerommel uwes ingewants, eude uwer barmhertigheden ? fy houden haer tegens my in, en het is als of Gy in het geheel geen medelijden hebt met ons volk, Ondertusfchen kunnen wy nergens hulp zoeken dan by U alleen. 16. Gy zijt doch onfe Vader , Gy hebt oudtijds ©ns volk, tot uw byzonder eigendom, en onder uwe onmiddelyke befcherming aengenomen. Gy zijt onze Vader, die ons oudtijds verkregen, gemaekt, en bevestigd hebt, Deut. 32: 6. Van U alleen kunnen wy daerom hulp ver. wachten, want Abraham en weet van ons niet, ende Ifraël en kent ons niet: en zo deze onze beroemde Stamvaders naer het vleesch, al kennis hebben van onze treurige omftandigheden , zy kunnen evenwel voor ons niet zorgen , noch ons eenige verligting toebrengen: Gy, o HEERE, zijt onfe Vader, in nadruk, onfe Verlolfer van oudts af, is uwe naem. 17. HEERE , waerom doet gy ons van uwe wegen dwalen'? [waerom] verftockt gy ons herte , dat wy u niet en vreefen ? keert weder om uwer knechten wille, de ftammen uwes erfdeels. De bsetvaerdige Joden belijden hier hun dwalen en hunne verftokking. -— Zy dwaelden van 's heeren voegen. Zy hadden gansch zeer verkeerde. begrippen omtrent den Godsdiens. De hoofddwaling was deze, dat zy den gezegenden jesus niet erkenden voor den beloovden messias. Uit deze hunne hoofddwaling vloeiden voort, het verwerpen van het Euangelie, de haet tegen het Christendom, lasteringen tegen den Euangelifchen Godsdienst, twijffeling omtrent de Godfpraken der Propheten, en eene verblinding in alles wat den Godsdienst betreft. — Hier kwam nog by, dat hunne harten verjlokt waren , zoodat zy geheel onbuigzaem waren , onvatbaer voor eenige zedelyke middelen XIII. D££L.  59» J E S A U LXIII. ter verbetering. «-*» Uitdrukkingen recht gefchikt , ot* dien rampzaligen toeftand af te teekenen , in welken de Joodfche Natie nu , al meer dan zeventien eeuwen lang, vekeerd heeft. Deze dwaling en verftokking fchrijven zy aen den Allerhoogflen God, als de werkende oorzaek toe; waerom doet gy ons van uwe wegen dwalen ? waerom verstokt gy onze harten , dat wy U niet vreezen? — Het zou zekerlyk met Gods Volmaktheden firijden, een volk in den eigenlyken zin en onmiddelyk te verblinden en te verharden: maer God laet de menfchen, die hunne oogen moedwillig voor het licht fluiten, en zich door hunne vooroordeelen laten verblinden , in hunne wegen wandelen. De verblinding en verharding der menfchen wordt Gode in zoo ver toegefchreven, als Hy dezelve niet verhindert, en hun zijne genade onthoudt, welke Hy hun niet verfchuldigd is; en voor al wanneer Hy hun, tot eene rechtvaerdige ftraf van het misbruik der zedelyke middelen, zijnen overtuigenden invloed onttrekt. Zie onze breedere aenteekening by Exod. 4: 21. — Dit is ook in 't byzonder het geval der Joodfche Natie, federt de flooping van hun Gemenebest door de Romeinen. Toen zy het Euangelie, in weerwil der meest overtuigende blijken van deszelvs waerheid en Godlyken oorfprong, fmadelyk verworpen hadden, heeft de heer hen, in den gezegden zin, aen een rechtvaerdig oordeel der verblindingen der verftokking overgegeeven. — Met de vraeg derhalven , waerom doet Gy ons van uwe wegen dwalen enz. willen de boetvaerdige Joden geenszins te kennen geven, dat zy van de oorzaken der Godlyke oordeelen onkundig waren, of dat zy de rechtvaerdigheid van hunne ftraffen niet erkenden; maer dat de betrekking, welke de heer tot hun volk had , nu fcheen te verbieden, om die fchroomelyke Oordeelen nog langer te doen duuren. Het is als of zy zeiden: „ heer! waerom zuchten wy zoo lang, onder het fchroo„ melyk oordeel van verharding en verblinding ? Zal deze „ rampzalige toeftand van ons volk nog langer duuren? „ Zult Gy U dan over ons nooit ontfermen ? Is dit be- flaen  J E S A I A. LXIV. S9i „ ftaenbaer met den rijkdom uwer barmhartigheden, en „ met de betrekking welke Gy op ons hebt? Gy zijt immers „ onze Vader, en wy zijn het volk van uw byzonder eigen,, dom van ouds af." Daerom voegen zy 'erby: keer weder, van uwen toorn namelyk, tot het uitoeffenen van barmhartigheid. Doe het om uwer knechten wil , om Abraham,' Ifaac, en Jacob, aen welke Gy beloovd hebt, dat Gy de God van hun zaed zoudt zijn tot in eeuwigheid, om de ftammen uwes ervdeels, omdat Gy de ftammen van Israël tot uw ervdeel, en byzonder eigendom , hebt uitverkoren en aengenomen. 18. Uw heyligh volcken heeft [het ervdeel van Kanaan , het welk Gy onzen Vaderen zoo menigmael en plechtig beloovd hebt, maer] een weynigh tijds befeten, in vergelijking van dien langen reeks van eeuwen, geduurende welken wy nu uit het zelve verbannen, en als ballingen over den ganfchen aerdbodem verfpreid zijn: onfe wederpartijders hebben (h) uw heyligdom vertreden, de Romeinen hebben Stad en Tempel verwoest, en 'er is voor als nog geene fchijnbare aenleiding, om te hopen dat wy in ons Vaderland zullen herfteld worden. 19. Wy zij'n geworden [als die] , over welcke gy van oudts niet en hebt geheerfcht, ende die nae uwen name niet en zijn genoemt. Gy gedraegt U omtrent ons als of Gy op ons in het geheei geene betrekking haddet; onze rampzalige toeftand is van dien aert, dat men 'er uit zou kunnen befluiten, wanneer men niet dacht aen de dagen van ouds en de jaren onzer Vaderen, dat Gy ons nooit tot het volk van uw byzonder eigendom hadt aengenomen. XIII. DEfJU  5 *sca»*$s c|ar' ' T^it Kapittel hangt allerblijkbaerst te zamen met het voorgaende. — De boetvaerdige Joden vervolgen hier hunne fmeekbede. I. Eerst betuigen zy hunne hartelyke zucht, en ernftige bede, om uit hunne treurige omftandigheden verlost te worden ; aengedrongen door de herinnering van Gods voorige weldaden , en van zijne gedane belovten , Vi.xitlb . ejitóv Möi.f&'lïtt ,?><& prv £b cisd 3I0I us-in™ «1 f^rfcw^nrtWri r„Qr ' • 1 ■'(ua rtfiv ainnei sSnita eb anseg ebibbao flebbfiri oenebiaH mbbiA S"*' LXV. fc*dtb* d*Vtn* &aej tf> eneei V T3? nswü93 efcm BffiHFiéfafr* sdohing »b;basi I. Verdeedigt de heer zijnen weg, in het verwerpen der Joden, en het aennemen der Heidenen in hun- *ï{b*d^^*lrmMrMs7* r^fe'tMS&^iL*1^ . öpenhaer , en zonder eenige ;"vhaera,-  J E S A I A. LXV, 601 fchaemte, aen de grouwzaemfte afgodery fchuldig gemaekt: in hoven offerende, ende roockende op tichelfteenen. '4. Sifteöde by de graven, fo vernachten fy by de g' i^waert worden : etende fwijnen- vIcef'ch; ende daer is fop van grouwelicke dingen De HErs verwijt de Joden, dat zy den grouwzaemften der Heidenen, in het openbaer hadden nae- gev*HgWai D w *d9rj seus at» rtegsj t3«(ü : ö333W3«j Offeranden te ■■fferen, en reukwerk te min of aen te ftsken , watcn de twee voornaemfte plechtigheden van den HeiJenfchfcn afgodsdienst. — Dit hadden de Joden gedaen, In h«t openbaer op de meest God-tergende wijs, ten blijke dat zy de fchaemte afgelegd hadden , en door alles heen waren: zy hadden die afgodery gepleegd in hoven , dat is, in lusthoven of kunftig aengelegde bosfchen, die tot afgodery en vleefchelyke vermaken gefchikt waren. Men denke aen de gewijde bos fchen , die op eene zeer aengename wijs beplant, en voorzien waren met fonteinen en watervlieten ; in hoedanige plaetfen doorgaends de fchroomelykfte afgoderyen en vuflfte ontuchtigheden gepleegd werden. — Aen die zelvde grouwelen hadden zy zig ook fchuldig gemaekt op tichelfteenen. Er fchijnt geoogd te worden op den bygeloovigen eerdienst, welke aen het heir des hemels werd toegebracht op de daken der huizen, die by de Oosterlingen plat en dikwijls met tichelfteenen belegd waren ; gelijk de Joden over dit foort van bygeloov meermalen beftraft wierden, Jer. 19: 13. 32: 29. Zeph. 1: 5. — Dan , niet alleen hadden zy, in het aigemeen, de afgodery der blinde Heidenen nagevolgd , maer zy hadden zich ook daerin op de domfte en fchandelykfte wijs gedragen. Dit wordt vs, 4. meer byzonder aengewezen. Z"j zaten by de graven. Dit ziet op de dooden- of fchirrrpen - wichelary; waertoe de Heidenen gewoon waren te ritten , en zich op te houden by en in de graven, 'om set de dooden raed te plegen , die onderfteld worden HÜL DEEL, Pp 5  <5o& J % S A I A. LXV* aldaer rond te zwerven. — Zy vernachten by de genen die bewatrd worden , of in de fpelonken [en onderaerdfche holen, in welke men gewoon was de dooden te begraven; zy hieU den zich dén ganfchen nacht by die gravfpelonken op, om van de oiideraerdfcbé fchimrnen toekomende dingen te veïnemen. -— Zy aten zwijnenvleesch. Het zwijn wordt in verfcheidenö offeranden «Ier Heidenen gebruikt; by de Syriers althans , waren de offeranden van zwijnenvleesch zeer gewöön; hoe zeer het zwijn by de Joden onder da meest onreine dieren behoorde, hadden zy evenwel deze Heidenfche gewoonte naegevölgd , en op de offermaeltijV den, ter eere van de afgoden, varkensvleesch gegeten. — Uit dien hoofde, was 'er fop van grouwelyke dingen in hun* ne vaten. Men denke aen het fop het welk in de potten was, waerin men het zwijnen vleesch gekookt had , om daer mede de gasten op de afgodifche offermaeltijden te onthalen; dit fop was van dingen welke in den fterkften nadruk onrein waren , en daerom grouwelyk in Gods, «jtffeer* ndWU93sii£riH is-b nesuad led .'jüoov ebw lUJ. Het fchijnt ons, en uit het ganfche beloop van zakena en uit de onfeilbare verklaring van den Apostel, Rom. 9: 24-26. 10: 21. n: 11-24.. allerduidelykst, dat hier gefproken wordt van de hardnekkigheid der Joden , in de eerfte dagen van het Euangelie, om welke de hsee dat onbuigzaem volk verworpen heeft, en de Heidenen in hunne plaets aengenomen. — De grouwzame afg^ derhalven, welke hun vs. 3, 4, verweten wordt,moei zinbeeldig worden opgevat. De Propheet fchildert de aller* ichandelykfte verbastering in den Godsdienst af, op eene verbloemde wijs; byzonder heeft hy het oog op het fmadelyk verwerpen van bet Euangelie , en vooral op het ombrengen van den messias. Dit fnoodfte van alle gn>uwelftukken , dat het Joodfche volk het meest van allo befmet, en geheel verfoeilyk gemaekt heeft in Gods .oogen , ftelt de Propheet voor, onder de overdrachtige afteekening van zoodanige verfoeilyke afgoderyén , welke het Juoafche volk het meest befmetten konden : van foortgelijk esn verbloemd vooiftel,' bediëttt hy zich ook buiten allen ) twijf-  ' J ES A I A. LXV. Ó03. twijfFel, Kap. 66: 3, 4, 17- — Hy had 'er ook eene? zeer voldoende reden toe, om namelyk zijn voorftel zooveel mogelyk te fchikken naer de grouwelen., welke by het Joodfche volk van zijnen tijd in zwang waren, en nog meerder Honden door te breken; te weten, om de afgoden» dienaers wegens hunnen verfoeilyken afval te -befchamen. Wil men het een weinig nader in de byzonderhe-. den. _ Het offeren en rooken, is eigenaertig bewaerheid, in het vervolgen der Christenen; toen de Joden hunn» handen met dat onfcbuldig bloed bezoetelden , en zich verbeeldden, dat. zy Gode daer door eenen aengenamen; dienst deden. Zy vernachten by de gravfpelonken, voor zoo ver zy zeer veel prijs fielden op- de overleveringen der afgeftorvene vaderen , en dezelve verheften, boven de Godlyke wet. Zy aten zwijnenvleesch, en 'er was fop van grouwelyke dingen in hunne vaten, voor zoo ver zy zich, onder eenen uiterlyken fchijn van Godsdienftigheid, aen de fnoodfte grouwelen fchuldig maekten. -„• Bi3Iflc, Dit was vooral het beftaen der Pharizeeuwen , die daerom in hunne verfoeilyke geveinsdheid nader worden afgeteekend, vs. 5. 5. Die daer feggen, tot anderen, die zoo veel be. lang niet ftellen in uiterlyke vertooningen van eenen eigenwilligen Godsdienst: Houdt u tot ufelven, ik kan met u geen gemeenfchap hebben, ende en naeckt tot my niet, want ick - ben heyliger dan gy : Defe huychelaers, welker hart een Hinkende modderpoel is van allerlei boosheid,, zijn.met alle hunne geveinsde vertooningen, My den Alwetenden , die 't hart aenziet, tot eenwalg , zy zijn een rooek in mijn neufe., een vyer den gantfchen dagh brandende , zy hebben my by aenhoudendheid: tot - toorn getergd , even; als -de rook-den neus aenprikkelt; zy hebben een vuur van hittige gramfchap by. my doen ontbranden, het welk, fchopn {anjg door mijne verdraegzaemheid bedwongen, eindelyk eens jtn volle ^brm azat^itbajfleibl^'j^ls e-jfyli'-johav sginsboos n&v a':il6nSiftt Aet wwge^a^^^T^eijb^nelkig^o^jed^^j aM:dei^nb#^rivwae>* mgdg^y :#8cfoo^jjajag,;^getergd » XIII. DEEt.  <5o* J E S A I A. LXV. hebben , byzonder hunne geveinsdheid, en het fmadelykverwerpen van den messias en zijn Euangelie : ziet die alle» is voor mijn aengefichte gefchreven, en in'het Gedenkboek van mijne Alwetendheid nauwkeurig opgeteekend; Ick en fal niet fwijgen, noch zulk een tergend wangedrag ongeftrafc laten , maer ick fal hen nae hunne boosheid rechtvaerdig vergeiden, ja in haren boefem fal ick vergelden. Ik zal hen overvloedig vergelden, gelijk iemand die de belooning, zonder maet, in den fchoos van eenen anderen overvlosdigeuitAMrt : -£!T! sQ 7 Uwe ongerechtigheden j ende uwer vaderen ongerechtigheden, welke Ik zoo veel eeuwen lang in mijne taije verdraegzaemheid verfchoond heb, zal Ik dan te gelijcke op eene geduchte wijs vergelden,' en als het ware de rekening met het ganfche volk volkomen fluiten . feyt de HEERE, die geroockt hebben op de bergen, ende my fmaetheyt aengedaen hebben door hunne afgoderyen op de heuvelen, zoo in eenen eigenlyken als verbloemden zin i daerom fal ick haer voorigh werckloon in haren boefem wedertoemeten, en wegens het ganfche wangedrag des geheelen volks, op eens en volkomen afrekenen, n'neew '< Dit is blijkbaer vervuid in dat allerfchroomeiykst oon deel, het welk de heer over de Joden door de Romeinen heeft uitgeoeffend; een oordeel zoo ontzachlyk , dat *er de geheele waereld tot op dezen dag over verbaesd ftaet. Een oordeel, waerdoor de heer, als het ware, met het ganfche volk, na dat Hy het lang gedragen had, eindelyk geheel en volkomen heeft afgerekend. 8. Alfoo feyt de HEERE , 'er zal evenwel een overblijvfel zijn nae de verkiezing der genade : Gelijck wanneer men moft in een bos druyven vindt, m=n feyt, En verderft fe niet, want daer is een fegen in: alfoo fal ick't om mijner knechten wille doen, dat ickfe niet alle en verderve. Ten aenzien der letterh/ke teekening, heb ik korteTyk op te merken , dat men zich eenen wijeftok verbeelden moet, die ondeugesde druiven heeft voortgebracht; zoadat  J E S A I A, LXV. Cos flat de wijngaerdenier de druivtrosfen affnijdt en ter zijde werpt , in beraed ftaende om den wijnftok geheel uit te roejen, opdat hy niet nutteloos de aerde befla; maer , het wechgeworpene nog eens naziende , vindt de wijngaerdenier nog eene goede bos druiven, welke eenen zegen of goeden most bevatten: en daerom befluit hy, niet alleen dien tros goede druiven te bewaren, maer ook dien wijngaerd niet geheel te verderven , en te beproeven of hy, door befnoejing van de kwade ranken, nog niet weder zou kunnen te recht gebracht worden. De heer maekt zelvs de toepasfing van deze gelijkenis, Alzoo zal Ik het om mijner knechten wil doen, dat Ik ze niet alle veréervfmwuaa laav oos il s-itew . nabs'feüfl'jii i^rtr De wijnftok vertoont ons het Joodfche volk , vergel. Kap. 5. Pf. 80. en Jer. 2: 21. — God zelvs, de Planter en Opziener van dezen wijnftok, bevond, wanneer Hy naer goede vruchten zocht, dat die wijnftok ftinkende druiven had voortgebracht; dat de natie jammerlyk verbasterd , dat het bederv algemeen geworden, en dat allerlei foort van boosheden doorgebroken was; zoo was het met het Joodfche volk gelegen, ten tijde van het gemelde oordeel, door de Romeinen. — Evenwel werd 'er nog een tros druiven gevonden, waerin een zegen was; dit noemt r au lus, het overblijvfel nae de verkiezing der genade, Rom. lij 5. Hier heten zy des heeren knechten: men denke aen de weinige geloovigen onder de Joden , die in gehoorzaemheid des geloovs het Euangelie hadden aengenomen. — Om dezer wil, zou het Joodfche volk niet geheel worden uitgeroeid, die wijnftok zou geweldig befnoeid worden, om naderhand wederom uit te fpruiten. 9. Ende ick fal zaet uyt den, door de verwoefling van Kerk- en Burgerftaet, afgehouwen tronk van Jacob voortbrengen, het welk Ik, na den afloop van vele eeuwen, wederom in hun land planten zal, ende Ik zal uyt den afgeknotten tronk van Juda eenen erfbefkter van mijne bergen doen voortkomen: de nakomelingen der diep vernederde Joden , nadat zy eeuwen lang als verachte ballingen, over den wijden aeidbodem zullen hebj XIII. DEEL,  (5o<5 J E S A I A. LXVJ ben rondgezworven, zullen nog eens weder woonen in het bergachtig Kanaan, en ervbezitters zijn van dat land: ende mijne uytverkorene fullen 't erffelick befitten, ende mijne knechten fullen aldaer onder het genot van allerlei zegeningen ongeftoord woonen. 10. Ende zy zullen het geheele land Kanaan wederom bezitten, met alle deszelvs gezegende inkomften, Saron fal tot een fchaepskoye worden , ende het dal Achors tot een runderleger, voor mijn volck dat my gefocht heeft. abneewsa srmuJ upov mo flet geheele land Kanaan, wordt hier in deszelvs ganfche uitgeftrektheid befchreven, van het Westen tot het Oosten. Saron lag digt by Jericho, aen de Westelyke grenspalen, en het dal Achor had men ten Oosten van dat land. — Dit ganfche land nu, zal eens wederom, in het laetst der dagen , door de bekeerde Joden bewoond en bebouwd worden ; de velden zullen wederom bedekt zijn met kudden van groot en klein vee, en de bekeerde Joden zullen hun Vaderland, in voorfpoed en onder het genot der Godlyke zegeningen, wederom bewoonen. 11. Maer een geheel ander lot zouden de hardnekkigen onder de Joden ondergaen ; daerom zegt de Allerhoogfte God: gy verlaters des HEEREN, die van den waren God en Godsdienst fchandelyk zijt afgeweken, en de toevlucht genomen hebt tot menfchelyke inzettingen , gy vergeters van den bergh mijner heyligheyt, die u omtrent de ware Kerk gedragen hebt , als omtrent eene vergadering van boosdoeneren , zonder op te merken, dat Ik in het midden van dezelve met mijnen Geest woonde, gy aenrichters eener tafel voor die bende, ende gy opvullers des drancks voor dat geötal 3lui safibdoBii rea « alkyaiEb u9jfcm.his ai De laetfte woorden zijn zeer moeilyk. — In het gemeen geven zy te kennen, dat de Joden de drekgoden der Heidenen, niet alleen in het. heimelyke hadden naegewandeld, maer zelvs in het openbaer; en dat zy hunnen yver betoond hadden, om den afgoden, tot in de minfte kleinigheden van den bygeloovigen eerdienst, hulde te  J E S A I A. LXV. 6of te doen. — Meer in het byzonder , fcbijneii de Hebreeuwfche woorden, gad en meni, door bende en getal vertaeld, als eigene namen te moeten befchouwd worden ; men denke aen twee afgoden, of wel aen eenen afgod , die met twee onderfcheidene tytelen benoemd wordt. Sommigen denken aen de Zon en de Maen , anderen aen de Maen alleen, nog anderen, aen andere gefternten. — Voor ons is het genoeg op te merken , dat verfcheiden volken de bygeloovige gewoonte hadden, om voor hunne gewaende godheden op zekere tijden groote maeltijden aen te richten , en beddekens te fpreiden voor de zoogenaemde goden, om daerop aen te liggen ; byzonder deed men dit voor de nieuwe MaeH, om daerdoor een vruchtbaer gewas te verwerven. _ Op zoodanig iets fchijnt hier gezien te worden: de Propheet teekent derhalven hét bygeloovig beftaen van zulke men. fchen , die in den hoogden trap op den afgodsdienst verzot en daer aen verflaevd waren ; en daerdoor fchildert hy wederom de grouwzaemfte verbastering in den Godsdienst op eene verbloemde wijs, even gelijk wy by vs. 3, 4. hebben aengemerkt. Over deze boosheid , welke zich vooral in het verwerpen van het Euangelie , en het ombrengen van den messias, had openbaer gemaekt, bedreigt de heer zijne geduchte oordeelen, wanneer Hy dus vervolgt: 12. Ick fal ulieden , tot eene rechtvaerdige ftraf van uwe hardnekkige onbekeerlykheid, tot flagtofters maken van mijne ontzachlyke wraek. Ik zal u "oock ten fweerde tellen, over u allen zal Ik het zwaerd doen komen; waer door gy alle even zoo zeker zult omkomen, als of Ik u ter verbanning geteld en opgeteekend had. Ik zal maken dat gy alle u ter flachtinge fult krommen ; om, als met neergebogene halzen, den doodelyken flag te verwachten, even gelijk 'gy u voor de drekgoden hebt gekromd en neergebogen. Dit oordeel zal Ik , door de hand der Romeinen, over u uitoeffenen; voornamelyk om dat ick, door mijnen eigenen ïooör, en nader XIIL DEEIc. 1 ^11%* *M  6o8 J E S A I A. LXV. hand door zijne Apostelen, tot u hebbe geroepen om u toch te bekeeren , maer gy en hebt niet geantwoordt , en al den arbeid mijner lievde verfmaed, om dat lek door het Euangelie tot u gefproken hebbe, met minzame vermaning om toch te bedenken wat tot uwen vrede diende, maer gy en hebt niet gehoort,en in tegendeel uwe harten verftokt. Gy hebt tot mijnen Zoon niet willen komen op dat gy het eeuwig leven zoudt hebben, maer gy hebt gedaen dat quaet was in mijne oogen, ende hebt verkoren 't gene daer ick geenen luft aen en hebbe, en het gene gy wist dat my tot terging en verfoeijing was. 13. Daeerom feyt de Heere HEERE alfoo, ik zal u in den allerrampzaligften toeftand nederftorten, Siet mijne knechten , de weinigen uit uw volk , die naer mijne ftem hooren , en het Euangelie geboorzaem zijn, fullen eten, en allerlei voorfpoed met blijdfehap genieten , doch gy lieden fult hongeren en aen alles gebrek hebben; fiet, mijne knechten fullen drincken, doch gylieden fult dorften: fiet, mijne knechten fullen blijde zijn , doch gylieden fult befchaemt zijn: 14. Siet, mijne knechten fullen juychen van goeder herten, maer gylieden fult fchreeuwen van weedom des herten , ende van verbrekinge des geefts fult gy huylen. De heer fpreeekt vs. 13, 14. geduurig met toefpeling op de afgodifche offermaeltijden, op welke men gewoon was zeer lustig en vrolyk te wezen. Het geevt te kennen, dat des heeren volk in alle opzichten voorfpoedig en vrolyk wezen zou; terwijl de hardnekkige Joden , in den allerrampzaligften toeftand van ellende en droevheid verkeeren zouden: zelvs zouden zy van weedom, des harten en verbreking des gesties , moeten fchreeuwen en huilen. In hunne wanhopige omftandigheden, zouden zy de akeligfte jammerkreeten aenheffen. Dit is ook in nadruk zoo gefchied, by het fchroome- iyk  J E 8 A I A. LXV. óojj lyk oordeel over de hardnekkige Joden , door de verwoefling van Stad en Tempel; toen de geloovigen veilig waren binnen het ftedekén Pella. 15. - Ende zoo ontzachlyk zal mijne wraek zijn, over u hardnekkige Joden, dat elk van u een afgrijzen hebben zal ; terwijl mijne oprechte dienaers , eenen verhevenen eertytel ontvangen zullen : want gylieden fult uwen name mijnen uytverkorenen tot eene vervloeckinge laten: de gedachtenis van uw grouwzaern gedrag, en van de geduchte wraek welke Ik van u nemen zai, zai zoo afgrijzelyk wezen, dat men van ulieden, als van opgerichte teekenen der Godlyke wraek, een formulier van verwenfching ontleenen zal: wanneer mijne uitverkorenen zullen genoodzaekt wezen, om iets met eenen pleohtigen eed of vloekwensch te bevestigen, zullen ay zeggen : indien ik de waerheid niet fpreek of mijn woord niet houd , zoo doe my God als Hy den hardnekkigen Joden gedaen heeft , toen Hy hen ftelde tot ilagtofters en toonbeelden van zijne geduchte wraek , verg. Jer. 29: 2g. ende de Heere HEERE faï ulieden, door het zwaerd der Romeinen , op eene jammerlyke wijs dooden , maer fijne knechten , de weinige uit uw volk die het geloov zullen gehoorzaem zijn, fal hy, of zal men met eenen anderen name, met den verhevenen eertytel van christenen, Of gezegenden des heere ij noemen: verg. vs, 23. 16. Evenwel zal gansch Israël nog eens bekeerd worden, en eenen uitnemenden voorfpoed genieten in het ïand hunner vaderen: hunne gezegende omftandigheden zullen zoo kennelyk, en Gods getrouwe lievdezorg daerin zal zoo blijkbaer wezen, dat. de heer deswegens, als een God van trouw, ja als de alleen waerachtige God, allerwegen zal geroemd worden. So dat, wie fich fegenen, wie eenigen zegen over zich zeiven of anderen bidden en wenfchen fal op aerden , of in het land Kanaan , die fal fich fegenen en zich den zegen toebidden , in den n»em van den Godt èur waeihe /i ; XIII. DEEL. Oq ' ■  6io J E S A I A. LXV. ende wie fweeren fal op aerden , die fal fweeren by den Godt der waerheyt, de gezegende vervulling van mijne toezeggingen zal zoo blijkbaer zijn , dat elk deswegen voor My, als voor den God der waerheid , het diepst ontzach betoonen zal , en begrijpen dat hy 'er een eindeloos belang by hebbe, om door My begunftigd te wor. den; om dat de voorige benacuwtheden , in welke de Joden zoo veele eeuwen verkeerd hebben , volkomen fullen ophouden , en wegens den uitnemenden voorfpoed als geheel vergeten zijn, ende om datfe voor mijne oogen verborgen zijn, voor zoo ver Ik mijn volk daeruit zal verlost hebben. ■ b nebaos , nebat eseb i Vs. 17-25- worden de uitnemende zegeningen nader befchreven l waer mede de heer de bekeerde en herfielde Joden, in o ^nnefl het laetst der dagen, begunftigen zakilsimv Hier wordt als eene gulden eeuw, met zeer verhevene trekken afgeteekend; en de fchildery is van dien aert, dat zy ons allerduidelykst wijze naer den heerlyken ftaet der Kerke in het laetst der dagen, byzonder met betrekking tot de bekeerde Joden. — Deze gelukftaet wordt vs. 17. in het algemeen befchreven, en daerna in ettelyke merkwaerdige byzonderheden nader afgeteekend, vs. 18-25. 17. Want fiet, ick fcheppe nieuwe hemelen, ende een nieuwe aerde: ende de voorige dingen en fullen niet [ineer"] gedacht worden , noch en fullen in het herte n.et opkomen. De nieuwe hemden en de nieuwe aerde, behelzen eene zinbeeldige befchrijving van den heerlyken Kerkftaet, in het laetst der dagen , vergel. Kap. 66: 22. Openb. gj$ 1. — De flooping van Kerk- en Burgerftaet, wordt meermalen uitgeteekend als eene beroering en verandering, in het zamenftel van hemel en aerde, vergel. Kap. I3; io. 24: 23, 34: 4. Byzonder '.vordt de huishouding der Kerke in eenen verbloemden zin befchouwd, als eene geheimzinnige aerde, zie Kap. 51: ics, Openb. 6: 12. — Een nieuwe hemel deis pjP .iaaa illXhai?  J E S A I A. LXV. 6it halven en een nieuwe aerde, vertoonen ons zinbeeldig den gezegenden ftaet der Kerke, die volgens het beloop van deze Godfpraek , op de bekeering der Joden volgen zou. — Deze heuglyke omwending van zaken, heet eigenaertig e?n fcheppen van nieuwe hemelen en eene nieuwe aerde, omdat daerin Gods Almachtige hand alleszins zal blijkbaer wezen: dit zou niet door kracht of geweld van vleefchelyke middelen ge. fchieden , maer- een blijkbaer uitwerkfel wezen der onmiddelyke tusfchenkornst van het Godlyk Alvermogen ; het zou zijn als een leven uit den dooden , als een fcheppen van iets nieuws, Kap- 43: 19. Jer. 31: 22. Om deze reden , zouden de voorige dingen , dat is, de voorige benauwdheden en verdrukkingen, in welke de Joden zoo veele eeuwen verkeerd hadden, volgens vs. 16. niet {meer) gedacht worden. De tegenwoordige voorfpoed en de onuïtfprekelyke blijdfehap, zou de akelige herinnering der voorige benauwdheden geheel verdrijven , zy zouden niet meer in het kart opkomen , om deswegens eene fmertende en bedroevende nagedachtenis te verwekken, vergel. Joh„ i6: :»ift riaJlvJiaarJ tiw ,SEn 3S'lilflr i«iY«w««Di8D*s zno vR 18. Maer deze gezegende verandering, zal ftrekken tot nut en vreugde van u, boetvaerdige Joden, die nu zoo zeer bedrukt zijt , weeft gylieden daerom vrolick , ende verheugt u tot in der eeuwigheyt [in] 't gene dat ick fcheppe , en door mijn Alvermogen te weeg breng. Die groote verandering, welke Ik voornemens ben, door mijn fcheppend Alvermogen te weeg te brengen , zal ulieden eene duurzame ftoffi van vreugde wezen, zoo groot dat gy ook daervan de uiterlyke blijken zult geven: want fiet, en hoe onwaerfchijnlyk het ook volgens de uiterlyke omftandigheden wezen moge, het zal evenwel zeker gebeuren , ick fcheppe Jerufalem eene verheuginge , ende haer volck eene vrolickheyt. Ik zal Jerufalem op eene zeer heerlyke en luisterrijke wijs herftellen, en haer volk overvloedige ftoffe geven, tot eene beftendige en ongeftoorde blijdfehap. 19. Ende ick fal my verheugen over JerufaXIÏL deel. Qji 2  èi£ J É S 'A ï 'A. LXV. lem, ende vrolick zijn over mijn volck: de bioeV ftaet van het herftelde Jerufalem, en de voorfpoed ran mi ja bekeerde volk Israël, zal zoo groot zijn, da: Ik 'at my zelvs, nae de wijs der menfchen gefproken, hartelyk over verblijden zal ; Ik zal aen Jerufalem en het Joodfche volk „ zoo veele en zulke uitnemende zegeningen fchenken , dat Ik dien bloeiftaet, als een werk mijner handen, dienende ter opluistering van mijne 'oneindige Volmaektheden , met eene berustende goedkeuring en een heilig welgevallen befchcuwen zal. Het herftelde Jerufalem zal vol wezen van algemeene vreugde : ende in haer en fal niet meer gehoort worden de ftemme der wceninge , noch de ftemme des gefchreeuws. Er zal geen geweld of onderdrukking , geen ramp of onheil meer plaets hebben ; deugd en Godsvrucht, recht en gerechtigheid, zullen 'er in 64oejflBjIi3i9d t9i\ sflbiabnorf rijfs rteflnira -39? fcwnève Is, 20. Van daer en fal riet meer wefen een fuygelingh van [weynigh'] dagen, noch een oudt man die fijne dagen niet en fal vervullen 1 want een jongelingh fal fterven hondert jaer oudt zijnde , maer een fondaer hondert jaer oudt zijnde, fal vervloeckt worden. In den letterlyken zin, wordt hier eene algemeene langlevendheid beloovd, — „ Van daer of Daer, dat is, in het „ herftelde Gemeenebest der Joden, waervan het herbouwde „ Jerufalem wederom de hoofdftad zal wezen, zal niet meer zijn een zuigeling van weinige dagen, 'er zullen, uit Jeru„ falem en het herftelde Gemeenebest der Joden , geene „ kinders voortkomen die vroegtijdig worden afgefneden , „ door zwaerd , honger , pestilentie of dergelijke oordee„ len, welke dan geene plaets meer hebben zullen; ook zal „ 'er geen oud man meer zijn die zijne dagen niet zal vervul„ len, die niet komen zal tot die hoogte van jaren, welke ,, fterke menfchen door den Godlyken zegen bereiken kunnen, „ vergel. Zach. 8: 4. Want een jongeling zal fterven:' enz. De twee laetfte gezegden zijn zeer moeilyk , en worden daerom onderfcheiden opgevafc .ss .rr ,17933 svlss aasa „««ooi ïsrm twoftb %h 3^jj £ 99 Jaaa sÜt$ "  I Eiii§n Aval at& ibfc^bno 6Ig 2wn jongeling zal jïerven honderd jaren oud zijnde. —- Deze uitfpraek fchijnt, in den ■ zakelyken zin ,; hierop uit te komen jv o „ivDeti ffaenfèheiif sgillenri^aeciheib algemeen zoo „ vast , zoo fierk , zoo langlevende zijn , dat hy die „ in zijn honderdfte jaer ftervt, in kracht en fterkte, nog >, de gedaente van. eenen jeugdigen mensch vertonnen :zal.'*' Het andere gezegde, maer een -zondaer , honderd jaren oud zijnde, zal vervloekt worden, geevt niet te kennen, dat voor eiken mensch die tot zijn honderdfte jaer onbekeerd büjvt, de. deur der genade voor eeuwig zal worden toegefloten ; deze zin komt met het verband in het geheel niet overeen. —■ De meeniDg zou deze wezen kunnen: „ Is 'er on„ dertusfchen een voornaem zondaer, welken God, om .wijze „ redenen , vroeger dan nae gewoonte wil affnijden ; die „ zal evenwel ten minften zijn honderdfte jaer bereiken, en „ dan nog om zijnen vroegtijdigen dood gerekend worden , „ door eenen Godlyken vloek en een byzonder ftrafgericht „ om te komen." — Anderen blijven by de eerfte beteekenis van het Hebreeuwfche woord, door zondaer vertaeld ; .afkomende van eenen wortel die oorfpronglyk misfen beteekent, en dan is het als of de heer zeide: ,, Hy die het ,, levensperk van honderd jaren mist en niet bereikt," zal ,, gerekend worden door eenen Godlyken vloek vroegtijdig te zijn afgefneden." — Hoe het wezen moge, zoo veel is zeker, dat hier over het algemeen eene bewaring beloovd wordt, tegen bet vroegtijdig affterven der menfchen, en alle zulke oordeelen, door welke het zelve zou kunnen veroorzaekt worden, gaoiv -r-b namotfMoov yrabeii Er is, die deze uitdrukkingen in eenen verbloemden zin opvatten, van de uitnemende maet der kennis : zoodat jongelingen, ja zelvs zuigelingen, zoo veel doorzicht in zaken van den Godsdienst hebben zouden, als men anders nauwelyks van eenen honderdjarigen grijsaert verwachten kani Maer deze opvatting is zeer gedrongen , en komt in' het geheel niet overeen met de nadele verklaring y Welke de heer zelve geevt, vs. 22. dm dagen mijnes volks, zullen zijn, als de dogen eenes booms. XIII. DEEL. C^q 3  ÖH J E S A I A. LXV. 21. Ende in hun Vaderland herfteld, zullen de bekeerde Joden eenen ongeftoorden voorfpoed genieten, fy fullen huyfen bouwen ende dezelve met rust, genoegen en voorfpoed bewoonsn: ende fy fullen wijngaerden planten , • ende derfelver vrucht ongeftoord en met blijdfehap eten. 22. Sy en fullen niet bouwen , dat het een ander in hunne plaets of na hunnen dood bewoone, fy en fullen niet planten, dat het een ander in hunne plaets en na hunnen dood ete : want de levens-dagen mijnes volcks fullen zijn als de dagen eenes booms, zy zullen niet zijn als een ligt verwelkend blad, het welk ras afvalt; maer, hunne leevtijd zal zijn als die van tenen weeligen en fterken boom, die veele jaren oud wordt, ende mijne uytverkorene fullen zelvs het werck harer handen verflijten , zy zullen zoo lang leven dat zy de huizen welke zy bouwen, zullen zien vervallen van ouderdom. 23. Sy en fullen niet te vergeefs arbeyden , in eenige onderneming van welken aert ook; zy zullen ongeEieen vruchtbaer zijn , en zeer voorfpoedig in het voortplanten van hun geflacht; de vrouwen zullen niet kinderloos zijn , nochte baren ter verftooringe , noch kinderen voortbrengen vopr den doodflager : want fy, de kinders namelyk' van deze mijne uitverkorenen, zijn het zaet der gefegenden des HEEREN, op welke de zegen des ueeben zichtbaer beklijven zal, ende zoodanig zal het ook gelegen wezen met hare nakomelingen , die met pa r.a haer zonderling zullen gezegend worden. 24-. Ende alle hare gebeden zullen gunstrijk verhoord worden: want het fal gefchieden, wanneer eenige reine begeerten in hunne harten opkomen , dat dezelve dadelyk zuilen vervuld worden, zelvs eer fy met woorden al biddende tot my roepen , fo fal ick reeds op hunne verboigene zuchtingen antwoorden: en wanneer zy met woorden bidden, zullen zy reeds hunne begeerte erlangen voor  J E S A I A. LXV. 615 voor dat zy hin gebed geëindigd hebben: terwijle dat fy'nogh fpreken, fo fal ick hooren. 25. De wolf, die anders uit zijnen aen de ratuurlyke vyand der fchapen is, zal zoodanig getemd wezen , dat hy ende 't lam fullen t'famen weyden , ende de ver* fcheurende leeuw, die anders menfchen en dieren verSindt , fa'1 zijnen woesten aert geheel afleggen en ftroo of groente eten, als een runt,zonder menfchen of bees: tén te befchadigen , ende ftof fal de fpijfe der flange zijn , zonder menfchen of beesten met zijn vergivtige beet te benadeelen. Het zal een tijd wezen van zoete rutt en aengename vrede; geweld en onderdrukking, met alles wat de rust verftooren kan , zal geheel onbekend wezen : 'er zullen geen boösdoenders gevonden worden die de zamenleving ontrusten; of immers zy zullen, door de gunftige beftelling der Voorzienigheid , zoodanig worden ingeteugeld dat zy geen nadeel kunnen toebrengen : fy en fullen althans geen quaet doen noch verderven op mijnen gantfehen heyligen bergh, feyt de HEERE. Er zal allerwegen een aengename rust en algemeene veiligheid heerfchen, onder de bekeerde en herftelde Joden. Vergel. Kap. n: 6-9. «KBajaijT jfeta. naflus rtawuoiv eb ; ïribBDeg nur! asv. nejnrjrj E*Bü* dDofl t 9gnhoofli3v 13.1 n3Tfid sjriaofl , rtjtr ^OÊs I3fi fljis < radytoaraviiu «opat. ese-b rtsv ivlanecT séca sib f nagnilemoAsn 9i£d )Sm rmsw nsgs-lag jïoo JT^It Kapittel is een vervolg van het onmiddelyk voorgaende. De verwerping der hardnekkige Joden , onder den dag van het Nieuwe Testament, by de verwoefling van Stad en Tempel door de Romeinen, welke in het gebed der boetvaardige* joden, Kap. 63: 7 tot 64: 12, op eenen beklaeglyken tcoi geteekend is, werd Kap. 65. gebillykt, met byvoe- XIII. DEEL. ' ^«fT* «P* *M *bT0»-'»r  6t6 J E S A l A. LXVK ging echter van eene zeer heuglyke belovte, omtrent de we» deraenneming van Israël in het laetst der dagen. — In dit laetfte Kapittel nu, wordt die groote belovte tegen eene bedenking der vleefchelyke. Joden verdeedigd, ter verdere Be--«Iftfedigijj^'det^pÉecJtefenöbno^ I3£w : najeov tSTrriiiji> a: ï3£w 3M3 i D3Wxiod 33bijof nsbsil^^ Wy ontmoeten hier derhalven twee hoofdzaken» aiv m i-fctrtil r'^w i* iSBSiS sCL ;jges asiH-sb lavwt.W X. De opruiming van eene vleefchelyke bedenking des oni »b getodvr; véSsiaa^sbno , gainoowaï sayhbcö eb qo , jjjiyf IL Eene nadere bemoediging- der hoetvaerdige joden , vs. ab $9aj|rJinerJOïab tre-ie-guslv eb^nsrb'iaui ...nooidj cstnst» qo ais eniis nsv Insdwcv eb «*-  } E S A I A, LXVÏ. <5i7 è»ï den Euangeliedag, geenen eigenlyk gezegden Tempel, tot zijne bepaelde woonftede verkieze, vs. i, 2. 1. Alfoo feyt de HEERE, (0) De hemel is mijn throon , ende de aerde is de voetbanck mijner voeten: waer foude dat huys zijn, dat gylieden my foudet bouwen ? ende' waer is de piaetfe mijner rufte ? «imHV «tf Wanneer de heer zegt: De hemtl is mijn thróan en de arde is de voetbank mijner voeten, is-de toefpeling allerduidsJykst, op de Godlyke inwoöning, onder Israël, in het oude heiligdom. Daer zat de heek in het Heilige der heiligen, als op eenen throon, tusfchen de vleugelen der Cherubs; en de Verbonds-ark maekte als het ware de voetbank van zijne voeten, verg. 1 Chron. 2S: 2. Pf. 99: 1, 5. — In deze toefpeling wil de heer zeggen, dat die Godlyke inwooning in het oude heiligdom, met den dag der vervulling een einde genomen hebbe; dat Hy zijne meer byzondere tegenwoor. digheid niet meer onder Israël vertoonde, maer nu zijne heerlykheid verfpreide onder alle de volden. Uit d it gefielde nu, vraegt de h eek : waer zou dat kuis zijn, het •welk gylieden my zoudt. bouwen ? en waer is de plaets mijner ruste? — Het is als of Hy zeide : ,, Ik ben nu niet meer, óp eene byzondere wijs, in-den Tempel tegenwoordig; nu „ verfpreidt zich de glans van mijne Majefteit allerwegen, „ door het gansch Heel-al: welk een huis zoudt gy lie,, den my dan willen bouwen , tot de plaets van mijne rust en „ beflendige inwooning op de aerde? Dit was wel onder den ,, ouden dag mijn welbehagen, ter affchaduwing der menschwor- ding van den messias ; maer dit komt nu- niet meer „ te pas, nu hét iicha?rn en het tegenbeeld der fchaduwen zei vb gekomen rsVsh icnvnc! 2. Want of en mijne almachtige hant heeft alle defe dingen welke tot den Tempel- behoorden gerTueelct, op mijn bevel, en aae. mijne beftelling, is 'er ' >■ • :. *f yg .J»rrathi9 j na'\ i>'»c m;: .  6i3 J E S A I A. LXVI. oudtijds zulk een waereldlyk heiligdom, een Tempel tot ecaa plaets van itójne rust gebouwd, om dat dit overeenkwam me£ den aert der oude huishouding; maer nu is de ftaet der zaken geheel veranderd, ende alle defe dingen zijn geweefl:,, zy zijn voorby en af^efchafc ; zy zullen niet meer herfteld worden , fpreeckt de HEERE: maer onder den dag der vervullmg. kan Ik alleen Iyk .genoegen nemen in eenen geestelyken Tempel , op defen fal ick met oogen van gunst en welgevallen neder fien, op den armen ende boetvaerdigen , op den verflagenen van geefte, verg. Pf. 51: 19. Kap. 57: 15 , en den verbiijzelden van harte, ende die voor mijn woort beeft, die vervuld is meê eenen diepen eerbied, en een heilig ontzach voor het Euangelie, en volgens het zelve, het leven zoekt in den naern. van den messias. By dezen zal Ik, als in eenen Geestelyken Tempel woonen. Door alle deze dingen, van welke in het eerfte lid ge* fproken wordt, verftaen fommigen den hemel en de aerde, vs. 1 genoemd; en dan zou de heer willen zeggen.dat Hy, die de almachtige Schepper was van het gansch Heel-al, niet binnen eenen eng beperkten Tempel kon befloten worden , op foortgelijk een wijs als stlphakus en paulus, redeneeren Hand. 7: 46-50. 17: 24' — Maer, volgens deze opvatting, zou de heer eene reden by brengen, welke ook tegen het bouwen van den Tempel, door salomo en zebubbabel , zou gegolden hebbïn. — Verkiest men evenwel de beteekenis van alle dezen dingen zoo ver uit te ftrekken. dan zou men het beter in den volgenden zin nemen: „ Zijn hemel en aerde, door mijne Almachtige hand voort- gebracht, en tot hier toe gebleven; dan is My net gansch „ Heel-al even zoo nae, als eenig bepaeld gedeelte van de aerde: en dan kan het mijn voornemen niet zijn , vooral. ,, toos mijne woonplaets in Kanaan, en inden Tempel, t^ ,, hebbéiitf ne-ri ejilew , aaMiAfso: roqmBi eidaufss? ejf]u& Wy denken evenwel liever , dat alle deze dir.gen , zoo als wy het in de Uitbreiding hebben voorgefteld, hitr bepaeldelyk yoor den Tempel genoj&en worden, 1 les?  J E S A I A. LXVI. 619 Ten aenzien van den plechtigen dienst, in den aerdfchen Tempel, verklaert de heer vervolgens vs. 3, 4, dat deze Hem, onder den dag der vervulling, even zoo zeer mishaegde , als de fnoodfte afgodery. 3. Wie eenen offe ilacht, flaet eenen man; wanneer iemand my, onder den dag der vervulling, een rund ten brandoffer wilde offeren , zou het my even zoo onaengenaem zijn, al dat een heiden eenen mensch offert, om zijne gewaende goden te verzoenen ; wie een lam offert, breeckt eenen hont den hals ; wanneer iemand my , onder den dag der vervulling , een lam ten brandoffer offerde', zou die onderneming even zoo grouwzaem zijn , in mijne oogen , als dat een heiden zijnen zoogenaemden goden , hondenbloed offert; wie fpijs - offer offert , ónder den dag der vervulling , [is my even zoo walgchelyk als iemand die] fwijnenbloet [offert] $ wie wieroock brandt ten gedenck - offer , na dat het tegenbeeld van alle de fchaduwachtige plechtigheden gekomen is, mishaegt my even zoo zeer, [als] die eenen afgodt fegent, en met gefchenken vereert: Defe, die\ onder den dag der vervulling , den afgtfchaften fchaduwdienst blijven onderhouden, verkiefen in dezen opzichte, oock hare wegen, ende hare ziele heeft luft aen hare verfoeyfelen, aen plechtigheden, van welke zy, na dat het heerlyk tegenbeeld gekomen is, eenen afkeer hebben moesten. Ook zullen zy de uitwerkfelen van mijn rechtmatig ongenoegen gevoelig ondervinden. 4. Ick fal oock verkiefen [den loon] harer handelingen , Ik zal *er mijn vermaek in ftellen, hen op zulk eene wijs te ftraffen, als de verdienden van hunne handelingen vorderen zullen. Of Ik zal hunne fmerten verkiezen, Ik zal hun de meest uitgezochte fmerten aendoen, ende hare VTeefen fal ick over haer doen komen, Ik zal hun zulke geduchte rampen toefchikken, welke hen zullen doen weezen en beven, (£) om dat ick hen, door het Eusn- •V ■ -Ar . £*cJió«>iocvrred'JerJ grlh/airrlu ny ui i ('0 Spr. 1: 24. Jar. 71 Ij^a&y w.cv;: DEEIo  62o J E S A .I^A.f, LXVL gelie, hebbe geroepen, om met afzien van de afgefchafte plechtigheden , het leven te zoeken in den naem van den messias, ende niemant van de vleefchelyke Joden en antwoordde ; zy hoorden niet naer mijne minzame raedgeving. De grootfte rampen zullen hun overkomen, om dat ick tot hen door het Euangelie gefproken hebbe , endefy nieten hoorden: maer zy verwierpen het Euangelie , zy bleven hun heil zoeken, in uiterlyke en uitgediende plechtigheden, en (c) deden daer door dat quaet is in mijne oogep , ende verkoren 'r gene daer toe ick, om de gemelde redenen , langer geenen luil en ^PïrKoov is' arts-a Jari ioqy led nsm iasasVL — „ceodvJ Men denkt hier, aen Gods ontzachlyk oordeel, over de Joden , door de Romeinen uitgeoeffend. -— Dit was eens rechtvaerdige ftraf, over hun hardnekkig ongeloov, in het fmadelyk verwerpen van het Euangelie; en dit verwerpen 'van het Euangelie was de bron van hunne verkleevdheid aen de fchaduwachtige plechtighederj^^ iiaLiüfiso 3J liü Jtesrw smis rag - ebjeiflad na 33ü303 nsisu! tl. Na het oplosfen van de gemelde bedenking, keert de hees» met zijne bemoedigende aenfpraek, weder tot de boetvaerdi* ge Joden, vs. 5-24. tt. Het algemeene voorjlel vinden wy vs. 5 - 9, en D. de meer byzondere 'V»vo tMB#*ÊSi vt' WW'-aeKW 8ie ^amnsqhehsw J«b n^WÏWWöSï^ 83afiI mo «a9boI sè>A~A*1, $. Hoort des HEEREN woort, het welk Hy fpreekt ter uwer bemoediging, met eerbied, en verlaet 'er u geloovig op , gy boetvaerdige Joden, die voor fijn WOOrt beeft, en een geheiligd ontzach hebt voor het Euangelie: Uwe broeders nae het vleesch , die u om de belijdenis van het Euangelie haten , die u verre affonderen en met u geene gemeenfchap hebben willen , om mïjnes naems wille, feggen, (d) Dat de. HEERE heerlick worde , en u zijne byzondere gunst bewijze : doch hy, die rechtvaerdig is, en den hoop zijner ellendi«nsiEqï 33 bns£röi ufcnos e-ib J5S8'. CO jer. rj* ,2. c-o Jee 5: «t- .11] X  S.A KA.? LXVI. ö2k '«en niet vergeet, fal verfchijnen tot ulieden vreugt, eh uwe zaek blijkbaer handhaven, fy daerentegen die zich in het ongeloov blijven verharden, fullen befchaemt sti te fchanden worden."' ^ 3_ , J r5. Daer fal een ftemme eenes grooten rumoers uit der ftadt zijn , een ftemme uyt den Tempel: de ftemme des HEEREN, die fijnen vyanden de verdiende vergeldt. s 13Bm: ï13 Dit is zekerlyk eene befchrijving van het gene , by de verwoesting Van Jerufalem door de Romeinen, zou voorvallen. Dan zou 'er een woest geroep der Romeinfche Krijgsbenden , als uitvoerers van de Godlyke wraek, plaets hebben. — Neemt men het, voor het gene 'er voor of by de belegering van Jerufalem zou voorvallen, dan kan men denken, aen de ftemme des rumoers, aen de verregaenda verdeeldheden en partijfchappen , welke 'er by de Joden wouden plaets hebben , vooral door de woede van de zoogenaemde Zsloten. Deze ftem des rumoers kan ook de ftem des heeren genaemd worden, voor zoo ver God deze onlusten toeliet en beftierde , om zijne wraek uit te oeffenen over het Joodfche volk. — Dan, voor het naest zouden wy denken , aen het vyahdelyk rumoer der invallende en verwoestende heirbenden der Romeinen. Dit rumoer hiet de ftem des heeren , om dat de Romeinfche Soldaten de uipvoerers waren van "Gods geduchte wraek, over de hardnekkige Joden, om langs dezen weg aen dat wederfpanning volk de verdienften te vergelden. -^ct^il ex)D JlOOri ., De uitkomst heeft allernauwkeurigst aen deze bedreiging beantwoord. — Volgens het verhael van josephus , braken de Romeinfche Krijgsbenden , met een verfchrikkelyk rumoer, eerst door den buitenfteh Noorder muur, die de nieuwe Stad'verfterkte; vervolgens namen zy den tweeden muur in, vielen in dê Benedenftad, op Akra gebouwd; en vermeesterden daerna met zeer veel moeite ', de burgt Antonia, den Tempel , eri de ganfche Bovenftad : met eene önbefchrïjVelyke' woede,' en een toomeloos gefchreeüw, doodend? slleri die zy vonden, zonder iemand te fparen. XIII. DEEL. * 'i !i> *« HO}  ë22 J E S A I A. LXVl.' Hier by wordt nu eene zeer bemoedigende belovte gevoegdt aen den oprechten , die voor 's heeren woord beev- ■ i g ', rra:.uj , hiktlv Vf.9ijs  J E S A I A. LXVI. CzS De lievhébbers van Jerufalem zijn hier de bekeerde Heide, aen, die geestelyke zoonen waren van de Joodfche Moederkerk, en haer eene hartelyke lievde toedroegen. Zy hadden daerom gevoelig deel genomen , in de treurige om. Handigheden van het geestelyk Jerufalem. Zy waren over haer treurig geweest: Trouwens nadat de Joodfche Moederkerk de bekeerde Heidenen, door het Euangelie, geestelyk ge'-aerd had , was zy in treurige omftandigheden gekomen. Men denke aen alle die verdrukkingen, en vervolgingen, welke de eerfte Euangelie-dienaers, op hunnen tocht onder de Heidenen, ondergaen hebben; vooral aen die treurige omftandig. heden, in welke de Joodfche Moederkerk gekomen is, by de verwoesting van Stad en Tempel. Het is waer , de eerfte geloovige Joden bleven van dit oordeel verfchoond; maer het kon niet anders, dan hun gevoelig grieven, dat hunne maegfchap nae het vleesch , op zulke eene zeer geduchte wijs , verftooten en verworpen wierd, verg. Rom. p: 3. Wat wonder derhalven, dat de bekeerde Heidenen meten over hen treurden! — Maer nu moesten zy zich verheugen, over het geluk van het geestelyk Jerufalem, het welk, uit de voorgaende treurige omftandigheden, in het vervolg zou geboren worden. De redenen van deze blijdfehap worden vervolgens opgegeven. 11. Op dat gy moget fuygen , ende verfadigt Worden , liever als de oorzaek van gemelde bjijdfehap, om dat gy zult zuigen en verzadigd worden van de borften harer vertrooftingen : op dat gy moget uytfuygen, ende U verluften, liever om dat gy zult uitzuigen, ende u zult verlusten, met den glantz harer heerlickheyt. Jerufalem komt hier voor, als eene vrouw, welke een kind gebaerd heeft, en in ftaet is om het zelve te zoogen. — Borften van Jerufalems vertroosting geven in de letter te kennen, borften in welke de melk der vertroosting bsfloten is, om dezelve den zuigeling toe te dienen. Het leert ons, in den geestelyken zin , dat de Joodfche Moederkerk den bekeerden Heidenen eene overvloedige vertroosting zou toedienen. Men denke aen den overvloed der geestelyke en hemelfche zegeXIII. DEEL. R r  626 J E S A I A. LXVI. ningen, welke der Joodfche Moederkerk waren ten deele gevallen. — De bekeerde Heidenen zouden zuigen en verzadigd worden van deze borften der vertroosting,: dat is, de eerfte Euangelie - dienaers zouden de bekeerde Heidenen, op de minzaemfte wijs, en met een tedere toegenegenheid opwekken , om van die gemelde zegeningen, ook voor zich zelven, eengeloovig»gebiuibte.nl|temj33l eb Hallux ,nsr.: b ■ Zy zouden uitzuigen, dat is * een geloovig en zeer ruim georuik maken van den overvloed der geestelyke zegeningen, en zich verlustigen met den glans van Jerufalems heerlykheid, zich verblijden over de heerlyke voorrechten, met welke de Joodfche Moederkerk begunftigd was, en waervan zy mede deelgenooten geworden waren. 12. Want alfoo feyt de HEERE, Siet, en daerop kunt gy zeker ftaet maken, ick fal den vrede en allerlei heil en voorfpoed, byzonder nae den geest, over haer uytftrecken , als een riviere, de Joodfche Moederkerk zal allerlei geestelyke zegeningen , in zulken grooten ' overvloed genieten, dat zy daermede als het ware geheel zal overftroomd worden, ende de heerlickheyt der Heydenen de overvloed van hunne geestelyke zegeningen, zal zijn als een overloopende beke-: dan fult gylieden op de gezegde wijs fuygen, gy fult (e) op de zijden féüragen worden, ende op de knien feer vriendehek getroetelt worden. De Joodfche Moederkerk zal u in alle opzichten, de kennelykfte blijken van de tederfte lievde doen ondervinden; even als eene tederhartige moeder, die hare kinderen dan eens op de zijden , of in den fchoot. draegt, dan eens op hare knien troetelt. 13. Als een dien fijne moeder, met alle tederheid en op de vriendelykfte wijs trooftet, alfoo fal ick u trooften, in allen druk en in alle verdrietelykheden, welke u bejegenen mogen: ja gy fult te Jerufalem in gemeenfchap met ds Joodfche Moederkerk , getrooft worden.'yv- ?~ j.&qa; navlsmtn =>;\ t, »d -is-r* r<* 14. Ende gy fult [het] Gen en ondervinden, ende >h. ft'iioi .oedolioi ^biiT-^ n. UW  j e s a i a: lxvi. <5*? uw herte fal vrolick zijn, ende uwe beenderen, de fterkte van uwen geest , en de kracht der inwendige vertroosting fullen groenen , als het tedere jonge en maifche gras : dan lal de hant des HEEREN, zijne macht en trouw bekent worden aen fijne knechten , des heeren knechten, alle geloovigen die Hem in waerheid dienen, zullen de kennelyke blijken van zijne macht en trouw eerbiedig en dankbaer opmerken, ende hy fal fijnen vyanden gram worden. Hy zal allen den genen die zich tegen de uitbreiding zijner Kerke aenkanten , zijne gramfchap openbaer maken , en gevoelig doen onder- 15. Want fiet , de HEERE fal met vyer ko." men , Hy zal zich opmaken, om zijnen vyanden de geduchte blijken van zijne ontzacblyke gramfchap te doen ondervinden. De uitwerkfels van zijnen toorn zullen zijne vyanden, even als een vuur, geheel verteeren, ende fijne wagenen zullen zijn als een wervelwint: de heer zal zeer fchielyk ten oordeel komen, even als de Krijgswagenen door fnelle paerden plegen voort getrokken te worden, en als een fchielyk opkomende wervelwind. Zoo ontzachlyk en gezwind zal des heeren toekomst wezen, om met grimmigheyt fijnen toorn hier toe te wenden, of zijnen vyanden te vergelden, ende fijne fcheldinge, dat is zfjn bedreigde ftrafgericht, zal met vyervlammen en vernielende oordeelen gepaerd gaen. ' jiiJO • 16. Want met vyer, ende met fijn fweert, en allerlei werktuigen van vernieling, fal de HEERE in 't recht treden , met alle vleefch, met allerlei rangen van menfchen, die zich vyandig tegen Hem en zijne Kerk aenkanten: ende de verflagene des HEEREN fullen vermenigvuldigt zijn , en een zeer groot getal uitmaken. "> •.."'■i-S-- 'Jj . 1 '*r 5j 'tiö'or.: jj,.oa ... • 17. Dit geducht oordeel zal eene rechtvaerdige flraf zijn der boosheid van hen Die haerfelven,metbygeIoovigepIechtigheden, den afgoden heyligen,endehaerfelvenreinigen in de hoven en gewijde bosfchen, achter één afgod, en dat openlyk in 't midden [derfelver]. gewijde bosfchen j XIII. deeu Rr 2.  dag J E S A I A. LXVL die fwijnenvleefch eten-, ende allerlei verfoeyfel, het welk door de Wet voor onrein verklaerd is, ende zelvs veld - muyfen, welke by de Arabiers voor lekkernijen gehouden worden: te famen fullen fy verteert worden, ïpreeckt de HEERE. Welke eene treffende uitteekening van het gedrag der hardnekkige Joden, in de eerfte dagen van het Euangelie! —■ Het is waer, zy hebben zich aen de misdaden, welke hier worden opgenoemd, niet in den letterlyken zin fchuldig gemaekt: maer het verband van zaken noodzaekt ons deze misdaden , in eenen verbloemden zin , op te vatten. Zy worden afgeteekend met fpreekwijzen , ontleend van dea heidenfchen afgodsdienst; omdat het verwerpen van den messias en het Euangelie, in Gods heilige oogen, niet minder grouwzaem was, dan de verfoejelykfte afgcn dendienst. Om deze misdaden zijn de hardnekkige Joden, op eene zeer geduchte wijs geftraft, by de verwoesting van Stad en Tempei, toen vuur en zwaerd de voornaemfte werktuigen ge- , weest zijn van de Godlyke wraek. 18. Hare wercken , ende hare gedachten, met alle hunne verborgene overleggingen om zich te behouden, hoe zullen die verydeld worden! Deze verwerping van het grootfte gros der Joden zal den weg banen, tot de aenneming der Heidenen; het komt, zegt daerom de God der waerheid, dat ick vergaderen fal alle Heydenen ende tongen ; ende fy fullen komen tot de gemeenfchap der ware Kerk , ende fy fullen nüjne heerlickheyt fien en erkennen, met eerbied en aenbidding, zoo als dezelve in het Euangelie, en in den weg der verzoening, allerduidelykst geopenbaerd is. 19. Ende ick fal een teecken aen haer fetten, ende uyt hen die 't ontkomen fullen zij'n , fal ick fenden tot de Heydenen, [nae] Tharfis, Pul, ende Lud , de bogenfchutters, [nae] Tubal ende Javan , tot de verre gelegene eylanden, die mijn geruchte niet gehoort , noch mijne heerlickheyt niet gefien en hebben : ende fy ful- Jea  J E S A I A. LXVI. 629 len mijne heerlickheyt onder de Heydenen verkondigen. Er zqu een teeken gezet worden aen die genen die mtkomen waren, en tlie door den heer zeiven tot de Heu denen zouden gezonden worden. Door die genen die het ontkomen zouden, hebben wy de eerfte Christenen uit de Joden te verftaen , die alle de vervolgingen van hunne ongeloovige broederen nae het vleesch ontkomen , en by de verwoesting van Jerufalem behouden zijn. — Aen dezen heeft de heer een teeken gezet: men denke aen de buitengewoone gaven van den Heiligen Geest, vooral de gaev van wonderwerken; daer mede zijn niet alleen de Apostelen begivtigd, tot een onloochenbaer teeken van hunne Godlyke zending , vergel. Hebr. %: 4. maer ook andere geloovigen uit de Joden, gelijk de Heer jesus uitdrukkelyk beloovd had, Mare. 16: 17. Deze bekeerde Joden zou de heer , met de verkondiging van 't Euangelie, zenden tot de Heidenen, om hen tot de gemeenfchap der Kerke te brengen, en van de afgoden tot den levendigen God. — Meer byzonder worden hier genoemd: Tharfis, Pul enz. — Tharfis is, gelijk wy meermalen gezegd hebben , Tartesfus, eene oudtijds zeer vermaer. de Stad, in het Westen van Spanje. Pul, fchijnt eene Stad geweest te zijn , boven in Egypte. Lud fchijnt in Ethiopien gelegen te hebben , ■ alwaer de inwooners vermaerde booqfehutters waren, vergel. Jer. 46: 9. Tubal en Javan , die uit Japhet oorfpronglyk waren , Gen. 10: 2. vertoonen ons de inwooners van Griekenland en Pontus. By deze worden de vergelegene eilanden gevoegd ; men denke aen de landen langs de Zeekust gelegen , in het Noorden van Europa, verre van Kanaan verwijderd. Tot alle deze Heidenen , die -Gods gerucht niet gehoord en zijne heerlykheid niet gezien hadden, dat is, die van het Euangelie, den weg der verzoening, en den waren Godsdienst nog diep onkundig waren , die in de woestheid en in de afgodery henen leevden, tot alle deze Heidenen zoude de heer de dienaers van het Euangelie zenden, en zy zouden Gods heerlykheid , zoo als dezelve in het Eua»- XJli. deel. Rr 3  <53o J Ë S A I A. LXVI. gelie en den weg der verzoening allerduidelykst geopeüa.' baerd was, onder de Heidenen 'verkondigen. De vervulling van deze Godfpraek is zoo blijkbaer, dat ik dezelve, thans, als genoegzaem bekend, onderftellen mag. 20. Ende fy, de dienaers namelyk van het Euangelie , fullen alle uwe broeders liyt alle Heydenen , die door den band van geloov en lievde met u ftaen vereenigd te worden , den HEERE [ten] fpijs-offer brengen, op peerden, ende op wagenen , ende op rosbaréfr, erïdé op muylen , ende op fnelle loopers, nae mijnen heyligen bergh toe, [nae] Jerufalem , feyt de HEERE , gelijck als de kinderen Ifraëls het fpijs-offer in een reyn vat brengen ten huyfe des HEEREN. De Heidenen die het Euangelie ftonden te omhelzen , zouden de heer tot een fpijsoffer gebracht worden : dat is , zy zouden bewogen worden om zich aen den dienst van den waren God onverdeeld op te dragen , en de heer zou met oogen van onderfcheidende gunst op hen nederzien, vergel. Rom. 15: 16. Zy zouden gebracht worden naer Gods heiligen berg toe , naer Jerufalem: dat is, zy zouden zich voegen by de gemeenfchap der ware Kerk ; zy zouden, in de gezegde betrekking, als een fpijsoffer naer het geestelyk Jerufalem gebracht worden , gelijk en op foortgelijk eene wijs, als de' kinderen Israëls het fpijsoffer in een rein vat plegen te brengen ten huize des heeren. — De Heidenen zouden naer Jerufalem gebracht worden , op paerden, en op wagenen, en op rosbaren, en op muilen, en ep fnelle loopers. Dit vertoont ons in de Prophetifche teekening, den ongemeenen fpoed, met welken deze bekeering der Heidenen zou bevorderd worden ; als medi de vriendelyke en aengename wijs, op welke de Heidenen tot het geloov bewogen zijn. 21. Ende oock fal ick uyt defelve, uit het midden van die bekeerde Heidenen , eenige tot geestelyke Priefters, [ende] tot Leviten nemen , en tot dienaers van het Euangelie aenftellen ,; feyt de HEERE. Vergel. Kap. 61: 6". Ui i 82. Want  J E S A ï A. LXVI. f531 22. Want mijne Kerk zal van eene.beftendige geduurzaemheid zijn, tot aen den .afloop der. eeuwen, geUkk als die (ƒ) nieuwe hemel, ende die nieuwe aerde die ick maken fff* voor mijn aengefichte fullen' ftaen, fpreeckt de HEERE, al foo fal- [oodTj ulieder zaet, ende ulieder name ftaem. De nieuwe hemel en nieuwe aerde, is de huishouding der Euangelie-Kerk, vooral zoo als ze zich eens in vollen luister, op het einde der eeuwen vertoonen zal, vergil. Kap. 65: 17. De nieuwe hemel en de nieuwe aerde, zal voor Gods aengezicht ftatft: dat is, de Euangeliehedeeling zal duurzaem en beltendig wezen, tot aen den afloop der eeuwen. Even nu op dezelvde wijs, zou het zaed en de naem der Leeraers uit de bekeerde Joden ftaen; hun zaed en naem zijn hunne geestelyke kinders, die geduurende de volgende eeuwen, door het Euangelie zouden geteeld worden. — Kortom, de Godfpraek geevt met één woord te kennen , dat de Christen Kerk beftendig op aerde zou wezen, en dat het nooit aen ware geloovigen ontbreken zoude. 23. Ende ten iaetften zal 'er nog eens een tijd komen , dat alle de inwooners der aerde God in waerheid dienen zullen: want 't fal gefchieden, dat van de eene nieuwe mane tot de andere , ende van den eenen Sabbath tot den anderen , alle vleefch komen fal om aen te bidden voor mijn aengefichte, feyt de HEERE. De Prophetifche teekening, geevt met één woord te kennen, dat de Christenen allerwegen, over den ganfchen aerdbodem, op bepaelde tijden en plaetfen, gezettelyk en in -het openbaer zouden zamenkomen , om God te dienen in Geest en in waerheid. — Meer byzonder wordt 'er gefproken van de nieuwe manen, omdat de bekeerde Heidenen God blymoedig danken zullen , voor het nieuw en heerlyk licht het welk hun is opgegaen; en van de Sibbathen, omdat zy zich verheugen zullen over de gees» Cf) lef.Kis: 17. a Petr. 3: 13. Opsnb. ai: 1.  0*32 J E S A I A. LXVI, telyke rust, welke door de zonden verftoord , en doo; de verlosfing van den Middelaer wederom herfleld is. 24. Ende het uiteinde der genen, die zich in het ongeloov blijven verharden , zal allerrampzaligst wezen : want fy, die het licht der waerheid verfmaden en zich in het ongeloov verharden, fullen henen uytgaen en buiten de gemeenfchap der Kerke gefloten worden, ende fy fullen de doode lichamen der lieden fien, die tegen my door een hardnekkig ongeloov overtreden hebben: zy zullen die genen die door de oordeelen, door welke Ik de Kerk op het einde der eeuwen verlosfen zal , verflagen zijn , met fchrik en ontroering aenfchouwen; die hardnekkigen, uit de gemeenfchap der Kerke uitgefloten zijnde , zullen overblijven in eenen ftaet van de uiterfte eltende : want (g) hare worm en fal niet fterven, ende haer vyer en fal niet uytgeblufcht worden, ende fy fullen allen vleefche een afgrijfinge wefen. - In de laetfte bedreiging is het zinneprent ontleend , deels van het dal der kinderen Hinnons, alwaer de afgodifche Koningen een altoos brandend vuur onderhielden , om de kinderen aen den moloch op te offeren • deels van doode lichamen , die door de •wennen verteerd worden, vergel. Mare. 9: 44, 46, 48. — Deze teekening, ziet zekerlyk op den ftaet der eindelooze rampzaligheid, alwaer de pijningen nimmermeer zullen ophouden, vergeL 2 Thesf. 1: 8. Zy zullen allen vleefche tot eene afgrijzing wezen : dat is zy zullen uit de gemeenfchap der heiligen worden uitgefloten, en als vervloekten naer den afgrond der eeuwige donkerheid verwezen worden, Matth. 25: 41, 4$. (g~) Mare. 9* 44- iinde van het dertiende ceel.