BIJBELVERKLARING. XV. PEEP   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd; DOOR J. van NUYS KLINKENBERG, A. L. M. THEOL. ET PrtrL. DOCTOR , HOOG-LEERAER IN DE H. GODGELEERDHEID EN KERKELYKE GESCHIEDENIS, AEN HET ILLUSTRE ATHENEUM , en PREDIKANT IN de GEMEENTE TE AMSTERDAM ; MITSGADERS LID VAN HET ZEEUWSCH GENOOTSCHAP DER weTENSCHAPPEN TE VLISSINGEN. VIJFTIENDE DEEL. te amsterdam, by JP HANNES ALLART, mdcclxxxvii. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staeten van Holland en fVestvrialand.  Met Adprobatie der Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den i5de Dec. 1787,'  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. nphans ontvangt gy hetXV^ Deel van mijne bijbelverklaring, behelzende eene ophelderende Uitbreiding over het Boek van ezechiel. Tot dus ver derhal ven voldoe ik aen mijne belovte , in het Voorbericht, voor het IV Deel, gedaen, om telken jare, immers zo het eenigszins doenlyk is, twee delen te geven. Ik ben 'er des te meer vergenoegd over, om dat 'er verfcheidene omftandigheden, buiten de groote veelvuldigheid van mijne gewone en dagelykfchc Amptsbezigheden, voorkwamen, welke my, na de uitgaev van het vorige Deel, deden vrezen, of ik, dit jaer, wel mijn woord zou kunnen houden. De eerfte was de duisterheid der Prophecy , welke, door niemand, die eene proeve genomen heeft, om ezechiel opzettelyk te. beftudeeren, zal ontkend worden. -—- Het eerfte Hoofdftuk begint al aenftonds met een geheimzinnig gezicht, het welk allerraoeijelykst is; en het kostte my zo veejria- XV. DEEL.  vi VOORBERICHT. denken, eer ik iets vond, orn den voet vast te zetten, dat ik met zeer veel fchroom tegen het vervolg opzag, byzonder tegen de Voorzegging, omtrent den gogwwmagog, Kap. XXXVIII, XXXIX, en het gezicht van den Tempel, Kap. XL—XLVIIi. Dan, toen ik, met mijn opftel, tot Kap. XVII gevorderd was, kreeg ik hulp van mijne Middelburgfche Vrienden, die my, van tijd tot tijd , hunne aenteekeningen zeer viïendelyk hebben medegedeeld, en welken, by deze gelegenheid, mijne dankbetuiging openlyk verklaerd wordt. — Ik bedoel de Hoog- en Wel Eerwaerdige Heeren andries- sen , kïiom , reytsma, ballot, en dryf- hout , die mijne hunne Predikatiën , tot mijn gebruik, hebben toegezonden; de eërfle over Kap. XXIII en XXXVIII; de tweede over Kap. XiX, XXV, en XL; de derde over Kap. XXVI, en XLIV; de vierde over Kap. XXXII, XLI, en XLIII, de laetfte over Kap. XVII, XXII, XXXV, XLV, door wiens goedwillige i bezorging my tevens het gefchrivt van wijlen den zeer oordeelkundigen Heer a. 'sgravezande , over Knn. XXXVII, geworden is. In  VOORBERICHT. vu In deze gefchrivten heb ik vele gewichtige aenmerkingen gevonden, welke my deels voorgelicht, deels op den weg geholpen hebben. Hier en daer zullen deze Heeren vinden, dat ik van hen verfchille. — Trouwens elk moet zijn eigen licht volgen, en de talenten van anderen waerdeeren. In de verklaring van het Tempelgezicht byzonder, het welk zo verfchillendlyk begrepen wordt, heb ik meerendeels, op dezelvde gronden , gebouwd, als de gemelde Heeren, vooral de Prof. krom, die my twee zeer uitvoerige en oordeelkundige verhandelingen, over Kap. XL, had ter hand geHeld. De andere bekommerende omftandigheid was de beroerdheid der tijden, welke op het hoogst geklommen was, toen ik , met de XV laetfte en wel de moeilykfte Kapittelen bezig was. • Dan het is opmerkelyk, dat ik, in dit geval, gelijk geftaen hebbe, met vele grote mannen, die, over de Prophecy van ezechiel , gearbeid hebben, gregorius de groote predikte en fchreev, over ezechiel, wanneer de allesverwoestende barbaren, tot voor de poorten van Rome, genaderd waren; hieronymus, wanneer alaXV. deel. * 4  vin VOORBERICHT. ric, Koning der Gothen, Rome overmeesterde; en calvyn, in zijnen laetften levenstijd , die zeer beroerd en omftuimig was. By dit alles, is eindelyk nog gekomen, het vroegtijdig en zeer onverwacht affterven van mijnen fchranderen vriend, j. c. mohr , die zich met de verdrietige moeite belast had, om de proeven nauwkeurig na te zien. Dit heeft my genoodzaekt, om eenigen tijd te berieden, tot die onaengename bezigheid, en gelegenheid gegeven,dat 'er eenige drukfeilen zijn ingeflopen, welke de Lezer gunstig gelieve te verfchonen en te verbeteren. De goede God gebiede, ook over dit gedeelte mijner pogingen, zijnen rijken zegen! J. van Nuys Klinkenberg. Amfterdam den 5de Dec. 1787. I N*  ï N L E I D ï N G TOT DE PROPHECY V A N EZECHIEL Ter Inleiding tot het rechte verftand van dit Prophetisch Boek, het welk, met alle reden, voor één der aliermoeilykfte gedeelten van den Bijbel, gehouden wordt, hebben wy het een 'en ander vooraf aen te merken. I. Omtrent den Schrijver. Zijn naem is ezechiel, zeggende zo veel, als 'de Jlerkte of de gejierkte Go£s. Een naem zêer gepast , naer het werk, het welk hy verrichten rnoest, en waertoe eene groote Merkte nodig was , daer hy geroepen werd, om , uit Gods naem , tot hardnekkige zondaren , te fpreken, vergel. Kap. W: 8, p. Hy was oorfprongelyk uit een Priefterlyk geflacht; zijnde de zoon van büzi, Kap. I: 3. O&k XV. deel. [A]  n INLEIDING, wordt hy daer uitdrukkelyk een Priefter ge» naemd; en vermits hy, in die hoedanigheid, gemeenzaem in den Tempel verkeerd had, was hy recht gefchikt, om, met dat verheven Tempelgezicht Kap. XL — XLVIII, verwaerdigd te worden. Hy was, onder die Joden, die, met Koning jechoma, naer Babel gevangelyk werden wechgevoerd , in het jaer 3406. na de fchepping der waereld. Vergel. VII Deel. p. CXXVIir. In dit land zijner vreemdelingfchap werd hy, tot de Prophetifche bediening, op eene zeer majestieufe wijs, geroepen, vergel. Kap. I, II, III. Deze roeping ontving hy , by de rivier Chebar, in Babylonien, in het 5de jaer der wechvoering van Koning jojachin, Kap. I: 2, dat is, in het jaer 3411, na de fchepping der waereld. De laetfte Openbaring ontving hy, in het 27fte jaer, na de gemelde wechvoering van jechonia, Kap. XXIX: 17. Gevolgelyk heeft zijne Prophetifche bediening, immers voor zo ver hy zijne Godfpraken befchreven heeft, in alles geduurd 22 jaren. — Wanneer hy ondertusfchen zijn leven, in de Babylonifche gevangenis, geëindigd hebbe, kan men, uit gebrek van gefchiedkundige berichten, niet bepalen. epiphanius verhaelt, dat onze Propheet, door eenen Overften des volks, welken hy, over zijne afgodëry, beftrafte, gedood zy. Ook zou hy, in  INLEIDING. ut in het grav van sem en arphaxad , de voorouders van abraham,begraven zijn;en de gemelde Schrijver voegt 'er by, dat dit grav, in zijnen tijd, nog te zien ware. De vitis Prophetarum c. 9. Oper. Tom. II. p. 240. Maer niets is 'er bekender, dan dat men, op de verhalen van epiphanius , welke vele verdichtfelen behelzen, genen ftaet maken kunne. Van even zo veel gezach is ook de overlevering, dat ezechiel eene Synagoge zou gebouwd hebben, tusfchen den Euphraet en de Chebar, dat hy, in zijne jeugd, de Schrijver van jeremia zou geweest zijn , vid. gregorius nazianzenus, Orat. 47. Oper. Tom. I. p. 724, en dat pythagoras hem , in zijnen hogeren ouderdom , tot Leermeester zou gehad hebben. —— Deze laetfte byzonderheid trekt clemens van ale-xandrie in twijffel, Strom. h 1, maer zy kwam, evenwel, den Hoogleeraer witsius niet geheel verwerpelyk voor Agypt. p. 273 , 274 , en de geleerde huet heeft dezelve, met opzet, pogen te bewijzen. Demonflr. Euang. part. I. prop. 4. §. 2. II. De toefland van het Joodfche volk, ter tijde dtr Prophetifche bediening van ezechiee. Tot het rechte verftand van deze Godfpraken, is het hoogst noodzakelyk, dat wy een behoorlyk denkbeeld hebben van den toeftand des Joodfthen XV. deel. [A 2]  1V INLEIDING. volks, op dien tijd, toen ezechiel het Prophetisch ampt bediende. Daerin vindt men de aenleiding, tot de Godfpraken van onzen Propheet. ezechiel leevde gelijktijdig met jeremia. De laetstgemelde begon de Prophetifche bediening , in het 13de jaer van Koning josia , Jer. I: 2, dat is, in het jaer 3375, na de fchepping der waereld; hy propheteerde nog, na de flopirg van het Joodfche Koningrijk , eerst in Kanaan, en, na het vermoorden van den Landvoogd geDalia , in Egypte, jeremia derhalven had de Prophetifche bediening reeds 36 jaren te Jerufalem waergenomen, toen ezechiel dezelve, in Babel, aenvaerdde. BefchouWen wy eerst den burgerlyken toeftand van het Joodfche volk4 De heer had de hardnekkige Joden reeds verfcheidene malen , door nebucadnezar , den Koning van Babel, ftrengelyk geftraft. Twaelv jaren, voor dat ezechiel, tot het Prophetisch ampt, geroepen werd, had reeds de zeventig jarige gevangenis van Babel eenen aenvang genomen. Toen had nebucadnezar reeds de hoofdftad Jeru-" falem ingenomen, en den Koning jojakim gebonden, om hem gevangelyk, naer Babel, te voeren. Maer toen dees zich onderwierp, keerde nebucadnezar , met een deel der Tempelvaten, en een aental gevangenen , naer Babel te rug, 2 Kron. XXXVT; 6, 7. Driejaren later viel jo- 4 !*■  inleiding: t jfAKiM, van nebucadnezar , af; dit gav aenlei* ding , dat de laetstgemelde een gemengd leger zond, naer het Joodfche land, om het zelve te verderven , 2 Kon. XXIV: 1, 2. Wat later kwam nebucadnezar , in hoge perfoon, in het Joodfche land, en , nadat hy vele plaetzen had ingenomen, keerde hy, met ruim 3000 gevangenen, naer Babel, te rug, Jer. LH: 28, terwijl zijn leger Jerufalem infloot, 2 Kon. XXIV: 10 Toen Koning jojakim , in eenen uitval gewond zijnde , geftorven was, werd jechonia , in de Stad, tot Koning, uitgeroepen, 2 Kron. XXXVI: 8, 9. Maer zodrae dit ter ooren van nebïcadne» zar gekomen was , begav hy zich , in. perfoon, naer zijn leger, voor Jerufalem, en noodzaekte jechonia, zich, met het ganfche Koninglyk geflacht, over te geven, Hellende zedekia aen tot Koning, 2 Kon. XXIV: 12, 17, 18. 2 Kron. XXXVI: 10, 11. Jer. XXXVII: 1. LIL 1 , Dit gav aenleiding, dat jechonia, in het jaer der fchepping 3406, met een groot getal Joden , onder welke ook ezechiel geweefl is, gevangelyk naer Babel werd wechgevoerd, 2 Kon. XXIV: 13- 16. 2 Kron. XXXVI: 10. Jef. XXIV: 1. XXVII: 20. XXIX: 2. Van die gevange- lyke wechvoering nu, rekent ezechiel de tijd zijner Openbaringen* In het vijfde jaer, na deze wechvoering, zijnde het jaer 3411.. na de fchepping der wae- XV, deel. [A 3J  ti INLEIDING. reld , werd hy tot de Prophetifche bediening geroepen , om dezelve, in Babel, onder zijne gevangene landgenoten , waer te nemen. —— De burgerlyke toeftand derhalven van het Joodfche volk was, op die tijd, diep vernederd. Maer zeer fpoedig werd de toeftand der zaken nog veel treuriger. In het 7de jaer, na de wechvoering van jechonia, deed zedekia den dwazen ftap, om den eed, met welken hy zich, aen nebucadnezar , onderworpen had, fchandelyk te verbreken, en tegen zijnen Leenheer op te ftaen. Dit werd onzen ezechiel , in eene Openbaring, bekend gemaekt, Kap. XVII: 15-21, vergel. z Kon. XXIV: 20. 2 Kron. XXXVI: 13. Jer. Lil: 3. Deze opftand van zedekia gav gelegenheid , dat nebucadnezar zich i voor de laetfte mael, voor Jerufalem, legerde, en ten laetften de Stad innam, in het nde jaer van zedekia, zijnde het <5dc van ezechiels prophetifche bediening, het 34i6de, na de fchepping der waereld. Hiermede,eindigde het Rijk van Juda, en, nadat nebuzaradan den Tempel verbrand had, gefchiedde de groote wechvoering van het ganfche volk, terwijl flechts eenige weinigen, onder het opzicht van den Landvoogd gedalia, in Kanaan bleven, 2 Kon. XXV: 8-22. 2 Kron. XXXVI: 18-20. Jer. XXXIX: 8-ig. Mk 12-27. Niet lang daerna werd gedalia vermoord, en het overgebleven volk, onder welke ook jeremia was, vluchtte  INLEIDING. va vluchtte naer Egypten, 2 Kon. XXV: 23-26". Jer. XL—XLIV. De Propheet ezechiel kreeg in Babel, door eene Openbaring, bericht,dat nebucadnezar zich, voor Jerufalem, legerde, juist op dien zelvden dag, dat het beleg ondernomen werd, Kap. XXIV: 1, 2, en, door eenen ontkomenen, kreeg hy tijding, dat Jerufalem was ingenomen, Kap. XXXIII: 21. In dezen akeligen toeftand van het Joodfche volk, ten aenzien van het burgerlyke, moet men de aenleiding zoeken, tot vele Prophetifche redenvoeringen, zo van onzen Propheet, als van zijnen tijdgenoot jeremia. ——— De laetstgemelde verkeerde, ten tijde van den trouwlozen Koning zedekia, te Jerufalem, en vermaende de Joden, tot onderwerping, aen het juk der Chaldeeuwen, vermits hunne tegenkanting den weg zou banen, tot den geheelen ondergang van het Koningrijk. Ook wekte hy de Joden, die, in Babel, gevangen waren, door brieven op, om, in het land van hun ballingfchap, huizen te bouwen, hoven aen te leggen, en andere middelen by de hand te nemen, ten einde zich het leven aldaer zo veel mogelyk te veraengenamen, uit aenmerking, dat zy niet, naer hun Vaderland, zouden wederkeeren , voor dat de gevangenis, welke 70 jaren duuren moest, zou geëindigd zijn Jer. XXIX. Maer deze voorftellen vonden genen ingang. De XV. deel. CA 43  vin I N L E I D I N G. Joden te Jerufalem lieten zich, door valfche Pro*, pheten, wijs maken, dat zy het Babyloniesch jukfpoedig zouden affchudden, en dat hunne gevan». gene landslieden fpoedig gouden wederkeeren. — Deze ongegronde verwachting kwam , by geruchte, zeer fpoedig, tot de Joden, die, mee jechonia , naer Babel gevoerd waren , en vond; vry wat ingang , by deze ballingen, ezechiel., werd, om dezen tijd, in Babel, tot het Prophe-. tisch ampt, geroepen, om zijne gevangene land-,, genoten, tegen deze ydele verwachting, te waerfchouwen, door hun, uit Gods naem, te verze-. keren, dat Jerufalem zou verwoest, het geheele. Koningrijk gefloept, en het overige des volks, meerendeels, mede naer Babel zoude gevoerd, worden,, om. aldaer, in baliingfchap, te verkeeren , tot dat de bepaelde LXX jaren , te rekenen van jojAKiMs onderwerping, zouden geëindigd zijn. Ten opzichte van den Godsdienst en de zeden,,, zag het 'er ailerbeklaeglykst uit. Hoe gevoelig de Joden , in Kanaan, geftraft waren, klom het bedérv der zeden, en het verval in den Godsdienst, al hooger en hooger. — Dit werd onzen Propheet, in eene verrukking van zinnen, vertoond. Hy zag, hoe de heer, zelvs in den Tempel, getergd wierd, door de grouwzaemfte afgoderyen, Kap. VIII. De Overheden van het volk bedreven allerlei boosheid, en dreven  INLEIDING. yen den fpot, met de woorden van 's heeren ProPieten, Kap. XL 4-,— Zy , die reeds in Babel gevangen waren, gaven den valfchen Propheten, die hun eene fpoedige wederkeering voorfpelden, greetig gehoor; velen keerden zich tot de drekgoden, en allerlei grouwelen; en zelvs de Oud, ften kwamen onzen Propheet, met een bedrieglyk hart, geveinsdelyk raedplegen, Kap. X'V. - , Met één woord, het Joodfche volk gav, by aenhoudendheid, de kennelykfte blijken van verharding, zodat zy, zelvs door de meest geduchte pordeelen, niet te verbeteren waren. Wy gaen over, tot III. Den inhoud van dit Boeh Uit hoofde der gemelde omftandigheden, koms de inhoud van dit Boek, hoofdzakeiyk over één met dat van jeremia. De Voorzeggingen zijn betrekkelyk, deels, tot de Joden, deels tot de Heidenen, & Ten aenzien der Joden, behelzen zy. A. Bedreigingen , dat Jerufalem , door nebucadnezar, zou ingenomen, het geheele Koningrijk gefloopt, de Tempel verbrand, en het geheele volk gevangelyk wechgevoerd worden. De Propheet betuigde, by aenhoudenheid, dat dit verfchrikkdyk oordeel XV. ceel. £A 5]  g INLEIDING. om hunne hardnekkige onboetvaerdigheid, zekerlyk ftond uitgeoeffend te worden , en dat de ballingfchap 70 jaren duuren zou. B. Ter bemoediging der oprechten, voegde 'er de Propheet merkwaerdige belovten by, dat de Babylonifche gevangenis, na verloop van 70 jaren , zou geflaekt worden, en dat de Joden alsdan in hun Vaderland zouden wederkeeren, om Stad en Tempel, volgens het Godlyk Voorfchrivt, te herbouwen. — Ook beloovde hy de komst van den Messias, en den uitnemenden voorfpoed , die, onder zijn Koningrijk, zou plaets hebben. 3. Ten opzichte der heidenen, wordt de ondergang van vele volken bedreigd, die den Joden vyandig waren, en zich verblijdden, over de verftooring van hun Koningrijk. IV. Het oogmerk van dezt Voorzeggingen Was derhalven voornamelyk , om de Voorzeggingen van jeremia te bevestigen, dat Jerufalem zou ingenomen, en de Tempel verbrand worden , als mede dat de Babylonifche gevangenis '70 jaren duuren zoude ; en om dusdoende het volk te wapenen, tegen de bedrieglyke belovten der valfche Propheten. Ook waren deze Godfpraken recht gefchikt, om de oprechten, onder de gevangene Joden, met de belovten, omtrent de  INLEIDING. ti de herbouwing van Stad en Tempel, de komst van den messias , en den voorfpoed van zijn Koningrijk, te bemoedigen. V. De Jlijl en fchrijswijs van ezechiel Is zeer verheven, vooral ten opzichte der zaken, en de manier, op welke zy worden voorgefield. De Heer lowth, zekerlyk een bevoegd rechter in dit ftuk, is van oordeel, dat ezechiel, in cierlykheid, by jeremia, niet haelen kunne, maer dat hy, wat het verhevene betreft, bykans zelvs voor jesaias niet behoeve te wijken. door éénen Geest, gedreven wierden. C. Uit de allerduidelykfte vervulling van ezeciiiels Voorzeggingen, byzonder omtrent den ondergang van Jerufalem , het lot van verfcheïdene heidenfche volken, de verlosfing der Joden uit Babels gevangenis, de herbouwing van Stad en Tempel, den messias, zijn Koningrijk en zegeningen. D. Eindelyk uit de algemeene overeenftemming der Joden en Christenen , by welke dit Boek altoos , als een Godlyk gefchrivt, geëerbiedigd is. ezechiel is het, die een heerlyk gezicht zag, het welk de heer hem toonde, op den wagen der Cherubim, zegt Jefus Syrach, Kap XLIX: 10. josephus telt onzen ezechiel, by name, onder de Propheten, en brengt zijne Godfpraken in vergelyking met die van jeremia. Ook fchijnen zijne Voorzeggingen, hier en daer, in het Nieuwe Testament , aengehaeld te worden, men vergelyke Kap. XXXVI: 21. met Rom. II: 24; Kap. XX: ir. met Rom. X: 5. en Gal. III: 12; Kap. XII: 22. met 2 Petr. III: 4* Dat  INLEIDING. xix Dat het geheele Boek van ezechiel oorfprongelyk zy, en dat 'er gene vreemde {tukken van eenen anderen Schrijver zijn bygevoegd, heeft de meermalen gemelde Heer eichhorn, 1. c. IIID. p. 229. uit den innerlyken aert van dit gefchrivt, genoegzaem aengetoond, daer het eigenaertige in de fpraek van het eerfte Hoofdftuk, ook in het middelfte en laetfte, wederom voorkomt; dezelvde verbeeldingskracht openbaert zich, zo wel op het einde, als in het begin. De veronderftelling van vogel, van welke de gemelde Schrijver melding maekt p. 233-237, dat het Tempelgezicht Kap. XL—XLVIII. een ondergefchoven ftuk der Samaritanen wezen zou, om de Joden , na hunne wederkeering uit Babel, te overreden, dat de Tempel, door zerubbabel gebouwd , geheel niet beantwoordde , aen het Godlyk voorfchrivt, en hen te bewegen, om eenen nieuwen Tempel, naer het model, op den naem van ezechiel befchreven, op te bouwen, en hun Samaritanen dezelvde rechten, met de joden, toe te ftaen; deze veronderftelling is geheel onbeftaenbaer. De geheele zaek is een louter verdichtfel, voor het welk men geen fchyn of fchaduw van bewijs kan bybrengen. Daerenboven was zodanig een bedrog ten eenenmael onuitvoerbaer. Zou een bedrieger onder de Samaritanen, die alle de Heilige Boeken der Joden verwierpen, de Pentateuchus van mose alleen XV. deel. [B 2]  xx inleiding; uitgezonderd, den flijl en fchrijvtrant van ézechiel zo nauwkeurig hebben kunnen nabootfen * dat zijn ondergefchoven ftuk, met de echte op« {lellen van dien Propheet, zo volledig overeen* {temde, dat men 'er geen onderfcheid tusfchen ontdekken konde ? Zouden de Joden zich een verdichtftuk, voor een opftel van ezechiel , heb« ben laten in de hand floppen , en dat door de Samaritanen, met welke zy in het geheel gene gemeenfchap hebben wilden ? zouden zy zich, door hunne tegenflanders, in de zaek van den Godsdienst, hebben laten wijsmaken, dat een zeker voorfchrivt, omtrent het bouwen van den Tempel, van het welk zy te voren nooit gehoord hadden, door eenen van hunne Propheten, op Gods bevel, ware opgefleld? —— Het is waer, de nieuwe Tempel, welken de Joden, na hunne wederkeering uit Babel, gebouwd hebben, beantwoordde niet, aen het beflek, het welk ezechiel had opgegeven. Maer dit bewijst niets anders, dan dat de Joden het gegeven voorfchrivt niet gevolgd hebben; en zal men zich hier over verwonderen , daer zy zich, aen zo vele overtredingen, tegen de Goddelyke wetten, door mose gegeven , hebben fchuldig gemaekt, byzonder betreffende het innemen en verdeelen van Kanaan? viii. Dê  INLEIDING, xxi VIII. De verdeeling van dit Boek. Wy onderfcheiden, in dit Boek, IV hoofddeelen. J. In het eerjle, voorfpelt de Propheet Gods geduchte oordeelen , over de Joden, welke de Babyloniers zouden uitoeffenen, Kap. I-XXIV. II. In het tweede, worden die oordeelen befchreven,met welk de heer de heidenen, die rondom Kanaan woonden, bezoeken zou, Kap. XXV— xxxi r, III. Het derde deel behelst voorzeggingen, welke wederom, tot de Joden, betrekkelyk zijn, Kap. XXXIII-XXX1X IV. In het vierde of laetfle, ontmoeten wy het heerlyk Tempelgezicht, Kap. XL—XLVIII. I. Het eerjle deel is het grootfte van alle, en ftrekt zich uit, van Kap. I tot XXIV. N. Vooraf doet ezechiel een uitvoerig verhael van zijne luisterrijke aenftelling, tot de Prophetifche bediening , Kap. I—;1II. A. Zijne roeping, tot het Prophetisch ambt, verhaelt ezechiel in het gemeen, Kap. I: i-3. B. Daerna befchrijvt hy de jzeer merkwaerdige gezichten, welke hy , by die gelegenheid , ontvangen heeft, Kap. I: 4— Kap. III: -27. XV. deel. [B 3]  xxtI INLEIDING. A. Het eerfte gezicht had hy, aen de rivier Chebar, op den 5<3ender 4de maend van het vijfde jaer, na de gevangelyke wechvoering van Koning jojakin, Kap. I: 4- Kap. II: 7. a. Het gezicht zelvs, Kap. I: 4-27. was vierledig, fchoon alle deze gezichten zodanig aen elkander verbonden waren , dat zy één geheel uitmaekten. ezechiel zag vier gezichten. a. Van eenen ftormwind, vs. 4-5. h. Van vier zonderlinge dieren, vs. 7-14. c'. Van vier raderen, vs. 15-22. d. Van eenen zeer heerlyken throon, op welken de heer zat, in eene menfchelyke gedaente, vs. 23-27. 0. Daerop hoorde hy den heer fpreken, Kap. II: 1-7. a. Die eerst den Propheet bemoedigde vs. 1, 2. en hem b. Daerop, tot de Joden, zond, met bevel, om, in weerwil van hunne hardnekkigheid , zijne bediening kloekmoedig waer te nemen , vs, 3-7- B. Vervolgens werd den Propheet een nieuw gezicht vertoond , Kap. II: 8— Kap. IK: 27. *. Dit  INLEIDING. xxïK b. Dit gezicht zelvs diende, om, den Propheet, tot yver en kloekmoedigheid, in zijne bediening, op te wekken, Kap. II: 8- Kap. III: n. 0. Wijders werd ezechiel , naer de plaets van zijne bediening, overgevoerd, zijnde een weinig verder aen dezelvde rivier, Kap. III: 2-15. jr. Ter dezer plaets kreeg hy eene andere Openbaring, om hem niet alleen tot getrouwheid, maer ook tot voorzichtigheid , in het waernemen van het Prophetisch ampt, op te wekken, Kap. III: 16-27. 9. Hierop volgen de Prophecyen zelve, in welke ezechiel des heeren oordeelen, over het Joodfche volk, voorfpeld heeft Kap. IV-XXV. A- Die Prophecyen, welke ezechiel gedaen heeft, in het vijvde jaar van jechonias gevangelijke wechvoering, zijnde het eerfte van zijne bediening, vinden wy Kap. IV-VII. A. De eerfte Is vervat, Kap. IV, en V. c. Volgens Gods bevel, moest ezechiel de belegering van Jerufalem , door de Babyloniers, met pleister, op eenen fteen, afbeelden , om zijnen gevangenen landgenoten te verzeke- XV. deel. [B 4]  sxiv inleiding; ren , dat Jerufalem zeer naeuw zoïi worden ingefloten, Kap. IV: 1-3. 0. Wijders moest hy, geduurende 390 dagen, nederliggen , eerst op zijne flinker, maer, de laetfte 40 dagen, op zijne rechter zijde, om, door deze zinbeeldige houding, te vertonen, hoe Israël zich, 390 jaren lang, aen de verfoeilykfte afgoderyen, en wel meest de laetfte 40 jaren van het Joodfche Koningrijk, had fchuldig gemaekt, als mede hoe de belegering van Jerufalem 390 dagen duuren zoude, zullende elk een jaer van afgodery, met éénen dag van hoogstgaer.de ellenden, geduurende de gemelde belegering, geftraft worden. Kap. IV: 4-8. jk. Vervolgens moest hy eene bepaelde. maet van flecht voedfel gebruiken, om, door deze zinbeeldige handeling , den hongersnood en de ellenden, wélke de belegering van Jerufalem vergezellen zouden, aen de wechgevoerde Joden , allerlevendigst aftefchilderen, Kap. IV: 9-170 l Eindelyk moest hy de onheilen, wel» «e, over het Joodfche volk, komen ZOU".  INLEIDING. ïxv zouden, nog nader afteekenen, door eene andere zinbeeldige verrichting, umtrent het afgefchoren hair van zijn hoofd en baerd, Eap. V. a. De zinbeeldige verrichting zelve vinden wy Kap. V: 1-4. en b. De uitvoerige verklaring daervan, vs. 15-17. 3. De tweede Openbaring, welke de Propheet, in het eerfte jaer van zijne bediening , ontvangen heeft, vinden wy Kap. VI, VII. «. Eerst wordt de fchroomelyke verwoesting van het Joodfche land voorfpeld, met eene bygevoegde belovte, dat 'er evenwel eenige weinigen ontkomen zouden, Kap. VI: 1 -10. Daerna worden de geduchte oordeelen, welke, over het Joodfche volk, als rechtvaerdige ftraffen van hunne hemeltergende boosheden, komen zouden, zeer levendig afgeteekend , Kap. VI: 11-14. Vervolgens wordt de verwoesting van het Joodfche land nog eens voorfpeld, Kap. VII. «. Dit oordeel wordt eerst op zich zelve voorgefteld , Kap. VII: 1-4. XV. deel. [B 53  %%n INLEIDING. è. Daerna, door eene driedubbele herhaling, nader bevestigd, welke alle zijn ingericht, om de nabyheid en zwaerheid van deze oordeelen aftebeelden, vs. 5-22. 5. De eerfte herhaling vinden wy vs. 5-9. 6. De tweede, vs. 10, 11. t. De derde, vs. 12-22. #•„ Eindelyk worden de laetfte oordeelen, welke het Joodfche volk zouden overkomen , zinbeeldig vertoond , vs. 23-27. B. Kap. VIII-XIX. befchrijvt de Propheet die Openbaringen, welke hy, in het zesde jaer der wechvoering van Koning jojakin , zijnde het tweede van zijne Prophetifche bediening, ontvangen heeft. A. De eerfte is vervat Kap. VIII—XT. Zy bedreigt, dat de heer , door de hand der Chaldeeuwen, de vreesfelykfte oordeelen zou uitoeffenen, over Jerufalem, en het ganfche Joodfche land, tot rechtvaerdige ftraffen van hunne hemeltergende grouwelen. tt. Deze Godfpraek begint met een gezicht, in het welk de hemeltergende grouwelen der Joden vertoond wor» den, Kap. VUL a. Na  INLEIDING. xxviï «. Na het opfchrivt, in het welk de omflandigheden van tijd en plaets worden opgegeven, Kap. VIII: i, h. Volgt het verhael van het gezicht zelvs, waermede ezechiel verwaerdigd werd , vs. 2-17. 0. De Propheet werd, in eene verrukking van zinnen, in den Tempel te Jerufalem, overgebracht, vs. 2-4. fi, Wijders werden hem de afgoderyen vertoond, welke aldaer, op onderfcheidene plaetzen, gepleegd werden , vs. 5-17. x. Aen de poort van den binnenften Voorhov, vs. 5, 6. 2. Aen de deur van den Voorhov, vs. 7-13. 3. Aen de Noorderpoort van den Tempel» vs. 14, 15. 4. In den binnenften Voorhov, vs. 16, 17. t. Eindelyk wordt hem verzekerd, dat deze grouwelen, op eene geduchte wijs, zouden geftraft worden, vs. 18. 0. Nadat de heer den Propheet de hemeltergende grouwelen der Joden vertoond had, gaet Hy voort, om de XV. deel.  JCXVIK INLEIDING. vreesfelyke oordeelen meer byzonder te befchrijven, met welke dat hardnekkig volk zou geftraft worden , Kap. IX, X. Deze oordeelen werden den Propheet vertoond, in een tweederlei gezicht. a. Het eerfte vinden wy Kap. IX. 3. Eerst wordt den Propheet een bloedbad vertoond , het welk , binnen Jerufalem, zou worden aengericht, Kap. IX: 1-7. 1. De toebereiding tot deze verwoesting vinden wy vs. x, 2. ——- Zes gewapende mannen vertoonden zich, by den koperen altser, en, in het midden, was een zevende , bekleed met linnen , en hebbende een inktkoker aen zijne lendenen. 3. De dadelyke uitvoering van de gemelde verwoesting wordt ons befchreven, vs. 3-7. Sr* Des heeren Heerlykheid week , tot op den dorpel van den Tempel, vs. 3*. «---,. Hierop volgde een bevel. \. Aen den man, met linnen  INLEIDING, xxix nen bekleed , om de boetvaerdigen, die te Jerufalem waren, te teekenen en te verfchonen, vs. 3b, 4. ff. Aen de zes gewapende mannen, om de overige ingezetenen van Jerufalem , zonder uitzondering, te doden, vs. 5-7. ft. Op het gezicht van dit fchroomelyk bloedbad, werd de Propheet bewogen, om den heer te bidden, dat zijne grimmigheid mogt gematigd worden ; maer hy kreeg ten antwoord, dat het oordeel onherroepelyk belioten warej vs. 8-10. t. Alleenlyk werden zy verfchoond, welke de man, met het linnen bekleed, geteekend had, vs. 11. b. In een tweede gezicht s tot die • zelvde Openbaring behorende, worden de ontzachlyke oordeelen , welke de heer , door de Chaldeeuwen , over de afgodifche Joden, zou uitoeffenen, nader befchreven, Kap. X. a. Vooraf gaet een veihael der XV. DEËX.  3001 INLEIDING. verfchijning van 's heeren Heerlykheid,aen den Propheet,Kap. X: r. fi. Daerop volgt het gezicht zelvs, in het welk de gemelde oordeelen , aen ezechiel , vertoond werden, Kap. X: 2-22. Deze oordeelen zouden de Stad Jerufalem en den Tempel treffen. —. De Stad Jerufalem, vs 2-8. De Man, met linnen bekleed, kreeg bevel , om kolen te ftrooijen , over Jerufalem , ten vertoge, dat die Stad met vuur zou verbrand worden. Den Tempel, welken de heer verlaten zou, vs. 9-19. X» Na dit alles, wordt 'er eene vergelyking gemaekt van dit gezicht, met dat Kap. I. vermeld, vs. 20-22. -y. Kap. XI. wordt de befchrijving van het zeer merkwaerdig gezicht, het welk Kap. VIII. begonnen was, ten einde gebracht. «. Eerst wordt den Propheet vertoond', hoe de bedrieglyke raedslieden te Jerufalem, die vrede, zon-  INLEIDING. xxxi zonder gevaer, beloovden, met het misleide volk, zouden verloren gaen , terwijl de overgeblevenen niet alleen, in hunne ballingfchap, gunstig zouden befchermd worden, maer zelvs voorfpoedig, in hun Vaderland, wederkeeren, Kap. XI: 1-21. Hier vinden wy vier hoofdbyzonderheden. 0. Een gezicht van 25 mannen, die eenen verdervelyken raed gaven , aen de inwoners van Jerufalem, vs. 1-3. ft. Een bevel, het welk ezechiel, by die gelegenheid, ontving] om hun zware oordeelen te bedreigen, vs. 4-12. ï. Zeer gunstige belovten, welke de heer deed, omtrent de overgeblevene Joden, diegevangelyk, naer Babel, zouden worden wechgevoerd, vs. 13-20. tl. Eerie herhaelde bedreiging van het uiterfte verderv aen allen, die zich, in de boosheid, verhardden, vs. 21. b. Vervolgens zag de Propheet de Heerlykheid des heeren, de Stad Jerufalem geheel ontwijken, en XV. DEfit.  XXü. INLEIDING. zich , naer den olijvberg, begeven, vs. 22, 23k c. Na dit alles werd de Propheet; ia eene verrukking van zinnen, in zijne woonplaets, aen de riviere Chebar, terug gebracht, vs. 24,25* B. De tweede Openbaring, welke de Propheet, in het zesde jaer der wechvoering van jojakin, ontving, behelst eene Voorzegging, omtrent de gevangelyke wechvoering van Koning zedekia, en de inwoneren van Jerufalem , Kap. XII* i-7- «. Eerst wordt de reden van dit oordeel opgegeven, beflaende in de hard- ' nekkige wederfpannigheid der Joden * vs. 1, 2. (8. Daerna kreeg de Propheet bevel, om, met alle zijne goederen, zijn huis të verlaten, tot een teeken, hoe Koning zedekia, met de Joden, uit Jerufalem, gevangelyk zoude worden wechgevoerd, vs. 3-6. y. Ook heeft hy dit bevel werkelyk ter uitvoer gebracht, vs. 7. C. De derde Openbaring ontving ezechiel, des daegs na de evengemelde, om die zinbeeldige handelwijs te verklaren t Kap. XII: 8-16. h Ia  INLEIDING, xxxm k. In het gemeen verklaerde de heer, dat de verhuizing van den Propheet de gevangelyke wechvoering der Joden beteekende, vs. 8-ii. fi. Dit werd meer by zonder toegepast, vs. 12-1(5. a. Op den Koning zedekia , vs. 12,13. 2>. Op de Vorflen, die met hem vluchten zouden, vs. 14-16. D. De vierde Openbaring, Kap.XIh 17-20. v behelst, *. Een bevel aen den Propheet, om, met fchrik , te eten en te drinken, vs. 17, 18. f3. Eene verklaring van deze Zinbeeldige handelwijs, welke afteekende , hoe de inwoners van Jerufalem, over de verwoesting van het land, zouden verfchrikt worden, vs. 19, 20. E. De vijfde Openbaring verklaerde, dat de bedreigde oordeelen kort op handen waren, Kap. XII: 21-25. te. Er was een zeker fpreekwoord in gebruik, onder de Joden, waermede zy te kennen gaven, dat zy, voor de bedreigingen der Propheten, niet bevreesd waren, vs. 21, 22. (3. Daerom wordt de ongegrondheid XV. deei. [C]  xxxiv INLEIDING. van dit fpreekwoord aengewezen, vs. 23-25. F. De zesde Openbaring was van denzelvden inhoud, Kap. Xil: 2(5-28. G. In de zevende Openbaring Kap. XIII. werden zeer zware oordeelen bedreigd, over de valfche Propheten en Prophetesfen, die het volk, met ydele belovten, misleidden, en allerlei voorfpoed aenkondigden. &. Ten aenzien der valfche Propheten, vs. 1-16. a. Verhaelt ezechiee , hoe hy bevel gekregen hebbe, om tegen hen te propheteeren , vs. 1, 2. b, Daerop volgt de Prophecy, of bedreiging zelve, vs. 3-16. 0. Eerst wordt de boosheid van deze bedriegers aengetoond, vs. 3-7. en fi. Vervolgens worden hun zeer geduchte oordeelen aengekondigd, vs. 8-16. fi. Met opzicht, tot de valfche Prophetesfen, vs. 17-23. a. Verhaelt de Propheet, hoe hy bevel gekregen hebbe, om tegen haer te propheteeren, vs. 17. £. Daerop  INLEIDING. xxxv b. Daerop volgt de Prophecy zelve, vs. 18-23. g. Eerst wordt de flrafwaerdigheid van het gedrag dezer vrouwen aengetoond, vs. 18, 19. en ft. Dan worden haer de meestgeduchte oordeelen bedreigd, vs. 20- 23. H. De achtfte Openbaring is ingericht, tegen de huichelachtige Overheden des volks, die ezechiel geveinsdelyk kwamen raedvragen, Kap. XIV: 1-11. «. Eerst wordt de aenleiding opgegeven , zijnde eene geveinsde raedvraging der Overften van het volk, vs. 1. & Dan volgt de Prophecy zelve, vs. 2 -11. a. Vooraf verklaert de heer , aen ezechiel , dat deze raedvragers geveinsdelyk te werk gingen, vs. 2,3. b. Vervolgens gelast hy den Propheet. fl. Hun aen te zeggen, welk antwoord zulke huichelaers te wachten hadden, vs. 4, 5. ft. Het volk te vermanen tot bekeering, vs. 6 -11. . XV. DEEL. [C 2]  xxxvi INLEIDING. 1. Deze vermaning wordt op zich zelve voorgtfteld, vs. <5. 2. En aengedrongen , door de bedreiging van zeer zware oordeelen, zo over geveinsde raedvragers, als over valfche Propheten j vs. 7-11. J. De negende Openbaring bedreigt de vreesfelykfte oordeelen, over het Joodfche volk, met inmenging van eene belovte, aen het kleine overblijvfel, Kap. XIV: 12-23. «. Na het opfchrivt, vs. 12. 0. Volgt de Prophecy zelve, vs. 13-23. Deze behelst, a. Eene bedreiging van zeer zware oordeelen, aen het Joodfche volk, vs. 13-21. b. Eene belovte , omtrent de verfchooning van een klein overblijvfel, vs. 22, 23. K. In de tiende Openbaring, wordt de eindelyke verwoesting van Jerufalem voorgefteld, onder de gelykenis van eenen wijnftok , die , wanneer hy geene vruchten voortbrengt, met vuur verbrand wordt, Kap. XV. *. De gemelde gelykenis vinden wy vs. 1-5. en £. De  INLEIDING, xxxvii |3. De toepasfing daervan, op Jerufalem en hare inwoneren, vs. 6-S. L. In de elvde Openbaring, worden Gods aennaderende oordeelen, over de Joden, gebillykt, door eene zeer levendige afteekening van hunne fnoode ondankbaerheid, met welke zy des heeren uitnemende weldaden beantwoord hadden, Kap. XVI. —— Deze uitvoerige Prophecy behelst twee hoofddelen. tt Eene bedreiging van de fchroomelykfte onheilen, welke de Joden, door hun affchuwelyk wangedrag , rechtvaerdig verdiend hadden, vs. 1-59. 0. Eene belovte, dat de heer evenwel zijn verbond met hen vernieuwen zoude, vs. 6o-6$. tt. In de bedreiging, vs. 1-59. wordt a. De fohroomelyke ondankbaerheid der Joden aengetoond, vs. 1-34. 3. Vooraf worden de weldaden beIchreven , welke de Joden van den heer ontvangen hadden, vs. i -14. Om het uitnemende van 's heeren weldaden des te duidelyker aen te toonen, wordt 1. Eerst de verachtelyke toeftand afgeteekend, in welken XV. deel. [C 3]  xxxvm INLEIDING, de heer het Joodfche volk gevonden had , vs. i - 5. 2. Daerna worden de weldaden, welke de heer , aen het Joodfche volk, bewezen had, zinbeeldig voorgefleld, vs. 6-14. 6. Vervolgens wordt de ondankbare beantwoording der Joden, aen deze weldaden, afgefchilderd, vs. 15-34. De misdaden , aen welke zy zich hadden fchuldig gemaekt, waren I. Geestelyk overfpel, door afgodery, vs. 15-19. 3. Opoffering van hunne kinderen , aen de afgoden, vs. 20,21. 3. Het vergeten van Gods weldaden, vs. 22. 4. Het vermenigvuldigen van het geestelyk overfpel, met allerlei zoort van boelen,vs.23-34. *. Hierop volgen de flraffen, welke de ondankbare Joden rechtvaerdig verdiend hadden, vs. 35 59. 0. Deze flraffen worden voorgedragen, vs. 35-42. i. Op zich zelve, vs. 35 41% s. In de gevolgen, vs. 3ib, 42. fi. Daerna  INLEIDING. xxxix fi. Daerna wordt de biJiykheïd van deze geduchte oordeelen aengetoond, vs. 43-52. t. En dan worden die flraffen nog nader, in ettelyke byzonderheden, afgeteekend, vs. 53-59. $. Het tweede hoofddeel van deze Godfpraek behelst eene belovte, dat de heer zijn Verbond , met de Joden, vernieuwen zoude, vs. 60-63. M. In de twaelvde Openbaring, wordt, op eene zinbeeldige wijs, voorgefleld, hoe zedekia , de laetfle Koning der Joden, wegens zijnen meineedigen afval, van nebucadnezar , en zijne verbind tenis , met de Egyptenaren, met eene verwoesting van zijn ganfche Rijk , zou geftraft worden, Kap. XVII. Wy vinden 'er twee hoofddelen in. c. Eene bedreiging van den ondergang des Joodfchen Koningrijks, vs. 1-21, $. Eene belovte, omtrent de herftelling van dat zelvde Koningrijk, Vs. 22-24. a, In de bedreiging, vs 1-21, ontmoeten wy, a. Een raedfel of zinbeeldig voorftgl, het welk de verrichting teekent van twee arenden, vs. 3-10. fl. Van den eerften, vs. 1-6. XV. deel. [C 4]  jel INLEIDING. fi. Van den tweeden, vs. 7-10. b. De verklaring van dat raedfel, vs, 11-21, behelst twee hoofdzaken. 3. Het bedrijv van den eerften arend wordt toegepast, op de gevangelyke wechvoering van jechonia , naer Babel., door ne= bucadnezar , die zedekia , in zijne plaets , tot Koning aen= ftelde, vs. 11-14. Ü. Het bedrijv van den tweeden arend wordt verklaerd, van zebekias meineedige verbindtenis, met den Koning van Egypte , vs. 15-21. Wy vinden 'er in, 1. Den afval van zedekia , vs. 15a, 2. De rampzalige gevolgen van dien afval, vs. isb-zi. —. Zo ten aenzien van zedekia zeiven, vs. i5b-2o. . Als van zijne Vorften en onderdanen, vs. 21. ft Het tweede hoofddeel vervat eene zeer merkwaerdige belovte, omtrent de herflelling van het Joodfche Ko ningrijk, vs. 22-24. '\ N. De dertiende Godfpraek behelst eene wederlegging van het zeer verkeerde oordeel, het welk de Joden velden, om-  IN- LEIDING. xu omtrent Gods handelingen, met dat volk, en eene verdediging van 's heeren wegen, welke zy van onrecht befchuldig- den, Kap. XVIII. Wy onder- fcheiden 'er in twee hoofdzaken. «. Eene verdediging van 's heeren wegen , met de hardnekkige Joden ingeflagen, vs. 1- 29. 0, Eene ernflige vermaning tot bekeering, vs. 30-32. *. In de verdediging van 's heeren wegen, vs. 1-29. a. Wordt eerst het onbetamelyk denkbeeld opgegeven, het welk de Joden hadden van 's heeren wegen én handelingen, vs. 1, 2. b. Daernae wordt dit verkeerde oordeel uitvoerig wederlegd, vs. 3-29. ft. In het gemeen uit Gods onkreukbare rechtvaerdigheid, vs. 3 , 4. ft. Meer byzonder vs. 5-18, door aen te tonen. ï> Dat de rechtvaerdigheid van eenen Vader zijnen onrechtvaerdigen Zone niet baten kunne, vs. 5-13, en 2. Dat de onrechtvaerdigheid van eenen Vader, zijnen vro- XV. deel, [C 5J  slh INLEIDING. men Zone niet fchaden zulle ^ vs. 14-18. t. Wijders worden de tegenwerpingen der ongelovige Joden wèderlegd, vs. 19 29. 0. De eerfte tegenwerping was ontleend uit hun eigen voorbeeld, daer zy, in Babel, geftraft werden , om de zonden van hunne Voorvaderen , vs. 19 - 24. Deze tegenwerping. 1. Wordt voorgefteld, vs. ig\ eq 2. Uitvoerig beantwoord , vs i9b-24. fi. In de tweede tegenwerping, befchuldigden de Joden den heer ftellig en onbefchaerad, van onrecht; maer de heer wederlegt dezelve, v«. 25 29. (S. Hier op volgt eene ernftige vermaning, tot bekeering, vs. 30-32. O. Kap. XIX. vinden wy de laetfte Godfpraek, in dien bundel van Leerredenen, welke behoren, tot het zesde jaer der gevangelyke wechvoering van Koning jojachin, en welke ezechiel, in het tweede jaer van zijne Prophetifche bediening, heeft uitgefproken. Ten zy men de-  INLEIDING. tan dezelve befchouwen wilde, als een vervolg der voorgaende Prophecy. ■■ — Zy behelst een nadrukkelyk Klaeglied, over de Vorften van Israël. Dit geheele Klaeglied is een zinbeeldig voorltel. De zaken worden voorgedragen, onder •de gelykenis van eene leeuwin, met hare welpen , en van eenen wijnftok, met zijne roeden. ■ Wy vinden 'er drie deelen in te De korte voorreden, welke ons den hoofdzakelyken inhoud van deze Godfpraek aenwijst, vs. i. 0. Het Klaeglied zelve, vs. 2-143. De fchildery is genomen van de huishouding der leeuwin, en van eenen wijnftok. a. De eerfte zinprent vertoont ons eene leeuwin , met hare welpen, en, onder de zelve, wordt het gedrag en het lot van twee Koningen ' afgeteekend, vs. 2-9. b. De tweede zinprent is genomen, van eenen wijnftok, vs. 10.14a. 7. Hierop volgt het flot van deze Godfpraek, vs. i4b. B. Kap. XX—XXIII. vervatten eenen bundel van Prophetifche Leerredenen , welke XV. DEEL.  XLit INLEIDING. ezechiel, in het derde jaer van zijne bediening, zijnde het zevende, na de gevangelyke wechvoering van Koning jechonia, gehouden heeft. A. De eerfte Prophetifche Leerreden van dezen bundel is vervat, Kap. XX: 1-44. Wy ontmoeten 'er in, «. De Inleiding of Voorreden, bepalende den tijd wanneer, en de gelegenheid, by welke deze prophetifche Redenvoering gedaen is, vs. 1, s. Er kwamen eenige Oudften van Israël, om den Propheet geveinsdelyk raed te vragen. p. De Godfpraek zelve, vsf 3-44, Zy behelst ■ * Eene zeer ernftige beftraffing, over. de geveinsdheid van deze vrageren, vs. 3, 4. Hierop volgt b. Een uitvoerig verwijt, over de Joden verkleevdheid aen de afgodery, van de vroegfte tijden af, vs. 5-32. 0. In Egypten, vs. 5-9. 6, In dewoeftijne, in weerwil der kennelykfte proeven van de Godlyke weldadigheid, vs. 10-26. t, In het land Kanaan, vs. 27-313. Ö. Dit  INLEIDING. xiv fe. Dit wangedrag was de reden, dat de heer niet wilde antwoorden, vs. 31b, 32. t. Endelyk wordt 'er eene bemoedigende belovte bygevoegd, omtrent de herftelling van het Joodfche volk, en den waren Godsdienst, onder het zelve, vs. 33-44. & De tweede Godfpraek van dezen bundel behelst eene bedreiging , omtrent de gehaele verwoesting van het Joodfche land, door nebucadnezar, Kap. XX45—XXI: 32. «. De gemelde bedreiging zelve, Kap. XX: 45—XXI: 27. wordt *. Eerst zinbeeldig voorgefteld, Kap. XX: 45-49*. Daerna wordt deze zinbeeldige bedreiging verklaerd , Kap. XXr: 1 - 27. fl. In het gemeen, vs. 1-7. 1. Met woorden, vs. 1.5. 2. Met gebaerden, vs. <5, 7. fi. Deze verklaring wordt vervolgens , in de byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 8-27. 1. De zekerheid en de nabyheid van dit oordeel wordt aengetoond, vs. 8-17. XV. deel.  xlvi INLEIDING. —. Zo met woorden, vs. 8-u. ——. Als door zinbeeldige teekenen, vs. 12-17. *. Daerna wordt het werktuig, het welk de verwoesting , in het Joodfche land, zou te weeg brengen, in den perfoon van nebucadnezar, nader aengewezen , vs. 18-27. —Hy zou eene geweldige verwoesting ondernemen, vs. 18-22, en —.—. Werkelyk ter uitvoer brengen, vs. 23-27. f. Zo ten aenzien van het ganfche volk in het gemeen, vs. 23, 24. ff. Als met opzicht tot den laetften Koning zedekia, vs. 25-27. 0. Vs. 28-32. wordt 'er eene voorzegging , omtrent de Ammoniten, bygevoegd. Deze Voorzegging heeft een naeuw verband met de vorige. Te we¬ ten , toen nebucadnezar was uitgetogen, ftond hy in t wijffel, of hy eerst Rabba , de Hoofdftad der Ammoniten , dan wel Jerufalem, zou aenvallen. Toen nu  INLEIDING. XLVU nu de Ammoniten vernomen hadden, dat de Koning van Babel, op Jerufalem , was losgegaen , waren zy zeer verblijd, zich inbeeldende, dat zy nu niet meer te vrezen hadden. Maer zy bedrogen zich. De Propheet voorfpelt, dat hun ondergang, door de Chaldeeuwfche wapenen, zeer naby ware, en des te verfchrikkelyker wezen zou, naer mate dezelve, tot betere gelegenheid, was uitgefteld. C De derde Openharing van dezen bundel is vervat, Kap. XXII Hier wordt, onder verfchillende gelykenisfen, aengetoond, hoe de Joden van allerlei rang en ftaten, tot de hoogstgaende boosheid, door het onbefchaemd plegen van allerlei grouwelen, waren overgeflagen, ten betoge, dat des heeren wegen, in het flopen van het ganfche Koningrijk, alleszins rechtvaerdig waren. , jjec een en ander wordt, in drie Godfpraken voorgedragen. «. De eerfte behelst een uitvoerig voorftel van de gemelde zaken, vs. i- i. Kap. XKIII. behelst de- laetfle Godfpraek van dien bundel Prophecyen, welke ezechiel , in het zevende jaer van jechonias wechvoering, vier jartn voor Jerufalems verwoesting, heeft uitgefproken. —— Hier wordt het afgodisch gedrag van de twee huizen Israè'ls, onder de zinprent van twee overfpelige wijven , met deszei vs geduchte gevolgen , zeer eigenaertig afgeteekend. «. Eerst wordt de afgodery van Israël, reeds van de vroegfle tijden, in Egypten bedreven, zinbeeldig voorgefleld, vs. 1-4. (3. Maer, nadat de Israëliten, door het Sinaitisch Verbond, aen den. heer getrouwd waren, hadden zy het nog veel erger gemaekt. — Dit wordt vervolgens, in de byzonderheden, aen. gewezen, vs. 5-49. a. Het wangedrag van Samaria, met deszelvs gevolgen, vinden wy, vs. 5-10. 0. Het wangedrag, vs. 5-8. fi. De rampzalige gevolgen daer van, vs. 9, 10. & Vs. 11-35. wordt ons het wangedrag XV. deel. [D]  i INLEIDING. van Jerufalem , met deszelvs geduchte gevolgen, afgebeeld, a. De grouwelen van Jerufalem vinden wy, vs. ii-21. 1. Dit ftuk wordt in het algemeen voogefteld, vs. n. 2. In de byzonderheden nader aengewezen, vs. 12-21. 6. De flraffen van dit wangedrag worden ons voorgefleld, vs. 22 - 29. t. Voorts wordt de billykheid van deze flraffen, uit twee gronden, aengewezen, vs. 30-35. 1. Uit de grouwzaemheid der gepleegde misdaden, vs. 30. a. Uit aenmerking, dat Jerufalem dezelvde misdaed begaen had, als hare Zuster Samaria, welke deswegens zeer zwaer geftraft was, vs. 31-35. e. Eindelyk wordt het wangedrag van Samaria en Jerufalem, met deszelvs fchroomelyke gevolgen, beide te zamen , voorgedragen, vs. 36-49. a. Het wangedrag vinden wy, vs. 36-44. en Ö. De geduchte flraffen, vs. 45-49; D. Hierop volgt eene Godfpraek, welke eze- chj££  INLEIDING. ii chiel, in het negende jaer van jechonias wechvoering, ontvangen heeft, juist op dien zelvden dag, dat nebucadnezar het beleg floeg voor Jerufalem, Kap. XXIV. — Zy voorfpelt wederom de verwoesting van Jerufalem. Deze fchroomelyke gebeurtenis wordt, onder twee gelykenisfen, voorgefleld. A. De eerfte gelykenis wordt ontleend, van eenen ziedenden pot, met vleesch gevuld, vs. 1-14. tt. Deze gelykenis zelve vinden wy , vs. 1-5. £. De nadere verklaring en toepasfing daervan, op de verwoesting van Jerufalem, vs. 6-14. B. De andere gelykenis beftond in een bevel , aen den Propheet, om, over den dood van zijne huisvrouw, geenen rouw te bedrijven, vs. 15-27. è. De gelykenis zelve ontmoeten wy, vs. 15 -18. (3. De verklaring daervan, vs. 19-27. II. In het tweede hoofddeel van dit boek, worden die oordeelen befchreven , met welke de heer de Heidenen, die rondom Kanaan woonden, bezoeken zoude, Kap. XXV—XXXfll. De ammoniten, Kap. XXV: 1-7. Deze Godfpraek behelst XV. BEEi. [Da]  LII INLEIDING. A. Het Godlyk bevel, aen ezechiel, om, tegen dit volk , te propheteren, vs. en B. Dèn inhoud der Voorzegging zelve, vs. 3 -7- 3. De moabiten, Kap. XXV: 8-ir. A. Eerst wordt de ongerechtigheid va» moab , in welke ook seir deelde, vs. 8. opgegeven. B. Daerna worden de geduchte oordeelen befchreven, vs. a-ir. y De edomiten, Kap. XXV: 12-14. A. Eerst wordt wederom de misdaed der Edomiten gemeld, vs. 12. B. Daerna worden de oordeelen befchreven, met welke zy zouden geftraft worden, vs. 13. H- ^ De philistijnen, Kap. XXV. J5-17. A. Eerst wordt wederom de misdaed der Philiflijnen befchreven, vs. 15, en B. Daerna hunne ftraf, vs. 16, 17. n. Kap XXVI: i_Kap, XXVIII: 19. vinden wy een Prophetisch Vertoog, over het lot van tyrus. A. Ten aenzien van de Stad Tyrus zelve, Kap. XXVI: 1—XXVII: 3Ö. A. Na de opgaev van Tyrus misdaed, Kap. XXVI: 1,2., volgt B. Eene zeer uitvoerige befchrijving van ha-  INLEIDING. lui haren ondergang , Kap. XXVI: 3— XXVII: 36. «. Deze befchrijving van Tyrus ondergang wordt, op zich zelve, voorgefleld, Kap. XXVI: 3-21. a. Algemeen, Kap. XXVI: 3-6. h. Meer byzonder , Kap. XXVI: 7-21. Hier 0. Wordt eerst de aentocht van nebucadnezars leger afgeteekend6, vs. 7. Ö. Daerna de verwoesting, welke hy zou aenrichten, vs. 8-14. £. Vervolgens de invloed, welken de ondergang van Tyrus, op hare nabuuren, hebben zou vs. 15-21. 0. Kap. XXVII. wordt de bedreiging tegen Tyrus, by wijs van een Klaeglied, over haren vreesfèlyken ondergang, nader uitgebreid. a. Eerst wordt de uitnemende luister en bloeiflaet van Tyrus zeer cier. lyk afgeteekend, Kap. XXVII: 1 - 25. 0. Vooraf gaet het bevel des heeren, aen den Propheet, om een Klaeglied , over Tyrus, op te heffen, vs. i-3a. XV. DEEL. CD 3]  Uv INLEIDING. 6. Dan volgt het Klaeglied zelve, vs. 3b-25- Hier wordt de oude heerlykheid van Tyrus befchreven, 1. Ten aenzïen van de gelegen-; heid der Stad, vs, 3b-6. -nut Dit wordt eigenlyk voorgefleld, vs. 3b, 4. Oneigenlyk, onder de gelykenis van een cierlyk Schip, vs, 5-7. 2. Ten aenzien van hare groote macht, zo ter zee, als te land, vs. 8 -11. 3. Ten aenzien van haren uitgegebreiden koophandel , vs. 12-25. b. Wijders wordt de vreesfelyke ondergang van dat rijke Tyrus befchreven, vs. 36-36. 8. Dè verwoesting van Tyrus zelve vinden wy, vs. 26-31, en fi. De gevolgen daer van, v*. B. Met opzicht, tot den Koning van Tyrus Kap. XXVIII: 1-19, wordt A. Eerst de fchroomelyke val van dien machtigen Vorsf. bedreigd, vs. 1-10. et, Zijne misdaed vinden wy, vs. r - 5, en & Zij-  INLEIDING, w (3. Zijne geduchte flraffen, vs» 6-10. B. Daerna volgt een Klaeglied, over deze gebeurtenis, vs. 11-19. Wy vinden 'er in, tt. Het opfchrivt, vs. 11, 12». Eene befchrijving van den luister, welken de Koning van Tyrus bezeten had, vs. i2b-I5. ^. Eene bedreiging, omtrent de beroving van dien luister, vs. 16-19. % Kap. XXVIII: 20-26. ontmoeten wy eene Prophecy, tegensidon. A. Vooraf gaet het opfchrivt en de inleiding, vs. 20, 22. B. Daerop volgen de oordeelen, welke, over Sidon, komen zouden, vs, 22, 23. C. Eindelyk wordt 'er bygevoegd, dat dit alles zeer heuchelyke gevolgen, voor het Joodfche volk, hebben zou, vs. 24-26. f. Kap. XXIX —XXXII. worden zeer zware oordeelen bedreigd, tegen de egyptenaren.- 33. 6. Mét opzicht tot de Heidenen, vs. 33-38. D. Kap. XXXVII: i-i'L wordt de herftelling van Israël, als een leven uit den dood, onder de zinbeeldige vertoning van levendig gemaekte~doodsbeenderen, voorgefleld. A< De Prophetifche vertoning zelve vin- den wy, vs. i-io. en B. De verklaring daervan, vs. 11-14. E. In eene volgende Openbaring, welke de Propheet, korter of langer na de voorgaende, ontvangen"heeft, wordt de vereeniging van Juda en Israël ■ tot een lichaem, onder de zinbeeldige afteekening van twee houten in éëne hand, voorgefleld, Kap. XXXVII: 15-28. J. De zinbeeldige verrichting van den Propheet vinden wy, vs. 15-17. B. De verklaring daervan, vs. 18-28. «. In het gemeen, vs. 18, 19. p. Meer byzonder, vs. 20-2g. Deze nadere verklaring behelst twee voor' ftellen. a. In het eerfte, vs. 20-23. beloovt de heer j fl. De  INLEIDING. tsv 0. De wederbrenging van Israël, in hun land, vs. 20, 21. 6. Veelerlei weldaden, welke Hy hun, in dat land, bewijzen zoude, vs. 22, 23, b. In het tweede voorftel, vs. 24-28, wordt aen Israël beloovd, ! fl. Een wettig Koning, vs. 24, en 6. Een groote voorfpoed , onder zijne beftuuring, vs. 25-28. F. Kap. XXXVIII, XXXIX. vinden wy eene zeer uitvoerige Prophecy , tegen gog van magog. — De Godfpraek behelst twee hoofdzaken. A. Het Godlyk bevel, aen den Propheet, om gog van magog eenen gewichtigen last aen te kondigen, Kap. XXXVIII; 1, 2. B. Den gewichtigen last zelve, Kap. XXXVIII: 3— Kap. XXXIX: 29. e. Eerst worden, aen den gemelden gog van magog, zeer geduchte oordeelen bedreigd, Kap. XXXVIII: 3- Kap. XXXIX: 22. p. Daerna worden zeer heuchlyke belovten , aen Gods volk, gedaen, Kap. XXXIX: 23-29. tt. De bedreiging, tegen gog van maXV. MSt. [E]  wvi INLEIDING. gog , Kap. XXXVIII: 3— Kap. XXXIX: 22. a. Wordt meer algemeen voorgefleld, Kap. XXXVIII: 3-<23. Het gene de heer, in zijne gramfchap, aen dezen gog doen wilde, beftond in twee gewichtige gebeurtenisfen. 0. De eerfte was , dat de heer dezen gog, door zijnen verborgenen invloed, uit zijne verblijvplaets, naer het land van Israël, voeren zoude, vs. 3-13. r. Dit wordt eerst op zich zelve voorgedragen, vs. 3-9. 2. En dan, in eenige-byzonderheden , uitvoeriger befchreven, vs. 10-13. Ö. De andere gebeurtenis beftond daerin , dat gog , in het land van Israël, op eene vreesfelyke wijs , zou geftraft worden , vs. 14-23. 1. De-verwoesting zou gog, geheel tegen zijne verwachting, overkomen, vs. ^-io"*. 2. Maer zy zou door God beftuurd worden, vs. i<5b, 17. 3. En zijnen ganfchen onder¬ gang  I N L E I D I N G. txvn gang ten gevolge hebben, vs. 18-23. ~b. Kap. XXXIX: t-22. worden de oordeelen over gog meer byzonder befchreven. 0. Vs. 1-8. wordt de nederlaeg van gog voorfpeld, en 6. Vs. 9-22. wordt de grootheid van die nederlaeg zeer uitvoerig afgeteekend. Deze Godfpraek wordt, met zeer troostrijke belovten , aen 's heeren volk, befloten, Kap. XXXIX: 23-29. IV. Het laetjle deel van dit Boek behelst het gezicht van eenen Tempel, het welk ezechiels Tempelgezicht pleegt genaemd te worden, Kap. XL—XLVIII. Dit merkwaerdig gezicht behelst twee voorname hoofddelen. N. Het eerfte ftuk handelt van eenen Tempel, en de herflelling van den Godsdienst, in dien Tempel, Kap. XL—XLIV. 3. Het tweede verkeert omtrent den Burgerftaet, in welken die Tempel en Godsdienst zou plaets hebben, Kap. XLV—XL VIII. ft. In het eerfte ftuk Kap. XL-XLIV. vinden wy, A. Eene befchrijving van den Tempel en deszelvs voorhoven, Kap. XL—XHI. . XV. ueel.* '[E2]  lxviii INLEIDING. • >?: • . . ftfiji ab^róiüX B. Eene verordening van den Godsdienst, welke, in dien Tempel, moest verricht worden, Kap. XL1II, XLIV. A. In de befchrijving van den Tempel, en deszelvs voorhoven, Kap. XL—XLII. j&. Worden eerst de maten der buitendelen van den Tempel, met het voorhuis, opgegeven, Kap. XL. tt. Vooraf, gaet eene uitvoerige inleiding van het ganfche gezicht, waerin de tijd en wijs der Openbaring wordt aengewezen, vs. 1-4. 0. Na deze inleiding, volgt het gezicht zelve, vs. 5-49. Wy ontmoeten < 'er in a. Eene vertooning van denbuitenflen Voorhov, vs. 5-2". 8. Eerst wordt de buitenmuur befchreven , vs. 5. 6. Daerna wordt de buitenfteVoor^ hov gemeten, vs. 6-27. 1. ezechiels Leidsman begint i van de Oosterpoort des buitenften Voorhovs, en gaet van daer voort, naer de Noorderpoort, vs. 0-19. 2. Vervolgens mat ezechiels geleidsman ook de Noord- en Zuid-  INLEIDING, ixix Zui-zijde van den buitenfïen Voorhov , vs. 20-27. —. Vs. 20-23. wordt de Noorderpoort befchreven. ——. Van deze Noorderpoort werd de Propheet geleid, het Westen om, achter het Tempelhuis, door de gaenderyen, welke deze Voorhov, ook aen de Westzijde, had,naer het Zuiden. — By die gelegenheid , wordt de Zuiderpoort, met alles,wat daertoe behoort , befchreven , vs. 24-27. b. Hierop volgt eene afteekening van den binnenflen Voorhov, en de zaken , welke daertoe behoren, vs. 28^47. 0. In de befchrijving van den binnenflen Voorhov zelve vs. 28-38. 1. Deze wórdt, van de Zuiderpoort, begonnen, vs. 28-3r. 2. Vervolgens werd ezechiel , den binnenflen Voorhov fchuins door geleid, naer het Oosten, om het Ooster voorhuis XV. deel. [E 3]  lxx INLEIDING. van dien binnenflen Voorhov, met de welvbogen, te zien afmeten, vs. 32-34. 3. Van het Ooster voorhuis, werd de Propheet geleid, naer de Noorderpoort, vs. 35-38. fi. Vs. 39-47. worden de dingen befchreven, welke, tot dezen binnenflen Voorhov, betrekkelyk waren, vs. 39-47. 1. Eerst worden de tafelen,, tot de flachtoffer gefchikt,befchre« ven, vs. 39-43. —. Het getal van die tafelen wordt opgegeven, vs. 39-4 r« . Derzei ver flof, gebruik, en- grootte , worden aenge» wezen, vs. 42, 43. 2. Daerna worden nog eenige merkwaerdige kamers befchre» ven, vs. 44-46. 3. Wijders Wordt de grootheid van dezen ganfchen binnenflen Voorhov opgemaekt, vs. 47. t. Vs. 48, 49. volgt nog eene afteekening van het voorportael des Tempels zelve. B. Kap. XLI, XLII. wordt de Tempel zelve  INLEIDING. txxi zelvs afgeteekend , met verfcheidene byzonderheden, welke daertoe behoren. a. Kap. XLI: i-i<5. vinden wy de maten van den Tempel zelve, deszelvs zijdkameren, en opene pleinen. a. Eerst wordt de Tempel zelve befchreven, vs. 1-4. 3. Zo het Heilige , vs. 1, 2. fi. Als het Heilige der Heiligen , vs. 3, 4- k, Daerna worden de buitenmuur, en de zijdkamers, rondom den Tempel, afgemeten, vs. 5-1 r. c. Wijders wordt de opene plaets, rondom de zijdkamers, en het Voorhuis, afgemeten, vs. 12-15. d. Vervolgens worden de gaenderyen, rondom den Tempel, boven de zijdkameren, befchreven, vs. 16. 0. Kap. XLI: 17-24. vinden wy de cieraden, en verdere gebouwen van den Tempel. a. De cieraden van den Tempel, vs. 17-20. bi De overeenftemming van het Heilige, met het Heilige der Heiligen, vs. 21. c Het Reukaltaer, vs, 22. XV. DEEi. [E 4]  ia-xji I' N L E I D I N G. asm ob 9l De deuren en venfteren, met derzelver vercieringen, vs. 23-26. y. Kap. XLII: 1-14. worden de kamers van den buitenften Voorhov, met derzei ver-gebruik, befchreven. a. De plaets en de gedaente der kameren, vs. 1-12. 5. Ten Noorden, vs. i-8>: 6. Ten Zuiden, vs. 8b-i2: b. Derzelver, gebruik, vs. 13, 14; 3. Eindelyk wordt de afteekening van den Tempel, met eene algemeene afmeting svfes 39i? vatl ^en muur ^es buitenften Voorhovs, befloïtn, Kap. XLII: ij-20. 13. Kap. XLIII en XLIV. wordt de Godsdienst verordend, die, in den dus ver befchreven Tempel, moest verricht worden»' A. Kap. XLIII. behelst twee hoofdzaken, het gene de Propheet gezien en gehoord heeft. et. Hy zag, dat deze Tempel wederom jtoon 1' met ^e Godlyke inwoning, verwaerdigdwierd , vs. 1-5. fS. Hy hoorde den heer tot hemfpreken^ vs. 6-27 —— Het voorftel des heeiren was tweeledig. e. De heer beloovde, dat Hy, in dezen Tempel, zijne beftendige woning hebben zoude, vs. 6-9. i. By  INLEIDING. Lxxm By deze belovte, voegde de heer een bevel, aen den Propheet, vs. 10-27. fl. Om deze fchets van den Tempel, aen het volk, mede te deelen, vs. 10-12. 6. Om het Brandofferaltaer te maken , en in te wijden, vs. 13-27. x. De gedaente en afmeting van dat Altaer vinden wy, vs. 2. De inwijing van het zelve, vs. 18-26. 3. Deszelvs gebruik, vs. 27. B. Kap. XLIV. behelst verfcheidene* inzettingen , welke de heer wilde waergenomen hebben, in den dienst van den gemelden Tempel, wanneer de Joden in hun Vaderland, zouden zijn wedergekeerd Wy vinden hier «. Wétten, rakende de Oostpoort van den binnenflen Voorhov, en den Vorst van Israël, vs. 1-3., *. De gelegenheid , by welke de Propheet deze wetten ontving, wordt ons opgegeven, vs. 1. b. De wet zelve beftond daerin, dat XV. DEEL, [E 5J  lp; INLEIDING. deze Poort, voor niemand, rnogt geopend worden, dan alleen voor den Vorst, vs. 2, 3. §. Bevelen, rakende de Priesteren, en het Priesterampt, vs. 4-31. a. Vooraf gaet een algemeen bericht, van de plaets en wijs, op welke deze bevelen, aen den Propheet, gegeven werden, vs. 4, 5. h Vervolgens worden de wetten , omtrent de bediening van het Priesterampt, uitvoerig opgegeven, vs. 6-31. g. Eerst worden de perfonen bepaeld , die het Priesterampt zouden waernemen, vs. 6-16. 1. De zulken worden uitgefloten , die den heer mishaegden s vs. 6-9. 2. Daerna worden de rechte dienaers van den Tempel befchreven, vs, 10-16. —. DeLeviten, vs. id-14. m.—. De Priesters, vs. 15,16. 6. Vs. 17-31. wordt het werk befchreven , het welk de Priesters; verrichten moesten 1. Eerst geevt de heer bevel» ora-  I L E I p I N G. ixx7 omtrent de kleeding der Prïes. teren, vs. 17-19. 2. Omtrent het hoofdhair, vs. 20. 3. Omtrent het onthouden van wijn , onder het dienstwerk, VS. 21. 4. Omtrent hunne hu wel y ken , vs. 22. 5. Daerop volgen zulke wetten, welke nadere betrekking hadden, tot het werk der Priesteren, vs. 23-27. 6. Eindelyk worden hunne inkomften bepaeld , vs. 28-31. 3. Kap. XLV—XLVIII. wordt Israëls Burger! flaet befchreven, in welken de gemelde Tempel en Godsdienst zou plaets hebben. A Kap. XLV: 1— XLVI: i2. vinden wy het Godlyk bevel, omtrent de verdeeling van Kanaan, en verfcheidene zaken,welke de Israëliten, in het nieuw Gemebest, moesten waernemin. B. Kap. XLVI: 19 - 24. verhaelt de Prophert, hoe zijn Geleidsman hem de keukens van het Heiligdom vertoond hebbe. C. Vervolgens befchrijvt hy het gezicht van de wateren, welke, uit den Tempel, voortvloeiden, Kap. XLVII: 1-12. XV. DEEL.  lxxvi INLEIDING.1 D. Na dit alles, gaet hy wederom voort, in de befchrijving van de land verdeeling, Kap. XLVII: 13—Kap. XLVIII: 35. A. In het eerfte ftuk, Kap. XLV: 1 —Kap. XLVI: 18, ontmoeten wy 4. Een bevel, volgens het welk de IsraèHten een aenmerkelyk gedeelte van Kanaan , tot eene Heiligheid , moesten afzonderen, en den heere, als een Hefoffer, toewijden, Kap. XLV: 1-8. «. Deels tot een Heiligdom, voor den heer, en de Priesteren, zijne dienaren, vs. i-4« 0. Deels van de Leviten, vs. 5. y. Deels voor de Stad, vs. 6. Deels voor den Vorst, vs. 7, 8Bi Hierop volgen eenige bevelen , aen de Vorften van Israëls, zo omtrent het handhaven van gerechtigheid, als omtrent de offeranden, welke zy en het volk moesten aenbrengen, Kap. XLV; 9-Kap. XLVI: 12. «, Voor eerst omtrent het handhaven van gerechtigheid , Kap. XLVt 9-12. a. .Hier vinden wy een meer algemeen bevel, aen Israëls Vorften, om zich,in debeftuuring van zaken,behoorlyk te gedragen. b. Vs.  INLEIDING, ixxyii b. Vs. 10-12. eene meer byzondere bepaling , omtrent de maten en munten, welke de Israè'liten gebruiken moesten. 0. Kap. XLV: 13 —Kap. XLVI: 18. fchrijvt de heer ettelyke meer bepael- de inzettingen voor, betreffende de offeranden. «. Eerst ten aenzien van de gewone offeranden, Kap. XLV: 13-16. i. Daerna meer byzonder betrekkelyk de offeranden, op de Feestdagen, vs. 17-85. «. Kap. XLVI: 1-18. geevt de heer eenige bevelen, welke de Vorst onderhouden moest. fl. Rakende den Godsdienst , vs.' i-15. 1. Eerst wordt des Vorften ftandplaets bepaeld, wanneer 'er offeranden voor hem gedaen werden, vs. 1-3. 2. Daerna worden de offeranden voorgefchreven , WeJke hy brengen moest, vs. 4-7. —. Op den Sabbath, vs. 4, 5. «-—. Op de nieuwe maen , vs. xv. mel;  Lxxviii INLEIDING. 3. Wijders wordt hem de weg aengewezen, langs welken hy, na het eindigen van den dienst, het Heiligdom moest uit' gaen, vs. 8-10. 4. Eindelyk worden 'er nog eënige nadere bepalingen , omtrent de offeranden van den Vorst, opgegeven, vs. 11-15. &. Met opzicht tot 's Vorften bezittingen , vs. 16-18. B. Kap. XLVI: 19-24- verhaelt de Propheet , hoe zijn Geleidsman hem de keukens van het Heiligdom vertoond hebbe. C. Kap. XLVII: 1-12. befchrijvt ezechiel het gezicht van de wateren , welke, uit den Tempel, voortvloeiden. A. De oorfprong van deze wateren wordt vs. 1, 2. voorgefleld. B. De onderfcheidene diepten vinden wy vs. 3-5. C. De oevers der beke, tot welke deze wateren eindelyk aengroeiden, waren, met eene menigte bomen, beplant, vs. 6, 7. D. De uitloop van deze beek wordt ons aengewezen, vs. 8. E. Eindelyk vinden wy de heilzame krach¬ ten  INLEIDING, tsxjx ten van deze wateren, zo voor het geboomte , als voor de visfchen, vs. 9-12. D. Laetftelyk wordt de befchrijving der landverdeeling van Kanaan voortgezet en ten einde gebracht, Kap. XLVII: Kap. XLVIII: 35. A. Eerst wordt 'er gehandeld, over het land van Israël in het gemeen, Kap XLVII: 13- Kap. XLVIII: 29. B. Daerna wordt de Stad Jerufalem befchreven , Kap. XLVIII: 30-35. A. In de befchrijving van het land Kanaan , Kap. XLVII: i3_ KaD XLVril: 29. F' «. Worden eerst de uiterfle grenzen bepaeld, Kap. XLVII. 13-20. a. Ten Noorden, vs. 13-17. b. Ten Oosten , vs. 1$, c. Ten Zuiden , vs. 19. d. Ten Westen, vs. 20. 0. Kap. XLVII: 21- Kap. XLVIII: 29. vinden wy het Godlyk voor! fchrivt, volgens welk Kanaan, onder de Stammen van Israël, moest verdeeld worden. a. In het algemeen beveelt de heer ' Kap. XL VU: 21-23. ' XV. deel.  lxxx inleiding: 8. Dat Kanaan, onder de Stammen Israëls, zou verdeeld worden , vs. tt. fi. Dat ook de vreemdelingen een ervdeel hebben moesten , vs. 22, 23. b. Hierop volgt eene meer byzondere bepaling , volgens welke Kanaan, onder de XII Hammen, moest verdeeld worden, Kap. XLVIII: 1-29. a. Vs. werden de ervdeelen bepaeld van de zeven Stammen, die, ten Noorden van het Hefoffer, woonen zouden, te weten van dan, aser , naphtali, manasse, ephraw , ruben en juda. U. Vs. 8-32. wordt het heilig Hef-, offer uitvoerig befchreven. —. Eerst wordt, in het algemeen , de grootheid van dit Hefoffer, in den ganfchen om» trek, bepaeld, vs. 8. ——. Daerna wordt dit Hefoffer meer byzonder verdeeld, tusfchen den heer en den Vorst, vs. 9- 22. f. Het deel voor den heer wordt bepaeld, vs. 9-20. §. Het  ■& t? : a 3 « v >* * inleiding; g. Het gene voor de Priesteren wezen zou , vinden wy, vs. o -12, Het gedeelte, voor de Leviten gefchikt, wordt vs. 13, 14, aengewezen. Het gedeelte voor de Stad wordt vs. 15 -19 befchreven. 1. Dat, voor de Stad zelve en hare voorlieden , vinden wy vs. 15-17- 2. Dat, voor de bedienden van de Stad , vs. 13, 19. Eindelyk wordt de geheele omtrek van het vierkante Hefoffer, voor den heer, afjgemeten, vs. 20. ff. Het overige gedeelte van het Hefoffer was voor den Vorst, vs. 21, 22. c. Na de befchrijving van het Hefoffer, worden de ervdeelen der vijf overige Stammen, ten Zuiden van hetzelve, bepaeld, vs. 23-29. B. Eindelyk wordt de Stad Jerufalem befchreven, vs. 30-35. XV. DEEE. [F]  i.xxx1i INLEIDING. VIII. Uitïégkuftdige Schrivten. Behalven de algemeene Bijbelverklaringen van de ENGELsctiE godgeleerden, alsmede van henrï en stackhouse, is 'er gene uitlegging, over het Boek van ezechiel, in onzetael, voor handen, dan van w. greenhill , verklaring over de Prophetie van ezechiel, uit het Engelsch vertaeld , IV Delen in 4°. j. van Nuts Klinkenberg. Amflerdam den 3de Dec. 1787. D F.  D E PROPHEET EZECHIEL. XV. DEEL. A   D E PROPHEET EZECHIEL HET I. KAPITTEL. ^s. i-3- verhaelt ezechiel zijne roeping en aenftelling, tot het Prophetisch ambt, en daerna befchrijvt hy een zeer merkwaerdig gezicht, het welk hy, by die ge• legenheid, ontvangen heeft vs. 4-28. 1. In het dertigfte jaer, in de vierde [maentl, op den vijfden derfelver maent, als ick in 't midden der wechgevoerden Joden was, in het land der Chaldeeuwen, by de riviere (a) Chebar; fo gefchiedde 't, [dat] de hemelen wierden geopent, ende ick Gefichten Godes fagh. A. De tijdsbepaling vordert wat nader onderzoek. In het dertigfle jaer. Van waer moeten die 30 jaren gerekend worden ? deze vraeg wordt zeer onderfcheidenlyk beantwoord. — Zo veel ftaet vast, uit vergelyking van vs. 2, dat dit dertigfte jaer overeenkwam, met het vijfde van de wechvoering des Konings jojachins. Nu werdt jechonia, met de Koninglyke familie, nadat zedeKiA.door nebucadnezar, Koning van Juda was gemaekt, naer Babel gevoerd , in het jaer 3406 , na de fchepping der waereld. Men zie VII Deel, in de Tijdtafel («O ITalm 137: 1. XV. DEEL. A 2  4 EZECHIEL. L p. CXXVIII., Het 5de jaer derhalven der wechvoering van jechonia was het jaer 3410. Gevolgelyk zijn de 30 jaren gerekend, van het jaer 33^80. Sommigen menen, dat de Propheet hier de jaren van zijnen ouderdom bedoele; maer nergens vindt men eenig voorbeeld, dat de Propheten de openbaringen, welke zy ontvongen, naer de jaren van hunnen leevtijd, dagteekenen. Ook was zulk een tijdperk, gerekend van ezechiels geboorte, niet algemeen bekend. Anderen zijn van oordeel, dat hier het dertigfte jaer bedoeld worde van nabopolassars regeering. Zo veel is althans zeker , dat de Chaldeeuwfche Monarchy , in het sd« jaer der wechvoering van jechonia , 30 jaren geftaen . had. nabofolassar , de Vader van nebucadnezar , viel reeds, in het begin van het jaer 3379, van den Asfyrier af. Hier van daen beginnen zijne 21 jaren op den Tijdregel van ptolom2eus , die tot op zijnen dood loopen. In het begin van het jaer 338r, liet hy zich , te Babel , plechtig huldigen. Gevolgelyk was het jaer 3410, overeenkomende met het 5^ der wechvoering van jechonia , het 31'^ Van nabopolassars heerfchappy, het 3ofte na zijne huldiging te Babel. Het kan zijn, dat de Chaldeeuwen, van nabopolassars regeering, eene nieuwe tijdrekening begonnen , en dat ezxchiel, in Babel verkeerende, dezelve overgenomen hebbe , omdat zy aldaer, ook by de Joden, genoegzaem bekend was. — Nog anderen rekenen deze 30 jaren van dien tijd, dat de Godvruchtige Koning josia eene geheele Hervorming, door het ganfche Joodfche land, had ingevoert 2 Kon. 22: 3-— 23: 20. 2 Kron. 34: 8-33! Dit gefchiedde, in het jaer 3380 en 3381, en het 3ofte . jaer, van daer gerekend, was het jaer 3410, of het 5d« der wechvoering van jechonia. Deze merkwaerdige Hervorming kan aenleiding gegeven hebben , tot zulk . eene jaertelling; en dit begrip krijgt eenige waerfchijnlykheid, omdat het bevestigd wordt, door den Chaldeeuwfchen Uitbreider , die het, uit eene algemeene ovirlevering in zijaen tijd, kan gehad hebben. De  EZECHIEL. I. 5 D,e tijd wordt nader bepaeld tot de vierde maend, Remmende overeen , met een gedeelte van Juny en July, en wel tot den vijfden dag derzelver maend. JB. Wijders wordt de plaets van'ezechiels roeping, tot het Prophetisch ambt, aengewezen, by de riviere Chebar Zommi^n denken, aen den Euphraet, die groote hoofdrivier van Babel ; anderen aen eene kleinere rivier , welke haren porfprong had, uit het gebergte Mafius, door Mefopotamie liep, en zich, by zekere Stad Che-' bar, in de Euphraet ontlastte; nog anderen meenen, dat Chebar een arm van de Euphraet was, welken zeker Pverfte chebar, daeruit zou hebben afgeleid, om Babel, van al te grooten toevoer van water, te ontlasten. —. Hoe het wezen moge; het is ons genoeg, dat Chebar eene rivier ware, in het land der Chaldeeuwen, langs welke nebucadnezar vele Joden , en onder deze ook den Propheet ezechiel, had doen woonen. C. Het merkwaerdig gezicht', met het welk ezechill verwaerdigd wqs, ftelt hy dus voor: 20 gefchiedde het, dat de hemelen vierden geopend , en ik gezichten Gods zag. —1 De hemelen worden geopend. Dit kan oneigenlyk gefchied zijn, in eene verrukking van zinnen, zodat het, aen de verbeelding van den Propheet, zo voorkwam, als of de hemelen geopend wierden. Anderen denken, dat 'er werkelyk eene opening der hemelen hebbe plaets gehad , voor zo ver namelyk de wolken zich van één fcheidden, en 'er zeer fchielyk een bovennatuurlyk licht uitbrak, het welk als het ware den hemel opende, op foortgelyke wijs, als elk een blixemftrael, ten tijde van een zwaer onweder, de wolken van een rijt, en den hemel opent. Ten zy men het allereigenlykst begrijpe, dat het gezicht van den Propheet, even als dat van stephanus, wonderdadig verfterkt zy, om eene opening ip den hemel te aenfchouwen, en in denzelven in te zien, vergel. Hand. 7: 56. Maer, vermits de gezichten, welke vervolgens gemeld worden, niet, dan in eene verrukking van zinnen, aen de verbeelding van den Propheet kunnen vertoond zijn, denken wy voor XV. DEEL. A 3  <5 EZECHIEL. I. het naest, dat het ezechiel, in eene verrukking van zinnen, zo zy voorgekomen, als of hy de hemelen geopend zag. — ezechiel zag gezichten Gods, dat is hem werden, of in eene verrukking van zinnen, of in de daed , door het Godlyk Alvermogen , buitengewoons zaken vertoond. 2. Op den vijfden derfelver gemelde vierde maent, (dat was het vijfde jaer van de wechvoeringe des Konings Jojachins.) Op dien tijd werdt ik , tot het Prophetisch ambt, geroepen. Doe 3. Gefchiedde het woort des HEEREN, door. Openbaringen en gezichten, uytdruckelick, en op zulk eene wijs, dat'er geen twijffel ware, aen den Godlyken oorfprong der Openbaringen , tot Ezechiel den fone Buzi, den Priefter. Dit gefchiedde, in 't lant der Chaldeen, by de gemelde riviere Chebar, alwaer hy, onder de wechgevoerde Joden, verkeerde, ende de hant of buitengewoone werking des HEEREN was daer op hem, zoodat hy 'er gevoelig door wierd aengedaen, verg. Kap. 3: 14. Vs. 4-27. befchrijvt ezechiel het grnsch zeer zonderling gezicht, door het welk hy, tot het Prophetiesch ambt, werdt ingehuldigd. Het oogmerk van dit gezicht was, om den Propheet de heerlykhcü des heeren te vertoonen, volgens vs. 27. «— Zulk een gezicht was derhalven recht gefchikt, om ezechiel eenen' diepen eerbied, voor den hoogen God, in te bw.iemen, en tot het yverig waernemen van de Prophetifche bediening, onder de gevangene Joden, op te wekken, als mede om hem, tegen alle zwarigheden; te bemoedigen, door zich te herinneren, dat hy in den dienst ware van dien heer , wiens heerlykheid oneindig is. ezechiel zag vier gezichten, A. van eenen flormwind vs. 4-6. B. van vier zonderlinge dieren vs. 7-14, C. van vier raderen vs. 15-22, en D. van eenen zeer heerlyken throon  EZECHIEL.- E 7 throon vs. 23 - 27. Maer deze gezichten zijn zodanig aen eikanderen verbonden , dat zy één geheel uitmaken. —. Laten wy vooraf den letter kortelyk ophelderen, ora daerna te zien, wat dit alles beteekent hebbe. 4. Doe fagh ick, ende fiet, een geweldige ftormwint wiflj des onweders, ontftondt op het onverwachtst; en quam, met een zwaer gedruisch, van het noorden af, hy kwam voort, uit eene groote zwarte wolcke, ende een vyer was [daer in] vervangen, ende een heldere glantz was rontom die [wolcke], ende uyt het midden daer van was als de verwe van Hafmal, uyt het midden des vyers. Hasmul was eene toenmaels zeer bekende foort van verwe. Sommigen denken aen de kleur van klinkend koper. De LXX vertalen het, door eleUtum of barnfteen, verftaende daerdoor eene zekere mengelftof van goud en zilver. De kleur van dit bleeke metael fchijnt hier bedoeld. Men verbeelde zich dan een goudgeele vlam, waervan het bin-; nenfte, daer het vuur op zijn fterkst is, eenigzins bleker is. In de wolk was een fterk gloeiend vuur, en in het midden van dat vuur, een helder wit licht. 5. Ende uyt het midden daer van, van dat helder licht, in het midden van het gloeiend vuur, [quam] de gelijckenifle van vier dieren of levendige fchepfeien, ende dit was hare gedaente; fy hadden, ten aenzien van hunne geftalte de gelijckenifle van een menfche, immers voor zo ver zy recht op gingen en ftonden. 6. (b) Ende elck-een van die vier gemelde wezens, hadde elk één hoofd , maer aen het zelve waren vier aengefichten, een van voren , een van achteren, en een aen elke zijde, infgelijcks hadde elck-een van haer vier paer vleugelen. Het woord vleugelen ftaet, in het tweevouwig getal, en beteekent derhalven een paer vleugelen, vergel. Exod. 2j: 20. Dit vordert ook de beweging, welke deze dieren, naer alle zijden, maken konden v«. o. Zy zullen, van (i)Ezecli. 10: M« XV. DEEL. A 4  & EZECHIEL. £ Toren , van achteren , en aen elk eene zijde, een paer vleugelen gehad hebben, in alles vier paren. 7. Ende hare voeten of beenen waren rechte voeten. Hunne beenen ftonden, in de gewrichten, niet bochtig, gelijk die der beesten, maer recht op, als de beenen der menfchen, ende hare voetplanten waren kort, rond, en in tweeën gekloovd, gelijck de voetplanten eenes kalfs, ende zy hadden eene vuurige gedaente: want zy glinfterden, gelijck de verwe van glat gepolijst koper. 8. Ende (e) menfchen armen met handen waren onder hare vleugelen, aen hare vier zijden. Onder elk een paer vleugelen, wanneer dezelve opgeheven werden, vertoonde zich een paer handen; ende die viere zeer zonderlinge wezens hadden, gelijk gezegd is, elk hare vier aengefichten , ende elk hare vier' paer vleugelen. 9. Hare vleugelen waren t'famengevoegt, de een aen den anderen, een mjv aen hare zuster, elkeen paer vleugelen was te zamen vereenigd, aen een der vier zijden van het lichaem, zodat 'er maer een paer tevens, tot het vliegen gebruikt wierd, terwijl de overige, aen de andere drie zijden, gefloten bleven. Sy en keerden llch daerom niet om alsfe gingen j fy gingen elck een recht uyt voor fijn aengefichte henen: want, wanneer zy zich, naer een ander oord, wilden wenden, behoevden zy zich niet om te keeren, naerdien zy altoos één van hunne aengezichten vooruit, en een paer vleugelen gereed hadden, 10. (d) De gelijckenifle nu van haer vierderlei aengefichte was zeer onderfcheiden. Van voren was het aengeficht eens menfchen; ende het aengeficht eenes leeuws hadden fy viere elk aen de rechter zijde; ende ter flincker zijde hadden die viere elk eens olfen aengeficht; oock hadden die viere elk eens arents aengeficht, van achteren. 11. Oock re) Ez°ch. fo: 3. ( alleenlyk met dit onderfcheid, dat de heer zelvs die gezichten, aen jeremia, nader verklaert hebbe, Jer. i: n Dit gezicht van ezechiel moet derhal ven, even als dat van jeremia, betrekking gehad hebben, op zijnen last en een tafereel behelst hebben van het geen hy, den gevangenen Joden, in Babel moest voordellen. Trouwens de heer zelvs fprak tot hem, van den throon zijner heerlykheid: menfchen kind, ik zend u, tot de kinderen Istaêls, tot de rebelleerende volken, die tegen my gerelelleert hebben, zy en hunne vaders hebben overtreeden tegen my enz. Kap. 2: 3 en het geen de heer hem vervolgens gelastte te Propheteeren , was de inneming van Jerufalem, door nebucadnezar en de eindelyke verwoesting van het Joodfche land, Kap.' 4—7. Wy menen 'er uit te mogen befluiten, dat dit zonderlinge gezicht gediend hebbe, om den Propheet zinbeeldig te vertoonen, hoe de heer , als een rechtvaerdig Richter de oordeelen, welke Hy reeds, over het Joodfche volk' had begonnen uittezenden, eerlang voltooijen zoude, wanneer nebucadnezar Jerufalem zou overmeesteren den Tempel verbranden, bet ganfche volk gevangelyk naer Babel zenden, en het geheele Joodfche land verwoesten. ■ Verder afgelegene zaken, dunkt ons, kunnen, in dit gezicht, niet bedoeld zijn, daer de heer,' in zijne aenfpraek aen den Propheet, nergens anders van melding maekt, dan van de rampen, welke het Joodfche volk, door nebucadnezar, by de geheele floping van hun Koningrijk, overkomen zouden. Voeg 'er by, dat de Propheet zelvs Kap. 43: 3- uitdrukkelyk verklare, dat het gezicht, het welk hy gezien had, aen de rivier Chebar, ingericht ware, om de verwoesting van Jerufal«m, door de krijgsmacht der Chal* deeuwen, aftebeelden» XV. DECI™  I+ E Z E C H I E L. I. Dan laten wy die geziekt, wat meer van naby, befchouwen. I, ezechiel zag in het gemeen de heerlyklteid des heeren vs. 28, dat is het zichtbaer teeken van Gods onmiddelyke tegenwoordigheid. — Hy zag een uitfpanfel, op het welk een Koninglyke throon was, van eene blinkende blauwe kleur; op dezen throon zat de heer zelvs, in de gedaente van eenen mensch vs. 26. Deze heer, die op den throon zat, was zekerlyk Gods zoon, die zich ook, op foortgelyk eene wijs, aen jesaia vertoont had, Jef. 6: 1. Trouwens deze Godlyke perfoon, die zich, tot een voorfpel van zijne menschwording, in eene menfchelyke gedaente vertoonde, was, in eene byzondere betrekking, de Koning en de Befchermheer van Israël. Hy was het, die aen mose, in den brandenden braembosch verfcheen, om Israël, uit de dienstbaerheid van Egypten, te verlosfen Exod. 3: 2, en die Israël voortoog, in de vuur en wolkkolom ]of. 4: 13. Deze heer vertoonde zich, als Richter, op zijnen throon, en wel in eene vuurige gedaente, tot een teeken, dat Hy gereed ftondt, om , in zijne geduchte gramfchap , rechtvaerdige oordeelen, over het Joodfche volk , uit te oeffenen. Ondertusfchen gav de regenboog, die den throon omringde vs. 28, en een teeken is van Gods langmoedigheid, te kennen, dat de Richter, in het midden van zijnen toorn, des ontfermens gedenken, en met het Joodfche volk, hoe zwaer het ftond geftraft te worden, gene voleinding maken zoude. II. De wijs, op welke de heer zijne oordeelen, als ver> toornd Richter, over het Joodfche volk, zou uitoeffenen, wordt, door de overige omftandigheden van dit gezicht, meer byzonder afgebeeld. ezechiel zag een Jlormwind opkomen , uit het Noor* den, die eene zwarte wolk voortdreev, rondom deze wolk was een glans, en, binnen in dezelve, een vreesfelyke gloed van een geweldig vuur. — Dit alles gav te kennen, dat de heek zich, ter uitoefFening va»  EZECHIEL. I. I5 van zijne geduchte oordeelen , over het Joodfche volk, bedienen zou, van de Chaldeeuwen, die ten aenzien van Kanaan, uit het Noorden, komen moesten. — De Propheet verkeerde thans, in het land der Chaldeeuwen, onder de gevangelyk wechgevoerde Joden, en daerom fchijnt de wolk, welke hy, uit het Noorden, zag aendrijven, te kennen te geven, dat nebucadnezar zich tot de verwoesting van Jerufalem en het Joodfche land, van volken bedienen zou, die nog noordelyker woonden. 3. Het uitfpanfel, op het welk de throon des heeren geplaetst was, werdt, als een wagen, gedragen en omgevoerd, door vier raderen, die bewogen werden, door vier dieren, vafl eene zeer zonderlinge gedaente, vs. 5-25. De vier raderen , en de vier dieren vertoonen de krijgsmacht der Chaldeeuwen. De raderen zijn afbeeldingen van de oorlogsgereedfchappen , waervan de krijgswagen, met derzelver raderen, een aenmer- kelyk gedeelte uitmaekten , vergel. Kap. 23; 22 Ik zal van rondom tegen u aenbrengen de kinderen van Babel en alle Chaldeeuwen , Pekod, en Soa, en Koa, en alle hinderen van Asfur met hun, gewenschte jongelingen, die alle Forsten en Overheden zijn, hoofdmannen en vermaerde lieden, die alle te paerd rijden. Die zullen tegen u komen met karren, wagenen, en wielen, en met eene vergadering van volken, rondasfen, en fchilien, en helmen enz. De dieren, die de raderen bewogen, zullen de Chaldeeuwfche Krijgshelden vertoonen, byzonder de Overften en Bevelhebberen. Deze alle werden in beweging gebracht, door den Geest van God, vs. 12, 20. tot een teeken, dat zy Hechts middelen en werktuigen wezen zouden , in de ftraffende hand des Allerhoogften. Maer waerom juist vier dieren en vier raderen ? Onzes erachtens is 'er, voor dit viertal, geen byzondere reden , dan alleen de welvoeglykheid van het XV. DEEL,  16 EZECHIEL. I. gezicht. Fier raderen waren genoeg, om het' voertuig, op het welk des heeren throon geplaetst was, naer alle kanten om te voeren; indien 'er meer geweest waren, zouden zy overtollig geweest zijn en daerdoor eene wanftaltige vertooning veroorzaekt hebben. By elk der vier raderen , was een dier geweest ; en daerom was het getal der dieren geëvenredigd, naer dat der raderen. A. De dieren, de vermaerdfte Staetsmannen van nebucadnezars hov, die het leger der Chaldeeuwen leiden zouden, hadden elk vier aengezichten, zodat zy zich nimmer behoevden om te keeren, in welk eene richting zy ook gaen wilden vs. 9; zy liepen en keerden weder, als het weerlicht vs. 14. Voorts waren zy voorzien van vleugelen vs. 8, 9, 11. Dit alles teekent de gezwindheid, met welke de Babyloniers den krijgstocht, tegen het Joodfche land, ondernemen zouden. — Zy hadden elk vier aengezichten, van eenen mensch, van eenen leeuw, van eenen os, en van eenen arend vs. 10. Het menfchen aangezicht gav te kennen, dat de heirvoerers van het Chaldeeuwfche leger aenzienlyke mani ! nen wezen zouden, het leeuwen aengezicht, dat zy, in heldenmoed en dapperheid, den leeuwen, het tsfen aengezicht, dat zy, in onvermoeidheid, den osfen, en het arends aengezicht, dat zy, in gezwindheid van hunnen aentocht, en krijgsverrichtingen,s den arenden, zouden gelijk zijn. Om deze redenen wordt nebucadnezar zelvs vergeleken , by eenen leeuw Jer. 4: 7, en by eenen arend Ezech. 17: 7. —-• De voetplanten van deze dieren waren, als die der kalveren vs. 7. Zy ftonden derhalven vast, en dachten aen geen vluchten , in den ftrijd. Het glinfteren van hunne voetplanten vs. 7, gelijk ook hunne ganfche vuurige gedaente vs. 13. teekende de woede af, met welke zy , tegen het Joodfche land, zouden optrekken. •— Hunne  EZECHIEL. L 17 menfchen handen, welke zich, van onder de vleugeien, vertoonden vs. 8. fchilderden hunne macht, en onverwinbare fterkte. B.- De raderen hadden de gedaente, als de verw van etn Turkois, en vertoonden eenen vuurigen glans vs. 16, om het vernielende van het oorlogstuig der Chaldeeuwen aftebeelden. — De velgen van deze raderen waren zo hoog, dat zy vreesfelyk waren vs. 18; dit teekende het verfchrikkelyke van de Chaldeeuwfche wapenen. — Ook waren de velgen rondom vol oogen vs. 18. Dit kan ons het voorzichtig beleid fchilderen, waermede de Chaldeeuwen hunne wapenen gebruiken zouden. Trouwens oorlogstoebereidfelen , zonder beleid en krijgskunde, kunnen niet met al baten; indien de raderen der legerwagenen , en alle werktuigen van den oorlog, niet vol ogen zijn , en wijsfelyk gebruikt worden, kan geen tocht we] gelukken, nebucadnezar zou , tegen het Joodfche land , optrekken ; niet alleen met eene vreesfelyke toerusting , en eene wel gewapende manfchap , maer ook' met Krijgs-Overften van groot beleid, en doprzicht vergel. Kap. 23. XV. DEEL. B  i3 EZECHIEL. II. HET II. KAPITTEL. Hier verhaelt de Propheet, watdennm, in eene menfchelyke gedaente, op den throon zijner heerlykheid, zittende , tot hem gefproken hebbe. I. Vooraf ging eene bemoediging van den ontroerden Propheet vs. i, 2. II. Daerop volgde zijne zending, tot het Joodfche volk, met bevel, in weerwil van hunne hardnekkigheid , zijne bediening kloekmoedig waer te nemen vs. 3-7. III. Vervolgens werdt den Propheet een nieuw gezicht vertoond vs. 8-io. 1. J^Nde hy, die in eene menfchelyke gedaente, op den throon zat, vergel. Kap. 1: 26, feyde tot my, met eene verftaenbare Hem, en in de tael der menfchen. Menfchen kint, blijv niet langer ontroerd, op de aerde liggen, richt u vrymoedig op, ftaet op uwe voeten, ende ick fal met u fpreken, om u te onderrichten, wat gy, als Propheet, uit mijnen naem, tot de gevangelyk wechgevoerde Joden, zeggen zult. Menfchen kind. —- Dit is de gewoone naem, met welken onze Propheet, in de Godlyke gezichten, die hem werden medegedeeld, zeer gemeenzaem wordt aengefproken. Voor het naest fchijnt dit te gefchieden, om hem, ter zijner verootmoediging, de zwakheid van zijne natuur telkens te herinneren, opdat hy zich, op de veelheid en uitnemenheid van gezichten en Openbaringen , niet verheffen mogt. — Deze zelvde benaming is ook éénmael, aen Daniël, gegeven, Dan. 8: 17. 2. (#) So drae ik die bemoedigende aenfpraek gehoort had, quam in my, als hy, die op den throon zat nog tot my fprack , de Geeft: des hxekeh ; die zelvde Geest (*) Ezech. 31 24. Dan. 10: 10.  EZECHIEL. II. Ip Geest van God, die in de vier dieren, en vier raderen was Kap. i: 12, 20, was het ook, die my ftelde op mijne voeten: ende ick hoorde dien die tot my fprack van den throon der heerlykheid. ' 3. Ende hy feyde tot my; Menfchen'kint, ick fende u, als mijnen Propheet, tot de kinderen Ifraëls die reeds gevangelyk, naer Babel, zijn wechgevoerd, tot de rebelleerende volckeren, die tegen my, hunnen Koning en weldoener, met allerlei boosheden, gerebelleert hebben: (b) fy, ende hare vaderen hebben overtreden tegen my tot op defen fel ven huydigen dagh. Hoe blijkbaer zy reeds geftraft zijn, blijven zy evenwel de grouwzame voetftappen van hunne ondankbare voorvaderen, onverbeterlyk, nawandelen. 4 Ende defe ontaerte kinderen van Jacob zijn hart van aengefichte, zy weten niet van fchaemrood te wor. den, ende zy zijn ftijf van herten. Zy zijn geheel verhard in het kwaed, en overgegeven aen allerlei boosheid: ick fende u tot hen, om, tot dit onbuigzaem volk, uit mijnen naem te fpreken, ende gy fuft tot hen feggen, van alles, wat gy hun, uit mijnen naem, aenkondigt; Soo feyt de Heere HEERE, om hen te doen opmerken, dat zy uwe woorden befchouwen moeten als de tael van My, den eeuwig levenden God. 5. Ende fy, het zy datfe 't hooren fullen en uwe vermaningen gehoorzamen, ofte het zy datfe 't laten fullen, en zich, in de boosheid, blijven verharden, gy zult evenwel getrouw zijn, in het uitvoeren van mijnen last. Het laetfte, dat zy zich verharden zullen, inogt gy u wel voortellen: (want fy zijn een wederfpannigh huys, een onverbeterlyk volk). Dan, hoe het ook gaen moge, (c) fo fullen fy evenwel, by de uitkomst, weten en, door de vervulling van uwe voorzeggingen, ondervinden , dat 'er een Propheet, door My gezonden, in 't midden van hen ge weeft is. C*} Jer. 3: 25. CO Ezecb, 33» 33. XV. DEEL. B 2  20 EZECHIEL. II. 6. Ende gy, menfchen kint, volbreng den last, welken Ik u geven zal, met alle vrymoedigheid, in weerwil van allen tegenftand, (d) en vreeft niet voor hen, ende en vreeft niet voor hare dreigende woorden: want Ik zal u , in mijne machtige befcherming, nemen, hoewel wederwillige, ende doornen by u zijn, di* u, als fcherpe doornen, op allerlei wijzen, zoeken te benadeelen, byzonder met ipotternyen en lasteringen, ende gy by fcorpioenen woont, die u, op eene listige wijs, allerlei kwaed zoeken te berokkenen , en vreeft voor hare dreigende woorden niet, (e) ende en ontfet u niet voor haer toornig aengefichte. Dit alles zult gy, met eene onverfchrokken kloekmoedigheid, verdragen moeten : want fy zijn een wederfpannigh huys, een onverbeterlyk volk. 7. Maer gy fult mijne woorden, welke Ik u belasten zal den Joden bekend te maken, vrymoedig tot hen fpreken, het zy datfe hooren fullen, ofte het zy datfe 't laten fullen. Hunne tegenkanting moet uwen yver niet doen verkoelen i want fy zijn wederfpannigh. 8. Doch gy, menfchen kint, hoort het gene dat ick tot U fpreke en volbreng mijn bevel, met alle volvaerdigheid , en weeft gy niet wederfpannigh, gelijck dat wederfpannigh huys van Jacob: opent uwen mont, (ƒ) ende eet, dat ick u, met mijne hand, geve. 9. Doe fagh ick, met verwondering, toe,ende liet, daer was een hant van Hem, die op den throon zat; tot my uytgefteken : ende fiet, daer in was de rolle eenes boecks. 10. Ende hy fpreydde die voor mijn aengefichte uyt, hy ontrolde de vellen, die, te zamen opgerold, dat boek uitmaekten, ende fy was befchreven voor, ende achter, van binnen en van buiten waren alle de vellen vol gefchreven, ende daer in waren gefchreven klaeg- lie- 09 Jerem. 1: 8, 17. Luc. ia: 4. (e) Ezech- S: 9, 1 Pen;. 3: 14. Opsnb. 10: y.  EZECHIEL. II. ti liederen , ende fuchtinge , ende wee. De inhoud van dit gefchrivt beftondt, in treurige voorzeggingen , welke men niet , zonder gevoelige aendoening, lezen konde. HET III. KAPITTEL De ii eerfte verfen hadden, tot het vorige Kap., moeten gebracht zijn, als behelzende het vervolg van het gemelde gezicht, waervan het verhael Kap. 2: 8. begonnen is. Vs. 12-15. bericht de Propheet, hoe hy, naer de plaets van zijne bediening, zy overgevoerd, en vs. 16 27, hoe hy aldacr eene nieuwe Openbaring ontvangen hebbe. 1. £)Aer na, na dat de heer het gemelde boek ont- roldt had Kap. 2: 10, feyde hy tot my, Menfchen kint, vergel. Kap. 2: 1, (a) eet dat gy, in mijne hand , vinden fult: eet defe rolle, ende gaet, fpreeckt tot het huys Ifraè'ls, de bedreigingen, welke, in dit boek, gefchreven iïaen. 2. Doe opende ick mijnen mont, om dit bevel te gehoorzamen, ende hy, die op den throon zat, gaf my die rolle te eten. 3. Ende hy feyde tot my , Menfchen kint, geeft uwen buyck te eten, ende vult uw ingewant met defe rolle, die ick u geve: doe at ick de ganfche rol op, (A) ende het was in mijnen mont als honich, van wegen de foetigheyt. Het verftaet zich van zelvs, dat dit alles, in een gezicht, gefchied zy. — Het opeten van deze rolle beduidde, dat de Propheet alle de woorden, welke de heer hem ge- C<0 Jer. 15: 16. Ezech. 2: 8. Openb. lo: 0. f4J ff. i0. n. snde 119: 103. O.ieiib. 10: io. *■ " V XV. DE Et. B %  22 EZECHIEL. III. biedsn zoude, tot de Joden, te fpreken, niet eenvouwig hooren moest, maer ook als opeten, en diep in zijn geheugen prenten; als mede dat hy, gelijk iemand, door fpijs, in zijn werk gefterkt wordt , zich kloekmoedig en wel gefterkt, tot het volk begeven moest, om hun des heeren nakende oordeelen aen te kondigen, vergel. vs. 4, io. Doe ezechiel deze rol at, was het als honig, in zijnen mond, van wegens de zottigheid. — Het geevt te kennen, dat het den Propheet byzonder aengenaem ware, des heeren last te volbrengen; hy was grootelyks vereerd, met dezen last, te meer omdat hy een werktuig hoopte te zijn, ter verbetering van een hardnekkig volk. 4. Ende hy, die op den throon zat, feyde verder, in dat zelvde gezicht, tot my; Menfchen kint, (> Ezech. at 2 XV. DEEL.  ftS EZECHIEL. III. hy, die op den throon gezeten was, fprack gemeenzaem met my, ende hy feyde tot my; Gaet r*befluyt u voor eenigen tijd, binnen in uw huys. f 25. Want u aengaende, menfchen kint, fiet uwe landsgenooten zouden u mishandelen , en verhinderen om u ambt, op den rechten tijd, waer te nemen, fy fouden dicke touwen aen u leggen, ende fy fouden u daer mede binden: daerom en fult gy, voor eerst niet uytgaen in 't midden van hen , maer eenigeri tijd, binnen uw huis blijven. 2(5. Ende ick fal uwe tonge aen uw gehemelte doen kleven, voor zo ver gy, geduurende eenigen tijd, gene gelegenheid hebben zult, om, tot uwe landgenooten, te fpreken, zo dat gy als het ware ftom worden fult' ende en fult hen, voor eerst, niet zijn tot een beftraffenden man: (p) want fy zijn een wederfpannigh huys. 27. Maer als ick met u fpreken en u bevel geven fal, om mijnen last, by uwe landgenooten, te volbrengen, dan fal ick uwen mont open doen, en u gelegenheid geven, om, uit mijnen naem, te fpreken, ende wanneer gy het volk mijne woorden bekend maekt, fult tot hen feggen, Soo feyt de Heere HEERE, de eeuwig levende God, die de hoogde Richter is, om hun telkens te herinneren, dat gy niet, op eigen gezach , fpreekt, maer van mijnen wege. Wie hoort, en van uw voorftel een goed gebruik maekt, die hoore, ende wie het laet, die late het; wat ook de uitflag van uwe pogingen wezen moge, gy hebt uwen plicht te betrachten, want fy zijn een wederfpannigh huys, een onverbeterlyk volk. Dit nader bericht des heeren, aen ezechiel, was recht gefchikt, om hem, niet alleen tot getrouwheid, maer ook tot voorzichtigheid, in het waernemen van zijn Prophetiesch ambt , op te wekken. Hy moest zich wachten , niet alleen van traegheid, en zich, door gene menfchen- vrees, Gj>) Ezech. 2» 5. (j) Ezech. s: 5. 7.  EZECHIEL. III. 29 vrees, laten affchrikken; maer ook van eenen ontijdigen yver. Dan alleen, wanneer het de heer gebood, moest hy propheteeren, met yver, getrouwheid, en voorzichtigheid. HET IV. KAPITTEL. Tot dus ver heeft ezechiel verhaelt, hoe hy van God zeiven, tot het Prophetisch ambt,geroepen ware. Nu volgen zijne Prophecyen zelve. De eerfte vinden •wy in dit Kap. — Hy moest de belegering van Jerufalem , zinbeeldig vertoonen vs. 1-3, en, door eene andere zinbeeldige handeling, de geduurzaemheid daervan af teekenen , vs. 4 - 8. Ook moest hy den 'hongersnood ende ellende, welke de belegering van Jerufalem vergezellen zouden , aen den wechgevoerden Joden te kennen geven, vs. 9-17. 1. jC^Nde de heer zeide tot my , in de gemelde vallei, Kap. 3: 22. gy menfchen kint, verg. Kap. 2: 1. neemt u eenen tichelfteen , ende legt dien voor uw aengefichte: ende bewerpt daer op de fladt Jerufalem , maekt daerop eene juiste afteekening van die vermaerde hoofdftad des Joodfchen lands. 2. Ende maeckt daerop vervolgens eene afteekening, van eene belegeringe tegen haer, ende bouwt tegen haer in die fchildery (a) fterckten, ende werpt tegen haer eenen wal op: ende fielt legers tegen haer , ende fet tegen haer ftormrammen rontom. Met één woord, gy zult de belegering van Jerufalem , door de Chaldeeuwen, in eenen fteen uithouwen , of met pleister op denzelven afbeelden. 3. Voorder, neemt gy u eene yferen panne, («) a Kou. 25 :l. XV. DEEL,.  30 EZECHIEL. IV. ende fteltfe tot eenen yferen muer tuflchen u ende tuflchen die ftadt J zet den fteen op welken Jeru' zalem geteekend is, binnen in een yzeren pan , opdat de rand die tusfchen u en de geteekende Stad is, de nieuwe influiting van de belegerde Stad af beelde , ende richt uw aengefichte, in eene toornige houding , tegen haer, tot een teeken van mijne gramfchap, datfe in belegeringe kome, ende gy fultfe in de gemelde teekening belegeren: dit zy den hayfe Ifraëls een teecken, dat Jerufalem, door de Chaldeeuwen, zal belegerd worden. De Joden, te Jerufalem, vleiden zich met de ydele hoop, dat de hoofdftad niet zoude belegerd worden , en in deze dwaze hoop werden zy gefterkt, door de valfche Propheten. In dien zelvden waen verkeerden ook velen der wechgevoerden. De heer liet daerom den Propheet, door deze zinbeeldige handeling, verzekeren, dat de Chall deeuwen de hoofdftad Jerufalem zouden belegeren, en zeer naeuw indutten. — Maer, byzonder moest hy de langdurigheid van dit beleg, vs. 4-8. en de ellenden, welke daer mede zouden gepaerd gaen, door andere zinbeeldige handelingen, levendig affchilderen. 4. Ligt gy oock neder op uwe flincker zijde zonder op te ftaen of u te bewegen, vergel. vs. 8. ende legt daer op de ongerechtigheyt van het huys Ifraè'ls. Dusdoende zult gy de fchuld der Joden op u nemen, en afbeelden, hoe zy zullen geftraft worden • [nae] 't getal der dagen, dat gy daer op fult liggen, fult gy de ftraf van hare ongerechtigheyt in eene zinbeeldige afceekening, dragen. * 5. Want ick hebbe u gegeven de jaren harer ongerechtigheyt, nae het getal der dagen, gy zult zoo veele dagen op uwe flinker zijde liggen, als de Joden wegens hunne ongerechtigheid, jaren zullen geftraft worden , drie hondert ende tnegentigh dagen , heb ik tot den tijd bepaeld, dat (F) gy de ftraf der ongerecht CO Niuner. 14: 34.  EZECHIEL. IV. 3r rechtigheyt van het huys Ifraè'ls, zinbeeldig, dragen fult. 6. Als gy nu defe voleynden fult, ligt ten anderen male neder op uwe rechter zijde; ende gy fult de ftraf van d' ongerechtigheyt van het huys Juda zinbeeldig dragen, veertigh dagen: ick hebbe u gegeven wederom elcken dagh, voor elck jaer. 7. Daerom fult gy, gedurende al den tijd, dat gy op uwe zijde ligt, uwe aengefichte richten, in eene toornige houding en een gramftoorig gelaet, tegen de voorheen gemelde afteekening van de belegeringe Jeru» falems, ende uwen arm fal ontbloott zijn, als of dezelve gereed ware om te verftaen; daerdoor zult gy afbeelden , hoe de Chaldeeuwen de belegerde Ingezetenen van Jerufalem verftaen zullen, ende gy fult, door die zinbeeldige handelingen, tegens haer propheteeren. 8. Ende fiet, ick fal dicke touwen aen u leggen, dat gy u niet om en keert van uwe [eene] zijde tot uwe [andere] zijde, tot dat gy de dagen uwer belegeringe voleyndt hebt. By dit zinbeeldig bevel, moeten wy een weinig ftilftatn. I. In het gemeen hebben wy vooraf op te merken, dat de Propheet dit bevel, in den eigenlyken zin, met de daed volbracht hebbe. — Er is, die meenen, dat dit alles, Hechts in een gezicht, gefchied zy. Maer, dat de gemelde verrichting van den Propheet werkelyk hebbe plaets gehad, fchijnt ons daeruit duidelyk genoeg te blijken, omdat hy in het geheel geene melding maekt van een gezieht , gelijk hy anders gewoon is te doen, wanneer hem iets, aen zijne verbeelding, vertoond wordt. — Voeg 'er by, dat het geene onmiddelyk voorgaet, en volgt, buiten twijffel, letterlyk gefchied zy. Het afteekenen van Jerufalems belegering, vs. 1-3. is zekerlyk met de daed gefchied, anders kon het niet gedient hebben, tot een teeken voor het huis XIV. DEEL.  32 EZECHIEL. IV. van Israël, vs. 3; maer, met de gemelde afteekening; wordt dit bevel onmiddelyk verbonden ; daer nu het eerfte in de daed gefchied is, moet ook het ander letterlyk hebben plaets gehad. Het eeten van brood, met menfchendrek gebakken, moest gefchieden voor Israëls oogen , vs. 12; derhalven moet ook dit, niet flechts van een gezicht, maer van een dadelyk bedrijv, verftaen worden. Eene bedenking is 'er van aengelegenheid. — Zy wordt ontleend , uit Kap. 8: 1. alwaer wy lezen, dat de Propheet, in het zesde jaer, in de zesde maend, op den vijvden der maend in zijn huis zat , in gezelfchap der Oudften van Juda. Maer, zegt men, op dien gemelden tijd, zou de Propheet nog op zijne zijde gelegen hebben , indien hy dit bevel letterlyk volbracht had ; het eerfte gezicht ontving de Propheet, op den vijvden dag der vierde maend van het vijvde jaer der wechvoering van jojachin; zeven dagen daerna, en ge volgelijk op den twaelvden dag van de gemelde- maend, gefchiedde het woord des heeren, ten anderen male, tot hem, Kap. 3: IS, 16. en op dien zelvden dag kreeg hy bevel, orn het beleg van Jerufalem afteteekenen, en op zijne zijde te gaen liggen. Wanneer men nu, van den i2de dag der 4de maend van het sde jaer, rekent tot den sde dag der 6de maend van het 6de jaer , zal men flechts 43 dagen vinden , daer ezechiel 390 dagen liggen moest op zijne flinke, en dan nog 40 dagen op zijne rechte zijde, in alles 430 dagen. Dan , deze bedenking zal geheel verdwijnen , wanneer men den ganfchen tijd, geduurende welken de Propheet, zoo op de rechte als flinke zijde gelegen heeft, bepaelt op 390 dagen ; zoodat de 40 laetfte dagen, geduurende welke hy, op zijne rechte zijde leggen moest, reeds mede vervat zijn in die 390 dagen , waerin hy de ongerechtigheid van Israëls huis gedragen heeft ; en dat het zoo werkelyk met de zaek gelegen ware , blijkt daeruit allerduidelykst, dat hy zich fpijs bereiden moest, naer het getal der dagen, geduurende wel- \  EZECHIEL. IV. 33 welke hy op zijne zijde zou nederliggen, niet voor 430, maer alleenlyk voor 390 dagen, vs. 9. II. Maer laten wy de zaek wat nader, in de byzonderheden, befchouwen. A. Hoe is het mogelyk dat ezechiel, geduurende den tijd van 390 dagen, op zijne zijde kon nederliggen? hoe was dit uit te houden ? — Dan , het moge moeijelyk en verdrietig geweest zijn, onmogelyk was het in het geheel niet. Hoe veele voorbeelden zijn 'er niet van kranken, die jaren achter één bedlegerig zijn? Buiten allen twijffel zal God, door zijne byzondere Voorzienigheid, zorg gedragen hebben, dat deze houding voor den Propheet vry dragelyk ware. Misfchien werd hy wel , door eene zware ziekte, genoodzaekt, in deze houding te blijven liggen. B. Wat was de Prophetifche beduidenis van deze houding ? A. De 390 dagen beteekenden de 390 jaren, geduurende welke de nakomelingen van jacob zich, aen de hoogstgaende ongerechtigheid , byzonder aen den verfoeilykften afgodsdienst , hebben fchuldig gemaekt. — De laetfte 40 dagen beduidden de 40 laetfte jaren van het Koningrijk der Joden, wanneer de boosheid en de afgodery, onder het zelve, ten hoogften toppunte geklommen was. Nu heeft de ongerechtigheid van Israël juist 390 jaren geduurd, wanneer men rekent van rehabeams 4de jaer, wanneer Juda het voorbeeld van het afgodiesch Israël gevolgd is , en den dienst des heeren verlaten heeft 1 Kon. 14: 22-24. 2 Kron. 12: 1. — Het 4de jaer van rehabeam was het jaer 3026, na de fchepping der waereld, en in het jaer 3416. werd Jerufalem, door nebucadnezar , voor de laetfte mael, ingenomen. Vergel. VII Diel Tijdtafel, p. CVII en CXX1X. Maer tusfchen het jaer 3026 en 3416. zijn juist 390 jaren verlopen. De laetfte 40 jaren des Koningrrjks van Juda kan XV. PÏEL. C  34 EZECHIEL. IV. men rekenen, van dien tijd, dat de vroome Koning josia zijne hervorming, onder het Joodfche volk, begon door te zetten, in het jaer 3376. na de fchepping 2 Kron. 24: 4-7. Van dien tifd af, was de afgodery, aen welke Juda zich fchuldig maekte, des te ftrafwaerdiger. Vervolgens beteekenen de 390 dagen den tijd van Jerufalems belegering: want elk een jaer der afgodery werd geftraft, met eenen dag van hoogstgaende ellende , geduurende de gemelde belegering. — Den 2iften December van het jaer 3414, na de fchepping, legerde zich nebucadnezar . voor Jerufalem. 2 Kon. 25: 1. 2 Kron. 36: 17. Jer. 39: 1. 52: 4. Ezech. 24: 1,2. en den 3 July 3416. nam hy de Stad in, 2 Kon. 25: 3-7. Jer. 39: 2-7. 52: s-ii. Zie VII Deel Tijdtafel. p. CXXVIII, CXXIX. Het beleg duurde derhalven ruim anderhalv jaren. Maer de komst der Konings van Egypte , om de Stad te ontzetten, gav aenleiding, dat het beleg, voor eenigen tijd, wierd opgebroken Jer. 37: 5. Men mag derhalven, uit de omftandigheden der gefchiedenis, befluiten , dat de belegering zelve 390 dagen , of omtrent 13 maenden, in alles geduurd hebbe. De laetfte 40 dagen fchilderden de 40 laetfte dagen der belegering van Jerufalem, wanneer de hongersnood, met alle de daeruit voortfpruitende ellenden, op het hoogst gekomen was. 2?. Het nederliggen van den Propheet , geduurende dien langen tijd, fchilderde, aen den eenen kant, hoe de heer, wiens perfoon de Propheet, in dit geval, vertegenwoordigde, de wederfpannige nakomelingen van jacob , geduurende den tijd van 390 jaren , niet tegenftaende hunne grouwzame afgodery, in zijne langmoedigheid, gedragen had, en, aen den anderen kant, droeg de Propheet de ongerechtigheid van Israëls huis vs. 4-6, dat is hy vertoonde, door deze zinbeeldige houding, hoe  EZECHIEL. IV. 3s hoe de Joden, geduurende 390 dagen, in de belegering van Jerufölem , zouden worden blootgefteld aen de hoogstgaende ellenden. C. Waerom moest de Propheet, eerst op zijne flinke, en daerna op zijne rechte zijde, nederliggen ? — Dit diende, om het onderfcheid aen te wijzen, het welk 'er wezen zou , tusfchen de laetfte 40 dagen, en de vorige, Geduurende de laetfte 40 dagen zou de ftaet der belegerde Joden, binnen Jerufalem, aenmerkelyk ter kwade veranderen; en deze verandering kon niet voegzamer verbeeld worden, dan door het nederliggen van den Propheet , op eene andere zijde. D. Hoe is het te verftaen, dat de heer dikke touwen aen den Propheet leggen, en hem daerdoor verhinderen zou, om zich om te keeren? — Voor het naest zouden wy denken , dat de heer den Propheet eene zware krankheid hebbe toegezonden , waerdoor hy geheel buiten ftaet was, om zich te bewegen, even als of hy, met dikke touwen , ware gebonden geweest. Vs. 9-17. worden de hongersnood , en andere ellenden, welke de belegering van Jerufalem vergezellen zouden, zeer levendig afgebeeld. 9. Ende voorzie u, van eenen genoegzamen voorraed eetwaren, voor al den tijd, geduurende welke gy zult nederliggen, neemt gy ten dien einde voor u, tarwe, ende gerfte , ende boonen , ende linfen , ende heerfe, ende fpelte; ende doet die in één vat, ende maeckt die u tot broot, om genoegzaem voedfel te hebben, [nae] het getal der dagen die gy op uwe zijde nederliggen fult, drie hondert ende Enegentigh dagen fult gy dat eten. 10. Uwe fpijfe nu, die gy eten fult, fal in gewichte zijn twintigh likelen 'sdaegs: van tijt tot XV. DEEL. C £  3Ö EZECHIEL. IV. tijt fult gy die 'eten. Dit zal dagelyks uw bepaelde deel wezen. 11. Gy fult oock water nae [fekere] mate drincken, het fefte deel van een Hin: van tijt tot tijt fult gy 't drincken. Dagelyks zult gy niet meer, dan die bepaelde maet drinken. 12. Ende gy fult een gerftenkoeck eten, ende die fult gy met dreck van 's menfchen afgangh backen, in de tegenwoordigheid der Joden, en voor hare oogen. 13. Ende de HEERE feyde ; Alfoo fullen de kinderen Ifraè'ls haer fober broot (e) onreyn eten, het zal, door de manier van toebereiding, veronthéiligd wezen. Zodanig zal hunne ellendige toeftand wezen, onder de Heydenen, daer henen ickfe, als vreemdelingen en ballingen, verdrijven fal. 14. Doe feyde ick, Ach Heere HEERE, Siet, mijne ziele en is niet verontreynigt geweeit; nim- v mer heb ik iets onreins gegeten : want ick en hebbe van mijner vroege jeugt af tot nu toe, geduurende mijnen ganfchen leevtijd, geen doot aes, nochte dat verfcheurt is gegeten , nochte geen verfoeyelick vleefch, of iets anders, het welk de wet onrein verklaerd heeft, en is immermeer in mijnen mont gekomen. Verfchoon my dan, om eenen koek te eten, die, door menfchendrek, verontreinigd is. 15. Ende hy feyde tot my; Siet, ick hebbe u runderen mift gegeven, die minder verfoeilyk is, voor en in de plaets van menfchen dreck, fo fult gy uw broot daer mede bereyden. 16. Daer na feyde hy tot my, in die zelvde Openbaring, ter nadere verklaring van die zinbeeldige verrichtingen , Gy menfchen kint vergel. Kap. 2: 1. Siet, ick (d) breke of Ik zal verbreken den ftaf des broots in Jerufalem, ende fy fullen het broot, uit hoofde van het (O Hof. 9: 3. 00 Levit. 26: aö. Jef. 3! »• Ezech. 5: 16. «nde 14: 13.  EZECHIEL, IV. 3/ bet gebrek, zeer fpaerzaem, en met gewichte, ende met kommer eten , den eenen dag verlegen zijnde, over het voedfel voor den volgenden, ende het water zult gy, uit hoofde van de fchaersheid , met [fekere] mate, ende met verbaeftheyt drincken, den eenen dag niet wetende, waer gy, den volgenden , drank vinden zult. Dit zal den Joden tot een teeken zijn , van het gebrek, welke, by de belegering van Jerufalem, zal plaets hebben. 17. Op datfe weten mogen , dat zy des broots, ende des waters gebreck hebben zullen, ende de eene met den anderen verbaeft worden, ende in hare ongerechtigheyt, door honger en dorst, vermageren en uytteeren. Het breken van den ft af des broods vs. 16. beteekent het toezenden van eenen nijpenden hongersnood. — De fpreekwijs is ontleend van zwakke lieden, die, op eenen ftaf, leunen, en, by gebrek daervan, op de aerde nedervallen. De ftaf des broods is derhalven die verfterking , welke het brood, aen onze lichamen, verfchaft; daer wy, zonder voedfel, bezwijken moeten; het brood verfterkt het hart des menfchen , Pf. 104: 15. God breekt den ftaf des broods, wanneer Hy den mensch van het noodig voedfel beroovt, ten tijde van fchaersheid, of wanneer Hy, zelvs in overvloed, de verfterkende kracht, uit het voedfel, weehneemt. In den eerften zin, zou de heer den ftaf des broods, in Jerufalem, verbreken, en de Joden, geduurende de belegering van die hoofdftad, met eenen zwaren hongersnood, bezoeken. Alle de zinbeeldige verrichtingen, welke vs. 9-15, gemeld worden, dienden om den hongersnood aftebeelden, welke, by de belegering van Jerufalem, door nebucadnezar , zou plaets hebben, blijkens de verklaring, welke 'er de heer zelvs van geevt vs. 16, 17. ezechiel moest niet alleen tarwe en gerst nemen, maer ook boenen, linfen, heerfe en fpelt, om daervan brood te maken vs. 9. — Dit bevel werd hem gegeven, om daerdoor de fchaersbeid aftebeelden, welke, geduurende het XV. DEEL. C 3  38 ezechiel; iv. beleg van Jerufalem, zou plaets hebben, zodat men zich zou vergenoegen, met Hechte fpfc te eten. In tijden va» fchaersheid namelyk , is men genoodzaekt flechter zoort van granen met de tarwe, te vermengen, om daerdoor den voorried te rekken. - Dit brood moest de Propheet 390 dagen eten, tot een teeken, dat het beleg en de daeruit voortfpruitende hongersnood, juist zo lang duuren zouden. Van dit flechte voedfel mogt hy niet eten, zo veel hy wilde, maer flechts een gering gedeelte, waer van het gewicht bepaeld werd vs. ro. — Daerdoor werd wederom de zeer groote fchaersheid afgebeeld, welke in Jerufalem zou plaets hebben. In belegeringen , wanneer de hon. gersnood begint te dringen, is het meermalen gebruikelyk dat 'er voor elk een perfoon , een zeker gedeelte van brood bepaeld worde, om den voorraed des te langer te rekken. Den Propheet werden twintig fikkelen daegs toegelegd. Dit was indedaed eene zeer fchrale bedeeling • 60 /Melen maekten ruim 27 oneen, 20 fikkelen waren derhalven iets meer dan 9 oneen, of ruim een halv pond. Zie II Deel Inleiding p. XLV. Ook moest de Propheet eene bepaelde maet van drank dagelyks drinken, tot een teeken, dat'er, binnen het belegerde Jerufalem, eene zeer groote fchaersheid van water zou plaets hebben vs. 11. — De maet was bepaeld op een zesde deel van een Min, voor eiken dag. Een Hin was omtrent 2 ftopen, en een zesde deel van een Hin maekte l ftoop het welk een zeer bekrompen rantzoen was Maer wat zegt het bevel vs. I2. om een gerstenkoek te eten dte, mt a,ek van 's menfchen afgang, gebakken wast _ De frettende voltaike heeft zich ongemeen vermaekt met du bevel, in een ongerijmd licht, voor te Hellen! Volgens hem moest ezecH1el het deeg van dezen koek met menfehendrek , mengen en beflaen , en dit zou dé reden geweest zijn, dat de Propheet, die daervan eenen natuurlyken afkeer had, van «fit walgelyk voedfel begeerde verfchoond te worden. - Maer welk eene plompe verdraeijing, om den onkundigen frotgeest voedfel te geven 1 Niets  EZECHIEL. IV. 39 Niets is'er bekender, dan dat het, in het Oosten, nog ten huidigen dage, zeer gebruikelyk zy, om brood en koeken by gebrek van andere brandftoffen, op turven van gedroogden mest , te bakken. Zoortgelyke turven zijn zelvs, in zommige gedeelten van ons Vaderland, in gebruik, ezechiel nu moest eenen gerstenkoek eten, die met of liever gelijk wy gewoon te zeggen , op drek van •s nlenfchen afgang , op turven van gedroogden menfehendrek gebakken was. — Deze zinbeeldige handeling was derhal ven recht gefchikt, om het algemeen gebrek aftebeelden het welk by de Joden, binnen het belegerd Jerufalem' zou plaets hebben, zodat men, by mangel van andere brandftoffen, de fpijs, op turven van menfehendrek, zou moeten gaer maken. Op het verzoek evenwel van den Propheet, werd dit bevel in zo ver gematigd, dat het hem vergund wierde, den koek, in plaets van op gedroogden menfehendrek, op turven van runderen mest te bakken vs. 15- Het gene hier ziBbeeldig werd afgeteekend, heeft werkelyk plaets gehad, in de belegering van Jerufalem. Er heerschte een allerakeligfte hongersnood, met alle die ellenden, welke daermede gepaerd gaen. De Koning, de Rijksgrooten , en de Soldaten hadden nog eenen genoegzamen voorraed Jer. 37= 215 maer, voor den gemeenenman, zag het 'er allerakeligst uit. Toen de Chaldeeuwen in Kanaan vielen, vluchtten de Joden, van alle kanten, naer Jerufalem, om zich aldaer te beveiligen. Dit maekte aenftonds eene groote fchaersheid, en ten laetfien een algemeen gebrek. 2 Kon. 25: 4- Al het volk zuchtte, brood zoekende, zy gaven hunne gewenschte dingen voor fpijs, om de ziel te verkwikken; het kindeken en de zuigeling zonken, van honger, op de ftraten der Stad, in onmacht; de ziel der kinderen fchudde zich uit, in den fchoot der moederen; de wijven aten hare vrucht, en de kinderkens, welke men op de banden draegt, Klaegl. 1: 11. 2: 11, 12, 20. XV. DEEL. C 4  43 EZECHIEL. V. HET V. KAPITTEL. Bier worden de ellenden, welke over het Joodfche volk komen zouden, uitvoeriger befchreven. — De heer beveelt den Propheet, om deze onheilen , door eene zinbeeldige verrichting, omtrent het afgefchooren hair van zijn hoofd en baerd, afiefchilderen vs. i ■ 4. Vervolgens wordt deze zinbeeldige handelwijs uitvoerig vcrklaerd vs- 5-17. 1. JTNde gy menfchen kint, vergel. Kap. 2: 1, zo vervolgde de heeh , in die zelvde verfchij. ning, met my te fpreken, neemt u een fcherp mes een fcheermes der barbieren fult gy u nemen; 't welcke gy fult laten gaen over uw hooft, ende over uwen baert, om daermede het hair van uw hoofd en van uwen baerd aftefcheeren, daer na fult gy u een weegfchale nemen, ende die afgefchooren [hayrenl. in drie gelijke deelen, zeer nauwkeurig deylen. 2. Een derdendeel van het afgefchooren hair, fult gy in 't midden der afgeteekende ftadt Jerufalem, welke gy , op eenen ticheJfteen , zult beworpen hebben , vergel. Kap, 4: i, met vyer verbranden, nae dat de dagen der belegeringe vervullet wordtn, en de 390 dagen, geduurende welke gy, tegen over de afteekening van het belegerde Jerufalem, moet nederliggen , vergel. Kap. 4: 3-8, zullen vervuld zijn, dan fult gy een ander derdendeel nemen, flaende met een fweert rontom het felve; ende een derdendeel fult gy in den wint ftroyen; want ick fal het fweert achter hen uyttreclien, om de verftrooide Joden daermede te vervolgen. 3. Gy fuif oock weynige hairen in getale daer van , van dat laetstgemelde derde deel nemen ende in u we flippen binden. '4 Ende  EZECHIEL. V. 41 4. Ende nogh fult gy van die hairen, welke, tot het laetfte derde deel , behooren , 'er eenige nemen, ende die werpen in 't midden des vyers , ende fultfe verbranden met vyer : daer uyt fal voortkomen een vyer tegen het geheele huys van Ifaël. Laten wy deze zinbeeldige verrichting wat nader befchouwem. De Propheet moest het hair van zijn hoofd en baerd affcheeren, en het zelve, by het gewicht nauwkeurig,, in drie deelen, verdeelen; één derde deel moest hy, in het midden der afgeteekende Stad Jerufalem , met vuur verbranden ; rondom het ander derde deel, moest hy met een zwaerd flaen; maer, met het laetfte derde deel moest hy , op drie onderfcheidene wijzen , te werk gaen, hy moest het zelve , op eenige weinige hairen na, in den wind ftrooijen, deze weinige hairen moest hy, in zijne flippen binden, en 'er dan wederom eenige uitnemen, om dezelve in het vuur te werpen. Dit alles had eene Prophetifche beduidenis. Het affnijden van het hoefdhair, en van den baerd was, by de Joden, zeer fchandelyk, en een teeken van de allerui. terfte verfmaedheid , vergel. 2 Sam. 10: 4, 5. Dit zinbeeldig bedrijv teekende derhalven de hoogstgaende fmaed. heden en verachting, welke de Joden ondergaen zouden. De onderfcheidene wijzen, op welke de Propheet, met het afgefchooren hair, handelen moest , fchilderden de verfchillende oordeelen af, met welke de heer het Jood. fche volk bezoeken zoude. Het nauwkeurig wegen en afpasfen van het hair, vertoonde Gods rechtvaerdigheid, in het ftrafFen van de zondaren. Een derde deel moest, in het midden van het afgeteekende Jerufalem, met vuur verbrand worden, tot een teeken, dat die Stad, nadat de Chaldeeuwen dezelve hadden ingenomen , door nebtizaradan , zou verwoest worden. Een ander deel moest ezechiel nemen, en, met een zwaerd flaen, rondom het zelve; dit vertoonde hoe de Joden, door^het KV. DEEL. C 5  42 EZECHIEL. V. zwaerd der Babyloniers, zouden verflagen worden, deeis by het verdeedigen van de Stad, deels by het innemen van dezelve, deels in hun vluchten. Het derde deel moest de Propheet in den wind flrooijen, om aftebeelden, hoe de Jo. den, allerwegen onder de Heidenen, als ballingen, zouden verflrooid worden. Alleenlyk moest hy eenige weinige hairen bewaren, en dezelve in zijne flippen binden, tot een vertoog, dat de heer het ganfche huis van Israël'niet geheel zou uitroeijen , maer een klein gedeelte daervan overlaten. Van deze laetstgemelde hairen, moest hy,'er wederom eenige weinige nemen, om dezelve, in het midden des vuurs, te verbranden, en daeruit zou een vuur voortkomen, tegen het geheele huis van Israël. Dit gav te kennen , dat zommigen der ontkomene Joden, door hunne zamenzweering, tegen den Overften, welke nebucadnezar over hen Hellen zou , een tweede vuur van vernieling ontfteken zouden, het welk byna het geheele huis van Israël verteeren zou. Dit alles is ook, door de uitkomst, allerduidelykst bevestigd. — De heer heeft het Joodfche volk, aen de ui. terfte verfmaedheid , overgegeven. — Nadat nebucadnezar de Stad Jerufalem had ingenomen , zondt hy zijnen Krijgsbevelhebber nebuzaradan , om dezelve te verbranden, die alles verwoestte; zodat'er gene fchaduw van den vorigen luister overbleev 2 Kon. 25: 8 -10. Eene zeer groote menigte van Joden werdt, door het zwaerd, verdagen , niet alleen by het verdeedigen van de Stad, maer vooral, toen zy, met Koning zedekia, vluchtten, en achterhaeld werden , in de vlakke velden van Jericho 2 Kon. 25: 4-7. — De overgeblevenen werden, onder de heidenen, verflrooid, nadat nebuzaradan het meerder deel, naer Babel, had wcchgevoerd 2 Kon. 25: 8-23. 2 Kron. 36: 18-20. Jer. 39: 8-18. 52: 12-27. — Alleenlyk werden 'er eenige weinigen van het geringfte zoort, in Kanaan, gelaten, over welken gedalia tot Overften was aengefteld 2 Kon. 25: 22. Maer niet lang daerna werdt de gemelde gedalia , door verraed, omgebracht; dit ontftak eene nieuw vuurvemieling, waerdoor zy bykans alle  EZECHIEL. V. 43 alle zouden verteerd zijn, en gav aenleiding, dat het overgebleven volk, naer Egypte, vluchtte 2 Kon. 25: 25, 2$. Jer. 40-44- Vs. 5-I7- vinden wy de toepwfing en nadere verklaring van dit zinbeeldig bedrijv. 5. Alfoo feyt de Heere HEERE, de opperfte en rechtvaerdige Richter : dit af beeldfel, het welk gy, op den tichelfteen, ontworpen hebt, vergel. Kap. 4: 1. is en beteekent Jerufalem,die vermaerde Stad,dewelcke ick in 't midden der Heydenen, als een toonbeeld van mijne zegenende goedheid, gefett hebbe; ende ge. maekt, tot een wonder, voor de landen rontom haer henen. 6. Doch fy, die 'er in woonen, hebben mijne weldaden beantwoord, met eene allerfchandelykfte ondankbaerheid. In plaets dat mijne wetten, binnen Jerufalem, zouden gehoorzaemd worden, heeft het Joodfche volk mijne rechten, welke Ik hun had voorgefchreven, verfmaed, en verandert in godtloof heyt en meer overtreden dan de Heydenen, ende mijne infettingen meer verfmaed dan de heidenen, bewoonende de landen die rontom haer zijn: want fy hebben mijne rechten verworpen, ende in mijne infettingen en hebben fy niet ge wandelt. 7. Daerom feyt de Heere HEERE alfoo, tot het wederfpannig volk der Joden, (a) Dewijle gylieden , die zo zonderling bevoorrecht waert, de boosheid dies meer gemaeckt hebt dan de Heydenen die rontom u zijn , in mijne infettingen niet gewandelt en. hebbet, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet, felfs nae de rechten der Heydenen die rontomme u zijn niet gedaen en hebbet, zijnde minder oprecht, eerlyk, en rechtvaerdig dan de blinde heidenen, welke Ik, in hunne wegen, heb laten wandelen. (a) Levit. i3: 24, 28. XV. DEEL,  44 EZECHIEL. V; 8. Daerom feyt de Heere HEERE, die elk rechtvaerdig vergeldt, naer zijne daden, alfoo; Siet ick [wil] aen u, of Ik ben tegen u, Ik zal my tegen u ver, zetten , ja Ick , tegen welken zich niemand verzetten kan : want ick fal gerichten in 't midden van u oeffenen, en u , op eene zeer geduchte wijs, ftrafFen voor de oogen van die Heydenen, die zich beter ge' dragen hebben, dan gylieden. 9. Ende ick fal onder u doen 't gene ick niet gedaen en hebbe. De ftraffen, met welke Ik u bezoeken zal, zullen zwarer wezen, dan Ik ooit, aen eenig ander volk, heb uitgeoeffend ; ende defgelijck ick voortaen niet doen en fal. Dit alles zal u overkomen, om aller uwer grouwelen wille. 10. Daerom zal Ik eenen fchroomelyken hongersnood onder u zenden, by de belegering van Jerufalem, door de Chaldeeuwen; zelvs fullen de vaders de (b) kinder ren eten in 't midden van u; ende de kinderen fullen hare vaderen eten: ende ick fal gerichten onder u oeffenen, ende lal al uw overblijffel in Ca) alle winden verllroyen. Dit is blijkbaer vervuld, geduurende het beleg van Jerufalem. — Er heerschte eene allerakeligfte hongersnood. Zie 2 Kon. 25: 3. Daerom klaegt jeremia : de kindeten der barmhartige -wijven hebben hare kinderen gekookt, zy zijn haer, tot fpijs, geworden, in de verbreking der dochter mijnes volks, Klaeg!. 4: 10 Het overblijf/el der Joden, zy , die, van de algemeene flachting verflrooid, waren overgebleven, werden in alle winden en onder alle volken, nadat Nebuza! radan het ganfche volk, eenige van het geringfte foort uitgezonderd, naer Babel, gevangelyk had wechgevoerd, 2 Kon. 25: 8-22. 2 Kron. 36; 18-20. Jer. 39: s-18. 52: 12-27. 11. Daerom [foo waerachtig als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE, de AUerhoogfte Richter, de (>) Levit. 26: 29. Deut. 28: 53. 2 Kon. 61 29. Klaeal. 4; 10. (cj Jerem. 49: 32, S6. '  EZECHIEL. V. 4s die het kwaed nimmer kan ongeftraft laten; (om dat gy den Tempel mijn heyligdom verontreynigt hebbet met alle uwe afgodery , en welke, met het hoogfte recht, verfoeyfelen genaemd worden , ende met alle uwe grouwelen:) ib ick oock niet daerom [a] verminderen, op eene geduchte wijs ftrafFen, ende (d) mijne ooge \u] niet verfchoonen en fal, ende ick oock niet en fal fparen, maer u, op een klein overblijffel na, verdelgen zal, zo zal Ik geen God zijn ! 12. (e) Een derde deel van u fal van de peftilentie fterven , welke , binnen het belegerde Jerufalem, door den ftank der verflagene lijken, ontftaen zal, ende fal door honger in 't midden van u te niete worden , ende een derde deel fal in het fweert vallen rontom u: ende een derdendeel fal ick in alle winden verftroyen, ende ick fal het fweert achter hen uyttrecken: gelijk, in de voorheen gemelde zinbeeldige verrichting, is afgeteekend, vs. 1-4. 13. Alfo fal mijn toorn volbracht worden, ende ick fal mijn grimmigheyt op hen doen ruften, ende my trooften, het uitoefFenen van mijne wraek zal my genoegen verfchafFen, ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE in mijnen lang getergden yver gefproken hebbe, als ick mijne grimmigheyt tegen hen volbracht fal hebben. 14. Deer toe fal ick u ter woeftheyt, ende ter fmaetheyt fetten, onder de Heydenen, die rontom u zijn; voor de oogen van allen den genen, die voorbygaet, zal uw land, voorheen zo bloeiende, eene onbewoonde wildernis wezen. 15. So fal de (ƒ ). fmaetheyt, ende hoon, welke Ik u zal aendoen , voor andere volken, tot een onderwijs zijn, om, uit uw voorbeeld, te leeren, voor mijne oordeelen te vreezen. Het oordeel, het welk Ik over u zal uitoefFenen , zal tot een fchrik ende ontfettinge (— Zo is het ook gefchied. ■— Er werd eene verbazende menigte der Joden , door het zwaerd der Chaldeeuwen, verflagen, terwijl vele anderen , geduurende het beleg van Jerufalem, door den honger en de pestilentie, waren omgekomen. Maer 'er was nog een overblijvfel, het welk gevangelyk naer Babel gevoerd, en, in de landen der heidenen, verflrooid werd. — Velen van deze ontkomenen bleven onverbeterlyk, vergel. Jer. 42, 43, 44. Maer eenigen hebben zich tot den heer gekeerd , en zijn, in de Babylonifche gevangenis, van den afgodsdienst , aen welken hunne Natie zo vele eeuwen was verkleevd geweest, geheel afkeerig geworden. Vs. 11*14. worden de geduchte oordeelen, welke, over de Jt. den, als rechtvaerdige flraffen van hunne hemeltergende boos' heden, komen zouden, zeer levendig afgeteekend. ix. Soo feyt de Heere HEERE; (b) Slaet met uwe hant, ende ftampt met uwen voet, tot een teeken van verbaesdheid en droevheid, over de grouwelen der Joden, en de fchromelyke oordeelen, met welke zy zullen geftraft worden, ende fegt, Ach, over alle grouwelen der boofheden van het huys Ifraè'ls: want fy fullen door het fweert, door den honger , ende door de peftilentie vallen. 12. Die verre af en buiten 's lands gevlucht is, fal door (&) Ezéeh. au 17*  EZECHIEL. VI. 51 door de pefte fterven; ende die naeby is en in zijn Vaderland blijvt , wanneer de Chaldeeuwen in het zelve rukken, fal door het fweert vallen; maer die overgebleven , ende, binnen de hoofdftad Jerufalem, belegert is, fal door honger fterven: alfo fal.ick mijne grimmigheyt tegen hen volbrengen. 13. Dan fult gy weten, dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, die het bewind voert, over de geheele waereld, als de lijken van hare verflagene in 't midden harer dreckgoden , rontom hare altaren wefen fullen, op alle hooge heuvelen , op alle toppen der bergen , ende onder allen groenen boom, ende onder alle dichte eycken; de plaetfe, alwaer fy allen haren dreckgoden lieflicken reuck maeckten. 14. Daeromme, tot eene rechtvaerdige ftraf van deze grouwelen, fal ick mijne flaende hant over hen uytftrecken, ende fal het lant woeft maken, ja nog woefter dan de vreesfelyke en onbewoonbare wotftijne nae Diblath henen, op de grenzen van Moab, vergel. Deut. 8: 15. Zulk eene verwoesting zal Ik aenrichten, in het ganfche land der Joden, in alle hare wooningen : ende fy fullen bevinden, dat ick de HEERE ben, die niet dulden kan, dat die eer en hulde, welke My alleen toekomt, den nietigen afgoden gegeven worde. XV. Dm.' f> *  $2 EZECHIEL. VII. HET Vil. KAPITTEL» Hier voor/pelt de Propheet nog eens de geheele vermesting van het Joodfche land. I. Dit oordeel wordt eerst op zich zelve voorgefleld vs. 1-4. en II. daerna door eene driedabbelde herhaling a nader bevestigd * welke alle zijn ingericht, om de nabyheid en zwaerheid van deze onheilen aftebeelden vs. 5-22. ü. De eerfle herhaling vinden wy vs. 5-9. -3. £>e t'mede vs. 10, 11, 3. De derde vs. 12-22. UI. Eindelyk worden de laetfte ellenden, welke het Joodfche volk zouden overkomen, zinbeeldig vertoond vs. 23-27. 1. T)Aer na, liever eenvouwig Ende, ook gefchied¬ de het woort des HEEREN vervolgens tot my, feggende: 2. Voorder gy menfchen kint, vergel. Kap. 2: 1 foo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte en recht" vaerdige Richter der ganfche aerde, van het voorheen zo gezegend Kanaan , het lant Ifraè'ls ; Het eynde van mijne langmoedigheid, en van het Joodfche Koningrijk, is 'er: het eynde is gekomen over de vier hoecken dat is, over alle deelen deslants, in den geheelen omtrek. Het land Israëls beteekent hier het Joodfche land. Na de flooping van het Koningrijk, en de gevangelyke wechvoering der X Hammen , door de Asfyriers , komt Juda meermalen voor, onder den algemeenen naem van Israël omdat de overgeblevenen van de X Hammen zich by Juda gevoegd hadden, vergel. Kap. 12: 22. 13: 9. i$: 2. Mich. 1: 14. 3: 9, 10, enz. 3. Nu is het eynde over u gekomen-, daer Ik u zo lang verfchoond, en, in mijne,langmoedigheid, gedragen heb : want ick fal de geduchte uitwerkfelen van mijnen recht-  EZECHIEL. VII. 53 ïechtvaerdigen toorn tegen u fenden, ende ick fal u richten nae uwe bofe wegen en handelingen , ende ick fal op u brengen de ftraffen van alle uwe grou- ^^"(a) Ende mijne ooge en fal u niet verfchoonen, nochte ick en fal niet fparen: maer ick fal de fchromelyke vergelding van uwe booze wegen Op U brengen , ende de ftraffen van uwe grouwelen fullen in 't midden van u zijn; ende gylieden fult weten , dat ick de HEERE ben , de eenige en ware God, yverig over mijne eer. 5. Soo feyt de Heere HEERE, de opperfte Richter; uwe voleinding zal zeer fpoedig komen. Bet oordeel is reeds voorde-deur. Een quaet, een eenigh quaet, eene aeneenfchakeling van allerlei rampen, fiet en merkt het toch op, is reeds gekomen: 6. Een eynde is'er gekomen, van mijne langmoedigheid, en van het Joodfche Koningrijk, dat eynde is reeds werkelyk gekomen. Mijn rechtvaerdig oordeel fcheen te (luimeren, maer het is nu opgewaeckt tegen u: fiet, het [quaet] is gekomen. 7. De morgenftont, in welken de Richters gewoon zijn, vonnisfen uittefpreken, de tijd van mijne rechtvaerdige vergelding, is tot u gekomen , 0 inwoonder des Joodfchen lants: de tijt des gerichts is gekomen, de dagh der beroerte is naeby, in welken gy niet rusten zult, waer gy u, van verlegenheid, bergen zult, ende daer en is geen wederklanck der bergen, 'er is geen gejuich, gene ftem des gezangs, van welke de bergen pltgen te weergalmen, meer in het ganfche land. 8. Nu fal ick in korten de fchromelyke uitwerkfelen van mijne grimmigheyt over u uytgieten ende mijnen toorne tegen u volbrengen, ende u richten nae uwe booze wegen en handelingen, ende fal op U brengen alle de welverdiende ftraffen van uwe grouwelen («) Ezech. 5: li. ende 8: x8. XV. DEEL. D 3  54 EZECHIEL VII. 9. Ende mijne ooge en fal niet verfchoonen nochte ick en fal niet fparen: ick fal u vergelding geven nae uwe booze wegen en handelingen, ende de geduchte ftraffen van uwe grouwelen fullen in 't midden van u zijn; ende gylieden fult weten , dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, die u flaet met mijne ftraffende hand. 10. Siet, de dagh, fiet [de morgenfiont] is gekomen , in welken Ik zal recht doen, de morgenfiont van dien benauwden dag, op welken Ik een einde van het Joodfche Koningrijk maken zal, is voortgekomen, de roede van mijnen toorn heeft gebloeyt, de Chaldeeuwen , welke Ik, als eene roede in mijne hand, gebruiken zal, om u te ftraffen, zijn fterk en geweldig, de hoovaerdye heeft gegroent ; de trotfche hardnekkigheid der Joden is rijp geworden tot de ftraf. 11. Het gewelt is opgerefen tot een roede der godtloofheyt. De boosheid is zo hoog geklommen, dat zy niet langer kan ongeftraft blijven, en daerom zullen de hardnekkige Joden geheel verwoest worden ; niet van hen en fal [overblijven], nochte van hare menigte, nochte van haer gedruys en vrolykheid, ende zelvs geene klage en fal over hen zijn, niemand zal, met de Joden, eenig medelijden hebben. 12. De tijt der voleinding is gekomen, de dagh der verwoesting is genaeckt; de kooper en zy niet blijde, over het gene hy gekocht heeft, naerdien hy 'er geen genot van hebben zal , ende de verkooper en bedrijve geen rouwe , over het verlies van het ver. kochte, naerdien hy toch zou hebben moeten misfen : want een brandende-toorn is over de geheele menigte van het Joodfche [lant] ontftoken, die alles Verteeren zal. 13. Want het gantfche land zal komen in de handen der Chaldeeuwen, de verkooper en fal daerom tot het verkochte niet wederkeeren, of fchoon haer leven nogh onder de levendige ware. Zy, die het Jubeljaer beleven mogten, wanneer alle bezittingen tot den voo- rigen  EZECHIEL. VII. SS rigen eigenaer plegen weder te keren, verg. Lev. 25: 13. zullen 'er geen genot van hebben, omdat zy, in de gevangenis van Babel, ver wech buiten hun Vaderland, ver. keeren zullen , overmits het Gelichte, dat is dit bedreig, de onheil, het welk den Propheet vertoond is, aengaen,de de verwoesting van de geheele menigte van het [lantl, niet en fal te rugge keeren, maer zekerlyk zal uitgevoerd worden; ende niemant en fal door fijne ongerechtigheyt, of booze ftreeken, fijn leven ftercken , en beveiligen kunnen. 14. Ook zullen de Joden genen moed hebben, om de verdervende Chaldeeuwen aftekeeren. Sy hebben met de trompette getrompettet , om de wapenen aen te gorden, ende hebben alles bereydet, tot den ftrijd ; maer niemant en treckt ten ftrijde. Op het aennaderen van den vyand is hun allen de moed ontzonken. Zy zijn allen, binnen de hoofdftad Jerufalem, gevlucht. Ook zouden alle hunne poogingen geheel vruchteloos wezen: want mijn brandende-toorn is over de geheelemenigte van het Joodfche \lant~\ ontftoken. 15. Het fweert is buyten op het land, ende de pefte, ende de honger heerfchen vanbinnen, in het belegerde Jerufalem: die op het velt is, fal door het fweert fterven, ende dje in de ftadt is, dien fal de honger, ende de pefte verteeren. 16. Ende hare ontkomende , die, met den Koning Zedekia by het inneemen van Jerufalem, zullen vluchten, begunftigd door de duisternis van den nacht, verg. 2 Kon. 25: 4. fullen [wet] ontkomen, in de vlakke^velden van Jericho, maer fy fullen op de bergen zijn omzwervende, fy zullen aldaer, door de Chaldeeuwen, worden nagejaegd, verg. 2 Kon. 25: 5. ja zy alle fullen zijn gelijck duyven der dalen, die uit hun nest verjaegd zijn, kermende, een yeder om de rampzalige gevolgen van fijne ongerechtigheyt. 17. Er zal eene algemeene neerflachtigheid en vrees plaets'hebben. Alle handen fullen (b) flap worden, (4) Jef. 13: 7« Jerera. 6: *4XV. DEEL. D 4  56 EZECHIEL. VII. ende alle knien fullen te zwak zijn, om teftaen, zy zullen, als het ware, henen vlieten [a/x] water 18. Oock fullen fy facken (c) aengorden, om hunnen lendenen, tot een teeken van droevheid, grou- . wen en verfchrikking falfe als geheel bedecken'- ende over alle aengefichten fal» fchaemte wefenj ende op alle hare hoofden kaelheyt; vermits het hair, tot een teeken van rouwe, zal afgefneden wezen. 19. Hunne rijkdommen zullen hun niet kunnen baten. Vluchtende zullen zy alle hunne bezittingen verlaten moe*, ten. Sy fullen haer filver, als iets geheel onnut op de flraten werpen, ende haer gout fal tot onreynigheyt zijn, zy zullen het wechwerpen, als iets, het welk voor hun van gene de minfte waerde is; (d) haer filver, ende haer gout en fal haer niet konnen uythelpen ten dage der verbolgenheyt des HEEREN. Met alle hunne rijkdommen , zullen zy , by de belegering van Jeiufalem , gebrek aen voedfel hebben, hare ziele en fullen fy niet verfadigen , ende hare ingewanden en fullen fy niet vullen kunnen: want het goud en zilver fal de aen floot harer ongerechtigheyt zijn of is dt aenfioot van hunne ongerechtigheid geweest, hunne rijk! dommen hebben zy misbruikt, niet alleen tot weelde en dartelheid, maer cok om hunne afgoden te vereeren. 20. Ende hy, die Juda voorheen zo uitnemend zegende, heeft den prachtigen Tempel, de fchoonheyt fijne* cieraets, onder de Joden, tot overtreffelickheytgefett; maer fy hebben daer in beelden harer grouwelen [ende] harer verfoeyfelen gemaeckt, zy hebben den Heiligen Tempel, door afgodery, verontreinigd daerom hebb' ick dat prachtig gebouw hen tot onreyl nigheyt geftelt, voor zo ver het, door de Chaldeeuwen, zal ontheiligd en verwoest worden. 21. Ende ick fal het Heiligdom, het welk Salomo ter mijner eere, gedicht heeft, in de hant der vreemde overgeven ten roove, ende den wreeden, roov- zuch- f0 Jet 15: 1, J. J«. 48: 37- 00 Spr. n: 4. Zeph. 1: i«.  EZECHIEL. VII. 57 zuchtigen, en bloeddorftigen Chaldeeuwen , die godtloofen der aerde ten buyte: ende fy fullen 't ontheyligen, verwoesten en verbrandea. 22. Oock fal ick naer de Joden niet hooren, wanneer zy, in de benauwdheid, tot my roepen zullen: want ik zal mijn guniiig aengefichte van hen omwenden, ende de woede der Chaldeeuwen zal pael noch perk kennen , fy fullen zelvs het heilige der heiligen , mijne verborgene plaetfe, ontheyligen: want inbrekers fullen daer in komen, ende die ontheyligen. 23. Maekt gy een keten, Ezechiel, om de aenftaende gevangenis en dienstbaerheid der Joden , in Kanaan, aftebeelden: want, het gantfche Joodfche lant is vol van bloetgerichten , moord en onderdrukking, ende de hoofdftadt Jerufalem is vol van gewelt. 24. Daerom fal ick de Chaldeeuwen, de quaetfte en wreedaertigfte der Heydenen doen komen, die hare huyfen erflick befitten fullen, ende fal den hoogmoet der ftereken en hardnekkigen onder de Joden doen ophouden, ende die haer heyligen, alle dingen, welke tot den plechtigen Godsdienst, behooren fullen ontheyligt worden. 25. De ondergangh komt, voor de Joden, ende fy fullen de vresde foecken, maer fy en falder niet zijn; alle hunne,pogingen, om den ondergang van hun Koningrijk voor te komen, zullen geheel mislukken. 26. Elende fal op elende komen, ende daer fal akelig geruchte op geruchte wefen: dan fullen fy het Gefichte van een Propheet foecken, en hem, over de uitkomst, willen raedpleegen, maer de wet fal vergaen van den Priester; zy, welker ampt het is, het volk te onderwijzen, zullen geheel onkundig wezen, ende de raet van de Oudften ; de verftandigften zullen ten eenenmale radeloos wezen. 27. Er zal eene algemene verflagenheid wezen, onder allerlei rangen van menfchen. De laetfte Koningh Ze. dekia fal rouwe bedrijven, ende de Vorften fullen met verwoeftinge, en verbaesdheid, als geheel beklee- XV. deel. D 5  58 EZECH IEL. VII. det zijn, ende de handen van het volck des lanti fullen, door verflagenheid, als beroert zijn: iek fal hen doen nae haren boozen wegh , en handel, ende met hare rechten fal ickfe richten, door hun, naer evenredigheid van hunne daden, te vergelden, ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, de Richter der ganfche aerde, die recht doet. HET VIII. KAPITTEL. J^ap. 8 -10. befchrijvt onze Propheet de Openbaringen, welke hy, in het zesde jaer der wechvoering van jechinia , in Babel ontvangen heeft. De eerfte is vervat Kap. 8-n. want, dat dit alles het verhael uitmake van eene en dezelve Openbaring , blijk allerduidelykst, uit Kap. 11-24, 25. alwaer de Propheet uitdrukkelyk zegt, dat hy, na het befchouwen van dit gezicht, door den Geest des heeren, tot de gevangene Joden gevoerd zy, en hun Gods woorden hebbe bekend gemaekt. — De hoofdzaek van deze Openbaring beftond hier indat de heer , door de hand der Chaldeeuwen, de vreesfelykfte oordeelen zou uitoefFenen , over Jerufalem, en ,bet ganfche Joodfche land , tot rechtvaerdige ftraffen van hunne hemeltergende grouwelen. In dit Kap. 8. ontmoeten wy de volgende hoofdbyzonderheden. I. Na het opfchrivt, het welk de omftandigheden van tijd en plaets befchryvt, vs. 1. volgt II. Het verhael van het gezicht zelvs, waermede EzechiëL verwaerdigd is, vs. 2-17. ft. De Propheet werd, in eene verrukking van zinnen , in den Tempel te Jerufalem , overgebracht, vs. 1-5. Q. Al-  EZECHIEL. VUL 59 n. Alwaer hem de afgoderyen en grouwelen vertoond werden, welke aldaer, op onderfcheidene plaetfen, gepleegd werden, vs, 5-17. A. Aen de poort van het binnenfte Voorhov , vs. 5 , 6. B. Aen de deur van het Voorhov, vs. 7-13. C. Aen de Noorder poort van den Tempel vs. 14, 15. D. In het binnenfte Voorhov, vs. 16, 17. 3. Eindelyk .wordt hem verzekerd , dat deze grouwelen , op eene geduchte wijs , zouden geftraft wor. den, vs. 18. 1. Het gefchidde nu in het feite jaer, der wechvoering van Jechonia , verg. Kap. 1: 2, in de fefte [maent] , op den vijfden dag der maent, als ick in mijnen huyfe fat, ende de Oudtfte van Juda, mannen van aenzien en kundigheden , onder de gevangene Joden, die voorheen eerampten, in hun Vaderland, bekleed hadden, voor mijn aengefichte faten, om den heeee, door my raed te vragen , en te vernemen, hoe het verder, met het Joodfche volk in Kanaan, gaen zoude; dat de hant des Heeren HEEREN daer over my viel , en dat ik , door den Prophetifchen Geest , met Openbaringen en gezichten, verwaerdigd wierd. 2. Doe fagh ick, in eene verrukking van zinnen, een zeer merkwaerdig gezicht, ende fiet, terwyl de gemelde Oudften by my zaten, vertoonde zich aen my eene gelijckenifle, van eenen man, wiens gedaente was, als de gedaente van vyer; van de gedaente fijner lendenen , ende nederwaert , tot aen de voeten , was niets anders dan enkel vyer: en van fijne lendenen, ende opwaert, tot aen het hoofd, was zijne gedaente, als de gedaente eener klaerheyt, of van eenen zeer glansrijken luister , gelijk men in den morgenftond ziet, wanneer de zon zich vertoont aen het uitfpanfel, als de verwe van Hafmal. Verg. Kap. 1: 27. De man, die zich, in zulk eene ontzachlyke gedaente, XV. DEEL  60 EZECHIEL. Vllf. vertoonde, was dezelvde, welken de Propheet in de vallei gezien had, verg. vs. 4, namelyk de messias , Gods Zoon zelvs, verg. Kap. 1: 26. — Van zijne landenen en nederwaerds, vertoonde Hy zich , als enkel vuur, om daer door de ontzachlyke wraek te verbeelden, welke Hy eerlang, over de Joden , ftond uit te oeffenen. De helder fchijnende klaerheid, welke zich, aen zijne lendenen en opwaerds vertoonde , verbeeldde zijnen yver voor Gods eer en Majefteit. 3. Ende hy, die zich, in de gemelde gedaente, aen my vertoonde, ftack (a) de gelij'ckeniiTe eener hant uyt, ende nam by my den hayre mijns hoofts: ende de Geeft voerde my op tuflchen de aerde, ende tuflchen den hemel, ende bracht my in de Geiichten Godts, in eene Prophetifche verrukking, te Jerufalem, tot de deure der poorte des binnenflen [voorhof'/J,dewelcke fiet nae 't noorden, alwaer de fitplaetfe was van een beek der yveringe, dat tot yver verweckt. De Propheet werd overgevoerd, naer Jerufalem. Niet lichamelyk. Hy zat, in de tegenwoordigheid der Oudften, in zijn huis in Babyion. Maer , in eene verrukking van zinnen, werd hy, door de lucht heenen, naer Jerufalem gevoerd. De prophetifche Geest werkte zodanig op zjjne verbeeldingskracht, door eenen bovennatuurlyken invloed, dat het hem allerduidelykst voorkwam, als of hy naer Jerufalem gevoerd wierd. De plaets, werwaerds hy, in deze verrukking van zin. nen, werd overgevoerd, was Jerufalem, en wel bepaeldelyk de Tempel. Door eenen bovennatuurlyken invloed, op zijne verbeeldingskracht 3 kwam het hem zo duidelyk voor, dat hy in den Tempel was, als of hy 'er werkelyk geweest ware. — Hy werd meer bepaeldelyk gevoerd, tot de deur der pwte des binnenflen voorhovs, dewelke ziet naer het Noorden. Aen den Tempel van Salomo waren twee voorhoven; één voor de Priesters en Levieten, het welk daer om het voorhov der Priesteren genaemd wordt, 2 Kron. 4: 9, (*} Dm. 5: 5.  EZECHIEL. VIII. ói l- 9, en een voor het volk, het welk het groote voorhov heet', i Kon. 7: 12-» Hier wordt het eerfte gemelde voorhof bedoeld , dat der Priesteren namelyk , het welk meermalen het binnenfte Voorhov heet , 1 Kon. 6: 36, ter onderfcheiding van het voorhov des volks, hetwelk ook het uitetfte of buitenfte voorhov genaemd wordt, Kap. 10: 3, 5. 40: 19» 2°- Dit Voorhov der Priesteren had vier poorten en deuren , naer de vier winden , en aen elk van deze waren Poortiers en Deurwachters, 1 Kron. 19-24. ezechiel werd, in vertrekking van zinnen, aen de Noorder poort gebracht. Jldaer was de zitplaets van een beeld der yvering , het welk tot yver verwekt. — Hoedanig dit beeld geweest zy, is onzeker. Waerfchynlyk was het een beeld van Baal. Zodanig één had 'er Koning Manasse opgericht, 2 Kon. 21: 7. De vroome Koning josia had dit afgodsbeeld wechgenomen, 2 Kron. 34 5 maer, vermits de volgende Koningen den afgodsdienst op nieuws invoerden, zal ook dit beeld wederom herfteld zijn, 2 Kon. 23: 37- *9: 9, i9- 2 Kron. 36: 1 , 4- Het heet hier een beeld der yvering , of der jaloersheid , dat tot yver verwekt, omdat het eene fchroomelyke terging was van den hoogen God, zodanig een afgodsbeeld , in den Tempel, ter zijner eere gefchikt, te plaetfen; eene terging, welke de heer, die yverig is over zijne eer, niet kon ongeftraft laten. 4. Ende fiet, de heerlickheyt des Godts Ifraè'ls was" aldaer , op die zelvde plaets van den Tempel, aen de Noorder poort van het voorhov der Priesteren, en vertoonde zich wederom nae de zelvde gedaente, die ick in de {b) valleye gefien hadde, vergel. Kap. 3: 2 3- De heerlykheid des Gods van Israël vertoonde zich , aen ezechiel , op deze zelvde plaets, om hen die te meer te doen opmerken, welken onverdraeglyken hoon de Joden den heer aendeden, door den Tempel, welken Hy, met zijne meer byzondere tegenwoordigheid, vereerde, door de (5) Ezccb. 3: 2SXV. DEEL.  6% EZECHIEL. VIII. grouwzaemfte afgoderyen, te Terontreinigen. Maer dat des heeren heerlykheid zich vertoonde, aen de Noorder poort van het Voorhov der Priesteren, gav meer byzonder te kennen, dat de heer voornemens ware het volk en den Tempel te verlaten, en zich gereed maekte, om h-t Heiligdom uit te trekken, en, ter verwoesting, aen de Chaldeeuwen over te laten. 5- Ende hy, die zich, in de voorheen gemelde ontzachlyke gedaente vertoonde, verg. vs. 2. feyde tot my, Menfchen kint, verg. Kap. 2. 1. heft nu uwe 00gen op, en ziet, met oplettendheid, nae den wegh van t noorden: ende ick hief mijne oogen op, nae den wegh van 't noorden, ende ffet, tegen ,t noorden aen de poorte van den altaer was dit beelt der yveringe in den ingangh, door welken men gaet, in het Voorhov der Priesteren. De poort van den altaer, is de Noorder poort' van het Voorhov der Priesteren, vs. 3. Zy wordt dus genaemd, naer den altaer van Demascus, welken Koning achaz even bmten dte poort, aen den ingang, bezijden den koperen brandoffer-altaer, had laten plaetfen , 2 Kon. irj- 10-16 6. Ende hy feyde tot my; Menfchen kint, verg.' Kap. 2: 1, hoe grouwzaem wordt mijn Tempel, door de afgodifche Joden , verontreinigd , fiet gy wel wat fy doen, de groote grouwelen die het huys Ifraè'ls hier doen, op dat ick van mijn heyligdom verre wechgae? want, fchoon de Joden dit niet bedoelen, banen zy 'er evenwel den weg toe, en dit zal zekerlyk het gevolg van wezen; doch dit is het nog op verre niet al, gy fult, behalven deze, nogh wederom groote grouwelen fien. 7. So bracht hy my tot de deure des waren God verfmaedden. Zy vereerden niet alleen de opgaende zon, met hunne aengezichten, naer het Oosten, te keren, maer zelvs beogen zy zich neder, naer het Oosten, vaor de zon. Welk eene terging van den eenigen en waren God, Hem met verachting, den rug, maer der zonne het aengezicht, met nedergebogen knien, naer het Oosten toe te keren! Hoe fchreeuwend was deze fchendaed, in mannen, die binnen het Voorhov der Priesteren verkeerden , voor Priesteren van den levendigen God! 17. Doe feyde hy, die my deze dingen vertoonde, tot my; Hebt gy, menfchen kint, verg. Kap. n: 1, [dat] grouwelyk bedrijv geilen ? is 'er yet lichter geacht by den huyfe Juda, dan defe grouwelen te doen. die fy hier doen? alsfe het lant met gewelt vervult hebben , door hunne medemenfchen te onderdrukken , fo keeren fy fich , om ook my , hunnen Schepper en weldoener, door de verfoeilykile afgoderyen, te vertoornen: want fiet, fy fleken de wijnrancken aen haren neufe. Wat zegt het Jleeken van wijnranken aen den neus ? —- Dit was een afgodifche plechtigheid , by de Heidenen. Zy baden de zon aen, als den werkmeester van den groei en de vru^htbaerheid. Uit dit beginfel waren zy gewoon een ftek of rank van de eene of andere vruchtboom te wijden, en dezelve, wanneer zy de zon dienden, in de hand te dragen. Deze afgodifche gewoonte volgden de Joden na. Ter eere van de zon , droegen zy een wijnrank , in de handen , omdat de wijnftokken de edelfle vruchtboomen waren van Kanaan. Het kan zijn, dat zy deee wijnranken ook met reukwerken bewierookten, en dezelve daerom aen den neus ftaken, en, met den mond, kusten. 18. Daerom, terwijl de Joden zich, aen alle die grouwzame afgoderyen, zo in het openbaer, als het helmelyke, zelvs in het midden van mijnen Tempel, hebben fchuldig gemaekt, fal ick oock, als een rechtvaerdig Richter, met hen handelen in grimmigheyt; en hen, XV. DEEL. E 2  66 EZECHIEL. JX op de meest geduchte wijs, ftraffen (d), mijne ooge en fal niet verfchoonen, ende ick en fal niet fparen • De tijd van mijne getergde langmoedigheid is geëindigd,hoewelfe ten dage van mijne vreesfelyke gerichten , uit hunne benauwdheid, voor mijne ooren met luyder ftemme roepen , (e) nochtans en fal ickfe niet hooren , en geen acht flaen, op hunne fmekingen. HET IX. KAPITTEL. jVJadat de heer den Propheet, in het voorgaende Kap., de hemeltergende grouwelen der Joden vertoond had, gaet Hy voort, om de vreesfelyke oordeelen te befchrijven', met welke dat hardnekkig volk zou geftraft worden. Hier worden die oordeelen afgefchilderd, welke , bepaeldelyk over de hoofdftad Jerufalem, zouden worden uitgeoefend. I. Eerst werd den Propheet een bloedbad vertoond, het welk binnen Jerufalem, zou worden aengericht, vs. i - 7. * t*. De toebereidirg tot deze verwoesting vinden wv v* 1, 2. Zes gewapende mannen vertoonden zich, by den koperen altaer, en , in hun midden , was een zevende bekleed met linnen, en hebbende een inktkoker aen zijné lendenen. 3. De dadelyke uitvoering, vs. 3 • 7. A. Des heeren heerlykheid week, tot op den dorpel van den Tempel, vs. 3*. B. Hierop volgde een bevel. A. Aen den man, met linnen bekleed, om de boet. vaerdigen. die te Jerufalem waren, te teekenen en te verfchoonen, vs. 3a, 4. B. Aen 60 Ezech, 5: 11. ende r. 4. & Spr. 1:2$. jef, I; 15. Jw> u. u  EZECHIEL. IX, 69 Jl. Aen de zes andere gewapende mannen , om de overige ingezetenen van Jerufalem, zonder uitzondering, te dooden, vs. 5-7. II. Op het gezicht van dit fchroomelyk bloedblad, werd de Propheet bewogen , om den heer te bidden, dat zijne grimmigheid mogt gematigd worden , maer hy kreeg ten antwoord, dat het oordeel onherroepelyk befloten ware, vs. 8 • 18. UI. Alleenlyk werden zy verfchoond, welke de man, met het linnen bekleed» geteekend had, vs. 11. I. Daer na vertoonde my die verheven perfoon, die my, in eene verrukking van zinnen, verfcheenen was, in eene vreesfelyke geftalte, vergel. Kap. VIII: 2 , de fchroomelyke oordeelen, welke, als zo vele rechtvaerdige ftraffen van de grouwzaemfte afgoderyen, vergel. Kap. VIII: 5-i7> over de hoofdftad Jerufalem , ftonden uitgeoeffend te worden. Nadat hy, in het gemeen, verklaerd had, dat Hy deze boosheden zeer geftrengelyk ftraffen zoude, Kap. VIII: 18, nep hy voor mijne ooren [met] luyder ftemme, leggende ; Doet d'Opfien.ders der ftadt natderen : ende elck-een met fijn verdervende wapen in fijne hant. Boe de opzieners der Stad naderen. Zo heeft onze Overzetting, gehoudt men dezelve, dan zijn de opzieners der Stad, de Overften van Jerufalem, die het bewind hadden, over de krijgszaken , en de Stad , tegen allen vyandelyken aenval, verdeedigen moesten. Dan dit ftrookt niet, met het oogmerk van dit gezicht. De Overften en Krijgsbevelhebbers van Jerufalem waren niet gefchikt, om te verderven, maer om verdorven te worden; de flachting zou ce Jerufalem plaets hebben, onder allerlei rangen van menfchen vs. 5-7. — Wy voegen ons daerom by anderen , die het dus vertalen , de bezoekingen van de Stad naderen, de tijd is op handen, dat de afgodifche inwooners van Jerufalem, op eene zeer vreesfelyke wijs , zullen geftraft worden. He* oorfprongelyk woord , hier door opzieners vertaeld, beteekent hier bezoekingen, gelijk ook Jef. X: 3- Hof. IX: 7. XV. DE EI, E 3  70 EZECHIEL. IX. Voorder riep de heer de verwoesters op, die Jerufalem verderven zouden, te weten de Cnaldeeuwen. Elk een, elk een man , moest komen, met zijn verdervend wapen, in zijne hand. 2. Ende fiet, ik zag aenftonds fes gewapende mannen, deze quamen van den wegh der hooger poorte, die gekeert is nae het noorden , ende elck-een met fijn verpletterende wapen in fijne hant, ende één Man , die de zevende was, in 't midden van hen, was met linnen bekleedt, ende een fchrijvers incktkoker was aen fijne lendenen: ende fy quamen alle zeven, in het binnenfte voorhov, ende ftonden by den koperen altaer. De Propheet zag zes gewapende mannen komen, van den weg ■ der Hooger poorte, die gekeerd is, naer het Noorden. — Deze Hooger poort was een ingang van den Tempel. Zy was gebouwd . door Koning jotham 2 Kron. XX VII: 3 , en droeg den naem van de Hooger poort, omdat zy, hooger op den berg ftaende , verheven was, boven de poort van het Voorhoy des volks. Met deze poort, die naer het Noorden gekeerd was, kwam men in het voorhov der Priesteren. — De zes gewapende verdervers naderden derhalven, van den Noorder kant; het vertoonde, hoe de Chaldeeuwen, uit het Noorden komen, en, van dien kant, de Stad Jerufalem, innemen zou, den. —- Er waren bepaeldelyk zes mannen. Dit gefcbiedt, gelijk zommigen menen, om de voornaemfte bevelhebbers van het leger der Chaldeeuwen aftebeelden. Anderen menen, dat'er gezinfpeeld worde, op de zes nabuurige volken, uit v/elke nebucadnezar zijn leger zou by één trekken, de Ela» mieten, Ammonieten, Edomieten, Moabieten , Midianieten, en Philiftijnen. Eenvoudig zouden wy evenwel Iievst denken, dat het bepaelde getal van zes mannen, voor een onbepaeld, genomen zy, qm de ganfche Krijgsmacht der Chaldeeuwen, met hunne vernielende wapenen, aftebeelden. Maer, in het midden van deze zes, was een zevende ma», hskleed met linnen, en eens fchrijvers inktkoker was aen zijne lendenen. — Velen verftaen, door dezen zevenden man, eenen ongefchapenen Engel, het zy Gods zoon, het zy den Heili- gen  EZECHIEL IX. 71 gen Geest. Maer hy komt hier voor, als iemand, die even gelijk de overige zes, gefchikt was, om Jerufalem te verderven: want hy zou vuur over de Stad werpen, Kap. X: 2. Gelijk nu de overige zes gewapende mannen het heir der Chaldeeuwen, met hunne voornaemfte Legerhoofden, afbeelden zo fchijnt ons ook deze zevende, die, te gelijk met hen' verfchijnt, om Jerufalem te verderven, een zeker uitmuntend amptenaer, in het Chaldeeuwfche leger, aftefchilderen. Men denke bepaeldelyk, aen nebuzaradan , den Overften der trawanten van Koning nebucadnezar, vergel. Ter. XXXIX: 8. LÜ: 12,enz. Op dezen pasfen alle de merk. teekenen. Hy kwam, met nebucadnezar, van het Noorden- hy was een van de opzieners der Stad, die kwamen, om 'ftraf te oeffenen; hy was, als het Opperhoofd van de Ko- ninglyke lijvwacht, boven de andere legerhoofden verheven Hy had eenen fchrijvers inktkoker, aen zijne lendenen , en kreeg last, om zommige te teekenen, die van de algemeene (lachting', te Jerufalem, moesten verfchoond worden vs. 4, 6. Nu was het niet ongewoon, dat een Veldheer, by het innemen van eene Stad, zommige perfonen en huizen liet teekenen eerhy dezelve ter plundering en verwoesting overgav, opdat de Soldaten de geteekende perfonen en huizen verfchoonen zouden. — De zevende man derhalven, die eens fchrijvers inktkoker, aen zijne lendenen, had, kan zeer voegzaam afbeelden, hoe de heer, die de Chaldeeuwen, als werktuigen in zijne hand, gebruiken zou , om een fchroomelyk bloedbad , binnen Jerufalem aen te rechten , evenwel zou zorg dragen, dat 'er een zeker getal van bepaelde perfonen verfchoond bleve. — Het linnen kleed van dezen zevenden man, wijst ons naer eenen man van den eerften rang, en het hoogfte aenzien. Deze mannen, verbeeldende de Chaldeeuwen, en hunne voornaemfte bevelhebbers, kwamen in het Voorhov der Priesteren en naderden tot den koperen altaer. In deze Heilige plaets' mogt niemand komen, dan de Priesters, die den AU taer bedienden. Het vertoonde, hoe de Chaldeeuwfche krijgsknechten, tot dsze ontoegangelyke plaets, zouden mXV. DEEL. E 4  72 EZECHIEL. IX. dringen, en den Tempel veronthéiligen, vergel. vi. 7 en Kap. VII: 22. 3 Ende de heerlickheyt des Godts Ifraëls, het zichtbaer teeken van Gods onmiddelyke tegenwoordigheid het welk zijn gewoon ve.blijv had, in kt Heilige der Hei' ligen, boven het verzoendekfel, tusfchen de vleugelen der Cherubs, vertrok van daer. De Heerlykheid des hebben hief haer op van den Cherub, daer op hy was, tot den dorpel van het Huys, tot een teeken, dat de hee* z.ch gereed maekte, om den Tempel te verlaten, en dit Heiligdom, aen de Chaldeeuwen, ter verwoesting, over te geven, ende hy, die de lotgevallen van menfchen en volken beftuurt, nep tot den Man, die met linnen bekleedt was die den fchrijvers incktkoker aen fijne lendenen hadde. J 4. Ende de HEERE feyde tot hem; Gaet door, door het midden der ftadt, door het midden van Jerufalem: ende teeckent een teecken op de voorhoofden der boetvaerdige lieden, die, over het algemeen bederv der zeden, fuchten, ende van weedom uitroepen over alle die grouwelen die in 't midden derfelver gedaen worden. 5. Maer tot die [andere] zes mannen , die elk z.ïn verpletterend wapen , in de hand hadden, vergel vs 2 feyde hy voor mijne ooren; Gaet door, door'dé ganfche ftadt Jerufalem, achter hem, die den inktkoker aen zijne lendenen heeft; ende flaet alle, die u voorkomen dood, zonder u, voor iemand, te ontfermen: ulieder ooge en verfchoone niet, ende en fparet niet 6. üoodet , zonder onderfcheid van jaren of' fexe oude,- jongelingen, ende maegden, ende kinderkas ende wijven tot verdervcnstoe; maer fpaert alleen de geteekenden ; en genaket aen niemant, op den wekken het teecken is, ende beginnet dï flachtmg van mijn heyligdom, met het dooden der Priesteren die gy i„ den Tempel, ontmoeten zult: omdat deze, die de yvengften, voor mijnen dienst, hadden behooren té we-  EZECHIEL. IX. 73 wezen, de fchuldigften zijn van alle, ende fy begonnen van de oude en aenzienlyke mannen, die voor het Huys des heeren waren. 7. Ende hy feyde tot hen; Verontreyniget het Huys, dat wel eer mijn Heiligdom was, en in het welk geen onbefnedene komen mogt; ende vervullet de voorhoven van den Tempel , welken Ik verlaten heb , met verflagene, gaet henen uyt, en volbreng mijn bevel, ende fy gingen henen uyt, ende fy fioegen in de ftadt, al wat leven ontvangen had, zonder iemand te fparen, dan alleen de geteekenden. 8. Het gefchiedde nu, als fyfe geflagen hadden, ende ick overgebleven was ; dat ick , over deze vreesfelyke flachting, zeer ontroerd, op mijn aengefichte viel, ende riep, ende feyde, Ach Heere HEERE! fult gy al het overblijffel Ifraè'ls verderven, met uwe grimmigheyt uyt te gieten over gansch Jerufalem , wel eer die beroemde Stad des grooten Konings ? 9. Doe feyde hy tot my, deze oordeelen, hoe geducht ook, zijn alleszins rechtvaerdig en wel verdiend. De ongerechtigheyt van het huys Ifraëls ende Juda is gantfch feer groot, ende het lant is met bloet vervult, ende de ftadt is vol van afwijckinge: want fy feggen; De HEERE heeft het lant verlaten , ende de HEERE en fiet niet. Vergel. Kap. 8: iz. 10. Daerom oock wat my aengaet, de tijd van mijne langmoedigheid is geëindigd, de maet van der Joden ongerechtigheid is vervuld, het vonnis van verwoesting is onherroepelyk; («) mijne ooge en fal niet verfchoonen, ende ick en fal niet fparen: ick fal haren wegh op haren kop geven , en hun vergelden naer hunne boosheden. 11. Ende fiet, de Man, die met linnen bekleedt was, aen wiens lendenen de incktkoker was, O) Ezech. 5: 11. ende 7: 4. ende 8: 18. XV. DEEL. ( E 5  74 EZECHIEL. IX. bracht befcheyt weder, feggende: Ick hebbe gedaen, gelijck als gy my geboden hadc, en de boetvaerdigen, die bedroevd zijn over de algemeene boosheid, geteekend, en zy zijn, in de flachting, verfchoond. Het gene hier aen ezechiel vertoond werd, is werkelyk gefchied. — De Chaldeeuwfche Veld -Overften hebben, by het innemen van Jetufalem, onder de Joden, eene allervreesfelykfte flachting aengericht; zodat de Stad, in een fchromelyk bloedbad, veranderd werd. — Maer nebuzaradan, de Overfte der trawanten , die, door nebucadnezar, gevolmachtigd was, om de zaken van het Joodfche volk te fchikken, Jer. LH: 3 3 . is een middel geweest, in de hand der Voorzienigheid, dat jeremia, baruch-, edebmelech, en andere vroome mannen gefpaerd, en, onder het opzicht van gedalia, gefield wierden, Jer. XL: 5. HET X.' KAPITTEL. TAE heer gaet, in dit Kap. voort, met het befchrijven van die ontzachlyke oordeelen, welke hy, door de Chaldeeuwen , over de afgodifche Joden zoude uitoeffenen. I. Vooraf gaet een verhael der verfchijning van ss heeren Heerlykheid, aen den Propheet vs. 1. II. Daerop volgt het gezicht, in het welk de gemelde oordeelen, aen ezuchiel, vertoond werden vs. a 22. Deze oordeelen zouden de Stad Jerufalem , en den Tempel treffen. N. De Stad Jerufalem vs. 2 - 8. — De man, met linnen bekleed, kreeg bevel, om kooien te ftrooijen, over Jerufalem, ten vertooge, dat die Stad, met vuur, zou verbrand worden. 3. Den Tempel, welken de heer verlaten zou vs. 9-19. III. Op dit alles volgt eene vergelyking van dit gezicht, met het eerfte Kap. I. vermeld. I. Daer  EZECHIEL. X. 75 i. Daer na of ende, onmiddelyk na het voorige Prophetifche gezicht; fagh ick een zeer merkwaerdig verfchijnfel, in verrukking van zinnen, terwijl de oudften van Juda, in mijn huis, voor mijn aengezicht zaten, vergel, Kap. 8: i. ende fiet, boven het uytfpanfel, het welcke was over het hooft der Cherubim, was als een Saphirfteen , als de gedaente van de gelijckenifle eens throons: lende} hy verfcheen op defelve. ezechiel zag een zonderling verfchijnfel , het welk hy befchrijvt, van kleur, gedaente, en plaetfing. — De kleur was, als een Saphijrjleen, dat is van eene hemelsblauwe verw, vergel. Exod XXIV: 10. — De gedaente was,als de gedaente van de gelijkenis eenes throons, dat is het verfchijnfel had de uiterlyke gedaente van eenen throon. — De plaets was, boven het uitfpanfel, het wik was ever het hoofd der Cherubim. Die wezens, welke Kap. I: 22. dieren heeten, worden hier Cherubs genaemd. De Propheet geevt hier, aen dezelve, den naem van Cherubs, omdat hy nu, in dit vernieuwde gezicht, deze wezens eerst zag , in derzelver volledige gedaente, en daeruit bemerkte, dat het Cherubs waren. — Over het hoofd van deze Cherubim was een uitfpanfel; dit uitfpanfel was, over hunne hoofden, zodanig uitgebreid, dat zy zich, onder dit uitfpanfel, als onder een verhemelte bevonden, en het zelve, op hunne hoofden droegen. —— Boven ' dit uitfpanfel, of verhemelte, was de gedaente van de gelijkenis eenes throons, zodat de throon, op dat verhemelte, als op eenen vloer, of grondflag, rustte. Ende hy verfcheen op dezelve, dat is Hy , te weten de heeb , en wel bepaeldelyk de messias , Gods zoon, vergel. Kap, I: 26, plaetfte zich, op dien throon, als Richter, om, van dezen geduchten Richterftoel, bevelen uit te fpreken. 2. Ende hy, die zich, op den gemelden throon, ge» plaetst had, fprack tot den Man, bekleedt met linnen , die eenes fchrijvers inktkoker aen zijne lendenen had, en die lieden, te Jerufalem geteekend had, die, in de algemeene flachting, zouden gefpaerd worden , vergel. Kap. IX: 3 ; tot dezen man, met linnen bekleed, fprak de messias, van zijnen Richterftoel, ende hy feyde, Gaet in XV. deel.  76 EZECHIEL. X. tot tuflchen de wielen , tot onder den Cherub ende vult uwe vuyften met vyerige kolen van tuf! lenende Cherubim, ende ftroyiie over de ftadt' ènde hy gingh in voor mijne oogen. I. De man, met linnen bekleed, kreeg een drieledig bevel A. Vooreerst, om in te gaen, ut tusfehen de wielen, tot onder den Cherub. Alle de omftandigheden van dit gezicht brengen mede, dat hier geoogd worde, op den wagen der Che.' rubs, welken wy reeds Kap. I. ontmoet hebben. Deze wagen beftond, deels uit 4 dieren of Cherubs, deels uit 4 raderen, by welke die Cherubs waren, en deze, zo Cherubs als raders, maekten te zamen dat zonder! linge voertuig uit. — Het is waer, in de befchrijving van den wagen der Cherubs Kap.' I, en ook meermalen, in het vervolg van dit X Kap. wordt van raderen gefproken, met een ander grondwoord, dan hier voorkomt, en door wielen vertaeldis; maer dit maekt gene de minfte zwarigheid, daer het, uit vs. 13, blijkt, dat de raderen en wielen gene verfchillende, maer dezelvde zaken, geweest zijn. r- Kap. I. wordt, Van dieren of Cherubs , in het meervouwige , maer hier van den Cherub, in het enkelvouwige getal, gefproken ; de reden is deze, dat die man, die, met linnen bekleed was, niet noodig had, by alle de dieren zich te vervoegen, maer fh-chts by één derzelver, vermits zy elk in het vuur ftonden. — Hy moest ga>n tusfehen de wielen, tot onder den Cherub, dat is éénen van de Cherubs, omdat het vuur, of de vuurgloed, waeruit de vuurige kolen moesten genomen worden, nederwaerds fchijnt geweesi te zijn. B. Het tweede bevel was : vul uwe vuisten, met vuurigs Men van tusfehen de Cherubim. — De man , bekleed met linnen, moest zo vele vuurkolen nemen, als by, met beide zijne vuisten, vatten konde. C. Het derde bevel was, om die vuurige kolen, over de Stad, te Jlrooijen. -™» De vuurige kolen moesten, niet flechts  EZECHIEL. X. 77 flechts in de Stad geworpen, maer, over gansch Jerufalem, verfpreid worden, om niet een enkel gedeelte, maer de geheele Stad, aen alle kanten, in vlammen te zetten. II. De man, met linnen bekleed, bracht deze bevelen aenftonds ter uitvoer: ende hy ging in, voor mijne ogen. — Hy vervoegde zich, tusfehen de wielen, tot onder eenen der Cherubs. Dezen ingang zag de Propheet, in eene verrukking van zinnen, en het was, als of hy het werkelyk, voor zijne oogen, aenfehouwde. Hierop wordt eene gewichtige byzonderheid vermeld, welke, tot den gemelden ingang, betrekking had, namelyk de verplaeifing van d-jn wagen der Cherubs; maer, opdat die verplaetfing des te beter zou begrepen worden, befchrijvt de Propheet eerst den ftand, welken de wagen der Cherubs had , toen de man , met linnen bekleed, daerin ging vs. 3, en dan den ftand, welke, door dien ingang, veroorzaekt werd, vs. 4, 5. 3. De Cherubim nu, die het uitfpanfel, en den throon boven het zelve, over hunne hoofden hadden, vergel. vs. 1 , ftonden ter rechter zijde van het Huys des heeren, of van den Tempel, als die felve Man, met linnen bekleed, tusfehen de wielen ingingh, om zijne vuisten, met vuurige kooien te vullen , vergel. v. 2, ende een woleke vervulde het binnenfte voorhof. De Cherubs ftonden, ter rechte zijde van het huis, dat is, de ganfche toeftel van den wagen der Cherubs had zich geplaetst, aen de Noordzijde van het voorhuis des Tempels. De reden van deze plaetfing fchijnt men te moeten zoeken , in de grouwelen , welke, in het Noorden van het Heiligdom, gepleegd waren, en om welke de heer zich ook, als Richter, aen de Noordzijde plaetfte, vergel. Kap. VIII: 5. Ende eene wolk vervulde het binnenfte voorhov. — Plet binnenfte voorhov is het voorhov der Priesteren, vergel. 1 Kon. 6: 36, het welk, van het groote voorhov der gemeene Israëlieten, door een ftaketfel, was afgefcheiden, opdat men de verrichtingen der Priesteren zou kunnen zien. Dit XV. DEEL,  78 EZECHIEL. x. binnenfte voorhov der Priesteren werd vervuld, met eens W0lk. — Vermits het gezicht, het welk hier befchreven wordt, overéén kwam, met dat aen de rivier Chebar, hec welk Kap. I. vermeld is, blijkens vs. 20, en naerdien, in het gezicht aen de rivier Chebar, eene groote wolk voorkwam , met vuur daerin, en waeruit de wagen der Cherubs te voorfchijn kwam Kap. I; 3, hebben wy ook hier, aen die zelvde wolk, te denken. Deze wolk, welke een teeken was van Gods byzondere tegenwoordigheid, vervulde het geheele voorhov der Priesteren; en dit was een gevolg van de plaetfing der Cherubim , aen de rechte of Noordzijde van den Tempel. Maer de ingang van den man, met linnen bekleed, bracht eene merkelyke verandering te weeg, in de plaetfing van den wagen der Cherubs: want 4. Doe de man, met linnen bekleed, tusfehen de wielen inging, hief haer de heerlickheyt des HEEREN om hooge van boven den Cherub op den dorpel van het Huys: ende het Huys wert vervult met eene woleke, ende het voorhof was vol van den glantz der heerlickheyt des HEEREN. De Heerlykheid des heeren wordt hier uitdrukkelyk van den Cherub onderfcheiden. Gevolgelyk hebben wy hier, onder den naem van de heerlykheid des heeren , niet te denken, aen het ganfche voertuig, maer bepaeldelyk aen de luistervolle gedaente van Hem, die op den throon zat. — Tot dus ver was deze heerlykheid des heeren geweest boven den Cherub, dat is, in eenen verzamelenden zin, boven het ganfche ftelfel van den wagen der Cherubs, zodat deraderen, met het uitfpanfel en den throon, onder den naem van Cherub, begrepen zijn. Maer nu, by het ingaen van den man, met linnen bekleed, verhiev zich de heerlykheid des heeren om hoog, van boven den Cherub, dat is, van boven den wagen der Cherubs, en plaetfte zich op dtn dorpel van het huis, dat is zy begav zich, op het uiterfte gedeelte van het voorhuis of voorportael des Tempels, het welk aen de Oostzijde was, en zich het eerst aen het oog voordeed, wanneer men, uit het binnenfte voorhov, kwam. 1 De  EZECHIEL. X. 79 De Godlyke Majefteit derhalven, welke zich tot dus ver, met haren fchitterenden glans, op den wagen der Cherubs, in het voorhov der Priesteren, vertoond had, plaetfte zich nu, aen den ingang van het voorhuis des Tempels. —■ Zoortgelijk eene verplaetfing van de Heerlykheid des heeren vonden wy ook Kap. IX: 3, maer de gelegenheid was onderfcheiden. Daer gebeurde zy , toen de 6 opzieners der Stad, en de man met linnen bekleed, zich plaetften, by den koperen altaer, om den Godlyken last ter uitvoer te brengen; maer nu veranderde de Heerlykheid des heeren van plaets, by gelegenheid, dat de man, met linnen bekleed, tusfehen de wielen inging, om zijne vuisten, met vuurige kolen, te vullen. De Heerlykheid des heeren vertrok trapsgewijs, uit Israël, langs 6 trappen ; eerst van de Cherubs, op den dorpel van het huis Kap. IX: 2; daerna, tot in het binnenfte voorhov wedergekeerd zijnde, hiev zy zich om hoog, op den dorpel van het huis Kap. X: 4; wijders ging zy weder, op de Cherubim Kap. X: 18; vervolgens begav zy zich, aen de deur der Oostpoorte van het huis Kap. X: 19; voorts ging zy van daer uit, om zich, in de Stad, te vertoonen, Kap. XI: 22 ; eindelyk week zy naer den olijvberg, om aldaer ooggetuige te zijn van Jerufalems omkeering, Kap. XI: 23. By deze tweede verplaetfing, werd het huis vervuld, met eene wolk, en het voorhov was vol van den glans der heerlykheid des heeren. — Door het huis verftae men het voorhuis van den Tempel, en door het voorhov, het binnenfte of Priesterlyk voorhov. •— Het voorhuis van den Tempel werd vervuld met eene wolk, dat is, met het zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid , en het voorhov der Priesteren was vol van den glans der heerlykheid des heeren , dat is, met den fchitterenden glans , die , uit de gemelde wolk, voortkwam. 5. Ende het geruyfch der vleugelen der Cherubim was zeer zwaer, ja wert zelvs gehoort tot het uyterfte voorhof der gemeene Israëlieten; het was een zeer. zwaer geluid, het welk de Cherubs, by de verplaetfing van de Heerlykheid des hïe*en, met hunne vleugelen maekten, XV. DEEL.  3o EZECHIEL. X. zoortgelyk als de ftemme" des almachtigen Godts, wanneer hy fpreeckt, en dondert met de ftem zijner mogendheid. Deze verplaetfing van de Heerlykheid des hêeren was noodig, zou de man, met linnen bekleed, tot tusfehen de wielen, onder eenen der Cherubs ingaen. Nu kon hy zijnen last, in het binnenfte voorhov, daer de wagen der Cherubs was, onverhinderd uitvoeren. 6. Het gefchiedde nu, als hy, die op den throon zat; den Man , bekleedt met linnen , geboden hadde , feggende; Neemt vyer van tuflchen de wielen, van tuflchen de Cherubim: dat hy werkelyk ingingh tusfehen de wielen, ende hy ftont by een radt. Evenwel nam hy het vuur zelvs, niet in zijne vuisten, maer het werd hem, door eenen der Cherubs, toegereikt. 7. Doe ftack een Cherub fijne hant uyt van tuffchen de Cherubim tot het vyer, 't welcke was tuflchen de Cherubim, ende nam [daer vari] ende gaf't in de vuyften des genen, die met linnen bekleedt was: die nam't vuur, in zijne handen, ende gingh uyt, om die kooien, volgens het gegeven bevel, over Jerufalem uit te ftrooijen. 8. Want daer wert gefien aen de Cherubim de gelijckenifle of gedaente van eens menfchen hant onder hare vleugelen. Vs. 9-19- wlrd den Propheet, in een gezicht vertoond, hot de heer den Tempel verlaten zoude. By gelegenheid van dit vernieuwde gezicht, zag ezechiel den- wagen der Cherubs, met al wat daertoe betrekking had, nog onderfcheidenlyker , dan in het eerfte gezicht Kap. L Daerom geevt hy eerst eene meer uitvoerige befchrijving van dit heerlyk verfchijnfel, vs. 9 -17. Dewijl deze Cherubijnen wagen een beweegbaer voertuig was, beftaende deels uit raderen, deels uit Cherubs, welke eene onderlinge betrekking tot elkander hadden, en te gelijk ia werking en beweging waren, befcarijvt de Propheet eertt de  EZECHIEL. X. 81 debyzondere deelen, uit welke die wagen beftond vs. 9-15» en dan het geheele geftel zamengenomen. De byzondere deeien waren raderen vs. 9-13. en dieren vs. 14. JS. . , 9. Doe fagh ick, ende fiet, vier raders waren by de Cherubim; één radt was by elcken Cherub: ende de gedaente der raderen (a) was als de verwe van een Turkoysfteen, vergel. Kap. h 16. 10. Ende aengaende hare gedaenten, die viere raderen hadden alle eenderley gelijckenifle: gelijck of 't ware ge weeft een radt in 't midden van een rait. Elk rad wasdubbeld, het eene was kruislings, door het andere, geplaetst. Het waren derhal ven kruisraderen , gefchikt, om zich naer alle zijden, zonder omkeeren, te kunnen bewegen. 11. Als die gemelde vier Cherubs gingen, fo gingen [defe] kruisraderen op hare vier zijden; fy en keerden fich niet om alsfe gingen, omdat zy zich, naer alle zijden, bewegen konden, maer de plaetfe daer henen het hooft, dat is de Cherub, die deze raderen beftuurde, henen fagh, die volgdenfe na; fy enkeerden fich niet om alsfe gingen. 12. Haer gantfche lijf nu, het lijv namelyk van de vier Cherubs, ende hare ruggen, ende hare handen, ende hare vleugelen; mitfgaders de raderen, waren vol oogen rontom } die viere Cherubs hadden hare vier raderen. Kap. I: 18. had de Propheet reeds gezegd, dat de velgen of randen der vier raderen vol oogen waren, maer van de Cherubs had hy deze byzonderheid niet gemeld, omdat hy toen de oogen aen de Cherubs, welke hy nu ontdekte, nog niet had opgemerkt. 13. Aengaende de raderen , elck-een derfelver wiert voor mijne ooren genaemt, Galgal. De Propheet hoorde duidelyk eene ftem, welke, aen deze raderen, den naem gav van Galgal, zo veel beteekenende als C<0 Ezech. 1: 16. XV. DEEL. E  8* EZECHIEL.' X. omwenteling, of omrolling, om daer mede aen te wijzen; dat de omwenteling van deze raderen zeer ongemeen en groot wezen zoude. — Hieruit kon de hoedanigheid en het gebruik van deze raderen des te meer worden op. gemaékt. 14. Ende elck-een der vier dieren hadde vier aen» gefichten: het eerfte aengefichte was het aengefichte eens Cherubs, ende het tweede aengefichte was het aengefichte eens menfchen , • ende het derde het aengefichte eens leeuws, ende het vierde het aengefichte eens arents. Kap. ï: 10. vinden wy ook , dat elk dier vier aengezichten had, dat van eenen mensch, van eenen leeuw, van eenen os, en van eenen arend; maer hier ontmoeten wy het aengezicht van eenen Cherub, in plaets van een osfen aengezicht. De reden van dit verfchil kan daerin gelegen zijn, dat hy het eerfte gezicht, in Chaldaja, zag, daer de Cherubs niet bekend waren , daer het tweede hem, in eene vertrekking van zinnen, vertoond werd, in den Tempel te Jerufalem, daer de Cherubs zeer gewoon waren. 15. Ende die Cherubim hieven fich om hooge, met hunne vleugelen; dit zeldzaem wezen was voor het overige even als het dier, dat ick by de riviere Chebar gefien hadde. 16. (b) Ende als de Cherubim gingen, fo gingen die raderen nevens defelve: ende als de Cherubim hare vleugelen ophieven, om fich van der aerde om hooge te heffen, fo en keerden haer die felve raderen oock niet om, van by hen. 17. Als die ftonden, ftonden [defe], ende als die opgeheven wierden , hieven haer defe [oock] op. Kortom de beweging der Cherubs, in het gaen, opheffen, en ftilftaen, kwam zo volmaekt overeen, met de beweging en het ftilftaen der raderen, dat zy te gelijk bewogen wierden, en te gelijk ftil ftonden: (c) want de Geeft (.6) Ezech. t: 19. ft) Esech. is 2».  EZECHIEL. X. 83 Geeft der dieren was in hen, in de raderen 5 deze werden, door denzelvden Geest van God, en door eenen gelyken invloed, beftuurd. Na de befchrijving van dit merkwaerdig verfchijnfel, verhaelt de Propheet eene nieuwe verplaetfing van de Heerlykheid des heeren, welke gebeurde, toen de man, met linnen bekleed, uitging, om de vuurige kooien, over de Stad, uit te ftrooijen, vs. 18, 19- 18. Doe gingh de heerlickheyt des HEEREN, de fchitterende glans der Godlyke Majefteit, van boven den dorpel des Huyfes wech, alwaer zy geweest was, terwijl de man, met linnen bekleed, tusfehen deraderen inging, ende ftont boven de Cherubim, dat is boven den wagen der Cherubs, die, aen de Noordzijde van het binnenfte voorhov, gebleven was, vergel. vs. 13. 19. Zodrae de Heerlykheid des heeren zich, boven de Cherubs, geplaetst had, kwam het ganfche ftelfel van den wagen in beweging, om verder wech te trekken. Ende de Cherubim hieven hare vleugelen op, ende verhieven haer van der aerde om hooge voor mijne oogen, als fy uytgingen; ende de raderen waren tegens over hen: ende elck-een, liever het ganfche geftel van dit voertuig, ftont aen de deure der ooftpoorte van het huys des HEEREN, met voornemen, om den Tempel geheel te verlaten, ende de heerlick* heyt des Godts Ifraè'ls was van boven over hen, over de Cherubs en raderen; men zag boven de hoofden der Cherubs een uitfpanfel, daerop ftond een throon, eo op denzelvep zat de messias. 20. Dit is het zelvde dier, dat ick fagh onder den Godt Ifraè'ls, die, boven dit verfchijnfel, op eenen verhevenen throon, gezeten was, in dat zeldzaem gezicht, het welk my, in het vijfde jaer der gevangelyke wechvoe.xing van Koning Jechonia, (d) by de riviere Chebar, in eene verrukking van zinnen, vertoond was; vergel, (d) Ezech. 11 3. XV. deel. F a  84 EZECHIEL. X. Kap. I, ende ick bemerckte, toen ik dit gedierte meer nauwkeurig befchouwde, dat het Cherubim waren. 21. (e) Elck-een der Cherubs hadde vier aengefichten, ende elck-een hadde vier vleugelen: ende de gelijckenifle van menfchen handen was onder hare vleugelen, even als ik ook, in het eerfte gezicht, aen de vier dieren, gezien had. 22. Ende aengaende de gelijckenifle van hare aengefichten , het waren de felve aengefichten, die ick gefien hadde by de riviere Chebar; hare gedaenten , ende fy felven : fy gingen , yeder recht uyt voor fijn aengefichte henen. Kortom alles, wat ik, by de rivier Chebar, aen de vier dieren, gezien had, zag ik nu aen de vier Cherubs, ten blijke dat de dieren, in het eerfte gezicht, Cherubs waren. Dan het is noodig, dat wy de geheimzinnige beteekenis van dk merkwaetdig gezicht wat nader ontwikkelen. Dit Kap. maekt een gedeelte uit van dat gezicht, hetwelk Kap. VIII—-XI. uitvoerig befchreven wordt. — Kap. VIII. werden de hoogstgaende ongerechtigheden voorgedragen, welke te Jerufalem , door allerlei zoort van afgoderyen, gepleegd werden. Kap. IX. worden de geduchte oordeelen vertoond, met welke de Joden, te Jerufalem, om deze boosheden, zouden geftraft worden. Er zou eene fchroo* melyke flachting plaets hebben, van welke alleen de weinige boetvaerdigen zouden verfchoond blijven. Hierop nu volgt, in dit Kap., eene nadere afteekening van Jerufalems ondergang. Twee hoofdbyzonderheden ontmoeten wy, in dit ge.' zicht; de eerfte was een bevel, aen den man, met linnen bekleed, om zijne vuisten, uit den vuurgloed tusfehen de raderen van den Cherubijnen wagen, met vuurige kolen, te vullen, en dezelve, over de Stad Jerufalem, uit te ftrooi- (O Bzech. i! 6, 8, ende ro: 8, 14.  EZECHIEL. X. iS ftrooijen; de tweede was een vertoog van de Godlyke heerlykheid, welke meermalen van plaets veranderde. — Dan men heeft wel op te merken, dat deze twee hoofdbyzonder heden, in eene zeer nauwe betrekking, flaen tot elkander, zodat de man, met linnen bekleed, alles deed, op bevel van Hem, die op den throon zat, en zijne verrich tingen invloed hadden, op de verplaetfing van het zicht» baer teeken der Godlyke tegenwoordigheid. I. Laten wy derhalven eerst de geheimzinnige beteekenis van de twee hoofdbyzonderheden onderzoeken. Betreffende de eerfte hoofdbyzonderheid vs. 1-8. A. De man, met het linnen bekleed, is nebuzaradan, het opperhoofd der lijvwachten van Koning nebucadnezar, men vergelyke onze aenteekening op Kap. 12?: 2. — Hy kwam Kap. 1^. voor, als een middel, in de hand der Voorzienigheid, om de weinige vroomen, onder de Joden, van de algemeene flachting te verfchoonen; hier ontmoeten wy hem, als een werktuig, om Gods geduchte wraek, over Jerufalem, uitteoeffenen , en wel nadat de gemelde flachting, en verfchooning, gefchied was. B. ezechiel zag hem, uit den vuurgloed, die onder den Godlyken throon was, vuurige-kooien,in zijne vuisten , nemen, en dezelve, over de Stad Jerufalem, uitftrooijen. —- Dit teekende allerduidelykst, dat nebuzaradan de hoofdftad Jerufalem , met vuur, geheel verbranden zoude. — Ondertusfchen nam de man, met linnen bekleed, zelvs niet de vuurige kolen, maer hy ontving dezelve, uit de hand van eenen der Cherubs. Dit diende , om aen te wijzen, dat de verbranding van Jerufalem, door dezen man, niet gefchieden zoude, naer zijn eigen goeddunken, maer op last van Hem, die op den throon zat , en zekeren Cherub gebruiken wilde, om die-vuurftof als het ware, aen nebuzaradan, aen te wijzen. XV. DEEL. F 3  U EZECHIEL. X 5*^**m' ^ dit «^'vinden' wy Je, 2. De tweede hoofdbyzonderfaeid „. 9.J0 is de v,r plaelfing van de Heerlykheid des heeben, welke meer" malen van ftandplaets veranderde, en zich hóe ie verder uit het Heiligdom, verwijderde " A, Over den Cherubswagen, boven welken de heer op eenen throon, gezeten was, hebben wy ree",' by Kap I, onze gedachten medegedeeld. Wy,ZUilen ™ daerom aileenlyk bepalen, tot d. verplaetfingen van „eeren HeerlyLd L 0t van den geheimen zin dezer ftands verandeZ een behooriyk denkbeeld te maken, moeten wy alles, wat daeromtrent Kap. vill-x . voorkom!' nagaen en vergelyken. ™» 4. De eerfte verplaetfing van ^herben Heerlyk. M vinden Wy Kap. VIII. _ z laetftfi ™£ in het binnenfte, of PriesterlykVoorhov zo! danig evenwel, dat den P^eet, in he't £ ' SdaeTe t f^' ' de ^ gedaente vertoond zy , afgefcheiden van den wagen der Cherubs, terwijl de heeb zicï ver volgens plaetfte, op den throon va^e Z S' /X?reedC Ve,pIaetfiDS> Wev zich de Heer. Weid des heeben, van den Cherubijnen wagen tot aen den dorpel van het huis Kap.ix" C Kap. X vinden wy eene driederlei verplak Iing. — Hier zag £2£CflIEL den ganfch(/ tol van den Cherubijnen wagen, te geli,k Tet de gedaente des genen die o„ ,}l «, en h,.,,»! „ s«jcn, ate op den throon zat, en bevel gav aen den man, met linnen bekleed te l °P VCrhiev zich de heerlykheid dis heeren, van boven h« ru. u- j , e Cherubijnen wagen, ep den dorpel van het huis vs. 4. _ WiL ' Sdees?erUbi,nenthr°0D' V3n de < * Wdet tê verwyderen, vs. p.1?. en de ^  EZECHIEL. X. lykheid des heeren, welke, op den dorpel, was bHiven ftaen, kwam weder, op den Cherubijnen wagen, zich begevende tot den deur van de Oostpoorte, vs. 18, I5>. D Eindelyk is de Heerlykheid des heeren van daer 'nog verder getrokken, en heeft eindelyk den Tempel en de Stad Jerufalem geheel verlaten, Kap- IX. „, , C Door alle deze ftandsveranderingen, verwijderde 'des heeren Heerlykheid hoe langs zo verder, van het Heiligdom, met oogmerk, om ten Iaetften den Tempel en de Stad geheel te verlaten. — Wat gav dit anders te kennen, dan dat Gods gunstige tegenwoordigheid, onder de Joden, reeds aen het wijken was , en hen eerlang geheel en al veriaten zoude? . ,„ .". II. Er is nog overig, dat wy beide deze hoofdbyzonderheden, in derzelver onderlinge betrekking, tot elkander, befchouwen. De verbranding der Stad, door den man, met linnen bekleed, was een gevolg van het bevel des genen, die op den throon gezeten was. Het vertoonde, hoe het verbranden van Jerufalem moest worden aengemerkt, als een gevolg van het Godlyk ongenoegen , over de fchreeuwende boosheid, welke, in die Stad, ten hoogften toppunt geklommen was. ' De verplaetfing van de Heerlykheid des heeben komt hier voor , als een gevolg van de verrichtingen des mans, die vuurige kooien ftrooide, over Jerufalem, tot een teeken, dat Gods gunstige tegenwoordigheid, by het verbranden van Jerufalem, die Stad geheel verla: ten zoude, XV. deel. f 4  88 EZECHIEL. XI» HET XI. KAPITTEL. J^Ier wordt de befchrijving van een zeer merkwaerdig gezicht, welke Kap VIII. begonnen is, ten einde gebracht. — Wy ontmoeten 'er in drie hoofdbyzonderheden. > ■ u I. Eerst wordt den Propheet vertoond, hoe de bedrieglyke raedslieden te Jerufalem, die vrede zonder gevaer be-' loovden, met het misleide volk, zouden verboren gaen, terwijl de overgeblevenen, niet alleen in hunne balling-' fchap, gunstig zouden befchermd worden, maer zelvs voorfpoedig, in hun Vaderland, wederkeerén vs. 1-21 II. Vervolgens zag hy de Heerlykheid des heeeen de Stad Jerufalem geheel ontwijken en zich, naer den óliivberg. begeven, vs. 22, 23. III. Eindelyk werd de Propheet, in eene verrukking van zinnen, m zijne woonplaets , aen de riviere Chebar terug gebracht, vs. 24, 25. I. In de eerfte hoofdbyzonderheid vinden wy vier deelen Het gezicht van 25 mannen, dieeenen verdervelyken raad Raven aen den mwooneren van Jerufalem vs. 1-3. Het bevelb ht ^ ezechiel, by die gelegenheid ontving, om tegen hm te propheteeren , en zeer zware oordeelen te bedreigen vs. 4-I2 3. De gunstig, belovten, welke de HEEH deedj ontfem dg' overgeblevene Joden, die gevangelyk, na r Babel, zou. den worden wechgevoerd, vs. i3.2o. 1. Etne her. haelde bedreiging van het uiterfte vnderv'aen allenl dte zich, in de boosheid, verhardden, vs. 21. 8. Het gezicht van 25 mannen, die eenen verdervelyken roei gaven, aen den inwooneren van Jerufalem, vs. 1-3. t- Doe hief my de Prophetifche Geeft , in die zdvde  EZECHIEL. XL 8? zelvde verrukking van zinnen, op , ende bracht my tot de ooftpoorte van het huys des HEEREN, de■welcke fiet ooftwaert, en alwaer zich thans de Heerlykheid des heeren geplaest had, verg. Kap X: 19. ende fiet , aen de deure der gemelde Oostpoorte waren vijf en twintigh mannen van aenzien , ende in 't midden van hen fagh ick, onder anderen, Jaazanja den fone van Azzur, ende Pelatja den fone van Benaja. Deze vijf en twintig mannen waren alle amptenaers van den eerften rang, Vorften des volcks. Men moet zich herinneren, dat de Propheet nog in zijn buis zat,aen de rivier Chebar,alwaer de Oudften der wechgevoerde Joden gekomen waren, om hem raed te plegen, —> In eene verrukking van zinnen, was hy, naer Jerufalem, in den Tempel gebracht. Nadat hy, in die verrukking, eenigen tijd, in het voorhov der Priesteren, verkeert had, werd hy nu uitgevoerd, tot de Oostpoort van het buitenfte Voorhov des volks, alwaer zich des heeren Heerlykheid geplaetst had, op den wagen der Cherubs. Aen de deur van deze Oostpoort zag ezechiel vijf en twintig mannen. — Zommigen zijn van oordeel, dat hier dezelvde 25 mannen bedoeld zijn, die ons Kap, VIII: 1$. voorkwamen. Dan , onzes eracbtens , zijn zy blijkbaer onderfcheiden. Kap. VIII: 16. wordt van mannen gefproken , die zich nederbogen voor de zon, en ter dezer plaets van lieden, die verdervelyken raed gaven — In het midden van deze zag ezechiel twee bekende perfonen, die, met hunne namen, uitdrukkelyk genoemd worden, zekerlyk omdat zy de voornaemfte drijvers waren, in het geven van den verkeerden raed , en den meesten invloed hadden. — De één was jaazanja de zoon van azzur. Kap. VIII: 11. hebben wy ook eenen jaazanja ontmoet, die een zoon was van saphan, maer deze jaazanja was een zoon van azzur, misfchien van dien zelvden azzur, van welken Jer. XXVIII: 1. gefproken wordt. De ander was felatja , een zoon van benaja, van welken wy geen nader bericht ontmoeten. XV. DEEL. F 5  5)© EZECHIEL. XI. 2. Ende hy, die op den throon zat, feyde tot my Menfchen kint, vergel. Kap. ii: Is defe, welke gy daer ziet, zijn de mannen , die ongerechtigheyt bedencken, en het volk zoeken wijs te maken, dat zy, door den ondergang van Jerufalem, niet te vrezen hebben ende zy zijn de voornaemfte bedriegers van het volk, dié quaden raet raden in defe ftadt, die, voor de' bur. geren, niet anders dan hoogst verdervelyk wezen kan. 3- Hierop volgt de bedreiging van het Godlyk oordeel, ever deze 25 mannen, vs. 4-12. 3. Die feggen, de oordeelen, welke, over ons volk " en over Jerufalem, bedreigd zijn , zullen niet komen! Men moet geene huyfen naeby bouwen: defe [ftadt] foude de pot, ende wy het vietfch zijn. Het is, in den eerften opflag, vry duister, wat de verdervelyke raedgevers, met deze woorden, zeggen willen. Dit algemeene ftaet vast, dat zy den doodelyken dag nog verre fielden. Men moet, zeiden zy, gene huizen naby bouwen; deze Stad zou de pot en wy het vleesch zijn. — De zeer akelige toe. ftand, in welken Jerufalem, geduurende de belegering der Chaldeeuwen, door het vuur van Gods geduchten toorn, komen zou, was den Propheet jeremia vertoond, onder het zinneprent van eenen ziedenden pot Jer. 1: 14. Met dit gezicht, fchijnen deze verdervelyke raedgevers den fpot te drijven, en hunne meening was waerfchijnlyk deze: „ Het „ oordeel, het welk de Propheten bedreigen, en voor het „ welk de ligtgelovige menigte zo bevreesd is, is niet „ naby. Men moet gernstelyk huizen bouwen en de Stad ver„ fraeijen, zonder zich, door de bedreigingen der Pro„ pheten, als of wy 'er niet lang gebruik van hebben zou„ den , te laten affchrikken ; wy ftooren ons niet aen „ hunne nadeelige voorzeggingen, wy durven de uitkomst „ wel afwachten, en indien dan de Chaldeeuwen Jerufalem „ innemen en verwoesten, dan zal, gelijk jeremia, in » zijne  EZECHIEL. XI. 91 „ zijne naergeestigheid, gezegd heeft; deze Stad de poten •wy hit vlcesch zijn." De tael van deze lieden is zeer kort en afgebroken. Zy behelst den hoofdzakelyken inhoud van hunnen verdervelyken raed. Wy hebben alle de verfchillende gedachten der uitleggeren overwogen, en de opgegevene fchijnt ons het best overeen te komen, met het verband van zaken, en het Godlyk antwoord vs. 11. 4 Daerom, naedien deze mannen het volk misleiden, propheteert tegen hen; propheteert, o menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. de geduchte oordeelen, welk» zy te wachten hebben. 5. So viel dan de Geeft des HEEREN, met eenen buitengewoonen en krachtdadigen invloed, op my, ende hy feyde tot my; Segt, tot deze vijf en twintig mannen , die het volk zorgeloos maken, onder het aennaderen van de meest geduchte onheilen, Soo feyt de HEERE, de God der waerheid, wiens woorden onfeilbaer zijn : Alfoo fegget gylieden, o huys Ifraëls, het bedreigde oordeel zal niet komen: want ick, voor wiens alziende ogen niets verborgen is, weet' alleszelvs elck-een der dingen die in uwen geeft opklimmen. 6. Gy hebbet vele , door uwe verdervelyke raedgevingen , ongelukkig gemaekt, en uwe verflagene in defe ftadt vermenigvuldiget: ende gy hebbet derfelver ftraten met de verflagene vervullet. Jerufalem was, in een flagveld veranderd, en alle wijken van de Stad waren, met lijken, bezaeid. Deze lijken noemt de heer uwe verjlagenen , dat is de verflagenen van deze verkeerde raedgevers , omdat zy de fchuld hadden van deze flachting, voor zo ver zy het volk bedrogen, en, van den raed der Propheten , hadden afkeerig gemaekt. Had het volk den heilzamen raed der Propheten opgevolgd, zy zouden behouden wezen. Maer de verkeerde raed van deze lieden had het volk zorgeloos gemaekt. Zy waren derhal ven de oorzaken van alle deze rampen, en even zo fchuldig, als of zy de ingezetenen van Jerufalem, met eigen hand, verflagen hadden. — Voorts wordt deze flachting XV. DEEL.  p* ezechiel; xi. hier als werkelyk tegenwoordig vertoond, omdat zy eer-' lang en ontwijffelbaer zou plaets hebben. 7. Daerom , omdat gy lieden de oorzaken zijt van deze vreesfelyke onheilen, foo feyt de Heer e HEEre, Uwe verflagene, die gy in 't midden derfel" ver nedergeleyt hebbet, voor zo ver gy, door uwe verkeerde raedgevingen, hunnen dood veroorzaekt hebtdie zijn dat vleefch, ende defe [ftadt] is de pot' maer ulieden fal ick uyt het midden derfel ver doen Uytgaen, om, tot nog zwarer ftraf, bewaerd te worden. 8. Gyüeden hebt het fweert gevreeft. Of lieve? vraegsgewijs hebt gy het zwaerd gevreest? hebt gy mijne be. dreigingen, door den mond der Propheten, geloovd, dat het zwaerd der Chaldeeuwen over u komen zou, en het volk aengefpoord, om dit oordeel, door bekeering, aftewenden ? immers neen. Gy hebt den doodelyken dag verre gefteld, ende daerom zult gy u jammerlyk bedrogen vinden: want het fweert der Chaldeeuwen fal ick eerlang over u brengen, fpreeckt de Heere HEERE, de allerhoogfte Richter, die het kwaed niet kan ongeftraft laten. 9. Oock zult gy, met de verflagenen, binnen Jerufa. lem, niet vallen, maer, buiten de Stad, zult gy gedood worden. Daerom fal ick ulieden uyt het midden derfel ver doen uytgaen, ende ick fal u levendig overgeven in de hant der vreemden, der wreede Chaldeeuwen namelyk, ende ick fal recht onder u doen om u te vergelden, naer uwe daden. 10. Gy fullet wel door het fweert vallen, maer niet in de Stad Jerufalem, buiten in de lantpale Ifraëls fal ick u richten: ende gy fullet weten, dat ick de HEERE ben, die mijne bedreigingen ontwijffelbaeir vervulle. 11. Defe [ftadt] en fal ulieden niet tot eenen pot en ftrafplaïts zijn, ende gy en fullet in 't midden derfelver [niet] tot vleefch zijn. Buiten Jerufalem ïn de lantpale Ifraëls fal ick u richten. 12. Ende gy fullet, by ondervinding, weten, dat ick  EZECHIEL. XI. 93 ick de HEERE ben, om dat gy in mijne infettingen niet gewandelt, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet: maer nae de rechten der Heydenen, die rontom u zijn, gedaen en u, in de grouwzaemfte afgodery, verloopen hebbet. Dit is ook letterlyk vervuld. — By het innemen van Jerufalem , vluchtte Koning zedekia , met eene menigte volks, naer buiten. Maer zy werden achterhaeld, in de vlakke velden van Jericho. De Koning, met zijne kinderen , en voornaemfte Vorsten, werden naer Ribla gevoerd, het welk, in het land van Hamath, op de grenzen van Judaja, gelegen was i Kon. VIII: 65. 2 Kon. XIV: 25. Ter dezer plaets fprak nebucadnezar vonnisfen uit, en liet hy zedekia , na dat zijne kinders, en voornaemfte ambtenaers, voor zijne oogen, gedood waren, de oogen uitfteken 2 Kon. XXV. Jer. XXXIX. a|. Dan evenwel, ter zelvder tijd, deed de heer zeer gunstige belovten, omtrent de overgeblevene Joden, die gevangelyk, naer Babel, zouden worden wechgevoerd vs. 13-20. .— Deze belovten gefchiedden, by gelegenheid van de tusfchenfpraek des Propheten. A. Deze tusfchenfpraek vinden wy vs. 13, en B. Het Godlyk antwoord, behelzende zeer gunstige belovten vs. 14-20. 13. Het gefchiedde nu, als ick propheteerde, en dezen verdervelyken raedgeveren de gemelde bedreiging bekend maekte; dat Pelatja de fone van Benaja fterf: doe viel ick neder op mijn aengefichte, ende riep met luyder ftemme, ende feyde, Ach, Heere HEERE, fult gy gantfch eene voleyndinge maken met het overblijffel Ifraè'ls, zal 'er dan niemand verfchoond worden? Men herinnere zich geduurig, dat alles wat hier verhaeld wordt, in een gezicht, gefchied zy. —. pelatja ftierv derhalven niet dadelyk , maer het kwam den Propheet zo voor, in eene verrukking van zinnen. Voor het naest zouden wy denken , dat pelatja hier alleen ge- XV. DEEL.  94 EZECHIEL. XI. noemd worde, als de voornaemfte, en dat de Propheet' op dezelvde wijs, alle de 25 mannen, zag fterven. Dit diende derhalven, om hem, van de vervulling dezer bedreiging , des te meer te verzekeren. ezechiel was geweldig ontroerd, door dit gezicht, en zeer gevoelig getroffen, over de aenftaende onheilen'van zijne volksgenooten, even als Kap. IX: 8. 14. Doe gefchiedde het woort des HEEREN tot my, die my een gunstig antwoord gav, feggende: 15. Menfchen kint, vergel. Kap. H- r. vrees niet, dat Ik, met gansch Israël, eene voleinding maken zal; 'er is nog een genoegzaem overblijvfel, onder de reeds wechgevoerde Joden, met welke Ik geheel anders handelen zal, dan zy, die nog in Jerufalem woonen, zich verbeelden. Deze meenen, dat zy veilig en beftendig, in Kanaan, zullen blijven woonen; 't zijn uwe gevangelyk wecbgevoerde broederen, uwe broederen, de mannen uwer maegfchap, ende het gantfche huys Ifraëls, [ja] dat gantfche , het welk reeds in de gevangenis verkeert, tot welcke de inwoonderen Jerufalems gefeyt hebben: Maeckt u verre af van den HEERE, denkt niet langer, dat gy wechgevoerden, tot het volk van God, behoort; dit felve lant Kanaan, uit het welk gy lieden, voor altoos, verbannen zijt, is ons, die te Jerufalem woonen, tot eene erf befittinge gegeven. 16. Daeromme fegt gy, mijn Propheet, van de Joden, die reeds gevangelyk zijn wechgevoerd, Soo feyt de Heere HEERE, de Opperfte Richter, Hoewel ickfe verre onder de Heydenen wechgedaen hebbe, ende hoewel ickfe in de vreemde landen verftroyt hebbe; nochtans fal ick hen een weynigh [tijts] tot een heyligdom zijn, en hen , onder mijne gunstige befcherming, nemen, in de vreemde landen, daer in fy gekomen zijn. 17. Daerom fegt, tot de reeds wechgevoerde Joden, Alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige Beftuurer van de ganfche waereld; gy zult eens, in uw Vaderland, wederkeeren, Ja ick fal ulieden vergaderen uyt  EZECHIEL. XI. 95 uyt de heidenfche volckeren, onderwelke gy thans verkeert; ende ick fal u verfamelen uyt de vreemde landen daer in gy verftroyt zijt, ende ick fal u het lant Ifraëls weder geven, tot uwe woonplaets. 18. Ende uwe nazaten zullen Kanaan wederom bezitten, als in vorige dagen, fy fullen daer henen komen , ende alle delfelven verfoeyfelen , ende alle deifelven grouwelen van daer wechdoen; zelvs zullen zy geheel afkeerig zijn van de afgodery, aen welke uwe Natie, zo velen eeuwen lang, zo fterk is verkleevd geweest. 19. Ende ick fal hen, door den alles vermogenden invloed van mijne genade, (a) eenderley herte geven, zodat zy My, met eenen eensgezinden yver, dienen zullen ; ende ik fal eenen nieuwen geeft, gezuiverd van de vorige verkeerde denkbeelden en neigingen, in 't binnenfte van u geven: ende ick fal het fteenen en verftokten herte, het welk geheel ongevoelig was, uyt haren vleefche wechnemen, ende fal hen een vleefchen herte geven, het welk zich, aen mijne wet, blymoedig onderwerpen zal. 20. Op datfe, in Kanaan wedergekeerd, met eenen walg van de afgodery en vorige grouwelen, wandelen in mijne infettingen , ende mijne rechten bewaren, ende defelve doen: ende fy fullen my tot een (b) volck zijn , om my oprechtelyk te dienen , ende ick fal hen tot een Godt zijn, om hen blijkbaer te begunstigen. *J. Vs. 21. wordt nog eens, by herhaling, het uiterfle verderv bedreigd, aen allen, die zich, in de boosheid, verharden. 21. Maer den zodanigen, wekker herte het herte harer verfoeyfelen ende harer grouwelen nawandelt, zich, met al hun vermogen, daerop toeleggende, («) Jerem. 32: *?. Ezech. 36: 26. (ij Jer. 24: J-. ende 30! 2*, •nde 3is 1. enüe 32: 3*>« XV. DEEL.  ptf EZECHIEL, XI. om naer het hart van hunne afgoden te doen, en zich zo te gedragen als het die verfoeien, imm'ers vo ^ hunne verbeelding aengenaem is, derfelver ween' fa! ick op haren (c) kop geven, en hun vergelden8 n er HFFRF dVo h.Tegrou-le". TpreecktdeHeere HEERE, de Opperfteen altoos rechtvaerdige Richter. II. Vervolgens zag ^CH1EL> de Heerlykheid des heere*, de Stal Jerufalem gtheel verlaten vs. 22, 23. 32. Doe de heer deze woorden gefproken had, hieven de Cherubim hare vleugelen op, 2y vlogen naer boven , ende de raderen werden tegelijk opgeheven jegens over hen: ende de heerlickheyt des Godts Ifraëls was over hen van boven: want de heer °a in eene vuurige gedaente, op den throon, boven dezen Cherubijnen wagen. u 23. Ende de heerlickheyt des HEEREN rees op van het midden der ftadt, boven welke 2y eeni gen tijd geftaen had, ende verliet nu Jerufalem geheel• ^tA0^^*- di-« 00. jpjïjïï tScTa' Au G°dS gUnSti§C ^o0riig. heid de Stad Jerufalem geheel verlaten zou, om dezelve ter verwoesting, aen de Chaldeeuwen, over te geven. ' III. Tenlaetften eindigde dit gezicht, en de Propheet werd m eene verrukking van zinnen , naer zijne woonplaets, ' terug gebracht vs. 24, 25. 24. Daer na nam my de Geeft op, uit jerufalem ende bracht my in Geüchte, in eene verrukking van zinnen door den Geeft Godts in Chaldea tot de gevanckehek-wechgevoerde: ende het Gefichte dat ick gefien hadde, voer van my 0p. Nu zag ik, dat ik werkelyk in mijne wooning was, en dat de Oudften , voor (O bov. 9; 10.  EZECHIEL. XI. 97 voor my zaten Kap. VIII: i, aen welke ik aenftonds dat gezicht mededeelde. s? Ende ick fprack vervolgens, tot de gevanckelick-wechgevoerde, die met my, in Babel aen de riviere Chebar, woonden, alle de woorden des HEEREN die hy my hadde doen fien , en hooren. Hieruit'konden zy weten, hoedanig het lot van Jerufalem wezen zoude. HET XII. KAPITTEL. Dit Kap. behelst vijf onderfcheidene Openbaringen, met welke ezechiel verwaerdigd is, zijnde alle daertoe ingericht, om het ongeloov der Joden te keer te gaen, die zich verbeeldden, dat 'er, van alle de bedreigde oordeelen , niets worden zou , of immers dat dezelve nog zo fpoedig niet komen zouden. I. De eerfte Openbaring behelst eene voorzegging , omtrent de gevangelyke wechvoering van Koning zedekia, enje inwooneren van Jerufalem, vs. i - 7- K. Eerst wordt de reden van dit oordeel opgegeven, 'beftaende in de hardnekkige wederfpannigheid der Joden, vs. i, 2. 3. Daerna kreeg de Propheet bevel, om, met alle zijne goederen , zijn huis te verlaten , tot een teeken, hoe Koning zedekia, met de Joden, uit Jerufalem, gevangelyk zouden worden wechgevoerd, vs. 3-6- 3. Ook heeft hy dit bevel werkelyk ter uitvoer gebracht, vs. 7. 1 II. De tweede Openbaring ontving hy, in den volgenden morgen, om de gemelde zinbeeldige handelwijs te verklaren, vs. 8-16. K. In het gemeen verklaerde de hezb, dat de verhulXV. DEEL. G  93 EZECHIEL. XII. zing van den Propheet de gevangelyke wechvoering van de Joden beteekende, vs. 8-n. 3« Meer byzonder wordt dit toegepast, vs. 12-16. A. Op den Koning zedekia, vs. 12-13. B. Op de Vorsten, die, met hem, vluchten zouden vs. 14-16. III. De derde Openbaring vs. 17-20. behelst, £. Een bevel, aen den Propheet, om, met fchrik, te eten en te drinken, vs. 17, 18. 3. Eene verklaring van deze zinbeeldige verrichting, welke afteekende, hoe de inwooners van Jerufalem, over de verwoesting van het land, zouden verfchrikt worden, vs. 19, 20. IV. De vierde Openbaring verklaerde, dat de bedreigde oordeelen kort op handen waren, vs. 21 - 25. ft. Er had een zeker fpreekwoord plaets, onder de Joden , waer mede zy te kennen gaven, dat zy, voor de bedreigingen der Propheten, niet bevreesd waren, vs. 21, 22. 3. De ongegrondheid van dit fpreekwoord wordt vs, 23-25. aengewezen. V. De vijfde Openbaring was van denzelvden inhoud, vs. 26-28. 1. Voorder gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene buitengewoone Openbaring, feggende: 2. Menfchen kint vergel. Kap. ii: 1, gy WOont thans, in Chaldsa, in 't midden van uwe landgenooten, die reeds gevangelyk zijn wechgevoerd. Zy zijn nog niet, tot inkeer, gekomen, maer maken een (a) wederfpannigh huys uit. Zy zijn hardnekkige lieden, dewelcke oogen hebben om te fien, ende niet en (b) fien, (c) ooren hebben om te hooren, ende niet en hooren; de verharding van hun hart, maekt dat zy niet verftaen, noch opmerken, met belangneming: want  EZECHIEL. XII. 99 fy zijn een wederfpannigh huys, zy zijn verhard in betokWDa'erom gy menfchen kint vergel. Kap. iï: i. maeckt u gereetfchap van vertreckinge, pak al uw eoed in, gelijk iemand pleegt te doen die zich gereed maekt om te verhuizen, ende vertreckt by dage, uit uw huis in de tegenwoordigheid van uwe landgenooten, en voor hare oogen: ende gy fult vertrecken van uwe plaetfe tot een ander plaetfe voor hare oogen , miiTchien fullen fy het mercken, wat deze zinbeeldige verrichting beteekene, hoewelfe een wederfpannigh huys Zijn, en nergens op letten 4 Gv fult dan uwe gereetfchap of huisraed by daeê voor hare oogen,uit uw huis,uytbrengen,even als de gereetfchap der gener die, uit hun huis, vertrecken pleegt uitgebracht te worden; daer na lult ev zelvs', in perfoon, in den avont uytgaen voor hare oogen, gelijck fy uytgaen, die, uit hun huis, vertrecken. , , , . „ 4 Dooreraeft u den wandt voor hare oogen, en maek een gat, in den muur, even als of de deur met eene wacht, bezet ware, ende brengt daer door [uwe gereet/^ap] uyt^ ^ ^ ^ huisraed openlyk uitdragen, en gy zult fe op de fchouderen drageri, in donckeren, als het nacht geworden is, fult gyle uytbrengen; uw aengefichte fult gy, als van fchaemte bedecken , dat gy het lant niet en fiet, even a s iemand die bevreesd is van gezien te worden : want iciv hebbe'u den huyfe Ifraëls tot een wonder teecken eeeeven om , door deze zinbeeldige handeling, de rampen, welke het Joodfche volk eerlang treffen zullen, aftebeelden. _ , , , , 7 Ende ick dede alfoo, gelijck als my bevolen was'; ick bracht mijn gereetfchap en huisraad uyt by dage, als de gereetfchap der gener die vertrecken- óaèr na in den avont doorgroef ick my aen wandt metter hant en maekte een gat, in den muur, XV. DEEL. G 2  ïoo è Z E CJ H l é L. XIÏ. Ook pakte ick mijne overige bezitting by een, en brachtfe uyt in donckeren , [ende] ick droeghfe op de fchouder voor hare oogen. 8. Ende des volgenden morgens gefchiedde het woort des HEEREN tot my, in eene nadere Openbaring , om de vorige te verklaren , feggende : 9. Menfchen kint vergel. Kap. n: t. heeft niet het huys Ifraëls , het wederfpannigh huys uwer wecbgevoerde landgenooten, in welker midden gy woont, tot u gefeyt, Wat doet gy^ toen zy zagen, dat gy uw gereedfchap uitbracht , en uw huis verliet? immers hebben zy u befchimpt, en, op eenen verachtelyken toon, gevraegd, wat deze handelwijs beteekende. Verklaer het hun nu nader; 10. Segt tot hen, Alfoo feyt de Heer'e HEERE, de opperfte en rechtvaerdige Richter , Defe lalt en zinbeeldige bedreiging is ingericht, [tegen] den Vorfl te Jerufalem , den tegenwoordigen Koning Zedekia, ende het gantfche huys Ifraëls, dat in het midden van haer is, en nog te Jerufalem woont. 11. Segt, Ick ben ulieder wonderteecken. Het gene gylieden my gisteren hebt zien verrichten , is van eene zinbeeldige beteekenis, gelijck als ick gedaen hebbe, alfoo fal hen, den Koning Zedekia, en ons volk, het v/elk nog te Jerufalem woont, gedaen worden; fy fullen door wechvoeringe in de gevanckeniffe henen gaen, en hun Vaderland verlaten moeten, op zoortgelyk eene wijs, als ik, uit mijn huis, getrokken ben. 12. Ende de Vorlt, die in 't midden van hen is, de Koning Zedekia, fal, even als een gemeene ilaev, [de gereetfchap] op den fchouder dragen in donc^ keren, ende hy fal, des nachts, uit Jerufalem, (d) uytgaen. Zijne Vorsten en krijgslieden zullen hem den weg banen , om heimelyk te ontvluchten, fy fullen door den wandt graven, om [hem] daer door uyt het belegerde GÓ 2 Kon. 25: 4«  EZECHIEL, m, ipi de Jerufalem te brengen: hy fal fijn aengefichte bedecken, van fchaemte, en voornamelyk, om zich onbekend te maken, op dat hy met d' ooge de aerde met "Difis letterlyk vervuld. — Toen de Chaldeeuwen Jerufalem innamen , ontfnapte Koning zedekia, langs eenen heimelyken weg. In den duisteren nacht, vluchte hy, door eene binnenpoort, en, aen den buiten muur gekomen zijnde, op eene plaets, alwaer de Chaldeeuwen gene of flechts eene zwakke wacht hadden, maekten de krijgslieden, in denzelven, eene opening, door welke zy, met den Koning, ontkwamen. 2 Kon. XXV: 4- 12 (é) Ick fal oock mijn net over hem uyttpreydenfdaif hy in mijn jachtgaren ë^^P^.^^^; endè ick fal hem brengen in Babylonien, het lant der Chaldeen; oock en fal hy dat met fien, hoewel hy daer fterven fal. Zo is het ook gefchied. — Koning zedekia, de Stad ontfnapt zijnde, vluchtte, met de krijgslieden, die hem vergezelden , naer de vlakke velden van Jericho. Maer da Chaldeeuwen, jaegden hem na, achterhaelden hem en brachten hem, naer Ribla , tot nebucadnezar. Aldaer werden hemde oogen uitgegraven, vervolgens werd hy, met twee koperen ketenen, gebonden, en naer Babel gevoerd. Zo doende is hy, naer het land der Chaldeeuwen, gebracht, en aldaer geftorven, zonder het zelve te zien. * Ki°l' Ende alle de Krijgslieden, die rontom hem zijn [tot] fijner hulpe, ende alle fijne benden, die hem in zijne vlucht, vergezellen zullen, fal ick in alle wTnaen (ƒ) verftroyen : ende ick fal het fweert achter hen uyttrecken, om hen te verjagen , en meerendeels te verflaen. Toen Koning zedekia, in de vlakke velden van Jericho, achterhaeld en gevangen werd, werden de benden, welke hem vergezelden, van by hem verflrooid. Vele werden (O Ezech. 17: ao. (/).Ezech. 5: ™> 12. KV. DEEL. G 3  102 EZECHIEL. XU. neergeveld,en de overgeblevenen redden zich, allerwegen met de vlucht 2 Kon. XXV: 5. wegen, 15. Alfo fullen fy weten, dat ick de HEERE ben, die mijne eer handhaev, en mijne bedreigingen ter «tvoer breng, wanneer ickfe onder de Heydenen sa&^ririn de landen der°~ 16. Doch ick fal van hen, van de Joden, die thans binnen Jerufalem zijn , weynige lieden doen overblijven van den fweerde, van den honger, ende van de peftilentie door welke de meesten, geduurende het beleg en by het mnemen van de Stad, zullen omkomen, op datfe alle hare grouwelen vertellen onder de Heydenen, daer henen fy komen fullen, en mijne wegen rechtvaerdigen, in het ftraffen van zulk een hard oaf fck°de' HEERfE »ta W£ï£ dat ick de HEERE ben, die het fchenden van mijn gezach niet kan ongewroken laten. m?& ?fr ^ .gefchiedde het woort des HEEo ^ ln eene andere Openbaring, fegeende18 Menfchen kint, vergel. KaP. lul?^Ë\t uw broot eten met beeven , even als iemand , d e bear.gft.gd ,s, ende uw water fult gy met beroerte ende met kommer dnncken, even ais iemand Te' door vrees, gejaegd wordt, tot een teeken van de algemene ontroering, welke, onder de Joden, te Jerufalem, nserfchen zal. J ' 19. Ende gy fult tot het volck des lants van de Chaldeeuwen, ,n welker midden gy verkeert, ter verkla ring van deze zinbeeldige handelwijs, fejrjren • AlfX„ feyt de Heere HEERE, de al,erhóogft?&terA^ de inwoonderen Jerufalems, die nog in het lant Ifraëls zijn overgebleven Sy fullen haer broot met kommer eten ende haer water fullenfe met (l) verbaeftheyt dnncken. Zy zuilen , zelvs onder het gebruik van het noodig lichaems onderhoud, in geduurige CsO Ezech. 4: \f,.  EZECHIEL. XII. 103 vrees en bekommering, wezen, om dat haer lant eerlang woelt fal worden, geheel beroovd van fijne volheyt ^ van den overvloed, die'er nog plaets heeft; dit zal het Toodfche land overkomen, van wegen het gewelt, de onderdrukking, en onrechtvaerdigheden aller der gener rlie daer in woonen, tegen elkander. 2o Ende de bewoonde fteden fullen woel) worden ' ende het zo vruchtbaer lant Kanaan , fal een wilderniffe zijn: ende gy fult, by ondervinding weten dat ick de HEERE ben, die met dulden kan, dat mijne eer aen anderen gegeven worde, en mijn lov den gefnedenen ^ ee^en. gefchiedde het woort des HEEREN, in eene volgende Openbaring, tot my, feg- êe2d2e Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. wat is dit voor'een fpreeckwoort \Aat] gylieden hebbet en geduurig gewoon zijt te gebruiken, als of het eene onbetwistbare waerheid was, in den lande Ifraëls, fegrrende- De dagen van vrede en voorfpoed lullen verleneet'wordenfende al het Gefichte van de bedreigde oordeelen, met welke de Propheten ons geduurig zoeken te beangftigen, fal vergaen, en ydel bevonden werden. 11 Daêrom fegt tot hen; Alfoo feyt de Heere HF ERE de eeuwige Richter, die elk vergeldt,. naer zijne daden; Ick fal dit fpreeckwoort doen ophouden en de Joden zodanig behandelen , datfe t niet meer ten fpreeckwoorde gebruycken en fullen in Ifraël' maer fpreeckt tot hen, De dagen zijn naeby «komen , in welke Ik mijne bedreigde oordeelen za itZen', ende het woort van yeder Gefichte al wat mijne Propheten, omtrent den ondergang van het Joodfche volk, voorfpeld hebben, zal eerlang vervuld ^r'Want geen ydel en voorgewend gefichte van valfche Propheten en falder meer wefen, zy zullen het „iet meer ondernemen durven, om het volk, door gewaende voorzeggingen van vrede en welvaert,te misleiden, XV. DE Et. G 4  104 EZECHIEL, XII. nochte 'er zal geen vleyende waerfegginge' in '* midden van't huys Ifraëls, wezen; Sle vflfc'he Propheten, die het volk, met bedrieglyke belovten vleiien " zullen befchaemd worden. 25. Want ick ben de HEERE, die alle mijne woorden onfeilbaer bevestigen zal, ick fal niet alleen fnreken maer het woort, dat ick fal fpreken, fal ook werke' kelyk gedaen worden, [de tijt] en fal niet meer uytgeftelt worden: want in uwe dagen, en by uwen leevtnd o wederfpannigh huys, fal ick een woort van fchroomelyke bedreiging fpreken, ende het felve Htre'ÏÏFRRÏ11 T ter,UitV°er breng6n' fPreeckt de tieere HÜÜRE, de rechtvaerdige en getrouwe God. 26 Voorder gefchiedde het woort des HEEKJÜ\ tot my, in eene Openbaring, feggende* 27. Menfchen kint, vergel. Kap. «: fl"et die van den huyfe Ifraëls feggen; Het Gefichte,' dat hy fiet, is voor vele dagen, en de bedreiging, welke Hy, door zijne Propheten, doet, zal eerst, na verloop van eenen langen tijd, vervuld worden 5 ende voor de oordeelen, welke Ezechiel aenkondigt, hebben wy die thans leven, in het geheel niet te vrezen : want hv Dropheteert van tijden, die verre zijn. 28. Daerom fegt tot hen, die zich, tot hun eigen ïïrd6rV 'ttS™ on8eloov verharden , Alfoo feyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en bedrei. gingen en fullen meer uyrgeitellet worden • Het woort, 't welck ick gefproken hebbe, dat fal binnen korten , werkelyk gedaen worden fnreeckt de Heere HEERE , de rechtvaerdige t^e God." H E T  EZECHIEL. XIIL 10$ HET XIII. KAPITTEI» Hier worden zeer zware oordeelen bedreigd, over de valfche Propheten en Prophetesfen, die het volk, met ydele belovten, misleidden, en allerlei voorfpoed aenkondigden. I. Ten aenzien der valfche Propheten, vs. 1-16. il. Met opzicht, tot de valfche Prophetesfen, vs. 17-23. j; Ten aenzien der valfche Propheten, vs. 1-16. K. Verhaelt ezechiel, hoe hy bevel gekre* gen hebbe, om tegen hen te prephetee. teer en, vs. 1, 2. 8. Daerop volgt de Prophecy, of bedreiging zelve, vs. 3-16' A. Eerst wordt de boosheid van deze bedriegers aengetoond, vs. 3 • 7. en B. Vervolgens worden hun zeer geduchte oordeelen aengekondigd, vs. 8-16. 1. Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in eene Openbaring, feggende: 2. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. propheteert tegen de gewaende Propheten Ifraè'ls, die voorwenden , dat zy van My gezonden zijn, en, in Mijnen naem, propheteeren: ende fegt tot de gene, die uyt haer herte, en, volgens hunne eigene verdichtfelen, propheteeren ; Hooret naer des HEEREN woort, met aendacht en eerbied, als naer het woord van den levendigen God zelve. 3. Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige XV. deel. G 5  ioö EZECHIEL. XIII. Richter, die zijne woorden onfeilbaer bevestigt • Wee allerlei jammer en ellende, zal over die dwafe Prophe' ten komen, die haren geeft nawandelen, hunne eigene verdichtfelen, aen het volk, opdringen, ende 't genefy niet, in eene Godlyke Openbaring, gefjen en hebben, aenkondigen, als of zy, door mijnen Geest waren aen geblazen! 4- Uwre gewende Propheten, o Ifraël, zijn zeer listig, als vollen m de woefte plaetfen , zy bedoelen alleen hunne eigene eer en voordeden. 5. Gy valfche Propheten, en zijt in de breiTen niet opgetreden , nochte en hebbet den muer [tutti toegemuert voor het huys Ifraëls; om in den ftriit te ftaen, ten dage des HEEREN. De fpreekwijzen zijn ontleend van den krijg, byzonder van eene belegerde Stad, wanneer de belegerden zich begeven, om de bresfen, welke de vyanden in den muur maken, toe te Hoppen, of in dezelve ftaen, om de beftormers aftekeeren en de Stad te behouden. — Dit hadden de valfche Propheten, die zich voor wachters uitgaven , in eene geheimzinnige beteekenis, moeten doen. Zy waren, in de bresfen, niet opgetreden. Toen Gods oordeelen inbraken, waren zy geheel nalatig geweest, om het naderend verderv, door tijdige vermaningen, en ernftige voorbiddingen, aftewenden. Zy hadden den muur niet toegemuurd, voor het huis Israëls, zy hadden gene pogingen aengewend' om het verval, in Zeden en Godsdienst, het welk de bron was van alle onheilen, te helpen fluiten. Zy hadden, ten dage des heeren, ten tijde van Gods geduchte oordeelen, niet in den flrijd gefiaen, met hunne voorbiddingen. Zy waren derhalven den vosfen gelijk, vs. 4. Toen het tijd was geweest, om zich als Propheten te gedragen, en te betoonen, dat zy niets anders bedoelden, dan het heil des volks, hadden zy zich verborgen , even als vosfen, die zich, in hunne holen, verfchuilen. 6. Deze valfche Propheten bedriegen u, o Joden. Sy fien ydelheyt , zy wenden valschlyk gezichten voor , ende fpreken leugenachtige voorfegginge, die daer feg-  EZECHIEL. XIII. 107 feggen, De HEERE heeft dit of dat gefproken, daer de HEERE haer niet gefonden en heeft: ende fy geven hope van het woort, het welk zy verdichten van my ontvangen te hebben, te fullen beveiligen. 7. En zijt gy valfche Propheten gene ftrafwaerdige bedriegers, fiet gy niet een ydel gefichte, zijn de gezichten en Openbaringen, welke gy voorwendt, niet loutere verdichtfelen, ende fpreket gy niet eene leugenachtige voorfegginge, als gy fegget, De HEERE fpreeckt, daer ick niet gefproken en hebbe? 8. Daerom foo feyt de Heere HEERE, die de rechtvaerdige Richter, en de God der waerheid is, Om dat gylieden ydelheyt fpreeckt, ende leugen fiet, Openbaringen en voorzeggingen verdicht, daerom, fiet, ick [wil] aen u, Ik zal my tegen u verzetten, fpreeckt de Heere HEERE, en u, op eene rechtvaerdige wijs, ftraffen. 9. Ende mijne ftraffende hant fal zijn tegen de gewaende Propheten, die ydelheyt fien, Openbaringen verdichten, ende leugen voorfeggen; fy en fullen in de vergaderinge mijnes volcks niet zijn, maer, uit dezelve, worden uitgeroeid, ende in het fchrift van het huys Ifraè'ls niet gefchreven, noch, op de lijst der overgeblevenen van mijn volk, gelezen worden ; die niet, door het zwaerd der Chaldeeuwen, vallen, zullen gevangelyk worden wechgevoerd, ende in het lant Ifraè'ls niet weder komen: ende gy valfche Propheten, die het volk zo jammerlyk bedriegt, fullet, by ondervinding, weten, dat ick de Heere HEERE ben, die mijn woord bevestigt, en het kwaed niet kan ongeftraft laten. 10. Daerom, ja daerom datfe mijn volck verleyden, feggende, 'er zal Vrede en voorfpoed wezen, daer geen vrede en voorfpoed te wachten en is; ende [dat] d' een eenen leemenwandt bouwt, ende, fiet, de andere denfelven plaefteren met loofenkalcke : XV. DEEL.  i©8 EZECHIEL. XIII. BetYfiorJhl vs. ioh. is geheel zinbeeldig, en, in die zelvde toefpeeling, gaet de reden voort., tot vs. 15. Wat zegt het eenen lemen wand te bouwen. , De fpreek. wijs is ontleend van bouwlieden, die muuien om huizen," of wallen om fteden, maken, om dezelve te verfterken' dat zy, tot veilige verblijvplaetfen , dienen kunnen. -1 Deze wand is, ih ons geval, een zinneprent van eéne prophecy,welke gunstige belovten voordraegt.en op welke het volk zich zo gerust verlaet, als iemand zic;h, in' een. huis, door den wand of muur, veilig rekent. Er waren ter dezer tijd vele valfche Propheten te Jerufalem, die niets dan voorfpoed beloovden, en het zo ver wisten te brengen, dat het volk, op hunne leugenachtige voorzeggingen, vertrouwde, even als iemand, die in een huis woont, zich verlaet op de fterkte van den wand. hananja verzekerde, dat Koning jechonia, en alle de Joden, die, met hem, gevangelyk waren wechgevoerd, als mede de 'vaten van den Tempel, binnen twee jaren, te Jerufalem zouden zijn wedergekeerd Jer. XXVIII: 3 , 4. Ook waren 'er, zulke valfche Propheten , onder de reeds wechgevoerd© Joden, in Babel, die hun wijs maekten, dat zy, binnen korten , in hun Vaderland zouden wederkeeren. — Nu deze valfche Propheten bouwden eenen wand, voor zo ver zy het volk gerust fielden, en, op hunne leugenachtige voorzeggingen .deden vertrouwen ; maer het was een lemen wand, die geen wederftand bieden kon ; de gerustheid van het volk, het welk zich op deze bedreigeryen verliet, was even zo ongegrond, als die van iemand, die zich veilig rekent, tegen eenen vyandelyken aenval, achter een wand van leem. Wat zegt het, eenen muur te plaesteren, met kozen kalke? Looze kalk is zodanig een mengfel, het welk den fchijn heeft van kalk, maer het indedaed niet is. — De lemen wand hebben wy gezegd, teekent eene valfche prophecy, op welke het volk zich verlaet; derhaiven zegt het plaesteren van den lemen wand , met loofen kalke, eene valfche prophecy van vrede  EZECHIEL. XJIL 109 vrede en voorfpoed, eenen glimp van waerheid te geven, zodat het volk zich verbeeldde, dat die prophecy van eenen Godlyken oorfprong ware, en ontwijffelbaer zou vervuld worden. De een bouwde den lemen wand, en andere plaesterden denzei■ ven, met kozen Mke, dat is, de eene valfche Propheet verdichtte eene gunstige voorzegging, en anderen wisten het volk, door allerlei bedrieglyke kunstgrepen, wijs temaken, dat zy 'er zich veilig op verlaten konden. 11. Segt tot de gene die met loofen-kalcke plaefteren, dat de lemen wand, welken zy bouwen, niet lang ftaen, 'maer dat hy eerlang omvallen fal: daer fal een overftelpende plafregen zijn ; ende gy, o groote hagelfleenen, fullet vallen , ende een groote ftormwint, fal [hein] fplijten. Een lemen wand , die met loozen kalk geplaesterd is, kan niet lang ftand houden, vooral niet , in tijden van plasregen, hagelfleenen , en zwaren ftormwind. Even zo min konden ook de valfche prophecyen, welke alles goeds beloovden, haer gezach behouden, in tijden van verwoestende onheilen. —- Maer vermits het volk zo verblind was, dat zy het ongegronde en bedrieglyke der gewaende voorzeggingen van de valfche Propheten niet zien konden, zond de heer onzen ezechiel, tot deze bedriegers, om hun te zeggen, dat de lemen wand, welken zy bouwden, eerlang zou omvallen, dat is te zeggen, dat hunne bedriegeryen zouden aen den dag komen , en hunne leugens openbaer worden. Het fchijnfchoone van hunne bedriegeryen zou niet beftand zijn, tegen den everftelpenden plasregen enz. — Er zou een overftelpende plasregen zijn, dat is de talrijke krijgsbenden der Chaldeeuwen zouden het ganfche Joodfche land overftroomen, en dan zou de lemen wand, met loozen kalke geplaesterd , omvallen ; het zou openbaer worden , dat hunne troostrijke voorzeggingen loutere verdichtfelen waren, en het volk zou ondervinden, dat zy zich, op leugenen, verlaten hadden. — Hierop wendt zich de heer, by wijs van fpraekwending, tot de hagelfleenen, gy, » XV. DEEL.  iio EZECHIEL. XIII. groote hagelfleenen zult vallen, en Hy voegt 'er by, een groote flormwind zal hem, den lemen wand namelyk, fplijten. Het leger van nebucadnezar wordt een onweder des heeren genaemd , Jer. L: 23. De groote hagelfleenen derhalven, en de groote flormwind, teekenen de fchroomelyke verwoestingen, welke de Chaldeeuwen, in het Joodfche land, zouden aenrichten. Deze zouden den lemen wand fplijten, en het volk doen ondervinden, dat zy zich, op ydelheden, verlaten hadden. 12. Siet, gy valfche Propheten, als die lemen wandt fal gevallen en het openbaer zal geworden zijn, dat gy het volk, op leugenen, hebt doen vertrouwen, fal dan niet tot u gefeyt worden, Waer is de plaefteringe, daer mede gy geplaeftert hebbet, en hoe bedrieglyk zijn de kunstgreepen , door welke gy het volk^ vervoerd hebt, om zich, op uwe verdichtfelen , te verlaten ? 13. Daerom alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en waerachtige God, die de leugenfprekeren verdoen zal, Ja ick fal [hem], dien lemen wand, die, met loozen kalke, geplaesterd is, door eenen grooten ftormwint in mijne grimmigheyt fplijten , ende daer fal een overftelpende plafregen zijn in mijnen toorn, ende groote hagelfleenen in [mijne] grimmigheyt, om [dien] te verdoen. By den inval der Chaldeeuwen, in het Joodfche land, en door de vreesfelyke verwoestingen, welke zy zullen aenrichten, zal het openbaer worden, dat het volk, door leugenen en verdichtfe> len, te jammerlyk bedrogen zy. 14. So fal ick den wandt afbreken, dien gylieden met loofen-kalcke geplaeftert hebt, ende fal hem ter aerde nederwerpen, dat fijn gront fal ontdeckt worden. Het zal allerduidelykst blijken, dat de hoop op vrede en voorfpoed, welke gy valfche Propheten , het volk, op eene zeer listige wijs, hebt ingeboezemd, geheel ongegrond zy ; alfo fal [de jladt] vallen, ende gy fullet in 't midden van haer omkomen; ende gy fullet, by de droevige ondervinding, weten, dat  EZECHIEL. XIII. ui dat ick de HEERE ben, die, van den man des bedrogs, eenen grouwel heb. ( 15. So fal ick mijne grimmigheyt tegen den lemen wandt, en die dezelve bouwen, voortbrengen. Ik zal mijne wraek uitoefFenen, aen de valfche Propheten , die het volk, door bedrieglyke belovten, gerust- Hellen , ende my verzetten tegen de gene die hem plaefteren met loofen - kalcke, die het volk, op eene listige wijs, vervoeren, om zich, op de valfche voorzeggingen, te verlaten, ende ick fal tot ulieden feggen^ en het, door de uitkomst, doen bevestigd worden, Die wandt en is 'er niet [meer], nochte die hem plaefterden en zijnder niet, de valfche Propheten, en zy, die, door allerlei bedriegeryen, het volk vervoerde», om geloov te geven, aen hunne verdichtfelen, zy allen zijn omgekomen en uitgeroeid. 16. [Te weten'] dit zal het lot zijn van de valfche Propheten Ifraè'ls die van Jerufalem propheteeren, ende voor haer een gefichte des vredes fien, verdichtende dat zy Godlykü Openbaringen , van vrede en voorfpoed, ontvangen hebben, daer'er geen vrede te wachten en is, fpreeckt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en waeiachtige God. II. Vs. 17-23. worden des heeren oordeelen, over de valfche Prophetesfen, bedreigd. ^. Eerst verhaelt ezechiel, hoe hy bevel gekregen hebbe, om tegen haer te propheteeren, vs. 17. 2- Daerop volgt de Prophecy zelve, vs. 18-23. A. Eerst -wordt de firafwaerdigheid van het gedrag dezer vrouwen aengetoond, vs. 18, 19. en B. Dan worden haer de meest geduchte oordeelen ie- dreigd, vs. 20-23. 17. Endegy, menfchen kint, vergel. Kap. II: 1, fet uw aengefichte, en fpreek vrymoedig, tegen de dochteren uwes volcks, dewelcke propheteeren XV. DEEL.  na EZECHIEL. XIII. uyt haer herte: ende propheteert tegen haer, bedreig haer mijne geduchte oordeelen. Er is, die meenen, dat hier wederom valfche Propheten bedoeld worden, en dat de heer dezen eenen vrouwen naem gegeven hebbe, om aen te toonen, dat zy verovijvd, bloohartig , en onvoorzichtig waren. Maer het fchijnt ons klaer genoeg, uit dit vernieuwde bevel vs. 17, dat ezechiel, tot andere perfonen, dan die vs. 1-16. voorkwamen, gezonden zy; daerenboven leert de inhoud der prophecy zelve vs. 18-23, dat zy, tegen vrouwen, zy ingericht.-— Men denke dan, aen valfche Prophetesfen, die voorgaven, dat zy Godlyke Openbaringen ontvingen, en het volk, door belovten van vrede en voorfpoed, misleidden. 18. Ende fegt, uit mijnen naem, tot die valfche Prophetesfen, Soo feyt de Heere HEERE, de God der waerheid, en de Richter der ganfche aerde: Wee, allerlei jammer en ellende zal 'er komen over [die vrouwen] die kulfens naeyen voor alle oxelen der armen, ende maken hooftdeckfels voor het hooft van alle ftature; om de zielen te jagen: fullet gy de zielen mijns volcks jagen, ende fullet gy u de zielen in 't leven behouden? Deze bedriegfters meiden kusfens, voor alle oxelen der armen, dat is, kleine kusfentjes, welke men gewoon was, onder de oxelen en ellebogen, te fteken, om gemakke.'yk te liggen. Het geevt zinbeeldig te kennen , dat deze Prophetesfen het volk, door bedrieglyke belovten van voorfpoed , gerust (lelden, en daerdoor te weeg brachten, dat de Joden zorgeloos , in allerlei boosheid , voortgingen , zich vleijende, dat zy een gemakkelyk en voorfpoedig leven leiden zouden. ■— Zy maekten ook hoofddehfels, voor het hoofd van alle ftature. Zommigen denken , aen zekere kappen, welke men oudtijds droeg, tot een teeken van zegeprael, en dan zal het te kennen geven, dat de valfche Prophetesfen den Joden , van allerlei Handen en rangen , wisten wijs te maken, dat zy niet alleen vrede en voorfpoed hebben, maer zelvs de overwinning, op hunne vyanden, beha-  EZECHIEL. XIH. 113 halen zouden. AI zo natuurlyk komt het ons evenwel voor, dat hier gezinfpeeld worde, op fluijers en hoofddoeken, waermede de Oosterfche vrouwen gewoon zijn zich te badekken. De valfche Prophetesfen maekten hoofddekfels, voor het hoofd van alle ftature, dat is, zy wisten ouden en jongen, lieden van allerlei rang en ftanden, door hare listige voorzeggingen, te verblinden en te bedriegen, Haer oogmerk was, om de zielen te jagen. — De zinprent is ontleend van de jacht, en geevt te kennen, dat de valfche Prophetesfen allerlei listen en bedriegeryen in het werk fielden, om zielen, dat is menfchen , te jagen en te vangen; zy zochten de Joden, op allerlei wijzen, te verftrikken, en te verleiden, om aen hare leugenachtige voorzeggingen geloov te geven. — Dusdoende jaegden zy tevens" de zielen, voor zo ver zy het verderv der Joden, langs dien zelvden weg, bevorderden. Hierop richt de heer zijne tael, by wijs van fpraekwending, tot deze bedriegflers zelve: zult gy de zielen mijns volks jagen, en Zult gy u de zielen in het leven behouden? dat is, „ verbeeldt gy u, dat gylieden de Joden , die mijn volk zijn, bedriegen zult, zonder zelve bedrogen uit te " komen? dat gy mijn volk, in het verderv, jagen zult, " en zelvs behouden worden ? Neen waerlyk, gy zult ts gelijk, met de Joden» welke gy bedriegt en in het ver'' derv doet nederftorten , jammerlyk omkomen." " 19. Ende fullet gy my ontheyligen by mijn VOlck door voor te wenden, dat Ik u gezonden heb, en mijnen naem listig te misbruiken, en dat om uw eigen belang te bevorderen? Zult gy het volk, met gewende voorzeggingen van gelukkige dagen, misleiden, (a) voor een gering gefchenk eeniger hantvollen van ger«e. ende voor ftucken broots , om zielen te dooden die niet en fouden fterven, ende om zielen in t leven te behouden die niet en fouden leven i zult gy de Joden misleiden, door uw liegen tot mijn volde, («) Mich. 3: 5' XV. REEL. H  ii4 EZE CHIEL. XIII. dat de leugen hoort, en geloov geevt ? zult gy dit alles ftraffeloos doen? Neen waerlyk, Ik zal u vergelden, naer uwe boosheid. Zult gy mijnen naem ontheiligen, zegt de heer, om zielen te dooden, die niet zouden fterven, en om zielen in het leven te behouden, die niet zouden leven, dat is „ zult gy Openbarin„ gen voorwenden, in welke Ik zou verklaerd hebben, „ dat zekere perfonen fterven zullen, die ondertusfchen „ niet fterven, en dat zekere perfonen in het leven zullen „ behouden worden, die niet leven zullen? Zult gy u „ ftraffeloos verftouten, om de voorzeggingen van mijne „ Propheten te wederfpreken, door den dood te bedrei„ gen, aen zulken, aen welke Ik het leven beloov; en „ het leven te beloven, aen zulken, aen welke Ik den „ dood bedreigd had? zult gy dit alles ftraffeloos doen? „ zou Ik my niet wreken, over deze ontheiliging van mij„ nen naem, en over de fmaedheid, welke gy lieden dsn ,, Geest der voorzegging aendoet? " Dit was indedaed de handelwijs der valfche Propheten en Prophetesfen. Zy bedreigden den dood, aen de Joden, die met jEcnowrA, naer Babel, gevoerd waren, terwijl de heer hun het leven beloovd had, Jer. XXIX. 5, 6 en beloovden aen den genen, die in Jerufalem gebleven waren, het leven en allerlei voorfpoed, daer de heer hun verderv bedreigd had. 20. Daerom , omdat gy het volk zo jammerlyk bedriegt, en ten verderve voert ; foo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en waerachtige God, Siet ick [wil] aen en zal my verzetten tegen uwe kuffens' daer mede gy aldaer de zielen jaget nae de bloemhoven , ende ick falfe uyt uwe armen wechfcheuren: ende ick fal ,die zielen losmaken, de zielen die gy jaget nae de bloemhoven. De heer zou zich verzetten, tegen de kusfens der valfche Prophetesfen, dat is, tegen de listige kunstgrepen, met welke zy het volk misleidden Met deze kusfens joegen zy de zielen, naer de bloemhoven. De bloemhoven kunnen hier eenen  EZECHIEL. XIII. lij eenen bloeienden ftaet van voorfpoed beteekenen. Door de leugenachtige belovten van zulken bloeiftaet, zochten de valfche Prophetesfen het volk te verftrikken, en baenden dusdoende den weg, tot hun verderv. — Dit fchijnt ons, voor het naest, de meening te zijn. De heer zou de kusfens, uit hare armen, wechfcheuren, voor zo ver Hy niet alleen het leugenachtige van hare gewaende voorzeggingen zou openbaer maken, maer ook hare bedriegeryen geheel doen ophouden. Dusdoende zou de heer de zielen losmaken, de zielen, welke zy joegm, naer de bloemhoven , en het volk redden , uit hare verdervelyke ^Ti" Daer toe fal ick uwe hooftdeckfelen fcheuren en alle de bedriegeryen, met welke gylieden het volk zocht te verblinden, verydelen, ende Ik zal dusdoende miin volck uyt uwe hant redden , fo datfe met meer in uwe hant en fullen zijn tot eene jacht: ende gy fullet, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben , die eenen afkeer heb , van alle leugen 6n 2^'om dat gylieden het herte des rechtveerdieen [door] valfcheyt, en verdichte bedreigingen, hebbet bedroeft gemaeckt, daer ick hem geene fmerte aengedaen en hebbe: ende om dat gy de handen des godtloofen, door belovten van allerlei voorfpoed, geftereket hebt, op dat hy fich van fijnen boofen wegh niet af keeren en foude, dat ick hem m t leven behielde. Het hart des rechvaerdigen te bedroeven, daer de heer hem genefmert had aengedaen, is het zelvde, het welk vs. 19. genaernd wordt, zielen te dooden, welke niet fterven zouden — De rechvaerdigen zijn hier zulken, die zich bedroevden, over het fteeds toenemend bederv der zeden, en zich fchikken wilden, naer den Godlyken raed, door jeremia en andere Propheten voorgefleld, om zich, aen d^ Chaldeeuwen, te onderwerpen. Maer deze rechtvaerdigen bedroevden de valfche Prophetesfen, door verdichte XV. DEEL. H 2  iitf EZECHIEL. X1IL bedreigingen , dat zy niets anders, dan de vreesfelvkfte onheilen te wachten hadden, wanneer zy zich onderwier pen aen nebucadnezar. « Aen den anderen kant Jlerkten zy de handen des godlozen : die den raed van jeremia verwierpen, door hem vrede en voorfpoed te beloven; daer door brachten zy te weeg ót de godloze zich, van zijnen bozen weg, niet afkeerde en dit de heer hem niet in het leven behield. ' s8. Daerom en fullet gy niet meer ydelheyt fien Openbaringen verdichten , nochte bedrieglyke waerfegginge gebruycken: maer ick fal mijn volck uyt uwe hant redden door u uitteroeijen, en te doen toSdeTHEERE^' ? -d-inding, weten" doe 1 HEERE ben» die de leugenfprekers ver' HET  ezechiel. xiv; h7 HET xiv. KAPITTEL. Hier ontmoeten wy twee onderfcheidene Prophecyen. I. t>E eerfte is ingericht, 'tegen de huichelachtige OverU ften des volks, die mechhsl geveinsdelyk kwamen raed vragen, vs. i - ir. II De andere bedreigt de vreesfelykfte oordeelen, over ' het Joodfche volk, met inmenging van eene belovte aen het kleine overblijvfel, vs. 12-23. I. In de eerfte Prophecy , vs. 1-lift Wordt eerst de aenleidhig opgegeven, zijnde eens geveinsde raedvraging der Overften van het volk , VS. i. 3. Daerop volgt de Prophecy zelve, vs. 2-10. A. Eerst verklaert de hees. aen ezechiel , dab deze raedvragers geveinsdelyk te werk gingen, vs. 2, 3J3. Vervolgens gelast hy den Propheet. A. Hun aen te zeggen, welk- antwoord, zulke huichelaers te wachten hadden , vs. 4,, 5 • B. Het volk te vermanen tot bekeering ,, vs. 6-10.. a. Deze vermaning wordt op zich zelve voorgefleld, vs. 6. 0. En aangedrongen, door de bedreiging van zeer zware oordeelen , zo over geveinsde raedvragers, als over valfche Propheten, vs. 7 -11. ï Daer na quamen tot my mannen uyt de OudttolËS* acnxlenlyto mannen, uit de wechgevoerd*. xv. deel. h 3  "8 E Z E C H I E L. XIV. Joden, die, met my, in het land der Chaldeeuwen verkeerden, ende zy r» faten neder voor mijn aéngelichte , om my raed te vragen. Wat zy, by den Propheet, kwamen vragen, wordt niet uitgedrukt. Maer de omftandigheden van tijden en zaken laten ons niet twijffelen, of.hun oogmerk was, om den Propheet raed te plegen, over de verdere lotgevallen van hunne volksgenooten in Kanaan. Naer alle gedachten hadden zy het oor geleend, naer de bedrieglyke belovten der valfche Propheten en Prophetesfen, die nergens anders van fpraken, dan van vrede en voorfpoed. Zy vervoegden zich nu by ezechiel, die reeds, onder de Todenm Babel, door zijne voorzeggingen, zeer vermaerd geworden was, om te vernemen, wat hy zou afgeven Zv maekten de vertooning, als of zy zich, op zijne voorzee. gingen, geheel verlaten wilden; maer dat deze vertooning enkele geveinsdheid ware, zal ons, i„ het vervolg, nader 2. Doe die mannen voor mijn aengezicht zaten , om dïï SJ0;?"6" m°Dd' ra6d tsplegen' gefchiedde feggelde^ W°0rt t0t my' in Cene °Penb-"S> 3. Menfchen kint, vergel. Kap. ii: 1. defe mannen zijn fchijnheilige veinsaerts: want hoewel zy de vertooning maken, van My raed te plegen, over de verdere lotgevallen van het Joodfche volk, hebben zy evenwel hare dreckgoden m haer herte opgefett, zy zijn zeer verkleevd aen den dienst der afgoden, ende hebben den aenfloot harer ongerechtigheyt, de afgoden namelyk, die de oorzaken zijn van hun verderv en ondergang recht voor hare aengefichten geftelt • worde ick dan ernftelick van hen gevraeft? lm', mers neen. D 6 * - 4. Daerom, vermits zy zo geveinsdelyk handelen, en My den alweetenden Hartenkenner, zoeken te mislei' den, fpreeckt met hen, ende fegt tot hen, uit mij- C <0 Ezech. oo! 1.  EZECHIEL. XIV. n mijnen naem; Alfoo feyt de Heere HEERE, da waerachtige God, die het fchenden van zijne eer niet kan ongewroken laten: Een yeder man uyt; denihuyfe Ifraëls wie hy ook wezen moge, die de dreckgoden in fiin herte opfett, ende den aenftoot fijner ongerechtigheyt recht voor fijn aengefichte fielt, verg vs 3 ende met zulk een afgodisch hart, komt tot den Propheet, om My, door zijnen mond te raedplegen; Ick de HEERE fal hem, als hy komt, antwoorden nae de menigte fijner dreckgoden: Het antwoord zal van dien aert zijn , als zulke tergers van mijne oneindige Majefteit verdienen. c Op dat ick het huys Ifraëls in haer herte eriioe, op hun zeer trappe, en hun gemoed doorgrieve, dewiilè fy alle door hare dreckgoden te dienen, van my, hunnen Maker en Weldoener yervreemdet zijn. 6. Daerom fegt tot het huys Ifraëls; Alfoo feyt de Heere HEERE, Bekeeretu, ende keeret u ai van uwe dreckgoden: ende keeret uwe aengefichten af van alle uwe grouwelen, met fchaemte, zelvsverfoeijing, en berouw. 7 Want yeder man uyt den huyfe Ifraëls, ende uyt'den vreemdelingh die in Ifraël verkeert, die fich van achter my, die dit volk met zc. vele welda. den, overladen heb, affcheydt, ende let: fijne dreckgoden op in fijn herte , ende fielt den aenftoot fijner ongerechtigheyt recht voor fijn aengefichte, ende komt tot den Propheet om my^door hem te vragen, vergel. vs. 3- — Ick ben de HEERE, de eenige en ware God, die yverig ben, over mijne eer, hem fal geantwoordt worden door my: Hy zal ondervinden: dat mijn Propheet niet uit zich zeiven en naer zijne eigene verdichtfelen, maer op mijn bevel, en door aenblazing van mijnen onfeilbaren Geest, gefpro, ken hebbe. r i 8 Ende ick fal mijn aengefichte tegen dien fe ven man, in gramfchap, fetten, om hem rechtvaerdig te XV- DEEL. H 4  1:0 E % E C H I E L. XIV ftraffen; eBde fal hem ftellen tot een (b) teêcken, dat ik my niet ongewroken laet befpotteni, ende tot ipreeckwoorden , zo dat men , om de alletellendigfte heden te be fch^ven een voorbeeld van hem ontleenen «h ende k ial hem uytroeyen uyt het midden mijns volcks: ende gylieden fult by ondervinding weten, dat ick de HEERE ben, en dat het vreesfelyk zy te vallen. in de handen van den levendigen God, 9. Als nu een Propheet (e) overredet fal zijn, ende yet gefproken fal hebben, ick de HEERE hebbe dien fel ven Propheet overredet, ende ick fa mijne (d) hant tegen hem uytftrecken , ende Ifraëism V" gen Uyt het raiddeH ™jns volcks Het woord, door overreden vertaeld, zegt eigenlyk be. driegen. — Maer dan rijst hier eene zeer fehijnbare zwaer. heid. Zou de heer zelvs eenen Propheet bedriegen, en hem aenfpooren, om het volk leugenen wijs te maken , e» hem dan, om die bedriegeryen, ftraffen en uitroeijen? — Men zou het ganfche voorftel vraegsgewijs nemen kunnen, zodat de meening deze zy ; wanneer een gewaend Propheet zich, door eigenbelang, eers of voordeelshalven, bedriegen laet, zodat hy leugenen fpreekt; zou Ik de hfe* dan zulk eenen valfchen Propheet bedrogen hebben? Dit zy verre. In tegendeel, Ik zal mijne ftraffende hand, tegen hem, uitftrekken, en hem verdelgen, uit het midden van mijn volk Israël. -_ Dan, onzes erachtens, geevt dit voorftel nog wat meer te kennen, dat namelyk zulk een bedrieger, aen een oordeel-der verharding, zal worden overgegeven. Het is, als of de heer zeide: „ Wanneer „ een valsch Propheet zich, uit eigen belang, of andere „ verkeerde inzichten, begochelen laet, om hef volk Ieu„ genen te voorfpellen, zo zal Ik hem, naer een recht„ vaardig oordeel, aen eene geheele verblinding en ver„ harding overgeven, zodanig dat hy liegende zich ve*- „ beelde (b) Deater. 28: 17. Ezech. *• ,r r .\ tr Cd) Ezech. 13: 9. 7 5' I5, CO Eze<*- n- 1, i, &c.  ezechiel; xiv. i2ï beelde de waerheid te fpreken. Daerenboven , zal Ik, " mijne ftraffende hand, tegen hem, uitftrekken , en hem , door buitengewoone plagen , uit het midden van mijn „ volk Israël, uitdelgen." 10. Ende fy beide, zo de valfche Propheet, als die hem raedpleegt, fullen de ftraf van hare ongerechtigheyt dragen: gelijck de ftraf van de ongerechtigheyt des vragers fal zijn, alfoo fal zijn de ftraf van de ongerechtigheyt des Propheten. Beide de valfche Propheet, en die hem raedpleegt, zullen dezelvde ftraf ondergaea. 11. Op dat het huys Ifraëls niet meer van achter my af en dwale, om mijnen dienst te verlaten, en de afgoden te vereeren, ende op dat fy fich niet meer en verontreynigen met alle hare overtredingen: alfdan, wanneer zy, van de afgodery, geheel afkeerig zullen geworden zijn, fullen fy my tot een volck zijn, om my , na het flaken der Babylonifche gevangenis, ia waerheid te dienen, ende ick fal hen tot eenen Godt zijn, om hen te begunstigen en te befchermen, fpreeckt de Heere HEERE, de eenige en ware God-, die zul^ ken, welke zijne eer den afgoden geven, naer verdien^ ten , rechtvaerdig ftraffen zal. ii. De andere Prophecy vs. 12-23. bedreigt het Joodfche volk zeer geduchte oordeelen , met inmenging evenwel van een& aengename belovte, aen het kleine overblijvfel. ft Na het opfchrivt, vs. 12. Volgt de Prophecy zelve, vs. 13-23. Deze behelst^ A. Eene bedreiging van zeer zware oordeelen, aen het Joodfche volk, vs. 13-21. B. Eene belovte , omtrent de verfchooning van een klein overblijvfel, is. 22, 23. 12. Voor der gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene andere Openbaring, feggende: i s. Menfchen kint, vergel. Kap. li: 1, als het XV. deel. H 5  122 EZECHIEL. XiV. volk van een lant tegen my gefondigt fal hebben, fwaerlick overtredende, fo fal ick, nadat de maet der ongerechtigheid vervuld is , mijne ftraffende hant daer tegen uytftrecken, ende fal het felve den (e) ftaf des broots breken , vergel. Kap. IV: 16, ende eenen honger daer in fenden, zoo zwaer, dat ick daer uyt, menfchen ende beeften , door gebrek van voedfel, uytroeye: 14. Of fchoon defe drie mannen, Noach, Daniël , ende Job, zo beroemd wegens de kracht van hunne voorbidding , in 't midden deflelven volks waren; fy fouden door hare gerechtigheyt mijne oordeelen niet kunnen afwenden, [alleen] zouden zy hare eigene ziele bevrijden, fpreeckt de Heere HEERE. De drie gemelde mannen muntten uit, in Godsvrucht, en waren zo aengenaem by God, dat zy, met hunne voorbiddingen , ongemeen veel vermogten. — noach werd, by de algemeene verdelging van het menschdom, door den vloed, met zijn huisgezin bewaerd, en verkreeg de belovte, dat de aerde nooit weder, door eenen algemeenen vloed, zou overftroomd worden, Gen. VIII: 9. -— daniel was een voorfpraek , by God, voor het Joodfche volk, Dan. IX. — job was een tusfchenfpraek, voor zijne drie vrienden, Job XLII. Maer, in dit geval, was het oordeel zo onherroepelyk vastgefteld , dat deze krachtige voorbidders, met hunne fmeekingen, noch opfchorting, noch verzachting zouden kunnen verwerven. Alleenlyk zouden zy zelve hunne eigene ziel bevrijden. Men merke hier op, dat daniel , die zeer jong zijnde, naer Babel gevoerd was, Dan. I, ter dezer tijd reeds zeer beroemd geweest zy , als een man van buitengewoone Godsvrucht, en een zeer krachtig voorbidder. 15. So ick het boos en verflindend roovgedierte make door het lant door te gaen, 't welcke dat van kinderen bercove, fo dat 'et woeft worde dat 'er (e) Levit. £<5: 16. Ezech. 4: 16. ende 5: 16.  EZECHIEL. XIV. 123 'er niemant door en gae, van wegen het alles verflindend roovgedierte: 16. Die drie mannen in 't midden deffelven zijnde, [foo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEIïRE, fofe fonen, ende fofe dochteren bevrijden fouden, van de algemeene verwoesting, zal Ik geen God meer zijn, fy felve alleen fouden, voor hunne perfonen , bevrijdet worden, maer het lant foude woeft en de overige inwooners zouden verflonden worden. 17. Ofte, [als] ick het fweert brenge over dat felve lant, ende fegge: Sweert, gaet door, door dat lant, fo dat ick daer van uytroeye menfchen ende beeften: 18. Of fchoon die drie mannen in 't midden deffelven waren , [foo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE , fy en fouden fonen , noch dochteren bevrijden : maer fy felve alleene fouden, voor hunne perfonen , bevrijdet worden. 19. Ofte, [als] ick de peftilentie in dat felve lant fende, ende mijne grimmigheyt daer over met bloet, en eene fchroomelyke flachting, als ftroomsgewijs uytgiete , om daer van, menfchen ende beellen ,uyt te roeyen: 20. Of fchoon Noach, Daniel, ende Job in 't midden deffelven waren, [foo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE; fofe eenen fone, [ofte] fofe eene dochter fouden bevrijden, van de algemeene verdelging , door hunne voorbidding, zal Ik geen God meer zijn, fy fouden [alleene] hare eigene ziele door hare gerechtigheyt bevrijden. 21. Want alfoo feyt de Heere HEERE, Hoe veel te meer zal de verwoesting algemeen en onhenoepelyk wezen , als ick mijne vier boofe gerichten, het fweert, ende den honger, ende het boofe gedierte , ende de peftilentie alle te gelijk gefonden XV. DEEL.  IH E Z E. C H j e L. XIV. fal hebben tegen Jerufalem, om daer uyt/wei*; fchen ende beellen uyt te roeyen? * 22. Doch fiet alle de inwooners van Jerufalem zullen, evenwel, niet tot één toe, verdelgd worden, daer in fu en ontkomene overblijven, die uytgevoeret fullen worden , fonen ende dochteren • fiet fv fullen tot uheden, die reeds in Babel verkeert, uitkomen, ende gy fullet de uitkomst van haren wegh fien ende opmerken, hoe flrengelyk Ik hare grouwzame handelingen geftraft hebbe, ende gy fullet vertroofles worden over het quaet, dat ick over Jerufalem gebracht fal hebben, f>.] al wat ick fal gebracht hebben over haer, wanneer gy u herinnert, dat gylieden, die met Jechonia, naer Babel gevoerd zijt, veel ge, matigder ftraffen ondergaen hebt. 23. So fullen fy u vertrooilen, als gy de merk, waerdige ftraffen van haren wegh, ende hare handelmgen fien fullet : ende gy fullet weten en openlyk erkennen moeten, dat ick, niet fonder oorfake, en rechtvaerdige redenen , gedaen en hebbe, al was HEERE3611 h£bbe' fpreeckt de Heerc HET XV. KAPITTEL. JJ[Ier wordt de eindelyke verwoesting van Jerufalem voorgefleld, onder de gelykenis van eenen wijnftok, die wanneer hy gene vruchten voortbrengt , met vuur verbrand wordt. — Deze gelykenis was des te meer gepast omdat de Joden zich zeiven befchouwden, als Gods wijn' gaerd, en andere volken aenmerkten , als wilde bomen Zy vleiden zich daerom, in den waen, da,t zy, al wierden alle andere volken uitgeroeid , alleen zouden gefpaerA worden. Na  EZECHIEL. XV. 125 ATa het opfchrivt vs. 1. vinden wy, l. De gemelde gelykenis, vs. 2-5. en M. De toepasfing daervan op Jerufalem en hare inwoo; neren, vs. 6-3. 1 Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my j in eene Openbaring, in welke de heer tot my fprak, feggende: . , 2 Menfchen kint, vergel. Kap. II: r. wat is het hout des wijnftocks op zich zelve, en zonder druiven voort te brengen, meer, dan alle andere hout? is het hout van andere bomen niet van meerder nut en waerde, dan dat van eenen wijnftok ? [ofte] is de wijnrancke op zich zei ven, en zonder vruchten, [meer, dan] iets anders, dat onder het hout eenes wouts is? zy kan immers in gene vergelyking komen, met den tak van een ander houtgewas. 3. Wat nut komt 'er van het hout eenes wijnftoks? Wort daervan hout genomen, om een ftuck-wercks te maken? neemt men daer van een pinne, om eenigh vat daer aen te hangen? 4. Siet, omdat men 'er niets goeds van maken kan, en het nergens toe kan gebruikt worden, wort het hout van den wijnftok den vyere overgegeven, op dat 'et verteert worde: het vyer verteert beyde fijne eynden, ende fijn middelfte wort verbrandt. Er wordt niets van bewaerd, omdat het nergens nut toe is, foude 't deugen tot een ftuck-wercks? 5. Siet, doe het geheel was, en wiert het tot geen ftuck-wercks gemaeckt: hoe veel te min als het vyer dat verteert heeft, fo dat het verbrandt is, fal 't dan nogh tot een ftuck-wercks gemaeckt worden ? Er kan nooit iets goeds van komen. 6. Daerom, alfoo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, Gelijck als het hout des onvruchtbaren wijnftocks is onder het hout XV- D£EL.  i26 ezechiel: xv. des wouts, 't welck ick den vyere overgeve od dat 'et vertèert worde: alfoo fal ick de inwoonderen Jerufalems overgeven, tot eene geheele verwoesting. Zy zijn even, als een onvruchtbare wijnftok, nergens nut toe, zy brengen my, voor alle mijne weldaden, gene vruchten der dankbaerheid voort, en daerom zal Ik met hen eene voleinding maken. 7. Want ick fal mijn aengefichte, in gramfchap, tegens hen fetten; als fy van het [een] vyer uytgaen , fal het [ander] vyer haer verteeren. Zy zulleri het eene onheil ontvlieden, om het ander in den mond te loopen, ende gy fullet weten en blijkbaer op. merken, dat ick de HEERE ben, in wiens handen te vallen vreesfelyk is, als ick mijn toornig aengefichte tegens hen geftelt fal hebben. 8. Ende ick fal het lant woelt maken, en geheel van de ondeugende inwooners ontblooten , om datfe fwaerlick overtreden hebben, fpreeckt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en waerachtige God. HET xvi. KAPITTEL. tn dit Kap. worden Gods aennaderende oordeelen, over de Joden, gebillijkt, door eene zeer levendige afteekening van hunne fnoode ondankbaerheid, met welke zy des heeren uitnemende weldaden beantwoord hadden. Bekalven het opfchrivt vs. 1, behelst deze Prophecy twee deelert. I. Eene bedreiging van de fchroomelykfte onheilen, welke de Joden, door hun affchuwelyk wangedrag, rechtvaerdig verdiend hadden, vs. 1-59. II. Eene belovte, dat de heer evenwel zijn verbond, met hun, vernieuwen zoude, vs. 60-63. I. Lt  ezechiel. xvi. 127 I. In de bedreiging vs. 1-59- wordt, ft Eerst de fchroomelyke ondmkbaerheid der Joden aengetoond, vs. 1-34. en jj. Daerna worden de ftraffen voorgefleld, welke zf rechtvaerdig verdiend hadden, vs. 35-59. Ter billyking van Gods geduchte oordeelen, welke eerlang, over de Joden, komen zouden, wordt hunne ondankbaerheid, onder eene zeer levendige gelykenis, eigenaertig afgeteekend. — De gelykenis is ontleend van eene vrouw, welke, door haren man, uit verachtelyke omftandigheden, verheven is, en tederlyk bemind wordt, maer zich, aen ontrouw en overfpel, fchuldig maekt. Zo was het ook gegaen, met het Joodfche volk. De heer had Israël, uit zeer'geringe omftandigheden, verheven, en tot het volk van zijn byzonder eigendom aengenomen; in zo ver dat de heer dit volk, als het ware, getrouwd, en , met de kennelykfte proeven van zijne lievde, begunftigd. Maer dit ondankbaer volk had zich, aen geestelyk overfpel, fchuldig gemaekt, door den heer te verlaten, en zich over te geven aen de buitenfporigfte afgoderyen. Inde teekening van de ondmkbaerheid der Joden vs. 1-34. worden, A. Eerst de weldaden befchreven, welke zy van den heer ontvangen hadden, vs. 1 - 14. B. Daerna wordt hunne ondankbare beantwoording afgefchil- derd, vs. 15-34' A. Om het uitnemende van 's heeren weldaden des te dui. delyker aentetoonen, wordt A. Eerst de verachtelyke toeftand voorgedragen, in welken de heer het Joodfche volk gevonden had, vs. 1- 5. De heer vond Israël, in eenen verachtelyken en zelvs walgelyken toeftand, als een onlangs geboren kind, van XV. DEEL.  m EZECHIEL. XVI» de vrouwelyke kunne, het welk ongebakerd, en onafgewasfchen, in zijn bloed, was te vonden gelegd vs. 1-5. 1. Voorder gefchiedde des HEEREN woort, in eene andere Openbaring, tot my, feggende: 2. Menfchen kint, vergel. Kap. n: 1. maeckt Jerufalem hare grouwelen bekent, en breng haren inwooneren vrymoedig onder het dog, hoe fchroomelyk zy, tegen My, overtreden, en, met welke tergende boosheden, zy mijne uitnemende weldaden beantwoord hebben. 3. Ende fegt, Alfoo feyt de Heere HEERE, de waerachtige en rechtvaerdige God , tot Jerufalem en hare inwooneren, Uwe handelingen of oorfprongen, ende uwe geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: uw vader was een Amoriter, ende uwe moeder eene Hethitifche. In eenen eigenlyken zin, waren de oorfprongen en geboot* ten van het Joodfche volk, uit het land der Kanaanhen. abraham hun algemeene Stamvader had isaac, en uit hem jacob , in Kanaan gewonnen, en uit dien jacob, die, onder de Kanaaniten, geboren was, waren zy alle oor. fprongelyk. Maer het gene 'er wordt bygevoegd: uw vader was een Amorieter , en uwe moeder eene Hetheiifche, kan niet eigenlyk worden opgevat, abraham, de algemeene Stamvader , en sara , de algemeene moeder der Israëlieten, waren, oorfprongelyk uit het Ur der Chaldeeuwen. Het voorftel moet derhalven zinbeeldig worden opgevat , en geevt te kennen, dat de Joden zich zo gedroegen, als of zy, uit de grouwzame Kanaaniten, welke de heer , om hunne hemeltergende boosheden, verbannen had, geboren waren , als of zy eenen Amoriter, tot hunnen Vader, en eene Hethitifche, tot hunne Moeder, gehad hadden. Elk, die het gedrag der inwooneren van Jerufalem gadefloeg, en hunnen oorfprong niet kende, zou gedacht hebben, dat zy, uit het fnoodfte volk, onder de afgodifche heidenen, waren voortgefproten. De Kanaaniten hadden zich zodanig, aen de fnoodfte grouwelen, overgegeven, dat het land hen als het ware uitfpoog Lev. XVIII: 25. — Onder deze Kanaanitea munt-  EZECHIEL.1 XVI. iao muntten de Amoriten, in boosheid, uit, Gen. XV: 16. —« De Hethiten waren mede, uit Kanaan, oorfprongelyk, en werden, aen het hoofd der volken, geplaetst, welke Israël verdelgen moest, als zijnde de allerbooste en ftraf waer digfte Deut. VII: i. — Nu volgden de burgers van Jerufalem de grouwelen van deze volken zodanig naer, dat het even eens ware, als of zy, uit de ergfte Kanaaniten, de Amoriten en Hethiten, oorfprongelyk waren. 4. Ende aengaende uwe geboorten, ten dage, als gy geboren waert, en wiert uwe navel niec afgefneden; ende gy en waert niet met water gewaflchen,- doe ick [u] aenfchouwde: gy en waert oock geenfins met fout gewreven, nochte in windelen gewonden. De geboorten van Jerufalem beteekenen den oorfpronge. lyken toeftand van het Joodfche volk, eer de heer het, tot het volk van zijn byzonder eigendom, had aengenomen. Deze oorfprongelyke toeftand was zeer verachtelyk en walgelyk geweest. — Maer van waer moeten wy den tijd der geboorte van het Joodfche volk rekenen? Velen denken, aen de Egyptifche dienstbaerheid, toen jacobs nakomelingen, van de Egyptenaren, veracht en mishandeld werden. Maer kort, na den uittocht uit Egypte, heeft de heer zijn verbond, met het Joodfche volk, opgericht, en op dien tijd werd die Natie aengemerkt, als eene huwbare dochter vs. 8. Nu vordert de evenredigheid dezer gelykenis, dat 'er een ruimer tijd, voor de kindsheid en de jeugd van deze zinbeeldige dochter, gefield worde. Anderen bepalen de geboorte van het Joodfche volk, tot dien tijd, toen jacob , met 70 zielen, in Egypte kwam. Maer, op dezen tijd, past in het geheel niet het gezegde van vs. 5. geen oog had medelijden over u enz.: want toen werd jacob , met de zijnen, zeer minzaem, van pharao , ontvangen. Voor het naest zouden wy daerom denken, dat de tijd van abrahams roeping, als de geboortedag der jonkvrouwe Israëls, moet worden aengemerkt; zonder dit immers zouden alle zijne nakomelingen blinde heidenen en afgodendienaers ge« bleven zijn, Jof. XXIV: 2. XV. DEEL. I  130 EZECHIEL. XVI. Ten dage nu als de jongvrouw Israëls gebooren werd was zy in eenen walgelyken toeftand; hare navel werd niet afgefneden, zy was niet met water gewasfchen enz. Het af- fnijden van den navelftreng is eene noodzakelyke kunstbewerking. Wanneer dit niet, door eene kundige hand ge. fchiedt, loopt het kind groot gevaer. in dit geval, was de jongvrouw Israëls geheel verwaerloosd. Ook was zy niet,met water, gewasfchen, maer het kind was,in alle die onreinheid, gelaten, waermede het ter waereld kwam. Zy was niet met zout gewreven, gelijk men oudtijds gewoon was, om den huid des te meer te reinigen, en het vleesch te verfterken. Zy was ook niet in windelen gewonden. Niemand had zich, over het teder wicht, bekommerd, het lag zo naekt, als het van de moeder gekomen was. Alle deze byzonderheden worden hier opgenoemd , om den verachtelyken en walgelyken toeftand affchilderen, in welken het Joodfche volk oorfprongelyk verkeerd had. Het geevt te kennen, dat 'er, by den eerften oorfprong der Joodfche Natie, toen abraham, uit het Ur der Chaldeeuwen, geroepen werd, gene fchijnbare gronden waren, om te verwachten, dat 'er, uit dien man, zulk een machtig en beweldadigd volk zou voortkomen. _ Of nu elk der onderfcheidene uitdrukkingen eene byzondere beteekenis hebbe, zou ik niet durven bepalen. Onzes erachtens zijn zy zaemgevoegd, om de teekening volkomen, en des te fterker te maken. 5. Geene ooge en hadde medelijden over u, om u één van defe dingen te doen, welke anders aen jonggeboren kinderen verricht worden. Niemand liet zich aen u gelegen liggen, of dacht 'er eens aen , om fich over u te erbarmen: maer gy zijt, als een verlaten vondeling, van het welk elk de hand heeft afgetrokken geworpen geweefl: op het vlacke des velts, blootgefteld aen het verflindend roovgedierte. Elk die u, by toeval, zag, had eenen afkeer van u, om de walgelickheyt van uwe ziele, ten dage, doe sv geboren waert. J Dit wordt 'er wederom bygevoegd, om de teekening des te  EZECHIEL. XVI. 131 ie ftetker te maken, en te kennen te geven, dat 'er, by den eerften oorfprong van het Joodfche volk , gene de minfte verwachting ware, dat 'er ooit iets van worden zou. Trouwens wie zou hebben kunnen denken, dat 'er, uit éénen Abraham , en zijne onvruchtbare huisvrouw, een volk zou voortkomen ? B. Vs. 6-14. worden de weldaden, welke de heer, aen het Joodfche volk, bewezen had, zinbeeldig voorgefleld. De heer blijvt hier in die zelvde zinbeeldige teekening , en geevt eene uitvoerige fchildery van zijne lievdezorg en weldaden, aen dat hulpeloze en walgelyke wicht, bewezen. — De heer had a. gezorgd, voor haer leven vs. 6, en |3. voor hare opvoeding vs. 7. y. Toen zy, tot huwbare jaren, gekomen was, had Hy haer ter vrouwe genomen vs. 8. en rykelijk voorzien van alles, wat zy, tot cieraed en luister, noodig had vs. 9 -14. 6. Als( ick by u voorbygingh, en, in uwen hulpelozen ftaet, ontmoette, fo fagh ick u vertreden zijnde in uwen bloede aen, met oogen van medelijden, ende ick feyde tot u in uwen bloede, Leeft; ja ick feyde tot u in uwen bloede, Leeft. Toen abraham, uit het Ur der Chaldeeuwen, geroe. pen werd, was 'er niets aen hem, het welk het oog van de Godlyke gunst, naer hem, trekken konde. Als een afgodendienaer aengemerkt, was hy niet beter dan een Arnoriter. — In dezen abraham befchouwd, was de jongvrouw Israëls vertreeden in haren bloede. Zy was geheel onrein en walgelyk , ten aenzien van den zedelyken toeftand , en zonder Gods byzondere voorzorg , zou zy fpoedig zijn doodgebloed. Maer de heer zeide tot haer, in haren bloede, leev. Hy gebood , door zijn almachtig bevel , dat het Joodfche volk, het welk zeer groot gevaer liep, om in abraham te fterven, in aenwezen blijven zoude, om vervolgens op te groeijea. 7. Ick hebbe u vervolgens opgevoed, voor zo ver Ik tt, binnen korten, tot tien duyfent, als het gewas XV. DEEL. I 2  132 EZECHIEL. XVI. des velts, gemaeckt heb, ende gy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot groote cierlickheyt: [uwe] borften zijn vaffc geworden , ende uw hayr is gewaffen, doch gy waert naeckt, ende bloot. De heer had het volk van Israël grootelyks vermeerderd, als het gewas des velds. —— Hier wordt de zonderlinge aenwas van het Joodfche volk , in Egypte, befchreven. Daerdoorwas dat verlaten kind, van tijd tot tijd, tot eene volwasfen vrouw, opgegroeid en groot geworden. — Zy was daerenboven gekomen, tot groote cierlykheid, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, tot een cieraed der cieraden. Er wordt geoögd, op de fchoonheid van het lichaem. De dochter Israëls opgroeiende, had aenvalligheden vertoond, welke haer beminnelyk maekten , en tot cieraed zijn van de vrouwelyke kunne. Deze cieraden worden nader opgegeven; hare borsten waren vast geworden, en haer hair was gewas/en , met een woord, zy vertoonde zich , als eene fchoone maegd, welke tot huwbaerheid gekomen is. Dit zinbeeldig voorftel geevt te kennen, dat de Israëlieten in Egypte, tot zulk een talrijk volk, waren aengegroeid, dat de heer deze Natie, tot het volk van zijn byzonder eigendom, konde aennemen, en hen gebruiken, om de godloze inwooneren, uit Kanaan, te verdrijven. — Maer met dit alles, was de jongvrouw Israëls naekt en bloot, zy was arm en behoevtig; en ihdedaed zodanig was de toeftand der Israëlieten, toen zy, in Egypte, verdrukt werden. 8. Als ick nu by u voorbygingh, fagh ick u, ende liet, uwe tijt was de tijt der minnen, gy waert tot huwbare jaren gekomen , fo breydde ick mijnen vleugel of flip over u uyt, ende deckte uwe naecktheyt: ja (a) ick fwoer u , ende quam met u in een verbont, fpreeckt de Heere HEERE, ende gy wiert mijne. Wanneer iemand, aen eene jonge dochter, trouw belovten gav, was het oudtijds by de Joden gebruikelyk, dat hy («) Gen. as: 16. «ndc 24: 7,  EZECHIEL. XVI. 133 hy een flip van zijn kleed, over haer fpreidde, tot een teeken dat hy haer, onder zijne befcherming, nam, verg. Ruth ui; 9. In het zinbeeldige derhalven, geevt dit uitbreiden van 's heeren vleugel, over de jongvrouw Israëls, te kennen, dat God het nageflacht van jacob , by den uittocht, uit Egypte, als het ware ondertrouwd hebbe, voor zo ver Hy het zelve gefchikt had, om hen, tot het volk van zijn byzonder eigendom, aen te nemen. — De heer dekte de naektheid der jongvrouw van Israël, toen Hy zorg droeg, dat de Egyptenaren dit volk, van kleederen en andere cieraden , rykelyk voorzagen Exod. HL — Ja de heer zwoer haer, en kwam met haer, in een verbond, en zy werd de zijne, wanneer de heer, met de nakomelingen van jacob , aen Sinai, een plechtig verbond opgericht, en hen, als het volk van zijn byzonder eigendom, onder zijne onmiddelyke befcherming, heeft aengenomen Exod. XIX. _ 9. Daer na wielen ick u met water, ende ick fpoelde uw bloet van u af, door het vergeven der misdaden, en Israël, door heilige wetten, van de afgodifche heidenen aftezonderen, ende falfde u met olie, alles, wat mogelyk was .toebrengende, om den luister en bloeiflaet van uw volk te bevorderen. 10. Ick bekleedde u oock met geltickt-werck, niet met gemeene, maer met prachtige geflikte en veelverwige kleederen, naerdien Israël geduurig toenam, in rijkdom en vermogen, ende ick fchoeyde u met kostbare en fraeije daflènvellen, ende omgordde u met fijn linnen, ende bedeckte u met fijde. 11. Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede armringen aen uwe handen, ende een keten aen uwen hals. . 12. Defgelijcks dede ick een voorhooftcierfel aen uw aengefichte, ende oorringen aen uwe ooren, ende eene kroone der heerlickheyt op uw hooft. 13. So waert gy verciert met gout, ende filver, ende uwe kleedinge was fijn linnen, ende fijde, ende geftickt-werek. Ook voorzag Ik u rykelyk van XV. de.et. ï 3  134 EZECHIEL. XVI. de aengenaemfte ipijzen: gy aet meelbloeme, ende homch , ende olie: ende gy waert gantfch feer Ittjcfffl voorf». ** ^ « De zinbeeldige afteekening der cieraden van de jongvrouw Israëls vertoont ons den fteeds toenemenden luister, en het aenwasfend vermogen der Israëlieten, nadat zy in Kanaan gevestigd waren, tot de oprichting van het Koningrijk, ten tijde van samuel. 14. Daer toe gingh van u een naem uyt onder de Heydenen om uwe fchoonheyt, voor zo ver de omliggende heidenen, met verwondering, fpraken, over den luister van Israëls Koningrijk, vooral ten tijde van David en Salomo; want die fchoonheid was volmaeckt, in haer zoort; door mijne heerlickheyt, die ick op u, daer gy, by uwe geboorte, zo walgelyk waert; geleyt hadde, fpreeckt de Heere HEERE. ' B. Aen alle deze weldaden hadden de Israëlieten, met eene tergende endankbaerheid, beantwoord, vs. IS.34. De misM am welke zy zich hadden fchuldig gemaekt, waren. A. Geestelyk overfpel, door afgodery, vs. iS-10. B. Opoffering van hunne kinderen, aen de afgoden, vs. 20, ar. C. Het vergeten van Gods weldaden, vs. '22. ' D. Het vermenigvuldigen van het geestelyk everfpel, met allerlei zoon van boelen, vs. 23.34. 15. Maer gy hebt vertrouwt op uwe fchoonheyt, gy zijt trctsch geworden, op den luister en voorfpoed, waermede Ik u zo onverdiend gezegend had, ende hebt, My verlatende, door afgodery, gehoereert van wegen uwen naem. De groote naem , die van u uitging lokte vele heidenen tot u, en, door dezen, liet gy u tot afgodery, verleiden, ja hebt uwe hoereryen uytgel Mort aen een yeder, die voorbygingh; voor hem was fy welke Ik zo zeer beweldadi/had. Israël S ach, door ieder eenen, en tot allerlei zoort van afgoderyen, verleiden. 6 i(5. Ende  EZECHIEL. XVI. *3S %6 Ende gy hebt die goederen en zegeningen, welke Ik u ' tot een onderpand van mijne lievde, gegeven had, fchandelyk misbruikt, om de afgoden te vereeren. Immers hebt gy van uwe kleederen genomen , ende u gemaekt gepleckte hoogten, ende hebt daer op gehoereert: [fulcksl en is niet gekomen, ende en fal niet gefchieden, 'er is nooit een voorbeeld geweest van zulk een tergend overfpel, en 'er zal nooit een komen. De Israëlieten hadden van hunne kleederen genomen, en zich gemaekt geplekte hoogten, hef fchijnt te kennen te geven, dat jiy altaren, op hooge plaetfen, gebouwd hadden, en dezelve, met tapijtwerken van verfchillende kleuren, gehangen. Op deze hoogten, hadden zy gehoereerd, door die eer en hulde, welke den Allerhoogften alleen toekwam, aen nietige afgoden te geven. 17. Daer toe hebt gy genomen de vaten uwes. cieraets van mijn gout ende van mijn filver, dat i'ck U in den weg van mijne gunstige Voorzienigheid , gegeven hadde; ende gy hebt u daervan mans-beelden gemaeckt: ende gy hebt met defelve gehoereert, en afgodery bedreven. ^ 18 Ende gy hebt uwe geftickte en kostbaerfte kleederen genomen, ende hebtfe, de afgodsbeelden namelyk, daer mede bedeckt: ende gy hebt mijne olie, ende mijn reuckwerck, de offeranden, welke My alleen toekwamen, voor hare aengefichten geftelt, enden afgoden opgeofferd. . 19. Ende mijn broot, het welcke ick u gaf meelbloeme, ende olie, ende honich, [daermede] ick u fpijfde, dat hebt gy oock voor hare aengefichten geftelt tot eenen liefiicken reuck; foo is t cefchiet hoe fchandelyk het ook wezen moge, fpreeckt de Heere HEERE , de rechtvaerdige en waerach- tige God. _ , 20. Voorder hebt gy uwe fonen , ende uwe dochteren, die gy my gebaert, en, tot mijnen dienst, hadt behooren op te voeden, genomen, ende hebtfe denfelven grouwzamen afgoden, tot een brand-offer, geoi- XV. DEEL. I 4  I3<* EZECHIEL, XVI. fert om hen, met vuur, te verteeren: Is 't wat'klevns van uwe hoereryen, waren uwe afgoderyen iets geZ •P uwe oogen, dat gy, tot zulke onmenfchelyke en hemeltergende grouwelen, vervallen zijt? ' 21. Dat gy mijne kinderen, met welke ik u eeze. gend heb en welke gy, aen mijne eer, hadt behooren toe te wijden, (*) geflachtet hebt, ende hebtfe den afgoden overgegeven , als gy defelve voor hen doo? f% vyer] hebt doen gaen ? L 22. Oock en hebt gy by alle uwe grouwelen ende uwe hoereryen niet gedacht aen dfn wa^S toefland in welken gy, in de dagen uwer jonckhey verkeerd hebt, als gy naeckt ende bloot w2 ! m gy vertreden waert in uwen bloede, noch ae„ zen heb ' Wdke Ik 0 Z° °nverdiend bewe" 23. Het is oock gefchiet of het zal gefchieden, en Ik zal u rechtvaerdig vergelden na alle uwe boofhevt (Wee, wee u fpreeckt de Heere HEERE,) jam! mer en ellende zal over u komen, wanneer Ik u, naer evenredigheid van alle uwe grouwelen, ffraffên zal 24. Dat gy u een verwelffel, of verhevene plaets gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetfe ge-' rnaeckt hebt in elcke ftrate , om , % , Sde afgoden te dienen. 25. Aen dek hooft en hoek des wegs hebt gv uwe: hooge plaetfe gebouwt, ende hebt uwe fchoonheyt grouwehek gemaeckt, zodat elk een afgrijzen h2d, van uwe fchoonhe,d, over welke by zich anders zou verwon derd hebben, ende gy hebt, als eene onbefchaemde ftTaef hoer, met uwe beenen gegerdet vobr een yeder die voorbygingh, om hem tot ontuchtigheid uit te lokken, ende gy hebt, door onophoudelyke afgoderyen, uwe hoereryen vermenigvuldigt. 26. Gy hebt oock gehoèreert met de kinderen van Egypten, door hunne afgoden over te nemen die  EZECHIEL. XVI. 137 uwe naebueren, en die groot van vleefche zijn, en by welke de meeste aenleiding is, tot afgodery, ende gy hebt, door de afgoden van alle volken te vereeren, uwe hoererye vermenigvuldigt , om my , aen welken alleen gy hulde verfchuldigd zijt, tot toorn te verwecken. 27. Siet, daerom ftreckte ick mijne ftraffende hant over u uyt, ende verminderde uw befcheyden deel, door mijne zegeningen veel bekrompener te maken , ende ick gaf u over in den lult, en aen de vyandelyke mishandelingen der gener , die u haten , der dochteren (c). der Phihftijnen , die van wegen uwen fchendelicken wegh befchaemt waren, voor zo ver zy, hoe zeer afgodendienaers, zich maer by eenen afgod hielden. 28. Voorder hebt gy gehoereert met de kinderen van Aflur, en zelvs, ten tijde van Achaz, de afgo» dery der Asfyriers overgenomen, vergel. 2 Kon. XVI: 10, 2 Kron. XXVIII: 23, om dat gy onverfadelick waert: ja, als gy met hen gehoereert hebt; en zijt gy oock niet verfadigt geworden, hunkerende naer nog al meerder afgoderyen. Die onbezonnen drivt kon nooit genoeg geboet worden. 29. Maer gy hebt uwe hoererye vermenigvuldigt in 't lant van Canaan, en, daermede nog niet te vrede , zijt gy tot in het land der afgelegene Chaldeen doorgetrokken, om nieuwe afgoden te zoeken, ende daer mede oock en zijt gy niet verfadigt geworden. Hadt gy verder, tot de heidenen, kunnen doordringen, gy zoudt het gedaen hebben, om het getal van uwe afgoden te vermeerderen. 30. Hoe fwack en onbeftendig is uw herte, daergy fteeds nieuwe zoorten van afgodery verlangt; (fpreeckt de Heere HEERE,) de waerachtige en rechtvaerdige God, die oneindig verheven is, boven alle de afgoden , als of tiderdien gy alle defe grouwzame dingen doet, [zijnde] (c) 2 Ciiron. a8: 18. XV. T)ErX. I — Zommigen vertalen het: gy hebt niet gedacht, wat u overkomen zoude, naer alle uwe grouwelen, gy zijt zorgeloos, in allerlei grouwelen , voortgegaen, zonder te bedenken, wat 'er gevolgen van wezen zouden, en dat mijne rechtvaerdigheid u niet kon ongeftraft laten. 44. Siet alle volken zullen mijnen weg moeten billyken; zy zullen, met fchande en verachting, van u fpreken: want, een yeder , die fpreeckwoorden gebruyekt, fal van u een fpreeckwoort gebruyeken, om uwe on- CO Ezecli. 9: lo. ende 11: 21. XV. DEEL.  142 EZECHIEL. XVI. verbeterlyke boosheid aen te wijzen, feggende: Soo de moeder is, is hare dochter. Het is een gewoon fpreekwoord zoo de moeder is, is ook hare dochter. De dochter volgt gewoonlyk het voorbeeld van hare moeder naer, byzonder in het geval van ontucht. De zucht tot onkuisheid ervt dikwijls, van de moeder, op de dochter over. — Dit fpreekwoord was, in nadruk, toepaslelyk op de toenmalige Joden, die de voetflappen van hunne voorvaderen, in afgodery en boosheid, yverig naervolgden. 45. Gy, o Jerufalem, zijt de in alles gelykende dochter uwer moeder, die de walge hadde van haren man, ende van hare kinderen. Immers hebt gy my, die u, door het Sinaitisch Verbond, als getrouwd had, fchandelyk verlaten, door mijnen dienst den ftommen afgoden toe te brengen, en zelvs de natuurlyke lievde, tot uwe kinderen, verzaekt, door hen aen den Moloch op te offeren, ende gy zijt de fufter uwer fufteren, Samaria en Sodoma, voor zo ver uwe inwooners zich even eens gedragen hebben, als de burgers van de beide gemelde ftoden, die de walge gehadt hebben van hare mannen , ende van hare kinderen; uwe moeder was eene Hethitifche, ende uw vader een Amoriter. Vergel. vs. 3. 46. Uwe groote fufter nu is Samaria, fy, ende hare dochteren, dewelcke woont aen uwe flinckerhant: maer uwe fufter, die kleynder is dan gy, die tegen uwe rechterhant woont, is Sodom, ende hare dochteren. Samaria en Sodom komen hier voor, als hoofd of moederlieden , van welke de mindere dochters zijn , even als Jerufalem het ganfche Joodfche land vertegenwoordigt. — Samaria wordt de groote of oudfte zuster van Jerufalem genaemd, omdat het Rijk der X ftammen grooter was, in uitgeftrektheid van land, in aental van ingezetenen, en macht, dan het Joodfche Koningrijk , tot het welk flechts twee ftammen behoorden. Sodom heet de kleine zuster van Jerufalem, omdat zy, met hare onderhebbende fteden en gehuchten, veel kleiner was dan  EZECHIEL. XVI. i43 dan Jerufalem, en het Joodfche land. — Beide Samaria, met hare dochters, dat is de mindere fteden van het Rijk der X ftammen, en Samaria, met hare dochteren, en onderhoorige plaetfen, waren reeds lang verwoest. Dan de heer fpreekt 'er van, als of zy nog werkelyk in wezen waren, om des te meerder nadruk , aen zijne gezegdens , by te zetten. — Wanneer men, binnen Jerufalem ftaende, naer het Oosten zag, lag Samaria, in het Noorden, aen de flinke, Jerufalem en Sodom , in het zuiden, aen de rechte hand. Samaria en Sodom waren de zusters van Jerufalem, voor zo ver de Joden de grouwzame zeden van het Rijk der X ftam. men, en der Sodomieten naervolgden. Jerufalem was Samaria gelijk, in afgodery, en Sodom, in allerlei boosheden. 47. Doch gy en hebt in hare wegen niet alleen gewandelt, nochte nae hare grouwelen eenvouwig gedaen, maer gy hebt het nog erger gemaekt, dan Samaria en Sodom, het was wat gerings, een verdriet, liever als of het iets gerings ware. Gy hebt niet alleen de afgodery van Samaria, en de boosheid van Sodom, naergevolgd, maer gy hebt 'et meer verdorven, en nog erger gemaekt dan fy, in alle uwe wegen, handelingen, zo niet in zoort, althans in algemeenheid van het kwaed. 48. [— De arend nam den opperjien tak van eenen ceder, hy plukte den top zijner jonge takjens af, en bracht hem in een land van koophandel, hy zette hem in eene Stad van kooplieden. Het Koningrijk van Juda, wordt hier vergeleken by eenen hoogen ceder, om deszelvs bloejenden en wel gevestigden ftaet, in dien tijd, af te beelden. — De opperfte tak, of top van dien ceder, is derhalven een zeer gepaste zinprent van jojakim, den toenmaligen Koning der Joden. De tederheid van deze fcheut vertoont de jonge jaren van dien Vorst, en het overbrengen van die jonge fcheut, het gevangelyk wechvoeren van den Koning naer Babel. Dit Babel wordt hier befchreven , als eene Stad van kooplieden, byzonder in welriekende fpeceryen; trouwens de ligging van die Stad aen den Euphraet, die in den inham der Perfifche Zee valt, was zeer gefchikt, voor den Indifchen handel. Dan , men zou de zinprent nog wat ruimer nemen kunnen ; zoodat de opperfte tak den ganfchen kruin van den ceder beteekene , en niet alleen den Joodfchen Koning jojakim afbeelde , maer ook tevens tevens de geheele oppermacht; wanneer het plukken van den top zijner jonge takjens zou aenduiden, dat de opperfte tak, niet alleen van zijne tedere fcheut, maer ook van alle zijlingfche takken , zou beroovd worden. — Volgens deze opvatting, zal het overbrengen, en verzetten van dien top, niet alleen de gevangelyke wechvoering van jojakim, maer ook van alle de overige Vorften, Edelen, en machtigen naer Babel affchetzen; terwijl Hechts de afgehouwen kruin, ontbloot van XV. DEEL.  156 EZECHIEL. XVII. goede looten, ter voortteeling gefchikt, in het Joodfche land zou overblijven. b. Het bedrijv van nebucadnezar , omtrent Koning zedekia , wordt vs. 5, 6. afgeteekend. De groote arend nam van het zaed des lands, en leidde het in eenen rijkelyk bevochtigden zaet akker. Dit teekent ons, volgens de verklaring vs. 3, hoe nebucadnezar geenen vreemdeling , maer eenen inboorling , en dat wel uit Koninglyken bloede, op den throon van Juda plaetfen zoude, gelijk ook met mattanja gefchied is. — Dit zaed Jproot uit, en werd tot eenen weeldrig uitloopenden wijnftok, doch die nedrig van ftam was. Dit teekent den bloei van het Joodfche Koningrijk, in het begin der regeering van zedekia , hoewel hei evenwel veel zwakker en min aenzienlyk was , dan in voorige dagen. Voorheen waren de Koningen van Juda, als rijzige ceders op den Libanon, maer zedekia was flechts als een wijnftok, welke eenen lagen en zwakken , fchoon weeldrig opgroeijenden, ftam had, die onderfchraegd moest worden. Trouwens de ganfche bloei, welvaert, en fterkte van het Joodfche Rijk, hing alleen af, van de onderfteuning der Babyloniers. — De zinbeeldige wijnftok, zag met zijne takken naer hem, naer den arend, dat is nebucadnezar , dewijl zij. ne wortelen ondtr hem waren, zedekia verwachtte zijne onderfteuning van den Babelfchen Alleenheerfcher, die hem onder zijne macht had. —- In dien ftand, werd zedekia , tot eenen vruchtbaren wijnftok, die ranken voortbracht en fcheuten uitwierp, voor zoo ver zijn Rijk, in bloei en voorfpoed, geduurig toenam. B. Hit  EZECHIEL. XVII. 157 B. Het bedrijv van den tweeden arend wordt verklacri, van zedekias meinè'iige verbindtenis, met de Egyp. tenaren, vs, 15-21. A. Eerst wordt de afval van zedekia voorgedragen, vs. isa. en B. Daerna de rampzalige gevolgen van den afval, VS. I5b-2I. De meineedige handelwijs van zedekia , vinden wy vs. is*. 15. Maer hy rebelleerde tegen hem , fendende fijne boden in Egypten, (b) op dat men hem peerden, ende veel volcks heitellen foude: Wanneer wy nu deze verklaring , met het zinbeeldig voorftel vs. 7, 8, vergelijken , dan wijst het zich van zelvs: li. Dat de arend, vs. 7. befchreven , den Egyptifchen Koning pharao hophra afbeelde. Deze pharao mogt, met het hoogfte recht, vergeleken worden, by eenen grooten arend, die groot van vleugelen en overvloedig van vederen was, als zijnde een zeer machtig Vorst, die talrijke heirlegers had , vooral van welgeoefende ruiteren, en verfcheidene volken, aen zijn gebied, onderworpen. |B. Tot dezen grooten arend, voegde de wijnftok zijne wortelen, wierp zijne takken tot hem uit, opdat hy hem bevochtigen zoude na de bedden zijner planting toe, —- Dit fchildert eigenaertig het gedrag van zedekia, toen hy, in het zevende jaer van zijne regeering, gezanten afvaerdigde naer Egypte, om hem, in zijnen afval van mebucadnezar , te onderfteunen. Hiertoe verzocht hy hulpbenden van pharao hophra, en vestigde zijn vertrouwen op de macht van den Egyptifchen Koning. y. Deze handelwijs van zedekia was niet alleen ondankbaer, maer ook ten uiterften dwaes. De wijnftok, die (O J«. 37" 5XV. DEEL.  158 ezechiel; xvii. zedekia afbeeldt, was in eene goede landouwe by veelt wateren geplant, om takken te maken en vrucht te dragen , opdat hy tot een heerlyken wijn/lok worden mogt, vs. 8. —.'. zedekia was verplicht aen nebucadnezar, 'die hem alle blijken van genegenheid gegeven, op den throon van david geplaetst, en voor den bloei van het Joodfche Koningrijk, hoe zeer het vernederd ware, op alle wijzen gezorgd had. Van dezen zijnen weldoener af te vallen, en de toevlucht te nemen tot de Egyptenaren, die meermalen blijkbaer betoond hadden, dat zy den Joden geen goed hart toedroegen, was niet alleen ondankbaer, maer ten uiterften dwaes en verdervelyk , daer hy zich, door het fchenden van zijnen eed, de' gramfchap van God, en de woede van nebucadnezar , op den hals haelde. B. Vs. I5t,-2i' worden de rampzalige gevolgen van ze-' dekias afval voorgedragen, et. Vooraf gaet een algemeen voorftel, vs. 15b. Sal hy gedyen, zal Zedekia, die tegen Nebucadnezar opftaet, en zijne toevlucht neemt tot de Egyptenaren, voorfpoedig wezen ? fal hy de woede van den Babylonil fchen Alleenheerfcher ontkomen, die fulcke dingen doet? ja fal hy het verbont, met Nebucadnezar zoo plechtig gefloten , en met eenen eed bekrachtigd, zoo trouwloos breken , ende ontkomen ? Is dit te verwachten , immers neen ? Hier wordt nader verklaerd, het gene vs. 9, 10. zin. beeldig vertoond was. — Het uitrukken van den wijnftok vs. 9. beteekent, dat nebucadnezar den meineedigen zedekia, niet alleen van den throon zou floten, en gevangelyk naer Babel voeren, vergel. vs. 16. maer dat hy ook de geheele Koninglyke waerdigheid, onder de Joden, vernietigen zoude. Het affnijden van de vrucht des wijnftoks^ het verdroogen van alle zijne bladeren, of tedere fcheuten van zijn gewas, geevt te kennen, dat niet alleen alle de fcheuten van zedekia , maer ook zijne ranken, dat is zijne af.  EZECHIEL. XVII. 159 afftammelingen , ja het ganfche Joodfche volk , of gevangelyk zouden worden wechgevoerd, of ellendig omkomen , zoodat het geheele Koningrijk zou gefloopt worden. Dat tot dit alles weinig macht vereischt wierd, vermits het Joodfche Koningrijk, door de gevangelyke wechvoering van jojakim , en den bloem des volks, zeer verzwakt was, wordt vs. 9b. aengetoond , en dat zal gefchieden, niet door eenen grooten arm, enz. — De hulp der Egyptenaren , hoe veel zedek[a zich daervan beloovde, kon hem niet baten, toen nebucadnezar tegen hem optrok, om zich aen hem, over zijnen meineedigen afval, te wreeken. Om dit op eene treffende wijs aen te toonen, wordt nebucadnezae , met zijn talrijk heirleger, vs. 10. vergeleken by eenen Oostenwind, die niet alleen fchielyk opkomt, en zulke boomen , die gelijk de wijnftok, maer zwakke ftammen en tedere wortelen hebben, met een verbazend geweld ter neder velt, maer tegen welken ook , van wegens de verzengende kracht,geen boom, hoe vochtig ook geplant, kan beftand wezen. |3. Dit alles wordt, in de byzonderheden, nader verkkeri, vs. 16-21. a. Zo ten aenzien van zedekia, vs. 16-20. b. Als van zijne Vorsten en onderdanen, vs. 21. 16. [Soo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE, So Zedekia, hy, die trouwloos gehandeld heeft, niet in Babel, de plaetfe en hovftad van Nebucadnezar des Konings, die hem Koningh gemaeckt , en op den throon van Juda geplaetst heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, by hem in 't midden van Babel en - fal fterven, zo zal Ik geen God.zijn. 17. De hulp der Egyptenaren zal hem niet beveiligen kunnen. Oock en fal Pharao door een groot heyr, ende door menigte van [W/^vergaderinge, met hem in oorloge, tegen Nebucadnezar, (e) niet uyt- (O Jet- 37: 7- XV. om.  i6o EZECHIEL. XVII. richten, als men, by het belegeren van Jerufalem, eenen (<0 wal fal opwerpen, ende als men ( ning Zedekia, of het jaer 3412, na de fchepping der wae. reld, in de vijfde [maenQ, op den tienden derfelver maent, dat 'er mannen uyt de Oudtften Ifïaëls quamen om den HEERE, door mijnen mond, te (a) vragen: ende fy faten neder voor mijn aen« gefichte, om het Godlyn antwoord in te wachten* (<0 Ezech. 143 3* XV. DEEfc. ff  ip4 EZECHIEL. XX. 2. Doe gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene Openbaring, feggende: Er kwamen mannen , uit de eudjlen van IsraSl, om den heer , door den mond van onzen Propheet, raed te vragen, even als Kap. XIV: i. — Zommigen denken, aen aenzienlyke mannen, die, ten gemelden einde, door den Koning zedekia, tot den Propheet, gezonden waren. Maer zoda. nig een gezantfchap was geheel onnoodig, daer men, te Jerufalem, den Propheet jeremia konde raedplegen. Onzes erachtens, waren het eenige voorname lieden, uit de Joden , die reeds in Babel gevangen waren. Dit fchijnt ook beter te beantwoorden, aen vs. 3Z. Er wordt niet uitdrukkelyk gemeld, wat zy gevraegd hebben. Ook was het Godlyk antwoord niet regelrecht ingericht , op hunne vraeg, maer alleen betrekkelyk tot de gemoedsgeftalte der vrageren. Zo veel kunnen wy evenwel, uit het antwoord, genoegzaem opmaken, dat deze mannen voorgaven zeer veel belang te ftellen, in den dienst van den waren God, terwijl hunne harten verflaevd waren, aen de afgodery. Zy verklaerden, volgens vs. 32, bekommerd te wezen, dat het volk, in den toenmaligen toeftand van zaken, den Godsdienst geheel verlaten, en tot den afgodsdienst der heidenen vervallen zou. Dan deze verklaring was een bedrieglyk voorwendfel; zy waren rechte huichelaers. Naer deze geveinsdheid nu, is het antwoord ingericht De heer verwijt het Joodfche volk, dat zy, van de vroegfte tijden af, ongezind geweest waren, om Hem oprechtelyk te dienen, Hy betuigt dat zy eene geheele verwerping rechtvaerdig verdiend hadden, maer dat Hy evenwel des niet tegenftaende de overgeblevenen van het Joodfche volk , ia hun Vaderland, zou wederbrengen, om Hem aldaer,in waerheid, te dienen? 3-*  EZECHIEL. XX. ioj jj. In de Godfpraek zelve vs. 3-44. vinden wy a. Eene zeer emflige beflraffing over de geveinsdheid van deze vrageren vs. 3 , 4. hierop volgt b. Een uitvoerig verwijt, over der Joden verkleevdheid aen de afgodery, van de vroegjle tijden af, vs. 5-32. c. Eindelyk wordt 'er eene bemoedigende belovte bygevoegd, omtrent de herftelling van het Joodfche volk, of den waren Godsdienst, onder het zelve, vs. 33-44. A. Dt beflraffing, over de geveinsdheid der vrageren, is zeer uitdrukkelyk, vs. 3 , 4. 3. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. fpreeckt tot de Oudtften Ifraëls, die My, met een huichelachtig gemoed, komen raedplegen, en thans, voor uw aengezicht, zitten , ende fegt tot hen ; Alfoo feyt de Heere HEERE, die harten en nieren beproevt, Komet gy, in goeden ernst, om my te vragen? Immers neen. [Soo waerachtigh als] ick leve, fo ick van u gevraegt worde, naer waerheid, en, met zulk een geveinsd hart, wil gevraegd wezen, fpreeckt de Heere HEERE, zo zal Ik geen God meer zijn. 4. Soudt gyfe (b) recht geven, foudt gyfe recht geven, o menfchen kint? maeckt hen de grouwelen harer vaderen bekent. Het oorfprongelyk woord, doorredt geven vertaeld, zegt voor iemand te pleiten, voor hem te fpreken, vergeL Kap. XXII: 2. XXIII: 36. Jef. 1. 17- enz. — Het is derhalven, als of de heer zeide: „ zoudt gy, ezechiel, voor deze „ lieden, nog pleiten? zoudt gy nog voor hun pleiten? hoe kunt gy, met deze mannen , zijn ingenomen ? bemerkt gy ", niet, dat het huichelaers en bedriegers zijn, die u, door " eene fchoone vertooning, misleiden? maek hun de grouwe„ len van hunne vaderen bekend, breng hun de aenhoudende (i) Ezee'n. tt! 2. entte 23: 36. XV. dzu. N %  i96 EZECHIEL. XX. „ rniidaden onder het oog , aen welke zich het Joodfrhe „ volk, van de vroegfte tijden en geduurig, heeft fchuldig „ gemaekt? laten zy zelve, beoordeelen, welk een lot zulk „ een grouwzaem volk verdiend en rechtvaerdig te wach„ ten heeft." B. Hierop volgt een uitvoerig verwijt van der Joden verkleevdheid, aen de afgodery, van de vroegfte tijden af, w- 5- 3*. A. In Egypten, vs. 5-9. B. In de wteftijne, in weerwil der kemelykfte proeven van de Godlyke weldadigheid, vs. 10-26. C. In het land Kanaan, vs. 27-31". D. Dit wangedrag was de rede, dat de heer niet wilde antwoorden, vs. 3I1*, 32. 5. Ende fegt tot hen, die My zo geveinsdelyk komen raed vragen , Alfoo feyt de Heere HEERE, Ten dage als ick Ifraël verkoos , en fchikkingen maekte, om Jacobs nakomelingen, tot het volk van mijn byzonder eigendom, aen te nemen, (je) fo hief ick mijne hant op tot het zaet van het huys Jacobs, en ftelde mijne Almacht in het werk, om het zelve by uitnemendheid te begunstigen , ende maeckte my felven hen in Egyptenlant, door verbazende wonderen, (d) bekent, als den eenigen en waren God, ja ick hief mijne wonderdoende hant tot hen op, feggende, metfprekende daden, Ick ben da HEERE uwe Godt, die u gefchikt heb, tot het volk van mijn byzonder eigendom. 6. Ten felven dage hief ick mijne almachtige hant, welke niemand kan afilaen, tot hen op, dat ickfe uyt Egyptenlant uytvoeren foude, in een zeer gezegend lant, dat ick voor hen gefchikt, uit alle andere, als het vruchtbaerfte , gekozen , en in zo ver als uytgefpeurt hadde, vloeyende van meick ende honich, een laad, 'c welck de cieraet is van alle landen. 7. Ende CO -£*<-< 6; 7. (A) Exod. j: 3.  EZECHIEL, XX. if>7 7 Ende ick feyde tot hen, Een yeder, hoofd voor hoofd, wtrpe, met verachting, de afgoden, welke de verfoeyfelen fijner, oogen zijn, en welke by tot du» ver met eenige toegenegenheid, befchouwd heeft, geheel wech, ende en verontreyniget uliederi nietmet de dreckgoden van Egypten : Ick de HEÜKb, de Schepper van hemel en aerde, ben uwe Godt, die u, onder mijne onmiddelyke befcherming, genomen heb. 8 Maer fy waren wederfpannigh tegen my, endê en wilden nae my, en mijne heilzame geboden, niet hooren ; niemant en wierp de verfoeiden fijner oogen wech, noch en verliet de dreckgoden van Egypten niet: daerom feyde ick, dat ick de geduchte uitwerkfelen van mijne rechtvaerdige grimmigheyt over hen uytgieten foude, om mijnen toorn tegen hen te volbrengen, en het ganfche volk uit te roeijen, in 't midden van Egyptenlant. Wy leeren 'er uit, dat de Israëlieten, toen zy in Egypten verkeerden, geheel verflaevd waren, aen den heerfchenden afgodsdienst van dat land , zodat zy rechtvaerdig verdiend hadden, in het zelve, geheel verdelgd te worden. —- Deze byzonderheid vinden wy nergens anders aengeteekend. o. Doch ick dede 't om mijnes naems en eers wille , dat Ik dit volk fpaerde, op dat mijn naem niet gelasterd , en hy niet ontheyligt en wierde voor de oogen der Heydenen, in wekker midden fy waren: aen wekken ick my, voor derfel ver oogen , door verbazende wonderen, als den eenigen en waren God, bekent gemaeckt hebbe, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren. 10. Ende ick voerdefe uyt (e) Egyptenlant, ende brachtfe in de woeftijne, om hen vervolgens naer Kanaan te leiden. 11. Daer gaf ick hen mijne infettingen, ende maeckte hen, op den berg Sinai, mijne rechten bekent : (ƒ) dewekke fofe een menfche doet, fal (O Exod. 13: i3. CZ) Lev. 18: 5- Rom. m: 5. Gal. 3: XV. DEEL. N 3  i<)8 EZECHIEL. XX. door defelve leven, en alle die tydelyke zegeningen genieten , welke, op het gehoorzamen van mijne wetten, beloovd zijn, vergel. Lev. XXVI. Deut. XXVIII. 12. Daer toe oock gaf ick'hen mijne (g) Sabbathen, en gelastte hem, om den laetften dag der weke, tot eenen rustdag aftezonderen, om een teecken ter geduurige herinnering te zijn tulfchen my, ende tulfchen hen: op da'fe fouden weien en by aenhoudendheid gedenken, dat ick de HEERE ben, diefe heylige, en, van alle andere natiën, tot het volk van mijn byzonder eigendom, afzondere. Het onderhouden van dien Sabbath moet hun telkens herinneren, dat Ik de eenige en ware God ben, die alles, binnen zu, dagen, gefchapen, en hen, uit de dienstbaerheid van Egjpten , verlost heb, Exod. XX: n. Deut. V: 15. 13. Maer het huys Ifraè'ls wiert al zeer fpoedig wederfpannigh tegen my in de woeftijnej fy en wandelden in mijne infettingen niet, welke de eenige regel van hun gedrag hadden moeten uitmaken, ende verwierpen in tegendeel mijne rechten , dewelcke fofe een mcnfche doet, fal door delelve leven vergel. vs. n , ende fy (h) ontheyligden mijne Sabbathen feer, door het verrichten van gewone bezigheden Num. XV: 32. Door het een en ander hebben zy my zodanig getergd, dat ick feyde, de fchromelyke uitwerkfelen van mijne grimmigheyt te fullen uytgieten over hen in de woeftijne, om hen te verdoen, en geheel uit te roeijen Num. XVIII: 21. 14. Maer Ik fpaerde hen, in mijne langmoedigheid; ick dede 't om mijnes naems en roems wille, op dat die niet ontheyligt en wierde, voor de oogen van die Heydenen , voor welcker oogen ick hen uytvoerde, naer het beloovde Karaan, om veor te komen, dat de omliggende volken my niet zouden lasteren, als of Ik niet machtig ware, het volk, het welk Ik eenmael had aenfeflagen, in hst beloovde land., te brengen.] 15. Even- 05 E™* '(' *• fr'J« t*S '3, &C. rnde 35; 2. (t) gxed. if: 28.  EZECHIEL. XX. 199 15 Evenwel hief ick oock mijne hant op tot hen in de woellijne van Paran, zweerende in mijnen toorn by gelegenheid van eene grouwzame murmureering, dat ickfe niet en foude brengen in het lant dat ick [hen] gegeven hadde, vloeyende van melck ende honich 't welck de cieraet is van alle landen, maer dat'zy alle, Jofua en Caleb alleen uitgezonderd, geduurende hunne veertigjarige omzwerving, in de woeftijne, fterven zouden, Num. XIV. Pf. XCV: n. CVI: 26. 16 Daerom datfe mijne rechten verwierpen, ende in mijne infettingen niet en wandelden, ende miine Sabbathen ontheyligden : want haer herte wandelde hare dreckgoden na, en zy hunkerden, naer de afgoden, welke zy, uit Egypten, hadden medegevoerd, en, van de omliggende volken, overnamen, Num. XV: 39. XXV: 2. Deut. XXIX: 16, 17. Hand. VII: 4». 17 Doch mijne ontfermende ooge verlchoondele, dat ickfe niet en verdorf, ende geene voleyndinge met hen en maeckte in de woeftiine, door het ganfche volk te verdelgen. 18 Maer ick feyde tot hare kinderen, nadat dit ganfche wederfpannig geflacht was uitgeftorven, in de woeftiine toen zy, tot de grenzen van Kanaan, na eenen veertigen jaren omtocht, gekomen waren, door den mond van Mofes- En wandelet niet in de infettingen uwer vaderen volgt toch hunne verdervelyke voetftappen niet na, ende én onderhouder hare rechten niet, ende en verontrevniget u niet met hare dreckgoden. 10 Ick ben de HEERE uwe Gods, de Schepper van hét gansch Geheelil, dieu, onder mijne byzondere be fcherming heb aengenomen, wandelet in mijne infettingen , ende onderhoudet mijne rechten, ende doet defelve. . l 20 Ende heyliget mijne Sabbathen, neemt dezelve "gezettelyk waer, ende fy fullen tot een teecken zijn tuffchen my, ende tulTchen ulieden, op dat cy u geduurig herinnert en by ondervinding wetet, dat ick de HEERE uwe Godt ben. JvV. DS.E-" N 4  200 EZECHIEL. XX. 2r. Maer die kinderen waren [ooclf\ wederfpannigh tegen my, even als hunne verflorvene vaders, fy en wandelden niet in mijne infettingen , endé mijne rechten en namenfe niet waer, om die te doen; dewelcke, fofe een menfche doet, fal door defelve leven : fy ontheyligden mijne Sabbathen. Door dit alles hebben zy my zodanig getergd, dat ick feyde de geduchte uitwerkfelen van mijne rechtvaerdige grimmigheyt te fullen uytgieten over hen, volbrengende mijnen toorn tegen hen in de woeflijne, wanneer zy zich, in de zaek van Baal Peor, zo fchandelyk misdragen badden, Num. XXV; 5, 0. 22. Doch ick keerde mijne fiaendehant al wederom af, ende dede 't om mij nes naems wille, op dat hy voor de oogen der Heydenen niet en foude onf htyligt worden, voor welcker oogen ick hen uytgevoert hadde, vergel. vs. 14. 23. Ick hief oock mijne hant tot hen op, zweerende in de woeflijne, dat ickfe verfpreyden foude onder de Heydenen, ende hen verftroyen in de landen, vergel. Lev. XXVI: 31-33. Deut. XXXII: 15—. 24. Om datfe mijne rechten niet gedaen en hadden , maer mijne infettingen verworpen, ende mijne Sabbathen ontheyliget hadden : ende hare oogen achter de dreckgoden harer vaderen waren. 25. Daerom gaf ick hen oock befluytingen, die niet goet en waren; ende rechten, daer by fy niet leven en fouden. Wat hébben wy te verftaen, door de befluitingen, welke niet goed waren, en de recliten, by welke zy niet leven konden? * Heeft men hier te denken , aen de fcbaduwachtige geboden ? Deze waren zekerlyk moeilyk, en uit dien hoofde zeer onaengenaem, Hand. XV: 10,• ook kon men, door het waernemen van deze lastige plechtigheden, het leven niet erlangen. Maer die opvatting komt in het geheel niet overeen, met het verband van zaken. Hier wordt blijkbaer gefproken , van eene ftraf, welke de Israëlieten zich, door hun wangedrag, ha.1.  I EZECHIEL. XX. aoi hadden op den hals gehaeld. De heer zegt uitdrukkelyk vs. 24, 25. omdat zy mijne rechten niet gedaen hadden , maer fnijne inzettingen verworpen, en mijne Sabbatthen ontheiligd hadHen, daerom, om deze hardnekkige ongehoorzaemheid, gav ik hun ook bejluitingen, welke niet goed waren, en rechten, by v $lke zy niet leven konden. Het geven derhalven van deze beïluitingen en rechten was het gevolg , en de rechtvaerdige 2ra£, van Israëls ongehoorzaemheid , aen Gods wetten. Maer hoe ftrookt het nu, dat God wetten zou gegeven hebben, tot eene ftraf van het overtreden zijner wetten ? Om nu niet eens op te merken, dat de benaming van bejluitingen, welke niet goed waren, wat al te hard zy, voor de fchaduwachtige geboden, omtrent de plechtigheden van den eerdienst. Wy verftaen daerom, door de bejluitingen en rechten, richterlyke befluiten en vonnisfen, welke niet goed, maer zeer nadeelig waren, en de meest geduchte onheilen, over het volk, brachten, zware ftrafgerichten, onder welke zy niet leven konden. Dit beantwoordt allerduidelykst, aen het verband van zaken, en de oorfprongelyke woorden hebben meermalen deze beteekenis. — Het is waer, die zelvde woorden komen ook vs. 24. voor, maer in den zin van wetten en geboden. Dan het is eene cierlyke manier van fpreken, antamclafis genaercd, wanneer dezelvde woorden, in onderfcheidene beteekenisfen, genomen worden. 26. Ende ick verontreynigde haer in hare giften , voor zo ver Ik ontdekte en toeliet, dat zy my offeranden brachten, welke Ik niet verkozen, of immers op zulk eene wijs, als Ik niet bevolen had, om dat fy [door het (i) vyer] deden doorgaen al dat de baermoeder opent, en hunne eerstgeborenen den Moloch toewijdden, op dat ickfe verwoeden foude, ten eynde datfe, by ondervinding, fouden weten, dat ick de HEERE ben, die niet dulden kan, dat mijne eer, aen eenen anderen , zou gegeven worden. 27. Daerom, menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. fpreeckt tot de Oudflen van het huys Ifraëls, die thans (n F.^ech, 16: ïl. XV. DEEL. N 5  aoi EZECHIEL. XX. voor uw aengezicht nederzitten, ende fegt tot hen; Alfoo feyt de Heere HEERE : Hier mede nogh hebben my uwe vaderen daerenboven gefmadet, datfe door overtredinge tegen my overtreden hebben, nadat Ik hen reeds in Kanaan had ingeleid. Het is, by de boosheid, in de woeflijne, niet gebleven. 28. Als ick hen in 't gezegend lant Kanaan gebracht hadde, over het welcke ick mijne hant opgeheven en Jacobs nazaten plechtig gezworen hadde, om het felve hen te geven, fo fagen fy nae allen hoogen heuvel, ende alle dicht geboomte, ende offerden daer den afgoden hare offeren, ende gaven daer hare tergende offerhanden , ende daer fetteden fy haren lieflicken reuck, ende daer offerden fy hare dranck- offeren. 29. Ende ick feyde tot hen, Wat is die hoogte, daer henen gy gaet, om te offeren ? wat beweegt u, om My zodanig te tergen? Ik liet het volk, door mijne Propheten , geduurig afmanen, van het offeren, op de hoogten, ter eere der afgoden; maer het kon niet baten; nochtans is de name daer van genaemt, Hoogte, tot op defen dagh toe, en men gaet voort, met den afgoden, op verhevene plaetfen, te offeren. 30. Daerom fegt tot de Oudften van den huyfe Ifraè'ls , die het ganfche volk vertegenwoordigen , Alfoo feyt de Heere HEERE, Zijt gy verontreynigt geworden in den wegh uwer vaderen, ende hoereert gy achter hare verfoeyfelen? Of liever flellender wijs, gy zijt verontreinigd geworden in den weg uwer vaderen, gy hebt n, even eens als uwe vaders, door hemeltergende grouwelen , verontreinigd; en gy hoereert nog achter hare ver/oeifelen, gy volgt hen na , in het plegen van de fchandelykfte afgoderyen. 31. ja met het offeren uwer gaven , met uwe kinderen door het vyer te doen doorgaen, zijt gy verontreynigt aen alle uwe dreckgoden tot op defen dagh toe: ende foude ick dan van u gevraegt worden, o huys Ifraè'ls, mst dat gevolg, dat Ik u zou ant-  EZECHIEL. XX. 203 astwooiden, daer gy tot My komt, met een huichelachtig gemoed, [Soo waerachtigh ah] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE, fo ick van u oprechtelyk gevraegt worde, zal Ik geen God meer zijn. 32. Daerom, eigenlyk ftaet 'er ende, dat in uwen geeft opgeklommen is, en het gene gy by u zeiven overlegd hebt, fal geen fins gefchieden, dat gy fegt, Wy fullen als de Heydenen, ende als de gedachten der landen zijn, dienende hout en fteen. Zy kwamen den heer raedplegen, over de verdere lotgevallen van het volk, en verklaerden bekommerd te wezen, dat de geheele Natie, tot afgodery, vervallen zou; maer zy handelden bedrieglyk , daer zy niets meer verlangden, dan dat de afgodery algemeen mogt doorbreken. Maer dit zou niet gefchieden. Aen dit verlangen zou niet voldaen worden. C. Vs. 33-44- vinden wy eene belovte, omtrent de herJlelling van het Joodfche volk, en den waren Godsdienst onder het zelve. 33. [Soo waerachtigh ah] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE : So ick niet met eene ftercke hant, ende uytgeftreckten arm, ende met eene uytgegotene grimmigheyt over u fal regeeren, om u te redden, uit de handen van uwe vyanden, zo zal Ik geen God meer zijn. In den eerften opflag zou men deze woorden nemen, als eene bedreiging, dat de heer het Joodfche volk, in zijne grimmigheid , wegens hunne hardnekkige boosheid, rechtvaerdig ftraffen zou. Maer de nadere verklaring en bevestiging vs. 34. fchijnt ons allerduidelykst te leeren , dat de heer hier het ontblooten van zijnen arm, tegen Israëls vyanden , tot hunne verlosfing, belove. 34. Want ick fal u uyt de volckeren voeren , onder welke gy gevangen zijt; ende u vergaderen uyt de landen, daer in gy verftroyet zijt, door eene ftercke hant,ende door eenen uytgeftreckten arm, end e door eene uytgegotene grimmigheyt. XV. DEFL.  204 EZECHIEL. XX. 35. Daer toe fal ick u brengen in de woeflijne der volckeren, onder de verst afgelegene en woeste heidenen , ende ick fal met u aldaer rechten aengefichte aen aengefichte, door zichtbare ftraffen, zodat alle Natiën mijne geduchte oordeelen zullen opmerken. 36. Gelijck als ick gerecht hebbe met uwe vaderen in de woeflijne, gelegen in de nabuurfchap van Egyptenlant, toen Ik hen alle veroordeelde, om in de woeflijne te fterven, Num. XIV , alfoo fal ick met u rechten, fpreeckt de Heere HEERE. 37. Ende ick fal ulieden onder de roede doen doorgaen: ende ick fal u brengen onder den bant des verbonts. De eerfte fpreekwijs: Ik zal u, ondtr de roede, deen doorgaen, fchijnt ontleend te zijn, van de herders, die, wanneer zy hunne fchapen in de ftal laten, derzelver getal opnemen, met eene roede, welke zy in de hand hebben, om ze 'ééu voor één te tellen, vergel. Lev. XXVII: 32. Jer. XXXIII: 12, 13 In het verband van zaken geevt het te kennen, dat de heer de Joden, die zo fchandelyk van Hem afgewe' ken , en onder de heidenen verfpreid waren, van hunneVgoderyen, tot zijnen dienst, zoude wederbrengen. En, wordt 'er bygevoegd, Ik zal u brengen, 'onder den band des verbonds. Het woord band zegt eene verbindtenis of verplichting. — Het geevt derhalven te kennen, dat de heer de Joden zou doen beantwoorden, aen hunne verplichting, door de wetten van zijn Verbond te gehoorzamen. 38. Daer toe fal ick wederfpannige zondaren, die rebel zijn, ende die tegen my hardnekkig overtreden, uyt ulieden uytfuyveren: ick falfe uyt het lant harer vreemdelingfchappen uytvoeren , maer niet, om in Kanaan, weder te keeren, terwijl zy, in die vreemde landen, jammerlyk zullen omkomen, of no'g verder verfpreid worden, ende fy en fullen in 't lantfchap Ifraëls niet [wcdtr] komen, ende gy fullet, by ondervinding weten, dat ick de HEERE ben, d'e eenigt en wire God. 30. Ende gylieden , © geveinsde Oudften van het huys  EZECHIEL. XX. 205 huys Ifraëls, alfoo feyt de Heere HEERE, Gaet henen, dienet een yeder fijne dreckgoden, naerdien gy toch onverbeterlyk zijt. Gaet vry u-wen gang, in de afgodery , oock hier na, dewijle gylieden nae my niet en hooret: doch en ontheyliget niet meer mijnen heyligen naem, met uwe giften, ende met uwe dreckgoden. Maekt dan niet langer de vertooning van my te dienen. Geevt u maer geheel over, aen den dienst der afgoden , en laet mijnen dienst varen. Zulke veinsaerts kan Ik niet dulden, welker harten aen de afgoden geheel verflaevd zijn, en, onder dat alles, voorwenden, dat zy My willen dienen. 4©. Want op Sion, mijnen heyligen bergh, op den hoogen bergh Ifraëls, fpreeckt de Heere HEERE, daer fal my het gantfche huys Ifraëls in den lande dienen, fy alle: daer fal ick welgevallen aen hen nemen, ende daer fal ick uwe hef-offeren eyffchen en ontvangen , ende de eerftelingen uwer heffingen met alle uwe geheyligde dingen. 41. Ick fal een welgevallen aen ulieden nemen om den lieflicken reuck uwer offeranden, wanneer ick u van de volckeren uytvoeren, ende u vergaderen fal uyt de landen, in dewelcke gy fult verftioyet zijn , ende ick fal, door uwe gehoorzaemheid, in.u geheyligt, en verheerlykt worden voor de oogen der Heydenen. 42. Ende gy fullet, by aengename ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben, als ick u in 't lantfchap Ifraëls gebracht fal hebben: in 't lant daer over ick mijne hant opgeheven cn plechtig gezworen hebbe, om het felve uwen vaderen te geven. 43. Daer fult gy dan, met fchaemte, berouw, en zelvsverfoeijing gedencken, aen uwe vorige boze wegen, ende aen alle uwe handelingen, daer mede gy u verontreynigt hebt: ende gy fult van ufelven eene walginge hebben over alle uwe boofheden die gy gedaen hebt. 44. So fult gy weten, dat ick de HEERE ben XV. DEU.  206 EZECHIEL. XX. als ick, op de gezegde wijs, met u gedaen fal hebben, om mijns naems wille, niet nae uwe boofe wegen, nochte nae uwe verdorvene handelingen, maer alleen naer den rijkdom van mijne genade, met welke Ik overvloedig zijn zal, over u, o huys Ifraëls, fpreeckt de Heere HEERE. Deze belovte is wel aenvangelyk vervuld, by het wederkeeren der Joden, uit Babel, en het herbouwen van den Tempel , maer nog , in meerderen nsdruk, by de voordeelige gefteldheid van zaken, onder de Hasmoneen, toen zelvs vele nabuurige volken, tot de gemeenfchap van den Joodfchen Godsdienst, overgingen. — By uitnemendheid evenwel zal deze belovte eens, in volle kracht, vervuld worden, by de algemeene bekeeiing der Joden, in het laetfte der dagen. II. Vs. 45. begint eene nieuwe Godfpraek, welke zich, tot het linde van Kap. XXI, uitftrekt. De Godfpraek behelst eene bedreiging, omtrent de geheele verwoesting van het Joodfche land, door nebucadnezai. Deze zaek wordt vs. 45-49. zinbeeldig voorgefteld, en Kap. XXI uitvoerig verklaerd. Men had hier derhalven een nieuw Kapittel moeten beginnen. 45. Voorder gefchiedde des HEEREN woort totmy, in eene andere Openbat ing, feggende: 46. Menfchen kint, vergel. Kap. H: 1. fet uw aengefichte nae den wegh van het zuyden, ende fprak derwaerts, drupt als het ware, met uwe redenen, tegen het zuyden : ende propheteert tegen het wout van het velt [iVJ 't zuyden. Het Joodfche land lag, van Babylonien, in het zuiden. ezechiel moest zijn aengezicht wenden naer het zuiden, ten blijke dat zijne Prophecy het Joodfche land raekte. — Het woud van het veld in het zuiden, cf het zuiderwoud is de Stad Jerufalem, welke, van wegens de groote menigte der inwooneren, by een woud vergeleken wordt. 47. Ende  EZECHIEL. XX. 207 47. Ende fegt tot het zuyderwout; Hooit des HEEREN woort, Alfoo feyt de Heere HEERE, Siet ick fal een vyer in u aenfteken, 't welck in u allen (*) groenen boom, ende allen dorren boom verteeren fal: de vlammende vlamme en fal niet uytgeblufcht worden, maer daer door fullen verbrandt worden alle aengefichten van het zuyden tot het noorden toe. De fpreekwijzen zijn ontleend van een bosch, het welk geheel, door vuur, verteerd wordt, en geven te kennen , dat de inwooners van Jerufalem , door het zwaerd der Chaldeeuwen, zouden worden uitgeroeid. Groene en dorre bomen zijn menfchen , zo rechtvaerdige als onrechtvaerdige. Van het zuiden, tot het Noorden toe, geevt te kennen, dat de flachting algemeen zou wezen, en zich uitftrekken, van het eene, tot het andere einde des Joodfchen land, het welk zuid en noorden lag. 48. Ende alle vleefch fal fien, dat ick de HEERE den Joden dit geduchte oordeel heb toegefchikt, dat Ik, in den weg mijner vergeldende Voorzienigheid, dat vuur aengefteken hebbe; 't en fal niet uytgeblufcht worden. 49. Ende ick feyde, Ach Heere HEERE! fy feggen van my: Is hy niet een verdichter van gelijckeniffen ? De ongelovige Joden geven'genen acht, op mijne Godfpraken, zy verwijten my, dat ik geheimzinnige raedfelen verzinne , en dezelve , voor Godlyke Openbaringen, uitgeve. (*) Luc. ajt 31. XV. DEEL.  ao8 EZECHIEL. XXI. HET XXI. KAPITTEL. JLJIer wordt de geheimzinnige bedreiging , omtrent de verwoesting van het Joodfche land, door hebucaqnezar, welke Kap. XX: 46-48. was voorgefleld, uitvoerig verklaerd. Vervolgens wordt 'er eene voorzegging, omtrent de Ammoniten, bygevoegd. I. De nadere verklaring van de gemelde zinbeeldige bedreiging vinden wy vs. 1 - 27. II. De Voorzegging, omtrent de Ammoniten, vs. 28 - 32. 1. De zinbeeldige bedreiging , tegen het Joodfche land, wordt uitvoerig verklaerd, vs. 1-27. tt. In het gemeen , vs. 1 - 7. A. Met woorden, vs. 1 - 5. B. Met gebaerden , vs. 6, 7. X. Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in die zelvde Openbaring, feggende, ter naderë verklaring van het gemelde zinbeeldig voorftel Kap. XX: 46-48. 2. Menfchen kint,vargel. Kap. II: 1, fet uw aengefichte tegen Jerufalem, om, tegen die Stad, te fpre-> ken,ende drupt, als het ware, met uwe redenen, tegen den Tempel, en de heyligdommen, welke aen denzel. ven gebouwd zijn, ende propheteert tegen het ganfche lant van Ifraè'1. 3. Ende fegt tot het lant van Ifraël, Alfoo feyt de HEERE, Siet ick [wiï] aen u, of Ikzaimy tegen m verzette», ende ick fal mijn fweert uyt fijne fcheede trecken, voor zo ver Ik, in den weg van mijne Voorzienigheid , de wapenen der Chaldeeuwen, tegen u, zal wenden, ende ick fal van u uytroeyen den rechtveerdigen, ende den godtloofen. 4. Om  EZECHIEL, XXL 209 4. Ooi dat ick [dan] , ter rechtvaerdige ftraf der heerfchende boosheid van uwe hardnekkige Natie, van U uytroeyen fal den rechtveerdigen, ende den godtloofen i daerom fal mijn fweert,- in de hand der Chaldeeuwen , uyt fijne fcheede uytgaen tegen alle vleefch, van het zuyden [tot] het noorden, van het eene einde des. lands, tot aen het ander, vergel. Kap. XX: A7. , „ 5. Ende alle vleefch fal weten en opmerken, dat ick de HEERE mijn fweert uyt fijne fcheede getrocken hebbe: het en fal niet meer wederkeeren, voor dat het ganfche volk, behalven eenige weinigen, die overblijven zullen, zal uitgeroeid wezen. 6. Maer gy, menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. fucht, in de tegenwoordigheid van uwe landgenooten, die, met u, in Babel gevangen zijn, fucht voor hare oogen met verbrekinge der lendenen; boezem zulke zware zuchten uit, als men gewoonlyk hoort, van barende vrouwen, welker lendenen, door geweldige fmerten, fchijnen gebroken te zijn, ende met bitterheyt, met een aendoenlyk gekerm. 7. Ende het fal gefchieden, als fy tot u feggen fullen, Waerom fucht gy? dat gy feggen fult, Om het. geruchte der aennadering van Nebucadnezars ontzachlyke krijgsmacht, tegen ons Vaderland : want het bedreigde oordeel komt: ende alle herte fal (a) verfmelten van angst, ende alle handen > fullen, door benauwdheid, (b) verflappen, ende alle geeft fal, van fchrik, als het ware, (e) inkrimpen, ende alle (d) knien zullen, van moedeloosheid, [ah] water henen vlieten; fiet het bedreigde oordeel komt, ende 't fal gefchieden, fpreeckt de Heere HEERE, gelijk Ik bedreigd heb. O) Jer. 49: aï. CO J«. & H- Ézech. 7* 17» CO Ezech. 4s 17. 00 Egsch. 7» Tt XV. DEE1, O  2io EZECHIEL. XXI. 3. Deze verklaring wordt vervolgens, in de byzonderheden, nader uitgebreid , vs. 8 - 2 7. A. Eerst wordt de zekerheid en nabyheid van het ge¬ melde oordeel aengetoond,. vs. 8-17. A. Zo met woorden, vs. 8-11. B. Als door zinbeeldige teekenen, vs. 12-17. B. Daerna wordt het werktuig, htt welk de verwoes' ting van het Joodfehe land zou te weeg bren- gen, in den perfoon van nebucadnezar, nader aengewezen, vs. 18-27. A. Hy zou eene geweldige verwoesting onder¬ nemen , vs. 18 - 22. en B. Werkelyk ter uitvoer brengen, vs. 23-27. tt. Zo ten aenzien van het ganfche volk in het gemeen, vsi 23, 24. (3. Als met opzicht tot den laetften Koning zedekia, VS. 25 -27. 8. Wederom gefchiedde des HEERÉN woort tot my, in die zelvde Openbaring, feggende: 9. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1, propheteert, ende fegt, Alfoo feyt de HEERE: Segt, Nebucadnezar, de Koning van Babel, is gereed, om in het Joodfche land te vallen, en aldaer eene fchromelyke verwoesting aen te richten, Het fweert van dien machtigen Vorst, het fweert is reeds gefcherpt, ende oock gevaegt. 10. Het is gefcherpt, op dat 'et eene vreesfelyke flachtinge, onder de Joden, flachte; het is gevaegt, op dat 'et eenen glinfter hebbe, om den joden fchrik aen te jagen: of wy [dan] fullen vrolick zijn, mogen de Joden wel zeggen ? zullen dan niet alle vreugdebedrijven ophouden ? het is de roede mijns foons, die alle hout verfmaedt. De laetfte woorden, 't is de roede mijns zoons, die alle hout verfmaedt, zijn zeer duister. — Volgens onze Overzetting zou men, door Gods zoon, den messus verftaen kunnen, die,  EZECHIEL. XXI. 211 die, als de Engel van Gods aengezicht, het zwaerd, als •ene roede of eenen fcepter, zwaeijen zou, om alle hout te verfmaden, om den ganfchen ftam van Juda geweldig af te knotten. — Anderen begrijpen het anders. — Voor het naest zouden wy denken, dat het Joodfche volk Gods zoon genaemd worde; zo noemt de heer zelvs het nageflacht van jacob zijnen zoon , zijnen eerstgeborenen Exod. IV: 22, en dan zal de zin deze zijn: „ Het zwaerd van nebucadne- zar verfmaedt de roede, of den fcepter mijns zoons, gelijk "„ alle kout, het zal geen onderfcheid maken, tusfehen Ko- ning en onderdanen , het zal den eerften zo wel ver„ flaen, als de laetften," 11. Ende hy heeft het felve te vagen gegeven, op dat men 't met de hant handelen, en 'er des to beter gebruik van hebben foude : dat fweert is gefcherpt, ende dat is gevaegt, om 't felve in de hant des dootflagers te geven. 12. Schreeuwt, ende huylt, o menfchen kint, vergel. Kap. II: 1} maek allerlei droevig misbaer: want 't felve zwaerd fal zijn tegen mijn volck, 't fal zijn tegen alle de Vorften Ifraè'ls: (e) verfchrickingen fullen van wegen het fweert by mijn volck zijn; daerom (ƒ) klopt op de heupe, ten bewijze van droevheid en ontroering. ■ 13. Als 'er beproevinge (g) was, wat was t doe ? foud'er dan oock geen vérfmadende roede zijn? fpreeckt de Heere HEERE. Deze woorden worden verfchillendlyk opgevat. — Volgens onze vertaling, is de meening deze: „ Als'er, in vorige tijden, beproeving was, wanneer Ik het Joodfche " volk ligtere oordeelen toezond, om te beproeven, of zy zich daerdoor niet van hunne boze wegen zouden " laten affchrikken, wat gevolg had het toen? welk uitwerkfel " hadden die ftraffen, om het volk te verbeteren? immers gene. Zy bleven even boos en hardnekkig. Zoude 'tt (O Ezech. 7: a?. (/) Ezech. C: 11. Ce) J«& « 5. Jerea* XV. DEEL. O *  siï EZECHIEL. XXI. „ dan gene verf nodende roede zijn? Zou 'er dan niet ten laet" „ ften eene roede, tegen zuik een onbuigzaem volk, wor" „ den opgeheven, welke niemand fparen zal?" 14. Daerom gy menfchen kint, vergei. Kap n- j propheteert, en bedreig het Joodfche volk de meest'ee' duchte oordeelen , ende flaet hant tegen hant • flae uwe handen in malkander, tot een teeken van ontroering en droevheidwant het fweert fal verdobbelt worden ten derden male, 't is't fweert gefchikt tot de flachting der gener die verflagen fullen worden *t is t fweert der Grooten, die verflagen fullen worden, dat tot hen in de binnenfte kameren alwaer zy zich verfchuilen zullen, indringen fal. Het zwaerd zal verdubbeld worden ten derden male. Om iets te vergrooten, wordt het driemalen herhaeld vergel Ter VII: 4. Esth. VIII: p. Het kan derhalven aenduiden ' dat het zwaerd eene zeer groote en allervreesfelykfle flach' ting zou te weeg brengen. — Anders zou men het verftaen kunnen, van de drie optochten, welke nebucadnezar tegen het Joodfche land, gedaen heeft. Tweemalen was hy reeds opgetrokken, ten. tijde van jojakim en jechonia en nu zou het eerlang gefchieden, ten derden male. 15. Ick hebbe de punt des Chaldeeuwfchen fweerts gefett tegen Jerufalem, en alle hare poorten, op dat het herte der ingezetenen verfmclte, ende de aenftooten of verwoestingen vermenigvuldigen- ach (h) het zwaerd der Chaldeeuwen is tocgeroaeckt, op datSet glinftere; net is ingewonden of gefcherpt, om de joden te llachten. 16. Houdt: u by een, (»««,] houd uwen weg, memand kan u ftuucn, keert u rechts om, fchickt u keert uflincks-om , waer henen uw aengefichte' geftelt is, niets zal uwe verwoctingen kunnen wederftaen. 17. Ende ick felve fal oock mijne hant tegen mijne hant flaen, en, als het ware, in mijne handen klap- (70 vs, aS.  EZECHIEL. XVI. 213 klappen, om de ondernemingen der Chaldeeuwen goed te keuren en aea te moedigen, ende mijne grimmigheyt doen ruften en ophouden, wanneer zy volkomen, op de Joden, zal zijn uitgegoten, vergel. Kap. V: 13; Ick de HEERE hebbe 't gefproken, en zal het onfeilbaer ter uitvoer brengen. 18. Wederom gefchiedde des HEEREN woort tot my , in die zelvde Openbaring, feggende: 19. Gy nu, menfchen kint, vergel. Kap. IL 1. ftelt u twee wegen voor, en teeken dezelve op eenen tichelfteen, vergel. Kap. IV: 1, waer door het fweert en de legermacht des Konings van Babel, in het Joodfche land, kome: uyt één en het zelvde lant van Babel fullenfe beyde die afgeteekende wegen, voortkomen; ende kieft eene zijde, of bekwame plaets, alwaer gy het leger der Chaldeeuwen affchildert, terwijl Nebucadnezar beraedflaegt, welken der beide wegen hy zal inflaen, kieftfe aen het hooft van den wegh der ftadt, daer de beide wegen, langs welken men, uit Babel, naer Jerufalem , gaen kan, te zamen lopen. 20. Gy fult eenen wegh voorftellen en afteekenen, waer door het fweert, en de krijgsmacht der Chaldeeuwen, inkomen fal tegen. Rabba de hoofdftad van het land der kinderen Ammons , ofte tegen Juda, tot de vafte en zeer verfterkte [Jladf] Jerufalem. 21. Want de Koningh van Babel fal in twijffel ftaen , welken weg hy wil inflaen, en tegen welke Stad hy zich het eerst wenden zal, tegen Rabba, of tegen Jerufalem. Daerom zal hy aen de wegfcheydinge ftaen, en zijn leger aen het hooft of den hoek van de twee wegen, nederflaen, om waerfegginge te gebruycken, en bygelovig te beproeven, welken weg hy moet inflaen, hy fal fijne pijlen flijpen, en daerop de namen fchrijven van Rabba en Jerufalem, öm zich naer die Stad te wenden, welker naem ftaet op den pijl, die het eerst wordt uitgetrokken , hy fal de Teraphim en afgodsbeelden vragen, hy fal de lever befien, en , door de wichelaren, de ingewanden der dieren laten raedplegen. XV. DEEL. O 3  fti4 EZECHIEL. XXI. 22. De waerfegginge fal aen fijne rechterhant zijn op Jerufalem. Hy zal, door zijne bygelovige verrichtingen , rechts afgewezen worden, om den weg in te flaen , die naer Jerufalem loopt. Hy zal daerom fchikkingen maken , om Hooftmannen, en onderfcheidene bevelhebbers, over zijn talrijk leger, te Hellen , om den mont te openen en een ysfelyk krijgsgefchrei te maken in't dootflaen, om de ftemme op te heffen met gejuych, om flormrammen te ftellen tegen de poorten van jerufalem, om (i) fterckten op te werpen , om bolwercken te bouwen, om Jerufalem ftormenderhand in te nemen. 23. De Koning Zedekia, en de ingezetenen van Jerufalem , zullen de aenkomst van Nebucadnezar niet willen geloven. Dit fal hen in hare oogen als een ydel waerfeggen zijn, [om datfe] met eeden beëediget zijn onder hen: voor zo ver Zedekia zich, met plechtigen eede, verbonden heeft, om Nebucadnezar onderworpen te zijn, en hy dezen eed fchandelyk verbroken heeft, zal den Joden al dit kwaed overkomen, maer hy, Nebucadnezar, fal der ongerechtigheyt gedencken, en zich, van wegen dien meineedigen afval, aen de Joden, wreken, op datfe ter dood, en ter gevangenis , gegrepen worden. 24. Daerom feyt de Heere HEERE alfoo: Om dat gylieden uwer ongerechtigheyt doet gedencken , en den Chaldeeuwen aenleiding gegeven hebt, om uwe boosheden op te merken, door dien uwe overtredingen ontdeckt worden, fo dat uwe fonden, ook van de Babyloniers, gefien worden in alle uwe trouwlooze handelingen : om dat uwer gedacht wort, als meineedige lieden , fult gy met de hant gegrepen worden. 25. Ende gy, Zedekia, o onheyligh , meineedig en godtloos Vorfb Ifraëls, wiens dagh, en fchroomelyk oordeel, eerlang komen fal, ten tijde der uyterfle ongerechtigheyt: 26. AICO Ezecb. 4: 2« ende l7' lT'  EZECHIEL. XXI. 215 26. Alfoo feyt de Heere HEERE; Doet dien Koninglyken hoet wech, ende heft die kroone af; want uwe Koninglyke waerdigheid zal een einde nemen: defe kroon en fal de felve niet wefen, en allen haren luister verliezen; ick fal verhogen dien wechgevoerden Koning Jojachin, die nu, in zijne gevangenis, nederigh is , wanneer de volgende Babylonifche Koning Evil Merodach zijnen zetel, boven alle de gevangene Koningen , verheffen zal, verg. 2 Kon. XXV:< 27-29. jer. Lil: 23. ende, u Zedekia, vernederen dien, die hoogh is. 27. Ick fal die [kroone] omgekeert, omgekeert, omgekeert ftellen, en het ganfche Joodfche Koningrijk flopen : ja fy en fal niet zijn , op het hoofd van iemand, uit het geflacht van Zedekia, tot op de dagen van den messias, tot dat hy kome, die [daer toe], als Davids zoon en heer, recht heeft, ende [dien] ick ick dat Koningrijk geven fal, om te heerfchen van d» zee tot aen de zee, en van de rivieren, tot aen de einden der aerde. Vs. 22-32. vinden wy eene voorzegging, omtrent de Ammoniten, Deze Prophecy heeft een zeer nauw verband met de vorige. — nebucadnezar , met zijne ontzettende krijgsmacht, uitgetogen, ftond in twijffel, of hy eerst op Rab. ba, de Hoofdftad der Ammoniten, dan wel op Jerufalem, zou aenvallen. Toen de Ammoniten nu vernomen hadden, dat de Koning van Babel, op Jerufalem, was los gegaen, verg. vs. 19-22, waren zy zeer verblijd, zich inbeeldende , dat zy nu niet meer te vrezen hadden. Maer zy bedrogen zich. De Propheet voorfpelt, dat hun ondergang, door de Chaldeeuwfche wapenen, zeer naby ware, en des te verfchrikkelyker wezen zou, naer mate dezelve, tot betere gelegenheid, was uitgefteld. De ondergang der Ammonieten wordt hier voorgefleld,' onder foortgelijke zinbeelden, als vs. 9-17 gebruikt wa- XV. DEEL. O 4  zi6 EZECHIEL. XXI. ren, om hebucadnezaes optocht, tegen Jerufalem af ta teekenen. ' ö* " 28. Ende gy menfchen kint, verg. Kap. U: x HEERE, van de kinderen Ammons ende van hare fmadjnge , waermede zy de Joden gefmaed hebben zich u,t eenen ouden wrok, verblijdende, over den ondergang van jerufalem: fo fegt, Het fweert, het fweert der Chaldeeuwen is, ook reeds tegen u, uyteetrocken 't 29. Ter wijle uwe waerzeggers u misleiden, en fv u ydelheyt fien, terwijle fy u leugen voorfewen • om u op de hallen te Hellen, en" te doen «Sn op de Ljkon der Joden, op de lijken der gener die van de godtloofen,de wrede Chaldeeuwen, verflagen zijn wekker dagh , en fchroomelyke ondergang , geka men was ten tijde: der uyterfte ongerechtigheyt?" 3o Keert f> fweerf] weder in fijne fcheede want het is te vergeevsch, dat gy u, tegen de Chaldeeu! wen zoudt zoeken te verdedigen. Gy zult niet gevangelyk wechgevperd maer in uw eigen land, verdaen worden in de p] ^ d gefchapen zijt, in t lant uwer wooningen fal ick u richten vJ "V? 0V£r " dC geduChtS uitw«kfelen van mijne gramfchap uytgieten , ick fal tegen u door het alles verteerend vyer mijner verbolgenheyt blafen: ende ick fal u overgeven in de hant van brandende menrchen, fineders des verderfs De zinbeeldige uitdrukkingen geven te kennén dat kebucadnezae, als de roede van Gods toorn, het Joodfche land, met zijne krijgsbenden, overftroomen zou en alles in vuur en vlam zetten. - De Joden zouden overgegeven worden in de hand der Chaldeeuwen , die hier heten brardende, dat is onbezui De regen van 's heeren woord, van vermaningen, waerfchouwingen, belovten en bedreigingen, was wel, in eene zeer overvloedige maet, als een fterke plasregen, op de Joden gevallen; de heer had niets onbeproevd gelaten, om hunne harten week en vatbaer te maken, voor het goede Zaed; maer die regen was niet ingetrokken, zy was, als op rotsfteenen, gevallen; zy hal genen den minsten invloed gehad, op de gemoederen , ook zelvs niet ten dage der gramfchap, in tijden van Gods geduchte oordeelen, gelijk in de dagen van joahaz, als mede van jojakim en jechonia, toen de heer den Joden zulke geduchte blijken van zijne gramfchap , door de Egyptenaren en Chaldeeuwen, deed ondervinden. 25. De verbinteniffe harer Propheten is in 't midden van haer. Te Jerufalem hebben zich de valfche Propheten onderling verbonden, om vrede en herftelling van het wechgevoerde, te beloven, en zich, tegen des heeren Propheten, die de waerheid fpreken , geweldig te verzetten, als een brullende leeuw die, razende van honger, op eenen roof aenvalt, dien hy rooft: fy eten de (5) zielen op, voor zo ver zy deels de Propheten van kant maken, deels, door hunne bedriegelyke voordellen , den ondergang van het volk berokkenen , den fchat, ende het koftelicke, al wat van groote waerde is, nemenfe wech , om zich te verrijken ; hare weduwen vermenigvuldigen fy in't midden van haer, zo door het aenrichten van vervolgingen , als door Zedekia en het volk te verleiden, om zich, met geweld, tegen Nebucadnezar , te verzetten, het gene eene vreesfelyke flachting, onder de mannen, ten gevolge hebben zal. 26. Hare Prielleren doen mijne wet gewelt aen, niet alleen door het piegen van allerlei grouwelen, maef (?) Matth. 43: 14, XV. DEEL. P *  228 EZECHIEL. XXII. ook door mijne" wet fchandelyk te verdraeijen, ende fy ontheyligen mijne heylige dingen, den Tempel, de Voorhoven , de Altaren, de Vaten, en andere dingen, welke, aen mijnen dienst, zijn toegewijd; tulfchen het het heylige ende het ontheylige, en maken fy geen (r) onderfcheyt, ende [V'verfchiQ tuflchen het onreyne ende reyne, en gevenfe niet te kennen: daer toe verbergen fy hare oogen van mijne Sabbathen. Zy hebben hunne oogen, om mijne Sabbathen te aenfehouwen en te vieren, met opzet gefloten, en als het ware verzegeld, zodat zy mijne wetten, omtrent het vieren van de Sabbathen, met eene opzettelyke hardnekkigheid, overtreden hebben; ja^ick worde in't midden van hen, van de Priesteren, ontheyligt. Menfchen, die, volgens hun ampt, alles moeten toebrengen, om My te heiligen, zijn de eerfte en voornaemfte, in het verfmaden van mijnen dienst. 27. Hare (r) Vorften, die het bewind van zaken in handen hebben, zijn in 't midden van haer als wolven die eenen roof rooven, om bloet te vergieten, [ende] om zielen te verderven ; op datfe gierigheyt fouden plegen, en hunne onverzadelyke hebzucht voldoen. 28. Hare valfchelyk zogenaemde Propheten nu (t~) plaefteren haer met loofen - kalcke, door hun allerlei heil en voorfpoed te beloven , vergel. Kap. XIII: 10; (v) fiende ydelheyt, en verdichte openbaringen voorwendende, ende hen leugen voorfeggende: feggende, Alfoo feyt de Heere HEERE; ende de HEERE en heeft ondertusfehen tot hen niet gefproken. 29. Het volck is niet beter, dan deszelvs voorgangers. De ingezetenen des lants plegen enckel verdruckinge, onrecht, list, en geweld; ende zy bedrijven enckel rooverye, rooven en fteelen is hunne geduurige bezigheid, oock onderdrucken fy den elen- di- CO Levit. 10: 10. Ezech. 44: 23. CO Mich. 31 11. Zeph. 3: 3. (;) Ezech. 13: 10, (v) Ezech. si: 29.  EZECHIEL. XVIU. 229 digen ende nootdruftigen ; ende den vreemdelingh welken zy, met alle befcheidenheid, behandelen moesten, verdrucken fy fonder recht, zodat het verderv der zeden, tot alle rangen van menfchen, is doorgedrongen, en, ten hoogden toppunte, geklommen. 30. De tijd daerom van mijne lang getergde langmoedigheid is' geëindigd, te meer omdat mijne laetde poging, om den geheelen ondergang van Juda nog voor te komen, ook vruchteloos is afgelopen. Ick focht nu, met de uiterde naerftigheid, eenen man uyt hen , die den muer mochte toemueren, ende voor mijn aengeficht m de (x) breffe ftaen voor het lant, op dat ick t niet en mochte verderven: maer ick en vondt niemant. . _ Er waren nog wel eenige weinigen, onder het Joodfche volk, die den heer vreesden, en hunne rechtvaerdige zielen nacht en dag kwelden, over de algemeene en hoogstgaende boosheid van hunne Natie, vergel. Kap. IX: 4» maer de heer {preekt hier, volgens het ganfche verband van zaken, van het groote gros des volks, en wel bepaeldelyk van de zulken , die de maet van hunne ongerechtigheid vervuld hadden. Onder alle deze, vond de heer niemand, die zich voor Hem vernederde, en tot bekeering liet bewegen. De toefpeling is genomen, van eenen vyand, die Jerufalem niet alleen berent, maer zelvs reeds bresfen, in de muuren, gemaekt heeft; zodat hy gereed dae, om de Stad dormenderhand in te nemen, en om alles te vuur en te zwaerd te verwoesten. — Onder die zelvde zinprent, wordt de zorgloze gerustheid van het Joodfche volk, in die zorglyke omdandigheden , levendig afgeteekend. Niemand hunner bekommerde zich, in het dringend gevaer, om de geledene fchade, aen den muur, te herdellen, of den indringenden vyand, met het zwaerd in de vuist, aftekeeren. Het een en ander vertoont ons de volgende zaken. O) Ptalm 106: 23. XV. DEEL. P 3  *3° EZECHIEL; XVIiï. i. Dat 'er niemand was, onder de Joden, die zo v*eel ™. loov floeg, aen de Godlyke bedreigingen, dat hy eenige pogingen aenwendde, om het vervallene te her ftellen, en zich ten dien einde, met boetvaerdige fchuldbehjdenis, voor God te verootmoedigen. ?. Dat eene oprechte bekeering nog tijdig genoeg zou geweest zijn, om de bedreigde oordeelen af te wenden 3. Dat de verwoesting van Jerufalem onvermijdelyk ware de zorgloosheid van hare burgeren onverfchoonbaer! en hun ganfche gedrag ten eenenmael onverantwoordelyk, zodat zy alle hunne rampen aen zich zeiven te wijten hadden. 31. Daerom, vervolgt de heer, vermits zy. de maet van uwe ongerechtigheid volkomen vervuld hebben heb ick de geduchte uitwerkfelen van mijne gramfchap over hen uytgegoten; door h vyer mijner verbolgen. h2?n ?VÊkfe Vert6ert: h3ren WeSh hebbe ic* op haren (j) kop gegeven, en hun rechtvaerdig vergolden, naer hunne daden, fpreeckt de Heere HEERE. het XXIII. kapittel. jypt dit Kapittel, eindigt die bundel van Godfpraken, T welke, met Kap. XX, begonnen , en in het zevendé jaer van jechohhs wechvoering, 4 jaren voor Jerufalem* verwoesting, zijn uitgefproken. Isralf W°f hT afê°diSCh gedrag van de twee huizen Jsraels , onder de ^inprent van twee overfpelige wijven met deszelvs geduchte gevolven, zeer eigenaertig Tfgetil Jtend. t- Na het opfchrivt, v$. 1. 8 g I. Wordt eerst de af.odery van Israël, reeds van de VTOCfT- OD Ezech. 9: 10. ende 111 sa. ende 16: 43.  EZECHIEL. XXIII; 231 vroegfte tijden, in Egypte bedreven, sinbeeldig voor. nCeJ'naVisrtél, door het Sinaitisch Verbond, aen dfngetrouwd was, hadden zy het nog veel erger gemaekt Dit wordt vervolgens, in de byzonderheden, «nSHT^ged^U9Samaria, met deszelvs gevolgen, vinden wy, vs. 5-10. a Daerna dat van Jerufalem, vs. n -35- «h X Eindelyk van beide te zamen, vs. 36-44- x Voorder gefchiedde des HEEREN woort tot'my, in eene Openbaring, feggen^: 2 Menfchen kint, verg. Kap. II: 1. daer waren twee jouwde wijven, ééner moeder dochteren, TS'hoerSn in (,) Egypter1, in hare ieugt hoereerdenfe: daer wierden hare borften gedrufkt , ende daer wierden de tepelen haers maeg- d0rHareft namen nu waren Ohola de grootfte, ende Oholiba hare fufter; ende fy wierden mijS pnde baerden fonen ende dochteren: dit waren Taï namen?Samaria is Ohola, ende Jerufa- ^De^amen^an deze twee zusters waren ohola en ohoUB" De eerfte beteekent zo veel , als haer t<*ernakel, de andere zegt, mijne tabernakel is in hae, - De heer verklaert zelvs, wie deze zinbeeldige wijven waren, oho^ beelde Samaria af, en oholiba Jerufalem. Men denke met aüeen aen deze Steden, maer ook aen het Rijk der X Stomen, en dat van Juda, waer van Samaria en Jerufa- lem de Hoofdlieden waren. De gemelde Hoofdlieden, en dérzelver Koningrijken, worden eigenaertig voorgeleid, onder het zinbeeld van (a~) Ezech. 20: 8. XV. DEEL. P 4  s32 EZECHIEL. XXIIL twee wijven , dochters van eene moeder, welker groot/ie of oudfte ohola , en de andere oholiba , genaemd worden, > vs. 2,4.—- Volken komen meermalen voor , als vrouwen, daerom heet het Joodfche volk zeer gemeenzaem de jongvrouw Israëls, Zions, en Jerufalems. Het volk van Israël en Juda komt hier voor , als wijven, in onderfcheiding van ongehuwde maegden, om dat deze volken, uit hoofde van het Sinaitisch Verbond, in eene huwelyksbetrekking, tot God ftonden. De Koningen der X Stammen , en van Juda, mogten, met recht, eener moeder dochters genaemd worden, voor zo ver zy zusters ware, beide oorfprongelyk , uit moeder saba. — samaria wordt de groot/ie van deze zusteren genaemd, om dat het Rijk der X Stammen, ten aenzien van het innerlyk vermogen, immers in het begin , machtiger was, dan dat van Juda, daerenboven was het Rijk der X Stammen het eerfte geweest, in de overtreding, en in de gerichten, welke daar op gevolgd waren, terwijl het Rijk van Juda het grouwzaem gedrag der X Stammen naer gevolgd, en daerom ook, in de ftraffen , gedeeld had. — Ook waren de zinbeeldige benamingen zeer gepast. Het Rijk der X Stammen heet eigenaertig ohola, of haer tabernakel, om daerdoor te vertoonen, hoe de X Stammen, by den afval van davids huis, onder jerobeam , zich van God, zijnen Tempel, en dienst , hadden afgefcheiden , en eenen eigenen Godsdienst , zijnde den grouwzamen kalverdienst, in eenen eigenen tabernakel , of daertoe gefchikte plaets, te Dan en te Bethel, verzonnen hadden. Daerentegen was de benaming van oholiba , mijn tabernakel, zeer gepast voor het Rijk van Juda, om daer door aen te wijzen, 1 dat de ware Godsdienst, in den Tempel te Jerufalem, gedurende eenen geruimen tijd, onderhouden was. De fchendaed van deze twee wijven was hoerery en overfpel. Het geevt te kennen, dat de beide Koningrijken van Israël en Juda zich hadden fchuldig gemaekt, aen afgodery, welke zeer gemeenzaem wordt aengemerkt, als een geestelyk overfpel, door het welk de huwetyksbetrek- king,  EZECHIEL. XXIII. 233 king , welke de heer , in het Sinaitisch Verbond, tot jacobs nagedacht had aengenomen, allerfchandelykst gefchonden en verbroken was. Vs. 3 werd de zinbeeldige hoerery, dat is de afgodery van deze volken , reeds in Egypten, levendig afgeteekend : deze hoereerden in Egypte enz. Toen was nog het Sinaitisch Verbond niet opgericht , noch de trouw , tusfehen den heer en jacobs nakomelingen, werkelyk voltrokken, maer zy waren evenwel, door het verbond met abraham opgericht , met den heer , in ondertrouw opgenomen, jacobs na^eflscht mogt derhalven, in Egypten, befchouwd worden , ais des heeren ondertrouwde bruid. — De afgodery woidt nader afgeteekend: in hare jeugd hoereerden zy, daer, in Egypten , namelyk: worden hare borjlen gedrukt, en daer werden de tepelen hares maegdoms betast. Het geevt te kennen, dat de Israëlieten de grouwzaemde afgodery gepleegd had. den , met de drekgoden der Egyptenaren , en dat die fchendaed daer door aenmerkelyk verzwaerd wierd, dat zy deze afgodery pleegden, in de eerde jeugd, toen zy, door vermenigvuldiging van hun gedacht, eerst een volk begonden te worden. Dan hoe zeer dit volk, reeds zeer vroeg, zijnen weg verdorven had, de heer nam. het evenwel aen, tot het volk van zijn byzonder eigendom. De Israëliërs , zegt de heer, werden mijne, Dit gefchiedde, by het oprichten van het Sinaitisch Verbond , toen de heer deze Natie, tot zijne vrouw, tot zijn byzonder eigendom, heeft aengenomen , verg. Kap. XVI: 8. Zy boerden, wordt 'er bygevoegd , zoonen en dochteren; dit vertoont ons de fpoedige vermenigvuldiging van Israël, ' vooral by hunne komst in Kanaan , en byzonder ten tijde van david en salomo. Maer, zou men kunnen vragen, zijn de uitdrukkingen vs. 3 niet al te onbewinpeld ? Komen zy wel overeen, met het welvoeglyke? Zijn zy niet gefchikt om onreine drivten op te wekken ? — Wy antwoorden, dat het oordeel , over het welvoeglyke , by verfchillende volken, zeer onderfcheiden zy. De verfchillendheid van lucht- XV. DEEL. ' P f  334 EZECHIEL. XXIII. ftreek , zeden en gewoonten, kunnen zeer veel invloed hebben', op de denkwijs, omtrent bet welvoeglyke. — Daerenboven was het oogmerk van deze Godfpraek, om niet allee» het wangedrag van Israël en Juda voor te ftellen, maer vooral om het fnoode van dit wangedrag zo levendig af te teeken, dat het elk moest in het oog lopen. —« Het kan zijn, dat 'er, van zodanige uitdrukkingen, misbruik gemaekt worde, tot het opwekken van onreine drivten, dan deze fchadelyke uitwerking moet, niet aen de gezegdens zelve, maer aen de onreinheid van 's menfchen verdorven hart, worden toegefch'reven. j.L Maer hoe hadden zich de Israëlieten gedragen, na dat, zy, aen den heer , door het Sinaitiesch Verbond, getrouwd waren ? allerfchandelykst. Dit vinden wy, vs. 5 49. It. Het wangedrag van ohola , of Samaria , met deszelvs geduchte gevolgen, vinden wy, ve. 5 ■ Jfo. A. Het wangedrag, vs. 5 8. B. De rampzalige gevolgen daervan, vs. 9, iq. 5. Ohola nu hoereerde, zijnde onder my, toen zy, onder My, als haren echten man, ftond , en verplicht was, om My alleen te dienen, ende fy wert ver? lieft op hare boelen , op de Aifyriers die naeby waren: ohola, dat is Samaria,, hoereerde, en dat wel met de Asfyriers. — Dit wangedrag van het Rijk der X Stammen moet derhalven gebracht wprden, tot zulken tijd, in welken de Asfyriers, met het zelve, in een verbond ftonden; tot den tijd van menahem, pekahia, pekah, en hosea , toen pul , tiglath pilezer, en salmanasser, het Asfyriesch Rijk beftuurden. — Deze Asfyriers waren mby. D\t kan verftaen worden van de nabuurfchap der Asfyries, by het Rijk der X Stammen, nadat Syrien, hetgeen tusfehen Kanaan en Asfyrien lag, door de Asfyriers, vermeesterd was, of van de overeenkomst , tusfehen de Israëlieten en Asfyriers , in aert, zeden, en zucht tot de afgodery, •hola  EZECHIEL. XXIII. 23$ ohola was verlievd geworden, op de Asfyriers. Vs. ) Affurs, op dewelcke fy verliefc was, gav lk haer over. 10. Defe ontdeckten eerst hare fchaemte, voor zo ver de Asfyriers het Rijk der X Stammen, van deszelvs innerlyke vermogen, beroovden , door het opleggen van zware fchattingen; hare fonen ende hare dochteren namenfe wech , toen de Asfyriers de Isralieten gevangelyk wechvoerden, zo dat 'er flechts een gering deel wierd overgelaten, maer haer zelve, Ohola namelyk, doodden fy met den fweerde, wanneer zy de Hoofdftad Samaria vermeesterden , en het ganfche Rijk der X Stammen vernietigden : ende fy kreegh eenen fchimp en fpot name onder de wij ven, dat is zy werd veracht van de nabuurige volken, na dat men gerichten over haer geoeffent hadde, en zy zo zichtbaer, door den heek, geftraft was; Jt. Vs. 11- 35. wordt ons het wangedrag van oholiba, of Jerufdlcm , met deszelvs geduchte gevolgen, afgebeeld. A. De grouwelen van oholiba , of Jerufalem, vin» den wy, vs. n 21. B. De flraffen daervan, vs. 22 29. C. De billyking van die flraffen, vs. 30 -35. A. De grouwelen van oholiba , of Jerufalem, waren niet alleen van dezelvde zoort, als die van hare zuster ohola , maer zy overtrof nog ver weg, in boosheid, hare zuster. A. dit Q) 2 Kon. capp. 17. ende 18.  EZECHIEL. XXUL 337 A. Dit wordt, in het algemeen, voorgefleld, vs. 11. B. En, in de byzonderheden , nader aenge¬ wezen, vs. 12-21. 11. Als hare fufter Oholib3, dat is Jerufalem en het Rijk van Juda, [dit"} oncznchlyk oordeel fagh , het welk de heer, door de Asfyriers, over Simaria, en het Rijk der X Stammen, tot ccne rechtvaerdige ftraf van haer overfpel en afgoderyen , had uitgeoeffend, fo verdorf fy hare minne nogh meer dan die, ende hare hoereryen meer dan de hoereryen van hare fufter. Het Rijk van Juda maekte bet, in het plecgcn van de grouw. zaemfte afgoderyen. nog veel erger, dan dat der X Stammen gedaen had. 12. Sy wert verheft op de kinderen (c) AlTurs, de Vorften, ende Overheden die naeby waren, bekleedt met volkomen - cieraet , ruyteren , rijdende op peerden : altemael gewenfehte jongelingen. 13. Doe fagh ick datfe ook verontreynigt was: fy Ohola en Oholiba hadden beyde eenderley wegh, zy waren eikanderen, in boosheid, gelijk. De aenlokfels, welke oholiba , op de Asfyriers, deeden verlieven, waren dezelvde als vs. 6 vermeld zijn, uitgenomen , dat vs. 12, niet van hemelsblauw, maer van volhomen cieraed , gefproken wordt. Dit kan aenwijzen, dat de Asfyriers , behalven het hemelsblauw, ook kleederen van andere kostbare verwen droegen, door welke zy ongemeen bevallig waren , in de oogen van oholiba. —. ia den zakelyken zin, vertoont het ons den grooteren luister en het meerder vermogen, het welk de Asfyrifche Monarchy, zedert de flooping van het Koningrijk der X Stammen, verkregen had. Niet alleen verlievde oholiba, op de Asfyriers, maer zy was werkelyk, met dezelve verontreinigd, voor zo ver de (O 2 Kon. ifi: 7. XV. DEEU  238 EZECHIEL. XXIII. Joden zich deels , in eene nauwe verbindtenis, met de Asfyriers, ingelaten , deels hunne afgoderyen nagevolgd hadden. Dit gefchiedde, ten tijde van den grouwzamen Koning manasse. 14. Ja fy dede tot hare hoereryen nogh meer toe. Oholiba maekte het nog veel erger, dan Ohola ooit gedaen had: want doe fy gefchilderde mannen aen de wandt fagh , de beelden der Chaldeen , gefchildert met menie, oholiba overtrof hare zuster ohola ver weg, in boosheid. By het overfpel, met de Asfyriers, voegde zy nog dat, met de Chaldeeuwen vs. 14-18, en met de Egyptenaren vs. 19-21. Ten aenzien der Chaldeeuwen, zag zy gefchilderde man. nen aen den wand, de beelden der Chaldeeuwen, gefchilderd met menie. De beeldtenisfen der Chaldeeuwfche mannen waren gefchilderd, met menie, dat is met eene zeer fchoone roode verwe, waermede men, volgens her getuigenis van plihius , in het Oosten, gewoon was, de beelden der Goden en van aenzienlyke mannen té vercieren. — Deze fchoon gefchilderde Chaldeeuwen waren, als moedige krijgshelden, uitgedoscht. 15. Gegordet met een gordel aen hare lendenen , hebbende overvloedigh geverwede [hoeden] Op hare hoofden, naer de wijs der krijgsoverften, die alle in 't aenfien Hooftmannen , en Krijgsbevelhebbers waren, zeer kunstig gefchilderd [nae] de gelijckenilfe der kinderen Babels van Chaldeen, het lant harer geboorte: Op het eerfte aenzien, kon men aenftonds bemerken, dat het beeldtenisfen van Chaldeeuwfche krijgshelden waren. 16. So drae de wulpfche Oholiba deze beeldtenisfen zag , wert fy op defelve verlieft met.het opfiei. harer oogen: ende fy fondt boden tot hen, die, door deze fchilderyen, waren afgebeeld, nae Chaldeen. 17. De kinderen van Babel nu quamen tot haer in tot het leger der minnen, ende verontreynigden haer met hare hoererye: oock verontreynigde fy  EZECHIEL. XXIN. 239 fy haer met hen; daer na wiert hare ziele van hen afgetrocken. 18. Alfo ontdeckte fy hare hoereryen, ende ontdeckte hare fchaemte: doe wert mijne ziele van haer afgetrocken, gelijck als mijne ziele was afgetrocken van hare fufter. Wil men de verlieving van oholiba , op de gefchilderde Chaldeeuwen vs. 14-16, eigenlyk nemen, dan geevt het te kennen, dat 'er indedaed zulke beeldtenisfen van Chaldeeuwen, te Jerufalem, aen de wanden gefchilderd waren, in de huizen der grooten en aenzienlyken. Dusdoende wordt hier de onverzadelyke geilheid van oholiba aengewezen, welke zo ver ging, dat zy, door het aenfchouwen, niet alleen van levende, maer zelvs van gefchilderde Chaldeeuwen, tot onreine iievtle ontvlamde. -— Voor het naest evenwel moeten de uitdrukkingen zinbeeldig genomen, en toegepast worden , op die groote verandering, welke 'er, ter dezer tijd, met opzicht tot de Oosterfche Monarchyen, heeft plaets gehad, wanneer de Babyloniers, die, tot hier toe, met de Meders, onder de Asfyriers geftaen hadd.en, onder ezar haddon, van de Asfyriers waren afgevallen, en eene eigene Monarchy hadden opgericht. De zinbeeldige uitdrukkingen vertoonen ons, hoe de Joden, zodra zy den afval der Babyloniers, van de Asfyrifche Monarchy, vernomen hadden, aenftonds hunne genegenheid, tot die nieuw opgekomen heerfchappy, bepaelden, om zich, met dezelve, tegen de Asfyriers te vereenigen. — Ten dien einde zonden zy gezanten na Chaldeen. Het gevolg was , dat de Chaldeeuwen , tot oholiba, kwamen , en dat zy zich, met dezelve , verontreinigde vs. 17a. De kinders van Babel nu kwamen, tot oholiba in, tot het leger der minnen, en verontreinigden haer, met hare hoereryen. —1 Dit vertoont ons de gereedheid der Babyloniers, om, met het Joodfche volk, een verbond van vriendfchap in te gaan, als mede hoe gemakkelyk de Joden zich vervoe. ren lieten, om de afgoden der Chaldeeuwen over te nemen. —- Maer daerm werd de ziel van oholiba , van hen van de Chaldeeuwen, afgetrokken. Dit wijst ons aen, hoe XV. DEEL.  24© EZECHIEL. XIX. het Joodfche volk, na zich met de Babyloniers verbonden te hebben, deze boelen, naer de wijs der wispeltuurige hoeren, varen liet, en zich niet langer hield, aen de verbonden, met de Chaldeeuwen gefloten. — Zulk een wangedrag maekte, dat des heeren ziel en toegenegenheid van oholiba, niet minder dan van hare zuster ohola, wierd afgetrokken. De eerfte verlieving van oholiba , op de Chaldeeuwen, moet men brengen, tot den tijd van Koning hiskia, toen hy, na zijne herftelling, uit eene doodelyke krankte, een plechtig gezantfchap, van merodach baladan , ontvangen had. By die gelegenheid werd de aendacht van het Joodfche volk, op de Babyloniers, gevestigd, en hunne begeerte opgewekt, om zich, met de Chaldeeuwen, te verbinden. — Ten dien einde, zullen zy, onder manasse, of amon , boden , naer Chaldaea , gezonden hebben. De komst van de Babyloniers, en de * verontreiniging der Joden, met dezelve, moet men brengen, tot de tijden der opvolgeren van Koning josia , die zich, met de Chaldeeuwen , diep hebben ingelaten. — Maer de ziel der Joden, werd van hen afgetrokken, toen de volgende Koningen , vooral zedekia, toevlucht namen tot de Egyptenaers. De aftrekking eindelyk van 's heeren ziel begon reeds, onder manasse , en daerna onder de opvolgeren van den braven josia; maer, in nadruk, werd zy blijkbaer, onder zedekia , wiens meinedige afval van nebucadnezar den heer zodanig verbitterde, dat Hy dien Vorst, en het ganfche Joodfche volk, in de handen der Chaldeeuwen overgav. 19. Doch hiér mede was de ontuchtige Oholiba nog niet voldaen; fy vermenigvuldigde hare hoereryen, gedenckende aen de dagen harer jeugt, als fy gehoereert hadde in 't lant van Egypten. De oude zucht, tot de Egyptenaers, kwam weer boven. 20. Ende fy wert , op de Egyptenaers , verheft meer dan derfelver, by wijven: welcker vleefch is [ah'] het vleefch der efelen, ende welcker vloet is [als] de vloet der peerden. 21. Alfo hebt gy weder - opgehaelt de fchen- de-  EZECHIEL. XXIII. a4t delicke daet uwer jeugt: als die van Egypten uwe tepelen betafteden, van wegen de borften uwer jeugt. oholiba, dat is het Joodfche volk, werd op nieuws verlievd, op de Egyptenaren, meer dan derzelver bywijven. Neemt men bywijven oneigen lyk , dan geevt het te kennen, dat de Joden, op de Egyptenaren, derzelver hulpbenden j eri afgoden, meer verlievd waren, dan de omliggende volken5 die , als bywijven, aen Egypten , onderworpen waren; Anders kan men denken , aen de eigenlyk gezegde bywijven' der Egyptenaren, die dan, in hare oflverzadelyke geilheid} befchreven worden ■, als zulken, welker vleesch is, als het Vleesch der ezelen, en welker vloed is ■, als de vloed der paerden om daerdoor de zeer geweldige drivt der Joden , tot dé Egyptifche hulpbenden en afgoden , allerkrachtigst afté; teekenen. Dit is ook Werkelyk gefchied, na dat de ziel van oholiba, van de Babyloniers, de eerfte boelen, was afgetrok. ken. Men denke, aen het derde jaer van Koning jojakim j toen dees van nebucadnezar afviel, en zich verbond, met pharao necho , en vooral aen den opftand van Koning zedekia, die den toevlucht nam, tot pharao hophra; B. Vs. 42-29» worden de geduchte ftraffen der wangedragingen van oholira voorgedragen^ 22. Daerom, o Oholiba; alfoö feyt de Heeré HEERE; Siet, ick fal uwe boelen , de Chaldeeuwen} Van dewelcke uwe ziele is afgetrocken j welken gy zö lang hebt aengekleevd, als gy het van uw belang oorj deeldde, en daerna hebt laten varen, toen gy u verbeeldde, meer voordeel te zullen hebben, van de Egyptenaren j deze uwe vorige boelen zal Ik, in den weg mijner vergeldende Voorzienigheid, tegen ü verwecken: ende ick falfe, met hunne talrijke legerbenden', van rontom tës gen u aenbrengen. 23* De kinderen van Babel ende alle Chaldeen, XV. »EE£.  EZECHIEL. XXIII. die thans, met de Babyloniers, een volk uitmaken, Pekod, ende Soa , ende Koa, [ende] aile kinderen van AlTur, die thans, onder de heerfchappy van Babel, gebracht ziin, met hen : gewenfch'e jongelingen , ■ die alle Vorften , ende Overheden zijn , Hooftmannen , Krijgsbevelhebbers van hogeren en lageren rang, ende vermaerde [lieden], moedige helden, die alle te peerde rijden. Pekod, Soa, en Koa, worden, door zommigen genomen, voor benamingen van de eerfte bevelhebbers, die het leger der Babyloniers, tegen Jerufalem, zouden aenvoeren. Voor het naest evenwel fchijnen het namen te zijn van drie voorname landfchappen. Pekod zal dan het naeste landfchap zijn, tusfehen den Tigris, bewoond door de Pecoditen; ten zy men, met anderen, liever denke, aen de Ba&rianen. Soa is het middelfte Armenien, bewoond door de Sohiten, en Adiabeners, en Koa het achterfte landfchap der Babylonifche heerfchappy, grenzende aen Medien. 24. Die fullen tegen u komen [met] legerkarren, om den noodigen voorraed te vervoeren, met krijgswagenen, ende wielen, ende met eene zeer talrijke vergaderinge van verfchillende volckeren , rondaffen, ende fchilden, ende helmen en allerlei oorlogstuig; fy fullen haer rontom tegen u , o Oholiba, fetten: wanneer zy Jerufalem omcingelen zullen, ende ick fal voor haer aengefichte het gerichte ftellen, voor zo ver Ik de Babyloniers zal opwekken, om, over u, een zeer geftreng gericht te houden, ende fy fullen u richten nae hare rechten, volgens de wetten, welke zy gemaekt hebben, omtrent muitelingen, die,tegen hen, rebelleeren. 35. Ende ick fal mijnen yver, over uw fchandelyk overfpel, tegen u fetten, datfe in grimmigheyt met li fullen handelen. De Babyloniers zullen, met u, handelen , gelijk mannen met hunne wijven , welke zy, op overfpel, betrappen , in hunne blakende gramfchap, te werk gaen; fy fullen uwen neufe, ende uwe ooren af-  EZECHIEL. XXIII. H% afnemen, ende het laetfte van u fal door 't fweert vallen: fy fullen uwe fonen, ende uwe dochteren wechnemen, ende het laetfte van u fal door 't vyer verteert worden. Het affnijden van den neus en ooren vertoont ons zinbeeldig den hoogften trap van fmaedheid, welke de Babyloniers 1 Jerufalem zouden aendoen, ten zy men, door den neus zedekja met de Vorften, en door de ooren, seeaja en de andere Priesteren, verftaen wilde. — Het laetfte, of laetfte deel, van Jerufalem, is het gemeene volk; dit zou, door het zwaerd der Chaldeeuwen, voor het grootfte deel vallen.— De zonen en dochters zouden , met de weinigen die het zwaerd ontkwamen, gevangelyk worden wechgenotnen, en het laetfte van Jerufalem, dat is de Tempel, zou door het vuur, verteerd worden. 26. Sy fullen u oock uwe kleederen (d) uyttrecken, ende uwen cieraettuygh wechnemen. Het geevt te kennen, dat de Babyloniers alles zouden wechnemen, wat voorheen het cieraed van Jerufalem had uitgemaekt, naer het uitwendige, haer aenzien, rijkdom, en vermogen, en, ten aenzien van het inwendige, den Tempel en den Godsdienst. 27. So fal ick uwe fchendelickheyt van u doen ophouden , mitfgaders uwe hoererye [gebracht! uyt Egyptenlant: ende gy en fult uwe oogen nae hen niet opheffen, ende aen Egypten niet meer gedencken. In het eerfte lid, beteekent de fchendelykhcid van ohoxiba de affchuwelykheid van het Joodfche volk; en hare hoerery, uit Egyptenlant gebracht, welke de oorzaek was van deze affchuwelykheid, wijst ons naer de afgodery, welke, uit Egyptenland , reeds haren oorfprong had. Het een en ander zou de heer doen ophouden, dat is, Hy zou, in hun eenen affchrik verwekken, van de afgodery. Zy zouden hunne oogen, naer de Egyptenaers, niet opheffen, en, aen Egypten , niet meer gedenken. Het geevt te kennen, dat zy noch (<0 Ezech. 16: 39. XV. DEEL. 2  &44 EZECHIEL. XXIII. lust, noch vermogen, zouden hebben, om zich weder, met de Egyptenaren, te verbinden. 28. Want alfoo feyt de Heere HEERE; Siet, ick fal u overgeven in de hant der gener die gy hatet, der Babyloniers^ namelyk, in de hant der gener van dewelcke uwe ziele nu is afgetrocken: 29. Die fullen met u handelen uyt haet, dien zy zo wel tegen u hebben, als gy tegen hen, ende zy zullen allen uwen arbeyt, al het vermogen, het welk gy verkregen hebt, wechnemen, ende (e) u naeckt ende bloot laten: dat uwe hoerenfchaemte ontdeckt, en, by andere volken, bekend worde, mitfgaders uwe fchendelickheyt, ende uwe hoereryen. C. Vs. 30-35. wordt de Mlykheid van die geduchte ftraf . fen aengewezen, en wel uit twee gronden. A. Uit de grouwzaemheid der gepleegde misda- '{ den , vs. 30. B. Uit aenmerking, dat oholiba dezelvde misdaed begaen had, als hare zuster, welke deswegens zo zwaer geftraft was, vs. 31-35. 30. Defe fchroomelyke dingen fal men ü doen: dewijle gy, die zo zeer verplicht waert, om My oprechtelyk te dienen , den Heydenen nagehoereert hebt, door u, met dezelve, te verbinden, [ende] om dat gy u met hare dreckgoden verontreynigt hebt. 31. In den wegh uwer fulier hebt gy gewandelt, en het grouwzaem voorbeeld van het Rijk der X ftammen naergevolgd, daerom fal ick haren beker in uwe hant geven, en u dezelvde ftraffen toezenden. • 32. Alfoo feyt de Heere HEERE; Gy fult den beker uwer fufter Ohola, of Samaria, gevuld met den zwijmelwijn van de meest geduchte oordeelen , moeten drincken, die diep ende wijt is: gy fult tot belacchinge, ende fpot worden, by de omliggende vol- ksn (O Ezech, 16: 39.  EZECHIEL. XXIII. 245 ken, even als iemand, die te veel gedronken heeft; [de leker] houdt veel in, de ftraffen zullen zwaer en veeler. lei zijn, van zwaerd, honger, en pestilentie. 33. Van dronckenfchap ende jammer fult gy vol worden: de beker van uwe fufter Samaria, is een beker der verwoeftinge, ende der eenfaemheyt. Samaria is verwoest, en eene wooning, voor het wild gedierte, geworden, vergel. 2 Kon. 17: 25. 34. Gy fult hem, dien zelvden beker van zoprtge» lyke oordeelen , drincken , ende tot den bodem toe, uytfuygen, ende fijne fcherven fult gy brijfelen, ende uwe borften fult gy afrucken: want ick hebbe ?t gefproken, fpreeckt de Heere HEERE. Zijne fcherven zult gy brijfelen. De toefpeling is , op dronkaerts, die, door den drank, zo kwaedaertig en dol worden, dat zy den beker verbrijzelen, en daeraen hunne woede koelen. Het beeldt ons de onzinnige woede der Joden uit, tegen de werktuigen der Godlyke wraek, ja tegen den heer zeiven. —— Uwe borsten zult gy afrukken. Het zinbeeld is wederom ontleend van de woedende dolheid der dronkaerts, die zomtijds, wanneer zy hunne woede , aen anderen, niet kunnen koelen , hun eigen lichaem geweld aendoen. Eene levendige afteekening van der Joden woede en wanhoop, by het innemen van Je« rufalem. 35. Daerom, alfoo feyt de Heere HEERE; Om dat gy mijner (ƒ) vergeten, ende my achter uwen rugge geworpen hebt ; fo draegt gy oock uwe fchendelickheyt, ende uwe hoereryen, dat is de rampzalige gevolgen van uwe fchandelyke hoereryen. (ƒ) Jer. 2: 32. ende 3: 21. ende 13: 25. ende 18: 15. Ezech. *a: 12, XV. DE Et. Q 3  246 EZECHIEL. XXIII. 3. Eindelyk wordt het wangedrag van Samaria en Jerufalem i met deszelvs fchromelyke gevolgen, beide te zomen, voorgedragen vs. 36- 49. — Jl. Het wangedrag vinden wy vs. 36-44. B. En de geduchte flraffen vs. 45-49- 36. Ende de HEERE feyde tot my; Menfchen kint', foudt gy Ohola , ende Oholiba (g) recht geven. Zoudt gy Jerufalem en Samaria willen vryfpreken, en in het gelijk Hellen ? ja vertoontfe hare grouwelen, vergel. Kap. XX: 4. XXII: 2. %-[. Want fy beide hebben, door de grouwzapnfte afgoderyen, overfpel gedaen, ende daer is onfchWüg bloet in hare handen; ende fy hebben met hare dreckgoden overfpel gedaen : daer toe hebbenfe oock hare kinderen , diefe my gebaert hadden, en die zy, aen mijnen dienst, hadden behoeven toe te wijden; voor haer (h) [door'tvyer] laten doorgaen, tot fpijfe. 38. Nogh hebben fy my daerenboven ook dit gedaen: fy hebben mijn heyligdom ten felven dage , dat zy hunne kinderen aen den Moloch opofferden , 'verontreynigt, ende mijne (i) Sabbathen ontheyligt. 39. Want als fy hare kinderen haren dreckgoden (k) geflacht hadden, fo quamenfe op dien felven dagh in mijn heyligdom, om dat te ontheyligen, door, in die heilige plaets, afgodery to bedrijven, ende fiet, (/) alfoo hebbenfe gedaen in 't midden van mijn huys, het welk, ter mijner eer, gedicht was. De dienst van den affchuwelyken Moloch had plaets, onder den grouwzamen Koning manasse 2 Kron. XXXI1I:6, en men kan 'er niet aen twijffelen, of dezelve zal, onder zijne Cf) Ezech. so; 4. ™<ïe 22: 2. (T) Ezech. 16! 21. ende zo: 26,31. (i) Ezech. 22: 8. (*) Ezech. 16: 21. (O * Kon. bh 4» &c.  EZECHIEL. XXIII. 247 zijne godloze opvolgeren, hebben ftand gehouden. Althans dat 'er zodanig eene onbefchaemheid , by het Joodfche volk, plaets had, getuigt jeremia uitdrukkeiyk, die, ten tijde van Koning josia , begon te propheteeren. 40. Dit is 'er oock nog bygekomen, datfe gefonden hebben tot mannen, die van verre fouden komen : tot dewelcke als een bode gefonden was, fiet fo quamenfe, voor dewelcke gy u wiefcht, uwe oogen blanckettedet, ende u met cieraet vercierdet; Mannen, die van verre kanen zouden, zijn ver afgelegen volken. -— Tot deze zond de geheimzinnige hoer ; zy wachtte niet, tot dat die boelen haer eerst kwamen opzoeken , maer zy ontbood hen zelvs. Zy kwamen oók. — De overige fpreekwijzen zijn ontleend, van eene geile hoer, die hare boelen lokt, om zich, met,haer, te verontreinigen. Zy waschte zich, het zy met water, om'er bevalliger uit te zien, het zy in baden, welke, in het Oosten, tot weelde en vermaek , veel gebruikt werden , het zy met welriekende wateren, om eenen aengenamen geur van zich te verfpreiden. Zy blankette hare ogen, dat is haer ganfche aengezicht, en zy vorderde zich, met cieraed ; zy tooide zich zeer cierlyk.op, met armringen aen de handen, met een keten aen den hals, meteen voorhoofdcierfel aen het aengezicht, en wat de pracht verder opleverde, vergcl. Kap. XVI: 11, 12. 41. Ende gy faet op een heerlick tafelbedde , om 'er liggende op te eten, naer de Oosterfche wijs, voor 't welck eene tafel toegericht was: (m) ende op 't welcke gy mijn reuckwerck ende mijn olie, die tot mijnen dienst gefchikt was, gefett hadt. Het zinbeeldig voorftel geevt te kennen, dat het Joodfche volk alles had bygebracht, om de afgodifche vol. ken te believen, en zich, aen dezelve, behaeglyk voor te ftellen, door het vertoonen van de fchatten, krijgsmacht, (m) Spr. 7: 17. XV. DEEL. Q 4  $48 ezechiel; xxiii. en ruime inkomften van het land. Het heerlyk tafelbed vertoont ons het land Kanaan, byzonder Jerufalem, en allerbyzonderst den Tempelberg; de tafel voor dat bedde, is de altaer, zo voor het Reuk-, als voor het Brandoffer, zijnde, voor den eerften, het reukwerk gefchikt,en voor den anderen, de oly in de fpijs offers. 42. Als nu het geruyfch der menigte daer op flille was, fo [fonden fy] tot mannen uyt de menigte der menfchen, [ende] daer werden wijnfuypers aengebracht uyt de woeflijne: die deden arm-, ringen aen hare handen, ende eene cierlicke kroone pp hare hoofden. Ais nu het geruisch der menigte daerop flille was, of liever, volgens de vertaling , welke ook onze Randfchrijvers hebben opgegeven : En 'er was eene fiem van eene vrolyke menigte in haer. — De vrolyke menigte is de gemengde hoop , zo van de Joden , als van de vreemde voU ken , welker gezanten , by hunne aenkomst, met vreugde , ontvangen werden. De Joden dachten volkomen behouden te zijn , toen zy zulke machtige volken, tot bondgenoten , hadden. Er werd een ftem van gejuich , gezang, en allerlei fpeeltuig , in het midden der Joden , gehoord , en daer door maekten zy openbaer , hoe zeer oholiba , met hare boelen , was Ingenomen. Zy zonden, tot de mannen, uit de menigte der menfchen, dat is , tot min aenzienlyke volken , als de Edomiten, Moabiten, Ammoniten , Tyriers , en Sidoniers , die gene gelykheid hadden , met de Rijken van Babel ên Egypte. Met deze zochten de Joden ook al vriendfchap en verbonden aen te gaen , verg. Jer. XXVIL5 3. Daer werden wijnzuipers aengebracht, uit de woeflijne. De wijnzuipers hebben geen meer betrekking, tot de woe» ftijnedan tot eene andere plaets; ook ligt 'er geen nadruk altoos, in deze vertaling. Wy houden daerom het oor» fprongelyke, met onze Randfchiijvers, liever voor eenen eigenen naem , zo dat de zin deze zy: „ daer werden „ Se.  ezechiel: xxiii. 249 r. Sabeers, die in de -woeflijne van Arabie, woonden, verg» Job I: 15, aengebracht; met deze geringe volken, *,' maekten de Joden ook al verbonden." — Om deze geringere volken te believen, doschten zy zich, op de heerlykfte wijs, uit. Zy, ohola namelyk en oholiba, Israë| en Juda , deden armringen aen hare handen, en eene cierlyke kroon pp hare hoofden , dat is, de Israëlieten en Joden gaven zeer breed op , van hare Koninglyke waerdigheid, rijkriommen, voorrechten , en macht, om zich, by die onaenZienlyke boelen, te veraengenamen, en die kleine volken, tot bondgenoten, te maken. 43. Doe feyd' \ck van defe, die [van] overfpeelderyen veroudert was: Nu fuiitnfe hoereeren de hoereryen defer [hoere] , ende die [oock ]. Deze woorden, welke vry duister zijn , kunnen verfchUlende worden overgezet. Het eerfte lid kan men, op deze wijs, vertalen. Roe zeide Ik de heek , by my zeiven, of door mijne Propheten , zullen by eene oude, overfpeeleryen gevonden -worden ? Zal pok eene oude en bedaegde vrouw overfpel bedrijvsn ? — ohola en oholiba , nu als tot één perfoon geworden , worden hier eene oude en bejaerde genoemd. Te weten. na de flooping van het Rijk der X Stammen, was deszelvs overblijvfel, met Juda vereenigd, en dit volk heet eigenaertig eene ««de, naerdien jacobs nakomelingen, reeds vele eeuwen, met den heer , in een echtverbond, geftaen hadden. De beer verklaert daerom zijne bevreemding en verontwaerdiging, dat zo eene oude zich nog verliep in overfpel, dat zijn oude bondvolk nog nieuwe Godsdienften zocht, en nieuwe befchermers, onder de Heidenen. Het tweede lid, het welke de Onzen dus overbrengen, nu zullenze hoereeren de hoereryen, dezer (hoeré) en de die (ook), vertalen wy liever.' zullen zy, te weten de gemelde boe. len nu hoerery bedrijven, met deze, ja met deze, met die oude ? dat is, ,, zullen de Heiden fche volken mijn oude xv. deel. q 5  üjo E Z E C H' I E h. XXÏH. „ bondvolk, aen het welk Ik, zo vele eeuwen lang,zulk» „ uitnemende weldaden bewezen heb, nu nog vervoeren, om „ op hunnen byftand , te vertrouwen, en hunne afgo' „ deryen over te neemen ? Wie zou iets diergelyks hebben „ kunnen verwachten?" 44. Ende men gingh tot haer in, gelijck men ingaet tot eene vrouwe, die eene hoere is: alfoo gingen ïy in tot Ohola, ende tot Oholiba, die fchendelicke vrouwen. De fpreekwijzen zijn wederom ontleend van eene geile hoer, met welke de boelen zich vermengende, alle fchaemte en eerbaerheid afleggen. Even zo ging het, met ohola en oholiba ; de Heidenen vereenigden zich, met Gods oude bondvolk, en brachten onbefchaemd hunne afgoderyen mede, welke gretig werden aengenomen, en naer: gevolgd. 45. Zulk een fchroomelyk wangedrag zal rechtvaerdig geftraft worden. Rechtveerdige mannen dan, dat ia de Babyloniers , die uitvoerers van mijne rechtvaerdige wraek wezen zullen , fullenfe (w) richten [nae] het recht der overfpeelderlfen, eiide [nae] het recht der bloetvergieterffen: want fy zijn overfpeelderffen , ende bloet is in hare handen. Ik zal, door middel der Chaldeeuwen, met mijn volk zo handelen, als de Wet vordert, dat met Echtbreekfters, en moordenaers gehandeld worde, «m dat zy zich, door afgodery, aen overfpel fchuldig gemaekt, en onfchuldig bloed vergoten hebben. 46. Want alfoo feyt de Heere HEERE, die zijn woord altoos geftand doet: Ick fal eene groote vergaderinge, de talrijke en machtige heirlegers der Babyloniers, tegen haer doen opkomen, ende falfe ter beroeringe , benauwdheid , fiddering ende ten roove overgeven. 47. Ende de vergaderinge der Chaldeeuwfche krijgs- ben« 00 Ezech. iC: 38.  EZECHIEL. XXIII. 251 benden falfe met (e) fteenen fteenigen, ende defelve met hare fweerden nederhouwen : hare Ionen, ende hare dochteren fullenie dooden, ende hare huyfen met den vyere (p) verbranden. Het fteenigen met fteenen zinfpeelt duidelyk, op de ftraf der overfpeeleresren , Joh. VIII: 5-7. Het zegt , in den zakelyken zin, dat de Chaldeeuwen zeer zware fteenen , uit oorlogstuig, tegen Jerufalem werpen zouden, en die Stad zodanig treffen, dat 'er alles door zou neergemaekt en gedood worden. — Het nederhouwen met zwoerden , ziet op de ftraf der bloedvergieters; even zo zouden ook de Joden , die veel onfchuldig bloed vergoten hadden, door het zwaerd , worden nedergehouwen. — Zo doende zouden de zoonen en de dochters, dat is de ingezetenen van Jerufalem, gedood worden, en haren huizen, niet alleen de gemene huizen, maer ook het Koninglyk Paleis, en zelvs de Tempel, zouden met vuur verbrand worden. 48. Alfo fal ick de fchendelickheyt uyt den lande Kanaan doen ophouden, door het verbannen van de grouwzame inwoneren: op dat alle wijven onderwefen worden, datfe nae uwe fchendelickheyt niet en doen , op dat alle andere volken zich, aen dit ontzettend voorbeeld, mogen fpiegelen, en daer uit leren, den God des hemels niet te tergen. 49, Alfo fullenfe, te weten de Babyloniers, de geduchte ftraffen van uwe fchendelickheyt op u leggen, ende gy fullet de fonden uwer dreckgoden , de rechtvaerdige vergelding van uwe grouwzame afgodery dragen: ende gylieden fult, by ondervinding, weten, dat ick de Heere HEERE ben, de eenige en ware God , die yverig ben, over mijne eer. (<0 Ezech. 16: 31, 40. 00 Ezech. 16: 41. XV. DEEL.  252 EZECHIEL,. XXIV. HET XXIV. KAPITTEL. Jn deze Godfpraek, welke ezechiel ontvangen heeft, in • het negende jaer van jechonias wechvoering, vs. i, wordt wederom de verwoesting van Jerufalem voorfpeld. — Na het opfchrivt vs. 12, word die fchroome» lyke gebeurtenis, onder twee gelykenisfen , voorgefleld. I. Voor eerst van eenen ziedenden pot, met vleesch vervuld, vs. 3-14. II. De andere gelykenis beftond, in een bevel, om 1 over den dood van zijne huisvrouw, genen rouw te be,. drijven, vs. 15-27, Het . opfchrivt vs. 1, 2 behelst eene aenteekening van den dag , op welken ezechiel deze Godfpraek ontvangen heeft, als zijnde juist die zelvde dag, pp welken nebucadnezar de belegering van Jerufalem begonnen heefc. 1. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my, in 't negende j"aer der gevangelyke wechvoering van Jechonia, in de tiende maent, op den tienden der maent, in eene andere Openbaring, feggende: 2. Menfchen kint, verg. Kap. li: 1. fchrijft u den naem van den dagh op. Maek eene juiste aenteekening, even van defen felven dagh, die zeer merkwaerdig is; De Koningh van Babel legt fich voor Jerufalem, even op defen felven dagh, zijnde 21 Dec. van het jaer 3^4 , na de Schepping der waereld, 2 Kon. XXV: 1, 3. 2 Kron. XXXVI: 17. Jer. XXXIX: 1. X.II: 4. Verg. VII. Deel, Inleid, p. cxxvm. I. Dt  EZECHIEL. XXIV. 253 I; De eerfte gelykenis, ontleend van eenen ziedenden pot, vin* den wy, vs. 3 - 14. X. Eerst wordt die gelykenis voorgefleld, vs. 3 - 5, en g. Daerna uitvoeriger verklaerd, end toegep ast, op de ver. woesting van Jerufalem, vs. 6-14. 3. Ende gebruyckt eene gelijckenifle , een zin* beeldig voorftel, tot dat wederfpannigh huys, het welk hardnekkig in de boosheid voortgaet , verg. Kap. II: 3, 6. ende fegt tot hen, Alfoo feyt de Heere HEERE, de eenige en ware God, die my tot u gezonden heeft: Set eenen (a) pot toe, op het vuur, &t[hem] toe, ende giet oock W3ter daer in. 4. Doet fijne ftucken, vleesch t'famen daer in, alle goede en beste ftueken, vooral de dye ende de fchouder: vult [hem] met de keure der beenderen: die het meeste merg hebben. 5. Neemt de keure van de kudde, ende lïoockt oock eenen brandflapel van de beenderen daer onder, nadat de beenders zo lang gekookt zijn, tot dat 'er het vleesch en vet geheel afgevallen, en het merg 'er uitgekookt is, zult gy die dorre beenders, onder den pot, ftooken: doet hem wel opfieden; oock fullen fijne beenderen daer in zo lang gekoockt worden, dat zy nergens anders toe dienen , dan om opgeftookt te worden 4 6. Daerom, alfoo feyt de Heere HEEREj Wee der (h) bloetftadt Jerufalem, in welke zo veel onfchul. dig bloed vergoten is, zo door onderdrukking en geweld, als door het opofferen van de kinderen, aen den Moloch. Dat grouwzaem Jerufalem wordt afgebeeld, door den gemelden pot, welckes fchuym in hem is, ende van welcken fijn fchuym niet en is uytgegaen : want Jerufalem is , van hare grouwelen, nog niet gezuiverd de inwoners gaen nog hardnekkig voort, in allerlei boos- (a) Jer. li 13. (J>~) Ezech, 32: »,i I. XV- PEEL.  254 EZECHIEL. XXIV. heid; treckt het gaer gekookte vleesch ftuck by fluck daer uyt, zo zullen de inwoners van Jerufalem, zonder iemand te fparen, ook uit die Stad, worden uitgeroeid; en laet het lot over hem niet vallen, gelijk men, met overwonnen lieden, gewoon is te doen, wanneer 'er zommigen verfchoond worden. 7. Want haer bloet der geofferde kinderen is in 't midden van haer, op eene gladde fleenrotze heeft fy dat gelegt : gelijk men , in de menfehenofferen, ter eere van den Moloch , niet altoos de kinderen levendig verbrandde, maer dezelve zomtijds doodde , het bloed , op eenen fteenrots , uitftortte, en daernae de lijken verbrandde; fy en heeft het bloed der geofferde kinderen op der aerde niet uytgeftort, om 't felve met ftof te bedecken, gelijk de wet bevolen heeft, omtrent het bloed van beesten en vogelen , verg. Ler. XVII: 13, maer het zelve, in het openbaar, onbefchaemd laten liggen. 8. Op dat ick de rechtvaerdige grimmigheyt doe opgaen om wrake te oeffenen, over zulke grouwelen, volgens de wet der. wedervergelding , hebb' ick [oock] haer bloet op eene gladde fteenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde. Het bloed der Joden zal 'ook, in het openbaer, vergoten worden, en hunne doode lichamen zullen onbegraven blijven liggen. 9. Daerom, alfoo feyt de Heere HEERE, (c) Wee der bloet Hadt, Jerufalem, ick fal oock den brandflapel groot maken. De inwoners van die grouwr zame Stad zullen de brandftof wezen, welke, door het vuur van mijnen toorn, zal verteerd worden. 10. Draegt veel houts toe, fteeckt het vyer aen, verteert het vleefch, ende kruydet [het] met fpeceryen, ende laet ook de uitgekookte beenderen verbranden. 11. Stelt hem, te weten dien pot, daer naledigh op fijne kolen; op dat hy heet worde, ende fijne roeft £0 Nah. 3: 1. Hab. 21 12.  EZECHIEL. XXIV. 255 ïoefl verbrande , ende fijne onreynigheyt in 't midden van hem verfmelte, lijn fchuym verteert worde. Dit is eene afbeelding van het geen Jerufalem zal overkomen, wanneer zy van inwoneren geheel zal ontbloot zijn. 12. [ Met ] ydelheden ,. met het vertrouwen op vreemde volken, en het dienen der afgoden, heeft fy [my] getergd en moede gemaeckt, of liever zich zeiven moede gemaekt, en zich zware onheilen op den hals gehaeld, maer nogh en is haer overvloedigh fchuym van haer niet uytgegaen, zy blijvt de boosheden nog al aenkleven; haer fchuym [moet] in 't vyer van de vreesfelykfte oordeelen worden uitgezuiverd. 13. In uwe onreynigheyt, m het vertrouwen op vreemde volken, en in het nahoereeren der afgoden, is fchendelickheyt , en eene allergrouwzaemfte misdaed, om dat ick u gereynigt, en alle middelen, ter uwer verbetering, door waerfchuwingen, bedreigingen, vermaningen , en gevoelige plagen, aengewend hebbe, ende gy evenwel niet gereynigt en zijt, fo en fult gy van uwe onreynigheyt niet meer gereynigt worden , tot dat ick de fchroomelykfte uitwerkfelen van mijne grimmigheyt op u fal hebben doen rullen. 14. Ick de HEERE hebbe 't gefproken, 't bedreigde oordeel fal zekerlyk komen, ende ick fal 't doen ; ick en falder niet van wijeken, maer het geen Ik gefproken heb nauwkeurig vervullen, ende ick en fal niet (d) verfchoonen nochte berouw hebben : nae uwe boze wegen, ende nae uwe grouwzame handelingen fullen fy, die de werktuigen van mijne wraek wezen zullen , te weten de Babyloniers, u (e) richten, en ftraffen, fpreeckt de Heere HEERE. Uit de nadere verklaring der gemelde gelykenis vs. 6-14, is het allerblykbaerst , dat de pot Jerufalem beteekende, verg. Kap. XI: 3. — Er moest water, in dezen pot, gegoten worden, om 'er in te kunnen koken, vs. 3. Dit water ver- ((.') Ezech. 5: 11. (/) Ezech. 23: 34. XV. D££L*  st$6 EZECHIEL. XXIV. tegenwoordigt ons alle de rampen en ellenden , welke» by de belegering van Jerufalem, over de inwoneren, zouden worden uitgeftort. Alle goeds en beste ftukken vleesch moesten daerin gekookt worden, vooral 4e dije en de fchouder, vs. 4. Dit wijst ons, naer de voornaemften en edelften des volks, die zo wel als de geringften, in dien pot, zouden gekookt, én, by Jerufalems belegering, aen de vreesfelykfte ellende , worden blootgefteld. De pot moest gevuld worden, met de keur der heenieren. Het vertoont ons, hoe rijke en vermogende Joden, die , van alle kanten, by den inval van mebucadnezar , naer Jerufalem gevlucht waren , binnen die Stad, de zwaerfle onheilen ondergaen zouden. — Door de keur der kudde, vs. 5. kan men den toenmaligen Koning zedekia verftaen, met zijne hovelingen , en de gegoede ingezetenen. Ook moeten de uitgekookte beenders, onder den pot, verbrand worden, tot een teeken, dat zy, nadat zy van hunne fchatten beroovd waren, door het zwaerd, den honger ,of pestilentie, zouden verteerd worden. Eindelyk moest ezechiel dien pot wel doen opzieden ; het wijst ons naer het vuur van Gods. geduchte gramfchap, welke alle deze ellenden, tot eene rechtvaerdige ftraf van langdurige tergingen , over Jerufalem zenden zoude. In de verklaring der gelykenis vs. 6-14, vinden wy nog eenige zinbeeldige uitdrukkingen. Jerufalem wordt vs. 6 vergeleken , by eenen pot, welkers fchuim in hem is, en van welken zijn fchuim niet is uitgegaen. —. Het fchuim beteekent de grouwelen, welke, binnen Jerufalem , gepleegd werden. Door vorige en zachtere koningen , was deze fchuim niet uitgegaen; door vorige oordeelen was Jerufalem , van boosheden , niet gereinigd. Het Joodfche volk kleevde zo vast aen de zonden, dat herhaelde kokingen, door het vuur van gewoone oordeelen, niet toereikende geweest waren, om den fchuim der grouwelen te doen uitgaen. Er zou daerom eene fterke koking , eene geweldige opzieding , door buitengemeen zware oordeelen, plaets hebben. — Er wordt bygevoegd, trek ftuk by ftuk daeruit. Het geevt te kennen, dat Jerufalem,  EZECHIEL. XXIV. 25? Sem, van inwoneren, geheel zou ontledigd worden; maer dit zou, op verfcheidene tijden, en op verfchillende wijzen, gefchieden. De een zou, door het zwaerd, de ander door den honger, de derde door de pestilentie, omkomen, en de overigen zouden, in 'de landen der Heidenen , verftrooid worden. Dit heeft de vervulling duidelyk geleerd. Ook is deze ontlediging voorgevallen, niet alleen by het veroveren van Jerufalem , maer ook in volgende tijden ; gedAlia werd, over de Joden , die in Kanaan waren overgelaten, tot Landvoogd aengefteld , maer, toen dees verradelyk was omgebracht , vluchtte het overgebleven volk , naer Egypte, 2 Kon. XXV: 23 26. Jer. XL: 44; en, toen nebucadnezar, vijf jaren later, de Stad Tyrus belegerde, werden 'er nog 745 Joden gevangelyk, naer Babel, gevoerd, Jer. Lil: 30. — De volgende uitdrukking, laet-het lot, over hem, niet vallen, dient, om de algemeenheid der uitroeijing aen te wijzen, zodat .'er gene loting gefchieden zou, om zommigen te verfchonen. Maer, wat zegt het kruiden van het vleesch, met Specerijen,' vs. 10? Dit kan niet zien , op het fmakelyk toebereiden van fpijzen: want het gene in den pot was, moest niet gegeten , maer geheel verteerd worden. -— De fpecerijen dienden , om het vleesch, in den pot, des te fpoediger te ver» teeren, en zijn derhalven eigenaertige zinbeelden van de ellenden , welke het Joodfche volk , binnen Jerufalem, verteren zouden, terwijl die Stad van buiten belegerd werd. Nadat het vleesch geheel verteerd was, eh ook de beenders verbrand waren, moest de ledige pot, op zijne kolen, gefield v/orden, vs. 11. Wanneer een ledige pot, op een fterk vuur, gezet wordt, is hy fpoedig gefmolten of verteerd. Het wijst ons aen, hoe Jerufalem, nadat de Stad geheel van inwoneren ontledigd was, door nebuzaradan , mer vuur, zou verteerd worden. Dit zou dienen, om ds roestte verbranden, de onreinigheid te verf nelten, en den fchuim te vsrteercn, dat is, om Jerufalem geheel te zuiveren, van de boosheid , welke haer zeer vast aenkleevde. Deze boosheid wordt, niet alleen by onreinigheid, en fchuim, maer zelvs by re«tf vergele- XV. DEEL. R  258 EZECHIEL. XXIV. ken. De roest, welke diep was ingevreten, en den pot geheel overdekt had, kon 'er, door het uitroeijen der ingezetenen, niet afgekookt of afgefchuurd worden, maer de pot, Jerufalem zelvs, moest verbrand worden. II. De andere gelykenis, onder welke de verwoesting van Jent' faltm wordt voorgefleld , beftond in een bevel, aen den Propheet, om, over den dooi van zijne huisvrouw, genen rouw te bedrijven, vs. 15-27. ^. De gelykenis zelve vinden wy, vs. 15-18. D De verklaring daervan, vs. 19-27. 15. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my, in die zelvde Openbaring , feggende, om de verwoesting van Jerufalem, onder eene andere zinprent, af te teekenen. 16. Menfchen kint, verg. Kap. II. 1, fiet, ick fal uwe huisvrouw, den lult uwer oogen, het voorwerp van uwe hartelyke toegenegenheid , van u wechnemen door eene plage , eenen zwaren fiag , en eenen zeer haestigen dood, nochtans en fult gy, over dit verlies van uwe beminde echtgenoot, niet rouwklagen , nochte weenen, nochte uwe tranen en fullen niet voortkomen. 17. Houdt flille van kermen, en zuchten, als ofu niets bitters bejegend ware; gy en fult geen doodenrouwe maken, noch eenige teekenen van droevheid ververtoonen ; gy zult niet bloot hoofds gaen, maer bindt uwen hoet op u, welken gy gewoon zijt te dragen, niet alleen tot een hoofddekfel, maer ook tot cieraed; ende gae niet barrevoets, gelijk men in rouwbedrijven gewoon is, maer doet uwe fchoenen aen uwe voeten, als of u niets deerde: ende de bovenfle lippe, en het ganfche aengezicht, en fult gy niet bewinden, gelijk men, in zware rouwbedrijven, by de Joden, pleegt te doen; noch gy fult der lieden broot niet eten, het welk u gezon. den wordt, om te verkwikken, verg. Jer. XVI: 7, 8. 18. Dit fprack ick tot het volck in den mor¬ gen-  EZECHIEL. XK1V. 259 genftont, van dien zelvden tienden dag der maend, op dien zelvden dag, op welken nebucadnezar het beleg floeg, voor Jerufalem, en ik maekte mijnen medegevangenen landsgenoten bekend, welke een zonderling bevel de heer my gegeven had. Op dien zelvden dag , gefchiedde ook het gene de heer gezegd had , ende mijne huyfvrouwe fterfin den avont: ende ick dede in den volgenden morgenflont, geliick als my geboden was. ik bedreev genen den minften rouw, en ik gedroeg my, als of my niets ter waereld deerde. 19. Ende het volck, het welk, met my, in Babel, gevangen was, feyde tot my, wy zijn zeer verwonderd, over uwe houding, daer u zulk een treurig flervgeval is overgekomen, en gy genen den minften rouw bedrijvt: En fult gy ons niet te kennen geven, wat ons defe dingen zijn ; dat gy [aldus] doet. Wat beteekent toch dit zonderling gedrag? 20. Ende ick feyde tot hen : Het woort des HEEREN is tot my gefchiet, in eene Openbaring, feggende: 21. Segt tot de gevangelyk wechgevoerden, uit net huys Ifraëls, ter verklaring van het gene Ik u, in dit geval, geboden heb, en het welk geheel zinbeeldig is: Alfoo feyt de Heere HEERE, Siet, ick fal den Tempel, mijn heyligdom ontheyligen, en in de handen der onreine Heidenen overgeven. Zo zal Ik handelen, met den Tempel, die de heerlickheyt uwer fterckte was, die u den voornaemften luister byzette, die de begeerte uwer oogen was, ende de verfchooninge uwer ziele, voor zo ver gy , met uw ganfche harte, begeert, dat de Tempel mogt verfchoond worden; ende uwe fonen, ende uwe dochteren, die gy, by uwe gevangelyke wechvoering, io Karjaan, verlaten hebt, en tot welke gy nog altoos gehoopt hebt te zullen wederkeren, fullen door 't fweert vallen. 22. Dan fult gylieden doen, gelijck als ick gedaen hebbe. Gy zult, even als ik, over den dood van XV. DEEi. R a  2<5o EZECHIEL. XXIV. mijne gelievde Echtgenoot, gedaen heb, gene de minde rouw bedrijven, over de verwoesting van den Tempel: de bovenfte lip , en het aengezicht en fult gy niet bewinden , ende der lieden broot en fult gy niet eten. Verg. vs. 17. 23. Ende uwe hoeden fullen op uwe hoofden zijn, ende uwe fchoenen aen uwe voeten, even of u niets treurig bejegend ware; gy en fult niet rouwklagen, nochte weenen: maer gy fullet in het dragen van de rechtvaerdige ftraf van uwe ongerechtigheden (ƒ) verfmachten, en uitteeren , door verborgene droevheid, naerdien gy, uit vrees voor de Chaldeeuwen, in welker midden gy verkeert, gene blijken van treurigheid zult durven vertonen. Gy zult uw leed moeten opkroppen, ende een yegelick zal, alleenlyk tegen fijnen broeder, in h-t heimelyke, kunnen fuchten. 24. Alfo fal ulieden Ezechiel (g) tot een wonderteecken zijn , om, door zijne zinbeeldige houding, uw lot af te fchilderen, nae alles dat hy gedaen heeft, by het fpoedig affterven van zijne Echtgenoot , fult gy doen, wanneer gy de treurige tijding ontvangen zult, dat Jerufalem en de Tempel verwoest zijn, als dit ontzettend bericht komt , dan fult gy , by ondervinding , weten en erkennen moeten , dat ick de Heere HEERE ben. 25. Ende gy menfchen kint, verg. Kap. i[; I; fal 't niet zijn, ten dage als ick den Tempel, die den voornaemften luister van het Joodfche volk uitmaekt, door de Chaldeeuwen, verwoesten, en dusdoende van hen fal wechnemen hare fterckte, de vreugde hares cieraets, den luit harer oogen, ende het verlangen harer zielen , hare fonen ende hare dochteren j verg. vs. 21. 26. Dat ten felven dage dage een ontkomene tot u fal komen , om [uwe] ooren [dat] te doea (ƒ) Ezech. 4! 17. Ezech. 1* 6. ,  EZECHIEL. XXIV. 2*1 doen hooren , en bericht te brengen van die ontzettend* gebeurtenis ? 27. Ten felven dage fal uwe mont by dien die ontkomen is, om u de gemelde tijding te brengen, opgedaen worden, ende gy fult fpreken , ende niet meer ftom zijn. Van nu af zult gy niet meer, tot uwe gevangene landgenoten , propheteren , maer als ftom wezen , tot dat de tijding komt, dat Jerufalem , door de Chaldeeuwen , veroverd is. Dan zult gy vry uit fpreken, en de blykbare vervulling van uwe voorzeggingen zal , aen uwe woorden , een onbetwistbaer gezach byzetten: alfo fult gy hen tot een wonderteecksn zijn , en , tot den gemelden tijd , alleen door zinbeeldige teekenen , fpreken , tot uwe gevangene landgenooten ; ende fy fullen , wanneer de tijding komt van Jerufalems verovering , by ondervinding weten , en erkennen , dat ick de HEERE ben, die mijn woord ge-; ftand doe. Uit de verklaring van deze gelykenis vs. 19-27, is het allerduidelykst , dat de huisvrouw van ezechiel , welke hy hartelyk beminde , hier voorkome, als een zinbeeld van den Tempel , welken de Joden , als hun grootfte voorrecht , en uitnemendfte bezitting, befchouwden. De Tempel was den Joden zo liev , als den Propheet zijne huisvrouw was. De fchielyke dood van ezechiels Echtgenoote vertoonde de onverwachte verwoes ting van den Tempel, en, dat de Propheet genen rouw bedreev , gav te kennen , dat de gevangene Joden , op de tijding des verovering van Jerufalem , en der verwoesting van den Tempel, uit vrees voor de Chaldeeuwen , gene de minfte teekenen van droevheid zouden durven vertoonen. XV. deel; R 3  26i EZECHIEL. XXV. HET XXV. KAPITTEL. J^et dit Kap. begint het tweede Hoofddeel van ezechiels Godfpraken. —.Tot dus ver waren de geduchte oordeelen voorfpeld , welke de Babyloniers, over de Joden, zouden uitoefFenen; maer van Kap. XXV. tot XXXII. worden die oordeelen befchreven, met welke de heer de Heidenen, die rondom Kanaan woonden, bezoeken zou. In dit Kap. XXV. worden de vreesfelyke ftrafgerichten befchreven, welke de heer zou uitoefFenen, over vier onderfcheidene volken, die, van ouds af, geflagene vyanden der Israëliten geweest waren. I. Over de ammoniten , vs. i - 7. II. Over de moabiten, vs. 8-n- III. Over de edomiten, vs, 12-14. """"^ IV. Over de philistijnen , vs. 15-17. De tijd, op welken ezechiel deze voorzeggingen heeft uitgefproken , wordt niet gemeld , en is daerom onzeker. Misfchien is het gefchied, gedurende de belegering van Jerufalem, tusfehen het $de jaer van jechonias wechvoering, wanneer het beleg van Jerufalem eenen aenvang nam, Kap. XXIV: 2. , en de eerfte maend van het nde jaer Kap. XXVI: 1; omdat deze Godfpraken, tusfehen die twee tijd. pen, bepaeld zijn., Althans hiermede ftrijdt geenszins, dat Jerufalem, in deze Voorzegging, als reeds werkelyk veroverd , wordt afgebeeld; want de Propheten zijn meermalen gewoon , toekomende dingen , als tegenwoordig, voor te ftellen , om de zekerheid daervan aen te wijzen , en om dat zy hun, als zodanig , in gezichten , werden voorgefleld. Of nu de Voorzeggingen, tegen de vier gemelde volken, alle te gelijk, dan op onderfcheidene tijden, gedaen zijn, kun-  EZECHIEL. XXV. %6% kunnen wy mede niet Heilig bepalen. Zo veel althans ia ons, in het behandelen der Prophetifche Schrivten, reeda menigmalen gebleken, dat de voorreden, alzoo zegt de heek; niet altoos een kenmerk zy, dat 'er eene nieuwe Prophetifche Leerreden beginne. Ondertusfchen leert de inhoud dezer Godfpraken zelv» klaer genoeg, wat de aenleiding, tot de bedreiging van Godi oordeelen, over de gemelde volken, geweest zy. Zy zouden zich verblijden , over den ondergang der Joden, en, met hunnen ongelukkigen toeftand, baldadig den fpot drijven. Zelvs zouden zy den heer lasteren, en, uit den den ondergang der Joden , aenleiding nemen , om te beweren, dat Israëls God, die zijn volk niet befchermde, minder ware, dan hunne zogenaemde Goden. — De oordeelen, welke do heer hier laet aenkondigen, zouden deze volken overkomen , als geduchte ftrafgerichten van Israëls God, en tevens dienen, om de Godvruchtigen, onder de Joden, tegen de verfmading der Heidenen, te bemoedigen, met het vooruitzicht, dat de fpotting van hunne vyanden niet zou ongewroken laten. I. In de Godfpraek, tegen de ammoniten, vs. 1-7. vfa- den v/y ft. Het Goidelyk bevel, om, tegen dit volK, te prophete. ren. vs. 1 - 3*. en ;j. Den inhoud der Voorzegging zelve, vs. 3^-7. 1. Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in eene Openbaring , feggende: 2. Menfchen kint, verg. Kap. II: 1, (a) fet uw aengefichte tegen de kinderen Ammons, wend u, naer die landftreek, welke de Ammoniten bewonen, ende propheteert tegen defelve. 3. Ende fegt, zo vervolgt de heer, tot de kinderen Ammons; Hooret des Heeren HEEREN woort: Alfoo feyt de Heere HEERE, Om dat Ca) Jerem. 40: 1, öce. XV. DEEU R 4  26$ EZECHIEL. XXV. gy gefeythebt, Heah, en u, fpottende verheugd hebt,' over mijn heyligdom, als 't ontheyligt wert, ende over het lant Ifraè'ls, of der X Stammen, als'tdoor Salmanasfer, den Koning van Asfyrien, verwoeft wert , verg. 2 Kon. XVII: 3, ende over het huys Juda alsfe in de Babylonifche gevanckeniife gingen; 4. Daerom , fiet ick fal u aen die van 't ooften overgeven tot eene befittinge, dat fy hare burgten in u fetten, ende hare wooningen in u ftelien: die fullen uwe vruchten eten, ende die fullen uwe* melck drincken. De ammoniten zouden, aen die van het Oosten, wordenovergegeven. — Zommigen denken, aen de Babyloniers, die Noord - Oostelyk van Kanaan, en ook van de Ammoniten, woonachtig waren; en in de daed, de Ammoniten hebben, niet lang na de Joden, het geweld der Babyloniers ondervonden. Toen nebucadnezar zijnen krijgstocht ondernam, die de verwoesting van het Joodfche volk ten gevolge had, ftond hy in twijifel, of hy eerst Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten , dan Jerufalem, de Hoofdftad der Joden , zou aentasten , Kap. XXI: 20. Hy bepaelde zich tot Jerufalem , maer de Ammoniten gingen daerom niet vry» Vijfjaren later, moest dit volk, voor zijne overwinnende wapenen, bukken. Verg. Kap. XXI: 28-32. —- Anderen denken aen de Arabiers, die meermalen kinders van het Oosten genaemd worden. —- Maer vermits hier eene volkomene verwoesting van het land der Ammoniten bedreigd wordt, zouden wy lievst het een en ander zamen voegen , zo dat hier het oordeel voorfpeld wordt, het welk , door de Babyloniers , over de Ammoniten, zou, gebracht, en , in latere tijden , door de Arabiers, voltooid worden. Die van het Oosten zullen burchten in u zetten, en hunne ■wooningen in u (lellen. —. Het woord, burchten vertaeld, wordt ook , voor Paleizen , genomen , gelijk Hoogl. VIII: 9. Het geevt dan te kennen , dat de Arabiers , om de voordeelen van het vruchtbaer land der Ammoniten, beftendig ïe genieten , in het zelve , niet aMeen tenten opflaen, maer  EZECHIEL. XXV. 265 maer ook huizen en prachtige gebouwen oprichten zouden' Trouwens zy zouden het land der Ammoniten, tot eene langdurige bezitting , hebben , zy zouden hunne woningen, tenten, en huizen, in dat land, Hellen. — Ook zouden zy de vettigheden van dit land genieten, zy zouden de vrucht eeten en den melk drinken. Het land der Ammoniten was ongemeen vruchtbaer, zie 2 Sam. XVII: 27-29; maer nu zouden vreemden deszelvs vettigheden genieten. 5. Ende ick, zo vervolgde de heer, fal' Rabba, de Hoofdftad der Ammoniten, tot eenen kemelftal maken , ende de kinderen Ammons tot eene fchaepskoye: ende gy fult weten , en ondervinden , dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, oneindig ver^ heven, boven uwe zogenaemde Goden. Rabba, de Koninglyke Hov en Hoofdftad der Ammoniten, zou de heer , tot eenen kemelflal maken; in plaets van Koningen, en aenzienlyke Rijksgroten, zouden 'er de kemelen der Arabieren wonen; en de kinderen ammons, dat is, het geheele land-der Ammoniten, zou een fchaepshoi worden, en tot eene weide van het kleinere vee. Rabba zou derha'lven geheel verwoest worden. 6. Want alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige Richter, en opperfte Beftierer van het Geheelal, Om dat gy, van uitbundige vreugde, met de hant geklapt , ende met den voet gedampt hebt, verg. Job XXVII: 23 Klaegl. ii: iS, ende omdat gy van herten verblijdt zijt geweeft in alle uwe plonderinge over de verwoesting van het lant Ifraëls: Wat zegt de uitdrukking, in alle uwe plundering? — Buiten twijffel geevt het te kennen, dat de Ammoniten, by alle de befchimpingen, en vreugde bedrijven, over de rampen van Israël, zich ook aen roov en plundering van dat volk hebben fchuldig gemaekt. De bewijzen daer van zijn ook voor handen, ten tijde van Koning jojakim, 2 Kon. XXIV2 , en zekerlyk zal dit ook plaets gehad hebben , toen Jerufalem , door de Babyloniers, belegerd en ingenomen werd, 7. Daerom, fiet, ick fal mijne flasnde hant te- XV. Dl£L. E. 5  266 EZECHIEL. XXV. gen u uytftrecken , ende u den Heydenen ten buyte geven, ende fal u uyt de volckeren uytroeyen, ende a uyt de landen verdoen: ick fal u verdelgen, zo dat uw naem niet meer, onder de Natiën, zal geteld worden, ende gy fult, by ondervinding, we» ten , dat ick de HEEKJE ben , de eenige en ware God. Deze Voorzegging is blijkbaer vervuld. — Vijf jaren, na de verwoesting van Jerufalem, drong nebuzaradan , de Veld - Overfte van nebucadnezar , in het land der Ammoniten, hy veroverde Rabba, richtte vreesfelyke verwoestingen aen, en voerde den Koning, met de voornaemften des lands, gevangelyk wech. Dus doende nam hy wraek van de Ammoniten, die de hand gehad hadden, in de verfoeilyke zamenzwering van ismael, tegen het leven van gedalia, welken de Koning van Babel, tot Landvoogd, in het over wonnen Juda, had aengefteld, verg. Jer. XL: 13. — Na dat het land der Ammoniten verwoest was, werden de Arabiers vervolgens bezitters van het zelve. Naderhand heeft de heer de gevangenis der kinderen van ammon wel wederom gewend , verg. Jer. XL: ) gedeun uwer liederen doen ophouden: ende het geklanck uwer harpen en fal niet meer gehoort worden. Het gedeun der liederen, en het geklank der harpen, is eene algemeene omfchrijving van eene dartele levenswijs, verg. Jef. V: ia. Amos VI: 6. De weelde en de dartelheid heerschten, in het rijke Tijrus. Men hield 'er veel van gastmaien, en vrolyke feesten, daer zang en fpel de vreugde voltooiden.— Maer dit alles zou ophouden, de vreugde zou, in rouw, veranderd worden. 14. Ja ick fal u maken tot eene gladde fteenrotze. Er zal niets van den vorigen luister overblijven. Gy fult zijn [tot] uytfpreydinge der netten, voor arme (*) Jef. 24: 7, 8. Jer. 7: 34. ende 16: 9.  EZECHIEL. XXVI. 279 arme visfchers, gy en fult niet meer gebouwt;worden, maer woest blijven liggen: want ick de iiJl.fi.KJi, die mijne woorden onfeilbaer bevestig, hebbe 't gefproken . fpreeckt de Heere HEERE. 15. Alfoo feyt de Heere HEERE, de allerhoog* fte en rechtvaerdige Richter, tot Tyrus; Sullen niet de eylanden van het geluyt uwes vals beeven, als de dootlick verwondde fal kermen wanneer men in 't midden van u fchrickelick fal moorden? Het oordeel over Tyrus wordt hier afgebeeld, als eene ontzettende aerdbeving , als ware die trotfche Stad daerdoor, in den grond, verzonken, en door de zee inge- zwolgen. De eilanden zouden, van het geluid ham vals, bev.n Onder den naem van eilanden worden hier, naer den gewoonen ftijl der Propheten, de naby gelegene zeekusten bedoeld, vergel. Jef. XXVI. Jer. XXV: 22, enz. Men denke hier meer byzonder, aen de naest bygelegen zeekust van Phoenicien, welke, door vrienden en bondgenooten van Tyrus , bewoond werd , vooral ook aen de kusten van de Middelandfche zee, welke, tegen over Tyrus, gelegen waren , daer zy volkplantingen had, en handel dreev. De Godfpraek wil derhalven te kennen geven, dat de bewooners der gemelde zeekusten, op de tijding van Tyrus fchromelyken ondergang, dermaten zouden ontroerd worden, als of zy het geluid van eene vreesfelyke aerdbeving gehoord hadden. Trouwens het vernielen van het trotfche Tyrus , door de wapenen van nebucadnezrr , moest hen doen vrezen, dat zy eerlang, op dezelvde wijs, als Tyrus, zouden gehandeld worden, behalven dat zy, door den ondergang van die bloeijende koopflad, zeer zware fchaden lijden zouden. De ontroering zou dan, by uitnemendheid, plaets hebben, als de doodelyk verwonde zou kermen, wanneer men, in het midden van Tyrus, fchrikkelyk zou moorden —■ Wanneer Tyrus ftormenderhand werd ingenomen , zouden de Babyloniers eene vreesfelyke flachting aenrichten, en vele doodelyk verwonden zouden bitterlyk kermen. De tijding daer XV. DEEL, S 4  280 EZECHIEL, XXVI. van zou eene algemene ontroering veroorzaken, op de ge, melde eilanden. 16. Ende alle Vorften der zee, dat is, der Zeekusten , die vrienden en bondgenoten van Tyrus zijn, fullen op de tijding der verwoesting van die machtige Stad, afdalen van hare throonen , ende hare Koninglyke mantelen, en andere ftaetfieklederen , van fich doen , ende hare geftickte en geborduurde kleederen uyttrecken: met tfitteringen fullen fy bekleedt worden , op der aerde fullenfe treurig nederfitten, ende t'elcken oogenblick tfitteren, ende over u ontfett zijn, deels over het verlies, het welk zy geleden hebben ,' deejs ook en voornamelyk over het gene zy zelve, van nebucadnezar* wapenen, te duchten hebben. 17. Ende fy fullen een (c) klaegliedt over u opheffen , ende tot u feggen; Hoe zijt gy uyt de zeen vergaen, gy wel bewoonde, gy beroemde ftadt, die fterck geweeft is ter zee, fy, ende hare in. woonders; die haer 1 ieder fchrick gaven aen alle die in haer woonden ! De uitdrukking, hoe zijt gy, uit de zeen, vergum, gy wet bewoonden? is eenigszins duister. Eigenlyk ftaet 'er hoe zijp gy vergaen, gy wel bewoonde uit de zee? — Tyrus heet daa de welbewoonde uit de zee. Deze fpreekwijs kan eene Stad beteekenen, welke bewoond is uit de zee , dar b vaa zeevarend volk. Anderen nemen het, in dezen zin : gy die bewoond waert, eer dan de zee, dat is, eer de zee bebouwd was , en de andere Zeekusten bewoond worden. Althans de Phceniciers zijn de eerfte kooplieden geweest, die de zee bebouwd, en, naer verafgelegene landen, gevaren hebben. Tyrus gav haren fchrik, aen allen, die in haer woonden , dat is, die in haer verkeerden, en zich aldaer, eenigen tijd, ophielden, Men denke aen de vreemde Kooplieden , Schippers, Zeelieden, en Reizigers, die zich, uit hoofden (O Openb. 18! 9 , &e« .  EZECHIEL. XXVI. 281 den van den handel , binnen Tyrus, ophielden. Al wie de heerlykheid van deze Stad, hare zeehaven, hare vloten, en hare magazijnen befchouwde, werd, met ontzach en verbazing, vervuld. 18. Nu fullen de eylanden tfitteren ten dage uwes vals: ja de eylanden die in de zee zijn , fullen beroert worden, van wegen uwen uytgangh. De Godfpraek blijvt nog al zinfpeelen, op zulken ondergang, die, door eene vreesfelyke aerdbeving, veroor» zaekt wordt, zo dat eene Stad, in den afgrond, verzinke. ■-— De eilanden in de zee, dat is de bewoners van de eigenlyke eilanden zouden, over den vreesfelyken ondergang van Tyrus, zo ontroerd zijn, als de naburen verfchrikken, wanneer eene Stad , door eene aerdbeving, geheel weg zinkt. 19. Want alfoo feyt de Heere HEERE, de op. perfte en rechtvaerdige Richter; Als ick u fal Hellen [tot] eene verwoede ftadt; gelijck de fteden, die niet bewoont en worden : als ick eenen afgrönt over u fal doen opkomen, ende de groote wateren u fullen overdecken; De aenkomst van nebucadnezar zou , voor Tyrus, zo ontzachlyk wezen, als wanneer de heer den afgrond der zee, met hare golven, deed opkomen. — nebucadnezar zou komen, met een vreesfelyk geweld, en, met groote wateren, dat is, met veelerlei krijgsvolkeren. Deze zouden Tyrus overdekken, dat is, geheel verdelgen, zo dat 'er niets van zou blijven ftaen, even gelijk, wanneer de afgrond der zee, over eene Stad, opkomt, en alles wech fpoelt. 20. Dan fal ick u, op eene verachtelyke wijs, doen nederdalen met de gene die in den kuyl nederdalen tot het oude volck, of tot het volk der eeuwe, dat is *ot het volk, het welk, al voor eeuwen, verbannen, en naer hun eeuwig huis, verzonden is, ende lk fal u doen nederliggen in de onderfte plaetfen der aerde, in de woefte plaetfe [die] van oudts geweeft ziin XV. DEEL. , S 5 1 '  232 EZECHIEL. XXVI. met de gene die in den kuyl nederdalen, op dat gy niet bewoont en wordet: ende ick fal den cieraet herftellen in den lande der levendigen. Door het oude volk, hebben wy derhalven zulke volken te verftaen, weke de heer , reeds in vorige tijden, door geduchte oordeelen, verdelgd had, gelijk de oude Phceniciers, en bewoners van Kanaan. De fpreekwijs , zal u do-n nederliggen, in de onierfle plaetfen der aerde, is ontleend van de gedachten der ouden, die zich het Rijk der dooden voorftelden, als eene algemene verzamelplaets, in de benedenfte deelen der aerde. —• Daerop ziet ook de volgende uitdrukking, in de woesteplaetzïn, die van ouds geweest zijn. Te weten de verzamelplaets der dooden werd , by de oude Dichteren, afgefchildecd, als een woest land, vol van donkerheid, en huilende wildernisfen. — Tot dezen ftaet der dooden, zouden ook de Tyriers verwezen worden, en hunne Stad zou niet bewoond worden ; het mogt een arm visfchersdorp worden , maer haer luister en koophandel zou, voor altoos, een einde nemen. De heer zou den cieraed herftellen, in het land der levendigen. Men zou deze belovte niet onvoegzaem kunnen brengen, tot den vernieuwden bloeiftaet van het Eilandsch Tyrus. Dit wordt dan genaemd het land der levendigen, in tegenftelling van het oude Tyrus, op het vaste land, het welk geheel doodsch geworden was. Volgens deze opvatting , is de mening der Godlyke belovte deze: ,, De „ cieraed van het nieuwe Tyrus zal, in haren koophandel, „ en zeevaert, merkelyk verminderd worden; maer even„ wel zy zal, als een land der levendigen, overblijven; ook zal Ik den cieraed herüellen, en alles wederom , op den ouden voet, brengen; Ik zal den bloeiftand van het eilandsch „ Tyrus, haren koophandel en zeevaert, wederom her„jftellèn." — Gemeenlyk evenwel verftaet men deze belovte, van de herftelling des Joodfchen lands , en dan geevt zy te kennen, dat de Joden , in hun Vaderland, wederkeeren Sfad en Tempel herbouwen zouden. 21 {Maer"] geheel anders zou het gaen, met het oude Ty-  EZECHIEL. XXVI. 283 Tyrus; u, zegt de heer , tot die trotfche Stad, lal ick tot eenen grooten fchrick Hellen, tot een voorwerp van fchrik en ontzetting , ende gy en fult 'er niet [meer] zijn, zo dat 'er, in volgende tijden , niets meer van u zal te zien zijn. Gy zult geheel verwoest, en nimmer herbouwd worden; als gy, van reizigers, gefocht wort, fo en fult gy niet meer gevonden worden in eeuwigbeyt, fpreeckt de Heere HEERE, de opperfte Richter, de Koning der Koningen. Wat nu de vervulling van deze Godfpraek betreft. Omtrent den tocht van nebucadnezar, kunnen wy,door gebrek van berichten, de gefchiedenis der oude Phceniciers betreffende, niet alle de byzonderheden aenwijzen. Evenwel kunnen wy, met genoezame zekerheid, betogen, dat de- hoofdzaken, in deze Prophecy voorgefleld, blijkbaer vervuld zijn. nebucadnezar heeft Tyrus, na eene langdurige belegering van dertien jaren, ingenomen en verwoest. — Toen alf.xander de groote het Eilandsch Tyrus beoorloogde, om dat men daer zijne gezanten in zee gefmeten had, vond hy de puinhopen van het oude Tyrus, op het vaste land , en gebruikte die puinhopen, om eenen dam te maken, van het vaste land, tot aen het eiland, waerop het nieuwe Tyrus gebouwd was. De flag derhalven, welken nebucadnezar het oude Tyrus toebracht, heeft het eilandsch Tyrus niet getroffen. JosErHus heeft het een en ander overblijvfel, uit de Tyrifche gedenkfchriften, bewaerd. — Deze verhalen uitdrukkelyk, dat Tyrus, gedurende de Babylonifche Heerfchappy, hare Koningen' van Babel ontvangen hebbe. Hieruit mag men befluiten, niet alleen dat Tyrus, door nebucadnezar, ten eenemael zy te ondergebracht, maer dat ook een deel des volks, voornamelyk der Edelen , gevangelyk zy wechgevoerd, alsmede dat het eilandsch Tyrus, werwaerds men Koningen zond , van Babel, overgebleven ware. Het Eilandsch Tyrus, verfchrikt door het deerlyk lot van het oude Tyrus, zal zich, aen nebucadnezar , onderworpen hebben , en daerop van hem verfchoond zijn. XV. DEEL»  I zfy EZECHIEL. XXVI. Maer, door de wapenen van kebucadkezaji is het oud» Tyrus geheel verwoest, en geworden, tot uitfpreiding der netten. Dat machtige Tyrus, dat voorheen de ftapelplaets was van den koophandel der ganfche aerde, is nu eene arme verblijvplaets van geringe visfcheren. De zeer geleerde huet Dem. Euang.-prop. 6, maekt melding van eenen Jefuit „ die zich 10 jaren in Syrien had opgehouden, en hem meermalen verklaerd had, dat hy de groote fteenen, liggende op het ftrand, daer Tyrus wel eer geftaen had, nooit befchouwen kon , zo als zy, door de zon en de zeegolven, wa. ren glad gemaekt, en alleen, tot het drogen der netten, gefchikt waren, zonder zich deze Godfpraek van ezechiel, byzonder vs. 4 en 5, te herinneren. HET XXVII. KAPITTEL. JIJier wordt de bedreiging , tegen -mus , nader uitgebreid. De Propheet kreeg bevel , om een Klaeglied, tegen Tyrus , op te heffen. De ftijl is cierlyk en verbloemd. Het Klaeglied begint, met eene treffende befchrijving van Tyrus uitnemende heerlykheid, om daer door de grootheid van haren val des te duidelyker aen te tonen. —- Ondertusfchen maekt het gebrek van oude berichten, dat verfcheidene byzonderheden , welke de Propheet opgeevt, veelszins in het donkere zijn. Behalven het opfchrivt vs. 1, behelst dit Kapittel twee hoofddelen. I. Eerst wordt de uitnemende luister en bloeiftaet van Tyrus zeer cierlyk afgeteekend, vs. 2 - 25. II. Daerna wordt haer vreesfelyke ondergang befchreven, vs. 26 - 36. 1. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my , in dis zelvde Openbaring, feggende: I. Vs.  EZECHIEL. XXVIL 285 I. Vs. 2-15. wordt de vorige luister en lloeijlaet van Tyrus omjlandig afgeteekend, vs. 2-25. K- Vooraf gaet het bevel des heeren , aen den Propheet, cm een Klaeglied, over Tyrus, op te heffen , vs. 2, 3*. •y Daerop volgt het Klaeglied zelvs, vs. 3b-25. —« Hier wordt de oude heerlykheid van Tyrus befchreven. A. Ten aenzien van de gelegenheid der Stad , vs. 3b - 6. A. Dit wordt eigenlyk voorgefleld, vs. 3b, 4.. B. Oneigenlyk , onder de gelykenis van een cierlyk Schip, vs. 5, 6, 7. B. Ten aenzien van hare groote macht, zo ter zee, als te land, vs. 8 -11. C Ten aenzien van haren uitgebreiden koophandel, vs. 12-25. 2. Gy dan , menfchen kint, verg. Kap. II: 1. heft een klaegliedt op over Tyrus, ten vertooge, dat de kooplieden, over den ondergang van Tyrus, bitterlyk wenen zullen. 3. Ende fegt tot het trotfche Tyrus, die daer woont aen d'ingangen, en digt by den oever der Mid: dellandfche zee; gy, die als de markt en ftapelplaets zijt van de ganfche wareld, handelende met de volcken in vele eylanden, en op de zeekusten: Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en opperfte Richter, die het lot beftuurt van alle menfchen en volken; O Ty« rus, gy fegt, by u zei ven, op eenen trotfchen toon, Ick ben (a) volmaeckt in fchoonheyt. Er ontbreekt niets aen mijnen luister en uitnemenden bloeiftaet. 4. Uwe lantpalen zijn in 't herte der zeen, naerdien uwe onderhorige plaetfen, langs de zeekust, gelegen zijn, en gy uwe volkplantingen, tot het over u gelegen eiland, ■Ca) Ezech. 28: it. XV. DEEL.  286 EZECHIEL. XXVII. waerop het nieuwe Tyrus gebouwd is , hebt uitgeftrekt: uwe bouwers hebben uwe fchoonheyt volkomen gemaeckt. Tyrus was eene zeer oude Stad, Jof. XIX: 28, 19, maer naderhand was zy, door zeer kundige bouwlieden, grotelyks uitgebreid en luisterrijk opgefierd. Vs. 5, 6 wordt Tyrus, onder de gelykenis van een cierlyk Schip, afgeteekend. Tyrus had haren bloeiftaet, voornamelyk aen den zeevaert,. te danken. Gevolgelyk was het zinbeeld van een Schip zeer gepast. 5. Sy hebben alle uwe denningen , het bovendek en de boorden van uw Schip, [uyt] kostbare denneboomen van Senir , of het gebergte Hermon, verg. Deut. III; 9, gebouwt: fy hebben de hoogfte cederen van Libanon gehaelt, om mallen voor u te maken. 6. Sy hebben uwe riemen, [uyt] (b) eycken van Bafan gemaeckt: " uwe berderen, of roeibanken, hebben fy gemaeckt [van] weibetreden elpenbeen, uyt de eylanden de^Chittiten. Weibetreden elpenbeen. — Letterlyk ftaet 'er: de dochter der trederen. De olypbanten laten, alle tien jaren, hunne tanden vallen, en begraven dezelve alsdan, onder de aer. de. Nu is het elpenbeen, dat lang in den grond gelegen heeft, en veel betreden is, volgens de aenteekening van plinius, het beste yvoor. — Weibetreden elpenbeen zal dan het beste foort van yvoor wezen. De eilanden der Chittiten zijn de zeekusten van Griekenland en Italien, verg. Num. XXIV: 24. Maer 'er vallen gene Olyphants tanden, in Europa. — Wy zouden daerom liever denken, dat het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen, door elpenbeen, vertaeld hebben , een naem zy van een zeker kostbaer hout. 7. Fij'n linnen met ftickfel, zeer kunftig gewerkt, uyt Egypten was uw uytbreydfel, dat het u tot een zeyl ware: hemelsblaeuw ende purper, uyt de ey- lan- Q) Jef. 2: 13.  EZECHIEL. XXVII. 287 landen van Elifa , was uw deckfel, het welk gy, op uwe Schepen , tot eene tente, gebruikte, tegen de hitte der zonne. ' Het wijst zich van zelvs dat de gelykenis van een zeer cierlyk Schip eigenaertig gefchikt was, om den rijkdom, de pracht, en de weelde der Tyriers, in kleederen en huisraed, aftebeelden. 8. De inwoonders van Zidon ende Arvad, of het eiland Aradus, waren uwe roeyers: uwe wijlen, o Tyrus, [die] in u waren , die waren uwe fchippers. Roeijers heteekent zinbeeldig menfchen, die geringe en moeilyke dienften doen. De Godfpraek geevt derhalven te kennen, dat de Tyriers zich van de naestbygelegen volken, tot lage dienften, en het verrichten van moeilyk werk, bedienden. — Maer de wijzen van Tyrus waren hare Schippers; de iaboorlingen hadden zelve het roer in handen. Het zal aenduiden , dat Tyrus verftandige Regenten had, in het burgerlyk beftuur. 9. De Oudfte van de Stad Gebal, verg. 1 Kon. V: 18, ende hare wijlen waren inu, verbeterende uwe breücken, en herftelden de vervallene gebou. wen: alle fchepen der zee ende hare zeelieden waren in u, en lagen, in uwe havens, om onderlingen handel met u te drijven. 10. Gy waert eene zeer fterke, en, zo het fcheen, onverwinbare Stad. Perfen , ende Lydiers, ende Puteers waren in uw heyr, uwe krijgslieden: fchilt ende helm hingen fy in u op, om gereed te zijn, wanneer ' iemand iets vyandigs ondernemen mogt ; die maeckten uwen cieraet. 11. De kinderen van Arvad, verg. vs. 8, ende uw heyr , waren rontom op uwe mueren , ende de Gammaditen waren op uwe torens: hare fchilden hingen fy romtom aen uwe mueren; die maeckten uwe fchoonheyt volkomen. Wis de Gammaditen geweest zijn, is onzeker. — De naem komt van een Hebreeuw.cch wortelwoord, het welk XV. ceej«.  s88 EZECHIEL. XXVil. eigenlyk zegt hard of fterk te zijn. Voor het naest fchif. nen 'er derhalven zeer fterke en dappere belden bedoeld te worden. 12 Tharfis, of Tartesfus in Spanje, dreef koophandel met u, van wegen de veelheyt van allerley goet: met filver, yfer, tin, ende loot handelden fy [opl uwe merkten. 13 Javan, dat is Griekenland, verg. Dan. VIII: 12, de nakomelingen van Tubal, ende Mefech, die waren uwe kooplieden: met menfchen zielen, dat is, met den flavenhande), ende met kopere vaten, dreven fy onderlingen handel met u. 14 Uyt den r.uyfe van Togarma, dat is uit C^ppadoden, leverden fy peerden, ende ruyteren, ende muylefels [op] uwe merkten. 15 De kinderen vanDedan,in het gelukkig Arabien, waren uwe kooplieden ; vele eylanden waren de koophandel uwer hant: hoornen van Elanden elpenbeen ende ebenhout gaven fy u weder [tot] eene vereeringe, in de plaets van alle koopwaeren. 16 Syrien dreef koophandel metu, van w^en de veelheyt uwer wereken. Het geen uwe kunstenaers maekten, kochten de Syriers; met edele gefteenten, gelijk Smaragden, purper, ende geftickt werek, ende fijde, ende Ramoth, ende Cadcod en andere fraeije gefteenten handelden fy op uwe merekten. 17 Juda, ende het lant Ifraè'ls, die waren uwe kooplieden : met allerbeste tarwe komende van het landfchap Minnith, ende met Pannag, (misschien eene kostbaere zalve) ende hoi.'ich, ende olie, ende balfem, dreven fy onderlingen handel met u. 18 Damafcus dreef koophandel met u, om de veelheyt uwer wereken en kunstftukken, van wegen de veelheyt van allerley gemaekt goet; met wijn van Chelbon, denkelijk Aleppo, ende witte wolle. 19 Oock leverden Dan ende Javan, de omreyfer, op uwe merekten: glat yfer, caflie ende calmus, was in uwen onderlingen koophandel. Den-  EZECHIEL. XXVII. a89 Denkelyk is Dan eene zekere plaets geweest, in het gelukkig Arabien. — Javan was vs. 13 Griekenland. Hier fc^ynt derhalven een ander Javan bedoeld te worden; daerenboven zijn de casfie , en andere fpeceryen , gene voortbrengfels van Griekenland. Denkelyk was dit Javan, mede in gelukkig Arabien, gelegen. Het Hebreeuwfche woord , de omreizer , overgezet , kan men vertalen, ui» Ut-al. Nu was' Uzal ook eene Stad, in het binnenfte van Arabien. — Voor het naest hebben wy daerom te denken, aen plaetfen in Arabien, te meer omdat aldaer de fpeceryen overvloedig waren. 20. Dedan handelde met u met koftelick gewant , en wollen ftoffen , tot voering voor uwe wagens. 21. De inwoners van het fteenachtig Arabien, daer zeer vele goede weiden zijn, ende alle Vorften van Kedar, die in tenten wonen , die "Taren de kooplieden uwer hant: met lammeren, ende rammen, ende "boeken , daer mede handelden fy met u. 22. D^; kooplieden van Scheba ende Raëma, in het zuuielyk en verst afgelegen gedeelte van het gelukkig Arabien , die waren uwe kooplieden: met alle hooftfpecerye , ende met alle koftelick gefteente , ende gout, handelden fy Qop] uwe merekten. 23. Haran , in Mefopotamie , ende Canne, ende Eden, de kooplieden van Scheba, Affur, [end] Cnilmad, handelden met u. 24. Die waren uwe kooplieden met volkomenecieragien , met packen van hemelsblaeuw ende gettictu werek, ende met fchatkiften van fchoone kleederen : gebonden met koorden , ende in kisten van ceder gepackt, onder uwe koopmanfchap. 25. De fchepen van Tharfis fongen van u, liederen ter eere van uwen uitgebreiden handel, en waren zeer verblijd [yan wegen] den onderlingen koophan- XV. oeeu T  2po EZECHIEL. XXVII. del met u: ende gy waert vervult, met fchatten der aerde, ende feer verheerlickt in 't herte der zeen, dat is boven alle andere plaetfen , aen de zeekusten geleegen. II. Vs. 26-36 wordt de vreesfelyke ondergang van dat rijke Tyrus befchreven. t<. De verwoesting van Tyrus zelve vinden wy, vs. 26 - 31. en *J. De gevolgen daervan, vs. 32-36. 26. Die u roeyen, hebben u in groote wateren gevoert: De (tr) oofte wint heeft u verbroken in 't herte der zeen, De zinbeelden zijn wederom ontleend van den Scheep, vaert. De val van Tyrus wordt, als eene Schipbreuk, afge. fchilderd. — De roeijers zijn hier de beftierers van Tyrus, deze hadden het Schip, in grootere wateren , gebracht, dat is Tyrus , aen zeer groote gevaren, bloot geftelt. Door trotsheid hadden zy zich den nijd der naburige volken, en de vyandfehap van neeucadnezar , op den hals gehaelt. — De Oostenwind had Tyrus verbroken, zy was geheel verwoest, en haer ftaet was zo volftrekt pnherftelbaer , als dat van een Schip, het welk , in het hart, dat, in het midden der zeen, door eenen geweldigen ftorm, verbroken en verbrijzeld wordt. Het leger van hebucadnezar wordt hier, by eenen Oostenwind , vergeleken , omdat Babylonien , teer aenzien van Tyrus, in het Oosten, gelegen was, en omdat de Oostenwinden, in die landftreken, zeer geweldig zijn, verg. Job XXVII: 21. Jef. XXVII: 8. 27. (d) Uw kostbaer goet, ende uwe merektwaren, uw onderlinge koophandel, uwe zeelieden, ende uwe fchippers: die uwe breucken verbeteren , ende die onderlingen handel met u drijven, ende alle uwe krijgslieden, die in u zijn, felf» u (O Eiech. 17: 10. («O Openl). 18: 9t &Qt  EZECHIEL. XXVII. 291 met uwe gantfche gemeynte die in 't midden van u is, fullen vallen in 't herte der zeen, ten dage uwes vals. De fpreekwijs is wederom ontleend van eene Schipbreuk, wanneer het Schip vergaet, met alle de kooplieden, welke daerin geladen zijn, als mede met de Schippers, en bevelhebbers zo wel, als met den gemenen man. — Het geevt te kennen, dat Tyrus, met alle de koopmanfchappen en kostbaerheden, welke daerin gevonden werden, zou verwoest worden , en dat alle de ingezetenen , zo Overheden, als Burgers, jammerlyk zouden omkomen. 28. Van 't geluyt des gefchreeuws uwer fchippers, van het luidkeels kermen uwer Overheden, fullen de voorlieden , dat is, de naburige Steden, en volkplantingen , (e) beeven, en beroerd worden. 29. Ende alle die den riem handelen , zeelieden, [ende] alle fchippers van de zee, fullen uyt hare fchepen nederklimmen: op het lant fullenfe ftaen blijven. Het geevt te kennen, dat de volken, met welke de Tyriers koophandel dreven, op het gerucht van haren val, den zeevaert ftaken zouden, en verbaesd ftaen, over dezen fchroomelyken ondergang. 30. Ende fy fullen hare treurftemme over u laten hooren, ende bitterlick fchreeuwen: ende fy fullen ftof op hare hoofden werpen, fy fullen fich wentelen in der affchen , om rouw te bedrijven. 31. Ende fy fullen fich over u gantfch (ƒ) kael maken, ende facken aengorden: ende fullen over u weenen met bitterheyc der ziele [ende~] bittere rouwklage. 32. Ende fy fullen in haer gekerm een klaeglied over u opheffen, ende over u weeklagen, [fegge>-de'.\ Wie is zo rijk en machtig gewcttt, on i de Steden. als Tyrus, als de chans zo vreesfelyk uytgeroeyde in 't midden der zee? (Cj Ezech. 26: 10, Ig. (ƒ.) Jer. 48: 37. XV. deël. T 2  f02 EZECHIEL. XXVII. 33. Als uwe mercktwaren uyt de zeen, door den Scheepvaert, voortquamen, hebt gy vele volcken, met uwen koophandel , verfadigt: met de veelheyt uwer goederen , ende uwen onderlingen koophandel , hebt gy de Koningen der aerde rijck gemaeckt. 34. Ter tijt, dat gy, door uwen vreesfelyken ondergang, uyt de zeen verbroken zijt in de diepten der wateren; zijn uw onderlinge koophandel, ende uwe gantfche gemeynte, in 't midden van u gevallen. 35. Alle inwoonders der eylanden, en zeekusten, zijn over u, en uwen geweldigen val, ontfett: ende haren Koningen ftaen de hayren te berge, fy zijn verbaeft van aengefichte. 3(5. De handelaers onder de andere volken, boven welke gy u zo trotfelyk verheven hebt, befpotten u nu, of fiuyten uaen: gy zijt, het voorwerp vaneen groote (g) fchrick geworden; ende en fult 'er niet [meer] zijn tot in eeuwigheyt. Nimmer zult gy herbouwd worden. Hetfchijnt ons allerduidelykst, dat 'er, in dit Kap., ook van het oude Tyrus gefproken worde. —— Het nieuwe of het Eilandsch Tyrus is weder herbouwd, zelvs na de ver. woesting, welke het, door alexander den grooten , ondergaen heeft. Maer het Tyrus, van het welk hier gehandeld wordt, zou niet meer zijn tot in eeuwigheid, en nim. mer herfteld worden. Ten aenzien der vervulling, herinnere men zich het gene wy, by het vorige Kap., hebben aengeteekend. C/r) Ezoch. a6: ar. II ï T  EZECHIEL.. XXVIII. *93 HET XXVIII. KAPITTEL. TVt Kap. beheslt twee hoofddelen. I. Eene bedreiging, tegen den Koning van Tyrus, vs. 1-19. lh Eene Prophocy tegen sidoh, vs. 20 26. L In het eer/ie hoofddeel, vs. 1-19 vinden wy, Eene voorzegging, omtrent den fchroomelyken val des Konings van tyrus , vs. 1 - 10. 3. Een Klaeglied, over deze gebeurtenis, vs. II - 19- In de Voorzegging zelve vs. 1-10. #nderfcheiden wy A. iïet opfchrivt, vs. 1. B. De misdaed van Tyrus Koning, vs. 2-5. C. Zijne geduchte flraffen, vs. 6-10. 1. Voorts gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene Obenbaring, feggende: 2. Menfchen kint, verg. Kap. II. 1, fegt tot den Vorft van Tyrus, in uwe gedachten, en ftel deze Godfpraek te boek, Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en allerhoogfte Richter; Om dat uw hoogmoedig herte fich verheft, ende feyt, Ick ben Godt, ick fitt' in Godes ffcoel, in 't herte der zeen: daer gy een (a) menfche, ende geen Godt en zijt, ftelt gy nochtans uw herte, als Godts herte. De trotschheid des Konings van Tyrus ging zo ver, dat hy, by zich zeiven , zeide , ik ben God, of ik ben een (a) Jer. 31: 3. XV. DEEL. T 3  294 E Z E C H I E L. XXVIII. Gorf. — Misschien was hy, tot die dwaesheid, gekomen, tot welke zommige Vorften vervallen zijn , dat hy zich Godlyke eer hebbe aengematigd. Anders kan het te kennen geven, dat hy geheel op zijne eigene krachten fteunde, en, door zijne daden, betoonde, geheel vergeten te hebben, dat hy van God afhangelyke ware. — Hy voegde *er by: ik zit in Gods Jloel, hy wilde 'er mede zeggen, dat zijne macht en hoogheid zo onveranderlyk waren, als die van God zeiven, en dat zijn zetel even zo vast en onverwinbaer ware, als de hemel zelvs. —» Daer hy een nietig en ftervelyk mcnsch was, en niets minder dan een God, ftelde hy nochthais zijn hart, als Gods hart, dat is, hy waende zich een God te zijn , in wijsheid en vermogen, en nam zulke dingen voor, welke niemand kan uitvoeren, dan God alleen. 3. Siet, gy zijt, in uwe trotfche verbeelding, wijfer dan Daniel, die groote man , van welken gy, by geruchte, gehoort hebt , die eene meer dan gemene wijsheid bezit, en uit dien hoofde gefteldis, boven alle de wijzen van Babel, Dan. II: 47, 48: Sy en hebben, immers zo als gy u laet voorftaen, niet toegeflotens voor u Verborgen , of daer is geen geheim voor u verborgen. 4. Door tiwe groote wijfheyt, ende door uw buitengewoon verftand, immers zo als gy denkt enfpreekt hebt gy een zeer groot vermogen voor u verkregen; ja gy hebt gout ende filver verkregen in uwe fchatten. Alten uwen voorfpoed weet gy , alleen aen uwe groote wijsheid, dank, zonder eens te denken, aen mijnen zegen. 5. Door de grootheyt uwer wijfheyt in uwen koophandel, hebt gy, naer wre trotfche verbeelding, uw vermogen vermeerdert : ende uw herte verheeft fich van wegen uw vermogen , als of gy uwe rijkdommen, alleen aen uwe fchranderheid, te danken haddet. <5. Daerom feyt de Heere HEERE, die alleen Goden de rechtvaerdige Richter is, alfoo: Om dat gy uw herte geilek hebt als Godts herte; . 7- Daer-  EZECHIEL. XXVIII. 295 7. Daerom fiet ick fal vreemde volken over u brengen, de (b) tyrannigfte en wreedaertigfte der Heydenen om u, van wegen dien- onverdraeglyken hoogmoed , 'te ftraffen, die fullen hare f weerden uyttrecken over de fchoonheyt uwer wijfheyt, om allo prachtige gebouwen , en vermaerde kunstftukken, welke uwe bedrevene onderdanen gemaekt hebben, te vernielen, ende zy fullen uwen glantz ontheyligen, door alles, wat uw cieraed uitmaekt, te verwoesten. Ter groeve fullen fy u doen nederdalen: ende gy fult fterven den doot eens verflagenen in 't herte der zeen. Gy zult eenen geweldigen dood ondergaen, even als iemand, die, in een Scheeps gevecht, fneuvelt. J ' : 9. Sult gy [dan] eenïgfins, voor t aengefichte uwes doodtflagers, feggen, Ick ben God? zult gy nog, by uwe trotfche verbeelding , bijven, wanneer de Chaldeeuwen het zwaerd opheffen. om u te dooden? daer gy een zwak en nietig menfche zijt, endegeen Godt, in de hant des genen die u verflaet? 10. Gy fult den doot der onbefnedenen fterven, door'de hant der vreemden , de Chaldeeuwen zullen u, op eene verachtelyke wijs, ter dood brengen, even als de Joden gehandeld hebben, met de onbefnedene Heidenen, by het innemen van Kanaan. Dit alles zal u zekerlyk overkomen: want ick, de onfeilbare, heb 't gefproken, fpreeckt de Heere HEERE. De reden van Tyrus ondergang was de hatelyke blijdfchap over Jerufalems verwoesting, Kap. XXV: 3. Deze misdaed had de Koning gemeen , met zijne onderdanen, maer hier komen zijne perfoneele zonden voor, als de meer bepaelde reden van de geduchte ftraffen, welke hy ondergaen zou. (i) Jer. 61 asXV. DEEL. T 4  apö E Z E C H I E L. XXVIII. D. Hier op volgt een Klaeglied, over den fchroomelyken ondergang van den Koning, «. „.I0. — IVy vinden'erin' A. Het opfchrivt, vs. n, i2a. B. Eene befchrijving van den luister, welker de Koning van Tyrus bezeten had, vs. i2b 15 C. Eindelyk wordt de beroving van dien luisten bedreigd, vs. 16.19. 11. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my, in die zelvde Openbaring, feggende S 12. Menfchen kint, verg. Kap. n: heft een klaeghedt op, over het rampzalig lot van den Koningh vanLiÏÏ™: ende fegt tot hem; So° feyr de Hec- re HEERE , de Koning der Koningen j Gy verfegelaer der fomme, vol van ingebeelde wijfheyt ende O) volmaeckt in fchoonheyr. ' De tijtel, gy verzegelaer der fomme, is zeer duister. Behoudt men onze vertaling, dan geevt het voor hetnaest te kennen , dat de Koning van Tyrus , de macht had , over de inkomende en uitgaende koopmanfchappen, zodat hy van dat alles de hoeveelheid bepaelde. Anderen nemen het oorfprongelyk woord, door fomme overgezet, voor eene maet, of afteekening. Dan is de mening, dat de Koning van Tyrus alle maet verzegelde, en, in alles, volkomen was, naer alle afmetingen, zodat hy alles bezat, wat eenen grooten Koning toekomt. — Het kan zijn, dat 'er gezinfpeeld worde, op zekeren eernaem van den Koning, of op eene gewoonte, welke hy had ingevoerd, om alle de bevelen, rakende 's Lands inkomften, of alle kostbare koopwaren, nadat zy ingepakt waren, te verzegelen. —, Maer alles blijvt nog onzeker. 13. Gy waert als in Eden, Godes hof, ineen ongemeen aengenaem oord, daer overvloed was van alles. Het land, in het welk gy woonde en regeerde, had vry wat gelykheid, Daer dien aengenamen Hov, welken God zel- (0 Ezech. 57- 3.  EZECHIEL. XXVIIT. 207 zeiven geplant had. Alle zoort van koftelick gefteente Was UW deckfel, en by een gebracht, om uwe kroon, ileederen, en huisraed te verderen , Sardisfteenen , Topazen , ende Diamanten; Turkoyfen, Sardonixfteenen, ende Jafpisfteenen, Saphiren, Robijnen, ende Smaragden, ende gout: het kostbaer en kunstig werck uwer trommelen, ende uwer pijpen en andere muziekinftrumenten was by u ; ten dage als gy gefchapen en Koning gemaekt wiert, warenfe bereydet. 14. Gy waert een gefalfde Koning, een overdeckende Cherub. Gy bezat de wijsheid en het vermogen van eenen Cherub of Engel, om uw volk te o 'erdeknen en te befchermen; ende ick, de alleen wijze God, wel-en Gy «eheel vergeten hebt, hadde u, in den we^ van mjne Voorzienigheid , [alfoo] , en in dien verhevenen ftand gefett; gy waert op Godes heyligen bergh; gy ^wandeldct in 't midden der vyerige fteenen. Gy waert op Gods heiligen berg. — Deze woorden maken het voornaemfte bewijs uit der gener, die deze Godfpaek, niet op den eigenlyken Koning van Tyrus, maer, op den Roomfchen Bisfchop, toepasfelyk maken. Nimmer zegt men, heeft de Koning van het eigenlyk Tyrus, op Gods berg, dat is op den berg Zion gezeten ; maer van den Anti Christ, zegt fatjlus , dat hy zitten zou, in Gods Tempel, dat is op den berg van Gods heiligheid 2 Thesf. 2: 4. — Maer alle zwarigheid is wechgenomen, wanneer men het woordje op vertaelt door boven. Zo wordt het meermalen genomen, vergel. 1 Kron. 11: 21; en dun is de zin deze, dat de Koning van Tyius, boven Gods heiligen berg dat is boven Zion of Jerufalem, in aenzien en vermogen , verheven ware. Hy wandelde in h-.t midden der vuurige fteenen. Het kan te kennen geven, dat alles, in zijn paleis, blonk van den glans der vuurige fteenen. Alzo liev evenwel zouden wy het zo opvatten, dat de Koning van Tyrus, immers in zijne verbeelding, zo veilig was, als of hy, met eenen XV. DEEL. T 5  2p8 EZECHIEL. XXVIII. vuurigen muur, omgeven ware. Dit fchijnt beter overeen te komen, met vs. 16. 15. Gy waert volkomen in uwe wegen, en ge« droegt u lovlyk, in het beftuuren van uw Koningrijk, van den dagh af dat gy gefchapen en Koning geworden zijt; tot dat 'er ongerechtigheyt in u gevonden is, en gy, tot fnoode ondeugden, vervallen zijt. 16. Gy hebt gene genoegzame zorg gedragen, dat de weelde, dartelheid, en onderdrukking niet doorbrak, onder uwe onderdanen. Door de veelheyt uwes koophandels, hebben fy het midden van u met gewelt en onrecht vervult, ende gy hebt gefondigt, door dit kwaed te begunstigen, met uw eigen voorbeeld. Daerom fal ick u ontheyligen van Godes bergh, ende fal u , gy overdeckende Cherub, verdoen uyt het midden der vyerige fteenen, vergel. vs. 14. Ik zal u ontheiligen van Gods berg. Wy vertalen het, op de gelegde gronden: Ik zal u meer ontheiligen dan Gods berg, dat is, gy behoevt u zo niet te verblijden, over de verwoesting van Jerufalem, de ondergang van u, en van uw Koningrijk , zal nog veel ontzachlyker wezen. Zo wordt het voorzetfel meermalen genomen, Richt. II: 19. 1 Kon. IV: 30. Hier komt nog by, dat het eene zeer ongewoone fpreekwijs zy, iemand, van eene plaets, te ontheiligen. 17. Uw hoogmoedig herte verheft fich over uwe fchoonheyt; gy hebt uwe wijfheyt bedorven en verloren , door en van wegen het fteunen en vertrouwen, op uwen glantz, aenzien , macht, en rijkdommen. Ick heb u op d'aerde, van uwen verhevenen ftand, met verachting, henen geworpen, ick heb u voor 't aengefichte der Koningen geftelt, tot een toonbeeld van mijne gramfchap, om op u te fien, en zich aen u te fpiegelen. 18. Van wegen de veelheyt uwer ongerechtigheden , door het onrecht uwes koophandels, hebt gy uwe heyligdommen ontheyligt, door uwen gewaenden Goden gefchenken te geven van het gene gy, door  EZECHIEL. XXVIII. «99 door onrcchi,-verkregen hadt. Daerom heb kk u geheel verteerd, en als het ware een vyer uyt het midden van u doen voortkomen , dat u heeft verteert, ende ick hebbe u gemaeckt tot affchen op d'aerde, voor d'oogen aller der gener die u fien, in uwen vernederden toeftand. Het vuur zou, uit het midden van hem, voortkomen. Het fchijnt te kennen te geven, dat de oorzaek en aenleiding van Tyrus val, uit haer midden, zou voortkomen, waer omtrent wy , by gebrek van gefchiedkundige berichten, niets naders bepalen kunnen. 19. Alle die u kennen onder de volcken en voorheen uwe grootheid bewonderd hebben , zijn over u, en uwen vreesfelyken ondergang ontfett: gy zijt een groote fchrick geworden, ende en fult 'er niet [meer] zijn tot in eeuwigheyt. Uw Koningrijk zal voor altoos vernederd worden. Kap. XXVII: 26. Toen het oude Tyrus , door nebucadnezar verwoest werd, vergel Kap. XXVI, is ook hare Koning diep vernederd, en jammerlyk omgekomen. — Dan de gefchied'kundige berichten ontbreken ons, om alle de byzonderheden van deze Godfpraek, in de vervulling, omftandig aen te wijzen. II. Vs. 20-26. vinden wy eene Prophecy, tegen Sidon. tt. Vooraf gaet het opfchrivt en de inleiding, vs. 20, 21. 3. Daerop volgen de oordeelen, welke over Sidon komen zouden, vs. 22, 23. Eindelyk wordt 'er bygeroegd, dat dit alles zeer heuchlyke gevolgen , voor hit Joodfche volk, hebben zou, vs. 24-26. 20. Wijders gefchiedde des HEEREN woort totmy; in eene Openbaring, feggende: 21. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. fet uw aengefichte tegen Zidon: ende propheteert tegen haer; XV. DEEL.  3oo EZECHIEL. XXVIII. 22. Ende fegt; Soo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, Siet ick [wil] aen u, en zal my tegen u zetten, o Zidon, ende fal in 't midden van u verheerlickt worden: ende fy fullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick gerichten in haer fal hebben geoelfent, ende in haer, door het uitoefFenen van rechtvaerdige ftraffen , geheyligt fal zijn. zidon was eene zeer vermaerde Stad , liggende, op eenen kleinen afftand, volgens strabo, 200 ftadien , Noordwaerds van Tyrus. zidon, de kleinzoon van cham Gen. X: 15 , heeft waerfchijnlyk de eerfte grondflagen gelegd van deze Stad, welke, naer hem, genoemd is. Zy was veel ouder van Tyrus, en daerom wordt Tyrus de dochter van Zidon geheeusn Jef. XXIII: 12. In de dagen van josua , was Zidon reeds de grootfte Stad van Phoanicien Jof. II: 8. XIX: 28. Ook getuigt diodorus de Siciliaen, dat Zidon de overige fteden van Phcenicien, in rijkdom, ver te boven ging, en over de honderd galeijen, van 3 en 5 roeibanken, uitleverde. — Eigenlyk was deze Stad Zidon de uiterfte grenspael van Kanaan , zijnde daerom toebedeeld aen de ftam Afer Jof. XIX: 28; maer de Is. raëlieten hebben 'er nooit bezit van gehad, omdat zy nalatig geweest zijn, in het verdrijven van de eerfte inwooneren, Richt. I: 31. Zidon heeft daerom altoos hare eigene Koningen gehad, tot dat zy, door nebucadnezar, verwoest is, 1 Kon. XVI: 31. Jer. XXV: 22. 23. Want ick fal de peftilentie in haer fenden, ende bloet in hare ftraten, ende de verflagene fullen vallen in 't midden van haer, door 't fweert der Babyloniers, [dat] tegen haer fal zijn van rontomme: ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben. 24. Ende het huys Ifraëls en fal geene fmertende doorne, noch weedoende diftel meer hebben, van alle de vyandige volken, die nu nog rontom hen zijn, die haerlieden berooven: ende fy, te weten de Israëlieten, fullen , by ondervinding , weten, dat ick de Heere HEERE ben, die recht doet. De  EZECHIEL. XXVIII. 301 De zinbeelden zijn ontleend, van fmertende en fcherpe doornen, welker fteken zware fmerten veroorzaken, vooral wanneer de afgebrokene ftekels, in den voet, blijven zitten, en van weedoende distels, die mede, op eene pijnelyke wijs, fteken. Het geevt te kennen, dat jacobs nakomelingen gene mishandelingen meer te vrezen hadden, van de omliggende heidenen, die hun altoos vyandig waren, en alle mogelyk nadeel toebrachten. 25. Alfoo feyt de Heere HEERE; Als ick het huys Ifraëls fal vergadert hebben uyt de volcken, onder dewelcke fy verftroyt zijn, ende ick onder hen voor de oogen der Heydenen fal geheyligt zijn , door het verdelgen der afgodifche volken, dan fullen fy in haer lant Kanaan wederkeeren en veilig woonen, dat ick aen mijnen knecht, en getrouwen dienaer, aen Jacob, gegeven hebbe, tot eene ervelyke bezitting van zijn nageflacht. 26. Ende fy fullen daerin feker woonen, ende huyfen bouwen, ende wijngaerden (d) planten; ja fy fullen feker woonen: als ick gerichten fal hebben geoeffent tegen alle de omliggende heidenen, die haerlieden berooft hebben , van de gene die rontom hen zijn; ende fy fullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben, die hen, tot het volk van mijn byzonder eigendom, heb aengenomen. De bedreiging tegen zidon vs. 22, 23, is vervuld, toen nebucadnezar alle de volken van Phcenicien te onder gebracht, en ook deze Stad verwoest heeft. De belovte vs. 24-26. brengen zommigen, en ook zelvs onze oordeelkundige kantteekenaers , tot het geestelyk Koningrijk van den messias, byzonder tot de wederkeering der thans verftrooide Joden, naer hun Vaderland, in het laetst der dagen. — Maer onzes erachtens leiden ons, en de uitdrukkingen, en het verband van zaken, tot de Joden na de Babylonifche gevangenis. Hier wordt beloovd , dat Israëls huis niet meer zou te vrezen hebben, voor de on- C<0 Jer. 31» fi. XV. DEEL.  3oa EZECHIEL. XXVIII. derdrukking der rondom liggende heidenen ; maer in de laetfte dagen, zal eerst de volheid der heidenen ingaen, en gansch Israël zalig worden. Trouwens deze belovte is, na de flaking der Babylonifche gevangenis, blijkbaer vervuld. Nadat de Joden, in hun Vaderland, wai en wedergekeerd, hebben zy in het zelve zeker gewoond, zonder vrees voor de verdrukking van de omliggende heidenen, die hun altoos vyandig geweest waren. Door de wapenen van nebucadnezar , zijn»de Ammoniten, Moabiten, Edomiten, Philiftijnen, Tyriers, en Zidoniers, die de Joden geduurig gekweld, en hunne rust verftoord hadden, de een na den anderen verdelgd, en, in de tijden der Macchabeen, zijn de overgeblevenen, door de Joden zelve, beteugeld. HET XXIX. KAPITTEL. JN dit, en de drie Kapittelen , worden zeer zware oordeelen bedreigd , tegen de Egyptenaren. — ezechiel ftelt dezelve, in verfcheidene Prophecyen, voor. Twee zijn 'er vervat, in dit Kap. ï. De eerfte vs. i -16. II. De andere vs. 17-21. De overige vinden wy Kap. XXX—XXXII. I. Be eerfte Prophecy' behelst, behalven het opfchrivt vs. 1. $j. Eene bedreiging van zeer zware oordeelen, over Egypten vs. 2 -12. jjj. Eene belovte van herftelling vs. 13-16. 1. In den tienden jare , na dat Koning Jechonia, naer Babel, gevangelyk was wechgevoerd, toen pharao hophra , Koning van Egypten, tot hulp der Joden . tegen jhebucadnezar, was opgetrokken, vergel. Jer. XXXVII: 4» 5- /  EZECHIEL. XXIX. 303 4, s, en wel bepaeldelyk in de tiende [maent"], op dén twaelfden der maent, gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene Openbaring, feggende: ^. De bedreiging, tegen Egypten, vs. 2-12. werdt A. Eerst algemeen voorgefleld vs. 2 - 5. B. Daerna , in de byzonderheden , uitgebreid, vs. 6 - 12» 2. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. fet uw aengefichte tegen Pharao, den Koningh van Egypten : ende propheteert tegen hem , ende tegen het gantfch Egypten. 3. Spreeckt, ende fegt, Soo feyt de Heere HÉERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige God, Siet ick [wil] aen u, of Ik zal my tegen u verzetten, O Pharao , Koningh van Egypten; dien grooten (0) zeedraeck, die in 't midden fijner rivieren leyt: die daer feyt, Mijne riviere is mijne, ende ick heb [die] voor my gemaeckt. pharao heet hier de groote zeedraek, die, in het midden zijner rivieren ligt. — Het woord zeedraek wijst ons naer een groot zeemonfter, zo als wy gewoon zijn te fpreken. Byzonder hebben wy hier te denken, aen den Krokodil, die, in de wateren van Egypten, en byzonder in den Nijl, zeer gemeen is. De Koning van Egypten komt daerom voor , onder de zinprent van eenen Krokodil, en hy wordt gezegd, in het midden van zijne rivieren, te liggen, omdat zijne woonplaets gelegen was, aen den Nijl, die, met verfcheidene monden, in zee uitloopt. De volgende woorden teekenen de trotsheid van phabao af. — Hy zeide, by zich zei ven, mijne rivier is mijne, dat is, de Nijl, met deszelvs vruchtbaer makende wa„ teren, behoort my toe, niemand is in ftaet, om my van die rivier, en hare voordeden, te beroven, ende ik heb («) Pfalm 7V 13» M« J«f' «7« *• ende M-: 9' XV. DEEL.  304. EZECHIEL. XXIX. ,, die voor my gemaakt, dat is, alle de waterleidingen welke „ Egypten bevochtigen en vruchtbaer maken , heb ik, met „ mijne roemruchtige voorzaten , laten maken , en nie,, mand zal my de voordeden daervan betristen kunnen; ,, door mijne rivieren, en waterleidingen, ben ik onge. „ naekbaer, niemand kan my overwinnen." 4. Maer ick , die de lotgevallen der volken rechtvaerdig beituur, lal haken in uwe kaken doen, ende den vifch uwer rivieren aen uwe fchubben doen kleven ende ick fal u uyt het midden uwer rivieren optrcck n, ende al de vifch uwer rivieren fal aen uwe ichubben kleven. De gelykenis is ontleend, van groote visichen, die, met haken, in de kaken, gevangen, en op het land getrokken worden, alwaer zy fterven moeten. —■ De haken, welke de heer, in de kaken van den Krokodil, zou doen, bettekenen de macht van Koning nebucadnezar , die den Egyptenaer zou op het lijv vallen. De visch van zijne rivieren verbeeldt de Vorsten en het volk van Egypten; deze zouden, aen de fchubben van den Krokodil, kleven, dat is, de Edelen en het volk van Egypten zouden hunnen Koning getrouwelyk aenhangen , en daerom zouden zy ook, te gelijk met hem, uit het midden van zijne rivieren, worden opge. trokken, dat is, de heer zou den Koning van Egypten, met zijne Vorsten en legerbenden, in de macht van zjjne vyanden, overleveren. 5. Ende ick fal u verlaten en hulpeloos laten lig. gen, in de woeftijne, u, ende al den vifch u«rer rivieren; op net open velt fult gy vallen; gy en fult niet verfamelt nocri vergadert worden: aen 't gedierte der aerde, ende aen 't gevogelte des hemels heb ick u ter fpijfe gegeven. Het geevt te kennen, dat pharao , met zijne Vorsten es legerbenden, door nebucadn zar , zouden verflagen worden, en, op het veld, onbtgsaven blijven liggen. 6. Ende alle de inwoonders van Egypten fullen, by ondervinding weten, dat ick de HEERE ben, de  E Z E C H I E L. XXIX. 305 de eenige en ware God, om dat fy den huyfe Ifraëls een (b) rietflaf geweeft zijn. 7. Als fy u by uwe hant grepen, fo wiert gy gebroken, ende fpletet hen alle zijden: ende als fy op u leunden , fo wiert gy verbroken, ende lietet alle lendenen op haerfelven ftaen. Vs. 6b, 7. vinden wy de misdaed der Egyptenaren. —Zy waren den huize Israëls, tot eenen rietjlav, geweest. Het zinbeeld is genomen van het riet, het welk , in Egypten, zeer gemeen was. Toen het Joodfche Koningrijk zeer verzwakt was,' had de laetfte Koning zedekia een verbond gemaekt, met pharao, tegen nebucadnezar, en de Joden vertrouwden op den byftand der Egyptenaers. Dit volk derhalven was, den huize Israëls, tot eenen ftav geweest. Maer het was een broze rietjlav; de hulp der Egyptenaren was zwak en ontoereikende, om hen, tegen de macht van nebucadnezar, te beveiligen. Een ftav van riet is niet alleen te zwak en te broos, ©m 'er op te leunen, maer,als hy breekt, fplijt hy,en de pun. ten fteken in de hand des genen , die 'er op leunt. — Even zo ging het ook, met de Egyptenaers. Toen de Joden zich verlieten , op den byftand van pharao necho, werd die rietftav gebroken. De Egyptenaers /pleten hen, aen alle zijden; nebucadnezar noodzaekte hen, om in hun land te rug te trekken, hy hervatte het beleg van Jerufalem , en floopte het ganfche Joodfche Koningrijk. De Egyptenaers lieten alle lendenen dei Joden, die op hen geleund hadden, op zich zelve ftaen, zodat zy hulpeloos, op hunne zeer geringe fterkte, bleven ftaen. 8. Daerom, foo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, omdat gy de Joden verleid hebt, om, op uwen byftand, te vertrouwen, Siet ick fal het fweert der Chaldeeuwen over u brengen: ende ick fal uyt u, uit aw land, menfch ende beeft uytroeyen. 9. Ende Egyptenlant fal worden tot eene wil- (*) 2 Kon. 18: 21. Jef. $6: 6. XV. DEEt, y  3o6 EZECHIEL. XXIX. derniffe ende woeftheyt; ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben. Dit alles zal den Koning van Egypte, tot eene rechtvaerdige ftraf van zijne trotsheid, overkomen, om dat hy, by zich zclven, feyt, De riviere is mijne, ende ick heb [die] gemaeckt, vergel. vs. 3. 10. Daerom, fiet ick [wil] aen u, en ik, die hooger ben, dan alle de hoogen, zal my, tegen u, verzetten 4 o Pharao, ende mijne wraek uitoefFenen, aen uwe riviere : ende ick fal Egyptenlant Hellen tot woefte wilde eenfaemheden, van den toren Syene af, tot aen de lantpale van Moorenlant of Cusch. De toren Syene, eene vesting, aengelegd, om de vyanden afteweeren, fchijnt in het uiterfte gedeelte van Egypten, in het zuiden, gelegen te hebben. De landpael van Cusch is de uiterfte grens van Arabien. — Hoe het zy, de zin is zekerlyk , dat geheel Egyptenland zou verwoest worden» van het ééne einde des lands, tot aen het andere. 11. Gansch Egypte zal eene huilende wildernis wezen. Geen menfchen voet en fal door 't felve doorgaen, noch geen beellen voet en fal door 't felve doorgaen : ende het fal veertigh jaer onbewoont zijn. 12. Want ick fal Egyptenlant, door de wapenen der Chaldeeuwen, Hellen [tot] eene verwoeftinge in 't midden der verwoelle landen, ende fijne fteden fullen eene woeftheyt zijn in 't midden der verwoefte fteden , veertigh jaer : ende ick fal de Egyptenaers verftroyen onder-de Heydenen, ende falfe verfpreyden in de landen. Deze bedreiging, tegen Egypten, is blijkbaer vervuld. pharao necho , met welken de Joden een verbond gemaekt hadden , is, door de Chaldeeuwen, by Carchemis, zodanig geflagen, dat nebucadnezar hem alles afnam, wat hy bezeten had, van de rivier van Egypten, tot de Phrath toe, 2 Kon. XXIV: 7. — Naderhand is gansch Egypten verwoest. Deze verwoesting begon, ten tijde van pharao hophra , den kleinzoon van den gemelden pharao necho. Volgens het bericht van msgasthsabs, serosu», en jose- phus ,  EZECHIEL. XXIX. 307 mus, trok nebucadnezar, toen hy Tyrus, na een beleg van 13 jaren, had ingenomen, naer Egypte, en verwoestte dat ganfche land, het welk hem des te gemakkelyker viel, dewijl pharao hophra, door de Cyrëneers, geflagen, en daerop zodanig in den haet van zijn volk gekomen was, dat zy tegen hem opftonden, en amesus Koning maekten. nebucadnezar voerde ook, by die gelegenheid, vele ge. vangenen, uit Egypten, naer Babel, en een gedeelte der krijgsgevangenen werd, in Pontus, geplaetst. De Propheet voorfpelt , dat Egypten , veertig jaren lang, zou verwoest liggen, vs. n , 12. <— Ten tijde van cyrus , is Egypten, met de overige verwonnen gewesten, van het Babylonisch juk verlost , en toen zullen ook de Egyptenaers, naer hun land, zijn wedergekeerd. Het begin derhalven van de hier bedreigde verwoesting, welke 40 jaren geduurd heeft, moet omtrent het dertigfte jaer van der Joden gevangenis, in Babel, gefteld worden. <— Nu begon nebucadnezar het beleg van Tyrus , in zijn 23fte jaer, zijnde het jaer 3420, na de fchepping der waereld, en hy vermeesterde die Stad, na een dertienjarig beleg, in het jaer 3433, zijnde het 27fte van jechonias wechvoering, vergel. vs. 17. In het volgende jaer verwoestte hy Egypten. De 40 jaren van deze woestheid zijn gevolgelyk geëindigd, in het jaer 3474. Maer de gevangenis van het Joodfche volk, In Babel, eindigde, onder Cyrus den perCaen, in het jaer 3468. Er zullen derhalven, na het eindigen der Babylonifche heerfchappy, nog 6 jaren of daeromtient verlopen zijn, eer de Egyptenaers vryheid kregen, om, naer hun Vaderland, weder te keeren. %, Vs. 13-16. vinden wy eene belovte, omtrent de herjlelling van Egypten. 13. Maer foo feyt de Heere HEERE: Ten eynde van veertigh jaer , fal ick de Egyptenaers vergaderen uyt de volcken , daer henen fy verftroyt zijn geworden. 14. Ende ick. fal de. gevanckemfle der EgypteXV. deel. V %  3o3 E Z E C H I E L. XXIX. ren wenden, ende haer wederbrengen in den lande Pathros, in 't lant hares koophandels: ende aldaer fullen fy een nedrigh Koninckrijck zijn. Pathros fchijnt voor het naest dat landfchap van Egypten te wezen, hetwelk naderhand Thebais genaemd is, zijnde het middelde en edelfte gedeelte van Egypte, in een land van koophandel, omdat aldaer de voortbrengfalen van Egypte, langs den Nijl, werden aengevoerd. 15. Ende het fal nedriger zijn dan de [andere] Koninckrijcken, ende fich niet meer verheffen boven de Heydenen: want ick falfe verminderen, datfe niet en fullen heerfchen over de Heydenen. 16. Ende het en fal den huyfe Ifraëls niet meer zijn tot een vertrouwen, dat der ongerechtigheyt doe gedencken, aen welke de Joden zich, door den meineedigen afval van nebucadnezar , hebben fchuldig gemaekt , wanneerfe nae haerlieden (tr) omfien , om van de Egyptenaren byftand te verwachten, maer fy fullen weten en erkennen, dat ick de Heere HEERE ben, de opperfte Richter, die den Egyptenaren, naet hun doen, vergolden heb? Na de veertigjarige verwoesting van Egypten , begon het wel eenigzins wederom te bloeijen, maer het was evenwel een nederig Koningrijk, en bleev, lange jaren, onder de heerfchappy der Perfen. II. Hierop volgt eene tweede Prophecy , tegen Egypten vs. 17-21. Behalven het opfchrivt vs. 17, vinden wy, in deze Godfpraek. ft. Eene bedreiging, dat Egypten, door Nebucadnezar , zou verwoest worden vs. 18-20. 3. Eene belovte, betrekkelyk tot het Joodfche volk, en tot onzen Propheet vs. 21. 17. Voorts gebeurde 't in 't feven en twintigfte jaer van Jechonias gevangelyke wechvoering , juist dat zelvde (O Klaegl. 4' '7  EZECHIEL. XXIX. 399 2elvde jaer, in het welk Nebucadnezar de Stad Tyrus, na een langdurig beleg, veroverd heeft, in de eerfte [maent'} op den eerften der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my gefchiedde, in eene andere Open: baring, feggende: Deze Prophecy is derhalven ruim 16 jaren later ingegeven , dan de vorige vs. 1-16, en zeer lang, na alle de volgen* de voorzeggingen, tegen Egypten, Kap. XXX-XXXII. Maer de reden, waerom deze Prophecy, in het midden van andere Voorzeggingen, welke veel vroeger zijn ingegeven; geplaest zy, kunnen wy niet bepalen. Dit is ondertusfchen opmerkelyk, dat deze Prophecy zy ingegeven, juist in dat zelvde jaer, in het welk nebucadbezar- de Stad Tyrus heeft ingenomen, en zich daerop, tegen Egypten, wendde, om, door dezen laesten tocht, zij. ne overwinningen te voltobijen. 18. Menfchen kint, verg. Kap. II: i.Nebucadrezar, de Koningh van Babel, heeft fijne heyr eenen grooten dienft doen dienen tegen Tyrus, het beleg heeft dertien jaren geduurd, en zijn volk heeft zeer veel geleden; alle hoofden der Chaldeeuwfche Soldaten zijn, door het langdurig dragen der helmetten , kael geworden, ende alle zijden zijn uytgepluckt, ofaikfchou.. ders zijn ontveld, door den zwaren arbeid, in het beftormen van het trotfche Tyrus, en door het verflijten der klederen: Ende noch hy, Nebucadnezar zelvs, noch fijn heyr, en heeft geen loon gehadt van wegen Tyrus, voor den dienft, dien hy tegen haer gedient, en voor alles, wat zijn volk, in dat langdurig beleg , heeft uitgeftaen. 19. Daerom, foo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige Rechter, die het lot der volken beftuurt, Siet ick fal Nebucadrezar, den Koning van Babel, Egyptenlant, tot zijne beziuing geven: ende hy fal deffelven menigte wechvoeren, ende deffelven buyt buyten, ende deffelven roof rooven, ende het fal de loon zijn voor fijn heyr. 20. [Tot] fijn arbeytsloon, om dat hy tegen XV. deel. V 3  3io EZECHIEL. XXIX. haer gedient heeft, heb ick hem Egyptenlant gegeven: om datfe voor my gewrocht hebben, om mijns wraek, als werktuigen in mijne hand, tegen Tyrus, uittsoefFenen, fpreeckt de Heere HEERE. Deze Prophecy geevt derhalven te kennen, dat nebd> cadnezar Egypten vermeesteren , en aldaer eenen grooten buic behalen zoude, ter vergoeding van de kosten en moei. te , welke hy had aengewend, om Tyrus, na eene afmattende belegering van 13 jaren, te verwoesten. —- De vervulling hebben wy reeds aengewezen. fi. Vs. 21 bshelsi eene belovte, betrekkelyk het Joodfche v»lkt en onzen Propheet. 21. Te dien dage, op dien tijd wanneer Egyptenland, door den Babylonifchen Koning , zal overweldigd wezen, fal ick den hoorn van het huys Ifraëls doen uytfpruyten, door het Joodfche volk, in deszelvs luis. ter , te herftellen , en blijkbaer te zegenen , verg. Pf. CXLVIII: 14.. ende, wat u Ezechiel aengatt, Ik zal u openinge des monts geven in 't midden van hen, zodat gy wederom , in het openbaer, zult fpreken en propheteren: ende fy fullen weten, dat ick de HEERE ben. In de daed, ter gemelde tijd, begon de hoorn van Israëli huis uit te fpruiten , toen Koning jojachin, door evilne. bodach, den zoon van nebucadnezar, uit zijne 37 jarige gevangenis, verlost, en, boven andere overwonnene Ko. ningen , die in Babel waren, verheven werd, Jer. LH: 32, 33 , en men zag 'er vervolgens den voortgang van, toen zerubbabel , ten tijde van cyrus , vryheid kreeg, om de Joden, naer hun Vaderland, terug te leiden. De heer zou den Propheet opening des monds geven, in het midden van hen, dat is van zijne medegevangenen. Nadat jojachin zo verheven was, kregen de Joden ook buiten alle twijffel meerder vryheid en groter voorrechten. Dit gav gelegenheid, dat ezechiel , met wiens voorzeggingen wen , over het algemeen , den fpot gedreven had, met > . 'meer-  E Z E C H I E L. XXIX. 311 meerder vryheid en aendrang fpreken kon, en dat men te' : Li... _■„ r,!:-na -nrnnrApn. Men 7.31? vens meerder acne , vV «w- = toen dat alle zijne bedreigingen bevestigd waren, en men begon daerom te hopen, dat ook de belovten, welke hy, omtrent de ilaking der Babylonifche gevangenis, gedaen 'had, ter beftemde tijd, zouden vervuld worden. HET XXX. KAPITTEL. Dit Kapittel behelst wederom twee Prophecyen, zijnde de derde en vierde, tegen Egypten. I De derde Prophecy vs. i-19, befchrijvt de verwoesting ' van Egypten , in alle de byzonderheden , zeer om. flandig. II. In de vierde Prophecy wordt dezelvde zaek korter voor; gefield, vs. 20-26. I. De dsrde Prophecy begint., met een opfchrivt, vs. 1. 1. Wijders of ook gefchiedde des HEEREN woort tot my , in eene andere Openbaring , feggende : Vele Uitleggers houden vs. 1-19, voor een vervolg van de Prophecy, welke Kap. XXIX: 17, begonnen is, voornamenlyk omdat de tijd der ingeving niet bepaeld wordt, en omdat dit Kap. eenvouwig begint, metende, enz. — Wy voor ons zouden het liever daer voor houden, dat hier eene nieuwe Prophecy beginne, welke den Propheet, op eene volgende tijd, is ingegeven, te meer omdat hier een nieuw opfchrivt voorkomt, en voornamelyk omdat'er een zeer aenmerkelyk onderfcheid is, in den ftijl, tusfehen Kap. XXX: 119, en de laetfte verfen van Kap. XXIX. Voeg 'er by, dat ezechiel vs. 2 eenen nieuwen last krij. ee om te Propheteren, en een treurlied op lezingen, ovêr den ondergang van Egypten. — Onze erachtens is XV. mvu V 4  3ia ezechiel: XXX. deze Prophecy, Kap. XXX: i-19, kort na de vorige, in het 27ftejaer van jechonias wechvoering, verg. Kap. XXIX: 17, ingegeven, omdat 'er vs. 3 gezegd wordt, dat de dag van Egyptens verwoesting naby ware; en, in dit zelvde jaer, heeft nebucadnezar, na het veroveren van Tyrus, zich, tegen Egypten, gewend. Hoe het zy, de Propheet befchrijvt hier de verwoesting van Egypten zo nauwkeurig , als of hy dit alles zelvs aenfchouwd hadde; hy teekent deze fchroomelyke gebeurtenis omftandig af, met aenwijzing van alle de byzonderheden. X. Vs. 2, 3 wordt de ondergang van Egypten, in het gemeen, voorgefteld, en 3. Vs. 4.. 19 meer byzonder afgeteekend. A. Ten aenzien van Egypten , en deszelvs bondgeno» ten, vs. 4 - p. B. Met opzicht tot Egypte op zich zelve, vs. 10 1-2. 2. Menfchen kint, verg. Kap. II: 1 , propheteert , tegen Egypten , ende fegt; Soo feyt de Heere HEERE , de rechtvaerdige en allerhoogfte Richter: Huylet gy Egyptenaers , en andere volken , die hunno bondgenoten ?iit, over de fchoomelyke onheilen , met welke gy zult bezocht worden, zeggende : Ach dien dagh, op welken de Richter der ganfche aerde., over ons, zal wraek doen! 3. Want de vreesfelyke dagh, van ontzettende oordeelen, is naeby; ja de dagh des HEEREN , op welke heer, op eene zichtbare wijs, wraek zal nemen, van de Egyptenaren en hunne medehelpers, is naeby. Het zal een wolckige, en eene donkere, en treurige dagh wezen; 't fal der Heydenen tijt zijn, de tijd, op welken.de Heidenen, byzonder de Egyptenaers, zullen geftraft worden. 4. Ende het fweert fal komen in Egypten , ende daer fal groote fmerte zijn in Moorenlant, in Cwch, in het naburig Arabien, het welk, aen de overzijde  EZECHIEL. XXX. 313 de van de Roode Zee, gelegen is, als de verflagene, of gewonden fullen vallen in Egypten: want fy, te weten de Babyloniers, fullen deffelven menigte, dat is de overgeblevene Egyptenaren, gevangelyk wech en mede nemen, ende hare fondamenten, vestingen, en fterke Steden, fullen verbroken worden. 5. Moorenlant, Cusch of Arabien, ende Put, ende Lpd, ende al de gemengde hoop, ende Cub, ende de kinderen van 't lant des verbonts, fullen met hen vallen door 't fweert. Put is, voor het naest, Lybien. De Lybiers fchijnen bondgenoten van de Egyptenaren geweest te zijn. —- Lui beteekent de Ludim , Gen. X: 13 , die, in Africa, en byzonder in ÜLthiopien, gewoond hebben. — Wat door den gemengden hoop, bedoeld worde, is onzeker ; blijvt men by onze Overzetting, dan heeft men te denken, aen alle de vreemde hulpbenden, welke de Egyptenaers gehuurd hadden. — Door Cub verftaen de meesten de Cubiers, die, in het binnenfte van I.ybien, woonden. — De kinders van het lands des verbonds zijn, of in het algemeen , alle de bondr genoten der Egyptenaren, of liever meer byzonder de Joden, die, na het vermoorden van gedalia , naer Egypten , ge vlucht, waren, Jer. XLIII, XLIV. Deze waren kinders van het land des verbonds , voor zo ver zy oorfprongelyk warm), uit Kanaan , dat gezegend land, het welk de heeb , in het verbond, met abeaham opgericht, aen zijn zaed gegeven had. Soo feyt de HEERE, de onfeilbare God; Ja fy fullen vallen die Egypten onderfteunen, ende de hoovaerdye harer fterckte fal nederdalen: van den toren Syene af, verg. Kap. XXIX: 10, fullenfe daer in door 't fweert vallen, fpreeckt de Heere HEERE. 7. Ende fy fullen verwoefl worden in 't midden der verwoefte landen: ende hare fteden fullen zijn in 't midden der verwoefte fteden. 8. Ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben, de opperfte Regeerer van de ge- XV. DEEL. V 5  314 EZECHIEL. XXX. hele waereld; als ick een vyer van vernieling in Egypte fal hebben geleyt, ende alle hare. helpers fullen verbroken worden. 9. Te dien dage fullender boden, uit de vluchtende Egyptenaers, van voor mijn aengefichte, en door het beftuur van mijne Voorzienigheid, in fchepen uytvaren, het forgeloofe Moorenlant, of Arabien, te verfchricken, door de ontzettende tijding van Egyptens verwoesting : ende daer fal groote fmerte by hen zijn, even als 'er zijn zal, in den dagh der verwoesting, van Egypten, by deszelvs inwoneren: want fiet, het kwaed komt aen, en het zal niet lang duren, of het zal ook de zorgeloze Arabiers treffen. 10. Soo feyt de Heere HEERE; Ja ick fal de menigte des volks van Egypten doen ophouden, en verdelgen, door de hant Nebucadrezars des Konings van Babel, die, in eigen perfoon., den oorlog, tegen Egypten, voeren zal. 11. Hy, ende fijn volck met hem, de («) tyrannigfte, en wreedaertigfte der Heydenen, fullen aengevoert worden om het lant te verderven: ende fy fullen hare fweerden tegen Egypten uyttrecken, ende het lant met verflagene vervullen. 12. Ende ick fal de rivieren [tot] droogte maken, ende het lant verkoopen in de hant der Chak ' deeuwen, die met nadruk de hoofen , en wreedaertigen mogen genaemd worden, ende ick fal het ganfche lant, van Egypten, met alle fijne volheyt, overvloed, en fchatten, verwoeften door de hant der vreemden; Ick de HEERE hebbe 't gefproken, die mijne woorden altoos geftand doe. De héér zou de rivieren van Egypten tot droogte maken. Het kan zijn, dat nebucadnezar zommige waterleidingen, welke, uit den Nijl, oorfprongelyk waren, en de ongemene vruchthaerheid bevorderden, heeft laten dempen. Anders kan men, door de rivieren, de rijkdommen en inkom- ften (è) Ezech. 88: 7.  EZECHIEL. XXX. 315 ften van Egypten verftaen, welke zy, door middel der rivieren , bekomen hadden, en dan zal het te kennen geven, dat de rijkdommen en inkomften der Egyptenaren zouden verminderd , en wechgenomen worden. 13. Soo feyt de Heere HEERE; Ick fal oock de dreckgoden der Egyptenaren verdoen, ende de nietige afgoden doen ophouden uyt Noph; ende daer en fal geen Vorft meer zijn uyt Egyptelant, het welk 40 jaren woest zal liggen, verg. Kap. XXIX: n, 12 : ende ick fal eene vreefe in Egyptelant Hellen. Noph is die vermaerde Stad van Egypten, welke, by de uitheemfche Schrijveren, Memphis genaemd werd. Het was de Hovftad der Koningen. Behalven vele andere afgoden , werd aldaer de afgod Apis, onder de gedaente van eenen Os, aengebeden. 14. Ende ick fal Pathros, ofThebius, verg. Kap. XXIX: 14 verwoeften , ende een vyer leggen in Zoan, of Thanais, de alleroudfte en beroemdfte Stad van Egypten, verg. Jef. XIX: n.: ende ick fal gerichten oeffenen in No , alwaer de afgod Jupiter Amon , in eenen prachtigen Tempel , gediend wordt, vergel. Jer, XLVI: 25. 15. Ende ick fal geduchte uitwerkfelen van mijne grimmigheyt uytgieten over Sin, de fterckte van Egypten: ende ick fal de menigte der inwoneren van No uytroeyen. Sin is Pelufium, gelegen aen den Oo6telyken mond van den Nyl, thans Damiaten genaemd. Deze Stad heet hier de Jlerkte van Egypten, omdat zy het uitgaen en inkomen der Schepen, uit en in Egypten, beletten konde. 16. Ende ick fal een vyer , van verwoesting in Egypten leggen; Sin fal feer groote pijne hebben, de inwoners van Pelufium zullen zoortgelyke fmerten ge. voelen, als eene barende vrouw gevoelt, ende No fal, met alle hare fterktens en torens, gefpleten en verfcheurd worden, gelijk men een kleed van een fcheurt: XV. DEEL.  3i6* EZECHIEL. XXX. ende de menigte der inwoneren van Noph of Memphis fal dagelicks feer bange zijn. 17. De jongelingen van Aven, of HeliopoJis, alwaer de zon wordt aengebeden, ende Pi - Befèth, of Eu» baftum, alwaer een prachtige Tempel is, voor de afgodes Diana; fullen door 't fweert der Babyloniers vallen: ende de [dochters'] fullen gaen in de gevanckeniffe. 18. Ende te Tachpanhes , alwaer de Koning ook een paleis heeft, Jer. XLIII: 9. fal de dagh als het ware verduyftert worden , zo groot zal de ellende en benauwdheid wezen, als ick het jack van Egypten aldaer fal in Hukken verbreken , door hunne gevangenen, in vrijheid, te ftellen , ende de hoovaerdye harer fterckte in haer fal ophouden: haer fal als het ware eene donkere wolcke bedecken, alle de Egyptenaers zullen , onder de uiterfte ellenden, gebukt gaen, wanner Nebucadnezar hun ganfche land verwoesten zal, ende hare dochters fullen gaen in de gevanckeniffe. 19. Alfo fal ick gerichten oeffenen in Egypten, omdat de inwoners de Joden verleid hebben, om op hen te vertrouwen, en meineedig , van Nebucadnezar, aftevallen, ende fy fullen, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben, die het beftuur voer, over de lotgevallen der volken. De vervulling hebben wy, by de eerfte Prophecy, Kap. XXIX: i-i7» reeds aengewezen. II. Vs. 20-26 vinden wy de vierde Prophecy. Deze Prophecy voorfpelt de gehele verbreking der macht van pharao, en de verftrooijing van zijne onderdanen, onder de volken. 20. Oock gebeurde 't in 't elfde jaer, na de gevangelyke wechvoering van Koning Jechonia, zijnde het zelvde jaer, in het welk Jerufalem verwoest is, in de eerfte [maent] t op den fevenden der maent; [dat] het  EZECHIEL, XXX. 317 het woort des HEEREN tot my gefchiedde in eene andere Openbaring, feggende: 21. Menfchen kint, verg. Kap. n* r, ick hebbe den arm Pharaos, des Konings van Egypten , verbroken , toen hy, door Nebucadnezar, by Carchemis geflagen en genoodzaekt is, om, in zijn land , terug té trekken. Daer door is zijne macht zodanig verzwakt, dat hy zich , in zijnen vorigen ftaet, niet zal kunnen herftellen. Alle middelen , welke hy en zijne bondgenoten daertoe aenwenden , zullen niet kunnen baten, ende fiet hy en fal niet verbonden worden, met plaefters op te leggen, met eenen windeldoeck aen te doen om dien te verbinden, om dien teflercken, dat hy het fweert houde. Zijne macht is zodanig verminderderd, dat hy , niet in ftaet is, om, met hoop op eenig gevolg, eenen oorlog te kunnen voeren. 22. Daerom feyt de Heere HEERE alfoo; Siet ick [wil] aen Pharao, en zal my verzetten tegen den Koningh van Egypten, ende'fal fijne beide armen verbreken, [beyde,] den ftercken, ende den verbrokenen. De geringe macht , welke hem, na de nederlaeg by Carchemis, is overgebleven, zal, door Nebucadnezargeheel verflagen worden : ende ick fal het fweert uyt fijne hant doen vallen, zodat hy niet in ftaet zal wezen, om zich te verdedigen. 23. Ende ick fal de Egyptenaers verftroyen onder de Heydenen : ende falfe verfpreyden in de landen van andere volken. 24. Ende ick fal de armen des Konings van Babel ftercken , door zijnen tocht, tegen Egypten te begunftigen, ende Ik zal hem mijn fweert in fijne h'ant geven, voor zo ver Ik hem, als een middel in mijne hand, gebruiken zal, om de Egyptenaers te ftraffen , maer Pharaos armen fal ick verbreken, en alle zijne po. gingen, om zich te verdedigen, verydelen , dat hy voor fijn aengefichte fal kermen, gelijck een dootlick Verwondde kermt. 25. Ja ick fal de armen des Konings van Babel XV. DEEL.  3i8 EZECHIEL. XXXI. ftercken, door zijne pogingen te zegenen, maer Pharaos armen fullen daer henen vallen. Hy zal noch moed, noch vermogen hebben, om wederftand te bieden: ende fy, Pharao en de Egyptenaers , fullen weten, en ondervinden, dat ick de HEERE ben , hooger dan alle de hoogen; als ick mijn fweert in, de hant des Konings van Babel fal hebben gegeven, ende hy dat felve, als een werktuig in mijne hand, over Egyptenlant fal hebben uytgeftreckt. 26. Ende ick fal de Egyptenaers verftroyen onder de Heydenen , ende falfe verfpreyden in de landen : alfo fullen fy weten, en ondervinden, dat ick de HEERE ben, die op de aerde richt. — ' > 1 —— 9DII9 *flftjfo£J 0JSV .ïb-jlitSi ,48i :.^ned ai&bflfi éb\ isboo HET XXXI. UP1IIE V.^® .aM& siAoib nsnmvyïm qoi nul abn© -jHogti bwrfvisvc as bwor •'/ sCI 4K FVt Kap. behelstde vijfde Prophecy, tegen Egypten. — Behalven het opfchrivt vs. 1, vinden wy hier twee hoofdzaken. I. Eerst wordt aen pharao een fchroomelyk oordeel aengekondigd, onder de gelykenis van den Koning van Asfyrien, vs. 2-17- X. Eerst krijgt de Propheet bevel, om, tegen phabao, te propheteren, vs. 2. 3. Daerna wordt pharao vergeleken, by den Koning van Asfyrien, vs. 3-17. A. Ten aenzien van zijnen luister en zijn groot *^ vermogen , wordt hy , onder het zinbeeld van eenen fchoonen boom, afgeteekend, vs. 3 ■ 9. B. Wijders wordt de vreesfelyke val van hem , en zijne bondgenoten, befchreven, vs. 10-17- II. In het tweede deel, wordt dit voorbeeld van den Asfyrifchen Koning, op Pharao, toegepast, vs. 18. ' 1. Het  EZECHIEL. XXXI. 319 1. Het gebeurde oock in 't elfde jaer, na de gevangelyke wechvoering van Koning Jechonia, in de derde [maent"], weinige dagen, voor dat Jerufalem, door Nebucadnezar , werd ingenomen, op den eertien der maent; [dat] des HEEREN woort tot my , in eene Openbaring, gefchiedde, feggende; 2. Menfchen kint, verg. Kap. li: i fegt, in uwe gedachten, welke gy te boek moet ftellen, tot Pharao Hophra, den tegenwoordigen Koningh van Egypten, ende tot fijne menigte: Wien zijt gelijck in uwe groótheyt? Naer uwe verbeelding, was 'er nimmer grooter en machtiger Koning, dan gy zijt. 2. Siet Affur, dat is de Koning van Asfyrien, de vermaerde Ezar Haddon , die Esr. IV: 2. de groote en vermaerde Asnapper heet, was onder de overige Koningen , als een uitnemende («) ceder op den Libanon, onder de andere bomen is, fchoon van tacken, ende fchaduwachtigh van loof, ende hoogh van ftam: ende fijn top was tulfchen dichte tacken. 4. De wateren van voorfpoed en overvloed maeckten hem groot, de fchatkamer der wateren van d'afgront, op de aerde, maeckte hem hoogh: Die gingh met fijne ftroomen rontom fijne plantinge, ende fondt fijne waterleydingen uyt tot alle hoornen des velts, dat is, de groote voorfpoed van den Asfyrifchen Koning ftrekte den voordeeligen invloed uit, tot andere Vorften en volken. 5. Daérom wiert fijn ftam hooger dan alle hoornen des velts. De Koning van Asfyrien was grooter en machtiger, dan andere Vorften, ende fijne tackfkens wierden menigvuldigh, zijne onderdanen maekten eene verbazende menigte uit , ende fijne fcheuten werden langh, zijne onderhorige landfchappen en fteden werden machtig, van wegen de groote wateren des voorfpoeds , als hy uytfchoot, en allengskens toenam in vermogen. («) Dan. 4: 10, &c* XV- DE EI..  3ao EZECHIEL. XXXI. 6. Alle (b) vogelen des hemels neftelden op fijne tackfkens , ende alle Natiën zochten , by hem, befcherming, alle dieren des velts teelden onder fijne fcheuten: ende alle groote volcken faten onder fijne fchaduwe. 7. Alfo was hy fchoon in fijne grootheyt, \_endej in de lengte fijner tacken: om dat fijn wortel aen groote wateren was. 8. De cederen in (c) Godes hof en verduyfterden'hem niet, de hoogfte cederen, welke, in het Paradijs gevonden werden, waren niet hooger en fchoner dan hy de hoogopgefchotene denneboomen en waren fijne tacken niet gelijck, de hoogfte was lager, dan deze verheven cederboom, ende de kaftanjeboomen, of Ahornbomen, en waren niet gelijck fijne fcheuten. Geen boom in Godes hof was hem gelijck in fijne fchoonheyt. O lek de heer , door wien de Koningen regeeren, hadde hem [ƒ00] fchoon gemaeckt door de veelheyt fijner tacken ; dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden, omdat zy, voor hem, moesten onder doen. Het ganfche zinbeeldig voorftel fchildert eenen ceder, die alle andere bomen te boven gaet. Het geevt te kennen dat de Asfyrifche Koning ezar haddon, in zijnen tijd,' alle andere Koningen der aerde, in luister en vermogen ver weg overtroffenhebbe. 10. Daerom, foo feyt de Heere HEERE; Om dat gy u trotfchelyk verheven hebt over [aw] ftam en hoogmoedig geworden zijt, op uwen voorfpoed, en op'uw vermogen, zult gy even eens, als die vermaerde Koning van Asfyrien, vernederd worden. Dees gedroeg zich even zo hoogmoedig, als gydoët: Ja hy ftack fijnex top op boven het midden der dichte tacken, ende fiin herte verhief fich over fijne hoogte: 11 Daerom gaf ick hem in de hant des machtig- ften t») D»n. 4' »• CO Gen. at 8.  EZECHIEL. XXXI. 3ai ften der Heydenen, in de macht van Nebucadnezar, den Koning der Chaldeeuwen , [dat] die hem rechtfchapen foude handelen, of handelende zou handelen, dat is geheel te onderbrengen: ick dreef hem uyt, en verjaegde hem uit zijne bezitting, om fijne godtloofheyt. 12. Ende vreemde volken, te weten de Chaldeeuwen, de (d) tyrannigfte en wreedaertigfte der Heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: fijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen ; ende fijne fcheuten wierden verbroken by alle ftroomen des lants, ende alle volcken der aerde , die voorheen by hem befcherming zochten, gingen af uyt fijne fchaduwe, ende verlieten hem. 13. Alle vogelen des hemels woonden op fijnen omgevallenen ftam, als of zyhem befchimpen wilden, ende alle dieren des velts waren op fijne fcheuten , om het gene van zijnen luister nog overig was te roven. 14. Zo heb Ik gehandeld, met de Asfyriers en hunnen trotfchen Koning, opdat andere volken en Vorften zich aen hem zouden fpiegelen, en, uit zijn voorbeeld, leren wijs te worden. Op dat haer geene waterrijcke hoornen en verheffen over haren ftam; ende haren top niet op en fteken boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomeri], die water drincken, op haerfelven en ftaen van wegen hare hoogte: want alle Vorften, die zo hoogmoedig zijn, op hunnen voorfpoed, zullen het zelvde lot ondergaen, als de trotfche Koning van Asfyrien. fy zijn alle overgegeven ter doot, tot het onderfte der aerde, in 't midden der afgeftorvene menfchen kinderen , zullen zy verkeeren , en verzameld worden, tot de gene die in den kuyl nederdalen. 15- Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige 09 Ezech. a8: 7. ende 30: 11. XV. »£SL. X  332 EZECHIEL. XXXI. en opperfte Richter; Ten dage van Ezar Haddons val, als hy, op eene geweldige wijs, ftierv en ter hellen nederdaelde, maeckte ick een treuren. Dit veroorzaekte eene treurige gefteldheid van zaken; de rijkdom , het aenzien, en de macht der Asfyriers namen een einde ; ick bedeckte om fijnent wille , de wateren van den onderaerdfchen afgront, die den ceder zo vruchtbaer gemaeckt hadden, ende weerde de ftroomen van dien, ende de groote wateren wierden gefchutt. De rijke inkomften, welke het Asfyrisch Rijk zo machtig gemaekt hadden, hielden op; ende ick maeckte den Libanon om fijnent wille fwart, ende al 't geboomte des velts was om lijnent wille bewonden, en van droevheid bezweken. De Libanon komt hier voor, als met rouwgewaed bekleed, om Asfurs wil. Alle de bomen van den Libanon zouden rouw dragen , over den val van dien fchonen ceder. Het geevt te kennen , dat alle meerdere en mindere Vorften, die, tot ezar haddon, eenige betrekking hadden, zich bedroevd hadden, over zijnen ondergang. —- Al het geboomte des velds , het welk rondom den Libanon gelegen was, beteekent de naburige Vorften; deze hadden zich, over den val van dien hogen ceder, met een rouwfloers, bewonden, en de val van ezar haddon had hun groote fmert veroorzaekt. 16. Van 't geluyt fijns vals deed' ick de omliggende Heydenen (e) beeven, als ick hem ter hellen deed' nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van Eden, de keure ende het befte van Libanon , alle [boomen] die water dincken, troofteden fich in 't onderfte der aerde. God deed Asfur ter helle of ten grave nederdalen, met de genen, die in den kuil nederdalen, dat is, de heer had niet alleen den machtigen Koning ezar haddon doen omkomen, maer zelvs zijn Koningrijk voor altoos doen eindigen. — Mc CO J* i4' 9«  EZECHIEL. XXXI. 313 Alle de bomen van Eden, dat is, bomen zo fchoon , als 'er oorfprongelyk in het Paradijs geftaen hadden , de keur en het beste van den boomrijken berg Libanon , alle bonten die water drinken, dat is, die welig groeijen , troostten zich, in het onderjle der aerde. — Het zinbeeld moet verklaerd worden , uit de denkbeelden der ouden, dat de zielen der menfchen, vooral der godlozen, na den dood, in eene donkere plaets, onder de aerde zamenkwamen. In deze plaets worden hier alle ongemeen vruchtbare en cierlyke bomen van den Libanon verbeeld te wezen. Het geevt te kennen, dat alle machtige Koningen, die voorheen bondgenoten der Asfyriers of hem cijnsbaer geweest zijn, reeds geftorven waren. Dan zy troostten zich . in het onderjle der aerde, dat is, het gav hun eenige verligting, in hunnen rampzaligen doodftaet, dat de trotfche ezar haddon zo diep vernederd was. Vergel. Jer. XIV: 9 , 10. 17. Die felve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verflagene van den fweerde : ende die fijn arm geweeft waren, [die] onder fijne fchaduwe in 't midden der Heydenen gefeten hadden. De verjlagenen van den zwaerde, dat is menfchen , die, door het oorlogszwaerd, zijn omgekomen, worden hier verbeeld , in het Rijk der doden, in eenen lager vertrek, in eenen dieperen kuil van dat onderaerdfche gewest, te verkeeren. Volgens deze dichterlyke vertoning nu, daelden de afgeftorvene Vorften, die voorheen bondgenoten der Asfyriers, of hun cijnsbaer geweest waren, toen ezar haddon zich naer de plaets der verflagenen, begav, met hem, in die lagere verblijvplaets, neder, om hem daer, met genoegen , te befchouwen. — Het geevt, in den zakelykenzin, te kennen, dat ezar haddon, op het diepst, vernederd was, en dat de afgeftorvene Vorften, die hem onderworpen geweest waren, zich als het ware, in de verblijvplaets der doden ^ over zijnen val, verheugd hadden. Die zijn arm geweest waren, zijn de Vorften, die, met XV. DEEL. X 2  324 EZECHIEL. XXXI. en, voor ezar haddon, geftreden hadden, om zijne Heerfchappy uit te breiden; die , ondtr zijne fchaduw, in het midden der Heidenen, gezeten hadden , zijn volken, die zich, 'aen hem en zijne befcherming, hadden overgegeven. —- Deze hadden zich ook, als het ware, over zijnen val, in den ftaet des doods, meer of min verheugt. De ganfche poëtifche teekening geevt te kennen, dat ezar haddon , de Koning van Asfyrien, wel eer zulk een machtig en onverwinbaer Vorst, op het diepst vernederd was. — Er fchijnen twee ezar haddons geweest te zijn. De tweede, onder welke het Asfyrifche Rijk een einde nam, wordt anders sardanapalus genaemd. Laten wy de gefchiedenis van de Asfyrifche Monarchy, voor zo ver zy betrekking heeft op de gewijde Historie, kortelyk opgeven. —- pul is de eerfte der Asfyrifche Koningen te Ninive, die, in "den Bijbel, genoemd wordt. Denkelyk is hy sardanapul de eerfte. Dees deed eenen roemruchtigen krijgstocht, waerdoor hy het Asfyrisch Rijk tot eene uitgebreide Monarchy maekte. menahem, de Koning van het Rijk der X Stammen, vond zich genoodzaekt, hem een groot gefchenk te geven, om, op den throon, te blijven, 2 Kon. XV: 19, 29. pul werd, even voor het bouwen van Rome,opgevolgd, door tiglath filezen , zijnen kleinzoon. Dees ftelde uabopolasser , te Babel, tot Koning aen, als eenen afhangeling van de Asfyrifche Monarchy. Ook heeft hy de Syriers geflagen, den Koning rezin gedood, Damascus ingenomen, en de inwoners wechgevoerd, naer Kir, in Opper Meden, 2 Kon. XVI: 7 - 9. Wijders viel hy aen, op perah, den Koning van Israël, ontweldigde hem veel land , en voerde de Overjordaenfche Stammen naer Asfyrien, 2 Kon, XV: 29: 1 Kron. V: 5, 26. tiglath pilezer ftierv, na eene negentienjarige Regeering , en had zijnen zoon salmanasser tot opvolger. — Aen dezen betaelde hosea , de Koning der X Stammen, een jaerlykfche fchatting, 2 Kon, XVII: 3. Het weigeren van deze fchatting, 5 jaren later, gav aenleding, dat salmanasser, naer het land Israëls trok, Samaria beleger;  EZECHIEL. XXXI. 325 gerde , en het zelve innam, na eene belegering van omtrent 3 jaren, met dat gevolg, dat het gehele Rijk der X Stammen genoopt zy, en de Israëliten, naer Asfyrien en Medien, vervoerd zijn, 2 Kon. XVII: 5-23. XVIII: 11, 12. salmanasser ftierv kort daerna , en werd opgevolgd, door zijnen zoon sanherib. — Dees legerde zich , ten tijde van Koning hiskia, met eene ontzettende krijgsmacht, voor Jerufalem; maer hy werd, door een verbazend wonder, genoodzaekt, het beleg op te breken, en, na eene regeering van nog gene 7 jaren , door zijne zonen vermoord, 2 Kon. XVIII, XIX. 2 Kron. XXXII. Jef. XXXVI - XXXVIII. Zijn zoon ezar haddon werd Koning van Asfyrien. Maer de Meders vielen van zijn Rijk af, die, in het eerst, zonder opperhoofd waren, maer naderhand dejoces, tot hunnen Koning, aenftelden. Ook viel merodach baladan van hem af, die, als een afhangeling van sanherib, te Babel, geregeerd had. Evenwel wist ezar haddon Babel naderhand wederom te bemachtigen, en heerschte daerna te Babel, over beide de Rijken. — In het 4Sfle jaer, na de verwoesting van Samaria, bevolkte hy het land der X Stammen, met Heidenfche Natiën, 2 Kon. XVII: 24-41. Vervolgens vielhy, in het land van Juda, en voerde Koning manasse gevangelyk naer Babel, 2 Kron. XXXIII: ij, welken hy evenwel, in het volgende jaer, berftelde, 2 Kron. XXXIII: 12, 13. In de Monarchy van Asfyrien en Babel werd ezar haddon , by zijnen dood, opgevolgd, door saosducheus , en deze, door chyniladan of sorach , zijnde, naer allen fchijn, de verwijvde sardanapalus II. Hy regeerde 2* jaren, wanneer nabopolasar , de Vader van nebucadnezar, van hem af viel, en zich kort daerna, te Babel, plechtig deed huldigen. —■ Deze nebucadnezar vereenigde zich, met cyaxares I, Koning der Meden, om Ninive in te nemen,en zymaekten dusdoende een einde van de Asfyrifche Monarchy. josephus Antiq. Jud. 1. X. c 25. XV. DEEL. X 3  326 EZECHIEL. XXXL II, Deze val van den Asfyrifchen Koning wordt, op phabao,"' toegepast, vs. 18. 18. Wien zijt gy , o Pharao! alfoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? kan Ik u, by machtiger Koning, vergelyken, dan by dien van Asfyrien ? ja gy fult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderlïe der aerde. Gy zult, even als den machtigften Koningen , byzonder den grooten Monarch van Asfyrien, gebeurd is, op het diepst vernederd worden; in 't midden der (ƒ) onbefnedenen fult gy liggen , verg. Kap. XXVIII: 10, met de verflagene door den fweerde; dat is het rampzalige lot, het welk komen zal, over Pharao ende fijne gantfche menigte, fpreeckt de Heere HEERE. De vervulling van deze Godfpraek is allerblykbaerst geweest, in de verwoesting van Egypten, door nebucad; wezar , die, nadat pharao hophra , door zijnen eigenen Veld - Overften amasis, vermoord was, vele Egyptenaren gevangelyk mede voerde. HET XXXIV. KAPITTEL. JJier vinden wy de zesde en de zevende Prophecy, tegen Egypten. Het zijn twee onderfcheidene Klaegliederen, 14 dagen na de andere ingegeven, I. De zesde Prophecy behelst een cierlyk klaeglied, over de jarcmerlyke verwoesting van Egypten, door nebucadnezar, vs. i»i6. II. De (ƒ) Ezech. »8: 10.  EZECHIEL. XXX1L 3»y II. De zevende Prophecy bevat een zoortgelyk treurlied, over dezelvde gebeurtenis, vs. 17-32- I. In de zesde Prophecy ■ vinden wy, na het opfchrivt vs. 1 j het Klaeglied zelve. Dit vertoont ons Den vorigen gelukflaet van phahao en zijn Koning* rijk, vs. 2. Jj. Zijnen fchroomelyken val, vs. 3-15. A. Deze zaek wordt eerst zinbeeldig, vs. 3 - 13, «» B. Daerna meer eigenlyk voorgefleld, vs. 11-15. C. Eindelyk wordt de zekerheid daer van beves¬ tigd, vs. 16. 1. Het gebeurde oock in 't twaelfde jaer, na de gevangelyke wechvoering van Jechonia, 'sjaersnadat Nebucadnezar Jerufalem had ingenomen , in de twaelfde maent, op den eerften der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my my gefchiedde , in eene Openbaring, feggende: 2. Menfchen kint, verg. Kap. II: 1, heft een klaegliedt op, over Pharao Hophra, den tegenwoordigen Koningh van Egypten, ende fegt tot hem, in uwe gedachten ; Gy waert voorheen, in moed en fterkte, eenen jongen leeuw onder de Heydenen gelijck : ende gy waert als een (a) zeedraeck in de zeen, ende braeckt voort, en wist alle zwarigheden te boven te komen, om uit Rijk uit te breiden. Uw aenzien en vermogen werd dagelyks grooter in uwe rivieren door de ongemene vruchtbaerheid , welke de Nijl aenbracht, ende beroerdet het water met uwe voeten, ende vermodderdet haerlieder rivieren, voor zo ver gy andere volken , tot rebellie, opgeruid, en daerin gefterkt hebt. 3 Alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige Richter, die de lotgevallen van alle volken beftuurt; Ick fal daerom mijn (b) net over u uytfpreyden, door (0) Ezech. 29: 3. CO Ezech. 12: 13. ende 17: ao. XV. DEEL. X 4  ga8 EZECHIEL. XXXII. eene vergaderinge van vele volcken: die fullen u optrecken in mijn garen. De fpreekwijs is ontleend, van eenen grooten visch, die, in een net, gevangen wordt. De vergaderinge van vele volken is het talrijk leger der Babyloniers, die pharao en zijn Rijk geheel zouden te onderbrengen. 4. Dan fal ick u hulpeloos laten liggen, op het lant, ick fal u henen werpen op het open velt alwaer gy fterven zult, ende onbegraven blijven liggen: want ick fal al 't gevogelte des hemels op u doen woonen, ende 't gedierte der gantfcher aerde van u, dat is van uw dood aes, verfadigen. 5. Ende ick fal uw vleefch henen geven op de bergen, ende de dalen met uwe hoogheyt vervullen. Het geevt te kennen, dat zommige Egyptenaers, op de iergen, zouden zoeken te ontvluchten; maer ook aldaer zou hun vleesch henen gegeven worden, zy zouden, op de bergen, verflagen worden, en de lijken zouden 'er blijven liggen. — De verflagene lijken zouden gehele ftapeis en hoogheden uitmaken, en daermeden zouden Ook de dalen.vervuld worden. — Het vernielend zwaerd zou overal, tegen de Egyptenaren , woeden, zo op de bergen, a'ls in de dalen. 6. Ende ick fal het lant, daer in gy fwemmet van uw bloet drencken tot aen de bergen: ende de ftroomen fullen van u vervult worden. Om zich deze zinprent wel voor .te ftellen, moet men zich herinneren, dat de Nijl jaerlyks overftroomde, het welk gelegenheid gav, dat de zeedraken of krokodillen, ook over het land, zwemmen konden. — Egypten was, in het midden, een vlak land, maer aen de grenzen waren bergen. Zou nu het overftroomde land, daerin de Krokodil zwom, van zijn Moed drinken, tot aen de bergen, het geevt te kennen, dat geheel Egypten, tot deszelvs bergachtige grenzen toe, met bloed zou vervuld worden. De ftroomen zouden van hem, dat is van zijn bloed, vervuld, en bykans gansch Egypten uitgemoord wórden. > 7. Ende  ezechiel; xxxn. 329 7. Ende als ick u fal uytbluffchen, fal ick den (c) hemel bedecken, ende fijne Herren fwart maken : Ick fal de fonne met woleken bedecken ende de mane en fal haer licht niet laten lichten. ' Hier is de zinprent ontleend , van eene lamp , welke wordt uitgebluscht. Dit wijjst ons naer den dood van pharao. Deze dood zou eene algemeene ellende en treurigheid ten gevolge hebben. Dit wordt zinbeeldig uitgedrukt: Ik zal den hemel bedekken, en zijne Jlerren zwart maken enz. De Heilige Schrijvers zijn , naer den Oosterfchen fmaek, meermalen gewoon , tijden van zware ellenden , en diepe rouw , 0p zoottgelyk eene wijs, te befchrijven , als hier gefchiedt, vs. 7 , 8. 8. Alle lichtende lichten aen den hemel, die fal ick om uwent wille, en over u^en ondergang, 0 Pharao ! fwart maken : ende ick fal eene duyfternilTe over uw lant maken, fpreeckt de Heere HEERE. 9. Daer toe fal ick het herte van vele volcken yerdrietigh en treurig maken: als ick het ontzettend gerucht van uwe verbrekinge en vernedering onder de Heydenen fal brengen. Zelvs zal die tijding eene algemeene verfchrikking /te weeg brengen, in de ver afgelegen landen die gy niet gekent en hebt. iö. Ende ick fal maken dat fich vele volcken over u ontfetten, ende haren Koningen fullen de hayren, van ontfteltenis, over u'en uwen fchroomelyken val, te berge ftaen, als ick mijn fweert, in de hand van Nebucadnezar, fal fwaeyen voor hare aengefichten : ende fy fullen elcken oogenblick tfitteren een yeder voor fijne ziele, ten dage uwes vals' vreezende , dat Nebucadnezar zijne verwoestende wapenen ook tot hen wenden zal. 11. Want foo feyt de Heere HEERE, de aiierhoogfte en rechtvaerdige Richter , Het fweert des Konings van Babel fal u overkomen. CO Jef. I3! io- Joel 2: 31. XV. DEEL. X 5  330 EZECHIEL. XXXIL 12. Ick fal uwe groote menigte van onderdanen vellen door de fweerden der Chaldeeuwfche helden, die al te famen de (d) tyrannigfte en boosaertigfte der Heydenen zijri : Die fullen de hoovaerdye van Egypten verltooren , ende hare gantfche (e) menigte lal verdelgt worden. 13. Ende ick fal alle hare heeften verdoen van by de groote wateren en waterleidingen, welke de grazige beemden vruchtbaer maken. Het ganfche land zal woest worden, ende geen menfchen voet en falfe meer beroeren, noch geene beeftenklaeuwen en fullenfe beroeren. 14. Dan fal ick haerüeder wateren, vermits zy, noch door menfchen , noch door beesten , zullen beroerd worden, doen fincken, terwijl het modderachtige, op den bodem, zal nedervallen, ende ick fal haerüeder rivieren doen gaen, zo effenbaer, als olie; fpreeckt de Heere HEERE. 15. Als ick Egyptenlant fal hebben geftelt [tot] eene verwoeftinge, ende het lant van fijne volheyt fal woeft zijn geworden, als ick geflagen fal hebben alle die daer in woonen : Alfo fullen fy, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben. 16. Dat is het klaegliedt, ende dat fullen fy klaeglick fingen , over de verwoesting van Egypten, welke Nebucadnezar, als een werktuig in mijne hand, zekerlyk zal ter uitvoer brengen, De dochteren der Heydenen fullen het klaeglick fingen, en den ondergang van dit machtig Koningrijk beweenen, fy fullen het klaeglick fingen over de verwoesting van Egypten ende over de verdelging van hare gantfche menigte, fpreeckt de Heere HEERE. Ezech. a8: 7. ende 31: it. CO bov. 3is *» 18. ond. vs. 16. II.  ezechiel; xxxii. 3si II. De zevendeen laetfte Prophecy, tegen Egypten, vinden wy vs. 17-32. Na het opfchrivt vs. 17. tt. Wordt eerst het droevig lot van pharao, en gansch Egypten, befchreven vs. 18-20. g. Daerna worden verfcheidene Vorsten en volken, als lot' genooten van pharao , voorgefleld vs. 21-30. j. Eindelyk wordt de zekerheid van dit oordeel aengewezen vs. 31, 32. 17. Voorts gebeurde't in het twaelfde jaer, na de gevangelyke wechvoering van Jechonia, op den vijftienden der twaelvde maent, veertien dagen na de laetstgemelde Openbaring, [dat] het WOOrt des HEEREN tot my gefchiedde, feggende: 18. Menfchen kint, vergel. Kap. II: t. weeklaegt en zing een treurig lijklied, over den rampzaligen ondergang van de menigte der inwooneren van Egypten, ende doetfe nederdaelen, dat is, voorfpel, dat zy, van hunne hoogte, zullen nederdalen, verg. Jer. I: 10, (want zo zal het gaen met haer , met de Egyptenaren zelve, ende de dochteren der prachtige of fterkeen vermaerde Heydenen , dat is de landen en fteden van machtige volken). Voorfpel, dat de Egyptenaers, even als het, met vele andere machtige volken, gegaen is, zullen nederdalen in de onderfbe plaetfen der aerde, by de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. De Propheten worden meermalen gezegd dat geen te doen, het welk zy voorzeggen. — Anders zou men het zo begrij. pen kunne, dat de fpreekwijzen ontleend zijn van eene lijkftaetfie: zodat ezechiel, in eene Prophetifche verrukking, gelast worde, de Egyptenaren naer het grav te geleiden, gelijk men een lijk doet, met rouw en weeklagen. 19. Boven wien zijt gy lieflick, o Pharao? Verbeeldt gy u , dat gy fchooner en voortreffelyker zijt, dan alle andere Koningen ? meent gy, dat Ik u meer verfchoonen zal, dan de Vorften van andere beroemde volken ? Neen waerlyk. Gy moet zo wel, onder de aerde, als zy; daelt neder in XV. DEEL.  33* EZECHIEL. XXXII. het grav, ende legt u by de onbefnedene, u deel zal zijn, met dat der ondeugendfte Koningen , en dat gy de befnijdenis van mijn volk hebt nagebootst, zal u niets kunnen baten» 20. De Egyptenaers zullen,. onder de verflagenen, begraven worden. In 't midden der verflagenen van den fweerde fullenfe vallen en nederliggen. Egypten is verpordeeld, om, door het zwaerd, te vallen. Sy is den fweerde overgegeven. De Egyptenaers, met alle hunne bondgenoten, zullen, onder de verflagenen, begraven worden ; trecktfe naer het grav henen , met alle hare menigte, 21. De afgeftorvene dwingelanden der volken zullen Pharao en zijne bondgenooten, in het Rijk der dooden, verwelkomen. De machtigfte der heldeh fullen hem, met fijne helpers, toefpreken , uyt het midden der helle: fy, die zo hoog, boven andere menfchen, verheven waren , zijn , in de verzamelplaets der dooden, nedergedaelt, d'onbefnedene liggender, verflagen van den fweerde. 22. Daer is de machtige Koning der kinderen van Aflur met haren gantfchen hoop, fijne graven, dat is de graven van zijne helden en onderdanen , zijn rontom hem : fy zijn alle verflagen , gevallen door den fweerde. Hier wordt een onderaerdsch vertrek afgebeeld, in het welk de Koning van Asfyrien lag, in het midden van zijne Vorften, die met hem verflagen, en welker graven, in het ronde, rondom dat van den Koning, gelegen waren. 23.. Wekker graven geftelt zijn in de zijden des kuyls, ende haer hoop, dat is de hoop der lijken van de gemeene Asfyriers, is rontom haer graf, het grav der aenzienlykften namelyk, fy zijn alle verflagen, gevallen door den fweerde; die, van wegen hun vermogen en geweld | eenen fchrick gaven , en zeer gevreesd werden , in den lande der levendigen. 24. Daer is.Elam met hare gantfche menigte, rontom haer graf: fy zijn alle verflagen, de ge- v;j!-  EZECHIEL. XXXII. 333 vallene door den fweerde, die onbefneden zijn nedergedaelt tot de onderfte plaetfen der aerde; die haren fchrick hadden gegeven, en zeer gevreesd waren , in den lande der levendigen ; nu dragen fy hare fchande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. elam beteekent de Elamieten. —- Zy waren nakomelingen van elam, den zoon van sem, Gen. X: 22. Onder de regeering van cyrus , zijn zy eerst, met de Perfiaenfche Heerfchappy, vereenigd. Eertijds waren zy, aen de Asfyriers , onderworpen, en hebben, onder sanherib , tegen Jerufalem, geftreden, Jef. XXII: 6. Naderhand zijn zy van de Asfyriers afgevallen, en toen nebucadnezar de Babylonifche Monarchy, op de puinhopen der Asfyrifche, vestigde, heeft hy ook dit volk te ondergebracht. — De verflagene Koning der Elamieten , met zijne helden en onderdanen, welke nebucadnezar verflagen had , waren mede in het Rijk der dooden. 25. Fn 't midden der verflagenen hebben fy haer een legerftede geftelt onder hare gantfche menigte; rontom hem, den Koning van Elam namelyk, zijn hare graven, te weten de graven van zijne verflagene onderdanen; fy zijn alle onbefneden, verflagene van den fweerde, om dat een fchrick van hen gegeven is, en zy zich, door hun geweld, gevreesd gemaekt hebben, in den lande der levendigen; nu dragen fy hare fchande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt; hy ook, de machtige Koning der Elamieten, is geleyt in 't midden der verflagenen. 26. Daer is Mefech, [ende] Tubal, met hare gantfche menigte; rontom hem, den Koning, zijn hare graven, de graven zijner onderdanen, fy zijn alle onbefneden, verflagene van den fweerde, om datfe haren fchrick gegeven, en zich gevreesd gemaekt hebben , in den lande der levendigen. Door mesech en tabal fchijnen Noordfche volken bedoeld te worden, woonende landwaerts in, aen de Oostzijde van de zwarte zee. XV. DEEL.  334 EZECHIEL. XXXII. 27. Maer fy en liggen niet met de helden, die onder de onbefnedene gevallen zijn, omdat zy zich in den ftrijd, lafhartig gedragen hebben. Moedige krijgs' helden liggen, in hunne graven, vercierd met eerteekenenmaer de Noordfche Koning heeft gene plaets, onder de hel' den, die ter hellen, dat is in het grav, zijn nedereedaelt, met hare krijgswapenen , ende welcker fweerden men geleyt heeft onder hare hoofden • welcker ongerechtigheyt nochtans op hare beenderen is, om dat zy geweld gepleegd, en veel onfchuldig bloed vergoten hebben, omdat der helden fchrick in den lande der levendigen geweeft is, daer elk bevreesd was, voor hunne woede. 28. Gy oock fult verbroken worden, o Pharao! in 't midden der onbefnedenen , ende fult liegen met de verflagene van den fweerde. 29. Daer, in die woningen der dooden, die, door het zwaerd, verflagen zijn, is zelvs Edom, fchoon hy, uit Abrahams zaed, oorfprongelyk ware; hare Koningen ende alle hare Vorften; die met haerüeder macht en talrijke heirlegers, geleyt zijn by de verflagene van den fweerde : die felve liggen met de onbefnedene, ende met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. 30. Daer zijn de Geweldige van 't noorden de machtige Vorften , die Noordwaerds van Kanaan woonden, en nu, door Nebucadnezar, verflagen zijn, fy alle ende alle Zidoniers, die met de verflagene zijn nedergedaelt, befchaemt zijnde van wegen haren fchrick, [die] uyt hare macht [voortquam], en welken zy, door hun geweld, allerwegen verfpreidden, ende fy liggen onbefneden, by de verflagene van den fweerde, ende dragen hare fchande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt. 31. Pharao fal haerlieden fien, in het Rijk der dooden, ende fich trooften over fijne gantfche menigte, welke, met hem, verflagen is. Het zal hem eenigermate tot verkwikking zijn, wanneer hy, in het Rijk der doo-  EZECHIEL. XXXII. 335 dooden , zo vele groote mannen vinden zal, die, in hun leven, zo machtig waren, als hy, en, by hun fterven, het zelvde lot ondergaen hebben. Op deze wijs zal het gaen, met de verflagene van den fweerde Pharao, ende fijn gantfche heyr, fpreeckt de Heere HEERE. 32. Want ick hebbe [poclt] mijnen fchrick gegeven in den lande der levendigen. Gelijk Pharao, en andere Koningen , zich verfchrikkelyk gemaekt hebben, door hunne geweldenaryen en verwoestingen, zo zal Ik ook, op mijne beurt, verwoestingen aenrichten, in Egypten, en andere landen der heidenen, en daerdoor eenen fchrik geren, in het land der levendigen, zodat alle Koningrijken en volken, hoe machtig zy ook wezen mogen, voor mijne oordeelen , zullen .fidderen en beven. Pharao is ook zulk een verfchrikkelyk geweldenaer, dies fal hy geleyt worden in 't midden der onbefnedenen by de verflagene van den fweerde. Dit zal het lot zijn van Pharao ende fijne gantfche menigte, zo bondgenooten als krijgshelden , fpreeckt de Heere HEERE, de Allerhoogfte God, die elk rechtvaerdig vergeldt, naer zijne daden. Deze Prophecy , in welke het nederdalen van phabao hophba, in het Rijk der dooden, en zijne begravenis, onder de verflagene geweldenaers, wordt afgebeeld, geevt te kennen, dat hy, met zijne bondgenooten en krijgshelden, door nebucadnezar, met het zwaerd, zou verflagen worden. Over het ganfche beloop van deze dichterlyke vertooning, hebben wy nog eene algemeene aenmerking mede te deelen. Wanneer de Oosterlingen den ftaet des doods affchilderden, ontleenden zy het beeld, van de manier, welke by hen, in het begraven, gebruikelyk was, en genoegzame ftof verleende , tot den dichtkundigen opfchik. Hunne graven, immers die der aenzienlyken, vooral der Vorsten, waren ruime fpelonken, onder de aerde, welke, door kunst, uit eenen rotsfteen, werden uitgehouwen. — De Propheet vertoont daerom eenen fpelonk, die van eene verbazende ruimte is, verdeeld in vele groote gravkeldets, in welke zo vele onderfcheidene XV. DEfiE»  336 EZECHIEL. XXXIII. volken huisvesten. In elk derzelver wordt een Koning of Veldheer verbeeld, bekleed met alle eerteekenen, hebbende zijne wapenen nevens hem, en het zwaerd onder zijn hoofd, Elk een Koning ligt, in het midden van zijne verflagene bondgenooten en krijgslieden , welker graven rondom hem gerangfchikt zijn. — In deze algemeene verzamelplaets der verflagene Koningen en krijgslieden , zou ook pharao hophra , met zijne medehelperen, nederdalen. HET XXXIII. KAPITTEL* Dit Kapittel behelst twee Godfpraken, I. In de eerfte wordt ezechiel , by eenen wachter, vergeleken , die het Joodfche volk, tegen de aennaderende oordeelen , ernflig moest waerfchouwen, en gemoedelyk vermanen, om dezelve, door eene tijdige bekeering, aftewenden vs. i - 20. II. De tweede is ingericht, tegen de Joden, zo die nog ia Kanaan waren overgebleven , als die reeds gevangelyk, naer Babel, waren wecbgevoerd vs. 21-33. I. De eerfte Godfpraek vs. 1-20, begint, met het opfchrivt, vs. 1. 1, Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in eene Openbaring, feggende: De juiste tijd der ingeving wordt in het geheel niet gemeld. — De onmiddelyk volgende Prophecy is ingegeven, op dien dag, toen de Joden de ontzettende tijding kregen, dat Jerufalem, door nebucadnezar, overweldigd was vs. 2r; en uit vs. 22. leeren wy , dat de Propheet des avonds te voren eene Openbaring ontvangen had. Wy mogen 'er uit befluiten, dat de Prophecy, welke wy vs. 1-20. vinden, één  EZECHIEL. XXXIII. 337 één dag voor de volgende zy ingegeven, des avonds, toen des anderen daegs de tijding kwam, dat Jerufalem veroverd was. Deze Openbaring diende derhalven, om ezechiel eenen nieuwen last te geven, aen het Joodfche volk, het welk, met hem, in de gevangenis van Babel, verkeerde. Te weten, toen de huisvrouw van den Propheet zeer fchielyk geftorven was, kreeg hy bevel, om, over dit treurig ftervgeval, genen rouw te dragen, tot een teeken dat de Joden gene teekenen van droevheid zouden durven vertoonen, wanneer zy bericht kregen , dat nebucadnezar de Stad Jerufalem had ingenomen, Kap. XXIV: 15-25- De heer voegde 'er by, dat de Propheet, op dien zelvden dag, dat by de tijding kreeg, van Jerufalems inneming, wederom openlyk, tot zijne gevangene landgenoten , fpreken zoude vs. 26, 27. — ezechiel fchijnt derhalven de Openbaring, welke wy hier vs. 1- 20. ontmoeten, des avonds, voor dat hy des anderen daegs de tijding kreeg, dat Jerufalem, door nebucadnezar, was ingenomen, ontvangen te hebben, om hem als het ware op nieuws intehuldigen, tot het waernemen der Prophetifche bediening, onder de Joden, die, met hem, in Babel gevangen waren. t<. Eerst ontvangt de Propheet bevel, om, als een wachter, het Joodfche volk te waerfchouwen en te vermanen, vs. 2-9. 2. Daerop worden de Joden ernflig vermaend, om zich te bekee- ren, vs. 10-20. N. In het eerfte deel, vs. 2-9. A. Wordt eerst de plicht van eenen wachter voorgefleld, vs. 2 - 6- B. Daerna wordt deze gelykenis, op den Propheet, overge¬ bracht, vs. 7-9. a. Menfchen kint,. vergel. Kap. II: 1. fpreeckt nu weder openlyk, daer gy n.u, eenen geruimen tijd, gezwegen hebt. tot de kinderen uwes volcks, tot de Joden, "die, met u, in Babel, gevangen zijn, ende fegt tot hen: Wanneer ick het oorlogs fweert, en alle ram- XV. DEEL. Y  338 EZECHIEL. XXXIII. pen , welke daermede gepaerd gaen , over eenigh lant brenge; ende het volck des lants, het welke, met de woede des oorlogs, bezocht is, éénen man uyt hare eynden en op de grenspalen, alwaer de eerfte aenval van den vyand wezen moet, nemen zal, ende dien voor hen tot eenen wachter Hellen, om de aenkomst en bewegingen van den vyand waer te nemen. 3. Ende hy het oorlogs fweert fiet komen over het lant; ende blaeft met de bafuyne, ende waerfchouwt het volck. 4. Ende een die 't geluyt der bafuyne hoort, [wel] hoort, maer fich niet en laet waerfchouwen van het nakend gevaer, ende het fweert komt, ende neemt hem wech: diens bloet is op fijnen kop, en hy zal het zich zeiven te wijten hebben, dat hy is omgekomen. 5. Hy hoorde het geluyt der bafuyne, maer en liet fich niet waerfchouwen, fijn bloet is op hem: maer hy die fich laet waerfchouwen, en aenftonds het naderend verderv ontvlucht, behoudt fijne ziele, en redt zijn leven. 6. Wanneer daerentegen de wachter het fweert fiet komen, ende en blaeft niet met de bafuyne, fo dat het volck niet en is gewaerfchouwt; ende het fweert komt, ende neemt eene ziele uyt hen wech: die is [wel] in fijne ongerechtigheyt, en, tot eene rechtvaerdige ftraf van zijne boosheid, wechgenomen , maer fijn bloet fal ick van de hant des wachters eyffchen, omdat hy niet gewaerfchouwd heeft. 7. Gy nu, o menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. ick hebbe u tot eenen (a) Wachter geftelt over het huys Ifraëls, om hen te waerfchouwen, dat zy mijne oordeelen , door bekeering , afwenden, fo fult gy het WOOrt, het welk Ik u, door Openbaringen, zal mededeelen, met aendacht en eerbied, uyt mijnen monde hooren, ende hen van mijnent wegen waerfchouwen. 8. AIS (<Ö Ezech. 3: 17, &c.  EZECHIEL, XXXIII. 339 8. Als ick tot den godtloofen fegge; O godt? loofe, die, inhetkwaed, hardnekkig voortgaet, gy fult den doot fterven, en aen allerlei ellenden onderworpen worden, ende.gy en fpreeckt niet ernflig, om den gemelden godtloofen van fijnen bozen wegh af te ma* nen: die godtloofe fal in fijne ongerechtigheyt fterven, en derzelver rechtvaerdige flraffen dragen, maer fijn bloet fal ick van uwe hant eyffchen, en gy zult voor zijn verderv aenfprakelyk zijn, omdat gy hem niet gewaerfchouwd hebt. 0. Maer als gy den hardnekkigen godtloofen van fijnen bozen wegh afmaent, met dat gevolg, dat hy lich van dien verkeerden weg oprechtelyk bekeere, ende hy fich van fijnen wegh niet en bekeert , maer, tegen alle waerfchouwingen en vermaningen , in het kwaed blijvt voortgaen, fo fal hy in fijne. ongerechtigheyt fterven ; maer gy hebt uwe ziele bevrijdt, en zult, voor zijn verderv, niet aenfprakelyk wezen. 3. Vu 10-20. worden de Joden ernflig vermaend , om zich te bekeer en. A. Eerst wordt de wanhopige tael der Joden weder' legd, vs. 10, ii. B. Daerop volgt de vermaning zelve, vs. ia-20. A. Den onbekeerden worden zware oordeelen be. dreigd, vs. 12, 13. B. Den boetvaerdigen wordt genade beloovd, vs. 14-16. C. Eindelyk worden des heeren wegen, in dat alles, gebillykt, vs. 17-20. 10. Daerom, gy menfchen kint, vergel. Kap, II: 1, fegt tot de joden, uit het huys Ifraè'ls, die, met u, naer Babel, 'gevangelyk zijn wechgevoerd, Gylieden fpreeckt aldus, byu zelve, en onder malkan deren , feggende; Dewijle de geduchte ftraffen van onfe overtredingen ende onfe fonden op ons zijn, ende wy in XV. DEEI. Y 3  340 EZECHIEL; XXXIII. defelve (b) verfmachten, zodat wy geheel verteeren, en worden als een geraemte, hoe fouden wy dan leven, en eenige hoop kunnen hebben, op herftelling? Het is, met ons en met ons volk, geheel gedaen. De heer wapent hier den Propheet, tegen de wanhopige tael, welke de Joden voeren zouden, nadat zy de ontzettende tijding zouden ontvangen hebben, dat Jerufalem, door nebucadnezar , was ingenomen. Zy zouden daeruit aenleiding nemen, om te befluiten, dat God zijn volk geheel en voor altoos verlaten had, en dat 'er gene minfte hoop, op herftelling , overgebleven ware. 11. Segt tot hen, (c) [Soo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE , de Allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, So ick lult hebbe in den doot des godtloofen, en meer vermaek ftelle, in het verderv van eenen zondaer , dan in hem te zegenen , wanneer hy zijnen bozen weg verlaet; Maer daer in [hebbe ick luji] dat de godtloofe fich bekeere van fijnen bozen ■wegh, voorfpoedig zy, ende leve: Bekeeret u, bekeeret u, hoe eer zo beter, van uwe boofe wegen; want waerom foudet gy fterven, en u, aen allerlei onheilen, bloot ftellen, o huys Ifraëls? 12. Gy dan, o menfchen kint, vergel. Kap. n: u fegt tot de kinderen uwes volcks , die met u, in Babel, gevangen zijn, (d) De vorige gerechtigheyt des rechtveerdigen , die de wetten van het Sinaitisch Verbond onderhoudt, en fal hem niet redden ten dage fijner overtredinge, wanneer hy tot ondeugden en ongehoorzaemheid overflaet; ende aengaende de vorige godtloofheyt des godtloofen, hy en fal om defelve niet in het verderv vallen, ten dage als hy fich van fijne godtloofheyt bekeert: noch de rechtveerdige , die voorheen mijne geboden onderhield, en fal niet konnen leven noch voorfpoedig zijn, door defelve [fijne gerechtigheyt'], ten dage als hy fondigt, en zich, aen allerlei kwaed , overgeevt. 13. Als 00 Ezech. «4: sa. (O Ezech. 18: «3, 32. CO Ezech. 18: 24.  EZECHIEL. XXXIII. 34? 13. Als ick tot den gemelden rechtveerdigen fegge, dat hy fekerlick leven fal, en allerlei zegeningen genieten, welke Ik , op het onderhouden van het Sinaitisch Verbond, beloovd heb: ende hy op fijne vorige gerechtigheyt en gehoorzaemheid vertrouwt, ende naderhand onrecht doet: fo en fullen alle fijne vorigs gerechtigheden niet gedacht worden, of hem eehig voordeel aenbrengen , maer in fijn onrecht, dat hy doet, daer in fal hy fterven. Dit was eene volkomene wederlegging van de gemelde wanhopige tael der Joden. — Zy moesten 'er uit leeren, dat zy nog zwarer oordeelen te duchten hadden, wanneer zy in de boosheid hardnekkig voortgingen, of daertoe overfloegen, maer, aen den anderen kant, dat zy, wanneer zy, in de gehoorzaemheid aen de Godlyke wetten , voortgingen , of zich van hunne boosheden bekeerden, het leven en allerlei zegeningen te wachten hadden. Vergel. Deut. XXVIII. 14. Als ick oock tot den godtloofen fegge, Gy fult den doot fterven, om hem te waerfchouwen, en van zijnen bozen weg aftefchrikken, ende hy fich van fijne fonde bekeert, ende recht ende gerechtigheyt doet, zo zal hy leven en voorfpoedig zijn, in het genot van alle die zegeningen, welke Ik, op het onderhouden van het Sinaitisch Verbond, beloovd heb. 15. Geeft de godtloofe het pant, het welk hem was toevertrouwd, aen den rechten eigenaer, weder, zoekt hy zich niet te verrijken, langs onbetamelyke wegen, betaelt hy het geroofde , wandelt hy in de infettingen des levens , op die wegen , aen welke het leven en de zegen verbonden is , fo dat hy geen onrecht meer en doet: hy fal fekerlick leven, hy en fal niet fterven, offchoon hy voorheen een godloze geweest zy. 16. Alle fijne fonden, die hy voorheen gefondigt heeft, en fullen hem niet gedacht worden, hy zal 'er niet over geftraft worden : want, na zijne bekeering, heeft hy recht ende gerechtigheyt gedaen, hy fal XV. deel. Y 3  342 EZECHIEL. XXXIII. Hit dien hoofde fekerlick leven en blijkbaer gezegend worden. 17. Nogh feggen de kinderen uwes voleks: (e) De wegh des Heeren en is niet recht, God handelt onrechtvaerdig, met hst Joodfche volk. Deze befchuldiging is geheel ongegrond; zy hebben alle hunne onheilen, aen zich zeiven, en hunne eigene boosheid, te wijten daer doch haer eygen wegh niet recht en is. 18. Als de rechtveerdige afkeert van fijne gerechtigheyt, ende doet onrecht: fo fal hy daer in lterven, en de ftraften van zijne boosheid dragen moeten. 19. Ende, aen den anderen kant, als de godtloofe fich bekeert van fijne godtloofheyt, ende doet vervolgens recht ende gerechtigheyt: fo fal hy daer in leven, en gezegend worden. 20. Nogh fegt gy zeer ongegrond, De wegh des Heeren en is niet recht, Hy handelt ons al te hard Maer Ik ben de rechtvaerdige Richter, die elk vergeldt naer zijne daden. Ick fal ulieden richten, een yeder nae fijne wegen, o huys Ifraëls, zo gylieden, in de boosheid, voortgaet, of daertoe ovenlaet, zult gy n0g zwarer geftraft worden, maer, wanneer gy u bekeert, zult gy gezegend, en, volgens mijne belovten, in uwen vorigen ftaet herfteld worden. ' £1. De tweede Godfpraek vs. 21-33. " ingericht, tegen de Joden, zo die nog in Kanaan waren overgebleven, ah die reeds gevangelyk, naer Babel, waren wechgevoerd. «. Tegen die nog in Kanaan waren overgebleven, vs. 21-29. 3. Tegen die, in Babel, gevangen waren, vs. 30-33. H. Ten aenzien van de eerfle, vs. 21-29. A. Wordt eerst de aenleiding van deze Godfpraek ep. gegeven, vs. 21, 22. B. Daerna wordt het wangedrag van die Joden be¬ fchreven, vs. 23-215. C. Sim, ft) tsov. tf?! 25, 29. otid. v?. 20.  EZECHIEL. XXXIII. 343 C. Eindelyk worden hun zeer zware oordeelen aengekondigd, vs. 27-29. 21. Ende het gefchiedde in het twaelfde jaer onfer gevanckelicke wechvoeringe, in de tiende [maent], op den vijfden der maent, [dat 'er] een bode tot my quam, (ƒ) die van Jerufalem ontkomen was, feggende, (g) De ftadt is geflagen, en, door Nebucadnezar, ingenomen. 22. Nu was de hant des HEEREN op my geweeft, om my eene Openbaring mede te deelen vs. 1-20, des avonts, eer die ontkomene quam, ende de hebr hadde mijnen mont opgedacn, en my vryheid gegeven, om wederom openlyk, tot de Joden, mijne medegevangenen, te fpreken: want ik had moeten zwijgen, tot dat hy des morgens tot my quam, om my de verovering van Jerufalem bekend te maken: Alfo wert mijn mont opgedaen, ende ick en was niet meer ftom. 23» Doe ik het bericht ontvangen had,'dat Jerufalem, door de Babyloniers , was ingenomen , gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene Openbaring, feggende : 24. Menfchen kint , vergel. Kap. II: ï, de Joden, die nog overgebleven zijn, in het land Kanaan, het welk, door den inval der Babyloniers, geheel verwoest is, de inwoonders van die woefte plaetfen . In den lande Ifraëls fpreken, by zich zeiven, en tot malkander, feggende; Abraham, onze ftamvader, was een eenigh [man], ende befat dit lant erflick, ten minften, uit kracht der Godlyke belovten, had hy een wettig recht, op de ervelyke bezitting van Kanaan , voor zijn nageflacht : maer onfer zijn vele, wy maken een zeer groot getal uit, het lant is ons gegeven tot eene erfiicke befittinge, en wy mogen 'er uit befluiten, dat wy 'er ook ongeftoord in zullen blijven woonen. (ƒ) Ezech. 24: 26. (g> 2 Kon. cap. 25. XV. DEEL. Y 4  344- EZECHIEL; XXXIII. 25. Daerom, omdat de Joden, die nog in Kanaan zijn overgebleven, zo dwaesfelyk redeneeren, en zich verbeelden, dat hun het land Kanaan, van wegens hunne groote menigte, toekomt; niet bedenkende, dat zy mijne zegeningen, door hunne grouwelen , verbeurd hebben , daerom fegt tot hen, in uwe gedachten, en flel deze woorden te boek Soo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter: gy overtreedt mijne uitdrukkelyke geboden, Gy etet [vleefch] met den (Ji) bloede, het welk Ik zo fteliig verboden heb, ende htóèt uwe oogen, met godsdienstigen eerbied, op tot uwe dreckgoden , ènde vergietet onfchuldig bloet; ende foudet gydan, die zulke grouwelen bedrijvt, het lant Kanaan erflick befitten ? 26. Gy ftaet op ulieder fweert, gy doet grouwel, ende verontreyniget, een yeder de huyfvrouwe fijns naeften: ende foudet gv het lant erflick befitten ? ö' 27. Alfoo fultgy, Ezechiel, uit mijnen naem, tot hen feggen, De Heere HEERE, de God der Goden, die elk .vergeldt naer zijne daden, feyt alfoo; [Soo waerachtigh als] ick leve , Indien niet, die in die woefte plaetfen , in het land Kanaan, het welk, door nebucadnezar , verwoest is, zijn overgebleven, door 't fweert^fullen- vallen, ende [fo] ick [niet] dien, die in 't open velt is, en, in de woeflijne, eene fchuitplaets gezocht heeft, het wilt gedierte over en geve dat het hem vrete, ende die in de veilingen ende in de fpeloncken verfcholen zijn, door de peftilentie fullen fterven! 28. Want ick fal het voorheen zo vruchtbare lant Kanaan, [tot] eene verwoeftinge ende eenen fchrick ftellen, ende de hoovaerdye fijner fterckte fal ophouden , alie gronden van verwachting zullen ontzinken ende de beogen Ifraè'ls fullen woeft zijn, dat 'er niemant over en gae. Niet (A) Gen. 9: 4. Lev. 3: 17. &c.  EZECHIEL. XXXIIr. 345 Niet lang, na het innemen van Jerufalem, kwam nebuzaradan aldaer, verbrandde den Tempel, en voerde ver weg het grootfle deel van het volk gevangelyk, naer Babel, 2 Kon. XXV: 8 22. 2 Kron. XXXVI: 18 20. Jer. XXXIX: 8-18. LH: 12-27. Alleenlyk werd een geringer zoort van volk, in het land, overgelaten, onder het beduur van gedalia, welken nebucadnezar, tot Landvoogd, had aengefteld. Maer het vermoorden van gedalia gav gelegenheid, dat de overgeblevene Joden, naer Egypten, vluchtten , alwaer zy meerendeels jammerlyk zijn omgekomen, 2 Kon. XXV: 23-26. Jer. XL—XLIV; entoen nebucadnezar, tegen Tyrus, optoog, werden 'er nog 745 Joden, gevangen, naer Babel, gevoerd, Jer. LH: 30, 29. Dan fullen fy weten , dat ick de HEERE ben: als ick het lant [tot] eene verwoeftinge ende eenen fchrick fal geftelt hebben, om alle hare grouwelen die fy gedaen hebben, JJ. Vs. 30- 33- /preekt de Propheet, tot die Joden, welke met hem, in Babel, gevangen waren. 30. Ende gy, o menfchen kint, vergel. Kap. H: ti de kinderen uwes volcks, die met u, in Babel, gevangen zijn', die fpreken fleets verachtelyk van u, in hunne byeenkomften, by de wanden, ende in de deuren der huyfen : ende d'een fpreeckt al fpottende met den anderen, een yegelick met fijnen broeder, feggende , op eenen fchimpenden toon , Kornet doch tot Ezechiel, ende hooret wat het woort zy , dat van den HEERE voortkomt. 31. Ende fy (i) komen tot u, gelijck het welmeenend volck pleegt te komen, om u raed te vragen, ende fitten voor uw aengefichte [als] mijn oprechte volck, de vertooning makende, van zeer veel belang te ftellen in uw onderwijs, ende zy hooren wel uwe (1) Ezech. 14: 1, &c. ende 20: 1, &c. XV. DEEL. 'Y 5  346* EZECHIEL. XXXIII. woorden, maer fy en doenfe niet: want fy maken liefkofingen met haren mont, en bewijzen u vele uiterlyke teekens van achting en toegenegenheid, [maer] zy meenen het niet, haer huichelachtig herte wandelt hare gierigheyt na, zy bedenken niet anders, dan om tijdelyk voordeel te bejagen. 32. Ende fiet gy zijt hen als een liedt der minnen, [als] een die fchoon van ftemme is, ofte die welfpeelt. Zy hebben zeer veel genoegen in uwe voorflellingen, welke hunne ooren ftreelen, maer hunne harten niet verbeteren. Zy beminnen u, wegens de bedreigingen, tegen andere volken, ook mogen zy uwe vermaningen wel horen, maer het heeft genen invloed op hun gemoed , daerom hooren fy uwe woorden wel, met aengenaemheid, maer fy en doenfe niet. 33. Maer als dat gene komt, het welk gy, mijnes namens, wegens het innemen van Jerufalem, voorfpeld hebt, (fiet het fal komen, of liever het is reeds werkelyk gekomen vergel. Kap. VI: a, 6, gelijk gy zo even, uit den mond van den bode, vernomen hebt, vergel. vs. 21,) dan fullen'fy weten, ondervinden, en erkennen, dat 'er een Propheet in 't midden van hen ge weeft is. Dan zullen uwe medegevangenen uwe Godlyke zending erkennen, en uit de vervulling van het gene gy, omtrent de verwoesting van Jerufalem, voorfpeld hebt, befluiten, dat ook alle uwe overige Vooraeggingen zullen vervuld worden. HET  EZECHIEL. XXXIV. 347 HET XXXIV. KAPITTEL. JT-JIer wordt het wangedrag van de Overheden Israëls beftraft, met belovte, dat al het vervallen© luisterrijk zou herfteld worden.. Wy onderfcheiden in deze Godfpraek twee hoofdzaken. I. Eene fcherpe beflraffing, gepaerd met eene zware bedreiging , aen de Overheden van het Joodfche volk voorgefleld onder de bekende zinprent van herderen , vs. 1-10. II. Eene bemoedigende belovte, dat de heer de Joden, als zijne fchapen, verzorgen en beveiligen zoude vs. tl 3!. I. In het eerfte deel vinden wy, na het opfchrivt, vs. i, K- Eene beflraffing, aen de gemelde herderen," wegens hunne nalatigheid en plichtverzuim niet alleen, maer zelvs over het mishandelen der fchapen , vs. 2 - 6. 9. Eene bedreiging van zware'oordeelen, vs. 7-10." 1. Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in eene Openbaring, feggende: De tijd der ingeving van deze Godfpraek wordt niet bei paeld Zo is het ook gelegen, met alle de volgende gezichten uitgenomen dat van den Tempel, het welk ezechiel ontving, in het 25,lejaer der wechvoering, en derhalven 14 jaren na de verovering van Jerufalem Kap. XL: 1. ,— Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten, dat alle de Openbaringen, welke Kap. XXXIV—XXXIX. voorkomen, geduurende het verloop van die 14 jaren, op onderfcheidene tijden, aen den Propheet gegeven zijn. De laetfte openbaring evenwel van alle was die, tegen Pharao en Egypten, met welke de Pro» XV. DEEL.  348 EZECHIEL. XXXIV. pheet verwaerdigd werd, in het 2 7fte jaer, na de gevangelyke wechvoering van jechonia Kap. XXIX: 17-ai. 2. Menfchen kint, vergel. Kap. II: 1. propheteert tegen de (a) herders en Overheden Ifraëls: propheteert ende fegt tot hen , tot de herders, Alfoo feyt de Heere HEERE , de allerhoogfte en rechtvaerdige God , Wee , allerlei jammer en ellende zal den herderen Ifraëls overkomen, die haerfelven weyden, en niets anders bedoelen, dan hun eigen voordeel, maer fullen niet de herders de fchapen weyden? Zullen zy derzelver belang geheel laten varen ? De herders van Israël zijn de Overheden der Joden. Dit zinbeeld is zeer bekend , vergel. Jer. XXIII: 1. Maer welke herders en Overheden worden hier bedoeld ? — Uit het geen wy, by vs. 1, hebben opgemerkt, is het klaer genoeg, dat de Geest der Godfpraek het oog hebbe, op de Overheden, die het Joodfche volk beftuuren zouden, nadat het in Kanaan zou zijn terug gekomen. Jerufalem was reeds door de Chaldeeuwen ingenomen, en het ganfche land verwoest, vergel. Kap. XXXIII: 21, en, geduurende hunne ballingfchap in Babel, hadden zy gene burgerlyke Overheden. —— Of zou men ook te denken hebben, aen de Kerkelyke herders, de Propheten, Priefters, en Leeraers, die de Joden in Babel onderwezen? Maer wat fchijnbare grond is 'er, om te vermoeden, dat de Kerkelyke perfonen zich, in Babel, zo flecht zouden gedragen hebben , dat de beftraffingen , welke hier voorkomen , op hen zouden toepasfelyk geweest zijn? ezechiel, daniel, josua de Hogepriester, ezka, en anderen waren uitmuntende mannen, en hunne pogingen werden zodanig gezegend.dat de Joodfche Natie, in Babel, merkelyk verbeterd zy, en geheel afkeerig geworden van de afgodery, vooral, nadat zy de tijding van Jerufalems verovering gekregen hadden, en daeruit overtuigd waren, dat ezechiel waerlyk een Propheet was, van God gezonden, vergel. Kap. XXXIII: 33. Dit is denkelyk ook de reden, dat onze Propheet, in zijne volgende Godfpraken, minder beftraffingen doet, en meer- dere CO J«"- *S: 1 •  EZECHIEL. XXXIV. 349 dere belovten geevt van geestelyke zegeningen, in de dagen van den messias. 3. Gy etet het vette, ende bekleedet u met de wolle, gy flachtet hetgeraefte: [maer] de fchapen en weydet gy niet. Hier wordt de trouwloosheid der Overheden eigenaertig befchreven, die alleen bedacht waren, om zich te verrijken , eji de belangen van het volk geheel verwaerloosden. Zy mergelden het volk, door zware fchattingen, uit, om hunne fchatkisten te vullen. 4. De fwacke en ftercket gy niet, ende het krancke en heelet gy niet, ende het gebrokene en verbindet gy niet, ende het wechgedrevene en brengt gy niet weder; ende het verlorene en foecket gy niet: maer gy heerfchet over haer (b) met ftrengigheyt ende met hardigheyt. Geweld en allerlei onderdrukking heeft de plaets van trouwe voorzorg ingenomen. ' 5. Alfo , en door zulk eene handelwijs , zijn mijne fchapen geheel verwaerloosd , zelvs zijnfe verftroyt» om dat 'er geen getrouwe herder en is, die het beste der fchapen zoekt, ende fy zijn, in hunne hulpeloze verftrooijing, al 't wilt gedierte des velts tot fpijfe geworden , dewijlfe verftroyt waren , en niemand hen beveiligde. Zo is het ook gegaen, met de Joden, toen 'er velen tot de vreemden verlopen zijn, en toen dit volk, vo'oral door de Syrifche Koningen , wredelyk vervolgd is i Macch. I: 46 - 56. — Dit wordt vervolgens nader uitgebreid vs. 6. 6. Mijne fchapen dooien op alle bergen, ende op allen hoogen heuvel: ja mijne fchapen zijn verftroyt op den gantfchen aerdbodem; ende daer en is niemant dieder nae vraegt, ende niemant diefe foeckt. (>) 1 Petr. 5: 3. XV. DEEL»  350 EZECHIEL. XXXIV. 7. Daerom, gy herders, hooret des HEEREN woort. 8. [Soo waerachtigh als] ick leve , fpreeckt de Heere HEERE , So [ick] niet! om dat mijne fchapen geworden zijn tot eenen roof, ende mijne fchapen al 't wilt gedierte des velts tot fpijfe geworden zijn, om dat 'er geen herder en is ; ende mijne herders nae mijne fchapen niet en vragen: ende de herders weyden haerfelven, maer mijne fchapen en weydenfe niet: Toen de Joden , in Kanaan wedergekeerd, gerust en veilig leevden, ander het opperbeftuur der Periifche Koningen, begon de Staet aenmerkelyk te blóeijen, maer het jammerlyk verval begon fpoedig in te kruipen. Ten tijde der Macchabeeuwen, nam het bederv der zeden hand over hand toe, 1 Macch. I: 11-16; en zo drae het Joodfche Gemeenebest, tot vryheid en luister, kwam, begonden de Hogepriesters zich, tot Vorsten, te verheffen, en het bederv der zeden klom ten hoogden toppunte, vooral by de Gr'ooten. 9. Daerom, gy trouwloze herders en onwaerdige Regenten, hooret des HEEREN woort, en bedreigingen. 10. Alfoo feyt de Heere HEERE ; Siet ick [wil] aen en zal my verzetten tegen de trouwloze herders, ende Ik fal de verwaerlozing van mijne fchapen van hare hant eyffchen, ende falfe van 't weyden der fchapen doen ophouden, fo dat de herders gene gelegenheid hebben zullen, om haerfelven, door geweld en onderdrukking, te verrijken, zoodat zy niet meer zich zeiven en fullen weyden: ende ick fal mijne fchapen uyt haren mont rucken , fo datfe haer niet [meer] tot fpijfe en fullen zijn. De jammerlyk mishandelde Joden zullen, door- hunne onmenfchelyke dwingelanden , niet meer beroovd en verflonden worden. In de daed, de geweldige overheerfchers der Joden zijn, op  EZECHIEL. XXXIV. 351 op eene merkwaerdige wijs, uitgeroeid. — Na den dood van den Oppervorst en Hogepriester, johannes hyecanus , die eene geweldige flachting maekte, onder de Pharizeeuwen , regeerde zijn oudfte zoon abistobulus maer één jaer. Dees nam zijnen broeder antigonus eerst, tot zijnen medegenoot, maer bracht hem naderhand om het leven, en ftierv zelvs eenen zeer verfchrikkelyken dood. Hy werd opgevolgd , door zijnen broeder alexander janneus , die een groot getal van Wetgeleerden liet ombrengen. Na zijnen dood, werd het Rijk, eenigen tijd, beftuurd , door zijne Weduwe alexandra ; naderhand geraekten zijne beide zoonen hyrcanus en abistobulus in twist, over het Koningrijk, het welk den weg baende tot burgerlyke oorlogen, en dat pompejus in het land viel, en Jerufalem belegerde, pompejus , de Stad bemachtigd hebbende , maekte hyrcanus Koning, maer abistobulus , met zijne twee zoonen alexander en antigonus , voerde hy gevangelyk, naer Rome. Wijders heeft julius cesab eenen Idumeer, met name antipater , tot Landvoogd van Judsea aengefteld. Eindelyk werd herodes , de zoon van antipater , te Rome , Koning der Joden gemaekt, en deze wreedaert heeft hyrcanus, toen eenen grijsaert van 80 jaren, gelijk ook vele leden van den Joodfchen Raed, doen ombrengen. II. Vs. ii-31. vinden wy eene 'bemoedigende belovte, dat de heer de Joden, als zijne fchapen, bezorgen en beveiligen zoude. K- Meer algemeen wordt 'er beloovd vs. 11-22. A. Dat de héér zijne fchapen, uit de ver. flrcoijing, vergaderen zon, vs. 11-13*. B. Dat Hy hen, van goede weide, voorzien zou, vs. I3b-i6\ C. Dat Hy de rammen, van de bokken, zou affcheiden, vs. 17-22. JJ. Meer byzonder wordt de komst van den messias,' den grooten herder der fchapen, toegezegd, vs. 23-31. XV. DEEL.  35a EZECHIEL. XXXIV. lu Want foo feyt de Heere HEERE, die rechtvaerdig is, in het ftraffen der overtredingen, en getrouw , in het vervullen van zijne belovten, Siet ick, die mijn volk niet begeven of verlaten zal, ja ick fal nae mijne fchapen vragen, ende falfe opfoecken. 12. Gelijck een herder fijne kudde opfoeckt, ten dage als hy in 't midden fijner verfpreyde fchapen is, alfoo fal ick mijne fchapen opfoecken: ende ick falfe redden uyt alle de plaetfen , daer henen fy verftroyt zijn, ten dage der wolcke ende der donckerheyt, dat is, in tijden van ellende, vervolging, en benauwdheid. 13. Ende ick falfe uytvoeren van de volcken, ende falfe (c) vergaderen uyt de landen, in welke Zy verflrooid zijn , ende brengenfe in haer lant: ende ick falfe weyden op de bergen Ifraè'ls , by de ftroomen, ende in alle bewoonlicke-plaetfen des lantS Kanaan. 14. Op eene goede weyde fal ickfe weyden 3 ende op de hooge bergen Ifraëls fal hare koye zijn ; aldaer fullen fy nederliggen in eene goede koye, ende fullen weyden [in] eene vette weyde op de bergen Ifraëls. 15. Ick fal mijne fchapen weyden , ende ick falfe legeren, fpreeckt de Heere HEERE. 16. Het verlorene fal ick foecken , ende het wechgedrevene fal ick wederbrengen , ende het eebrokene fal ick verbinden , ende het krancke fal ick ftercken: maer het vette ende het ftercke fal ick verdelgen, Ick falfe weyden met oordeel, naer gelang van elks byzondere omftandigheden. De dag der welke en der donkerheid vs. 12. wijst ons, naer de zware rampen, welke de Joden getroffen hebben, na de Babylonifche gevangenis, vooral ten tijde van de Macchabeeuwfche oorlogen, wanneer 'er dagen waren van zeer groote benauwdheid — Het vergaderen der vtrjlrooide fchapen vs. 13. doet O) Ezecfc a8: 25.  EZECHIEL. XXXIV. ssé döet ons denken, aen de gevluchte Joden, die, wanneer Kanaan vrede genoot, naer hun Vaderland wederkeerden. De belovte van grasrijke weiden vs. 13-16. ziet, op den voorfpoed der Joden, onder de Hasmoneefche Vorsten. Vs. 16. wordt'er deze bedreiging bygevoegd: maer hei vette en het Jlerke zal Ik verdelgen. •— Het vette en het flerkè vertoont ons rijke en vermogende lieden , die trotsch zijn* en andaren onderdrukken. Men denke byzonder, aen de reeds gemelde dwingelanden . die ook meerendeels , op eene vreesfelyke wijs, verdelgd zijn. 17. Want gy, o mijne fchapen, die zo jammerlyk verwaerloosd zijt, met u heb Ik een hartelyk medelijden: want de Heere HEERE, die recht doet, en altoos zijn woord houdt, feyt alfoo: Siet ick fal richten tuffchen kleyn vee ende kleyn vee, tulfchen de rammen ende de boeken. Het klein vee vertoont hier de gemeene Joden. De heer zou richten tusfehen klein vee en klein vee, dat is, Hy zou de gemeene Joden onderfcheidenlyk behandelen, naer hunne verfchillende gedragingen , door de goeden te zegenen, ert de kwaden te ftraffen. De rammen en Ukken verbeelden de Overheden van het Joodfche völk, die, in macht en gezach, boven anderen uitmuntten , vergel. Jef. XIV: 9; Deze zou de heer ook, op dé gezegde wijs, richten; en elk, naer zijn doen, vergelden. 18. Is 't u te weynigh, dat gy de goedé weyde afweydet? Is het u nog niet genoeg, dat gy de inkomfteri en voordeden des lands naer u gefleept hebt ? fult gy nogh het overige uwer weyden met uwe voeten Vertreden, en het weinige, dat nog overig is; voor den ingezetenen, nutteloos maken en bederven? ende fult gy de gefonckene wateren drincken, ende de overgelatene,welke u niet meer te ftade komen, met uwe Voeten vermodderen? Zult gy Overheden het beste naer ii trekken, van alles wat het land oplevert, en het weinige} het welk 'er overblijvt, bederven, en maken dat 'er hei volk geen gebruik van hebbe ? XV. DEEL. Z  354 E Z E C H I E L. XXXIV. 19. Mijne fchapen dan, fullenfe afweyden wat met uwe voeten vertreden is, ende drincken wat met uwe voeten vermoddert is? 20. Daerom feyt de Heere HEERE alfoo tot hen: Siet ick, ja ick fal richten tuffchen het vet kleyn vee, ende tuffchen het mager kleyn vee. De heek zou richten, tusfehen het vet klein vee, en het mager klein vee. —- Het klein vee, hebben wy reeds gezegd, beteekent de gemeene Joden, het vette de rijken , en het magere de armen. Men 'denke derhalven aen eene diep bedorvenen Staet, in welken de Overheden niet alleen hunne macht misbruiken , om de ingezetenen te onderdrukken, maer daer zelvs de rijken, onder de gemeenen, de armeren , op allerlei wijzen, uitmergelen.— Ook in dit geval, zon de heeb richten, en recht doen. 21. Om dat gy, rammen en bokken, alle de fwacke met de zijde ende met den fchouder verdringet, ende met uwe hoornen ftootet; tot dat gy defelve nae buyten toe verftroyt hebt: Hier wordt gezinfpeeld, op bokken en rammen, die de zwakkeren uit de kudde verdringen, met hunne zijde, en met hunnen fchouderen, of met de hoornen flooten, om dezelve, uit de weide óf kooije, te verjagen, en dusdoende het voedfel voor zieh te behouden. Het teekent ons het gedrag van trouwloze Overheden, en vermogende lieden, die de minderen , door allerlei middelen van onrecht en geweld, uit hunne bezittingen verdrijven , om zich zeiven te verrijken. 22. Daerom fal ick mijne fchapen verloffen, uit de hand der verdrukkeren, datfe niet meer tot eenen roof fullen zijn: ende ick fal, op de gezegde wijs, richten tulfchen kleyn vee ende kleyn vee, vergel. vs. 17. 3- Vs.  EZECHIEL. XXXIV. 3yj q. Vs. 23- 31. wordt eene meer byzondere belovte gedaen , omtrent de komst van den messias , dien grooten Herder. Eerst wordt de komst van den messias beloovd l vs. 23 1 24. 3. Daerna wordt de voorfpoed van zijn Koningrijk befchre. ven, vs. 25-31. 23. Ende ick fal eenen eenigen (d) Herder over haer verwecken, ende hy fal haer weyden, [na< melick] mijnen (e) knecht (ƒ) David: die falfe weyden , ende die fal haer tot eenen Herder zijn. Deze eenige herder is de messias, die zeer dikwijls voorkomt, onder de zinprent van eenen herder, Jef. XL: ir. Zach. XIII: 7- vergel. Joh. X: 2, tl, 14, 16. Hebr. XIII: 20. 1 Petr. II: 25. V: 4. — Hy heet de eenige herder, niet alleen in tegenftelling van die menigte der oude herderen, die de kudde van Israëls volk te jammerlyk mishandeld hadden, Joh. X: 8, maer. voornamenlyk, omdat de messias de opperfte herder is, Hebr. XIII: 20, die alleen genoegzaem is, om alle de zijnen te beveiligen en te verzorgen.—- Deze zou de Joden, zo velen 'er, in zijnen naem geloovden, als een herder weiden, en als Ko. ning beftuuren. — Hy wordt hier, gelijk meermalen, david genaemd, omdat Hy het luisterrijk tegenbeeld is van Koning david , Jer. XXX: 4. Hof. III: 5. 24. Ende ick de HEERE fal haer tot eenen Godt zijn, voer zo ver Ik hen, onder mijne onmiddelyke befcherming, nemen, en, met allerlei zegeningen, begunstigen zal, ende de Mesfias mijn knecht, verg. Jef. XLII: tt de tegenbeeldige David,fal (g) Vorft zijn in 't midden van haer, om hen te befchermen, terwijl zy Hem blymoedig zullen gehoorzamen. Ick de HEERE, de onfeilbare hebbe 't gefproken, en het gene Ik gefproken heb, zal Ik ook zekerlyk doen. Jef. 40: tt. Joh, 10: ir. O) Jer. 42: i. etide 50: 10. ende 5»: 13. ende 53= n. C/) Jer- 3o: 9- (£) Jel. 55= 4.1 XV. DEEL. Z i  35Ö EZECHIEL; XXXIV. 25. Ende ick fal een verbont des vredes met haer maken, om hun alle hunne overtredingen, volkomen en voor altoos, te vergeven. Zy zullen, in Kanaan , gerust en zeker wonen, ende zy zullen, voor geen geweld , te vrezen hebben: want Ik fal het boos gedierte uyt den lande doen ophouden: ende fy fullen zelvs feker woonen in de woeftijne, in welke zich anders het rooygedierte ophoudt, ende veilig flapen in de wouden , daer zich anders de verflindende dieren verfchuilen. Hier wordt een ftaet van vrede, veiligheid, en gerustheid zinbeeldig afgeteekend. 26. Want ick fal defelve, mijne fchapen namelyk, die voorheen allerwegen verflrooid waren, in hun Vaderland, ende de plaetfen rontom Zion, mijnen heuvel , Hellen [tot] eenen fegen: ende ick fal den plafregen doen nederdalen in fijnen tijt; plafregens van fegen fullender zijn. 27. Ende 't geboomte des velts fal fijne vrucht geven , ende het lant fal fijn inkomfte geven ; ende fy fullen feker zijn in haer lant: ende fullen weten, dat ick de HEERE ben, de getrouwe vervuiler van mijne belovten, als ick de diffelboomen hares jocks fal hebben verbroken, ende haer geruckt uyt de hant der gener die fich van haer deden dienen. 28. Ende fy fullen den Heydenen niet meer ten roove zijn, ende 't wilt gedierte der aerde en falfe niet [meer] vreten: maer fy fullen feker woonen, in hun eigen land, onder het genot der beste zegeningen, ende daer en fal niemant zijn diefe verfchricke. 29. Ende ick fal haer eene Plante van name verwecken: ende fy en fullen niet meer wechgeraept worden door honger in den lande, ende (h) den fmaet der Heydenen niet meer dragen, noch, van andere volken, befpot worden. Sent (A) Ez«eh. 361 6, &c.  EZECHIEL. XXXIV. 357 Eene plant van naem is eene zeer voortreffelyke plant, welke, uit hoofde van hare voortreffelykheid, zeer vermaerd is. — Veelal denkt men aen den messias , die meermalen by uitnemendheid de spruit genaemd wordt, Jef. IV: 2. Jer. XXIII: 5. XXXIII: 1%. -Zach. III: 8. VI: 12, en dat de messias , in vele opzichten , eene plant van naem zy, heeft geen betoog nodig. — Anders zou men, door de plant van naem, een talrijk nagefiacht verftaen kunnen. —- Dan wy hellen zeer over, om te vermoeden, dat, door de plant of planting van naem, eene planting bedoeld worde, welke een overvloedig en voortreffelyk voedfel oplevert, te meer, omdat 'er, als een vruchtgevolg, wordt bygevoegd , en zy zullen niet meer wechgeraept worden, door den honger in den lande. Volgens deze opvatting zou de mening zijn, dat de wedergekeerde Joden, in hun Vaderland , eenen grooten overvloed genieten zoude. Althans dat hier wederom, onder het optellen van aller? lei tijdelyke zegeningen , wederom van den messias, en zijne komst, zoude gefproken worde, fchijnt ons zeer ongepast ; en dat een talrijk zaed , door eene planting van mem , zou worden uitgedrukt, is ten minften zeer ongewoon. 30. Maer fy fullen weten, ondervinden, en erkennen, dat ick de HEERE, hare Godt, met haer ben, om mijn volk te begunftigen: ende dat fy mijn volck zijn, het welk Ik, onder mijne onmiddelyke befcherming , heb aengenomen, het huys Ifraëls, de beminden , om der Vaderen wil, fpreeckt de Heere HEERE. 31. Gy nu, o (i) mijne fchapen, fchapen mijner weyde, welke ik, op alle mogelyke wijzen, verzorgen eu begunftigen zal, gy zijt zwakke menfchen, mijne belovten zijn groot, en het moge u, naer uwe menfchelyke uitzichten, voorkomen, dat dezelve niet kunnen vervuld worden: \_maer~\ het ontbreekt my zo min aen vermogen, als aen goedwilligheid, Ick ben uwe Godt, (O Joh- Io: 11» &ï' XV. DEEL. Z S  358 EZECHIEL; XXXIV. die u, onder mijne onmiddelyke befcherming, heb aengenomen, fpreeckt de Heere HEERE, de onfeilbare God der waerheid. Wat nu de vervulling van de belovte vs. 23-31 aen; gaet. ■— Vs. 23, 24. wordt de verheffing van den messias , tot Koning, voorfpeld. De verdere toezeggingen zijn al. leen, tot de.Joden, betrekkelyk. Maer zedert de verho. ging van christus , hebben de Joden zoortgelyke zegeningen , als hier befchreven zijn vs. 25 -3r, nimmer geno. ten. -— Wy menen 'er uit te mogen befluiten, dat dit gedeelte der Godfpraek het uitzicht hebbe , tot de wederkering der Joden , naer hun Vaderland , in het laetst der dagen, en de uitnemende zegeningen, welke zy aldaer genieten zuilken. # het XXXV. kapittel; jn dit Kapittel wordt wederom de ondergang der Edomiten voorfpeld. Kap. XXV: 12-14 zijn reeds de oordelen voorgedragen , welke, over Edom, komen zouden; is daerom deze Godfpjaek, zou. men kunnen denken, niet overtollig, of immers, buiten de behoorlyke orde, geplaetst ? —- Er is, die, door het gebergte Stïr, vs. 2, 3, de Edomiten verftaen, zo als zy, kort voor 'sHeilands geboorte, zeer. machtig werden', en zich begonden te vleijen, dat zy de Joden wederom overheerfchen, en onder hun juk brengen zouden. Dan hier wordt, van het wanbedrijv der Edomiten tegen Israël, en van de ftraffen, welke hun deswegen over komen zouden, op zulk eene wijs, gefproken, dat 'er, op vroegere gebeurtenisfen, moete gezien worden , gelijk, in het vervólg, genoegzaem blijken zal. — Anderen menen , dat hier bepaeldelyk gefproken worde, van de verwoesting der Edomiten, door de Joden, ten tijde der Macchabeeuwen. Dsja deze opvatting fteunt alleen.  EZECHIEL, XXXV. 359 op de veronderftelling, dat de Propheet deze onze Voorzegging zou gedaen hebben, nadat de Babyloniers reeds de fchroomelykfte verwoestingen, onder de Edomiten, hadden aengericht; maer Edom komt hier voor,, ais in eenen zeer bloeijenden ftaet verkeerende, verg. vs. 10, 13.— Wy voegen ons , daerom by dezulken, die van oordeel zijn, dat hier de verwoesting der Edomiten, door de Chaldeeuwen , bedoeld worde, gelijk wy, in de uitbreiding, nader zullen aentoonen. Onzes erachtens heeft men deze Prophecy te befchouwen, als eene oplosfching der bedenking, welke gerede, lyk, in het gemoed der wechgevoerde Joden , moest op. komen, hoe namelyk de belovte, Kap. XXXIV: 11-31 gedaen, immer zou vervuld worden, daer zy niet alleen, in Babel, gevangen waren, maer ook hun Vaderland Kanaan omringd was, van machtige en vyandige volken, byzonder van de Edomiten. Deze zwarigheid neemt de heer weg, door te verklaren, dat Hy juist deswegens de Edomiten , en niet alleen deze, maer ook de andere vyandige volken, verdelgen zou. — Het eerfte wordt hier, Kap. XXXV, beloovd, en het andere, met inmenging van andere uitnemende toezeggingen, Kap. XXXVI: 1 14. Deze Godfpraek zal derhalven gednen zijn, nadat Jeru. faletn verwoest was, maer voor dat nebucadnezar de Edomiten geflagen had. Na het opfchrivt, vs. 1. I. Wordt eerst de aenftaende verwoesting der Edomiten, in het algemeen, voorgefleld, vs. 2-4, en II. Daerna wordt deze gebeurtenis, in de byzonderheden, nader befchreven, vs. 5-15- 1. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tOtmy, in eene Openbaring, feggende: De tijd der ingeving wordt niet aengeteekend. Het fchijnt evenwel, dat de Propheet deze Godfpraek, en die, welke wy, in het volgende Kap., ontmoeten, gelijktijdig met de voorgaende, Kap. XXXIV, ontvangan hebbe. Al- XV. DEEL, Z 4  góo E Z E C H I E L. XXXV. thans de belovten, Kap. XXXIV zullen, gelijk wy reed*; hebben opgemerkt, aenleiding gegeven , tot deze Godfpraek , om daer door de gemelde bedenking op te losfchen. I. De algemene befchrijving der verwoesting van de Edomiten is kort en duidelyk, vs. 2-4. 2. Menfchen kint, verg. Kap. li: 1, fet uw aengeficht tegen,,en zie, met een dreigend gelaet, naer "t gebergte Seïr , het welk, door de Edomiten, bewoond wordt, en propheteert tegen het felve. 3. Ende fegt tot het felve ; Alfoo feyt de Heere HEÊRE, de rechtvaerdige en allerhoogfte Richter Siet ick [wil] aen u, of Ik zal my, tegen », verzetten, o gebergte Seïr: ende ick fal mijne ftraffende hant tegen u uytftrecken, ende fal u Hellen [tot] eene verwoeftinge ende eenen fchrick. 4. Ick fal uwe fteden ftellen [tot] eenfaemheyt, ©nde gy fult eene verwoeftinge worden: ende fult, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God. II. Deze verwoesting der Edomiten wordt, vs. 5-15 nader be- fchreven. tf, Voor eerst, zo als zy beflaen zou, in eene gelyke vergelding , van het geen zy, aen Israël, gedaen hadden, vs. 5, e>. 3. Daerna wordt de algemeenheid en langdurigheid van deze verwoesting' voorgefleld , vs. 7 - 9. X Eindelyk wordt de billykheid-van dit oordeel aengetoond, uit aenmerking van der Edomiten trotschheid, en nijdigheid tegen Israël, vs. 10-15. Sf, Pm dat gy een eeuwige («) vyantfchap fl6B?5 eEft? hebt de kinderen Ifraëls] doen wech- vlpey«n  EZECHIEL. XXXV. 3«s vloeyen door 't gewelt des fweerts : ter tijt hares verderfs , ter tijt der uyterfte ongerechtigheyt. . * De Edomiten hadden eene eeuwige vyandfehap, of eens vyandfehap van ouds. — Er was reeds een onverzoenbare haet , tusfehen hunnen Stamvader esau, en zijnen broeder jacob , uit welken de Israëliten zijn voortgekomen, Gen. XXVII. Deze oude wrok is, in de gemoederen van zijne nazaten, qvergeërvd. Zy waren daerom hartelyk verblijd , toen Jerufalem, door de Babyloniers , werd ingenomen, Pf. CXXXVII: 7. Ook onderfteunden zy de Chaldeeuwen, zelvs plaetften zy zich , op de wegfeheidingen, om de vluchtende Joden op te vangen, en , in de handen der Babyloniers , over te leveren, Obadja vs. 14. Zy hadden de kinderen Israëls doen wechvloeijen, door het ge. weid des zwaerds, door, zo veel in hun was, alles toe te brengen, om het bloed der Joden, als water, te doen vergoten worden. :— Dit hadden zy , ter verzwaring van hunne misdaed, gedaen, ter tijde van hun verderv, ter tijde der uiterfte ongerechtigheid, dat is op de tijd, toen de Joden, om hunne gruwelen, op eene zeer geduchte wijs, geftraft werden, door de floping van hun Koningrijk, de verwoesting van hun land, en het verbranden van Stad en Tempel. Dit was een akelige tijd geweest, in welken het ongevoeligst hart, tot medelijden, zou bewogen wezen; en, op zuik een tijd, hadden de Edomiten zo wreedaertig gehandeld , met de deerniswaerdige Joden. 6. Daerom, om deze onmenfehelyke behandeling der Joden, £foo waerachtigh als"] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE , de eenige en ware God, die altoos recht doet; ick fal u voorfeker ten bloede bereyden, ende het bloet fal u vervolgen, of R zal «, tot bloed, maken, en de zaken, in den weg van mijne Voorzienigheid, zodanig beftuuren, dat 'er ftromen bloeds, onder u, zullen vergoten worden, zodat gy allo, als enkel bloed, zult weswn: alfo gy het bloet niet en hebt gehaet, maer XV. deel Z 5  36* EZECHIEL. XXXV. «enen luit gehad, en uw vermaek gefield hebt, inhetbloed'= vergieten, fal u 't bloet oock vervolgen, en gy zult den wreedften dood niet ontvluchten. Gy zult, volgens de rechtvaerdige wet der wedervergelding, behandeld worden; zo als gy, met de Joden, gedaen hebt, zal ook, metu, gedaen worden. 7. Eflde ick fal 't gebergte Seïr , het ganfche land der Edomiten, tot de uyterfte verwoeftinge ftellen, zodat het de woestheid zelve, eene barre en onbewoonde wildernis, zal wezen : ende ick fal uyt het felve uytroeyen dien dieder doorgaet, ende dien die wederkeert; 'er zullen in het geheel gene inwoners in wezen, zelvs zullen het de reizigers mijden, uit vrees voor het verfcheurend gedierte. 8. Ende ick fal fijne bergen, het bergachtig land van Edom, met fijne verflagene vervullen, zodat het3 met lijken, zal bedekt wezen; zo zal het zijn , met uwe heuvelen, ende uwe dalen, ende alle uwe ftroomen , in^ defelve fullen de verflagene van,den fweerde liggen, tot eene prooi der roovvogelen en van het wild gedierte. 9. [Tof] eeuwige verwoeftingen fal ick u Hellen, ende uwe fteden en fullen niet meer bewoont worden: alfo fult gy, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben. De verwoesting van Seïrs gebergte zou veel zwarer zijn, dan die van Kanaan. De laetfte zou maer 70 jaren duuren, en, na verloop van deze, zouden de Joden, in hun Vaderland, wederkeren ; maer het land der Edomisten zou eeuwig woest zijn, en hunne Steden zouden nimmer bewoond worden. Edoms verwoesting wordt, daerom, by die van Sodom en Gomorra, vergeleken, Jer. XLIX: 18. 10. Om dat gy, door trotschheid opgeblazen, by h zeiven en tot malkanderen, fegt, Die twee volcken ende die twee landen fullen my geworden , (b) ende (&) Pfalm 83: 13.  E % E C H l E L. XXXV. 363 ende wy fullenfe erflick beiitten; al ware fchoon de HEERE daer. * By de fcheuring van het Rijk, onder rehabeam, was Israël tot twee volken, en Kanaan tot twee landen, geworden. Nu het Rijk der X Stammen, reeds voor eenen ge. ruimen tijd, door salmamasser, en dat van Juda, door hebucadnezar , gefloopt was, zijnde de ingezetenen, naer Asfyrien en Babel, gevangelyk wechgevoerd, dachten de Edomiten, dat het de rechte tijd was, om zich die beide landen aen te matigen. Denkelyk waenden zy, daerop een wettig recht te hebben, omdat zy aframmelingen waren van esau , den ouderen broeder. — Zy voegden 'er by : al ware fchoon de heer aldaer. Eigenlyk ftaet 'er, offchoon de heer daer geweest zy. Dit was eene vermetele en Godtergende tael. Zy wilden 'er, volgens het verband van zaken, en byzonder vs. 13, mede zeggen: ,, Wy zul„ len het ganfche land van Kanaan, het welk de twee vol„ ken Israël en Juda bewoond hebben, met onze nakome„ lingen, wel ervelyk bezitten, offchoon de heer daer ge„ weest zy, offchoon de heer, onder Juda, in den Tem„ pel, gewoond, en beloovd hebbe, dat hy zijn volk we„ der , in Kanaan , brengen zal. Wy zullen evenwel, ,, door onze groote macht, wel zorgen, dat wy het land ,, Kanaan bekomen , en de Israëliten, die zo zeer ver,, zwakt zijn, in teugel houden." II. Daerom, om deze trotfche en Godslasterlyketael, [foo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de Heere HEERE, ick fal oock, met u, handelen, nae uwen toorn, ende nae uwe nijdigheyt, die gy uyt uwen haet tegen hen hebt te wereke geftelt. ik zal, volgens de wet der wedervergelding, met u handelen, gelijk gy, met mijn volk, de Joden, gehandeld hebt. Gy waert toornig op hen, toen de Babyloniers Jerufalem veroverden ; gy hebt hen, uit nijd en haet, mishandeld, ter tijde van hunne deerniswaerdige ellende. Daerom zal Ik u ook niet verfchonen; gy zult, by My, even zo weinig ontfer. ming vinden, als gy, omtrent de ongelukkige Joden, beUopnd hebt, in hunnen bangen nood; ende ick fal, als XV. DEEL.  §#4 EZECHIEL. XXXV, de jehovah, by hen, by de Joden, bekent worden ' wanneer ick u, op de gezegde wijs , fal gericht hebben. 6 12. Ende gy fult, by ondervinding, weten, dat ick, de HEERE, alle uwe lafteringén gehoort hebbe, die gy tegen de bergen Ifraëls gefproken hebt , feggende, Sy zijn verwoeft: fy zijn ons ter fpijfe gegeven, het is, in ons vermogen, om hen geheel te verflinden. De bergen Israëls beteekenen niet alleen het land Kanaan, het welk zeer bergachtig was, maer ook voornamelyk dé bewoners van dat land, de Israëliten zelve. De hee* had alle de lasteringen der Edomiten gehoord, alle fmaed en fchimpredenen, welke zy, tegen de Israëlieten, gefproken hadden, en, door hen, op eene geduchte wijs, te ftraffen, zou Hy doen blijken, dat Hy dit alles, met afkeer gehoord had. 13. Alfo hebbet gy u met uwen mont tegen my groot gemaeckt, ende uwe woorden tegen my vermenigvuldigt, of, (gelijk'er eigenlyk ftaet) gy hebt uwe /tinkende woorden, tegen My, uitgeblazen, gy hebt My, op de meesttergende wijs , gelasterd. Jck heb 't gehoort, en zal het, naer verdienften, vergelden. 14. Alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en waerachtige God ; Gelijck. het gantfche lant verblijdt is , \_alfoo~\ fal ick u de verwoeftinge aendoen. Volgens onze vertaling, is het eenigzins duister, wat men hier, door het ganfche land, te verftaen hebbe. — Zommigen denken, aen het Joodfche land, het welk verblijd zou zijn, wegens de verlosfing van Israël, uit de Babylonifche gevangenis , vermits alsdan de Edomiten zouden verwoest worden. Maer de verwoesting der Edomiten, door nebucadnezar , is de flaking der Babylonifche gevangenis vooraf gegaen. —- Anderen menen , dat 'er geoogd worde , op volken, die naburen waren van de Edomiten; maer, tegen dit begrip, geldt ook de reedsaengevoerde reden, Het woordje alzeo ftaet niet, in den grond-  EZECHIEL. XXXV. 365 gïondtext, en men kan het, op deze wijs, overzetten ♦ het ganfche land, van Edom namenlyk, verblijd zijnde, zal Ik u de verwoesting aendoen. Dan is de mening deze, dat de Edomiten, over den ondergang va» het Joodfche Koningrijk, hartelyk zouden verblijd zijn, eh dat zy, juist als zy zich daer over het meest verheugden, zouden verwoest worden. 15. Gelijck gy u verblijdt hebt over het deerniswaerdig lot van Kanaan, de erffeniffe des huyfes Ifraè'ls , om datfe verwoeft is, alfoo fal ick aen u doen: 't Gebergte Seïrs, ende gantfch Edom, fal geheel eene verwoeftinge worden; ende, de Joden namelyk , fullen alsdan, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben , die zijn woord onfeilbaer bevestigt. Deze bedreiging, tegen de Edomiten, was eene aengename bemoediging , voor de Joden , die, met ezechiel , gevangelyk , naer Babel , gevoerd waren. Zy moesten daer door verfterkt worden, in hun geloov, aen de Godlyke belovten, welke Kap. XXXIV: 11-31. gedaen zijn. Ook is deze Godfpraek blijkbaer vervuld. —- Weinige jaren, na de verwoesting van Jerufalem, heeft nebucadnezar het land der Edomiten ingenomen, het zelve geheel verwoest, en de inwoneren verdreven. Geen ééne van hunne Steden is, op de vorige ftandplaetzen, herbouwd. Om nu niet te fpreken, van de vreesfelyke flachtingen, welke cyeus onder hen heeft aengericht, noch van de verwoestingen, door judas MACCHABffiUS, en johannes hyr. canus , welke laatfte hen geheel overwonnen heeft , en gedwongen, om den Joodfchen Godsdienst te omhelzen, tot dat hun nae» , onder de volken , geheel is uitgeroeid. XV. DEEE»  366 E Z E C H I E L. XXXVfc HET XXXVI. UMTlEIi J)lt Kapittel behest twee hoofdzaken. I. Het eerfte ftuk vs, 1-15 behoort nog tot de vórige Godfpaek, welke Kap. XXXV: 1 begonnen is. Te weten, tegen de belovten, welke Kap. XXXIV: u-31 ge. daen waren, kon deze bedenking, in het gemoed der gevangene Joden, gereedlyk opkomen : hoe zullen die toezeggingen vervuld worden, daer wy niet alleen, in Babel, gevangen zijn, maer ook ons Vaderland Kanaan omringd is, van machtige vyanden, byzonder van de altoos nijdige Edomiten ? Deze zwarigheid neemt de heer wech , door te verzekeren, dat hy de Edomiten, en niet alleen deze, maer ook de andere vyandige volken verdelgen zoude. De uitroeijing der Edomiten vonden wy Kap. XXXV, en de verwoesting der andere volken, die den Joden vyandig waren, wordt hier Kap. XXXVI; 1 -15 befchreven. II. In het tweede ftuk vs. 16-31 worden, aen Israël, veelerlei uitnemende zegeningen beloovd. I. In het eirfie ftuk, vinden wy twee hoofdbyzonderheden. g$. Het oordeel, htt welk de heer , over Israëls vyan~ den, zou uitoeffenen, vs. 1 - 7. Be hirftelling der verbannene Joden, vs. 8 - 1 Si Im de eerfte hoofdbyzonderheid ontmoe. ten wy , A. Ben last aen ezechiel, om Israël te troosten , tegen de blijdfchap der vyanden, over Jerufalems ver. woesting, vs. 1. B. Be misdaed van die volken, vs. 2,3.' C. De ftraffen , welke zy ondirgaen zouden, vs. 4 - 7* 1. Ende  EZECHIEL. XXXVI. tff ï. Ende gy, menfchen kint, verg. Kap. n: i, propheteert tot de («) bergen Ifraëls, dat is tot de inwoneren van het bergachtig Kanaan, en ftel hun vertroostende belovten voor : ende fegt; Gy bergen Ifraëls, hooret des HEEREN woort, met eerbied, en geloovt zijne belovten- 2. Alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdi ge en allerhoogfte Richter; Om dat de vyant van ü feyt, Heah! en de omliggende volken, die u vyandig zijn, zich verheugen, over de verwoesting van Kanaan, verg. Kap. XXV: 3, zeggende, al fchimpende : fejfs de eeuwige hoogten zijn ons ten (b) erve géworden , wy zullen het bergachtig Kanaan, het welk de Joden zich beroemden eeuwig te zullen bezitten, voor ons en onze nazaten, nemen. 3. Daerom propheteert ende fegt; Soo feyt de Heere HEERE, die altoos recht doet, en zijn woord onfeilbaer bevestigt. Daerom om dat men u van romtom me verwoeft ende opgeflockt heeft, en de omliggen, de volken u geduurig , en op allerlei wijzen, verdrukt hebben, op dat gy voor 't overblijffel der Heydenen, dat is voor de naburige volken, welke, na zware verwoestingen , nog zijn overgebleven, ten erve foudet zijn, ende gy gebracht zijt op de klapachtige lippe , ende [in] opfprake des volcks: zodat alle Natiën, met verachdng, van u fpreken, en u befchimpen, over uwen ondergang. Het overblijvfel der Heidenen beteekent de Edomiten, Moabiten , Ammoniten , Philiftijnen, en andere volken, welke rondom Kanaan woonden, en, na de verwoesting door heducadnezae , nog waren overgebleven, en die zich het land Kanaan, tot eene ervelyke bezitting, namen. 4. Daerom, gy bergen Ifraëls, hooret het woort des Heeren HEEREN: Soo feyt de Heere HEERE, die rechtvaerdig is, in zijne oordeelen, en onfeilbaer, in hec vervullen van zijne belovten , tot de bergen, O) Ezech. 6: 1. QV) Ezsch. 35: IQ. XV. BEEL,.  3<58 EZECHIEL, XXXVI. ende tot de heuvelen, tot de ftroomen, ende toe de dalen, tot de verwoefteeenfameplaetfen, ende tot de verlatene fteden , in Kanaan , die tot eenen roof ende tot eenen fpot geworden zijn voor 't overblijffel der Heydenen , die rontomme zijn: 5. Daerom, foo feyt de Heere HEERE; Soick niet in het vyer mijns yvers, en in blakende gramfchap , gefproken en bepaeld hebbe, om mijne rechtyaerdige wraek uit te oeffenen, tegen het overblijffel der Heydenen, ende byzonder tegen het gantfche Edom, verg. Kap. XXXV. die Kanaan; hetwelk mijn lant is, voor zo ver Ik, op het zelve, eene meer byzonbetrekking heb , haerfelven ten erve gegeven hebben , met blijtfehap des gantfehen herten; met begeerige plunderihge , of met verachting en een nijdig gemoed , op dat de landerye van dien ten roovö foude zijn! 6. Daerom propheteert Van den lande Ifraè'ls: ende fegt tot de bergen, ende tot de heuveleni tot de ftroomen , ende tot de dalen , in Kanaan, Soo feyt de Heere HEERE; Siet ick hebbe ïn mijnen yver ende in mijne grimmigheyt gefproken , dat Ik my wreken zal, aen de omliggende volkan , om dat gy den (c) fraaet der Heydenen gedragen hebt, die zich, over de verwoesting van Jerufalem , zo zeer verheugd, en den fpot gedreven hebben, met uwen ondergang. 7. Daerom, foo feyt de Heere HEERE; Ick hebbe mijne ftraffende hant opgeheven: So niet de Heydenen, die rontom u zijn, felfs hare fchande fullen dragen , en zodanig gehandeld worden , dat zy ook de voorwerpen van verachting en verfmading wezen zullen! Deze bedreiging is werkelyk vervuld, gelijk wy, ten aenzien van de Edomiten , Kap. XXXV, en vaa ver. CO Ezech. 34: sj.  ezechiel: xxxvi. 30-9 verfcheidene andere volken , Kap. XXV—XXXII , ge* zien hebben. 3. Vs. 8-15. werdt de hirftclling der verbannen Joden beloovd. A. Eerst voor/pelt de Propheet de wederkering der gevangene Joden in Kanaan, vs. 8. S. Daema den voorfpoed van de wedergekeerde Joden, in hun Vaderland, vs. g-n. C. Eindelyk de beftendigheid van dien voorfpoed, vs. 12-15» 8. Maer gy, o bergen Ifraè'ls, die nu eene huilende wildernis geworden zijt, gy fult [weder] uwe taO ken geven, ende uwe vrucht voor mijn volck If* raël dragen. Gy zult wederom bomen, granen, planten, en kruiden voortbrengen, om mijn volk Israël te fpijzeni want fy naederen te komen, en in hun Vaderland we* der te keren. 9. Want liet ick ben by U, om u te begunftigen en te befchermen, daer Ik, tot eene rechtvaerdige ftraf van uwe grouwelen > met u gehandeld heb: ende ick fal uaen» fien, met oogen van lievde en ontferming, ende gy fult gebouwt ende bezaeyt worden, zodat de vorige vrucht* baerheid en overvloed zullen herfteld worden. 10. Ende ick fal menfchen op u vermenigvul* digen, het gantfche huys Ifraëls, [ja] dat geheel zal u eens wederom bewonen : ende de fteden fullen bewoont, ende de eenfame verwoeste plaetfen bebouwt worden. 11. Ja ick fal menfchen ende beeften op u vermenigvuldigen , ende fy fullen vermenigvuldigt worden ende vruchtbaer zijn: ende ick fal u doen bewoonen, als in uwe voorige tijden, ja ick fal 't beter maken als in uwe beginfelen, zodat uwe zegeningen grooter zijn zullen, dan zy ooit te voren geweest zijn; ende gy fult, by ondervinding, weten, dat ick de HEERE ben. 12. Ende ick fal menfchen op u doen wandêlefl, xv. deee* Aa  37o EZECHIEL. XXXVI. [namelick] mijn volck lfraè'1, die fullen u erflick beüiten; ende gy fult hen ter erffepiffe zijn: ende gy en fultfe voortaen niet meer berooven, noch uitfpouwen , wegens- hunne ongerechtigheid , verg. Lev. XVIII: 25. 13. Soo feyt de Heere HEERE; Om datfe tot u feggtn ; Gy zijt [een lant] dat menfchen opeet: ende gy zijt [een lant] dat uwe volcken berooft. De Heidenen zeiden van Kanaan, en verweten het zelve * dut het menfchen op at, en zijne, volken beroovde. Zy wilden 'er mede te kennen geven , dat de Joden , in het land Kanaan, dan door het een , dan door het ander oordeel, verteerd waren. 14. Daerom en fult gy niet meer menfchen opeten , ende uwe volcken niet meer doen ftruyckelen , maer van alle oordeelen geheel en voor altoos bevrijd wezen, fpreeckt de Heere HEERE. 15. Ende ick fal maken dat men den fchimp der Heydenen niet meer over u en hoore, ende gy en fult den fmaet der natiën niet meer dragen: ende gy en fult uwe volcken niet meer doen ftruyckelen, maer de Israëlieten zullen voorfpoedig, en by uitnemendheid gezegend , in u wonen , fpreeckt de Heere HEERE. Ziet deze belovte alleen, op de wederkering der Joden, u".t lUbel in Kanaan, en de zegeningen , welke zy aldaer ge» nieten zouden? Zy behelst eenige byzonderheden, welke, op dien tijd, niet kunnen toegepast worden, en ons duidelyk wijzen, naer de wederkering der thans verflrooide Joden, in hun Vaderland, welke wy nog te gemoet zien. Hier toe behoort vs. 10 , alwaer aen Kanaan. beloovd v/ordt: Ik zal menfchen op u vermenigmi ligen, het ganfche huis Israé'ls, ja dat' geheel. — By de flaking der Babylonifche gevangenis, is het ganfche huis van Israël, ja dat geheel, geenszins in Kanaan wedergekeerd. Uit de X Stammen zijn 'er wel eenigen, met de Joden, in hun Vaderland, terug gekomen > maer ver weg de meesten zijn verfpreid , en  EZECHIEL. XXXVI. 371 cii, onder de Heidenen, vermengd. Van de twee andere Stammen, Juda en Benjamin, zijn wel de meesten, ter tijde van cyrus , naer Kanaan wedergekeerd, maer 'er waren 'er tevens velen, die verkozen in Babel te blijvfen, omdat zy aldaer wel gezeten waren, en, door huw'elyken, betrekking van bloedverwantschap , tot de Babyloniers, gekregen hadden. -— Maer, volgens'de Voorzeggingen der Propheten, is de tijd nog toekomendé, dat het ganfche huis van Israël, ja dat geheel, in hun Vaderland, zal wederkeren. Hier komt nóg by , dat 'er vs. iï gezegd wordt: fa ik zal het beter maken , dan in uwe beginfelen. — God had voortijds groote dingen gedaen , aen Kanaan , en. zijn volk , by uitnemendheid, gezegend. Maer hier wordt een bloeiftaet beloovd , met eenen overvloed van allerlei zegeningen , die nog uitnemender wezen zou , dan 'er ooit te voren had plaets gehad. Maer de gefteldheid der Joden , ha hunne wederkering uit Babel , is nimmer zodanig geweest. Of was 'er , van de flaking der Babylbnifche gevangenis , tot de verwoesting van Jerufalem , door de Romeinen , ooit een tijd van bloeiftaet eh voorfpoed , welke uitnemender was, dan die ter tijde van david en salomo? Wijders wordt vs. 12 vs. 12 verklaerd , dat Kanaan zijne ingezetenen voortden niet meer beroven zoude. Maer heeft dit land , by de verwoesting van Jerufalem door de Romeinen \ deszelvs inwoneren, niet op de vreesfelykfte wijs, beroovd en uitgefpogen ? Eindelyk kan men, van het land der Joden, na de wederkering, uit Babels gevangenis, zeggen, gelijk vs. 14, 15 beloovd is dat het niet meer menfchen opgegeten , en volken hebbe doen ftruikelen ? dat de fchimp der Heidenen niet meer over Kanaan géhoord zy, en dat het den fmaid der Nalien niet meer gedragen hebbe ? Zijn de Joden niet, tot op dezen dag, verachte ballingen, onder alle volken ? Twee bedenkingen zijn 'er evenwel overig. — 1. Dat 'er , volgens deze opvatting ; een zeer groote fprong zou zijn , van de verwoesting der omliggende volken 4 XVi deel. Aa 2  37a E 2 E C H I E L; XXXVL die de Joden befchimpten , wegens hunne diepe vernedering , door mebucadnezar , tot de wederkering der thans verbannene Joden , naer hun Vaderland , in het laetst der dagen. Maer dit is , in de Prophecyen , gansch niet ongewoon, en wy hebben'er reeds verfcheidene voorbeelden van aengetroffen. — 2. Maer , zou men nog kunnen vragen, hoe kon dan deze belovte dienen, ter bemoediging van die Joden , die , ter tijde van ezechiel , in Babel gevangen waren ? Wy antwoorden , deze belovte was zeer gefchikt , óm de Joden , ter tijde van ezechiel , in Babel gevangen , des te meer te ver. zekeren, dat zy, in hun Vaderland, zouden wederkeren. Het is , als of de heer zeide : „ Laet het u niet ,, ongeloovbaer voorkomen, dat Ik u in Kanaan zal we„ derbrengen , hoe weinig hoop daertoe fchijne te we„ zen, volgens menfchelyke uitzichten. Ik zal nog veel „ grootere dingen , welke u nog veel onwaerfchijn„ lyker zullen voorkomen , aen uw volk doen , in het ,, laetst der dagen. Verlaet u daerom op mijne be-; „ lovten, en ftaekt alle bedenkingen van het onge„ loov." Wy zouden het daerom lievst zo begrijpen , dat de Propheet vs. 8, 9 de wederkering der Joden , die, met hem, in Babel, gevangen waren, naer hun Vaderland, voorfpelle, en dat hy, ter bevestiging van die toezeg, ging, vervolgens fpreke, van den uitnemenden voorfpoed, welken de Joden , in het laetst der dagen, in Kanaan, genieten zullen, vs. 10-15. H. Vs. 16 - 38 worden aen Israël vetletlti uitnemende zegeningen torgezegd. Onzes erachtens is dit ftuk gene nieuwe Prophecy, maer nog al een vervolg van die Godfpraek, welke Kap. XXXIV: I, begonnen is. —- Het fchijnt eene nadere verklaring te behelzen van die belovte, welke vs. 9 gedaen was, omtrent de wederkering der Joden, die thans in Babel gevangen waren, naer hun Vaderland. ft. Etnl  EZECHIEL. XXXVL 373 u. Eerst verklaert de hebr , dat de Joden dit gunstbewijs geenszins aen hunne eigene waerdigheid te danken hadden , vs. 16-23. 3. Daerna befchrijvt Hy de weldaden , welke de wedergekeerde Joien, in hun Voderland, genieten zouden, vs. 24-38. H. Ten betoge dat de Joden dit gunstbewijs onwaerdig waren, vs. 16-24. A„ Worden eerst de grouwelen befchreven, welke zy, in Kanaan, bedreven hadden, vs. 16-19. B. Daerna wordt de zonde vermeld , aen welke ay zich, onder de Heidenen, hadden fchuldig gemaekt, vs. 20 , 21. C. Eindelyk verklaert de heer , dat Hy, inde verlosJing der Joden, alleen de eer van zijnen naem bedoele, vs. 22 23. 16. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my , in die zelvde Openbaring, feggende: 17. Menfchen kint, verg. Kap II: 1, het huys Ifraè'ls, als fy in haer lant woonden, doe verontreynigden fy dat felve, met haren bozen wegh ende met hare grouwzame handelingen : haer wegh '"as voor mijn aengefichte, even zo affchuwelyk , als de onreynigheyt eener afgefonderde [vrouwe"]. 18. Daerom goot ick de geduchte uitwerkzelen van mijne grimmigheyt over hen uyt, om des onfchuldigen bloets wille dat fy in den lande vergoten hadden: ende om hare dreckgoden, [waer mede] fy dat verontreynigt hadden. 19. Ende ick verftroydefe onder de Heydenen, end fy wierden verfpreydt in de landen: Ick oordeeldefe nae haren wegh, ende nae hare handelingen , heb Ik hun rechtvaerdig vergolden. 20. Als fy nu tot de Heydenen quamen, daer henen ly , als gevangenen , getogen waren, XV. deel. Aa 3  374 E Z E C H I 3 L, XXXVi. (E inhoud van dit Kapittel beflaet in eene dubbele voorzegging. I. Eerst wordt de herftelling van Israël, als een leven uit den dood, onder de zinbeeldige vertooning van levendig gemaekte doodsbeenderen, voorgefleld vs. 1-14. II. Daerna wordt de vereeniging van Juda en Israël, onder, een hoofd , onder de geheimzinnige vereeniging van twee houten, in ééne hand, afgefchilderd vs. 15-28. I. De eerfte Godfpraek behelst een Prophetiich gezicht van levendig gemaekte doodsbeenderen, om daerdoor aftebeelden, hoedanig de heer zou kandelen, in de herftelling van Israëls huis , vs. 1 -14. ft. De Prophetifche vertooning zelve vinden wy vs. 1 - iffc Jj. De verklaring daervan vs. 11 -14. De Prophetifche vertooning is tweeledig. A. Van eene groote menigte dorre doodsbeenderen vs. 1-3. 1. fan derzelver levmdigmaking, vs. 4-10. 1. De  EZECHIEL. XXXVII. 379 1. De hant des HEEREN was, in eene Prophetifche verrukking, op my, ende de HEERE voerde my uyt mijne woning in Babel, in den geeft, in eene verrukking van zinnen, ende fettede my neder in 't piidden eener valleye: Die felve nu was vol dorre doodsbeenderen, zodat ik my verbeeldde, mijn huis verlaten te hebben, en te ftaen in eenen grooten kuil, vervuld rnet doodsbeenderen. 2. Ende hy dede my, door een verborgen aendrivt, by defelve voorbygaen geheel rontom, zodat ik gelegenheid had, om dezen kuil met doodsbeenderen, van andere kanten, geheel en rondom, nauwkeurig te befchouwen , ende fiet 'er was eene zeer groote menigte van doodsbeenderen , en daer waren feer vele op den gront der valleye; ende fiet, fy waren feer dorre en droog. 3. Ende hy feyde tot my; Menfchen kint, verg. Kap. II: 1 , fullen defe beenderen levendigh worden? Is 'er, in deze beenderen, nog iets, het welk, naer een overblijvfel van leven , gelijkt, of aenleiding geevt, om te verwachten, dat 'er nog eens weder levendige menfchen uit zullen voortkomen. Ende ick feyde, zeer eerbiedig, Heere HEERE, gy, voor wien niets verborgen en onmogelyk is, weet [het] alleen. 4. Doe feyde hy tot my; Propheteert over en tot defe beenderen: ende fegt tot haer: Gy dorre beenderen, hooret des HEEREN woort. 5. Alfoo feyt de Heere HEERE tot defe beenderen, Siet ick fal den geeft, eene menfchelyke ziel, in U brengen, door mijn oneindig Alvermogen, ende gy fult levendigh en menfchen worden. 6. Ende ick fal fenuwen op u leggen , ende vleefch en fpieren op u doen opkomen, ende een huyt over u trecken, ende den geeft in u geven, ende gy fult levendigh worden: ende gy fult weten , dat ick de HEERE ben , voor wien niets te wonderlyk is. 7. Doe propheteerde ick s en fprak de doodsbeende'- XV. DE El,  380 E % E C B, I E L. XXXViL ren , uit 's heere» naem, aen , gelijck my bevolen was, ende daer wert een geluyt, als ick propheteerde, ende fiet, eene beroeringe! ende de been* deren naederden, [ekk~\ been tot fijn been. Dier werd een geluid als ezechiel propheteerde, en ziet eene, beroering. -— Het eerfte woord getuid vertaeld, wordt wel fens genomen , voor de ftemme des donders Jer. X: 13, en het ander, door beroering overgezet, voor eene aerdbeving Zach. XIV: 5; maer hier moeten die uitdrukkingen, naer den aert der onderwerpen. worden opgevat. — Eï wordt ons eene groote menigte van doodsbeenderen vertoond , liggende op eikanderen Deze moesten, tot levendige lichamen, gemaekt worden. Daertoe was nodig, dat zy, uit eikanderen, gefchivt wierden. Dit eischte beweging, en die beweging moest geluid veroorzaken. Men denke derhalven aen een rammelend geluid, in dien grooten hoop van dorre doodsbeenderen, het zy dat men eene onzichtbare hand begrijpe, welke deze beenderen fchifte, het zy dat men zich een vermogen voorftelle, het welk, door den heer, aen deze doodsbeenderen was medegedeeld, om zich uit eikanderen te fcheiden, en, tot verfcheidene lichamen, te vereenigen. De beenders naderden, elk been tot zijn been. — Nadat 'er, in deze doodsbeenderen, eene pogiig ontftaen was, om zich van eikanderen te ontwarren, begonden. zy, in die ontwarring, tot eikanderen te naderen, elk been tot zijn been, zodat elk die plaets zocht, welke hy bekleden moest, om te zamen in orde gefchikte geraemten uit te maken. 8. Ende ick fagh, ende fiet, daer werden fenuwen op def Iwe beenderen, welke zich nu, tot onderfcheidene geraemten , vereenigd hadden , ende daer quam vleefch op; ende hy, die al doet, wat hem behaegt, trock eene huyt boven over haer, maer evenwel 'er ontbrak nog iets, daer en was geen geeft in haer, het waren wel volkomene, maer, tot nog toe, zielen levenloze lichamen. 9, Ende hy feyde tot my; Propheteert tot den geeft l propheteert, met yver en zonder uitftel, menfchen  EZECHlELi XXXVII. 381 fchen kint, vergel. Kap. li: 1, ende fegt tot den geeft, Soo feyt de Heere HEERE; Gy geeft komt aen van de vier winden , ende blaeft in defe gedoodde., op dat fy levendigh worden. Door den Geest, kan men den Heiligen Geest verftaen, aen welken het levendig maken wordt coegefebreven Pi*. CIV: 30. — Anderen denken, aen den wind, omdat die geest, of dat geblaes, komen moest, uit de vier winden, en Hazen in de gedoodien, zodat een wind het werktuig zou geweest zijn, waervan God zich bediende, om den adem des levens te verwekken. Voor het naest evenwel zouden wy overhellen, om te vermoeden, dat de geest of het geblaes de verzameling van menfehelyke zielen beteekene, opdat elk een lichaem zijne eigene ziel wederkrijgen, en dusdoende tot eenen volkomenen mensch worden mogt. 10. Ende ick propheteerde, gelijck als hy, die doodt en levendig maekt , my bevolen hadde : Doe quam de geeft in de zielloze lichamen, zodra de geest van de vier winden gekomen was, en in haer geblazen had, ende fy wierden levendigh, ende bleven niet langer op de aerde liggen, maer ftonden op hare voeten. Zy maekten eene talrijke menigte uit, het was een gantfeh feer groot heyr, van levendige menfchen, die, uit de dorre doodsbeenderen, waren voortgekomen. 3. Vs. 11-14. wordt dit zinbeeldig gezicht verklaerd. 11. Doe feyde hy tot my, Menfchen kint, verg: Kap. II: 1. defe dorre doodsbeenderen, welke gy gezien hebt, die zijn eene zinbeeldige vertooning van het gantfche huys Ifraëls: Siet, fy feggen; Onfe beenderen zijn verdorret, wy maken een verflrooid en machteloos volk uit, alle orize krachten zijn vergaen, en in zo ver zijn wy gelijk, aen dorre doodsbeenderen, ende onfè verwachtinge is verloren, 'er is geen uitzicht meer, op herftelling, wy zijn afgefneden, uit het land der levendigen, wy liggen, als machtelozen en dooden, ia eenen diepen kuil, uit welken niemand ons optrekt. XV. DEEL,  3JJ E Z É C H 1 E L XXXVli 12. Daerom propheteert, tot dat gedeelte van israëls huis, het welk met u, in Babel, gevangen is, ende fegt, uit mijnen naem, tot hen; Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaardige en allerhoogfte God, Siet ^ ick fal uwe graven openen j ende fal ulieden uyt uwe graven doen opkomen, o mijn volck: ende ick fal u brengen in 't lant Ifraëls: Uwe graven. Het huis van Israël lag in graver), voor zo ver zy, in kerkers en gevangenisfen, waren opgeiloten, en niemand der menfchen in ftaet was, om hen tes verlosfen, uit de dienstbaerheii in Babel. Dan de heer zou deze hunne graven openen, en hen, uit hunne graven, doen opkomen. Zy zouden levendig gemaekt, en, als een afïonderlyk Volk, in vryheid herfteld worden. Ten dien einde zou de heer hen brengen in Kanaen, 't land Israëls. 13. Ende gy fult, by ondervinding, weten, en dankbaer erkennen, dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, als ick uwe graven fal hebben geopent, ende* als ick u uyt uwe graven fal hebben doen opko* men, o mijn Volck. 14. Ende ick fal mijnen geeft in u gevert, dm u, uit den vorigen doodftaet, op te wekken, ende gy fult, als een onaf hangelyk volk, leven, ende ick fal u in uw lant fetten, om aldaer gerust én veilig te woonen, ende gy fult, by de proev, weten en dankbaer erkennen, dat ick de HEERE, de onfeilbare God, [dit] gefproken ende gedaen hebbe, fpreeckt de HEERE. Laten wy deze zinbeeldige vertooning, met hare verklaring, nog een weinig nader befchouwen. De dorre doodsbeenders vertoonen het ganfche huis van Israël vs. 11. — Nadat het Rijk der X ftammen gefloopt V/as, werden de Joden, ook nadat zy, naer Babel, gevangelyk waren wechgevoerd, meermalen genaemd het ganfche huis1 van Israël. — De Joden komen hier voor, als gedooden, dié levendig worden vs. 9. Voorheen waren zy levendig, toen zy een machtig volk uitmaekten , zy waren bekleed geweest i  EZECHIEL, XXXVII; 383 vreest, met het vleesch van eenen gezonden blotiftaet, met zenuwen van voeding en overvloed , en hadden beenderen gehad van inwendige fterkte. Thans waren zy , als dooden , daer het Koningrijk van Juda geheel gefloopt, en het machteloze volk, in Babel, gevangen was. Die het meer byzonderen, denken, door de beenderen, aen byzondere perfonen of genachten, door de zenuwen, met de vaten, ter voeding, aen de beftuurers van het volk; door het vleesch, aen den rijkdom, door den huid, aen het land Kanaan, waerin zy woonden, en, door den geest, aen den band van lievde. Hoe het zy > hier wordt zekerlyk de herftelling beloovd van het Joodfche volk, het welk nu diep vernederd was, en geheel onvermogende, om zich op te richten. — De Joden , die hu, in Babel, verflrooid waren; zouden, door Gods gunstige en machtige beftelling, wederom, tot één lichaem, verzameld worden. Deze herftelling zou by trappen gefchieden, tot dat zy wederom een voorfpoedig volk zouden uitmaken, en, als zodanig, eene aenzienlyke gedaente vertoonen. Men kan derhalven de vervulling van deze Godfpraek niet zoeken, in de algemeene opftanding der dooden, ten laetften dage, noch in de geestelyke levendigmaking, of bekeering der Heidenen, onder den dag van het Euangelie. Noch het een, noch het ander, heeft eenige betrekking 4 tot het verband van zaken, het welk ons duidelyk henen wijst, tot het eigenlyk gezegde Israël. — De voorzegging ziet, onzes erachtens, eenvouwig, op de herftelling van het Joodfche volk, het welk thans, in Babel, gevangen was, en was derhalven zeer gepast, om de hoop van ezechiels medegevangenen , op de verlosfing uit Babel, té verlevendigen. — Er is, die meenen, dat deze Godfpraek een verder uitzicht hebbe, op de volkomene herftelling der thans nog verftrooide Joden , in het laetst der dagen, voornamelyk omdat vs. ir , van het gantfche huis Israëls, gefproken wordt. Maer, gelijk wy reed;, hebben opgemerkt, de Joden worden, na de floping van het Rijk der X ftatn. XV. DEEt,  384 E t E C H I Ë L; XXXVII. men , waerdoor het onderfcheid van Israël en Juda was wechgenomen, meermalen, in het algemeen, het ganfche huis van Israël genaemd. Geheel anders is het gelegen, met Kap. XXXVI: 10, daer niet alleen het ganfche huis Israëls genoemd wordt, maer wel, met deze uitdrukkelyke by voeging , ja dat gelteel. ii. Vs. 15-28. wordt de veteeniging van Juda en IsraSl, tot één lichaem, onder de geheimzinnige af teekening van twee houten, in èéne hand, voorgefleld. — Na het opfchrivt vs. 15. vinden wy, De zinbeeldige verrichting, welke den Propheet bevolen was, vs. 16, 17. 15. Wijders gefchiedde des HEEREN woort tot my, in eene Openbaring, feggende: Deze Openbaring ontving de Propheet, korter of langer na de voorgaende, het welk wy niet bepalen kunnen. Zo veel fchijnt ons zeker, dat het eene nieuwe 'Openbaring geweest zy. De vorige Godfpraek had de Propheet, in eene verrukking van zinnen , ontvangen. Nu krijgt hy bevel, om iets geheimzinnigs te verrichten. De bevelen en handelingen zijn, in beide gevallen, zeer onderfcheiden. 16. Gy nu, menfchen kint, vergel. Kap. li: 1. neemt u één hout, ende fchrijft daer op, voor Juda, ende voor de kinderen Ifraè'ls, fijne metgefeilen: ende neemt een ander hout, ende fchrijft daer op; voor Joseph, het hout Ephraims, ende des gantfchen overigen huyfes Ifraè'ls, fijner metgefellen. De Propheet moesten twee onderfcheidene (lukken hout nemen. —- Op elk moest hy eenen naem fehrijven, dat is teekenen, het zy met inkt of eene andere verwftoffe, het zy door middel van infnijding, op foortgelyk eene wijs, als moses namen fchreev op flaven Num. XVII: 1,2.— Het woord, hout vertaeld, zegt eigenlyk een boom. De Chaldeeuwfche Uitbreider vertaelt het, door een tafel of flank 1  EZECHIEL. XXXVII. 38^ plank; de LXX verftaen 'er een ftok of ftaf door. Zommigen denken, aen eenen fcepter of roede van bevel, al* eene afbeelding van een Koningrijk. Hoe het zy , op het ééne hout moest de Propheet fchrijven, voor Juda, en veor de kinderen Israëls, zijne metgezellen Juda is de ftam van Juda. De kinderen Isnëls zijn niet het Rijk der X ftammen, het welk voor altoos gefloopt was , maer zommigen uit de andere ftammen, die zich, onder de regeering van asa en hiskia, by Juda, gevoegd hadden, en daerom voorkomen, als zijne metgezellen, die het met Juda hielden, en zijne party aenkleevden. Op het andere hout moest ezechiel fchrijven, voor joseph , het hout Ephraims, en des ganfchen huizes Israëls zijne metgezellen. joseph wordt hier genoemd, maer met bepaling tot Ephraim. Men denke dan aen den ftam van Ephraim, by welke, zedert de fcheuring onder hehabeam, de Koninglyke regeering was, over de X ftammen, die van davids huis waren afgevallen , te gelijk met de IX overige ftammen , over welke Ephraim het Koninglyk bewind voerde, en die derhalven de metgezellen waren van Ephraim. 17. Doet dan die beide houten, nadat gyfe, op de gezegde wijs, befchreven hebt, naederen, het een tot het ander, en voeg dezelve te zamen tot een eenigh hout: ende fy fullen, nauw te zamen vereenigd, als tot één hout worden in uwe hant. 3. Wijders krijgt de Propheet onderrichting , wat hy, ter verklarirg van dit zinbeeldig bedrijv , zeggen moest, vs. 18-28A. Het gene ezechiel , op de vraeg der Joden ^ moest antwoorden, vinden wy vs. 18 , 19. * .«*'• 18. Ende wanneer de kinderen uwes volcks," die, met u, in Babel gevangen zijn, tot u fullen fpreken, feggende: En fult gy ons niet te kennen geven , wat u defe dingen zijn, en wat deze zinbeeldige verrichting te kennen geve? 19. So fpreeckt tot hen, ter nadere verklaring XV. DEEL. Bb  386 EZECHIEL. XXXVII. Alfoo feyt de Heere HEERE, Siet, ick fal het hout Jofephs, waerop de naem van Jofeph gefchreven ftaet, dat in Ephraims hant geweeft is, als een Koninglyke fcepter , om over de X ftammen te heerfchen, ende daerom ook het hout der ftammen Ifraëls, fijner metgefellen is, nemen ; ende ick fal defelve met hem voegen tot het hout van Juda, ende falfe maken tot een eenigh hout; ende fy fullen één worden in mijne hant. Beide Juda en Israël, die, zedert tien tijd van eehabeam , van één gefcheurd waren, zullen wederom te zamen vereenigd worden. B. Het geen de Propheet vervolgens moest doen en fpreken, ontmoeten wy vs. 20 - 28. A. Het gene hy verder doen moest, vs. 20. ao. De twee onderfcheidene houten nu, pp dewelcke gy de namen van Juda en Jofeph fult gefchreven hebben, fullen in uwe hant zijn voor haerüeder oogen. B. Het gene de Propheet, ter verklaring van dit geheimzinnig bedrijv, fpreken moest, wordt, in twee voorfiel- len, opgegeven, vs. 21-28. f. In het eerfte vs. 21-23. beloovt de hees. a. De wederbrenging van Israël in hun land, vs. 21. t. Veelerlei weldaden, welke Hy hun, m dat land, bewijzen zoude, vs. 22, 23. 21. Spreeckt dan vervolgens, uit mijnen naem, tot hen: Soo feyt de Heere HEERE, Siet, lek fal de kinderen Ifraëls halen of opnemen, uyt het midden der Heydenen, daer henen fy getogen zijn; ende falfe, tot één lichaem, vergaderen van rontomme, ende brengenfe in haer lant Kanaan, het welk ik hun, ter bezitting, gegeven heb. 22. Ende ick falfe maken tot een eenigh volck in  EZECHIEL. XXXVII. 387 in den lande, op de bergen Ifraëls; ende fy fullen alle te famen (a) eenen eenigen Koningh tot Koningh hebben : ende fy en fullen niet meer tot twee volcken zijn, gelijk zy, na de fcheuring onder Rehabeam , geweest zijn , nochte voortaen meer in twee Koninckrijcken verdeylt zijn , of immer we, derom van één gefcheiden worden, 23. Ende fy en fullen haer niet meer verontrey* nigen met hare dreckgoden , ende met hare verfoeyfelen, ende met alle hare overtredingen: ende ick falfe verlolfen uyt alle hare woonplaetfen, daer zy in ballingfchap geweest zijn, en in dewelcke fy, onr der de heidenen, gefondigt hebben, ende falfe reynigen, door fchuldvergevende genade, fo fullen fy my tot een volck zijn, om My oprechtelyk te dienen, ende ick fal hen tot eenen Godt zijn, om fien te begunftigen en te befchermen. §, In het tweede voorftel vs. 24 - 28. wordt Israël beloovd. a. Een wettig Koning, vs. 24. en b. Een groote voorfpoed , onder zijne beftuuring , . vs. 25-28. 24. Ende (b) mijn knecht, in welken Ik al mijn welbehagen heb, de messias, de tegenbeeldige David fal Koningh over hen zijn; ende fy fullen alle te famen niet meer, als fchapen, dwalen, maer éénen Herder hebben, die voor hun zorgen zal, ende fy fullen in mijne rechten wandelen, ende mijne infettingen bewaren ende die doen. 25. Ende fy fullen gerust en ongeftoord woonen in't "lant, dat ick mijnen knecht Jasob gegeven hebbe, daer in uwe vaders gewopnt hebben: Ja daer in fullenfe beftendig woonen, fy ende hare kinderen , ende hare kintskinderen tot in eeuwige Ca) Joh. 10: 16. CO JeL 40: »• Jerem< 3Q! * E^a$t*• ?i: *p XV. DEEL. Bb 2  388 EZECHIEL. XXXVII. heyt, ende mijn knecht de messias, de tegenbeeldige David fal haerüeder Vorft zijn tot in eeuwigheyt. 26. Ende ick fal een (c) verbont des vredes en der verzoening met hen maken; 't fal een eeuwigh verbont met hen zijn , nimmer zullen hunne -wanbedrijven herdacht worden, ende ick falfe in fetten, ende falfe vermenigvuldigen ; ende ick fal mijn (d) heyligdom in 't midden van hen fetten tot in eeuwigheyt, voor zo ver zy my oprechtelyk dienen zullen, met offeranden der dankbaerheid , en het reukwerk der gebeden. Ik zalze inzetten. Letterlyk ftaet 'er; Ik zal hen geven, aen david namenlyk, aen den verheerlykten Middelaer, tot het volk van zijn byzonder eigendom, vergel. Jef. LIX: 20, ar. LX: 21. 27. Ende mijn Tabernakel fal by, liever op of over hen zijn, dat is mijne tabernakeling, en gunstige tegen, woordigheid, zal over hen zijn, om hen te befchermen, ende ick fal hen tot eenen (e) Godt zijn: ende fy fullen my tot een volck zijn. 28. Ende de Heydenen (uilen weten, zien, en erkennen, dat ick de HEERE ben, de eenige en ware God, die lfraè'1 heylige, en hen, als het volk van mijn byzonder eigendom, onder mijne onmiddelyke befcherming heb aengenomen , als mijn heyligdom, en eerdienst, in 't midden van hen fal zijn tot in eeuwigheyt. Maer waer moet men de vervulling van deze Godfpraek zoeken ? Velen denken aen de herftelling van het Joodfche volk, na de floping van de Babylonifche gevangenis. —- Toe» zijn verfcheidene Israëliten, met de Joden, naer Kanaan, wedergekeerd. De heer zelvs heeft hen, door een zeer merkwaerdig beftuur van zijne Voorzienigheid, uit de Heidenen gehaeld, en in Kanaan gebracht. Daer zijn zy niet meer twee volken geweest, en hebben zerubbabel, tot een op- (O PÏ". $9: 4- Ezech. 34: 25. (rf) 2 cor. tf: 16. (O E«ch. 11: zo. enao 14; n.  EZECHIEL. XXXVII. 389 opperhoofd, gehad. Toen heeft de heer de vorige misdaden vergeven, de Joden zijn gereinigd en af keerig geworden van de afgodery, de Tempel is herbouwd, en de plechtige eerdienst wederom herfteld. Maer, tegen dit begrip , zijn vele gewichtige bedenking. —1 Het waren maer zeer weinige Israëliten, die, met de Joden, naer Kanaan, terug keerden, zerubbabel is nooit Koning geweest De wedergekeerde Joden waren befmet, met veelerlei onreinigheden, Mal. III. Men heeft toen niets gezien, van die eenheid des volks, van die algemeene reinheid, van die Godzaligheid, onder de regeering van den tegenbeeldigen david, van die beftendigheid, in het bewonen van Kanaan, en het dienen van den hefr. Wy zouden ons daerom voegen, by de zulken, die van oordeel zijn, dat deze heuchlyke Godfpraek, by de algemeene bekeering der Joden, en hunne wederkeering naer Kanaan, eerst in nadruk zal vervuld worden. HET XXXVIII. KAPITTEL. j£)E Prophecy, in dit en het volgende Kapittel vervat, betreft den coo van magog. — Alle de Uitleggers ftemmen eenparig toe, dat dezelve een der duifterfte gedeelten zy van ezechiels Godfpraken, ja van de ganfche rolle der Propheten. Vs. 1. behelst het opfchrivt. —- Wijders vinden wy, in de Godfpraek zelve, twee hoofdzaken. I. Het Godlyk bevel, aen den Propheet, om, zekeren perfoon , eenen gewichtigen last aen te kondigen, vs. 2 , en II. Dien gewichtigen last zeiven , vs. 3 • 23. 1. Wijders gefchiedde des HEEREN vro©rt tet my, in eene Openbaring, feggende: XV. deel. Bb 3  §£ö EZECHIEL. XXXVIII. 1. Met GoAlyk bevel, aen ezechiel, em, tegen zekeren perfoon, te propheteeren, is vervat, vs. 2,3*. 2. Menfchen kint, vergel. Kap. n: 1, fet uw aengefichte tegen (a) Gog, het lant van Magog; den Hooftvorft. van Mefech ende Tubal : ende propheteert tegen hem, De perfoon, welken deze Godfpraek betreft, heet Gog, het lard van Magog, den hoofdvorst van Mefech en Tubal. Gog, het land van Magog. <— Volgens deze onze vertaling, zou Gog voorkomen, als een landfchap, en Magog, als de beheerfcher van dat landfchap. Maer Gog kan hier gene benaming zijn van een landfchap, en meet hier buiten twijffel, voor een perfoon, genomen worden , dewijl, hier en Kap. XXXIX, zulke gezegdens van Gog voorkomen i welke duidelyk aenwijzen, dat het een naem van eenen perfoon zy; hy heet vs 3, de hoofdvorst van Mefech en Tubal; volgens vs. 15, zou hy, uit de zijden van het Noorden, komen; en volgens Kap. XXXIX: n. zou hy begraven worden, met zijne menigte, in een dal. . Ook kan Magog geen perfoon zijn; het betee'kent zekerlyk een landfchap. De zamenftelling van het oorfprongelyk woord is van dien aert, dat het, van geen perfoon, kan verftaen worden. Wy volgen daerom liever de vertaling, welke de onzen , in hunne randteekening, hebben opgegeven : Gog 'van het land Magog, hoofdvorst van Mefech en Tubal. Dan worden 'er twee byzondere waerdigheden van dezen perfoon opgegeven. —- De eerfte is deze, -dat hy Gog van het land Magog was. — Magog houdt men, voor Scythien, dus genaemdj naer magog, den tweeden zoon van japheth Gen. X: 2. Van dit land Ma°og nu, of Scythien, was de hier bedoelde perfoon een Gog. — Ten tweeden was hy de hoofdvorst, 'dat is, de gebiedende opperheer van Meftch en Tubal, dat is, der volken, die, uit mesech eh tueai. , twee («) Openb. 2« S.  EZECHIEL. XXXVIII. 39r twee andere zonen van japheth, zijn voortgekomen, Gen. X: 2. Men denke, aen de Mofcheers en Tibareenen. Laten wy de zaek zelve wat nader onderzoeken. De perfoon, die het onderwerp is van deze Godfpraek; heet de Gog des lands van Magog. — Het land van Magog is dat land, het welk het eerst bewoond en bevolkt is, door magog, den tweeden zoon van japheth Gen. X: 2. Dit land van Magog fchijnt dat gedeelte van Scythien te zijn, by den berg Caucafus en de Cafpifche zee, het welk de Colchiers en Armeniërs, in hunne tael, Gog Ckafan noe. men, dat is de fterkte van Chafan, van welk Gog Ckafan naderhand Caucafus gemaekt is. Trouwens dat hier Scythien ,- of een gedeelte daervan, bedoeld worde, blijkt vry duidelyk, uit ettelyke byzonderheden, in dit Kap. Vs. 15. wordt Gog van Magog gezegd vootttekomen, uit de zijden van het Noorden. Nu hebben de Scythen in het begin gewoond, aen het gebergte Caucafus, tusfehen de zwarte en Cafpifche zeen, Noordwaerds van Kanaan, en van daer hebben zy zich vervolgens veel verder uitgebreid, door het ganfche Noordelyk gedeelte van' Afia, het welk nu Tartaryen genaemd wordt. Wijders beftond het leger van Gog-, volgens vs. 9, 15, 16, uit eene zaemgevoegde menigte van vele volken, en, zo niet geheel, althans meerendeels uit ruitery. Hunne wapenen waren rondasfen, zwaerden, pijlen , en bogen vs. 4. en Kap. XXXIX: 3. Dit alles laet zich het best toepasfen, op de Scythen, die van ouds af eenen gemengden hoop volks uitmaekten, beftaende meest uit ruitery. —- De Gog van het land Magog is derhalven de oppervorst van Scythen, die, by de inwoneren van dat land, Gog genaemd werd, zijnde deze naem denkelyk van het zelvde gebruik, als oudtijds die van Pharao was, by de Egyptenaren, en nog ten huidigen dage die van Sultan is by de Turken, die van Schach by de Perfianen, die van Chan by de Tartafen, en die van Czaer by de Rusfen. Deze Gog van.het land Magog wordt nader omfchreven, als de hoofdvorst van Mefech en Tubal. — Mefech en Tubal worden droogaens samengevoegd , vergel. Kap. XV. deel. Bb 4  39* EZECHIEL. XXXVIII. XXVII: 13. XXXII: 26. Wy mogen 'er uit befluicen, dat het nabuuren geweest zijn. De zeer geleerde bochart verftaet, door de nakomelingen van kesech, dat zelvde volk, het welk anders Mofcheers genaemd wordt, wonende tusfehen de Cafpifche en zwarte zeen, en de nazaten van tubal houdt hy, voor de oude Tibareenen , die, volgens strabo, langs de kust der zwarte zee, niet ver van het landfchap Colchis, gewoond hebben. Deze gedachte wordt des te aennemelyker, omdat herodotus de Mofcheers en Tibareenen ook zamen voegt, als twee nabuuriga volken; en, vermits het land Magog, aen dat van Mefech en Tubal, grensde, kon dezelvde perfoon, die Gog was van het land Magog, tevens hoofdvorst wezen van Mefech en Tubal. Hy was derhalven een perfoon van groot aenzien en vermogen, als zijnde het hoofd van zulke machtige vollen, als de Scythen, Mofcheers en Tibareenen waren. II. De last, tegen dezen Gog, vinden wy, vs. 3-23., ft Eerst wordt dezelve in het gemeen voorgefleld, vs. 3. en O. Daerna, in byzonderheden , nader uitgebreid, vs. 4-23. 3. Ende fegt, Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en allerhoogfte God, Siet ick [wiï] aen u, of Ik zal tegen u zijn, o Gog, gy Hooftvorlt van Mefech ende Tubal. K. Deze last wordt nader uitgebreid vs. 4-23. Het gene de heer , aen dezen Gog, in zijne 'gramfchap, doen wilde, beftond in twee gewickige gebeurtenisfen. A. De eerfte was, dat de heer dezen Gog, door zijnen verborgen invloed, uit zijneverblijvplaets, naer het land van Israël, voeren zoude, vs. 4-13, B. De  EZECHIEL. XXXVIIII. 393 B. De tweede, dat by aldaer, op eene zeer geduchte wijs , zoude geftraft worden, vs. 14-23. A» De eerfte gebeurtenis wordt A. Eerst op zich zelve opgegeven, vs, 4 - 9. en B. Daerna , in eenige byzonderheden, uitvoeriger befchreven, vs.' 10-13. 4. Ende ick fal u omwenden , ende (b) haken in uwe kaken leggen: ende ick fal u uytvoeren. Ik zal u, even als men met gedrochten handelt, welke men haken in de kaken werpt, om dezelve in bedwang te houden , door mijnen verborgenen en allesvermogenden invloed, omwenden, keeren, en uit uw land voeren, naer de plaets. welke Ik, tot uw verderv, beftemd heb. Ik zal u derwaerds voeren, mitfgaders uw gantfche heyr peerden ende ruyteren, die altemael volkomen wel gekleedt zijn, eene groote vergaderinge, [met] rondaffe ende fchilt, die altemael fweerden handelen. .Het heirleger van Gog beftond , deels uit zijn eigen volk, deels uit hulpbenden. Zijn eigen volk wordt ons vs. 14b. befchreven. , Het beftond uit Scythen , Mofcheers , en Tibareenen. Het was eene groote vergadering, een talrijk heirleger, beftaende meerendeels uit ruitery. Zy waren wel voorzien van wapenen, en zeer geoeffend, in het behandelen van dezelve Hier by kwamen nog de hulpbenden, volgens vs. 5 g" 5. Perfen, Mooren of Cufchiten, dat is Arabier*' endePuteers met hen: die altemael wel gewapend zijn * fchilt ende helm [voeren]. ' Puteers zijn nakomelingen van put , den derden zoon van cham. Zy worden zaemgevoegd , met Mitsraim of Egypten, Kap. XXX: 4-6, en met Lybien Nah. III- 9 welk Lybien westwaerds lag van Egypten. Zy fchijnen Ezech. 29: 4. ende 39: 2. XV. DEEL. Bb s  394 E Z E C H l E L. XXXVIIX derhalven de geheele kust der Middellandfche zee bewoond te hebben, tot aen den Westelyken Oceaen, zijnde dit land naderhand Barbaryen genaemd. 6. Gomer, ende alle fijne benden; het huys van Togarma, [aen] de zijden van 't noorden, ende alle fijne benden: vele volcken met u. gomer was de oudfte zoon van japheth ; hy had drie zonen askenas, rippat, en togarma. — De naem van Gomer is waerfchijniyk, in het begin, gemeen geweest, aen alle zijne nazaten, die, uit zijne drie zonen, zijn voortgekomen , maer, wanneer de meesten hunner zich vervolgens , naer andere gewesten, uitbreidden , fchijnt de naem van Gomer alleen eigen geworden te zijn,' aen de zulken, die in hun Vaderlyk land, bleven. — Wanneer men, door Gomer en alle zijne benden, de nakomelingen der drie zonen van gomer verftaet, die naer elders verhuisd zijn, moet 'er togarma van uitgezonderd worden, die afzonder lyk genoemd wordt. Wy zouden daerom liever denken, aen zekere benden van volken , die naburen waren van bomers land, en aen gomer onderworpen waren. Wijders wordt 'er by gevoegd , het huis van togarma , aen de zijden van het Noorden, en alle zijne benden. — Het huis van togarma zijn de nakomelingen van gomers derden zoon die geoordeeld worden, naer Cappadocia in klein Aüe, verhuisd te zijn. De benden van dit huis zijn derhalven aengrenzende volken, welke aen het zelve onderworpen waren. —- Aen, of zonder invulling, de zijden van het Noorden, geevt te kennen, dat het huis van togarma woonde, ten Noorden van Kanaan- 7. Zijtbereydt, gyGog, om, met uwe talrijke benden , naer het land van Israël, te trekken. Voorzie u van alles, wat gy oordeelt, tot zulken optocht, nodig te hebben, ende maeckt u gereet, gy, ende uwe gantfche vergaderinge, dk tot u vergadert zijn : ende weeft gy hen tot eene wacht. Gedraeg u, als een kundig Veldheer , en houd een waekzatm oog over uw machtig heirleger. . 8. Na vele dagen fult gy befocht worden; in t laetfte  EZECHIEL. XXXVIII. 395 laetfte der jaren fult gy komen in 't lant, dat wedergebracht is van den fweerde, dat vergadert is uyt vele volcken; op de bergen Ifraëls, die Heets tot verwoeftinge geweeft zijn-: als het felve [lant] uyt de volcken fal uytgevoert zijn, ende fy altemael feker fullen woonen. Na vele dagen zult gy bezocht worden. Volgens deze vertaling, wordt aen Gog bedreigd, dat hy lang, na dezen tijd, wanneer hy den gemelden optocht ondernomen had, op eene geduchte wijs, zou geftraft worden. Maer vermits 'er vs. 18. eerst een begin gemaekt wordt, met het vermelden der rampzalige gevolgen van dezen optocht, zouden wy liever de Overzetting van anderen volgen, na vele dagen zult gy een Overfte ovtr hen zijn, dat is, als Veldheer , het bewind voeren, over dat talrijk heirleger; dit ftrookt ongemeen wel, met het verband van zaken. — Wy leeren 'er uit, dat deze optocht niet gefchieden zou, by den leevtijd van ezechiel, maer vele dagen daerna. De tijd wordt nader bepaeld, in het laetst der jaren. — Welk een tijd hier bedoeld worde, zullen wy, na het opgeven der letterlyke verklaring, nader onderzoeken. Dan zou Gog komen, in het land, dat weder gebracht is van den zwaerde enz. — Hier vinden wy niet alleen eene befchrijving van het volk, tegen het welk Gog het zou gemunt hebben, maer te gelijk van de gefteldheid, waerin het zich zou bevinden , wanneer Gog tegen het zelve optrok. -— Het land is, by vervanging, het volk, 'het welk een land bewoont. Een land, of volk, dat wedergebracht is van den zwaerde, is zulk een volk, het welk eertijds , onder het zwaerd, en de woede van den oorlog, gezucht heeft, maer daervan thans bevrijd is. Een land, dat vergaderd is, uit vele volken, is een volk, het welk, voorheen verflrooid zijnde, nu weder tot één lichaem'vereenigd is. — Maer welk een volk is bier bedoeld ? zekerlyk het Joodfche volk: want Gog zou komen, op de bergen Israëls, die fteeds of Iangduurig tot verwoesting geweest waren, dat is in het land Kanaan, het welk, eenen geruimen tijd, woest gebleven was. XV. DEF.I..  3Jiö EZECHIEL. XXXVUL De tijd, op welken Gog, tegen Kanaan, komen zoude, wordt vervolgens bepaeld, als het zdvdelarrd, uit de.volken, zal uitgevoerd zijn, dat is, als de Joden, uit hunne verwoesting , in hun Vaderland zijn terug gebracht; en zy altemael zeker zullen wonen, en gerust leven, zonder eenige vrees, voor eenen vyandigen aen val. ^_ De laetfte byzonderheid wordt vs. n. nader verklaerd. 9. Dan fult gy opirecken, gy fult'aenkomen als eene onftuymige verwoeftinge of ftomwmd, die onverwacht opkomt, en alles omver werpt, gy fujt zijn als eene (c) wolcke van alles overftromende plasregenen, om het lant, met uwe heirbenden, te bedecken: gy, ende alle uwe benden, ende vele volcken met'u, ' 10. Alfoo feyt de Heere HEERE: Te dien dage fal 't oock gefchieden, dat 'er verborgene raetüagen in uw herte fullen opkomen , ende gy fult eene quade gedachte dencken, met heilloze oogmerken. 11. Ende fult by u zeiven feggen ; Ick fal optrecken nae [dat] dorp lant, naer dat land, het welk niet voorzien is, van gefterkte fteden en vestingen, maer, even als een dorp, open ligt, en gemakkelyk te vermees. teren is, ick fal komen tot de gene die in rufte zijn , en in vollen vrede leven, die feker woonen, en voor geen gevaer vrezen, die altemael woonen fonder muer, ende geenen grendel noch deuren en hebben, als in het geheel geen geweid, of vyandigen inval, te duchten hebbende. 12. Om buyt te buyten, ende om roof te rooven : om uwe hant te wenden tegen de voorheen woefte plaetfen die [nu] bewoont zijn, ende tegen een volck dat uyt de Heydenen, onder welke zy voorheen verflrooid waren, wederom verfamelt is, dat vee ende have verkregen heeft, woonende in 't midden en vruchtbaerfte gedeelte des lants. 13. Scheba, ende Dedan , ende de kooplieden van Tharfis, ende alle hare jonge leeuwen fullen tot 00 Ezech. 30: 1S.  EZECHIEL. XXXVIII. 397 tot u feggen; Komt gy om buyt te buyten ? hebt gy uwe vergaderinge vergadert om roof te rooven ? om filver ende gout Wech te voeren? om vee ende have wech te nemen '? om eenen grooten buyt te buyten'? Scheba en Dedan waren achterkleinzonen van cham , Gen. X: 7 en worden gehouden voor de Stamvaders van twee volken, die het gelukkig Arabie bewoonden, en zich fterk op den-koophandel toeleiden, Kap. XXVII: 15, 22.— By deze worden gevoegd de kooplieden van Tharfis of Tartesfus in Spanje. Wijders zegt de heer ende alle hunne jonge leeuwen. Wie zijn deze jonge leeuwen? de Chaldeeuwfche Overzetter heeft alle Koningen, omdat de leeuw de Koning der dieren is. Gemeenlyk denkt men, dat 'er de kooplieden van Tartesfus door bedoeld worden, die hongerig waren, naer voordeden en rijkdommen. — De zaek is duister. Maer hoe moet de tael-van deze kooplieden worden opgevat: komt gy, om' buit te buiten? hebt gy uwe vergadering enz.'?— Doorgaens neemt men deze woorden zo, dat de koop'ieden hun vergenoegen verklaren, over den optocht van Gog, en hunne genegenheid, om, ter deelneming in den roov, zich, by Gog, tegen Israëls volk, te voegen. — Anderen befchouwen deze woorden , als eene verwijting aen Gog , over zijne roovgierigheid — Wy durven niets bepalen. Zo veel is zeker , dat het Gogs oogmerk ware, om te roven en te plunderen. B. gog zou, in het land van Israël, op eene geduchte wijs, geJlraft worden, vs. 14-23. A. De verwoesting zou gog , geheel tegen zijne verwach¬ ting, overkomen, vs. 14. 169. B. Maer zy zou , door God , beftuurd worden , vs, ió'\ '-ét- C. Eindelyk wordt zijn fchroomelyke ondergang befchreven, vs. 18 - 23. ' 14. Daerom propheteert , o menfchen Hnt, vergel. Kap. II: 1, ende fegt,- uit mijnen naem, tot XV. CEEL.  398 EZECHIEL. XXXVlII Gog; Soo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdig en aiierhoogfte God, En fult gy 't, te dien dage li mijn volck Ifrael feker woont, niet gewae? wcden? of liever, zult gy gene kennis hebben van hunne ftiile gerustheid,, en daerdoor aengemoedigd worden, om hen te overvallen? n 15. Gy fult dan komen uyt uwe plaetfe, uvt de zijden van t noorden, gy, ende vele volcken rneC u : die altemael op peerden fullen rijden eene groote vergadennge, ende een machtik hevr 16. Ende gy fult optrecken tegen mijn volck Ifrael, als eene wokke, om het lant, met uwe heir. legers te bedecken: In 't laetfte der dagen fal 't gefchieden; dan fal ick u, door het verborgen beftuur van mijne Voorzienigheid, aenbrengen tegen Ka naan , het welk , in eene byzondere betrekking miin lant is, op dat de Heydenen my kennen, als den wreker van mijn volk, als ick aen u, o Gog, door het uitoefFenen van geduchte ftrafgerichten, voor hare oogen fal geheyligt worden. 17. Soo feyt de Heere HEERE: Zijt gy die, IvanJ wekken ick in voorleden dagen gefproken hebbe, door den dienft mijner knechten de Pro pheten Ifraëls, die in die dagen, toen zy kevden gepropheteert hebben , jaren [langhl geleden , of voor vele jaren, dat ick u, door mijn beftuur, tegen hen foude aenbrengen? ' 8 Maer, waer vindt men deze Prophecyen, omtrent den optocht van Gog? Nergens wordt de optocht van eenen vyand, tegen Israël, onder den naem van Gog des lands van Magog, voorfpeld. Maer wy leeren , uit dit vraegsge. wijze voorftel, dat'er Godfpraken zijn, in welke, vaa Gog, onder eene andere benaming, gehandeld wordt, en welke Godfpraken hier bedoeld worden, zal, in het'vervolg, nader blijken. 18. Maer het fal gefchieden te dien dage ten dage als Gog tegen het lant Ifraëls fal aankomen, fpreeckt de Heere HEERE, die altoos recht doet en aij»  EZECHIEL. XXXVIII, 399 zijn woord houdt, dat mijne grimmigheyt in mijnen neufe fal opkomen, op zoortgelyk 'eene wijs, als het bloed, by de menfchen, in hittige gramfchap, in het aen- ^To' Want' ick hebbe gefproken in mijnen (d) „ver in 't vyer mijner verbolgenheyt: Soder niet,'te dien dage, als Gog, tegen Kanaan, optrekt, een groot beeven fal zijn, in den lande Ifraëls, beide by redelyke en redeloze wezens, zal Ik geen God "^o^So dat van mijn aengefichte beeven fullen, de viuchen der zee, ende 't gevogelte des hemels, ende 't gedierte des velts ■> ende al t kruypende eedierte dat op het aerdrijck kruypt; ende alle menfchen die op den aerdbodem zijn i ende de bereen fullen nedergeworpen worden , ende de fteyle plaetfen fullen nedervallen, ende alle mueren fullen ter aerde nedervallen. De uitdrukkingen bepalen ons, in den letter, tot eene geweldige aerdbeving, welke alle fchepfelen doet Adderen Sommigen denken, dat vs. 19, 20. de voorfpoed vertoond worde , welken Gog , in het begin van zijne onderneming, hebben zoude, zoodat hy het ganfche land van Israël, met fchrik en angst, vervullen, en alles verwoesten zoude. Maar het verband met vs. 18. leert duidelyk genoeg, dat hier de uitwerkzels van Gods grimmigheid over den optocht van Gog, geteekend worden Men'kan derhalven de uitdrukkingen, in eenen verbloemden zin, opvatten, zodat hier, volgens den hoogdravenden fpreektrant der Oosterlingen , het ontzachlyke van Gods geduchte gramfchap , gefchilderd worde, vergel. lef XIII: 13. Anders zou men kunnen denken, aen eene eigenlyk gezegde aerdbeving, welke dienen zou, om Gog vrees en fchrik aen te jagen. aI. Want ick fal het fweert over hem roepen ( ö. XV. DEEL,  4öo EZECHIEL. XXXVliï. op alle mijne bergen, dat is, door het ganfche bergach* tig Kanaan, fpreeckt de Heere HEERE , de rechtvaerdige en allerhoogfte Richter, het fweert eenes yederen fal tegen fijnen broeder zijn. 22. Ende ick fal Gog, op eene geduchte wijs, ftraffen , en met hem rechten , door peftilentie ende door bloet: ende ick fal eenen overftelpenden plafregen, ende groote hagelfleenen, vyer ende fwevel, regenen op hem, ende op fijne benden, ende op de vele volcken, die met hem' fullen zijn: 23. Alfo fal ick my, door het verdelgen van Gog , en zijne vreesfelyke legermacht, groot maken ende my heyligen, ende, in den luister van mijne Volmaektheden , bekent worden voor de oogen veler Heydenen: ende fy fullen ondervinden, weten en erkennen, dat ick de HEERE ben. Deze Godfpraek, tegen Gog, wordt, in het volgende Kap., nog nader uitgebreid, en daerom zullen wy, na het afhandelen van dit ganfche ftuk , bekwamer gelegenheid hebben, om, naer de vervulling, onderzoek te doen. HET XXXIX. KAPITTEL. TN dit Kap. ontmoeten wy het vervolg der bedreiging van de Godlyke oordeelen, over Gog, hetwelk, met heuchlyke belovten, aen Gods volk, befloten wordt. — Het is derhalven tweeledig. I. Vs. 1-22. worden de oordeelen over Gog, nader befchreven, en II. Vs. 23-29. worden, aen Gods volk, heuchlyke be: lovten gedaen. I. In  EZECHIEL. XXXIX. 4ot I. In het eerfte deel, vs. 1-22. K. Wordt eerst de nederlaeg van Gog voorfpeld, vs. 1 - 8. 3. En daerna de grootheid van die nederlaeg uitvoerig afgeteekend, vs. 9.22. 1. Voorts gy menfchen kint, vergel. Kap. II: 1, propheteert tegen Gog, ende fegt; Soo feyt dé Heere HEERE, de rechtvaerdige en allerhoogfte God, Siet ick [wil] aen U, of Ik zal my tegen u verzetten, b Gog, Hooftvorft van Mefech ende Tubal. Vergelijk Kap. XXXVIII: 2, 3. 2. Ende ick fal u omwenden, ende eenen fesXa) haeck, met eenen haek, die zes tanden heeft, in u flaen, ende u optrecken , op zoortgelyk eene wijs, als men handelt met een zeegedrocht, vergel. Kap. XXXVIII: 4, uyt de zijden van 't noorden: ende ick fal u brengen op de bergen Ifraè'ls, vergel. Kap. XXXVIII: 28. 3. Ik zal u, door mijn verborgen befluur, naer Kanaan voeren, met een zeer machtig heirleger, wel toegerust en fterk gewapend. Maer de vreesfelyke toeftel van uwe wapenen zal u niet kunnen baeten: want ick fal dezelve geheel ten onbruike maken, en uwen boge uyt uwe flinckerhant flaen : ende ick fal uwe pijlen uyt uwe rechterhant doen vallen, zodat gy als geheel ontwapend wezen zult. 4. Op de bergen Ifraëls fult gy vallen; gy, ende èlle uwe talrijke benden, ende de u onderhorige volcken die met u zijn. Uwe doode lichamen zullen, ih Kanaan , onbegraven blijven liggen. Ick heb u dert roofvogelen , den gevogelte van allen vleugel, ende den gedierte des vehs (Z>) ter fpijfe gegeven. 5. Op het open velt fult gy vallen, met alle uwé talrijke manfchap , zonder dat 'er iemand ontkomen zal. Ezech. 38: 4. (5) Ezech, 33! 27. XV. ÖEEE. - Cc  408 EZECHIEL. XXXIX. Dit zal hoe onwaerfchijnlyk ook naer menfchelyke uit. zichten, zeker gefchieden: want lck de onfeilbare hebbe 't gefproken, fpreeckt de Heere HEERE. 6. Ende ick fal een vyer van pest of andere buitengewone oordeelen, fenden in het land Magog, ende onder de gene die in de eylanden, of op de zeekusten, feker en gerust woonen, omdat zy uwen optocht zullen begunstigen en onderfteunen, ende fy fullen ondervinden en weten, dat ick de HEERE ben. 7. Ende ick fal mijnen heyligen naem in 't midden mijns volcks Ifraëls bekent maken, zodat zy den luister van mijne volmaektheden, ook in uwen fchroomelyken ondergang, eerbiedigen zullen, ende en fal mijnen heyligen naem niet meer laten ontheyligen, noch toelaten, dat eenig mensch my lastere, ende de Heydenen, dat is alle volken, fullen ondervinden, weten, en erkennen, dat ick de HEERE ben, de Heylige in Ifraël, die mijn volk blijkbaer begunftig. 8. Siet het bedreigde oordeel, over Gog, komt ende fal zeker gefchieden, fpreeckt de Heere HEERE: Dit is de dagh, [van] wekken ick, door den mond van mijne Propheten , meermalen gefproken hebbe , vergel. Kap. XXXVIII: 17. 9. Ende de inwoonders der fteden Ifraëls fullen uytgaen , ende [vyer] ffcoken ende branden van de wapenen, welke gy hadt medegevoerd, en welke zy overal zullen vinden liggen, foo [van] fchilden als rondaffen, van bogen ende van pijlen, foo van hantflocken, als van fpieffen, en ander oorlogstuig, ende fy fullen daer van vyer floken feven jaren, zo lang zullen zy werk hebben, om alle uwe wapenen te verbranden, 1 o. So datfe, geduurende allen dien tijd, geen hout uyt het velt en fullen dragen, nochte uyt de wouden houwen, maer van de wapenen vyer ftoken: ende fy fullen berooven de gene die haer berooft hadden, ende plunderen die haer geplundert hadden , of immers hadden willen roven en plunderen, fpreeckt  EZECHIEL. XXXIX. 403 fpreeckt de Heere HEERE, die altoos recht doet, en zijn woord houdt. 11. Ende 't fal te dien dage gefchieden, dat ick den Gog, en alle zijne heirmacht, aldaer eene gtafftede in Ifrael fal geven, het dal der doorgangers nae 't ooften der zee; ende dat felve fal den doorgangers [de neufe] floppen , van wegens den (tank der lijken, ende aldaer fullen fy begraven, den Gog, ende fijne gantfche menigte, endè fullen 't noemen , Het Dal van Gogs menigte. Het dal der doorgangers, naer het Oosten der zee, fchijnf eene vallei te beteekenen, door welke de reizigers henen trokken, die naer Kanaan kwamen. Het Oosten der zee is de zee van het Oosten. Men denke aen de doode zee, welke ten Oosten van Jerufalem gelegen was, en daerom de Oostzee genaemd wordt, Zach. 14: 8. — Maer vermits de doorgangers, vs. 14, met de doodgravers, worden zamengevoegd , fchijnen de doorgangers zekere perfonen te wezen, die het opzicht hadden over de doodgravers, en zorg moesten dragen, dat 'er gene lijken onbegraven bleven liggen. 12. Het huys Ifraëls nu falfe begraven , om het lant te reynigen: feven maenden [langh], zo lang zullen zy werk hebben, om alle de lijken der verflagene manfchap van Gog te begraven. 13. Ja al 't volck des lants fal zich beyveren, om de lijken te begraven, ende 't fal hen tot eenen name en eene eere zijn, dat elk daertoe medewerkt, ten dage als ick fal verheerlickt zijn, door het verflaen van Gog en zijn ontelbaer heirleger, fpreeckt de Heere HEERE. 14. Oock fullenfe mannen uytfcheyden , die geftadigh door 't lant doorgaen, om de lijken te verzamelen , [ende"} doodengravers met de doorgangers zullen onvermoeid arbeiden, [om te begraven] de gene die op den aerdbodem zijn overgelaten, om dien te reynigen: ten eynde van feven maenden fullenfe XV. DEEL. CC 2  404. EZECHIEL. XXXIX onderioeck doen , of 'er ook ergens nog een lijk onbe* graven zy blijven liggen. 15. Ende defe doorgangers fullen door het lant doorgaen ; ende [als yemant] een menfchenbeen fiet, fo fal hy een rnerek teecken daer by oprichten, opdat het den doodgraveren in het oog lope, en dat merkteeken zal 'er by blijven , tot dat de doodengravers het felve fullen hebben begraven in 't Dal van Gogs menigte. 16. Oock fo fal de naem der ftadt Jerufalem Hamona, zijn, dat is menigte, van wegen het groot getal der inwoneren, Alfo fullen fy het lant reynigen. 17. Gy dan, menfchen kint, vergel. Kap. lï: r. foo feyt de Heere HEERE; Segt tot het gevogelte van allen vleugel, ende tot al 't gedierte des velts; Vergadert u ende kornet aen, verfamelt u van rontomme, tot de verflagene manfehap van Gog, welke mijn flacht-offer zijn, dat ick voor u geflacht hebbe, voor zo ver Ik hen, door buitengewone oordeelen , heb ter neder geveld; het is een groot flachtoffer , op de bergen Tfraëls : ende etet vleefch, ende drincket bloet. 18. Het vleefch der helden fullet gy eten, ende het bloet der Vorften der aerde drincken: der rammen , der lammeren, ende boeken, [ende] varren, die altemael gemefte van Bafan zijn: want, by deze wel gemeste dieren, mag de menigte van Góg wel verge» leken worden., 19. Ende gy fullet het vette eten tot verfadinge toe, ende bloet drincken tot dronckenfehap toe: van mijn flacht offer, dat ick, door het ter nedervellen van Gog, en zijne zeer talrijke legermacht, voor u geflacht hebbe. 20. Ende gy fult verfadiget worden aen mijne tafel van [ri/ijpeerden ende wagenfj>rcn&B], van helden ende alle krijgslieden , fpreeckt de Heere HEERE. 21. Ende  EZECHIEL. XXXIX. 405 21. Ende ick fal mijne eere fetten en handhaven onder de Heydenen: ende alle Heydenen fullen, in de vreesfelyke verdelging van Oog en zijne talrijke legermacht, mijn oordeel fien, dat ick gedaen hebbe, ende mijne ftraffende hant, die ick aen hen geleyt hebbe. 22. Ende die van den huyfe Ifraëls fullen weten , dat ick de HEERE haerüeder Godt ben, die hen krachtdadig befcherm en begunftig, van dien dage af, dat Ik de heirmacht van Gog zal verflagen hebben, ende. voortaen. IJ. Vs. 23 -29. worden zeer troostrijke belovten gedaen, aen het volk van God. 23. Ende de Heydenen fullen weten , dat die van den huyfe Ifraëls gevanckelick zijn wechgevoert om hare ongerechtigheyt, om datfe tegen my zwaer en langdurig hadden overtreden, ende dat ick mijn gunstig aengeficht , in mijnen toorn, voor hen verborgen hebbe: ende hebfe overgegeven in de hant harer wederpartijders , fo datfe altemael door 't fweert gevallen zijn: 24. Nae hare onreynigheyt , ende nae hare overtredingen heb ick met haer gehandelt: ende ick heb mijn gunstig aengeficht voor hen verborgen. 25. Daerom foo feyt de Heere HEERE ; Nu fal ick Jacobs gevangene wederbrengen, ende fal my ontfermen over het gantfche huys Ifraëls : ende ick fal yveren over mijnen heyligen name, om denzelven, in de herftelling van Israël, te verheerlyken. 26. Als fy de rechtvaerdige ftraf van hare fchande en fchenddaden fullen gedragen hebben, ende de ftraffen van alle hare overtredinge, [met] dewelcke fy. tegen my hebben overtreden: doe l"y in haer lant feker woonden, ende niemant en was diefe verfchrickte. XV. DEEL. CC 3  4o5 EZECHIEL. XXXIX. 27. Als ickfe fal hebben wedergebracht uyt de volcken, ende haer vergadert fal hebben uyt de landen harer vyanden: ende ick aen haer geheyligt fal zijn, en mijnen naem, in hunne verlosfmg, zal verheerlykt hebben, voor de oogen van vele Heydenen : 28. Dan fullenfe weten, ondervinden, en erkennen, dat ick, de HEERE, haerüeder Godt ben, die hen, onder mijne onmiddelyke befcherming, heb aengenomen, dewijl ickfe gevanckelick hebbe doen wechvoeren onder de Heydenen, maer hebfe [weder] verfamelt in haer Vaderlant Kanaan, ende hebbe aldaer , alwaer zy voorheen gevangen waren, niemant van haer meer overgelaten: 29. Noch ick en fal mijn gunstig aengefichte voor haer niet meer verbergen, maer hen, by aenhoudendöeid, zegenen , wanneer ick de heiligende gaven van mijnen ( op de breedte van den ingang, die was acht ellen. De posten of pijlaren, die, op het einde der Zijdmuuren van die poort, ftonden , en waeraen denkelyk deuren hingen , waren twee ellen. Gevolgelyk was de geheele breedte van den ingang, de posten daer onder begrepen , tien ellen. De laetfte woorden, en het Voorhuis der poorte was vdn binnen, XV. mu. Dd 2  4*0 EZECHIEL. XL. zal men, met onze Randfchrij veren, beter op deze wijs nemen, dit was ktt Voorhuis der poorte van binnen , of binnenwaerdi. Dit byvoegfel zal dan alleen dienen. om het Westerportael van dat Voorhuis aen te duiden, alwaer de gemelde meting gefchied was. 10. Van dit Westerportael keerde de man, die my onderrichtte, terug, naer den Oostergtvel , om de kameren, aen de andere zijde van dat zelvde Voorhuis, te meten. Ende de kamerkens der poorte des weegs nae 't ooften, waren drie van defe , ende drie van gene zijde, namelyk Zuid- en Noordwaerds ; die drie hadden eenderley mate: oock hadden de poften of hoekcolommen van deze zes kamerkens, met derzelver uitftekende bafementen, van defe ende van gene zijde, die, ten Oosten en Westen, aen elk kamerken waren, en op het einde der tusfehenyerdeeling van die kamerkens , ftonden, eenderley mate. 11. Voorts, binnenwaerds naer het Oosten voortgaende, mat hy de wijtte der deure van de poorte, dat is van den voorgevel, of Ooster ingang van de poort, ftaende nu, binnen in het Voorhuis, achter de deur, tien ellen: de lengte, naer boven gerekend, of de hoogte der poorte was dertien ellen. Zo even waren de zijdpoorten en deuren van buiten afzonderlyk gemeten. Met die meting kwam nu deze van de Oosterdeur volmaektelyk overeen: want die 8 ellen der deure, by de twee posten gevoegd, maekten ook 10 ellen uit. 12. Ende daer was een ru\m voor aen de kamerkens , van eene elle, [van defe,~\ ende een ruym van eene elle van gene zijde: ende [ elck ] kamerken fes ellen van defe , ende fes ellen van gene zijde. Het eerfte voorftel, daer was een ruim voor aen de kamerkens, van eene elle, van deze, en een ruim van eene elle, van gene zijde, begrijpe men dus, dat de kamerkens, met derzelver voorgevels , eene elle , binnenwaerds infprongen , welk ruim van eene elle, voor de drie kamerkens, aen beide swjden, langs de posten der kameren, denkelyk met een le«« ning  ezechiel; xu 421 ning of ftaketfel, was afgezet, lopende mogelyk ook voorby de tusfcbenruimten der kameren. Deze twee ellen, ééne aen elk eene zijde van de tegen elkander overftaende kamerkens, aen het binnenruim van dat Voorhuis, het welk 10 ellen breed was, gaven nu de wijdte van 12 ellen. —, Er is die menen, dat dit ook bedoeld worde, met de volgende woorden: ende elk kam;rken had z— De Joodfche Meesters zeggen, dat het eerfte, en de negen laetfte Kapittelen van ezechiel onverklaerbare geheimen, welke nog van niemand verftaen zijn, in zich behelzen, voegende 'er by, als elias komt, zal hy alles oplosjchen. Het begrip der latere Joden verdient nauwelyks opmerking. Zy menen, dat hier eene befchrijving zy van XV. deel. Ee  434 EZECHIEL. XL; den Tempel, welken de messias , by zijne komst, in het laetst der dagen, zal opbouwen, om de plechtigheden van den Mofaifchen Godsdienst op nieuws te herftellen. Wy weten, dat alle de fchaduwen der wet reeds hare vervulling bekomen hebben, en daerom voor altoos zijn afgefchaft. De Christen Uitleggers zijn voornamenlyk onderfchei. den, in twee hoofdzoorten. jtf. Zommigen nemen alles geheel geestelyk, zonder aen eenen eigenlyken Tempel te denken. De gehele vertoning, fchoon van eenen ftoffelyken Tempel ontleend , zou ons opleiden, tot enkel geestelyke dingen, het zy tot de Kerk van het Nieuwe Testament in het gemeen, het zy byzonder tot die Kerk, in hare heerlyke gedaente , welke zy hebben zal , in het laetst der dagen. — Dit is het begrip van den beroemden coccejus , die opzettelyk zijn werk gemaekt heeft, om den geestelyken zin, welken hy aen dit gezicht geevt, tot een geregeld zamenftel, te brengen- 3. Anderen zijn van oordeel, dat deze Tempel van ezïchiel, genoegzaem in alle de byzonderheden, overeenkomt met den prachtigen Tempel , die , door salomo , gebouwd, en door nebucadnezar verwoest is. Zy befluiten 'er uit, dat het oogmerk van dit gezicht geweest zy, om, aen het volk van Israël, eene nauwkeurige afteekening te geven van dien Tem.» pel, opdat zy , na hunne wederkering uit Babel, den tweeden Tempel, naer deze fchets , zouden opbouwen , en den plechtigen Godsdienst herftellen. Ondertusfchen ontkennen zy geenszins , dat deze vertoning' ook eene geestelyke beduidenis gehad heb. be. De gehele toeftel van den ouden Godsdienst w;« fchaduwachtig, en vertoonde geestelyke zaken, welke, in de Kerk van christus, onder den dag van het Nieuwe Testament, zouden plaets hebben. De geleerde villalpandus , een man zeer bedreven in de bouwkunde, heeft bykans zijnen ganfchen leev-  EZECHIEL. XL; 435 leevtijd, aen de opheldering van dezen Tempel, hefteed, en dit gevoelen, nopens eenen eigenlyken Tempel, zeer gelijkvormig aen dien van salomo , met zeer veel kracht van redenen, aengedrongen. Naderhand heeft de zeer oordeelkundige vitkinga dit begrip, in verfcheidene byzonderheden, nader aengedrongen en bevestigd. II. Dan laten wy wat nader onderzoeken, wat wy, om» trent de bedoeling van dit gezicht, hebben vast te ftellen. ft. In het gemeen zijn wy van oordeel, A. Dat hier van eenen eigenlyk gezegden, en lichame* lyken Tempel, gefproken worde. A. Dit fchijnt ons duidelyk te blijken, uit den inhoud van dit Kap. zelve. tt. Daer in komt ons voor de vertoning en afmeting van eenen Tempel, byzonder van de voorhoven , en het voorhuis des Tempels zei ven, met twee pylaren voor het zelve, aen beide posten, gelijk 'er geftaen hadden, in den Tempel van salomo. ■— Dit gebouw werd , in alle de byzonderheden, tot het minfte toe, zo nauwkeurig, aen ezechiel, vertoond, dat wy als van zelvs, tot eenen eigenlyken Tempel, geleid worden. Ook was hier de nodige toeftel, tot de offeranden ; de plechtige eerdienst zou wederom onderhouden, en de wacht des altaers waergenomen worden , door de kinderen van 34- dok, vs. 38-46. 0. Deze Tempel werd, aen ezechiel , vertoond op deh berg Moria, de plaets daer de Tempel van salomo geftaen had, verg. vs. 2. Men zegge niet, dat deze Tempel een voorhov had van die uitgeftrektheid , veel grooter dan gansch Jerufalem, en derhalven niet kan vertoond zijn op Moria , ter zelvder plaets, daer de Tempel van ?Aj,oj^'geftj«b XV. DEEL» Es 2  436 EZECHIEL, XL4 had: want men vergist zich dusdoende in de maet, welke Kap. XLII: 20 wordt opgegeven. Aldaer wordt niet gefproken van 500 meetneten, aen elk der vier zijden; dat zou 2000 meetrieten zijn, elk van 6 grooten ellen, in den omtrek. Er worden geen 2000 meetrieten bedoeld, maer 2000 ellen van het meetriet , dat is groote ellen, of ellen des heiligdoms. Ook is het woord rieten flechts, door de Onzen, ingevuld. In dit gezicht werd wel eens gemeten, by één meetriet, maer nergens by meerder meetrieten, en altoos by ellen. —- Dit heeft men Kap. XLV, by de befchrijving van het Hefoffer , ook waer te nemen. —- Dusdoende zal alles, wanneer men dit Voorhov eenen omtrek geevt van 2000 ellen, in eene nauwkeurige evenredigheid uitkomen , met de andere Voorho» ven en gedeelten van den Tempel, y. Deze vertoning gefchiedde aen den Propheet, midden in den tijd der Babylonifche gevangenis , toen Jerufalem, met den Tempel, verwoest lag, en wel juist op den veertienden verjaerdag van Jerufalem verovering door nebucadnezar, vs. i. —■ Dit merkwaerdig tijdftip teekent de Propheet nauwkeurig aen, om de Joden te doen opmerken, dat de heer juist dezen dag, tot de hier gemelde Openbaring , om wijze redenen, verkozen had, als willende hier iets vertonen, het welk de gevangene Joden , die treurden over het gemis van den Tempel , bemoedigen konden. $. Het oogmerk, waertoe deze Tempel, aen den Propheet, vertoond werd vinden wy vs. 4. Menfchen kind, ziet met uwe oogen, en hoort met uwe ooren, en zet uw hart op alles, wat Ik u zal doen zien; want, opdat Ik u zoude doen zien, tijt  EZECHIEL. XL. 437 zijt gy herwaerds gebracht, verkondig daerna den huize Israëls, alles wat gy ziet. Kap. XLIII: 10, 11. verklaert de heer nader, waertoe dit gezicht aen Israël moest verkondigd worden. De Joden moesten het patroon van dezen Tem, pel afmeten, opdat zy fchaemrood zouden worden , van wegens alles, wat zy gedaen hadden. Ook moest de Propheet hun bekend maken de form des huizes, en zijne gefialtenis, en zijne uitgangen, en alle zijne f omen en alle zijne ordonnantiën, ja alle zijne formn en alle zijne wetten. Hy moest het, voor hunne oogen, fchrijven, opdat zy zijne ganfehe form , en alle zijne ordinantiën , bewaren zouden, en die doen. Derhalven moesten de Joden, uit de vertoning van dezen Tempel, zien, welk een voorrecht zy, door hun wangedrag, verbeurd hadden, en, op welk eene wijs het Heiligdom moest herfteld worden. Dit alles fchijnt ons zeer duidelyk, naer eenen lichamelijken Tempel, te wijzen, en tot die gedachten te moeten brengen, dat de heer hier een voorfchrivt gegeven hebbe, naer het welk de Joden zich, by hunne we derkering in Vaderland, in het herbouwen van den Tempel, fchikken moesten. B. By deze bewijzen, uit de befchrijving van den Tempel zelve, in dit Kap. afgeleid, kunnen wy nog het volgende voegen. 4. De oude Tempel, met den fchaduwdienst, vertoonde geestelyke dingen, en wordt, met recht gehouden, voor eene afbeelding van Christus Kerk. Deze oude Tempel was gebouwd , naer het model, het welk de heer zelve daervan gegeven had. Maer zou dan de Tempel van zerubbabel , fchoon ook een" voorbeeld van geestelyke dingen , XV. deei. Ee 3  438 EZECHIEL. XL. ionder eenig Godlyk voorfchrivt , gebouwd zijn. J3. VeronderftelIeB wy eens, dat de vertoning van ezechiels Tempel enkel geestelyke zaken vertoonde, zonder dat 'er, op eenen lichainelyken Tempel , ■ gedoeld wierde; zou het dan , voor de Joden , in het midden van hunne gevangenis, daer zy vooral treurden, over het gemis van den Tempel en den Godsdienst , niet een geringe troost geweest zijn, dat hun eene geheimzinnige vertoning gegeven wierde van zaken, welken eerst, na het verlopen van vele duizenden jaren, gebeuren zouden, en waervan zy zekerlyk, zo de letterlyke zin in het geheel in gene aenmerking komf, zeer weinig zullen begrepen hebben? }». De wederkering der Joden, in hun Vaderland , en de verdelging van hunne vyanden, zijn, in verfcheidene Godfpraken, zeer uitvoerig voorfpeld. Maer hoe is het dan te begrijpen, dat zy, in hunne treurige omftandigheden , in het geheel niet zouden zijn opgebeurd geworden, met eene belovte omtrent het gene hun meest ter harte ging , de herftelling van den Tempel en den plechtigen Godsdienst. Éi Evenwel zijn 'er eenige fchijnbare bedenkingen, welke wy kortelyk diehen te beantwoorden. jli De eerfte is deze, dat de geestelyke zin veel rijker zy. — Dan wy fluiten den geestelyken zin geenszins uit, gelijk in het vervolg nader blijken zal. De vraeg is eenvouwig, of men In het geheel niet denken moet, aen eenen ftcffelyken Tempel, die hier zo omftandig. in de alle de byzonderheden , befchreven wordt ? Voor het overige houden wy het daervoor, dat  EZECHIEL. XL; 439 dat men.overeenkomftig den aert van zommigeProphetifche gezichten, in ettelyke byzonderheden, nauwlyks den letter in aenmerking nemen kan, en dat de Propheet, door zulke byzonderheden, voor al in de geestelyke bedoeling van dit alles, wierd ingeleid. Zo is het, by voorbeeld, gelegen, met de wateren, welke, uit den Tempel, vlietten, volgens Kap. XLVII. Misfchien was 'er , in den eigenlyken Tempel, flechts eene flauwe fchets van deze byzonderheid, dia de gedachten van den Propheet, tot de genanadewateren , in het geestelyke, kon opleiden. B. Eene andere bedenking zou men kunnen afleiden uit de, belovte, Kap. XLIII: 7, 8, dat deze Tempel niet meer zou verontreinigd worden, daer de Tempel van zerubbabel, door antic2 chus epiphanus , zo grouwzaem verontreinigd is. Dan 'er wordt duidelyk geoogd, op eene verontreiniging, door zodanige afgoderyen, als aen welke de Joden zich te voren hadden fchuldig gemaekt. C. Eindelyk blij'vt de gewichtige vraeg nog overig, heeft de Tempel van zerubbabel , aen deze afbeelding , in alle opzichten beantwoord ? Immers werden de oude lieden, die den vorigen Tempel gezien hadden, by het leggen der grondflagen van den tweeden, zeer bedroevd. — De Tempel van zerubbabel had zeer veel overenkomst, met dien van salomo , maer ook tevens was 'er vry wat verfchil, in verfcheidene opzichten. Zo veel fcbijnt zeker, dat men, ten tijde van zerubbabel , naer dit model, gewerkt, maer het zelve mogelyk, in alle de byzonderheden, niet volvoerd hebbe. Het doet hier niet zo zeer ter zake, of zy dit Godlyk voorfchrivt, in alles, ftiptelyk gevolgd hebben. Dit deden de Joden meermalen niet, op andere tijden, en by andere gele- XV. deel. Ee 4  44° E Z E C H I E L; XL, legenheden, zelvs niet ten aenzien.der wetten door mose gegeven, noch ook in het uitdrijven van alle de Kanaaniten. De Godlyke bepalingbehoudt altoos hare volmaektheid , al words zy van de menfchen niet, in alles, nagekomen. 3. Dan laten wy ons nog wat meer byzonder, by dit Tempelgezicht, bepalen. A. De vertoning van dezen Tempel diende , deels om de .Joden te befchamen, over het voorrecht, het welk zy, door hun grouwzaem wangedrag, verbeurd hadden, deels om hun hoop te geven, op de herftelling van den Tempel en Godsdienst, ter vertroosting inzonderheid van de oprechten , deels ook om hun een voorfchrivt ter hand te ftellen, naer het welk zy zich, by hunne wederkeering, te richten hadden. .— Vermits de Babylonifche gevangenis 70 jaren duuren moest, was het te vermoeden, dat de oude gefteldheid van den Tempel, ja van den ganfchen Kerk en Burgerftaet, immers ten aenzien van vele byzonderheden, by het flaken van die gevangenis, zou vergeten zijn. Er was derhalven , by de herftelling van alles, een voorfchrivt nodig , om 'er zich naer te richten; en men heeft opgemerkt, dat de heer hier juist die dingen uitvoeriger heeft laten aenteekenen, welke de wedergekeerde Joden, uit de wetten van mose, en de befchrijving van salomos Tempel, niet zo nauwkeurig konden opmaken. Ook is het zeer opmerkelyk, dat die dingen, welke, ter gemelde plaets, uitvoeriger zijn voorgedragen, hier flechts, in het voorbygaen, genoemd, of met den vinger asngeroerd worden. B. Dit gezicht vertoonde ook geestelyke zaken. — D.m het is gansch niet gemakkelyk, den geestelyken zin, in alle de byzonderheden, te bepalen. Zelvs die Uitleggers, die den letter geheel voorfeyzien, ftaen zeer verlegen, ten aenzien van ver- fchei-  EZECHIEL. XL. 441 fcheidene byzonderheden , en kunnen genen ge= noegzamen grond vinden, om te beweren, dat alles, tot het geringfte toe, eene geestelyke beduidenis hebben moet. — Wie zal aentonen , wat het, by voorbeeld, beteekene, dat de ringmuur juist 6* ellen dik ware, dat het portael van den buitenften en binnenften Voorhov 50 ellen lang, en 25 ellen breed ware, dat de posten en de dorpels daervan 6 ellen, de kamerkens mede 6 ellen, en de tusfchenruimten 5 ellen waren, enz. ? Wy houden het daer voor, dat alle deze maten en evenredig, heden behoorden, tot de Symmetrie, en het fchoo ■ ne van de kundige bouworde. —- Dit neemt evenwel niet wech, dat de orde en welvoeglykheid over het geheel ook eene geestelyke beduidenis hebbe, en ons opleiden kan , tot de volkomenheid der fchoonheid van 's heeren geestelyken Tempel, die de Kerk van het Nieuwe Testament is. — Wy zullen derhalven den veiligften weg betreden, wanneer wy ons bepalen by de voornaemfte hoofdbyzonderheden en gedeelten, en acht geven, op het onderling verbond, het welk 'er was tusfehen de voornaemfte delen van dien Tempel. A. Dat deze Tempel , met de plechtigheden l welke daerin verricht werden , zo wel als oudtijds de Tabernakel, eene geestelyke beduidenis had , kan niet in twijffel komen. — God kan zekerlyk geen genoegen nemen , in bloo» te uitwendige vertoningen, noch gediend wor. den , met nietsbeduidende plechtigheden. —Daerenboven moesten de oude heiligdommen gebouwd worden , naer het beftek , het welk God zelve daervan gegeven had. De heer gav mose eene afbeelding van den Ta-} bernakel, op den berg Sinai, Exod. XX V. david gav , voor zijnen dood, aen salomo een voorbeeld van den Tempel , van alles , wat by hem was , door den Geest, 1 Kron. XV. rtEEL. E e 5  442 EZECHIEL. XL. XXVIII: 12. Nadat nu deze Tempel van salomo verwoest was , ftelde de heer , aen onzen ezechiel , een uitvoerig plan ter hand, opdat het volk , in hun Vaderland wedergekeerd , den nieuwen Tempel, volgens het zelve, zouden inrichten. B. Maer wat vertoonde de Tempel en Tabernakel , met den dienst, die daerin verricht werd? te. Vele voorname Godsgeleerden , onder de Christenen , zijn van oordeel , dat deze Heiligdommen den Heer christus zeiven beteekend hebben , zo als Hy in het vleesch verfchijnen zoude. Zy beroepen zich , op zodanige plaetzen , in welke van christüs gefproken wordt, met zodanige uitdrukkingen , welke duidelyk, op den Tempel, of Tabernakel, fchijnen te zinfpelen. Joh. I: 14. lezen wy : het woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond , eigenlyk getabernakeld , met toefpeling op het draegbaer Heiligdom , en Job. II, zegt de Heer je sus, wijzende op zich zei ven , breekt dezen Tempel af. Hiertoe brengt men ook de uitfpraek van faulus: in Hem, in christus, woont de ganfche volheid der Godheid lichamelyk , Coll. II. Maer , volgens dit begrip, kan men verfcheidene byzonderheden van deze Heiligdommen , niet , dan zeer gedrongen , verklaren. Zal de christus , dopr deze Heiligdommen , verbeeld worden , en zullen tevens de Altaren , de Tafel der Toon. brooden , de Kandelaren , de VerbondsArk , en het Verzoendekzel , en meer andere byzonderheden , dien zelvden Heer christus affchaduwen ? —- Ook worden de  EZECHIEL. XL. 443 de Tempel en Tabernakel zelve nooit, als voorbeelden van christus , voorgefleld , gelijk dit van andere byzonderheden dikwijls gefchiede, gelijk by voorbeeld de Hogepriester , en de offeranden, wel• ke Hebr. IX. duidelyk worden aengemerkt; als voorbeelden van christus Hogepriesters werk , en tegenbeeldige offerande. —En wat de aengehaelde plaetzen aengaet; in dezelve wordt wel gezinfpeeld , op de Godlyke inwoning, in den Tempel en Tabernakel; maer eene zinfpeling, op eene zaek, maekt die zaek niet aenftonds tot een voorbeeld. (5. Wy voegen 'er ons daerom by de zulken ; die den Tempel en den Tabernakel be. fchouwen als een afbeelding van de Kerk des Nieuwen Testaments. <— Dit blijkt * uit verfcheidene plaetzen , in welke de geloovigen voorkomen als Gods huis , de Tempel des heeren , en eene woning van den Allerhoogften, i Cor. III: 15. 2 Cor. ' VI. Dit bevestigen ook verfcheidene redenen , uit de natuur der zake afgeleid. 0. Die Heiligdommen waren gebouwd, voW gens het Godlyk bellek , en het ontwerp het welk de heeb zelvs daervan , aen mose , DAVm, en hier aen ezechiel , gegeven heeft. Even zo is ook de Kerk van het Nieuwe Testament gefticht, naer dat beftek , het welk God zelve daervan , in zijn eeuwig befluit, gemaekt heeft, Hand. XIII: 48. b. Die Heiligdommen, en het gene 'er zich in opdeed r vertonen ons de Kerk, zo als zy hier op aerde gefticht, en, door eene nauwere gemeenfchap met God, ia XV. DEEL.  444 EZECHIEL. XL. het Heilige der Heiligen, den hemel der heerlykheid, voltooid wordt. —- . LateE wy ons, by eenige der voornaemfte hoofdzaken , kortelyk wat nader bepalen. 9. De Voorhoven kunnen de uitwendige Kerk verbeelden , in welke gelovigen en ongelovigen onder één vermengd zijn. De binnenfte Voorhov, en inzonderheid het Heilige, vertoonde de inwendige Kerk , doch ftrijdende op aerde , terwijl evenwel de gelovigen, als geestelyke Priefters, in de gemeen, fchap met God, verkeeren. Het Hei" lige der Heiligen was eene fchildery van de zegepralende Kerk , in den hemel \ der heerlykheid , daer Gods gemeenfchap onmiddelyk genoten wordt, ft. In den Voorhov, ftond het BrandofFerAltaer. —- Het vuur, op dat Altaer, het welk altoos brandend gehouden werd, vertoonde Gods ftrafvorderende gerechtigheid. De offeranden, welke op denzelven verbrand werden, wezen den fchuldigen zondaer, naer de verzoening , die, door de volmaekte offerande van den messias, zou verworven worden. — Het waschvat, het welk een weinig voorwaerds, ter zijde, ftond, fchilderde af, hoe een zondaer, in den geest des gemoeds, moet gereinigd worden, zal hy, met God, gemeen fchap hebben. J, In het Heilige, vond men den gouden kandelaer , met zijne zeven lampen, verbeeldende de verlichting, door den Heiligen Geest. — De toonbroden vertoonden de geestelyke fpijs der zielen. — Het gouden Reuk-Altaer, met het  EZECHIEL. XL. 445 het reukwerk, verbeeldde niet alleen de geltadige voorbidding van den Godlyken Borg , maer ook het reukwerk der gebeden en dankzeggingen van de Heiligen, wanneer zy, als geestelyke Priefters , voor Gods aengezicht verfchijnen. tl. In het Heilige der Heiligen, ftond de Verbonds-Ark, met het verzoendekzel van louter goud, verbeeldende des heeren throon, boven welke zich ou« lings de Schechina vertoonde , het Zichtbaer teeken van Gods onmiddelyke tegen woordig heid. 8. Dit Heilige der Heiligen was, van het Heilige, afgefcheiden, door een voorhangfel, zijnde een zeer kostbaer tapijt, verbeeldende, dat de weg, om regelrecht tot God te gaen, nog niet was openbaer gemaekt. Maer, toen christus , aen het kruis, de verzoening had te weeg gebracht, fcheurde dit voorhangfel in tweeën, van boven tot beneden , ten blijke, dat de onmiddelyke toegang tot God geopend ware, vergel. Hebr. X: 20. c. Befchouwen wy de geheele inrichting van deze Heiligdommen, dan zullen wy daerin eene eigenaertige afteekening vinden van den rechten en betamelyken weg , langs welken een zondaer , tot Gods gemeenfchap, komen kan. — Kwam men, uit het -buitenruim , in de Voorhoven, dan zag men, door alle de poorten, op het Brandoffer-Altaer , alwaer het vuur dg Godlyke gramfchap , over de zonden, vertoonde, en het brandoffer de volmaekte offerande van christus , door welke Hy XV. DEEL.  44.tS EZECHIEL. XL. eene eeuwige verzoening zou te weeg brengen. Wijders zag men het waschvat, ten betoge, dat een zondaer afftand doen moet van ongerechtigheid. — Vervolgens kwam men in het binnenvertrek , tot eene nadere gemeenfchap met God; alwaer het Reuk - Altaer vertoonde, hoe men Gode de lovofferanden der dankzegging moet toebrengen. De tafel met de toonbroden fchilderde het geestelyk voedfel af, door het welk onze zielen , ten eeuwigen leven, moeten gevoed worden ; en de gouden kandelaer ver. beeldde de verdere verlichting, welke de geestelyke mensch geduurig nodig heeft. In het binnenfte Heiligdom , vertoonde de Wet, door het verzoendekzel, voor het aengezicht des heeren bedekt, hoe de Middelaer de zijnen, van den vloek der wet, verlosfen zou, zodat zy, met vrymoedigheid, zouden kunnen toegaen, tot den throon der genade. i. Wijders vond men , in dezen Tempel, eene affchetfing, van de byzondere veranderingen , welke , in de Kerk van het Nieuwe Testament, zouden voorvallen, en van de groote heerlykheid der Euangeliekerk, welke nog, in het laetst der dagen, te wachten is. Immers de Stad, welke wy Kap. XLVIII: 30- 35. befchreven vinden, komt overeen, met de afteekening van het Nieuw Jerufalem , het welk, uit den hemel, nederdaelde, Openb. XXI, XXII. Men kan den Tabernakel befchouwen, als eene vertooning van des heeren Kerk, in hare omzwerving onder de Heidenen, en den Tempel van salomo , als eeae  EZECHIEL. XL. 447 eene afbeelding van den gevestigden ftaet der Kerke, nadat zy, onder Keizer cohstantyn , tot rust gekomen was. Gemeeclyk merkt men dan den Tempel van zerubbabel aen, als eene fchildery der Kerke, na den tijd der Hervorming. Dan, daer de Tempel van zerubbabel moest gebouwd worden, naer het beftek, het welk hier, aen onzen Propheet, vertoond werd, en daer dezelve ftand zou houden, tot het begin van het Nieuwe Testament, wanneer christus , het tegenbeeld van alle de fchaduwen, in denzelven verfchenen was; en, in de laetfte dagen, van het Oude Testament, door heeodes den Grooten, aenmerkelyk verbeterd is; zal men deze vertoning van den Tempel, aen ezechiel, zeer voegzaem aer.merken, als eene beeldtenis van de laetfte tijden, wanneer de Kerk eene zeer heerlyke gedaente hebben zal, en de groote Koning zijner Kerke zich, in dezelve, op eene byzondere wijs , zal tegenwoordig vertonen. *— Althans, wanneer men acht geevt, op het zeggen van cHRrsTus, en zijne Apostelen, omtrent de Jlenen en gebouwen van den Tempel, Mare. XIII: i e en op de tael der Joden , Joh. II: 20. zes en veertig jaren, is 'er, over dezen Tempel, gebouwd, met opzicht, op de verbeteringen , welke herodes daeraen ge. maekt heeft, als mede op de aendoenir.« gen van titus , by het verbranden van dien Tempel; mag men wel veronderftellen , dat dezelve dien yan salomo , in uitwendige heerlykheid, nog overtroffen hebbe; en kan msn die uitwendige heerlykheid wel geheel uitfluiten,uit de Voor- XV. DEEL.  448 EZECHIEL, XL* zegging van haggai , de heerlykheid van hé laetfte huis zal groter zijn, dan die van het eerfte ? Laten wy 'er, ten flotte , nog maer alleenlyk byvoegen , dat die geestelyke zaken, welke, door dezen Tempel, eri de byzonderheden, welke in den zeiven waren, verbeeld werden , in het laetst der dagen, wanneer 'er meerder Geest en leven, in de Kerk, zal plaets hebben, in eenen meer volkomenen nadruk , zullen plaets hebben. HET XLI. KAPITTEL. B. tn dit Kap., en in het volgende XLIII11 wordt de Tempel zelvs afgeteekend , met verfcheidene byzonderheden, welke daertoe behoren. A. In dit Kapittel vs. 1-16. vinden wy de maten van den Tempel zeiven, de zijdkameren en opene pleinen, en B. Vs. 17-26. de cieraden en verdere gebouwen van den Tempel, benevens het reuk-altaer. 4. In het eerfte ftuk, vs. 1-16. et. Wordt eerst de Tempel zelvs .befchreven7, vs. 1-4. a. Zo het Heilige, vs. 1, 2. b. Als het Heilige der Heiligen, vs. 3,4. 1. \70ortS, nadat het Voorhuis gemeten was, Kap* XL: 48, 49, bracht hy my tot den Tempel zeiven, en.wel eerst in het Heilige, ende hy mat de poften of de deurftijlen , tusfehen welke de deuren hingen. Deze waren van dezelvde dikte, als de muur , die het Heilige, van het Voorhuis, affcheidde, fes ellen was derhalven de breette van defe, ende fes ellen de breette van gene zijde, als men , uit het Voorhuis, in  EZECHIEL. XLI. 449 Het Heilige inging; de breedte was juist zo groot, als de breette der l ente, of des Tabernakels , geweest was. 2. Ende de breette, of opening, der deure was tien ellen, ende de zijden der deure , dat is de zijdmuur, ter wederzijde van de deur, ten Noorden en ten Zuiden, was van tien ellen, vijf ellen van dele, ende vijf ellen van gene zijde» Derhalven was de gehele breedte van het Heilige, met de deur van tien ellen, in alles 20 ellen: oock mat hy de lengte van dien, veertigh ellen , ende de breette twintigh ellen *zodat het Heilige tweemael zo lang was , als breed. 3. Daer na gingh hy in nae binnen , in het Hei. lige der Heiligen, ende mat den poft der deure, dat is van den fcheidsmuur, tusfehen het Heilige en Heilige der Heiligen, daer het voorhangfel voor hing. De dikte was twee ellen, en de post der gemelde deur was even dik , als de muur: ende de deure, of de opening tusfehen de twee posten, was fes ellen, ende de breette der deure^ feven ellen* Wat zegt de laetfte bapaling, de breedte der deure zeven el' len? — Men denke, of dat 'er een ftijl was, in het midden van eene elle, verg. 23, 24, of liever dat het, by verkorting, te kennen geve: de breedte van den zijdmuur was wederzijds zeven, dat is; in alles, 14 ellen. Wanneer men hier de deur byvoegt van 6 ellen, was de gehele breedte van het Heilige der Heiligen 20 ellen. 4. Oock mat hy de lengte van dien* Hy vond het Heilige der Heiligen twintigh ellen lang, ende de breettte was twintigh ellen, voor aen den Tempel , omdat hy daer nu het naest by was. Hy was nu in het Heilige der Heiligen, en mat het zelve, aen de zijde van den Tempel, dat is van het Heilige, endehy feyde tot my; Dit vertrek, in het welk wy thans zijn, is de heyligheyt der heyligheden, het binnenfte Heiligdom, XV. deel. FI  450 EZECHIEL. XLf. (3. Vs. 5-li- vinden wy den luitenmuur en de zijdkamtrs rondom den Tempel. 5. Ende hy mat, buiten den Tempel gekomen zijnde de dikte van den want, of muur des Huyfes, fes ellen : ende de breette van [elcke] zijdkamer, vier ellen, rontom den Huyfe henen rontom, aen elk eene zijde van ieder der drie poorten. 6. De zijdkameren nu, waren zijdkamer boven zijdkamer, drie, ende dat dertïgh malen. Er waren 30 zijdkameren , in elk der drie verdiepingen, makende in alles 90 zijdkameren ; ende fy quamen in de wandt die aen den Huyfe was tot die zijdkamers, rontom henen, op datfe vaftgehouden mochten worden. De wand, waerin die zijdkamers werden vastgehouden, was niet de Tempelmuur, maer een afzonderlyke muur, die daer toe opzettelyk gefchikt was: want fy en wierden niet vallgehouden in de wandt des Huyfes zelve. Die afzonderlyke muur, in welke de zijdkamers vast verbonden waren. liep onmiddelyk langs den Tempelmuur, rondom langs de Noorder, Wester, en Zuider zijde, en was 5 ellen dik, verg. vs. 9. Aen Salomons Tempel waren ook zijdkameren, drie hoog , boven elkander. Men ging , langs wenteltrappen, van de eerfte, op de tweede, en van de tweede, tot de derde verdieping. Elk eene verdieping van vijf ellen hoog, zodat de drie verdiepingen, met de rondom aengebouwde kameren , te zamen de hoogte hadden van 15 ellen. De hoogte van den Tempel was 20 ellen, en in die 5 ellen, welke de Tempel, boven de kamerem , uitftak, waren de venfters, om licht in het huis te brengen, verg. 1 Kon. VI: 6-10. 7. Ende het was voor de zijdkameren op waert nae boven al wijder. De muur der kameren , tegen den Tempel aen ftaende, en den zei ven rondloopende, werd, op elk eene veruieping , ééne elle , ingekort, zodat de derde verdieping, ééne elle, breeder was, dan de tweede, en  EZECHIEL. XLI. 45r deze wederom ééne elle breder dan de eerfte: vermits de muur, tegen welken die kamers kwamen , beneden zo veel dikker was, als boven, moesten de bovenfte kamers van zelvs zo veel breder worden , verg. i Kon, VI: 6", In de eerfte verdieping waren de kamers, even als de muur zelvs, 5 ellen breed, op de tweede verdieping waren de kamers 6 ellen breed, omdat de muur aldaer maer 4 ellen dik was, en, op de derde verdieping, waren kamers 7 ellen breed, terwijl de muur aldaer flechts 3 ellen dik was; ende het gaf fich rontom; want het Huys was om. cingelt opwaerts nae boven, rontom den Huyfe henen, naerdien men, met wenteltrappen, ging, van van de eene verdieping, naer de andere; daerom was de breette des Huyfes nae boven grooter.- ende alfoo ging het onderfle op nae 't bovenfte door hetmid. delfte, met wenteltrappen. 8. Ende ick fagh des Huyfes hoogte, van buiten , rontom henen, voor zo ver de Tempel, boven de gemelde zijdkameren, uitftak, alwaer venfters gemaekt waren, om licht in het huis te brengen: de fondamen» ten der zijdkameren , waerop derzelver muur van 5 ellen rustte, waren in de breedte, van een vol riet, zijnde fes ellen, [de elle] tot den oxel toe [ge-* nomen]. De laetfte bepaling is wat duister. Eigenlyk ftaet 'er; tot den oxel toe. — Voor het naest fchijnt de Oxel den wor= tel van de hand te beteekenen. Hier van fpreken de. Arabifche Ontleedkundigen , en verftaen daerdoor die bui. ging, waermede de arm, aen de hand, verbonden wordt, Van de elboog, tot de gemelde buiging, zijn 4 handbreed» ten. De heilige el is dan ééne elle, en één handbreed, of 5 handbreedten. 9. De breette van de wandt, die tot de zijdka* meren was nae buyten, en buiten om, langs den Tempelmuur, liep, aen de Noorder, Wester, en Zuider zijde 3 de breedte van dien wand was vijf ellen: ende dat Je» dighgelaten was, de ruimte, buiten den gemeJdenrniiur, XV. DEEL. Ff %  45» EZECHIEL. XLI. was de plaetfe der zijdkameren, die aen den Huy* fe waren. IO Ende nochthans was die gehele ruimte niet, met zijdkameren , gevuld : want tulfchen de zijdkameren, en de gaenderijen van het voorhov , was eene opene plaets, hebbende de breette van twintigh ellen, rontom den Huyfe , rontom henen. 11. De deuren nu van de zijdkameren waren nae 't ledighgelatene toe, zy kwamen uit, aen de even gemelde opene plaets, van 20 ellen breed; d'eene deure des weegs nae 't noorden, d'andere deure, nae't zuyden : ende de breette van de ledighgelatene plaetfe, welke gefchikt was, om, van de eene kamer, in de andere , te gaen, was vijf ellen rontom henen, en maekte, met de 15 overfchietende ellen, een open plein van 10 ellen breed. y. Vs. 12-15. wordt de opene plaets , rondom de zijdkamers, en voor het Voorhuis befchreven. 12. Voorts [van] 't gebouw, dat voor aen de afgefnedene, of lediggelaten plaetfe was [in] den hoeclt des weegs nae 't wellen, dat is het kamergebouw, met den Tempel, aen het Westëinde, was de breette tfeventigh ellen, ende [van] de wandt des gebouws was de breette vijf ellen rontom heHen: ende de lengte van dien, tnegentigh ellen. Da breedte van het kamergebouw, met den Tempel, aen het Westëinde, was 70 ellen. — Dit ftrookt volkomen, met de voorheengemelde maten. De Tempelmuur was dik. . . 6 ellen De achtermuur der kameren. . . 5 De kameren hadden de diepte van . 5 —— Het open plein, om, van de eene kamer, in de andere, te gaen, was . . 5 —— Men ftelle voor den gevelmuur der ka. meren .... 4 Dan is de breedte van .het kamergebouw 25 ellen De;  EZECHIEL. XLI. 453 Dezelvde breedte had het kamergebouw aen de andere zijde van den Tempel 25 ellen De Tempel zelvs was breed . . 20 —=~ Derhalven was de breedte, in alles, . 70 De lengte van dit gebouw was van negentig ellen. De muur van het Voorhuis was ook . 5 ellen Het Voorhuis was lang . . n —— De Tempelmuur, door welken men, in het Heilige, inging, was dik . 6 Het Heilige had eene lengte van . 44 De fcheidmuur, tusfehen het Heilige, en het Heilige der Heiligen , had eene dikte van , 2 —— Het Heilige der Heiligen was lang . 23 De buitenmuur van het Heilige der Heiligen . 6" Derhalven was de gehele lengte . 00 ellen 13. Voorts mat hy het Huys, of den Tempel zei. ven, de lengte hondert ellen , de kamers aen de Westzijde, welke 10 ellen diep waren, daer onder gerekend: oock haddeB de afgefnedene of opene plaetfe, tusfehen de kameren, en de gaenderyen van den Voorhov, ende het gebouw, ende de wanden van dien, mede de lengte van hondert ellen, 14. Ende de breette van 't voorfte deel des Huyfes , ende der afgefnedene of opene plaetfe tegen 't ooften, hondert ellen. De breedte van den Tempel, met het kamergebouw, aen weerskanten, ten Noorden en ten Zuiden, was 70 ellen, verg. vs. 12. Hier kwam nog een plein by, het welk zich uitftrekte tot aen de gaenderijen van den Voorhov, van 15 ellen, zijnde aen beide kanten, 30 ellen. Derhalven was de geheele breedte, in alles , 100 ellen. 15. Oock mat hy de lengte des gehelen gebouws, voor aen de afgefnedene plaetfe, dat achter defelve, aen de Westzijde, was, ende derfelver galeryen van defe ende van gene zijde, ten Noorden en XV. deel. Ff 3  454 E Z E C H I E L. XLI. ten Zuiden, zijnde mede hondert ellen: met den binnenften Tempel, ende de voorhuyfen, of portalen des voorhofs. i. Wijders worden de gaenderyen, rondom den Tempel, lovende zijdkameren, lefchreven. 16. De dorpelen, ende de geflotene venfters, ende de galeryen rontom die drie Tempelmuuren, ten Noorden, Westen, en Zuiden, tegen over den dorpel, waren befchoten met hout rontom henen: ende [van] der aerde tot aen de venfteren. Deze gaenderyen waren, boven op het platte dak der zijdkameren, die, omtrent 20 ellen hoog, tegen de Tempelmuuren aenkwamen , en, met achter en gevelmuuren, 14 ellen rondom waren. Op die gevelmuuren waren rondom pylaren , zo hoog, dat het dak van den Tempel, het welk rondom buiten uitflak , met zijne balken, op die pylaren , rustte. Dus doende kon men, op het platte dak der zijd. kameren, jondom den Tempel, als tusichen gaenderyen," rond wandelen; ende de venfteren waren bedeckt of gefloten, misfchien van buiten, met gouden traliën, en' van binnen, met cederen blinden. Deze venfters waren in den Tempelmuur, die 6 ellen dik was, boven het dak der zijdkameren , en wel zo hoog daerboven, dat iemand, aldaer wandelende, onmogelyk in den Tempel zien konde. Van de aerde, tot aen de venfteren, dat is, van den vloer der gaenderyen, tot aen de venfteren, was de Tempelmuur, met hout, befehoten. B. Vs. i?-24' vinim wy de cieraden , en verdere gelouwen van den Tempel, lefchreven. tt. De cieraden des Tempel, vs. 17-20. jg. De overeenftemming van het Heilige, met het Heilige der Heiligen, vs. 21. $»» Het Reukaltasr, vs. 22. è. De dêUren en venfteren, met derzelver vetcieringen; VS. 22 - 26". 17. Tot  EZECHIEL. XLI. 455 17. Tot 't gene boven de deure was, ende tot het binnenfte vertrek, zijnde het Heilige der Heiligen, ende in het buytenfte huys toe, ende aen de gantfche wandt rontom henen in 't binnenfte ende buytenfte, het Heilige genaemd, was alles, cierlyk, juist, nauwkeurig, en, volgens de regelen der evenredigheid, uitgewerkt, [al by] maten. , 18. Ende het was gemaeckt [met] Cherubim ende palmboomen: fo dat 'er een palmbomen was tuffchen Cherub ende Cherub; ende [elcke] Cherub hadde twee aengefichten. 19. Namelick, een menfchen aengeficht tegen den palmboom van defe , ende eens jongen leeuws aengefichte tegen den palmboom van gene zijde. Dit cieraed was gemaeckt en gefneden , in 't gantfche Huys rontom henen. 20. Van de aerde, of van den vloer af, tot boven de deure, waren de Cherubim ende de palmboomen gemaeckt. Wanneer hu de Cherubs eene hoogte hadden van 10 ellen, gelijk in den Tempel van Salomo, verg. 1 Kon. VI: 26, en de ftam der Palmbomen ook byna zo hoog was, dan verfpreidde zich de kroon der Palmbomen opwaerts, tot boven de deuren, byna tot aen de venfteren, en dusdoende was dit cieraed, tot eene hoogte van meer dan 20 ellen. Dit zelvde cieraed was oock [aen] de wandt des Tempels, dat is van het Heilige. 21. De poften des Tempels waren, niet rond, maer vierkant: ende aengaende het voorfte deel, eigenlyk het aengezicht, dat is de geftalte, het voorkomen, des heyligdoms , de [ eene ] gedaente was als de [andere] gedaente. Het Heilige en het Heilige der Hei-, ligen waren gelijkvormig. Er was geen onderfcheid, in de meting en het cieraed. Het eenige verfchil was in de lengte. Het Heilige was 40, en het Heilige der Heiligen 20 ellen lang. 22. De hoogte des houten altaers was drie ellen, ende fijne lengte twee ellen, ende hy hadde fijne hoecken } ende fijne lengte, ende fijne XV. deel. Ff 4  4J6- EZECHIEL. XLI. wanden waren van hout: ende hy fprack tot my§ Dit is de tafel, die voor des HEEREN aengefichte fal zijn. Het is twijffelachtig of hier geoogd worde , op den gouden Reukaltaer, die, ook in den Tabernakel, van binnen , hout was , met goud overtogen, Exod. XXX: i- ii, dan wel op de tafel der toonbroden. 23. De Tempel nu, of het Heilige, ende het binnenfte heyligdom hadden [beyde] twee deuren. 24. Ende elk der twee deuren was nog eens verdeeld daer waren twee bladen aen de deuren: [te weten} twee bladen die men omdraeyen konde; twee aen de eene deure, ende twee bladen aen de andere. 25. Ende aen defelve, [namelick] aen de deuren des Tempels, of van het Heilige, waren Cherubim ende palmboomen gemaeckt , gelijck als 'er aen de wanden gemaeckt waren : ende het hout aen 't voorfte deel des voorhuyfes van buyten, was diek. 26. Ende [aen] de geflotene venfteren waren oock palmboomen van defe ende van gene zijde, aen de zijden des voorhuyfes: ende [aen] de zijdkameren des Huyfes , ende [aen] de dicke plancken. De gemelde cieraden waren groot, naer evenredigheid der ftukken , op, welke zy gemaekt waren. Dit alles was, volgens het voorheen beredeneerde, eena lebets, welke men volgen moest, in het bouwen van den tweeden Tempel. — Over den geestelyken zin hebben wy D by Kap. XL, genoeg gezegd. HET  EZECHIEL. XLII, 45? HET XLII. KAPITTEL C. Vs. ï-14. worden de kamers van den buitenften Voorhov x met derzelver gebruik, befchreven. ». De plaets en gedaente der kanmen, vs. 1-12, a. Ten Noorden, vs. 1 - 8a. b. Ten Zuiden, vs. (3. Derzelver gebruik, v. 13, 14. D. Eindelyk wordt de af teekening van den Tempel, met eene algemeene ajmeeting van-den muur des buitenften Voorhovs, beftoten, vs, 15- 20, 1. £)Aer na, wanneer Hy my den Tempel, en alle deszei vs delen, vertoond had, bracht hymy uyt tot den buytenften voorhof, die, aen weerskanten van het Tempelgebouw, was, ten Noorden en ten Zuiden. Eerst leidde hy my, des weegs nae den wegh van 't noorden, en bracht hy, in den buitenften Voorhov, aen de Noordzijde van den Tempel, end hy bracht my tot de kameren , die tegen de afgefnedene of opene plaetfe, ende tegen over het Tempel gebouw tegen 't noorden waren: 2. Voor aen de lengte van de hondert ellen [nae] de deure van 't noorden. De buitenfte Voorhov was even zo lang, als het Tempelgebouw zelvs, Kap. XLI: 13, ende de breette was, met den buitenmuur, vijftigh ellen: 3. Tegen over de twintigh [ellen], die 't binnenfte voorhof hadde, ende tegen over 't plaveyfel , dat het buy tenfte voorhof hadde: [was] gale» rye tegen galerye. Er was eene gaendery, aen de Zuidzijde, en aen de Noordzijde, en, tusfehen de achterzijden van deze gaenderyen, waren kamers , in drie [rijgrn] '.f verdiepingen. Uit de ruimte yan 20 ellen van XV. DEEL. Ff 5  458 EZECHIEL. XLII, den binnenften Voorhov, zag men, naer den zuidervoorgevel van deze kamers, en de kamers, welke, aen de Zuidzijde van dezen Buitenvoorhov, waren, zagen tegen het Noor. den van den Tempel. 4. Ende voor de kameren was eene wandelinge, (trekkende, in de lengte, Oost- en Wcstwaerds, van tien ellen de breette, nae binnen toe, dat is het midden van die beide rijgen kameren, [ende] 'er was nog een wegh, misfchien rijchel, voor de galeryen, van eene elle: ende de deuren van defelve kameren, welke aen de zijde van den Tempel gebouwd waren , waren tegen 't noorden. 5. De bovenfte kameren nu waren naeuwer, of lager, (om dat de galeryen, op het platte dak der bovenfte kameren, hooger waren dan defelve,) dan de onderfte ende dan de middelfte des gebouws. De bovenfte kameren hadden zulke hoge verdiepingen niet, als de middelfte en onderfte. 6. Want fy waren wel van drie [rijgen] of verdiepingen, boven elkander, maer en hadden geene pilaren, zo dik gelijck de pilaren der voorhoven, Zulke pylaren waren 'er niet, onder de bovenfte kameren, omdat deze niets anders te dragen hadden, dan alleen het dak: daerom warenfe benaeuwder, of ondieper, dan de onderfte ende dan de middelfte van der aerden, of van den grond af. 7 De muer nu, die ten Oosten van deze gaendery was,' die nae buyten tegen over de kameren was, des'weegs nae den buytenften voorhof, dat is, in den weg, naer den buitenften Voorhof, voor aen voer het aengezicht, dat is, in de breedte de kameren; de lengte van dien gemelden muur was vijftigh ellen. De Westzijde was even breed, als de Oostzijde , elk van 50 ellen. , 8 Want de lengte der kameren, die tbuytenfte'voor hof hadde, was vijftigh ellen: zy befloegen te zamen eene breedte van 50 ellen, langs den muur, enfiet toen ik , uit den buitenften Voorhov, ten Noorden, ' naer  EZECHIEL. XLII. 459 naer dat ten Zuiden, voorby den Tempel ging, bevond ik , dat 'er voor aen den Tempel waren hondert ellen. De breedte van den Tempel, met het kamerge bouw, was 70 ellen, verg. Kap. XLI: M; Hier kwam nog een plein by, het welk zich uitftrekte, tot de gaen deryen van den Voorhov, van 15 ellen, zijnde aen beide zijden 30 ellen. Derhalven was de gehele breedte van den Tempel juist 100 ellen, verg. Kap. XLI: 14. 9. Van onder defe kameren nu, was de intraneh van t ooften. Aan deze Zuidergaendery was , even als aen de Noorder, een Ingang of trap, om op te klimmen tot de kameren van de tweede en derde verdieping als yemant tot defelve ingaet, uyt den buytenften Voorhof, bediende hyzich, van deze trappen. 10. Men vindt hier zoortgelyke een gaendery, en bo. venkameren , als aen de Noordzijde. Aen de breette van des voorhofs muer, des weegs nae 't ooften waren kameren. In de breedte van deze kameren was de Oostzijde. Zoortgelyk een muur was 'er ' ook aen de Westzijde van den buitenften Voorhov. Deze beidé muuren, die tegen over elkander ftonden, en elk 50 ellen breed waren , befloten de gaenderijen en kameren, ten Oosten en ten Westen. Wat nu de lengte van deze zijdmuuren aengaet; voor aen de afgefnedene of opene Plaetfe, van 100 ellen lang, ende voor-aen 't gebouw , waren kameren. Derhalven was ook de Noordermuur van deze Zuidergaendery 100 ellen lang, ir. Ende de wegh, of het middelpad, voor defelve kameren henen was ook van 10 ellen, even als de gedaente der kameren , die des weegs nae 't noorden, dat is aen den buitenften Voorhov, ter Noorder zijde van den Tempel, waren; nae derfelver lengte alfoo [nae] derfelver breètte: ende alle hare uvtgangen waren ook nae derfelver wijfen, ende nae derfelver deuren. De kameren aen de Zuidzijde warem alles gelijk, aen die ter Noorderzijde, verg. vs 12 Ende gelijck de deuren der kameren,' die XV. DEEL. '  46q E ZECHIEL. XLIL des weegs nae 't zuyden waren; was 'er eene deure in 't hooft van den wegh, des weegs voor aen den rechten muer, des weegs nae 't ooften, als men daer ingaet. Er was eene deure in het hoofd de: wegs, dat is, aen hot begin van het middelpad, het welk tusfehen de twee rijgen kameren liep, en ook vs. li. de weg genaemd is. Deze deur was, aen den Oosteringang , des weegs naer het Oosten , als men daer ingaet. Deze deur had dezelvde gedaente als de deuren der kameren. — Maer wat zegt de uitdrukking des weegs voor aen den rechten muur ? Dit is zeer duister ; het grondwoord , door rechten muur vertaeld, fchijnt een kunstwoord. Denkelyk wordt de dwarsmuur bedoeld, tusfehen de gaanderijen. 13. Doe feyde hy, die my alles aenwees, tot my; De kameren van 't Buitenvoorhov ten noorden, Vendel de kameren van 't Buitenvoorhov. ten zuyden, die voor aen de afgefnedene of opene plattfe zijn, dat zijn heylige kameren , daer in de Priefters, die in de beurt van hunne dagordening , tot den HLH.RE'naederen, de allerheyligfte dingen, die delen van de offeranden, welke hun, volgens de Wet, toekomen, fullen eten : aldaer fullen fy de allerheyligfte dingen hunne inkomften van ds eerfielingen, gaven, gelo.vten, en tienden, als in zo vele magazijnen, henen leasen, ende het fpijs-offer, ende het fond-offer, ende het fchult- offer; want de plaetfe is heyUgn. 14 Ook zullen deze vertrekken dienen , tot heiliga klederkameren. Als de Priefters, by den aenvang van den dienst hunner weekbeurte, in den binnenften Voorhov, ineeeaen fullen zijn, fo en fullen fy uyt het heyliedom niet , met hunne Priesterlyke kleeding , \ye«ferl uytgaen in den buytenften voorhof, maer als zy na het verrichten van den dienst, tot het hunne, wederkeren , zullen zy aldaer, in die klederkameren namelvk hare Priesterlyke kleederen henen leggen,, m dewelcke fy gedient hebben, want die zijn eene heyligheyt: ende fy fullen andere gewone kleederen  E Z E C HIEL. XLfl. 46r aentrecken, ende naederen tot het gene dat voor den volcke is. Zy zullen, met hunne gewone klederen , onder het volk, verkeerem D. Nadat nu de inwendige deelen van den Tempel, en de Voorhoven befchreven waren, wordt de maet van den geheelen ring. muur des buitenflen Voorhovs opgegeven, vs. 15-20. 1$. Als hy nu de maten des binnenften huyfes, dat is van alles, wat binnen het Tempelgebouwen alle deszelvs Voorhoven, gevonden werd, ge eyndigt hadde, fo bracht hy my uyt, des weegs nae de poorte die des weegs nae 't ooften fagh. Dusdoende leidde hy my , buiten het geheele Tempelgebouw, ende hy matfe rontom henen , te weten den buitenften ring. muur, die den ganfchen Tempel, met alle deszelvs gebouwen en voorhoven , in het vierkant omringde. 16. Hy mat de ooftzijde met het meetriet: vijf hondert rieten, met het meetriet, rontom. 17. Hy mat de noorderzijde: vijf hondert rie* ten, met het meet-riet, rontom. 18. De zuydzijde mat hy: vijf hondert rieten met het meet-riet. 19. Hy gingh om nae de weftzijde: [ende] hy mat vijf hondert rieten , met het meet-riet. 20. Hy mat het aen de vier zijden; het hadde eenen rouer rontom henen; de lengte was vijf hondert [rieten], ende de breette vijf hondert: om onderfcheyt te maken tuffchen het heylige ende onheylige. Zy, die hier den eigenlyken Tempel uitfluiten, en alles geestelyk nemen, ontleenen hun voornaemfte bewijs, uit de maet van den buitenften ringmuur, vs. i6-2oa. Zulk een ^evaerte, zegt men, kan, op den berg Moria, niet vertoond zijn; een vierkant van 500 meetrieten, aen elk eene zijde, of van 2000 ellen, behalven nog de handbreedten, zijnde elk een meetriet 6 ellen en een handbreed, was veel groter, dan de geheele Stad Jerufalem ooit ge- XV. DEEL.  4(52 EZECHIEL. XLII. weest is. —- Dan, in onze aenteekeningen, by Kap. XL, hebben wy reeds opgemerkt, dat deze muur lang en breed was, niet 500 meetrieten, maer 500 ellen des Heiligdoms. Trouwens het woord rieten vs. 2oa. ftaet niet, in den grondtext, en , daer de meting hier altoos by ellen gefchiedt, is het klaer genoeg, dat men het woord ellen had behoren in te vullen. De ringmuur befloeg derhalven, aen de vier zijden, eenen omtrek van 2000 ellen. Het is waer; vs. 16-19. wordt vierherhaelde keeren gezegd, dat ezechiels Geleidsman, met het. meetriet, gemeten hebbe, aen elk eene zijde van het vierkant, vijf honderd rieten. — Maer het verdient zeer onze opmerking, dat de meting, in dit ganfche gezicht, altoos by ellen gefchiede, en nooit by rieten. Eene lengte van 6 ellen wordt wel eens een riet genaemd, gelijk Kap. XL: 7, maer nergens lezen wy , van meetrieten, in het meervouwig getal. De posten, by voorbeeld, Kap. XL: 17, waren van 10 rie. ten, en evenwel fpreekt de Propheet van 60 ellen, zo ook Kap. XLIII: 16. Daer nu, in dit ganfche gezicht, overal, by ellen, gemeten wordt, is het niet te denken, dat de Propheet, alleen in ons geval, van deze gewoonte, zou afgeweken zijn , en by rieten gemeten hebben. De herhaelde uitdrukking daerom, vijf honderd rieten, vertale men, door vijfhonderd van rieten, dat is vijfhonderd ellen van het riet, of vijf honderd heilige en groote ellen, in onderfcheiding van de gemene Babylonifche ellen, die een handbreed korter waren. Deze muur diende, om onderfcheid te-maken, tusfehen het heilige en onheilige, dat is, om den ganfehen omtrek van den Tempel, en deszelvs verdere gebouwen , van het overige gedeelte des bergs, aftefcheiden. Schoon Jerufalem de Heilige Stad ware, werd zy, in vergelyking van den grond , waerop de Tempel ftond , en die nog heiliger was, aengemerkt, als eene onheilige plaets. Vergel. Kap. XLVIII: 15. HET  EZECHIEL. XLIII. 4 te fal toegelloten zijn , fy en fal niet geopenc worden, noch yemant door defelve ingaen, om dat de HEERE, de Godt Ifraè'ls , door defelve is ingegaen: daerom falfe toegelloten zijn. Deze poort mogt niet geopend worden, •— Maer dit fchijnt blijkbaer te flrijden , met Kap. XLVI: 1, alwaer bevolen wordt, dat de Oosterpoort van den Voorhov der Priesteren wel, op de zes werkdagen, zou gefloten zijn, maer dat zy moest geopend worden, op den Sabbathdag, en op den dag van de nieuwe maend. Dan de zwarigheid laet zich geheel uit den weg ruimen, wanneer men aenmerkt, dat deze wet hier moet verftaen worden, alleenlyk van de binnendeuren der Oosterpoort, met welke die poort uitkwam, in den Voorhov der Priesteren, en deze kon ezechiei, , thans in den Voorhov ftaende, alleenlyk met zijne oogen befchouwen. Wanneer die binnendeuren gefloten waren, kon men niets zien van de buitendeuren, dien poorte , welke uitkwamen in den Voorhov van Israël. — Hier wordt alleenlyk iets belast, omtrent de deuren der Oosterpoort, die, in den Voorhov der Prieste-' ren , uitkwamen , niemand mogt 'er doorgaen , ook de Vorst zelve niet. Maer, volgens Kap. XLVI: ï. moest die poort, op den Sabbath, en de nieuwe Mame, aen den kant van Israëls Voorhov, daer zy anders , op de zes werkdagen gefloten was, geopend worden, en dan mogten de Israëliten, in deze poort , komen, om hunne aendacht te verrichten; maer niemand mogt, door die poort, henen gaen, in den Voorhov der Priesteren, ook de Vorst zelve piet. '-—• Op den Sabbath, en de nieuwe Maen, mogt het volk, in deze poort, komen, zelvs mogt de Vorst daerin brood ëet&n"^ vs. 2, maer evenwel de, toegang, tot den XV. DEEL,  476 EZECHIEL. XLIV, Voorhov der Priesteren, moest, voor ieder een, gefloteg blijven. De reden was, omdat de heer, de Goi Israëls, door de? zelve poort, is ingegaen. — De Propheet had de Heerlyk. heid des heereh , welke te voren den Tempel verlaten had, Kap. X, wederom, van het Oosten, den Tempel zien inkomen, ten vertoge , hoe de heer den nieuw te bouwen Tempel wederom betrekken , en, met zijne gunst, by Israël wonen zoude. Nu moest de Oosterpoort van den Voorhov der Priesteren gefloten blijven, opdat 'er, Van die heucbelyke gebeurtenis, een fteeds blijvend gedenkteeken wezen zoude. Schoon nu de doorgang van deze Oosterpoort moest gefloten blijven , ftond de heer evenwel het gebruik van die poort zelve toe. In dit opzicht vergunde de heer een voorrecht, aen den Vorst, vs, 3. Kap. XLV: 3. vinden wy een nader bericht, wanneer , en in hoe ver , het gebruik van die poort, aen het volk van Israël, was toegeftaen. 3. DeVorft, of, wat den Vorst aengaet; de Vorft, die fal in defelve Oosterpoort van den Voorhov der Priesteren fitten , om broot te eten voor 't aengefichte des HEEREN: door den wegh van 't voorhuys der poorte fal hy ingaen, ende door den wegh van 't felve fal hy uytgaen. De naem van den Vont wijst ons naer de burgerlyks Regeerers. Het grondwoord kan wel eenen Koning be. duiden, maer het heeft niet noodwendig deze beteekenis. Het zegt eigenlyk eenen verhevenen. Nu is elk een Koning wel een Vorst of verhevene; maer elk een Vorst, of vervene , is juist geen Koning. Deze algemene benaming kan derhalven zeer voegzaem dat zoort van heerfchers of bewindsluiden aenduiden , onder welke Israël, fchoon in het eerst nog afhangelyk van de Perlianen, evenwel als een vry volk, volgens deszelvs eigene wetten beftuurd, geleevd hebben. Onder den ouden fchaduwdienst, werden vele offeranden ,  EZECHIEL. XLIV. 47? den, vooral de lov en dankoffers, alsmede de vrijwillige offeranden, met maeltijden, befloten. De offeraerskregen een gedeelte van de offeranden terug, waervan zy maeltijden hielden in de Heilige plaetfen, en vrolyk waren, voor het aengezicht des heeren, Deut. XII: 17, 18, 2ï. Dit heet hier Irood te eeten, voor het aengezichte dei heeren. Wanneer nu de Vorst een offer bracht, zou het het hem vryftaen, de offermaeltijd te houden, binnen de Oosterpoort van den Voorhov der Priesteren. Dit voor. recht zou hem, als een byzonder bewijs der Godlyke gunst worden toegeftaen , dat hy , in de Oosterpoort, door welke de Heerlykheid des heeren gegaen was, offermaeltijden houden mogt, daer de gemene Israëliten zich, met min heilige plaetzen, vergenoegen moesten. Evenwel wordt 'er deze bepaling by gevoegd : door den weg van het voorhuis der poorte , zal hy ingaen, en door den weg van het zelve, zal hy uitgasn. — Men verbeelde zich de meermalen gemelde poort, als eenen gang, van weerskanten met deuren gefloten , zo aen de binnenzijde, naer den Voorhov der Priesteren , als aen den buitenkant' naer den Voorhov der Israëliten. Nu moest de Vorst altoos, van de Oost- of buitenzijde, door den Voorhov van Israël, in deze poort komen, en, wanneer hy zijnen offermaeltijd geëindigd had, moest hy , langs dienzelvden weg, wederom uitgaen. Door de Wester- of binnenfte deur van de Oostpoort , mogt hy niet gaen ; deze moest, om de gemelde reden, gefloten blijven B. Hierop volgen de hevelen, rakende de Priesteren , en het Priester - ampt, vs. 4-31. ff. Vooraf gaet een algemeen bericht, van de plaets en wijs, op welke deze bevelen aen den Propheet gegeven werden, vs. 4, 5. 4. Daer na bracht hy my des weegs der noorderpoorte, hy leidde my rechts af, langs den weg, tus. XV. DEEL.  478 EZECHIEL. XLIV. fchen het Altaer, en de Noorderpoort , en nadat ik dit Altaer was voor bygegaen , deed hy my links af draijeh, naer den Tempel zeiven toe, zodat ik byna recht voor aen den Huyfe des Heeren , of het Tempelgebouw zelve, was; ende ick fagh den ingang van het Heilige, en van het Heilige der Heiligen, open ftaen, ende fiet de heerlickheyt des HEEREN hadde het Heilige en het Heilige der Heiligen van het huys des HEEREN vervult, verg. Kap. XLIII: 2 , doe viel ick , van vrees en eerbied, op mijn aengefichte t ter aerde neder. 5. Ende de HEERE feyde tot my; Menfchen kint, verg. Kap. II: 1, fet 'er uw herte op , let nauwkeurig, op het gene gy zien en horen zult, om het zelve diep in uw gemoed in te prenten, ende fiet met uwe oogen» naer het gene u zal vertoond worden, ende hoort met uwe ooren aendachtig, naer alles wat ick met u fpreken fal, van alle infettingen des huyfes des HEEREN, ende van alle fijne wetten $ betreffende mijnen plechtigen eerdienst : ende fet uw herte, let nauwkeurig, op den ingangh des Huyfest met alle uytgangen des heyligdoms, dat is, op den ingang van' bet gebouw, en den uitgang of poorte van het Voorhuis der Priesteren, welke, met het huis, het Heiligdom uitmaken : want uw aendacht moet vooral bepaeld zijn, tot de bediening van het Priester ampt, het welk zijne betrekking heeft, tot dien ingang en uitgang. Het is waer, alle de wetten,.omtrent den plechtigen eerdienst, waren uitvoerig, door mose , befchreven. Maer wegens het fchroomelyke verval , het welk de godloos*heid der Priesteren veroorzaekt had, wilde de heer eenige voorname wetten van nieuws inprenten en van vervalfching zuiveren. Daerenboven wilde de heer eenige nadere verklaringen geven , en zommige veranderingen maken, overeenkomftig de omftandigheden van den tijd* 0. Vs,  EZECHIEL. XLIV. 479 {3. Vs. 6 -30. worden de wetten, omtrent de bediening van het Priester ■ ampt, breedvoerig opgegeven. ü. Eerst worden de perfoonen bepaeld, die het Priester«ampt moesten waernemen. vs. 6- 16 , en b. Daerna het werk befchreven , het welk zy verrichten mies-. ten, vs. 17-34. v. Ten aenzien der Perfoonen, vs. 6-16. g, Werden de zulken uitgefloten, die den heeb mis. haegden , vs. 6-9. 6. Ende fegt tot dien wederfpannigen hoop, tot het diepbedorven huys Ifraè'ls : Soo feyt de Heere HEERE: 't Is te veel, en te groot, voor ulieden , gy wederfpannige Joden , het gene Ik met u voor heb, dat Ik my wederom met u bemoeijen wil; het is te veel en te groot voor ulieden, gy trouwloze Priesterfchaer, dat gy my wederom dienen zult, in mijn Heiligdom , en dat Ik daertoe op nieuws mijne inzettingen geven zal; dit voorrecht zijt gy geheel onwaerdig, van wegen alle uwe grouwelen, o huys Ifraè'ls : 7. Dewijle gylieden , o Priesters , die de voor. naemfte oorzaken zijt van het ingekropen verderv, vreemde, of kinderen der vreemden, dat is Heidenen, menfchen uit andere volken , die, in mijn huis, niet komen mogten, daerin hebt toegelaten, of, binnen het zelve, ingebracht, onbefnedene van herten, ende onbefnedene van vleefche, afgodifche en onreine Heidenen, om in mijn heyligdom te zijn. Gy hebt deze vreemden toegelaten, niet alleen in den buitenften Voorhov maer ook in de poorten, met de kamers, en in den Voorhov der Priesteren, voornamenlyk met oogmerk, omdat Heiligdom , door afgodery , te ontheyligen , [te weten] mijn huys, het welk, aen My en mijnen dienst, geheiligd was, verg. Kap. VIII, als gy mijn broot of fpijs, dat is mijne offeranden, verg. Lev. III: n. XXI: 8, het vette , of de fpijs • offers, beftaende uit meel- . XV. DEEL.  48o EZECHIEL. XLIV. bloemen, oly, enhonich, ende het bloet, of de brandoffers, waerby bloed geftort wordt, offerdet en voorgezet hebt, aen de drekgoden, verg. Kap. VIII: 16. 2 Kon. XXIII: 2 Kron. XXXIV., ende fy mijn verbont verbraken , daer zy het volk, door hunne voorbeelden, in de verfoeilykfte afgodery , ftijvden, neffens alle uwe grouwelen, verg. Kap. XXII. 8. Ende gylieden en hebt de wacht van mijne heylige dingen niet waergenomen, door een nauwkeurig opzicht te houden, over het heilig huisraed, de heilige vaten, en de heilige plechtigheden, en door zorg te dragen, dat al wat heilig was, in goeden ftaet bleve , dat 'er niets vervreemd, of, tot een verkeerd einde, gebruikt wierd: maer gy hebbet ufelven , uit luiheid, [eenige] tot wachters mijner wacht geftelt in mijn heyligdom. 9. Alfoo feyt de Heere HEERE; Geen vreemde of Heidenen, die nog afgodery aenkleven, geen onbefneden van herte, noch onbefneden van vleefche, die nog den voorhuid heeft, fal in mijn heyligdom ingaen; niemand van eenigen vreemden , die in 't midden der kinderen Ifraëls is, zal immer in den Tempel komen. ft. Vs. 10-16. worden de rechte dienaers van den Tempel befchreven. 1. De Leviten, vs. 10-14. 2. De Priesters, vs. 16, 15. 10. Maer de Leviten, welker post het is, om het volk te leeren, en den Priesteren ten dienst te ftaen , in het wachthouden, aen de buitenposten, en het flachten van offerdieren, verg. Num, XVIII: 3., die verre van my geweken zijn, en zich, in afgodery, verlopen hebben , als Ifraël gingh dooien, die van my zijn afgedwaelt, hare dreckgoden achter na; deze Leviten fullen wel de rechtvaerdige ftraffen van hare ongerech* tig-  EZECHIEL. XLIV. 481 tigheyt dragen: zy zullen flechts dienaers en wachters zijn, daer zy anders, tot hogere bedieningen, zouden bevorderd wezen. ïl. Nochtans fullen fy, hoe zeer zy het verdiend hadden , van hun ampt niet Ontzet worden , maer zy zullen in mijn heyligdom bedienaers zijn, en geringe dienften verrichten, [tri] de ampten, eigenlyk in de epzkhten, aen de buiten poorten des Huyfes: want d"e Priesters hadden de wacht , aen de poorten van den Voorhov der Priesteren. Zy zullen de gemelde poorten , des avónds, fluiten, en, des morgens, openen , voorts wel ' zorg dragende , dat 'er gene onbevoegde perfonen , in den Tempel, komen; ende fy fullen het Huys bedienen , door de gefchenken , welke gegeven worden, te bewaren, het opzicht te hebben over de vaten, de toonbroden te bakken, ^n andere lagere dienften te doen: fy fullen ook het brand-offer ende het flacht-offer voor den volcke flachten, ende fullen voor haer aengefichte ftaen om haer te dienen. 2 Kron. XXIX: 20-24, 32-34, komen de Priesters zelve Vóór, als die de offerdieren flachten , en het fchijnt dat dit flachten, met den aenkleve van dien, voorheen den Priesteren en Leviten gemeen ware' Men mag 'er befluiten, dat de ftraf der Leviten nu daerin bcftaen zoude, dat zy het grove en vuile werk, omtrent de offerdieren , verrichten moesten, dezelve binden , flachten, villen, en zuiveren, terwijl,. vöor de Priesteren, overbleev het ontvangen van het bloed, het zouten, de offeranden naer het Altaer te brengen , en den zegen daerover uit te fpreken. 12. Om dat fy het volk, in de afgodery, ten diende geftaen, en haerlieden gedient hebben voor 't aengefichte harer dreckgoden, ende den huyfe Ifraè'ls tot eenen aenftoot der ongerechtigheyt, en de aenleidende oorzaken geweeft zijn ; dat Israël zo fchroomelyk vervallen is : daerom heb ick mijne ftraffinde hant tegen hen opgeheven , fpreeckt de Heere XV. deel. Hh  482 EZECHIEL. XLIV. HEERE, dat fy de ftraf van hare ongerechtigheyt fullen dragen. 13. Ende fy en fullen tot my niet naederen, om my het Priefter - ampt te, bedienen, ende om te naederen tot alle mijne heylige dingen, tot de' allerheyligfte dingen: maer fullen hare fchande dragen, ende de ftraf van hare grouwelen, die fy gedaen hebben. Er was, in de wet van mose , Num. XVIII: 3, reeds bepaeld, dat de Leviten in het ampt der Priesteren, niet treden mogten. Evenwel fchijnen de Leviten zomtijds, om deze of gene reden, tot Priesterlyke bedieningen, bevorderd te wezen. Terwijl nu de hier bedoelde Leviten, in den dienst der afgoden, Priesterlyk werk verricht hadden, het welk aenleiding geven kon, dat die oude wet in onbruik raekte, wordt dezelve hier van nieuws plechtig geftaevd; en, wat ook zómtijds, in min gewone gevallen, had plaets gehad, de heer verklaert, dat de tegenwoordige Leviten, in hunne laegte, blijven zouden, tot eene ftraf van hunne gepleegde grouwelen. 14. Daerom fal ickfe ftellen [tot] wachters van de wacht des Huyfes, tot poort- en dorpelwachters, en zy zullen, in den tweeden Tempel, zijn: aen allen fijnen dienft, ende aen alles wat daer in fal gedaen worden. De Leviten zouden , in den tweeden Tempel, aen het flaevsch en zwaerfte werk gezet en gehouden worden. Mogelyk zouden zommigen tot het werk der Gibeoniten en Nethinim, tot houtklovers en waterputters, gebruikt worden. 15. Maer of ende de Levitifche Priefters, de kinderen Zadoks , in wiens huis het Hogepriesterfchap, van Salomons tijden af , ervelyk geweest is , die de wacht mijns heyligdoms , in den vorigen Tempel, door Nebucadnezar verwoest ,. getrouwdyk hebben waergenomen, als de kinderen Ifraè'ls van my afdwaalden, om de afgoden der Heidenen te dienen, die ful-  EZECHIEL. XLIV. 483 fullen tot my naederen, en, tot mijne Altaren, komen , om my te dienen: ende fullen voor mijn aengefichte ftaen, om my het vette, ende het bloet te offeren, fpreeckt de Heere HEERE. Denkelyk zijn zulke Priesters , die zich mede in de afgodery verlopen hadden, afgezet, en, tot lagere dienften, verwezen. 16. Die fullen in mijn heyligdom, in het Heilige van den Tempel, ingaen, tweemalen des daegs, zo om de lampen toe te ftellen, als om het reukwerk aen te fteken , ende die fullen tot mijne tafel, het zy het reukaltaer, het zy de tafel der toonbroden, verg. Kap. XLI: 22 , naederen om my te dienen: ende fy fullen mijne wacht waernemen. I. Vs. 17-31. wordt het werk befchreven, het welk de Priesters verrichten moesten. fl. Eerst geevt de heer bevel, omtrent de kleding der Pries~ teren, vs. 17-ip. fi. Omtrent het hoofdhair, vs. 20. t. Omtrent het onthouden van wijn, onder liet dienstwerk, vs. 21. Ij. Omtrent hunne huwelyken, vs. 22. {. Daerop volgen zulke wetten, welke nadere bitrekking hadden tot het werk der Priesteren, vs. 23-27. Eindelyk worden kunne inkomflen bepaeld, vs. 18-31. 17. Ende 't fal gefchieden,als fy totdepoorten des binnenften voorhofs fullen ingaen, om Priesterlyk werk te verrichten, dat fy dan hunne gewone kleding, waerin zy, onder het volk , verkeeren, in de klederkameren , uittrekken , en linnen kleédcren fullen aentrecken: maer wolle en fal op haer niet komen, als fy dienen in de poorten des binnenften voorhofs , ende innewaert, in het Heilige. 18. Linnen huyven, mutzen, of tulbanden, fullen op haer hooft zijn , ende linnen onderbroecken XV. »m. Hh 2  484 EZECHIEL. XLIV» fullen op hare lendenen zijn ; fy en fullen fich niet gorden in 't fweet. Zy zullen zich niet gorden, in het zweet. Het kan zeggen, gelijk het ook de LXX opvatten, dat zich niet ftijv en met geweld moesten gorden, zodat zy in het zweet kwamen. Of het kan te kennen geven, dat zy zich niet gorden moesten, wanneer zy zweetten, om niet bezweet, in het Heiligdom, te komen. — Het zweten en uitwademen was, op zich zelve, niet ongeoorloovd, ook konden het de Priesters niet voorkomen, daer zy, by heete vuuren, wezen moesten ; maer evenwel, zy moesten zo veel mogelyk zorgdragen, om niet te zweten, opdat'het zweet geen nadeel zou doen, aen de heilige klederen. Maer waérom moesten de Priesters, in den dienst, linnen klederen dragen? — Omdat zy lugtiger waren, en best gefchikt voor het zware werk der Priesteren, als mede om het fterk zweten voor te komen. Voeg 'er by, omdat de linnen klederen ongemeen fijn, kostbaer , en prachtig waren. Van fchoenen of zolen wordt niet gefproken , om dat de Priesters barrevoets gingen , tot een teeken van ootmoed en onderwerping, alsmede omdat allerlei onreinigheid de fchoenen ligtelyk aenkleevt. 19. Ende als fy, na het voleindigen van hun werk, in den Tempel, uytgaen tot den buytenften voorhof [namelick] tot den buytenften voorhof tot den volcke, om wederom, in de gemene maetfchappy der menfchen, te verkeren, fullenfe hare heilige kleederen , in dewelcke fy gedient hebben , uyttrecken , ende defelve henen leggen in de heylige klederkameren: ende fullen andere gewone kleederen aentrecken , op datfe het volck niet en heyligen met met hare kleederen: want gemene dingen worden, door het aenraken van heilige dingen , gerekend geheiligd te worden, en daerdoor worden die heilige dingen veronthéiligd, verg. Lev, VI: 28. 20. Ende fy en fullen haer hooft niet geheel glat af-  EZECHIEL. XLIV. 485 affcheeren, oock de locken niet langh laten waffen. Zy zullen in dit geval de middelmaet houden; behoorlick fullen fy hare hoofden befcheeren. Men mag deze wet befchouwen, als eene nadere uitbreiding van het verbod, aen de Priesteren, om het hoofd niet kael te maken , in rouwbedrijv , Lev. XXI: 5. — De Priesters moesten het hoofd niet kael fcheren, omdat dit de gewoonte was, by de afgodspriesteren onder de Heidenen. Ook moesten zy de lokken niet lang laten was. fen, omdat dit niet overeenkwam, met de mutfen, welke zy dragen moesten, en omdat het optooijen van het hair te laeg was, voor dienaren van het Heiligdom. 21. Oock en fal geen Priefter wijn drincken: als fy in 't binnenfte voorhof fullen ingaen, moeten zy zich van den wijn onthouden. Deze wet vinden wy reeds Lev. X: 9, maer zy wordt hier vernieuwd, om het ergelyk gedrag van zommige Priesteren , verg. Jef. XXVIII: 7, 8. —- De wijn wordt hier den Priesteren.niet volflrekt verboden, maer, op dien tijd, dat zy zich in den binnenften Voorhov onthielden, om dienst te doen , moesten zy zich van den wijn onthouden, niet alleen om een voorbeeld van onthouding te geven, maer ook voornamelyk omdat de heer , in zijn paleis, het gebruik van den wijn, op het Altaer, alleen voor zich behouden wilde. 22. Oock en fullen fy haer geene («) weduwe, ofte verftootene, tot wijven nemen: maer jonge dochters van den zade des huyfes Ifraëls , ofte eene weduwe, die eene weduwe fal geweeft zijn van eenen Priefter, fullenfe nemen. De Wet Lev. XXI: 7. wordt hier nader bepaeld, dat de Priesters gene weduw ter vrouwe nemen mogten, dan alleenlyk de weduw van eenen Priester, waertoe thans onbekende omftandigheden aenleiding kunnen gegeven hebben; en het losbandig huwelyken van zommige Priesters, voor en onder de Babylonifche gevangenis, met Heiden- (a) Lev. si: 13, 14. XV. DEEL. Hh 3  436' EZECHIEL, XLIV. fche verbodene vrouwen , Ezr. X: 18. Neh. XIII: 28. Mal. II: 13, maekte het herhalen en nader bepalen van deze Wet hoogstnoodzakelyk. Hier door wilde de heer zorgdragen , voor de deftigheid en achtbaerheid van het Priester - ampt. 23. Ende fy fullen mijn volck [onderfcheyt] leeren tuffchen het heylige ende onheylige, welke fpijzen zy al of niet gebruiken, en welke offeranden, op het altaer, al of niet komen mogen: ende zy zuilen hen bekent maken [het onderfcheyt] tuffchen het onreyne ende reyne, door duidelyk te verklaren, welke perfonen gerechtigd of ongerechtigd zijn, om tot God en zijn huis te naderen, en in welke gevallen iemand, uit de vergadering des heeren, moet uitgefloten worden. By dit alles, zullen zy den volke onder het oog brengen, dat de febaduwachtige reinheid en plechtigheden niet met al baten kunnen, wanneer zy niet voorkomen, uiteen hart, het welk, door het geloov, gereinigd is- 24. Ende zy zullen ook het Richter-ampt waernemen," over eene twiftfake; zo wel in het burgerlyke, als in het Godsdienftige fullen fy, volgens mijne wetten, door Mofe gegeven, ftaen om te richten ; nae mijne rechten fullen fyfe . richten, verg. Deut. XXI: 5. ende fy fullen mijne wetten ende mijne infettingen op alle mijne gefette hoogtijden houden , ende xuijne Sabbathen heyligen. Er waren, order Israël, verfcheidene feesten en gezette hoogtijden, zo grootere, als mindere. — Op deze hoogtijden moesten de Priesters zorg dragen, dat alles ftichtelyk, en met orde gefchiedde, en dat de wetten, welke de heer , door mose , had voorgefchreven, nauwkeurig wierden in acht genomen, Ook was het hun plicht , het volk te onderrichten, nopens de beduidenis en het oogmerk van deze inflellingen opdat zy leren mogten, alle Godsdienstotffeningen , in het geloov te verrichten. — Vooral moesten zy de Sabbathen , en byzonder den weekelykfehen Sabbath; heiligen, door zorg te dragen, dat een ieder ruitte van dagelykfehen arbied, waeromtrent, onder da Babylo- .jjifche  EZECHIEL. XLIV. 487 nifche gevangenis, een groot verval had plaets gehad, verg. Kap. XXII; 8, 26. 25. Oock en fal geen van hen tot eenen dooden menfche ingaen „ of in een huis komen , daer een doode is, dat hy onreyn worde: maer evenwel om eenen vader, ofte om eene moeder, ofte om eenen fone, ofte om eene dochter, omeenen broeder, ofte om eene ongehuwde fufter, die geens mans geweeft en is, fullen fy fich mogen verontreynigen, en in het ftervhuis komen. Wanneer een Priester eene getrouwde zuster had, werd zy gerekend niet meer tot zijn huisgezin te behoren, maer tot dat van haren man te zijn overgegaen; en het fpreekt van zelvs , dat hy zich , by het affterven van zijne huisvrouw , in den gezegden zin , mogt verontreinigen. 26. Ende na fijner reyniginge, fullen fy hem feven dagen tellen. Ken gemeene Israëliet, die eenen dooden hadaengeraekt, was zeven dagen onrein, op den derden en den zevenden dag moest hy , met het water der ontzondiging, befprengd worden, daerna moest hy zijne klederen wasfehen, en zijn vleesch met water baden, Num. XIX: n. Nu moest elk een Priester , in zulk een geval, voor zo ver hy een Israëliet was , deze zelvde reiniging ondergaen; maer vermits hy een heilig perfoon was , die een dubbele betrekking had, en als Israëliet, en als Priester, zo was ook de trap van zijne onreinheid grooter. Om deze redenen moest hy, na zijne reiniging, dat is na het ondergaen der gewone reining van eenen gemeenen Israëliet, nog zeven dagentellen, gedurende welke hy van verre moest ftaen, en zich onthouden van zijne heilige amptsverrichtingen. 27. Ende ten dage, als hy , na het verlopen van 14 dagen, in 't heylige fal ingaen, in den binnenften voorhof, om in 't heylige te dienen, fal hy fijn fond - offer offeren: fpreeckt de Heere HEERE, verg. Lev. IV. XV. DEEL. Hh 4  488 E Z E C H I E L. XLIV. 28. Dit [nu] , het welk dadelyk ftaet bepaeld te wor. den, fal hen tot eene erffeniffe zijn. Offchoon zy geen ervdeel. onder Israël hebben, gelijk de andere Stammen, zullen zy evenwel iets hebben,het welk zo goed zal zijn, als eene ervelyke bezitting (b). Ick, de Algenoegzame zelvs, ben hare erffeniffe, Ik zal hen rijkelyk onderhouden, en hun zo vele inkomften bezorgen, dat zy gene redenen hebben zullen , om zich te beklagen: daerom en fullet gy haerlieden geene befittinge van landerijen geven in Ifraè'l ; zy zullen , door de andere Stammen , verfpreid zijn. Ick zelvs ben hare befittinge en zal hun rijkelyk onderhoud verfchafFen. '• 29. Het fpijs-offer,'ende het fond-offer, ende het fchult-offer, die fullen fy eten, dat gedeelte daervan namenlyk, hetwelk hun is toegelegd, verg. Lev. VI, vu ; oock fal al 't verbannene, het welk my wordt voorgedragen, in Ifrael hare zijn. Verg. Lev. XXVII. Num. XVIII. 30. Ende (e) de eerftelingen aller eerfle , vroeg-' fte en edelfte, landvruchten van alles, ende alle hefoffer van alles , van alle uwe hef - offeen , het zy eetwaren of vee , fullen der Priefteren zijn:. oock fullet gy d'eerftelingen uwes deegs, en van alle gebak, Num. XV: 18-21- den Priefter geven, om den fegen op uwen huyfe te doen ruften, en opdat de Piiefter voor u, om eenen zegen, bidde. 31. (d) Geen aes, van eenig dier, dat zijnen eigenen dood geftorvenis, en waerin het bloed gebleven is, nochte dat verfcheurt is van 't gevogelte, ofte van 't vee , en fullen de Priefters, zo min als de gemeene Israëliten, immermeer eten, verg. Lev. XVII: 15. Exod. XXK: 3-1, Alle deze wetten hadden eene geestelyke beduidenis , en vertoonden uitmuntende hielgoederen, welke. (ij Numer. 18: 20. Deucer. iR: 1, 5. rc. Exod: 13: 2. ende »« 29, 30. Num. 18: u. (dj Levit. 2,2; 8.  EZECHIEL. XLIV. 489 ke , in de Kerk van het Nieuwe Testament, byzonder in het laetst der dagen, by uitnemendheid zouden plaets hebben. HET XLV. KAPITTEL. 1L Kap. XLV-XLVIII. wordt Israëls Burger/loet befchreven in welken de gemelde Tempel en Godsdienst zou plaets hebben. fo. Kap. XLV: i-XLVI 18. vinden wy het Godlyk bevel , omtrent de verdeeling van Kanaan, en verfcheidene zaken, welke de Israèliten, in het nieuw Gemenebest, moesten waernemen. 2. Kap. XLVI: 19-24. verhaelt de Propheet, hoe zijn Geleidsman hem de keukens van het Heiligdom vertoond hebbe. Vervolgens, befchrijvt hy het gezicht van de wateren 1 welke , uit den Tempel, voortvloeiden , Kap. XLVII: 1-12. *j, Na dit alles gaet hy wederom voort, in de befchrijving van de laniverdeeling, Kap. XLVII: 13. XLVII: 35. fo. In het eerfte ftuk, Kap. XLV: ï-XLVI: 18. ontmoeten wy A. Een bevel, volgens het welk de Israèliten een aen. merkelyk gedeelte van Kanaan, tot een heilig, heid, moesten afzonderen, en den heere, als een hef- offer, toewijden, Kap. XLV: i-8. A. Deels tot een Heiligdom, voor den heeï,^ en de Priesteren , zijne dienaren, vs. 1 • 4. B. Deels voor de Leviten, vs. 5, C. Deels voor de Stad, vs. <$. D. Deels voor dm Vorst, vs. 7, g. XV. DEEL. Hh 5  49© ezechiel: xlv, "ITbor alle andere dingen, zorgde de'heek, dat 'er eena genoegzame plaets, ten dienfte van zijn Heiligdom, en voor de Priesteren , deszelvs dienaren, wierde afgezonderd. I. Als gylieden nu, zo zult gy, Ezechiel, mijnes namens, tot uwe gevangene landgenoten, fpreken, als gy lieden nu, jn het lant Kanaan, zult wedergekeerd zijn, en het zelve lult doen vallen in erffeniffe, om het wederom , onder de XII ftammen van Israël, te verdeelen, fo fult gy een hef - offer den HEERE offeren. Gy zult een zeker gedeelte van het beste des lands, als eenen eerfteling, aen den heere toewijden- Hier toe zal elk eene Stam het zijne toebrengen, zodat 'er, behalven de 12 deelen , voor de 12 ouderfcheidene Stammen, een dertiende deel voor My zal worden afgezonderd. Dit dertiende deel zal gefchikt zijn, [tot] eene heylige plaetfe, van den lande, en, tot een heilig gebruik, worden afgezonderd ; de lengte fal zijn, de lengte van vijf en twintigh duyfent [meet rieten], ende de breette tienduyfent: dat fal in fijne geheele grenze rontom heyligh zijn. Het woord meetrieten ftaet niet, in den oorfprongelykea text, en is, in onze vertaling, geheel ten onrechte inge- lascht. . Het meetriet komt hier in het geheel niet te pas. Het diende, om de maet van den Tempel, en deszelvs gebouwen op te nemen, maer niet om den vlakken grond af te meten. Daerenboven, wanneer wy hier aen meetrieten denken , zou de lengte van dit hef offer de breedte van geheel Kanaan overtreffen. Voeg 'er by , dat hier, in het verband der zaken, in het geheel van gene meetrieten, gefproken worde, maer wel van ellen. — Het is derhalven alles duidelykst, dat hier ellen, en gene meet-; rieten, bedoeld worden. Het gemelde hef offe-r nu moest, inde lengte, Oost- en Westwaerd , 250010 ellen hebbsn , en de breedte moest zijn 10000 ellen, makende 6000 ellen ongeveer een uur gaens. Dit langwerping vierkante ftuk land zou , in zijne gehele grenze, rondom heilig zijn , en , van ; het  EZECHIEL. XLV. 491 het gemeen , tot een byzonder gebruik , worden afgezonderd. 2. Hier van fullen tot het heyligdom, dat is tot den platten grond van den Tempel en zijne Voorhoven, zijn, vijfhondert met vijf hondert, vierkant rontom: ende het fal vijftigh elfen hebben [totl een buytenruym rontom. Uit de opgegevene maten van de byzondere delen des Tempels , Kap. XL en XLI, is het bijkbaer, dat de platte grond een vierkant uitmaekte van 500 ellen, aen elke zijde. — De lengte van het Oosten, naer het Westen , was 500 ellen. De Oostpoort was 50 ellen, de buitenfte Voorhov 50, de poort van den binnenften Voorhov 50, en die Voorhov zelvs 100 ellen, gevolgelyk was de lengte der Voorhoven , tot aen den Tempel zelve, 300 ellen. Hier by kwam de lengte van den Tempel 100 ellen , en de breedte van den buiten Voorhov, achter den Tempel, 100 ellen, gevolgelyk was de geheele lengte 500 ellen. —- Even zo was het ook gelegen, met de breedte, van het Zuiden , naer het Noorden. Eik eene poort] door welke men, in den buitenften en binnenften Voorhov \ ging, was van 50 ellen. Voor de 4 poorten derhalven moet men 200 ellen rekenen. De breedte der beide buitenfte Voorhoven , aen elk eene zijde van 100, maekte te zamen 200 ellen. Hier by geteld de breedte van den binnenften Voorhov, 100 ellen, had men, in alles, 500 ellen. Dit vierkant, waerin het Heiligdom gelegen was, bad ten buhenruim rondom van 50 ellen, zijnde de Voorhov der Heidenen , verg. Kap. XL: s. Dit gav, aen elk eene zijde, nog 50 ellen, zodat de muur, die dit buitenruim omringde, aen elk eene zijde , 600 ellen lang ware. 3. Alfo fult gy meten van defe mate, de'lengte Oost en westwaerds, van vijf en twintigh duyfent ende de breette van tien duyfent: ende daer in op den platten grond des Hef-offers, fal 't heyligdom de Tempel, met deszelvs Voorhoven, zijn [metl het heylige der heyligen. KV. DEEL.  49* EZECHIEL. XLV. Met het Heilige der. Heiligen, heeft onze Overzetting.— Doch het woordje met ftaet niet in den grondtext. Ook is het Heilige, der Heiligen, onder den naem van het Heiligdom, reeds begrepen. Wy zouden daerom liever het woordje met uitlaten, en het zo begrijpen, dat dit bepaelde gedeelte van het hefoffer eene heiligheid der heiligheden genaemd worde. Te weten het ganfche hefoffer, de geheele landftreek , welke de Israèliten, voor den heerp moesten afzonderen , was heilig. Ieder gedeelte evenwel was niet even heilig. Dat gedeelte, het welk, voor den Tempel en deszelvs Voorhoven, gefchikt was, werd befchouwd als het allerheiligfte. 4. Dat gedeelte van het hefoffer fal eene heylige plaetfe zijn van den lande; fy fal zijn voor de Priefteren die het heyligdom bedienen, die naederen tot het Altaer, om den HEERE te dienen: ende 't fal hen eene plaetfe zijn tot huyfen, ende eene heylige plaetfe voor 't heyligdom. Dit gedeelte was een heiligdom, eene heilige plaets, welke , tot het Heiiigdom, behoorde, en welke de heer voor zich eiscbte, maer welke hy den Priesteren, zijnen diena. ren, fchonk, ten gebruike. — Om deze reden was die ftr.eek lands, in vollen nadruk, eene heiligheid der heiligheden, verg. Kap. XLIV: 28. XLVIII: 10 12. 5. Voorts fullen de Leviten, de mindere dienaen des Huyfes, oock de lengte hebben van vijf en twintigh duyfent, ende de breette van tien duyfent. Zy zullen ook een ftuk lands hebben, even groot als dat der Priesteren , en onmiddelyk naest bet zelve, haerlieden tot eene befittinge, om aldaer hun verr blijv te houden, wanneer zy de wacht van 's heeren huis niet moeten waernemen. ■ Dit ftuk lands zal hun zijn [Voor] twintigh kameren. Behoudt men onze Overzetting, dan zal de mening zijn, dat de Leviten, ter gemc-lder plaets, 20 rijen van kameren h»:bben zouden, volgens de lengte of breedte van dit lang. werpig vierkant ftuk lands: want wat zouden 20 enkele kamers, voor de geheele menigte der Leviten, geweest zijn? —  EZECHIEL. XLV. 493 zijn? — Volgt men ondertusfcheh de Overzetting der LXX: voor fteden om te bowonen, dan is de zin , overeenkom, flig den aert der zaken, allerduidelykst. Dit maekt wel •en groot verfchil, in onze tael , maer in het Hebreeuwsch is het onderfcheid zeer gering. Althans dat de gemelde plaets, voor de Leviten , gefchikt ware, om aldaer te wonen, blijkt klaer genoeg, niet alleen uit vs. 5 , maer ook uit Kap. XLVIII: t3 : 14.. 6. Ende het derde ftuk lands zal geithikt zijn, voor de Stad en derzelver dienaren, verg. XLVIII: 15-19want [tot] befittinge van de ftadt fullet gy geven en afdonderen, de breette van vijf duyfent, ende de lengte van vijf en twintigh duyfent ellen. Dit ftuk moet wel even lang zijn, als de twee voorheengemelde ftreken, maer het moet flechts de halve breedte hebber. Het moet liggen tegen over het heylig hef-offer* ten Zuiden van het deel der Priesteren, waeraen de bezitting der Leviten , ten Noorden , grenzen zal: want de Stad moec Zuidwaerds van den Tempel liggen, verg. Kap.' XL: 2; voor het gantfche huys Ifraëls fal 't'zijn " voor zo ver alle de Stammen , op de hoge Feesten, ter viering van dezelve, naer Jerufalem, zullen opgaen/en op die Stad, dezelvde betrekking zullen hebben. ' Het Hefoffer was gevolgelyk een ftuk lands, gefchikt ten deele voor de Priesteren, ten deele voor de Leviten ten deele voor de Stad. Elk deel, gerekend Oost- en Westwaerds , had dezelve langte van 25000 ellen De breedte, van het Zuiden tot het Noorden, was, voor het der Priesteren en Leviten, elk iqooo , maer voor de Stad 5000 ellen. Derhalven was de breedte der drie delen, zo alszy aen elkander grensden, te zamen ook 25000ellen,'makende juist een vierkant ftuk lands. Het middelfte'deel was j voor de Priesteren, die, rondom het Heiligdom in het zelve gelegen , wonen moesten. Daer aen grensde Noordwaerds het deel der Leviten, dat even breed was en het deel van de Stad, het welk maer halv zo breed was* lag aen de Zuidzijde van dat der Priesteren. Terwijl nu Kanaan, van het Oosten tot het Westen, of ven de XV. CEEL.  49+ EZECHIEL. XLV. Jordaen, tot aen de Middéllandfche zeé , veel breder was, dan 25000 ellen, zijnde de lengte van ieder deel, en de Stammen, volgens die ganfche breedte, verdeeld werden, zo bleev 'er , aen ieder zijde van het Hefoffer , ten ten Oosten en Westen , nog een aenmerkelyk deel over. 7. De Vorft nu fal [fijn deel] hebben van defe ende van gene zijde des heyligen hef - offers ende der ■befittinge der ftadt, voor aen 't heyligh hef - offer j ende voor aen de befittinge der ftadt; van den wefterhoeck welt waert, ende van den oofterhoeck ooft waert: ende de lengte fal zijn tegen over een der deelen , van de weftergrenze tot de oostergrenze toe. Het ftuk gronds, het welk den Vorst wordt toegelegd, was in twee delen gefcheiden, het eene aen de Oost, en het ander aen de Westzijde van het Hefoffer, zich uitftrekkende , Oostwaerds tot aen de Jordaen , en Westwaerds tot aen de Middelandfche zee, ter lengte, aen elk eene zijde , van bykans 7 uuren gaens, terwijl de breedte , aen weerskanten, gelijk was, aen die van de drie delem des Hefoffers, dat is 25000 ellen, of ruim 4 uuren gaens. Alleenlyk vordert de laetfte bepaling eenige opheldering: de lengte zal zijn , tegen over één der delen , van de Wester grenze , tot de Oostergrenze, toe. — De lengte zal zijn, tegen over, dat is, volgens de beteekenisvan het grondwoord , gelijkzijdig, zich uitftrekkende evenwijdig, of, gelijk wy gewoon zijn te zeggen, paralel aen een der delen. Maer welke delen worden hier bedoeld ? Zommigen verftaen het, van die delen der Stammen, welke onmiddelyk, aen het land van den Vorst, grensden, dat van Juda namenlyk ten Noorden, en van Benjamin ten Zuiden. Dan zullen de volgende woorden , van de Westergrenze , tot de Oostergrenze, toe, aenduiden, dat dit deel van den Vorst gelijkzijdig lopen zoude, met een ieder van die delen, zich even zo ver uitftrekkende, Oostwaerds tot aen de Jordaen, en WestWaerds tot aen de Middéllandfche zee. Maer deze op  EZECHIEL. XLV. 495 opvatting is minder aennemenlyk, omdat 'er eerst naderhand, Kap. XLVIII, van de delen der ftammen, gefproken wordt. -— De geheele zaek zal duidelyk wezen, wan-' neer men de woorden, op deze wijs, vertaelt: de lengte zal zijn tegen over, gelijkzijdig aen een ieder der delen, van welke tot nog toe gefproken is, aen ieder der delen van het Hefoffer namelyk, zo als het zelve het deel en der Priefteren, en der Leviten, en der Stad, in zich bevatte; aen ieder van deze delen, zal de lengte gelykzijdig zijn, zo wel aen de Weiter, als aen de Ooster grenze, dat is, zy zal ook van 25000 ellen zijn. 8. Dit lant aengaende, 't fal hem tot eene befittinge zijn in lfraël; de Vorst zal het in eigendom hebben, de inkomften en voordeelen van deze uitgeftrekte ftreek lands zullen voor hem zijn, ende mijne Vorften die, uit mijnen naem, en van mijnent wege, over Israël het beftuur voeren, en voor welken Ik gezorgd heb, dat zy een genoegzaem inkomen hebben , en fullen mijn volck, door allerlei knevelaryen, gelijk in vorige tijden maer al te veel gefchied is, niet meer verdrucken maer den huyfe Ifraëls het lant, hét welk ieder, vol' gens de verdeeling dér ftammen, is toegewezen, ongeftoord laten bezitten, nae hare ftammen. Anders zou het niet mter verdrukken kunnen te kennen geven, dat de Vorften, in het vervolg, gene tienden en fchattingen, van het volk, zouden eisfchen, maer zelvs een rykelyk inkomen hebben, uit de hun toegewezen lan. deryen. — Althans deze opvatting komt ongemeen wel overeen, met de vermaning, tegen geweld en verftooring, vs. 9— Voorts wijst het zich van zelvs, en uit het beredeneerde by Kap. XLIV: 3 , dat hier , onder den naem van den Vorst, burgerlyke Bewindslieden, zerubbabel en zijne opvolgers, bedoeld worden. Dit bevel, om een aenmerkelyk gedeelte van Kanaan, tot eene heiligheid , aftezondéren vs. 1 - 8, is wederom een duidelyk bewijs, dat deze ganfche Godfpraek moet befchouwd worden, als een voorfchrivt, volgens het welk XV. DEEE,  496 E Z E C H I E L. XLV. de Joden zich te gedragen hadden, by hunne herftelling Iri Kanaan. — Maer, zal men zeggen, dé verdeeling van Kanaan, welke hier en Kap. XLVIII. voorkomt, verfchilt aenmerkelyk van die, welke, ten tijde van josia, gemaekt is. Het is zo. Dan mag men daeruit befluiten, dat wy niet, aen het eigenlyk Kanaan, te denken hebben, het welk, vooral Kap. XLVII, en XLVIII, zo nauwkeurig; in deszelvs grenzen, befchreven wordt ? Daerenboven houde men wel in het oog, dat Israël zich, by de eerfte inneming van Kanaan, niet naer Gods bevel gedragen hebbe, doot het verdrijven van alle de vorige bezitters. Hadden zy dit gedaen, dan zou de verdeeling geheel anders gevallen zijn, en misfchien, wat de hoofdzaek aengaef, even zo, als zy hier voorkomt; behalven dit deel voor den Vorst, het welk toen nog niet te pas kwam. Voeg 'er by, dat twee en eene halve ftam zich, over de Jordaen, gevestigd hadden * daer nu alle de XII ftammen, binnen het eigenlyk gezegde Kanaan , tusfehen de Jordaen en de Middéllandfche zee, wonen zouden. Evenwel willen wy den geestelyken zin niet uitfluiten. Veelal befchouwt men dit Hef-offer , als eene afbeelding van Gods Kerk, onder het Nieuwe Testament, byzonder in het laetst der dagen, welke hier, als een byzonder et gendom des heeben , zou befchreven worden, in hare uitgeftrekte grootheid, zekere veiligheid , en uitmuntende voorrechten. — Dan, terwijl het Heiligdom zelvs een zinbeeld is der Euangeliekerk , zouden wy dit ganfche ftuk liever befchouwen , als eene afbeelding van Gods byzondere liev. dezorg, voor de Euangeliekerk, zo ten aenzien der voorrechten van alle de leden, in derzelver byzondere betrek^ kingen, als met opzicht tot de algemeene veiligheid. B. Hierop volgen eenige bevelen, aen de Vorften van Israël, zt omtrent het handhaven van gerechtigheid, als omtrent de of. feranden, welke zy en het volk moesten aenbrengen, vs. 9— Kap. XLVI: 18. A. Vooreerst omtrent het handhaven van gerechtigheid, vs. 9-12. es. Vs.  EZECHIEL. XLV. 497 G. Vs. q. Vinden wy een meer algemeen bevel, aen Israëls Vorften, om zich, in de bejiuuring van zaken , behoorlyk te gedragen. {8. Vs. ió-i 2. eene meer byzondere bepaling, omtrent de maten en munten, welke de Israëliten gebrui. ken moesten. 9. Alfoo feyt de Heere HEERE; 't Is te veel VOOf U, of fet is meer, dan genoeg, voorn! gy Vorften Ifraè'ls. De grouwelen , aen welke gy u hebt fchuldig gemaekt, zijn groot en vele. Het is meer dan tijd, dat gy afftand doet, van uwe boosheid ; doet daerom gewelt ende verftooringe wech, laet u niet langer, door gierigheid , vervoeren, om de ingezetenen , door kneVelaryen en geweld, uit te mergelen, ende doet integendeel recht ende gerechtigheyt: neemt uwe uytftootingen op van mijn volck, gebruikt alle mogelyke zachtheid, in het invorderen van fchattingen, fchudt Onvermogende lieden niet uit hunne bezittingen , fpreeckt de Heere HEi.RE , de allerhoogfte Richter. 10. Draegt zorg, dat overal eenerlei maten en munten in gebruiK zijn. Eene rechte en onbedrieglyke (et) wage en weegfchael, met eenerlei weegftenen, alle van de vereischte zwaerte , ende een recht Epha Voor drooge, ende eenen rechten Bath, voor natte waren, alle van de vereischte groote, fult gylieden hebben, om daermede te wegen. ir. Een Epha, ende een Bath fullen Van eenerleye mate en even groot zijn, zo dat een Bath het tiende deel van een Homer houde. Deze Homer zal de grootfte maet zijn, naer welke de kleinere maten gemaekt moeten worden. Even zo zal oock een Epha het tiende deel van eenen Homer zijn, de mate daer van fal insgelyks zijn nae den Homer. Vergelyk, over deze maté, onze Inleiding tot ixödüs, p. XLIII, XLIV, 00 Levit. 19: 35, 3$. XV. DEEL. H  498 EZECHIEL. XLV. 12. Ende wat de munten aengaet; de (b) fikel fal zijn van twintigh Gera: twintigh fikelen, vijf en twintigh fikelen, ende vijftien fikelen , dat is 60 fikelen fal ulieden een pont of Maneh zijn. Vergelyk, over deze muntfpecien, de aengehaelde plaets, p. XLV. — Dat hier nu, niet in eens 60 fikelen genoemd worden, maer 20 fikelen, 25 fikelen, en 15 fikelen, zal daerdoor veroorzaekt zijn, dat 'er, in dien tijd, onderfcheidene munten waren, van 20, van 25, en van 15 fikelen. B. Vs. 13-25. fchrijvt de heer ettelyke meer byzondere inzet' tingen voor, betreffende de offeranden, vs. 13—— XLVI: is. et. Eerst ten aenzien van de gewone offeranden, vs. 13-15. (3. Datrna meer byzonder betrekkelyk de offeranden, op de Feestdagen, vs. 17-25. 13. Dit is het hef-offer , dat gylieden offeren fult: het feite deel eenes Epha van eenen Homer tarwe; oock fullet gy het fefte deel eenes Epha geven van eenen Homer gerften. De heer had oudtijds verfcheidene bevelen gegeven, omtrent de Hefofferen , waerdoor de Israëliten verplicht waren, het een en ander, by verfchillende gelegenheden, en tot zeer onderfcheidene einden, van hunne bezittingen aftezonderen, het welk zy tot de Priefteren brachten, die hetzelve, voor het aengezicht des heeben, in de hoogte heften en bewogen, tot een teeken, dat het den heere wierd aengeboden. — Hier worden wy duidelyk bepaeld, tot die hefofferen, welke, uit de inkomften der Israëliten, den heere moesten geheiligd worden. Dit alles wordt na; der bepaeld, ten aenzien van de drooge waren, als tarwe en gerfte vs. 13, van de natte waren, als oly vs. 14, en van het klein vee vs. 15. Ten aenzien van de drooge waren , tarwe en gerfte vs. 13. Eene Epha was een tiende deel van eenen Homer. Hat, (ij Exod. 30} ij, Lev. iji «5. Num, 3: 47.  EZECHIEL. XLV. 499 Het zesde deel derhalven eenes Epha , was een zestigfte gedeelte van een Homer. Van elk eenen Homer tarwe of gerfte, moesten de Israëliten een zestigfte gedeelte ten Hefoffer geven. Indedaed eene zeer matige en geringe belasting, welke evenwel, voor de Priefteren, een aenzienlyk inkomen zal opgebracht hebben. —- Nog kleiner was het Hefoffer van de oly vs. 14. 14. Aengaende de infettinge van olie, van een Bath olie; [gy fult offeren] het tiende deel van een Bath uyt een Cor, ['f welck] is een Homer van tien Bath: want tien Bath zijn een Homer. Van de oly moesten de Israëliten den heere toewijden het tiende deel van een Bath. Nu had men, in een Cor of Homer , zijnde even grote maten , tien Bath. Gevolgelyk was het iode deel van een Bath, het ioofte gedeelte van een Cor of Homer, zodat de Israëliten , van hunne oly, flechts het ioofte gedeelte geven moesten. 15. Voorts een lam uyt de kudde, uyt de twee hondert, van twee honderd lammeren één, uyt het waterrijcke lant, en de grasrijkfte weiden van Ifrael, daer het vee best gevoed wordt. Deze hefofferen zullen dienen tot fpijs-offer, wat de tarwe, gerst, én oly aengaet; ende tot brand-offer, wat de lammeren betreft, ende tot danck-offeren, ter erkentenis van ontvangene weldaden. Het brandoffer zal dienen, om verfoeninge over hen te doen, die het zelve aenbrengen, en, door oplegging der handen, de fchuld van hunne zonden, op het offerdier, overdragen, fpreeckt de Heere HEERE. 16. Al het volck des lants zal de gemelde hefofferen opbrengen, zy fullen in dit hef-offer zijn: voor den Vorft in Ifrael. De laetfte woorden, zullen in dit hefoffer zijn, voor den Vest in Israël, zijn vry duister. •— Zommigen vertalen het tot aen den Vorst, en dan zou de meening zijn, dat alle de Israëliten, tot deze hefofferen, zouden verplicht zijn, behalven den Vorst. Maer dit is zeer gedrongen. — Anderen zetten het over, tot aen den Vorst toe, dat is alle Israë* liten , de VorK zelvs niet uitgefloten. Maer de Vorst be- XV. DEEL, li 2  503 EZECHIEL. XLV. hoorde reeds tot het volk. — Nog anderen nemen het op deze wijs, aen den Forst zil het ganfche volk dit Hefoffer opbrengen, de Vorst zal, met de inzameling van dit Hefoffer , en de uitdeeling daervan aen de Priefteren , belast zijn. Dan de offeranden werden , niet aen den Vorst, maer regelrecht aen de Priefteren , gebracht. ■— Het aüëreenvouwigst is, dat wy deze woorden, tot het volgende vers, brengen, en dus vertalen : wat aengaet den Forst in Lrail, zijn deel of plicht zal zijn te geven de brandofferen , het fpijsoffer, en het drankoffer, op de ftesteri enz. Omtrent dit Hefoffer, kan men drie vragen voorfleHen. 1. Was dit Hefoffer eene buitengewone givt, voor eens, of eene gewone fchatting, welke Israël jaerlyks moest opbrengen ? — Onzes erachtens moet de zaek, op de laetfte wijs, begrepen worden. Hier was een voorfchrivt , volgens het welk de Godsregeering , in Kanaan , niet alleen moest vernieuwd, maer ook in ftand gehouden worden. Voeg 'er by, dat de bevelen , welke voorgaen en volgen, beftendig moesten plaets hebben. 2. Welk fpijs, brand, en danïoffer wordt hier bedoeld? Het Godlyk voorfchrivt vordert hier juist dat gene, het welk tot het dagelyksch offer behoorde. Er wordt derhalven geoogd, op het dagelyks fpijs- en brandoffer, des morgens en des avonds, waerby, ter gelegenheid der hervorming, onder den vromen hxskia, ook dankof. feren gevoegd werden, 2 Kron. XXXI: 2, 3. Daerenboven wordt vs. 17. gefproken, van de offeranden, op de feesten , en gezette tijden. 3. Had dan zoortgelyk eene heffing, voor het dagelyksch offer, ook plaets, onder den eerften Tempel? — By de eerfte inftelling, fchijnt het dagelyksch offer bekostigd te 'zijn uit de fchatten van den Tempel. Maer mis. fchien had 'er zodanig eene heffing plaets , by de hervorming onder hiskia, waertoe de verminderde inkomften van den Tempel wel ligt aenleiding gegeven hebben. Althans eik, die zich de gefteldheid der Joden, by hunne . we-  EZECHIEL. XLV. 501 wederkeering in Kanaan, herinnert, als mede wat 'er, ter herftelling van den openbaren Godsdienst, vereischt werd, zal van zelvs begrijpen, dat de heer gewichtige redenen had, om, op de gemelde wijs, voor het dage. lyksch offer te zorgen. 0.. De nver byzondere offeranden, op de FeestdagenJ worden voor' gefchreven, vs. 17-25. a. Vs. 17. vinden wy des heeren bevel, omtrent de verzorging van het gene , tot die meer byzondere offeranden , vereischt werd. I. Daerna wordt een ieder derzelver afzonderlyk meer opzettelyk befchreven, vs. 18-25. 17. Ende het fal den Vorfl opliggen [te offeren] de brand-offeren , ende het fpijs-offer , ende het dranck-offer, • op de feeften, eDde op de nieuwe maenden, ende op de Sabbathen, op alle gefette hoogtijden des huyfes Ifraëls: hy fal het fond-offer , ende het fpijs-offer , ende het brand-offer , ende de üanck-offeren doen, om eene fchaduwachtige verfoeninge te doen voor den huyfe Ifraè'ls, ter afwending van tijdelyke ftraffen. Volgens de vertaling en invulling van de Onzen, zijn de eerfte woorden eenigzins duister. Dan het woord offeren ftaet niet in den grondtext, en alles zal duidelyk wezen, wanneer men het, naer den letter, vertaelt; en op den Vmt zal zijn, dat is, het zal de plicht van den Vorst wezen, te geven en te verzorgen, de brandofferen, en het fpijs offer, en het drankoffer, op de na te noemene feesten, en op de nieuwe maenden, en op de Sabbathen, en op alle gezette hoogtijden des huizes Ifraëls, dat is, by alle gelegenheden, wanneer het ganfche volk, op eenen bepaelden tijd, tot den openbaren Godsdienst, plechtig zamenkomt. By alle deze gelegenheid, zal des Vorften plicht en werk wezen, om voor de vereischte offeranden te zorgen. Hy zal het zonioff paeld worden, door de Jordaen , zodat de Overjordaen^ fche landen niet meer tot Kanaan zouden gerekend wor" den, vermits zy, over de gemelde grensfcheiding, ten" Oosten gelegen waren. y. De ukerfte grenzen van Kanaan , ten Zuiden vinden wy vs, 19. ip. Ende den zuyderhoeck zuydwaert, of de Zuf. delyke grensfcheiding van Kanaan, beginnende van het Oosten, zal gerekend worden van Thamar af, tot aen 't twiftwater van Kades, of tot aen de Stad Kades, or, de uiterfte grenzen van Edom, vergel. Num. XX-'ió" naer welke Stad de woestijne Paran genaemd is', en na bv welke het twistwater Meriba gelegen is, Num. XX en Deut. I. Deze Zuider grensfcheiding zal zich vervolgens Westwaerds [voort], uitftrekken nae de beke henen tot aen de groote of Middéllandfche zee: ende [datl fal XV. deel. l j  524 E 2 E C H I E L, XLVIL de zuyderhoeck zuydwaert zijn, of de Zuidergrens» fcheiding,, «rekkende van het Oosten naer het Westen,, £ De grensfcheiding van Kanaan , ten Westen , vinden wy vs. 20. 2Q. Ende wat den wefterhoeck, of de Westergrensfcheiding aengaet; deze zal de groote of Middéllandfche zee zijn , beginnende ten Zuiden van de evengemelde lantpale , de beek Sichers vs. 19. af, tot daer men recht tegen over Hamath komt, vergel. vs. 16, 17, dat fal de wefterhoeck zijn, of Westergrensfchei. ding, gerekend van het Zuiden naer het Noorden. B. Vs. 21. tot Kap. XLVIII: 29. wordt het Godlyk voorfchrivt opgegeven , volgens het welk Kanaan, het welk nu, van deszelvs uiterfte grenzen, befchreven is, onder de ftammen van Israël, moest verdeeld worden, et, In het algemeen vs. 21 - 23. beveelt de heer. 0. Dat Kanaan, onder de ftammen Israëls, zou verdeeld worden, vs. 21, b. Dat ook de vreemdelingen een ervdeel hebben moesten, vs. 22, 23, 21. Dit felve lant, Kanaan nu, hetwelk zo even, in deszelvs uitgeftrektheid, volgens de grenspalen, befchre. ven is, fult gy ulieden uytdeylen nae de XII ftammen Ifraè'ls, zodat elk eene ftam zijn byzonder deel heb. ben zal, volgens de bepaling , welke Ik aenfto.nds Kap. XLVIII. geven zal. 22. Maer 't fal gefchieden, dat gy het felve fult doen vallen in erffeniffe voor ulieden , ende voor de vreemdelingen, die in 't midden van u verkeeren^ die kinderen .in 't midden van u fullen gewonnen hebben; ende fy, te weten de gemelde vreemdelingen, fullen ulieden zijn, en van u behandeld worden, als een inboorlingh onder de kinderen Ifraëls; fy  EZECHIEL. XLVII. 525 fy fullen met ulieden in erffeniffe vallen, en mede hun deel hebben, in 't midden der Hammen Ifraëls. 23. Oock fal 't gefchieden; in de ftamme', by dewelcke de vreemdelingh verkeert, aldaer fult gy [hem] fijne erffeniffe geven, fpreeckt de Heere HEERE. Bit bevel, omtrent de grensfcheiding en verdeeling van Kanaan, vs. 13-23. moeten wy wat nader befchuwen. Dit ftuk wordt wederom zeer verfchillendlyk begrepen. .Zeer vele Godsgeleerden zien den letter geheel voorby, en nemen alles geestelyk, zodat 'er, in den Prophetifchen zin, zou geoogd worden, op de gefieldheid der Euangeliekerk , onder de dagen van het Nieuwe Testament. Dat het land van Israël, binnen zekere grenzen, bepaeld wordt, na^r de vrer winden, zou te kennen geven, dat de Kerk van CHsrsTus, onder het Nieuwe Testament, wel over den geheelen aardbodem zou verfpreid worden, maer evenwel hare gruizen hebben, en de'grenzen zouden de zuivere geloovsleer betekenen. Anderen nemen het letterlyk, en deze zijn wederom in twee zoorten , onderfcheiden Zommigen zijn van oordeel , dat hier voorfpeld worde, hoe de thans verftrooide Joden, in het laetst der dagen, in Kanaan, zullen wederkeeren, en het zelve bewonen, volgens de hier be. paelde grensfcheiding, en verdeeling, onder de Xfl ftammen. — Nog anderen begrijpen de zaek eenvouwig zo dat de heir hier een voorfchrivt geve, volgens het welk de toenmalige Joden, wanneer zy, onder ezea, naer Ka. naan wederkeerden, dit land van hunne Vaderen, naer de hier gemaekte grensfcheiding, bewonen , en , 'onder de ftammen, verdeelen moesten. Wy, voor ons, willen den geestelyken zin niet uit. fluiten, maer kunnen, met dat alles, niet anders zien of dit ganfche ftuk moet voornamelyk letterlyk verklaerd worden, van de grensfcheiding en verdeeling van Kanaan welke de Joden, wanneer zy, in hun Vaderland-, uit Ba'. AV. DEEL.  526 EZECHIEL. XLVII. bels gevangenis, waren wedergekeerd, van het zelve maken moesten. —- Wy menen voorheen genoegzaem betoogd te hebben, dat de afteekening van den Tempel, die, met al wat'er toe behoorde, aen ezechiel vertoond werd, Kap. XL—XLVI, eene fchets behelze, volgens welke de Tempel, door zerubbabel, moest herbouwd, en de plechtige Godsdienst, in denzelven, herfteld worden. Hieruit vloeit van zelve voort, dat ook dit bevel, omtrent de grensfcheiding en verdeeling van Kanaan, was ingericht, om den Joden, nadat zy uit Babel waren wedergekeerd, tot een voorfchrivt te dienen, naer het welk zy zich gedragen moesten. Daerenboven wordt alles, ten aenzien der onderfcheidene gedeelten van Kanaan, voor elk eene ftam, zo nauwkeurig bepaeld, dat men, natuurlyker wijs, naer den letterlyken zin van zelve geleid worde ; en zouden alle de byzonderheden, ten aenzien der ligging, grensfcheiding, en onderfcheidene plaets, van het afzonderlyk deel, voor elk eene ftam gefchikt, in eenen geestelyken zin moeten worden opgevat? wat zal elk van deze byzonderheden beteekenen kunnen ? Ook kunnen wy ons niet vereenigen met het begrip der gener, die menen, dat de thans verfpreide Joden, in het laetst der dagen, het land Kanaan, volgens de hier gemaekte fchikking, bewonen, en , onder de ftammen, verdeelen zullen. — Hoe zeer wy het daervoor houden, dat verfcheidene Godfpraken de wederkeering der thans verfpreide Joden, in hun Vaderland, beloven, is het zeer ongeloovbaer, dat als dan zodanig eene verdeeling van Ka. naan zal te pas komen. De Stammen zijn, reeds zedert eeuwen, onder elkander verward, en eene onderfcheiding van volk, in de XII ftammen, zal, zonder wonderwerk, •fcnmogelyk wezen. Onzes erachtens derhalven wordt hier, in den letterlyken zin, een voorfchrivt gegeven, naer het welk zich de toenmalige Joden, in het verdeelen van Kanaan, tot het welk het Overjordaenfche nu niet behoren zoude , by hunne wederkomst uit Kanaan, gedragen moesten. Ten dien einde, worden Kap. XLVII: 13-20. de grenspalen van Sa-  H É C Ö I B L; &LV1L $%f Kansah aengewezen , en daerna wordt de verdeeling van dat land, onder de XII ftammen, nader voorgefchreven, Kap. XLVIII. Dan 'er zijn ettelyke fchijnbare bedenkingen, op welk* wy kortelyk moeten antwoorden. A. Vooreerst, zegt men, dit voorfchrivt hebben de Joden, by hunne wederkering, in Kanaan, in het geheel niet gevolgd; behalven dat nimmer alle de Xll ftammen, in hun Vaderland, zijn te rug gekomen. — Maer wat zal men hier uit , met reden , befluiten , anders dan dat het Godlyk bevel niet gehoorzaemd zy ? Of zou men, uit de verdeeling van Kanaan , ten tijde van josua, mogen afleiden, dan dit alles enkel geestelyk te verftaen zy, omdat de nakomelingen van jacob nalatig geweest zijn, om, door het uitdrijven der oude inwoneren, alle die plaetfen in bezit te nemen, welke aen de onderfcheidene Stammen waren toebedeeld ? — Het is waer, de beide Stammen, Juda en Benjamin alleen, zijn, by de llaking van de Babylonifche gevangenis, in Kanaan wedergekeerd , en 'er zijn maer weinigen geweest, uit het Rijk der X ftammen, die zich, by de wederkerende Joden, gevoegd hebben. Dan dit voorfchrivt voorfpelt geenszins, dat alle de XII ftammen, in hun Vaderland ftonden te rug te komen, maer dat zy alle daertoe vryheid hebben zouden ; en toen de meesten , uit de X overige ftammen, nalatig waren, om van deze vryheid gebruik te maken, kon de hier voorgefchrevene verdeling niet ter uitvoer gebracht worden; voor dezen derhalven diende dit voorfchrivt, om hen onverfchoonlyk te ftellen. Hier kwam nog by, dat 'er, ten tijde van jszea en nehemia , onoverkomelyke zwarigheden waren, welke de uitvoering van dit bevel ondoeniyk maekten* In volgende tijden, begaven zich meer Israëliten, uit alle oorden , naer Kanaan , toen men aldaer gerust wonen konde; maer hoe het toen, met de verdeeling van Ka. haan, gegaen zy, kunnen wy, by gebrek van gefchied. kundige berichten, niet bepalen. XV. ceeXm  528 EZECHIEL, XLVU B, Eene andere tegenwerping ontleent men, uit vs. 14: gy zult dat land erven, de een zo wel ah ds cnder. Dit, zegt men , geevt te kennen , dat elk ééne ftam eene gelyke hoegrootheid van land -verkrijgen zou , maer zulk eene gelyke verdeeling van Kanaan,' onder de XII ftammen, kan niet letterlyk worden opgevat, omdat dezelve o'nuitvoerbaer was. Dan de uitdrukking zegt niet, dat de eene Stam juist zo veel zou erven, als de andere, maer, gelijk het de-Onzen vertalen, dat de een zo wel zou erven, als de ander,' ver gel. Lev. VII: 10. Ieder Stam zou zijn deel hebben, gene uitgezonderd, even als, onder josua, de eene Stam zo wel zijne ervenis kreeg, als de andere, maer daerom hadden alle de Stammen niet even veel; elk ervde meer of min, naermate van de talrijkheid, Num. XXVI: 5456. De heer wil eenvouwig dit zeggen , dat alle de Stammen , tot de ervenis van Kanaan , zouden gerechtigd zijn , de eene zo wel als de andere. Niemand mogt worden uitgefloten; aen alle, die, uit de onderfcheidene Stammen, in hun Vaderland, wederkwamen, moest hun deel worden aengewezen; en de natuur der zake vorderde, dat de verdeeling, volgens eene evenredige eenparigheid, gefchiedde, zo als de talrijkheid der onderfcheidene Stammen medebracht. C. De derde tegenwerping neemt men, uit vs. 22, 23, alwaer bevolen wordt, den Heidenen ook een ervdeel te geven, in het midden der'Stammen Lraê'ls. Dit, meent men wederom, kan niet letterlyk verftaen worden , maer alleenlyk geestelyk, van de gemeenfchap der Heidenen, onder het Nieuwe Testament, aen de hemelfche ervenis, te minder omdat de vreemdelingen, ten tijde van ezra en kehemia, tot de ervenis van Kanaan, geenzins zijn toegelaten, gelijk zy ook, by de land verdeling, onder josua , gene ervenisfen , in het midden der Stammen van Israël, gehad hebben. Wy willen geenszins ontkenhen , dat dit bevel een voorfpel geweest zy, van de vereeniging der bekeerde Heidenen, met de Kerk van christus , maer dit was de eerfte  EZECHIEL. XLVII. 529 eerfte en eigenlyke mening niet van dit Godlyk bevel. — Men neme wel in aenmerking, dat hier niet onbepaeld, van alle vreemdelingen , gefproken worde , maer alleenlyk van de zodanige, die in het midden van Israël monden , en kinderen gewonnen hadden, vs. 22. Er worden derhalven zulke Heidenen bedoeld, die lang, onder Israël, gewoond hadden, en als het ware genaturalizeerd waren; Jodengenoten, heidenen van afkomst, die den Joodfchen Godsdienst hadden aengenomen, en het Joodfche volk warenangelijvd. De zulke waren den Joden, als een inboorling, onder de kinieren Lraëls, gelijk 'er wordt bygevoegd vs. 22. Zulke Jodengenoten mogten Joodfche vrouwen trouwen, en hunne kinderen, die, inden Joodfchen Godsdienst, waren opgevoed, werden voor Joden gerekend. De wet van mose , Deut. XXIII: 1-3. had de ontmanden, bastaerten, Ammoniten en Moabiten uitgefloten , maer den Edomiten en Egyptenaren vergund , om niet alleen Joden te worden, maer zelvs, in het derde geflacht, in de vergadering des heeren te komen, dat is, bevorderd te worden tot alle de voorrechten van de oorfprongelyke Israëliten. Deut. XXIII: 7, 8. Ter tijde van david, had oenan, fchoon een heiden van afkomst, zijnde een Jebufiter, een erv en dorschvloer in Jerufalem, 2Sam. XXIV: 16,18. 2Kron. XXI: is, 18-28. Daer nu de gemelde vreemdelingen, zo als men zegt, genaturalizeerde Joden geworden waren, vorderde zelvs de natuurlyke billykheid, dat zy mede een ervdeel hadden , in die. Stam, in welke zy woonden , zo wel als de oorfprongelyke Joden , welker Kerk- en Burgerftaet zy waren ingelijvd. Er zijn nog eenige bedenkingen van minder gewicht, welke wy ter toets brengen zullen, nadat wy de afmeting van het byzonder ervdeel, voor elk eene Stam , Kap. XLVIII: 1-29. zullen befchouwd hebben. XV. DEEL. LI  53o EZECHIEL. XLV1U. HET XLVIII. KAPITTEL. 0. Vs. i-2Q. vinden wy eene meer byzondere bepaling, volgens welke Kanaan, onder de XIIftammen, moest verdeeld worden. J£Ap. XLV: i - 8. was het Hefoffer des lands afgemeten. Nu moest het overige nog, onder de XII ftammen, verdeeld worden. Het Hefoffer moest, ten naesten by in het midden der Stammen, liggen; zeven Stammen zouden ten Noorden, en vijf ten Zuiden van het zelve wonen. a. Vs. 1-7. worden de ervdeelen bepaeld van de zeven Stammen, die , ten Noorden van het H'foffer, wonen zouden. 0. Van de Siamme dan , vs. i. 1. Dit nu zijn de namen der ftammen, die, naer de volgende verdeeling , het land Kanaan zullen erven; Van 't eynde noord waert, aen de zijde des weegs" van Hethlon, op de grenzen van Syrien, daer men komt te Hamath , Hazar-Enan , de lantpale van Damafcus, noordwaert aen de zijde van Hamath vergel. Kap. XLVII: 15-17. (Oock fal hy, te weten Dan, even gelijk de andere Stammen, de Jordaen tot den oofterhoek of grensfcheiding, lende] Middéllandfche zee, tot den wefterhoeck, of Westergrensfcheiding hebben ;) van het gemelde Noordeinde, [fal] Dan een [fnoer hebben]. De zaek is, met één woord, deze: Kanaan was, ten Oosten, door de Jordaen, en ten Westen, door de Middéllandfche zee, bepaeld, tusfehen deze grenzen had dan, even als de andere Stammen, zijn ervdeel; maer zijn ervdeel lag, in het Noorden , het was het Noordelykfte van alle. fi. Van de Stam azer , vs. 2. 2. Ende Zuidwaerds aen de lantpale van Dan, zal het ervdeal van Azer grenzen, «rekkende zich , in de leng-  EZECHIEL. XLVIII. 53* lengte, van de Jordaen, zijnde den oofterhoeck, of Oostergrensfcheiding, tot den wefterhoeck, of Westergrensfcheidirag, zijnde de Middéllandfche zee, toe, zullen zy, die uit de Stam Afer, in Kanaan wederkeren, een ervdeel hebben. £. Van de Stam naphtali , vs. 3; 3. Ende wederom ten Zuiden aen de lantpale van Afer, zullen zy, die, uit de Stam Naphtali, in hun Vaderland, wederkeren, hunne woonplaets hebben, ftrek» kende zich, in de lengte, van den oofterhoeck af tot den wefterhoeck toe, dat is, van de voorheen gemelde Ooster-, tot de Westergrensfcheiding. Aldaer zal Naph,-, tali een ervdeel hebben. tl. Van de Stam manasse , vs. 4. 4^ Ende verder Zuidwaerds aen de lantpale van Naphtali, zal de woonplaets van Manasfe liggen. Zy zal zich, op dezelvde wijs, in de lengte, uitftrekken, van den oofterhoeck tot den wefterhoeck toe, van de Ooster-, tot de Westerfcheidlijn. Aldaer zal Manafle een ervdeel hebben. g. Van de Stam ephraim , vs. 5. 5. Ende naest aen de lantpale van ManaiTe, verder Zuidwaerds op, zal het deel zijn , voor de nazaten van Ephraim, die, in Kanaan, zullen wederkeren. Het zal zich mede, in de lengte , uitftrekken, van den oofterhoeck tot den wefterhoeck toe, van de Ooster-,. tot de Westergrensfcheiding. Ter dezer plaets , zal Ephraim een ervdeel hebben. f. Van de Stam ruben , vs.