BIJBELVERKLARING. XVI. dwl:   D E B IJ B E L, door beknopte UITBREIDINGEN, en ophelderende AENMERKINGEN, VERK^AERD; «cv irsb-tsottirnrncasO isd mmoiqbA door : J. van NUYS KLINKENBER'G, a. l. M. thiol. et phil. doctor , hoog-leeraer in de ii. godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis, aen het illustre athen/eum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vi.issingen. zestiende deee. te AMSTERDAM, js y JOHANNES ALLART, mdcclxxxviji. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog. Heeren Stattm van Holland en West-friesland,  Met Adprobatie der Gecommitteerden vatf de Eerw. Klaslis van Amflerdam. tx) }{'li li VI 'S Jl K l a a « • SïAV .] den 2oftea Juny 178M  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET DANIËL. nPot nader verftand van dit zeer gewichtig J- Bijbelboek, hebben wy vry wat aentemerken. Wy beginnen, met de befchouwing van I. Den per/oon van daniel, Hy was een man van zeer aenzienlyke geboorte , onder de Joden , die in Babel, tot hoge eerampten, verheven werd, en eenen zeer aen« merkelyken ouderdom bereikt heeft. Hy was een Jood van oorfprong , gefproten uit het bloed der Koningen, Kap. J: 3. («). Je. rufalem was zijne Geboorteftad, Kap. IX: 19, (a) JOSEPHUS Jtttiq. fud. I. X. C. II. XVI. DEEL. [A.]  ii INLEIDING. 24. In het 5de jaer der regeerïng van joja- Kim, zijnde het jaer 3^98, na de fchepping der waereld (b), nam nebucapnezar de Stad Jerufa* lem in, en bond den gemelden jojakim, om hem naer Babel te voeren. Maer , vermits hy zich onderwierp , keerde nebucadnezar terug , naer Babel, met een deel der Tempelvaten , en een aental van gevangenen. Onder deze gevangenen was ook daniel, 2 Kron. XXXVI: 6, 7. Dan. I: 2. ——— By zijne aenkomst in Babel waf hy nog een jongeling, Kap. I: 4-6. Denkelyk had hy 17 of 18 jaren bereikt. Drie jaren werd hy, in het Koninglyk Paleis van Babel, opgetogen, en in de tael, als mede in de geleerdheid der Chaldeeuwen , met nog drie andere jonge edellieden , uit het Joodfche volk, onderwezen, om htm , tot de bediening van eenen Hoveling, voor te bereiden, Kap. I: 4. Hy was zeer begaevd , voorzien van een fchrander verftand , en andere uitmuntende gaven, zodat hy, door zijne ongemene kundighe* den, al ras tenen groten roem verwierv, onder de Chaldeeuwen (c). In volgende tijden is zijn naem, door het geheeie Oosten, bekend geworden, verg. Izich. XXVlII: 3. By deze uitmuntende gavtn kwam eene blakende Godsvrucht} by elk een* (fc) VII Detl JnUid. p. CXXVI. (*) VII Dttl JnkUl. p. CXXXL  INLEIDING. fijt eene gelegenheid, gav hy de kennelykfte blijken van eerbied voor den hogen God , en van verkleevdheid aen den dienst des heeren , Kap. I: 8. VI: n. Hy werd zonderling van den he¬ mel begunstigd, en met vele openbaringen verwaerdigd. Ook was hy een kraehtig voorbidder voor zijn volk, Kap. IX, en wordt met noach en job, als een fchitterend voorbeeld van Godsvrucht, in eenen rang gefteld, Ezech. XIV: 14. De Heer christus zelvs heeft hem , met den tijtel van Propheet, vereerd, Matth. XXIV: 1?. Hy heeft eene reeks van vele jaren , in het land der Chaldeeuwen, doorgebracht. ——. Drie jaren, op de gezegde wijs, onderwezen zijnde, aenvaerdde hy den dienst van Hoveling by nebucadnezar , Kap. I: 18-20. In het volgende jaer verklaerde hy, aen den Koning, wat hy gedroomd had, en wat die droom beduidde. Dit gav aenleiding, dat nebucadnezar hem aenflelde, tot Stadhouder of Onder-Regent, over dat landfchap, waervan Babel de hoofdftad was, en het welk eertijds, immers voor een gedeelte, Sinear geheten werd, als mede tot Opperften, over alle de wijzen van Babel, Kap. II: 48. Deze eerampten heeft daniel , geduurende eenen geruimen tijd waergenomen. In het derde jaer van belsazar , den kleinzoon van nebucadnezar , zijnde het jaer 3452. na de fchepping , was hy nog te Sufan , aen het Babylonisch Hov, Kap. XVI. deel. [A 2]  iv INLEIDING. VIII: i, 27; maer niet lang daerna, fchijnt hy zich, van het bewind der zaken, aen het godloze hov van dien wellustigen Vorst, onttrokken te hebben. Althans hy was niet onder de Rijksgroten , welke , aen het beruchte gastmael van belsazar, aenzaten, Kap. V: 12-14. Op het laetst evenwel der Babylonifche gevangenis, werd hy, onder cyaxares II, of darius den Meder, tot eerften Staetsdienaer verheven. Kort na het aenvaerden der Babylonifche Heerfchappy, welke cyrus, zijn Neev, voor hem veroverd had , ftelde cyaxares II. honderd twintig Stadhouders of Ontvangers aen, om defchattingen, door het ganfche Koningrijk, in te zamelen. Over deze Ontvangers, ftelde hy drie Opzieners , en daniel werd verheven, tot eerften Staetsdienaer, over het beftuur van het geheele Koningrijk , Kap VI: 1-4. Buiten twijffel had cyrus , by het innemen van Babel, veel horen fpreken van daniel, en zijne uitlegging van het wonderdadig gefchrivt, het welk belsazar vertoond was. Dit alles zal door cyrus, aen zijnen Oom cyaxares II, verhaeld zijn, en aenleiding gegeven hebben tot daniels verheffing. Dan, uit nijdigheid over deze verheffing , zochten de andere Vorsten hem ten val te brengen. Maer niets kunnende vinden, het welk hem, tot eene misdaed, konde gerekend worden , befloten zy 's mans Godsdienstigheid, tot eene oorzaek van zijn  INLEIDING. v zijn verderv te maken. Zy wisten den Koning te bewegen, om een bevel te laten uitgaen, dat niemand van zijne onderdanen, eene maend lang, eenig verzoek zou doen , aen eenigen God of mensch, dan alleen aen den Koning, onder bedreiging , dat de overtreders, aen de leeuwen zouden worden voorgeworpen, daniel evenwel was zo verkleevd , aen den dienst des heeren , dat hy driemalen des daegs bad, met het aengezicht gewend naer die plaets, alwaer Jerufalem geftaen had. De bedreigde ftraf werd daerom aen hem uitgeoeffend. Maer de leeuwen werden wonderdadig terug gehouden, dat zy daniel geen het minfte leed deden, en hier door werd de Koning zodanig getroffen , dat hy een gebod uitgav, volgens het welk elk verplicht werd, om den God van daniel, als den levendigen God, te eerbiedigen , Kap. VI: 5 - 28. Toen het eerfte jaer der heerfchappy van cyaxares II, over Babel, ten einde liep, en het laetfle jaer der gevangenis kort op handen fchoot, kreeg daniel de belovte van de LXX jaenveken, Kap. IX: 2. —— Onder cyrus, den ervgenaem en opvolger van cyaxares II, was daniel nog in een zeer groot aenzien, Kap. VI: 29. Ook is 'er geen twijffel aen , of de vryheid, welke Koning cyrus aen de Joden gav, om naer hun Va» derland weder te keertn, en den Tempel te herbouwen , moet middelyker wijs, aen de tusfchen» XVI. DEEL. [A 3]  vi INLEIDING. fpraek, en goede diensten van daniel, wordes toegefchreven (d). Geduurende zijn ganfche verblijv in Babel, heeft hy ook uitnemende diensten, aen het Joodfche volk, gedaen. Het aenzien , hetwelk hy, in den weg der Godlyke Voorzienigheid, by de Koningen van Babel verkregen had , gav hem daertoe eene zeer gunstige gt legenheid , zodat by ongemeen veel kon toebrengen, om de gevangenis van zijne volksgenoten draeglyk te maken j en alle, die eenige verzoeken hadden aen de Koningen , zuilen, in hem, eenen veel vermogenden voorfpraek gevonden hebben. daniel heeft eenen zeer hogen ouderdom bereikt. Hy leevde nog, in het derde jaer van cyrus, Kap. X: 1.3, en ontving toen, die zeer merkwaerdige Openbaring, welke Kap. X—XII. is aengeteekend. Kort daerna is hy in vrede ontflapen, Kap. XII: 13. Hy kwam in Babel , gelijk wy gezien hebben , in het jaer 3398, na de fchepping. Derhalven heeft hy, in ak land zijner vreemdelingfchap, althans 73 jaren doorgebracht: want het derde jaer van cyrus is het jaer 3471. na de fchepping. Geven wy hem nu 18 jaren, toen hy, uit zijn Vaderland, vervoerd werd, dan is hy over de 90 jaren oud geCO J- A' ™s tver pastel. I Deel, Vmhereidfelen p. 4—f'.  INLEIDING. vil geworden. ■ Denkelyk is zijn hoge ouderdonr; de reden geweest, dat hy niet, met zertjbbabel en josua , naer het Joodfche land zy wedergekeerd. Deze daniel , wiens leven wy kortelyk verhaeld hebben, is II. De Schrijver van dit Boek. De Joden zeggen in hunnen Thalmud, dat dit Boek niet door den gemelden daniel zei ven gefchreven zy , maer door de mannen der grote Synagoge , ezra , haggai, zacharia, maleachi, en anderen, makende te zamen een getal uit van 120 perfonen (e). porphyrius, een heidensch Wijsgeer van de IIIdc eeuw, die 15 boeken fchreev, tegen de Cnristenen, beweerde in het i2de boek, dat een ander, ten tijde van antiochus epiphanes , dit gefchrivt, na de vervulling van het gene in het zelve voorfpeld wordt, zou hebben opgefteld (ƒ). spinoza heeft mede eenen lateren Schrijver van dit Boek verdicht (g). Het is derhalven nodig , dat wy de echtheid van daniels Boek betogen, en, tegen de bedenkingen, verdedigen. Dat de gemelde daniel, die door ncbtjcad'nezar naer Babel gevoerd, en, onder de regeering (e) j. a. rau öiuir. de Synag. Magna p. 8— (ƒ) HiKFONYMUS in prottmio commentarii in daniilem. lg) TraEtuiut Thetl. Pilit. c, 10. p. 139— XVL deel. [A 4]  viii INLEIDING. van cyrus, aldaer geftorven is, de Schrijver zv van dit Boek. 3 K. Betogen wy, door de volgende bewijsredenen. Er ls niets> in het ganfche beloop van dit Boek, het welk eenig fchijnbaer merkteeken van eene latere zamenflelling oplevert. Het voorgeven van porphyrius is een kennelyk blijk van verlegenheid. Hy zag en erkende, dat de zaken juist zo gebeurd waren, als zy in dit Boek voorfpeld worden Maer om deze zelvde reden, gav hy voor' dat deze Prophecyen eerst na de vervulling gefchreven zouden zijn,zodat zy eigenlyk gene voorzeggingen waren, maer verhalen van gebeurde zaken, in eenen Prophetifchen ftijl, onderilellende, dat het onmogelyk zy toekomende gebeurtenisfen , eenige-eeuwen , te voren, in alle de byzonderheden, zo nauwkeurig te bepalen, iiieronymus (h) merkt daerom aen, dat de manier, op welke por. phyriüs deze Voorzeggingen beftrijdt, een blijkbaer getuigenis zy, voor derzelver waerheid en verhulling, naerdien de toekomende zaken,in alle de byzonderheden,zo duidelyk werden voorgeteld, als of zy reeds werke- Jyk gefchied ware. Het zeggen der Tha- (i) L c  INLEIDING. ix Thalmudisten, dat dit boek, niet door daniel, onder de Babylonifche gevangenis, maer na de flaking van dezelve, door de mannen der grote Synagoge, zou befchreven zijn, rust alleenlyk op die valfche onderftelling , dat de Geest der Prophecy niet gefchonken wierd, buiten het heilige land. Niets is 'er immers bekender, dan dat ezechiel in Babel, aen de rivier Chebar, en dat jeremia ook in Egypten, gepropheteerd hebbe. B. In tegendeel dit boek draegt overal duidelyke kenmerken van oudheid, en alles ftemt volledig overeen met de omftandighedtn van tijd , plaets , en gebeurtenisfen, in welke daniel zegt geleevd te hebben. „ liet is nauwlyks raogelyk , dat eenig „ Schrijver de oudheid zo nauwkeurig „ kan nabootfen, dat hy niet eenigen mis„ flag bega, welke genoeg is , om de „ waereld van het bedrog te overtuigen , „ en den wezenlyken tijd en dagteekening „ van zijne fchrivten te ontdekken. Door „ zodanige inwendige kenteekenen, heb„ ken de geleerden de onechtheid van „ zommige fchrivten ontdekt, welke val„ fchelyk aen eerwaerdige en oude Schrij„ vers, waren toegeëigend. Dit kan, van „ daniels boek, niet getoond worden. —. XVI. deel. [A 5]  x INLEIDING. „ daniels boek heeft, over het geheel ,a!~ „ le kenteekenen van geachte oudheid, „ De befchrijvingen, welke hy geevt van „ de Vorften , onder welke hy leevde, „ komem wel overeen, met het gene daer „ van , by andere Schrij veren , gemeld „ wordt. Heidenen worden vertoond a ,, handelende en doende, gelijk Heida„ nen. ——- Zijne tijdbepalingen komen „ net uit, met de waerheid der Historie. „ Met één woord, daer is g,en bewijs, „ in het gehele boek, om te tonen , dat „ het eene zamenftelling is van latere Jo„ den, om het Joodfche volk in achting „ te brengen (?)." C. Wijders beroepen wy ons, op het getuigenis van josephüs. Hy noemt daniel uitdrukkelyk dien groten Propheet, en verzekert , dat de boeken, welke daniel fchreven heeft, in zijnen tijd, onder de Joden gelezen wierden. „ daniel , zegt „ hy (k) , was begaevd met grote wijs„ heid, hy had verftand, om dromen uit „ te leggen , en God was blijkbaer met „ hem. De boeken, welke hy ge- „ fchre- (t) s. chandlee Verhatidilir.g over de echtheid en otriheid van daniels bock. Achter de verklaring der Engelfchs GodgeL- X Deel. (*) Antiq. Jud. li X. c. 12.  INLEIDING.' xi fchreven heeft, worden by ons, als nog gelezen,en die overtuigen ons, dat God „ zeivs tot hem fprak: want hy heeft niet „ alleen toekomende Zaken voorzegd, „ gelijk de andere Propheten, maer ook „ den tijd aengewezen, op welken zy ge,, beuren zouden. —- De waerheid van „ dezelve, door de vervulling, bekrach„ tigd zijnde, heefc ieder een verplicht, „ om hem te geloven, en hem in achting „ te houden,als zulk eenen,in welken iets „ Godlyks was. Deze rampfpoeden „ kwamen ons volk over, onder antiochus „ epiphanes , zo als daniel voorfpelde, „ en vele jaren te voren fchreev, dat ge„ beuren zoude. Hy fchreev ook, aen„ gaende het Roomfche Rijk, en van de „ grote verwoestingen , welke daerdoor „ zouden gemaekt worden." Uü deze plaetfen blijkt het allerduiielykst, dat daniel de opfteller zy van dit boek, dat hy het zelve, lang voor den tijd van antiochus epiphanes , gefchreven hebbe, en dat boek, door de Joden, als een Godlyk gefchrivt, in de Synagogen gele. zen wierd. D. Nog een ander bewys, voor de oudheid en echtheid van daniels boek, uit het gene die zelvde josephus verhaelt , omtrent XVI. deel.  xii INLEIDING. alexander den Grooten. Hy zegt, dat de gemelde alfxander , nadat hy Tyrus en Gaza veroverd had, op Jerufalem aentrok, dat de Hogepriester jaddua, in zyn plechtgewaed, vergezeld van de Priesteren, en eene grote menigte volks, den Vorst te gemoet ging, en zyne gramfchap ftilde; dat alexander, in vrede te Jerufalem kwam ; dat hem aldaer de Prophecy van daniel vertoond werd , volgens welke een Gritk de Periiaenfche Heerfchappy verwoesten zoude j dat hy deeze voorzegging op zich zeiven toepaste, en, met verzekering van eenen goeden uitflag, de wapenen tegen de Perfianen, gewend hebbe (l). Dit verhael is een aller- duidelykst bewys, dat dit boek, lang voor antiochus epiphanes, gefchreven ware. Het is waer, er vallen vry wat bedenkingen , op dit verhael van josephus . Volgens hem, zou alexander zich, na het onderbrengen van Tyrus, eerst naer Gaza begeven hebben, en vervolgens van Gaza, wederom terug, naer Jerufalem getrokken zyn. Dit is zeer onwaerfchijnlyk op zich zelve. Daerenboven komen de Levensbefchrijvers van alexander, na- me- (0 Antiq. Jud. 1. X: 18.  INLEIDING. xiii melyk ctjrtius, diodorus van Sicilië, en plutarchus, daerin overeen, dat hy, van Gaza, regelrecht naer Jerufalem, getrokken zy. josephus heeft zich derhal ven vergist , in deze byzonderheid, dat alexander, na het veroveren van Tyrus en Gaza, eerst te Jerufalem gekomen zy. Na het overweldigen van tyrus, zal hy zich naer Jerufalem begeeven hebben; daerna zal hy Gaza veroverd, en vervolgens, naer Egypte getrokken zijn. . Het kan ook wel zijn , dat de Gefchiedfchryver zijn verhael, omtrent de zonderlinge eerbewijzingen , welke alexander, den Hogepriester jaddua , aendeed, vry wat hebbe opgefierd, maer zo veel is uit de omftandigheden zelve, hoosgtwaerfchijnlyk, dat de overwinnende Vorst, in de nabuurfchap van Jerufalem zijnde, die vermaerde Stad niet ongemoeid gelaten hebbe. Daerenboven zijn *er andere oude Schrijvers onder de Joden, die de komst van alexander , te Jerufalem , bevestigen («). Ook fchijnt justinus («) het oog te hebben , op de ontmoeting van alexander, door Jaddua den Hogepriester. (m) prideaux Oud en Nieuw Feriond aen een gefchakeU I D. p. 142. * O») Hist. 1. XI. c. 10. XVL DEEL.  xiy INLEIDING. Zelvs gefield zijnde, dat dit gehele geval door josephus verdicht ware , zou evenwel dat verdichtfel nog veel bewijzen dat josephus , en alle de Joden van zijnen tijd, het boek van daniel gehouden hebben , voor een echt ftuk van dien Propheet, het welk reeds, voorden tijd van alexander den Groten, in wezen was (o). E. De Schrijvers van het I en III. boek der Maccabeen bevestigen de oudheid en echtheid van daniels boek. De eerfte fpreekt uitdf ukkelyk, over de wonderdadige bewaring van daniel, in den leeuwenkuil, en die van zijne metgezellen , in den brandenden oven, i Macc. II: 59, 60. Hy verhael t hoe mattathias, voelende, dat" zijn einde naederde, zijne zonen bemoedigd hebbe, om yverig te ftrijden, voor den Godsdienst en de vryheid, door hun de grote daden der voorvaderen te herinneren, bjzonder de g< vallen van daniel en zijne metgezellen mattathias nu leevde, ten tijde van antiochus epiphanes, en telde daniel toen reeds onder de vaderen vs. 51. Gevolgelyk moet daniel, lang te voren, geleevd en gefchreven hebben. De (0) vos 1. c. p. 15.  INLEIDING. xr De Schrijver van het III boek der Mactabeen maekt ook melding , van dan els wonderdadige verlosfing, uit den kuil der leeuwen, Kap. VI: 5, 6. F. Verder beroepen wy ons, op het eenparig getuigenis van de Joodfche Kerk, welke dit boek akoos befchouwd heeft als een echt gefchrivt van den beroemden daniel. G. Eindelyk heeft zich ook de Heer jesus , op deczs Godfpraeken van daniel, beroepen , als een echt gedeelte der gewijde fchrivten van het Oude Testament, Matth. XXIV: 15. Mare. XIII: 14. 3. De tegenwerpingen , met welke men de echtheid van daniels boek zoekt verdacht te maken, zijn van weinig aenbelang. A. De eerde wordt ontleend, uit zulke plaetzen, alwaer van daniel, als van eenen derden, gefproken wordt, Kap. VII: 1 2. X: 1 Maers niets is 'er gewoner, dan dat een Schrijver, eene gefchiedenis verhalende, in welke hy zelvs betrokken is, van zich, in den derden perfoon, fpreke. Dit gefchiedt dikwerv, uit nedrigheid, opdat een Schrijver niet fchijnen zou, zich zeiven te prijzen^ Voeg 'er by, dat daniel , ook Kap VII en X, menigmalen van zich zeiven, inden eerften perfoon, XVI. DESL,  xvi INLEIDING. verg. Kap. VII: 6, 7, 8, 9, 11, 15, 28. X: 5. 7. 8. B. Men beroept zich , op eenige Griekfche woorden, welke in dit boek voorkomen, en kenmerken wezen zouden van eenen lateren oorfprong, gelijk de namen der Muzijk inftrumenten— Gemeenlyk antwoordt men, dat de Grieken deze Inftrumenten, en derzelver benamingen, van de Oosterlingen, overgenomen, en die namen alleenlyk, naer hun taeleigen, gevormd hebben (/»). , Maer dit voldoet in het geheel niet. De namen der Muzijk inftrumenten zijn, buiten alle twijffel, gedeeltelyk Grieksch (q). Wy voor ons, befluiten'er uit, dat de Chaldeeuwen de gemelde Inftrumenten, met derzelver benamingen, van de Grieken hebben cvergenomen,op zoongelyk eene wijs als by ons de Italiaenfche namen, van Allegro, Duetto, Da • Capo, en andere, in de Muzijk gebruikt worden. Althans zo veel is zeker , dat de gewoonte, om de Muzijk by den Godsdienst te paren, en denzelven, onder het geluid van allerlei fpeeltuigen,te verrichten, al zeer vroeg, by by de Grieken, hebbe plaets gehad. „ By „ de (?) hamelsveld Bijbel verdedigd I. D. p. 224. (ï) vitrihga Obf, S. 1. 1. e. 7. j. 6. p. 78—  INLEIDING. xni de oude Grieken , zegt plutarchus (r)* „ was de muzijk niet bekend, om, voor' » de fchouwburgen ; te dienen; die gan„ fche wetenfchap diende toen alleen, tot „ het eerbiedigen der Goden." Volgens s, de aenteekening van maximus tyrius , „ werd de Muzijk onder de offeranden* -,, voor de beste metgezellin van den Gödsi> dienst, geacht (j)." Dat nu de Oosterlingen , ten tijde van Mebucadnezar , genoegzame gemeenfchap hadden, met de Grieken, om, van deze, de Muzijk-inftrumenten, met derzelver benamingen , over te nemen, kan niet ontkend worden. Javan , dat is Griekenland > dreev al zeer vroeg koophandel , met Tyrus , verg. Ezech. XXVII: 13 5 en van Tyrus konden de Griekfche Inftrumenten zeer geredelyk, naer Babylonien , worden overgevoerd. Ten tijde der Meden, waren 'er reeds Grieken, naer Afien , verhuisd. Dit fchijnt althans te blijken, uit het verhael van curtius (;), zeggende, dat 'er reeds, ten tijde van darius cooomannus* volken uit Eubaa, dat is Griekenland, on' der de Meden waren, die toen reeds, van (0 de Muftca. co Diff: ai. 0) It alexakdro macno i. iv. c. is. L Ui XVI. deel. [bj  xim INLEIDING. de gewoonten hunner voorvaderen, ontaerï waren. C. Hoe verkeerd porphyrius, uit de duidelykheid der voorzeggingen , een bewijs tegen derzelver echtheid, hebbe pogen af te leiden , is ons reeds genoegzaem gebleken (a). D. Eindelyk werpt men ons tegen, dat de Joden dit boek van daniel , niet onder de Pro» pheten , maer onder de Chetuhim, gerangfchikt hebben. Maer kan dit, met mogelykheid, de onechtheid van dit gefch.rivt bewijzen? De Joden erkenden het boek van daniel, als een Godlyk gefchrivt van dien beroemden man; en de reden, waerom zy het zelve, onder de Chetuhim, gepkust hebben, zal ons, by het betogen van den Godlyken oorfprong, nader blijken. Wy gaen over, tot III. De Godlykheid van daniels Boek. Uit de voorheen betoogde echtheid van daniels Eoek, vloeit deszrlvs Godlyke oorfprong onmiddelyk voort. —— is dit gefchrivt door daniel opgefield , en was daniel een Propheet, die, op aendrijving van Gods Geest, gefproken en 00 h c  INLEIDING. xix en gefchreven heeft, dan heeft het geen verder betoog nodig, dat dit Boek van eenen hemelfchen oorfprong zy. * Hier komt nog by, dat de voorzeggingen alïerduidelykst vervuld zijn. -—- porphyrius is hier een beflisfend getuige, die, uit de duïdelykheidder Godfpraken, omtrent den ondergang van de Babylonifche en Perfiaenfche Monarchy, alsmede omtrent de Heerfchappy van alexander' en de Grieken, befluiten wilde, dat dezelve, na 'de vervulling, waren opgefteld. i . Ook is de voorzegging , omtrent den Messias, en de verwoesting van Jerufalem, Kap. IX- 24.-27, door de uitkomst, allerblykbaerst bevestigd. De Joodfche Kerk heeft dit Boek altoos, onder de Godlyke Schrivten, geteld, josephus fielt het onder de Heilige Boeken; melito , origines j Hieronymus, en de talmud, maken van daniel, by name gewag, by het optellen der Kanonijke fchrivten van het Oude Testament (v). Eindelyk heeft zich ook de heer Christus l op de voorzeggingen van daniêl , als een Godlyk Boek, beroepen, Matth. XXiV: 15, H Mare XIII: 14. g. Maer , mag men vragen, is ook het gefchiedkundig gedeelte van dit Boek, Kap I—VI. van eenen Godlykert oorfprong? i , De (v) eichhohn Inl. in het O, T. III D. p. 473. XVI. DEEL. £JB 2 j '  xx INLEIDING. Heer Profesfor eichhorn heeft eenige bedenkingen , omtrent deze verhalen, voortgebracht *0) , welke wy nader dienen ter toetfe te brengen. Nadat zijn Hoog Gel. zich beyverd had, om al het bovennatuurlyke wech te nemen, uit de Prophetifche dromen, welke, in het gefchiedkundig gedeelte van daniels Boek, zijn opgeteekend (x), gaet hy over, om eenige bedenkingen , tegen de gefchiedenis zelve, in te brengen. De zogenaemde Wijzen der Chaldeeuwen oeffenden zich, in de kunst, om dromen uit te leggen. De dromen werden, byzonder in Chaldaea , voor beduidend gehouden, en, voor eene werking van hogere wezens. Laten wy ook toegeven, dat de natuurlyke neiging der menfchen, om hunne toekomftige lotgevallen op te fporen, zich by de Joden, in hunne ballingfchap, hebbe aengeprezen. daniel werd mede in die kunst onderwezen. Maer is daerom, in den droom van nebucadnezar , Kap. II. niets bovennatuurlyks ? was het enkel , door menfchelyke kunst en oeffening, dat daniel dezen droom verklaerde, en daeruit de toekomende lotgevallen der volken voorfpelde? Vergeet (w) I. c. p. 424-— t*0 c' P« 4"» 423*  INLEIDING. xxi geet men dan, dat alle de Chaldeeuwfche Magi niet in ftaet waren, om aen des Konings begeerte te voldoen? dat daniel niet alleen des Konings droom verklaerde, maer hem ook alle de byzonderheden herinnerde, welke hy in dien droom, gezien had ? betuigden niet de Chaldeeuwfche Wijzen , dat de Koning iets vorderde , het welk het vermogen van alle menfchen te boven ging , en waertoe niemand in ftaet is, dan alleen de Godheid, Kap. II: 10, ii? zegt daniel niet uitdrukkelyk, dat hy, met zijne metgezellen, den God des hemels ernftig gebeden hebbe , om zijne oamiddelyke Openbaring, vs. 17, 18? dat God hem de verborgenheid , in een nachtgezicht, gèopenbaerd, en dat hy den heer , voor deze ontdekking, hartelyk gedankt hebbe, vs. 19-23 ? en eindelyk, heeft niet nebucadnezar de eer van de ontdekking gegeven, aen den God der Joden,zeggende tot daniel jfof is waerheid, dat ulieder God een God der Goden is , en een Heer der Koningen,, en die de verborgenheden openbaert, dewijl gy deze verborgenheid hebt kunnen apenbaren, vs. 47. Maer , wat het gefchiedkundig deel zelve aengaet, daerin komen, volgens den Heer eichhorn, zommige verfchijnfelen voor, welke „ veel te fterken twijffel, tegen de echtheid 9, van dit gefchrivt, verwekken, dan dat men XVL deel. [B 3]  xxiï INLEIDING. „ hem, die dezelve voordroeg, verder, gelijk „ tot hier toe, met eene kale verachting , zou „ mogen bejegenen, of dat de Oordeelkunde „ ze gerust aen eene zijde zou mogen leggen/' De bedoelde verfchijnfelen zijn de volgende: A. De eerfte betreft den Arameifchen tongval, die Kap. H: 4—Vil: 28. voorkomt. =■ Dan, over deze byzonderheid, zullen wy dadelyk, met opzet, handelen. B. De tweede beftaet in het gebruik van Griekfche woorden. —— Hier over hebben wy reeds gefproken. C. „ Doch de gewichtigfte twijffelingen, zegt „ de Hoog-Leeraer (y), betreffen den in„ houd der afdeelingen , die , in de Chal„ deeuwfche tael, befchreven zijn, van het „ lilde, tot het Vide Hoofdftuk: en ik be„ grijp nauwlyks, hoe men zich, tot hiertoe, „ zo gemakkelyk heeft kunnen te vrede ftel„ len , met het gene de Ouden, tot derzel„ ver verdediging, hebben bygebracht, als „ of zy gene nieuwe betere hulp nodig had„ den." A. Welke zijn nu die gewichtige twijffelingen ? welk is de nieuwe en betere hulp, tot derzelver verdediging nodig? «. De zogenaemde gewichtige twijffelingen zijn ontleend, 4. Uit (2) p. 428—  INLEIDING, xxm «. Uit het lil Hoofdftik. „ De- „ ze onwaerfchijnlyke berichten be„ ginnen , met het III Hoofiftuk. ne„ bucadnezar laet, volgens het zel33 ve, een gouden beeld oprichten, 60 ellen hoog, en 6 ellen dik;—■ „ wie moet niet , in het getal der „ ellen, alle evenredigheid misfen? „ en van waer had nebucadnezar ,, het goud , tot dit Kolosfus beeld, „ kunnen bekomen , op eenen tijd, „ wanneer 'er nog gene Amerikaen„ fche goudmijuen bekend wa„ ren (z). b. De Heer eichhorn zegt vervolgens, den overigen inhoud van dit Hoofdftuk , ten aenzien der wonderbare toneekn , niet hoog in rekening te willen brengen, om dat ook andére ftukken der H breeuwfche Gefchiedenis zich , door wonderbare voorvallen , welke men niet in twijfftl trekken kan, onderfcheiden, „ doch „ het is evenwel, volgens hem, eenig„ zins onverwacht, dat in het gan„ fche verhael van de plechtigheden, „ ter eere van dit nieuwe Reuzenbeeld „ verordend, nergens van daniel ge(«) p. 428. XVI. deel. LB 4]  3Kiv INLEIDING. waegd, en alleen het gedrag van zij„ ne vrienden, op het feest, en hun„ ne lotgevallen, wegens het weige„ ren der aenbidding, aen dezen Koa losfus, verhaeld worde. En noch„ tans zou daniel, volgens het flot „ van het voorgaende Hoofdftuk „ (Dan. II: 49), in Babyion, tegen„ woordig geweest zijn («)." f. Doch de zwarigheden, welke den oordeelkundigen onderzoeker, in de gefchiedenis van het Standbeeld,door nebucadnezar opgericht, en van het Feest, het welk hy, ter eere van het zelve, liet vieren, voorkomen, zijn, by den Hoog-Leeraer, nog gering, bydie twijffelingen, welke ontftaen, by de volgende Afdeeling, en, zegt hy, „ het valt moeilyk, zich zel„ ven, van de waerfchijnlykheid der „ gefchiedenis, te overreden, welke in het bevelfchrivt van nebücads» zar, Kap. III: 31. tot Kap. IV: „ 34- begrepen is (by _ Het komt hier op uit a. Dat nebucadnezar zich , om de uit- (a) 1. c. p. 430. (b) 1. c. p. 431, 432.  INLEIDING. xxv uitlegging van zijnen tweeden droom , niet aenftonds tot daniel gewend hebbe, die hem reeds, in zijne vroege jaren, eenen vorigen droom verklaerd had , maer eerst zijne Magi geraedpleegd, en na dat deze hun onvermogen beleden hadden , ten laetften aen daniel gedacht hebbe (c). &. Dat alle de Magi, voor den Koning verfchenen zijn, uitgenomen daniel, die, tot Opperhoofd de Wijzen , was aengefleld. „ De „ ganfche orde verfchijnt voor den „ Keizer, zonder van zijn hoofd „ verzeld te zijn; hoe kan men dit „ begrijpen?" (d) t. Dat nebucadnezar, in eene zevenjarige krankzinnigheid vervallen zy, en, tot zijn verftand gekomen zijnde, de Heerfchappy wederom aenvaerd hebbe, zonder dat iemand bedenking maekte, om hem, wegens zijn eens verloren verftand, de regeering te weigeren, of dat iemand , in dien tusfchentijd, den throon bemachtigd had. „ En het (e) I. c. p. 432. (o1) Ibidem. XVI. keel. [B 5]  xxvi INLEIDING. „ gene,aen deze twijffelingen,hefc „ laetfte gewicht geevt, de zekere „ gefchiedenis weet van dat alles „ niets, en zdvs origines , die „ echter zo vele gefciiedboeken „ kon raedplegen, welke voor ons „ verloren zijn, kon in geen een „ eenig, iets van da* alles vinden, „ dat nebucadnezar van dat alles „ erkent, dat hy in krankzinnig„ heid vervallen , en, na zeven „ jaren, weder in zijn Koningrijk „ herfteld is" (e). tl. Dat zodanig een verhael van ns. bucadnezar, omtrent zijne vorige krankzinnigheid, hem weinig aenprees, om verder te regeeren, maer recht gefchikt was, om hem te doen befchimpen, indien niet geheel belachlyk te maken (ƒ). e. Dat het plechtig verhael van nebucadnezars droom, en deszei vs uitlegging , by wijs van een E.iót, geen welvoeglyk oogmerk hebben konde (g). f. Dat de geheele afdeeling Kap. IV. van (e) l. c. p. 433. (/) 1- c. p. 434. Q») Ibidem.  INLEIDING. xxYii van dien aert zy , dat het geen edict, uit de Babylonifche Kanzelary, wezen kunne, maer dat de form van een edict zichtbaer niets anders zy, dan de omkleding van eenen Jood (h). i. nebucadnezar heet Kap. V: 2. de Vader van bet.sazar. Maer, zegt de Heer eichhorn, „ belsazar kan on„ mogelyk een nakomeling van ne„ bucadnezar heten, als gewijde en „ ongewijde Schrijvers elkander „ niet grofljk zullen tegenfpreken „ enz" (i). & Dit zijn,volgens den Hoog-Leeraer,de hoofdzakelykfte verfchijnfelen, die eenen opmerkzamen lezer van dit Boek moeten bevreemden. Dan zy kunnen, zijns bedunkens, alle te gelijk, op eene gemakkelyke en natuurlyke wijs , ver- klaerd worden. Te weten, hy wil de zware hoofdftukken Kap. III—VI. niet voor ingefchoven verklaren (k). Maer, in onzen daniel, zouden allerhande afzonderlyke opftellen verzameld zijn, waervan eenige van daniel zeiven, Qi) 1. c. p. 435. (0 c- P- 43ö. Q) 1. c 439. XVI. deel.  xxvih INLEIDNIG. andere van vreemde banden waren or> gefteld, en die deels daniel , deels zijne vrienden betroffen. —„ Tot het „ begin van het VII Hoofdfr.uk, zegt „ zijn Hoog Gel., daer de gezichten en „ dromen van daniel aenvangen, vindt „ men niet alleen in het geheel gene „ voetfporen , dat hy zelvs fchrijvt, „ maer veel meer van het tegendeel. — „ Tot daertoe wordt overal van da„ niel, in den derden perfoon, gefpro„ ken. —i- Gevolgelyk moesten aen „ onzen daniel, in zijnen, tegenwoor„ digen vorm, drie onderfcheidene per„ fonen deel hebben, daniel fchreev » „ zijne gezichten en ontdekkingen op; „ een ander tekende op, wat de Over„ levering , van daniel en zijne drie „ vrienden „meldde; de rangfchikker en „ verzamelaer van dit Boek , plaetfte „ beide zoorten van opftellen byéén, „ en verbond dezelve. Van daniel ,, zeiven is buiten twijffel, het laetfte „ deel van dit Boek, Kap, VII-XII, „ afkomftig. Behalven deze oor- „ fprongelyke opftellen van daniel, „ vond de Verzamelaer van dit Boek „ nog allerlei andere, in de Chaldeeuw„ fche tael befchreven, die deels van „ DA-  INLEIDING. xxix „ daniel , deels van zijne drie vrienden „ handelden, Kap. II: 4 tot VI. Deze „ zijn noch van daniel zei ven, noch „ van den fchikker van dit Boek; maer „ voor hem, had een derde dezelve ze„ ker zo opgefteld , als derzelver in„ houd tot hem, door de Overlevering, „ overgebracht was. Waerfchijn- „ lyk derhalven is derzelver opfteller „ een Schrijver, die van beide onder„ fcheiden is, die de overleveringen, ., van daniel en zijne drie vrienden, „ welke tot hem mondeling waren „ voortgeplant, niet wilde laten verlos, ren gaen" (/). Deze ontdekking, meent de Heer eichhorn , is van grote nuttigheid. - » Vele zwarigheden, zegthy, die den „ zei vonderzoeker, in dit Boek, moes», ten voorkomen , zijn opgelost; „ vele tegenwerpingen, met welke de „ echtheid van daniel tot hier toe be„ ftreden is, zijn op eens beantwoord, „ en, over vele andere punten, is „ daerdoor een nieuw licht verfpreid. — m De onwaerfchijnlykheden , welke „ men in dit Boek ontmoet, over (0 p. 442—450. XVI. deel.  xsx INLEIDING. „ welke zo dikwijls en zo menigmae! „ gefpot is, vallen nu den Propheet „ niet meer te last; de afdeelingen, in u welke zy gevonden worden, behoren „ niet tot zijne opftellen ; de Rang„ fchikker en Verzamelaer van dit „ Boek heeft zich alleen misgrepen, zo „ als de Rangfchikkers en Verzamelaers „ van het Oude Testament zich menig„ malen misgrepen hebben" (m). B. Dan deze zogtnaemde nuttige ontdekking zal van zelvs vervallen, wanneer wy zullen hebben aengetoond, dat de opgemelde twijffelingen en zwarigheden, van allen grond geheel ontbloot zijn. Laten wy dezelve kortelyk ter toetfe brengen. a. De eerfte twijffeling is ontleend , uit de befchrijving van het gouden beeld Kap. III. Eeti beeld van 60 ellen hoog, en 6 ellen dik,heeft gene evenredigheid. Dit is ook zo; zulk een beeld zou veel te fmal zijn , naer evenredigheid van de hoogte, het zou 10 malen zo hoog, als breed, geweest zijn; en, in een wel gemaekt menfchelyk lichaem, flaet de breedte tot de hoogte, als 1 tot 6". Maer («) p. 450—452.  INLEIDING. xxxi Maer wat is 'er natuurlyker , dan dat het voetftuk , by de hoogte van het beeld zelve, gerekend zy , zodat het beeld , volgens de behoorlyke evenredigheid, 6 ellen breed, en 36 ellen hoog zal geweest zijn, ftaende, op een voetfluk van 24 ellen , om eene des te grootfcher vertoning te maken. De goudmijnen van Amerika waren nog niet geopend. Maer is het daerom ongeloovbaer, dat nebucadnezar in ftaet ware , zulk een groot beeld van goud te laten maken ? Het kan zijn, dat het beeld van hout geweest z\ , overtrokken met gouden platen, verg. Jer, X: 4. Hab. II: 19. Dan evenwel het beeld fchijnt van louter goud geweest te zijn, maer denkelyk was het hol van binnen, gelijk de Colosfus der zonne, te Rnouus, hol, en van binnen met grote ftenen opgevuld geweest is (»). Maer laet het geheele beeld van louter goud geweesr zijn, zou nebucadnezar, na zo vele veroveringen, en byzonder na den rijken buit, welken hy uit Ügvpten gehaeld had , vergel, Ezech. XXiX: 19, niet zo veel goud (n) plinius Hifi. Nat. I XXXIV. c. 7. XVI. DfiEi,  xxïii INLElDlNGi hebben kannen by één brengen, als 'er$ tot het gieten van zulk een beeld, vereischt werd? (8. In het ganfche verhael der plechtigheden, ter eere van dit'beeld, wordt van daniel in het geheel gene melding gemaekt, dan mogen wy hier uit niet, met alle waerfchijnlykheid, befluiten , dat daniel , door eene krankheid, verhinderd zy, by deze plechtigheid tegenwoordig te zijn, het welk eene genoegzame verfchoning opleverde ? y. De gefchiedenis, welke in het bevel * fchrivt van nebucadnezar begrepen is, Kap. IV, komt den Heer eichhorn, in vele opzichten, onwaerfchijnlyk voor. Zekerlyk is 'er niets vreemds in , dat daniel dit gedenkftuk , uit de Archiven van het Babylonifche Paleis, in zijn verhael hebbe ingelascht, even als ezra. gedaen heeft, met het bevel van cyrus> Ezr. VI: 2— a. daniel had reeds, in vroege dagen, eenen droom van nebucadnezar uit* gelegd, en, by den anderen droom * riep de Koning eerst zijne Wijzen, en, toen deze hun onvermogen verklaerden, dacht hy, tenlaetftené aen daniel, Kap. IV: 4-8» Dan hef  INLEIDING, xxxin het is, uit alle de omftandigheden, hoogst waerfchijnlyk , dat daniel, als Stadhouder van Babel, niet aen het Hov geweest zy, toen de Koning dien ontróerenden droom gehad heeft; en dat nebucadnezar , zodrae daniel was wedergekeerd, dien droom verhaeld hebbe. Dit fchijnt vry duidelyk te blijken , uit Kap. IV: 8. tot dat ten laetflen, daniel voor my inkwam, dat is, wederom ten Hove verfcheen. b. Nu kan men ook ligtelykbegrijpen, hoe het zy bygekomen, dat de ganfche orde der Magi, voor den Koning, verfcheen, zonder van daniel , hun hoofd, vergezeld te zijn. (. Is het ongeloovbaer, dat nebucadnezar, nadat hy van zijne krankzinnigheid herfteld was, de regeering wederom aenvaerd hebbe, en dat niemand, in dien tusfchentijd, den throon bemachtigd had? Vermoedelyk werden de zaken van het Rijk bezorgd , onder het opzicht van zijne fchrandere Gemalin nitocris, hoewel wy hier omtrent, by gebrek van gefchiedkundige berich» ten, niets naders bepalen kunnen. XVI. Dist. [CJ  xxxiv INLEIDING. Is 'er voor het overige, iets onge» loovbaers in, dat de hoge God, wiens hand, in het ftraffen van den trotfchen nebucadnezar, zo zichtbaer was , in den weg van zijne Voorzienigheid, zorggedragen hebbe, dat niemand, in dien tusfchentijd, den throon met geweld innam. Dat de zekere gefchiedenis niets weet van dat alles, het welk Kap. IV, van nebucadnezars krankzinnigheid verhaeld wordt, is veel te fterk uitgedrukt. —— Het zou gansch niet te verwonderen zijn, dat de oude Chaldeeuwfche Schrijvers , van deze ganfche gebeurtenis , in het geheel gene melding maekten , omdat het verhael van deze dingen nebucadnezar niet veel eer zou hebben aengedaen. --—— Maer evenwel dit is het geval niet. Er zijn vry duidelyke voetftappen van deze gebeurtenis overgebleven. megasthenes verhaelt, uit abydenus, dat Nrbucadnezar, terwijl hy, op den top van zijn Paleis, wandelde, zeer fchielyk, door eene geestdrijving, overvallen zy, waerin hy voor-  INLEIDING. xxxv voorfpelde, dat een Perfisch muilezel Babel zoude onder het juk brengen (o). Nu waren de Ouden gewoon , de razenden aen te merken, als door eenen geest gedreven. Het is derhalven meer dan waerfchijnlyk, dat,in dit verhael, de razerny en krankzinnigheid van nebucadnezar bedoeld worde, berosus zegt ook, dat nebucadnezar , nadat hy zijne grote werken had tot fband gebracht, in eene krankheid vervallen , en daeraen geflorven zy q>). Het is waer, de Koning herftelde van zijne krankzinnigheid. Maer het kan zijn , dat hy, kort na zijne herftelling,geflorven zy,en dat berosus daerom zijnen dood, aen de gemelde krankheid , onmiddelyk verbonden hebbe. —— Voor het overige herinnere men zich, dat de oude gedenkftukken van Chaldea, en der gefchiedenisfen van het Oosten , buiten eenige brokken der gemelde Schrij veren , geheel verloren zijn. (») eusebius Prcep. Euang. I. IX, c. 48. (p) eusebius I. c. 1. IX. c. 40. josephus contra *r: >IOH£M 1. I. XVI. deel* [Ca]  xxxvi INLEIDING. d. Wat grond is 'er om te zeggen, dat zodanig een Edict, waerin nebucadnezar zijne krankzinnigheid, en herftelling uit dezelve, verhaelde , hem befpottelyk zou gemaekt hebben? De heer had, in dit geval, eene doorflaende proev gegeven , van zijneOppermogendheid. Des Konings krankzinnigheid had zeven jaren lang geduurd; niemand was 'er onkundig van, in zijn ganfche Rijk. Hy verhaelde het derhalven niet, om deze zaek algemeen bekend te maken. Hy fchreev zijne herftelling toe, aen den God van daniel , den Koning des hemels. Wat wonder dan, dat hy den waren God in het openbaer dankte, en wilde, dat alle zijne onderdanen dien God zouden kennen , wiens werken waerheid, en wiens paden gerichten zijn, en die machtig is te vernederen de genen, die in hoogmoed wandelenl Zodanig een Edict was, in den weg der Voorzienig» heid, zeer gefchikt, om te weeg te brengen, dat de kennis van den eenigen en waren God, onder alle de afgoderyen, welke de waereld overftroomd  INLEIDING. xxxvii ftroomd hadden , over de volken verfpreid wierd. e. Dusdoende vervalt ook de volgende bedenking, dat het plechtig verhael van nebucadnezars droom, en uitlegging, by wijs van een Edict, geen welvoeglyk oogmerk hebben konde, Het bleek al- lerduidelykst uit dezen droom, in welken de krankzinnigheid van nebucadnezar voorfpeld was, dat de God van daniel de toekomende dingen wete, en eenen afkeer hebbe van de trotschheid, dat zijne ^ werken waerheid zijn, en zijne paden gericht en. — „ Zo oordeelt 'er een „ vroom verdediger van deze ge„ fchiedenis over" (q). ƒ. De geheele afdeeling Kap. IV. zou van dien aert zijn, dat het geen Edia , uit de Babylonifche Kan- zelary, wezen kan . Dan dit wordt willekeurig gezegd, zonder eenig bewijs aen te voeren. „ Het „ kleed van eene oirkonde is, aen » dit verhael, zegt men, hier en m daer, zo ongefchikt omgewor- Cf) EICHHORH 1. C. p. 434. xv1. deel. £c 3 3  xx&vm INLEIDING. „ pen, dat de Jood, die dit masker „ aennam, hier en daer zichtbaer „ genoeg doorfchijnt" (r). Maer waer uit blijkt het, dat dit ftuk minder een Edict van eenen Oosterfchen Vorst kan wezen, dan het bevelfchrivt van cyrus , Ezr. VI: 3-8? Twee byzonderheden worden 'er bygevoegd. „ De Inleiding „ van het Edict is niet , in die „ verhevenheid, opgefleld, welke „ de Oosterfche Hovftijl fchijnt „ te eisfchen." Maer is 'er dan meerder Oosterfche verhevenheid, in het bevelfchrivt van cyrus, het welk, ten tijde van darius , te Achmetha gevonden werd, Ezr. VI: 3— ? of in den briev , welken thathnai, aen den Koning darius, zond, behelzende een verhael, van de ondernemingen der Joden , in het herbouwen van den Tempel, Ezr. V: 6— ,, Er wordt gefpro„ ken van daniel , die ook belsazar „ heet; — het is alleen van daniels „ geloovsgenoten , de Joden, te i, ver- (r) 1. c. 435.  INLEIDING. xxxrx „ verwachten, dat zy de beide na„ men met elkander verbinden zul„ len; en zo is het ook: want als, „ in de volgende hoofdftukken, „ een Jood verhaelt, en gene Ba„ bylonifche Kanzelary fpreekt, „ worden de beide namen, op de„ zelvde wijs, in de woorden da„ niel, die ook belsazar heet, za„ mengejield." Maer was het niet zeer natuurlyk, dat de Koning van den Propheet fprak , onder beide deze namen ? Er waren zekerlyk meer perfonen, die belsazar heetten , naer den afgod Bel; maer nebucadnezar wilde dusdoende te kennen geven, dat hy dien Joodfchen Edelman bedoelde, wiens eigen naem daniel was. Immers hy wijst duidelyk aen, dat belsazar een naem was, willekeurig aen daniel gegeven, ter eere van Bel, zeggende: daniel, wiens naem, onder de Caaldeeuwen, is belsazar, naer den naem mijnes Gods, Kap. IV: 8. I Eindelyk zou Koning belsazar onmogelyk een nakomeling van nebucadnezar kunnen wezen, als gewijde en ongewijde Schrijvers elkander niet groXV7. deel. [C 4]  xl INLEIDING. velyk zullen tegenfpreken. De zaek is deze, belsazar , Kap. V. was een kleinzoon van nebucadnezar, uit evilmerodach geboren. Hy kwam op den throon, wanneer laborosoarchod door nabonedus vermoord was. On« dertusfchen fpreken de ongewijde Schrijvers in het geheel niet van belsazar , en noemen den gemelden nabonedus den laetften Koning van Babel, omdat deze als Legerkoning , of tweede Heerfcher, alles beftuurde, en als het hoofd der krijgsmacht, by de buitenlanderen meer bekend was. —— Over dit ftuk , hebben wy , in onze Uitbreiding zelve, breder gehandeld (x). Jj. De tweede bedenking , tegen den Godlyken oorfprong van dit Boek, is deze, dat de Joden het zelve, hoewel zy erkennen, dat het door den Heiligen Geest gefchreven zy, evenwel zo hoogwaerdig niet achten , als de boeken van andere voorname Propheten , en het daerom niet rangfehikken, in den bundel der Propheten, maer onder de Chetubim of Hagiographa, welke het laetfte deel der Bijbelboeken uitmaken. De verdecling der Boeken van het Oude Tei- (0 P' 73—  INLEIDING. xll Testament, in de Wet van mose, de Proprieten , en de Heilige Schrivten, is- zeer oud en reeds, ten tijde van Christus, in gebruik geweest, gelijk men beiluiten mag, uit Luc XXIV: 44. Wanneer dezelve zy ingevoerd,' kan niet bepaeld worden. Maer daeruit mag men niet afleiden , dat dezelvde Boeken, in de oudfte tijden, tot dat deel gebracht zijn in het welk zy nu gevonden worden, en dat het gefchrivt van daniel, ten tijde van christus , tot de chetubim behoord hebbe (») ju thans josephus telt daniel onder de Propheten (v), en, tot het laetfte der Bijbelboeken" brengt hy vier Boeken, welke lovzangen tot God , en voorfchrivten van het menfchelvk leven bielzen (». Door deze w Boeken der laetfte afdeeling, verftaet hy zekerlyk de Pfahnen, de Spreuken , den Prediker, en'het Hooglied van salomo. De reden ondertusfchen, om welke de Joden m latere tijden, het Boek van daniel, onder dê Chetubim, of Hagiographa, gerangfchikt hebben , fchijnt deze te zijn , dat zy, onder den naem van Propheeten, alleen zulke mannen verftaen hebben, die door God verwekten gezonden zijn , om het volk , als openbare («) PFJ-IFFIRUS Crit. S. SeS. 2. p. <583 O) Antiq. Jud. 1. X. c. 12. (w) Ctntra App. J. 1, XVL deel. IC 5l  xiii INLEIDING. Leeraers, uit zijnen naem, te waerfchuwen en te vermanen ; en, tot de zodanigen behoorde daniel niet. —— De Klaegliederen van jeremia, het is waer , waren van eenen Propheet, in den gezegden zin , en evenwel zijn zy mede geplaetst, onder de chetubim; maer dit zal vermoedelyk gefchied zijn, om dat dit gefchrivt, uit liederen beftaende , eene medere overeenkomst had met de Pfalmen (ar). y. De Prophecy van daniel wordt hedendaegsch, by de Joden, in hunne Synagogen, niet open- lyk voorgelezen. Maer josephus zegt uitdrukkelyk (y) , dat de fchrivten van daniel, in zijnen tijd, gelezen wierden. Denkelyk is het lezen van dit Boek , met den tijd, in onbruik geraekt, om dat de Joodfche Leeraers zich verlegen vinden, met de bepaling der LXX weken, binnen welke de messias komen moest, en die nu reeds overlang verlopen zijn. IV. De tael, in welke daniel dit Boek gefchre* ven heeft, Is, ten deele Hebreeuwsch , ten deele Chaldeeuwsch. Een vry groot gedeelte van dit Boek, het welk (x) vos I. c. p. 25. (y) Antiq. Jnd. 1. X. 12.  INLEIDING, xlhi welk ongeveer de helft uitmaekt, is in het Chaldeeu wsch gefchreven, te weten, van Kap. II: 4, tot het einde van Kap. VII. De zeer geleerde huet heeft beweerd, dat het gehele Boek van daniel oorfprongelyk , in het Chaldeeuwsch, gefchreven, en dat de Joden, in hun Vaderland wedergekeerd zijnde, het zelve in het Hebreeuwsch hebben overgezet, dat 'er naderhand eenige Hukken van die Hebreeuwfche vertaling zijn verloren geraekt, dat men 'er vervolgens die Hukken, in het oorfprongelyk Chaldeewsch, wederom hebbe ingelascht, zo als wy dezelve tegenwoordig vinden (2). —— Maer wat is dit anders, dan de echtheid van den oorfprongelyken Text te ontkennen, zonder eenigen fchijnbaren grond ? 'er is noch fchijn noch fchaduw van bewijs, voor zodanig een verdichtfel. Ook is het geheel verwerpelyk. Is het geloovWaer, dat 'er een gedeelte der voorgewende vertaling zou verloren zijn ? en, zo men den oorfprongelyken Text by de hand had, zou men dan de vertaling niet gemakkelyk hebben kunnen aenvuüen? waerom hield men zich niet by het oorfprongelyk Chaldeeuwsch ? en , zo het volk dit niet genoeg verftond, had het zeer weinig nut van het inlasfchen des Chaldeeuwfchen (s) huet Demmflr* Euang, prop. IV. §. 7. XVI deel.  xliv INLEIDING. texts, in dat gedeelte, waerran de vertaling ver« loren was (a). Er is geen twijffel aen, of daniel heeft zijn Boek , voor een aenmerkelyk gedeelte , in het Chaldeeuwsch befchreven. K. De Gefchiedkundige berichten van Kap. II: 4, tot het einde van Kap. VI, behelsden zaken, welke, onder de Chaldeeuwen, waren voorgevallen. De aert en inhoud van deze berichten maekte het welvoeglyk , dat de Propheet dezelve , in de Chaldeeuwfche tael, op- teekende. Hy geevt de eigene woorden op, welke de Koningen van Babel, in hunne eigene landtael, tot hem en anderen , gefproken hebben. Hy heeft wijders de Koninglyke bevelen van nebucadnezar en darius, welke, in de Chaldeeuwfche landtael, waren uitgegeven , woordelyk ingelascht. -—— Door het opgeven van deze oorfprongelyke ftukken, riep hy alle de inwoners van Babylonien, als het ware , tot getuigen van de gebeurtenisfen, welke hy heeft aengeteekend. Wy vinden derhalven, in de Chaldeeuwfche tael van deze ftukken, een zeer aenmerklyk bewijs, voor de geloovwacrdigheid van deze gefchiedverha* len. —— (a) CARPZovius introi. ad Libm Biblicts tom. II. pa Ui, 242.  INLEIDING. xir len. — Ook wilde hy deze ftukken, in het oorfprongelyk Chaldeeuwsch, geven, om het vermoeden te ontwijken , als of dezelve, door het overzetten, iets mogten verloren hebben De J°den ook , die zo lang in Babel verkeerd hadden, verftonden Chaldeeuwsch genoeg , om deze oorfprongelyke ftukken volkomen te kunnen verftaen. fi. Maer de zaek is meer bedenkelyk , ten aen- zien van Kap. VII Dit behelst een zicht, m het welk den Propheet de zeer merk waerdige veranderingen vertoond werden, welke, m de machtigfte Rijken der waereld zouden voorvallen. Deze zaken hadden genê meer byzondere betrekking, tot de Chaldeeuwen, dan tot de Meden , Perfen, Grieken, en Syro-Macedoniers. Waerom dan heeft daniel dit Prophetisch gezicht, in het Chaldeeuwsch, befchreven? Dit VII Hoofdftuk behelst eene nadere uitbreiding en bevestiging van het geen aen nebucadnezar omtrent de veranderingen, in de grote Rij', ken der waereld, in eenen droom, vertoond was, Kap. II. Het heeft derhalven een zeer nauw verband, met het voorgaende; en dat zal daniel bewogen hebben,om dit gezichten des zelvs uitlegging , als eene bevestiging van" het gene hy, ter verklaring van nebucadnezar* droom. Kap. II. gezegd had, mede in het XVI. B£H,  itvi INLEIDING, Chaldeeuwsch te geven. Voeg 'er by, dat dit gezicht recht gefchikt was, om de Chaldeeuwen, tot achting voor de Jóden, te bewegen, naerdien zy daeruit leren konden , dat de heer zijn volk, onder alle woelingen der Natiën , en zelvs onder de wreedaertige Vervolgingen van den trouwlozen dwingeland, antiochus epiphanes , bewaren en begunftigen zoude (b). Wijders hebben wy nog iets aentemerken j, omtrent V. De Uitgaev van dit Boek. daniel heeft dit gehele Boek, in de gedae». te , in welke wy het zelve nu vinden, eerst op het laetst van zijn leven, uitgegeven, wanneer de LXX jarige gevangenis der Joden, door het gunftig bevelfchrivt van Koning cyrus , geëindigd was. De laetfte Openbaring , Kapt X—XII. ontving hy eerst, in het derde jaer van cyrus, Kap. X: i; en, in dat zeivde jaer, zal hy het gehele Boek hebben uitgegeven, vermits hy kort daerna, in vrede, ontflapen is, Kap. XII: 13. De Gefchiedenisfen, welke Kap. II—VI. vervat zijn, zal hy op dien tijd , op welken zy gebeurd zijn , of kort daerna, hebben aengetee* kend. —— (b) t. h. van den honekt Wacrachtige viegtn p. 726-718.  inleiding. abm kend. «—— De Openbaringen , Kap. VII IX. til hy ook, op dien tijd, op welken hy dezelve' ontvangen heeft, of kort daerna , befchreven hebben ; en 'er is geen twijffel aen , 0f hy zal «en affchrivt van deze Openbaringen, aen zijne gevangene volksgenoten, die daerby zo veel belang hadden , medegedeeld hebben. De Inleiding ondertusfchen Kap. I, behelzende een verhael, zo van zijne als zijner metgezellen komst en lotgevallen in Babel, heeft hy in het eeifte jaer van cyrus opgefteld: Dit blijkt duidelyk uit de aenteekeningen, Kap. fc 2i. daniel */«v, tot het eerjie jaer des Konings cores toe, dat is , tot het einde der Babylonifche gevangenis Vermits nu de Propheet nog, in het derde jaer van cyrus, in Babel was, Kap. x: i, mc-gen wy uit deze aenteekening, befluiten, dat hy de gemelde Inleiding, Kap. I, in het eerfte jaer van cyrus, gefchreven hebbe. Uit dit alles mogen wy afleiden, dat daniel dit Boek , op twee onderfcheidene tijden en in twee delen , hebbe uitgegeven, gelijk'wy gewoon zijn te fpreken Dö gefchiedenis Ja Kap. II-VI. befchreev hy , elk afzonderlek , kort na dat zy gebeurd waren. De Op nba" ringen Kap. Vli-IX. teekende hy op, zodra hy dezelve ontvangen had, en gav'er een affchrivt van, aen de hoofden van zijne Volksgenoten, ter hunner onderrichting en bemoediging. Maer dit xvi. DïfiU  xiviii INLEIDING. gedeelte van zijn Boek gav hy te zamen uit, en voegde 'er de Inleiding Kap. I. by, in het eerfte jaer van cyrus. Denkelyk hebben 'er de Joden, die toen , naer hun Vaderland, wederkeerden , verfcheiden affchrivten van medegenomen. De Openbaring Kap. X—XII, welke hy ontving, in het derde jaer van cyrus, zal hy, kort voor zijnen dood , als een aenhangfel, of als een tweede deel, by het vorige, gevoegd hebben. VI. De Inhoud van dit Boek. Is ten deele gefchiedkundig, ten deele Prophetisch. Het gefchiedkundig deel vinden wy , Kap. I VI. Hier vinden wy een uitvoerig bericht, van daniels en zijner metgezellen komst in Babel, van hunne opvoeding , en van de gunst, welke zy vonden, by den Koning nebucadnezar, Kap. I. Wijders wordt de wonderdadige bewaring van daniels metgezellen, in den gloeienden oven , verhaeld, in welken zy geworpen waren , om dat zy geweigerd hadden, het gouden afgodsbeeld aen te bidden , Kap. III. Daerop volgt de befchrij ving van nebucadnezars droom en krankzinnigheid, Kap. IV. —— Al verder geevt de Propheet een omftandig verhael van de uitlegging, Welke hy gegeven had, van het wonderdadig  INLEIDING. ttrt gefchrivt, aen belsazar, vertoond werd, Kap V Eindelyk verhaelt hy den voorfpoed, •welken hy had , onder de Regeering van das *ius dtn Meder% by de Griekfche Schrijveren bekend , onder den naem van cyaxares lh Daniel werd, door dien Koning, boven alle Vorften en Staetsdienaren, verheven Dit verwekte den nijd der overige Hovelingen dermate, dat zy middelen wisten te vinden om daniel den leeuwen te doen voorwerpen i maer, door Gods wonderdadige bewaring! bleev hy geheel onbefchadigd, en werd daer* op,inzijnevongewaerdigheid,herfleldKap VI ■ 3. Het Prophetisch deel is vervat, in de VI vol' gende Hoofdftukken. Het behelst Ooenbaringen en gezichten, met welke de heer onzen Propheet verwaerdigd heeft , onder de Regee* ring van belsazar, darius denMeder, en cyrus *» Perfiaen In het eerfte jaer Van belsazar had daniel eenen droom, of een nachtge* zicht, waerin hy onderrichting kreeg, ömtrent de zeer merkwaerdige veranderingen, welke de heer, fa de machtigfte Rijken der waereld, zou doen voorvallen, Kap. yrj ■ ra In het derde jaer van belsazar, had' hy een ander Prophetisch gezicht, in het welk de nzzjk hem de opkomst der Perfifche Monarchy bekend maekte, welke wederom, door deGfiV ken, zou vernietigd worden » al^de Welkg XVI. pïïLj £1)^  c INLEIDING. fchromelyke verdrukkingen de Joden, van de laetstgemelden, te wachten hadden , Kap. VIIL In het eerfte jaer van darius den Meder ontving hy, na een zeer ootmoedig gebed, voor zijn volk , en de verwoeste Stad Jerufalem, die merkwaerdige Openbaring , omtrent de LXX Jaerweken , Kap. IX. —— Eindelyk werd hy nog vereerd , met eene zeer uitvoerige Openbaring, in het derde jaer van cyrus denferfiaen. Deze Openbaring verkeerde, omtrent de aenftaende gebeurtenisfen van de voor* naemfte Rijken der waereld, en den invloed, welke zy hebben zouden , op de zaken van het Joodfche volk , met verzekering, dat de heer zijn volk , onder alle zwarigheden, bewaren, en het zelve, ten zijnen tijde, eene ge^ wenschte uitkomst befchikken zoude Kap. X-XII» VI. Htt oogmerk van dit Boek. Was zeer gewichtig. Wat het Gefchiedkundig gedeelte aengaet. daniel had geenszins den toeleg, om eene volledige gefchiedenis van zijnen tijd te fchrijven , maer alleenlyk om die dingen aen te teekenen , welke hem en zijnen drie metgezellen , aen het Hov van Babel, wedervaren waren. In het gemeen diende het verhael van die merk-  INLEIDIN G. inerkwaerdige gebeurtenisfen , om den Joden kennelyke blijken te herinneren j van Gods trouw en lievdezorg voor hun volk, geduurende de Babylonifche gevangenis , alsmede bm de Heidenen, die onder het gebied der Babylonifche Monarchen Honden, te doen opmerken, dat die God, welken de joden eerden, de opperfte beftierer zy ; over alle Koningrijken der waereld, die alleen hulde en aenbidding waerdig is. De Hoog Geleerde Heer hofstede heeft een uitvoerig en zeer geleerd vertoog gegeven to# het grote oogwit der zes eerjle Hoofdftukken van daniels Boek, zo met betrekking tot het gevangen Israël, als met opzicht tot de Chaldeen ^ Meden, en Perfen (e). De inhoud van het Historifche deel ftrekte Israël, volgens 'smans opmerking, tot een zegel en onderpand der waerheid van het Pro* phetifche deel. Hiertoe diende in het ge* meen de Godlyke bewaring van daniel en zijne metgezellen, gelijk ook alle zeldzame onwentelingen en ongehoorde uitkomften van zaken , welke, in het Historifche deel van dit Éoeki vervat zijn, maer byzonder de zevenjarige krankzinnigheid van nebucadnezar. Dit ongeval van dien Koning had daniel, met alle (0 Byzonderheden over de Heilige Schrivt, I Deel p. joo-i. XVI. deel; £D s,]  lil INLEIDING, de omftandigheden, voorfpeld, op eenen tijd, wanneer nebucadnezar eenen uitnemenden voorfpoed genoot, en niemand iets dergelyks verwachten konde. In deze merkwaerdige voorzegging nu, welke, door het bevelfchrivt van nebucadnezar, Kap. IV, algemeen bekend werd, vonden de gevangene Joden een zeer beflisfend bewijs , dat daniel , met Godlyke Openbaringen, verwaerdig wierd; „ en dan „ roogten zy bygevolg flaet maken, en, met „ de grootfte gerustheid, vertrouwen, dat het „ gene in het Prophetisch deel van daniels „ Boek begrepen is, zo zeker eens zijne ver„ vulling zou erlangen, als de waerheid der „ uitlegging van nebucadnezars droom reeds „ gebleken was. En wat moest deze over„ denking niet troostrijk, voor de gevange„ nen, zijn! het was dan gewis, dat zy niet „ alleen, op den bepaelden tijd, uit de gevan„ genis, zouden verlost worden , maer dat „ hun lang verwachte messias ook eerlang „ komen zou, om, over alle Koningrijken der „ aerde, te heerfchen. Het een toch, zo wel „ als Jiet ander, was, door den Engel ga„ briel, van Gods wege , aen daniel, in het • , eerfte jaer van darius den Meder , op het „ fterkfte , verzekerd ; en het lijdt gene be, denking, of de Propheet heeft deze troost„ rijke Openbaring aenftonds, ter bemoedi- „ ging,  INLEIDING. Lm » ging, aen zijne gevangene broeders, medegedeeld is (d)." Dan niet alleen was het Historisch defcl van daniels Boek ongemeen nattig, voor de Joden, maer Gods oogmerk was hierin, met betrekking tot de Chaldeeuwen, Meden en Perfen niet min heilig, wijs, en weldadig (e). De Heer hofstede heeft ook deze byzonderheid nader uitgebreid en opgehelderd (ƒ). . Ten opzichte van de Chaldeeuwen en Meders, heeft God de kennelykfte blijken gegeven, van zijn Oppergezach, en ' verhevenheid, boven alle de valsch genaemde Goden , om daerdoor de gevangene Joden middeiyker wijs, voor verdere verdrukking te bewaren. Ten dien einde beftuurde de hÈer de zaken zodanig, in den weg van zijne Voorzienigheid , dat daniel en zijne metgezellen tot zeer hoge waerdigheden, verheven en ' m dezelve, tegen den nijd der overige Rijks-' groten, ftaende gehouden wierden. Zonder de verbazende wonderen, ten behoeve van die uitnemende mannen, gewrocht, zouden alle de Joden gedwongen zijn, tot den verfoeilyk- h f^^T'.. °f' by WeiSerinS daervaa, geheel verdelgd zijn. Ten opzichte van (d) HOFSTEDE 1. c. p. 2l& (0 wmIÜS Mifc. S. tom. X. I. x. c. . (/) l- c. p. 318-, v' s' 3* XVI. biel. £D 3]  uv INLEIDING. Koning cyrus den Perfiaen, heeft God al het gene, in de VI eerfte Hoofdftukken van daniels Boek , befchreven is, laten gebeuren , opdat die Vorst daerdoor zou bewogen worden , om den Joden verlov te geven, van , naer hun Vaderland, weder te keeren. Er is geen twijffel aen, of daniel zal, aen dezen Vorst, onderfcheidenlyk verhaeld hebben, hoe de Propheten jesaias , en jeremias , van hem cyrus , voorfpeld hadden , dat -hy de Babylonifche Heerfchappy, met die der Meden en Perfen , vereenigen zou , en een middel zijn , in Gods hand , om de gevangenis der Joden, wélke LXX jaren duuren moest, op den bepaelden tijd, te flaken. josephus zegt uitdrukkelyk, dat cyrus de voorzeggingen van jesaias gelezen hebbe (g); en'er is geen twijffel aen, dat daniel htm die Godfpraken hebbe ter hand gefield. — De grote achting, welke daniel te voren , ten Hove, verkregen had , en byzonder de nauwkeurige vervulling van het gene hy, ter verklaring van dat wonderdadig gefchrivt , het welk aen belsazar vertoond was, gezegd had, gav aenleiding, dat hy, door darius den Meder, of cyaxares II, boven alle Stadhouderen en Vorften, verheven wierd. daniels wonderdadige verCs) Aniiq Jut 1. XI. c. i.  INLEIDING. lv verlosfing, uit den kuil der leeuwen, bewoog den laetstgemelden Vorst, om een bevelfchrivt uit te geven, dat men, in alle plaetfen van zijne wijduitgeftrekte Heerfchappy, zou beven en zidderen, voor het aengezicht van daniels God , Kap. VI; en dit was wederom recht gefchikt, om de kennis van den eenigen en waren God, onder de afgodifche Heidenen , te verfpreiden. 3. Wat het Prophetisch gedeelte van daniels Boek aengaet. . Dit was, even als het Gefchiedkundig deel, recht gefchikt, om de Joden, in Babel, te wapenen, tegen de verleiding, tot den dienst der nietige afgoden. Byzonder werden zy, door daniels voorzeggingen, in de benauwende omftandigheden, in welke zy verkeerden, bemoedigd, met de komst van den messias , en met de gunftige voorzorg , welke de heer voor hun dragen zou, onder de aenftaende verdrukkingen, byzonder die, welke zy, ten tijde van antiochus epiphanes, dien woedenden dwingeland, van de Syro-Macedoniers, ondergaen zouden. Laten wy 'er nog iets by voegen, omtrent VII. De Jpocryphe Aenhangfels van daniel. Onder de Apocryphe Boeken van het Oude Testament, zijn vier aenhangfels van daniel, welXVI. deel. |_D 4]  tvi INLEIDING. ke, in de gemeene Latynfche Vertaling van den Bijbel, in het Boek van daniel, ingelascht, of achter het zelve , geplaetst zijn. , Het eerfte is het gebed van azaria, het welk,achter vs. 23 van Rap. III, wordt ingelascht. > Het tweede is het gezang der drie mannen, in het vuur , het welk, achter het gemelde gebed van azaria, geplaetst wordt. «--»-- Het derde is de Historie van süsan^ na , welke , als het XlIIde Hoofdftuk , achter het Boek van daniel , gevoegd wordt. ■ Daerop volgt het vierde , als het XIV Hoofdftuk , zijnde de Historie van den Bel en den Draek \e Babelt Dan dat deze, door de Roomfche Kerk, zeer verkeerdelyk aen daniel toegefchreven, en, voor Godlyke fchrivten, gehouden worden, kan daeruit genoegzaem blijken , dat de Joden dezelve nimmermeer erkend hebben (Zt). Daeren-- boven behelzen deze ftukken blijkbare ver-* dichtfelen, en zodanige dingen , welke, met het Boek van daniel , kennelyk ftrijdig zijn. De Historie van susanna is geheel fabelach-. tig. -—- Zy zou eene vrouw geweest zijn, van eene ongemeene fchoonheid, en tevens van eene pyzondere godvrucht, zijnde gehuwd aen joja-. kim, eenen der aenzïenlykften, onder de'ge van? geil Joden , in Babel, Met twee dienstmaeg-. den,  INLEIDING. mi den, in den hov afgegaen zijnde, om zich te wasfchen, zou zy beloerd zijn door twee vrienden van haren man. Deze zouden haer befprongen en tot ontucht verzocht hebben, wanneer zy de gemelde dienstmaegden gezonden had, om zeep en zalve te halen. Hare tegenkanting zou de booswichten vervoerd hebben, om haer te befchuldigen, dat zy, in den gemelden Hov, overfpel had willen plegen , met eenen jongeling, die, toen zy toefchoten, gevlucht was. Op deze valfche befchuldiging, zou zy ter dood veroordeeld zijn, maer op haer ernftig gebed, zou de heer den geest van daniel verwekt hebben, om de zaek nader te onderzoeken, met dat gevolg, dat hare onfchuld kenbaer wierd, en dat de valfche befchuldigers loon naer werken ontvingen. In de antwoorden, welke daniel in den mond gelegd zijn, wordt kennelyk gezinfpeeld, op de Griekfehe namen der bomen, onder welke de valfche getuigen verklaerden , süsanna betrapt te hebben, vs. 54, J5, 58; ten duidelyke bewijze dat dit verhael, door eenen Griekfchen Jood' oorfprongelyk in het Grieksch befchreven zy. -! Daerenboven zou deze gebeurtenis, reeds in 'het begin der Babylonifche gevangenis, zijn voorge, vallen : want daniel komt 'er in voor, als ee« jongeling, Maer het is hoogst onwaerfchijnlyk dat de Joden toen het voorrecht zouden gehad8 XVL beel, 5^  lviii INLEIDING, hebben , om jaerlyks hunne eigene Richteren te kiezen, en hunne misdadigers met den dood te ftraffen. Even zo onwaerfchijnlyk is het ook » dat de Joden in Babel Grieksch gefproken hebben (i). Niet minder fabelachtig is de Hiflorie van den Bfl en den Draek te Babel. Ten aenzien van Bel, den vermaerden afgod der Chaldeeuwen., wordt verhaeld, dat denzelven dagelyks 12 Mulder meels, 40 Schapen, en 6 Metreten wijns wierden toegediend. Het volk geloovde, dat de afgod dit alles verteerde. Maer daniel zou het bedrog ontdekt, en den Koning vertoond hebben, dat alle die dingen, door de Priesteren en hunne huisgenoten, langs eenen heimelyken weg, vervoerd wierden, met dat gevolg , dat de Koning deze bedriegers liet doden, en den Bel, met zijnen Tempel, aen daniel over-, gav, om dezelven te vernielen, IVde Aenhangfel van daniel, vs. 1-21. Dit verftoren van den Bel, wordt onder andere opgegeven, als de oorzaek, om welke het volk vorderde, dat daniel, in den kuil der Leeuwen, zou geworpen worden vs 27; daer het kenbaer is, uit het Boek van daniel, Kap. VI, dat de nijdigheid der Chal- deeuw- (i) frideaux L a I D. p. 251. wetstein Diff. de Hifi. susahk/e, budd/eus Hifi. Eccl. V(t. Test. torn. II. p. 613—  INLEIDING. ux deeuwfche Vorsten den Propheet, in dit oogenfchijnlyk doodsgevaer , gebracht hebbe. Van eenen koperen Draek, zou de Koning verzekerd hebben,dat hy leevde,at, en dronk, vorderende van daniel, dat hy denzei ven aenbidden zou. De Propheet zou op zich genomen hebben, om dezen gewaenden God, zonder zwaerd of ftok,om te brengen , ten dien einde zou hy den Draek, een klomp pek, vet, en hair, in den muil gegeven hebben, met dat gevolg, dat hy aenftonds barstte, IV Aenhangfel van daniel, vs. 22-41. Maer, fchoon de Egyptenaers en andere volken, aen Draken, Slangen, en dergelyke dieren, godsdienstige eer bewezen hebben , blijkt het niet, dat dit zoort van afgodery , by de Babyloniers, hebbe plaets gehad. Daerenboven daniel zou, om deze daed , als mede om het vernielen van Bel, in den kuil der Leeuwen geworpen zijn j maer hoe blijkbaer verfchilt dit, van het verhael des Propheten, Kap. VI? Of zou daniel, voor de tweedemael, den leeuwen zijn voorgeworpen, daer hy zo wonderdadig, door eene blijkbare tusfchenkomst van het Godlyk Alvermogen , uit dat gevaer gered was, tot verbazing van den Koning, en het ganfche volk? Dit is geheel ongeloovbaer. daniel was, geduurende eenen nacht, in den Leeuwenkuil, Kap. VI: 19; maer volgens dit IVde Aenhangfel vs. 30 , zou hy daerin zes XVI. heel.  tx INLEIDING. dagen hebben doorgebracht. Eindelyk de woni derdadige verlosfing van daniel , uit den kuil deileeuwen, gebeurde onder darius den Meder, Kap. VI: i; maer volgens dit Aenhangfel, zou dil alles zijn voorgevallen, onder cyrus den Per/iaen vs. i. (*> VIII. Verdeeling van daniels Beek. Het Boek van daniel beftaet, gelijk wy gezegd hebben, uit twee Hoofddelen. Hee eerffce is Gefchiedkundig , Kap. I—VI; het ander is Prophetisch, Kap. VII—XII. I. Het Gefchiedkundig gedeelte , Kap. I—VI. behelst twee hoofdbyzonderheden. — K. Een gedenkwaerdig verhael, omtrent de gevangenis van daniel , en drie zijner metgezellen, beneffens hunne komst aen het Hov van Babel, gap. i. 3. Een bericht der zonderlinge ontmoetingen, welke dezen vier Jongelingenm en daniel in het byzonder, aen het Hov van Babel, zijn overgekomen, Kap, II—VI. tt. In het eerfte ftuk Kap. I, worden verfchci- dene merkwaerdige byzonderheden verhaeld, welke betrekking hebben, A, Deels tot daniel, en zijne drie metgezellen , (fc) BU»D*«t 1. C. p. 639—  INLEIDING. lxï len , te zamen vs. 1-20. Daer in komen ons de volgende byzonderheden voor. A. Een bericht omtrent het treurig lot, het welk Jerufalem, onder de regeering van Koning jojakjm, getroffen heeft,en aenleiding gegeven had, dat daniel en zijne metgezellen , uit hun Vaderland , naer Babel wier den overgebracht vs. 1, 2. £. Een verhael van derzelver opvoeding en onderwijzing, aen het Hov van Babel, vs. 3-20. Hier vinden wy, «. Een bevel des Konings van Babel, om hen, tot den dienst van het Hov, bekwaem te maken, vs. 3-7. 0. Het Godvruchtig gedrag van deze Jongelingen, by die gelegenheid gehouden, en met de Godlyke goedkeuring achtervolgd, vs. 8-17. y. De byzondere bekwaemheid, welke de Koning van Babel, in deze Jongelingen , by derzelver ondervraging, ontdekte, vs. 18-20. B. Deels heeft dit verhael betrekking, tot daniel alleen, vs. 21. fl. Het tweede ftuk, Kap. II—Vi behelst een verhael van veelerlei zonderlinge ontmoetingen , welken den gemelden Jongelingen en daniel in het byzonder, aen het Hov van XV l. deel.  aai inleiding: Babel, zijn overgekomen, deels onder nebucadnezar, Kap. II—IV, deels onder belsazar Kap. V, deels onder darius den Meier± Kap. VI. A. Onder nebucadnezar, Kap. II—IV. A. daniel v.rklaerde eenen zeer ontroe-1 renden droom, welken nebucadnezar gedroomd had, Kap. Ui es. Den droom zelve vinden wy vs. r. £. De vruchteloze poging van dien Vorst, om zich den gemelden droom, door' de Chaldeeuwfche Waerzeggers, te doen herinneren en verklaren, vs. 2-13. Hier ontmoeten wy, e. De poging van nebucadnezar , om zijnen droom verklaerd te krijgen j vs. 2, 3. b. Het vruchteloze van die poging , vs. 4-11. c. De gramfchap van den Koning daerover, vs. 12, 13. f. De bekendmaking en uitlegging vart den gemelden droom, door daniel, vs. 14-49- 0. De aenleiding daertoe vinden wy, vs. 14-10. b. De bekendmaking en verklaring van dien droom zelve, vs. 17-49. Ö. De zaek zelve vinden wy, vs» 17-4J. Io DA-  INLEIDING. ixm 1. daniel bidt, met zijne metgèzeilen , om eene Godlyke Openbaring in dit geval, vs. 17, 18. 2. De heer verleende die afgefmeekte Openbaring , Vs. 19-23. 3. daniel maekte den Koning zijnen droom bekend, en verklaerde de beteekenis daervan, vs. 24-45. —. Den droom zelve vinden wy, vs. 24-35. . Deszelvs uitlegging, vs. 36-45- &. De bekendmaking en uitlegging van dezen droom, had voor daniel zeer aengename gevolgen, vs. 40-49. B. nebucadnezar liet een afgodsbeeld oprichten, met bevel, dat alle Stadhouders en Amptenaers het zelve aenbidden zouden. Dit weigerden de metgezellen van daniel, en werden daerom in eenen vuurigen oven geworpen. Maer zy werden daeruit wonderdadig verlost Kap. m *. De oprichting van dit afgodsbeeld, en het Koninglykbevel,om het zelve XVI. DEEL,  WIT INLEIDING. aen te bidden, vinden wy vs. 1-7. Hier ontmoeten wy, §. De oprichting van het afgods-; beeld, vs. 1. i. Het opontbod van alle des Konings Staetsdienaren, tot het plechtig inwijden van dat beeld, vs. 2,3. c. Des Konings bevel, om dat beeld aen te bidden, vs. 4 - 7. 0. daniels metgezellen weigerden, dit afgodisch bevel te gehoorzamen, vs. 8-12. y. Om deze weigering, werden deze drie mannen, in den brandenden oven geworpen, vs. 13-22. a. De veroordeeling wordt ons ver-' haeld , vs. 13-20. 3. De Koning zocht deze mannen door zware bedreigingen, tot den dienst van zijnen afgod over te halen, vs. 13-15. ft. Dan zy weigerden het ronduit, vs. ic>-i8, en £. Werden daerom, tot de ftraf van den brandenden oven, verwezen, vs. 19, 20* 'h Ook werd dit vonnis werkelyk ter uitvoer gebracht» vs. 21, ju. Dan, #. Uit  INLEIDING. lxv Uit dezen brandenden oven, worden zy wonderdadig Verlost, vs. 23-30. &. De verlosfing zelve vinden wy, vs. 23-27. *• De gevolgen daerVan, vs. 28-30. C. Kap. IV. behelst een gedenkftuk, waerfchijnlyk ontleend, uit een Edift van nebucadnezar , en, onder de oude ArchiVen te vinden, even als het bevel van cyrus, Ezra VI: 2. —- Dit ftuk is gefield, in het Chaldeeuwsch , de gewone land- en hovtael van nebucad- nezar. Het beftaet, ift eene zeer plechtige en allermerkwaerdigfle verklaring van Nebucadnezar, den Koning van Babel, aen. alle zijne onderdanen, omtrent de grootheid en Cbperheerfchappy Van Israëls God, by gelegenheid, dat de gemelde Monarch, na eene voorafgaende waerfchouwirig in eenen droom, zeer diep vernederd, en vervolgens, met toevoeging van nog groter heerlykheid, wederom verhoogd was. Wy onderfcheiden 'er in, «. De Inleiding vs.-1-3, behelzende, a. Het opfchrivt, vs. 1. b. De opgaev van den korten inhoud j vs. 2, 3. XVI. DEEL. [E]  im INLEIDING, & Hierop volgt de zaek zelve ri. 4-37, betreffende, o. nebucadnezars diepe vernede* ring, vs. 4-33. b. Zijne verhoging, vs. 34-37. a. nebucadnezar , zijne diepe vernedering befchrijvende, vs. 4-33, verhaelt. a. Hoe hy vooraf, door eenen droom, gewaerfchouwd zy, vs. 4-27- 1. Den droom zelve vinden wy, vs. 4-18. 3. De uitlegging daervan door daniel, vs. 19-27. 16. Hoe die droom, in zijne vernedering, vervuld was, vs. 2 8-3 3. b. De gefchiedenis van mebucadne. zars verhoging wordt vervolgens opgegeven, vs. 34-37- B. daniels zonderlinge ontmoetingen, onder belsazar , worden Kap. V. befchreven. A. Eerst befchrijvt hy den prachtigen maeltijd, welken belsazar , binnen Babel , terwijl het door cyrus belegerd werd, en nabodenus zich binnen Borfippe verfchanst had, gehouden heeft, vs. 1. B. Daerna verhaelt hy uitvoerig , hoe BEL-  INLEIDING. txvtt belsazar, op dien maeltijd, by het innemen van Babel, door cyrus gedood zy, vs. 2-30. «. Vooraf ging eene zeer merkwaerdige waerfchouwing, vs. 2-29. a. De aenleiding was eene grouwza* me terging van Israëls God, aen welke belsazar zich fchuldig maekte, vs. 2-4. i. De waerfchouwing zelve beftond * in een wonderdadig handfchrivt asn den wand, het welk niemand, dan daniel, verklaren konde, v». 5-29. d. De waerfchouwing zelve, be*> ftaende in een wonderdadig ge* fchrivt, op den wand, vinden wy vs. 5, en 6. De uitlegging van dit gefchrivt, vs. 6- 29. 1. Deze uitlegging zocht de Koning te vergeevsch, by de Wijzen van Babel, vs. 6-9a. Maer daniel verklaerde het zelve, vs. 10-29. —■. De aenleiding daertoe wat de raed der Koningin, op welken daniel ontbödeö werd, vs. 10-13, XVI. DEEL. [Ei]  LXY1U inleiding; ■ ■ i. Hierop volgde de uitleg» ging zelve, vs. 14-29. /. Het voorftel van den Koning is vervat, vs. 14-16. //. Het antwoord van daniel wordt vs. 17-29. opgegeven. §. Nadat hy de aengeboden eer befcheiden had van de hand gewezen, deed hy eene vrymoedige beftraffing, aen den Koning, Hellende hem de oorzaek van dit wonderteeken , zo als het diende , om hem de Godlyke wraek aen te kondig-n , omftandig voor oogen, vs. 18 24. Deze oorzaek was gelegen, in de verharde boosheid van belsazar , die zich, aen het voorbeeld van zijnen Grootvader nebucadnezar niet gefpiegeld,maer nog zwarer gezondigd had. f.  INLEIDING. lxix f. Eerst fielt daniel de Godlyke wraek Yoor, zo als zy geoeffend was, over nebucadnezar , VI. I8-2I. ff. Daerna beftraft hy belsazar, omdat hy zich, aen dit voorbeeld, niet gefpiegeld had, vs. 22-24. §§. Eindelyk kondigde hy belsazar, uit het wonderdadig gefchrivt de meest geduchte ftraffen aen,vs. 25-29. §. Hierop volgde aenftonds de vervulling van daniels Voorzegging , en het treurig uiteinde van belsazar, vs. 30. C. Onder darius den Meder, of cyaxares II, zochten de andere Rijksgroten daniel te verderven ; maer deze boosaertige pogingen werden wonderdadig verydeld , Kap. VI. A» De vyandige pogingen tegen daniel vinden wy, vs. 1-19. *. De aenleiding tot die boosaertige onderneming tegen daniel , beftond in XVI. deel. [E 3]  Us INLEIDING. nijdigheid, over zijne verheffing, vs. 1-4. fi. Uit dit beginfel zochten de andere Vorflen daniel te verderven , met dat gevolg, dat hy, om zijne Godsdienstigheid, den leeuwen wierd voor-» geworpen, vs. 5-19. B. Dan daniel werd wonderdadig verlost, vs. 20-29. «. De verlosfing zelve vinden wy, vs. 20 - 24. 0. De gevolgen daervan, voor daniels vyanden, en voor hem zeiven, vs, 95-29. II. Het tweede deel van daniels Boek is Prophe^ tisch, behelzende Openbaringen en gezichten, met welke de heer hem verwaerdigd heeft , onder de regeering van belsazar , darius den Meder, en cyrus den Perfiaen, Kap. VU—XII. H. Onder de regeering van belsazar ontving de Propheet twee Openbaringen, Kap. VII VIII. A. De eerfle, in het eerfte jaer van belsazar, Kap. VIL Door deze Openbaring, Ireeg daniel onderrichting, omtrent de zeer merkwaerdige veranderingen, welke de heer zou doen vooivallen, in de macht tigfte Rijken dezer waereld, J. Het opfchrivt geevt ons bericht, van den  INLEIDING. ixx! den tijd, en den aert der Openbaring, als mede de handelwijs van daniel , omtrent dezelve, vs. i. B. Hierop volgt de Openbaring, vs. 2-27. a. Den droom zelve vinden wy , vs. 2-15- 0. Deszei vs uitlegging, vs. 16-27. c. In den droom zelve, vs. 2-15. a. Werden daniel vier dieren vertoond, van eene verwonderlyke en vreesfelyke gedaente, vs. 2-8. fc. Daerna zag hy het oordeel, over deze vier dieren, en het overdragen van het Koningrijk, aen den zoon des menfchen, vs. 9-15. 0. De uitlegging van dezen merkwaerdigen droom wordt vs. 16-27. opgegeven. a. Deze uitlegging was eerst meer algemeen, vs 16-18. b. Daerna meer byzonder , rakende het vierde dier en het daerop volgend Koningrijk, vs. 19-27. C. Het uitwerkfel van dezen Prophetifchen droom, op het gemoed van daniel, wordt ons befchreven, vs. 28. B. Twee jaren later kreeg daniel eene andere Openbaring, Kap. VIII. Zy behelst eene befchrijving van de opkomst der MeXVI. deel. [E 4]  l*W INLEIDING. do-Perfifche Monarchy, welke wederom, door de Grieken, zou vernietigd worden,' als mede der fchromelyke verdrukkingen,' welke de Joden, van de laetstgemelden, te wachten hadden. A. Na de voorreden , in welke de tijd, wijs en plaets van deze Openbaring* wordt aengewezen, vs. x, 2. B. Volgt de Openbaring zelve, vs. 3 -27. *. Het gezicht zelve vinden wy, vs. 3-14. 0. De uitlegging daervan, vs. 15-26. y. De uitwerkfelen van dit alles, op het gemoed van den Propheet, vs. 27. *. In het gezicht zelve vs. 3-14, werd aen daniel a. Eerst een ram vertoond, vs. 3,4. b. Daerna zag hy eenen geitenbok, vs. 5-14. a. De gedaente van dien geiten- bok, wordt vs. 5. befchreven. fi. Het bedrijv van dezen geitenbok wordt vs. 6-8. opgegeven. C. Van dezen geitenbok wordt vs. 9-14. nog eene zeer merkwaerdige byzonderheid vermeld, ft De uitlegging van dit zonderling gezicht vinden wy, vs. 15-26. «. De aenleiding, tot deze uitlegging ,  INLEIDING, ixxni ging, en de omftandigheden, welke daermede gepaerd gingen , worden befchreven, vs. 15-19. Hierop volgde de uitlegging van het gezicht zelve, vs 20-26". fl. Eerst verklaert de Engel, wat de ram, met de twee hoornen, beteekende, vs. 20. &. Daerna wat de geitenbok , met zijne verfcheidene hoornen, vertoonde, Vf. 21- 26a. f. Eindelyk befluit hy; met een bevel aen daniel, vs. 26K r- Vs. 27. verhaelt de Propheet, welk uitwerk fel dit gezicht, op zijn gemoed , gehad hebbe. S. In het eerfte jaer van darius den Meder, of cyaxares II, ontving daniel wederom eene Openbaring, behelzende eene ontdekking van Gods raed, over het Joodféhe volk, en de Stad Jerufalem, Kap. IX. A. De aenleiding, tot deze Openbaring, was een erniïig gebed, het welk daniel, om de herftelling van zijn volk, met de opbouwing van Stad en Tempel, hemelwaerds opzond, vs. 1-19. 4. Vooraf gaet de tijdsbepaling , Vs. I, 2» XVI. deel. [E $2  uaor INLEIDING. B. Hierop volgt het gebed zelve, v». Het behelst. «. Eene ootmoedige fchuldbelijdenis, vi«J 3-14, en 0. Eene ernftige fmeekbede, vs. 16-10.' B. De Openbaring zelve vinden wy, vs. 20- 27. De Engel gabriel verfcheen den Propheet , en maekte hem eene zeer merkwaerdige Godfpraek bekend , vt* 20-23» B„ Deze Godfpraek wordt woordelyk op-* gegeven, vs. 24-27. Zy behelst twee hoofddelen. «. Eerst wordt 'er, in het algemeen, voorfpeld, dat 'er een tijdperk van LXX Jaerweken, of 490 jaren, bepaeld ware, voor het eindigen van welke het ganfche ontwerp der verlosfing van zondaren zijn volkomen beflag verkrijgen zonde, vs. 24. f}. Daerna worden'er verfcheidene merkwaerdige gebeurtenisfen voorfpeld » welke, geduurende het gemelde tijdperk van LXX Weken , en kort na het zelve , zonden voorvallen , vs. 25-27. «. Het gene, gedmirende de LXX We-  INLEIDING. ixxy Weken, zou plaets hebben, vinden wy, vs. 25, 26. & Vs. 25 fpreekt de Engel gabriel , van de VII eerffce , en daerop volgende LXII weken , geduurende welke Jerufalem, maer op verfchillende wijzen , zou herbouwd worden, vs. 25. 6. Vs. 26. voorfpelt de Engel, wat 'er, in het derde tijdperk van ééne week, gebeuren zou. I. Vs. 27. geevt de Engel een nader bericht, omtrent den ondergang van den JoodfchenKerk-enBurger- ftaet. & In het derde jaer van cyrus, nadat die Vorst *de Monarchy, in het Oosten, bekomen had , ontving daniel zijne laetfte Openbaring zy verkeerde, omtrent de aenftaende gebeurtenisfen van de voornaemfte Rijken der waereld, byzonder ten aenzien van den invloed, welken zy hebben zouden, op de zaken van het Joodfche volk, met belovte, dat de heer zijn oude volk, onder alle zwarigheden, zou ftaende houden, en het zelve , ten zijnen tijde, gewenschte uitkomst befchikken, Kap. X—XU. Dit alles diende, ter nadere opheldering en bevestiging van zommige dingen, welke XVI. DEEL.  lxkvi INLEIDING. in de vorige gezichten, meer algemeen ws- ren voorgefteld. A. Het opfchrivt en de voorreden van deze Openbaring vind. n wy, Kap. X: i. en B. De Openbaring zelve , Kap X: a—-XII; 13. Zy behelst twee hoofdzaken. A. Een Gezicht, het welk daniel gezien heeft, Kap X: 2-19. B. Eene aenfpraek, welke hy gehoort heeft, Kap. X: 20—XII: 13. J. Ten aenzien van het Gezicht, Kap. X: 2-19. c. Worden de omftandigheden van tijd en plaets vooraf opgegeven, Kap. X: 2-4. & In het Gezicht zelve, Kap. X: 5-i9. a. Verfcheen een zeer verheven perfoon aen daniel, Kap. 5-9. b. Wijders hoorde de Propheet eenen Engel tot hem fpreken, Kap. X 10-19. B. De aenfpraek van den Engel, in welke hy , aen daniel, bericht gav, omtrent de toekomende gebeurtenisfen , wordt ons aengeteekend , Kap. X: 20— XII: 13. «. De voorreden van deze aenfpraek vinden wy, Kap. X: 20—XI: x, en 0. De  INLEIDING. txxvir [ft). De aenfpraek zelve, behelzende eene zeer uitvoerige voorzegging, Kap. XI: 2—XII: 13. a. De Voorzegging zelve is vervat, Kap. XI: 2—XII: 4. Zy verkeert fl. Omtrent de Perfiaenfche Monarchy, onder welke de Joden nu ftonden , en als nog bij ven moesten, Kap. XI: 2. 6. Wijders geevt de Engel een omHandig bericht, van de totkomende zaken der Griekfche Monarchy, en het gene den Joden, van dezelve, wedervaren zoude Kap. XI: 3—XII: 9. z. Eerst fpreekt hy, van de opkomst dezer nieuwe Monarchy, en hoe het, na den dood Van den Stichter, met zijne uitgebreide Heerfchappy gatn zoude, Kap. XI: 3, 4. 1. Vervolgens bepaek de Engel zich meer byzonder, tot de twee voorname Koningrijken, welkë zich zouden opwerpen, dat der lagiden , in Egypten, en dat der seleuciden, in Syrien, terwijl de Egyptifche XVL DEEL,  ixxviil INLEIDING. Heerfchappy voorkomt, als de Koning van het Zuiden, en de Syro-Macedonifche, als de Koning van het Noorden, Kap. XI: 5-45- —. De oorfprong van die twee voorname Koningrijken wordt befchreven, Kap. XI: 5. L '.!. Daerna worden de merkwaerdigfte gebeurtenisfen voorfpeld, welk, in deze beide Koningrijken, ten opzichte van het Joodfche volk, zouden voorvallen, Kap. XI: 6-45. /. De onderlinge oorlogen, welke deze beide Rijken, met elkander voeren zouden, worden Kap. XI: 6> 12. befchreven. g. De oorfprong van deze onderlinge vyandfchap wordt vs. (5, aengewezen. $§. De oorlogen, welke daeruit ontftaen zouden , worden,Kap. XI:7-19, voorfpeld. t. De  INLEIDING. xlxix XVI. deh. f. De Koning van Egypten zou grote voordeden behalen, op die van Syrien Kap. XI: 7-9. ff. Dan de Syrifche Koning zou twee oorlogen voeren, tegen den Koning van het Zuiden, Kap. XI: üo.19. L De eerfte wordt ons befchreven „ vs. IO-X2. ». De Veldtochten van den Syrifchen Koning , tegen dien van het Zuiden, vinden wy, vs. zo. **. Denuitflagdaervan, vs. ix, 12. J\J. De tweede oorlog van den Syrifchen Koning, tegen het Rijk van Egypten wordt Kap. XI: 13. 19. voorzegd. Hy zou grote da-  IrXXÏ INLEÏBING. den verrichten, vs. 13-17. **. Maer ten laetflen zou hy ten val komen, vs. 18, 19. //. Kap. XI: 20 45. worden de voornaemfte bedrijven der volgende Koningen van Syrien voorfpeld, voor zo ver zy eenen aenmerkelyken invloed bebben zouden, op den flaet van het Joodfche volk. De Engel gabriel vermeldt drie Koningen, die de opvolgers van antiochus den Groten wezen zouden. §. Van den eerften Koning wordt vs. 20. gefproken. §§. Van den tweeden Koning wordt vs. 21 -39, gehandeld. f. Zijne komst tot den throon vinden wy vs. 21. ff. Zijne zegepralende  INLEIDING. txxxi de bedrijven, vs. 1224. fff .Zijne krijgstochten, k tegen Egypten, en de verdrukkingen, welke hy den Joden, by die gelegenheid, heeft aengedaen, vs. 25-35, J. Zijne eerfte heirtocht, vs. 25-28. ■14. Zijne tweede heirtocht, vs. 29-35. tttt» vs- 36-32. wordt het godtergend wangedrag van den dwingeland , antiochus epiphanes , nader afgeteekend.555. Den derden Koning ontmoeten wy, vs. 4045. t- Zijne bedrijven, ten nadeele der Joden ,vs. 4o-45a. ff. Zijn jammerlyk uiteinde, vs. 45b. 3. Eindelyk wordt de Voorzeg, ging befloten, met eene heuchlyke belovte, fl0pens de ge*  mxii INLEIDING. zegende uitkomst, welke de heer , aen de Joden, geven zoude, en den heerlyken genadeloon , met welken de meer de zulken bekronen zou, die getrouw bleven, tot den dood toe, Kap. XII: 1.4. —. De belovte zelve vinden wy, vs. ï. 3. /. Vs. 1. wordt, aen het overblijvzel der Joden, eene gewenschte verlosfing beloovd. //. Er wordt een heerlyk genadeloon toegezegd, v«. 2, 3- §. Aen de getrouwe belijders van den waren Godsdienst, vs. 2. §§. Aen de yverige Lee» raren, vs. 3. ' ' " ,. De Engel gabriel befluit zijne uitvoerige redevoering , met een opmerkelyk bevel aen daniel , vs. 4. b. By deze redevoering van den Engel , is een aenhangfel gevoegd, behelzende een bericht, omtrent den tijd, binnen welken deze dingen  Inleiding, bnia gen zouden voorvallen, en eenige andere byzonderheden, vs. 5-13. Dit bericht ontving de Propheet, door middel van eene tweevouwige zamenfpraek; a. De eerfte, tusfchen eenen anderen Engel, en den man, met linnen bekleed, vs. 5-7. b. De andere tusfchen den Propheet, en dien zelvden man, met linnen bekleed, vs. 8-13. Zy behelst ï. De vraeg van den Propheet j vs. 8- 2. Het Godlyk antwoord,vs. p-i3; ix. Uitlegkundige Schrivten. Over het Boek van daniel, kan men, in onze tael, lezen: j coccejus, over den Propheet daniel, in 4». b. bekker, over den Propheet daniel, in 40. en vooral, j. a. vos Uitlegging van het Boek van den Propheet daniel , ii Deelen in 4°, xvi. deel. £ F 2 2  INLEIDING T O T D E KLEINE PRO. PHETEN. In het algemeen, De verdeeling der propheten, in grote enklcine, is, zo wel by de Joden, als by de Christenen , overgenomen. De grote propheten zijn jesaias, jEREMiAsen ezechiel, by welke daniel, door de Christenen, gevoegd wordt. De XII overigen, hosea, joel, amos, obadja, jona, micha, nahum, habakuk , zephanja, haggai, za- charia, en maleachi, worden kleine genaemd. De reden van deze benaming en onderfcheiding is eenvouwig gelegen, in de meerdere of mindere uitgebreidheid der Schrivten. Die Propheten, welker fchrivten uitgebreider zijn, worden grote , en zy , welker Boeken korter zijn , kleine genaemd: „ Zommigè Propheten worden kleine „ genaenrd , om dat hunne redevoeringen „ kort zi'n , in vergelyking van anderen , die  INLEIDING, lxxxv »» grote genaemd worden, om dat zy uitvoerige „ Boeken gefchreven hebben (a)." De Joden hebben de fchrivten van deze XII kleine Propheten, al zeer vroeg, in éénen bundel, zatnengevoegd, op dat zy, elk afzonderlyk zijnde, van wegens de kleinheid, niet zouden verloren gaen, gelijk de Rabbijnen zeggen (b). jesus syrach fpreekt reeds van de XII Propheten , Kap. XLIX: 12. Ookfpreekt josephus van de XII Propheten, als van eenen bundel (c), gelijk eusebius (d), en andere oude Kerk-Leeraers der Christenen. Deze XII kleine Propheten worden onderfcheiden, met opzicht tot het byzondere, het welk den eenen , in het uitoeffenen van zijne bediening, meer eigen was, dan den anderen. Zommigen, hebben , op eenen bedreigenden trant, gefproken en gefchreven, gelijk hosea, joel, amos, en micha, die Gods geduchte oordeelen bedreigd hebben , of aen beide Rijken van Juda en van de X Stammen, of byzonder aen Israël, die Juda deed ftruikelen, of aen nabaurige vol' ken. Anderen bedienen zich meer, van eenen vertroosteden ftijl, gelijk obadja, jona, nahum, en (a) augustinvs de Civ. Dei 1. XVIII. c« ia, (&) cakpzovius L c. II. Vol. p. 70. (c) contra appion. 1. i. 00 Hifi. Eccl. L UI. c. ï3. XVI. deel, [F 3]  txxxri INLEIDING. habakuk doen, ten aenzieri van de Joden, hoe zeer zy anders zware {haffen bedreigen, of over het Rijk der Edomicen, of over Ninive en de Asfyrifche Heerfchappy, of over nebucadnezar en het Rijk der Chaldeeuwen, door welke de Joden zijn wechgevoerd , nadat de Asfyriers de X Stammen hadden te ondergebracht. Anderen bedienen zich van eenen opwekkenden fpreektrant, om het volk, uit de Bybylonifche gevangenis , terug te roepen , gelijk zephanja , haggai , zacharia, en maleachi, die de verlosfing, uit de Babylonifche gevangenis, gepredikt hebben; de eerfte als toekomende, de tweede en derde als tegenwoordig, en daerom vermanen zy het volk, om Babel te verlaten, en Jerufalem te herbouwen; de vierde als reeds voltooid, en daerom wekt hy het volk op, tot het betrachten van deugd en Godsvrucht (*). Wat de rangfchikking der XII kleine Propheten aengaet. Deze is niet gegrond, in de meerdere of mindere uitgebreidheid: want dan moest zacharias , boven alle de andere, den voorrang hebben. Ook heeft men, in deze rangfchikking , de orde van den tijd niet gevolgd, in welken die XII Propheten geleevd en geleerd hebben. Er zijn 'er onder , die voor hosea geleevd, CO RIV2TU6 Optr. torn. II. p. 493.  INLEIDING, lxxxyk Jeevd en gepropheteeerd hebben. Maer de Joodfche Meesters verklaerden de woorden Hof. 1; 2,% het begin van bet woord des heeren, door hosia, zodanig , dat hosea, voor alle de overige Propheten , die volgden , gefproken had. Waneer man de orde van den -leevtijd! der Xlf Propheten wilde in acht nemen,"zou men de rangfchikking geheel anders maken moeten. By de Engel fche Godgeleerden, over jesaias (ƒ) vindt men eene tafel van den lecvtljdder Propheten , meerende;ls ojgeimekt, naer het begrip van den Heer wels , volgens welke de volgorde deze wezen zou , jona , amos , hosea, micha, nahum, joel, zephanja, iiabakuk . obadja, haggai, za- charia , maleachi. . Anderen ffcellen deze volgorde : jona , amos , hosea , joel , miciia , NAHJM , Zt.phanja , ha bak uk , obadja, haggai, zachakia, maleachi (g). Anderen hebben deze rangfchikking: jona, joel , amos, hosea, mi- cha, nahu^i, habakuk., zephanja, obadja, haggai, zachaiua , maleachi (h). . m Anderen maken deze opvolging: jona, joel, amos, hosea, micha, obadja, nahum, habakuk, zephan- (ƒ) Voorwerk p. 50. (g) H. altt'ng Thsol. Hifi. Oper. II. p. 89. (6) t. sPANHfliaa Hijl. Eccl. V. T. Oper. torn. 1: p. 390. XVf. deel. [F 4]  Lxxxvffl INLEIDING. ja, haggai, zacharia, maleachi (i), ——, Asderen begrijpen het nog anders. By eiken Propheet, zullen wy meer byzonder onderzoeken, wanneer hy geleevd en gefchreven hebbe en daeruit zullen wy , met meerder grond, over de volgorde, kunnen oordeelen. (I) vn-iOMA *#. Mr. Pr»ph c. IV. f. tf, p. 33. IN-  INLEIDING T O T D E GODSPRAEK VAN HOSEA. TTosea bekleedt de eerfte plaets, onder de <" zogenaemde kleine Propheten, en is • I. De Schrijver van dit Boek. Zijn naem was hosea, beteekenende eenen verlosfer, die ruimte verfchaft. Of hy dezen naem ««,een byzonder doel, gedragen hebbe, kunnen* wy niet bepalen. Zo veel is zeker, dat die naem vry gemeen ware, onder Israël. Van zijn geflacht is ons niets meer bekend' dan het geen Kap. I: x. vermeJd Word • namelyk de zoon was van beeri. - DeZe beeri wordt nergens meer gemeld, en, hoewel wy er niets met zekerheid van zeggen kunnen was hy, m den tijd van hosea, by zijne landgenoten, genoeg bekend. Voor ons is het genoeg dat deze byvoeging van den naem zijnes Vader! AVI. Dfi£t. LF $2  xc INLEIDING. onzen hosea , van alle anderen, die denzelvden naem droegen, en vooral van den Koning hosea, kennelyk enderfcheide. Het is eene Joodïche beuzeling, dat, door den naem beeri, afkomende van een woord, het welk eenen put beteekent, zou gedoeld worden op ru-, ben, die, zittende by den put, waerin joseph geworpen was, eene Godlyke belovte ontving, dat 'er één uit hem ftond voort te komen, die Israël, tot den hemelfchen Vader, zou wederbrengen, Gen. XXXVU: 32, namelyk hosea; als mede dat 'er zou geoogd worden op ieeri , i Kron. V: <5, die, door tiglath pilezer, naer Asfyrien gevoerd, ook eene belovte zou ontvangen hebben, dat 'er uit hem één ftond geboren te worden, die de eerfte zou zijn,, om den weg der bekeering in te fcherpen. De Heer wels , in de Bijbelverklaring der Engelfche Godgeleerden, is van oordeel, dat men redelyker wijs denken mag , dat eosea uit Juda oorfprongelyk ware, omdat hy den tijd zijner bediening bepaelt, naer de regeeriDg der Koningen van Juda, Kap. I: i. Maer de grond van deze Helling is al te zwak, naerdien 'er geheel andere redenen zijn, voor die tijdsbepaling, gelijk in het vervolg nader blijken zal («). De Godfpraken van hosea betreffen, voor het groot- !» ad Kap. I: i. p. 250-  INLEIDING. xci grootfte gedeelte, het Rijk der X ftammen, en daerom zouden wy lievst, met anderen denken, dat hy een inboorling en ondtrdaen van het Rijk der X ftammen geweest zy, en, onder dezelve, zijne Prophetifche bediening by zonder bekleed hebbe. Hoe het wezen moge , hosea was een Propheet , een buitengewoon gezant van God, die het volk niet alleen onderwees, beftrafte, vermaende, en waerfchuuwde, maer die ook onmid' delyke Openbaringen ontving , om toekomende dingen te voorzeggen. Dit ampt heeft hy zeer getrouw waergenomen, gelijk overvloedig blijkbaeris, uit zijne ernftige beftraffingen, over de heerfchende zonden, zijne gemoedelyke waerfchouwingen, omtrent de nakende oordeelen, en zijne yverige vermaningen , tot boete en bekeering. Hy heeft het Prophetisch ampt zeer lang waergenomen. Zommigen bepalen het, op 70 jaren, anderen voegen 'er nog meer jaren by, en brengen het tot 90. Dan hier over dadelyk nader. Deze hosea is de Schrijver van dit Boek. „ Niemand kan twijffelen, dat die Boek afkom» ftig is, van eenen Man , hosea, De drie eerfte „ Hoofdftukken fchrijvt hy aen zich zeiven toe. „ ïn het eerfte fpreekt hy fteeds van zich, in den XVi. de!:!,.  xcii INLEIDING. „ derden perfoon: De heer /prak tot hosea; en^ „ in het derde, alwaer hy de zinbeeldïge voor„ ftellingen van het eerfte alleen vervolgt, fpreekt hy in den eerften perfoon , van zich zelvenj „ Waerom zou men nu, by zulke duidelyke uit„ fpraken, — dit kleine Boek van eenen geheel „ anderen man afleiden , dan wiens naem uit« „ drukkelyk genoemd is? „ En , als de drie eerfte Hoofdftukken van „ hem zijn , dan is men wel genoodzaekt, om „ ook de volgende hem toe te kennen. Dezelvde „ geest, dien de eerfte ademen, bezielt ook de„ ze; in deze zo wel, als in gene, heerscht het „ voorftel van de afgodery, als van een overfpel; „ en al houden, met het derde Hoofdftuk , de „ zinbeeldige namen op , *ay vh, nülTl tib% „ S^SHIS nochtans breekt de tot zinbeelden s> genegen geest van den Propheet dóór, in den „ naempKrva Hoofdftuk IV: 15- V: 8. enz. — „ Met één woord , die geest en gevoel genoeg „ heeft, om eenen Schrijver , in zijn karakter „ weder te herkennen, als hy hem eens gekend „ heeft, die moet hosea , in de laetfte Hoofd- ftukken, zo wel als in de eerfte vinden " (£). (&) eickhosh Ini. te» Ut O. T. III D. p. 259 » s<«« II Dt  INLEIDING. xcm II. De perfonen, tot welke hosea gepropheteerd heeft. Waren ephuaim en juda, dat is, het Rijk der X ftammen, zo wel als dat van Juda en Benjamin, de beide Stammen, die,by de fcheuring van het Rijk, aen davtds huis getrouw bleven. De inhoud van dit Boek leert duidelyk, dat verre de meeste Redevoeringen van onzen Propheet, tegen de Israëliten waren ingericht, die tot het Rijk der X ftammen behoorden; maer dat hy tevens ook, tegen Juda, gepropheteerd hebbe;'er wordt niet alleen van Juda, dikwerv,in den derden perfoon gefproken, maer de tael van den Propheet is ook regelrecht ingericht tot Juda, gelijk Kan IV: 15. VI: 4-11. „ Alle de Redenvoeringen hebben onmiddelyk ;, betrekking op Israël, en zijn, indien zy open„ lyk opgezegd , en niet enkel fchrivtelyk op„ gefield zijn, gehouden voor volksverzamelin» gen, in den Staet van Israël. Doch, by gele„ genheid wordt ook gewaegd, van het Ko„ ningrijk van Juda (Hof. IV: 15. V: 12, 13 „ 14. VI: 4, 9, 10. VIII: 14. XII: 1, 3);'inis! „ fchien werd dit Boek, aen het Rijk van Juda, „ in een affchrivt medegedeeld, en is, langs de„k voor zulk een „ teekening ? Niet onder jerobeam II, ten „ minften volgens onze berichten, in de Hi- „ ftorifche Schrivten des O. T. Ik wil „ hier- (m) sicaHöEif JhU ut het O. T. III D. p. 252.  INLEIDING. sax Vi hieromtrent niets beflisferi: want hoe me„ nigerlei heel verfchillende toneelen kunnen ,,'er,.ih de Regeering van jerobeam; zijn „ voorgevallen, van welke alle kennis, tevens s, met de uitvoerige Hebreeuwfche Gefchied„ boeken ■ verloren is gèraekt? Ik zoü bok, ,, voor den Propheet, genen anderen leevtijd s, weten aen te wijzen, welks gefchiedenis hem „ volkomen, in de onhandigheden, aentoont, \> in welke hy Schijnt te fpreken" («). Maer was dan de Prophetifche bediening van hosea alleen bepaeld, tot de regeering van jerobeam? vergeet dan de Heer eichhorn, dat hosea, ook onder de volgende Koningen van Israël, die gelyktijdig waren, met de Joodfche Vorsten, uzzia, jotham, achaz en hiskia, gepropheteerd hebbe? „ Verders helderen zich alle », zwarigheden , hier door den geleerden „ Schrijver bygebracht, van zelvs op, als men i> Helt, dat hosea, in de laetfte jaren van je„ Robeam II, heeft begonnen te prophetee„ ren," gelijk de Heer van hamelsveld aenmerkt (o)„ Te weten; de gunstige omftaridigheden van het Rijk der X ftammen zijn, na den dood van jerobeam II, door innerlyke verdeeldheden1 die zelvs tweelangduurige tusfchenregeeringen («) Ibid p. 252, 253. (0) Ibid p. 254. in de niet'. XVI. DEEL. [G Z"l  c INLEIDING. veroorzaekten, wederom merkelyk afgenomen, en wel zo , dat dit Rijk allengskens verminderde, en eindelyk geheel gefloopt zy. Toen jerobeam II, geflorven was, werd zijn zoon zacharias , in zijne plaets, tot Koning verkozen, 2 Kon. XIV: 29; maer binnenlandfche oneenigheden verhinderden hem,bezit van den throon te nemen. Deze inlandfche beroerten duurden, in het Rijk van Israël, 11 en een halv jaren; in dezen tijd, hebben zich de Syriers wederom herfleld , en Damascus herwonnen. Dit maekte , dat zacharias de Koninglyke hetrfchappy niet aenvaerdde, voor het o8fte jaer van uzzia, Koning van Juda, 2 Kon* XV: 8. Deze zacharias bezat den throon van Israël maer 6 maenden , en werd door saixum omgebracht, 2 Kon. XV: 10-12. De geweldenaer sallum regeerde flechts ééne ma-end, en werd door menahem vermoord,. 2 Kon. XV: 13-15. menahem zette zich, op den throon van Israël, tophsah floot de poorten voor hem, maer de wreedaert lkt die Stad, op eene onmenfchelyke wijs, uitmoorden, 2 Kon, XV: 16-18. Hy was een godloos Koning, en regeerde 10 jaren lang. —— Na zijnen dood, werd hy opgevolgd, door zijnen zoon pekahia. Twee jaren, had deze pekaiiia geregeerd, toen pekah eene geweldige zamenzwering maekte, en hem in zijn Paleis vermoord-  INLEIDING. ci moordde, 2 Kon. XV: 21-28. 'Deze pekah was het, die met rezin, Koning van Syrien, eenen verwoestenden inval deed, in het land' van Juda, ten tijde van Koning achaz, 2 Kon. XVI: 5, 6. 2 Kron. XXVV1: 5.g. Twee jaren later, viel tiglath pilezer, Koning van Asfyrien, op pekah aen, ontweldigde hem veel land, en voerde de Overjordaenfche Stammen, met Naphtali, naer Asfyrien, 2 Kon. XV: 29. Daerdoor geraekte het land in oproer, en pekah, welke men, uit hoofde van zijne verbindtenis, met de Syrifchen Koning rezin, tegen Juda, als de oorzaek dezer rampen aenmerkte, in den algemenen haet. hosea maekte, by die gelegenheid , eene zamenz wering tegen hem, en beroovde hem van het leven. De gemelde hosea dacht toen den throon van Israël te beklimmen, maer hy werd, door binnenlandfche beroerten, verhinderd. Deze beroerten hadden eene regeeringloosheid van 10 jaren ten gevolge. Eindelyk vestigde hy zich op den throon, 2 Kon. XVII: 1. Maer fpoedig werd hy gedwongen , om salmanasser , Koning van Asfyrien , eene jaerlykfche fchatting te betalen, 2 Kon. XVII: 3. Drie jaren later, verftoutte hy zich de gemelde fchatting aen den Asfyrier te weigeren, en ftijvdezich, door eene verbindtenis , met so of sevecüs, den Koning van Egypte. Dan deze onderneming XVI. deel. [G 3]  CH INLEIDING. fleepte den val van het Rijk der X flammer^ naer zich. saimanasser viel in het land van Israël, nam Samariain, na een beleg van bykans drie jaren, en bracht het Rijk van Israël geheel te onder. Zo beroerd was de Staet van Israi'h Rijk, na den dood van jerobeam II, geduurende de Prophetifche bediening van hosea; zodat alle de opvolgers van den gemelden jerobeam, zacharias alleen uitgezonderd, eer als geweldige indringers, dan als wettige Koningen van Israël , moeten befchouwd worden. Maer hoe was het in dezen tijd , met het Rijk van Juda gefield? Onder uzzia en jotham, was dit Koningrijk in eenen bloeienden flaet. Maer onder achaz , nam die bloeiftaet geweldig af, en het Rijk van Juda werd zelvs zo diep vernederd , dat het fchatting- plichtig wierd aen de Asfyriers. Deze achaz viel geheel af, van God en zijnen dienst. Hy werd ook blijkbaer geflraft, door eenen gelyktijdigen inval van rezin , Koning van Syrien, en pekah , Koning der X ftammen , die zijn land geweldig verwoestten, 2 Kon. XVI: 5, 6. % Kron. XXVIII: 5-8; en , had de heer het niet voorgekomen, de vyanden zouden davids huis geheel hebben uitgeroeid. Naderhand werd achaz aengevallen, door de Edomiten en Philiftijnen, zodat hy genoodzaekt was, den by-  INLEIDING. cm byfhnd van den Asfyrier te kopen , 2 Kron. XXVHI: 20, 2r. —— De regeering van den. vromen hiskia was zeer voorfpoedig, en, na de floping van het Rijk der X ftammen ' werd hy van sanheribs ontzachlyk leger, het welk Jerufalem had ingefloten , wonderdadig verlost, 2 Kon. XIX: 35-37. 2 Kron. XXXII: 21-23. a. Ten opzichte van Godsdienst en zeden , zag het 'er, toen hosea propheteerde, allertreurigst uit, in het Rijk van Israël, en,in het Rijk van Juda was het, onder den grouwzamen achaz, niet beter gefield. In het Rijk der X ftammen , was de affchuwelyke kalverdienst, door jerobeam I. ingevoerd , algemeen en heerfchende geworden. Daer by kwam. nPg de dienst van Baal, en andere afgoden, door jesebel ingevoerd . De Propheet beieevde derhalven eenen tijd, wanneer de buitenfporigfte afgodsdienst, in het Rijk van Israël, heerschte, Hof. II; 7. IV; 12,18. IX: 13-r-, en wanneer zelvs. Juda, tot dezen grouweldienst werd medegefleept, Hof. V: 1. De afgodery, en de verachting van den waren Godsdienst, had eenen ganfchen Heep van de fnoodfle ondeugden ten gevolge, zodat het ganfche volk, van het gemeen af, tot den XVI. deel. LG 4]  «iv INLEIDING. Priester en den Propheet toe, ten uiterftea verdorven ware, Hof. IV: 4-8. VI: 8. De voorfpoed der regeering van jerobeah maekte het volk zorgloos, weeldrig, dartelen brooddronken De inwendige verdeeldheden van het Rijk, na den dood van jerobfam II, hadden haet, twisten, onderdrukkingen, doodflagen, en moord ten gevolge. . Met één woord,hosea beleevde eene eeuw,in welke de zedelyke toeftand van het Rijk der X ftammen zeer diep en allerfchromelykst bedorven was. Wat den zedelyken en Godsdienstigen toeftand des Koningrijks van Juda aengaet. Onder de Koningen uzzia en jotham, heerschte wel dat diep verval, dat het volk op de hoogten offerde, maer, met dit alles, werd de vastgeftelde Godsdienst, in den Tempel,geoeffend, en openlyk gehandhaevd. Dan , onder den grouwzamen achaz, werd de plechtige Godsdienst allerfchandelykst ontheiligd, en de verfoeilykfte afgodery openlyk ingevoerd ■ De Godvruchtige hiskia bracht wel eene gezegende Hervorming te weeg , maer, met dit alles, bleev de afgodery, in het hart van het volk, diep geworteld. De lovwaerdige pogingen van hiskia hadden evenwel eenigen invloed, ook zelvs op de en-  INLEIDING. c* ©nderdanen van het Rijk der X ftammen. Hy vierde een plechtig Paeschfeest, op het welk 'er ook velen, uit het Rijk van Israël, verfchenen zijn; en het dient zeer tot lov van hosea , den laetften Koning van Israël, dat hy zijnen onderdanen vryheid gav , om dit plechtig Paeschfeest van hiskia , te Jerufalem by te wonen, 2 Kron. XXX. (/>). V. De inhoud van dit Boek. Is ingericht , naer den gemelden Burgerlyken en zedelyken toeftand van het volk. De inhoud van hoseas Prophetifche Redevoeringen is deels beftraffend, deels vertroostend. De Propheet bejlraft de Israëliten allerernftigst, over de grouwzame overtredingen der beide tafelen van de Godlyke Wet, welke, onder allerlei rangen van menfchen, heerfchende gewordea waren; byzonder over de afgodery, en de verfoeilyke ondeugden , welke daermede gepaerd gingen. — Hy bedreigt hun de meest geduchte oordeelen , welke in eene geheele floping van het Rijk zouden eindigen. Hy wekt hen ge- moedelyk op, tot boete en bekeering. „ De inhoud van alle deze Redevoeringen (hoe „ vele men 'er ook wil onderftellen) is zeer een- , (p) MANOER i. C. p. 8. XVI. deel. [0 5]  cyj INLEIDING. „ vouwig. Wanneer men den Propheet van zij» „ dichtkundig gewaed ontkleedt, dan blijvt 'er „ kwalyk meer overig , dan deze eenvoudige „ Helling : op de ontrouw der Israëliten jegens „ God, zal hunne verftoting, als eene ftraf, en „ op deze, dewijl zy dat volk, tot betere ge„ voelens zal brengen, zal eene nieuwe beguns- „ tiging volgen. Het hoofddenkbeeld dan, „ het welk, in hosea, ten grondflag ligt, is een„ voudig; maer deszelvs omkleding en uitvoe„ ring menigvuldig. De affchildering der on„ trouwe jegens God, en der menigvuldige over„ tredingen der Israëliten, is overal ten uiterften „ byzonder, en, uit de diepte der gefchiedenis „ van zijnen tijd, gefchept" (q). Dan, terwijl de bedreigende voorfpelling, van die fchromeiyke oordeelen, eene zeer grote droevheid verwekken moest, in de harten van die weinige oprechten onder Israël, die den hees in waerheid vreesden , zo was het nodig, dat deze vertroost wierden , door heuchlyke belovten , byzonder omtrent de komst van den Messias , en de eindelyke herftelling van gansch Israël, in de Godlyke gunst en vriendfchap. Wy vinden als het ware, een kort begrip van dezen algemenen inhoud, in die zinbeeküge Redevoeringen, welke door den Propheet, in het begin (j) E1CHHORH 1, C. p. 297, 258.  INLEIDING. cvii gin van zijne bediening, tot het volk gehouden, en, in de drie eerfte Hoofdftukken, befchreven zijn (r), VI. Het oogmerk en het nut van dit Boek. Kan men, uit het gezegde, genoegzaem afnemen. hosea wilde de godloze Israëliten van zijnen tijd, door het vertonen van den grouwzamen aert hunner overtredingen , en door het bedreigen van Gods ontzachlyke oordelen, ernftig opwekken , om, door boetvaerdigheid en bekeering, het uiterst verderv, en den gehelen ondergang, nog in tijds voor te komen. ■— Tevens wilde hy de weinige oprechten, die Gode en zijnen dienst getrouw bleven,,door heuehlyke belovten, vertroosten en bemoedigen. Wy Christenen kunnen, uit de Prophetifche redevoeringen van hosea , leeren, des heerer weg, met Israël te billyken, in alle de geduchte oorde-" len, welke , over dat hardnekkig volk , gekomen zijn. > Ook ontmoeten wy hier de ken- rielykfte blijken van Gods onfeilbare waerheid , in het blijkbaer vervullen der duidelykfte voorzeggingen , als mede de fterkfte verzekeringen, nopens de eindelyke herftelling van gansch' Israël , welke nog toekomende is. (r) MANGüR I. C, p. ii, XVi. deel.  tYin INLEIDINq. VII. De fiijl van dit Boek. Is, ten aenzïen van het korte en afgebrokens zijner gezegdens, vry duister; doch, ten aenzien der zaken, by uitnemendheid gefchikt, naer de geaertheid der onderwerpen, welke de Propheet behandeld. In zuiverheid van tael, leven¬ digheid van uitdrukkingen, gepastheid van zinbeelden , en in verhevenheid van gezegdens, heeft hosea voor weinig anderen te wijken. Ook bezat hy eene zonderlinge bekwaemheid, om de hartstochten te roeren, waer van die aendoenlyke tael, met welke hy den heer fprekende invoert, Kap. XI; 6-8. eene zeer aenmerkelyk» proev oplevert. De Bisfchop lowth, een zeer bevoegd Richter, verklaert, dat de ftijl van hosea nog die onbedorvene fraeiheid, als mede die oude zaekrijke kortheid en in één gedrongenheid bezitte, vaa welke de volgende Propheten eenigszins zijn afgeweken (j). De duisterheid in den ftijl van hosea, wordt voornamelyk door twee byzonderheden veroorzaekt. K. Vooreerst, door de grote menigte van zinbeelden. „ De voordragt des Propheten » geCO lowth de S. Poefi Hebr. p. 210.  INLEIDING. cix „ gelijkt, naer eenen krans, uit de menigvul,, digfle bloemen gebreid. Beelden zijn hier, ,, in beelden gevlochten j vergelykingen , in „ vergelykingen geflingerd; overdrachten, aen „ overdrachten gefchakeld. — Als eene bije vliegt hy, van de eene bloemknop, naer de „ andere, om zijnen honig, uit de menigvuldi„ ge fappen, te zuigen. Hier uit moest na„ tnurlyk een parelfnoer van beelden ontflaen. „ Weinige regels van den Propheet zijn ledig „ van vergelykingen, en,in vele, zijn zy zelvs op één gehoopt. Tevens wijst hy al- „ leen van verre, op zijne beelden en voorftel,, lingen; hy fchetstze niet voorj hy ontwiks, kelt ze niet; een tweede beeld volgt fteeds het j, eerfte, op den voet, als of het dat nog wilde ,, voorkomen. —— Het noodzakelyk gevolg „ daervan is de gedrongenfte kortheid, in de „ uitdrukkingen, die dikwijls den Lezer veel „ moeite veroorzaekt, als hy den Propheet, ,, uit hem zei ven verklaren wil" (r). 3. De andere reden der duisterheid van dit Boek ligt, in het gebrek van gefchiedkundige betichten , omtrent alle de onderfcheidene gebeurtenisfen, geduurende de lange bediening van den Propheet, voorgevallen , op welke hy gezin fpeeld heefr. (0 EICHHOBN 1. C. p, 259—26a, XVI. DELL.  cx< INLEIDING. ïk kan dit niet beter voorftelleri , dan met de woorden van den Hoog Eerw. Heer hanger (u). „ Deze moeilykheid wordt grotelyks „ vermeerderd , door de bekrompenheid vari „ de Heilige Gefchiedenis, welke de dingen, „ zo lang voor onzen leevtijd gebeurd, flechts „ hoofdzakelyk voordraegt, daer zy alleen de „ voornaemfte gebeurtenisfen aenroert, ter„ wijl ver weg de meeste, eh wel de meest „ byzondere, met ftilz wijgen worden voorby„ gegaen. Het kan derhalven niet anders we„ zen, of een Uitlegger moet verlegen {laen, „ wanneer de Propheet op dergelyke gevallen „ zinfpeelt, gelijk hy dikwerv doet, én zijne „ toevlucht nemen, tot zedige gisfingen, om, „ door dit middel, het een uit het ander afte„ leiden, en uit den inhoud der reden zelve ^ „ met eene gelukkige fchranderheid, de ware „ mening op te maken. —-— De Propheten „ immers houden zich niet alleen bezig, met „ het voorzeggen van toekomende gebeurte„ nisfen, maer zy mengen ook, in hunne ré„ denvoéringen, zeer dikwijls zulke gebèurte„ nisfen , welke in hunnen tijd voorvielen, „ en derhalven van eenen gefchiedkundigen „ aert zijn, maer van welke, in de gewijde ge„ fchiedboeken, weinig of geen gewag ge- „ maekt («) L c p. 12, 13,  ÏNLÈlDlNG. cxi „ maekt wordt; om derhalven hunne fchrivten wel en nauwkeurig te verklaren, ligt 'er „ zeer veel aen gelegen, dat men deze gebeur5, tenisfenwel verflae, opdat wy niet aenftonds, >} zodra ons iets van dien aert voorkomt, tot „ eene geheimzinnige verklaring, de toevlucht )} nemen, en de vermelding van eene gebeurtenis, in eene voorzegging van eene toe„ komftige zaek, veranderen; het welk hyero „ nimus edelmoedig bekent, dat hem eertijds j, gebeurd zy, zeggende : voorheen heb ik den „ Propheet obadja, geheimzinnig ,Verklaerdy omdat 4| ik onkundig was van zijne gefchiedenis (v). Door het verwaerlozen van deze waerneming zijn „ 'er zekerlyk vele nevelen hier en daer, övër ,i het Prophetisch Woord, verfpreid, en zeer „ dikwijls heeft men eene oneigenlyke en ge„ heimzinnige beteekenis gezocht, daer alleen „ een letterlyke en eigenlyke zin plaets heeft." VIII. Het Godlyk gezazh van dit Boek. Is allerblijkbaerst, uit zo vele Voorzeggingen, welke duidelyk vervuld zijn. By de Joden, aen welke de woorden van God waren toevertrouwd, is dit Boek altoos, in den Kanon van het Oude Testament geplaetst; en (v) Praf. Comment. in abdiam. XVI. deel.  exil INLEIDING. deze is, door het onfeilbaer gezach van den Heer jesus, en zijne Apostelen, voor altoos bekrachtigd. In de Schrivten van het Nieuwe Testament, wordt de Propheet hosea zeer dikwijls aengehaeld. Om de geveinsdheid der Pharizeeuwen, en hunne verkeerde begrippen, omtrent de offeranden te wederleggen , heeft zich de Heer jesus , op Kap. VI: 6. beroepen, Matth. IX: 13— XII: 7. MATTHi-EUs beroept zich op Kap. X': i, ten betoge, dat jesus de beloovde messias zy, Matth. II: 15. Apostel paulus Verklaert, dat God door hosea gefproken hebbe, en bewijst uit zijne Godfpraken , Kap. I: 19. fr, 23, de roeping der Heidenen, Rom. IX: 25. — Apostel petrus leidt onze aenneming tot kinderen af, uit Kap. II: 23, in zijnen eerften Briev, Kap II; 10. Eene fchijnbare bedenking rijst 'er, uit het bevel, het welk de Propheet zegt, van den heer ontvangen te hebben, om eene vrouw der hoereryen te nemeji, en de kinderen der hoereryen, Kap. I: r. — hieronymus bericht ons, dat zommige heidenfche Wijsgeeren, over deze plaets gevallen zijn (w). Ook hebben de Manioheen deze plaets misbruikt, om het Oude Testament te Verwerpen (i). Zelvs hebben de Roomschgezinden, uit dit bevel, eeri bewijs zoeken afteleiden, dat men, om de ergernis (w) Comment. ad 1. c. 00 aügüstinüs contra faustüm Maniehxum I. XXII. c. Sa.  INLEIDING. cxm ais voor te komen , de Heilige Schrivten niet, door den gemenen man, moet laten hzen (y). Dan deze geheele bedenking verdwijnt volkomen, wanneer men, door eene vrouw der hoereryen, en kinderen der hoereryen, niet veritaet eene noer, en kinderen in ontucht gewonnen , maer eene wulpfche vrouw, welke zich, na het voltrekken van het Huwelyk, in overfpel verloopt, en kinderen , welke zy, ftaende het Huwelyk, in overfpel met eenen vreemden, voortbrengt j gelijk wy , in de Uitbreiding, nader hebben aengetoond (z). De Heer eichhorn begrijpt het op dezelvde wijs: (a). — „ Ik vind derhalven, in het eerfte „ deel van hosea , eene ware gefchiedenis ver„ haeld. hosea trouwde wezenlyk gomer , de „ dochter van diblaim ; zy werd werkelyk een „ overfpeelfter, en baerde werkelyk den Proj, pheet, drie, in echtbreuk geteelde, kinderen. „ De Propheet en zijn huis, waren eene zinprent „ van God en het Jood fche volk En waerom „ niet ? moesten de Propheten niet meermalen „ voorbeelden , (het woord in den edelften zin „ genomen zijnde) worden ? Kon God niet ver» kiezen, door wien Hy zinlyk wilde onderwij. (51) bellasmiküs de Verba Dei I. n. c. 15. OO P. 251— Conf. Cel. vanger ad h. 1. (0) i. c. p. 867, 268. XVL DEEt. [H]  cxiv inleiding: „ zen? Misfchïen niet, omdat het tegen „ de welvoeglykheid ftrijdt, dat God eenen Pro„ pheet beveelt; eene D*Jï3ï WK, (eene vrouw der „ heereryen) te huwelyken ? —— Ik zou dit niet „ ontkennen , indien men, (by die benaming) „ aen eene perfoon, die tot hier toe in ontucht „ geleevd had, aen eene hoere denken moest: „ maer dit was die perfoon, welke de Propheet „ trouwen zou, alleen naer de verkeerde voor„ Hellingen der Uitleggers, tegen de tael en het „ tegenbeeld. Zy bekomt alleen hier den „ naem reeds, dien zy eerst verdienen zal, wan„ neer zy den echt breekt. En indien zy, voor „ haer Huwelyk met den Propheet, in onkuis„ heid geleevd had , zou zy dan wel een beeld „ van het Israëlitifche volk hebben kunnen zijn ? „ Toen God de Israëliten trouwde, was deze „ Natie eene reine, kuifche, tederlievende jong„ vrouw. — Dus moest ook die jonge doch„ ter, welke een beeld zijn zou der Israëliten, „ voor haer Huwelyk, met den Propheet, eene „ reine, kuifche bruid zijn." IX. De verdeeling van dit Boek wordt door verfchillenden, op onderfcheidene wijzen, ingericht. Zommigen verdeelen dit Boek , in Wettifche Leer-  INLEIDING. cxv Leerredenen, Kap. I-X, en Euangelifche Redenvoeringen Kap. XI-XIV. — De Heer wels (b) richt de verdeeling in, naer het getal der zeven Koningen van Israël, onder welke hosea gepropheteerd heeft, zodat de onderfcheidene Reden» voeringen gedaen zijn, M. onder jerobeam II, Kap. I—III. 3. Geduurende den regeeringlofen tijd, die op den dood van jerobeam TI gevolgd is, als mede onder de regeering van zacharia en saixum, Kap. IV. i. Onder menahem en pe* kahia , Kap. V: x—. VI: 3, 1. Onder pekah, Kap. VI: 4— VII: 9, 17; onder hosea, Kap. VII: 9— XIV. Anderen verdeelen het ge- heele Boek in twee delen , waervan het eerfte zinbeeldige Leerredenen behelst , Kap. I—III, en het 'ander eigenlyke en onbewimpelde Redenvoeringen , Kap. IV—XIV. Deze verdeeling Voldoet het best. Het eerfte deel Kap. I—III. beftaet, uit zinbeeldige Redenvoeringen, welke het geheimzin* nig Huwelyk van hosea , en de gevolgen daer- van, voordragen. „ Het eerfte deel heeft „ zijn eigen oogmerk, ronding en eenheid, „ eene zinbeeldige voorftelling van het gedrag ,, des Israëlitifchen volks, jegens God, en des* „ zelvs gevolgen. De drie eerfte Hoofdftuk* „ ken kan men niet van eikanderen fcheiden. (6) By de Engelfche Gedgel. over den Bijbel, XI Defel» XVL Dfitt. [Ha]  exvi INLEIDING. ,, De verdichting van eene Huwelyks verbindt»» „ nis, tusfchen God en het Israëlitisch volk, en „ van de tedere Huwelykslievde van God , en „ de echtbreuk des volks, loopt, door deze drie „ Hoofdftukken, door. Het eerfte Hoofd- „ ftuk legt den grond, tot de reden in het twee„ de, en, als men het derde van de twee eerfte „ wilde affcheiden , dan zou , aen de geheele „ zinbeeldige voorftelling, derzelver voltooijing „ ontbreken. Met het vierde Hoofdftuk, „ houdt alle betrekking, op de zinbeeldige „ Voorftellingen der drie eerfte, op, en hier volgt „ zichtbaer het tweede deel van het Boek" (c). Evenwel beftaet het eerfte deel, uit onder* fcheidene Godfpraken. Het gene , van hoseas huwelyk en kinderen, gezegd wordt, is indedaed gebeurd. Maer dit alles kan onmogelvk, op den zelvden tijd, gefchied zijn. De Propheet heeft gevolgelyk , na zekere tusfchentijden, onderfcheidene Openbaringen ontvangen. Dan alle deze onderfcheidene Godfpraken, als geheel gelykzoortig, en eene onderlinge betrekking hebbende tot elkander, heeft de Propheet naderaand, in eenen bundel, te zamen gevoegd (d) , of zy zijn, om de naeuwe betrekking , welke zy tot elkander hebben, door den Verzamelaer, by één gevoegd. Ten (e) EIGHHORIÏ I. C. p. 2 54-2S5. (d) MAN8ER 1. C. p. 19, 29.  INLEIDING. cxviï Ten aenzien van het tweede Deel, het welk eigenlyke en onbewimpelde Reden voeringen van onzen Propheet behelst, Kap. IV—XIV, is de meer byzondere verdeeling, door het gebrek van onderfcheidende opfchrivten, zeer 'moeifyk, en het is dikwerv niet ligt te bepalen, waer eene Godfpraek begint en eindigt. • Dit is de reden, dat zommigen maer ééne doorlopende Redenvoering {tellen. Dan dit begrip wordt daerdoor genoegzaem wederlegd, dat hosea, geduurende eenen zeer langen tijd, onder verfcheidene Koningen, en zeer verfchillende omftandigheden van het volk, gepropheteerd hebbe. — Wy zullen de onderfcheidene Reden voeringen zo opgeven, als het ons is voorgekomen. I. In het eerfte deel Kap. 1— III, laet de heer de hoogstgaende ongerechtigheid, en den zorgelyken toeftand van het Rijk der X ftammen, onder zinbeeldige voorftellen en verrichtingen, aen hetzelve, door onzen Propheet, ernftig onder het oog brengen. II. In het tweede deel Kap. IV—-XIV, laet de heer dezelvde zaek, meer regelrecht en onbewimpeld, voorftellen, zonder zulke zinbeeldige vertoningen, zodat aldaer de toepasfing der vorige zinbeelden , op de harten van Israëls volk, onder de duidelykfte bewoordingen, gemaekt worde. XVI. deel. TH 3]  cxvik INLEIDING. I' In het eerfte Deel Kap. I—III, vinden wy, K. Het algemeene opfchrivt van het ganfchft Boek, Kap. I; i. S. Eenige Godfpraken, Kap. I: 2—III. K. De eer/Ie Openbaring ontving hosea, by den aenvang van zijne Prophetifche bediening , Kap. I: 2, 3. Hy kreeg een Godlyk bevel, om eene vrouw te trouwen, welke zich, ftaende het huwelyk, in overfpel verlopen zou, en de kinderen, welke zy in ontucht zou voortbrengen , als zijne eigene op te voeden. Op deze wijs, moesten de geestelyke hoereryen van het trouw* loos Israël worden afgebeeld. -— hosea volbracht dit bevel, en trouwde gomer. Zy bracht, uit hare overfpelige verkeering met vreemde mannen , eenen zoon ter waereld. hosea behandelde dezen zoon van de overfpelige Gomer, als zijn eigen kind. 3, By gelegenheid der geboorte van dezen eerflen zoon, kreeg hosea eene tweede Openbaring, Kap- I: 4,s- Hy ontving bevel, om dit kind jizreel te heten. De reden van deze naemgeving was gelegen, deels in zekere zonden, welke, binnen de Stad Jizreel, gepleegd waren,deels in zekere flraffen, welke de heer deswegens zou uitoeffenen in eene plaets, welke by die Stad gelegen was, namelyk in het dal Jizreel. 3. Toen  INLEIDING. cxix 3. Toen gomers tweede kind geboren werd, kreeg hosea eene derde Openbaring, Kap. I: <5, 7. —— Volgens deze moest hy dit kind noemen lo-ruchama , dat is niet ontfermde, over welke men zich niet ontfermt, ten vertoge, dat de heer zich niet meer ontfermen zoude over Israël, maer het Rijk der X Hammen befioten laten, onder de macht der Asfyriers. !|. By de geboorte van gomers derde kind, kreeg hosea eene vierde Openbaring, Kap. I: 8-12. A. Hy ontving bevel, om dit kind den naem te geven van lo-ammi, dat is, niet mijn volk, ten vertoge, dat het Rijk van Juda ook zou verftoten , en ter verwoesting overgegeven worden, Kap. I: 8,9. B. Er worden zeer heuchlyke belovten bygevoegd, Kap. I: 10-12. n. Kap. II. behelst eene nieuwe Prophetifche Leerreden , welke eene blijkbare overeenkomst heeft, met de vorige Godfpraken, en daerom, als eene nadere uitbreiding en bevestiging van dezelve, mag befchouwd worden. Wy onderfcheiden 'er in twee hoofddelen. A. Het eerfte is bedreigend , in het welk den afgodifchen Israè'liten, zo zy zich niet bekeerden, zeer zware ftraffen worden aengekondigd, vs. 1-1.2. Hier worden, XVI. deel. [H 4]  csx INLEIDING. A. Eerst des volks misdaden befchreven ' vs. 1-7. * «. In het gemeen, vs. 1.3. & Meer byzonder en uitvoerig, vs. 4-7. B. Daerna worden de welverdiende {haffen van zulk een wangedrag bedreigd, vs 8-12. B. Het tweede hoofddeel behelst uitmuntende belovten , ter bemoediging der oprechten, vs. 13-22. A. Hier worden zeer uitnemende zegeningen beloovd, vs. 19-21. «. De wederkering der Israëliten, in hun Vaderland, vs. 13, I4. A De herftelling van den waren Godsdienst, vs. 15, Ifj. 7- Rust en algemeene veiligheid,vs. 17. ! *. De vernieuwing van Gods Verbond' vs. 18, 19. * Een grote overvloed van aerdfche zegeningen, vs. 20, 21. B. Eindelyk wordt vs. 22. een algemeene neilftaet toegezegd. T De Propheet kreeg, in eene andere Openbanng, Kap. Hl. bevel, om, na het verftoten van de ontrouwe gomer , eene andere vrouw te trouwen, maer van denzelvden inborst die zich, ftaende het huwelyk met den Propheet wederom trouwloos gedragen zoude. Tus«  INLEIDING. cxxi Tusfchen dit en he'c vorig huwelyk , is evenwel dit onderfcheid, dat het fchandelyk gedrag van gomer diende, om den afval van Israël aftebeelden, maer de beftendige lievde van hosea, tot de tweede vrouw, in weerwil van hare ontrouw, vertoonde de lievde welke de heer aen Israël, niettegenftaende' hun aenhoudend wangedrag, beftendig bleev toedragen. Wy ontmoeten hier twee delen. A. De gehoorzaemheid van den Propheet aen het bevel des heeren, om eene tweede' vrouw te nemen, welke zich even flecht gedragen zou, als de eerfte, vs. 1-3. B. De verklaring van dit zinbeeldig beqrijv, vs. 4, 5- II. Met Kap. IV. beginnen eigenlyke Godipraken, in welke het grouwzaem wangedrag der Israëliten, met deszelvs rampzalige gevolgen onbewimpeld, en onder zeer duidelyke bewoordingen, wordt voorgefteld, Kap. IV—XiV. K. De eerfte van deze onbewimpelde Redenvoeringen is voornamelyk ingericht, ter beftraffing van de Priesteren, die hier voorkomen , als bedervers van den waren Godsdienst, en voorftanders van allerlei godloosheid , Kap. IV. Deze Redenvoering , welke kort na den XVI. miu [H 5]  cxxn INLEIDING. dood van jerobeam II, fchijnt gehouden te zijn, behelst twee delen. A. Vooreerst een algemeen voorftel van des volks zware fchuld, onder allerlei rangen van menfchen, en van de vreesfelyke ftraffen , welke daerop rechtvaerdig volgen zouden, vs. 1-3. Hier vinden wy, A. Eene ernftige opwekking aen het volk, om des heeren twist te horen, vs. 1». B. Het voorftel van dezen twist zelve, vs. ib-3. vervattende: s. Eene opgaev van hunne om wraek roepende zonden, vs. ib, 2. 0. Eene aenkondiging van geduchte ftraffen, vs. 3. B. Daerna wordt het een en ander nader uit; gebreid, vs. 4-10. A. Eerst wordt de zaek, ten aen zien van onderfcheidene byzonderheden, vooral op de Priesteren toegepast, vs. 4-10. «. Dit ftuk wordt op zich zelve voor-' gefteld, vs. 4, 5. 0. Vervolgens worden des heeren handelingen , met volk en Priesters, gebillykt, vs. 6-10. B. Dit alles wordt, ten aenzien van het ganfche volk, met eenen vernieuwden aendrang, voorgefteld, vs. 11-19. «. De  INLEIDING. cxxm u. De 'grouwzame verlating van den heer wordt befchreven, vs. n -13. 0. De welverdiende ftraffen worden bedreigd, vs. 14-10. 3, Kap. V: 1-7. vinden wy eene andere Prophetifche Redenvoering, ingericht, niet alleen tot de Priesteren, maer ook tot het huis des Konings. Zy fchijnt uitgefproken, ten tijde van Koning menahem, en behelst twee hoofdzaken. A. Eene beftraffing, over fchromelyke misdaden , vs. 1 - 4. B. Eene bedreiging van zeer zware ftraffen, vs. 5-7- X Hierop volgt eene andere Leerreden, Kap. V: 8— Kap. VI: 11. Zy fchijnt gehouden te zijn, in het laetst der regeering van pekah, en is ingericht tot beide de Koningrijken, zo wel van Juda als van Israël. Aen beide wordt de ondergang bedreigd, maer evenwel met belovte van eene gunstige herftelling, op boete en bekeering. A. Eerst wordt de ondergang der beide Koningrijken, van Juda en Israël, bedreigd, Kap. V: 8-14. A. De aennaderende ondergang der beide Koningrijken wordt aengekondigd, Kap. V: 8,9. XVI. deel.  exxiv INLEIDING, a Met opzicht, tot het Koningrijk van Juda, vs. 8. (3. Met betrekking, tot het Koningrijk van Israël , vs. 9. B. Du oordeel wordt gebillykt, uit aenmerking van het algemeen bederv der beide Rijken, Kap. V: 10-14. B. Daerna wordt de bekeering der Joden voorfpeld, welke ten gevolge hebben zou, dat de heer wederom in gunst, op zijn volk, zou nederzien, Kap, V: 15——— Kap. VI: 3. C. Eindelyk worden des heeren wegen, in den ondergang der beide Rijken van Juda en Israël, verdedigd, Kap. VI: 4-11, A. Eerst in het gemeen, ten aenzien van Israël en Juda beide, vs. 4-7. se. Zy worden beftraft, over eene hardnekkige onbekeerlykheid, vs. 4. §. Daerom wordt, aen beide deze Koningrijken, de verwoesting bedreigd, vs. 5. y. De billykheid van dit oordeel wordt aen ge wezen, vs. 6, 7. B. Daerna worden des heeren wegen, byzonder in cien ondergang van het Rijk der X ftammen, verdedigd, vs. 8-11. *\. De Openbaring Kap, VII: 1-7, fchijnt gege-  INLEIDING. cxxv geven, by gelegenheid, dat Koning pekahia, door zijnen hoofdman pkkah , vermoord was. —— In deze Godfpraek, wordt A. Eerst de grouwzame boosheid der Israëliten , in het gemeen , voorgefteld , vs. i • 2. B. Daerna wordt 'er een byzondere ftael van opgegeven, beftaende in het vermoorden van den Koning pekahia , vs. 3 - 7. n. De volgende Openbaring, Kap. V I; 8-16. ontving de Propheet, toen Koning hosea het juk van den Asfyrier afgeworpen, en een verbond gemaekt had , met so of sevecus , den Koning van Egypte. Het oogmerk was, om den Jsraëliten , de dwaesheid van deze onderneming, welke zo beledigende was, voor den heer , met de rampzalige gevolgen daervan, onder het oog te brengen. A. Eerst fielt de Propheet de dwaesheid van deze handelwijs voor, Kap. VJI: 8-10. B. Daerna vertoont hy de geduchte gevolgen daervan , vs. 11, 12. C. Eindelyk wordt de billykheid der ftraffen, welke zy deswegens ondergaen zouden, nader aengetoond, vs. 13 -16. %. Kap. VIII. behelst eene Godfpraek , in welke de vyandelyke aenval der A^yriers, op het land van Israël , voorfpeld wordt, welke den geheelen ondergang van het XVI. deel.  cxxvi INLEIDING. Rijk der X ftammen ten gevolge hebben zoude. A. Eerst wordt de aenftaende ondergang van het Rijk der X ftammen, door de wapenen der Asfyriers, voorfpeld, vs. i - 3. B. Daerna worden de misdaden van dat weerbarstig volk, als de verdienende oorzaken van dit geduchte oordeel, uitvoerig opgegeven, om de wegen des heeren te rechtvaerdigen , vs. 4-14. De misdaden worden opgeteld , vs. 4-12. B. De oordeelen, welke de Israëliten eerlang te wachten hadden, worden levendig afgetetkend, vs. 13, 14. .. Kap. IX. beftaet uit beftraffingen en bedreigingen. Voor het naest fchijnen zy, eenigen tijd voor den ondergang van het Rijk der X ftammen, te zijn uitgefproken. — Er zijn drie delen in. Maer wy durven niet bepalen, dat het drie onderfcheidene Godfpraken wezen zouden, vermits 'er zich gene beflisfende kenmerken van onderfcheidene Leerredenen opdoen. —— Hoe het wezen moge; A. Het eerfte deel behelst een ernftig voorftel van des volks hemeltergende misdaden , in het vereeren der afgoden, met de gevolgen daervan, vs. i-6\ B. Hier  INLEIDING. cxxvir B. Hierop volgt eene plechtige bedreiging van Gods aennaderende oordeelen, wegens het onverbeterlyk bederv, het welk, zedert de vroegfte tijden, zeer diepe wortelen in Israël gefchoten had, in tegenftelling van de belovten der valfche Propheten, vs. 7-10. C. Eindelyk wordt 'er eene bedreiging bygevoegd, van eene geheele ontvolking des lands , welke het gevolg was van Israëls hoogstgaende boosheid, en eindigen zou, in eenen volkemenen ondergang van het ganfche Rijk der X ftammen, vs. 11-17. Kap. X behelst eene afzonderlyke Leerreden , waerin de Propheet, aen het Rijk der X ftammen, hunne fnode ondankbaerheid omtrent den heer , in het plegen van de grouwzaemfte boosheden , uit Gods naem, voorftelt, met bedreiging der verwoesting van het land, en der floping van het ganfche Koningrijk. Zy fchijnt uitgefproken te zijn, onder den laetften Koning hosea, toen hy zijne gezanten had afgevaerdigd, naer so, den Koning van Egypte, om aldaer hulp te zoeken, tegen den Asfyrier. . De Propheet fpreekt hier, by herhaling, van Israëls grouwelen , en de ftraffen, welke daerop rechtvaerdig volgen zouden. A. Vooraf gaet een algemeen voorftel, zijnde XVI. deel.  exxvm INLEIDING. eene befchrijving van Israëls boogstgaende boosheid, vs. 1.3. Deze boosheden beftonden. A. In eene lhode ondankbaerheid tegen den heer , hunnen milden weldoener, vs. 1. JR. In hunne diep verdorvene gemoedsge- fteldheid, vs. 2. C. In hun oproerig en meineedig gedrag, 3, 4- B. Vervolgens wordt dit algemeene voorftel, in de byzonderheden, nader uitgebreid en bevestigd, vs. 5-15. A. Uit aenmerking der heerfchende afgodery , zijnde de voornaemfte bron van alle de grouwelen en onheilen, vs. 5-8. «. Eerst worden de geduchte oordetien voorfpeld, welke eerlang over den afgodsdienst, en, door den zei ven, over het geheele volk komen zouden, vs. 5, 6. (5. Daerna die, welke over den Koning, als het hoofd van het ganfche Rijk, zouden worden uitgeoeffend, vs. 7. Eindelyk die, welke het lana treffen zouden, en gepaerd gaen , met de uiterfte wanhoop der inwoneren, wegens de allervreeslelykfte verwoesting, vs. 8. B. By  INLEIDING, cxlix B. By de heerfchende afgodery, de voornaemfte bron van Israëls gróuwelen en onheilen, kwam nog eene opzettelyke boosheid, en hardnekkige ónbekeerlyk» heid, vs. 9-15. «. Vs. 9. wordt de grootheid van Israëls boosheid, en de zwaerheid der ftraffe, welke zy deswegens ondergaen zouden , nadrukkelyk voorgefteld. £. Deze bedreiging wordt nader verklaerd en gewattigd, vs. 10-15. 3. De geheele ondergang van Israël wordt, als vastelyk bëfloten, uit= drukkelykaengekondigd, vs. 10. k Daerna wordt de onverbeterlyke boosheid van Israël, als de reden van dit oordeel, aengewezen, vs. 11 -14. » Eindelyk wordt 'er eene korte her-' haling van het een en ander bygevoegd, vs. 15. 8- KaP- xr- wordt de heer fprekende ingevoerd , bedreigende den ondergang van Israëls Koningrijk, als eene rechtvaerdigë flraf van hunne fnode öndankbaerheid en hardnekkige wedérfpannigheid , met byvoeging evenwel vah eene bemoedigende belovte, omtrent dè eindeJyke herftelling van dat XVI. DEEL. [JIJ  cxxx INLEIDING volk. De Godfpraek is tweeledig, behelzende: A. Eene bedreiging, omtrent den ondergang van Israëls Koningrijk, vs. 1-7, wae-in A. De fnode ondankbaerheid van Israël wordt voorgefteld, vs. 1-4. en B. De ftraffen, welke daerop volgen zouden, befchreven worden, vs. 5.7. «. De ftraffen zelve worden opgegeven vs. 5, 6. en 0. De billykheid daervan wordt betoogd , vs. 7. B. Hierop volgt eene bemoedigende belovte, omtrent de herftelling van Israël, vs. 8-u- A. Eerst verklaert de heer in het algemeen , dat Hy Israël niet voor altoos verwerpen , maer zich over het zelve wederom ontfermen zoude, vs. 8-9 B. Daerna wordt de herftelling van Israël, m hun Vaderland, meer byzonder toe. gezegd, vs. 10, n. ». De Prophetifche Leerreden , Kap. XII. i« uitgefproken onder hosea, den iaetften Koning der X ftammen . Zy beftaet hoofd- zakelyk, in eene akelige afteekening van de fnoodfte boosheden, welke, niet alleen in het Rijk der X ftammen , maer ook in dat van Juda, heerfchende geworden waren, en in eene bedreiging van de meest geduchte ftraf-  INLEIDING. cx«a ftraffen, welke zy rechtvaerdig verdiend hadden. A. Vooraf gaet een algemeen vcorftel, behelzende eene befchrijving van het heer* fchend bederv der zeden, zo onder Juda, als onder Israël, vs. i. B. Dit algemeene voorftel wordt nader uitgebreid, vs. 2-15* A. Eerst wordt de fchuld, beide van Israël en Juda, aengewezen, met de geduchte ftraffen, welke daerop recht* vaerdig volgen zouden, vs. 2, 3. ' *. Ten aenzien van Jsraël, vs. 2. 0. Met opzicht tot Juda, vs. 3. B. Daerna wordt de zwaerheid der fchuld, beide van Israël en Juda, uitvoerig betoogd, en, met eene geduchte bedreiging, befloten, vs. 4-15. . #. De zwaerheid der fchuld van Israël, en Juda, wordt vs. 4"i5a. be*. wezen. a. Uit hunne ongelykformigheid, aen hunnen Stamvader jacob, vs.1 4-6. b. Uit de ernftige vermaningen , welke zy in den wind geflagen hadden, vs. 7-9. *. Uit de weldaden, welke zy, mei XVI; DEEL. [I *]  cxxxn INLEIDING. de fnoodfte ondankbaerheid , beantwoord hadden, vs. iq-j^ & De welverdiende ftraf wordt vs. i5bt bedreigd. D, De laetfte Prophetifche Redenvoering van hosea , welke in den laetften tijd van Israëls Koningrijk, niet lang na de vorige, gehouden is, vinden wy Kap. XIII, XIV* Wy onderfcheiden 'er in vier hoofddelen. A. Het eerfte deel is beftraffend en bedreigend, in het welk de fnode ondankbaerheid der Israëliten , met hare rampzalige gevolgen, befchreven wordt, Kap. XIII1-8. B. In het twééde worden Gods geduchte oordeelen gtbillykt, Kap. XIII- 9 XIV: r. v C. Het derde is vermanende, in het welk de Israëliten, tot bekeering, worden opgewekt, Kap. XIV: 2-4. D. Het vierde is belovend, en behelst zeer heerlyke toezeggingen, Kap. XIV: 5-10. A. In het beftraffend deel, Kap. XIII: i-8. A. Wordt het verfoeilyke van Israëls afgodery, welke den weg baende, tot hunnen ondergang, befchreven, Kap XIII: 1-3. B. Israëls afgodery was gepaerd, met de fnoodfte ondankbaerheid, vs. 4-8. «,  INLEIDING. cxxxm «t. De wJdiden, welke de heer aen Israël ewezcn had, vinden wy, vs. 4, 5- 0. De ondankbare beantwoording , vs. 6. y. De bittere gevolgen daervan , vs. 7, 8. B. In het tweede deel, worden des heeren geftrenge handelingen , met het ondankbaer Israël, gebillykt, Kap. XIII: 9— XIV: 1. A. De zaek wordt, in het gemeen, voorgefteld, Kap. XIII: 9, en B, Meer byzonder aengedrongen , Kap. XIII: io— XIV: 1. C. Het derde deel van deze Godfpraek Kap, XIV: 2-4. is vermanende, in het welk de Lraëlnen, tot bekeering, worden opgewekt. A. Eerst worden de Israëliten ver-maend, om zich, onder de Asfyrifche gevangenis , tot den heer te bekeeren, vs. 2. B. Daerna wordt hun nader aengewezen, hoedanig deze bekeering wezen moest, vs. 3, 4. D. Het vierde of laetfte deel van deze Godfpraek behelst eene zeer heuchlyke belovte, omtrent de gezegende herftelling van Israël, Kap. XIV: 5-10. XVI. dxeu [I 3]  «xxxiv INLEIDING. A, De belovte zelve vinden wy, vs. 5. «. Van vergeving der zonden, vs. 5. 0. Van eenen groten overvloed van allerlei zegeningen, vs. 6-9. B. Deze belovte wordt befloten, met eene heilzame vermaning, die het flot uitmaekt, niet alleen van deze Godfpraek, maer ook van het geheele Prophetifche Boek, vs. io. X, Uitlegkundige Schrivten. Over alle de XII zogenaemde kleine propheten, hebben wy in onze tael, eene Uitlegging van g. hutcheson, onder den tijtel van, verklaring ever de XII kleine Propheten, II Deelen in 4°. Over den Propheet hosra, hebben wy gene Nederduitfche Uitlegging, dan alleenlyk eene vertaling van J. a. marck, ever den Propheet hosea in 4°. en j. bierman, over de vier eerfte Kapittelen van hosea in 4°. I N-  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET JOEL. I, De Schrijver van dit Boek Was joel, een zoon van pethuel, Kap. I: i. De naem joel fchijnt voor het naest zamengefteld en verkort, uit de Godlyke namen Hifi* en Si*» zeggende zo veel, als de heer te God of de heer is de fterke God. Of de Propheet dezen maen, met een geheimzinnig uitzicht, gedragen hebbe, kunnen wy niet bepalen. Denkelyk hebben zijne ouders hem dezen naem, uit Godvruchtige beginfelen, gegeven. Zijn Vader of Grootvader was pethuel. Dit wordt 'er bygevoegd, om hem van anderen, die ook den naem van joel droegen, te onderfchei- den. Voor het overige is het ons onbekend» XVI. drbl. C1 4]  cxxxvï INLEIDING, wie deze pethuel geweest zy. Toen deze Godfpraek befchreven werd, was onze Propheet, onder zijne tijdgenoten, genoeg bekend, by den naem van joel , den zoon van pethuel. Althans het begrip van Rabbi salomo jarchi verdient nauwlyks opmerking, dat onze Propheet de eerstgeborene van samuel zou geweest zijn, die ook den naem droeg van joel, i Sam. VI«: z: want uit den inhoud van zijne Godfpraken, is' het ai' lerblijkbaerst, dat onze Propheet, in veel lateren tijd, geleevd hebbe. Voeg 'er by, dat hy de zoon was van eenen pethuel, het welk aenmerkelyk verfehilt van samuel. De gemelde Rabbi onderftelt wel, dat samuel hier pethuel zou genaemd worden, omdat hy den heer bewoog, door zijne gebeden. Maer, indien deze naermafleiding gegrond was, dan zouden moses, daniel, en andere Godvruchtige mannen, even eens pethuel kunnen genoemd worden (a). Het geen men verder voorgeevt, omtrent de, zen joel en zijn Vaderland, is, alles even onzeker. De Heilige Schrivt geevt ons gene aenleiding" cm'er iets van te weten. „ Stam, geflacht, en „ vaderftad, en wat dergelyke is, moet men of „ geheel niet begeeren te weten , of men moet „ zich zei ven kunnen overwinnen, om uit ftin„ kende bronnen te fcheppen " (b), £)aa (a) carpzovius I. c. Tom. II. p. 294, 295. O) EicHHogw 1. e. III D&el. 'p. a?o,  INLEIDING, cxxxvn Dan het is van veel meerder aenbelang , dat wy onderzoek doen, naer 11. Den leevtijd van den Propheet joel. Vooraf hebben wy op te merken , dat onze joel zijne Prophetifche redenvoeringen regelrecht inrichtte , tot de Joden. Hy moet derhalven, in het Rijk der X ftammen, niet gezocht worden. Hy fpreekt alleen tot het volk van Juda, zonder eenig blijk, dat hy Israël, of het Rijk der X ftammen, mede infiuite. De geduurige melding van Sion , den Tempel, de Priesters, en den Godsdienst, die te Jerufalem, in den Tempel verricht werd, wijzen ons ook allerduidelykst, tot het volk van Juda. Het is waer, één of twee mael, wordt Kap. III. ook de naem van Israël genoemd. Maer men herinnere zich , dat de naem van Israël, zedert de wechvoering der X ftammen naer Asfyrien, eene gemeene benaming was, die zomtijds, zonder onderfcheid,aen de X, of aen de twee Hammen gegeven werd; en Kap. III. vinden wy den naem van Israël, met opz«icnc tot toekomende tijden. — Deze byzonder^ heid, dat joel, tot Juda gepropheteerd hebbe, levert ons eenig merkteeken op, om zijnen leevtijd te onderzoeken. Een tweede tijdmerk vinden wy, in den heerfchenden hongersnood-, ontflaende uit gebrek XVI. deel. £1 5]  cxxxvjii INLEIDING, van veld- en boomgewasfen, veroorzaekt, deefg door fpringhanen en ander ongedierte, deels door eene grote droogte , Kap. I. Dit algemeene ftaet dan vast, dat joel tot de Joden gepropheteerd hebbe, op eenen tijd, dat dit volk, met eenen zeer zwaren hongersnood, bezocht was. Maer wanneer is dit gefchied? Hieromtrent zijn zeer verfchillende gedachten. N. De Propheet jeremu fpreekt ook van eene grote en langduurige droogte, Kap. XIV: i-6. Hier uit hebben zommigen willen afleiden, dat onze joel een tijdgenoot geweest zy van jeremia. Maer hier tegen zijn twee zeer ge¬ wichtige bedenkingen ; vooreerst dat jeremia in het geheel gene melding make van fpringhanen, ten anderen dat de heer, by den non-» gersnood, door jeremia vermeld, de voorbidding verboden hebbe , daer het voorftel van joel veel meer aenmoedigende, en opwekkende is. 3. De zeer beroemde vitringa (c) houdt onzen joel voor den oudften van alle de Propheten, op dezen grond, dat amos, die één der oudfte Propheten is, het oog gehad hebbe, op de voorzegging van joel, omtrent de fprinkhanen , als reeds vervuld zijnde, Amos IV: o, verg. (t) Typu! faür. Propk c. IV. 5. 12.  INLEIDING, cxxxix verg. met Joel I: 4, **a Amos V: 18, verg. met Joel II: a. Dan de fprinkhanen , door amos vermeld, zijn dezelvde niet met die gene , van welke joel gefproken heeft. Het oordeel der fprinkhanen, by onzen joel vermeld , ging gepaerd met eene langduurige droogte, Kap. I: 18, 19, maer in het geval, daer amos van fpreekt, ontbrak het niet aen regen, Amos IV: 7> 8. AM0S klaeS£ al' leenlyk, over het verdorren van den wijngaerd,vijgen- en olyvenbomen; maer joel zegt, dat ook de veldgewasfen verdorven waren. — amos eindelyk, en dit alleen doet alles af,maekt melding van eene plaeg der fpringhanen, waermede het land der X ftammen bezocht was, maer het oordeel, daer joel van fpreekt, had alleen betrekking tot het volk van Juda. 1 Anderen Hellen de Prophetifche bediening van onzen joel gelyktijdig, met de regeering van den godlozen Koning manasse. ——— Dit gevoelen wordt bevestigd , door het vermaerde gefchrivt der Joden, Seder Qlam genaemd, het welk, zo wel by de Christenen, als by de Joden , in achting is. Men voegt 'er by, dat de Propheet micha ook eene grote droogte, en eenen zwaren hongersnood voorfpeld hebbe, welke het Koningrijk van Juda zouden overkomen, ter oorzake van hunne godloosheid, on- XVL deel,  cxl INLEIDING. der den Koning menasse, Mich. VI: 14 rr Maer het oordeel, d'.or micha voorfpeld, had, immers meerendeels, betrekking, tot het Koningrijk van Israël. ?|. Nog anderun brengen de Godfpraken van joel, wel tot dien tijd, wanneer het Koning-, rijk der X ftammen reeds , door de Asfyriers, verdelgd was, maer denken lievst, aen de dagen van den vromen Koning hiskias , en wel inzonderheid aen den optocht van den Asfyrifchen Koning sanherib, tegen Juda, toen die machtige Vorst, met het Rijk van Juda, op dezelvde wijs dacht te doen, als zijn Voorzaet salmanasser , met het Rijk der X ftammen, ge- daen had. Zo begrijpt het ook de zeer beroemde venema (d), die deze gedachte, met de volgende redenen , zoekt waerfchijnlyk te maken. A. Dat 'er in de Godfpraken van onzen joel , geen acht meer geflagen wordt, op het Rijk der X ftammen. B. Dat hier nergens eene beftraffing, over de afgodery, voorkomt , welke, onder den grouwzamen achaz, het land van Juda overftroomd had , doch onder den vromen hiskia werd uitgeroeid, fchoon dezelve, onder de regeering (d) Hifi. Eccl. Tom. ii. p. 205.  INLEIDING. cxli ring van zijnen ontaerten zoon en opvolger manasse, het hoofd wederom begon op te fbeken. C. Dat de Joodfche Godsdienst, volgens des heeren wetten, ten tijde dezer Godfpraek van joel, nog bloeide, in het Rijk van Juda, gelijk het volk en de Priesters opgewekt worden, tot vasten en geween, in des heeren voorhoven, Kap. I: 14* Ui I7- — Gelijk ook de treurftof daerin voornamenlyk gefield wordt, dan het drank-offer en het fpijs-offer , in deze dagen van droogte en gebrek, was afgefneden, van het huis en het altaer des heeren, Kap. I: 9, 13, 16; ten kennelyken bewijze, dat de plechtige Godsdienst, in den Tempel, ter dezer tijd, nog ftand greep. Uit dit alles meent men te mogen befluiten, dat onze joel, in de dagen van Koning. hiskia , gepropheteerd hebbe, en een tijdgenoot geweest zy van hosea , amos , micha , en ook van jesaia , fciioon hy niet tot de vroegfte, maer tot de laettte tijden , van deze Godsmannen, zou moeten gebracht worden, —— Men gist ook, dat onze Propheet, om deze reden, in de Griekfche Overzetting der LXX, achter ho^ea, amos, en micha geplaetst zy. *|. Dan het is ons zeer aennemelyk voorgeko- XVI. deel.  «lh INLEIDING, men, dat onze Propheet joel geleevd hebbei na de wederkeering der Joden uit Babel, zodat de Joden , met de oordeelen hier vermeld bezocht zijn, na dat Stad en Tempel herbouwd waren , en de plechtige Godsdienst herfteld was. Na de wederkeering der Joden, uit de gevangenis van Babel, zond de heer nog Propheten onder het volk, gelijk haggai, zacharias, en maleachi De inhoud der God- fpraek past ongemeen wel, op den gemel. den tijd. A. De Tempel ftond. Het Altaer werd bediend. - De Priesterfchaer was, op den berg van Gods Heiligheid, in bediening. Ook maekten Juda en Israël één volk uit Kap IT: 27. 111: 2. ' F* B. De zonden, welke aenleiding gaven, tot de hier gemelde oordeelen , worden wel niet uitdrukkelyk genoemd, maer zy kunnen, uit de vermaningen en beftraffingen, ligtelyk worden afgeleid. A. Er wordt in het geheel niet gefproken van de afgodery, de hoofdmisdaed, aen welke de Joden, voor de wechvoering, zo grotelyks verflaevd waren; B. Maer van overdaed en dronkenfchap; van geveinsdheid in den Godsdienst; zo dat de boetvaerdigheid alleen beftond, in de  INLEIDING, cxliii de uiterlyke plechtigheid van het fcheuren der kleederen, het welk zeer wel overeenftemt, met de befchrijving van de zedelyke gefteldheid des volks, Mal. I: 6-14. III: 5, io- C. Zoortgelyke oordeelen als hier,by Joel, befchreven worden, zijn ook den Joden overgekomen, na hunne wederkeering, uit de gevangenis van Babel. Niet alleen werden zy, om de verfiapping in den Tempelbouw, geftraft, met droogte , onvruchtbaerheid , en inhouding van zegen, Hagg. I: 10, 11. II: 17, 18, maer ook, om het verwaerlozen van den Godsdienst, met verdervend ongedierte, het welk, onderden gemenen naem van opeter, wordt voorgefteld, Mal. UI n. D. De onheilen, in den tijd van joel, waren van dien aert, dat de afwending niet hopeloos ware, gelijk het met de zaek gelegen was, ten tijde van jeremia, Jer. XIV, XV. De heer riep het volk, door joel , tot vasten, geween, en bekeering, wanneer de plagen zouden worden afgewend, even als Hagg. I: 7-11. Mal. III: 11. E. De ongemeene bloeiftaet, die, na de afwending van Gods oordeel , beloovd wordt, ftemt zeer wel overeen met den bloeiftaet, door zacharias toegezegd, Zach. VIII; 12, ISXVL DEEL.  cxliv INLEIDING. F. Wanneer wy hier denken, aen den ftaet der Joden , na de wederkeering uit Babel, en de herftelling in hun Vaderland, dan is de zamenhang ongedwongen, met de belovte, nopens de tijden van den messias, en de uitftorting van den Heiligen Geest, Kap. II: 28-31. G. Na de uitftorting van den Heiligen Geest, zou de grote en vreesfelyke dag des heeren volgen, in de verwoesting van Jerufalem; en, van dezen doorluchtigen dag*, heeft ook maleachi gepropheteerd, Kap. IV: 1. Uit dit alles fchijnen wy te mogen befluiten, dat joel, na de wederkeering der Joden uit Babel, gelyktijdig met haggai , zacharias, en maleachi, geleevd en gepropheteerd hebbe. Wy gaen over tot II* Den inhoud van dit Boek. De aenleiding tot de Godfpraken van joel beftond, in dat ontzettend oordeel van gebrek en hongersnood , Kap. i. befchreven , het welk j door eene langduurige droogte, gepaerd met eene grote vermenigvuldiging van verllindend ongedierte, veroozaekt werd. By gelegenheid van dat oordeel, werd de Propheet joel, tot het volk van Juda, gezonden, em  INLEIDING. cxly om hen ernftig te beftraffen over hunne zonden, byzonder van overdaed , dronkenfchap , onverfchilligheid en geveinsdheid in den Godsdienst, over welke misdaden zy rechtvaerdig geftraft werden. - Hy vermaent hen, tot boete en bekeering, als het eenige middel, om defc ïieeren reeds drukkende en nog dreigende oordeelen gunstig aftewenden. Hy voegt 'er aenge» name heilbelovten by, ter bemoediging van de oprechten. De inhoud is derhalven, deels beftraffende, deels bedreigende, deels vermanende, deels bemoedigende. Hier uit, is IV. Het dogmerk van dit Boek genoegzaem kenbaer. — Het was hamelyk. om de fteeds toenemende boosheid te beteugelen; om de zondaren, tot berouw en bekeering, op te wekken; als mede om de oprechten te verfterken * in hun geloov, omtrent de komst van den messias, en de Openbaring van zijn Koningrijk, welks voorrechten en zegeningen , by uitnemenheid, heerlyk wezen zouden. XVf, dekt.. [ij  cxlyi INLEIDING. V. De Schrij'vftijl van den Propheet jozï. is zeer nadrukkelyk, verheven en cierlyk, doorweven met zeer aengename leenfpreuken en gelykenisfen. -—- „ De Dichter vangt aen, met eene klagende affchildering der verwoesting „ des lands, en hy eindigt, met uitzichten in „ gelukkige tijden. Nadat de kelk met treurig. „ heid geledigd is, fchenkt hy den beker des „ trooste. — Die in joel den groten Dichter „ en Schilder, naer zijne verbeeldingskracht, niet „ erkent, die heeft zeker nooit eenen Dichter „ met finaek gelezen. De tortelduiv kort in het „ begin, over het verlies der dorschvloeren , en „ de adelaer ftijgt op het einde, de zon van'het „ geluk tegen. Schoon en aendoenlyk zijn de „ klagende fchilderingen , in het eerfte hoofd„ ftuk; aendoenlyk en verheven is , in het twee„ de, de leenfpreukige teekening der fpringha„ nen als vyanden; maer, in de afbeelding der „ gelukkige tijden , overtreft de Dichter zich „ zeiven. Hier is hy overal uitvinder. Hier „ draegt hy beelden en verdichtingen, die geen „ één ons bekend Hebreeuwsch Dichter, voor „ hem gewaegd, en ook geen één, na hem, oor„ fprongelyk genoeg nagevolgd heeft" (*). Over (0 wchhmh L c iii d. p. 274—277.  INLEIDING. cxLViï Over het algemeen, ïs de ftijl van onzen Propheet vry klaer ; hier en daer evenwel, vooral op het einde, zijn de zaken wat duister (ƒ). VI. De Godlyke oorfprong van dit Boek. is buiten alle bedenking. De inhoud daervan is, eenen Godlyken Schrijver, ten vollen waerdig. Trouwens, dat joel van ouds by de Joden, voor een Propheet, en zijn Boek, voor een Godlyk gefchrivt, gehouden zy, is buiten alle tegen- rpraek. Dit wordt bevestigd, door het on- feilbaer gezach van de Apostelen petrus en paulus, die zich op deze Prophecy, als een Godlyk Schrivt, beroepen hebben, Hand. II: 16— Rom. X: I3. Wanneer men daerenboven Matth. XXIV: 29. Mare. XIII: 24. Luc. XXI: 25, met de Godfpraken van joel vergelykt, zal men duidelyk genoeg bemerken, dat onze Godlyke Leermeester jesus, op de voorzeggingen van joel, het oog hebbe. (ƒ) lowth dt S. Poef. part. II. p. 4*8* tVL deel. Lk 2 3  cxlviii INLEIDING. VII. De verdeeling van dit Boet is zeer moeilyk , en wordt daerorn, op verfchillende wijzen, ingericht. In den Hebreeuwfchen Bijbel, heeft dit Boek IV, maer in onze Overzetting, Hechts III Kapittelen. De 5 laetfte verfen van Kap. II, volgens onze Overzetting, maken het IIIde Hoofdftuk uit, in den Hebreeuwfchen Bijbel. Zommigtn hebben in dit Boek vier, anderen drie, anderen wederom flechts twet hoofddelen onderfcheiden. Zulke verdeelingen zijn dik- werv willekeurig, en hangen veel af van de manier , op welke men den inhoud van eene Godfpraek begrijpt. Zy die flechts twee hoofddelen, in deze Godfpraek, menen aen te treffen, verfchillen nog aenmerkelyk, over de byzondere fchikking, in het bepakn, waer het eerfte deel eindigt, en waer het tweede eenen aenvang neemt. Zommigen maken de verdeeling, op deze wijs (ë)> dat het eerfte deel een wettisch voorftel behelze, Kap. I; i— II: 17, waerin het volk van Juda, tot boete en bekeering, wordt opgewekt; en dat het tweede deel meer Euangelisch zy, Kap. II; (g) CARP20VIÜS i. C. ii d. p. 303.  INLEIDING. cxrjx II: 18— III: 21, waerin bemoedigende belovten voorkomen, van eene gunstige verhoring, van zegeningen, zo tijdelyke als geestelyke, en van het verbreken van de macht der vyanden, door een zichtbaer oordeel , het welk de hber over hen brengen zoude. De uitmuntende venema (h), merkt het eerjle deel, Kap. I en II, als eene byzondere Leerreden aen , waerin , onder leenfpreukige en verbloemde uitdrukkingen , de lotgevallen van het Joodfche Gemeenebest, tot aen het einde der oude huishouding , op eene zeer cierlyke wijs, voorfpeld worden; en dan zou het tweede deel, Kap. III, eene nieuwe leerreden behelzen, welke de verdelging der vyanden , met de heuchlyke omflandigheden , welke daeruit, voor des heeren volk, ftonden geboren te worden, op eene verhevene wijs afTchildert. Dan wy houden het daervoor, gelijk, in de Uitbreiding, nader blijken zal , dat 'er Kap. I, II, van eigenlyke fpringhanen, en dergelyk ongedierte gefproken worde. Wy voegen ons, tot nog toe, by de zulken, die elk der 111 Kapittelen in dit Boek, volgens de fchikking en verdeeling van deze Godfpraek, in onze Nederlandfcae Vertaling, als eene by- (fe) 1. c. XVL üEEii. [K 33  cc INLEIDING. zondere redenvoering van den Propheet be- fchouwen. Volgens dit begrip, beftaet de Godfpraek van joel , uit drie onderfcheidene Prophetifche Redevoeringen. I. De eerfte is vervat, Kap. I. Wy onderfcheiden 'er in, Het opfchrivt van dit Prophetisch Boek, vs. i. 3, De Openbaring , welke joel ontvangen, en aen het volk van Juda gepredikt heeft, vs. 2-20. Deze Prophetifche Leerreden beftaet uit twee hoofddelen. A. Eene befchrijving" van Gods geduchte oordeelen, vs. 2-12. B. Eene opwekking, vooral aen de Prïesteren, tot boetvaardigheid en bekeering, vs. 13-20. A. In de befchrijving van Gods geduchte oordeelen, vs. 2-12. A. Wordt eerst de zwaerheid van dat oordeel , by wijs van inleiding of voorbereiding, aengewezen, vs. 2, 3. B. Daerna wordt dit merkwaerdig oordeel omftandig befchreven, vs. 4-12. «. De hoofdzaek van dit oordeel wordt vs. 4. opgegeven. ft De  INLEIDING. ai 0. De zwaerheid van dit oordeel wordt, in verfcheidene fpraekwendingen, nader aen gewezen, vs. 5-12. a. De eerfte fpraekwendirig is, tot weeldrigen en wellustigen, die gewoon waren, in allerlei overdaed te leven» vs. 5-7. b. De andere tot het ganfche volk, om den fchromelyken invloed te vertonen, welken die geduchte plaeg had, op den Godsdienst en den Burgerftaet, vs. 8-12. a. Op den Godsdienst, vs. 8, Qft. Op den Burgerftaet, vs. 10-12. B. Hierop volgt eene opwekking, vooral aen den Priesteren , tot boetvaerdigheid en bekeering, vs. 13-20. 4. De Propheet vermaent het volk, byzonder de Priesteren, tot eene diepe verootmoediging, vs. 13-18. «. De plicht, welken de Propheet vordert, is die van diepe verootmoediging, vs. 13, 14. Dezen eischt hy, a. Eerst van de Priesteren, die het Altaer bedienden, en van het welke, uit hoofde van de algemeene fchaersheid, de offeranden geweerd waren , vs. 13. XVI- deel [K 4]  GUI INLEIDING. *. Daerna van het ganfche volk, het welk, ter plechtige verootmoediging, voordes heerenaengezicht, in zijn huis, moest worden zamengeroepen, vs. 14. §. Hierop volgt nu een zoort van voorfchrivt, zijnde een aendoenlyk beklag, waermede zy hunnen nood, aen den heer, moesten voorftellen, vs- 15-18. X. Vs. 19, 20. bevestigt de Propheet zijne vermaning , tot boetvaerdigheid, door zijn eigen voorbeeld. II. Kap. II. behelst twee hoofdbyzonderheden. K. Eene befchrijving van eenen aennaderendea oordeelsdag, door middel van alles vernielende fpringhanen, benevens eene aenwijzmg van de middelen, om dat geduchte oordeel af te wenden, vs. 1-27. X Eene belovte, omtrent eene zeer overvloedige bedeeling van den Heiligen Geest, vs» 28-31. K. In het eerfte deel, onderfcheiden wy, \ • A. Eene aenkondiging van eenen zeer geduchten oordeelsdag , gepaerd met eene ernftige opwekking tct bekeering, vs 1-14. A. Het algemeene voorftel vinden wy vs. 1. ^  INLEIDING. eun B» De nadere uitbreiding daervan, vs. 2-14» « Het oordeel wordt nader befchreven, vs. 2- ii. s. Eerst in deszelvs zwaerheid, vs. 2». i. Daerna in de werktuigen , door welke het zou worden uitgeoeffend, vs. 2-ii. 0. Op de befchrijving van het oordeel, volgt eene zeer gepaste vermaning, vs. 12 - 14* B. Vs. 15-27» wordt de vermaning tot bekeering nader aengedrongen, uit aenmerking van de gezegende gevolgen , welke daerop te wachten waren. A% De nieuwe opwekking tot boetvaardigheid wordt voorgefleld , vs. 15-17. B. Nader aengedrongen , uit aenmerking van de heilrijke gevolgen, vs. 18-27. se. In het gemeen wordt des heeren zegen beloovd, vs. 18. ft. In het byzonder voegt 'er de Propheet eene geheele reeks van toezeg, gingen by, vs. 19-27. 5. Het tweede deel van dit Kapittel behelst eene belovte, omtrent eene overvloedige bedeeling van den Heiligen Geest, vs. 28-32. A. Eerst wordt 'er eene heilrijke belovte XVI. deel.  cliv INLEIDING. gedaen, omtrent eene zeer ruime uitftorting van den Heiligen Geest, vs. 28, 29. B. Daerna eene bedreigende Voorzegging, omtrent verbazende voorteekenen van een aennaderend oordeel, het welk met verfchoning, over des heeren volk, zou gepaerd gaen, vs. 30-32. A. De gemelde voorteekenen vinden wy, vs. 30, 3r. B. De verfchoning, vs. 32. III. Kap. III. behelst twee hoofddelen. N. Eene Voorzegging, dat de heer zeer geduchte vyanden, tegen de Joden, naer het dal van josaphat, zou doen optrekken, en dezelve aldaer, op eene zeer vreesfelyke wijs, geheel verdelgen, vs. 1-17. Ö. Het tweede deel fielt het gevolg van deze gebeurtenis voor , beftaende, in eenen ongeftoorden gelukflaet, welken de Joden, in hun Vaderland, genieten zouden , vs. 18-21. K. In het eerfte deel vs. 1-17. wordt A. Eerst de optocht van verfcheidene volken, tegen het land van Israël, naer het dal van josaphat , en Gods richterlyk oordeel over dezelve, meer algemeen voorfpeld, vs. i-i. A. Vs.  INLEIDING. clv J. Vs. i. wordt de tijd bepaeld. B. Vs. 2-8. vinden wy de optochiC van verfcheidene volken, tegen het land van Israël, en Gods richterlyk oordeel over dezelve. «. Eerst wordt 'er gefproken van: alle Heidenen, in het gemeen, vs. 2, 3. 0. Daerna van de Tyriers, Sidoniers, en Palestiners in het byzonder , vs. 4-8. B. Het een en ander wordt, in ettelyke byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 9-17. A. Ten aenzien der vergadering vai.1 de gemelde volken, in het dal van josaphat, vs. 9- i2a. B Met opzicht tot het Godlyk oordeel , over deze vyanden der Joelen , vs. i2b-i7. jj. Het tweede deel der Godfpraek fielt het gevolg van deze gebeurtenis voor. Daerna zouden de Joden , in hun Vaderland , eenen ongeftoorden gelukflaet genieten , vs,, X8-3i. XVI. deel»  etTi INLEIDING» VIH. Uitlegkundige Schrivten. Over de Voorzeggingen van joel kan men, ïa onze tael, lezen; De algemeene Bijbelverklaring der Engel/che Godgeleerden, en van henry en stackhoüse , als mede: g. hutcheson over de kleine Propheten, II delen in 4°, en t. van tol, over den Propheet joel, in 4». j. van Nuys Klinkenberg. Amfterdam den iie Juny 1781.  O E PROPHEET DANIEL XVI. DEEG. A   D E PROPHEET DANIEL. HET I. KAPITTEL. Tl Et Boek van daniel beftaet uit twee Hoofddeelen. <— Het eerfte deel is Gefchiedkundig, Kap. I.-VI. Hst ander Prophetisch, Kap. VII — XII. Het Gefchiedkundig gedeelte Kap. I-Vl. behelst twee Hoofdbyzonderheden. K. Een gedenkwaerdig verhael, omtrent de gevangenis van daniel, en drie zijner metgezeilen, beneffens hunne komst aen het Hov van Babel, Kap. I. 3. Een bericht der zonderlinge ontmoetingen, welke dezen vier Jongelingen, in het gemeen, en daniel in het byzonder, aen het Hov van Babel, onder verfcheideneKoningen, zijn ^overgekomen, onder nebucadnezar, Kap. II - IV, onder belsazar , Kap. V, onder dabids den Meder, Kap. VI. In dit eerfte Kapittel ontmoeten wy een verhael van verfcheidene merkwaerdige byzonderheden, welke betrekking hebben. I. Dselï tot daniel , en zijne drie metgezellen, te samen vs. i - 20. II. Deels tot daniel alleen vs. 21. I. In de byzonderheden, betreffende daniel , en zijne me^ gezellen te zamen, vs. 1-20, komen ons de volgende zaken voor. XVI. DEEL A 2  4 DANIEL. I. tf. Een bericht, omtrent het treurig lot, het welk Jerufalem, onder de regeering van Koning jojakim , getroffen , en aenleiding gegeven had, dat daniel, en zijne metgezellen, uit hun Vaderland, naer Babel, wierden overgebracht, vs. i, 2. 0- Een verhael van derzelver opvoeding en onderwijzing, aen het hov van Babel, vs. 3-20. Hier vinden wy, A. Het bevel des Konings van Babel, om hen, tot den dienst van het Hov , bekwaam te maken, vs. 3-7. B. Het Godvruchtig gedrag van deze Jongelingen, by die gelegenheid, gehouden, en , met de Godlyke goedkeuring achtervolgd, vs. 8-17. C. De byzondere bekwaemheid, welke de Koning van Babel, in deze Jongelingen, by derzelver ondervraging, ontdekte, vs. 18-20. 1. In het derde jaer des Koninckrijcks Jojakims des Konings van Juda, zijnde het jaer 3397, „a de fchepping der waereld, verg. VII Deel, Tijdtafel?. CXXV, O) quam Nebucadnezar,de toenmalige Koninghvan Babel, te Jerufalem, ende belegerdefe. Deze nebucadnezar, die anders wel eens nebucadrezar genaemd wordt, heet, by berosus, volgens de aenteekening van josephus Antia. Jud. \. X. c. n. nabuchodonosorus , en by megasthenes , volgens eusebius Prap. Euang. i. p. c. 41, nabucodrosorus. herodotus 1. r c. 74. fchijnt dien zelvden Vorst te bedoelen, onder den naem van labynetus den Babylonier. —. Volgens berosus, was hy eenen zoon van eenen anderen Koning van Babel, mede nebuchodonosorus genaemd, en die, in den Canon van ptolomjeus, voorkomt, onder den naam van nabopqlassahus De hier bedoelde Koning van Babel was derhalven nebucadnezar de tweede. In het gemelde derde jaar van jojakim , Koning van Juda, O) a Kon. 84: e, 3. a Chron. 36 (t.  i D A N I E U I. 5 Juda," was deze nebucadnezar nog geen werkelyk Koning van Babel. Zijn Vader nabopolassar , of nebucadnezar I. leevde nog, en het was, eerst in het volgende jaer, dat nabopolassar , oud en zwak zijnde, aen dezen zijnen zoon nebucadnezar , van zijne zegeprael over het Egyptisch ^ger, by carchemis, wedergekeerd, 2 Kon. XXIV: 7, het Rijk, nevens zich, in handen gav; en hiervan daen beginnen de jaren van onzen nebucadnezar II, overal in den Bijbel, behalven ia dit Boek van daniel. Een en een halv jaer later, zijnde het jaer 34°° > na de fchepping der waereld, aenvaerdde onze nebucadnezar , na den dood van zijnen Vader, de geheele Alleenheerfching, te Babel. Van dit tijdperk , juist 600 jaren voor de geboorte van christus, begint de regeering van onzen nebucadnezar, in den Canon van ptolomjeus. Hy wordt, in ons geval, reeds Koning van Babel genaemd, niet alleen by wijs van voorverhael, omdat hy naderhand Koning van Babel geworden is, maer ook, omdat nabopolassar hem, in het 3de jaer van jojakim, als LegerKoning, op eenen krijgstocht, naer Syrien en Egypte, gezonden had. Maer 'er is nog eene fchijnbare bedenking. Zy is deze: de Propheet jeremia voorfpelde, in het 4de jaer van jojakim, de komst van nebucadnezar, tegen Jerufalem, als eene nog toekomende gebeurtenis, Jer. XXV: 1, en de gemelde Koning van Babel nam Jerufalem eerst in, in het 5^ jaer van jojakim, vergel. VII Deel, tijdtafel p. CXXVI. Hoe kan dan hier gezegd worden, dat hy te Jerufalem kwam en die Stad belegerde, in het derde jaer des Koningrijks van jojakim. — Dan de geheele zwarigheid wordt wechgenomen, met te vertalen, nebucadnezar kwam naer Jerufalem, en belegerde dezelve vervolgens. Te weten deze krijgstocht van nebucadnezar begon, in het derde jaer van jojakim, toen hy, door zijnen Vader nabopolassar , met een talrijk leger, als Leger - Koning, naer Syrië en Egypte, gezonden werd. In het 4Je jaer van jojakim, veriloeg hy het leger der Ejyptenaren , by Carchemis, 2 Kon. XXIV: ". Jer. XLVI: 2. Wedergekeerd , kreeg hy mede deel, in XVi. DEEL. A 3  6 DANIEL." L het Rijk. Kort daerop trok hy wederom te veld, om zijn» overwinningen, tegen de Egyptenaeren, voort te zettenmaer, vermits jojakim , met de Egyptenaren verbonden.' hem, op den tocht, naer Egypten, grootelyks zou belemmerd hebben, viel hy in het Joodfche land , drong door tot Jerufalem, en belegerde het zelve. Dit gefchiedde in het st,e jaer van jojakim. 2. Ende de Heere gaf Jojakim den Koningh van Juda, door het beftuur van zijne Voorzienigheid, in fijne ham, ende een deel der vaten des Huyfes Godes. ende hy brachtfe [/«] 't lant Sinear, of Babylonien! waervan Babel de hoofdftad was, Gen. XVIII- I0 [inl fijnes godts huys: ende de vaten bracht hy in het lchathuys fijnes godts. Toen nebucadnezar de Stad Jerufalem had ingenomen, bond hy den Koning jojakim, om hem, naer Babel, te voeren; maer, vermits jojakim zich onderwierp, vergenoegde nebucadnezar zich, met eenige heilige vaten en gereed fchap-1 pen van den Tempel, meest van goud en zilver, Ezr. I: 7-ia, naer Babel te voeren. Deze vaten bracht by in het huis zijns gods, dat is, in den Tempel van zijnen afgod Bel, Kap. IV: 8, meer byzonder bracht hy dezelve in het fchathuis zijnes gods, in dat gedeelte van Bels Tempel , alwa.r de fchatten bewaerd werden, welke van tijd tot ti/d , ter vereering van dien afgod, gegeven en gewijd werden. De heilige vaten van den Tempel plaetfte nebucadnezar in dit fchathuis, als zo vele zegentekenen, om daerdoor te kennen te geven dat hy de overwinning aen dien afgod dank weet 3- Ende Nebucadnezar , de Koningh van Babel, feyde tot Afpenaz, den Overften fijner Kamerlingen , dat hy voortbrengen foude '[enige] uyt de gevangene kinderen Jfraëis, te weten, uyt het Komncklicke zaet, ende uyt de Prüicen, 4. Jongelingen aen dewelcke geen 'gebreck en ware maer ichoon van aenficht, ende vernuftigh m alle wijfheyt, ende ervaren in wetenfehap ende kloeck van verfhnde, ende ** dewelckc bc' cjuaem-  DANIEL' L i quaemheyt ware, om te ftaen in des Konings paleys: ende dat menfe onderwefe in de boecken, ende fprake der Chaldeen. De Koning gav bevel, aen een zekeren aspenaz, die. Overfte was der Kamerlingen. ■— Schoon het woord, Kamer lingen vertaeld, door gefnedenen zy overgezet, Jef. LVi: 3» en zulke gefnedenen, aen de Oosterfche hoven, zeer ge" meen waren, moest men daeruit niet befluiten, dat alle de Kamerlingen gefnedenen waren, en vooral niet dat danieï. en zijne metgezellen ook, op die wijs, zijn verminkt geworden : want het Hebreeuwfche woord is ook gebruikt, van potiphar , den Hoveling van phabao , die gehuwd was, Gen. XXXIX:'1, 7, 9- t- Men denke derhalven in het gemeen, aen de zulken, di e zich, by den Koning van Babel, in, zijn paleis en kamer bevonden, om hem op te pasfen, en alle diensten, omtrent zijn perfoon, waer te nemen, aspenaz was de Overfte van deze Kamerlingen. Hy had den voornaemften rang, onder de Hovelingen, en, was door den Koning aengefteld, om te zorgen, dat elk der Kamerlingen zijnen plicht deed; als mede dat 'er, van tijd tot tijd, bekwame perfonen, tot dit werk, wierden aengevoerd. Hy moest eenigen, uit de kinderen Israëls voortbrengen: of liever wechbrengen, wechvoeren. Wy vinden hier het zelvde woord, het welk vs. 2, van de wechvoering der heilige vaten naer Babel, gebruikt is. Men moet dan de zaek zo begrijpen, dat nebucadnezar, die, door den krijg met den Egyptenaer, tot nog toe verhinderd was, om naer Babel weder te keeren, aen aspenaz, welken hy, in zijn leger te Jerufalera, by zich had, bevel gegeven hebbe, om eenige voorname Joden, van de vereischte hoedanigheden, uit te kippen en aftezonderen, om hen naer Babel te zenden , en daer, tot den dienst van zijn Hov, voorbereid te worden. — Het moesten Joden zijn, uit het Koninglyk zaed, en uit de Princen, dat is, uit het Koninglyk geflacht, en uit den voornaemften adel, of groote heeren, verg. Esth. I: 3. nebucadnezar volgde hierin de gewoonte der Oosterfche Koningen, die zich, uit hoogmoed, van de voor- XVI deel. , A 4  « DANIEL.1 iiaemften uit hunne overwonnelingen, lieten dienen Het moesten jongelingen zijn , van 20 jaren of daeromtrent offtdat deze niet alleen eene groote levendigheid van geest bezitten, maer ook het meest vatbaer waren, voor het on der wijs, het welk hun ftond toegediend te worden Deze jongelingen moesten uitmuntende hoedanigheden bezitten, zo naer lichaem, als naer geest. — Naer het lichaem, moest 'er geen gebrek zijn aen hunne leden ook moester, zy fchoon zijn van aengefichte, en ten aenzien van de ganfche geftalte, vergel. Gen. XLI: 2. Zulk eene fchoone gedaente gaet doorgaeris gepaerd met edele vermogens van geest; en daerdoor konde hunne tegenwoordigheid des te aengenamer zijn, by den Koning. — Naer den geest, moesten zy vernuftig zijn in alle wijsheid, erva* ten in wetenfckap, en kloek van verftand. Zy moesten zijn ver. nufng tn alle wijsheid, dat-is, van een fchrander J , verftand, in ftaet, om die zaken, welke hun, ter verkrij gmg van alle wijsheid, werden voorgehouden, vaerdig tV begrijpen; ervaren in wetenfchap, of,.gelijk 'er eigenlyk ftaet, kennende kennts, dat is, werkmakende van kennis, zich bel Vverende, om kennis te bekomen, met een woord, leergierige jongelingen; kloek van verftand, dat is, van een door^ dnngend oordeel, om de zaken wel te onderfcheiden en toe te pasfen. Er moest bekwaemheid in hen wezen, om te ftaen tn des Konings paleis; 2y moesten de vereischte hoedanigheden bezitten, welke tot het ampt van Hovelingen noodig zijn, by voorbeeld, eenen goeden inborst, een zachtzinnigen aert, onvermoeide vlijt, naerftigheid, en getiienstigheid. ° J Wijders kreeg aspenaz bevel, om deze jongelingen haer Babel op te zenden, en te doen onderwijzen, in de toe. ken en defpraek der Chaldeen. _ De boeken der Chaldeen zij» fculke boeken, dre, door hunne Gefchiedfchrijvers en Wit. »en> opgefteld waren, en de Chaldeeuwfche geleerdheid Van dien Èi, A N i e l; m gegeven wat'er gefchieden fal, hoewel gy het niefi begrepen hebt. 30. My nu, die even zo weinig weten kan, van da toekomende dingen , als de Wijzen onder de Chaldeen, my is de verborgenheyt, welke geen menfchelyk verftand had kunnen naerfporen , uw droom namelyk en deszelvs verklaring , op mijn ernftig gebed, geopenbaert, niet door de wijfheyt die in my zy boven alle levendige ; niets minder dan dit. Mijne fchranderheid, hoe groot zy ook wezen mogt, zou my niet. hebben kunnen baten; maer de God des hemels heeft my de ganfcha zaek, door eene Openbaring, bekend gemaekt, en dat wel, daerom op dat men den Koningh de uytlegginge, van den merkwaerdigen droom, foude bekent maken, ende op dat gy uwes herten gedachten, het gene namelyk, in dien droom, in uwe gedachten is opgekomen,, foudet weten, 31. Gy, o Koningh, faegt, in dien droom, een zeer zonderling verfchijnfel, ende fiet daer was één groot beelt , (dit beelt was treffelick in gedaente, ende deffelven glantz was uytnemende.) Dit groos en zeer glansrijk beeld zaegt gy, ftaende tegens u over in eene valleie, ende fijne gedaente was fchnckelick, zodat gy hetzelve, met ontroering, aenfchouwdet. o 2 Defes beelts hooft was van goeden en zuiveren' goude, fijn borft, ende fijne armen van fik ver : fijn buyck, ende fijne dyen of heupen van koper: „ 'sijne fchenckelen , van onder den buik, tot aen de enkelen, waren van yfer: fijne voeten eenfdeels van yfer, ende eenfdeels van leem. H- lDitl zonderlinge beeld faegt gy, met ontroeiing, 'in eene valleie ftaen, tot dat'er een fteen, van den naest bygelegen berg, door eene onzichtbare kracht, afgehouwen wert fonder handen: die fteen , met Kroot geweld nederploffende, floegh dat beelt aen fijne voeten van yfer ende leem, ende vermaeldefe, v zodaS  DANIEL.' II. a? zodat het niet langer konde ftaen , en ter aerde nederftortte. 35. Doe werden, door dien val, t'famen vermaelt het yfer, leem, koper, filver, ende gout. Alle deze ftoffen raekten onder één, ende fy wierden, tot gruis verbrijzeld, gelijck kaf van de dorfchvloeren des fomers, ende de wint namfe wech, ende! daer en wert geen plaetfe voor haer gevonden. Er was ten laetften, van het ganfche beeld, niets meer te vinden; maer de gemelde fteen, die het beelt geflagen heeft, zette zich al meer en meer uit, dezelve wert ten laetften tot eenen grooten bergh, alfo dat hy de geheele aerde vervulde. 36. Dit is de droom: fijne uytlegginge nu, fullen wy, ik en mijne metgezellen, voor zo ver wy te zamen deze Openbaring hebben afgebeden , vervolgens voor den Koningh feggen. 37. Gy, o Koningh, zijt een Koningh der Koningen, een zeer machtig Koning, die alle andere Koningen der aerde,in luister en vermogen, ver weg te boven gaet: want de Godt des hemels, die het beftuur voert over alle dingen, heeft u, in den weg van zijne Voorzienigheid, een Koninckrijcke, eene zeer luisterrijke Alleenheerfching, macht of vermogen , in rijkdom en fchatten , ende fterckte, in talrijke heirlegers, ende groote eere gegeven: 38- Ende overal daer menfchen kinderen woonen, heeft hy de beeften des velts, ende de vogelen des hemels, of alles, daer menfchen kinders wonen, dat is alle bewoonde plaetfen, als mede de onbewoonde landft reken, zo de vlakten en woestijnen, daer zich de leesten des velds, als de bergen en fteenrotfen, daer zich de vogelen des hemels onthouden, heeft de God der Goden, in uwe hant, en onder uw beftuur, gegeven, ende hy heeft u geftelt tot een Heerfcher over alle defelye: gy zijt dat gouden hooft. Het gouden hoofd, in den droom, verbeeld uw Koninglyk perfoon. Dit alles had de heek, tn de hand van hebucadhezab £«• XVI. DEEL.  flg DANIEL. ff, geven, voor zo ver het reeds aenvangelyk, onder ïijns macht was, en in het vervolg, nog verder komen zoude. De droom vertoonde, aen dezen Koning, wat 'er naderhand gefchieden zou, vergel. vs. 29; en, na dezen tijd» heeft nebucadnezar nog veie volken overwonnen, dakiel doet hier derhalven eene voorzegging, omtrent de* verbazende wijduitgeftrektheid, welke de beer voornemensWas, in het vervolg, aen de Heerfchappy van nebucadne-1 zar te geven. Zo wordt de voorledene tijd meermalen genomen, voor het gene God voornemens is, in het vervolg te doen, vergel. Jer. XXVII: 6. Het gouden hoofd was eene zeer gepaste vertooning van nebucadnezars wijduitgeftrekte Heerfchappy. —- Het goui is het kostbaerfte van alle metalen, en heeft eenen zeer fchitterenden glans. Derhalven kon het den rijkdom en den luister van nebucadnezar zeer voegzaem afbeelden. —» Het hoofd is het eerfte en verhevenfte deel van het lichaem, en kon gevolgelyk de eerfte en machtigfte Heer: fchappy van het Oosten zeer eigenaertig vertonen. 39. Ende na u fal een ander Koninckrijcke op« ftaen, leeger en min aenzienlyk, dan het uwe. Die tweede Koningrijk is afgefchilderd, door den borst en d© armen van het beeld, welke van zilver waren. En daer na zal een ander Koningrijk opftaen, het welk nog zwak* ker wezen zal. Dit derde Koninckrijcke, het welk u vertoond is, door de heupen van het beeld, die van koper waren, zal wederom minder zijn, dan het tweede, *c welck heerfchen fal over de geheele aerde. 40. Ende het vierde Koninckrijcke fal hart zijn, gelijck yfer, dit is u vertoond, door de yferen fchenkelen van het beeld; aengefien het yfer alles vermaelt, ende verfuvackt; gelijck nu het yfer, dat fulcks alles verbreeckt, [alfoó] fal 't vierde Koningrijk vermalen ende verbreken. 41. Ende dat gy gefien hebt de voeten ende de teenen, ten deele van pottebackers leem, ende ten deele van yfer; dat fal een gedeelt Koninckrijcke zijn, doch daer fal van des yfers vaftigheyt in zijn;  DANIËL, 11 »9 .zijn: ten wekken aenfien gy, ten aenzien van dit vierde Koningrijk , gefien hebt yfer vermengt met modderigen leem; 42. Ende dat de teenen der voeten, ten deele yfer, ende ten deele leem waren , heeft mede zijne beteekenis; dat Koninckrijcke fal ten deele hart zijn, ende ten deele broofch. 43. Ende dat gy gefien hebt yfer vermengt met modderigen leem; fy, de beftuurers van dit vierde Koningrijk, fullen haer [wel] door menfchelick zaet vermengen, en, door huwelyken, zoeken te verfterken, maer fy en fullen d' een aen d' ander niet hechten, noch eene vreedzame regeering genieten, gelijck als fich yfer met leem niet en vermengt. 44. Doch in de dagen van die Koningen, die de vierde Monarchy beftuuren zullen, fal de Godt des hemels, die het bewind voeit over alles, een Koninckrijcke verwecken, (c) dat beftendig wezen zal, en in der eeuwigheyt niet en fal verftoort worden; ende dat Koninckrijcke en fal geenen anderen volcke overgelaten, of immermeer ta ondergebracht worden: het fal alle die voorheen gemelde Koninckrijcken vermalen, ende te niete doen; maer felve fal 't in alle eeuwigheyt beftaen. 45. Daerom, om u deze laetfte byzonderheid te ver» tonen, hebt gy, in uwen droom, gefien, dat uyt den bergh een fteen fonder handen afgehouwen is geworden, die het yfer, koper, leem, filver, ende gout, hfct welk het beeld hadden uitgemaekt, geheel vermaelde; de groote Godt, de oneindige Schepper en Beftuurer van het gansch Geheelal, heeft derhalven den Koningh, in den droom, welken ik u thans herinnerd en verklaerd heb, bekent gemaeckt, wat hier na, ten aenzien van uwe Alleenheer fching, en van uw Koning, lyk geflacht, gefchieden fal: De droom nu is gewis, CO D*n. 4! s, 34. «nde 6: 27. ende 7:14, 27. Mich. 4: 7. Lhc ü 33- XVI. DSETo  3© DANIEL II. het is een Godlyke droom, ende fijne uytlegginge i* feker, de toekomende gebeurtenisfen , welke ik voorfpeld heb, zullen elk, op haren tijd,ontwijffelbaer plaets hebben. Wanneer wy de vervulling van deze Voorzegging wat nader naerfporen, zal alles klarer worden. I. Het gouden hoofd vertoonde de wijduitgeftrekte Alleenheerfching van nebucadnezar, zo als zy, in het vervolg , nog luisterrijker worden zou. Het Rijk van nebucadnezar was de eerfte Monarchy van het Oosten. De Asfyrifche Heerfchappy was veel kleiner geweest dan de Babylonifche. nabopolasser had wel de grondflagen van de Babylonifche Monarchy gelegd; maer zijn zoon nebucadnezar had het gebouw voltrokken. Wat de Asfyrifche Monarchy aengaet; herodotus 1. i. c. 95. teekent aen, dat de Asfyriers, geduurenda 520 jaren, meesters van Opper-Afia geweest zijn, toen de Meders hun juk afwierpen , en het is grootelyks jammer, dat ons de gefchiedenis der Asfyriers ontbreke, welke die vermaerde Schrijver beloovd had. De eerfte der Asfyrifche Koningen te Ninivé, die, in de Heilige Schrivten, genoemd wordt, is pul. Aen dezen pul, betaelde menahem, die zich, door het ombrengen van sallum, op den throon van het Rijk der X ftammen, geplaetst had, 1000 talenten zilvers, om zich door deszelvs hulp, in het overweldigde Koningrijk, te verfterken, 2 Kon. XV: 19, 20. Deze pul maekte het Asfyrisch Rijk , door zijne krijgstochten, tot eene uitgebreide Monarchy. Even voor de jaertelling van Romes bouwing, volgens varro, welke begint, met het jaer 3251, na de fchepping, toen jotham Koning was van Juda, ftierv de gemelde pul, en werd opgevolgd, door ticlath pilezer , zijnen kleinzoon. — Deze tiglath riLEZER is het, die nabonasser, met welken de Canon van ptolom/eus begint, tot eenen van hem afhangelyken Koning, over Babel aenfteide. Deze habonasser ftelde do  DANIËL. II. 3r de Babylonifche jaerrekening in. Gok verfloeg tiglath ïilezer den Syrifchen Koning eezin , overmeesterde Damascus, en voerde de inwoneren naer Kir, in OpperMedien, 2 Kon. XVI: 7-9. Vervolgens viel hy aen > op peka , den Koning der X ftammen , ontweldigde) hem veel land, en voerde de Overjordaenfche Stammen naer Asfyrien, 1 Kron. V: 5, 26. — Na eene regeering van bykans 19 jaren, ftierv de Asfyrifche Alleenheerfcher tiglath pilezer, en werd opgevolgd, door zijnen zoon salmanezar, die Samaria innam, het Kijk ■der X ftammen vernietigde , en het volk gevangelyk wechvoerde, naer Asfyrien en Medien, 2 Kon. XVII, XVIII. — Op salmanezar volgde zijn zoon sanherib, onder welken de Asfyrifche Monarchy tot den grootften luister gekomen is. Deze was het, die Jerufalem, onder Koning hiskia , met eene verbazende krijgsmacht bele. gerde, maer-de heer verydelde zijn voornemen, door eene wonderdadige flachting , in zijn leger , 2 Kon. XVIII, XIX. 2 Kron. XXXII. Jef. XXXVI, XXXVII. Na eene regeering van bykans 7 jaren, ftierv sanherib, en ezar haddon weid Alleenheerfcher van Asfyrien. Maer de Meders bedienden zich van den verzwakten ftaet der Asfyrifche Monarchy, en vielen van het zelve af. Dit voorbeeld volgden ook de Babyloniers, welker Koning was merodach baladan, die 2 Kon. XX: 12. Jef. XXXIX: t, vermeld; en, in den Canon van ptolo. m^us , mabdokempadus genaemd wordt, herodotus 1. 1. c. 95. De Meders waren 6 jaren zonder opperhoofd , wanneer dejoces hun Koning werd, en 53 jaren regeerde, ezar haddon maekte zich, in zijn 34fte jaer, zijnde het 3324, na de fchepping, wederom meester van het Babylonisch Rijk , en heerschte nog 13 jaren te Babel, als Monarch beide van Asfyrien en Ba, bel. -—■ Na zijnen dood, werd saosducheüs Koning van Asfyrien en Babel, en regeerde 20 jaren. Middelerwijl ftierv dejoces, en phraortes werd Koning der Meden, die zich de Perfen onderworpen heeft. — saosducheüs ftervende, werd opgevolgd, in het Koningrijk van A*; XVI, DEEL.  St DANIEL. If. fyrien en Babel, door chyncladan, denkelyk dezelvde, met den verwijvden sardanapalus II, die zijn Hov wederom hield te Ninivé, naer de wijs der oude Afiatifche Monarchen, phraortes , de Koning der Meden en Perfen , belegerde saedanapalus te Ninivé, maer hy fneuvelde, en zijn zoon cyaxares I. werd zijn opvolger, in het Medo-Perfisch Rijk, die de Scythen te onderbracht en 40 jaren regeerde. De gemelde sardanapalus was de laetfte Asfyrifche Monarch, en regeerde omtrent 22 jaren. Zijn Veldheer nabopolasser, de Vader van nebucadnezar, Koning van Babel ,. verklaerde zich openlyk voor vyand der Asfyriers , en maekte Babylonien tot een vry en onafhangelyk Koningrijk. Hy vereenigde zich , met cyaxares I, Koning der Meden, die Ninivé verwoest, en de Asfyrifche Monarchy geheel vernietigd heeft. —• Dit gefchiedde in het i7de jaer van josia, Koning van Juda, 3379 jaren, na de fchepping der waereld. Zie daer eene zeer beknopte gefchiedenis van de A». fyrifche Monarchy. f Betreffende nu de Babylonifche Heerfchappy. — nabonasser, met welken de Canon van ptolom&us begint, en die de Babylonifche jaerrekening, welke zijnen naem draegt, heeft ingefteld, was door den Asfyrifchen Monarch, tiglath pilezer, op den throon van Babel ge« plaetst. Dit gefchiedde, in het jaer 3257, na de fchepping, vergel. VII Deel. Tijdtafel p. CXVIII. Zijne opvolgers waren , volgens de Canon van ptolomjeus, wadius , chinzerus en porus , die te zamen regeerden, jugeus en mardokempadius , die in de Heilige Schrivt,' meródach ealadan genaemd wordt, 2 Kon. XX: 12. Jef. XXXIX: 1, en van den Asfyrifchen Monarch, ezar haddon afviel. Maer vijf zijner op volgeren waren cmafhangelyke Koningen van Babel, geduurende 2t jaren , maer , na eene achtjarige regeeringloosheid maekte zich evil merodach , in zijn 34fte jaer , we. derom meester van Babylonien, en heerschte te Babel,' . als Koning van Asfyrien en Babel beide. Zodanig was de  D A N I E L. 1L 33 den toeftand van het Babylonisch Rijk, tot dat nabopOLAfSBR, de Vader van nebucadnezar, by het vernietigen der Asfyrifche Monarchy, Babylonien wederom tot een onaf hangelyk Koningrijk maekte. Deze Babylonifche Monarchy was veel uitgeftrekter, dan die der Asfyriers, en kan daerom met recht, als de eerfte Heerfchappy van het Oosten, befchouwd worden. nabopolassar lag 'er, op de gezegde wijs, den grond van; maer zijn zoon nebucadnezar, tot wien daniel fprak, heeft dit gebouw luisterrijk opgetrokken. De Jaetstgemelde bezat nu reeds het geheele Koningrijk van Babel, het welk hy van zijnen Vader geervd had, met verfcheidene landen, welke voorheen tot de Asfyrifche Heerfchappy behoord hadden. — Vervolgens heeft hy het Koningrijk van Juda geheel te ondergebracht, en het volk gevangelyk wechgevoerd, 2 Kon. XXIV, XXV. 2 Kron. XXXVI, terwijl intusfchen astyages Koning der Meden geworden was, die 35 jaren regeerde, en wiens dochter mandane , met cambyses , eenen Vorst der' Perfen, trouwde. — Wijders ondernam nebucadnezar , in het 23fte jaer van zijne regeering, de belegering van de rijke Stad Tijrus, en bemachtigde dezelve, na een beleg van 13 jaren, Ezech. XXIX: 17, 18. josephus Antia. Jud. 1. X. c. 11, en contra appionem 1. 1. In het volgende jaer, onderwierp hy Egypte volkomen aen zijne Heerfchappy, ftellende amasis tot zijnen Stadhouder, met den tijtel van Koning , Ezech. XXIX. Wijders heeft nebucadnezar nog vele andere volken aen zich onderworpen , als de Philiftijnen , Moabiten, Ammoniten, Jer. XXV, XXVII, XLVII, XLVIII, XLIX, Ezech. XXV, de Ammoniten, Jer. XLIX: 1-6. Ezech. XXV: 1 - 7, en de Arabiers, Jer. XXV: 24. — Dusdoende is nebucadnezar meester geworden , over een groot gedeelte van Afia, en het beste deel van Africa, zodat hy een zeer machtig Monarch ware, die, aen alle de omliggende volken, de wet voorfchreev. Dit alles wordt bevestigd, door het getuigenis van oude uitheemfche Schrijver en, van berosus , die, ten tijde van pxolomsus XVI. DEEt. C  34. daniel; ie philadelphus , bloeide, by josephus Antia. Jud. 1. X. c. ii, van megasthenes, die nog wat ouder is, en van abydenus, by eusebius Pmp. Euang. 1. 9. c. 41. Evenwel heeft nebucadnezar nooit geheerscht' over de geheele bewoonde aerde. De onbepaelde uitdrukkingen derhalven vs. 38. moeten niet naer den letter, en in eenen volftrekten zin, worden opgevat; maer de fpreekwijzen geven alleenlyk ver afgelegen landftreken te kennen. Het is den ftijl der Oosterlingen eigen, zulke vergrotende manieren van fpreken te gebruiken, vergel. 1 Kon. XVIII: 10. In dien zelvden zin, bediende zich ook nebucadnezar van zoortgelyke uitdrukkingen, Kap. III: 29. IV: i. II. Het tweede Koningrijk zou lager zijn, dan dat van nebucadnezar. — Dit werd afgeteekend , door de zilveren borst en armen van het beeld, het welk nebucadnezar vertoond was, vs. 39a. Door dit tweede Koningrijk wordt, onzes erachtens, de Babylonifche Heerfchappy bedoeld, onder de opvolgeren van nebucadnezar. — Gemeenlyk denkt men aen de Perfiaenfche Monarchy , welke cyrus , op de puinhopen der Babylonifche Alleenheerfching, gevestigd heeft. Maer de Propheet zegt vs. 39", tot nebucadnezar, na u zal een ander Koxirgrijk opftaen, lager dan het uwe. Na u, dat is na uwen dood, gelijk die zelvde uitdrukking ook genomen wordt 2 Kon. XXIII: 25, te meer omdat daniel vs. 38 , perfoneel tot nebucadnezar gezegd had, gy zijt dat gouden hoofd, waerdoor nebucadnezar zelvs, en niet zijn Rijk, of opvolgers, bedoeld wordt. Voeg 'er by, dat men van de Perfiaenfche Heerfchappy niet zeggen kunne, dat zy lager geweest zy, dan de Babylonifche, daer dezelve, in uitgeftrektheid, zo groot als, indien niet grooter dan, de Babylonifche Monarchy geweest is, gelijk in het vervolg nader blijken zal; en wat den rijkdom en luister aengaet , daerin was cyrus, aen nebucadnezar, ten minsten gelijk, vergel. Jef. XLV: 3. Trouwens de Heerfchappy der Babyloniers was lager, on-  DANIEL. II. 35 onder de opvolgeren van nebucadnezar , dan onder dien Monarch zeiven. — nebucadnezar werd opgevolgd, door zijnen zoon evilmekodach , welken wy gemeld vinden, 2 Kon. XXV: 27-30. Jer. LH: 31-34. Hy was een ondeugend Vorst, die het Rijk flecht beftuurde. Dit kon niet anders, dan het verval van het Rijk ten gevolge hebben. — Twee jaren had deze deugniet geregeerd, toen hy door neriglissar , zijnen zwager, die hem, op den throon van Babel, volgde, werd omgebracht. Kort daerna ftierv ook astyages , Koning der Meden, en werd opgevolgd , door zijnen zoon, cyaxares II. Deze neriglissar werd, door den gemelden cyaxares II, Koning der Meden, en zijner zusters zoon cyrus, die, onder hem, Koning van Perlien was, beoorloogd. Na eene driejarige regeering fneuvelde hy, in eenen veldflag, tegen de Meden en Perfen. Deze vyandige aenval verzwakte de Babylonifche Monarchy aenmerkelyk. — neriglissar werd opgevolgd door zijnen zoon laborosoarchod , die een wellustig Vorst was, en het Rijk zeer flecht beftuurde. Dan, na flechts 9 maenden geregeerd te hebben, werd hy omgebracht, door zaemgezworenen , aen welker hoofd nabodenus was. -— Langs dezen weg , kwam belsasar , de kleinzoon van nebucadnezar op den throon, maer zo evenwel, dat de gemelde nabodenus, onder den tijtel van tweeden Heerfcher , of Legerkaning, de teugels der regeering in handen had, terwijl de wellustige belsasar zich aen de Hovvermaken overgav. Toen belsasar 4 of s jaren den throon van Babel bezeten had, werd hem süsan, door cyaxares II. en cykus , Koningen den Meden en Perfen, ontnomen, ook werd de oorlog met zo veel geweld voortgezet , dat cyrus het grootfte deel van het Babylonisch Rijk overmeesterde, totdat hy ten laetften Babel zelvs, by verras fching , innam. — Dusdoende nam de Babylonifche} Alleenheerfching een einde. Dit Koningrijk was derhalven, onder nebucadnezars opvolgeren lager, dan onder dien vermaerden Monarch XVL PEEL. C 2  36 DA N I E L. II. 'zeiven. —- De borst daerom en de armen van het beeld, het welk aen nebucadnezar vertoond was, fchilderde eigenaertig de onmiddelyke opvolgers van dien Monarch zeiven, die, door het hoofd, was afgeceekend. Het hoofd was van goud, maer de borst en armen waren van zilver, omdat de heerfchappy van nebucadnezars opvolgeren zo veel minder wezen zou, dan de zijne, als het zilver minder is, dan het goud. Ijt. Het derde Koningrijk is, volgens het beredeneerde, de Heerfchappy der Perfianen. Deze was afgeteekend, door den buik, en de djen of heupen van het beeld, die van koper waren vs. 32. Hit derde Koningrijk , zo verkiaerde het de Propheet, zal zijn van koper, het welk heerfchen zal , over de geheele aerde , dat is , over het voornaemfte gedeelte van de toenmaels bekende aerde, vs. 39b. De Perfiaenfche Monarchy is begonnen, onder den meermalen gemelden cyrus, en geëindigd, onder darius codomannus, die, door alexander den Groten, overwonnen is. — cyrus nam de Hovftad Babel, door eene krijgslist, in, voor zijnen Oom, cyaxares II, die dusdoende meester werd van het geheele Babylonisch Rijk. Kort daerna werd hy de fchoonzoon van cyaxares II, nemende de eenige dochter van dien Vorst, tot eene Gemalin , met welke hy geheel Medien ten huwelyk kreeg. In het volgende jaer ftierv cyaxares II, en daerdoor werd hy ervgenaem van zïjn ganfche Rijk, zodat hy, van toen af, gebied voerde, over alles wat voorheen, tot de Asfyrifche, Babylonifche, Medifche, en Perfifche Rijken, behoord had. Dusdoende werd de voorzegging van daniel blijkbaer vervuld , dat hec derde Koningrijk heerfchen zou ever de geheele aerde. — Do Perfiaenfche Heerfchappy ftrekte zich uit, byna over geheel Afia, over het voornaemfte deel van Afrka, en ook een gedeelte van Europa. In plaets van minder te zijn, dan de Babylonifche Monarchy, overtrof zy dezelve veel eer. Het Rijk ' van cïrus, zÉgt xenophoN Cyrop. 1. 8. p. 238, is onder de  DANIEL II.' 37 'de Koningrijken, welke Afia gezien heeft, ver weg het luisterrijkjle en grootjle geweest, en , op eene andere plaets L c. 1. I. p. 2. telt hy,. onder de volken, welke den Perfianen onderdanig waren, behalven de Meders en Hyrianiers , de Syriers , Asfyriers , Arabiers , Cappadociers, Groot en Klein Phrygien, de Lydiers, Cariers , Phanicisrs, Babyloniers, Ba&riers, Ciliciers, Sakers, Paphlagonkrs, Migodiners , Grieken , Cypriers en Egyptemers. Naderharad heeft darius hystaspeszoon ook de Indianen te 'ondergebracht , herodotus 1. IV. c 44. Dit derde Koningrijk zou zijn vem koper. — Dit was een eigenaertige zinprent van deszelvs lange geduurzaemheid. Goud en zilver zijn eene wekere ftof, maer het koper is een vast metael, vergel. Job VI: 12.—- Trouwens het Perfiaenfche Koningrijk heeft veel langer geduurd , dan de beide vorige, daniel deed deze voorzegging , in het 2de jaer van nebucadnezar , gerekend van zijns Vaders dood , vs. 1, zijnde het jaer 3402, na de fchepping der waereld, en van hier, tot de vernietiging der Babylonifche Monarchy , zijn flechts 64 jaren verlopen. Twee jaren later, zijnde het jaer 34-68. na de fchepping, begon de uitgebreide Perfiaenfche Heerfchappy van cyrus , wanneer zijn Oom en Schoonvader cyaxaxes II, geftorven was, en zy hield ftand, geduurende eene reeks van ruim 200 jaren, onder de opvolgeren vau cyrus, cambyses , den magus , darius hystaïpe'z, xerxes, artaxerxes langhand , xeres II , sogdianus , darius nothus, artaxerxes mnemon, ochus, ar2es, darius codowannus , tot den vreesfelyken fiag by Arbela, in welken alexander het leger van darius codomannus geheel vernielde, en de Perfiaenfche Monarchy te onderbracht, in het jaer 3673 . na de fchepping. IV. Het vierde Koningrijk werdt nebucadnezar, in zijnen droom vertoond, door de fchenkelen van het beeld, die, van onder den buik, tot de enkelen, van yzer waren, en door de voeten, die eensdeels van yzer, en eensdeels van leem waren vs. 33. daniel gav 'er deze verklaring van vs, 40: het vierde Koningrijk zai hard zijn, gelijk yzer enz. XVI. DEEL. C 3  38 daniel; ii. Het vierde Koningrijk, het welk op het Perfiaenfche volgde, is de Griekfche Monarchy, of de Macedonifche Heerfchappy. daniel fpreekt, in zijne Uitlegging, zeer ondeifcheiden, eerst van de fchenkelen, dat is van onder den buik, tot de enkelen, die geheel van yzer waren, en daerna van de voeten, die ten deele van yzer, en ten deele van leem waren. Evenwel worden hier geenszins twee achter een volgende Koningrijken bedoeld, maer hy befchrijvt dén en het zelvde Koningrijk, zo als het, by tijd. verloop, gefield zou wezen. De fclienkekn verbeelden de Griekfche Monarchy, in haren eerften tijd, onder het beftuur van alexander den Groten , die zich de Perfiaenfche Heerfchappy onderworpen heeft. De fchenkelen waren van yzer; het vertoonde hoe dit vierde Koningrijk hard zou zijn , gelijk yzer, omgezien het yzer alles vermoeit en verzwakt, of liever verbreekt; gelijk nu het yzer, het welk zulks alles verbreekt; alzo.zou het vierde Koningrijk vermolm en verbreken. Het geevt, met één woord, te kennen, dat dit Koningrijk eene alles overwinnende kracht zou hebben, tegen welke geen volk zou kunnen beftaen. — Hoe duidelyk is dit vervuld, in de alles overwinnende krijgsverrichtingen van alexander den Groten, voor welken niets onverwinbaer fcheen, en die zo vele volken, binnen korten tijd, overheerscht heeft. De voeten van het beeld, het welk nebuöadnezar, in zijnen droom , gezien had, waren eensdeels van yzer en eensdeels van leem; dit beteekende, volgens de uitlegging van daniel, een gedeeld Koningrijk vs. 41. Trouwens, na den dood van alexander, zijn de landfchappen, welke hy veroverd had, verdeeld, onder zijne Bevelhebbers, die dezelve eerst, als Landvoogden, en naderhand met den tijtel van Koningen, beheerscht hebben. — Wijders beteekende het yzer, vermengd piet modderigen leem, dat 'er van des yters vastigheid in dit Koningrijk zijn zoude vs. 4ib. Schoon dit Koningrijk verdeeld was, zou het evenwel vast zijn, en zich eenen geruimen tijd handhaven. De tenen der voeten, die een tiental uitmaken, verbeeldden,  DANIEL. II. 39 den, hoe het Koningrijk van alexander , na zijnen dood, in tien onderfcheidene Heerfchappyen , zou verdeeld worden, de Macedonifche, die der Lagiden in Egypten, die der Selcuciden in Syrien, de Pergameenfcbe, die van Bithynien, die van Pontus, van Cappadocia, BaSrim, Amenien, en het Atropatifche Medien. , De tenen van het beeld waren ten deele yzer en ten deele leem. Dit vertoonde , hoe het gemelde Koningrijk, ten deele hard zou zijn, en ten deele broos, zodat de hardheid en geduurzaemheid der X onderfcheidene Heerfchappyen, by de eene meerder, en by de andere minder wezen zou, vs. 42. Het mengfel van yzer , met modderigen leem, vertoonde, hoe de gemelde Vorsten zich wel, door minfchelyk zaed, dat is, door Huwelyken, vermengen zouden, maer zy zouden de een aen den anderen niet hechten, en niet vast kleven, gelijk als zich yzer, met leem, niet vermengt, dat het een vast en onverbreekbaer lichaem uitmake vs, 43. — De gefchiedenis heeft het ook bevestigd. De Koningen, door de tien tenen verbeeld, hebben zich wel, door onderlinge huwelyken, zoeken te fterken; maer de poging was vruchteloos, antipater, om maer één voorbeeld op te geven, de zoon van cassander, Koning van Macedonië, nam de dochter van lysimachus, Koning van Thracien, tot Gemalin; maer hy werd door zijnen Schoonvader gedood, jüstinus 1. 16- c. 2. V. Eindelyk zou 'er een vijfde Koningrijk ontftaen. *m nebucadnezar had eenen groten fteen gezien, die, zonder handen, uit eenen berg gerukt werd, het beeld aen de voeten floeg, het zelve geheel verbrijzelde, en daerna tot eenen grooten berg werd , die de geheele aerde vervulde, vs. 34, 35. Dit gezicht verklaerde daniel van een Koningrijk, het welk alle die gemelde Koningrijken zou vermalen en te niet doen , maer zelve in alle eeuwigheid beftaen. zou, vs. 44, 45- Dit Koningrijk is zekerlyk het Koningrijk van den messias. — Het uitrukken van dien fteen, zonder handen , vertoont de gansch wonderbare voortbrenging van dit Koningrijk, iji het begin zou het flechts, als een fteen, XVI. DEEL, C 4  4© DANIEL, II, gering en onaenzienlyk zijn, maer naderhand worden tot eenen groten berg, die de geheele aerde vervulde, in vastigheid en onbepaelde uitgebreidheid. De fteen jloeg het beeld, aen zijne voeten, en verbrijzelde het zelve Dit gav, volgens de Uitlegging van daniel , te kennen, hoe het Koningrijk van den messias , in deszelvs voorbereidende beginfelen, alle die tien AV ningrijken , die door de tenen van het beeld vertoond waren, zou yermalen en te niet doen, Dit wijst ons, naer de heldhaftige bedrijven der Maccabeeuwen, door welke zy het Koningrijk van Syrien eerren geweldigen knak gegeven hebben, waerop de ondergang der 9 andere Koningrijken, uit alexanders Heerfchappy voortgekomen, met den tijd, gevolgd is. — judas de Maccabeer, en, na hem, zijn broeder jonathan, hebben zich, op het • voetfpoor van hunnen Vader mattathias, zo dapper, tegen de overheerfching der Syriers, verzet, dat zy hen verdreven hebben. Door de dapperheid van den derden broeder simon, zijn de Joden, het juk der Syriers afwerpende, in volkomene vryheid herfteld, 1 Macc. III, IV, XIII. Ook nam hy Gaza in, en maekte Joppe tot eene zeehaven. Vervolgens vernieuwde hy het verbond, door zijnen broeder judas, met de Romeinen gemaekt, waerop hem, en zijnen nakomelingen, het opperbewind over het volk , in eene groote vergadering, bevestigd werd, 1 Macc. XIV. Zijn zoon johannes hyrcanus veroverde verfcheidene plaetfen, in het lage Syrien, Phsnicien en Arabien; hy verwoestte den Tempel der Samaritanen, op den berg Gerizim; ook bracht hy de Edomiten te onder, en noodzaekte hen, den Joodfchen Godsdienst aen te nemen ; wijders overwon hy Samaria , en verwoestte die Stad. Zijn oudfte zoon aristobulus, die hem opvolgde, en het eerst den Koninglyken tijtel aennam, regeerde maer één jaer, in het welk hy evenwel een groot gedeelte van Iturea vermeesterde. Zijn broeder en opvolger, alexander janneus, maekte de Moabiten en Gileaditen cijnsbaar, josüphus Antia, Jud. \. XII. c. 11-24.— Deze • heldhaftige daden der Maccabeeuwen hebben den weg ge- baend,  DANIEL. II. 41 baend, dat de andere Koningrijken, door de Romeinen, zijn te ondergebracht, antiochus epiphanes , Koning van Syrien , had zich reeds het grootfte gedeelte van Egypte, behalven Alexandria, onderworpen, en den Koning philometor zeiven gevangen. Ten tijde van alexander janneus, nam het Rijk der Seleuciden een einde; wanneer de Syriers, alle de binnenlandfche oorlogen moede, het Rijk opdroegen aen ticranes, Koning van Armenien. Deze tigranes was naderhand genoodzaekt, om zich, aen pompejus, den Romeinfchen Veldheer, te on. derwerpen. Ten tijde van herodes den Groten, omtrent 30 jaren voor christus geboorte, werd Egypten een wingewest der Romeinen. Dusdoende zijn de X Koningrijken , uit alexanders heerfchappy, voortgefproten, het eene, na het ander, vernietigd, even als de tenen van het beeld, in nebucad» nezars droom, verbrijzeld werden, en, na den ondergang van die Koningrijken, is 'cr nooit wederom zodanig eene Monarchy in het Oosten opgericht. De fteen , die het beeld deed vallen en verbrijzeld worden, zag nebucadnezar al meer en meer uitdyen, tot dat dezelve, ten laetften, in eenen groten berg veranderde, die de ganfche aerde vervuld;. -— Deze grote berg verbeeldde het Koningrijk van den messias , het welk God, uit het Joodfche volk, vertoond door den fteen, die het beeld deed vallen, verwekken zoude. Het zou een Koningrijk zijn van eenen geheelen anderen aert; dan de voorheen gemelde heerfchappyen, die, door de leden van een beeld, waren afgeteekend. Het zou vast zijn, als een fteen, en onbeweegbaer als een berg. Dat'er, uit eenen fteen, een ganfche berg geboren worde, is iets bovennatuurlyks; even zo zou ook dit Koningrijk, door den heer , op eene wonderbare wijs, uit geringe beginfelen, verwekt worden. De berg werd al groter, in het gezicht van nebucadnezar , en vervulde ten laetften de geheele aerde; op dezelvde wijs, zou ook het Koningrijk van den aiessIas , van tijd tot tijd , worden uitgebreid, tot dat het zich, in hot laetst der dagen, zal uitftrekken, over XVI. DEEL. C 5  42 daniel; il de geheele aerde. Eindelyk een berg is onwankelbaer»; even zo zou ook het Koningrijk van den messias in alle eeuwigheid beftaen. B. Het uitleggen van dezen droom had, voor daniel, zeer eengename gevolgen, vs. 4.6-49. 46. Doe viel de Koningh Nebucadnezar, naer de gewoonte der Oosterlingen, tot een teeken van eerbewijs , op fijn aengefichte, ende aenbadt Daniel: ende hy feyde, dat men hem [met] fpijs-offer ende lieflick reuckwerck een dranck - offer doen ' foude. Dit was een Godlyk eerbewijs ; hoe kon daniel het zelve aenneraen ? — nebucadnezar geloovde, met alle de Heidenen , dat 'er eene grote menigte van Goden ware, en dat dezelve zomtijds, in menfchelyke gedaenten, neder, daelden, vergel. Hand. XIV: 9-13, en XXVIII: 6. Hy kon derhalven daniel, als eenen der Goden, befchouwd hebben. Dan de Koning wist zeer wel, dat daniel een gevangen Jood was , opgevoed aen zijn Hov. Hy zal daerom daniel deze eer hebben aengedaen, om daermede zijnen eerbied te betuigen, voor dien^God, die den Propheet , met zijne Openbaringen, verwaerdigd had. — On-. dertusfchen was het, met dit alles , zeer onbetamelyk, eenen mensch zulk eene eer aen te doen, en derhalven is 'er geen twijffel aen, of daniel zal deze eer geweigerd, en den Koning aenftonds verzocht hebben, om op te ftaen, hem tevens, op eene befcheidene wijs, te kennen gevende, dat het onbetamelyk wezen zoude, hem offeranden te doen. Trouwens 'er wordt eenvouwig verhaeld, dat de Koning zeide, dat is, bevel gav, om daniel, met fpijsoffer, en lieriyk reukwerk, een drankoffer te doen, maer niet, dat het werkelyk gefchied zy. Ook had de Propheet reeds aen den Koning verklaerd, dat hem de verborgenheid geopenbaerd ware, niet door de wijsheid, welke in hem was, boven alle levendigen. 47. De Koningh antwoordde Daniel ende fey- oe,  DANIEL. II. 4s de, Het is de waerheyt, en dit moet ik nu plechtig belijden, dat ulieder Godt, de jehovah, de God der Joden, een Godt der goden is , ver weg verheven, boven de Goden van andere volken , ende een Heere der Koningen, die ganfche Koningrijken, naer zijn wel' gevallen, bevestigt en vernietigt, vergel. vs. 21, ende die de verborgenheden openbaert; dewijle gy defe verborgenheyt hebt konnen openbaren, het welk, ,voor alle de wijzen'in Babel, onmogelyk was. 48. Doe maeckte de Koningh Daniel groot, ende vervulde zijne gedane belovte vs. 6: want hy gaf hem vele groote gefchencken, ende hy ftelde hem tot een Heerfcher of Stadhouder, over het gantfche lantfchap van Babel, ende eenen Overften der Overigheden over alle de Wijfe van Babel. Het uitgeftrekt gebied van nebucadnezar was in landfchappen verdeeld, welke elk eenen afzonderlyken Stad' houder, of Onder-Regent hadden, daniel werd verhe. ven tot Stadhouder, over dat landfchap, waervan Babel de hoofdftad was, en het welk eertijds, immers voor een gedeelte, Sinear geheten werd, vergel. Kap. I: 2. —» De Wijzen te Babel, die een zeer groot getal uitmaekten, waren naer de byzondere kunsten en wetenfchappen, in onderfcheidene rangen verdeeld. Elk een rang had zijne Overigheid; en daniel werd verheven, tot den Overften of Opperden, van alle die Overigheden. 49. Doe bediende zich de Propheet, van die gunstige gelegenheid, om zijnen metgezellen dienst te doen. Uit dit beginfel verfocht Daniel van den Koningh, dat hy die metgezellen, in zijne eer, mogt doen deelen, ende hy Nebucadnezar ftelde, op Daniels verzoek, Sadrach , Mefach, ende Abed-Nego , over de bedieninge des lantfchaps van Babel, zodat zy Onder-Stadhouders waren, waertoe zy den meesten tijd, in onderfcheidene plaetzen van dat landfchap, moesten doorbrengen; maer Daniel [bleef] aea de poorte des Konings, zodat hy den mees ten tijd, binnen de Stad Babel bleev, en dagelyks ten Hove verfcheen. XVI. DEEL»  44 DANIEL. III. Door deze gebeurtenis gav de hees derhalven een kennelyk bewijs van zijne Alwetendheid en Opperheerfchappy, onder de Chaldeeuwen , het welk aenftonds allerwegen moest bekend worden. HET III. KAPITTEL* TTIer wordt de wonderdadige verlosfing verhaeld, van dakiels metgezellen, die geweigerd hadden , het Afgodsbeeld van nebucadnezar aen te bidden, en daerom, in eenen vuurigen oven, geworpen waren. I. De ©prkhting van dit afgodsbeeld, en het Koninglyk bevel, om het zelve te aenbidden, vinden wy vs. 1-7. JL De weigering van daniels metgezellen, om dit afgodisch bevel te gehoorzamen, vs. 8-12. III. Hunne veroordeeling, om, in den brandenden oven, geworpen te worden, en de uitvoering van dit vonnis, vs. 13-22. IV. Hunne wonderdadige verlosfing, vs. 23-30. I. In de eerfte hoofdbyzonderheid vs. 1-7, ontmoeten wy, jj. De oprichting van dat Afgodsbeeld, vs. 1. Q. Het opontbod van alle des Konings Stadsdienaren, tot het plechtig inwijden van dat beeld, vs. 2, 3-. X Des Konings bevel, om dat beeld aen te bidden, vs. 4 -7. De tijd, op welken deze gebeurtenis is voorgevallen," wordt niet aengeteekend. — De LXX Griekfche Overzetters hebben het, in het begin van dit Kap., bepaeld, tot het achttiende jaer van Koning nebucadnezar. Denkelyk heeft de Griekfche Vertaler dit byvoegfel aengeteekend gevonden, op den kant van het affchrivt, het welk hy gebruikte. Althans deze aenteekening fchijnt gegrond te zrjn,  DANIEL. III. 4s zijn, in eene oude overlevering. —'• Volgens deze tijdsbepaling , was nu Jerufalem en de Tempel reeds geheel verwoest: want dit gefchiedde, in het isde jaer van nebucadnezar, na den dood namelyk van zijnen Vader naboroLASSAR, vergel. VII Deel. p. CXXVIII, CXXIX. Dit komt ook overeen , met het apocryphe Boek , het welk het gebed van azaria genaemd is, vs. 37-39, alwaer Jerufalem , en de Tempel, als geheel verwoest voorkomen. 1. De Koningh Nebucadnezar maeckte een afgodsbeelt , in de gedaente van eenen mensch. Dit beeld was, fchoon van binnen hol, van louter gout, wiens hoogte was tfeftigh ellen, fijn breette fes ellen: hy richted'et op in het dal, of in de vlakte Dura, alwaer eene zeer groote menigte van menfchen vergaderen konde, in het lantfchap van Babel, waerover Daniel Stadhouder was, vergel. Kap. II: 48. Dit beeld was van eene verbazende grootheid; de hoogte was Co ellen, en de breedte 6 ellen. —- Zekerlyk wordt hier de Koninglyke elle bedoeld, naer welke de Koninglyke gebouwen gemaekt werden, zijnde volgens herodotus 1. I. c. 178, drie vingeren langer, dan de gemeene elle. Gevolgelyk waren <5o Koninglyke ellen zo lang, als 68 gemeene ellen, zodat het beeld 102 voeten hoog ware, en ruim 10 voeten breed. — Het beeld was derhalven 10 malen zo hoog, als breed. Dit komt niet overeen, met de evenredigheid van een welgemaekt menfchelyk lichaem, in het welk de breedte, tot de hoogte ftaet, als 1 tot 6. Het beeld was derhalven te fmal, naer evenredigheid van da hoogte. Wy mogen 'er uit befluiten,' dat het voetftuk, by de hoogte van het beeld zelve , gerekend zy. Volgens de behoorlyke evenredigheid zal het beeld , van 6 ellen in breedte, 36 ellen hoog geweest zijn, ftaende, op een voetftuk van 24 ellen, om eene des te grootfcher vertoning te maken. Dit beeld werd zekerlyk opgericht, ter eere van Bel, die de voornaemfte afgod der Babyloniers was. 2. Ende de Koningh Nebucadnezar fondt he- XVI. DEEL.  46 DANIEL. III. nen om te verfamelen de Stadthouders, de Overigheden, ende de Lantvoogden, de Wethouders, de Schatmeeflers , de Raetfheeren , de Amptlieden, ende alle de Heerfchappers der lantfchappen, met één woord, alle de Grooten en Staetsdienaers van zijne wijduitgeftrekte Heerfchappy. Er ging een gebod uit, dat fy alle, op eenen bepaelden tijd, in de vlakte Dura, komen fouden tot de plechtige inwyinge des beelts, 't welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht, ter eere van Bel, om aen deze plechtigheid des te meerder luister by te zetten. 3. Doe verfamelden fich de Stadthouders, de Overigheden, de Lantvoogden, de Wethouders, de Schatmeeflers , de Raetfheeren , de Amptlieden , ende alle de Heerfchappers der lantfchappen, met één woord,alle de Staetsdienaers en Amptenaers, op den bepaelden tijd, op de vlakte Dura, tot inwyinge des beelts, 't welck de Koningh Nebucadnezar hadde opgericht: ende fy ftonden voor het gouden beelt dat Nebucadnezar opgericht hadde, ter eere van Bel,, het zelve, met aendacht en bewondering, befchouwende. 4. Ende een heraut riep met kracht, en met lui.' der ftemme: Men feyt u aen, uit naem van onzen groten Monarch, den machtigen Nebucadnezar, gy hoofden en Stadhouders^ over de volckeren, welke, onder het gebied van Nebucadnezar ftaen, gy alle, die eenig ondergefchikt bewind voert , over de onderfcheidene natiën, ende tongen: 5. Ter tijt als gy hooren fult 't geluyt des hoorns of trompets, der pijpe of fluite, der cyther, der vedele, der pfalteren, des accoordgefangs, ende allerley foorten van mufijcke: fo fult gylieden alle, met alle tekenen van den diepften eerbied, nedervallen, ende aenbidden het gouden beelt, 't welck de Koningh Nebucadnezar heeft opgericht: 6. Ende wie niet neder en valt ende aenbidt, weigerende hulde te bewijzen aen Bel, tot wiens eer dit beeld  DANIEL. III. 47 beeld Is opgericht, die fal te dier fel ver ure, zonder eenig uitftel, in 't midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden. De Oven des branderden vuurs is zekerlyk eene bekende ftraf geweest, in Babylonien. Ook was het, by de Chaldeeuwen , zeer gewoon , grote misdadigers met vuur te verbranden, vergel. Jer. XXIX: 22. Amos II: 1. — De hier bedoelde oven was zeer groot, zodat vier mannen, binnen dezelven, konden heen en weder wandelen, verg. vs. 25. Hy geleek derhalven meer naer onze fteenovens, dan naer onze bakovens. Aen eene of meer zijden, moet hy eene grote opening gehad hebben : want de Koning zag de gemelde vier mannen, in dezelven wandelen. Deze oven had boven eene grote opening, door welke de misdadigers naer beneden geworpen werden, vs. 22, 23. 7. Daerom te dier gefielde tijt als alle die Overften en Stadhouders der volckeren hoorden het geluyt des hoorns, der pïjpe, der cyther, der vedele, der pfalteren, ende allerley foorten der mufijcke, de zamen vergaderde amptenaers en Stadhouders van alle volckeren, natiën, ende tongen, welke onder de Babylonifche Monarchy ftonden , nederval lende, aenbaden het gouden beelt, 't welck de Koningh Nebucadnezar, ter eere van Bel, hadde opgericht. II. daniels metgezellen weigerden, dit afgodisch bevel tt gehoorzamen, vs, 8-12. 8. Daerom werd het ras openbaer, dat Daniels metgezellen dit afgodisch bevel niet gehoorzaemden. Om deze reden, naederden even ter fel ver tijt Chaldeeufche mannen, die de xneest begunftigde Joden opentlick befchuldigden , dat zy des Konings bevel verfmaedden. 9. Sy antwoordden, ende feyden tot den Koningh Nebucadntzar: O Koningh, regeer voorfpoedig, leeft lang, en zo het mogelyk was, in der eeuwigheyt. 10. Gy, o Koningh, hebt een bevel gegeven, XVI, DEEt.  48 DANIEL. III. dat alle menfchen , die hooren fouden 't geJuyc des hoorns, der pijpes der cyther, der vedele, der pfalteren, ende des accoordgefangs, ende allerley foorten van mufijcke , nedervallen , ende het gouden beelt aenbidden fouden: 11. Ende wie niet neder en viele, ende aenbade, die foude in het midden van den oven des brandenden vyers geworpen worden. 12. Daer zijn Joodfche mannen van aenzien, die gy over de bedieninge des lantfchaps van Babel, als Onder-Stadhouders, geftelt hebt, te weten Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego: defe mannen en hebben, o Koningh, op u geen achtinge geftelt, en uw bevel verfmaed. Zy zijn wel, op de vlakte Dura, met alle de overige amptenaers, verfchenen, om de inwijding van het gouden beeld by te wonen, maer uwe goden, of uwen God Bel, en eeren fy niet, ende fy en bidden het gouden beelt niet aen , 't welck gy opgericht hebt. III. De veroordeeling van deze drie mannen, om, in den Iran.' denden oven, geworpen te worden, En de uitvoering van dit vonnis, vinden wy vs, 13-22. J^. De veroordeeling wordt ons verliaeld, vs, 13-20. A. De Koning zocht deze mannen, door zware £edreigingen, tot den dienst van zijnen Afgod, over te halen, vs. 13-15. B. Dan zy weigerden het ronduit, vs. 16-18, en , C. Werden daerom, tot de ftraf van den brandenden oven, verwezen, vs. 19, 20. 2« Ook werd dit vonnis werkelyk ter uitvoer gebracht, VS. 21 , 22. 13. Doe feyde Nebucadnezar in toorn ende grimmigheyt, dat men Sadrach , Mefach, ende Abed-Nego voortbrengen foude: doe wierden die mannen voor den Koningh gebracht. 14. Nebucadnezar antwoordde ende feyde tot haer,  DANIEL. III. 49 haer Is 't met opfet, en met voorbedachten rade, om my o'ngehoorzaem te wezen, of is het een enkel verzuim, Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego, welke ik, op het verzoek van Daniel, zo zonderling beweldadigd heb, dat gylieden mijne goden, of mijnen God Bel, niet en eeret, ende 't gouden beelt, dat ick , ter zijner eere, opgerecht hebbe, niet aen en bidt? 15. Ik zal deze zaek niet verder onderzoeken , maer toegev'end met ulieden handelen. Indien gy nu nog bereid zijt, om mijn bevel te gehoorzamen, zal ik het vorig verzuim vergeven. « Nu dan , fo gylieden nu nog gereet en bereid zijt, dat gy, op eenen der volgende dagen van dit inwijdingsfeest, ter tijt als gy hooren fult 't geluyt des hoorns, der pijpe, der cyther, der vedele, der pfalteren, ende des accoordgefangs, ende allerley foorten der mufijcke, nedervalt, ende aenbidt het beelt dat ick gemaeckt hebbe, [7ö is 't wel,~\ en ik zal my te vrede houden; maer fo gylieden het gouden beeld niet en aenbidt, en daer door blijken geevt; dat gy mijn bevel, met opzet, ongehoorzaem zijt, ter felver ure fult gylieden, zonder uitftel of verfchoning, geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vyers: ende wie is de Godt die ulieden uyt myne handen verloflen foude? Deze laetfte woorden behelzen eene verfoeilyke lastering van den eenigen en waren God. nebucadnezar wilde dezen drie mannen beduiden, dat zy te vergeevsch vertrouwen zouden, op den God van Israël, die, volgens hem, niet machtig wezen zou, om zijne dienaren te verlo&fen. — De Koning kon sadrach , mesach en abed-nego niet aenfchouwen, zonder zich de uitlegging van zijnen droom, door daniel , te herinneren. Dit had aenieiding gegeven, tot hunne verheffing. Hy had derhalven aenftonds moeten denken, aen de merkwaerdige betuiging, welke hy, by die gelegenheid gedaen had: het is waerheid, dat ulieder God een God der Goden is, en een Heer der Ko-, singen, Kap. II; 47. Maer het fchijnt, dat de grote in- XVI. DEEL* D  50 DANIEL. III. genomenheid van nebucadnezar met zijn beeld , en da grote plechtigheden van deszelvs inwijding, deze denkbeelden geheel verdonkerd hadden. 16. Sadrach , Mefach , ende Abed-Nego antwoordden , met eene voorbeeldige grootmoedigheid, ende feyden tot den Koningh Nebucadnezar} Wy en hebben niet van nooden, en het zou niet nuttig zijn, u op defe fake te antwoorden, en, over deze zaek uitvoerig te fpreken , vermits gy niet te bewegen aoudt zijn, om van uw bevel aftezien. 17. Sal 't foo zijn, gelijk gy ons bedreigt, zullen wy in den brandenden oven geworpen worden, wy moeten het afwachten, en kunnen ons geweten niet verkrachf ten. Wy vertrouwen op den Almachtigen God van Israël, die oneindig meerder is, dan alle zogenaemde Goden; deze onfe Godt dien wy eeren, is machtigh ons te verlolTen uyt den oven des brandenden vyers, ende hy fal [okj] uyt uwe hant, o Koningh, vêrlosfen. 18. Maer fo gy van uwe geftrenge bedreiging mogt afzien, en wy niet, in den brandenden oven, geworpen worden, u zy bekent, o Koningh, dat wy uwe goden, of uwen God Bel niet en fullen eeren, ribchte 't gouden beelt dat gy, ter zijner eere, hebt opgericht , en fullen aenbidden. Het gae derhalven zo het wil, wy zullen uwen zogenaemden God gene hulde doen, omdat het met ons licht en beter weten ftrijdig is, en omdat wy den heer, welken wy, als den eenigen en waren God eerbiedigen , fmaedheid zouden aendoen. 19. Doe wert Nebucadnezar vol grimmigheyt ende de gedaente fijnes aengelkhts veranderde tegen Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego, zodat de heete toorn, uit zijn ganfche gelaet, duidelyk te lezen ware , hy antwoordde ende feyde, Dat men den oven fevenmael meer heet maken foude dan men dien gsmeenlyk pleegt heet te maken. Dit bevel des Konings was een gevolg der overmaet van zijne gramfchap. De doodftraf is zwarer , naermate zy lang.  DANIEL. III. 51 langzamer en pijnelyker is. Maer, door het meer dan gewoon heet ftoken van den oven, zou de dood der gemelde mannen, natuurlyker wijs, verhaest worden. De gramfchap maekte , dat mebucadnezar niet bedacht, wat hy gelastte. 20. Ende tot den fterckften mannen van krachte die in fijn heyr, of in zijne lijvwacht, waren, zijnde het best in ftaet, om allen tegenftand te overwinnen , feyde hy, datfe Sadrach, Mefach , ende Abed-Nego binden fouden, om hun allen tegenftand te beletten, en vervolgens te werpen in den oven des brandenden vyers. 21. Doe wierden die mannen gebonden in hare mantels, hare broecken, ende hare hoeden, ende hare [andere] kleederen , met welke zy, in 's Konings tegenwoordigheid , waren uitgedost. Om des te meer. der haest te maken, deden hun de lijvwachtcp de ftaetfisklederen niet eens uit , ende fy wierpenfe in het midden van den oven des brandenden vyers, door de opening, welke boven inde kruin was, henen. 22. Daerom dan, dewijle het woort des Konings aendreef, en alten mogelyken fpoed vorderde, ende de oven feer heet was, fo hebben de voncken des vyers, die mannen, die Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego opgeheven hadden, en,door overyling, té na aen de opening kwamen, op het oogenblik gedoodt. IV. Eindelyk wordt de wonderdadige verlosfing van deze drie mannen, uit den brandenden oven, verhaeld, vs. 23-3O. K. De verlosfing zelve vinden wy , vs. 23-27. 3, De gevolgen daervan, vs. 28-30. 23. Maer [ah] die drie mannen, Sadrach, Mefach , ende Abed-Nego, in het midden van den oven des brandenden vyers gebonden zijnde, gevallen waren: 24. Doe ontfettede hem de Koningh NebucadXVI. DEEL* P 2  5» DANIEL. III. nezar, ende hy werd geweldig ontroerd. Daerop ftont ?J;laV??•^ °P£? der haeft» antwoordde ende feyde tot fijne Raetfheeren en eerfte Staetsdienaren, Hebben wy met drie mannen in het midden des vyers, gebonden zijnde, geworpen? Sy antwoord- o KoSng'h yd6n ^ K°ningh' 'C Is S£wis' 25. Hy antwoordde ende feyde, Siet, ick fie vier mannen los wandelende in het midden des vyers ende daer en is geen verderf aen haer: Ende de gedaente des vierden is gelijck eenes foons der goden. De KoniDg zal, op eenen prachtigen ftoel, gezeten hebben, voor eene der openingen, welke beneden aen den oven waren. — Door deze opening, zag hy tot zijne ver. bazing, dat 'er vier, in plaets van drie mannen, in den oven waren. Dat zy, in plaets van oogenblikkelyk verteerd te wezen, geheel onbefchadigd waren, in het midden der vlammen, en dat zy gerust, als of hun niets deerde, heen en weder wandelden. — De gedaente van den vierden man, kwam hem zo ongemeen luisterrijk voor, dat hy hem , naer zijne heidenfche begrippen, aenzag voor eenen zoon der zogenaemde Goden. Zekerlyk was het een Engel, die zich, meteenen byzonderen luister, vertoonde 26. Doe naederde Nebucadnezar tot de deure van den oven des brandenden vyers, door welke de brandftoffen ingeworpen werden, zo na, dat hy geen gevaer liep voor zich zeiven, antwoordde ende fprack: Gy Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego, gy knechten en getrouwe dienaers des allerhoogflen Godts. die u.door zijn Alvermogen, zo zonderling beveiligd heeft gaet uyt den oven, ende komt hier: doe gingen Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego uyt het midden des vyers, door de opening, welke gefchikt was, tot het inwerpen der brandftoffen, terwijl de Engel onzichtbaer geworden was. • V'a D°e vefëaderden de Stadthouders, de Ovengfteden, ende Lantvoogden, ende de Raetfhee- ren  DANIEL, III. 53 ren des Eonings, defè mannen van naby bellende, zich zeer verwonderende, om dat het vyer over hare lichamen niet geheerfcht en hadde, ende dat zelvs het hayr hares hoofts niet verbrandt en was, ende hare mantels niet eens gezengd, of eenigermate verandert en waren : ja dat de reucke des vyers daer door niet gegaen en was, zodat men niet eens ruiken kon, dat hun gewaed eenigermate gezengd ware. 28. Toen erkende Nebucadnezar openlyk , in de tegenwoordigheid van alle zijne Staetsdienaren , dat de God van Israël, die deze mannen zo wonderdadig verlost had, alle eer en hulde waerdig ware. Hy antwoordde ende feyde, Gelooft zy de Godt van Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego, die fijnen Engel gefonden, ende fijne knechten verloft heeft, die op hem vertrouwt hebben, ende des Konings woort verandert of overtreden, ende hare lichamen, welgemoed, aen de woede der vlammen overgegeven hebben, op dat fy geenen anderen Godt en eerden , noch aenbaden, dan haren Godt. Den genen, welken by even te voren, voor eenen zoon der Goden had aengezien vs. 25 , noemt hy nu eenen Engel. — Denkelyk had hy hem zo horen noemen, door SADRACH , MESACH, en ABED-NEGO. 29. Daerom wort van my een bevel gegeven, dat alle volck, natie, ende ton ge , onder mijne wijduitgeftrekte Heerfchappy ftaende , die lafteringe fpreeckt tegen den Godt van Sadrach, Mefach, ende Abed-Nego, (a) in ftucken gehouwen worde , ende fijn huys tot een dreckhoop geftelt worde : want daer en is geen ander Godt die alfoo wonderdadig verloffen kan. 30. Doe maeckce de Koningh, Sadrach, Mefach , ende Abed-Nego voorfpoedigh in het lantfchap van Babel. Hy bewees hun uitnemende gunsten, en vergrootte hunne inkomften. Dan. s: 5. XVI. deeïh D 3  5* DANIEL. ut Deze gebeurtenis was recht gefchikt, om de afgodery te befchamen , de gevangene Joden, tegen alle verleiding tot die misdaed, te verfterken, en de kennis van den eeni. gen en waren God onder de Heidenen te verfpreiden. Dan het verdient zeer onze opmerking , dat hier van daniel in het geheel niet gefproken worde. Zo veel is zeker, dat hy dit afgodisch bevel, even zo min als zijne metgezellen, zal gehoorzaemd hebben. Zou niemand hem hebben durven befchuldigen ? dit is geheel onwaerfchijnlyk. Zekerlyk heerschte 'er vry wat nijdigheid, by des Konings amptenaren, dat een vreemdeling zo hoog verheven ware, en zy zouden nooit betere gelegenheid kunnen gehad hebben, om hem hunne afgunst te doen gevoelen. Zou hy thans niet by de hand geweest zijn? Maer de Ko. ning had alle zijne amptenaren opontboden, om de plechtigheid der inwijding van het gouden beeld te vermeerderen. Hoe zou hy hebben kunnen achterblijven ? Het allerwaerfchijnlykst is daerom, dat daniel , door eene krankheid, verhinderd zy.by deze plechtigheid tegenwoor. dig te wezen, het welk eene volkomene verfchoning op. leverde. HET IV. KAPITTEL. J)It Kapittel is eigenlyk geen verhael van daniel, maer een gedenkftuk, waerfchijnlyk ontleend, uiteen Plakaet van nebucadnezar , en onder de oude Archiven te vinden, even als het bevel van cyrus, Ezr. VI- 2 Dit iluk is gefield in het Chaldeeuwsch, de gewone landen hovtael van nebucadnezar. Het behelst eene plechtige en allermerkwaerdigfte verklaring van nebucadne^b , den Koning van Babel aen alle zijne onderdanen , omtrent de grootheid en Opperheerfchappy van Israëls God, by gelegenheid, dat de ge-; melde Monarch, na eene voorafgaande waerfchouwing in den  D A N I E L. IV. SS den droom, zeer diep vernederd, en vervolgens met toevoeging van nog groter heerlykheid, wederom verhoogd was. —- Wy onderfcheiden 'er in I. De inleiding, vs. i-3» II. Het merkwaerdig gedenkftuk zelvs, vs. 4-37. I. De Inleiding vs. 1-3. behelst, tt. Het opfchrivt, vs. 1. Q. De opgaev van den korten inhoud, vs. 2, 1. De Koningh Nebucadnezar allen volcken , natiën, ende tongen, die op den gantfchen aerdbodem woonen , voor zo ver zijne Heerfchappy zich uitftrekt; uwe vrede en voorfpoed worde vermenigvuldigt. 2. Het behaegt my, te verkondigen, en openlyk bekend te maken, de blijkbare teeckenen van onbeperkt Alvermogen, ende de verbazende wonderen, die de allerhoogfte Godt, de God van Daniel en van Israël, die ver weg verheven is, boven alle de Godeö der Heide, nen, aen my gedaen heeft: l 3. Hoe groot zijn fijne teeckenen! Hoeblijkbaer zijn de proeven van zijn Alvermogen, ende hoe machtigh fijne wonderen , tegen welke niemand zich verzetten kan! (0) fijn Rijcke is een eeuwigh Rijcke, ende fijne heerfchaippye is van geflachte tot geflachte. II. Hierop volgt de zaek zelve, vs. 4-37, betreffende K. ne bucadnezar s diepe vernedering, vs. 4-33. D. Zijne verhoging, vs. 34-37. K. nebucadnezar zijne diepe vernedering beschrijvende„ vs. 4- 33 , verhaelt A. Hoe hy vooraf, door eenen droom, gewaerfchouwi •was, vt. 4-27. 0> Pf« 35: 1 > 2. Dan. 6: 37. XVI. DEEL. D 4  56 DANIËL. IV. B, Hoe die droom, in zijne vernedering, vervuld was; vs. 28 .33. A. Ten aenzien vm den waerfchouwenden droom, vs. 4-27. A. Den droom zelvs vinden wy, vs. 4-18. B. De uitlegging daervan door daniel, 'vs; 19-27. 4. Ick Nebucadnezar geruft zijnde in mii'n huys, en geen kwaed vrezende, ende in mijn palevs groenende, door welvaert en voorfpoed, even als een boom, die welig groeit. 5. Sagh een zeer zonderling gezicht, in eenen ontróerenden droom , die my geweldig verveerde en verfchrikte, ende de gedachten, die ick, in dien benauwden nacht, 0p mijn bedde hadde, ende de gelichten mijnes hoofdes, welke, aen mijne verbeelding, vertoond werden, beroerden my. 6. Daerom is 'er een bevel van my geftelt, dat men voor my foude inbrengen alle de Wijfe van Babel;op datfe my de uytlegginge van dien droom louden bekent maken. 7. Doe quamen in, de tooveraers, de iterrekijckers, de Chaldeen, ende de waerfeggers: ende ick feyde den droom voor haer,maer fy en maeckten my fijne uytlegginge niet bekent: Niemand hunner was in ftaet, om my te verklaren, wat die ontroerende droom beduidde. 8. Tot dat ten laetften Daniel, die eenigen tijd van de hand geweest was, voor my ten Hoveinquam wiens, naem, onder de Chaldeeuwen, Beltfazar is* nae den name mijnes godts Bel, vergel. Kap i- 7' m wien oock de geeft der heyliger goden is,'om verborgene dingen te verklaren, gelijk ik voorheen reeds ondervonden had, vergel. Kap. II, ende ick vertelde den droom voor hem, [/eggende:] 9- Beltfazar gy Overite der tooveraers en Wijsgeeren, vergel. Kap. II; a8, dewijie ick, by ondervinding  DANIEL. IV. 57 ding, weet', dat de geeft der heyliger goden in u is, ende geen verborgenheyt u fwaer is: fo fegt de gefichten mijnes drooms, dien ick gefien hebbe, te weten, fijne uytlegginge. 10. De zeldzame gefichten nu mijnes hoofts welke aen mijne verbeelding, in eenen benauwden droom, op mijn leger vertoond werden, waren [defs]: Ick ïagh, ende liet, daer was een boom in het midden der aerde, in het midden namelyk van dat gedeelte der aerde, het welk zich aen mijn oog vertoonde, ende fijne hoogte was groot. 11. De boom wert groot, zwaer van ftam, ende fterck; ende fijne hoogtè reyckte aen de wolken van den hemel, ende hy wert, op eenen zeer verren af. ftand , gefien tot aen het eynde der gantfcher aerde , voor zo ver zy zich, in dien droom, aen mijn ge. zicht vertoonde. 12. Sijn' loof, beftaende uit kleine takken en bladeren , was ongemeen fchoon , ende fijne vruchten vele, ende overvloedig; daer was fpijfe aen denfelven voor allen: onder hem vondt het gedierte des velts fchaduwe , tegen de ftekende hitte der zonne, ende de vogelen des hemels woonden in fijne tacken, ende alle vleefch der dieren wiert daer van gevoedt, van de menigvuldige vruchten. 13. Ick fagh [yoorder} in de gefichten mijnes hoofts, op mijn leger, dien groten boom nauwkeurig befchouwende: ende fiet, een wachter of Engel, namelick een heylige quam af van den hemel, 14. Roepende met kracht, ende luider ftemme, dat het wijd en zijd konde gehoord worden, aldus feggende , Houwt dien groten boom af, ende kapt fijne welige tacken af, ftroopt fijn fchoone loof af, ende verftroyt fijne vruchten: dat de dieren van onder hem wechfwerven, ende de vogelen van fijne tacken vluchten. 15. Doch laet de ftamme, maer even boven den grond uitftekende, \tnti] hare wortelen in de aerde XVI. DtEi. D 5  58 D A N I E L. IV. blijven, ende met eenen yferen ende koperen bant ïn het teere gras des velts: ende laet hem in den daeuw des hemels nat gemaeckt worden, ende fijn deel zy met het gedierte in het kruyt der aerde. 16. Sijn herte worde verandert, dat het geeneg menfchen [herte] meer en zy , ende hem worde eenes beeften herte gegeven: ende laet feven tijden over hem voorbygaen. Het verdere lot van den gemelden boom wordt vs. i5b, 16, met zodanige woorden voorgefteld , welke duidelyk genoeg te kennen geven, dat die boom en deszelvs tronk, eenen mensch verbeeldde , die in den worteltronk wel in wezen blijven, maer iu eene geheel andere gefleldheid komen zou. — Hierdoor werd nebucadnezar eenigszins den weg gebaend, om de mening van dien droom te ontwikkelen , of immers om deszelvs uitlegging, door daniel, des te gereder aen te nemen. 17. Defe fake, al wat u, omtrent dien boom ver. toond is, dit alles is in 't befluyt der wachters, ende defe begeerte is in het woort der heyligen: op dat de levendige op de aerde mogen opmerken en bekennen , dat de ADerhoogfte heerfchappye heeft over de Koninckrijcken der menfchen , ende geeftfe aen wien hy wil, ja fett daer over zomtijds den leegden onder de menfchen. Deze zaek was, in het bejluit der wachers, ende deze begeerte , in het woord der heiligen. — Wie zijn deze wachters en heiligen? het Chaldeeuwfche woord, hier door wachter vertaeld, gelijk ook vs. 13, hebben wy ter laetstgemeld© plaets, door Engel overgezet, op grond, dat het Chal. deeuwfche woord TI?, het zelve zy, met het Hebreeuwfche T2f, betekenende eenen gezant of Engel. Deze Engelen worden hier , gelijk meermalen, heiligen genaemd , vergel. Kap. Vlil: 13. — Maer hoe kan den heiligen Engelen een bejluit worden toegefchreven ? Het bejluit der wachters of der Engelen, is het befluit van God, het welk door zijne Engelen werd bekend gemaekt. Even in dien zelvden zin, lezen wy Jef. XLIV: 26*: die het woord zijnes knechts Ie-  DANIEL. IV. S9 hevestigt, dat is, het woord, het welk hy, door zijnen knecht, heeft laten bekend maken, en den raed zijner boden volbrengt, dat is zijnen raed, welken hy, door zijne gezanten, laet aenkondigen. -— Op dezelvde wijs, is het woord der heiligen, het woord, het welk God door de heilig» Engelen laet verkondigen. Het oorfprongelyk woord, door begeerte vertaeld, zegt hier de zaek, van welke tot dus ver gehandeld was, betreffende den gemelden boom. Deze begeerte of zaek, was in het woord der heiligen, en door de woorden der heilige Engelen, bekend gemaekt. Het een en ander diende derhalven, om aen te wijzen," dat de voorzegging, welke in nebucadnezars droom lag opgefloten, zekerlyk zou vervuld worden. 18. Defen droom hebbe ick Koningh Nebucadnezar gefien, met grote ontroering; Gy nu, Beltfazar, fegt de uytlegginge van dien, dewijle dat alle de Wijfe mijnes Koninckrijcks , my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken; maer gy kont wel, dewijle de geeft der heyliger goden in u is, gelijk ik, by eene vorige gelegenheid, ondervonden heb, vergel. Kap. II. B. Hierop volgt de uitlegging van dezen droom, door daniel , vs. 19-27. 19. Doe de Koning dit verhael van zijnen droom gedaen had, ontfettede fich Daniel, wiens name Beltfazar is; by één ure langh, vermits God hem open. baerde, wat die droom te kennen gav; ende fijne gedachten beroerden hem, over het toekomend lot van Nebucadnezar; De Koningh antwoordde, ende feyde, Beltfazar, en laet u de droom ende fijne uytlegginge niet beroeren, zeg my vry uit, wat dezelve beteekene. Beltfazar antwoordde ende feyde, Mijn heere , de droom voorfpelt zeer veel kwaeds. Het gene dezelve beteekent [wedervare'] daerom uwe hateren , ende fijne uytlegginge uwe wederpartijders. zo. De boom dien gy gefien hebt, die groot XVI. DEEU  6o DANIEL; IV. ende fterck geworden was: ende wiens hoogte toe aen den hemel reyekte, ende die over 't gantfche aerdrijck gefien wiert: 21. Ende wiens loof fchoon, ende wiens vruchten vele waren , ende daer fpijfe aen was voor allen: onder wien het gedierte des velts woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels neftelden : 22. Dat zijt gy, o Koningh, die groot ende fterck zijt geworden: want uwe grootheyt is foo gewaffen , dat fy reyekt aen den hemel, ende uwe heerfchappye aen het eynde des aerdrijeks. De Koning zelvs was, door dien bom, afgebeeld. —. De boom was ongemeen groot, zo in hoogte als dikte. Zo was ook nebucadnezar groot, in vermogen en heerfchappy. Zijne inkomften waren vele, en zijne fchatkiiten wel voorzien. Zijn Krijgswezen was in eenen bloeienden ftaet. Zijne onderdanen maekten een verbazend getal uit, en het Rijksbeftuur was wel geregeld. —. De boom was Jlerk, zo was ook nebucadnezar onverwinbaer voor zijne vyanden, en hy had vele andere Koningrijken aen zich onderworpen. — De boom reikte tot aen de wolken van den hemel; en werd gezien tot aen het einde der aerde. nebucadneza» was ook de machtigde AJleenheerfcher van de ganfche aerde, en hy werd wijd en zijd bewonderd vs. ir. Het loof van dien boom vs. 12. wees den luister aen van nebucadnezars Koningrijk, zo als zijn gebied zich, met alle. teekenen van Majefteit, zo. ontzachlyk als aengenaem vertoonde. De vruchten kunnen de mildaddigheid van den Vorst beteekenen , in het uitdeelen van gefchenken en eerampten. Het wonen van het gedierte des velds, onder de fchaduw van dien boom, en het nestelen van de vogelen des hemels, in zijne takken, fchildert ons de veiligheid en ftille gerustheid van nebucadnezars onderdanen. 23. Dat nu de Koningh, zo breidde Daniel de uitlegging van dien droom nader uit, eenen wachter of M-igei, namelick eenen heyligen gefien heeft van den hemel afkomende, die met eene grote ftemme fey-  daniel; iv. 61 feyde, Houwt defen boom tot den grond toe af, ende verderft hem , doch laet de ilamme of den tronk, [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yferen ende koperen bant in het teere gras des velts, ende in den daeuw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat fijn deel zy met het gedierte des velts, tot dat 'er feven tijden of jaren over hem voorbygaen: 24. Dit is de] beduydinge, o Koningh, van dat alles, ende dit is een onherroepelyk befluyt des Allerhoogften, 't welck over mijnen heere den Koningh komen fal: 25. Te weten, (£) men fal u uit de verkeering van de menfchen verftooten, ende met het gedierte des velts fal uwe wooninge zijn, ende men lal u kruyt, als den offen, te fmaken geven, en u als een beest behandelen, ende gy fult van den daeuw des hemels nat gemaeckt worden, en dus in dien diep vernederden ftaet in het open veld omzwerven , ende daer fullen feven tijden over u voorbygaen, tot dat of sp dat gy opmerkt, en eerbiedig bekent , dat de Allerhooglïe heerfchappy e heeft over de Koninckrijcken der menfchen, ende geeftfe wien hy wil. Door de tijden verftaen zommigen gezette tijden, op welke iets zonderlings gebeuren zou. Byzonder denkt men aen maenden , omdat de nieuwe maenden, gezette tijden heten, Pf. CIV: 19- vergel. LXXXI: 4. Maer zeven maenden waren niet lang genoeg, om het hair van den Koning te doen groeien, als het hair of de vederen der arenden, vergel. vs. 33. — Wy blijven daerom by de meest gewone opvatting van zeven jaren. 26. Dat 'er oock van dien boom, door den Engel, gefeyt is, dat men de {lamme, of den afgehouwenen tronk, [met] de wortelen dies booms, in de aerde (20 D*n. 5: 20, &c. XVI DEEU  6t D A N I E L; IV. laten foude, geevt uwe herftelling te kennen, uw Koninckrijcke fal u, na die herftelling, belïendigh zijn, na dat gy fult bekent hebben, dat de Hemel, dat is de allerhoogfte God, die in den hemel woont, over alles heerfcht, en het bewind voert over alle Koningrij. ken der aerde. 27. Daerom, o Koningh, laet mijne welme-' nende raet u behagen, ende breeckt uwe fonden af door gerechtigheyt, ende uwe ongerechtigheden door genade te bewijfen aen de elendige: of 'er verfchoning van de bedreigde ftraf, en verlenginge van uwenvoorfpoed,en van uwe vrede mochte wefen. C. Deze merkwaerdige droom is werkelyk vervuld, vs. 28-33.' 28. Dit alles, wat Daniel uit den droom, door Godlyke Openbaring, voorfpeld had, overquam den Koningh Nebucadnezar met de daed. 29. [Want] op het eynde van twaelf maenden, een jaer na den gemelden droom, [doe] hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende: 30. Sprack de Koningh, zwellende van hoogmoed; by zich zei ven, ende feyde ook, in eene zeer frotfche houding , tot de Hovelingen , die hem omringden, Is dit niet het groote Babel, dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcks, door de fterckte mijner macht, ende ter eere mijner heerlickheyt! Babel , de toenmalige hoofd- en hovftad der ganfche Monarchy, lag aen de rivier den Euphraet, ten Oosten en ten Westen, zodanig, dat die rivier midden door de Stad henen liep Daer had nebucadneza* zijn Koninglyk Paleis. Er waren twee Paleizen te Babel; het oude, het welk in het Oostelyk gedeelte van Babel ftond, en het nieuwe, het welk nebucadnezar zelvs, in het Westelyk gedeelte van de Stad, gemaekt had. Zekerlyk wordt hier het nieuwe paleis bedoeld. De Koning wandelde op dit paleis, zijnde het dak, naer de wijs der Oosterlingen, plat, om zich uit te  D A N I E L. IV. (53 te fpannen, frisfche lucht te fchepperi, en zich te verlustigen , met het fchone uitzicht, het welk men daer, over de ganfche Stad, en hare zeer prachtige gebouwen had. — Hier vervoerde hem de trotsheid, om by zich zei ven, en tot zijne Hovelingen, al zwetfende te zeggen: is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb, tot een huis dis Koning, rijks, of Koninglyke Hovftad, door de Jlerkte mijner macht, en ter eere mijner heerlykheid. De Stad mogt hy, met recht, het grote Babel noemen; Xenophon befchrijvt haer , als de grootfte van alle aenzienlyke fteden, zijnde in den omtrek 360 ftadien, of 15 uuren gaens. — Dit grote Babel, zegt nebucadnezar, heb ik gebouwd. De eerfte (lichting van Babel was niet ge. fchied , door nebucadnezar , maer volgens zommigen, door semiramis , Gemalin van ninus, en volgens anderen , door belus. nebucadnezar evenwel had deze Stad zeer vergroot, en alleszins luisterrijk gemaekt. By het oude gedeelte van Babel, ten Oosten van den Euphraet, had hy het nieuwe gevoegd, ten Westen van die rivier. Daerenboven had hy de geheele Stad met muuren omgeven , die de dikte hadden van 3 2 voeten, en de hoogte volgens strabo, van 75 voeten. In deze muuren waren loo poorten, met koperen deuren. Wijders had hy den Tempel van Bel aeninerkelyk vergroot. Deze Tempel ftond in het Oostergedeelte van Babel , naest het oude Paleis. Voor den tijd van nebucadnezar , bellend die Tempel alleenlyk in dien vertnaerden toren, welken men houdt voor denzelvden, die by de verwarring der fpraken, gebouwd is. Deze toren was vierkant, zijnde beneden eene ftadie lang en breed , zodat men 10 minuten werk had, om hem rond te gaen. Er waren 8 verdiepingen boven elkander, die om de rondom lopende trappen, telkens kleiner wierden, en de hoogte van dien toren wordt, door strabo , op eene ftadie , of 600 voeten bepaeld. Maer dezen toren had nebucadnezar met een vierkant van prachtige gebouwen omgeven. Vervolgens had hy het nieuwe Paleis getimmerd, endaecby, ten gevalle vaa XVI. DEEL,  €4- DANIEL. IV. zijne Vrouw arytis, dochter van den Medifchen Koning astyages , de zo vermaerde hangende tuinen gemaekt beftaende in een vierkant getimmer, hebbende eene vlakte' van 400 voeten aen elke zijde. Dit beftond in een ftelfel van zware welvbogen, by wijs van verdiepingen, boven elkander gemetfeld, tot eene hoogte gelijk aen de Stadsmuuren , zijnde rondom omgeven, met zwaer muurwerk van 22 voeten dik. Men klom, met trappen van 10 voeten breed, van de ééne verdieping naer de andere. De grond van die verdiepingen was tot terrasfen gemaekt; zodanig dat boven op de bogen, eerst grote zerken lagen, van 16 voeten lang, en 4 voeten breed; hier over was eene laeg riet, doormengd met lijmpik, daer over waren twee lagen gebakken fteen, met kalk aen één gevoegd- dit alles was bedekt met lood; op het lood was tuinaerdê gelegd, in zulk eene hoeveelheid, dat de grote bomen diepte genoeg hadden, om daerin te wortelen. Elk eene verdieping was beplant, met alle zoort van bomen, bloemen,' en andere gewasfen, welke eenen hov verderen. Eindel lyk werd het water, door werktuigen uit de rivier ter bevochtiging van deze tuinen, tot op de hoogfte verdieping geleid. Om nu niet eens te fpreken, van de zware dijken, de graften, en den groten waterkom, gefchikt ter afleiding en bewaring van het Rivierwater. Deze grote werken had nebucadnezar gemaekt, zo als zijn trotfche hart zeide, door de Jlerkte van zijne macht en ter eere van zijne heerlykheid. — Indedaed , in de jlerkte van zijne macht, in vermogen en rijkdom, overtrof hy allo andere Vorsten. Tot alle de gemelde grote werken , moet hy eene ontelbare menigte van arbeiders gebruikt en on noemelyke fchatten befteed hebben. Dit alles wórdt nog verbazend vergroot, wanneer men geloven mag, aen het verhael van berosus, dat de werken van nebucadnezar hoe groot en buitengewoon zy ook wezen mogen, binnen den korten tijd van 15 dagen voltooid zijn, het gene me«asthenes evenwel alleen bepaelt, tot den ringmuur van Babel. — nebucadnezar bedoelde in dit alles de eer van zijnt  daniel: iv. 65 »jne heerly\hiid, om aen zijne onderdanen, en aen vreemde volken, te doen blijken, tot welk eene uitnemende hoogheid zijne heerlykheid was opgeklommen. Maer dit was de misdaed van den trotfchen Monarch, dat hy de eer van dit alles gav, niet aen Gods weldadigheid, maer aen zich zei ven. , 31. Dit woort nogh zijnde in des Konings mont, toen hy nog bezig was, met deze trotfche woorden uit te fpreken, vielder een ftemme uyt den hemel, die door alle de Hovelingen, en althans door den Koning, verftaen werd, zeggende: U, o Koningh Nebucadnezar, die zulke hoge gevoelens hebt, van uwe macht en grootheid, wort gefeyt eene boodfchap , welk» u geweldig ontzetten moet. Het Koninckrijcke is van U gegaen, gy hebt uwe macht en heerlykheid verbeurd. 32. Ende men fal u uit het gezelfchap van de menfchen verftooten, ende uwe wooninge fal by de beeften des velts zijn : men fal u als een beest behandelen, gras te fmaken geven, als den olfen, ende daer fullen feven tijden, of jaren, in dien deerniswaerdigen toeftand, over u voorbygaen, tot dat of opdat gy bekent, dat de Allerhoogfte over de Koninckrijcken der menfchen heerfchappye heeft, ende dat hyfe geeft aen wien hy wil. 33. Ter fel ver ure wiert dat woort volbracht over Nebucadnezar, want hy wiert uyt het gezelfchap van de menfchen verftooten , ende hy at gras als de offen, ende lijn lichaem wiert van den daeuw des hemels nat gemaeckt, naerdien hy zich onder de beesten, in het open veld, onthield, tot dat lijn hayr, zo op zijn hoofd, als over de andere delen van het lichaem , wies als der arenden [vederen] , ende fijne nagelen zeer lang en naer voren toegebogen wier» den, als de nagels der vogelen. xvl deel» e  66 DANIEL; IV. By dtze zeer zonderlinge gebeurtenis , moeten wy onu aendacht wat nader bepalen. nebucadnezar is geenszins in eenen os herfchapen, en hier door vervallen alle de fpotternyen der Deisten,, welke op deze valfche onderftelling gegrond zijn. —I' Schoon hy, in vele opzichten, de neigingen van een beest had aengenomen , en zich als een beest gedroeg, is hy evenwel een mensch gebleven. Zijne herftelling befchrij. vende vs.,34, zegt hy niet, dat hy zijne menfchelyke ge. daente wederkreeg, maer dat zijn verftand wederom in hem kwam. Ook had daniel vs. 16. alleenlyk voorfpeld, dat zijn hart, uit een menfchen hart, in het hart van een beest zou veranderd worden; het gene zekerlyk niets an. ders te kennen geevt, dan dat zijne aendoeningen en geneigdheden ftonden veranderd te worden,zodat hy,daerin, aen de beesten zou gelijk worden. De beklaeglyke toeftand van nebucadnezar derhalven beftond in krankzinnigheid, door welke de razende Vorst zich inbeeldde, dat hy een beest ware. Deze krankzinnigheid werd hem onmiddelyk van God toegezonden, tot eene ftraf van zijne hemeltergende trotsheid , want ter zelvder uur, dat hem dit onheil bedreigd werd, werd ook dat woord volbracht over nebucadnezar vs. 33 Er zijn veelvuldige voorbeelden van menfchen, die in eene zware Melancholie vervallen, en ten laetften zo verwilderd zijn geworden in hunne verbeelding, dat zy dachten beesten te zijn. Een landman in Pa via verbeeldde zich, in een wolv verkeerd te zijn, zodat hy al, wat hem tegen kwam, aen viel en vernielde; gevangen zijnde, bleev hy vast verzekeren dat hy waerlyk een wolv was, en flechts van andere wolven verfchilde , omdat het buitenfte van zijne huid binnen was. De Grieken noemen deze krankzinnigheid Lykanthropos en Kananthropss, omdat de ellendigen zich verbeelden, in wolven , honden, of andere dieren veranderd te zijn. De dochters van peoteus verbeeldden zich, volgens vubiuds EqI.  DANIEL. IV. 61 Eel. 6, dat zy in koeien veranderd waren, en liepen het veld door, al loeiende. Zoortgelyk was ook de krankzinnigheid van nebucadkezab-; hy verbeeldde zich een os te wezen. — Hy werd daerom uit de menfchen verftoten, en hy at gras als de osfen, en zijn lichaem werd van den dauw des hemels nat gemaekt. Dit zal eerst gefchied zijn, nadat alle andere middelen , om zijne dolheid te beteugelen, vruchteloos beproevd waren. Toen de razerny hem eerst aenkwam, zal men hem, in één der vertrekken van het Koninglyk Paleis, hebben opgefloten; en, wanneer de woede toenam, met ketenen gebonden hebben; maer toen men zag, dat het kwaed daerdoor nog meer verergerde, zal men hem, om zijne verwilderde neiging op te volgen , in de Koninglyke diergaerde, onder de tamme dieren geplaetst hebben, alwaer hy veilig verkeeren koude, zonder aen verachting, mishandeling, of andere onheilen bloot te ftaen. Hier leerde hy, als een beest in het open veld , zodat zijn naekte lichaem, vermits hy de klederen, welke men hem aentrok, verfcheurde, van den dauw des hemels werd natgemaekt, en hy at gras en kruiden even als de osfen. In de verbeelding van een beest te wezen, zal hy op handen en voeten gekropen hebben, en hoe zeer het gras een onnatuurlyk voedfel zy voor menfchen, kanevenwel de verhitte verbeelding zo veel kracht hebben, op eenen krankzinnigen , dat hy dingen kan doen en lijden, welke hem anders onmogelyk wezen zouden. Zijn hair wies als der arenden vederen Vermits hy niet wilde toelaten, dat hy gehavend wierd, groeide het hair van zijn hoofd, baerd, en over het ganfche lichaem, geduurende die zeven jaren, dat hy, als een os onder de beesten verkeerde , zodanig aen , het werd zo lang eu hard dat het zijn lichaem bedekte, even als of het d.kke vederen van eenen arend waren. — Zijne nagelen werden, als die der vogelen, zy werden al langer en harder,en hepen, op het einde, krom en fpits toe, zodat zy eer naer nagelen van vogelen, dan van mentchen geleken. Met étn woord , hy nam de ganfche gedaente van een beest aen, en XVI. peel. E a  68 D A N I E Li IVJ dit was het natuurlyk gevolg van den beestachtigen ftaerj in welken de razende Koning leevde Hiervan zijn meer voorbeelden ; de Hoog Geleerde Heer p. hofstede , by welken men vele merkwaerdige zaken, tot dit onderwerp betrekkelyk, vinden kan, Byzonderheden I Deel. p. 335 , haelt het getuigenis van fitsch aen, die, (prekende van de Indiaenfche Scheches, of heilige bedelaers, verhaelt 'er éénen gezien te hebben, die geheel naekt was, eenen zeer langen baerd had, zijne fchamelheid met het hair van zijn hoofd bedekte; en, aen zommige vingeren, nagels had van twee duimen lang. Voorts is 'er geen twijffel aen, of de Hovelingen zullen, zo veel mogelyk, zorg gedragen hebben, voorden ongelukkigen Koning, door hem geftadig te laten oppasfen en bewaken. — Dan wy kuniiten, by gebrek van nadere berichten niet bepalen, of 'er, in deze razerny, ook tusfchenpozen geweest zijn, en hoedanig de zaken van het Rijk middelerwijl beftuurd zijn. Zo veel is zeker, dat het Rijk voor hem bewaerd zy.. Denkelyk is het door de Koningen of Onder-Koningen beftuurd, in hoop van des Konings herftelling, en daer God den Koning naderhand wederom herftellen wilde, zal zijne Voorzienigheid zorg gedragen hebben, dat geen geweldenaer zich van deze gelegenheid bediende, om den throon in te nemen. Twee vragen zijn 'er nog overig: had nebucadnezas zulk eene geduchte ftraf verdiend, en wordt deze gebeurtenis, door ongewijde Gefchiedfchrijveren , bevestigd? i. De eerfte vraeg laet zich, uit het gefchiedverhael zelve; gemakkelyk beantwoorden Hovaerdigheid is voor do verbreking , en hoogheid des geestes voor den val, Spreuk. XVI: 18. Zo ging het ook met nebucadnezar. Zijne misdaed was eene hoogstgaende trotsheid, waer door hy de eer van zijne grootheid aen zich zei ven toe» fchreev, zonder te denken aen de weldadigheid van den Alierhoogften, die heerfchappy heeft over de Koningrijken der menfchen, en geevtze wien hy wil. Op het dak van zijn Paleis wandelende, en het grote Babel be- fchou- \  DANIEL. IV. 6* fchouwende, zwol zijn hars dermate in hoogmoed, dat hy, in eene trotfche tael, uitborst: is dat niet het grote Babel, het welk ik gebouwd heb, tot een kuis des Koningrijks, door de Jlerkte mijner macht , en ter eere mijner heerlykheid vs. 30. — De hoogmoed fchijnt nebucadnezar eigen geweest te zijn, en was, door zijnen groten voorfpoed, van tijd tot tijd vermeerderd, Jef. XIV: 13, 14. Maer deze misdaed was, in dien Koning, des te onverfchoonlyker, omdat hy uit de verklaring, welke daniel van zijnen droom gegeven had, Kap. II, en uit de wonderdadige verlosfing zijner metgezellen, Kap. III, had kunnen en behoren te leren, dat de God der Joden, de oneindige Schepper aller dingen, alwetend en almachtig zy. Daerenboven had daniel hem verzekerd, dat hy op het diepst zou vernederd worden, om op ts merken , dat de Allerhoogfte eene onbepaelde heerfchappy vosre, over alle Koningrijken, vs. 2$. Zijne hoogmoedige tael was derhalven eene trotfeering van de Oppermacht des hemels , en eene verklaring , dat hy, voor de bedreigingen van daniel , niet vervaerd was. In de inbeelding van zijn opgeblazen hart, meende hy sso vast op zijnen throon te zitten, dat de Allerhoogfte zelvs niet machtig ware, hem daeruit te ftoten. God ftrafte hem op eene zeer merkwaerdige wijs, over zijne hemeltergende trotsheid, door die zelvde lusthoven, over welke hy zich verhovaerdigd had, te doen dienen, tot zijne gevangenis en ftrafplaets. 2. Maer wordt deze gebeurtenis, door ongewijde Schrtjveren, bevestigd? —— Er is die dit geheele verhael, omtrent nebucadnezars verftoting onder de beesten, oneigenlyk opvatten, vergel. het Merg der Academische Verhand. II Deel. III St. p. 276— , zodat het hoofdzakelyk beteekenen zoude, dat nebucadnezar, geduurende 7 jaren, door zijne vyanden gevangen zy. Maer met even veel recht mag men vragen, hoe het bykome, dat geen heidensch Schrijver, van deze gevangenis, eenige de minfte melding gemaekt hebbe? Al was 'er geen de minfte fchijn van deze gebeurt^. ; XVX. Cfifilu E 3  7o D A N I E L. IV. nis, in de fchrivten der heidenen, dan zou de ganfche tegenwerping, uit hoofde van het byna volflagen verlies der oude gedenkftukken van Chaldasa, en der gefchiedenisfen van het Oosten, nog van gene kracht wezen, daer deze geichiedenis omftandig is aengeteekend door daniel, eenen Schrijver van dien zelvden tijd, die ooggetuige van alles geweest is. — Maer de Voorzienigheid heeft zorg gedragen, dat 'er fporen van deze gebeurtenis zijn overgebleven, berosus verhaelt, by josephus contra Apion. 1. i. %. ao, dat nebucadnezar, in eene krankheid vervallen zy, nadat hy den muur van Babel had beginnen te bouwen, Volgens het bericht van megasthenes en abydenus , bewaerd by eusebius , Prcsp. Euang. 1. IX. c. 41 , is nebucadnezar , eens wandelende op den top van zijn Paleis, door eene razerny overvalien, voorfpellende, dat een Perfisch muilezel Babel zou onder het juk brengen. In dit verhael, het welk nebucadnezars dromen met zijne razerny onder één mengt, zijn duidelyke fporen van deze gebeurtenis. 3. De gefchiedenis van nebucadnezars verhoging vinden wy , vs. 34-37. 34. Ten eyndedefer dagen nu, welke Daniel be; paeld had, na verloop van zeven jaren, hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, daer ik, geduurende mijne krankzinnigheid, als een beest, langs de aerdi gekropen had: want mijn verftant quam, door den byzonderen zegen van den Aller hoogden, weder in my : ende ick loofde den Allerhoogften, die het beftuur voert over alle Koningrijken der aerde, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwigh-levenden, die oneindig verheven is, boven de ftomme afgoden, om dac fijne heerfchappye, welke zich uitftrekt over alle gsfchapene wezens, is een eeuwige heerfchappye, ende fijn Koninckrijcke is van gedachte tot geflachte: 35. Ende  DANIEL. IV. 71 35. Ende alle de inwoonders der aerde, hoe hoog ook verheven, in aenzien en vermogen , zijn, by den oneindigen Koning der Koningen, als niet geacht, ende hy doet nae fijnen wille met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde: ende daer en is nieraant die fijne hant afflaen, zijne Almacht wederiken, of tot hem feggen kan, Wat doet gy? 36. Ter felver tijt quam mijn verftant weder m my, of ter zelvder tijd, als mijn verftand wederkeerde in my, oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, of tot de heerlykheid mijnes Koningrijks, kwam mijne majefteyt, ende mijn glantz weder op my. Daer ik voor: heen eene afzichtige gedaente had, en naer een beest geleek, vertoonde zich wederom eene bloeiende gezondheid op mijn gelaet, en eene Koninglyke deftigheid in mijne ganfche houding , ende mijne Raetfheeren , ende mijne Geweldige fochten my, en kwamen wederhals te voren , hun hov by my maken, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke beveiligt, zodat ik gerust zat op mijnen throon, ende my wiert, door het overwinnen van andere volken, en den diepen eerbied mijner Hovelingen, nog grooter heerlickheyt toegevoegt, dan ik voor: heen bezeten had. 37. Nu prijfe ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende verheerlicke den Koningh des hemels, die het bewind voert over alle dingen, om dat alle fijne wercken waerheyt zijn, daer de voorzegging van Daniel zo blijkbaer vervuld is , ende omdat fijne paden, en handelingen met de kinderen der menfchen gerichten , en alleszins rechtvaerdig zijn: ende hy is, gelijk in mijn perfoon gebleken is, machtigh te vernederen de gene die in hoogmoet wandelen. Ten flotte moeten wy nog drie vragen beantwoorden 5 wanneer is deze gebeurtenis voorgevallen ? waerom werd nebucadnezar zo blijkbaer geftrafc, daer God de trotsheid , in anderen, zo dikwerv verdraegt, zonder hen voorbeeldig te ftraffen? en is nebvcadnezar waerachtig bekeerd2- XVI. DEEL, E 4  7* DANIEL. IV. i. Op de eerfte vraeg wordt zeer verfchillendlyk gent: woord. — Velen ftellen deze gebeurtenis, tusfchen het VII[fa en XVIII*» jaer van nebucadnezar, nadat hy naderhand, door zijnen Vader, tot Mede-Regent was «engefteld. Het VIII^ jaer was dat der wechvoering van jechonia 2 Kon. XXIV: 13-16. jer. XXIV: 1, en het XVlIlde jaer van nebucadnezar houdt men voor'den tijd , op welken Jerufalem werd ingenomen , 2 Kon. XXV: 3-7. Jer. XXXIX: 2-7. LU: 5-n. De grond van die onderftelling is deze, dat men in dien tusfchentijd niets leest van nebucadnezars daden. — Anderen denken aen het laetfte van nebucadnezars leven en regeeringtijd Nog anderen brengen deze gebeurtenis tot den tijd der belegering van Tyrus, terwijl zijne Staetsdienaers het beleg flappelyk voortzetten.' De zaek is duister Evenwel komt ons de tusfchen- tijd, tusfchen nebucadnezars Vlll^e en xvm^ jaer, niet waerfchijnlykvoor: want toen was zijn Rijk nog zo ver niet uitgebreid, noch Babel zo prachtig gebouwd. Ook heeft nebucadnezar , in dien tusfchentijd, vele zaken verricht, welke hy niet had kunnen doen, wanneer hy zeven jaren lang was krankzinnig geweest. In zijn XIde jaer, ontving hy een aenzienlyk gezantfchap van Koning zedekia, Jer. LI: 59, en in zijn XVIde jaer, legerde hy zich, ten derdemale, voor Jerufalem, Jer. Lil: 4. Ezech. XXIV: 1, 2. Ook is het niet te begrijpen, dat nebucadnezar , na het doen van die uitmuntende bclij. denis, dat de God der Joden de Koning der Koningen zy, in zijn XVIir-'e jaer , den Tempel te Jerufalem zou hebben laten verbranden, 2 Kon. XXV: 8-22. Jer. XXXIX: 8-18. LH: 12-27. — Wy zouden daerom de' krankzinnigheid van nebucadnezar lievst plae^es^ ia den tusfchentijd van die XIII jaren, geduurende welke hy Tyrus belegerd heeft. De inneming /an Tyrus gefchiedde in zijn XXXVfte jaer , vergel. VII Deel Inleid, p. CXXX. t. Het behaegde deji alleen wijzen God, de trotsheid van  DANIEL. IV. 73 «ebucadnezar zo voorbeeldig te ftraffen , niet alleen omdat de hoogmoed, in dezen Vorst, des te onverfchoonbarer was, omdat hy reeds zulke kennelyke blij; ken van des heeren hoogheid gezien had, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, vergel. Kap. II: 37, 38,46, 47. III: 28, maer voornamelyk omdat de heer eene doorflaende proev van zijne Oppermogendheid geven wilde , in den perfoon van zulken machtigen Vorst, welke niet kon nalaten , door zijn ganfche wijduitgeftrekte Rijk, eenen aenmerkelyken invloed te maken, als mede om de gevangene Joden, tegen de verzoeking tot afgodery, des te fterker te wapenen, en te weeg te brengen, dat de Monarch dit volk, in het vervolg, goedwilliger behandelen zoude. 3. Op de laetfte vraeg antwoord ik, met de woorden van den Hoog Geleerden Heer hofstede I. c. p. 395: „ Vele oude en nieuwe Godgeleerden maken gene zwa„ righeid, om deze vraeg, met ja of neen, te beant„ woorden. Anderen fchorten hun oordeel, op eene „ zedige wijs, op. De aert der lievde gebiedt ons, aen „ den eenen kant, hier het beste te denken ; maer aen „ den anderen kant is het ook waer, dat, hoe heerlyk „ ook zijne belijdenis mag zijn, men 'er den Messias niet in vindt. — Voor het overige houd ik my, „ aen dien Text: de verborgene dingen zijn voor den „ heere, enz." HET V. KAPITTEL, JN dit Kap. verhaelt daniel , hoe belsazar , Koning van Babel, op een prachtig feest, om het ontheiligen der Tempelvaten, gedood zy. Vooraf dienen wy te weten, wie deze belsazar geweest zy. — Na den dood van nebucadnezar, hebben 'er vier Koningen, over Babel, en de onderhorige landfchappei XVI. DEEL. E J  74 DANIEL. IV. geheerscbt, tot aen de vernietiging van die Monarchy , door cyrus den Perfiaen. Maer geen van deze vier Ko* ningen is by de ongewijde Schrijveren bekend, onder den naem van belsazar. In den Canon van ptolomjeus worden , na nebvcadnezar, de volgende drie Alleen heer fcbers van Babel opgeteld ilvarodamus, nee1kass0lassar, en nabonadius. -— rL- vabodamus is buiten allen twijffel dezelvde, die 2 Kon. XXV: 27-30. en Jer. LH: 31-34. evilmerodach geheten wordt. By, berosus, wordt hy evilmaraduchus, en by megasthenes , wordt hy evilmaluruchus genaemd. Volgens het getuigenis van de beide laetstgemelde Schrijveren \ was hy de zoon van nebucadnezar, vergel. josephus Jntij. Jud. 1. X. c 12. eusebius Prap. Euatig. 1. IX. c. 40. Deze evilmerodach regeerde maer twee jaren , volgens den Canon van ptolom^us; berosus en megasthenes verhalen , dat hy, door neriglissar zijnen zwager, die aen zijne zuster getrouwd was, vermoord zy. .— Deze nerikassolasser, oi" neriglissar, gelijk hy heet, by berosus en megasthenes, beklom den throon van Babel, en regeerde, volgens PTOLOMffius, 4 jaren. -— nabonadius, nabonedus by berosus, en nabannidochus , by megasthenes, genaemd, regeerde, volgens ttolom^eus , 17 jaren , en was de laetfte Koning van Babel. berosus verhaelt, dat cyrus , met eene grote macht uit Perfien gekomen zijnde, op Babylonie zy aengevallen, dat nabonnedus hem tegen getrokken , en flag geleverd hebbe, maer de nederlaeg krijgende, naer Borfippe gevlucht zy; dat cyrus, na het bemachtigen van de Stad Babel, naer Borfippe zy wedergekeerd, om nabonnedus te belegeren; maer dat dees zich gewillig overgegeven, en daerop, van cyrus, het Vorsten; dom Carmanie ontvangen hebbe. Behalven deze drie Koningen, door ftolom.eus gemeld, fpreekt berosus nog van eenen vierden, met name laborosoarchod, die nog maer zeer jong zijnde, flechts 9 maenden , na den dood van zijnen Vader neriglissar , geregeerd heeft, en door zijne hovelingen vermoord is. Dezen la.borosoarchod heeft ftolom^eus overgeflagen, omdat hy, mes  DANIEL: V. 75 met volle jaren tellende, die negen maenden by de regelingsjaren van' neriglissar gerekend heeft, megasthenes verhaelt ook, dat laborosoarchod, welken hy labassoarsius noemt, door eenen geweldigen dood zy omgekomen, en voegt 'er by, dat zijn opvolger nabannidochus of naïonedus hem in het geheel niet beftaen hebbe. Van den dood derhalven van nebucadnezar, tot den ondergang der Babylonifche Monarchy, zijn'er vier Koningen geweest, evilmerodach, de zoon van Nebucad. nezar, regeerde 2 jaren. Zijn zwager neriolissar, die hem vermoord had , regeerde rijkelyk drie jaren, laborosoabchod, de zoon van neriglissar, regeerde 7 maenden. Zijn moor'denaer en opvolger nabonedus regeerde 17 jaren. Maer wie van deze vier is nu belsazar , van welken dakiel fpreekt? De drie eerfte kunnen in gene aenmerking komen, omdat deze belsazar de laetfte Koning van Babel gewast is, gelijk by vs. 28 en 30. nader blijken zal. Nu was nabonedus , volgens de ongewijde Schrijveren , de laetfte Koning van Babel. Maer deze kan hier niet bedoeld worden , omdat hy , gelijk wy uit megasthenes gezien hebben, aen het gellacht van nebucadnezar niet vermaegfchapt was, en volgens de Godfpraek van jeremia Kap. XXVII: 6,7, zouden alle de volken, door nebucadnezar overheerscht/hem, zijnen zoon, en zijns zoons zoon dienen, tot den ondergang van de Babylonifche Monarchy. De Heer r. schutte , een man ongemeen geoeftend in de Tijdrekening , heeft een zeer aengenaem licht over deze duisterheid verfpreid Bijbtlfche Hifi. II St. p. 4c6— Hy houdt belsazar voor eenen zoon van evilmerodach , geboren uit zijne Gemalin nitocris , en derhalven voor eenen kleinzoon van nebucadnezar, en is van oordeel, dat deze belsazar , na het vermoorden van laborosoarchod , de kroon van Babel gekregen hebbe als wettige ervgenaem! zijnde de kleinzoon van nebucadnezar, maer zo,dat nabonedus. die laborosoarchod vermoord, en daerdoor voor belsazar den weg tot den throon gebaend had, de klem der regeering in handen hield, belsazar , de wettige ervgenaem van de Babylonifche Monarchy , was Koning XVI. DEEL,  75 DANIEL. V. in naem, maer nabonedus was het als Leger-Koning; of tweede heerfcher met de daed. —. Volgens dit begrip verdwijnen alle zwarigheden, en kan men genoegzame rede* nen geven, waerom de ongewijde Schrijvers gene melding maken van dezen belsazar, en den laetften Koning van, Babel nabonedus noemen, omdat dees alles beftuurde en als het hoofd der krijgsmacht, by de buitenlanderen'meer bekend was. Volgens deze gedachte, wordt het zeer duidelyk , dat men daniel tot den derden heerfcher maken wilde , vs. 7, 29. De gemeenfchappelyke regeering van belsazar en nabonedus, welke 17 jaren geduurd heeft, nam een einde, toen cyrus, in het jaer der fchepping 3466, de Stad Babel des nachts, by verrasfching, overmeesterde, en belsazar, op zijn feest, het welk hier Dan. V. befchreven wordt' gedood werd, terwijl nabonedus, die in het begin der belegering, cyrus tegengetrokken , geflagen , en naer, Borfippe gevlucht was, zich vervolgens vrywillig overgav, en naer Carmanie , een landfchap in Perfie , verzonden werd. — Dit was het uiteinde der machtige AUeenheer* fching van Babel. Dit alles komt volkomen overeen, met het verhael van josephus Antia. Jud. 1. X. c. 12 , dat het Babylonisch Rijk , na den dood van labosordachus , dat is laborg-. soarchod zy nedergedaeld op baltassar , zekerlyk denzelvden, welken daniel noemt belsazar, dat hy, door cyrus en darius, Koningen der Perfien en der Meden, beoorloogd zy, dat hem, terwijl Babel belegerd werd, een wonderlyk gezicht zy voorgekomen, dat hy daerna, met de Stad, in de macht van cyrus gekomen zy, en dat dit gefchied zy, in het i7de jaer van zijne regeering. Het treurig uiteinde nu van dezen belsazar , terwijl hy, met alle zijne Staetsdienaren, eenen prachtigen mael. tijd hield, verhaelt daniel omftandig, in dit Kap. V. ï. Eerst befchrijvt hy den prachtigen maeltijd , welken belsazar, binnen Babel, terwijl het door cyrus belegerd werd , en nabodenus zich binnen Borfippe ver. fchanst had, gehouden heeft w. 1. ij.  DANIEL. V. 77 II. Daerna verhaelt hy uitvoerig, hoe belsazar op dien maeltijd, nadat Babel door cyrus was ingenomen, gedood zy, vs. 2-30. I. Den mailtijd, of het prachtig feest, vinden wy vs. 1. 1. De Koningh Belfazar, maeckte, in het 17de of laetfte jaer van zijne regeering, terwijl Cyrus zijne Hovftad Babel belegerde, een groote maeltijt fijnen duyfenc Geweldigen , en allen den groten heeren van zijn Rijk, in zijn Koninglyk Paleis , misfchien by gelegenheid van zijnen geboortedag, ende hoe zeer Babel in het uiterfte gevaer was, daer Cyrus het water van den Euphraet had weten afteleiden, was hy geheel onbezorgd, en dronck met onberedeneerde vrolykheid, rijkelyk wijn, voor het aengezicht, en in de tegenwoordigheid van die duyfent Amptenaren sn Staatsdienaren. H. Vs. 2-30. verhaelt daniel omftandig, hoe belsazar op dien maeltijd, by het innemen van Babel, door cyrus gelood zy. Vooraf ging eene zeer merkwaerdige waerfchouwing, vs. 2-20. A. De omleiding was eene grouwzame terging van Israëls God, aen welken belsazar zich fchul- dfg maekte, vs. 2-4. B. De waerfchouwing zelve bifiond, in em wonderdadig handfchrivt aen den wand, het welk niemand , dan daniel verklaren konde, VS. 5-2 0. 2. Als Belfazar den wijn geproeft hadde, en dezelve hem begon te fmaken, zodat zijn hart zich begon te verheugen, feyde hy, dat men de gouden ende filveren vaten voortbrengen foude, die fijn vader Nebucadnezar uyt den Tempel die te Jerufalem geweeft was, wechgevoert hadde, namelyk de gou. den en zilveren fchenkkannen en bekers, die, in den Tempel des heeren, tot de drankofferen gebruikt waren, vergel. XVI. DEEL.  78 D A N I E L. V. Ezr. I: 10. Hy gav bevel, om deze heilige kannen en bekers, welke Nebucadnezar, in het fchathuis des Tempels yan Bel, geplaetst had, van daer te halen , op dat de Koningh, ende fijne Geweldige , fijne wijven, ende fijne by wij ven uyt defelve droncken. De Oosterlingen, die hunne vrouwen zeer afgezonderd hielden , waren niet gewoon, dezelve tot de gastmalen toe te laten; maer de Babyloniers maekten hier in eene uitzondering, terwijl hunne vrouwen, volgens cartius mede op de maeltijden verfchenen, en zich zeer ongere' geld aenftelden. 3. Doe bracht men voort de gouden vaten, die men uyt den Tempel des huyfes Godes, die te Jerufalem ge weeft was, wechgevoert hadde : ende de Koningh, ende fijne Geweldige, fijne wijven ende fijne bywijven, droncken daer uyt. 4. Sy droncken den wijn, uit de heilige Tempelvaten, ende prefen onder dit alles de gouden, ende de filveren, de koperen, de yfi-ren, de houten, ende de lteenen goden, die op de tafel (tonden. Het was by de Heidenen de gewoonte, de afbeeldingen hunner gewaende Godheden, by gelegenheid van prachtige maeltijden, op de tafel te zetten , om aen dezelve eerbied te bewijzen. Dit had ook hier plaets. belsazar en zijne gasten prezen deze metilen, houten en (lenen Godheden zy fpraken met verheffing, over de macht van die gewaende Goden, en zongen lovzangen ter hunner eer. Nu was het niet alleen eene terging van Israëls God, dat belsazar en zijne gasten , de heilige Tempelvaten als gemeene drinkvaten gebruikten , en zich daermede vermaekten, maer zy verhieven ook de macht van hunne gewaende Godheden, boven die van Israëls God, den heer befchimpende , als of Hy niet machtig genoeg geweest ware, om nebucadnezar te verhinderen, deze vaten ai» «enen buit wech te voeren. 2. Ta  D A N I E L. V. 79 B. Tot Jiraf van deze terging, liet de heer dezen belsazar zijne geduchte wrack, op eene wonlerdaiige wijs, aenkon- digen , vs. 5-29. et De aenkondiging van deze wraek, of de waerfchouwing zelve, bejlaende in een wonderdadig gefchrivt op den wand,-vinden wy vs, 5. 5. Ter felver ure, als Belfazar in het midden van zijne woeste vreugde was, en den God van Israël fmadelyk hoonde, quamen daer vingeren van eenes menfchen hant voort, die fchreven tegen over den kandelaer, op den kalck van den wandt des Konincklicken paleys, ende de Koningh fagh het deel der hant die daer fchreef. Door den kandelaer wordt een grote kroon bedoeld, hangende in het midden der zale, in welke de Koning gezeten was. De Koning zat aen het boveneinde van de tafel, recht over die kroon , en achter dezelve zag hy de gedaente van eene menfchenhand, fchrijvende op den wand. Uit het melden van dezen kandelaer, befluit men gemeenlyk, dat deze maeltijd in den nacht gehouden zy, zodat de Koning, door het licht der krone, de fchrijvende hand des te duidelyker zien konde. Maer , in dien zelvden nacht werd belsazar gedood vs. 30, en met de uitleg, ging van dit gefchrivt, waertoe daniel ontboden werd, nadat het gebleken was, dat alle de Wijzen, der Chaldeeu • wen daertoe onbekwaem waren, moet vry wat tijd verlopen zijn. Wy zouden daerom liever denken, dat dit Feest een middagmaei geweest zy, maer evenwel, met eten en drinken was het, toen de Koning de fchrijvende hand zag, reeds zo laet geworden, dat het donker en het licht ontdoken ware. (3. De uitlegging van dit gefchrivt ontmoeten wy, vs. 6-29. u. Deze uitlegging zocht de Koning te vergeevsch, by de Wijzen van Babel, vs. 6-9. 6". Doe veranderde fich de glantz des Konings, XVI. DEEL,  8o DANIEL V. •p welke even te voren het vergenoegen te lezen was, hy werd bleek van fchrik, ende fijne gedachten verfchrickten hem, wel begrijpende, dat zulk een wonderdadig verfchijnfel iets zeer gewichtigs beduiden moest, ende de banden fijner lendenen wierden los, zodat hy, van ontfteltenis, niet gaen of ftaen konde, ende fijne knien fiieten tegen malkanderen aen, zo beevde hy van angst. 7. [So d*t] de Koningh met krachte riep , en het luidkeels ukfchreeuwde, dat men de fterrekijckers, de Chaldeen, ende de waerfeggers inbrengen foude, om de mening van dat wonderdadig gefchrivt, het welk nu op den muur te lezen ftond, aen te wijzen, [ende] de Koningh antwoordde ende feyde, tot de Wijfe van Babel, dat hy niets meer verlangde, dan de uitlegging van dat fchrivt te weten, hy voegde 'er grote belovten by, zeggende: dat alle man, dat is elk een man of een iegelyk, die defe fchrift lefen, ende derfelver uytlegginge my te kennen fal geven, die fal met purper gekleedt worden, met een gouden keten om fijnen hals, ende hy fal de derde Heerfcher in dit Koninckrijcke zijn. Het was oudtijds, en het is nog in het Oosten, een uitnemend gunstbewijs, wanneer een Koning iemand een kleed vereerde. Hier wordt een Koninglyk kleed bedoeld van purper. Er zou een gouden halsketen worden bygevoegd. Het een en ander was een Vorstelyke dracht, vergel. Gen. XLI: 42. Esth. VIII: 15, josephus zegt, dat de hier bedoelde kleding zodanig was, als de Koningen der Chaldeeuwen gewoon waren te dragen. — Ook zou de Uitlegger van dit gefchrivt de derde Heerfcher zijn, in het Koningrijk. Er waren thans twee Heerfchers, belsazab., als wettige ervgenaem van den throon, maer die, verlopen in weelde en wellusten, zich weinig met de zaken van het Rijk bemoeide, en nabonedus, die Leger-Koning was, en de klem der regeering in handen had. Maer hy, die het gefchrivt op den muur wist uit te leggen , zou , nevens belsazab. en nabonedus , tot den Mede - Regent ver3  DANIEL; V. 81 verheven worden, en de derde Heerfcher zijn in het Koningrijk. 8. Doe quamen alle de Wijfe, zo velen 'er, binnen het belegerde Babel, waren, des Konings eetzael in : maer fy en konden defe fchrift, op den wand, niet lefen, nochte dea Koningh derfelver uytlegginge bekent maken. 9. Doe verfchrickte de ontroerde Koningh Belfazar feer geweldig, befluitende men reden, dat dit gefchrivt zeer gewichtig ware, en hem niet veel goeds voorfpelde , ende lijn glantz , die middelerwijl eenigszins herfteld was, wiert nog meer, dan in den beginne, aen hem verandert: ende fijne Geweldige en Rijksgroten, die met hem aen zaten , wierden alle even zeer verbaeft. b. Eindelyk'werd het gefchrivt, door daniel, uitgelegd, vs. 10-29. fl. De aenleiding daertoe was de raed der Koningin, op welken daniel ontboden werd, vs. 10-13. 6. De Uitlegging zelve vinden wy, vs. 14-29. 10. Om defe woorden en het akelig gefchreeuw des ontroerden Konings , ende fijner bevende Geweldigen, gingh de Koninginne in het huys der maeltijt, zy begav zich naer de zael, alwaer Belfazar was aengezeten : De Koninginne fprack , ende feyde; O Koningh, leeft en regeer voorfpoedig, lange jaren, zo het mogelyk was, in eeuwigheyt, en laet u uwe ontroerde gedachten niet langer verfchricken, noch uwe glantz niet verandert worden : 11. Daer is een man in uw Koninckrijcke, in wien de geeft der heyliger goden is, om verborgene en toekomende zaken naer te fporen : want (a) in de dagen uwes Grootvaders Nebucadnezar, is by hem gevonden licht van buitengewoon doorzicht; ende ver- O) Dan. 2: 47, 48. XVI. miu F  ga daniel; v; ftant, ende wijfheyt, gelijck de wijfheyt der go* den is: daerom ftelde hem de Koningh Nebucadnezar uw' Grootvader, tot een Overfte der tooveraers , der fterrekijckers, der Chaldeen, [ende] der waerfeggers; uw' Grootvader, o Koningh, had zeer grote achting voor dezen man. 12. Om dat een voortreffelicke geeft, ende wetenfchap , ende verftant eenes die droomen uytlegt, ende der aenwijfinge van raetfelen, ende eenes die knoopen ontbindt, welke voor alle anderen onoplosbaer zijn, gevonden wiert, in hem, in Daniel, dien de Koningh den name Beltfazar gaf: laet nu die fchrandere Daniel geroepen worden , die fal, zo ik my verzekerd boude, de uytlegginge van dit fchrivt te kennen geven. 13. Doe wiert Daniel voor den Koningh, in zijne eetzale, ingebracht: De Koningh antwoordde, of begon te fpreken, ende feyde tot Daniel, Zijt gy die Daniel,een uyt de gevanckelick-wechgevoerde van Juda, die de Koningh, mijn Grootvader Nebucadnezar, uyt Juda gebracht heeft? Twee zaken komen hier in bedenking: wie was de Koningin? en hoe kwam het by, dat daniel, zo beroemd in de dagen van nebucadnezar , niet aenftonds geroepen werd, om het fchrivt te verklaren. Verftaet men door de Koningin de wettige Echtgenoot van belsazar, dan moet men de zaek zo begrijpen, dat de Koning, naer de wijs der Oosterfche Vorsten, een groot getal van wijven en bywijven had, maer dat ééne van deze alle , welker kinderen voor 's Konings wettige ervgenamen gehouden werden, by uitnemendheid, de Koningin genaemd zy. Zo waren eerst vasthi , en daerna esther, de Gemalinnen van ahaeveros, welke ook den naem dragen van Koningin, vergel. Esth. II: 17. De wijven en by wij ren van belsazar waren mede aen het Gastmael vs. 3; maer de Koningin kwam, by gelegenheid van des Konings ontroering, binnen, om hem daniel aen te prijzen. Volgens deze opvatting moet men onderftellen, of  D A N I E L. V. 83 of dat zy in een ander vertrek, even als vasthi Esth. h 9, eenen maeltijd gegeven hebbe , aen de vrouwen der Rijksgroten, of dat zy zich aen des Konings gezelfchap onttrokken hebbe, omdat hy had kunnen goedvinden, zijne wijven en bywijven by zich te nemen. — AI zo liev zouden wy daerom "denken aen de Koningin Weduw, de moeder van belsazar , eene Medifche Princes, met name jiitoceis , welke evilmerodach ter Gemalinne genomen had, welke zich, om hare jaren, van dit Feest zal verfchoond hebben, te meer omdat deze nitocris, door herodotus 1. 1. c. 185, 186, als eene zeer verftandige Vorstin befchreven wordt. Haer moederhart zal zeer bewogen geweest zijn , over de ontroering van haren zoon belsazar, en de vlugheid van haren geest deed haer aenHonds denken aen daniel, van welken zy, by het leven van haren Schoonvader nebucadnezar , zo veel had horen fpreken. Maer hoe kwam het by, dat de Koning niet aenftonda met daniel geraedpleegd hebbe? Ten tijde van nebucadnezar verkeerde hy aen het Hov , en , als Stadhouder over het ganfche landfchap van Babel, was hy een der voornaemfte Amptenaren; ook was daniel , in het derde jaer van belsazar, nog aen het Babylonisch Hov, Kap. VIII: 1, 27. zelvs zou men daerom verwacht hebben, dat hy, aen dit Gastmael, onder de Rijksgenoten, mede zou hebben aengezeten. — Wy menen 'er uit te mogen befluiten, dat deze Godvruchtige man zich naderhand, van het bewind, aen het godloze Hov van belsazar, zal onttrokken hebben, en daerdoor by den wellustigen Vorst, die nergens aen dacht, dan aen weelde en dartelheid, zal in vergetelheid gekomen zijn. I. daniel gav, door Godlyke aenblazing, de uitlegging van liet fchrivt, vs. 14-29. 1. Het voorftel van den Koning is vervat , vs. , 14, 15, 16. 14.. Ick hebbe doch, zo fprak de ontroerde Koning XVI. deel. F 2  U D Av N I E L. V* tot Daniel, van u, uit den mond van de Koningin Weduwe, mijne moeder, gehoort, dat de geeft der goden in u is; ende dat 'er licht, ende verftant, ende voortrerFelicke wijfheyt in u gevonden wort: 15. Nu fo zijn voor my ingebracht de Wijfe, \ynde] de fterrekijckers, om defe fchrift, het welk daer, op den muur, zeer onverwacht, door de gedaente van eene menfchelyke hand, gefchreven is, te lefen, ende derfelver uytlegginge my bekent te maken: maer fy en kunnen de uytlegginge defer woorden niet te kennen geven : 16. Doch van u hebbe ick,met veel genoegen, gehoort , dat gy uytleggingen kont geven, ende knoopen ontbinden, gelijk gy, ten tijde van mijnen Grootvader Nebucadnezar getoond hebt, nu, indien gy defe fchrift fult kunnen lefen, ende hare uytlegginge my bekent maken , gy fult met Koninglyke eer vereerd, en ten dien einde met purper bekleedt worden , met een gouden keten om uwen hals, ende gy fult, nevens my en Nabodenus, de derde Heerfcher in dit machtig Koninckrijcke van Ba: bel zijn. 2. Bet antwoord van daniel wordt vs. 17-29. opgegeven. _. Hy wees de aengebodene eer befcheiden van de hand, vs. 17. — —. Daerop deed hy eene vrymoedige bejlrrffing, aen den Koning , Jlellende hem de oorzaek van dit wonderteken, zo als het diende, om hem de Godlyke wraek aen te kondigen, omftandig voor oogen, vs. 18-24. Deze oorzaek was gelegen in de verharde boosheid van belsazar, die zich, aen het voorbeeld van zijnen Grootvader nebucadnezar , niet gefpiegeld, maer nog zwarer geiondigd had. j. Eerst flelt hy de Godlyke wraek voor, zo als zy geëffend was, over nebucadnezar , vs. 18-2r. ff- Daerna beftrafe hy belsazar, omdat hy zich, aen dit voorbeeld, niet gefpiegeld had, vs. 22-24. Eiti-  DANIEL. V. 85 .—. Eindelyk kondigde hy belsazar, «# het wonderdadig gefchrivt, de meest geduchte ftraffen am, w« 25-23. 17. Doe antwoordde Daniel, ende feyde voor den Koningh, Hebt uwe gaven voor ufelven, of laten uwe gaven by u zijn, ik verzoek, van de aengebodene eer, verfchoond te zijn, ende uwe uitgeloovde vereeringen geeft aen eenen anderen, die 'er meer mede gediend mogt wezen. Ik ben reeds te hoog bsjaerd, en de uitkomst zal ook leren, dat gy uwe belovten niet zoude kunnen volbrengen; ick ben met dit alles zeer bereid, om u te voldoen, en, door de Openbaring van Israëls God, fal ik nochtans de fchrift den Koningh lefen, ende de uytlegginge fal ick hem bekent maken. 18. Wat u aengaet, o Koningh, de allerhoogfte Godt, welken de Joden eeren, en die het beftuur voerc over alle Koningrijken der aerde , heeft uwen Grootvader Nebucadnezar het wijduitgeftrekte Koninckrijcke van Babel, ende grootheyt, ende eere, ende heerlickheyt gegeven , zodat hy ver weg verheven was, boven alle andere Koningen der aerde. 19. Ende van wegen de grootheyt die hy hem gegeven hadde, beefden ende tfltterden alle volckeren, natiën, ende tongen, welke onder zijn gebied ftonden , voor hem: dien hy wilde, doodde hy, ende dien hy wilde, behieldt hy in 't leven, ende dien hy wilde, verhoogde hy, ende dien hy wilde, vernederde hy, alles vloog van zijne wenken. 20. Maer doe fich fijn herte in trotsheid verhief, ende fijn geeft verftijft wiert ter hoovaerdve , zodat hy alle zijne grootheid , niet aen de wel. dadige beftuuring van den AUerhoogften , maer aen zich zeiven toefchreev , wiert hy met krankzinnigheid geftraft, en daerom van den throon fijnes Koninckrijcks afgeftooten, ende men nam de eere van hém wech. XVI. deel. F 3  86 D A N I E L; V. 21. (h) Ende hy wiert, zich in zijne razerny verbeeldende een beest te wezen , uit het gezelfchap van de kinderen der menfchen verftooten, ende fijn herte wiert den heeften gelijck gemaeckt, ende fijne wooninge was by de wout-efelen , mèn gaf hem gras te fmaken gelijck den oiTen, ende fijn lichaem wiert, in de open lucht, van den daeuw des hemels nat gemaeckt: tot dat hy bekende , dat Godt de Allerhoogfte, Heerfcher is over de Koninckrijcken der menfchen , ende over defelve ftek wien hy wil. 22. Ende gy Belfazar fijn klein fone, en hebt u, aen zijn voorbeeld niet gefpiegeld; en uw hoogmoedig herte niet vernedert; alhoewel gy dit alles wel geweten hebt, en uw voordeel daer mede hadt behoren te doen. 23. Maer gy hebt u verheven tegen den Heere des hemels, ende den Allerhoogften Beftuurer van alle menfchelyke zaken, honende getergd: want men heeft, op uw bevel, de vaten fijnes huys, welke in den Tempel, tot zijne drankofferen , gebruikt werden, op dit dartel feest, voor u gebracht, ende gy, ende uwe Geweldige, uwe wijven, ende uwe bywijven, hebben wijn uyt defelve gedroncken ; ende de goden van filver, ende gout, koper, yfer, hout, ende fteen, die niet en fien noch hooren, noch weten, hebt gy onder dit alles geprefen, en lovzangen ter hunner eere, met verfmading van Israëls God, opgezongen, maer dien eenigen en waren Godt, in wiens hant uw adem is, aen wien het ftaet, een einde te maken van uw leven, ende by wien alle uwe paden zijn , beftuurende alle uwe lotgevallen, en hebt gy niet verheerlickt, maer in tegendeel gelasterd, als of het Hem aen macht ontbroken hadde, om, indien het Hem goedgedacht had, zijn Heiligdom en deszelvs gereedfchappen te beveiligen. 24. Doe is dat deel der hant, welke gy, op den muur (*} Dan. 4: 25.  DANIEL: V. 87 muur hebt zien fchrijven, wonderdadig van hem gefonden, die de Koningen afzet en bevestigt, naer zijn welbehagen, ende defe fchrivt, welke gy daer op den wand ziet, is, om u zijne geduchte wraek aen te kondigen, geteeckent geworden. 25. Dit nu is de fchrift, die daer geteeckent is: Mene, Mene; Tekel, Upharsin. De woorden beteekenen in onze tael: geteld, geteld, gewogen, verdeeld. 26. Dit is de uytlegginge defer woorden. Het eerfte woord Mene, geteld, beteekent, de Allerhoogfte Godt heeft uw Koninckrijcke, of uwe Koninglyke regeering, ten opzichte van hare duuring getelt, en eene bepaling gemaekt, omtrent den tijd, wanneer de Babylonifche Monarchy een einde nemen zal, ende hy heeft 'et Koningrijk van Babylonien voleyndet, voor zo ver hy vastgefteld heeft, het zelve eerlang te doen eindigen. 27. Het woord Tekel, gewogen, geevt te kennen, Gy Belfazar zijt in de weegfchalen van het Godlyk oordeel gewogen , voor zo ver de Allerhoogfte Opperheer beproevd heeft, of gy waerdig waert, om nog langer, in het bezit van uw Koningrijk, te blijven, ende gy zijt te licht gevonden, door uw wangedrag, hebt gy u de langere vöortduuring van uw Koningrijk onwaerdig gemaekt. . 28. Het laetfte woord upharsin, of dat het zelvde is, Peres', verdeeld, zegt zo veel, als Uw Koninckrijcke is verdeylt, verfcheurd of verbroken: want de Babylonifche Monarchy zal, als een afzonderlyk Koningrijk, niet meer beftaen, ende 't Babylonisch Rijk is, in het Godlyk Raedsbefluit, den Meden ende den Perfen gegeven. ., , 29. Doe beval Belfazar, dat men Daniel de voorheen gemelde eer zou aendoen; zy werd hem, op 's Konings bevel, door zijne dienaren opgedrongen; ende de Rijksgroten namen 'er genoegen in: want fy bekleedden Daniel met purper, met een gouden keten om fijnen hals, ende fy riepen overluyt van hem, XVI. deel. F 4  88 DANIELJ kTwIs de derde Heerfcher in dat Kdninckrijbs 3. Hierop volgde aenjlonds de vervulling van daniels Voorzeggmg, en het treurig uiteinde van belsasar, vs. 30. 30. In die felve nacht wiert Belfazar der Chal-' deen Koningh gedoodt. Zo fpoedig werd de Godfpraek van daniel vervuld. — tyrus die nu Babel, een jaer lang, belegerd had, vond, door het afleiden van het water van den Euphraet, in dien zelvden nacht middel, om die onverwinbare Stad zo onverwacht in te nemen, dat hy reeds aen het ééne einde, met z.jne krijgsmacht, was binnen getrokken; eer men >er iets van wist, aen het andere einde. — Volgens het verhael van xenophon Cyropzi. 1. VII. p. I02 , begaven zich gobribs en c-adatas , twee Rijksgroten , die tot cyrus waren overgelopen, met eenige manfchap naer het Paleis, alwaer zy den Koning belsazar overvielen, en, na eenen korten tegenweer , van kant maekten. — Langs dezen weg werd het Babylonisch Rijk gefloopt; en den Meden tn Perfen gegeven vs. 28. cyaxares II, Koning der Meden en Oom van cyrus, werd nu meester van de Baby. lonifche Heerfchappy, en twee jaren later, werd cyrus Koning der Perfen, door den dood van cyaxares II' ervgenaem van zijne ganfche nalatenfchap, voerende het gebied over alles, wat voorheen tot de Asfyrifche Ba bylonifche, Medifche, en Perfifche Rijken behoord had * H * T VI. KAPITTEL. fjler verhaelt daniel de wonderdadige verydeling der boosaertige pogingen van andere Rijksgroten, aen het hov van cyaxares II, om hem te verderven. I. De  DANIEL. VI. 29 I. De vyandige pogingen tegen zijn perfoon, befchrijvt by, vs. i-iQ- II. Zijne wonderdadige verlosfing, vs. 20-28. I. In het eerfte ftuk vinden wy, H. De aenleiding tot die vyandige onderneming, tegen daniel, beftaende in nydigheid, over zijne verheffing, vs. 1-4. I. Darius de Meder nu, ontfingh het Koninckrijcke, ontrent twee en tfeftigh jaren oudt zijnde. Wie is darius de Meder? — By de ongewijde Schrijveren vinden wy drie dariussen , die, na cyrus , in Perfien geheerscht hebban, darius hystaspeszoon, darius bygenaemd nothus of Bastaert, en darius codomannus , de laetfte Koning, in de Perfiaenfche Monarchy. Geen van deze kan hier bedoeld zijn: want 'er wordt gefproken van eenen darius , die voor cyrus geregeerd heeft; gelijk aller duidelykst blijkt, uit vs. 29. vergel. Kap. IX: 1. X: 1. Maer voor cyrus vinden wy, by de ongewijde Schrijveren, gene melding van eenen Koning, die over Babel geheerscht heeft, en den naem had van darius. De hier bedoelde Vorst, die te Babel zijnen zetel had, moet derhalven, by de uitheemfche Schrijveren, eenen anderen naem hebben. De zaek wordt, door de Geleerden, zeer verfchillendlyk begrepen. — Wy voegen ons by de zulken, die hier denken aen cyaxares II, Koning der Meden, die een zoon geweest is van astyages, en een Oom van cyeus : want mandane , dochter van den Medifchen Koning astyages , en zuster van cyaxares II, was gehuwd met cambyses, eenen Vorst der Perfen, en uit dit Huwelyk was cyrus geboren. Nadat de Meders van de Asfyrifche Monarchy waren afgevallen, hebben zy, als een afzonderlyk volk, volgens herodotus en xenophon , 6 Koningen gehad, dejoces , fhraortes, cyaxares I, astyages, cyaxares II, en cyrus. Op de lijst van ctesius vindt men geheel andere namen, maer hy fchijnt van Vorsten te fpreken, die, alleen over eene ftreek van Medien, het bewind voerden. — Nu moej XVI. DEEL, F 5  90 daniel; vj. in ons geval, een van de 5 eerfte Medifche Koningen bei doeld worden, die voor cyrus geregeerd hebben, en deze kan niemand anders zijn , dan cyaxares II, die het Koningrijk, gelijk daniel zegt, ontving, omtrent 62 jare* oud zijnde. Hy ontving het Koningrijk van Babel, van cyrus namelyk, dia het voor hem overweldigd had. Te weten, reeds 21 jaren, voor den ondergang der Babylonifche heerfchappy, begonden cyaxares II, en cyrus , die Veldheer was van het vereenigd heirleger der Meden en Perfen , den oorlog tegen nerigi issar , die, door het vermoorden van zijnen zwager evilmerodach, op den throon van Babel geklommen was. Drie jaren hter, fneuvelde neriglissar, in eenen veldilag, tegen de Meden en Perfen. Vervolgens werd de oorlog, terwijl laborosoarchod, en na hem belsasar, te gelijk met nabonedus, over Babel heerschten, de oor. log geduurig voortgezet, tot dat cyrus eindelyk, nadat hy het grootfte deel van het Babylonisch gebied had ingenomen, de Stad Babel by verrasfching overmeesterde, in dien zelvden nacht, in welken belsazar het feest vierde, waer van Kap. V. gefproken is, en dusdoende de Babylonifche Monarchy te onderbracht, cyrus was flechts Veldheer; hy gav daerom het Babylonisch Rijk over, aen zijnen Oom cyaxares II, die het Koningrijk "van Babel langs dezen weg ontvangen heeft, en daerdoor Koning werd, beide van Medien en Babel. In het volgende jaer , trouwde cyrus , met de eenige dochter van zijnen. Oom cyaxares II, en kreeg met haer het Koningrijk van Medien ten huwelyk. cyaxares II, was flech's 2 jaren Koning van Babel, en met zijnen dood, werd cyrus , als zijn wettige ervgenaem, Koning van alles, wat voorheen tot de Asfyrifche, Babylonifche, Medifche, en Perfifche Rijken behoord had. darius de Meder, van welken daniel fpreekt, is derhalven cyaxahes II. geweest, xenophon verh3elt ujtdrukke. lyk, Cyrotad, c 8, dat cyaxares II, op de gemelde wijs, • het Koningrijk van Babel, van cyrus ontvangen, en zijn' verblijv in het Paleis te Babel genomen hebbe , en dat cyrus , nadat hy Babylonien bemachtigd had, naer Perfien zy  DANIEL. VI. 9i zy wedergekeerd. *— darius de Meder ontving het Koningrijk van Babel, geljjk daniel zegt, omtrent 62 jaren oud zijnde. Dit komt volmaekt overeen, met den ouderdom van cyaxares II, op dien tijd, toen hy de heerfchappy over Babel bekwam, gelijk de Heer schutte, op tijdrekenkundige gronden, uitvoerig en zeer oordeelkundig heeft aengetoond, Bijbelfche Hijlorie p. 423. — Dit alles ftrookt ook met het verhael van josephus Antia, Jud. 1. X. c. 12. dat darius, de zoon van astyages, aen welken de Grieken eenen anderen naem geven, 62 jaren oud was, toen hy, met behulp van cyrus zijnen bloedvriend, de heerfchappy der Babyloniers vernietigde. — Eindelyk wordt dit begrip bevestigd door het verband van zaken, daniel Kap. V: 30. het treurig uiteinde van belsazar verhaeld hebbende, laet 'er aenftonds op volgen: darius de Meder nu ontving het Koningrijk, ten duidelyken vertoge, dat da • mus, Koning der Meden, den verflagenen belsazar, in de heerfchappy van Babel, onmiddelyk hebbe opgevolgd, gelijk met cyaxares II, heeft plaets gehad. Ook laet het zich, uit dit begrip, zeer gereedelyk verklaren, hoe daniel , by dien Vorst, in zulk eene grote achting gekomen zy, als vs. 2-4. verhaeld wordt. darius de Meder, gelijk daniel hem noemt, heette by de Grieken cyaxares , en wel cyaxares II, in onder, fcheiding van zijnen voorzaet, cyaxares I. 2. [Ende] net docht Dario goet, dat hy over de beftuuring van het Babylonifche Koninckrijcke ftelde hondert ende twintigh Stadthouders of Ontvangers, die over het gantfche Koninckrijcke zijn fouden, om de fchattingen en inkomften, welke, voor den Koning moesten opgebracht worden, in te zamelen. 3. Ende, om zich van hunne goede trouw des te meer te verzekeren, ftelde de Koning, over defelve 120 Ontvangers, drie Vorften, als opzieners, van dewelcke Daniel d'eerfte zijn foude: den wekken die Stadthouders felfs fouden rekenfchap geven, van ontvangst en uitgaev, op dat de Koningh geen fchade en lede, in zijne rechten en inkomften.  P* DANIEL. VI. 4- Doe overtrefte defe Daniel die andere twe* Voriten, in beleid, trouw en naerstigheid, ende ook alle die gemelde 120 Stadthouders; daerom dat een voortreffehcker geeft in hem was : ende de Komngh dacht daerom, en was van voornemen, hem als eerften Staetsdienaer, door wiens handen alles gaen zou, Jijck °Ver be" mei een gezicht, i„ eenen bovennatuurden droom ende Gefichten fijnes hoofts, of de zinbeeldige toningen van toekomende dingen, ontroerden hL de, nachts, op fijnen ]eger: doe hy, met fcbrik en ontfte, tenis, ontwaekt was, fchreef hy dien droom aenftonds rLTÏ r a htenis daervan niet 200 ™,0'en *«. lende] hy feyde in zijn gefchrivt, om niet te wijdlopL te wezen, aüeeniyk de hooftfomme der faken. H. Hienp  DANIEL. VII. ioi II. Hitrop volgt de lefehrijving van het gezicht zelve, vs. 2-27. daniel zag vier dieren. , Het gezicht komt, in de zaek zelve, overeen, met dat van het beeld, het welk aen nebucadnezar vertoond werd, Kap. II. De vier dieren beteekenen hier zo vele machtige Koningrijken, even als de onderfcheidene gedeelten van dat grote beeld, Kap. II. Alleenlyk is deze vertoning uitvoeriger, en even daerdoor klarer. — Door alle de verwarringen in het Rijk, zal de droom van nebucadnezar reeds uit het geheugen zijn verloren geweest. K. Den droom zehien vinden wy, vs. 2-15» 3. Deszelvs uitlegging , vs. 16-27. gg. In den droom zeiven , vs. 2-15. A. Werden daniel vier dieren vertoond van eene vonderlyke en vreesfelyke gedaente, vs. 2-8. 2. Daniel antwoordde ende feyde, of begon te fpreken , zeggende: Ick fagh in mijn Gelichte by nachte, in mijnen droom, een zeer zonderling gezicht. Ik bevond my, volgens mijne verbeelding in den droom, aen het ftrand van de Middellandfche zee , die ook het Joodfcne land befpoelt; ende fiet, de vier hoofdwinden des hemels braken voort, uit hunne fchatkameren. Het kwam my voor, dat 'er een zware orkaen ontftond, op de groote of Middellandfche zee, zodat de winden, tegen elkander woedende, de golven hemelhoog verheften. 3. Ende daer klommen vier groote levendige fchepfels, welke de gedaente hadden van dieren, op uyt de zee. Zy waren zo wanftallig , dat men derzelver weergae nooit gezien had op de aerde, en 't een was, in gedaente, van 't ander verfcheyden. 4. Het eerfte was als een leeuw, ende 't hadde arents vleugelen, Maer, toen ik dit zonderling fchepfel befchouwde, was het reeds gekortwiekt, en beroovd van deszelvs onverfcbrekfcen leeuwen hart; Ick fagh toea XVI. DEBI» G 3  io* DANIEL, Vil. . en befchouwde dit fchepfel aendachtig, tot dat fiin vletó gelen, te weten de voornaemfte flagpennen en veders UvtS gepluckt waren, ende het wiert van voren van de aerde opgeheven, ende op de voeten of achterfte pc! ten geftelt , zodat het recht over einde ftond, als een henf gegeven! ' ™U 6enes mei" ^ na fiGt hlC ander of tweede ^er kwam mede, uit de zee op, het tweede, was gelijck een beyr, ende ftelde fich aenftonds moedig aen d'eene zijde van den leeuw, meteen vyandig oogmerk, om zijn"n kans, tegen den ontleeuwden leeuw, waer te nemen, om hem, dte nu op zijne achterfte poten ftond, en in geen tel meer was uit zijne plaets te dringen, ende 't gemelde tweede dier hadde drie ribben, de éénemeer, deTn! dere minder, met vieesch bekleed, in fijnen muyl mffchen fijne tanden; ende men feyde aldus, of Ven 6. Daer na fagh ick, ende fiet, daer was een ander en derde het welk mede uit de zeeTpkwam zijnde gehjck een luypaert, ende 't hadde vier" ?efef^H?",•VOfI■*3pfij,,e,1 rU^e: oock hadde t feive dier vier hoofden, ende hem wert de heerfchappye gegeven. er 7» Daer na fagh ick in de zelvde nachtgefichten ; ende fiet , het vierde dier was fchrickeJick van 1 daente ende zelvs grouwelick, het maekte eene alleraf. fchuwelykfte vertoning, ende nog daerenboven was het feer fterck: ende 't hadde groote yfere tanden het at het gene de beer en de luipaerd overgelaten of met gevonden hadden, ende verbrijfelde, ende vertradt het overige, dat het niet kon opeeten.met fiine voeten ende't was, in gedaente, verfcheyden van alle de dieren die voor het feive geweeft waren • ende t hadde tien fterke hoornen. ' * 8. lek nam acht op de hoornen, ende fiet een ?nc|er kleyn hoorn quam en fteeg op, i„ de hoogte,  DANIEL. VII. 103 of verhief zich tuffchen defelve, ende dit kleine hoorn nam, binnen korten tijd, zodanig toe in dikte, dat 'er drie uyt de voorige hoornen, uit derzelver plaets, wierden verdrongen, en uytgeruckt voor het feive: ende fiet in dat feive hoorn waren oogen als menfchen oogen, ende een mont groote dmgen fprekende. * B. Daerna zag hy het oordeel, over deze vier dieren, en het overdragen van het Koningrijk , aen den zoon des menfchen , vs. 9-15' o. [Ditl fagh ick, tot dat'er throonen gefett wierden, ende de Oude of duurzame van dagen fich fetiede: wiens kleet wit was als de fneeuw, ende 't havr fijnes hoofts als fuyvere wolle; fijn throon was vyervoncken, deffelven raderen een brandende vver. & werden thronen gezet. — Men denke aen Vorstelyke, maer te gelijk , Richterlyke zetels. Deze thronen werden op de aerde gezet, naer de kracht van het grondwoord, fchielyk, onverwacht, en met eene grote kracht. — Maer hoe veel thronen werden 'er gezet?. Sommigen menen, dat'er één throon gezet werd, die, om deszelvs luister en heerlykheid, volgens eenen Hebreeuwfchen fpreektrant, in het meervouwige zou uitgedrukt worden. Anderen denken dat 'er twee waren, van welke de ééne aenftonds in bezit genomen werd, door den ouden van dagen, terwijl de ander openbleev, voor den zoon des menfchen vs. 13. De Richter heet de oude, of duurzame van dagen. — De Propheet zag den hogen God , in eene menfehelyke gedaente , verfchijnen. Byzonder denke men aen God den Vader, die van den messias , welke vs. 13. de zoon des menfchen heet, duidelyk onderfcheiden wordt. God de Vader wordt hier genaemd de Oude van dagen, niet omdat hy zich aen daniel vertoonde, in de gedaente van eenen ouden man, maer van wegen zijne eeuwige en onveranderlyke Godheid; ook is Hy de lefiendige of duurzame van dagen, m tegenftelXVI. DEEL. G 4  104 DANIEL, VII. ling van alle Koningrijken der aerde, welke vroeger of Ia. ter tot den ondergang komen. — Deze Oude van dagen zenede zich op den throon, ten vertoge, dat hy Gericht zou houden - Ten aenzien van zijne uiterlyke gedaente was»;» kleed wit e„ blinkende als defneeuw, en het hair zijnes hoofds m» mede cierlyk wit, als zuivere en nauwkeurig ge. reinigde wolle. Hierdoor werd de Richter van het Geheelal uitgeteekend, in de volkomenheid van zijne Richterlyke fchoonheid, in zijne ongekreukte rechtvaerdigheid, onbevlekte heiligheid, en onbezweken trouw; met één woord als een Richter, die zijne heerlyke Majefteit, in deze GerechtsoefFening, allerluisterrijkst openbaren zoude. Zijn throon was vuurvonken , deszelvs raderen een brandend vuur — De throon had raderen, om denzeken fpoediz van de eene plaets, naer de andere, te kunnen verzetten'. Eene voegzame afbeelding van des Richters fpoed, in het uitvoeren van zijne vonnisfen, en tevens van zijne Alomtegenwoordigheid , waerdoor hy zijnen vyanden meermalen op het h]v is, eer zy zulks vermoeden. — De throon was vuurvonken, dat is geheel vurig, om den yver van den Richter tot waerheid en gerechtigheid, af te fchilderen. — De rade' ren waren als een brandend en verteerend vuur , ten blijke dat deze Gerichtshandel tot het onherilelbaer verderv van zijne vyanden flrekken zoude. 10 Een vyerige riviere, of brandende vuurilroom, vioeyde ftroomsgewijs, van onder den throon, landden grond, ende gingh van voor hem uyt, ten vertoge aoe de onwederftaenbare kracht van zijne oordeelen alles verflmden zou, en zich wijd en zijd uitftrekken, even als een vuurflroom. Ook was de Richter omringd van een zeer uisterrijk gevolg; f» duyfentmael duyfenden van heihge Engelen diendtn hem, ende of ja tien duyfentrnaei tien duyfenden van deze verhevene lijvtrawanten ftonden voor hem: 't gerichte fettede fich vervol'- 10fd gemaekt t0tden Gerechtshandel, ende de (b) boecken van Gods Alwetendheid, in welké de 00 Openb. si ïi. (*) Openb. a0: i2.  DANIEL. VII. 105 de daden der aerdfche Koningen, gelijk van alle menfchen, als het ware zijn aengeteekend, wierden geopent. 11. Doe fagh ick toe van wegen de flemme der groote woorden, welcke dat hoorn fprack: ick fagh toe tot dat dat dier gedoodet, ende fijn lichaem verdaen wiert, ende overgegeven om van 't vyer verbrandt te worden. 12. Aengaende oock de overige dieren , men nam hare heerfchappye wech , of derzelver heerfchappy was wechgenomen: want verlenginge van het leven was haer gegeven tot tijt ende ftonde toe, die, door den eeuwigen Rechter, bepaeld waren. 13. [Voorder] fagh ick in de zelvde nachtgefich* ten: ende fiet daer quam een, ten blijke van zijne verhevenheid, met de woleken des hemels bekleed, in het uitwendig aenzien, was hy als eenes menfchen fone, ende hy quam tot den Ouden van dagen, ende fy deden hem voor denfelven naederen. De Propheet zegt niet, of deze zoon des menfchen van den hemel op de aerde nederkwam, dan of hy Hem zag opvaren, van de aerde naer den hemel. De throon, met de geheele vierfchaer , was uit den hemel nedergedaeld. Men zou zich derhalven de zaek zo kunnen voorftellen , dat de vierfchaer zich, op eenigen afftand van de aerde, in de wolken vertoond hebbe, maer zo, dat de raderen van den throon evenwel op de aerde ftonden. Evenwel fchijnt het, dat den Propheet niet vertoond zy, van waer des menfchen zoon kwame, maer dat daniel dien verhef venen perfoon , zeer onverwacht, op dit heerlyk toneel, gezien hebbe, en door deze nieuwe vertoning verrascht zy. Deze zoon des menfchen werd met de Koninglyke waerdigheid bekleed. — Hy kwam tot den Ouden van dagen, on werd tot denzelven ingeleid. Hy kwam, om mede door dien Richter beoordeeld te worden, nopens zijne verrichtingen, en ter beloning werd Hem het Koningrijk toege-j wezen. — Zy deden hem voor den Ouden van dagen naderen. Hy werd, door eenige van de duizendmalen duizend dienaren, XVI. DEEL, G 5  i©4 DANIEL. VII. met grote jachtigheid ingehaeld, en, tot voor den throoö eerbiedig opgeleid. * 14. Ende hem wert gegeven heerfchappye, of de macht om anderen te gebieden, ende eere, aenzien , gezach, luister, ende het Koninckrijcke,'of de Alleenheerfching, zodat hy niemand kende boven zich. De Koninglyke Heerfchappy , met de hoogstmogelyke eer daeraen verknocht, werd hem op de alierplechtigfte wijs toegewezen, zo dat hem alle volckeren, natiën, ende tongen, allerlei volken, van welk gedacht of tael 2y ook wezen mogten , eeren fouden, met Godsdienstige hulde, vergel. Kap. III: 12, I7. VI: 21. Zijne Alleenbeerfching zou beftendig zijn , (c) fijne heerfchappye is eene eeuwige heerfchappye, die niet vergaen, noch gelijk die der verbannen dieren rijken, tot eenen anderen, overgaen en fal, ende fijn Koninckrijcke, fchoon het zomtijds moge gefchud worden, en fal niet verdorven, of uitgeroeid worden, gelijk de dieren, rijken. ^ 15. My Daniel wert mijn geeft doorfteken in t midden van het lichaem, mijn hart keerde zich in my om, van benauwdheid en ontfteitenis, mijn gemoed werd over dit alles, met vrees en fchrik vervuld, ende de Gefichten mijnes hoofts vferfchrickten my, daeaik zulke ontzettende vertoningen zag, in mijnen droom. 3. Vs. 16-27. vinden wy de Uitlegging van dezen merkwas?, digen drom. A. Deze Uitlegging was eerst meer algemeen, vs. 16-18. B. Daerna meer byzonder, rakende het vierde dier, en het daerop volgend Koningrijk, vs. 19-27. 16. Ick naederde tot éénen der gener die daer ftonden , tot eenen van die tien duizendmael tien duizend lijvtrawanten, ende verfocht van hem de fekerheyt over dit alles, of de zekere verklaring van alles, wat ik ge. (O Dan. 2: 44. Lac. 1: 53.  DANIEL. VII. io? gezien had, ende hy feydefe my, ende gaf my de uytlegginge defer faken te kennen. 17. Defe groote dieren, die viere zijn, zijn en peteekenen vier achter één volgende Koningen, [dié] uyt d' aerde opftaen fullen , en welker Koningrijken alleen waereldfche heerfchappyen zijn zullen. 18. Maer de heylige der hooge [plaetferi], dat is de Engelen, die trawanten zijn van den Koning der Koningen, fullen dat Koninckrijcke ontfangen: ende fy fullen het Rijcke befitten tot in der eeuwigheyt, ja tot in eeuwigheyt der eeuwigheden. Over deze uitfpraken zullen wy , by vs. 22, 25, en 27, alwaer zy nog eens voorkomen, voegzamer handelen kunnen. 19 Doe wenfchte ick nae de waerheyt, of de ware beteekenis, van het vierde dier, 't welck verfcheyden was van alle d'andere, feer grouwelick, wiens tanden van yfer waren, ende fijne klaeuwen van koper, het at, het verbrijfelde, ende vertradt het overige, dat het niet kon opeeten.met fijne voeten. 20. Ende aengaende de tien hoornen die op fijn hooft waren, ende het ander dat opquam, en zich in de hoogte verhiev , vergel. vs. 8 , ende voor 't welcke drie andere hoornen afgevallen en wechgedrongen waren; namelick dat hoorn dat oogen hadde ende eenen mont, die groote dingen fprack, ende wiens aenfien en geftalte grooter was, dan de geftalte fijner metgefelien, of der andere hoornen. 21. Ick hadde gefien, dat het feive hoorn krijgh voerde tegen de heylige, ende dat het die overmocht. 22. Tot dat de Oude van dagen quam, ende het gerichte , of de gerechtsoefFening, gegeven en aenbevolen wert den heyligen der hooge [plaetferï], zodat de Engelen het gevelde vonnis ter uitvoer brachten ende dat de beftemde tijt quam, dat de heylige hec XVI. DEEL.  108 D A N I E L. VIT. Rijcke befaten, en hun recht gedaen werd, over «II* verongelykingen. 23. Hy, die Engel, welken ik verzocht had, om m, de beteekenis van dit gezicht te verklaren, feyde aldus Het vierde dier, fal het vierde Rijcke op aerderi zijn , dat verfcheyden fal zijn van alle die vorige Rijcken: ende het fal de gantfche aerde op-eten ende 't fal defelve vertreden, ende 't falfe verbrijfelen , door zich meester te maken van alle fchatten en bezittingen der volken. 24. Belangende nu de tien hoornen ; uyt dat Koninckrijcke, het welk, door het vierde dier is afgebeeld, fullen tien Koningen opftaen, ende een ander Koning fal na haer opftaen: ende dat fal verfcheyden zijn van de voorige, ende 't fal drie Koningen vernederen. 25. Ende (d) het fal fmadelyke woorden fpreken tegen den eenigen en Allerhoogften God , ende 't fal de heylige der hooge [phutjfek], die. hun burgerrecht hebben in den hemel, verftooren en mishandelen, ende 't fal meynen de heilige feest-tijden aftefchaffen, ende de plechtige wet te veranderen, ende fy fullen in deffidven hant en overheerfching overgegeven worden tot eenen tijt, ende tijden, ende een bepaeid "gedeelte eenes tijts. 26. Daer na fal het Godlyk gerichte fitten, ende het vonnis van den eeuwigen Rechter zal over hem uitgevoerd worden : want men fal fijne heerfchappye weehnemen , hem verdelgende ende verdoende, tot den eynde toe, naerdien zijn geheele Rijk voor altoos zal geüoopt worden. 27. Maer het Rijcke van den zoon des menfchen, ende de heerfchappye, ende de grootheyt der Konincknjcken onder den gantfchen hemel, fal gegeven worden den volcke der heyligen der hooge (<0 Dsm. 11; 3<5. ï Mach. « 46, &c.  daniel; vil 109 [plaetfen] , welckes Rijcke een eeuwigh Rijcke zijn fal, ende alle heerfchappyen fullen hem eeren ende gehoorfamen. By dezen droom, en deszelvs verklaring , 'fnoeten wy met onze aendacht een weinig ftilftaen. I. Vooraf hebben wy, in het algemeen, op te merken. ft. Dat de Heilige Geest wel eenig bericht geve omtrent de geheimzinnige beteekenis van dit gezicht ; maer het bepaelt zich flechts tot de hoofdfom der zaken, lerende, dat de vier dieren zijn vier Koningrijken, dat de plechtigevierfchaer eene Godlyke GerichtsoefFe. ning zy, en dat het Rijk, aen den zoon des menfchen gegeven, een zeker Godsrijk affchildere. q. Dat de gedachten der Uitleggers aenmerkelyk verfchillen, waer men de toepasfing en vervulling van deze gezichten moet beginnen en eindigen. Dat wy den veiligften weg zullen inflaen, wanneer wy van achteren op beginnen en onderzoeken, wat wy te verftaen hebben door het Gericht , en het vijfde Koningrijk. A. Dit Gericht is zekerlyk het laetfte oordeel niet. _ Hier wordt van een oordeel gefproken, niet over byzondere perfonen, maer over geheele Koningrijken. Voeg 'er by, dat hier gefproken worde van een Koningrijk op aerde, het welk, na het laetfte oordeel, gene plaets zal hebben. £. Dit Gericht, en het daerop volgende vijfde Koningrijk, moeten wy niet zoeken, in de laetfte tij. den der waereld: want hier wordt het begin van messias Koningrijk duidelyk verbeeld. Hy ontvangt het Koningrijk, de eer, en de heerfchappy van God zijnen Vader. Voeg 'er by, dat de verwachting van messias Rijk, met het begin van het Nieuwe Testament; en de herftelling van het voorbeeldig Godsrijk onder Israël , het welk daervan een voorfpel was, de voernaemfte troostbron was xvi. DEEL.  ioo DANIEL. VII. voor de treurigen van Zion, die in Babel gevan» gen zaten , en ter welker bemoediging daniel met dit gezicht, verwaerdigd werd. C. Het vijfde Rijk moet derhalven gezocht worden in de heerfchappy van Vorst messias, zo als het in deszelvs luister, geopenbaerd is, in het begin van het Nieuwe Testament. D. Gevolgelyk moeten wy de beduidenis van hec vierde dier, met zijne tien hoornen , zoeken voor de oprichting van messias Koningrijk: want het Rijk van den zoon des menfchen zou opgericht worden, nadat het kleine hoorn zijne werking zou gedaen hebben. E. Om deze zelvde reden, moet alles wat hier, van de vier dieren, gezegd wordt, in de tijden van de oude huishouding gezocht worden. — Kortom, hier worden de vier op elkander gevolgde Oosterfche* Monarchyen vertoond,elk van welken, voor eenen tijd, de machtigde Heerfchappy was van het Oosten Het Gericht verbeeldt ons dan de uitvoering der Godlyke oordeelen, over de gemelde Monarchyen , en de handhaving der zaek van Gods volk , tegen de geweldenaryen van hunne vyanden , in de tijden der Maccabeeuwen , het gene den weg gebaend heeft, tot de openbaring van de vijfde Heerfchappy, zijnde het Rijk Van den zoon des menfchen, het welk in eeuwigheid beftaen zal II. Laten wy, op dezen grond, het gezicht,en deszelvs uitlegging, wat meer in het byzonder befchouwen. ft. daniel zag vier dieren uit de zee opkomen : de vier winden des hemels braken voort, op de grote zee, en daer klommen vier grote dieren op uit de zee, het een van het ander verfcheiden vs. 2, 3. A. De geheimzinnige beteekenis van dezen Orkaen op de grote zee, is vry duidelyk. A. Begrote zee verbeeldt ons den wijden aerdbo. dem, vergel. vs. 17. De waereld beftaet uit vele volken, gelijk de zee uit vele wateren; vel-  DANIEL. VII. ui ■volken worden meermalen by wateren vergeleken, Openb. XVII: 15. Ook is de waereld, uit vele volken beftaende, aen de zee gelijk, voor zo ver de wolken, even als de zeegolven, geweldige beroeringen maken kunnen. B. De vier winden des hemels, die voortbraken, en, met groot geweld, tegen elkander ftormden, vertonen de geweldige beroeringen, welke de waereld zouden in beweging brengen, by de opkomst van het ééne, en den ondergang van het andere Koningrijk. Trouwens de Koningen, die na elkander zouden opftaen, ftonden geweldige oorlogen te voeren , van welke de geheele waereld wagen zoude. By de opkomst van die Monarchyen, zou alles in rep en roer zijn, en de beroeringen zouden zo groot en geweldig wezen, als wanneer de zee, door eenen geweldigen ftorm, aen het woeden geholpen is. B. By eenen geweldigen ftorm, werpt de woedende zee allerlei ontuig op. — Iets dergelyks zag ook de Propheet in zijnen droom. De beroerde afgrond wierp vier gedrochten op het ftrand. Daer klommen vier grote dieren op uit de zee, het een van het ander onderfcheiden. A. De Propheet zag vier levendige fchepfelen , welke wel de meeste gelykheid hadden aen die. ren maer zo wanftaltig waren , dat 'er nooit iets van dien aert gezien ware. Hoe onder, fcheiden ook van elkander , kwamen zy aile daerin overeen, dat zy grote en verfchrikkelyke dieren waren; elk in zijn zoort, van de eerfte « grote. Deze vier dieren kwamen, het een na het ander, uit de zee op. B. De geheimzinnige beteekenis vinden wy vs. 17. Deze grote dieren, die vier zijn, zijn vier Koningen , die uit de aerie opftaen zullen. tt. Door de vier dieren dan moeten wy Koningen verftaen, die hier, gelijk meermalen, voor XVI. DEÊt.  lis D A N I E L. VII. Koningrijken genomen worden, vergel. Kap; II. — Deze Koningrijken worden hier gefchilderd, als vier grote wilde monsterdieren. Trouwens de bedoelde Oosterfche Heerfchap. pyen worden eigenaertig by zulke wilde monsterdieren vergeleken, van wegen de beestachtige hoedanigheden, welke by dezelve zouden plaets hebben; trotsheid, roovzucht, benevens eenen woesten en verilindenden aert, blijkbaer in alles vernielende oorlogen, waren de hoofdkarakters van deze Monarchyen. Over het algemeen gav men 'er zich over, aen eene beestachtige levenswijs, aen weelde, dartelheid, en wellust. 0. Deze dieren zag daniel opkomen of opklimmen. Het verbeeldde, hoe deze, Monarchyen, uit geringe beginfelen, tot het toppunt van luister en vermogen, zouden opftijgen. De dieren kwamen op, uit de ontftelde zee, even zo zouden ook deze Monarchyen opkomen, uit de door oorlogen beroerde waereld. 3. Dan laten wy deze geheimzinnige dieren wat nader befchouwen. A. Het eerfte dier wordt ons befchreven, als een leeuw met arendsvleugelen, maer die, toen de Propheet hem befchouwde, reeds gekortwiekt was, en beroovd van zijn onverfchrokken leeuwen hart vs. 4. Wy hebben hier derhalven eene teekening van eenen ontleeuwden leeuw, die niet meer de Koning der dieren zijn kan. A. Welk eene Monarchy wordt, door dezen leeuw, afgebeeld ? Wy antwoorden : de Babylonifche' Heerfchappy. — Maer, zou men kunnen denken , de vier dieren, welke vier Koningen aenwijzen, zouden uit de aerde opftaen vs. 17, en derhalven waren zy, in daniels tijd, nog'toekomftig , daer ondertusfehen de Eabylonifche Monarchy, in het eerfte jaer van belsazar, toen  Ö A N I E L. Vit 113 töen daniel dezen droom had vs. r, reeds naer het einde liep. Dan het gefchiedt meermalen , in de Prophetifche vertoningen, dat de ganfche zaek geheel wórde voorgedragen , fchoon 'er reeds een gedeelte van voorby zy. Op dezelvde wijs wordt 'er, van nebucadnezars droom, gezegd , dat hem daerin vertoond zy, wat 'er ge» fchieden zoude, Kap. II: 28, 29, terwijl 'er reeds een aenmerkelyk gedeelte van die Prophetifche vertoning vervuld was. Het oogmerk van daniels droom was, om de vier Monarchyen te vertonen , welke de Openbaring van messias Rijk, hier op aerde, zouden voorgaen. Voeg 'er by, dat het Babylonisch Rijk hier juist vertoond worde, in dien ftaet, in welken het thans was ,• gelykende, nu het merkelyk aen het vallen was, naer eenen ontaerden en ontleeuwden leeuw. B. De Babylonifche Monarchy wordt hier, in tweederlei opzichten, vertoond. a. Eerst zo als zy, in hare grote heerlykheid, geweest was, als een leeuw, met twee arendsvleugelen. — De grote Monarchy van Babel, zo als zy door nabopolasser gegrond, en, door zijnen zoon nebucadnezar , tot het toppunt van luister gebracht was, had iets van eenen Leeuw, en iets van eenen Arend. De Leeuw is de eerfte onder de dieren, en de Arend is de eerfte onder de vogelen; even zo ' was ook de Babylonifche Monarchy de eerfte, welke het hoofd, boven de andere Oosterfche Heerfchappyen, heeft opgeftoken. a. De Babylonifche Monarchy mogt, wegens deze en gene hoedanigheden , welke de voornaemfte karakters der Natie waren, eigenaertig by eenen Leeuw vergeleken worden. q. Fiere hoogmoed is het karakter van XVI. DEEl. H  li4 DANIEL. VIL des Leeuw. Dit was ook de heet fchende ondeugd van Babel, verg. Jef. XLVII: 7, 8. .Hoe trotsch was de tael van nebucadnezar, wanneer hy zijne prachtige Rijksftad befchouwde , Kap. IV: 30? ' 1 li. De Leeuw bezit eenen onverfchrokken moed, en eene grote kracht, zodat hy alles ondernemen durvt, en niet weet van te wijken. Dit alles was ook toepasfelyk op de Babylonifche Heerfchap. py, toen zy in haren vollen bloei was. Niemand kon de macht der Chaldeeuwen wederftaen , verg. Jer. VI.' Hab. I: 6-11. f. De Leeuw leevt van den roov, even zo verrijkte zich ook Babel, vooral ten tijde van nebbcadnezak, van den roov der volken, fc. De Leeuw is wel wreed, maer tevens grootmoedig, vooral wanneer men hem vergelykt, by den Beer en den Luipaerd ; zo was het ook gelegen met de Babylonifche Monarchy. De Chaldeeuwen waren de ergfte vyanden niet" van Gods volk. Zy hebben de Joden wel gebracht onder een drukkend jukmaer de Leeuw was getergd, en evenwel gav hy nog dikwijls blijken van edelmoedigheid; gelijk kenbaer is uit de gefchiedenis van daniel zeiven , en zijne metgezellen. Het Babylonisch Rijk was derhalven geduurende deszelvs bloeiftaet in de' waereld, het gene de Leeuw is onder de dieren. b. Maer wat beteekenen de twee Arendsvleugt. lm, met welke de Babylonifche Leeuw voor-  DANIEL. VIL ii5 voorzien was ? — Het is bekend, dat de Arend zeer'fnel.en tevens by uitilek hoog, vliege. De vleugelen kunnen derhalven verbeelden, hoe de Babylonifche Monarchy zeer fpoedig , tot het toppunt van luister en vermogen, was opgeftegen. — Men mag ook tevens denken aen deze of gene werktuigen, door welke de Leeuw, tot zulk eene hoogte gekomen was, het zy aen die twee helden, nabopolasser en nebucadnezar , die, vooral toen zy te zamen regeerden, der Babylonifche Monarchy haren grootften luister hebben bygezet, het zy aen de heirlegers der Chaldeeuwen, byzonder de ruitery, welke zeer beroemd was, vergel. Hab. I. — Hoe het zy, zo veel is zeker, dat de Chaldeeuwen, door verhaeste marfchen, hunnen vyanden dikwijls op het lijv waren, eer zy 'er aen dachten, en dat zy, binnen zeer korten tijd, vele machtige volken hebben te ondergebracht. (9. Zodanig was de Leeuw geweest. Maer daniel zag hem reeds merkelyk veranderd. Trouwens , met nebucadnezars dood liep alles achter uit. b. Toen zijn den Babylonifchen Leeuw de vleugels uitgeplukt. — Onder de regeering van zijnen verwijv-den zoon, evilmerodach, die, volgens berosus, een ondeu. gend en wellustig Vorst was, is de macht der Babyloniers aenmerkelyk gekrenkt. Het Babylonisch juk werd, door verfcheidene volken, afgefchud,onder anderen door de Meders en Perfen. — Evenwel bleev de Babylonifche Monarchy, nog de oude Leeuw , fchoon zijne vleugelen wat gekort waren: want nerjblissar, de zwager XVI. dbeu H a  n6 DANIEL. VII. van evilmerodach, vermoordde dien Iafhartigen Vorst; en plaetfte zich op den throon. Onder dezen neriglissar, eenen man van moed en beleid, vertoonde zich het Babylonisch Rijk nog, als een Leeuw, zelvs fchenen deA.-endsvleugelen wederom aen te groeien, wanneer neriglissar zich aengordde , om de rebelleerende volken wederom onder het juk te brengen, ontbiedende cb.esus, met de Lydiers, en andere hulpbenden, om de Meders en Perfen te bedwingen. Maer deze bloedige oorlog viel, voor de Babyloniers, zo ongelukkig uit, dat hun ganfche macht, en ook die van hunne vrienden, geheel vernield wierd, terwijl neriglissar zelvs in eenen veldflag fneuvelde. b. N u was de Babylonifche Leeuw zijne vleugelen kwijt. Vervolgens werd hy geheel ontleeuwd. —. laborosoarchod , de flechte zoon en opvolger van neriglissar , regeerde maer weinige maenden , en werd door nabonedus omgebracht. — Hier ' door kwam belsazar , nebucadnezars kleinzoon, een jongeling van 17 jaren, op den throon, als wettige opvolger, en nabonedus werd, met hem, tweede heerfcher. In het eerfte jaer van dien belsazar , had daniel dezen droom vs. 1. Hy was een dartel jongeling, die nergens van wist, dan van vermaken. De Babylonifche Leeuw was 'er nog wel, maer het was met het Rijk even eens gefteld , als met eenen Leeuw, die op de achterfte poten ftaet vs. 4, die buiten ftaet is den roov aen te vallen, en uit verlegenheid zulk eene houding aenneemt, om zijn leven te verdedigen. De Leeuw kreeg nu een menfchen hart, de fehrik  DANIEL. VII. 117 fchrik kwam toen in de Babyloniers. belsazar was een lafhartig Vorst, die-niets had van de eigenfchappen eenes Leeuws, dan wreedheid en trotsheid. Ook fpoedde het Rijk met fnelle fchreden naer den ondergang. Sufan werd den Babyloniers, in het 4de of 5de jaer van belsazar , ontnomen. Zes jaren later werd ce/esus , de bondgenoot der Babyloniers , in eenen veldflag gedood, cyrus nam vervolgens het grootfte deel van het Babylonisch gebied in, en flosg het beleg voor Babel. nabonedus, die de Stad poogde te ontvetten , werd geflagen en genoodzaekt, naer Borfippe te vluchten. Eindelyk nam cyrus de Stad Babel in, en maekte daerdoor zijnen Oom, den Medifcben Koning cyaxarls 11, meester van de Babylonifche heerfchappy. Dit gefchiedde 17 jaren na dezen droom van nebucadnezar. Zo doende raekte het eerfte dier zijne Heerfchappy kwijt, toen de Babyloniers het opperbewind verloren, in het Oosten. B. Vervolgens kwam het tweede dier op, de Beer na. melyk, met drie ribben in zijnen muil, die, a;n de eene zijde van den Leeuw ftond, en vryheid kreeg om te verilinden, toen men tot hem gezegd had, est veel vleesch vs. 5. A. Deze Beer moet ons een ander Koningrijk verbeelden , het welk, na het fl.jpen der Babylonifche Monarchy, de Oppsrheerfchappy in het Oosten gevoerd heeft. Maer welk esn Koningrijk wordt hier bedoeld V De befchrijving van dit tweede dier vs. 5. levert ons een onderfcheidend kenmerk van dat Koningrijk op. De Propheet zag den Leeuw en den Beer , eenigen tijd, nevens elkander ftaen, en, in dien ftand, at de Beer veel vleesch. Gevolgelyk moet de Beer XVI DEEL. H 3  n8 DANIEL. VII. eens Heerfchappy afbeelden , welke reeds gevestigd was, en grote dingen verrichtte, terwijl het eerfte Rijk nog in wezen was. Dit kenmerk nu past in het geheel niet op het Perfisch Rijk | het welk, geduurende den tijd der Babylonifche Monarchy, aen de Meden onderworpen was. Ook hebben de Perfen de Babylonifche Heerfchappy niet gefloopt, maer dit heeft cyrus, Koning der Perfen,gedaen,als Veldheer der vereenigde legermachten van de Meden en Perfen, in dienst van zijnen Oom cyaxares II, zodat deze cyrus het Babylonisch Rijk , niet voor zich zeiven, maer voor de Meders veroverd hebbe , vergel. Jef. XIII: 17. Jer. LI: 11-28. Op dezen grond dan menen wy, dat de Beer het Koningrijk der Meden verbeelde , als de tweede voorname Hoofdheerfchappy in het Oos. ten. — ezar-haddon, in het 34ae jaer der Babylonifche jaerrekening, door nabonasser ingefteld, en naer hem genoemd, Koning van Asfyrien geworden zijnde , vielen de Meders van zijn Rijk af. Tot in het zesde jaer, waren de Meders zonder Opperhoofd, toen dejoces hunne Koning werd, die 33 jaren geregeerd, en de Rijkfftad Ecbatana gefticht heeft. Op dejoces volgde phraortes, die zich de Perfen onderworpen, en 22 jaren geregeerd heeft. Zijn zoon cyaxares I. was zijn opvolger, in het MedoPerfisch Rijk , en regeerde 40 jaren. In de plaets van dezen cyaxares II, werd astyaims Koning der Meden, en regeerde 35 jaren, meerendeels gelyktijdig met nebucadnezar. Na den dood van dezen astyages, werd zijn zoon cyaxares II. Koning der Meden, en ftelde cyrus, den zoon van zijne zuster, onder zich, tot Koning der Perfen. De gemelde astvages had reeds eenen aenval gedaen op de Babyloniers, maer cyaxa-  DANIEL. VII. ii* cyaxares II. en cyrus vernieuwden den oorlog , ten tijde dat neriglissar den throon van Babel bezat. Deze oorlog had, gelijk wy gezien hebben, den ondergang der Babylonifche Monarchy ten gevolge. B, De Beer nu, in den droom van daniel, vertoont de Medifche Heerfchappy. Trouwens de eigen fchappen van eenen Bier zijn zeer gefchikt, om de nationale hoofdtrekken der Meders afteteekenen. —- De Beer is een log en vadfig dier. Zo waren ook de Meders eene trage en vadzige Natie, van hare opkomst af. Onder de 53 ja' rige regeering van dejoces , is 'er niets uitgevoerd , het welk eenige opmerking verdient. Ook waren de Meders, in al hun doen, zeer langzaem. — De Beer is een gulzig dier; zo wordt ook den Meden, als een Nationael karakter , te laste gelegd, dat zy zich, over het al-] gemeen, aen een overdadig en wellustig leven overgaven; —— De wreedheid van eenen Beer was ook den Meden eigen, gelijk blijkbaer is, uit hunne woede, welke dikwerv geen pael of perk kende, vergel. Jef. XIII: 18.-— Eindelyk gelijk de Beer in alles een onedeler dier is, dan de Leeuw, zo was ook het Koningrijk der Meders veel minder, dan de Heerfchappy der Babyloniers. a De Beer, in den droom van daniel, ftelde zich aen de eene zijde, van den Leeuw namelyk vs. 5. Dit kan zeer gevoeglyk afbeelden, hoe het Koningrijk der Meders, mtï dat der Babyloniers, gelyktijdig opgekomen zy, en geftaen hebbe. De Leeuw hield wel de eerfte plaets, maer de Beer bleev hem op zijde,' loeren de op eenen gunstigen kans, ora den Leeuw uit zijne plaets te ftoten, even gelijk de Meders lang bedacht waren, ora de Babyloniers te onder te brengen, het welk XVI. DEEL. H 4  i2o J> A N I E L." VII. hun ook eindelyk gelukt is. Kort na de Meders, vielen ook de Babyloniers af, van de Asfyriers. De Babylonifche Heerfchappy ftak fpoedig het hoofd op, als de voornaemfte Monarchy, tot dat de Medifche Beer, na het verflaen van neriglissar , den ontleeuwden Leeuw, uit zijnen ftand, verftiet. |8. De Beer had drie ribben in zijnen muil, ten blij'ke van zijne verflindende roovzucht, waertoe men hem aenleiding gegeveu had, met te zeggen, eet veel vleelsch, vs, 5. 0. Deze drie ribben komen hier voor, als teekenen van den buit, welken de Beer, in zijne macht, gekregen had. Zy vertoonden het vermogen van drie volken, waer mede de Meders hunne Heerfchappy ftaende hielden. Deze drie volken , welke de Meders hadden te ondergebracht, zijn de Perüanen, die voor phraortes , de eigenlyk gezegde Asfyriers, die voor cyaxares I, en de Babyloniers , die voor cyaxares 11, geholpen door cyrus , bukken moesten. b, Deze drie ribben had de Beer in zijnen muil, tusfchen zijne tanden. Dit was de rechte plaets, om het vleesch geheel afgedropen, en kan daerom de geftrengheid, waermede de Meders gewoon waren de overwonnen volken uit te mergelen, eigenaertig afbeelden. c. Er was , tot den Beer , gezegd, eet veel vleesch. —- Er wordt niet bepaald , wie dit jezegd had. Men begrijpehetzo,dat aen de Meders , door hunne vrienden en bondgenoten , geraden was, de overwonnen volken uit te mergeien, als het beste middel, om hen in bedwang te houden. Voor het naest evenwel, fchijnt de letter der teekening aen te wijzen , dat deze vette b«lk-  DANIEL. VIL m. brokken den Beer waren voorgelegd, en dan zal dit uitbeelden, hoe de Meders hunne overwinningen , vooral aen de hulp van anderen, hadden dank te weten, gelijk zy althans de Babyloniers, door den byftand van cyrus en de Perfianen, overheerscht hebben. G. Wijders kwam het derde dier te voorfchijn, vs. 6.—= De dood van cyaxares II. maekte een einde van Medifche Heerfchappy. Na dat hy meester geworden was van de Babylonifche Monarchy , werd zijne eenige dochter de Gemalin van cyrus , en, met zijnen dood, werd de gemelde cyrus, zijn fchoonzoon , ervgenaem van zijne ganfche Nalatenfchap. Hier begon de Perfiaenfche Monarchy, dus genaemd, omdat cyrus een Perfiaen was van afkomst. Het derde dier , het welk daniel zag, vs. 6 was, gelijk een luipaerd of tijger, welk dier, wegens zijne geplekte huid , als ook van wegen zijnen wredèn en loofen aert, zeer aenmerkelyk is. Dit dier had vier vleugelen eens vogels , zonder dat 'er bepaeld worde, van welken vcgel, cp den rug. Behalven dit, had de luipaerd vier hoofden, en, aen de zelve , werd heerfchappy gegeven. Het zou derhalven van dit dier, of van het Rijk, door dat dier verbeeld, op de doorluchtigfte wijs, blijken, dat aen het zelve, door Gods hoog beftel, de Opperheerfchappy was toegelegd. Het kan zijn , dat de Propheet, in zijnen droom, eenen Engel hoorde, die den luipaerd toeriep, u is de heerfchappy gegeven, V2rg. Openb. V: 12. XiV: 1 - 3- Dit derde dier verbeeldde de Perfiaenfche Monarchy. Van dit dier alleen, wordt gezegd , dat het zelve de heerfchappy gegeven was; trouwens cyrus zelvs deed deze belijdenis, Ezr. 1:2. de heer, de God des hemels, heeft my alle Koningrijken der aerde gegeven, cyrus heeft niet de heerfchappy genomen, maer Gods hand was, in het vestigen der Perfiaenfche Monarchy , allerblijkbaerst, verg. Jef. XVI. DEEI,^ H 5  iaa DANIEL. VIL XLIV—XLVI. De heerfchappy is, aeji het Perfiaenfche Rijk, gegeven, voor zo ver het zich vee2 verderdan eenige andere Monarchy, over de aerde heeft uitgebreid. Ook heeft zy zich veel langer, dan eenige andere Monarchy, ftaende gehouden. Deze derde Monarchy werd daniel vertoond A. Als een Luipaerd u De Luipaerd bezit eene groote bracht. Even zo is ook de Perfiaenfche Monarchy zeer fterk geweest, en heeft zich, door deszelvsfterkte, ruim twee eeuwen, ftaende gehouden. 0. De Luipaerd is een ftoutmoedig dier, en begeevt zich, ia de grootfte gevaren. Hoe levendig vertoonde gevoigelyk dit dier den ftouten moed der Perfianen, die niets ontzagen. y. De Luipaerd bezit eene buitengewone fnelheid en loosheid, waerdoor hy zijn buit zeer gemakkelyk meester wordt. De Perfianen waren ook zeer gezwind; in hunne oorlogsverrichtingen, cyrus wordt daerom, met zijn heirleger, by eenen fnel aen vliegenden arend, vergeleken Jef. XLVI: n. Onder dezen Vorst, zijn de ruitery, en de gefeisfende wagens, by de Perfianen, in gebruik geraekt, waerdoor zy , in overhaeste tochten, veel vooruit hadden. i. De wreedheid van den Luipaerd teekent ons het hoofd karakter der Perfiaenfche Heerfchappy: want, om niet te gewagen van de onmenfchelyke wreedheden van cameyses, xerxes, en artaxêbxes ochus, waren 'er, by de Pcrfia. nen, zeer wrede halsftraffen in gebruik, als het levendig verbranden, het levendig villen, het levendig begraven, het werpen in eenen diepen aschput. B. De Luipaerd had vier vleugelen eens vogels, op den rug, en hoofden. «. De vier hoofden zijn hier vier Koningen, die het  DANIEL. VIL 123 het lichaem van den Luipaeid , dat is het Perfiaenfche Rijk, tot hoofden geweest zijn. — De Perfiaenfche' Monarchy heeft dertien Koningen gehad, cyrus, cambyses, den magus, darius hystaspesz, xerxes, artarxerxes langhand , xerxes ii, sogdlanus, darius nothus, artaxerxes mnemon , ochus , arses, en darius conoMANNUs, geduurende een tijdvak van 214 jaren. — Maer hier worden vier voorname Koningen van Perfien bedoeld , die dit Rijk gefticht, of opgeluisterd hebben. Den fieutel van deze zaek vinden wy, Kap. xi: 2. daniel propheteerde, in het derde jaer van cyrus , daer zullen nog drie Koningen in Perfien staen , niet regeeren , maer staen, dat is ftaen, in voorfpoed, aen. zien , en bloei, verg. Pf. cvii: 25. Predii: 9; en de overige Koningen , die weinig voordeel , aen het Perfiaenfche Rijk, gedaen hebber*, worden, als het ware, niet geteld. Wy hebben hebben derhalven te denken, aen den bloem der Perfiaenfche Koningen , cyrus namelyk, cambyses, darius hystaspesz, en xerxes, die het Rijk giooten luister bygszet, en zich, door hunne daden, hebben beroemd gemaekt. j3. De twee paer vleugelen, welke de Luipaerd op den rug had , kunnen ons wijzen naer de twee paer middelen, door welke de Perfianen hunne grote oorlogsdaden verricht hebben; het dapper voetvolk namelyk, en de welgeoefende ruitery, als het ééne, benevens de land- en fcheepstochten , als het ander paer. Met deze vleugelen is de Perfiaenfche Luipaerd fteeds, tegen zijne vyanden, aengevlogen; door deze middelen heeft hy zijn buit achterhaeld en vermeesterd. D. De Perfiaenfche Luipaerd heeft de Heerfchappy XVI. DEEL.  *&4 DANIEL» VIL behouden , tot dat alexander de groote, mi flechts Koning van Macedonien , dezelve gehesl" veroverd heeft, en de Stichter van de vierde Monarchy, in het Oosten , geworden is. — Deze vierds Monarchy werd daniel, in zijnen 'droom, vertoond, onder de beeldtenis van een verfchrikkelyk, grouwzaem, en zeer fterk dier, vs. 7, 8. Daerna Zag ik, in de nachtgezichten, en ziet het vierde dier was fchrikkelyk, en grouwelyk, en zeer fterk; het had groote yzeren tanden, at, en verbrijzelde, en vertrad het overige met, zijne voeten , — m het had tien hoornen, enz. A. Dit vierde dier vertoonde de Griekfche Monarchy van alexander den Groeten , en zijne opvolgeren; hoe zeer velen aen het Romein fche Rijk gedacht hebben. et. Het derde dier, hebben wy gezien, verbeeldde het Perfiaenfche Rijk. Gevolgelyk kan de Romeinfche Heerfchappy niet, door het vierde dier, zijn afgefchilderd. De derde Monarchy der Perfianen is gedoopt, en gevolgd door het Griekfche Rijk van alexander en zijne opvolgeren. f3. Wy vinden ons hier naer zulk eene heerfchappy gewezen, welke,met de komst van messias Rijk , zou te niet gaen, verg. vs. 11,12. Maer het Romeinfche Rijk was in vollen bloei, toen de messias verhoogd werd tot Koning, aen des Vaders rechtehand. Zelvs heeft de heerfchappy der Romeinen, omtrent dien tijd, eerst de gedaente van eene Monarchy gekregen , zodat zy, door een dier, konde verbeeld worden. y. Men zegge niet, dat hier de Staet van messias Koningrijk, in het laetfte der dagen, worde afgebeeld: want, dit al eens toegegeven zijnde, zou men evenwel , door het vierde dier , de Romeinfche. Heerfchappy niet verftaen kunnen, daer dezelve in het Westen, reeds  DANIEL. VIL laj reeds in de sde, en, in het Oosten, in de i5de eeuw, gefloopt is, — Voeg 'er by, dat in dit gezicht, het gericht gehouden wordt over alle de vier dieren te gelijk, fchoon de drie vorige, en het voornaemfte deel van het vierde, de heerfchappy reeds verloren hadden; maer de gericbtsot-ffening is verknocht met de opkomst van messias Rijk; derhalven kan men die gerichtsoeiFening niet verfchuiven, tot het laetst der dagen. — Om niet eens te zeggen , dat hier van Oosterfche Monarcbyen gefproken worde; maer de Romeinen hebben nooit een Koningrijk , in het Oosten, gefticht. De overwonnen landen in het Oosten hebben zy, alleen in de gedaente van wingewesten, bezeten, maer nimmer hebben zy de Babyloniers , Meden , en Perfen , te onder gebracht. M. Het vierde dier, met zijne hoornen, bepaelt ons, tot de Griekfche Monarchy, welke, cioor alexander , gefticht, en, onder zijne opvolgeren , verdeeld is, — Het dier zelvs verbeeldt de Heerfchappy van alexander den Grooten, en de tien hoornen vertonen ons de tien Rijken, welke, in het gebied van alexander, na zijnen dood, zijn opgericht, zodat'er, na verloop van eenigen tijd, drie hoornen, dat is, drie Rijken, werden verftoord , in welker plaets een ander hoorn groot werd. Laten wy dit vierde dier, in de geheimzinnige beteekenis, wat nader befchouwen. tt. daniel fchijnt, op het eerfte gezicht van dit Dier, met fchrik vervuld te wezen, zodat by niet aenftonds alles nauwkeurig opmerkte. Daerom begint hy dit dier te befchrijven, van eenige eigenfehappen. Het was Jchrikke. kelyk, zodat men het zelve , zonder ontroering, niet .befchouwen konde. Het. was grouwelyk ; het  «6* DANIEL. VIL het had eene affchuwelyke en lelyke gedaente. Het was fterk en van grote kracht. Alle deze eigenfchappen vinden wy, in de Heerfchappy van alexander, nadat dezelve zich, door het te onder brengen der Perfiaenfche Monarchy, in Afia, wijd en zijd had uitgebreid, en het opperfte bewind kreeg, in het Oosten. — De twee eerfte eigenfchappen, de fchikkelykheid en het grouwelyke, zullen ons da- delyk van zelvs onder het oog komen. Ook was het hoofdkarakter der Heerfchappy van alexander, dat zy zeer fterk, en van eene onverwinbare kracht ware. Daerom is zy Kap. II , door yzer , afgebeeld. Trouwens alexander , die eerst flechts Koning was van Macedonien, heeft zich, nadat hy de Griekfche Gemeenebesten onder zijne gehoorzaemheid gebracht had, in korten tijd, meester gemaekt van de groote Monarchy der Perfianen , en is zelvs tot in Indien doorgedrongen. Hy openbaerde zijne onverwinbare fterkte, in het verflaen der machtigde heirlegers van dahius codomaknus, in het te onder brengen van zo veele volken, in het veroveren van zo veele fteden, in het vermeesteren van zo veel land. Dit alles gefchiedde binnen korten tijd, en" met weinig volk, daer hy den oorlog, tegen darius codomannus, flechts met 35000 mannen , begonnen heeft , en doorgaens, twee jaren lang, 300000 Perfen tegen zich had. Volgens arrianus , werden daerom de Macedonifche keurbenden , de onverwinbare genaemd, en alexander zelvs heet, by curtius, de onverwir,bare. fi. Het fchrikdier was gewapend met grote yzeren tanden, vs. 7, en, volgens vs. 9, met koperen klauwen. — Klauwen teekenen de roovzucht, eu zijn de werktuigen, waermede een dier  DANIEL. VIL 127 dier zijnen raov vangt en vasthoudt, en de tanden dienen, om dien roov te verbrijzelen en te verflinden. — Koper en Yzer zijn zinbeelden van hardigheid. De Klauwen en tanden vertonen de ftrijdbare heiriegers van alexander, welke hard en onverwinbaer waren , als Koper en Yzer. — Het Macedonisch dier zocht, met zijne klauwen, de heerfchappy der ganfche waereld naer zich te nemen, zijne klauwen en tanden waren hoogst gevaerlyk, voor allen , die de voorwerpen van zijne woede waren. y, Het Dier at, en verbrijzelde, en vertrad het overige, met zijne voeten; het kreeg alles in zijne macht, en het gene het te veel had werd baldadig verdorven. «. Het Dieraï, — De Macedonifche Heerfchappy at ook menfchen vleesch. Hetzwaerd van aluxander heeft duizenden van menfchen gegeten. Hy begon zijne krijgsbedrijven, met het te onderbrengen der Griekfche Gemenebesten , en , wanneer Thebe, na eenigen tegenftand, gewonnen werd, zijn 'er 00000 inwoners omgebracht. In drie veldflagen, met darius codomannus, zijn drie Perfiaenfche legers vernield, het eerfte van 2000s0 , het tweede van 400000, het derde van 600000 mannen , en , in het laetfte gevecht, by Arbela in Asfyrien, fiieuvelden 200000 Perfianen. Overal heeft hy grote fiachtingen aengericht, waerom ook eindelyk zijne Soldaten, toen hy, met hun, in Indien was, begonden te morren dat om de trotschheid van eenen mensen te voeden , zo veele ftroomen bloeds vergoten werden. — Ook heeft dit Dier grote fchatten verflonden, vooral toen alexahder alle de rijkdommen van de Perfiaenfche XVI. DE EI»  128 D A N I E Bfi VII; Monarchy, in zijne macht, kreeg, en eene verbazende menigte van landen veroverd had. t. Het Dier verbrijzelde, en het overige vertrad het met zijne voeten. — Dit wijst ons, naer de wreedaertige vernielingen van alexander. Men denke by voorbeeld, aen den moord van 90000 Thebanen, aen de wreedheid in het overwonnen Tyrus, alwaer de dolleman 2000 menfchen , voor vermaek, liet kruifigen, en 30000 verkopen; aen het plunderen en verbranden van het prachtig Perfepolis, welks puinhopen nog een voorbeeld zijn van verwondering. $. Hierdoor was dit Dier fchrikkelyk en grouwzaem. — Schrikkelyk, voor zo ver het blote gerucht van alexander , en zijne overwinningen, veelerlei volken den moed deed ontzinken , het gene vooral veroorzaekt werd, door het ftoute van zijne ondernemingen , en het gezwinde van de uitvoering. — Crouwelyk was deze Heerfchappy, niet alleen door de hoogstgaende trotschheid , maer ook door onmenfchelyke wreedheden. g. Dit Dier was geheel versheiden van de andere dieren, welke vm liet zelve geweest waren, vs. 7 , 19 — Zo was het ook gelegen, met de Macedonifche Heerfchappy. Zy was veel verfchrikkelyker en geduchter dan de vorige. Zy was verfcheiden, in uitgeftrektheid van gebied. Deze verfcheidenheid was vooral daerin gelegen, dat'er tien Koningrijken, in deze Monarchy , zijn opgeftaen, en tusfchen dezelve nog één ; terwijl de vorige Monarchyen op eene geheel andere wijs gelloopt zijn. Eindelyk was deze Monarchy daerin verfcheiden, dat de Macedoniers, een volk geheel onbekend in het Oosten , van elders , uit eenen afgelegenen hoek der waereld, kwamen opdagen, om zich mees-  DANIEL. VII» 129 meester te maken van het Oosten , daer de drie vorige Heerfchappyen alle nabursn, en elkander bekend waren. £. Hoe het eindelyk, met dit vierde dier, en de Monarchy van alexander, zou aflopen, zag daniel . vs. 6,7, 8, 20, 21, en het werd verklaerd, vs. 24, 25. «. De eerfte byzonderheid beftond daerin, dit dit dier tien hoornen had, vs. 7- Dit wordt vs."24. verklaerd, op deze wijs: belangende nu dit Koningrijk, uit dat Koningrijk zullen tien Koningen opjlaen. De Propheet zegt niet, dat deze hoornen terftond op dit dier gezien zijn , en, uit de verklaring fchijnt men te moeten opmaken, dat zy op den kop van dit dier , nadsc het reeds werkelyk ftond , zijn opgekomen. 3. Hoornen zijn Koningen, of Kortingrijken, en wel zulke Rijken, welke, om hars hoogheid, fterkte, en oorlogsdaden, by hoornen mogen vergeleken worden. Wy moeten hier derhalven denken aen zulke Vorften , die , na den dood van alexander, in zijn grondgebied, Koningrijken gefticht hebben, en derhalven als tien hoornen, op dit dier, geftaen en ftand gehouden hebben, ft. Trouwens na den dood van alexander , veroorzaekt door zijn onmatig zuipen, kwam zijne ganfche Monarchy in ver. warring. Er ontftonden beroeringen en oorlogen , tusfchen de byzondere Landvoogden , met dat gevolg , dat de één na de andere zich onafhangelyk verklaerde,-de kroon opzette, en een Koningrijk ftichtte. De eerfte was antiochus, in klein Afia; de tweede zijn XVL mu. I  13© DANIEL. VIL zoon demetrius, mede in klein Afia; de derde lysimachus , in Thracien; dé vierde cassander, in Macedonien; de vijfde ptolomjeus lagus, in Egypte; de zesde atropates, in klein Medien, het welk hy, naer zijnen naem , Atropatisch Medien noemde; de zevende mithridatës, in Pontus; de achtfte ariarathes , in Cappadocien; de negende zipoetes, in Bithynien; de tiende PHiLETffiRus, in de Pergameenfche Heerfchappy. b. Tuschen deze hoornen plaetfte zich een klein hoorn. Q, Van dit kleine hoorn fpreekt daniel , vs. 8, 20. Ik nam acht, zegt hy, op de hoornen, en ziet, een ander klein hoorn'kwam op, tusfchen dezelve, en drie uit de vorige hoornen werden uitgerukt door het zelve, vs. 8a. — Het kleine hoorn was reéds, met de andere tien hoornen, opgekomen; het was, van wegen zijne geringheid, byna niet te onderkennen, en daerom zag *er de Propheet in den beginne niets van. Maer, nader toeziende, bemerkte danirl, dat 'er zich een ander klein hoorn in de hoogte verhiev, en zich ia dikte uitzette, waerdoor drie andere Rijken, onmachtig om langer ftand te houden , wérden uitgerukt. Het kleine hoorn moet dan een Koningrijk vertonen , wiens beginfelen zeer gering waren; een Koningrijk, het welk tusfchen de genoemde Koningrijken is opgekomen; een Koningrijk, wiens aenzien vervolgens groter was, dan zijne metgezellen vs. 20; een Koningrijk eindelyk , het welk drie van de tien gemelde Rijken heeft uitgeroeid. —. Men denke aen  DANIEL. VIL 131 aen het Rijk der Soleuciden, of het Syro - Macedonisch Rijk, het welk naderhand door antiochus epiphanes beftuurd is jen wel zo al. het in ftand gekomen is, onder seleucus nicator", den grondlegger der Syro - Macedonifche Heerfchappy. Hier hebben wy een klein hoorn, het welk reeds was, te gelijk met de tien andere hoornen , maer ftaende die Rijken , eerst zijne grootheid bekomen heeft. —■ Te weeten seleucus , naderhand bygenaemd nicator , of Overwinnaer , wegens zijne heldendaden , was, na den dood van alexander, eerst Landvoogd van Babyion, maer daeruit verdreven, door antigonus, moest hy vluchten naer Egypten* Van ptolomjeus eenig volk gekregen hebbende, herwon hy zijne oude Landvoogdy,- en, door het verflaen van nicanor, den Landvoogd van Medien, kreeg hy een groot Ieger, waermede hy zich van Medien en Lufiane meester maekte. — Dus« doende wies dit kleine hoorn, zodat hy, binnen weinige jaren, de grootfte van alle alexanders opvolgeren geworden is. Hy nam wel, gelijktijdig met cassander , lysimachus , en PTOLOMffius , den Koninglyken tijtel aen; maer het hoorn bleev evenwel nog klein, fchoon het merkelyk aenwies, naerdien hytoen nog geen Syro-Macedonisch Koning was, gelijk hy, eerst na afmaken van antigonus , geworden is. . —-—. Dit kleine hoorn werd vervolgens zo groot en dik, dat drie andere hoornen, uit derzelver plaets, verdrongen wecXVI. DEEL. I 2  13» DANIEL. VII. den. — Even zo heeft ook selkU" cus nicator drie Rijken, van de tien voorheen gemelde, uitgeroeid, te weten antigonus en demetrius, in asia, met lysimachus, in Tracien. /. seleucus verbond zich met lysi-" machus, en deed antigonus den oorlog aen. . Er viel tusfchen de wederzijdfche legers, by de Stad Ipfus, in Phrygien, een bloedige veldflag voor, in welke antigonus fneuvelde, en zijn ganfche leger vernield-werd ,• met dat gevolg.dat zijn gehele Rijk gefloopt werd; waervan seleucus en groot gedeelte gekregen heeft. //. Het tweede hoorn, het welk door seleucus is uitgerukt , was het Rijk van demetrius, welken hy gevangen nam, en- tot den kerker verwees. — Zo viel het tweede hoorn. De Heerfchappy van demetrius werd gefcheurd , terwijl lysimachus zijne landen kreeg in Afia. ƒ//. Het derde hoorn, door seleucus uitgerukt , was lysimachus, die het Rijk van Thracien bezat. Deze lysimachus en seleucus waren voorheen grote vrienden geweest, en hadden elkander geholpen, in het te onderbrengen van antigonus. Maer, op het laetst geraekten zy in vyandfchap, welke tot eenen openbaren oorlog uitbarstte , toen zy beide omtrent 80 jaren oud wa. ren. seleucus trok, met een leger, naer klein Afia, en nam alles,  DANIEL. VIL 133 les, zonder flag of ftoot, wech; lysimachus kreeg evenwel een leger óp den been het kwam by Cyropedion, in Pbrygien, tot een hoofdtrefFdn; lysimachus werd geflagen en fneuvelde, waerop seleucus zich meester maekte van zijn ganfche Koningrijk. . Dusdoende was dit kleine hoorn groter en aenzienlyker, dan zijne m-tgezellen, vs. 20. — Trouwens het Syro-Macedonisch Rijk is het grootfte en meest uitgeftrekte geweest, van alle de Heerfchappyen, welke, in alexanders gebied, zijn opgericht, seleucus heeft allé, die landen bezeten, welke alexander van Phrygien, tot aen de rivier Indus, beheerscht had. Ook heeft niemand van alexanders opvolgeren zulken naem gehad, als deze seléucus nicator , gelijk ook de Koningen van dit Rijk zich, voor de echte opvolgers van alexander, hebben uitgegeven. Om de laetstgemelde reden, fchijnt ook het vierde dier vs. 21. befchauwd te worden, voortgezet te zijn, in dat kleine hoorn, en gedood te wezen, wanneer dat kleine hoorn , naderhand groot geworden, werd wechgenomen. fi. Verder had dit hoorn oogen, dis menfchen oogen, en eenen mond, grote dingen /prekende, vs. 8. Ook zag daniel vervolgens, dat dit hoorn hijg voerde, tegen de heiligen, en dat het die overmocht vs. 21, het welk , vs. 25, dus verklaerd werd, het zal woorden fpreken tegen ien Alltrhoogjien, enz. XVI. DEEL, I 3 <  134 DANIEL. VIL r-f?. Dit alle moet gebracht worden, tot de Heerfchappy der Seleuciden, welke seleucus micator gefticht heeft, en wel bepaeldelyk, tot zulken Vorst, in de opvolging der Seleuciden, van wien Gods oude volk veel geleden heeft, en van' welken men zeggen mag, dat hy tegen de heiligen der hoge plaetfen gewoed heeft. Nu dit heeft plaets gehad, onder de regeering van antiochus epiphanes, den zoon van antiochus den Groten. . Deze antiochus epiphanes is, gedurende zijne regeering, dit kleine, hoorn geweest. /. Het had togen als menfchen oogen, eigenlyk oogen als van eenen Enosch, of ellendige oogen; men denke aen zulke oogen, welke de ellende van de verdorvene natuur der menfchen vertonen, oogen, uit welke men allerlei oudeugende hoedanigheden lezen kan , by voorbeeld , waenwijsheid, arglistigheid, valscbheid, wellust, en hebzucht. Alle deze ondeugende hoedanigheden vereenigden zich te zamen , met verfcheidene andere, in antiochus epiphanes. //. Het had ook eenen mord, grote dingen/prekende, dat is trotfche, dreigende , en Godtergende woorden. Wijders voerde het krijg tegen de heiligen, en ovttmocht dezelve, vs. 21. Deze heiligen heten vs. 25, heiligen der hoge plaetfen. daniel zag, in zijnen droom, dat dit hoorn zich t hemelhoog verhiev, den hemel beftreed,  daniel. vii. X3ST ftreed , en niet alleen eenigen van het heir des hemels ter nederwierp, maer zich ook aenkantte tegen den Vorst van het heir des hemels, om dusdoende het bewind machtig te worden, niet alleen op aerde, maer ook zelvs in den hemel. — De beduidenis van dit alles vinden wy, vs. 25. Wy ontmoeten hier een dubbel voorftel, ter aenwijzing van de geheimzinnige beteekenis. De grootfprekende mond verbeeldde , dat dit hoorn woorden fpreken zou tegen den Allerhoogften, en de krijg tegen het heir des hemels beteekende, dat het hoorn de heiligen der hoge plaetfen verjloren zoude. Dit dubbel voorftel wordt vervolgens nader opgehelderd. Het fpreken var) woorden tegen den Allerhoogften zou daerin zichtbaer zijn, dat dit hoorn zou menen de tijden- en v/etten te veranderen, en zich derhalven dingen aenmatigen , welke Gode alleen toekwamen. Hetverftoren van de heiligen zou zo ver gaen, dat zy, in zijne hand, zouden overgegeven worden, tot eenen tijd en tijden, en een gedeelte des tijds. §, De kleine hoorn zou woorden fpreken, tegen den Allerhoogften, en menen de tijden en wetten te veranderen. \. Het zou woorden fpreken, tegen den Allerhoogften. — Vol. gens de kracht van het oorfprong'elyke, hebben wy hier te denken, aen zulke woor • xvi. deel: i 4  X3» d a n i e l. vu. den, in welke geen pit of fap is, verrotte woorden, zonder eerbied of fcbae.rate. — Dit monfter zou allerlei lasteringen, tegen den God des hemels, uitbraken. Het wijst ons naer de bevelen, door welke deze dwingeland zich het beitel, over den Godsdienst der Joden,heeft aengematigd, verbiedende de befnijdenis, en gelastende den Sabbath te fchenden, het onreine te eten, "en de afgoden te dienen, i Macc. L 1f. antiochus heeft ook ge. meend de feest - tijden, en de grond -wetten van der Joden Kerk. en Burgerftaet te veranderen. Zijn voornemen was de plechtigheden ven Godsdienst der Joden aftefchaffen, en den Kerk- en Burgerftaet van Gods volk, in eenen afgrond van •ellende, te dompelen, i Macc. I; JU. 2 Macc. XV. Dit \ was in de daed niets anders dan Gods gezach te vernietigen. $§. Wijders zou dit hoorn krijg voeren, tegen de heiligen, en c dezelve ovemogen. Dit wordt, op deze wijs, nader verklaerd, hy zal de heiligen der hoge plaetfen verjloren , en zy zullen , in zijne hand, worden overgegeven, tot eenen tijd, en tijden, en een gedeelte eenes tijds. f. AN-  DANIEL. VII, 137 j. ANTIOCHUS EPIPHANES ZOU het heilig volk van God verftoten of krenken, verg. 1 Kron. XVII: 9. Dit doet ons denken aen eene allergeweldig, fte onderdrukking, waerdoor de Joden , indien God het niet verhoed had , geheel zouden zijn verdelgd geworden. Ja het volk zou in zijne hand , en macht, worden overgegeven. — Trouwens de gemelde wreedaert heeft de Jóden, vooral het beste deel des volks, om de zaek van den Godsdienst, geweldig vervolgd. Door de Hagen , welke de Romeinen hem, in Egypte hadden toegebracht , zeer vergramd , wilde hy zijn leed wreken, op het gehaette volk der Joden. Hy zond apollonius, een van zijne bavelhebberen, naer Jerufalem, met last, om die Stad te verwoesten; dees richtte, op eenen Sabbathdag, een fchromely'k bloedbad aen , hy plunderde de Stad, ftichtte brand op verfcheidene plaetzen, en bouwde eene fterkte, welke de ge. heele Stad kon dwingen. Deze wreedheid bracht eenen algemenen fchrik onder de Joden, zodat niemand in den Tempel durvde verfchijXVI. DEEL. I 5  138 DANIEL* VIL nen, en het dagelyksch offer ophield. Om de Joden overal des te meer te krenken, gav antiochus , op raed van r-To- LOMiEUS MAKKON , 2 MaCC. VI: 8, een bloedplakaet uit, het welk grote Woorden, tegen den Allerhoogften, behelsde , gelastende, dat alle volken, die onder zijne Heerfchappy Honden , hunne Godsdienst plechtigheden moesten laten varen, en de Goden op dezelvde wijs eeren. Door dit middel, voerde hy krijg, tegen de heiligen der hoge plaetzen. De offerdienst werd ge" fchort , de befnijdenis en het onderhouden van den Sabbath verboden, de heilige Schrivten werden opgezocht en vernield ; zelvs werd het Heiligdom des hei. een , tot eenen afgodstempel voor Jupiter Olympius, ingewijd , 'er werd een zwijn geofferd, op het altaer des heeren, en elk, die zich tot de afgodirche plechtigheden niet wilde laten dwingen , werd, op de wreedaertigfte wijs, ter dood toe gefolterd, i Macc. 1. 2 Macc. VI. ff. Dan al dit onmenfchelyk woeden zou flechts duuren, eenen tijd en tijden, en een ge. deeltt eenes tijds, — Tijden be-  DANIEL; VIL 139 beteekenen hier jaren. Een tijd is derhalven een jaer; tijden zijn twee jaren, en een gedeelte des tijds is een halv jaer, verg. Dan. XII: 7. De krijg van dit hoorn, tegen de heiligen der hoge plaetzen , zou dan drie en een halv jaer duuren. Zo is het ook gefchied. josephus verhaelt uitdrukkelyk , de bello Jud. in.preef. dat het geduurig offer in den Tempel, drie jaren en zes maenden, hebbe ftil geftaen , en toen befchik. te de heer de verlosfing van zijn volk, door judas mac- CABffiUS. De vier geheimzinnige dieren, verbeeldende, gelijk wy gezien hebben, de vier Hoofdmonarchyen, maekten, in den droom van daniel , plaets voor een vijfde Koningrijk. — Dit werd den Propheet, in de nachtgezichten, zo vertoond, dat hy eerst eene Godlyke Gerichtsoeffening zag , over de gemelde Rijken, en daerna de komst van een vijfde Koningrijk. A. De Godlyke Gerichtsoeffeningen, over de Heerfchappyen der waereld, welke daniel gezien heeft, vinden wy vs. 9-12, 22, en de hoofdzakelyke ver. klaring daervan vs. 26. A. De toeftel tot deze Gerichtsoeffening, of het fpannen van de vierfchaer, wordt ons vs. 9, 10. befchreven. Befchouwen wy eertt de zaek zelve, en dan de geheimzinnige beduidenis. • et. Betreffende de zaek zelve, daniel zag, in zijnen droom , dat 'er thronen gezet werden enz. a. Er werden thronen, Richterlyke zetels, onXVI. DEEL,  i4© DANIEL. VII. verwacht gezet , en op de aerde vastgefteld. Het zy dat 'er één throon was, die, om deszelvs heerlykheid, volgens den Hebreeuwfchen fpreektrant, in het meervouwige wordt uitgedrukt, het zy dat-er twee thronen waren , één , op welken zich aenftonds de Oude van dagen plaetfte, en één , die gefchikt was voor den zoon des menfchen. b. Ende de Oude van dagen zette zich enz. " J». De Oude of duurzame van dagen , de Eeuwige , die hier als Richter voorkomt, is God de Vader. Hy wordt, van den zoon des menfchen, blijkbaer onderfcheiden. De eeuwige en onveranderlyke God, in de gedaente van een zeer eerwaerdig perfoon, zette zich op den Richterftoel , ten blijke, dat deze gerichtshandel vastelyk befloten was, en dat Hy het gericht zou oefFcnen. — Zijn kleed was wit als fneeuw, met een blinkenden glans, en het hair van zijn hoofd was cierlyk wit, als zuivere wolle. Dusdoende werd de eeu. wige God uttgeteekend, in zijne Richterlyke fchoonheid-, in zijne heiligheid, en rechtvaerdigheid, als een Richter, die zijne heerlyke Majefteit, in deze Gerichtsoeffening, tot fchrik van zijne vyanden, en tot bemoediging van zijn volk, openbaren zoude. 6. Zijn throon was vuurvonken, deszelvs raderen een brander.d vuur. — Was de throon vuurvonken of geheel vuürig, het vertoonde den blakcnden yver tot waerheid en gerechtigheid, welken deze Richter vertoont in alle zijne gerichtshan-  DANIEL. VII. 141 handelingen. -— De raderen, door mid" del van welke deze throon zeer fpoedig kon verplaetst worden, vertoonden de fpoedige tegenwoordigheid van den Richter, by zijne vyanden, om hen te ftraffen. Zy waren een brandend vuur, het verbeeldde , hoe de Godlyke Gerichtsoeffening , over zijne vyanden, tot derzelver onherftelbaer verderv, zou uitlopen. £. Een vuurige rivier vloeide en ging van voor hem uit. —- Dit ichilderde de onwederftaenbare kracht van Gods oordeelen, welke, als een fnelvlietende vuur. ftroom, alles verflinden, en zich niet bepalen zouden , tot de plaets, daer dit Gericht begon , maer zich verder en algemeener uitftrekken. Jj. Duizendmael duisenden dienden hem, en tien duizendmael tien duizenden Jlonden voor Hem. Een verbazend aental van Engelen omringden zijnen throon , als zo vele ljvtrawanten. g. Het gericht zette zich. De visrfchaer werd geipannen. Er werd toeftel gemaekt, om de Rechtspleging te beginnen. De boeken der Godlyke Alwetendheid, in welke de euveldaden der gemelde Heerfchappyen waren aengeteekend, werden geopend, om kennis van zaken te nemen, en het vonnis op te maken. By eene nadere befchouwing van het vierde dier, en van deze vierfchaer, zag de Propheet; dat het Gericht gegeven werd den heiligen der hoge plaetzen vs. 22. De heiligen der hoge plaetzen, XVI. DEEL.  14» DANIEL VIL onderfcheiden van het volk der heiligen der hoge plaetzen vs. 27, zijn Engelen, als trawanten van den eeuwigen God. Aen dezen werd het Gericht gegeven, en de uitoefFening van het vonnis aenbevolen, vergel. vs. 11. Maer wat beduidde nu het fpannen van deze vierfchaer? Het wordt vs. 26a. kortelyk verkherd, daerna zal het gericht zitten. —— Daerna, nadat het gene vs. 25. befchreven is, zou gefchied zijn. Het is , uit de boeken der Miccabeen, bekend, in welke benauwende omftandigheden de Joden gebracht waren, door het woeden van dat kleine hoorn, de Syro-Macedonifche Heerfchappy, onder aïctiochus epiphanes. Maer daerna , na dien ttjd en tijden, en een gedeelte eenes tijds, dat is , drie en een halv jaren, zou het gericht zitten, om namelyk het Joodfche volk, uit de gemelde benauwdheden, te verlosfen, het kleine hoorn van kant te maken, vergel. vs. n, en den weg te banen, tot de komst van het vijfde Koningrijk. — Wy worden hier alierduidelykst heen gewezen, naer de tijden der Mac-' cabeen , wanneer het vierde dier de heerfchappy ontnomen werd, en de heer , in den weg van zijne aenbiddelyke Voorzienigheid, zodanige dingen deed gebeuren, waeruit het kennelyk bleek, dat de opperfte Rechter ont« waekte, tot heil van zijn volk, en tot verder v van zijne vyanden. —- Dan wat meer in bet byzonder. «. De heer heeft zijne vierfchaer op aerde gelpannen, wanneer Hy, onder zijn volk, ftrijdbare helden, en machtige befchermers verwekt heeft, in de manmoedige Maccabeen, die als zijne dienaers, en werktuigen  DANIEL. VIL 143 gen van zijne wiaek , de oorlogen des hebben voerden. De heer toonde toen blijkbaer , dat hy zich de zaek van zijn volk aentrok, zo door ongewone oordeelen over hunne vyanden, 2 Macc. X: 30. XII: 22 , als door de Joden zichtbaer te helpen, en hun de eene overwinning to fchenken na de andere. Dit alles gefchiedde op zulk eene wijs, dat het niet anders ware, dan of God zelve, als een majestueus Rechter, blinkende verfchenen was, tot verderv van zijne en zijns volks vyanden. i. Toen bleek het, dat het Gericht gegeven was den heiligen der hoge plaetzen, daer de \ Engelen , in deze geheimzinnige vertoning , de Maccabeeuwfche helden levendig uitbeeldden, die, in benauwdheid der tijden, op het onverwachtst verwekt, als Engelen Gods mogten aengemerkt worden, wegens hunnen blakenden y ver, voor de zaek van God en van zijn volk, wegens hunne flandvastige verkleevdheid aen den dienst des heeren, wegens hunnen heldenmoed, en dappere daden , verricht in de kracht van God. B. Op dezen toeftel, volgde de uitvoering van het Godlyk vonnis zelve, tegen de gemelde dieren. Dit werd daniel, in den droom, vertoond, vs. li, 12. Doe zag ik toe, van vegen de Jlem der grote woorden, welke dat hoorn /prak enz. —— Van toen af, dat antiochus epiphanes God en zijn volk beftreed, door het aenrichten van die bloedige vervolging, heeft het Syro-Macedonisch Rijk Gods wraek ondervonden. Met de verbreking van dat Rijk, is Gods Gerichtsoeffening over de dieren begonnen , en in deze Heerfchappy, is die geduchte Richterftoel het XVI. DEEL.  144 DANIEL. VII. eerst geplaetst , terwijl deze throon op zijne raderen is voortgereden, en-de heer ook een vuur in de overige Rijken gezonden heeft, om dezelve te veiteeren. et. Ten aenzien van het vierde dier, zegt de Propheet, ik zag toe, dat dit. dier gedood werd. Dit dier is hier de geheele Heerfchappy van alexander , zo als dezelve , in ,verfchei= dene Koningrijken, na zijnen dood.gefcheurd is. Dit.dier werd gedood, toen alle deze Rijken, van de macht en den luister, in welke hun leven beftond, ontzet, en door de wape. nen der Romeinen, tot wingewestjn gemaekt zijn. — Het lichaem van dit dier werd verdam. Het lichaenTvan dit dier was nu het SyroMacedonisch Rijk, de andere Rijken waren flechts hoornen, maer de Vorsten van dit Rijk, het welk het voornaemfte en machtigde was, wilden, voor opvolgers van alexander den Groten, gehouden worden. Dit lichaem werd verdaen en overgegeven, om 'van'het vuur verbrand te worden. Zo is ook het Syro-Macedonisch Rijk, door het vuur van binnenlandfche oorlogen, verteerd, en ten laetften, door de Romeinen, tot een wingewest gemaekt. @. Omtrent dezen tijd, kregen ook de overige dieren hun vonnis vs. 12. Aengaet.de cofc de overige dieren, men nam hunne heerfchappy wech, en zy werden met één gedood. De drie andere Monarchyen waren toen nog eenigszins overig, in die eene vierde Heerfchappy. De drie andere dieren lagen nog eenigszins té zieltogen , 'er was nog eenig uitzicht, om ten eenen. of anderen tijde, het hoofd eens weder op te fteken. Maer, toen het vierde! dier gedood was, werd alle hoop afgefneden, en na dien tijd is 'er nimmer weder zulk eene opperheerfchappy geweest , in het Oosten. Trou-  d a n I E l. vii. I4f Trouwens verlenging van het leven was hm gegeven, tot tijd en ftond toe, dat is, aen elk van deze oppermonarchyen was, volgens den Go [. lyken raed , een bepaelde tijd toegelegd. Hierom moesten de drie eerfte dieren fterven, 'en de heerfchappyen, welke zy verbeeldden, te gronde gaen 5 maer het laetHe dier werd yoornamelyk geftraft, om het woeden tegen God en zijn volk. a Op deze wijs wordt de ondergang van de gemelde heerfchappyen aen daniel vertoond. Maer hy meldt ons niet, door wien deze ondergang bewerkt werd. — Ondertusfchen weten wy uit de gefchiedenis , dat de Maccabeeuwfche helden, die in het gezicht als Engelen verbeeld worden, de eerfte en gevoeligfte flagen, aen het Syro-Macedonisch Rijk, hebben toegebracht. Dan behalven deze, verwekte de heer nog andere werktuigen- in zijne Voorzienigheid , byzonder de Romeinen en partners. Het Syro-Macedonisch Rijk heeft de zwaerfte flagen ontvangen van de Maccabeeuwfche helden, en is eindelyk, in het 65üa fer van de Christen jaertelling, door de Romeinen tot een Wingewest gemaekt, en geheel vernietigd. Hterby kwamen de binnenlahdfche verdeeldheden , in welke veel bloed vergoten is, zodat de meeste Koningen, na antiochus epiphanes, vermoord zijn. Men mag 'er ook toe brengen die geduchte aerdbevingen , in welke wel 170000 menfchen zijn omgekomen. Omtrent dien zelvden tijd, zijn ook de andere Rijken, het een wat vroeger, het ander wat later, het zy door de Romeinen,' het zy door de Par. thers, geheel te ondergebracht. B Alle deze handelingen van de Voorzienigheid baen' den den weg, tot de komst van een vijfde Konmg-XVI. DEM. K  I4Ö DANIEL, VIL rijk. Dit werd daniel vertoond vs. 13, 14,? a^ De verklaring van dit gezicht vinden wy vs. 27! ,4. Befchouwen wy eerst het gezicht zelve vs. 13 ,' 14, 22*>. Foorder zegt daniel , zag ik in de nacht gezichten enz. Hy fpreekt hier van eenen Koning, hy verhaelt, hoe die verheven perfoon met de Koninglyke waerdigheid bekleed werd, en befchrijvt vervolgens de hoedanigheid van zijné Heerfchappy. ff. Ten aenzien van den Koning zelve, zegt hy, daer kwam een, met de wolken des hemels, als eenes menfchen zoon, dat is, iemand die zich,naer het uitwendig aenzien, in alles, als een mensch vertoonde. Dat evenwel deze perfoon meer was, dan een mensch, werd daeraen kenbaer, dat hy kwam met de wolken des hemels, het zy dat hy bekleed was met de wolken, het zy hy ep de wolken reed als op eenen wagen. Dit teekende althans de grootheid en verhevenheid van dezen perfoon. De Propheet zag hem, Op het alleronverwachtst, op dit heerlyk toneel, te voorfchijn komen. 0. Deze zoon des menfchen werd bekleed, met de Koninglyke waerdigheid. — De toeftel daertoe was zeer luisterrijk. Hy kwam , tot den ouden of duurzamen van dagen, om van dezen Richter beoordeeld te worden. Zy, de Engelèn namelyk, deden hem voor denzelven naderen zodat hy, met groote plechtigheid, tot voor den throon werd opgeleid, en hem werd gegeven de heerfchappy, en de eer, en het Koningrijk, dat is de Koninglyke Heerfchappy, met allen luister daeraen verknocht, werd hem, op de meest vereerende wijs, opgedragen, als eene heerlykheid, welke Hem alleen toekwam. Alle volken, natiën, en tongen, dat is allerlei volken, van wat geflacht of tael zy ook wezen mogten, ZOU'  DANIEL. VII. 147 zouden hem eeren , met Godsdienstige hulde, gelijk het grondwoord zo genomen wordt, Kap. III: 12, 17- VI: 21. y. De hoedanigheid van dit Koningrijk wordt nader befchreven vs. i4b. Zijne heerfchappy is eene eeuwige heerfchappy, en zal altoos blijven ftand houden. Zy zal niet vergaen. De Koning zal nimmer fterven. Zijn Koningrijk zal niet verdorven, of, gelijk de dieren rijken, uit» geroeid worden. — daniel zag de beginfelen van dit vijfde Rijk. Hy merkte op, dat de btjiemde tijd kwam, dat de heiligen het Rijk bezaten. Deze heiligen zijn dé Engelen, als de vbomaemfte dietiaers van den Koning, zy hadden, fchoon aen hem ondergefchikt, eenigzins gemeenfchap aen de heerfchappy, voor zo ver zy zijne bevelen en vonnisfen ter uitvoer brachten. B' Wy gaen over tot de geheimzinnige beteekenis van dit vijfde Koningrijk. — Er is by ons geen twijfel aen, of hier wordt het Koningrijk van den messias gefchilderd, zo als het by trappen, tot het toppunt van heerlykheid, zou opklimmen , en uitlopen in de eeuwige heerlykheid. Hier toe leiden ons alle de merkteekenen, welke in het gezicht voorkomen , het zy wy acht geven op den Koning., het zy op de omftandigheden, met welke hem de heerfchappy wordt opgedragen, het zy op de natuur van dit Koningrijk zelve. et, Befchouwen wy den Koning , zo als hy in dit gezicht vertoond wordt. a, daniel zag hem in het gemeen, als eenes menfchen zoon. — De messias komt, in verfeheidene plaetzen van Gods woord, voor, onder den hem byzonder e/genen tijtel van des menfchen zoon. -** Het komen met de wolken des hemels, wordt ook aengemerkt als iets, het welk den messias byzonder eigen XVI. deel. K a  h8 daniel. vil is, Matth. XXIV: 30. XXV: 31. Wij. ders is het, in verfcheidene Godfpraken het byzonder merk van den messias , dat' Hem alle volken, genachten, falen, en natien, zouden onderworpen worden, Gen. XLIX: 10. -Pf. LXXII, Jef. XLIX. Eindelyk de eer, welke dezen zoon des menfchen vs. 14. wordt opgedragen, komt aen niemand toe, dan aen eenen Godlykea perfoon. ' • Maer de messias was, in daniels tijd, nog niet in het vleesch verfchenen, hoe kan Hydan hier, als des merfchen zoon, worden afgebeeld? Dan hy zou de zoon des menfchen wezen , wanneer de opdracht van het Koningrijk, ter dezer plaets afgefchilderd, aen Hem gefchieden zoude. Daerenboven moest de menschwording en de vernedering van Gods zoon den weg banen tot zijne heerlykheid en Heerfchappy. Voeg 'er by dat de messias hier afgeteekend worde, als een mensch of menfchen zoon , in tegenftelling van die grote monsterdieren , aen welke, by het gerichtelyk vonnis van de Godlyke vierfchaer de Heerfchappy ontnomen was. De uitteekening van den Koning, m de gedaente van eenes menfchen zoon , fchijnt aen te duiden , dat 'er nu eene mer,fche!yke en redelyke Heerfchappy komen zou;eene Heerfchappy,„iet Van willekeurige algebieders, maer van eenen Ko. nmg, die als een nederig rijsken zou voortfpruiten. Er zou nu gene Heerfchappy zijn van onrechtvaerdige en bloeddorstige dwingelanden, die daerom by affchuwelyke monsters en roovdieren vergeleken worden, maer een menfchelyk Rijk; zo veel «en weldenkend mensch van zulk een fchrik-  DANIEL. Viï. 149 fchrikdier verfchilt, zo veel zou het Rijk van dezen Koning verfchillen, van de.heer. fcbappy der voorheen gemelde geweldhebbers. Met één woord, het zou eene zachte, recLt /aardige , en vreedzame Regeering wezen. i. Wordt nu de messias hier verbeeld te komen met de wolken des hemels , het kan in het gemeen aenduiden, dat deze luisterrijke perfoon van- eenen geheel anderen oorfprong wezen zou, dan de vier dieren. Hy zou van eene hemelfche herkomst wezen. Ook wordt 'er door afgebeeld , dat zijn Koningrijk niet van deze waereld wezen zoude, gelijk dat der vier dieren, maer een hemelsch Koningrijk. |3, Wijders wordt hier vertoond,hoe de messias, op de meest vereerende wijs, van zijnen Vader, als Richter, met de Koninglyke waerdigheid, zou bekleed worden, a. De toeftel, die de opdracht van deze Heerfchappy voorafging, vertoont ons, in welken weg de messias tot zijn Koningrijk komen zou le. — De zoon des menfchen kwam tot den duurzamen van, dagen, als tot zijnen Richter. Het herinnert ons die gewichtige leer van het Euangelie, ook vooigefteld in de Godfpraken der Propheten, dat de messias , als borg van zondaren, door zijn lijden en gehoorzaemheid,, aen Gods gerechtigheid voldoen, en zich daerdoor het recht tot. de Heerfchappy verwerven zoude. i>. Den messias zou gegeven worden de heerfchappy enz. Hy zou de macht ontvangen, om , met Koninglyk gezach, over alles te regeeren , en alle volken, aen zijn Rijksge. bied te onderwerpen, om zijn Koningrijk, XVI. DEEL. K 3  ij« daniel; vji. l«g. verfchiUende trappen, e'n door e«. derfche.dene lotgevallen, tot het hooefte toppunt van heerlykheid te doen opÏSST^t Dan hi« doet zich eene fch.jnftr.jd.gheid op. daniel zag het Koningrijk aen den zoon des menfchen opdragen , maer hy zag tevens, dat de heihgen het Rijk bezaten vs. 22, ook wordt '« vs/is, 27. alleenlyk melding gemaekt, van de heilige der hoge plaetfen. Dan alle zwarigheid zal geheel verdwijnen , wanneer men recht bepaelt, wie hier bedoeld worden, door de heiligen der hoge plaetfen m het Rijk van den me vertoond werd, ontmoete» wy 'er eene aenmerkelyke zwarigheid in, — De vraeg is namelyk , of het ééne hoorn de heerfchappy der Meden, en bet ander hoorn , het welk hoger was, of later opkwam, de Perfiaenfche Monarchy beteekend hebbef dan of wy alleen aen de Perfiaenfche Monarchy te denken hebben, zonder dat hier de heerfchappy der Meders in aenmerking kome ? In het laetfte geval, zullen de hoornen twee zeer beroemde Perfifche Koningen aenduiden, die, met hunne opvolgeren, de Perfiaenfche Monarchy gefticht, bevestigd, en tot den groten luister gebracht hebben, cyrus namelyk en darius hystaspes. zoon. Wy zouden het lievst op de eerfte wijs begrijpen. -—« De beide heerfchappyen, to der Meden als. dsr Perfen, XVI. DÏU.  n6o D A N I E IX Vilt offchoon in zekere betrekking, grotelyks van elkander onderfcheiden, kunnen zeer gevoeglyk, onder de ééne zinprent van eenen ram voorkomen, daer het, uit het ganfche gezicht, byzonder uit vs. 8,9, alleszins kenbaer is, dat wy niet zo zeer op de dieren zelve, als wel op derzeiver hoornen te letten hebben , om de bedoelde zaek recht te treffen. Daerenboven zou de Monarchy der Meden , zonder de hulp der Perfen , die hun onderworpen waren, nimmer tot ftand zou gekomen zijn; terwijl aen den anderen kant, de Perfiaenfche Alleenheerfching harefi oorfprong en luister grotendeels aen het onderbrengen van de Meden, verfchuldigd was. Voeg 'er by, dat de Alleenheerfching der Meden en der Perfen, wegens de rijkdommen, macht, dartelheid, en den oorlogzuchtigen aert van deze volken eigenaertig worde voorgefteld, onder het zinbeeld van eenen ram, een woldragend, dartel, fterk, en ftotend dier; en wel van eenen ram, die twee hoge aenzienlyke hoornen had, om aftebeelden, dat de Monarchyen van deze twee volken, offchoon in derzelver oorfprong nauw vereenigd , ech er geheel van elkander onder fcheiden, en elk op zich zelvs beftaen hebben. De Ram had twee hoge hoornen , van welke het een hoger was, dan het ander, en het hoogfte kwam in het laetfte op. Dit teekent zeer eigenaertig af, hoe beide deze Heerfchappyen ontzachlyk en verdervelyk wezen zouden, zo nochtans , dat de Perfifche , welke het laetst is opgekomen , die der Meden overtreffen zou , gelijk de uitkomst geleerd heeft, en, by Kap. VII, nader is aengewezen. De Propheet zag dat deze ram met de hoornen Jliet, tegen het Westen, enz. vs. — Dit verbeeldde hoe de Meders, geholpen door de Perfen , eenen aenvang met de overwinning der Babyloniers, westwaerds van hun gelegen, gemaekt hebben , terwijl zy , en vooral de Perfen , de rondom liggende volken, zo wel in bet Noorden, als in het Ruiden, van tijd tot tijd hebben te ondergebracht, en dat wel met zulk een geweld, dat niemand hun wederftand konde of durvde bieden. 21. Die  DANIEL; VUL iïSi 21. Die hayrige bock nu , welken gy vervolgens gezien hebt, is Alexander de Koningh van Grieckenlant : ende heit groote hoorn , 't welck tuflchen fijne oógen is, is d'eerfte Koningh. 22. Dat'er nu viere aenzienlyke hoornen aen fijne plaetfe ftonden , doe het eene hoorn verbroken was geevt te kennén: vier Koninckrijcken fullen uyt' dat volck ontftaen, doch niet met fijne kracht. Zy zullen veel minder in vermogen zijn, dan Alexander. ..... 23. Doch, op het laetfte hares Komncknjcksj wanneer die vier Koningrijken naer den ondergang beginnen te hellen, als 't de afvallige Joden op 't hoogfte toppunt van godloosheid fullen gebracht hebben, fo faider een Koningh gereed ftaen, om des hef» ken gerichten uit te oeffenen, ftijf Van aengefichte ^ een Vorst van eenen trotfchen en wreden aert , ende raetfelen verftaende: want hy zal zeer listig zijn, om zijne eigene raedflagen te verbergen, en die van anderen te ontdekken. 24. Ende fijne kracht fal fterck worden, zijns vermogens en rijkdommen zullen zeer toenemen, en hem grotelyks geducht maken, doch niet door fijne krachtj naerdien hy, meer door list en bedriegeryen, dan wel doof zijne eigene innerlyke fterkte , in zijne oogmerken flagen , zal; ende hy fal 't wonderlick verderven, door verwoestingen; verdrukkingen, en geweldenaryen aen te richten, waerover elk zal verbaesd ftaen, ende fal geluck hebben, ende fal 't doen, zodat hy in alle zijns ondernemingen wel zal flagen, en doen wat hy wil, ende hy fal de ftercke volkèn eh machtigfte heirleger^ mitsgaders het heylige volck, bemachtigen, beroven, verderven, en verwoesten. Overeenkomftig den grondtext, kan men de laetfte woorden op deze wijs vertalen: hy zal machtig vele van het heiii. ge volk, van de Joden namelyk, welke de heer zich ten! eigendom heeft afgezonderd, verderven en verwoesten. 25. Ende door fijne kloeckheyt, door zijn fnedig XVI. deel. L  ifj* DANIEL. VIII. verftand , en listigheid, fo fal hy de bedrieg erve doen gedyen in fijne hant; ende hy fal fich in fijn herte verheffen. Hy zal door zijnen voorfpoed uitermaten trotsch en ftout worden: ende zelvs in ftille rufte fal hyder vele door zijne bedriegeryen, als in ilaep gewiegd, onverwachts overvallen, overweldigen, en verderven ; ende zijne trotschheid zal zo ver gaen, dat hy fal ftaen tegen den Vorft der Vorften, om zich openlyk tegen den Allerhoogften te verzetten, als wilde hy den hemel beftormen; doch hy fal onmiddelyk fonder zichtbare hant verbroken worden. 26. 't Gefichte nu van avont ende morgen, daff 'er gefeyt is, het gene gy, by gelegenheid van dit gedeelte des gezichts, gehoord hebt, omtrent de tijdsbepaling der geduurzaemheid van die zware verdrukking , is de waerheyt , en moet naer den letter verftaen worden; daerop kunt gyu, met volkomen zekerheid, gerust verlaten : ende gy, fluyt dit Gefichte toe, draeg zorg, dat het oorfprongelyk handfchrivt van dit merkwaerdig gezicht, by de rolle der Godlyke Openbaringen, gevoegd worde: want daer zijn nogh vele dagen, omtrent vier eeuwen , tot de vervulling toe; dan zal het gemelde handfchrivt, met de uitkomst der zaken, kunnen vergeleken worden. Het bevel vs. 26b. was betrekkelyk tot het oorfpron. gelyke handfchrivt van dit gezicht, en deszelvs verklap ring; maer dit nam niet wech, dat daniel 'er affchrivten van maken mogt, om dezelve aen zijne Volksgenoten mede te delen. Bet gizicht van den geitenhok, vs. 5-14, en de verklaring daervan, vs. 21 - 26, heeft eenige nadere opheldering nodig. L Befchouwen wy eerst den geitenbok zeiven. tf. Die hairige bok, zegt de Engel gabriel in het gemeen, is de Koning van Griekenland, vs. 21. Deze Koning van Griekenland is de vermaerde alexander , om zijne oorlogsdaden, toegenaemd de Greote. Eerst was  DANIEL. VIII. 163 was hy eenvouwig Koning van Macedonien, maer, de overhand over de Grieken gekregen hebbende, werdhy op derzelver naem, te Corinthe, tot algemenen Bevelhebber verkozen, om de Perfianen te beoorlogen. Hier van daen werd zijn Rijksgebied zo wel de Griekfche, als de Macedonifche Heerfchappy genaemd. — Wanneer men zich herinnert het gene wy , by Kap. VII , gezegd hebben , omtrent het wijs'beleid, en den onverfchrokken heldenmoed van dezen alexander , omtrent zijne veelvuldige ondernemingen , het onverwachte van zijne aen vallen, en vooral den verbazenden voorfpoed zijner wapenen, met de daerdoor veroorzaekte uitbreiding van zijne macht en rijkdommen ; wanneer men zich dit alles herinnert, zal men ligtelyk begrijpen, hoe gepast zijn Rijk worde voorgefteld, onder het zinprent van eenen geitenbok, zijnde een kairig dier, van eenen geweldigen en ftotenden aert, en daerenboven zeer vlug ter been , zodat het de fteilfte rotfen beklimmen kan. *J. Maer wat meer in het byzonder. A. Het grote hoorn van dien geitenbok , het welk ' tusfchen zijne oogen was, en waermede hy zijn ge- weid uitoeffende, verbeeldde den- perfoon van ; alexander zeiven. -- Hy was de eerfte Koning van ae Griekfche Monarchy : want, offchoon zijn Vader miLirpus 'er eenigszins de groDdflagen toe gelegd hadde, heeft alexander evenwel, door de Perfianen te onder te brengen, de Heerfchappy in het Oosten eerst bekomen. B. De bedrijven van dien geitenbok, met dat hoorn, 'zijn door den Engel niet verklaerd. Maer daniel kon de geheimzinnige beteekenis daervan ligtelyk opmaken. A. De Propheet zag dien geitenbok komen , van 'hit Westen, over den ganfchen aurdbodem, en dac met zulk eene fnelheid, dat hy de aerde niet aen roerde, vs. 5. — Dit teekende niet alleen de XVI. DSM.' L 2  164 DANIEL. VIII. ligging van Macedonien en Griekenland , tea Westen van de Perfianen, maer ook tevens de verbazende fnelheid , met welke alexander, den Hellespont overgetrokken, geheel Afia, binnen den korten tijd van een groot jaer, overwonnen heeft. B. Wijders zag de Propheet, dat de geitenbok, tet den ram, kwam, op hem aenliep, in grimmigheid zij. ner kracht, hem Jliet, beide zijne hoornen verbrak, hem ter aerde wierp en vertrad, terwijl 'er niemand was, die den ram verloste, vs. 6, 7. . Dit is eene zeer treffende fchildery van 'de woede , met welke alexander op den Perfifchen Koning is aengevallen , hem en zijn ganfche Rijk overmeesterd heeft-» onder het aenrechten van de vreesfelykfte flachtingen , geweldenaryen, en verwoestingen , terwijl niemand aen zijne zegevierende wapenen paeJ of perk ftellen konde. C. De geitenbok maekte zich uitematen groot, vs. 8*. Dit wijst ons, naer den toenemendenluister'va» het Rijksgebied der Macedoniers, die, tot diep in Indien, tot digt byden Ganges, zijn doorgedrongen. Zy zijn zo fterk geworden, dat niemand hunne wapenen wederftaen durvde en alexander waende, dat hy het geluk in zijne handen had. D. Maer, doe hy Jlerk geworden was, brak dat grote hoorn, vs. 8>>. — Dit verbeeldt den onverwachten dood van alexander. ln den bloei va» zijnen zonderlingen voorfpoed, en in de volle kracht van zijn leven, ftierv alexander, nog geen 33 jaren bereikt hebbende, als een roemruchtig overwinnaer, maer tevens als een verachtelyke flaev van zijne lusten; het onmatig gebruik van wijn veroorzaekte hem de koorts, door welke hy, op den zevenden dag, werd wechgerukt. II. In de plaets van dat eene hoorn, kwamen vier aenzien- l^ke  daniel; vhj: 165 lyke hoornen, na de vier winden des hemels, tn, uit een van die, kwam voort een klein hoorn, enz. vs. 8c-i4. Het opkomen van die vier hoomen vertoonde, volgens de uitlegging van den Engel vs. 22, dat 'er vier Ko. ningrijken , uit dat volk, ontjlaen zouden; dat is, het Rijk van klexander zou, na 2ijnen dood, in vier voorname heerfchappyen verdeeld worden. — Er zijn , uit alexanders Heerfchappy , verfcheidene Rijken ontftaen ; maer deze vier waren de voornaemften, dat van Macedonien, in het Westen, eerst bezeten door philippus ARiDffius , den broeder van alexander, en naderhand door cassander en zijne opvolgeren ; dat van Egypte, in het Zuiden, het welk ptolom^us laous zoon ten dele viel; dat van Syrien , in het Oosten; dat van Afia, in het Noorden. — Deze vier worden hier alleen vermeld, omdat zy de voornaemfte geweest zijn, en omdat, uit een van deze vier, de grootfte vyand der Joden ontftaen is. 3. Uit een van die vier hoornen, kwam een klein hoorn voort, enz. vs. 9-14. — De geheimzinnige beteekenis van dit kleine hoorn, en deszelvs bedrijven, verklaert de Engel, vs. 23 - 26!". Dit kleine hoorn is , buiten allen twijffel, antiochus epiphanes. A. Op dezen dwingeland zijn alle de byzonderheden toepasfelyk , welke de Engel voordraegt, vs. 23 - 26a. — Toen antiochus epiphanes op de Joden aen viel, waren de vier Koningrijken, welke vs. 22. bedoeld worden , reeds alle gekrenkt door de Romeinen. Toen was de godloosheid der Joden zo hoog geklommen , dat zy zich voorhuiden maekten, en by de Heidenen voegden, 1 Macc. I: 16. Alle zijne bedrijven en zijn ganfche levensloop getuigen, dat hy Jlijv was van aengezicht, raedfelen verjlaende, endathy, in zijne krijgsondernemingen, vooral door list en bedriegeryen, allen voorfpoed gehad hebbe, niet alleen met opzicht XVL DEEL. L 3  i65 DANIEL. VUL tot de Joden, maer ook tot andere volken. Voor het overige hsrinnere men zich het gene wy, by Kap. VII, omtrent de onmenfchelyke wreed, heden , verwoestingen , en geweldenaryen, gezegi hebben , welüe deze tomeloze dwingeland , in het Joodfche land, en vooral binnen Jerufalem, gepleegd heeft. , B. Alleen dienen wy de zinbeeldige vertoning, vs. 9-14. nog een weinig nader te befchouwen. A. antiochus epiphanes komt in het gemeen voor; onder het zinbeeld van een klein hoorn, voortfpruitende uit etn van die aenzienlyke hoornen. — Trouwens de gemelde wreedaert was een nakomeling van seleucus, den Koning van Syrien. Hy was de jongfte zijner broederen , en, in zijne jeugd, te Rome alt gyzelaer gevangen geweest , zodat hy niets groots beloovde. 'EigenJ aertlg werd hy daerom vertoond , door een hoorn , het welk, in het begin, zeer klein was. B. Dit kleine hoorn werd uitnemend groot. ANTro- caus epiphanes werd eerlang ontzachlyk, door zijne daden, tegen het Zuiden, dat is, tegen de Egyptenaren. Tweemalen is hy in faun land gevallen, en telkens met groten buit teruggekeerd, en, was het hem door de Romeinen niet belet, zou hy het gehele Rijk der Egyptenaren vermeesterd hebben. Ook wendde hy zijne wapenen tegen het Oosten , Armenien, Babylonien , Perfien, alsmede tegen Juda;a, het fier lyke land. C. Zijne verfoeilyke daden worden vs. 10-12. Je. vendig afgeteekend. — Trouwens het is bekend, dat hy eene vreesfelyke flachting onder de Joden, door apollonius, aengericht, den Tempel ontheiligd , de befnijdenis verboden , en de Joden, met geweid, tot de afgodery gedwongen hebbe. D. Ein-  daniel; vin. 167 D. Eindelyk is het gene de Engel zegt, omtrent de tijdsbepaling van zijne vervolging tegen de Joden, ftiptelyk naer den letter vervuld, vs. 14, 26. — Deze vervolging zou ongeveer drie jaren en twee maenden duuren. Nu is het, uit de boeken der Maccabeen, bekend , dat het afgodsbeeld, juist drie jaren, op het Altaer geftaen hebbe, en het is ligtelyk te begrij* pen, dat 'er bykans twee maenden zullen verlopen zijn, met het oprichten van dit beeld, en den toeftel tot den afgodsdienst. i. Vs. 27. verhaelt de Propheet, welk uitwerk/el dit gezicht op zijn gemoed gehad hebbe. 27. Doe ik dit zonderling gezicht gezien," en de uitlegging daervan, uit den mond van den Engel, verftaen had, wiert ick Daniel fwack, ende was [eenige] dagen kranck, van ontroering over de geweldige verdrukkingen, welke mijne landslieden, nadat zy in hun Vaderland zouden zijn wedergekeerd, om hunne boosheden, te wachten hadden; daer na, toen mijne gemoedsaendoeningen eenigzins bedaerd, en mijne krachten herfteld waren, ftont ick op, ende dede des Konings werck, volbrengende den last , met welken hy my naer Sufan gezonden had, ende ick was ontfett over dit Gefichte, maer niemant merckte 't, dat mijne ziekte uit ontroering was voortgekomen. Het verhael van dit gezicht zou misfchien aenleiding tot fpotterny gegeven hebben, en daerom hield ik het voor my. xvi. DEBLi L 4  iM DANIEL. IX. het IX. MflTIU ])ït Kapittel behelst eene zeer merkwaerdige Openbaring welke daniel ontvangen heeft, in het eerfte jaer van A., n ri r\P' CXKXL' twee TO. voor het eindigen der Babylonifche gevangenis, behelzende eene ontdekking rufalem ' ™* J°°dfChe V°lk' en de Stad 'e I. De aenleiding tot deze Openbaring, vinden wy V!. II. De Openbaring zelve, vs. 20-27 l; BDplHenl?ding ,ï* dCZe °Penba»"« w een ernftig gebed, het welk daniel, om de herftelling van zijn volk met de opbouwing van Stad en Tempel, hemelwaerds opzond, vs. 1-19. i fc. Vooraf gaet de tijdsbepaling, vs. 1, s. , T; ï ^^fe J'aer Da™ des foons Ahafveros, by de Griekfche Schrijveren bekend, onder den naem van Cyaxares II, vergel. Kap. VI: x , uyt den zade der Meden, zijnde een zoon van Astyages, die Kon in eh gemaeckt was over het Koninckrijcke der Chal deen, wanneer zijn Neev Cyrus de Babylonifche Monarcny voor hem overwonnen had, zodat hy Koning was beide van Medien en Babel. ■ '■ 2. In het eerfte jaer fijner regeeringe, over de heerfchappy van Babel , welke nu met de Medifche verenigd was merckre ick Daniel in de heilige Boecken, dat het getal der jaren, van dewelcke het woort des HEEREN tot den Propheet Jeremiam gefchiet was, in t vervullen der verwoeftingen Jerufaleow, of de tijd der BabyloUfche gevangenis, op tfevenugh jaer, bepaold was. 2). Hierop  DANIEL. IX. 169 g. Hierop volgt het gebed zelvs, vs. 3-19. Het behtlst. A. Eene ootmoedige fchuldbelijdenis, vs. 3-14. 3. Ende ick ftelde mijn aengefichte tot Godt den Heere, mijne aendacht van alles aftrekkende , om f_ hem ], die de lotgevallen der volken beflist , ernftig te foécken [met] den gebede, ende fmeeckingen, met vallen, ende fack, ende affche, en alle teeke^ hen van verootmoediging. 4. Jck badt dan tot den HEERE mijnen Godt, weken ik oprechtelyk diende, ende dede behjdenifle van mijne en mijnes volks overtredingen, ende feyde: Öch Heere, gy groote ende verfchrickelicke Godt, wient' volmaektheden oneindig zijn, (o)die, wegens den luister van zijne heiligheid, zeer te duchten is, én die het verbont, of de verbindienis, door geftaevde belovten, ende den overvloed van zijne weldadigheid, in het vervullen van die belovten , houdet en bevestigt, dien die hem lief hebben, ende deze lievde betonen, door fijne geboden te houden. 5. (b) Wy , ik, en het ganfche volk der Joden, hebben gefondigt, ende hebben onrecht gedaen, ènde godilooflick gehandelt, ende gerebelleert, met af te wijeken van uwe geboden, ende van uwe rechten, De Propheet gebruikt hier eene opeenftapeling van woorden , welke alle voor zondigen genomen worden, maer evenwel elk van eene byzondere beteekenis zijn, zo dat zy de ongerechtigheid vertonen, in al derzelver fnoodheid en verzwarende omftandigheden. — Het eerfte woord, zondigen vertaeld , zegt eigenlyk uitglippen, van den weg aftreden; het ander onrecht te doen beteekent eigenlyk verdraeien, averechtsch handelen; het derde godlooslyk handelen vertoont ons het woelen van iemand, die alles beroert en omkeert; het vierde rebelleeren, eigenlyk glad, (-«) Deut. 71 9. CO pfalm lo(i: 6- Jer- 7» XVI DEEL. L 5  iio DANIEL. IX. en door gladheid onhandelbaer zijn, wijst ons naer het ge.' drag van eenen wederfpanneling, die niet te beteugelen is. — Door alle deze uitdrukkingen fchildert dawiel de hooggaende boosheid der Joden, in hare trapsgewijze opklimming. Hy fielt zijn volk voor als zulken, die van den rechten weg der Godlyke geboden waren afgeweken, die averechtsch gehandeld en alles beroerd hadden , en welker weder fpannigheid zo hoog geklommen was, dat 'er geen beteugelen aen ware. De Propheet fpreekt, in den eerften perfoon, en fluit zich zeiven mede in, omdat hy een lid was van het Joodfche volk, onder dezelvde oordeelen zuchtte, en zich ook zijner fchulden bewust was. 6. Ende wy en hebben niet gehoort nae den raed en de vermaningen van uwe dienftknechten de Propheten, die in uwen name fpraken tot onfe Koningen, onfe Vorften, ende onfe vaders, ende tot allen volcke des lants, dat de zonden, door de bekeering , moesten worden afgebroken. 7. By u, o Heere, den opperften Richter, is de gerechtigheyt, Gy hebt uwe onkreukbare rechtvaerdigheid geopenbaerd, in het voorfchrijven van billyke wetten, en in geduchte oordeelen, over onze zondige Natie, maer by ons de befchaemtheyt der aengefichten, gelijck het is te defen dage, naerdien wy met fchaemte erkennen moeten, dat wy de onheilen, onder welke wy zuchten , rechtmatig verdiend hebben. Zodanig is het gelegen , met ons ganfche volk in het gemeen, en met eiken perfoon in het byzonder ; de fchuld en de fchaemte is by de mannen van Juda, ende de inwoonderen van Jerufalem, ende geheel Ifraël, die naeby Babel, ende die verre, door het geheel gebied der Meden, verfpreid zijn, in alle de landen daer gyfe henen gedreven hebt, om hare overcredinge, daer mede fy tegen u overtreden hebben. g. O Heere, gy rechtvaerdige Richter, by ons alle, niemand uitgezonderd, is de befchaemtheyt der aengefichten, by onfe Koningen, by onfe Vorften, ende  DANIEL. IX. 171 endeby onfe vaderen: omdat wy tegen u gefondiet en uwe bevelen openlyk gefchonden hebben. 9. (0 By den Heere onfen Godt» die Jacobs na" komelingen ,tot het volk van zijn byzonder eigendom, heeft aengenomen, zijn de barmhertigheden, ende vergevingen, zodat Hy genegen zy, om ons genade te bewijzen , alhoewel wy tegen hem gerebelleert, en onze boosheid, tot den hoogften trap van wederfpannigbeid, gebracht hebben. 10. Ende wy en hebben de ftemme des HEEREN onfes Godts, die ons bülyke en heilzame wetten had voorgefcbreven , niet gehoorfaemt, dat wy in fijne wetten wandelen fouden : die hy gegeven heeft voor onfe aengefichten, door de hant fijner knechten de Propheten. 11. Maer Heer, wel verre daervan daen, geheel Ifraè'1 heeft uwe wet overtreden, met af te wijeken, dat fy uwe ftemme niet en gehoorfaemden; daerom is over ons uytgeftort die (d) vloeck, ende de ontzachlyke bedreiging, welke die plechtige eedt bevestigt, die gefchreven is in de wet Mofe, des knechts Godes, dewijle wy tegen hem, aen welken wy alles verfchuldigd waren , en die ons zulke heilzame bevelen had voorgefchreven, zo grouwzaem en moedwillig gefondigt hebben. 12. Ende hy heeft zijne bedreiging vervuld, en fijne woorden beveiligt, die hy gefproken heeft tegen ons, ende tegen onfe Richters, die ons richteden , brengende over ons een groot quaet; 't welck niet gefchiet en is onder den gantfehen hemel, gelijck aen Jerufalem gefchiet is. Het kwaed of het oordeel, over het Joodfche volk gekomen, was ongemeen, het welk niet gefchied is, onder den, ganfehen hemel, gelijk aen Jerufalem gefchied is. Dit ongemeene ligt niet daerin, alsof'er nooit meer volken wech- CO Pfalm 130: S. 7- Klaegl. 3:22. 8: 3. (?) Levit. aft 14, &c. Deucer. 27:15, &c. ende 28: 15, &c. «nde 29: 20, &c. ende 3c: 17, &c. ende 31: 17, &c. ende 321 19, &c. Klaegl. a: 17. XVI. DEEL..  172 D A N I E L. IX. geroerd, en Meden verwoest waren; maer daerin;dat Jerufa^ lem, zulke uitmuntende voorrechten bezittende, als zijnd» de Stad des groten Konings, alwaer de heer zijn vuur en haerdftede had, nochtans, op zulk eene geduchte wijs, was bezocht geworden. 13. Gelijck als in de wet Mofe gefehreven, en, ens volk , in geval van wederfpannigheid , bedreigd is [alfoo] is al dat quaet over ons gekomen, tot eene rechtvaerdige ftraf van onze boosheid, ende, onder alle deze oordeelen, zijn wy nog verhard- gebleven : want wy en fmeeckten het aengefichte des HEEREN onfe* Godts niet, afkeerende van onfe ongerechtigheden , ende verftandelick acht gevende op uwe waerheyt, in het uitvoeren van uwe bedreigingen. 14. Daerom heeft de HEERE over het quade gewaeckt, betonende dat hy wakker zy, het kwade zie, en het zelve niet ongeftraft laten kunne, ende hy heeft het welverdiende oordeel over ons gebracht: want de HEERE onfe Godt is rechtveerdigh in alle fijne wercken die hy gedaen, en in alle de oordeelen, welke Hy ons toegezonden heeft, dewijle wy fijne ftemme, in weerwil van alle vermaningen en bedreigingen, niet en gehoorfaemden. 15. 0) Ende nu, o Heere onfe Godt, (ƒ) die gy uw volck uyt Egyptenlant uytgevoert hebt , met eene ftercke hant, en de kennelykfte proeven van uw wonderdoend Alvermogen, ende hebt u eenen name gemaeckt, door openbare bewijzen te geven van uwe hoogheid. Uw grote naem is allerwegen onder de heidenen bekend geworden, gelijck hy is te defen dage: wy hebben gefondigt, wy zijn godtloos geweeft. B. Na dm belijdenis laet daniel zijne fmeekbede zelve volgen, vs. 16-19. i6\ O Heere, nae alle uwe gerechtigheden, laet doch,, CO Pi. 105: 7. ende ic6: 47. (ƒ■) Exod. jï! ir.  DANIEL, IX. 173 doch bet geduchte uitwerkfel van uw toorn ende uwe erimmigheyt afgekeert worden van uwe ftadc Jerufalem, uwen heyligen bergh Zion: want om onfer fonden wille, ende om onfer vaderen ongerechtigheden , zijn Jerufalem ende uw ganfche volck tot verfmaetheyt by alle de volken , die rontom ons zijn. j; • daniel legt deze uitdrukking, na alle uwe gerechtigheden* tot eenen grondflag van zijne fmeking; maer had het niet veel beter gepast, .op Gods barmhartigheden te pleiten ? — Dan daniel befchouwde Gods gerechtigheid tweezins, deels zo als zy de handhaving van zijne beledigde Majefteit vordert, en daeraen had de heer voldaen, door de 70 jarige gevangenis; deels voor zo ver God het goede beloovd had, en derhalven verplicht was zijn woord te houden. Gods gerechtigheid eischte derhalven, dat hy gedacht aen zijn oprechte volk, nadat Hy de zonden geftraft had. Daerom zegt daniel met nadruk , na alle uwe gerechtighedeh. 17. Ende nu, o onfe Godt, hoort gunstig nae het ootmoedig gebedt uwes knechts, ende nae fijne fmeeckingen, ende doet uw aengefichte, met blijken van gunst en zegenende goedheid, lichten over u heyligdom, dat verwoeft is: om des Heeren wille; Om des heeren wil, dat is, om uwes zelvs wil, tot roem van uwe volmaektheden, gelijk vs. 19- — Dan men behoevt hier het onderfeheid der Godlyke perfonen niet uit het oog te verliezen. Men kan door den heer , den tweeden perfoon, den messias verftaen. Deze uitdrukking fluit dan niet alleen allen waen van eigene gerechtigheid uit, maer wijst ook tevens aen, dat de grond der fmeking gelegen zy in den messias, deels aen gemerkt als den heer, de gerechtigheid van zijn volk, in welken alle Gods belovten moesten vervuld worden, deels aengemerkt, als Immanuel, die in zijn land verfchijnen zou, Jef. VII. 18. Neygt uw' oore, mijn Godt, om de noden van uw volk op te merken , ende hoort gunstig naer mijne fmekingen, doet uwe oogen op, door gunstig XVI. DEEL,»  174 DANIEL. IX; acht te geven, op de noden van uw volk, ende fiet met ontferming onfe verwoeftingen , ende den akeligen toeftand van Jerufalem, de ftadt die nae uwen name gehoemt, en daer de gedachtenis van uwen naem gefticht is: want wy en werpen onfe fmeeckingen voor uw aengefichte niet neder, op grond van onfe eigene gerechtigheden, maer wy vestigen onze hoop en verwachting alleen op uwe barmhertigheden die groot zijn. ' 19. O Heere hoort, o Heere vergeeft, o Heere merckt op, ende doet'et, en vertreckt het niet; Om uwes felfs wille, o mijn Godt: want uwe ftadt, ende uw volck, is nae uwen name genoemr. De inhoud der fmeking zelve behelst vijf onderfcheidene* voorftellen: hoor, vergeev, merk op, doe het, en vertrek het niet, waervan de twee eerfte elk, omtrent eenen perfoon, maer de drie laetfte, omtrent den zelvden perfoon, bepaeld zijn; zodanig dat wel deze dingen aen de drie perfonen gemeen zijn, maer evenwel in het huishoudelyk beftaen, ten opzichte van Gods handelingen met dat. oude volk \ gevoeglyk kunnen onderfcheiden worden. Brengt men de eerfte uitdrukkingen; 0 Heer hm, in een byzonder opzicht tot den Vader, dan befchouwt daniel hem, als den Richter van zijn volk, dit rechtvaerdig zijne goedertierenheid inhield, en zijnen toorn openbaerde. De Propheet fmeekt derhalven den hees, om afwending van zijne gramfchap, en toekeering van zijne gunst, door het herbouwen van Jerufalem, en het wederbrengen der Joden in hun Vaderland, opdat de messias , ter zijner tijd, tot Stad, Tempel, en Land, zou kunnen komen. — Dan volgt 'er eene tweede bede tot den zoon; 0 Heer vergeev. Dit vergeven behoort aen den Vader, als Richter, en in zo ver ligt het zelve reeds in de bede om verhoring; maer de vergeving komt den zoon toe, als Borg, die dezelve verwerven moest, daniel fmeekt derhalven , dat de messias de overtredingen der Joden, met zijne aenftaende gerechtigheid bedekken, en hen verlosfen wilde, door zijne lievde en genade, sis in de vorige dagen. — De drie laetfte  DANIEL. IX. 175 iietfte beden, 0 Heer merk op, doe het, en vertrek het niet, kunnen byzonder op den Heiligen Geest worden toegepast. Dezen is het opmerken eigen, voor zo ver de Heilige Geest het opzicht heeft op de gebeden, fot welke Hy de gelovigen bekwaem maekt, Rom. VIII, en daerom wederom acht geevt, op zijn eigen werk. Doen is een gemeen woord, betrekkelyk tot alles, wat te voren begeerd was, en wijst ons tot de uitvoering van alles, waerom de Propheet gebeden had. Trouwens de herftelling van Israëls geheele huis wordt aen den Heiligen Geest toegeëigend, Ezech. XXXVII , en deze zou gefchieden , niet door kracht of geweld , maer door des heeren Geest, Zach. IV: 6. Er wordt eindelyk bygevoegd , vertrek het ni-.t. Vertrekken is uitftellen. Er was een tijd bepaeld, om gena • dig te zijn, maer het zag 'er nog weinig naer uit. daniel bad daerom, dat de heer het niet vertrekken of uitftellen wilde, maer zich krachtdadig opmaken, om zijne belovten te vervullen. De drangreden is tweeledig. — Eerst om uwes zelvs wilt dat is, ter verheerlyking van uwe oneindige volmaektheden. — Er komt by: want uwe S.ad, en uw volk, it naer uwen naem genoemd. Eigenlyk ftaet 'er: uw naem is genoemd, dat is, aengeroepen, over uwe Stad, dat is Jerufalem , welke de heer , tot den zetel van zijnen plechtigen eerdienst, verkozen had, en over uw volk, dat is de Joden, welke de heer, tot het volk van zijn byzonder eigendom, had aengenomen. Misfchien wordt 'er gezien op Salomons gebed, by de inwijding van den Tempel, 1 Kon. VIII. Voor het overige had de heer zelve Jerufalem zijne Stad, en de Joden zijn volk genoemd, Jef. XLV: 13. Pf. LXXXI: 14; ook werden de Joden, door de heidenen , het volk van jehovah geheten, Ezech. XXXVI.- 20. II. De Openbaring zelve vinden wy, vs. 20-27. H. De Engel gabriel verfcheen den Propheet, en maekte hem eene zeer merkwaerdige Godfpraek bekend, vs. 20-23. 3. Deze Godfpraek wordt woordelyk opgegeven, vr. 24-27. 20. Als ick nogh fprack, ende badt, ende beXVI. DESU  176 D A N I E L, IX, leedt mijne fonde, ende de fonde mijnes volcki van Ifraël , ende mijne fmeeckinge nederwierp voor het aengefichte des.HEEREN mijnes Godts, dat Jerufalem en de Tempel mogten herbouwd worden , om des heyligen bergs wille mijnes Godts: 21. Als ick nogh fprack in den gebede: fo quam de man Gabriel, dien ick in den beginne „ of voorheen, in een Gefichte gefien hadde, vergel. Kap. Vlü: 18, fnellick gevlogen, my aenrakende omrent den tijt des avont-ofiers. Zommigen verftaen door gabriel eenen ongefchapen Engel, vertalende zijnen naem, door Jlerkte van den Jlerken God. Dan wy kunnen gene genoegzame redenen voor dit begrip vinden, en voegen ons daerom liever by anderen, die aen eenen gefchapen Engel denken, maer bepaeldelyk aen eenen uitmuntenden, onder die verhevene wezens, die in de Heilige Schrivt, onder den naem van Engelen, bekend ftaen. -— Deze gabriel kwam fnellyk gevlogen. Hier uit hebben fommigen afgeleid, dat hy in eene gevleugelde gedaente verfchenen zy. Dan, onzes erachtens, wordt het best zo begrepen, dat deze uitdrukking eenvouwig de fnelle en onverwachte aenkomst van dezen Engel te kennen geve. — Hy raekte daniel aen , het zy om hem in den yver van zijn ootmoedig gebed te fluiten, en te doen letten op het gene de heer hem zou laten bekend maken, het zy om hem, uit zijne ontfteltenis , waerdoor hy als geheel buiten zich zeiven was, wederom te recht te brengen, vergcl. Kap. VIII: 18. 22. 'Ende hy onderrichtede [my] , omtrent de toekomende lotgevallen der Joden , ende fprack met my, ende feyde, Daniel, nu ben ick, op Gods bevel, van voor zijnen throon in den hemel uytgtgaen om u den fin te doen verftaen. Om u den zin te doen verftaen. Behoudt men deze vertaling , dan liggen 'er twee zaken in deze woorden opgefloten, namelyk het ontdekken van Gods Raed, nopens de vervulling van daniels begeerte , en de nadere verklaring daervan. —• Dan men zal het al zo goed op deze wijs  DANIEL. IX. 17? wijs overzetten: om u verftand te keren, dat is, om u kennis te geven van Gods voornemen, en u daerin zo te onderwijzen , dat gy weten moogt wat er zy, in den raed des 23. In den beginne uwer fmeeckingen is het woort, of een woord, eene Godfpraek, omtrent de her. bouwing van Stad en Tempel, en de verdere lotgevallen der Joden, uit des heeren mond uytgegaen. Dit woord is aen de Hemellingen bekend gemaekt, ende ick ben op des heeren bevel gekomen, om [u dat] te kennen te geven, want gy zijt een feer gewenfcht [pian] '. verftaet dan dit woort, dring als het ware, met uwe aendacht, in het zelve door, ende merckt op dit belichte , het welk my en anderen Engelen in den hemel vertoond is. daniel heet hier een zeer gewenscht man. — Eigenlyk ftaet 'er naer den letter, gewtnschte of begeerde gy. Zommigen vertalen het daerom: want gy hebt begeerd, dat is, gy zijt een man vol begeerten, naer den welftand van Jerufalem en uw volk. Anderen verftaen 'er door eenen man, die gewenscht of begeerd wordt, aengenaem in Gods oogen, en bemind by de mepfchea, vooral by de Godvruchtigen. 3. De Godfpraek , welke vs. 24-27. woorielyk wordt opgegeven, behelst twee hoofddeelen. A. Eerst wordt 'er in het algemeen voorfpeld, dat 'er een tijdperk van 70 jaerweken, of 490 jaren, bepaeld ware, voor het eindigen van. het welke' het ganfche ontwerp der verlosfing van zondaren zijn volkomen bejlag verkrijgen zoude, vs. 2 4. 24. Tfeventigh weken of zeventallen zijn beffcemt', en, op eene bepaelde maet, afgelneden. Deze zeventig weken maken de bepaelde tijdmaet uit, welke verlopen zal, over de Joden, uw volck, ende over uwe heylige ftadt Jerufalem, alwaer gy uit het bloed der Koningen gefproten zijt , vergel. Kap. I: 3- Binnen dezen tijdkring zullen de gebeurtenisfen, welke ik thans XVI. DEEL. M  17? DANIEL. IX. gereed ftae te voorfpellen , van tijd tot tijd voorvallen. Dit tijdperk is bepaeld, om binnen het zelve het ganfche ontwerp der verlosfing van zondaren te voltooien, om de overtredinge te fluyten , ende om de fonden te verfegelen , ende om de ongerechtigheyt te verfoenen,, ende om eene eeuwige gerechtigheyt aen te brengen; ende om het Gelichte, endeden Propheet, en de Godlyke Openbaringen, door des heeren knechten, uit zijnen naem verkondigd,- te verfegelen , ten einde en tot vervulling te brengen, voor zo ver alle de belovten der Propheten in christus , op welken zy alle uitlopen, zullen voleindigd en vervuld worden, ende om de heyligheyt der heyligheden , het geestelyk gebouw der Kerke van het Nieuwe Testament, te falven en plechtig in te wijden. Het een en het ander heeft eene nadere opheldering nodig, j). De tijdsbepaling is, zeventig weken zijn bejlemi over uw volk en uwe heilige Scad. Zeventig weken, elk eene week van zeven jaren, maken te zamen 490 jaren uit. — Het oorfprongelyk woord, door week vertaeld, zegt eigenlyk een zevental,. Het wordt daerom genomen voor eene dagweek , beftaende uit zeven dagen, Deut. XVI: 9. Dan 'er is geen twfjffel aen , of wy hebben hier te denken aen jaerweken, elk van 7 jaren. Zeventig dagweken maken nog niet eens anderhalv jaer uit; en alle de zaken , welke vs. 24-27. voorfpeld worden, konden zekerlyk, binnen den engen omtrek van zulk eenen korten tijd, niet gebeuren. Ook was het by de Joden niet ongewoon , den tijd naer jaerweken te berekenen , vergel. Lev. XXV: 8. Voeg 'er by, dat daniel zelvs Kap. X: 2, 3. onderfcheidenlyk fpreke, van weken der dagen, om ons als met den vinger aen te wijzen , dat hier weken der jaren bedoeld worden. — Dan , omtrent deze tijdsbepaling, rijzen natuurlyk twee vragen. «. Waar most het begin van deze 70 weken, of 490 jaiea  DANIEL. IX. 119 Jaren gefield worden? — Zekerlyk niet van fa uitgang des vtoords, van dien zelvden tijd, dat de Engel fprak, tot onzen Propheet, gelijk zommigen uit vs. 25 befloten hebben. Dit komt in het geheel niet uit met de tijdrekening: want van deze Opsnbaring, tot de geboorte van christus, zijn reeds 53* iare" verlopen. Maer deze 70 weken beginnen fetfet het 20fle jaer van artaxerxes langhand , wanneer die Perfifche Koning, aen nehemia, vryheid gav, om de muuren van Jerufalem te herbouwen, dit gefchiedde 447 jaren voor de geboorte van christus. — Dan, over dit beginftek der 70 weken, zullen wy, in het vervolg, nader handelen. (S. Waerom bepaelt de Godfpraek dit tijdvak juist tot 70 jaerweken? waerom begint zy het zelve niet van dien zelvden dag, dat de Engel fprak tot daniel? — Deze tijd was juist geevenredigd, naer de 70 Jaren der Babylonifche gevangenis. Het tijdvak, binnen het welk 'er zeer gewichtige gebeurtenis fen, omtrent de Joden en Jerufalem, zouden voorvallen , wordt daerom bepaeld op zeventig jaerweken, een tijdperk juist 7 malen zo lang, als dat der Babylonifche gevangenis. B. Binnen dit tijdperk zouden 'er zeer gewichtige gebeurtenisfen voorvallen. tt. Eerst fpreekt de Engel van dé verzoening der zonden ," om de overtreding te fluiten, en om de zonden te verzegelen , en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om eene eeuwige gerechtigheid aen te brengen. — Alle deze uitdrukkingen wijzen ons kennelyk naer die volmaekte verzoening, welke de messias, wiens komst vs. 25. beloovd wordt, door zijnes zelvs offerande zou ta weeg brengen. Het ganfche ontwerp der verlosfing van zondaren zou zijn vol beflag hebben, eer het bepaelde tijdperk van 70 weken geëindigd was. Men zou, tusfchen deze uitdrukkingen, dit onderfcheid maken kunnen, dat de eerfte zie, op het wechnemen van de fmet , de tweede op de uitdelging van d9 XVI. deel. M 2  ï8o DANIEL. IX. fchuld, de derde op de bevrijding van de ftraf der zonden , en de laetfte op de verwerving van een recht, op grond van het welk een zondaer, voor den eeuwigen Richter, beftaen kan, en hetwelk zijne algenoegzame kracht uitoeftent, geduurende den afloop van alle de eeuwen. — Deze vierledige belovte behelst een bemoedigend antwoord, op de ootmoedige fmeekbede van daniel. Hy had vs. 4-19. ge. beden, dat Gods toorn, door de grouwelen der Vaderen rechtvaerdig ontftoken, van het Joodfche volk en van Jerufalem mogten afgeweerd worden. Hierop krijgt hy de verzekering, dat 'er een tijdkring van 70 jaerweken bepaeld ware, over het Joodfche volk, en de Stad Jerufalem, binnen welken die heilige Stad niet alleen zou herbouwd, maer ook eene volkomene verzoening te weeg gebracht worden, met verwerving van algenoegzame genade, om harten en wandel te reinigen. (8. Er worden nog twee merkwaerdige byzonderheden bygevoegd, en om het gezicht enz. a. Om het gezicht en den Propheet te verzegelen. — Er wordt van het gezicht en den Propheet, in het enkelvouwig getal, gefproken. Maer 'er is niets beken, der, dan dat het enkelvouwig getal, zeer dikwijls, voor het meervouwige genomen worden. Zo heten alle de Openbaringen, welke jesaias, geduurende zijne ganfche bediening, ontvangen heeft, eenvouwig het gezicht, Jef. I: 1. Het gezicht beteekent Godlyke Openbaringen , door welke oudtijds toekomende zaken werden bekend gemaekt, en welke zich zo levendig aen de verbeelding vertoonden, als of zy werkelyk gezien wierden. De benaming van den Propheet wijst ons naer zulke perfonen, die met Godlyke Openbaringen verwaerdigd, en daerdoor in ftaet gefteld werden, om toekomende dingen te voorzeggen; zodat het gezicht en de Propheet Godlyke Openbaringen beteekenen, doordc* heeren knechten, uit zijnen naem verkondigd. — Deze  DANIEL. IX. 1S1 Deze zouden verzegeld, en ten einde gebracht worden , gelijk ook werkelyk gefchied is, voor zo ver alle de belovten der Propheten in christui voleindigd zijn. K En om de Heiligheid der Heiligheden te zalven. — ' collins vertaelt de uitdrukking de heiligheid der heiligheden , door den Allerheiligen , en verftaet 'er den Hogepriester door, zodat hier eenvouwig de herftelling van het Hogepriesterampt, in den tweeden Tempel, zou beloovd worden. Maer ner. gens heet de Hogepriester de Allerheiiigfte; voeg 'er by, dat 'er, na de wederkomst uit Babel, gene zalving van den Hogepriester hebbe plaets gehad, en dat toenmaels de heilige zalv-oly niet meer voor handen ware. — Verkiest men evenwel de vertaling van den Allerheiligfttn, dan zou men 'er Christus door verftaen kunnen, die de Heilige is by uitnemendheid, en dan zal het zalven zien, op zijne verheerlyking aen 's Vaders rechtehand, waerdoor Hy in nadruk als Koning gezalvd is. — Dan wy blijven liever by onze Overzetting, de Heiligheid der Heiligheden, zodat 'er gezinfpeeld worde, op het oude Heiligdom, het welk tot den plechtigen eerdienst van den Allerhoogften gewijd was, en daerom meermalen de Heiligheid der Heiligheden genaemd wordt, Exod. XXX Lev. II, VI. Vermits nu de tweede Tempel, na de wederkomst uit Babel, niet gezalvd is, hebben wy hier te denken aen den geestelyken Tempel , de Kerk van het Nieuwe Testament. Deze Heiligheid der Heiligheden is gezalvd en plechtig ingewijd , toen de verhoogde messias, op den doorlucbtigen Pinxterdag, de heilige zalv-oly van 's Geestes gaven, in onbekrompenen overvloed, heeft uitgeftort, ende grondflagen gelegd van zijn hemelsch Koningrijk, het welk de eeuwen verduuren zal. XVI. DEEL. M 3  18a DANIEL. IX. B. Vs. 25-27. v/orden verfcheidene merkwaerdige gebeurtenis/en voorfpeld, welke, geduurende het gemelde tijdperk van LXX ' weken, en kort na het zelve, zouden voorvallen. '1 tt Hetgeen, geduurende de LXX weken, zou plaets heb. ben , vinden wy vs. 25, 26. Het gemelde tijdperk van LXX weken wordt vs. 25, 26, In drie onderfcheidene tijdvakken verdeeld; het eerfte is van VII weken, of 49 jaren; het tweede van LXII weken of 434 jaren; het derde van de eene week of 7 jaren. a. Vs. 25. fpreekt de Engel gabriel van de VII eerfte, en de daerop volgende LXH weken , geduurende welke de heilige Stad, maer op verfchillende wijzen, zou herbouwd worden. 25. Weet dan, ende verftaet; Van den uytgangh des woorts, om te doen wederkeeren , ende om Jerufalem te bouwen, tot op Mefliam den Vorft, zijn feven weken, ende twee en tfeftigh weken: de ftraten, ende de grachten fullen wederom gebouwt worden , doch in benaeuwtheyt der tijden. Onze Overzetters hebben de zinfnijding van den Hebreeuwfchen text niet behoorlyk in acht genomen. Het toonftip, Atnach genaemd, wijst ons aen, dat het tweeHip (:) had moeten gefteld worden achter de uitdrukking, zijn zeven weken. Het is waer, de Hebreeuwfche toonftippen worden door zommigen gehouden, voor een byvoegfel van latere tijden, dan wat daervan ook wezen moge, zo veelis zeker, dat de zinfnijding, ter gemelder plaets , alle zwarigheden , welke anderszins onoplosbaer zijn, geheel wechneme. 0. Men leze derhalven, ten aenzien der VII eerfte weken : weet dan en verftaet, van den uitgang des woords, om te doen wederkseren, en om Jerufalem te bouwen, tot op mes*ias den Virst, zijn zeven weken : i. ga-  DANIEL. IX. 183 1. gabriel begint dit ftuk, met deze opwekking aen den • Propheet: Weet dan en verftaet, dat is, volgens den nadruk van het oorfprongelyke: „ leg het geheim, „ het welk ik u thans mededeel , in uw verftand wech; let aendachtig op mijne boodfchap, om de verborgenheid der toekomende tijden, welke ik u "„ zal bekend maken, grondig te begrijpen, en ver„ kondig ook deze. Openbaring aen uwe volksge" noten, met vermaning om daerop nauwkeurig acht „ te geven." a Hierop nu volgt de Godfpraek zelve , omtrent het ' gene'er, geduurende het eerfte tijdvak van VII weken of 49 jaren, gebeuren zoude: van den uitgang des woords, om te doen wederkeeren enz. Fan den uitgang des noords. — Over het algemeen zijn de Uitleggers van oordeel, dat hier het beginftek bepaeld worde, van waer de LXX jaerweken moeten gerekend worden. De oordeelkundigften verftaen, door dezen uitgang des woirds, dien tijd, op welken de Perfifche Koning, artaxerxes langhand, een bevelfchrivt uitgav, waerby nehe mia vryheid kreeg, om de muuren van Jerufalem te herbouwen, Neh. II: 1-9. Dit gefchiedde 447 jaren, voor de geboorte van c«ristus. — Zo veel is waer , dat de LXX weken beginnen, met het 2ofte jaer van artaxerxes langhanp , wanneer hy het gemelde bevelfchrivt heeft uitgegeven. Van daer zijn, -tot den dood van den messias , gelijk vs. 26. bepaeld wordt, juist VII weken en LX1I weken verlopen, te zamen LXIX weken, of 483 jaren. Maer, met dit alles, wordt hier de bepaling van het beginftek der LXX weken niet bedoeld; hier wordt niet gefproken van den uitgang eenes menfehelyken, maer eenes Godlyken noords. Te weten vs. 23. had de Engel tot daniel gezegd, dat 'er, in het begin zijner fmeking, een woord van God was uirgegaen. Dit Prophetisch woord nu, het welk uit Gods mond was uitgegaen, XVI. DEEL. M 4  i8+ DANIEL. IX. omtrent de volgende lotgevallen van de Joden en van Jerufalem, wordt hier ook bedoeld; of zou de Engel, in zulk een kort voorftel, de uitdrukking van den uitgang des woords, in twee verfchillende beteekenisfen, nemen, eerst van eene Godfpraek , en daerna van een menfchelyk bevelfchrivt?— Wy vertalen het daerom,met den Heer schutte , uit hoofde van dm uitgung des woords i zodat deze uitdrukking onmiddelyk zamenhange, met de vorige opwekking, -weet dan en verftaet, en de zin deze zy: „ weet dan en verftaet, uit hoofde „ van den uitgang des woords, de overweging van „ het Prophetisch woord, hetwelk, in het begin „ uwer fmeking , uit Gods mond is uitgegaen, „ omtrent de lotgevallen van de Joden en van de ,, Stad Jerufalem, moet u aenfporen, om daerop „ verftandig acht te geven, en deze Openbaring ,, aen uwe landgenoten mede te deelen." . Maer wat was de inhoud van dit Godlyk woord , waerop daniel verftandig letten moest ? om te doen wederkeeren enz. /. In het gemeen is het, om te doen wederkeeren en Jerufalem te bouwen. — Wie zouden wederkeeren ? Dit wordt niet bepaeld; zekerlyk kan men niet denken, aen de wederkeering der Joden , uit Babel naer hun Vaderland : want dit gefchiedde reeds in het eerfte jaer van cteus , en van daer, tot de geboorte van chbistus, zijn meer dan LXX weken, namelyk 531 jaren verlopen. Maer de Grondtext heldert de zaek volkomen op. Er ftaet naer den letter, om te doen wederkeeren en te bouwen Jerufalem, zodat beide het wederkeeren en het bouwen, tot Jerufalem, betrekkelyk zijn. Nu zal de zaek allerduidelykst wezen, wanneer wy het eerfte woord, in plaets van wederkeeren, met onze Randfchrijveren vertalen , door herftellen, gelijk net ook genomen wordt, Gen. XL: 13. Ezech. XVI; 55. De zakelyke zin is der-  DANIEL. IX. 815 derhalven deze: „ daniel, ret nauwkeurig op „ deze Godfpraek, en zijt verzekerd, dat de verwoeste Stad Jerufalem zal herfteld, en ,, wederom opgebouwd worden." Ij. De woorden , tot op messias den Forst, zijn hier vooral opmerkelyk. §. Onder den naem van messias, die eenen gezalvden beteekent, wordt hier, buiten allen twijffel, de beloovde Verlosfer van zondaren bedoeld, die, van wegen zijne eeuwige veror. deneering tot zijne verhevene ampten , in nadruk, is de christus de gezalvde, Spreuk. VIII: 23. — Het woord messias komt hier zekerlyk voor, als een eigen naem, naerdien de text het anders geheel onzeker laten zou, van welken perfoon 'er gefproken worde. Het is waer, dat woord wordt meermalen in het gemeen genomen, van zulke peifonen, die door God zelve tot een zeker ampt gefchikt waren. Dan het is zeer opmerkelyk, dat zulke perfonen nooit volftrektelyk den naem van messias of gezalvden dragen ; de Hogepriester heet wel de gezalvde Priester, maer nimmer alleen de Gezalvde, en de Ko. ningen heten wel gezalvden des heeren, maer nooit volftrektelyk de gezalvden, Lev. IV: 5, 16. Jef. XLV; 1. — De messias is hier de gezalvde by uitnemendheid, onze gezegende Verlosfer , die wijders befchreven wordt als de Forst, en ook, in vollen nadruk, de Vorst en de Koning is. Jg. De tijdsbepaling tot op messias den Forst, geevt te kennen , dat de Stad Jerufalem, welke toenmaels verwoest lag, zou herbouwd worden en in ftand blijven, tot op de dagen van den messias. — De heer laet derhalven aen daniel veel meer beloven, dan hy gefmeekt had. Hy had vs. 16, 17. eenvouwig XVI. DEEL. M 5  i86 B A N I E L. IX. gebeden, om de herbouwing van Jerufalemj maer hy kreeg tevens de verzekering, dat het herbouwde Jerufalem zou ftand houden, en niet meer verwoest worden, tot op de dagen van den messias. 50. Er wordt bygevoegd, zeven weken, dat is 49 jaren. — Dit kan zekerlyk niet beteekenen, dat 'er van het begin der herbouwing van Jerufalem, tot op messias den Vorst, 49 jaren verlopen zouden. Dit is met de uitkomst blijkbaer ftrijdig. Deze VII weken zijn, volgens de Hebreeuwfche zinfnijding, gelijk wy gezegd hebben, betrekkelyk tot het herbouwen van Jerufalem. —- Maer wat zou 'er nu gefchieden, geduurende die VII weken ? Dit wordt niet uitdrukkelyk gezegd, maer wy kunnen het, uit het verband van zaken , ligtelyk opmaken. Geduurende de volgende 62 weken , zou de herbouwing en verfiering van Jerufalem worden voortgezet , in benauwdheid der tijden, vs. 2Sb. Derhalven zou Jerufalem, geduurende de VII eerfte weken , in rust en kalmte herbouwd worden. Dit is ook, door de uitkomst, allerduidelykst bevestigd. — De LXX weken beginnen , met het 20^ jaer van artaxerxes langhand, van daer, tot op den dood van den messias, zijn juist VII weken, en LXII weken , te zamen LX1X weken, of 483 jaren verlopen. In het 2oüe jaer van zijne Regeering, gav de gemelde artaxerxes, aen nehemia , de vryheid, om de muuren van Jerufalem te herbouwen, Neh. II: 1-9. — Koning cyrus had, reeds 84 jaren te voren, aen de Joden vryheid gegeven, om naer hun Vaderland weder te keeren, en den Tempel te herbouwen, Ezr. I: 1-4; maer van Jerufalem te heiftcllen, wordt in dit bevelfchrivt geen  DANTEL. IX. 187 geen enkel woord gefproken. Ten tijde van smerdis, werden de Joden door de Samaritanen aengeklaegd, dat zy Jerufalem met hare muuren herbouwden, Ezr. IV: 12; maer dit was eene loutere lastering. Ec zullen, by den herbouwden Tempel, wel eenige huizen zijn opgeflagen, maer in het 2ofte jaer van artaxerxes langhand , waren 'er nog gene aenzienlyke gebouwen; Jerufalem werd flechts dorpsgewijs bewoond, en de muuren lagen nog woest, zodat 'er niets gevonden wierd, het welk eenigzins geleek, naer eene gefterkte Stad, Neh. VII: 4 —- In het gemelde 2ofte jaer van artaxerxes langhand , van waer de LXX weken beginnen, ging nehemia naer Jerufalem op reis, en de herbouwing van die Stad, met muuren, poorten, torens, en vestingwerken, werd binnen korten tijd voltrokken, Neh. III—VII. Geduurende VII weken of 40 jaren, leevden de Jolen binnen bet herbouwde Jerufalem, in ru*t en vrede, tot op het softe jaer, omtrent welken tijd nehemia geflorven , en door Hsidenfche Landvoogden opgevolgd is. Ij, Geduurende de volgende 62 weken, werd de verflerking van Jerufalem voortgezet, maer onder grote be. nauwdheden. Dit wordt vs. 2Sb. voorfpeld: en LXH weken, de Jlraten en de grachten zullen wederom gebouwd worden , doch in benauwdheid der tijden. 1. Deze LX.ll weken, of 434 jaren, zouden op de eerstgemelde VII weken volgen. GeJuurende dit tweede tijdvak, zouden de Jlraten en de grachten wederom gebouwi worden. Dit geevt in het algemeen te kennen, dat de geheele Stad Jerufalem zou herbouwd , en van tijd tot tijd meer en meer verflerkt worden. — Straten zijn wegen in de Stad, en wel, volgens de kracht van het grondwoord, brede flraten , opene pleinen —» Het ar.dsr woord grachten is vry duister. Eigenlyk ge- XVI. DEEL.  188 DANIEL IX. zegde grachten waren 'er niet te Jerufalem; het oorfprongelyk woord zegt eigenlyk iets, het welk ge-' fcheurd is, en met geweld afgebroken. Wy zouden daerom lievst denken, aen vestingwerken en prachtige gebouwen, welke door de Chaldeeuwen by het innemen van Jerufalem, en het verbranden van den Tempel, geheel verwoest waren; de Griekfche Vertaling en die van luther nemen het ook voor vestingwerken. — Trouwens de Stad Jerufalem is, geduurende dat tweede tijdvak van LXII weken of'434 jaren, van het begin der regeering van artaxerxes mnemon , tot op den dood van den messias, van tijd tot tijd meer en meer verflerkt, en ten laetften' onverwinbaer gemaekt. a. Doch dit zou gefchieden in benauwdheid der tijden, dat is, in tijden van ellende en verdrukking Inde- daed, geduurende die LXII weken, waren het kommerlyke tijden voor de Joden. Na den dood van kehemia, ftonden zy niet meer onder Joodfche, maer onder Heidenfche Landvoogden. Het Perfifche Hov leide hun zware fchatüngen op; en hoe groot waren de benauwdheden, onder alexander den Groten de Egyptifche en Syrifche Koningen , als mede onder de Romeinen? b. Vs. 16. voor/pelt de Engel, wat "er in het derde tijdvak van ééne week gebeuren zoude. 26. Ende na die gemelde twee en tfeftigh weken " zal de laetfte of zevenftige week volgen. Alsdan fal de Meflias, door eenen geweldigen dood, uit het land der levendigen , als een misdadiger uytgeroeyt worden maer 't en fal niet voor hemfelven zijn. Hy zal dezen geweldigen dood ondergaen, als plaetsvervangende Borg van zondaren, ten nutte van zijn volk, en ter eeuwige behoudenis van allen, die in Hem geloven zullen , ende een volck des Vorften, 't welck komen fal, fal de ftadt ende het heyligdom verderven, ende fijn eynde  DANIEL. IX. 189 eynde fal zijn met eenen overftroomenden vloet, ende tot het eynde toe falder krijgh zijn, [ende] vaflelick-beflotene verwoeftingen. Na de laetstgemelde LXII weken vs. 25b, is de messias uitgeroeid. Dit komt volmaekt uit met de tijdrekening. De Heer christus is gekruist, in het iocle jaer van den Keizer tiberius, het 33fte van onze gewone Jaertelling, en van het 2ofte jaer van artaxerxes langhand, tot het iode van den Keizer tiberius , zijn juist verlopen VII weken en LXII weken, te zamen LXIX weken, makende 483 jaren uit. Dit uitroeien van den messias zou niet voor hem zeiven zijn. Eigenlyk ftaet 'er, nietf voor hem, of niets aen hem. Het kan gevolgelyk ook te kennen geven, dat 'er niets aen den messias zijn zoude, niets namenlyk, het welk zulk eene uitroeijing verdiende; dat hy onfchuldig, zonder eenige misdaed begaen te hebben, zou gedood worden, om de zonden te niet te doen, door zijnes zelvs offerande. Een volk des Vorften, het welk komen zal, zal de Stad en het Heiligdom verderven. — Behoudt men deze vertaling, dan hebben wy, door het volk des Vorften, het welk komen zal, de Romeinen te verftaen, en dan zal de Vorst titus vespasiakus wezen, die de Romeinen, als Veldheer, tegen Jerufalem heeft aengevoerd. De Romeinen maekten een volk uit, eene grote menigte, en tevens een volk, dat is eene befchaevde Natie. Dit volk zou komen en wel van verre, om de Stad, dat is Jerufalem, en het Heiligdom, dat is den Tempel, te verderven en te verwoesten. Deze gebeurtenis is bekend. — Maer met dit alles, fchijnt zy hier niet bedoeld te worden. Wy voegen ons by de zulken, die den oorfprongelyken text naer den letter, van woord tot tijd, op deze wijs overzetten : die Stad en dat Heiligdom zullen verderven het \olk van den Forst, die komt. Het wijst zich van zelve, dat die Stad en dat Heiligdom, dat is, Jerufalem en de Tempel, volgens eene zeer gewone fpreekmanier, genomen worden, voor de inwoneren van Jerufalem, en de op. zieneren van den Tempel; met één woord de Joden, en de Opperhoofden van hunnen Kerk- en Burgerftaet. De XVI. DEB4.  ipo DANIEL. JX. Vorst die komt, is die zelvde Vorst, van welken vs. 25. gefproken is, de messias namelyk, die de Vorst en de Koning is in nadruk. Dit ftrookt veel beter met de regelen der Uitlegkunde, dan door den Vorst vs. 25. den messias, en hier, onder dien zelvden naem, titus vejpasianus te verftaen. Het komen van dezen Vorst ziet op de verfchijning van Gods zoon in het vleesch; in dezen zin, wordt den messias meermalen een komen toegefchreven. Het volk van dezen Vorst wijst ons naer de Christenen, die den messias , in weerwil van zijnen fchandelyken dood, als den zodanigen zouden eerbiedigen. — Het ganfche voorftel : die Stad en dat Heiligdom zullen verderven het volk van den Vorst, die komt; geevt derhalven, in den za« kelyken zin, te kennen, dat de Joden, en vooral hunne Opperhoofden, het volk van den messias, of de Christenen, op eene wreedaertige wijs, vervolgen zouden. De vervulling is, uit de Handelingen der Apostelen, zeer bekend. Zijn einde zal zijn met eenen overftromenden vloed. —— Zijn einde, wiens einde? Zekerlyk het einde van den messias, als zijnde het naeste onderwerp, tot het welk deze uitdruk, king , volgens de fchikking der Hebreeuwfche woorden hare betrekking hebben kan; nu wordt iemands einde bepieldelyk genomen , voor zijnen dood of levenseinde, P/t XXXIX: 5. -— Een overftromende vloed is .eene vreesfelyke overftroming, welke met groot geweld voortgedreven, alles, wat in den weg ftaet, mede voert, en niets over laet, dan akelige teekenen van vernieling. Zulk eene overftroming is een zeer gepast zinbeeld van Gods geduchte oordeelen. Dit gedeelte der Godfpraek geevt derhalven te kennen, dat het vermoorden van den messias eenen geheelen vloed van de meest geduchte oordeelen, voor het Joodfche volk, ten gevolge hebben zoude. Tot het einde toe zal 'er krijg zijn, (ende) vastelyk heflotene verwoestingen, —- De Onzen hebben het woordje ende inge« lascht. Dan deze invulling is niet nodig. Er ftaet eigenlyk : tot het einde van den krijg zal 'er zijn het vastelyk beflotene der verwoestingen, — Door dezen krijg wordt de Romein. fche  DANIEL. IX. 191 fche oorlog bedoeld, die ftromen bloeds onder de Joden sou doen vlieten. — Wanneer de Engel fpreekt van het vastelyk bejlotene, bedoelt hy niet alleen eene zaek, welke door den hogen God onherroepelyk is vastgefteld, maer ook, uit kracht van een geveld ftraf vonnis, wordt ter uitvoer gebracht. Verwoestingen in het meervouwig getal, zijn grote en algemeene verwoestingen. — De Engel gabriel wil derhalven de volgende zaken te kennen geven; (1) dat de Romeinen eenen geweldigen oorlog voeren zouden , tegen de Joden, en dat deze krijg, voor de laetften, allerongelukkigst zoude uitvallen; (2). dat deze oorlog, op het einde , de geheele verwoesting van Stad en Tempel ten gevolge hebben zou; (3). en dat deze fchromelyke onheilen den Joden, tot eene rechtvaerdige ftraf van den Metüasmoord, en het vervolgen der Christenen, ftonden over te komen. De vervulling van deze laetfte byzonderheid heeft geen betoog nodig. — Maer zou men kunnen denken, de geheele verwoesting van Stad en Tempel is niet onmiddelyk na den dood van den messias, inde LXXfte week, maer eerst 40 jaren later gevolgd. Het is zo. De Engel fpreekt 'er van, omdat deze fchromelyke gebeurtenis de ftraf en het gevolg van den Mesfiasmoord wezen zoude, en tevens om eenen gepasten overgang te maken, tot de nadere befchrijving van die gemelde verwoesting, vs. 27. {3. Vs. 27. geevt de Engel gabriel een nader bericht, omtrent den ondergang van den Joodfchen Kerk- en Burgerftaet. 27. Ende hy fal velen het verbont verflercken één weke: ende [tri] de helft der weke, fal hy het flacht-offer, ende het fpijs-offer doen ophouden, ende (g) over den grouwelicken vleugel fal een verwoelter zijn, oock tot de voleyndinge toe, die vaftelick befloten zijnde fal uytgeftort worden over den verwoefleden. (g) Matth. 24: 15, Mare. 13: 14» Luc. 21» ac; XVI. DE£I»  ip» D A N I E L. IX. Hier wordt de Joodfche oorlog, met de geheele verwoesting van Stad en Tempel, welke dezelve ten gevolge hebben zou , nader befchreven. Dit zou gefchieden in eene afzonderlyke week, of een tijdvak van VII jaren. t. Eerst wordt in het gemeen, van de geheele week gefproken : Hy zal velen het verbond verfterken, eene weke. — Door deze week verftaen wy een tijdvak van 7 jaren, doch afgezonderd van de LXX weken vs. 24. vermeld, de week namelyk der verwoesting van Jerufalem. Voorts vertalen wy de oorfprongelyke woorden met den Heer schutte : Het verbond zal velen de overhand doen hebben, eene week. Het verbond is de genadebedeeling van het Nieuwe Testament , waerin de eeuwige gerechtigheid van den messias, door het Euangelie, wordt voorgefteld. Dit Verbond zou velen de overhand doen hebben, geduurende de week, of de zeven jaren van den Romeinfchen oorlog, voor zo ver de Christenen zich, met de belovten van het Euangelie, bemoedigen zouden, om ftandvastig te zijn onder de wreedfte vervolgingen, jj. Wijders wordt meer byzonder voorfpeld, wat 'er, in ieder helvt van deze week gebeuren zoude , en in de nelvt der weke, zal hy het Slachtoffer enz. g In de eerfte en groottte helvt van deze week, zou de offerdienst ophouden, en een verwoester, over den grouwelyken vleugel, gezonden worden: in de helvt der weke, zal hy het Jlachtoffer en het fpijsofftr doen ophouden, tn over den grouwelyken vleugel zal een verwoester zijn. j. De offerdienst zou ophouden: in de helvt der weke, zal hy het flachtofftr en het Spijsoffer doen ophouden, dat is, drie en een halv jaren, voor het eindigen van den Romeinfchen oorlog, zal de openbare Godsdienst geftaekt worden. En indedaed, in het jaer 70 van onze gewone jaertelling, werd eliazar, met eene grote menigte van Joden, die gekomen waren om te offeren , in het voorhov van den Tempel vermoord ; en dit baende den weg, dat het dagelyksch offer, na ontrent drie maenden  daniel; ix. 193 geheel is opgehouden , josephus de bello Jui. 1. V. c. 3. , a. Er zou, over den grouwelyken vleugel, een ver' woester gezonden worden, tn, over den grouwelyken vleugel zal een verwoester zijn. — De grouwelyke vleugel, eigenlyk ftaet 'er, een vleugel van grouwelen. Een vleugel is eene bende krijgsknechten, vergel. Jer. XLVIII: 40. Ezech. XVII: 3,7- De vleugel der grouwelen wijst ons, naer het leger der Zeloten , die de wapenen hadden opgevat; om de Stad en het Heiligdom, zo als zy voorgaven, te befchermen, maer ondertusfchen beftond dit leger, uit eenen hoop afgerichte booswichten, die zich aen de fnoodfte grouwelen fchuldig maekten. — Over of tegen dezen grouwelyken vleugel, zou een verwoester zijn. Men denke aen titus , den Romeinfchen Veldheer, die de gemelde Zeloten gt; weldig geftraft heeft, vergel. josephus 1. c. 1. VI. c. 8. fi- In de laetfte helvt der oorlogsweek, zou alles ver" woest worden: ook tot de voleinding toe, die vastelyk lejloten zijnde zal uitgejtort worden, over den verwoesteden of duidelyker, ook tot dat de voleinding, de geheele vernieling van den Joodfchen Kerk- en Burgerftaet, en die wel vast bepten, zal worden uitgejtort, over het woeste van den reeds gemelden vernielden vleugel, • en het ganfche Joodfche land. — Dit is werkelyk gefchied wanneer titus vespasianus ten laetften de verwoesting van Stad en Tempel , en van het overgebleven reeds verwoeste land, voleindigd heeft. HET x. KAPITTEL TN het derde jaer van cyrus, nadat die Vorst de MonarA chy, in het Oosten, bekomen had,ontving DANiw.eene xvi. DEEL. N  194 DANIEL. X. zeer merkwaerdige Openbaring, welke in dit, en de twee •volgende Kapittelen, befchreven wordt. ~ Deze Openbaring verkeert, omtrent de aenftaende gebeurtenisfen van de voornaemfte Rijken dezer waereld, byzonder ten aenzien van den invloed, welke zy hebben zouden, op de zaken van het Joodfche volk, en de zwarigheden, welke het oude Godsvolk van dezelve zou te wachten hebben. Onder alle deze zwarigheden , zou de heer zijn volk ftaende houden, en ten zijnen tijde, gewenschte uitkomst befchikken. — Dit alles diende, ter nadere opheldering en bevestiging van zommige dingen, welke, in de vorige gezichten, meer algemeen waren voorgefteld. I. Het opfchrivt of de voorreden van deze Openbaring, vinden wy Kap. X: i. en II. De Openbaring zelve, Kap. X: 2—- Kap. XII: 13. I. Het opfchrivt of de voorreden vinden wy, vs. 1. 1. In het derde jaer Cores des Konings van Perfen, nadat hy, by den dood van Darius den Meder of Cyaxares II, de algemeene Monarchy van het Oosten aenvaerd had, twee jaren, nadat de gemelde Vorst den Joden vryheid gegeven had, om naer hun Vaderland weder te keeren, wert aen Daniel, wiens naem, by de Chaldeeuwen, vergel. Kap. I: 7, genoemt wert Beltfazar, een fake geopenbaert: ende die fake is de waerheyt, die Openbaring zal ontwijffelbaer zeker vervuld worden, doch [in] eenen gefetten grooten tijt, naerdien 'er nog vele jaren, voor de vervulling, verlopen zullen, ende hy verftont die fake, hy begreep de mening van die Openbaring volkomen, énde hy hadde door de voorlichting van Gods Geest, verftant van 't Gefichte. IJ. Dt  DANIEL; X, 195 II.. De Openbaring zelve behelst twee hoofdzaken. , 'fl. Een gezicht, het welk daniel gezien heeft, Kap. X: 2-19. ■ 3 Eene aenfpraek welke hy gehoord heeft, Kap. X: 20-= XII: 13- Ten aenzien van het gezicht. A. Worden de omJlandighed% van' tijd en plaets vooraf opgegeven, Kap. X: 2-4. ■ 2. In die dagen, op den zo even gemelden tijd, la het derde jaer van Cyrus, was ick Daniel treurende drie weken der dagen. . , • 1 3. Begeerlicke fpijfe en at ick met, ende vleefch noch wijn en quam in mijnen mont niet, my vergenoegende, met het gene ik, tot onderhoud van mijn leven , volftrekt niet ontbeeren konde , oock en falfde ick my gantfch niet, met welriekende oly, gelijk ik anders gewoon was-te doen. Ik bedreev rouw, met alle teekenen van treurigheid, tot dat die drie weken der dagen vervult waren. . De oorzaek van daniels treurigheid is, uit de gefchie» denis, ligtelyk op te maken. — In het eerfte jaer der wijduitgeftrekte Heerfchappy van cyrus, kregen de Joden vryheid, om naer hun Vaderland weder te keeren. Onder het geleide van zerubbabel , begaven zich 42000 Joden naeê Kanaan. In dat zelvde jaer, werd het Brandoffer - Altaer herfteld, en op nieuws ingewijd; ook werd het Loovhuc tenfeest gevierd, Ezr. I-UI: 6. In het volgende jaer., werd de grond van den tweeden Tempel, gelegd, Ezr. III: 7.13. Maer in het derde jaer van cyrus,. ontmoetten de Joden eenen geweldigen tegenftand; toen de Tempelbouw , door hunne vyanden, zeer belemmerd werd. —- De tijding daervan zal de oorzaek geweest zijn van daniels treurigheid, en het is waerfchijnlyk, dat cyrus op dien tijd afwezig ware, zijnde misfchien tegen de Scyten opgetrokken. . , , 4. Ende in den vier en twïntiglten dagh der XVI. DEEL. N %  ioó DANIEL. X. eerder maent Nifan, (zijnde volgens onze rekening, 13 April van het jaer 3471 na de fchepping) fo was ick aen den oever der groote riviere Tigris, welcke genaemd is (a) Hiddekel. B. In het gezicht zelve, vs. 5-19. A. Vtrfcheen een zeer verheven perfoon aen dakiei; vs. s-9. 5. Ende ick hief mijne oogen op, ende fagh aendachtig toe, ende fiet daer was één Man met linnen bekleedt: ende fijne lendenen waren (b) omgordt met fijnen goude van Uphaz, dat is, meteenen gouden gordel, gemaekt van het allerkostbaerfte goud, gehaeld van Uphaz of Ophir, vergel. Jer. X: 9. 6. Ende fijn lichaem, voor zo ver het niet met linnen bedekt was, byzonder de hals en de borst, was fchitterende, gelijck een Turkoys, vergel. Exod. xxviil: 20, ende fijn aengefichte gelijck de gedaente des blickfems, ende fijne oogen gelijck vyerige fackelen , ende fijne armen, ende fijne voeten, gelijck de verwe van gepolijft koper: ende de ftemme fijner woorden was fterk en doordringende , gelijck de ftemme eener menigte volks. Zommigen verftaen door dezen man, eenen Godlyken perfoon , en denken wel bepaeldelyk aen Gods zoon, die zich in de gemelde zeer luisterrijke gedaente zou vertoond hebben. Anderen denken eenvouwig , aen eenen gefchapen Engel. — Dit gezicht heet, by uitnemendheid, het groot gezicht vs. S het welk fchijnt te onderfteilen, dat de perfoon, die hier aen daniel verfcheen, veel meer geweest zy, dan een gefchapen Engel. Ook is 'er geen voorbeeld dat eenig Engel, in zulk eene gansch zeer luisterrijke gedaente, verfchenen zy. Daerenboven is Gods zoon aen johannes , in zoortgelyk eene gedaente verfchenen, Openb. I. Eindelyk, wanneer men de houding en het gedrag van dezen perfoon, Kap. XII: 7, ver- fO Gen. 2: r4. Ojuch. n 13, 14, 15.  DANIEL. X. 197 vergelykt met Openb. X: 5, 6, alwaer zekerlyk van eenen ongefchapen Engel gefproken wordt, zal men het gevoelen der eerstgemelden hoogstwaerfchijnlyk oordeelen. 7. Ende ick Daniel alleene fagh dat zonderling Gelichte, maer de mannen die by my waren en fagen dat Gefichte niet: doch een groote verfchrickinge, van welke zy zelve de reden niet wisten, viel op haer, ende fy vloden, van den oever der gemelde riviere, om fich van angst te verfteken. 8. Ick dan wiert alleene overgelaten , ende fagh dit groot en doorluchtig Gefichte, ende daer en bleef in my geene kracht overigh, zo groot was mijne ontfteltenis, ende (c) mijne cierlickheyt wiert aen my verandert in eene verdervinge, mijn gelaet was van angst geheel verbleekt; fo dat ick geen kracht en behieldt. 9. Ende ick hoorde de ontzettende ftemme fijner woorden: ende doe ick de ftemme fijner woorden hoorde, fo viel ick in eenen diepen fiaep, en eene zeer zware flaeuwte, op mijn aengefichte, met mijn aengefichte ter aerde. B. Wijders hoorde daniel eenen Engel tot hem fpreken, vs. 10-19. 10. Ende fiet, een hant van iemand, welken ik in mijne ontroering niet gezien had, roerde my aen, ende beurde my van den grond; daerdoor maeckte hy, dat ick my beweegde op mijne knien , ende de palmen mijner handen. Wie was het, die daniel met zijne hand aenroerde, en weder tot zich zeiven bracht? — Onzes erachtens is hy, van den verheven perfoon, welken daniel in het eerst gezien had vs. 5, 6, geheel onderfcheiden. De man met linnen bekleed, ftond niet naest daniel, aen den oever der riviere, maer hy vertoonde zich boven op het water van de CO Dun. 7: 28. XVI. DEEL. N 3  108 DANIEL. X. rivier, vergel. Kap. XII: 7. Ook befchrijvt daniel dea perfoon, die hem aenraekte, op eene geheel andere wijs vsi' 16, 18, als hy den man met linnen bekleed, had afgeteekend vs. 5, 6. Daerenboven wordt de man met linnen bekleed, van den perfoon, die daniel aenroerde en met hem fprak, zeer duidelyk onderfcheiden , Kap. XII: 6, 7. — Wy houden het derhalven daervoor, dat 'er een gefchapen Engel bedoeld worde, die, in eene menfchelyke gedaente, aen daniel verfchenen is, en, als een dienaer van den manmet linnen bekleed, tot den Propheet gefproken heeft. II. Ende hy de Engel, die my aengeroerd en van de aerde opgebeurd had, feyde tot my, Daniel, gy feer gewenfchte man, vergel. Kap. ix: 23, merckt op de woorden die ick tot u fpreken fal, ende ftaet' gerust en welgemoed, op uwe vorige ftantplaetfe, want ick ben alsnu van God tot u gefonden, om u toekomende dingen bekend te maken, ende doe hy dat woort tot my fprack, ftont ick wel op mijne voeten, maer ik was nog verfchrikt, en zeer beevende. • 12. Doe feyde hy tot my, En'vreeft niet, Daniël , want van den eerften dagh uwer rouwe aen t over den tegenftand, welken uwe landgenoten, in het herbou. wen yan den Tempel, ontmoeten,- van den eerften dag, dat gy uw herte begaeft en zeer begeerig waert, om te verftaen , hoe het verder met de Joden gaen zoude, ende om ufelven te verootmoedigen voor het aengefichte uwes Godts, zijn uwe woorden en ernftige gebeden, door den God des hemels, gunstig gehoort: ende om uwer woorden en fmekingen wille ben ick gekomen* 13. Doch de Vorft des Koninckrijcks van Perfen ftont tegen over my een en twintigh dagen; ende fiet Michaël één van d' eerfte Vorften , quam om my te helpen: ende ick wiert aldaer gelaten, by de Koningen van Perfen. Wie is de Vorst des Koningrijks van Perfen? Wat zegt het, dat deze Vorst ftond tegen over den Engel-, die met daniel fprak? Wie is michael, een van de eerfte Forsten? Wat beteekent het, dat deze michael kwam om den Engel, die h/er het  DANIEL. X. 199 bet woord voert, te helpen, en dat de laetstgemelde aldaer gelaten würd, by de Koningen van Perfen? Dele vragen zijn zeer moeilyk, en worden zeer verfchilJl "beantwoord, zodat wy, over de onderfcheidene£ «iepen, ïigtelyk eene uitvoerige verhandeling zouden kunnen «ven. - Dan, naer ons bellek, zullen wy alleenlyk het een en ander kortelyk opgeven, I Wie is de Vorst des Koningrijks van Perfen? - Zommigen ' denken aen eenen Engel, zommigen aen eenen mensch. N. De laetstgemelden vestigen hunne aendacht op Koning cyrus, of wel op .zijnen oudften zoon cambyses, die by gelegenheid, dat cyrus tegen de Scyten was opgetrokken,' de zaken van het Rijk intusfchen waernam. Volgens dit begrip zal de Engel, die tot daniel zeide , de Vorst des Koningrijks van Perfen ftond tegen over my, een en twintig dagen, te kennen geven, dat hy, van den eerften dag der maend Nifan, toen daniel zich begon te verootmoedigen, zijn best gedaen had om cambyses, die de zaken van het Rijk beftuurde, te bewegen, om de vyanden der Joden, die den lempelbouw te Jerufalem verhinderden, te beteugelen ; dat hy ten dien einde door zijnen invloed, op den geest ende neigingen van cambyses gewerkt had, geduurende 21 dagen lang, maer dat al zijn pogen vruchteloos geweest ware, zodat hy cambyses niet tot gunstige gedachten, omtrent de Joden, had kunnen bewegen. Dit begrip is zeer eenvouwig, en de Heilige Schnvt leert ons duidelyk, dat de Engelen het vermogen zitten, om door hunnen invloed, op het hart en de neigingen der menfchen te werken. — Dan is de Vorst van Griekenland vs. 20. alexander de Grote. _ 3. De Uitleggers, die aen eenen Engel denken, zijn in twee zoorten onderfcheiden. ^ A. Zommigen zijn van oordeel, dat'er door den Vorst ' des Koningrvks van Perfen, een goede Engel bedoeld worde, die de belangen van het Perfisch Koningrijk behartigde. Zy menen dat God, over elk een volk XVI. DEEL. N 4  200 DANIEL. X. en Koningrijk, eenen byzonderen Engel gefield hebbe, om het zelve, onder zijn hoog beftuur, door eenen verborgenen invloed te befchermen, en deszelvs belangen te bevorderen. Dit gevoelen was zeer gemeen onder de Kerkvaderen. .— De Engel gabriel, die tot daniel fprak, zou dan hebben willen zeggen , dat die Engel, aen welken de befcherming van het Perfisch Rijk was toevertrouwd, hem 21 dagen lang gedwarsboomd had, zodat hy den Koning van Perfien niet had kunnen bewegen, om de vyanden der Joden, die den Tempelbouw verhinderden, te beteugelen. — Maer hoe is het te begrijpen, dat goede Engelen, die niets anders bedoelen, dan Gods eer en het heil der menfchen , eikanderen zouden dwarsbomen, in het bevorderen der belargen van onderfcheidene volken ? De macht der Engelen is gebonden aen de vo'macht, welke zy van God ontvangen; en zou God toelaten, dat de befchermëngelen van onderfcheidene volken elhanderen tegenftand boden, om elk zijn volk te begunstigen? B. Anderen denken daerom aen eenen kwaden Engel, die zich door zijnen invloed èn listige verleidingen, in zo ver meester gemaekt had van het hart des Perfifchen Konings, dat hy zich de belangen van het Joodfche volk niet aentrok , en zich tegen de pogingen van den goeden Engel, die tot daniel fprak , had aengekant. Ten betoge van den invloed der boze Engelen, aen de Hoven der K^nirgen, beroept men zich, op het voorbeeld van david en achab, 1 Kron. XXI: ï. 1 Kon. XXII: 22, 23. II. Wy voegen ons tot nog toe by de eerften, die doörden Vorst des Koningrijks van Perfen, den Koning van Perfen zeiven verftaen, cyrus , of wel zijnen oudften zoon cambyses, die by afwezigheid van zijnen Vader, de zaken van het Rijk waernam. Deze, zegt de Engel tot daniel, fiand tegsn over my, een en twintig dagen, dat is, „ ge„ duurende 21 dagen heb ik mijn best gedaen, om cam» bysïs, door mijnen verborgen invloed, te overreden, „ dat  DANIEL. X. sol „ dat hy zich de belangen der wedergekeerde Joden meer „ zoude aentrekken, en zorg dragen, dat de Tempelbouw „ te Jerufalem ongeftoord wierd voortgezet; maer mijne „ pogingen waren vruchteloos, en ik heb dien Vorst niet „ kunnen overreden. III. Wie is michael , één van de etrfie Virfien ? — De naem michael zegt zo veel als, wie is gelijk defterks God, of die den Jltrken God gelijk is. Deze naem wordt meermalen gebruikt, van een opperhoofd der Engelen, Jud. vs. 9, daer hy omfchreven wordt, als de Archangel of opperde der Engelen, en Openb. XII: 7. daer hy voorkomt, als een hoofd van een heir Engelen. K. Maer de vraeg is, of hier een gefchapen, dan een ongefchapen Engel bedoeld worde. — Die aen eenen ongefchapen Engel denken, beroepen /sich op de volgende bewijzen. Men meent dat de naem michael van eene te verheven beteekenis zy, dan dat dezelve aen eenen gefchapen Engel zou kunnen gegeven worden; maer verfcheidene perfonen, onder de menfchen, hebben dezen naem gedragen, Num. XIII: 13. 1 Kron. V: 13, 14. VI: 40. enz. michael heet hier een der eerfte Vorften, dat is, zegt men, de eerfte der voornaemfte Vorften, en deze tijtel kan, aen iemand der gedienftige geesten, niet gegeven worden; maer hierop zou men kunnen aenmerken, dat 'er een zekere orde onder de Engelen plaets hebbe, zodat 'er zijn van hogeren en lageren rang. michael heet de Vorst van dakiel, vs. 21. en Kap. XII: 1. wordt hy befchreven, als de befchermer van het Joodfche volk; het een en ander meent men, dat van genen gefchapen Engel kan gezegd worden, michael kwam om daniel te helpen, vs. 13, en hy was de eenigfte die hem verfterkte, tegen den Vorst der Perfen, vs. 20, 21; men befluit 'er uit dat michael een vermogen bezitte, meerder dan dat der gefchapene Engelen. *j. Zy, die aen eenen ongefchapen Engel denken, verfchillen nog, of Hy Gods Zoon , dan wel de Heilige Geest geweest zy. XVI. DEEL. N $  soa D A N I E L, Xv A. De meesten menen dat Gods zoon bedoeld zy. =—= Omdat Hy, in nadruk, de michael is, zijnde den Vader in alles gelijk, en tevens de Oppervorst van het ganfche heir der Engelen, omdat Gods zoon byzonder de befcherming van het Joodfche volk op op zich genomen had, Exod. III.- 6-10. Jof. Vi 13 > 14- Jei~- LXill: 9; ook redeneert men, uit vergelyking van Openb. XII. B. Er zijn anderen, die door michael den Heiligen Geest verftaen. Omdat hy van den man, met linnen bekleed, die de messias , Gods zoon is, vs. 6, 6. onderfcheiden wordt. De Heilige Geest, voegt men 'er by, heet eigenaertig michael, omdat Hy Gods evenbeeld in onze harten herftelt, en de befchrijving van michael , als den groten Vorst, die voor de Joden zorgt, Kap. XII: 1, vergelykt men met Jef. L1X: 19. alwaer de befcherming van Israël, aen des heeren Geest, wordt toegefchreven. Wy voor ons durven niets beflisfchen. De zaek komt ons duister voor. Wy berusten daerom in dit algemene, dat een zeer verheven Engel, het zy dan gefchapen of ongefchapen, gekomen zy, om den Engel, die tot daniel fprak , te helpen,.en zijne pogingen te onderfteunen, ten einde cambyses tot gunftige gedachten, omtrent de Joden, te bewegen. IV. De Engel die tot daniel fprak, -werd aldaer gelaten , by de Koningen van Perfen. — Dit geevt onzes erachtens te kennen, dat die Engel zich, gedurende de gemelde 21 dagen , aen het Perfisch Hov had opgehouden, alles aenwendende, wat in zijn vermogen was, om cambyses tot gunftige gedachten, omtrent de Joden, te bewegen, en dat dit de reden was, waerom hy niet eerder by daniel gekomen was. 14. Nu, vervolgt hy, ben ick ten laetften gekomen om u te doen verftaen , en bekend te maken, 't gene dat uw volck bejegenen fal in 't, gevolgh der dagen: want het Gefichte is nogh voor [yek~\ dagen, het  DANIEL. X. aos iet zal nog lang duren, eer de zaken, welke ik u thans voordellen zal, gebeuren zullen. 15 Ende doe hy defe woorden met my fprack, floéeh of neigde ick, met diepen eerbied, mijn aengefichte ter aerde, ende ick wert ftom, voor zo ve-ik, van ontfteltenis, geen woord fpreken konde. 2(5.'Ende fiet den menfchen kinderen ge- Hick" of hy, die den menfchen kinderen gelijk was, dezelvde Gabriel , zich vertonende, in de gedaente van eenen mensch, raeckte mijne lippen aen , tot een teeken, dat ik vrije}yk mogt fpreken ; met dit aenraken ging eene verborgene ir cht gepierd, welke mijne ontroering deed bedaren, doe dede ick mijnen mpnt open, ende ick fprack vrymo dig, ende feyde tot dien Engel, die tegen over rt Y ftont, en mijne lippen had aengèroerd, Mijn Heere, cm des verbazenden GefkhtS wille van dien perfoon, met linnen bekleed, keeren haer mijne ween over my, {"e angst heeft mijn' ganfche lichaem ontfteld , fo dat ick teen kracht en behoude, en nauwlyks in ftaet ben, om te ftaen, veel minder om bedaerd te fpreken. 17. Ende hoe kan de knecht defes mijnes heeren fpreken met dien mijnen Heere? want wat myaeneaet van nu af en beftaet geen kracht in my, ènde'geen adem is in my overgebleven. Zo groot is mijne ontfteltenis. 18. Doe raeckte my wederom aen een als [tri] de gedaente van een men fche, dat is, de Engel Gabriel die in de gedaente van eenen mensch verfchenen was, raekté nog eens mijne lippen aen: ende hy verfterckte my daer door, zodat ik geheel tot bedaren kwam. • 19 Ende hy feyde, op eenen zeer vriendelyken toon, En v'reeft niet, gy feer gewerifchte man, vredee« allerlei voorfpoed zy u, weeft fterck, en wel gemoed, ia weeft fterck, verban alle vrees en angstvalligheid, ende terwijlen hy met my fprack , wiert ick verfterckt en onbevreesd , ende feyde, Mijn Heere fprpVe want gy hebt my verfterckt, en moed «geven. #• - AV'i. DEEIm  ,0+ DANIEL. X; 9. De aenfpraek van den Engel, in welken hy dakiel berieht geevt, omtrent de toekomftige gebeurtenis/en, mrdt ons aen* geteekend, vs. ao— Kap. XII: 13, A. Vs. 20, 21, en Kap. XI: 1. behelst de voorreden van deze aenfpraek. 20. Doe feyde hy, Weet gy nu waerom dat ick tot u gekomen ben ? immers heeft uwe ontfteltenis u niet verhinderd, om mijne gezegdens te verftaen, en te begrijpen, dat ik gekomen ben, om u bekend te maken, wat uw volk in de toekomende dagen bejegenen zal; doch nu maek ik my gereed, om u een uitvoerig bericht te geven, omtrent de aenftaende lotgevallen der Joden, en, nadat ik aen dit oogmerk van mijn gezantfehap zal voldaen hebben, fal ick wederkeeren om te ftrijden tegen den Vorft der Perfen, en, door mijnen invloed op het Perfisch Hov, te weeg te brengen, dat de zaken der Joden, in het herbouwen van den Tempel, bevorderd, en de tegenftand van hunne vyanden verydeld worden, ende als ick van het Perfisch Hov fal uytgegaen zijn, liet fo fal Alexander de Vorft van Gneckenlant komen , en de Perfifche Monarchy overweldigen. ai. Doch ick fal u te kennen geven 't gene dat geteeckent is in 't gefchrifte der waerheyt, waerin God de toekomende lotgevallen der volken als het ware opgeteekend heeft, ende daer is niet één der Engelen, die fich met my verfterekt, of met my mede werkt tegen defe namelyk de Vorften van Perfien en Griekenland, om hen te neigen , tot het begunftigen der Joden, dan uwe Vorft Michael. 0»k zou ik, zonder de hulp van Michael, niets vermogen. HET  DANIEL. XI. 205 HET XI. KAPITTEL. I. TCk nu, ick ftont in het eerfte jaer Darii des Meders, om hem te verftercken, ende te ftijven. Dit eerfte vers had men beter tot het flot Van Kap. X gebracht. — Volgens het verband van zaken wil de Engel gabriel te kennen geven: „ In het eerfte jaer van darius den Meder, of cyaxares II, toen by, door de zegepralende ,, wapenen van zijnen Neev en Veldheer cyrus , meester ge- worden was van de Babylonifche Monarchy, heb ik ga„ briel my reeds , en met een goed gevolg, beyverd, om ,, dien Koning tegen de lagen zijner vyanden te beveiligen, „ en overreed , om zijne eenige dochter, aen cyrus, ter ,, Gemalin te geven. Dit heeft den weg gebaend, dat de „ gehele Oosterfche Heerfchappy gekomen is in handen van den gemelden cyrus, die, door den hogen God, gefchikt „ was, om de Joden in vryheid te herftellen." Dit fchijnt ons, voor het naest, de mening te zijn van VS. r, het welk zeer duister is. B. Op deze voorreden, volgt de uitvoerige Voorzegging van den Engel, Kap. XI: 2—XII: 13. A. De Voorzegging zelve vinden wy Kap. XI: 2— XII: 4. » B. Waerby nog een byzonder bericht, by wijs van aenhangfel, gevoegd wordt, nopens den tijd, binnen welken deze dingen zouden voorvallen, en eenige andere byzonderheden, Kap. XII: 5-15. 'A. De Voorzegging zelve , Kap. XI: 2— XII: 4. verkeert. et. Omtrent de Perfiaenfche Monarchy, onder welkt de Joden nu ftonden, en als nog blijven moestin, vs. 2. XVI, DEEL.  soö DANIËL. XL 2. Ende nu, Ick fal u de waerheyt te kennen geven , en , op deze Voorzegging, kunt gy zeker ftaetmaken: Siet, daer fullen nogh drie Koningen in Perfen ftaen, ende de vierde fal verrjjckt worden met grooten rijckdom, meer dan alle [/andere], ende na dat hy fich in fijnen rijckdom fal verfterckt hebben,fal hyfe alle verwecken tegen 't Koninckrijcke van Grieckenlant. Deze Voorzeging, omtrent het Perfiaenfche Rijk, is zeer kort. Ook was het oogmerk van den Engel niet, om een omftandig bericht te geven, omtrent alles, wat 'er, ftaende deze, Monarchy zou voorvallen, maer alleen om daniel bekend te maken, hoe lang deze Heerfchappy nog in vollen luister blijven, en eindelyk naer den ondergang hellen zoude. Ten aenzien van den bloeiftaet der Perfifche Monarchy, zegt de Engel gabriel : Ziet daer zullen nog drie Koningen in Perfen ftaen, en de vierde zal verrijkt worden, met groten rijkdom, meer dan alle de andere. ■— gabriel bepaelt hier geenszins den tijd, hoe lang de Perfiaenfche Monarchy duren zour de. daniel had deze Openbaring, in het derde jaer vas cyrus, verg. Kap. X: i, zijnde het jaer 3471, na de Schep» ping der waereld. Van dezen tijd af, heeft het Perfiaenfche Rijk nog 202 jaren geftaen, tot dat alexander het geheele leger van darius codomannus , den laetften Koning van Perfien, in den vreesfelyken veldflag by Arbola, geheel vernield heeft., in het 3673 na de Schepping. De Engel bepaelt zich al, leen tot den luister en bloeiftaet der. Perfiaenfche Monarchy. Na dezen tijd zouden 'er nog drie Koningen in Perfen ftatn, dat is ftaen, in eenen wel gevestigden bloeiftaet. Deze drie Koningen zijn cambyses , darius hystaspes zoon, en xerxes.1 De Mager, die smerdis genaemd wordt, komt hier in gene aenmerking, omdat hy geen wettig Koning was, en den Perfifchen throon flechts 7 maenden bezeten heeft. De vierde derhalven, van cyrus afgerekend, was xerxes. Dees was verrijkt met groten rijkdom, meer dan alle andere, vooral door de grote ervenis, welke hem zijn inhalige Vader, darius hystaspes zoon, had nagelaten. Maer  DANIEL. XI. 207 Maer van dezen tijd, zou de Perfiaenfche Monarchy naer den ondergang hellen: nadat hy zich, in zijnen rijkdom, zal verfterkt hebben, zal hy ze alle verwekken, tegen het Koningrijk van Griekenland, of hy zal het ganfche Koningrijk van Griekenland opwekken, tot een bitteren haet.en eene geweldige vyandfchap, tegen hem en zijne Heerfchappy. — Het is uit de gefchiedenisfen bekend, hoe xerxes de Grieken tegen zich verbitterd hebbe. Hy rustte een verbazend leger uit, met eene talrijke vloot, om de Grieken te onder te brengen. Den Hellenfpont overgetrokken, drong by door tot in Attica, en vermeesterde Athenen. De Grieken brachten hem wel gevoelige flagen tóe, ter zee, en betwistten hem den hertocht over den Hellefpont, zodat hy zelvs genoodzaekt wierd, in eene visfchers boot, over te vaeren. Ondertusfchen verwoestte zijn zwager , mardonius , geheel Attica, en verbrandde Athenen. Maer de Grieken herftelden zich, en vernoegen mardonius, met zijn ganfche leger, ook verniel, den zy de Perfiaenfche Scheepsmacht. Deze aenval van xerxes verbitterde de Grieken geweldig, en deze wrok bleev hun geduurig by ,tot dat alexander, de Koning van Macedonien , ten laetften de Perfiaenfche Monarchy geheel te onderbracht. Wijders geevt de Engel gabriel een zeer uitvoerig bericht, van de toekomende zaken der Griekfche Monarchy, en het gene den Joden, van dezelve, wedervaren zoude, Kap. XI: 3—XII: 4. s?. Eerst fpreekt hy, van de opkomst dezer nieuwe Monarchy , en hoe het, na den dood van den Stichter, met zijne uitgebreide Heerfchappy, gaen zoude, vs. 3 , 4. 5. Daer na, nadat de Grieken eenen bitteren en lang. duuri'gen haet, tegen de Perfianen, zullen gevoed hebben, falder een geweldigh Koningh opftaen, Alexander de Grote namelyk, die met groote heerfchappye heerfchen en zijn gebied wijd en zijd uitbreiden fal, ende hy fa'met de Perfianen, en andere volken, doen nae XVI MEI»  2o8 daniel; xr. fijn welgevallen, vermits niemand den loop van 2ijneoverwinningen zal kunnen ftuiten. 4. Ende als hy, in vollen luister, op het toppunt van eer en aenzien fal ftaen, fal fijn Rijcke door zijnen onverwachten dood, in den bloei van zijne jaren, zeer fchielyk gebroken , ende , onder verfcheidene Vorften , in de vier winden des hemels verdeylt worden , maer zijn uitgeftrekte Rijk zal niet komen aen fijne nakomelingen, maer aen vreemden; oock zullen deze vreemden zijn Rijk niet bezitten, nae fijne heerfchappye; hunne byzondere Koninglijken zullen van veel minder macht en uitgeftrektheid wezen, dan die daer mede hy heerfchede: want fijn Rijck fal uytgeruckt worden, ende dat VOOr andere, dan defe; of want zijn Rijk zal overgelaten worden, tot eenen roov namelyk, ook voor anderen, dan deze; die het zelve in het eerst onder zich verdeelea zullen. De vervulling mogen wy, als bekend, onderftellen, uit het gene wy, by Kap. VII en VIII, beredeneerd hebben. t. Vervolgens bepaelt ds Engel zich meer byzonder, tot twee voorname Koningrijken, welke zich zouden opwerpen, dat der LAGiden in E.'ypten, en dat der Seleuciden, in Sytien, terwijl ie Egyptifche Heerfchappy hier voorkomt, als de Koning van het Zuiden, en de Syro-Macedonifche ,als de Koning van het Noorden, Kap, XI: s-45- jj. De oorfprong van die twee voorname Koningrijken wordt vs. 5. befchreven. 5. Ende de Koningh van't zuyden, die een van fijne Vorften is, fal fterck worden: doch [een ander! fal ftercker worden dan hy , ende hy fal heerfchen, fijne heerfchappye fal een groote heerfchappye zijn. Volgens de gemeende beteekenis der oorfprongelyke woorden, zal men het alzo goed vertalen; f» de Koning van het  DANIEL. XI. 209 Zuiden zal lierk worden, en een uit zijne Vorften, zal namelyk ook fterk worden , en die, te weten een uit zijne Vorften , zal fterker worden, dan hy, en hy zal heerfchen, zijne heerfchappy zal eene grote heerfchappy zijn. De Koning van het Zuiden is ptolom^us lagus zoon, bygenaemd soter , die de Stichter geweest is van het Rijk der Lagiden, in Egypte, gelijk wy by Kap. VII en VIII, nader hebben aengewezen. — Hy zou fterk worden, dat is , een machtig en wel gevestigd Koningrijk oprichten, gelijk ook de uitkomst geleerd heeft. Een uit zijne Vorften, is niet uit de Vorften des Konings van Egypten, maer uit de Vorften van alexander , den geweldigen Koning van Griekenland vs. 3, Trouwens uit vs. 6, is het allerbiykbaerst, dat hier twee Koningen van onderfcheidene volken bedoeld werden. De Engel gabriel heeft het oog op seleucus nicator, die, even als de gemelde ptolom^eus, een uit de Vorften en bevelhebbers van alexander geweest is, en zich een aenmerkelyk gedeelte van zijne Heerfchappy heeft aengematigi, byzonder Syrien, Noordwaerds van Egypte en Judzea gelegen. — Deze seleucus nicator is ook fterk geworden , nadat hy antiochus overwonnen had , ja fterker dan de voorheen gemelde ptolom&'us ; hy zou heerfchen en zijne heerfchappy zou eene grote heerfchappy wezen. Trouwens de uitkomst heeft ook geleerd, dat zijn Rijk dat van ptoloMiEus overtrof in uitgeftrektheid, macht, en rijkdom, zodat hy machtiger was , dan één der andere van alexanders opvolgeren. 6, Vs. 6 - 45. worden de merkwaerdigfte g'beurtenisfen voorfpeld, ■ welke in deze beide Koningrijken, ten opzichte van het Joodfche volk, zouden voorvallen. 1. De onderlinge oorlogen, welke deze beide Rijken met elkander voeren zouden, worden vs. 6-19. befchreven. _-. De oorfprong van deze onderlinge vyandfchap wordt vs. 6. aengewezen. 6. Op het eynde nu van [fommige] jaren, fullen fy, de beide Koningen van Egypten en Syrien, fieh met , XVI. DEEL. O  2io DANIEL. XI. malkanderen bevrienden , en, ter onderhouding va» eene beftendige vriendfchap , naeuw verbinden; ende de dochter des Konings van 't zuyden, fal komen tot en de Gemalin worden van den Koningh van 't noorden, om bilhcke voorwaerden te maken, eigenlyk •* effen}teden te om alle verfchillen uit den wee te ruimen , en elkanders onderlinge belangen te bevorderen • doch fy , te weten de Egyptifche Princes, de Gemalin van den Syrifchen Koning geworden zijnde, en fal de macht des arms niet behouden, maer van haer gezach en in vloed beroovd worden, daerom en fal hy, noch liin arm met beftaen, hyzal niet alleen zijn vermogen maer zelvs zijn leven verliezen ; maer fy fal overgegeven worden , in de handen van hare vyanden, ende hare Hovdingen, die haer uit Egypten in Syrien gebracht hebben, ende die haer gegenereert heeft, liever die uit haer geboren is, ende die haer gefterckt, onderfteund en befchermd heeft, in die ongelukkige tijden. Het middel ter bevrediging van beide de Koningen zou beftaen, in het uithuwelyken van de dochter des Egyptifchen Konings, aen den Koning van Syrien. -_ Dit is, door de uitkomst, duidelyk bewaerheid. Tusfchen de eerfte Koningen der beide Rijken , ptolomsus lagus zoon, en seleucus nicator , heerschte eene volkomene vriendfchap. Maer naderhand ontftond 'er tusfchen hunne opvolgeren grote vyand fchap, welke meer dan So jaren, na de opkomst der beide Rijken, heeft voortgeduurd. Ten laesten werd 'er bevre diging gemaekt, wanneer de Egyptifche Koning ptolom^us philadelphus , zijne dochter berenice uittrouwde, aen antiochus theus, Koning van Syrien. Door dit middel zocht men eene beftendige vrede en vriendfchap te vestigen tusfchen de beide Rijken. Maer de zaek viel allerongelukkigst uit. — berenice de Egyptifche Princes, behield de kracht van haren arm niet. antiochus theus nam laodice, zijne verftoten Gemalin, wederom aen, waerdoor berenice al haer gezach en aenzien geheel verloor. Maer hy en zijn arm beftond niet. Om voor :e komen , dat de lievde tot berenice niet weder boven kwam,  DANIEL. XI. s:k kwam, nam laodice het befluit, om haren Gemael antiochus , door vergiv, van kant te maken, en zette haren zoon seleucus op den throon. Ook zouzy, te weten berenice, in de handen van hare vyanden worden overgegeven, met de Hovelingen, die haer uitJïgypten in Syrien gebracht hadden, sn haer zoon die uit haer geboren was, of alle die haer gefterkt en befchermd hadden, in die ongelukkige tijden. Zy verbergde zich binnen Daphne , de voorftad van Antiochien , maer seleucus liet haer, met haren zoon, en haer ganfche gevolg, moorddadig ombrengen. Deze moord lei den grondflag tot eenen langdurigen oorlog, tusfchen de Koningrijken van Egypten «n Syrien. . De oorlogen, welke dacruit ontftaen zouden, worden vs. 7-19. voorfpeld. f. De Koning van Egypte zou grote voordooien behalen, op dien van Syrien, vs. 7-9. 7. Doch uyt de fpruyte harer wortelen falder een'opftaen [in] fijnen ftaet: of «fc dmflm harer wortelen, zal eene fcheut van dien ftam ftaen, daer zal een machtig Koning, uit het gefiacht der dochter des Konings van het Zuiden , uit het gefiacht van de Egyptifche Princes Berenice, voortkomen, die fal met heyrkracht komen , ofte tal tot kracht komen, en zijne voorzaten overtreffen in rijkdom en vermogen, ende hy fal komen tegen die fterckeplaetfen des Konings van 't noorden, ende hy fal tegen defelve doen, ende hy falfe bemachtigen, en ook inhouden. 8. Oock fal hy, na het bemachtigen van de vestingen der Syriers, hare zogenaemde goden, met hare Vorften, en Rijksgroten, met hare gewenfchte vaten van filver ende gout, in de gevanckeniffe nae Egypten brengen: ende hy fal [eenige] jaren, in macht en aenzien, ftaende blijven, boven den Koningh van t noorden, of van Syrien. 9. Alfo fal de Koningh van Egypte in t zuydea XVI. deel. O 2  ui DANIEL. XL in 't Koninckrijcke van Syrien of het Noorden komen , ende hy fal daerna wederom in fijn lant trecken. Naer den letter der oorfpongelyke woorden kan men vs. 9. vertalen, en hy zal komen, in het Koningrijk des Konings van het Zuiden, doch hy zal weder naer zijn land trekken, Dan ziet de Godfpraek, op den Koning van het Noorden, en geevt te kennen, dat hy eenen vyandelyken aenval doen zouden op Egypte, maer genoodzaekt zijn, om onverrichter zaek terug te trekken. Het een en ander is duidelyk vervuld. — De Koning, die uit het gefiacht van de Egyptifche Princes berenice zou voortkomen, is haer broeder ptolom^us euergetes. Dees is tot kracht gekomen, en heeft zijne voorzaten in macht en rijkdom overtroffen, daer het Egyptisch Rijk, onder zijn beftuur, in vollen luister bloeide, en zeer aenmerkelyk was uitgebreid. Den moord van zijne zuster vernomen hebbende, trok hy, met alle zijne krijgsmacht, naer Syrien, en nam dit Rijk byna geheel in, hy voerde de afbeeldingen der Goden, de Rijksgroten , en vele kostbaerheden naer Egypten. Ook hield hy zich, in zijne overmacht, over de Syriers, eenen geruimen tijd ftaende. — seleucus de Koning van Syrien, ondernam het wel, volgens vs. 9, om ptolomsus euergetes den oorlog aen te doen , maer met een allerongelukkigst gevolg, by kreeg de nederlaeg, en moest de vlucht nemen, naer Antiochien. fj. Dan de Syrifche Koning zou twee oorlogen voeren, tegen den Koning van het Zuiden, vs. 10-10. J. De eerfte wordt ons befchreven, vs. 10-10. ]. De veldtochten van den Syrifcken Koning, tegen dien van het Zuiden, vinden wy vs. 10. ff. Denutyhg daervan, vs. 11, 12. 10. Doch fijne fonen fullen haer [in ftrijt] mengen, ende fy fullen een menigte van groote heyren verfamelen: ende [een van haer] fal fnellick koman, ende als een vloet orerftroomen ende door-  DANIEL. XI. sr3 doortrecken: ende hy fal wederom komen, ende fich [in den ftrijt] mengen, tot aen fijne fterckeplaetfe toe. Zijne zonen zullen zich in den Jlrijd mengen. Eigenlyk ftaet 'er, in het eenvouwig getal, zijn zoon, de zoon namelyk des Konings van het Noorden. Hier wordt antiochus de grote bedoeld, de tweede zobn van seleucus, van welken vs. 9. gefproken was. Deze antiochus zou zich in den ftrijd mengen, en de wapenen opvatten, tegen den Koning van het Zuiden , of men zal eene menigte van grote heiren verzamelen. De uitkomst dier onderneming zou deze wezen, dat {een van haer) , of liever dat hy fnellyk en onverwacht komen zou, hy zou als een vloed overjlromen, en doortrekken, al wat hem voorkwam vermeesteren , even als een overftromende vloed alles weg vaegt. — antiochus de geote wendde zijne wapenen tegen den Koning van Egypten, zijnde toenmaels ptolom^us philofator, de zoon en opvolger van den voorheen gemelden ptolom.kus euhrgetes. De onderneming was voorfpoedig; binnen korten tijd maekte hy zich meester van seleucia, het welk in de macht der Egyptenaren gekomen was, van damascus, geheel Celefyrien , en het meerder deel van Phainicien. Na deze veroveringen keerde antiochus , naer Seleucia terug. Hierop volgde een tweede veldtocht des Konings van het Noorden, vs. i.ob. en hy zal wederkomen, en zich in den Jlrijd mengen, tot aen zijne Jlerke plaetfe toe. —— antioshus ondernam eenen nieuwen krijgstocht, in welken .hy byna geheel Galilea en Parea vermeesterd heeft, en doorgedrongen is, tot de Stad Gaza, eene by uitnemendheid fterke plaets» ft. De uitjlag dezer veldtochten wordt vs. 11, 12. afgeteekend. 11. Ende de Koningh van Egypten in 't zuyden fal, door den inval des Konings van Syrien in het Noorden, verbittert worden, ende hy fal uyttrecken, ende ftrijden tegen hem , tegen den Koningh van 't noorden: die [oock] eene groote menigte oprich • ten, en aenvoeren fal, doch die menigte fal in fijne XVI. DEEL. O 3  mi DANIEL. XL hant , in de hand des Konings van Egypten , gegeveu worden. 12. Als die menigte, te weten het talrijk heirleger des Konings van Syrien , fal wechgenomen, verflagen, en verftrooid zijn, fal fijn herte, het hart namelyk des Egyptifchen Konings, fich in hoogmoed verheffen: ende hy falder [eenige"] tien duyfenden des volks van den Syrifchen Koning nedervellen , evenwel en fal hy niet gellerckt worden, of voorfpoedig zijn. De gemelde Egyptifche Koning ptolom-eus philopator , zeer verbitterd, door den vyandigen inval van seleucus den Groten, trok, met eene grote krijgsmacht, tegen hem ten ftrijde. antiochus werd met groot verlies verflagen, en PTOLOMffius philopator overmeesterde Paleftina, en Celefyrien. Deze overwinning maekte den Koning van Egypten hoogmoedig, en dit gav aenleiding, dat hy'er geen voordeel van getrokken hebbe, zodat hy niet gefterkt wierd. In weelde en ongebondenheid levende, heeft hy naderhand niets gewichtigs uitgevoerd; en, na zijnen dood, ontftonden 'er onlusten en beroertens, in het Egyptifche Rijk, welke het zodanig verzwakt hebben, dat men eerlang de befcherming der Romeinen verzoeken moest. J5. De tweede oorlog van den Syrifchen Koning, tegen het Rijk van Egypten, wordt vs. 13-19. voorfpeld. f. Hy zou grote daden verrichten, vs. 13-17. ft. Maer ten laetften zou hy ten val komen, vs. 18, 19. 13. Want of maer of en de Koning van Syrien in 't noorden fal, tot den oorlog, wederkeeren, ende hy fal eene grooter menigte, dan de eerfte was, tegen den Koning van Egypten oprichten, en aenvoeren: ende aen 't eynde van de tijden der jaren, dat is, na het verloop van eenige jaren, fal hy fnellick komen met eene groote heyrkracht, ende met grooten goede, om eenen nieuwen veldtocht te ondernemen. 14. Oock fullender in die tijden vele volken en (leden , welke hem voorheen onderdanig waren , opft-ten te-  DANIEL. XI. 215 ïegen en afvallen van den Koningh van 't zuyden: ende de fcheurmakers uwes volcks, Daniel, de doorbrekers en heldhaftige mannen, uit het Joodfche volk die voor de vryheid der Joden zullen yveren, fullen verheven worden, en grote daden verrichten, om het Gefichte te beveiligen, en de Godlyke belovten te vervullen, omtrent den voorfpoed der Joden; doch die doorbrekers zullen hun oogmerk niet bereiken, fy fullen vallen,en hunne pogingen zullen verydeld worden. 15. Ende de Koningh van Syrien in 't noorden fal mét zijne krijgsmacht komen, ende eenen wal opwerpen, ende vafte fteden, of eene by uitnemendheid fterke Stad innemen: ende de armen van 't zuyden en fullen niet beftaen, het heirleger des Konings van Egypten zal de Syriers niet kunnen wederftaen, noch fijn uytgelefen volck, ja daer en fal geene kracht zijn om te beftaen, tegen den Koning van Syrien.^ 16. Maer hy, de Koning van Syrien, die tegen hem, den Koning van Egypten komt, fal doen nae fijn welgevallen, ende niemant en fal voor fijn aengefichte beftaen: hy fal oock met zijn heirleger, als overwinnaer, ftaen in Judasa, hetwelk met recht het lant des cieraets mag genaemd worden, ende de verdervinge fal in fijne hant wefen, zodat het in zijne macht wezen zal, om geheel Judasa te verwoesten. 17. Ende hy, de Koning van Syrien, fal fijn aengefichte ftellen, en zijne pogingen aenwenden, om met de kracht fijnes gantfchen Rijcks te komen, of om te komen in de Jlerkte zijnes Koningrijks, van den Egyptifchen Vorst namelyk. Het zal de toeleg zijn van den Syrifchen Koning, om gansch Egyptenland te bemachtigen, ende hy fal billicke voorwaerden van vrede en vriendfchap medebrengen, ende aenbieden. Ook hy fal 't doen, en den vrede fluiten met den Koning van Egypten: want hy fal hem een dochter der wijven, dat is, zijne eigene dochter, ten huwelyk geven. Maer zijn listig oogmerk zal zijn om haer, liever om het te verderven; het Koningrijk namelyk van Egypten, maer zijn dochter zal aen haer XVI. DEEL. O 4  2i6 DANIEL, XI. oogmerk niet voldoen, fy en fal niet vafte ftaen, in de hem gedaene belovten, ende fy en fal voor hem niet zijn, voor zo ver zy, niet de belangen van haren Vader, maer die van haren man zal aenkleven. Dit gedeelte der Godfpraek , vs. 13 -17. is letterlyk vervuld. antiochus de grote, Koning van Syrien, in den vorigen veldtocht, geweldig verflagen zijnde vs. 11 , 12, bracht, na verloop van eenige jaren , toen ptolom^us epiphanes Koning van Egypte geworden was, eene nieuwe legermacht op den been. Ook kwam het in zijn voordeel, dat zommige volken van het Egyptisch Rijk afvielen. Daerenboven ftonden 'er ook eenige yveraers onder de Joden op, die van den Egyptifchen Koning afvielen, en de Joden in vryheid herdellen wilden , onder voorwendfcl dat hun oogmerk ware om de Codlyke voorzeggingen, omtrent den voorfpoed van het Joodfche volk, tot vervulling te brengen; maer dit mislukte, naerdien ptolom^us de Joden wederom tot onderdanigheid noodzaekte. De Veldtocht van den Syrifchen Koning, antiochus den groten, was zeer voorfpoedig. Hy viel in Celefyrien en Paleftina, om deze landen te heroveren; hy maekte 'er zich fpoedig meester van, en verfcheidene Steden vielen hem geredelyk toe. Hy verfloeg het leger der Egyptenaren. Vervolgens veroverde hy Sidon en Gaza, alsmede het Joodfche land. De Joden, de overheerfching der Egyptenaren moede, gaven alle plaetfen , voor welke antiochus zich vertoonde, gewillig aen hem over; zy ontvingen hem met blijdfchap binnen Jerufalem, en by die gelegenheid, fchonk hy hun verfcheidene gunden en voorrechten. — Dit geluk maekte antiochus zo hoogmoedig, dat hy eenen toeleg fmeedde.om, na het bemachtigen der voorrtaemfte buitenlandfche bezittingen van hst Egyptifche Rijk, dat Rijk zelve in bezit te nemen. Hy bediende zich daertoe van een bedrieglyk middel , en wendde voor, dat hy een verbond van vrede en vriendfchap, met den Egyptifchen Koning, maken wilde. Hy liet ptolom^us epiphanes een huwelyk voorflaen, met zijne dochter cleopatra. Het Huwelyk werd ook werkelyk  DANIEL. XI. 217 lyk voltrokken; door dit middel dacht hy de Egyptenaren van de Romeinen, onder welker befcherming zy Honden, aftetrekken , en hen als dan gemakkelyk te overheerfchen. Maer antiochus vond zich bedrogen; zijne dochter, wel verre van met hem mede te werken, koos met haren man, de zijde der Romeinen. f j. Ten laetften kwam antiochus de grote tot den val, vs. 18, 19. 18. Daer na, of ook fal hy fijn aengefichte toe de eylanden, of plaetfen, gelegen aen de zeekusten keeren, om dezelve te bemachtigen , ende in den beginne zal die onderneming voorfpoedig zijn: want hy falder vele innemen: doch een Overfte, of Romeinfche Bevelhebber, fal fijnen fmaet, dat is, de fmadelyke mishandeling van den Syrifchen Koning, tegen hem doen ophouden, en Antiochus noodzaken, om zich van zulke mishandelingen te onthouden, behalven dat hy fijnen fmaet op hem fal doen wederkeeren. Die Romeinfche Veldheer zal den Syrifchen Koning zoortgelyke mishandelingen aendoen, als deze anderen had aengedaen. 19. Ende hy, de Koning namelyk van het Noorden, fal, in zijne heerschzuchtige aenflagen , te leur gefield, fijn aengefichte keeren, en zich begeven, nae de fterekïen fijnes lants, om zich aldaer in ftaet van tegenweer te ftellen , ende hy fal aenftooten , ende vallen, op eene geweldige wijs omkomen , ende niet gevonden worden. De uitkomst heeft het bevestigd. — antiochus , meester zijnde van Celefyrien en Palestina, en hopende ook eerlang geheel Egypten te overheerfchen , veroverde verfcheidene zeeplaetzen, op de kusten van Cilicie en aenhorige gewesten. Zelvs drong hy door tot in Griekenland. Dan de Romeinen zonden een leger , om hem van daer te verdrijven. Hy kreeg de nederlaeg. Alles liep hem tegen, de Romeinfche Burgemeester scipio noodzaekte hem, naer Syrien te vluchten, en den vrede te kopen voor eenen hogen prijs. Deze XVL DEEI. O 5  al8 DANIEL. XI. scifio was dc Overfte, die antiochus beteugelde, en hem de mishandelingen, aideren volken aengedae, betaeld zette. Om den prijs van den vernederenden vrede, aen den Romeinen te kunnen betalen, deed hy eene reis door zijne Oosterfche landfchappen, om aldaer buitengewone fchattingen in te zamelen; dit maekte hem zeer gehaet, en het beroven van den Tempel van Jupiter Belns, in het lanSfchap Elymais, verbitterde de ingezetenen dermate, dat zy den Koning, met zijn ganfche gevolg, van kant maekten. • Vs. 20-45- "worden de voornaemftc bedrijven der volgende Kaningen van Syrien voorfpeld, voor zo ver zy eenen aenmerkelyken invloed hebben zouden, op den ftaet van hst Joodfche volk. De Engel gabriel vermeldt drie Koningen, die de opvol, gers van antiochus den grooten wezen zouden. —. Van den eerften Koning wordt vs. 20. gefproken. 20. Ende in fijnen ftaet falder een opftaen, en Antiochus den Groten, in het beftuur van Syrien, opvolgen, doende eenen gelt-eyffcher doortrecken in Ko- nincklicke heerlickheyt, of een geldeisfcher, een af per. fer, doende de heerlykheid des Koningrijks voorbygaen, zodat de luis'ter des Rijks blijkbaer verminderen zal, maer zijne regeering zal kort zijn, hy fal in eenige dagen, dat is binnen korten tijd, gebroken worden , en omkomen, nochtans niet door toornigheden, noch door oorloge, niet door geweld van buitenlandfche vyanden, maer door listen en lagen van de zijnen. Zo is het ook gefchied. — seleucus philopater was de zoon en opvolger van antiochus den groten. Hy was een afperfer, die niets anders deed dan fchrapen, om, volgens den vernederenden vrede, door zijnen vader gemaekt; deRomeinen te betalen. Dit maekte , dat het Syrisch Rijk aenmerkelyk verarmde , en alle aenzien verloor. Na eene korte regeering van elv jaren, kwam hy ongelukkig aen zijn einde, en werd door heliodorus, zijnen Schatbewarer, met vergiv omgebracht. Vm  DANIEL: XI. 219 po— Van den tweeden Koning wordt, vs. 21-39, gehandeld, * f, Zijne komst tot den throon vinden wy, vs. 21. Zijne zegepralende bedrijven, vs. 22-24. fff. Zijne twêe krijgstochten tegen Egypte, en de verdrukkin> gen, welke hy den Joden, by die gelegenheid, heeft aengedaen, vs. 25-35. ////• ZiJn godtergend gedrag , vs. 36- 30. 21. Daer na falder een verachte in fijnen ftaet ftaen, en de opvolger wezen van den laetstgemelden Seleucus Philopater, den welcken men de Konincklicke weerdigheyt niet voornemens en fal zijn te geven; doch hy fal in ftilligheyt komen , ende het Koninckrijcke door vleyingen bemachtigen, en den throon in bezit houden. Deze tweede Koning, en opvolger van seleucus philopater , is geweest antiochus epiphanes , zijnde de broeder van den vorigen Koning. Hy was een verachtelyk perfoon, die, uit hoofde van zijne ondeugden, gene de minfte achting verdiende. Men was niet voornemens , om hem het Koningrijk te geven, seleucus philopater had eenen zoon, en ervgenaem van den throon, nagelaten, met name demetrius. HELiODoaus, de moordenaer van den vorigen Koning , meende zich van de kroon te verzekeren. Maer antiochus epiphanes verdreev den indringer heliodorus , en het volk erkende hem met grote vreugde voor Koning. Het is waerfchijnlyk, dat hy het volk, door grote belovte van eene zachte regeering, gewonnen hebbe, en dit zal de vleijing zijn, van welke in de Godfpraek gemeld wordt. //, Vs. 22-24. vinden wy de zegepralende bedrijven van dezen antiochus epiphanes. 22. Ende de armen der overftroominge, dat is de fterke krijgsmacht der Egyptenaren, welke gewoon was de naestgelegene landen te overftromen , fullen overftroomt en krachtdadig geftuit worden van voor fijn XVI. DEEL.  S2o DANIEL. XI. aengefichte, dat is, door de tegenwoordigheid en hel krijgsgeluk des Konings van het Noorden, ende fy fullen gebroken worden. De Egyptenaers zullen niet langer bsftand zijn tegen de Syriers , ende oock de Vorft: des verbonts. 23. Ende na de vereeniginge met hem, fal hy bedrogh plegen; ende hy fal optrecken, ende hy fal met weynigh volcks gefterckt worden. 24. Met ftilheyt fal hy oock in de vette plaetfen des lantfchaps komen, ende hy fal doen, dat fijne vaders, noch de vaders fijner vaderen, niet gedaen en hebben; roof, en buyt, ende goederen , fal hy onder haer uytftroyen : ende hy fal tegen de vaftigheden fijne gedachten dencken, doch tot eenen [fekeren] tijt toe. Alles zal veel duidelyker worden, wanneer men de laetfte woorden van vs. 22. voegt, by vs. 23, 24., en alles vertaelt op deze wijs : Hy , te weten de Koning van het Noorden, antiochus epiphanes, zal ook een Forst des Verbonis zijn, dat is zulk een Vorst, die zeer genegen is, om met anderen verbonden aen te gaen; en na de vereeniging mes hem, zal hy beirog plegen, by zal zich van die verbanden listig en bedrieglyk bedienen , om zijne heimelyke oogmerken te bereiken; en hy zul optrekken met een machtig leger, en hy zal fterk of zeer vermogende zijn, in korten tijd tegen een volk in ftilheid, het welk volkomen gerust zal zijn. Ook zal hy in de vette plaetzen des landfehaps komen, dat is, in het ongemeen vruchtbare land der Joden, en hy zal dien, dat zijne vaders noch de vaders zijner vaderen, niet gedaen hebben; roov, luit, en goederen, zal hy onder hen uitftrooijen; ende hy zal tegen de vastigheden, de beflotene plaetzen, in welke fchatten bewaerd worden, zijne gedachten denken, en allerlei listige aenflagen maken, om die fchathuisen te beroven, doch tot tenen zekeren tijd toe, wanneer hy den loon van zijne ongerechtigheid ontvangen zal. antiochus epiphanes is in zijne krijgsbedrijven, tegen het Rijk van Egypten, zeer voorfpoedig geweest, en hy heeft de Egyptenaers zodanig geflagen, dat hy hun Rijk  DANIEL. XI. 221 ganfchelyk had kunnen bemachtigen, indien hy de Romeinen niet had moeten ontzien. Hy bediende zich daerom van de list, dat hy verbonden floot met de Romeinen, en hunne gunst zocht te winnen, om hen te verfchalken, dat zy zich, met de zaken der Egyptenaren, niet bemoeien zouden. Ook handelde hy zeer listig, met den Egyptifchen Koning ptolom^us philometer , welken hy op allerlei wijzen vleide, terwijl hy niets anders bedoelde, dan zijn Rijk machtig te worden. Binnen korten tijd, en genoegzaem zonder tegenftand , had hy het ganfche Rijk van Egypte ingenomen. Ook overheerde hy bet ongemeen vruchtbaer land der Joden. Dan door eene onmatige verkwisting, en eene dartele levenswijs, verfpilde by alle de voordeelen, welke hy behaeld had. Eindelyk maekte hy den toeleg, en voerde het ook werkelyk uit, om de Tem. pelen der afgoden, gelijk ook het Heiligdom van den levendigen God te Jerufalem, te beroven. Al dit kwaed deed hy tot eenen zekeren tijd toe, wanneer hy , door hevige fmer» >en in de ingewanden , op eene jammerlyke wijs is omgekomen. 'f/. De twee heirtochten van dezen antiochus epiphanes tegen Egypten, en de verdrukkingen, welke hy den Joden, by die gelegenheid, heeft aengedaen, worden nader befchreven, vs. 25-45. f. De eerfte heirtocht, vs. 25-28- 25. Ende hy, de Koning van Syrien in het Noorden, fal fijne kracht, ende hy zal fijn herte verwecken, alle zijne zielsvermogens en krachten infpannen , tegen den Koningh van Egypten, in 't zuyden, met eene groote heyrkracht; ende de IConingh van 't zay"den fal fich in den ftrijt mengen met eene groote ende feer machtige heyrkracht: doch hy, de Koning van Egypten, hoe fterk zijn leger wezen moge, en fal niet beftaen, maer verflagen worden: want of ja zelvs fy, die zijne vrienden en vertrouwlingen zijn, ful- XVI. DEEt.  sa* daniel: xi. len gedachten tegen hem dencken, en raedflagen frae: den, tot zijn nadeel en verderv. 26. Ende de gemelde vertrouwlingen, die de ftucken fijner fpijfe fullen eten, en zeer gemeenzaem met hem verkeeren, fullen hem breken, ende van het Koninglyk gezach beroven, ende de heyrkracht delfelven Konings van Syrien, fal gansch Egyptenland overftroo» men, het zelve in bezit nemen, ende vele verflagene fullen vallen by de Egyptenaren. 27. Ende beyder defer Koningen, zo van Syrien als van Egypte, herte en toeleg fal wefen om quaet te doen, of om bedrog te plegen, ende aen ééne tafel fullen fy leugen fpreken, zy zullen te zamen eenen vriendelyken maeltijd houden , en onder denzelven een verbond van vriendfchap maken, doch van weerskanten met een bedrieglyk hart; ende 't en fal daerom niet gelucken, deze bedrieglyke toeleg zal verydeld worden: want het fal nogh fchielyk een eynde hebben, met deze bedriegery, ter beftemder tijt door God bepaeld. 28. Ende hy, de Koning van Syrien, ziende, dat hy zijn oogmerk in Egypten niet bereiken kon, fal [in] fijn lant wederkeeren met grooten goede, ende eenen zeer rijken buit; fijn herte en toeleg fal zijn tegen het heyligh verbont, dat is tegen de Joden, die mst den hogen God in een verbond ftaen, om ook deze te beroven, ende hy fal 't werkelyk doen, ende wederkeeren in fijn lant, met eenen verbazenden buit. Terwijl ptolöm^us philometer minderjarig was, vorderden zijne voogden van antiochus epiphanes, dat hy Celefyrien en Palestina , aen het Rijk van Egypten zou terug geven, antiochus fchoot aenftonds de wapenen aen, en trok met een machtig leger, naer de grenzen van Egypten, en verfloeg de heirmacht der Egyptenaren zodanig , dat de jonge en blohartige Koning zich , met zijn Rijk, aen hem overgav. Dit maekte ptolom^us philometer zo veracht by de Egyptenaren, dat zy hem van de Koninglyke waerdigheid ontzetten, en zijnen broeder fto- i.9-  DANIEL. XI. 223 tokiEUS euergetes II, op den throon plaetften. Ondertusfchen deed antiochus epiphanes de bedrieglyke be* lovte, aen PTQLOMiEus philometer, dat hy hem, onder zijne befcherming nemen, en in het Rijk van Egypten herftellen zoude. Deze belovte zal by, naer de gewoonte van dien tijd, met eenen plechtigen maeltijd bevestigd hebben. Öndertusfchen was zijn oogmerk, de beide broeders zo lang tegen elkander te laten ftrijden, dat hy het verzwakte Rijk gemakkelyk overheerfchen konde. Evenwel mislukte de listige toeleg; de beide broeders maekten vrede, onder voorwaerde, dat zy te zamen regeeren zouden. — Zijn oogmerk niet kunnende bereiken, keerde antiochus met eenen groten buit, naer zijn land terug. Op deze terugreis trok hy door bet Joodfche land , en beroovde des heeren Tempel, van deszelvs kostbaerheden. ff. Hierop volgde de tweede heirtocht van den Syrifchen Koning, tegen Egypte, vs. 20-35. 29. Terbeftemder tijt fal hy, de Koning van Syrien wederkeeren, ende eenen nieuwen krijgstocht ondernemen, om gewapender hand tegen den Koning van Egypten, in 't zuyden te komen: doch 't en fal niet zijn gelijck de eerfte, noch gelijck de laetfte Lreyfel» liever • volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, doch het zal niet zijn gelijk de eerfte reis, alzo ook de laetfte'. Deze tweede krijgstocht zal zo voorfpoedig niet zijn als de eerfte. 30. Want daer fullen fchepen van Chittim tegen hem komen, daerom fal hy, de Koning van Syrien , met fmerte en verbaesdheid bevangen en genoodzaekt worden, zijne onderneming te ftaken, ende hy fal wederkeeren, ende gram worden, dat is, hy zal ten anderen male zijnen euvelmoed koelen, tegen het volk der Joden , met welke de heer een heyligh verbont heeft opgericht, ende hy fal 't doen: want wederkeerende fo fal hy acht geven, of hy zal wederom acht geven, 0p de verlaters des heyligen verbonts, dat XVI. DEEL.  224 D A N I E L. XI. is op de afvallige Joden , die Gods verbond gefchonden hebben. Daer zullen fchepen van Chittim tegen hem komen. — De Chittim zijn de bewoners van Italien, of de Romeinen. Het woord fchepen kan men vertalen, door ftoutmoedigen, en dan is de mening, dat 'er dappere Romeinen, tegen antiochus epiphanes , zouden optrekken. 31. Ende daer fullen armen, dat is dappere krijgshelden uyt hem, den Syrifchen Koning, ontftaen; deze zullen hun geweld aen de Joden uitoefFenen , ende fy fullen het heyligdom ontheyligen, [ende] de fterckte of de fterke Stad Jerufalem, voor een goed deel, ver» wo'esten, ende fy fullen het geduerige [offer] wechnemen, zodat het dageiyksch morgen- en avondoffer zal ophouden, ende eenen verwoeftenden grouwel ftellen , zy zullen een grouwelftuk verrichten, het welk alle de Joden verbazen zal. 32. Ende de afvallige joden, die godtloollick handelen tegen het verbont des heeren , fal hy doen huychelen door vleyingen, en, door fchoonfchijnende belovten, tot den heidenfchen afgodsdienst zoeken te vervoeren , maer de Godvruchtige Joden , uitmakende het volck'die haren Godt kennen, fullen fy grijpen, liever zullen fterk zijn, den waren Godsdienst getrouwelyk aenkleven, ende fullen 'tdoen, en ftandvastig blijven. 33. Ende de Leeraers des volcks, die ervaren zijn in de wet, fullender vele in den Godsdienst onderwijfen: ende fy, die den waren Godsdienst ftandvastig aenkleven , fullen vallen door 't fweert, ende door vlamme, door gevanckeniffe, ende door beroovinge, [vele] dagen. 34. Als iy nu fullen vallen, fullen fy met eene kleyne hulpe, door Gods gunstig beftuur, geholpen worden: doch vele fullen fich door vleyingen, of in de gladdigheden, dat is, in den gevaerlyken toeftand van zaken, tot haer vervoegen, die deze hulp, als middelen in Gods hand, zullen te weeg brengen. 35. Ende van de Leeraers fullender [fommige] val-  DANIEL. XI. 225 Vallen, en ellendig worden omgebracht. Alle deze onheilen zullen den Joden overkomen, om haer te louteren , ende te réynigen, ende wit te maken van de befmetting der zonden, tot den tijt des eyndes toe: want 't fal nogh zijn voor eenen beftetnden tijt» vergel. Kap. VIII: 17. antiochus , te leur gefield in zijne verwachting, om het Egyptisch Rijk, door den onderlingen ftrijd der beide broederen, ptolom.eus philometer , en ftolom^us euergetes II , des te gemakkelyker te overmeesteren , deed eenen tweeden veldtocht tegen Egypten. Maer de uitkomst beantwoordde niet aen zijn oogmerk. De Romei. nen verleenden hunnen veelvermogenden byftand, aen de Egyptenaren. Dit maekte den Koning van Syrien zo verlegen, dat hy, met zijn leger, uit Egypten terug trok. Toen moesten het de Joden misgelden. Hy zond dappere krijgshelden naer Judaïa; men denke aen apollonius , welken hy, uit Egypten naer Syrien terug trekkende, met 22000 man uit zijn leger, naer Jerufalem fchikte, om die Stad te overvallen, apollonius was aenftonds meester van Jerufalem , en bouwde eene burcht in de beneden ftad, waerin hy eene fterke bezetting van Syrifche Soldaten plaetfte, om de Joden op allerlei wijzen te mishandelen. De Tempel werd veelszins ontheiligd, en Jerufalem voor een goed deel verwoest, 1 Macc. I, II. 2 Macc. V, Het geduurig offer werd geftaekt, vergel. Kap. VIII, en het afgodsbeeld van Jupicer Olympius, op het Brandofferaltaer geplaetst, het gene eene algemeene verflagenheid, onder de Joden, te weeg bracht, 1 Macc. I: 57. II: 7-14. 2 Macc. VI: 2. jason, menelau5, en vele andere afvallige Joden, leenden den Syriers de hand, om den waren Godsdienst, en deszelvs voorftanderen, uit te roeien; maer daerentegen waren 'er vele Godvruchtigen, die ftandvastig bleven. Men vond 'er toen, die zeer bedreven waren in de wet, en hun werk maekten van hunne volksgenoten , in den Godsdienst, te onderwijzen.. Ondertusfchen werden zy, die den waren God en zijnen dienst getrouwelyk aenkleevden, door de Syriers geweldig mishandeld, zodat 'er velen XVI. DEEL. P  226 D A N I E L. XI. vielen door hetzwaerd, en door de vlamme, door gevangenis, en door beroering, vele dagen, i Macc. I: 21-68. X: 23. 2 Macc. VII, VIII. Middelerwijl befchikte God eene kleine hulp, in de beroemde Maccabeen, mattathias en zijne zonen, die zich verkloekt hebben, om de dwinglandy van antiochus epiphanes te beteugelen, 1 Macc. III. I/IJ. Vs. 36-39. wordt het Godtergend gedrag van den dwingeland, antiochus epiphanes, nader afgeteekeni. 36. Ende die grouwzame Koningh van Syrien fal doen, r,ae fijn welgevallen, en de ingevingen van zijn boosaertig hart breidelloos opvolgen, ende hy fal hetnfelven in onverdraeglyken hoogmoed verheffen, ende groot maken boven allen Godt, ende hy fal tegen den Godt der goden (a) wonderlicke dingen en lasterlyke woorden fpreken : ende hy fal voorfpoedigh zijn, in alle zijne grouwzame ondernemingen, tot dat de rechtvaerdige gramfchap van God , tegen het joodfche volk, voleyndt zy, want het is vaftelick befloten, het fal gefchieden. Vergelijk het gene wy, by Kap. VIII: 10, iï, *5- en Kap. VII: 8, 26, hebben aengeteekend. 37. Ende zelvs op de zogenaemde goden fijner vaderen, die door de Syriers gediend worden, en fal hy geen acht geven. Voor de Goden van zijn eigen volk zal de deugniet gene de minfte achting hebben, noch acht geven op zulke Goden, die de begeerte en de meest geëerbiedigde Goden der wijven zijn, hy en fal oock op geenen Godt, hoe ook genaemd, eenigen acht geven, noch denzelven eenig ontzach bewijzen, maer hy fal fich boven alles groot maken, en zich nergens aen ftoren. 38. Ende hy fal den godt Maüzzim in fijne ftantplaetfe eeren; namelick den zogenaemden godt Jupiter Capitolinus , wekken hy van de Romeinen had over- (<0 Dau. T' 25-  DANIEL. XI. 227 . evergenomen , en fijne vaders niet gekent en hebben , fal hy eeren met gout, ende met filver, ende met kollelick gefleente, ende met gewenfchte dingen. De Goi Mauzzim zegt zo veel, als de God der Jlerkten. De benaming wijst ons naer eenen afgod, op welken de menfchen hun vertrouwen ftellen. Voor het naest denken wy, dat de afgod jupiter capitolinus bedoeld worde, zijnde eene gewaende Godheid der Romeinen, welken de Vaders van den Syrifchen Koning niet gekend hadden, te meer, omdat antiochus epiphanes dezen vreemden afgod zo veel achting toedroeg, dat hy, volgens livius 1. 42. c. 6, denzelven eenen Tempel, van binnen geheel met goud bekleed, zou gebouwd hebben, ware hy niet door den dood verhinderd. 39. Ende hy fal de vaftigheden der fterckten maken met den vreemden godt; de gene die hy kennen, en met zijne gunst vereeren fal , fal hy de eere vermenigvuldigen , door hen tot hoge waerdigheden te verheffen , ende hy falfe doen heerfchen over vele perfonen en goederen, ende hy fal het lant uytdeylen om of tot prijs, dat is, ter beloning. Hy zal de vastigheden der Jlerkte maken , met den vreemien Goi, of liever, hy zal aen de vastigheden der Jlerkte, nevens den God, eene vreemdigheid, dat is, ongehoorde dingen doen, zo dat de zin y.y: ,, hy zal aen de gefterkte bewaerplaet„ zen van de fchatten der afgoden, en tevens aen die af„ goden zelve, heiligfchennis plegen , door alles ta ,, roven." antiochus epiphanes was een deugniet van den eerften rang. Hy ontzag God noch menfchen, en, offchoon hy de Tempelen der afgoden grotelyks begivtigde, had hy evenwel genen waren eerbied voor dezelve. Zelvs bewees hy gene achting voor die afgoden, welke, door zijne wijven , het meest geëerbiedigd werden. Hy volgde de boze ingevingen van zijn grouwzaem hart breidelloos op. AIleeniyk had hy eenige achting voor den Romeinfchen afgod jupiter capitollnus. Anderszins beroovde hy allerwegen XVI. DEEL. P 2  az3 D A N I E L; XL de Tempelen der afgoden, en verkwiste de fchatten, door allerlei verfpillingen. . Den derden Koning ontmoeten wy, vs. 40-45. /. Zijne bedrijven, ten nadeele der Joden, vinden wy vs. 40-45*. //. Zijn jammerlyk uiteinde, vs. 45b. 40. Ende op den tijt van 't eynde, wanneer het Koninglyk huis, van den meermalen gemelden Antiochus Epiphanes, naer deszelvs ondergang hellen zal, fal de Koningh van Egypte, in't zuyden tegen hem, den Koning van Syrien, met hoornen ftooten, en hem met groot geweld aenvallen, op zoortgelyke wijs, als de gehoornde dieren plegen te doen, ende de derde Koningh van Syrien, in 't noorden, fal tegen hem aenfiormen, met wagenen, ende met ruyteren, ende met vele fchepen, om Egypte, zo te land, als van den zeekant , gelijktijdig aen te vallen, ende hy fal in de Zuidelyke landen komen, ende hy falfe, met de grote menigte zijnes krijgsvolks, overftroomen, ende doortrecken, om op Egyptenland vyandig aen te vallen. Wy voegen ons by die Uitleggers, die oordeelen, dat hier van eenen derden Koning gefproken worde, te weten antiochus eupator , den zoon en opvolger van antiocaus epiphanes, en volgen daerom hunne vertaling: Op den tijd van het einde , zal de Koning van het Noorden, tegen den Koning van het Zuiden, met hoornen [toten, en de Koning van het Noorden enz ; zodat hier een vyandige aenval bedoeld worde, welken de Syrifche Koning antiochus eupatob, tegen Egypte, ondernemen zou, zo met land-als met zeemacht. Ten dien einde zou by de Zuidelyke landen aoortrekken, en dezelve, met de menigte van zijn krijgsvolk, overftromen. Deze toeleg van antiochus eupatob wordt niet vermeld, by de Gtfcniedfchrijveren; evenwel bericht ons josephus Antia. Jud. 1. 12. c, 14, dat de gemelde Koning van Syrien eene zeer grote krijgstoerusting gemaekt hebbe, verg. 1 Macc. VI: 30. 2 Macc. XIII: 2. 41. Ende  DANIEL. XL 120 4.1. Ende hy fal by die gelegenheid ook komen in Judaea, 't lant des cieraets, vergel. Kap. VIII: 9, ende het zelve, met zijn krijgsvolk,als overftromen; vele fVanderi] en fteden van Jur^a fullen, door dien Koning van Syrien , verwoest en ter neder geworpen worden: doch defe fullen fijne hant ontkomen , en genen overlast lijden, Edom ende Moab, ende de eerftelingen of voornaemften en dapperften der kinderen Ammons. 42. Ende hy fal fijne hant aen de voorheen gemelde landen leggen, met voornemen , om dezelve te over. meesteren, oock en fal het lant van Egypten niet ontkomen , immers volgens zijne verbeelding. 43. Ende hy fal heerfchen over de verborgene fchatten des gouts ende des filvers, ende over alle de gewenfchie dingen van Egypten: ende die van Libyen, ende de Mooren fullen in fijne gangen,en voorfpoedige ondernemingen, wefen. In zijne trotfche verbeelding, zal hy reeds meester zijn, van de grote fchatten der Egyptenaren, Lybiers, Cufchiten, of Arabiers. 44. Maer zijne trotfche voornemens zullen niet gelukken ; de ontzettende geruchten, welke hy ontvangen zal van Perfien in het ooften , ende van zijn eigen Rijk in het noorden, fullen hem zodanig verfchricken, dat hy zal terug trekken, om in den nood van zijn eigen land te voorzien; daerom fal hy uyttrecken, of liever, en dat daer hy uitgetrokken was, met groote grimmigheyt om vele te verdelgen, ende te verbannen. 45. Ende hy fal de tenten fijnes paleys planten, of liever , en daer hy de ter.ten van zijn paleis geplant had, tuflchende Middelandfche en doodezeen,aen Zion den bergh des heyligen cieraets, met oogmerk om denzelven te belegeren, ende hy fal, op eene jammerlyke wijs, tot fijn eynde komen, endeen fal geenen helper hebben, maer van alle de zijnen verlaten worden. antiochus eupator viel, in het 150^ jaer der Seleuciden, het 384ifte na de fchepping der waereld, met eene zeer grote krijgsmacht, in het Joodfche land, en vermits XVL DEEL. P 3  23© DANIEL. XI. judas maccabjeus niet tegen hem beftand was, overmeesterde hy vele plaetzen, en drong door tot Jerufalem. Zijn voornemen was, om de omliggende landen der Lybiers en Arabiers te bemachtigen, en daerna het rijke Egypten te veroveren. Maer op de fchrikbarende tijding, dat philiprus, aen welken zijne opvoeding, door zijnen Vader, was toevertrouwd, uit Perfien was wedergekeerd, en zich de kroon van Syrien had toegeëigend, maekte hy vrede met de Joden, en keerde in aller haest naer zijn land terug, vergel. i Macc. VI: 21-63. 2 Macc- XUI- — Het §e* lukte hem philippus te onder te brengen. Maer kort daerna kwem hy , op eene jammerlyke wijs, aen zijn einde, wordende vermoord door demeteius , den zoon van seleucus philopator , tot welken alle de Syriers geredelyk toevielen, vergel. josephus Antiq. Jud. 1. 12. c. 16. 1 Macc. VII: 1. 2. Macc. XIV: 1, 2. HET XII. KAPITTEL. C. Eindelyk wordt de Voorzegging lepten, met eene heuchlyke belovte , nopens de gezegende uitkomst, welke de heer aen de Joden geven zoude, en den heerlyken genadeloon, met welke de heer de zulken bekronen zou, die getrouw Weven tot den dood toe, Kap. XII: 1-40. De belovte zelve vinden wy, vs. 1-3. "\70oraf hebben wy op te merken, dat wy ons voegen by de zulken, die menen dat hier geoogd worde, op de lotgevallen der Joodfche Kerk, in de tijden der Maccabeeuwen. De tijtel van michael den groten Vont vs. 1, fchijnt ons duidelyk heen te wijzen, naer die tijden der -oude huishouding, in welke de messias voorkwam, als ds Engel des heeren, en de gezant van God. Deze tijtel past niet op den messias, na zijne verhoging. — michael wordt wijders gezegd, voor de kinderen van daniels volk te pin  DANIËL. XII. 131 ftaen vs. I. Hy wordt derhalven afgeteekend, als de voorftander van het Joodfche volk. — Aen het volk van daniel, dat is zekerlyk aen de Joden, die, in den tijd van da. hiel, leevden , wordt eene merkwaerdige verlo.'fing beloovd vs. 1. — Ook is hier een kennelyke weeiflag, op de vorige gezichten en Godfpraken, welke ontwijfFelbaer tot de tijden der Maccabeeuwen behoren; gelijk uit de nadere befchouwing dezer voorzegging genoegeaem blijken zal. 3. Vs. 1. wordt, aen het overblijvfel der Joden, eene gewenschte verlosfing beloovd. I. Ende te dier tijt, wanneer de Joden zeer zware vervolgingen zullen hebben uitgeftaen , onder Antiochus Epiphanes, en zijnen zoon Antiochus Eupator, fal Micha ël, of de messias, Gods Zoon, verg. Kap. X: 13. opftaen, en werkzaem zijn, ter verlosfing van de onderdrukte Joden. De messias is die groote Vorft, bezittende eene Godlyke Majefteit; Hy is het, o Daniel, die voor de Joden de kinderen uwes volcks ftaet; die de befchermer is van dit ellendig volk, en hunne zaken , wanneer het 'er donker uitzag , meermalen gered heeft; als het tfulck] esn tijt der benaeuwtheyt^ en verdrukkingen zijn fal, als'er niet geweeft en is, fint dat 'er, of zedert dat het, na den uittocht uit Egypten, een afgezonderd volck geweeft is, tot op dien felven tijt toe: ende te dier tijt, als de nood op het hoogst gekomen is, fal uw volck verloft worden , al die gevonden wort gefchreven te zijn in het boeck. De verdrukking en benauwdheid, welke den Joden is overgekomen , onder antiocous epiphanes , en zijnen zoon antiochus eupator , was zeer hooggaeflde, en wordt daer om, met het hoogfte recht, zeer akelig uitgeteekend. Het was eene benaeuwdheid van zulk'eene zoort, als de Joden nooit te voren ondergaen hadden. Het was eene vervol- XVI. DEBI. P 4  23a DANIEL. XII. ging ter zake van den Godsdienst, welke zo ver ging, dat de Joden, door ongehoorde wreedheden , gedwongen wierden , om de heidenfche afgoden te eeren, met dat gevolg, dat de ware Godsdienst zeer naby den ondergang kwam. Ondertusfchen leert het verband met Kap. XI, dat hier voornamelyk gezien worde, op dien tijd, wanneer antiochus eupator, op eene jammerlyke wijs, aen zijn einde gekomen was, en demetrius soter, in zijne plaets, den throon van Syrien beklommen had. Toen bereikte de benauwdheid der Joden het hoogfte toppunt, judas maccab;eus was in eenen ongelukkigen veldflag gefneuveld, terwijl bacchides , de Veldheer van demetrius soter, door zijn overwinnend leger , op nieuws den ondergang dreigde, aen den pas herftelden Godsdienst. Maer, toen de nood op het hoogst geklommen was, gav de heer eene blijde uitkomst. — jonathan , de broe-' der van judas maccab-eus was, daertoe een gezegend werktuig, in 's heeren hand , i Macc. IX , X , XI. — Ten dien tijde werd het volk verlost, al die gevonden werd gefchreven te zijn in het boek. Deze leenfpreuk wijst ons kcnnelyk naer Gods Alwetendheid en eeuwig befluit, Pf. CXXXIX: 16. Exod. XXXII; 32. Jef. IV: 3. .— Door de gefchrevenen in het boek, worden de zulken, uit het Joodfche volk, verftaen , die, volgens Gods eeuwigen raed, beftemd waren, om, onder de even gemelde vervolgingen, bewaerd te worden, in tegenftelling van de zodanigen, die, of als martelaers voor de goede zaek, inde hitte der verdrukking, zouden omkomen, en voor welke God iets beters had wechgelegd, of die, als afvalligen, den waren Godsdienst zouden verlochenen , en niet delen zouden in het goede , het welk de heer aen zijn volk doen zoude. Offchoon 'er, in dien bangen tijd, velenftonden om te komen, door het zwaerd, door de vlam, door gevangenis, en door beroving, Kap. XI: 33. zou de heer evenwel weten te zorgen, dat 'er een overblijvfel ware, het welk een heuchelyk genot van eene gezegende verlosfing hebben zoude. De dwingeland mogt  DANIEL. X1L 233 mogt nog zo zeer woeden, hy zou evenwel de zulken, die als geteekende en opgefchrevene ten leven waren, niet kunnen befchadigen. Velen evenwel van de beste belijders , en getrouwfte leeraren, zouden in de woede der vervolging omkomen, Kap. XI: 33. Deze zouden gevolglyk niet delen, inden heilftaet, die hier wordt toegezegd. 2, Er wordt daerom een heerlyk genadeloon beloovd, vs. 2, 3, —. Aen de getrouwe belijders van den waren Gods- dienst, vs. 2. — —. Aen de yverige Leeraren, vs. 3. 2. Ende vele van die, die in het ftof der aerden flapen: fullen ontwaken, (a) defe ten eeuwige leven, ende gene tot verfmaetneden, [ende'} tot eeuwige afgrijfinge. Zommigen menen, dat hier de algemene opftanding der doden, ten jongften dage, voorfpeld worde. Andere denken aen eene Ieenfpreukige opftanding, daerin beflaende, dat de naem en de gedachtenis van zulken, die, by het voorftaen van den Godsdienst, het leven hadden ingefchoten, met roem, herleven zouden. — Het leerftuk van de algemene opftanding der doden wordt hier onderfteld , en gelegd tot eenen grond van troost en bemoediging, voor de Godzaligen van dien tijd. — De gefchiedboeken der Maccabeen leren ons, dat de getrouwe belijders van den waren Godsdienst, onder de fchrikkelykfta folteringen , hunne voornaemfte vertroosting gezocht hebben , in de hoop op eene zalige verrijzenis, en hier toe zal de herinnering van deze bemoedigende belovte , als een gezegend middel, gediend hebben, 2 Macc. VII: 9, n, 14. 23. Vehn van die, die in het ftof der a'.rde flapen. — Het woord velen heeft eenen kennelyken weerflag, op Kap. XI: 33. velen zullen vallen, door kei zwaerd, enz. Nadat nu vs. 1. (a) Matth. 45: 4*. Joh. 5: 59. XVI. DEEL. P 3  234 D A N I E L. XII. beloovd was, dat een zeker aantal van Joden, daertoe doo« God zelve beflemd, eene zeer gewenschte verlosfing beits ven zouden, gaet de Engel over, om meer byzonder te fpreken, van die velen, welke, gedurende dien bangen tijd, ellendig zouden omkomen. Ook zou men het op deze wijs vertalen kunnen: en aengaende de velen, die in het (lof der aerde flapen, zy zullen ontwaken, maer op zeer verfchillende wijzen. — Door die velen derhalven, die in het ftof der a~rie Jlipen zouden, hebben wy, volgens het verband van zaken, alle de Joden te verftaen, die, ten tijde der gemelde vervolging, op verfchillende wijzen, zouden omkomen. Er zouden velen van de getrouwe belijders omkomen , deels als martelaers voor den vaderlyken Godsdienst, deels in den oorlog. Ook zouden 'er velen afvallig worden, en tot de vyanden overlopen; van deze zouden 'er ook. niet weinigen omkomen. Dit heeft de vervulling bevestigd , daer "er velen, die hoofden en voorgangers van den afval geweest zijn, in plaets van grote voordeelen, welke zy zich bsloovden, eenen fchandelyken uitgang gehad hebben, gelijk jason 2 Macc. V: 7-10, en alcimis i Macc. IX: 55, 56. Van de overigs hoofden der afvailigen deed 'er bacchides , de Bevelhebber der Syriers, 50 ombrengen , wanneer hy, op hun aenzoek, in het land gekomen vïas, om Jonathan gevangen te nemen, en in zijn oogmerk was te leur gefteld, 1 Mscc. IX: 69. Ook zijn 'er vele Joden , die tot den vyand waren overgelopen, in den ftrijd tegen hunne broederen gefneuveld, en velen zijn, door de verdedigers van den Godsdienst, door judas, jonathan, en simon , naer verdienften geftraft, 1 Macc. III: 8* VII: 6. IX: 73- Velen van deze geftorvenen, die, in het ftof der aerde Jliepen, zouden ontwaken. —. Alle menfchen zullen in den jongden dag opftaen; dan de byzondere toepasfing van deze troostrijke waerheid was, in dit geval, ongemeen nadrukkelyk. De herinnering daervan was een aenmcrkelyke grond van bemoediging , voor de vromen, die, onder de verdrukking, zouden omkomen. — Maer 'er zou een groot enderfcheid, by deze geftorvenen, plaets hebben. Zom- mi-  DANIEL. XII. 235 nrigen zouden ontwaken ten eeuwigen leven, en, om eene eindeloze zaligheid, beide naer ziel en lichaem, te genieten ; anderen, tot verfmaedheid en tot eeuwige af grijzing, het gene men, zonder invulling van ende, zou kunnen vertalen, tot verfmaedheden, tot af grijzing in eeuwigheid, en dan ligt 'er eene opklimming in deze woorden, naerdien men de beide uitdrukkingen zo kan onderfcheiden, dat de tweede af grijzing een zwarer trap van verfmading of verfoeijing te kennen geve. Men meent, dat beide uitdrukkingen ontleend zijn, van de aendoeningen, welke men gevoelt by het aenfchousven van lijken en dode aezen, welke eenen walgelyken flank van zich geven. Zo veel is zeker, dat zy een akelig denkbeeld inboezemen van den rampzaligen toeftand, die hier namaels, voor alle onbekeerde zondaren in het gemeen , en voor de afvallige verlaters van den Godsdienst in het byzonder, gefchikt is. 3. De getrouwe en yvrige Leeraers nu, die zich, ten tijde der vervolging, beyverd hebben, om de Joden in den Godsdienst te onderwijzen, en van welke 'er velen jammerlyk ftaen om te komen, verg. Kap. XI: 33. fullen (b) blincken, als de glantz des uytfpanfels, voor zo ver zy, in den dag der algemene opftanding, eenen uitnemender trap van heerlykheid erlangen zullen , ende de gemelde Leeraers, dieder vele rechtveerdigen zullen, door een goed getal van hunne tijdgenoten te brengen, tot de zaligmakende kennis, erkentenis, en bewandeling van dien weg, in welken God gewoon is zondaren te rechtvaerdigen , zullen blinken gelijck de Herren, altoos ende eeuwiglick. Er is, die onderfcheid maekt, tusfchen de Leeraers, en de zulken, die 'er velen gerechtvaerdigd hebben, zodat door de laetften, de Maccabeeuwfche helden zouden verftaen worden , die het zwaerd aengordden, voor de vrijheid en den Godsdienst der Joden. Vermits zy nu eene rechtvaerdige zaek voorftonden , zouden zy eenigszins kunnen gezegd worden, velen te hebben gerechtvaerdigd. Dan deze (i) Matth. 13: 43. XVX DEEL.  i%6 DANIEL. XH. opvatting fchijnt ons wat gedrongen. Wy befchouwen daerom vs. 3, als een tweeledig voorftel, in het welk het gezegde van het eerfte lid , in het tweede, met andere woorden , wordt uitgebreid en opgehelderd. De belovte behelst mede zulk een tweeledig voorftel. Zy zullen blinken , als de glans des uitfpanfels, en gelijk de ftairen, altoos en eeuv/iglyk. — De glans des uitfpanfels is een helder, een heerlyk Saphierblauw, maer de glans der Jlarren is groter en voortreffeiyker. In het gemeen wordt derhalven , aen de getrouwe Leeraren, beloovd, dat zy, die in dit leven , blinkende voorbeelden, en getrouwe leidftarren van Goc^s volk geweest waren, niet alleen in de zaligheid der gelovigen delen, maer ook een uitnemender trap van heerlykheid genieten zouden, en dat wel altoos en eeuwiglyk, in eene nimmer eindigende eeuwigheid. Deze belovte was recht gefchikt , ter bemoediging van alle vromen, byzonder van de getrouwe Leeraren. ft. De Engel gabriel bejluit zijne uitvoerige redevoering, mot een opmerkelyk bevel aen daniel, vs. 4. 4. Ende gy Daniel, fluit defe woorden van de Openbaring, welke ik u thans heb medegedeeld, toe. Stel dezelve in gefchrivt; fluit het befchreven gezicht toe, door de bladeren behoorlyk op te rollen, ende verfegelt dit Boeck, druk 'er het merk van uwe hand op, om het, als een oorfprongelyk gefchrivt van uwe hand, kenbaer te maken. In dien ftaet moet dit boek blijven , tot den tijt des eyndes , tot den tijd der vervulling, tot welke nog tusfchen de drie en vier eeuwen verlopen moet, en daerom moet het, by de overige gewijde fchrivten, bewaerd worden , terwijl gy 'er evenwel, tot gebruik van u zeiven en van uwe volksgenoten , een affehrivt van maken moogt: vele van Gods volk fullen 't, wanneer de vervulling van deze voorzegging zal beginnen gezien te worden, nafpeuren en grote vlijt aenwenden, om deze Godfpraek te verftaen, ende de geheiligde wetenfchap fal daerdoor vermenigvuldigt worden; men zal dusdoende een ver- ftan  DANIEL. XII. 237 Handig doorzicht krijgen, in de ware mening van deze God. fpraek niet alleen, maer ook in het wijs en heilig beleid van Gods wegen, met zijn volk. B. By deze redevoering van den Engel, is een aenhangfel gevoegd -, behelfende een bericht , omtrent den tijd, binnen welken deze dingen zouden voorvallen, en eenige andere byzonderheden, vs. 5 -13. Dit bericht ontving de Propheet, door middel van eene tweevouwige zamenfpraek. K. De eerfte tusfchen eenen anderen Engel, en den man met linnen bekleed, vs. 5-7. 0. De andere tusfchen den Propheet, en dien zelvden man met linnen bekleed, vs. 8-13. 5. Ende ick Daniel fagh, in eene vertrekking van zinnen, ende liet, daer Honden twee andere perfonen , behalven den Engel, die dus lang met my gefproken had: d'een aen defe zijde van den oever der riviere , Hiddekel of Tigris, ende d'ander aen gene zijde van den oever der gemelde riviere. daniel zag twee anderen ftaen. Er is, die meent, dat de Propheet, tot nog toe flechts dien eenen Engel gezien hebbende, die tot hem gefproken had, nu, by nadere opmerking , gewaer wierd, dat 'er, benevens den man met linnen bekleed, twee andere perfonen tegenwoordig waren, en dat 'er, buiten den Engel, die tot hem gefproken had, ook nog een tweede geweest zy. De grond van deze opvatting is hierin gelegen, dat, zo men hier aen twee nieuwe perfonen denkt , van welke de ééne fprak tot den Man met linnen bekleed, de ander in het geheel niets gedaen zou hebben. — Maer, by de verfcbijning van eenen Vorst, fpreken alle de perfonen niet, die tot zijn gevolg behoren. Daerenboven zegt de Propheet uitdrukkelyk , daer ftonden twee anderen. Behalven den Engel dan , die met hem gefproken had , zag hy twee andere perfonen, buiten twijffel ook Engelen, in menfchelyke gedaenten, maer van den vorigen geheel onderfcheiden. XVI. DEEL.  933 DANIEL. XII. daniel bevond zich thans aen den oever van de grote Riviere Tigris Kap. X: 4. —• Zommigen zijn van oordeel, dat de grote breedte van deze Rivier het onvoegzaem zou gemaekt hebben, dat de eene Engel ftond aen den Oostelyken, en de ander aen den Westelyken oever van de gemelde rivier, en menen daerom, dat beide deze Engelen zich bevonden hebben, op dien zeiven oever van de rivier, op welken daniel ftond, de een aen zijne rechte-, en de ander aen zijne flinke zijde , zodat de zin wezen zoude: „ Ik zag twee Engelen, den eenen op deze zijde ,, van my aen den oever, en den anderen op gene zijde „ van my aen den oever der Riviere." Wil men evenwel , dat de eene Engel aen de Oost- , en de ander aen de Westzijde der riviere , geftaen hebbe , dan fchijnt men hem, die aen de overzijde van de rivier ftond, flechts te moeten befchouwen , als eenen dienaer van Gods zoon, die aldaer had post gevat, om aftewachten, of, zijn Heer ook iets te bevelen hadde, zodat hy, die zich aen denzelvden oever met daniel bevond , het woord gevoerd hebbe. 6. Ende hy feyde tot den Man (c) bekleedt met linnen, die boven ot het water der riviere was; Tot hoe lange fal 't z'jn, dat 'er een eynde van defe wonderen fal wefen ? Den Man met linnen bekleed, hebben wy Kap. X: 5, 6. reeds ontmoet. — Hy was de eeuwige zoon van God. Hier wordt 'er deze byzonderheid bygevoegd, dat hy boven »p het water der riviere was; het zy dat Hy ftond op het water , en zich zeiven daerop ftaende hield , door zijn wonderdoend Alvermogen, het zy hy in de lucht ftond, zwevende boven de oppervlakte van het water. Hoe het zy, deze ftand vertoonde Hem, als den heerlyken God, die zo wel in de lucht en op het water wandelen kan, als wy menfchen op den vasten grond; het teekende tevens, hoe Hy het bewind voert, zo wel over de wateren, als over de aerde, ja dat gelijk de wateren, alzo ook de volken, (c) Dan. 10: 5.  DANIEL. XII. 239 ken, die in hunne woelingen, aen de beweging der fterk ftromende rivieren gelijk zijn, aen Hem onderworpen zijn, vergel. Pf. XCIII: 3, 4. Hy, één van de twee Engelen, ftelde eene vraeg voor, aen den Man met linnen bekleed, zeggende: tot hoe lang zal het zijn, dat 'er een einde van deze wonderen zal wezen. —< Wanneer de Engel fpreekt van deze wonderen, met eenen kennelyken weerflag op de zoortgelyke uitdrukkingen, welke ons, in de gezichten van Kap. VII en XI, zijn voorgekomen , hebben wy aen die vreemde en zeldzame gebeurtenisfen te denken, welke nu meermalen, aen daniel , voorzegd waren; eensdeels aen die buitengewone benauwdheden zonder wederga, aen welke de Joden zouden worden blootgefteld, andersdeels aen die zonderlinge verlosfingen , welke de heer den Joden befchikken zoude, boven alle bidden en denken. — De mening van de vraeg is derhalven deze: ,, hoe lang zal de tijd zijn , binnen „ welken die verbazende benauwdheid zal voorbygaen, en „ de wonderbare verlotfing tct ftand zal komen? " Deze vraeg ftelde de Engel niet voor aen zijnen medebroeder , noch ook aen dien Engel, die tot dus ver, zeer uitvoerig, tot daniel gefproken had, maer aen den Man met linnen bekleed, aen zijnen ©ÖdJyken Heer en Meester, die alle dingen weet. Zijn voorname oogmerk was, om daniel te gemoet te komen, die te zeer ontroerd was, en gene vrymoedigheid had om te vragen , vergel. Kap. VIII: 13.' _ 7. Ende (d) ick hoorde dien Man bekleedt met linnen , die boven op het water van de riviere was, met eene menfchelyke ftem fpreken, ende hy hief fijne rechter, ende fijne fiinckerhant op nae den hemel, ten blijke, dat Hy den hogen 'God, tot eenen getuige van zijne oprechtheid, aenriep, ende om dusdoende zijnen eed des te meer majefteit en gezach by te zetten: want hy fwoer plechtig by dien , die eeuwiglick leeft j dat na eenen beftemden tijt, befterade tij- Openb. 10: 5 , 6. XVI. DEEL.  240 D A N I E I*. XII, den , ende een helft, ende als hy fal voleyndt hebben te veritroyen de hant des heyligen volcks j alle defe dingen voleyndt fullen worden. De zaek zelve, welke die verheven perfoon bezwoer, wordt op het laetst dus uitgedrukt: alle deze dingen zullen voleind worden, dat is, alle de voorheen "gemelde wonde ren, die hoogstgaende benauwdheden der Joden, en de heuchlyke verlosfing uit dezelve, zullen daer gefteld, vervuld , en voltooid worden. — Betreffende den tijd der vervulling , geevt de Godlyke Spreker eene tweederlei bepaling. Eerst is het, na eenen b.'jlemden tijd, leflemie tijden, en eene nelft. — Er wordt een tijdsbeftek bedoeld van 3i jaren, geduurende het welk de zware verdrukking van antiochus epiphanes duuren zoude, vergel. Kap. VII: 25; dan hier wordt een rond getal genoemd, daer dit tijdsbeftek, by de nadere opening , juist op 1290 dagen bepaeld wordt. — By Kap. VII. hebben wy gezien , dat het juist drie jaren was, dat de afgodsdienst met geweld werd ingevoerd: op den 25iten der maend Casleu, in het jaer 145 van de Griek, fche tijdrekening, werd het afgodsbeeld van jupiteb. olympius op het altaer geplaetst, en drie jaren later, op denzelvden dag, werd de Tempel door judas gezuiverd; maer vermits de inneming van Jerufalem door apollonius, en het aenrichten van een bloedbad op eenen Sabbathdag, waerdoor de plechtige Godsdienst van zelvs gefchorst werd, eenige maenden vroeger gebeurde, worden dezelve onder deze tijdsbepaling mede betrokken. Maer met de aenvangelyke verlosfing, door judas maccabjeus, te weeg gebracht, zouden de JodenVg alle zwarigheden niet te boven komen. Om de voltooijing der blijde verlosfing te zien, zou 'er nog een tijdsbeftek verlopen moeten, gelijk de Godlyke Spreker vervolgens, eenigzins raedzelachtig, aen wijst; als.hy voleind zal hebben te verftrooien de hand des heiligen volks. — De hand, dat is, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen , de macht of het vermogen des heiligen volks , zal verpooii of uitgefchud worden. Het heilis volk is hier het Joodfche volk, vergel. Kap. VII: 25. 6 VIII:  DANIEL. XII. 241 VIII: 24. Hun hand is de macht of het vermogen, ' welke zy bezaten en uitoefenden, in het verdedigen van vryheid en Godsdienst; maer deze zou verftrooid, gefchokt en uitgefchud worden, zodat hun macht nog grote fchokken zou moeten dndergaen , en' ais geheel verpletterd fchijnen. Trouwens, toen judas de Stad Jerufalem herwonnen, en den Godsdienst herfteld had, bleven de vyanden der joden 'er zich, geduurende eenen zekeren tijd, met al hun vermogen, op toeleggen, om de macht van het heilig volk te verpletteren , en hunne helden te onder te brengen. Door het fneuvelen van judas, hunnen Veldheer, in een gevecht tegen bacchides , werden de Joden wederom op den rand van hunnen ondergang gebracht- — Maer, na het voleindigen van dezen tijd der laetfte fchokken , zouden alle de dingen, te voR-n gemeld, hare vervulling erlangen , en het volk ftond als dan volkomen verlost te worden. j3. De andere zamenfpraek van den Propheet, met den Man met linnen bekleed, vs. 8-13, behelst a. De vraeg van den Propheet, vs. 8. b. Het Godlyk antwoord, vs. '9-13. 8. Dit hoorde ick den Man , met linnen bekleed, zegg'en, doch ick en verftont het niet volkomen, in alle de byzonderheden , 'er bleev my het een en ander raedzelachtig; ende ick feyde daerom, eenigszins, van mijnen fchrik , tot bedaren gekomen , tot den Godlyken Spreker , Mijn Heere, Gy die de Allerhoogfte Richter zijt van het gansch Geheeiai, wat fal het eynde zijn van defe [dingen] , of hoedanig zal het laetfte zijn van deze dingen, en wat zal de eindelyke uitkomst zijn , waaruit men, als een echt tijdmerk, zal kunnen opmaken, dat dc volkomene verlosfing van uw volk tot ftand zal gebracht worden. .. . ,v . , . ■, £. . < 9. Ende hy, de Man met linnen bekleed , feyde, Gaet henen Daniel, en begeev u van hier; gy ?»}f» wat het wezen der zake aengaet, niet meer zien of heren,' XVI. DEEL'!  24,2 DANIEL. XI* van het gene hier aen u vertoond is, ook hebt gy gen» nadere verklaring van byzonderheden te wachten, buiten het gene ik u thans nog zeggen zal: want defe Woorden zijn toegefloten ende verfegelt, tot den tijt des eyndes. Ik heb u zo even bevolen, deze Openbaring in gefchrivt te ftellen, te fluiten, en 'er een zegel op te zetten , om u te doen opmerken, hoe de inhoud van dit gezicht, ten aenzien van vele byzonderheden , zijn zal, als de woorden eenes toegefloten en verzegelden boeks, verg. Jef. XXIX: ri. In dien ftaet zal dit gezicht, ten aenzien van vele byzonderheden, blijven, tot aen den tijd der vervulling toe. Evenwel zal ik u nog het een en ander bekend maken. 10. Vele fullender, in dien bangen tijd, gereynigt, ende door mijne genade bewogen worden, om den onreinen zondendienst te verlaten. De verdrukking zal velen dienen , ter verbetering van hart en wandel; zy zullen wit gemaeckt worden, en eenen glans van godzaligheid vertonen, ende zy zullen geloutert, en als door vuur beproevd, worden, met dat gevolg, dat zy de verbetering van hunne harten, in hunne daden, zullen kenbaar maken ; doch de godtloofe, die zich in het kwaed blij. ven verharden, fullen voortgaen, met godtlooflick te handelen, ende geenè van de godtloofe en fullen 't verftaen en opmerken, wat bet oogmerk van God zy, in het toelaten van deze geweldige vervolging, maer de verftandige, in welker harten de wetenfchap der heiligen woont, fullen 't verftaen en bevroeden , dat des heeren oogmerk in deze verdrukking zy, om hen te be* proeven en getrouw te maken tot den dood toe. 11. Ende de voleindiging van deze dingen zal zich, in onderfcheidene tijden, en by trappen, openbaren,' door eene gewenschte verlosfing uit de benauwdheid. Eerst moet de gevoeligfte fchok aflopen, na welken men het begin der heuchlyke omwending zien zal: want van dier tijt af, dat het geduerigh [offer] fal wechgenomen , en de oeffening van den plechtigen Godsdienst,, dpor het gewelddadig invoeren van de afgodery, opgefchort wor«  DANIEL. XII. MS den, ende de verwoeftende grouwel, dat is, het afgodsbeeld van Jupiter, op des heeren akaer fal geftelt zijn, fullen zijn duyfent, twee hondert, ende tnegentigh dagen. Duizend, Wee honderd en negentig dagen maken een tijdperk uit, van 3 jaren 6^ maenden , het welk ten naesten by overeenkomt, met de raedfelachtige rekening van eenen tijd, tijden, en eene helft vs. 7. en Kap. VII: 25. Nu hebben wy gezien , dat de dadelyke invoering der afgodery, in des heeren Tempel, kome op eenen tijd van juist 3 jaren, maer dat de uitoeftening van den plechtigen Godsdienst , reeds eenige maenden te voren, begon ftil te ftaen, by gelegenheid dat apollonius, op eenen Sabbathdag, Jerufalem overrompelde, en een fchromelyk bloedbad aenrichtte. Dezen tijd mag men bepalen, op 6j maenden. —• In deze tijdsbepaling is eenig verfchil, zo als zy hier, en Kap. VII: 25, voorkomt; maer in de laetstgemelde plaets, wordt een rond getal genoemd , dewijl de tijd eenigzins raedfelachtig werd voorgefteld, en hier gefchiedt de opgaev nauwkeuriger, omdat de heer wat meer ontdekken wilde, en daerom by dagen rekent. Anders zou men de zaek zo begrijpen kunnen, dat het beginftek van deze 1290 dagen moet gefteld worden, juist op dien tijd, dat de ware Godsdienst verwisfeld is, met de afgodery, en het plaetzen van den afgod Jupiter op het altaer. Dit gefchiedde, in het jaer 145 van de Griekfche Jaertelling, op den 25tlen dag der maend Casleu. Dan kan men het einde van deze 1290 dagen rekenen in te vallen, by den dood van antiochus epiphanes, die geflorven is, in het i49fte jaer van de Griekfche Jaertelling, I Macc. VI: 16. Trouwens de Godfpraek bepaelt alleen* lyk het begin van den gemelden tijd. Dan is de zin deze: „ van dien tijd, dat de ware Godsdienst, door het geweld„ dadig invoeren der afgodery, geftaekt is, zal men tellen 1290 dagen, en dan zal men eene gunstige omwending „ zien." Dit is ook werkelyk gefchied, by den dood van antiochus epiphanes, wiens wroegend geweten hem, aen zijnen zoon, bevel deed geven, ora de vervolging det Jode» XVI. DE£L. Q. *  a44 DANIEL XII. te ftaken , gelijk ook geheel Judea , toen ter tijd, van vyanden gezuiverd is, die alleenlyk nog maer de burcht te Jerufalem in bezit hielden, i Macc. V, VI. Maer evenwel, met den dood van den gemelden dwingeland , zouden de Joden nog niet alle zwarigheid te boven zijn. Na dat de dageraed der verlosfing was opgegaen, zou het wel eens wederom duister worden, tot dat de volle dag van eene volkomene uitredding aenlichtte. Dit vinden wy vs. 12. 12. Welgeluckialigh is hy, die, onder de volgende benauwdheid, welke de zoon en opvolger van den dwingeland zal veroorzaken, de volkomen uitkomst, in een gelovig uitzicht, verwacht, ende raeckt,of nog leven zal, tot dat nog duyfent, drie hondert, ende vijf en dertigh dagen verlopen zijn. Duizend, drie honderd, en vijf- en dertig dogen maken eenen tijd uit van 3 jaren en 8 maenden. Wanneer men dit tijdsbeftek rekent, van den dood van antiochus epiphanes, zo als die in het Joodfche land bekend geworden, en,'door eenige gunstige beftellingen voor de Joden, gevoed is, omtrent het midden van het jaer 145 der Griekfche Jaertelling, en daer by voegt 3 jaren en 8 maenden, dan komt men tot de 2^ maend van het jaer 153; eene maend , welke zeer merkwaerdig was , volgens 1 Macc. IX- 54-57 , dewijl de godloze Hogepriester alcimus , die openlyk met de vyanden heulde, om Gods volk te ver. drukken, door eene beroerte werd wecbgerukt, met dat gevolg, dat het land tot ftille rust gekomen, en in dezelve gebleven is, geduurende eenen tijd van 2 jaren. Van toen af, waren de zaken der Joden voorfpoedig. Na die tweejarige rust, deed bacchides, de Veldheer der Syriers, wel eenen nieuwen tocht tegen de Joden, maer met dien uitilag, dat hy, de nederlaeg gekregen hebbende, zijne gramfchap uitftortte tegen de afvallige Joden , die hem tot dezen krijgstocht hadden aengefpoord, terwijl by vrede maekte met jonathan, 1 Macc. IX. Maer 3 jafen en 8 maenden, na den dood van antiochus epiphanes , hebben de loden nog vele rampen moeten doorfuen; in het jaer 1 15e.  B A N I E L. XII. a45 150. werd de Tempel, door antiochus eupator, belegerd, 1 Macc. VI, in bet jaer 151 werden de Joden geweldig mishandeld, 1 Macc. VII; in het jaer 152 zegepraelde bacc udes , de Veldheer van demetrius soter , in eenen veldflag tegen judas, die zelvs fneuvelde, 1 Macc. IX, en by deze gelegenheid, was 'er eene grote verdrukking in Israël, hoedanig 'er niet geweest was, van den dag, dat 'er geen Propheet onder hen gezien was, 1 Macc. IX: 27. Dan met den dood van alcimus , in de 2de maend van het jaer 153, verkregen de Joden rust en voorfpoed, welke beftendig geweest zijn. 13. Maer gy Daniel, die nu reeds zeer hoog bejaerd zijt, gaet henen tot het eynde van uw leven, het welk eerlang volgen zal: want gy fult ruften, in den ftaet des doods, ende fult opftaen in of m uw lot x om de kroon der heerlykheid te erlangen , in 't eynde der dagen, in den laetften dag der waereld. EIND E VAN DE PROPHECY: VAN DANIEL. XVI. DEEL. Q 3   D E PROPHEET HOSEA. XVI. DEEL. Q 4   D E PROPHEET HOSEA. HET I. KAPITTEL. J)1' Kapittel behelst, na het algemeene opfchrivt vs. i, eenige Godfpraken vs. 2-12. Het algemeene opfchrivt vs. 1. is betrekkelyk, tot het ganfche Prophetifche boek. Waerfchijnlyk is het, door den verzamelaer van hoseas Godfpraken, ezra , of eenen anderen, aen het hoofd van dit boek geplaetst. i. Het woort des HEEREN, dat, in onderfcheidene Openbaringen, van tijd tot tijd, gefchiet is tot Hofea, den fone van Beëri; in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, Koningen van Juda : ende in de dagen van Jerobeam, fone van Joas, Koningh van IfraëL Hier wordt een gansch aental van Koningen opgenoemd, om daeruit den tijd van hoseas Prophetifche bediening te kunnen opmaken , als mede de aenleiding tot zijne Godfpraken Er worden vier Koningen van Juda genoemd, en flechts één van Israël; dit fchijnt des te zonderlinger , daer de Godfpraken van hosea , voor het grootfte gedeelte, betrekkelyk waren tot Israël. Dan dit gefchiedt niet alleen om. de meerdere voortreffelykheid der Koningen van Juda, uit'davids geilacht, boven de Koningen van Israël, maer voornamelyk om de meerdere zekerheid van de tijdrekening der Koningen van Juda, boven die der xvi. deel» q 5  i5o H O S E a: t Koningen van Israël.— Ondertusfchen wordt 'er niet alleen melding gemaekt, van vier Koningen der Joden, maer ook van jerobeam , den Koning Israëls, om het begin der Prophetifche bediening van hosea des te nauwkeuriger te bepalen, en aen te wijzen, dat dezelve eenen aenvang genomen hebbe, niet in hec laetst, maer in het eerst van uzzias regeering, op dien tijd, toen jerobeam en uzzia, in de Rijken van Israël en Juda, heerschten. Evenwel wordt jerobeam alleen , en niemand van zijne opvolgeren genoemd , onder de Koningen van Israël, om dat de tijdrekening van Israëls Koningen, die op jerobeam gevolgd zijn, minder zekerheid hebbe, zo wegens den korten tijd gedurende welken zommigen op den throon gezeten hebben, als wegens twee tusfchenregeeringen , tusfchen jerobeam en zacharia, en tusfchen pekah en hosea ; hier komt nog by, dat alle de opvolgers van jerobeam , behalven zacharia , eer als geweldige indringers, dan als wettige Koningen van Israël, moeten befchouwd worden. Nat dit algemeene opfchrivt, volgen eenige Godfpraken^ vs. 2-12. Vooraf gaet een meer byzonder opfchrivt vs. 2a, het welk onsaenwijst, dat het Godlyk bevel, vs. 2b. voorkomende , aen hosea , in het begin zijner Prophetifche bediening, gegeven zy, en derhalven de eerfte Openbaring zy, met welke hy verwaerdigd is. 2. Het begin van 't woort des HEEREN door HoCea; de eerfte Openbaring, welke Hofea, by- den aenvang zijner Prophetifche bediening, onmiddelyk van ■den heer ontvangen heeft, was de volgende : De HEERE dan feyde tot of in Hofea, door eene onmiddelyke Openbaring, Gaet henen, neemt u eene vrouwe der hoereryen , ende kinderen der hoereryen; want het lant hoereert gantfchelick van achter den HEERE. 3. So gingh hy henen, ende nam Gomer een dochter van Diblaim : ende- fy ontfingh , ende baerde hem eenen fone. Om-  HOSEA. I. &Si Omtrent den volgenden inhoud van dit Kapittel, hebben wy het een en ander op te merken. A. Het gene vervolgens , in dit Kap. , gemeld wordt, is niet op eenen en denzelvden tijd aen hosea geopenbaerd. Wy vinden hier onderfcheidene Openbaringen , welke de Propheet, op verfchillende tijden, ontvangen heeft. Dit is, uit den Inhoud zelve, allerblykbaerst. —« Vs. 2b. ontmoeten wy een bevel, aen den Propheet, om een Huwelyk aen te gaen. Vervolgens werd hy, by de geboorte der kinderen, die uit deze vrouw, in verfchillende drachten, ter waereld kwamen, gelast om elk van die kinderen eenen byzonderen naem te geven. — Er zijn Uitleggers, die menen, dat alles, wat in dit Kap., gemeld wordt, niet waerlyk gebeurd, maer den Propheet eenvouwig, in een gezicht, vertegenwoordigd zy. Deze begrijpen de zaek zo, dat de ganfche gebeurtenis, in een prophetisch geeicht op eenmael vertoond zy. Maer, met deze opvatting, kunnen wy ons niet vereenigen , omdat wy, in het verhael, alle merkteekenen van eene ware gebeurtenis menen te vinden; neem, by voorbeeld, den naem niet alleen van hoseas huisvrouw, maer ook van haren vader; voeg 'er de byzonderheden by, welke, omtrent de kinderen, uit die vrouw geboren, worden opgeteekend , vooral dat gomer haer derde kind ontving, nadat zy het tweede gefpeend had. B. Schoon dit Kap. onderfcheidene Godfpraken behelze, welke hosea, op verfchillende tijden , ontvangen heeft, zijn zy evenwel, door den verzamelaer, om de nauwe betrekking, welke zy tot elkander hebben, by één gevoegd. Hier van is het, dat deze Godfpraken , in eene onafgebroken orde, zo aflopen, als of zy eene enkele Godfpraek uitmaekten. C Deze onderfcheidene Openbaringen behelzen eenige Godlyke bevelen, welke betrekking hebben , deels tot het Huwelyk van hosea , deels tot den naem -der kinderen, die, uit zijne vrouw, geboren werden. —- Deze XVI. DEtt.  452 H 0„ S. E A, L bevelen hadden een Prophetisch uitzicht , en dienden; om geheimzinnig te vertonen , aen de ééne zijde, ds fnode gefteldheid van het Joodfche volk, het welke, tot den verfoeilykften afgodsdienst, vervallen was, en, aen den anderen kant, de geduchte ftraffen, welke de Joden deswegens te wachten hadden , met byvoeging van eene belovte, ter bemoediging der op» rechten. D. De eerfte Godfpraek vinden wy vs. ?b, 3; hier pp volgen de. overige, vs. 4-12. In de eerfte Godfpraek vs. 2b, 3. onderfcheiden wy vier byzonderheden. «. Het Godlyk bevel. /3. De geheimzinnige beteekenis daervan. y. De uitvoering, en 5. Het gevolg. ■ 0!. Dus luidde het Godlyk bevel, aen hosea: ga henen, • neem u eene vrouw der hoereryen, en kinderen der. hoereryen, Zommigen verftaen, door eene vrouw der hoereryen, zulk eene vrouw, welke zich voorheen, in ontucht, verlopen had, en door kinderen der hoereryen, zulke kinderen, welke deze hoer voorheen, in ontucht, gewonnen had ; en dan zou het Godlyk bevel zo moeten begrepen worden , dat hosea deze hoer, niet tot zijne byzit, maer tot zijne echte vrouw, moest nemen, en zich de kinderen eigenen, welke zy te voren in ontucht gewonnen had. .— Anderen verftaen , door eene vrouw der hoereryen, zulk eene wellustige vrouw, welke gehuwd zijnde, zich in overfpel verlopen zou, en door de kinderen der hoereryen, zulke kinderen, welke zy, ftaende haer huwelyk met ejosea, in overfpel met eenen vreemden, zou voortbrengen. Volgens dit begrip, vorderde het Godlyk bevel, dat hosea eene vrouw, van eenen wulpfchen en losbandigen aert, trouwen moest, en de kinderen, welke zy, uit eene fchandelyke verkering met vreemden, zou ter waereld brengen, als zijne echte kinderen behandelen, en opvoeden, -r- De laetfte opvatting komt ons he» meest aennemelyk voor , byzpnder om-  H O S £ A. h , 253 om dat, volgens dezelve, de kinderen der hoereryen zo wel eene geheimzinnige beduidenis hebben , als de moeder zelve. Volgens de eerfte opvatting, kan de 'moeder alleen zinbeeldig worden aengemerkt, terwijl de kinderen alleenlyk inkomen, ais bewijzen van haer ontuchtig gedrag, maer volgens het laetfte begrip, beelden de kinderen de ftraf der ongerechtigheid af, en de moeder vertoont de zondige gefteldheid van het Joodfche volk, als de bron en de oorzaek dier onheilen. De geheimzinnige beteekenis van dit bevel vinden wy, vs. 2b: want het land hoereert ganschlyk van achter den heer De afgodsdlenst komt hier, gelijk meermalen, voor, als zinbeeldig hoereeren, niet alleen om daer door het verfoeilyke der afgoderyen aen te wijzen, maer ook , om dat de dienst der afgoden , met de eigenlyk gezegde hoerery, veelzins gepaerdging Ha land dat is, het land van Israël, het volk, het welk dat land bewoonde, hoereerde ganfchelyk, eigenlyk, hoereer( de hosreerende van achter den heer ; het geevt te kennen dat de Israëliten, in plaets van den heer , hunnen God, aen te kleven , en Hem alleen te dienen , zich by aenhoudendheid , aen de verfoeilykfte afgoderyen, fchuldig maekten. Om nu deze geestelyke hoereryen van Israël afte. beelden, moest hosea eene wulpfche en losbandige vrouw trouwen, die in haer ontuchtig gedrag een zinprent vertoonde van de fnode afgoderyen aen welke Israël zich fchuldig maekte. De kinderen ' welke deze vrouw vervolgens, in ontucht, zou voortbrengen, waren zinbeelden der ftraffen, welke God' het Joodfche volk, om deszelvs afgoderyen, zou toezenden. y. De Propheet bracht dit bevel ten uitvoer, vs. 3 Zo ging hy henen, en nam Gomer, eene dochter van DL blaim. De Vader van deze vrouw heette diblaim en was in dien tijd genoeg bekend. Ook heeft men ' in den naem van comer, gene verborgenheid té XVI. DEEL.  a54 HOSEA. !. zoeken , maerdien zy dezen naem reeds te voren had , en niet, door een ftellig bevel van God ont j vangen heeft. i. Het gevolg der uitvoering van dit Godlyk bevel was, dat gomer ontving, en hem, hosea, eenen zoonlaerdde. Men begrijpe het, volgens de gelegde gronden, op deze wijs, dat de wulpfche gomer, met hosea getrouwd zijnde , eene overfpelige verkeering hield met vreemde mannen, en eenen zoon ter waereld bracht, welken hosea, hoe zeer hy 'er geen vader van ware, vermits het huwelyk niet, door eenen fcheidbriev, gebroken was, als zijn eigen kind aennam en opvoedde. Vs. 4-12. vinden wy de overige Godfpraken. Zy zijn drie in getal, naer de drie kinderen, welke de overfpelige gomer gebaerd had. De eerfte is gege* ven, by gelegenheid der geboorte van het eerfte kind, vs. 4, 5. De andere, by het geboorte van het tweede kind vs. 6,7. De laetfte, toen bet derde kind geboren werd, vs. 8-12. — Ten zy men vier Openbaringen onderfcheiden wilde, zodat dat de drie eerfte, by de geboorte van elk der drie kinderen, gegeven zijn, vs. 4-9, en dat 'er vs. 10-12. eene nieuwe Godfpraek voorkome. Hoe men het ook begrijpe, zo veel is zeker, dat de God. fpraken vs. 4-12. van tweederlei zoort zijn, waervan het het eerfte de rampzalige gevolgen van het wangedrag der Joden vertoont, vs. 4-9» terwijl het tweede bemoedigen, de belovten behelst, tot troost der oprechten, vs. 10-12. Deze Godfpraken verkeeren, omtrent de kinderen van gomer , en derzelver namen. 1. Deze kinders waren gene echte kinders van hosea; maer verwekt uit eene overfpelige verkeering; alleenlyk werden zy gehouden voor zijne kinderen, en door hem , als de zodanige, behandeld. *» De hier voorkomende namen waren dezen kindexen gege-  HOSEA. L 255 geven, niet door menfchen , maer door God zelve. Het waren derhalven niet flechts zinbeeldige, maer ook Prophetifche namen, die iets toekomends voorfpelden. Zy zagen op het Joodfche volk, en wel op het ganfche volk, zo het Rijk der X Stammen, als dat van Juda , vermits de zending van onzen Propheet tot beide die Rijken was ingericht, en de zaken, in deze Godfpraken vervat, volgens die onderfteliicg, mefr geleidelyk aflopen. Het overfpelig gedrag van gomer vertoonde den afgadifchen afval van Israël, en de namen dezer kinderen teekenden de geduchte oordeelen af,met welke het afgodisch Israël zoude geöraft worden. Dt Godfpraek, vs. 4 , 5. vervat, behelst het Godlyk bevel, omtrent de naemgeving van het eerfte kind, en de reden daervan. 4.. Ende de HEERE feyde tot hem, Hofea, toen de trouweloze Gomer haer eertte kind gebaerd had, in eene Openbaring; Noemt fijnen name Jizreè'1: want nogh een weynigh [tijts], fo fal ick de bloetfchulden Jizreëls befoecken over het huys van Jehu, ende fal het Koninckrijcke des huyfes Ifraè'ls doen ophouden. 5- Ende 't fal te dien dage gefchieden , dat ick Ifraè'ls boge verbreken fal, in den dale Jizreëls. De naem jizreel beteekent, volgens den letter, de Heer zal zaeien. Dan , vermits het woord zaeien, wanneer het tot menfchen wordt betrekkelyk gemaekt, en beteeïcent menfchen te zaeien, altoos in eenen goeden zin genomen wordt, gelijk Kap. II: 22, en zulk een goede zin hier niet te pas komt, zal de naem van dezen zoon jizreel zien op de Stad Jizreël, gelegen op de grenzen van Isfafchar' naer den kant van Manasfe, Jof. XIX: 18. Toans was dit Jizreël de zetel van het Rijk der X Stammen, alwaer de grouwzame Koning achab zijn paleis had , 1 Kon. XVI. D££L.  aS6 H Ö' S E k' I» XXI: i. — In den naem van dit kind , was derhalven eene aertige verwisfeling der bewoordingen Israël eri Jiznël. j De reden van deze naemgeving vinden wy, vs. 4>, 5. Zy was gelegen, deels in zekere 'zonden, welke binnen de Stad Jizreël , gepleegd waren, deels in zekere ftraffen, welke de heer deswegens zou uitoeffehen , in eene plaets, welke by die Stad gelegen was , namelyk in het dal Jizreël. De zonden, welke, in die Stad Jizreël, gepleegd waren, heten hierbloedfchulden Jizreëls.— Eigenlyk bladen', ben denke aen moorden en doodflagen, welke eene zware fchuld over het land brengen, wanneer zy ohgeftraft blijven. Bloedfchulden Jizreëls zijn derhalven moor-. 3eD en doodflagen , welke in de Stad Jizreël begaen, fcf ten rhinften, in die Koninglyke Hovftad, beflotea en vastgefteld waren. —- Maer vermits de heer die bloedfchulden bezoeken zou, over het huis van jehu , moeten 'er zulke doodflagen bedoeld worden , aen welke zich de Koning jehu , te Jizreël , had ichujdig gemaekt. Maer welke waren die byzondere bloedfchulden van jehu? gemeenlyk denkt men, aen de uitroeijing van achabs geflacht, welke wel op Gods bevel, door Jehu, ondernomen , doch niet verricht was, uit het rechte beginfel van zuivere zucht tot Gods eer, maer uit dat van eenen perzonelen haet, tegen achabs huis, op eene wrede en moorddadige wijs. Dan, met dit begrip kunnen wy ons niét vereenigen, om dat de heer zo veel genoegen nam , in het Uitroeien van achabs huis, dat Hy deswegens aen jehu beloovde, dat zijne zonen , op zijnen throon, zitten zouden, tot in het vierde lid, 2 Kon. X: 30. Wy hebben daerom te denken , aen byzondere moorden , welke jehu , die een bloeddorftig mensch, en een Staetkundig Vorst was, te Jizreël begaen heeft , fchoön de Heilige Schrivt 'er niéts van melde. B. Deze bloedfchulden Jizreëls waren wraekvorderende grouwelen, de heer zou dezelve daerom, op eene ge- duchte wijs, ftraiten, mee aueen aen nee gauu-ue ^eiin-iu. van  H O S E A, L zsf •ïan jehu, maer ook aen zijn Koningrijk, Vs. ab , 5 Nog een weinig tijds enz. A, De bedreiging, over het gefiacht van jehu, vinden wy, vs. 4b. Nog een weinig tijds, dat is, nftt }arj| na dezen, zal Ik de bloedfchulden Jizreëls, de wreeièertige doodflagen, aen welke zich jehu , te JTzree!, de Hovftad van het Rijk der X Stammen, heeft fchuldig gemaekt, by gelegenheid dat Ik hem gezonden had, om het huis van den grouwzamen achab uitteroeien, bezoeken, en op eene geduchte wijs ftraffen, over het huis, en het Koninglyk gefiacht van jehu. Het gefiacht van Jehu heeft vier kLideren opgeleverd, JOAHAZ, joas, jerobeam, en ZACHARia. —= Onderftelt men nu, dat orize hosea, onder jerobeam , den derden uit het gefiacht van jehu , begon te propheteren, en wel in het laetfte van jerc*. beams regeering , dan komt de bedreiging bier op uit, dat de heer binnen korten, na den dOod vafr jerobeam, zijne wraek zou uitoeffenen, aen het gefiacht van jehu, in den perfoon van zacharia, den. vierden, die na jehu , op den throon van Juda, zitten zoude. B. De bedreiging, over het Koningrijk van jehu, ij tweederlei vs. 4C, 5. Dit oordeel zou, even als h#t vorige* over het huis van Juda komen, om de bloedfchulden Jizreëls, door jehu wreedaertig gepleegd, omdat deze aenvangelyke verbreking van'IS. racls Koningrijk, met de bezoeking, over het bu;van jehu, zou gepaerd gaen, en omdat jehu, zo wel in het eene, als in het andere, zou geftraft worden. tl. Ik, zegt de heer , zal het Koningrijk dis huizes Israëls deen ophouden. — Vermits vs. 5. de verbreking van Israëls boog, en vs. 6. de wechvoerfng van Israël bedreigd worden, kan dit ophouden des Koningrijks v3>i Israëls huis , hier ter plaetze niet een volftrekfe vernietiging van het Rijk der X Stammen, beteefe»- "- ..nen. Er wordt alleenlyk zulk een oordeel bedoelt? XVI HEEL. R • ■  258 HOSEA. I. waerdoor, aen het Rijk der X Stammen, deszelvs luister en heerlykheid zou ontnomen worden, tot eenen voorbode van deszelvs gehelen ondergang. 0. Ende, vervolgt de heer vs. 5j het zal te dien dag), ten zelvden tijde gefchieden, dat Ik Israëls boog, de' voornaemfte macht en fterkte van het Rijk dér X Stammen, verbreken zal, verg. i Sam. II: 4. Pf, XXXVII: 15. Dit zou gefchieden, in het dal Jiz'. reëis, zijnde eene grote vallei, inde nabuurfchap van de Stad Jizreël, Jof. XVII: -<*. Ricrjt. VI: 33- Gelijk hier voorzegd wordt, is het ook dadelyk gebeurd. — Een weinig tijds na dezen, bezocht de heer de bloedfchulden Jizreëls, over het huis van jehu, wanneer za•charia, de vierde en laetfte, uit het huis van jehu, na eene zeer korte regeering van 6 maenden, door sallum vermoord werd, en met hem, waerfcbijnlyk het overige zaed van jehu, 2 Kon. XV: 10-12. — Toen is ook de bedreiging , over Israëls Koningrijk, vervuld. Met den dood van zacharia -hield de luister van het Rijk der X Stammen op , daer het niet langer, door wettige Koningen, bezeten werd , maer alleen door Rijksoverweldigers en moordenaers , vooral toen het, onder de gewelddadige heerfchappy van menahem , geheel af hangelyk werd, van den Asfyrifchen Koning pul , 2 Kon. XV: 19 20. Israëls boog werd verbroken, toen 'er een groot gedeelte van Israël, onder rekah, door tiglath pilezer, naer As. fyrien, is wechgévoerd; en het is waerfcbijnlyk, dat 'er toen, in het dal van Jizreël, een veldilag tegen de Asfy. riers, ten nadeele van Israël, zy voorgevallen. Vs. 6, 7- ontmoeten wy eene andere Godfpraek, ter gelegenheid der geboorte van gomers tweede kind. 6. Ende de ontuchtige Gomer ging voort, in haer overfpeiig wangedrag ; fy ontfingh wederom, ende baerde esn dochter; ende Hy, die het bewind voert, «ver  HOSEA. I. iS9 ©ver alle dingen, fprak tot den Propheet, in eene Openbaring, en feyde tot hem; Noemt haren naera LoRuchama, dat is, niet ontfermende : want deze reden gav de heer van die benaming, ick en fal my voortaen niet meer onfermen over het huys Ifraè'ls, noch het zelve uit zijne noden verlosfen, maer ick falfe fekerlick wechvoeren. Door het huis Israëls, in onderfcheiding van het huis Juda, vs. 7 , hebben wy het Rijk X Stammen te verftaen, en wel, volgens het verband met vs. 4, 5, op dien tijd, toen de heer de bloedfchulden Jizreëls bezocht, over het huis van jehu , in zijnen vierden nakomeling, zacharia, die door sallum vermoord werd, en toen de luister van Israëls Koningrijk was opgehouden. —- De heer ontfermde zich niet meer, over het huis Israëls, maer liet het Rijk der X Stammen befloten, onder de macht van den Asfy. rier, in het overige der regeering van pekah, als mede onder de tusfchenregeering, tusfchen pekah en hosea, en in het begin van hoseas beftuur, toen salmanasser, Koning van Asiyrien, tegen het Rijk van Israël optrok, met dat gevolg, dat hosea zijn knecht en leenman wierd. — Ook zijn de Israëliten wechgévoerd, toen hosea den Asfyrifchen Koning salmanasser, door zijne verbindtenis metso, den Koning van Egypten, zo verbitterd had, dat hy hosea ge-, vangen nam, en Israël naer Asfyrien wechvoerde. 7. Maer over het huys Juda fal ick my ontfermen , ende het zelve uit den nood redden. Ik falfe uit de benauwende omftandigheden verlolfen, en dat wel onmiddelyk, door den messias , den HEERE haren Verbonds - Godt, en befchermer; ende ick en falfe niet verlolfen door boge, noch door fweert, noch door krijgh, door peerden noch door ruyteren. De verlosfing, welke hier aen Juda beloovd wordt, Is onzes erachtens , de wonderdadige uitredding van Juda, ten tijde van Koning hiskia , uit de hand van sanherib , toen 'er 185000 mannen, in het leger der Asfyriers, op eenen nacht, geveld werden. XVI. DEEL. R 2  3Öo HOSEA. I. De derde Godfpraek , by gelegenheid van gomers derde \ind3 vs. 8 , 9. 8. Als fy nu Lo-Ruchama gefpeent hadde, ontfingh fy, ende baerde eenen fone. 9. Ende de heer gav dit kind wederom eenen prophetifchen naem; Hy feyde, Noemt fijnen naem Lo-Ammi, dat is, r.iet mijn volk: want gylieden en zijt mijn volck niet, fo en fal ick [oock] de uwe niet zijn. Wanneer de heer zegt, gylieden, bedoelt hy dat gedeelte van het Joodfche volk, het welk het Koningrijk van Juda uitmaekte, en wel op dien tijd , wanneer het Rijk det X Stammen , door de Asfyrieis , geheel gefloopt was. Trouwens Hosea was, zo wel tot Juda, als tot Israël gezonden , en het hoereerend land was zo wel als het land van Juda, als van Israël. — Van dit Koningrijk van Juda, zegt de heer: gylieden zijt, of gedraegt u niet , als mijn volk, door my alleen , met alle uwe vermogens, te dienen, maer in tegendeel geevt gy de eer , My alleen verfchuldigd, aen de nietige afgoden. Het is waer, hiskia herftelJe wel den Vaderlyken Godsdienst in Juda, maer de gedragingen der Joden, na den dood van hiskia , leerden duidelyk, hoe zeer hunne harten, aen de afgodery, verkleevd gebleven waren. De heer bedreigt daerom, Ik zal ook uwe niet zijn, of, Ik zul niet zijn voor u lieden. Het geevt te kennen, dat God de Joden niet meer zoude voorftaen, maer hen, aen hun eigen lot, overlaten. Hy zou hen, volgens den naem loammi , niet meer voor zijn volk erkennen, maer hen verftoten , en ter verwoesting overgeven. —■ Zo is het ook gefchied. De terginti van den grouwzamen manasse had ten gevolge, dat de heer zich de belangen der Joden niet meer aentrok , byzonder toen Hy , na den dood van den braven Koning josia , de Joden, welker boosheid hand over had toenam, aen nebucadnezar , ter verweestlne overgav. Wan-  HOSEA: I. 261 Wanneer wy nu deze Godfpraek, in het verband met de twee vorige , befchouwen , vinden wy hier de geduchte ftraf, welke het Joodfche volk, dat ganfchelyk van den heek af hoereerde vs. 2, ten aenzien van beide de Rijken, tr< ffen zou. De ftraf van hét Rijk der X Stammen is afgebeeld , door twee kinderen, eenen zoon, en eene dochter, en de ftraf over Juda, door het derde kind Dit derde kind werd geboren, eenigen tijd na het tweede, toen loruchama reeds gefpeend was, ten vertoge, dat het oordeel over Juda, niet terftond, op dat over Israël, volgen zoude, gelijk 'er ook meer dan eene eeuw, tusfchen de floping der beide Koningrijken, verlopen is. Vs. 10-12. worden, by de vorige bedreigingen, Zeer heucJilyke belovten gevoegd. 10. Nochtans fal het getal der kinderen Ifraè'ls, nadat zy uit de gevangenis, in hun Vaderland, zullen zijn wedergekeerd, by uitnemendheid, vermenigvuldigd worden. Zy zullen zijn als het (a) zant der zee, dat niet gemeten noch getelt kan worden : (b) ende 't fal gefchieden , dat ter plaetfe van hunne gevangenis, daer tot hen gefeyt fal zijn, G}lieden en zijt mijn Volck niet, daer het gebleken is, dat de heer heu , als zijn onwaerdig volk, verftoten had , tot hen gefeyt fal worden, Gy zijt kinderen des. levendigen Godts, zodat het openbaer zal worden, dat de eenige en ware God u wederom behandelt, als het volk van zijn byzonder eigendom. Wie zijn hier de kinderen Israëls? Zommigen denken., aen het eigenlyk gezegde volk van Israël , anderen aen het geestelyk Israël van het Nieuwe Testament, de gelovigen uit Joden en Heidenen. —. Wy voegen ons by de eerfte, om dat er, in deze ganfche belovte, niets voorkomt, het welk ons zou kunnen noodzaken, om van het eigenlyk gezegde Israël af te zien. Ook worden de kinderen van Juda, (a) Genef. 32: 11. (b) Rota. 9: 25, sö. XVI. DEEL. R 3  262 H O S E A. t en de kinderen van Israël, vs. II. onderfcheidenlyk voorgefteld. Voeg 'er by, dat deze belovte, door den koppelletter en, van de Onzen nochtans vertaeld , met het vorige, alwaer van het letterlyk Israël gefproken is, onuiiddelyk verbonden worde. Maer welk een tijd wordt hier bedoeld? — Het verband , met het vorige, wijst ons naer dien tijd, wanneer het oordeel over Juda, door het derde kind van gomer afgebeeld, was uitgevoerd, en derhalven na de Babylonifche gevangenis. Meer byzonder worden wy bepaeld, tot het begin van het Nieuwe Testament, op welken tijd de Apostel paiïlus en petrus deze Godfpraek hebben toegepast, Rom. IX: 25, 26. 1 Petr. II: 10. Op dien tijd waren de Joden zo zeer vermenigvuldigd, dat zy eene ontelbare menigte uitmaekten, gelijk gebleken is , by de uitftorting van den Heiligen Geest , op het Pir.xterfeest, toen 'er Joden, uit alle gewesten der waereld , naer Jerufalem waren opgekomen. — Toen is 'er ook tot velen in nadruk gezegd, dat zy kinderen waren van den Uveniigen Goi, wanneer zy, aen het heil van den gezegenden Verlosfer, door het geloov , deel verkregen. II. Ende die toegebrachte kinderen van Israël, zullen op het nauwst vereenigd worden. Zedert de fcheuring van het Rijk, onder Rehabeam, zijn die van Juda, van de X overige Stammen afgefcheiden, maer de kinderen Juda ende de kinderen Ifraè'ls fullen als dan t'famen (c) vergadert worden, naerdien zy één geestelyk lichaem zullen uitmaken, ende zy zullen fich een eenigh Hooft ftellen, den messias namelyk , om Hem, als hunnen Koning , eenparig hulde te doen , ende zy zullen uyt den lande Kanaan optrecken , naer de gewesten der Heidenen, om hen, door de prediking van het Euangelie, tot geloovsgehoorzaemheid aen den messias , te bewegen: want de dagh Jizreëls fal groot zijn. De verftokte Joden, die den messias fmadelyk verwerpen zcüden, heten hier Jizreël, naer de Stad Jizreël, de hov- <<) Jef. ut 13. Jerem. 3; 18. Ezech. 37: ïö , sa. Ephef. ai 14,15,16.  HOSEA. I. 263 fcovplaets der Koningen van de X Stammen. Die Stad Jizreël was , door zware bloedfchulden, verontreinigd , 7erg. vs. 4 ; alzo zou 'er ook , op het geestelyk Jizreël , dat is, de hardnekkige Joden, eene grouwzame bloedfchuld liggen , door het vermoorden van den me;. sus. — Zulk een tijd , op welke de heer geducö» te oordeelen uitoeffent, heet meermalen een dag, by uitnemendheid, De dag Jizreëls beteekent derhalven dien tijd, op welken de heer de hardnekkige Joden , wegens den messias moord, op eene fchromelyke wijs , ftraffen zoude , by het vernietigen van hunnen Kerk- en Burgerftaet, door de Romeinen. 12. Segget tot uwe broederen , Ammi: ende tot uwe fufteren , Ruchama. De aenfpraek is hier , tot de gelovige Joden , byzonder de Apostelen , en Euangeliedienaers, die tot de Heidenen , zouden optrekken, volgens vs. 11, — Deze moesten tot hunne broeders en zusters, dat is , tot de bekeerde Heidenen , die, door hunnen dienst, waren toege. bracht, zeggen Ammi en Ruchama. De predikers van het Euangelie moesten den bekeerden Heidenen verklaren, dat zy nu aengenomen waren , in de plaets der ongelovige Joden , die te voren een Lo - Ammi, en een Lo Rucbama gemaekt waren , en dat zy , met die voorrechten , verwaerdigd waren , welke het Joodfche volk oudtijds genoten had. De vervulling van deze belovte heeft geen betoog nodig. — Ook zal men nu gemakkelyk begrijpen , hoe pAulus en petrus deze belovte konden aenhaelen, de één, voor de roeping der Heidenen, en de ander, voor die der Joden, daer zy te zamen broeders en zusters waren, Rom. IX: 25,' 26. i Petr. II: 10» XVI. DEEL.1 R 4.  a<5+ H O S E A. II. HET II. KAPITTEL. JLJler begint eene nieuwe Prophetifche redevoering. Dö • aenfpraek is hier tot geheel andere perzonen gericht , dan in het fiot van Kap. k — Ondertusfchen is 'er eene allerduidelykfte overeenkomst, tusfchen deze redevoering , en de vorige Kap. I, en in het oogmerk, en in de misdaed van geheimzinnig overfpel , aen het welk' Israël zich had fchuldig gemaekt, en in de bedreigde ftraffen , en in de belovten van betere tijden. — Men, mag derhalven deze Prophetifche Leerreden befchouwen , ais 'eene nadere uitbreiding en bevestiging van de vorige. Wy onderfcheiden 'er in twee hoofddelen. I. Het eerfte is bedreigend , in het welk den afgodifchen Israëlieten, zo zy zich niet bekeerden, zeer zware ftraffè» worden aengekondigd, vs. 1-12. II. Het tweede is bemoedigend , in het welk de oprechten , met zeer merkwaerdige belovten , vertroost worden, vs. 12-22. I. In het bedreigend deel, vs. 1-12. worden. S4. Eerst des volks misdaden befchreven, vs. 1 7. ' A. In het gemeen, vs. 1 - 3. B. Meer byzonder en uitvoerig, vs. 4-7. '• ' * 1. Twiftet tegen ulieder moeder, twiftet, om dat fy mijn wijf niet en is, ende ick haer man niet en ben: ende laetfe hare hoereryen van haer aengefichte, ende hare overfpeelderyen van tuffchen hare borften wechdoen. Ü2 kinderen worden hier opgewekt, om ie twisten tegen hare moeder. — Wie zijn deze kinderen? De Godfpraek is inge. richt tot het PJjk der X ftammen. Derhalven zijn de hier ..±M . «3:5' *be.  H O S E A. II. 265 bedoelde kinderen, de ondeidanen van dat Rijk, die daeruit, als het ware, zijn voortgekomen. Een volk komt zinbeeldig voor a!s eene Moeder, wanneer het ganfche lichaem van het volk b doeld wordt, en de byzondere perfonen worden befchouwd als kinderen ,die uit dat volk, als uit eene moeder, geboren zijn. — De kinderen moesten twisten,tegen hare moeder, dat is, byzondere perfonen moesten,aen het ganfche volk van Israël, deszelvs fchreeuwende misdaden, byzonder den fchandelyken afval van den heer, op eenen beftraffenden toon, érnftig verwijten, en de aennaderende oordeelen voor oogen ftellen. — Het twisten met eene moeder betaemt kinderen niet, ten zy zy zich, aen een allerfchandelykst en hardnekkig wangedrag , fchuldig make. Dit bevel onderftelt gevolgelyk, dat de misdaden van Israël zo groot waren, dat kinderen eene moeder, welke zich,aen zoortgelyk wangedrag, had fchuldig gemaekt; daer over zouden mogen en moeten beftiaffen. >—• De herhaelde vermaning , twiitet, twistet geevt, volgens den aert der Hebreeuwfche tael, te kennen, dat deze beftraflïng met ernst en aendrang gefchieden moest. Maer wat was de misdaed van deze zinbeeldige Moeder, het ganfche lichaem des volks van Israël? De heer zegt: omdat zy mijn wijv niet is, en Ik haer man niet ben. — De toefpeling is zekerlyk op gomer, het trouwloze wijv van den Propheet, welke het afgodisch Israël afbeeldde , Kap. I: 2, 3. Het volk van Israël was, door het Sinaitisch Verbond, tot het volk van Gods byzonder eigendom aengenomen, en , in die betrekking, het wijv des heeren geworden. Maer, door het fchenden van dit Verbond, en de fnoodfte afgoderyen, had bet volk van Israël betoond, datzy zich als het wijv des heeren , als het volk van Gods byzonder eigendom , niet gedroegen, en daerdoof het voor.echt verbeurd hadden, dat de heer hun man wezen zoude, door hen langer , boven alle andere volken, te begunstigen. De heer voegt 'er dezen raed by: en laitze, of laet zy daerom hare hoereryen, van haer aengezicht, en hare overfpeelderyen, van tusfchen hare borsten wechdosn. — De zinbeeldige te kening van hoereryen op het aengezicht , en overfpeelderyen tusfchen ag barsten, fchildert eene allerfchandelykfte' echtbreek- XVi. DEEL. R 5  I 266 H O S E A. II. fter, wier ganfche gelaet en houding duideJyk aenwijst, dal zy zich atn de vuile ontucht geheel hebbe overgegeven. —• Het geevt te kennen, dat het volk van Israël, door allerlei misdaden, byzonder door de grouwzaemfte afgoderyen, geheel verontreinigd ware. Dan evenwel, de Godlyke langmoedigheid gav hen nog tijd, om zich te bekeeren, en van die vuiligheden te zuiveren. 2. Op dat ickfe niet, gelijk een man gewoon is, mei zijn overfpelig wijf te handelen, om haer de uiterfte verfmaedheid aen te doen, naeckt uyt en ftroope, ende fettefe, zo naekt en vuil, voor aller oogen ten toon,als ten dage doe fy geboren wert: Ja makefe als eene huilende woeftijne, alwaer gebrek is aen alles, ende fettefe als een dor lant, ende doodefe door dorft, gelijk eene woeftijne, daer niets te drinken is. 3. Ende my harer kinderen, dat is, der byzondere leden des lichaems van Israëls volk, wanneer zy in noden en ongelegenheden zijn, niet en ontferme: om dat fy kinderen der hoereryen, en in allerlei boosheid opge: voed zijn. 4. Want haerlieder moeder, het ganfche volk van Israël, hoereert, door my en mijnen dienst fchandelyk te verlaten, die haerlieden ontfangen hetfc handelt fchandtlick, in het bedrijven van de verfoeilykfte afgoderyen: want fy feyt, openlyk en zonder eenige fchaemte, lek fal mijne boelen nagaen, die [wy] mijn broot ende mijn water, mijne wolle ende mijn vlas, mijne olie ende mijnen dranck geven.J De boelen van Israël waren de nabuurige Heidenen, by-zonder de Asfyriers en Egyptenaers , vergel. Kap. XII: 2. De Isrtëliten zochten niet alleen de vriendfchap van deze volken , maer bewezen ook eer en hulde aen hunne afgoden. —- De zegeningen, welke zy in Kanaan genoten, brood tn water, dat is, levens onderhoud, wolle en vlas, dat is, dekfel, met het verkwikkelyke, de oly en den uitgelezenen drank, of besten wijn, weten zy dank aen den invloed van de gemelde afgoden. 5. Daerom, fiet ick fal eerlang uwen wegh met door-  hosea: ii. 267 doornen betuyhen : ende ick fal eenen heyningmuer maken, dat fy hare paden niet en fal vinden. Iemtnds weg te betuinen, of met eene heining af te fluiten, wordt hier zekerlyk in eenen kwaden zin genomen , en zegt, ten aenzien van een volk, het zelve, door vyandelyke aenvallen, zodanig te benauwen, dat het niet wete, werwaerds het zich wenden moete. Doornen zijn, in den ftijl in der Oosterlingen, zinbeelden van vyandelyke heirlegers, verg. Nah. I: 10. — De volgende uitdrukking, eenen heiningmuur maken, is nog fterker, en wijst ons naer eene omtuining van eene hardere ftof, het zy van hout, het zy van fteen. — Het gevolg zou zijn, dat zy, het overfpelig wijv, verbeeldende het afgodisch Israël, hare paden niet zou vinden, noch weten werwaerds zy zich begeven moest, om ruimte en uitkomst te vinden. Dit is ook gefchied, toen het Koningrijk der X ftammen, onder pekah,door de Asfyriers, geweldig aengevallen, en zelvs de hoofdftad Samaria, door het leger van die vyanden , als omtuind werd. 6. Ende fy fal, onder alle die oordeelen, hare boelen naloopen, en in de geheimzinnige hoerery blijven voortgaen, maer defelve niet aentreffen, de valsch genaemde Goden zullen Israël gene hulp toebrengen, ende fy falfe foecken, maer niet vinden, te vergeevsch zal zy byftand zoeken by de afgoden, dan fal fy feggen; Ick fal henen gaen ende keeren weder tot mijnen voorigen man, en tot den dienst van den heer : want doe ik den heer, den eenigen waren God aenkleevde, was mv beter dan nu. * Dan men zou vs. 6. ook zo kunnen opvatten, dat daerin het oogmerk worde opgegeven, het welk de heer, met de oordeelen vs. 5. bedreigd, bedoelde. In plaets van ende kan men het vertalen, opdat, op deze wijs: Ik zal den weg van deze overfpeelfter, op de gezegde wijs, betuinen, opdat zy, -wanneer zy hare boelen naloopt, en dezelve niet aentreft, wanneer zy dezelve zoet en niet vindt, zeggen moge, ik zal henen gaen enz. — Volgens dit begrip wil de heer te kennen geven , dat de vyandelyke aenval der Asfyriers daertoe gefchikt ware, en ook middelyker wijs dienen moest, om de Israëliten xvi. üEEt, *  a<58 H O S E A. II. wanneer zy zagen , dat zy te vergeevsch hulp verwachtten van de afgoden, te bewegen, dat zy tot zijnen dienst wederkeerden. Maer de hardnekkigheid van dit volk was zo groot, dat zy niet wisten van wederkeeren. 7. Sy en bekent, onder de kennelykfte blijken van de dwaesheid der afgodery, doch evenwel niet , dat ick alleen de ware God ben , aen welken zy alles te danken heeft; dat Ik, die het gebied voer bver alle dingen, haer het koorn, ende den moft, ende de olie. gegeven hebbe, ende haer het filver ende gout vermenigvuldigt hebbe , [dat] fy tot den eerdienst van den Baal gebruyckt hebben. 3. Vs. 8-12. worden de welverdiende ftraffen vm zulk een wangedrag bedreigd. Het bleek, dat het afgodisch volk onverbeterlyk ware; en daerom worden die oordeelen, welke. vs. 2. in het ge? meen waren voorgefteld, meer byzonder aengekondigd. 8. Daerom fal ick wederkomen, van de vorige han? delwijs, en my gansch anders gedragen, ende Ik zal mijn koorn wechnemen op fijnen tijt, ende mijnen moft op. fijnen gefetten tijt: ende ick fal wechrucken mijne wolle ende mijn vlas, [dienende] om hare naecktheyt te bedecken , zodat 'er gebrek zal zijn, aen alle die noodwendigheden, welke Kanaan hun, door mijnen zegen , in overvloed heeft opgebracht. 9. Ende nu fal ick binnen korten, hare dwaef heyt, hare Hinkende onreinheid ontdecken voor de oogen harer boelen , zodat zy van haer walgen zullen, ende niemant, wie het ook wezen moge , en (a) falfe uyt mijne ftraffende hant verloiTen 10. Ende ick fal doen ophouden alle hare vrolickheyt , zelvs hare feeften, hare nieuwe maenden , ende hare Sabbathen : ja. alle hare gefette hoogtijden. 11. Ende C«0 Hof. 5: 14.  H © S E A. H. 2t5p 11. Ende ick fal verwoeften haren wijnftock, ende'haren vijgeboom, met alle de voortbreng felen van het vruchtbaer Kanaan, waer van fy feyt; Defe zijn my een hoerenloon, dat my mijne boelen gegeven hebben, ik heb dit alles, aen den invloed der heiden fche Goden, te danken; maer ick falfe, de voorheen zo overvloedige vruchten van Kanaan, ftellen tot een (b) wout, ende het wilt gedierte des velts falfe vreten. 12. Ende ick fal over haer, als een rechtvaerdig Richter , door geduchte ftraffen, befoecken de dagen des Baals, daer in fy dien verfoeilyken afgoden geroockt heeft ende haer, als eene wulpfche oveifpeellter, vtrciert met haer voorhooftcierftl, ende haren halscieraet, ende is hare boelen nagegaen: maer heeft mijner vergeten , fpreeckt de HEhRE. Deze bedreiging is vervuld, in de Asfyrifche gevangenis, toen het land verwoest, en het Rijk der X ftammen geheel gedoopt is. II. Het tweede hoofddeel behelst uitnemende belovten, ter bemoediging der oprechten, vs. 13-22. 1$. Hier worden zeer uiti.emtnde zegeningen beloovd, vs. 13-21. ' Met eenen algemeenen heüftaet, vs. 2 2. j*. Onder de beloovde zegeningen, vs. 13-21. wordt A. De wederkeering der Israëliten, in hun Vaderland, gimeld , vs. 13, 14. 13. Daerom, fiet ick falfe, de nakomelingen van Jacob, r.  H Ö S E - A.. i& m Q. Vs- 22. wordt een algemeene heilftaet toegezegd. . 22. Ende ick falfe my op der aerden zaeyen8 zodat zy grotelyks 'zullen vermenigvuldigd worden , ende fal my ontfermen over Lo-Ruchama, de niet ontfermende. Ik zal Israël, het welk Ik, tot eene rechtvaerdige ftraf van deszelvs wangedrag, voor eenigen tijd, in de Asfyrifche en Babylonifche gevangenis verftoten had, met allerlei blijken van mijne, byzondere gunst vereeren, ende ick (e) fal feggen tot Lo-Arami, niet mijn volk,, tot Israël], het welk Ik voor eenigen tijd behandeld heb, als of zy het volk van mijn byzonder eigendom niet waren, Gy zijt mijn volck. Zy zullen ondervinden, dat zy het volk uitmaken, het welk Ik, in mijne byzondere gunst en befcherming, heb aengenomen, ende dat volk fal, met woorden en daden, tot My feggen i O mijn Godt. , . Doz.e belovten zijn blijkbaer vervuld, geduurende dat tijd* perk , htt welk verlopen is, van de wederkeering der Joden in hun Vaderland, tot de oprichting der betere Huishouding van het Nieuwe Testament. — Toen is de ware Godsdienst herfteld, en bet yolk zeer afkeerig geworden van den afgodsdienst, aen welken zy voorheen zo verflaevd waren. Zy leevden gerust en veilig in Kanaan , vooral ten tijde van simon, i Macc. XIV: 8—-. De heer richtte, met het be> gin der betere huishouding, zijn Verbond op, met het geestelyk Israël. — Middelerwijl genoten de Israëliten eenen overvloed van aerdfche zegeningen, en God gav kennelyke proeven, dat hy hen behandelde, als het volk van zijn byzonder eigendom. («) Hof. i: io. Rob. 9: 26. x Petr. a: 1% 1 XVI. DEEL. S  2fi HOSEA. ia, HET III. KAPITTEL. JT^E Propheet verhaelt hier, hoe, hy in eene nieuwe Openbaring, bevel gekregen hebbe, om eene overfpelige echtgenoot te trouwen. —- De vraeg is derhalven, of hier, van een nieuw huwelyk gefproken worde, dan of hy die gomer, van welke Kap. I. gehandeld wordt, nadat hy haer verftoten had, wederom tot zich nemen moest? Er wordt onbepaeld gefproken van eene vrouw, zonder met een vingerwijs melding te maken, van de vorige vrouw, of den naem van gomer te noemen. Daerenboven heeft de Propheet deze vrouw, voor eenen zekeren prijs, gekocht vs. 2 , het welk zekerlyk, van een huwelyksgefchenk moet verftaen worden. Wy zouden ons daerom lievst voegen by de zulken, die aen een . tweede Huwelyk denken. hosea moest, onzes erachtens, na het verftoten van de overfpelige gomer, eene andere vrouw trouwen, maer van den zelvden inborst, die zich, ftaende het huwelyk met den Propheet, wederom trouwloos gedragen zou. In zo ver ftaet dit geval volkomen gelijk, met het vorige Kap. I. vermeld. Dan, tusfchen deze beide huwelyken, is evenwel dit ondörfcheid, dat het fchandelyk gedrag van gomer diende, om dén afval van Israël aftebeelden, maer de beftendige lievde van hosea, tot de tweede vrouw, in weerwil van hare ontrouw, vertoonde de lievde, welke de heer aen Israël, niettegenftaende het allergrouwzaemst wangedrag, beftendig bleev toedragen. Deze Godfpraek behelst twee delen. I. De gehoorzaemheid van den Propheet, aen het bevel des heeren, om eene tweede vrouw te nemen, welke zich even zo flecht gedragen zou, als de eerfte vs. 1 - 3. II. De verklaring ^an dit zinbeeldig bedrijv, vs. 4, 5. 1. Ende de HEERE feyde tot my, in eene andere Open-  H O S E A. III. a?5 Openbaring, Gaet wederom henen, om een ander huwelyk te fluiten, nu gy de overfpelige Gomer verftoten hebt; en bemint eene tweede vrouwe, nadat gy haer getrouwd hebt, met eene tedere lievde; die tweede vrouw zal zich even zo ontuchtig gedragen als de eerfte, zodat zy, hoe teder ook bemint zijnde van u [haren] vrient, nochtans overfpel doet. Gsdraeg u, omtrent deze trouwloze echtgenoot, welke gy billyk zoudt kunnen verftoten, gelijck de HEERE de kinderen Ifraè'ls behandelt. De God der Goden bemint hen beftendig, ea doet hun, by aenhoudendheid, de kennelykfte blijken van zijne byzondere lievde ondervinden, maer fy fien om, en wenden het oog van hun vertrouwen, nae andere zogenaemde goden, ende beminnen de fleffchen of fiMttmngm der druyven. Zy zuipen zich op de feesten dronken, ter eere van de afgoden; zy maken zich fchuldig, aen alle grouwelen der afgodery, en evenwel gae Ik voort, met hun de blijken mijner beftendige lievde te doen ondervinden» 2. Ende ick gehoorzaemde dit Godlyk bevel, Ik nam eene tweede vrouw, en kochtfe my voor eenen bruidfchat voor vijftien filverlingen; ende eenen Homer gerften, ende eenen halven Homer gerften. 3. Ende ick feyde tot haer, wanneer ik, eenigen tijd met haer, in het huwelyk, geleevd hebbende, ontdekte, dat zy zich, even als Gomer, in overfpel verliep, Gy fult tot ftraf van uw fchandelyk wangedrag , vele dagen nae my of, dat is, zonder my, en buiten mijne verkeering, als of gy eene weduw waert, eenzaem (a) blijven fitten, (gy en fult niet hoereeren, om dit voor te komen, zult gy geheel afgezonderd leven , noch eenen [anderen] manne geworden:) ende ick zal u evenwel niet verftoten, ik zal oock nae U en uwe verbetering wachten, zonder een ander huwelyk aen te gaen, om u alsdan in lievde wederom aen te nemen. 4. Want, dit is de Prophetifche beteekenis van dit zineeldig bedrijv, de kinderen Ifraè'ls fullen vele da- («) Deuter. 21: 13, XVI. DEEL, S £  a76 HOSEA. III. gen, in eene treurige ballingfchap, blijven fitten, (V) fon» der Koningh, ende fonder Vorft of eerfte Staetsdienaren, ende fonder offer, en andere verrichtingen van den plechtigen Godsdienst, ende fonder opgericht beelt én andere plechtigheden van den afgodsdienst, ende fonder Ephod , ende Teraphim , of eenige werktuigen van wichelary en voorzegging. 5. Daer na fullen fich de kinderen Ifraè'ls bekeeren, ende boetvaerdig foecken den HEERE haren Godt, ernftig wiekende, om eene genadige vergeving , ende zy zullen gelovig zoeken den messias , den tegenbeeldigen (<;) David haren Koningh: ende fy fullen vreefende komen tot den HEERE, ende tot fijne zegenende goetheyt, (d) in 't laetfte der dagen. By den merkwaerdigtn inhoud van vs. 4, 5. moeten wy onze aendacht wat nader bepalen. A. Befchouwen wy eerst de bedreiging vs. 4. De kindéren van Israël zullen, vele dagen, blijven zitten zonder Koning enz. A. Wie zijn hier de kinderen van Israël, en in welke tijds omftandigheden moeten zy befchouwd worden ? Zonv migen denken aen het volk van Israël, verkeerende in de Asfyrifche of Babylonifche gevangenis; anderen, en wel de meesten, zijn van oordeel, dat hier de langduurige ballingfchap der Joden bedoeld worde, in welke zy, zedert hunne verftrooijing door de Romeinen, tot op den huidigen dag verkeeren. De uitdrukkingen, met welke deze bedreiging wordt voorgefteld, kunnen, in veelerlei opzichten, op den tegenwoordigen toeftand der Joden worden toegepast. Zedert vele dagen , en eene reeks van vele eeuwen , zitten zy als weerlozen buiten hun Vaderland; zy zijn allerwegen, in de landen der heidenen, als ballingen verftrooid; zy hebben noch Koning, noch Vorsten, noch Over- (i) Hof. 10: 3. (O Jer. 30: 9. Ezoch. 34: 23. eude 37: 22, 24. 00 jiC 2: a. Mica. 4: 1.  HOSEA. III. 277 Overheden ; het offer , en andere plechtigheden van hunnen Godsdienst, hebben reeds lang opgehouden; zy hebben eenen afkeer van den afgo Js dienst; van de opgerichte beelden, van de Ephds en leraphs der wichelaiyen. — Maer aen den anderen kant, het verband van zaken, en de zinbeeldige teekening vs. 1-3. fchijnen ons naer de Asfyrifche gevangenis heen te wijzen. Te weten, de Propheet liet zijne vrouw, afgefcheiden van zijne verkeering, als eene weduw, in het eenzame zitten , tot eene rechtmatige ftraf van haer overfpelig wangedrag vs. 3. Dit overfpel van hoseas trouwloze Echtgenote teekende de grouwzame afgodery van Israël, waerdoor zy den heer , die hen door het Sinaitisch Verbond getrouwd, en tot het volk van zijn byzonder eigendom had aengenomen , fchandelyk verlaten had. den. Maer de tegenwoordige ballingfchap der Joden is gene ftraf van hunne afgodery; de treurige omftandigheden, in welke zy thans, zedert vele eeuwen, verkeeren, zijn de gevolgen van den MESsiAsmoord. Ook is het zitten zonder opgericht beeld , zonder Ephod en Teraphs geen onderfcheidend kenmerk van den tegenwoordigen toeftand der Joden; van deze afgodifche en bygelovige verrichtingen, hebben zy, lang voor de verwoesting van hun Gemeenebest, door de Romeinen, en al aenftonds, na de flaking der Babylonifche gevangenis, eenen algemeenen afkeer gehad. Voeg'er by, dat het ophouden van het offer, zedert de verwoes ting van Stad en Tempel, door de Romeinen, niet als eene ftraf der Joden kan worden aengemerkt, naerdien het fchaduwachtig offer van zelve moest ophouden, na dat onze Godlyke Hogepriester de zonden had te niet gedaen, door zijnes zelvs offerande. Wy zijn daerom van oordeel, dat hier de toeftand van Israël befchreven worde , in welken de X ftam. men, door de Asfyrifche gevangenis, gekomen zijn , en nog blijven , tot op den huidigen dag. Te weten, toen cyrus de Perfiaen den Joden vryheid gav, om XVI. DEEL. S 3  378 HOSEA. III. naer hun Vaderland weder te keeren, hebben 'er zich wel eenigen uit de X ftammen, die door de Asfyrifche Koningen, pul, tiglath pilezeb, en salmanasser. waren wecbgevoerd, by de Joden gevoegd, en zich in Kanaan gevestigd, maer de meesten zijn gebleven, in de landen der Heidenen, en tot op den huidigen dag, allerwegen verfpreid. JB. Deze kinderen van Israël zitten, zedert de Asfyrifche wechvoering, zonder Koning en zonder Forst. Na de floping van het Rijk der X ftammen, maken zy geen afgezonderd volk meer uit, maer zy zijn als ballingen, aen vreemde heeren onderworpen, en moeten zich fchikken naer de wetten van die volken, onder welke zy verftrooid zijn. <— Zy zitten zonder offer, en alle plechtigheden van den Godsdienst. — Zy zitten zonder opgericht beeld, voor zo ver zy de afgodery hebben afgeleerd, ten zy men bepaeldelyk denken wil, aen de kalveren door jerobeam, te Dan en te Bethel opgericht. —-■ Zy zitten zonder Ephod en Teraphs, en onthouden zich van alle de bygelovigheden der afgodendienaren , even als de huisvrouw van hosea , in haren eenzamen ftaet, ophield van hoereeren. B. De belovte vs. 5. voorfpelt de heuchlyke herftelling der kinderen van Israël, uit hunne langduurige ellende. A. Deze belovte zou vervuld worden , daerna en in het laetfte der dagen. — Het ganfche beloop van zaken fchijnt ons te wijzen , naer de eindelyke herftelling der Israëliten, welke nog toekomende is, in de laetfte dagen der waereld. In het begin der Euangelifche bedeeling zijn 'er wel verfcheiden uit de X ftammen, door het geloov in christus, tot God wedergekeerd, gelijk, by voorbeeld, op den Pinxterdag,en vervolgens. Maer hier wordt eene algemeene bekeering van Israël beloovd; het is, zonder eenige bepaling, daerna zullen zich de kinderen Israëls bekeeren enz. Voeg 'er by, dat de huisvrouw van hosea het ganfche volk van Israël verbeeldde, B. Daerna  HOSEA. III. 279 S. Daerna dan, na dat de Israëliten, vele eeuwen, in ballingfchap zullen verkeerd hebben, even als de overfpelige vrouw van hosea , vele dagen, eenzaem zitten moest, zullen zy wederom, door den heer , wanneer zy blijken van berouw en betering geven zullen, in gunst en lievde worden aengenomen. ét Zy zullen zich bekeeren, en, tot den waren eerdienst van den eenigen God, oprechtelyk wederkeeren. (8. Zy zullen boetvaerdig zoeken den heer hunnen God, en david hunnen Koning, Zy zullen den tegenbeeldigen david, den verheerlykten messias, als den eenigen en algenoegzamen verlosfer van zondaren, gelovig eerbiedigen, en Hem, als hunnen Koning, hulde doen, vergel. Jer. XXX: 9. Ezech. XXXIV: 23. XXXVII: 24. y. Ende zy zullen vrezende, met eenen diepen eerbied, en vervuld met eene dankbare verwondering, gelovig komen , tot den heer en zijne goedheid, of rot zijnen overvloed, dat is, tot rijkdom van die geestelyke zegeningen en heilgoederen, welke de messias verworven heeft. HET IV. KAPITTEL. TN de drie voorgaende Kapittelen had de heer de hoogstgaende ongerechtigheid van het volk, byzonder van het Rijk der X ftammen, met de geduchte gevolgen, onder zinbeeldige verrichtingen, laten afteekenen. Met dit Kap. beginnen eigenlyke Godfpraken , in welke het wangedrag des volks, onbewimpeld en onder duidelyke bewoordingen, wordt voorgefteld. In dit IV Kapittel vinden wy eene Prophetifche Redenvoering, welke voornamelyk is ingericht, ter beftraffing van de Priesteren, die hier voorkomen, als bedervers van den XVI. DEEL. S 4  aio HOSEA. IV. waren Godsdienst, en voorftanders van allerlei godloosheid9 welker wangedrag niet kon nalaten, de allernadeeligfte uit-' werkfelen te hebben, op het volk. Voor het naest fchijnt deze redevoering gehouden te zijn 9 kort na den dood van jeiiobeam II, wanneer eene tusfchen» regeering, of liever eene regeeringloosheid, plaets had , tot tot dat zacharias den throon van Israël beklommen heeft, veroorzaekt door binnenlandfche beroerten, welke ruim n jaren geduurd hebben. Verg. VII Deel Inl. p. x£v. —j Trouwens de gruwelen, welke hier vermeld wbrdtn, van ongeftrafte moorden, roveryen, geweld, en losbandigheid, vooral onder de Priesteren, fchijnen duidelyk eene regeeringloosheid te onderftellen. Daèrenboven bepaelt zich de Propheet, in zijne beftrafnng van de zulken, Welker voorbeeld het volk aenleiding gav, tot zulke zware zonden, alleenlyk by de Priesteren en Propheten, zonder eenige melding te maken van den Koning. Deze Redevoering behelst twee hoofddelen. I. Een algemeen voorftel van des volks zware fchuld, onder allerlei rangen en menfchen , en van de geduchte ftraffen, welke daerop rechtvaerdig volgen zouden, vs. i 3. II. Eene nadere uitbreiding van het een en ander , vs. 4-19. I. Het eerfte deel, vs. 1 - 3. behelst ft. Eene ernftige opwekking, aen het volk, om des hee- een twist te horen, vs. ia. 3. Het voorftel van dezen twist zelve, vs. ib-3. vervattende. A. Eene opgave van hunne om wraek roepende zonden, vs. ib, 2. B. Eene aenkondiging van geduchte flraffen. vs. 3. I. Hooret des HEEREN woort, uit den mond van my, zijnen Propheet, met behoorlyke aendacht en eerbied, ter uwer verootmoediging, gy kinderen Ifraè'ls, die het Rijk  HOSEA. IV. 28i Rijk der X Stammen uitmaekt, in onderfcheiding van het Rijk van Juda, verg. vs. 15. want de HEERE heefc (a) eenen twift met den inwoonderen des lants. De heer wil, als het ware, zijne zaek en wegen, tegen u, openlyk bepleiten, door de rechtvaerdigheid van de geduchte oordeelen, welke Hy óver u zenden zal, in een overtuigend daglicht te ftellen, wanneer het blijken zal, dat gy die zware rampen, aen uw eigen fchuld en boosheid, te wijten hebt. De heer heeft zulk' een twistgeding, tegen het Rijk der X Stammen; om dat 'er geene trouwe, noch geene weldadigheyt, noch geene kenniiTe Godts in den lande en is. De kinderen van Israël zijn hier de onderdanen van het Rijk der X Stammen, die vs. 15, van Juda, duidelyk ondetfcbeiden worden. — Zy heten de inwoners des lands, orri dat zy een uitgeftrekt gedeelte van het gezegend Kanaan, dat land by uitnemendheid, bewoonden. De Propheet zegt niet, tegen ulieden, gy kinderen Israëls, maer tegen de inwoneren des hnds, om de zwaerheid van Israëls fchuld des te nadrukkely. kèr voor te ftellen. Zy waren bewoners van dat goede en by uitnemendheid vruchtbare land , waerover de heer, in nadruk, Koning was, die het hun gegeven had. Hunne ondankbaerheid was gevolglyk des te fnoder. Des volks misdaden waren allerverfoeilykst. —. Er was gené trouw en gene weldadigheid. Twee woorden, van welke het eerfte eene effenheid, eene vastheid, in woorden en daden, en derhalven waerheid en trouw, en het ander eene milde goedheid te kennen geevt. Beide deze uitdrukkingen leren ons, dat 'er een voiflagen verzuim plaets had van die iievde- plichten , welke wy onzen naesten verfchuldigd zifn Ook was 'er gene kennis van God, gene rechte kennis van God, welke met geloov aen zijne woorden, lievde tot zijne vólmaektheden, en gehoorzaemheid aen zijne bevelen, gepaerd/gaet, Jer. IX: 24. XXfl: ró- De lievde tot God was derhalven, zo wel als tot den naesten, onder Israël verre te zoeken. («") Mich. 6: 2. XVI. DEEL. S 5  282 HOSEA. IV. 2. [Maer] dit was het nog niet al, 'er kwamen de fnoodfte grouwelen by, vloecken, ontheiligen van Gods naem, valsch en ligtvaerdig zweren, ende liegen, ende dootflaen, ende ftelen , ende overfpel doen. Deze zonden zijn algemeen geworden, fy breken door, zy hebben het gehele land van Israël overftroomd, even als een vloed, die, met geweld,dijken en dammen doorbreekt. Ongeftrafte moorden, ende bloetfchulden raken aen bloetichulden , zy worden ftraffeloos gepleegd, en roepen te vergeefsch om wraek. 3. Zulke fnode grouwelen kan de heer, de Richter der ganfche aerde , niet ongeftraft laten. Daerom fal het lant treuren , ende eene droevige gedaente vertonen, een yegelick, die daer in woont, zal van angst en benauwdheid , quelen en vermageren, met het gedierte des velts , ende met het gevogelte des hemels, welke, elk op zijne wijs, in de algemeene rampen delen zullen; Ja oock de vilfchen der zee, gelijk mede die der rivieren, en andere wateren, fullen wechgeraept worden. Zy zullen fterven, en, als een verrot aes, worden wechgeworpen. Er wordt een algemeen en verwoestend oordeel bedreigd , over het ganfche land, en alle deszelvs inwoneren. Buiten twijffel wordt 'er geoogd, op die vreesfelyke verwoestingen, welke eerlang , door de Asfyriers, zouden worden aengericht. De zinbeeldige uitdrukkingen zijn ontleend, van eenen allerverdervelykften wind, van eene alles verpestende lucht, die, als een geweldig doortrekkende vloek, het geheele land verwoesten zou , bomen , planten en kruiden, doen verdorren, menfchen, beesten, vogelen en visfchen wechrapen. — Van dergelyke zinbeelden , bedienen zich de Propheten meermalen, om die vernielende oordeelen te beteekenen, welke God over Israél en Juda, door de Asfyriers of Babyloniers, brengen zoude, Zeph. I: 2,3. II. Dit  HOSEA. IV. 283 Jjl. Dit algemeene voorftel van Israëls zware fchuld, en de daerop volgende geduchte oordeelen, wordt vs. 4-19. nader uitgebreid. ^. Eerst wordt de zaek , ten aenzien van onderfcheidene byzonderheden , vooral op de Priesteren , toegepast, vs. 4 - 10. A. Dit Jluk wordt op zich zelve voor gefield, vs. 4, 5. 4. Doch niemant en twifte, nochte beftraffe yemant: want uw volck is als die met den Priefter twiften: en dus niet vatbaer voor verbetering. Men merke hier eene fpraekwendig op; het zy dan tot eenen of anderen voornamen perfoon , onder Israël; het zy dat de heer zelve fprekende voorkome, tot onzen Propheet, die midden onder het zondig Israël, en wel als een Wachter , verkeerde. Dit blykt duidelyk , uit de woorden uw volk. Het woord jen, doch vertaeld, wordt verfchillendlyk overgezet, en heeft, in fpraekwendigen, de beteekenis van maer, nochtans, of waerlyk , in de daed. Dan des heeren tael, vs. 4: niemand twiste, noch beftraffe iemand: want uw volk is, als die, met den Priester, twisten , wordt onderfcheidenlyk opgevat. Het fpreekt van zelve , dat alle vermaningen en beftraffin. gen van het volk geenszins verboden worden. Maer 'er wordt eenvouwig te kennen gegeven, dat die boosheid en hardnekkigheid van Israël zo groot ware, dat hy, die dit volk beftrafte , vergeeffchen arbeid doen zoude, en dat men, door zich, tegen de boosaertigheid der tijden, te willen verzetten , zijn eigen leven flechts in de waegfchael ftellen zoude. Hier wordt derhalven de onverbeterlyke gefteldheid van Israël afgeteekend. — De laetfte woorden van 4: want uw volk is, als die, met den Priester twisten, zijn vry duister. Wie is hier de Priester ? Zommige Joden denken hier, aen eenen bepaelden perfoon, en wel aen aaron, zodat Israël zou vergeleken worden, by kor ach, en zijnen aenhang, die wel eer tegen aaron twistten, over het Priesterfchap, Num. XVI: 10. Pf. CVI: 16. Dan het gehele beloop van zake» XVI. DEEL.  a84 H O S E A. IV* fchijnt aen te wijzen, dat het woord Priester hier, in eene* verzamelenden zin, genomen worde, voor de Priesters in het gemeen. De gedachte komt ons zeer aennemelyk voor, dat de zin van het eerfte lid, niemand betwiste, noch befttpf. te iemand, volgens eenen meermalen gebruikelyken fpreektrant der Hebreeuwen , uit het tweede lid , moet worden aengevuld, op deze wijs: niemand twïste echter met, of noch ie'inani befiraffe de Priesters, die thans de voornaemften des volks zijn, én ook de voornaemften in de overtredingen : want uw volk zijn voorjlanders en verdedigers van de Priesteren. Volgens deze opvatting, wil de heer zakelyk dit zeggen: „ Heè „ volk is het volmaekt eens, met de fnode Priesteren, en „ zijn fteeds gereed, om de verdediging der godloze Pries,, teren op zich te nemen. Volk en Priesters ftaen ever» „ fchuldig, aen dezelvde misdaden; vruchteloos en hoogst„ gevaerlyk zou het daerom zijn , de Priesteren tebeftraffen."Op dit voorftel van de zware fchuld, zo der Priesteren, als des ganfchen volks, volgt vs. 5. eene aenkondiging van zware ftraffen, met welke de heer de Priesteren, Propheten , en het ganfche volk, bezoeken zoude. -— De aenfpraek gefchiedt aen de Priesteren , gelijk duidelyk blijkt, uit vs. 6. 5. Daerom, van wegen deze uwe halftarrigheid, fultgy, o Priesters, vallen by dage, dat is , omkomen en uitgeroeid worden, zelvs op het alleronverwachtst, ja felfs. de valfche Propheet , die het volk, door leer en voorbeeld , ftijvt, in de ongerechtigheid, fal met u vallen, en door eenen geweldigen dood omkomen, om dat hy, met u, aen dezelve misdaed, van het volk te verleiden en te bederven, fchuldig is. By dage, en by nachte, zullen de godloze Priesters en Propheten vallen, beide zullen zy, aen de zwaerfte rampen, worden blootgefteld, zonder dat het licht van den dag hen redden, of de duisternis van den nacht hen beveiligen zal; ende ick fal uwe moeder, dat is de hoofdftad van het Rijk der X Stammen , uytroeyen ea verdelgen. Het verdient nog eenige opmerking, dat de dag by den Priester, en de nacht by den Propheet gevoegd worde. Meer- ma-  HOSEA. IV. 2S5 maïen gefthiedt dit, met een byzonder oogmerk, om dat de Priesters hun voornaemfte werk, waermede zy het volk verblindden , by dag, verrichtten, daer de Propheten zich beroemden , op gezichten en openbaringen, weike zy by den nacht ontvingen. B. Vs. 6-10, Worden des heeren handelingen, met volk en Priesters, gebillykt. 6. Mijn volck is uytgeroeyt. Het is met Israël gedaen, eerlang zal het Rijk der X Stammen tot eene verwoesting gefteld worden, om dat het fonder de rechte kennilfe van God is, verg. vs. 1. Zy gedragen zich; als of zy nooit van den waren God, en zijnen dienst, gehoord hadden. Dewijle gy, ondeugende Priesters, die Jacob des heeren rechten, en Israël zijne wet, leren moest■, verg. Deut. XXXIII: 10 , de kennilfe van den waren God verworpen ^ en zijnen eerdienst ter zijde gefteld hebt, u ophoudende, met den grouwzamen kalverdienst, en het volk tot de fnoodfte misdaden verleidende, heb ick u oock verworpen, dat gy my het Priefter-ampt niet en fult bedienen; dewijle gy de wet uweé Godts, welke gy geduurig behoorde te overdenken, en het volk in te prenten, vergeten hebt, fal ick oock uwe kinderen vergeten, en aen dezelve ten goede niet gedenken. Het is waer, deze godloze lieden bedienden den heere het Priesterampt niet. Het was 'er wel verre van daen, dat zy, als des heeren, onder de X Stammen, wettig tot deze bediening waren aengefteld, en Israëls God, volgens zijne inftelling, dienden, verg. 1 Kon. XII: 32, 33. Dan evenwel zy wilden de zodanigen fchijnen, en daer voor gehouden worden. 7. Gelijck fy meerder, dik en vet geworden zijn, hoe groter en machtiger zy geworden zijn, niet flechts in getal , maer voornamelylc in aenzien en vermogen, alfoo hebben fy des te meer tegen my gefondigt: Ick fal daer XVI. DEEL.  S86 HOSEA. IV. om haerlieder eere in fchande veranderen, vermin 2y, met de geringften des volks, in algemeene verwoesting en verfinading, delen zullen. 8. Sy eten de fonde mijnes volcks, dat is, het zond' en fchuldoffer, hetwelk, tot verzoening der zonden, geofferd werd, en den Priesteren, volgens de Wet, ter fpijze is toegeftaen , verg. Lev. VI, 26. VII: 6,7, ende zy verlangen ten fterkften, met eene uitgeftrekte begeerte , een yeder met fijne ziele, nae hare ongerechtigheyt , naer de misdaden van het volk, om al wederom nieuwe fchuld- en zoen offeren, tot hunne fpijs en vrolykheid, te bekomen. In plaets van het volk te onderrichten, omtrent het oogmerk der zondofferen, en by den grouwzamen aert der zonden te bepalen, alsmede het geloovsoog van Israël henen te wijzen, op den messias, die de zonden zal te niet doen, door zijnes zelvs offerande, berusten zy in het eeten der. offeranden, wel te vrede, als zy voor zich zeiven maer overvloed hebben , verlangende al wederom, dat 'er nieuwe misdaden begaen, en des te meerder offeranden aengebracht worden. 9. Daerom, Q>) gelijck het volck , alfoo fal de Priefter zijn. De Priesters en het volk zijn eikanderen zeer gelyk , Jin het zondigen , daerom zullen zy ook te zamen, in dèzelvde ftraffen, delen: ende kk fal fijne boze wegen, zo van den Priester, als van het volk, over hem befoecken, ende fijne handelingen hem vergelden , door het uitvoeren der bedreigde oordeelen, in welke hunne fnode ongerechtigheid zichtbaer zal vergolden worden. . r , 10. (c) Ende fy fullen eten, maer niet.fadt, of verzadigd worden; zy fullen hoereeren, en, in vuile ontucht, aen hunne wellusten voldoen , maer zy zullen, met onvruchtbaerheid en kinderloosheid , geftraft worden , e» daerom niet uytbreken [in menigte']: want fy hebben nagelaten den HEERE, hunnen Maker en Weldoener, aen weken zy alles verfchuldigd zijn, in achtlDge te nemen, ff) Jef. 24: 2. (O M*ch' 6s x4'  H O S E D. IV. 287 men, verwaerlozende zijne inzettingen , en hunne begeer, lykheden breideloos opvolgende. g. Dit alles wordt, ten aenzien van het ganfche volk, met eenen vernieuwden omdrong, voor gefteld vs, n-ig. A. De grouwzame verlating van dm heer wordt vs. 11-13. befchrevm. 1 ï. Hoererye, ende wijn , ende moft neemt het herte wech. Eene losbandige levenswijs, eene overgegevenheid aen wellusten, brasferyen, en dronkenfchap, benemen den mensch het verftand , benevelen zijn oordeel, en doen hem als een dwaes te werk gaen. Dit wordt in het byzonder bewaerheid, by het volk van Israël, daer zulk eene losbandigheid, niet alleen in de gemene levenswijs , plaets heeft, maer ook zelvs by den jammerlyk verbasterden Godsdienst, en by de offermaeltijden. Daerdoor is het volk geheel verftandeloos geworden , en geevt ook de kennelykfte blijken van verdwaesdheid. 12. Mijn volck, dat Israël, het welk Ik, uit alle andere Natiën, tot mijn byzonder eigendom, verkozen heb, Vraegt fijn hout, zijne houten afgodsbeelden, in plaeta van^My raed te plegen, ende fijn ftock of wichelroede fal 't hem bekent maken, het welk men verlangt te weten : want (d) de geeft der hoereryen en zucht tot ontucht, aengezet door brasfery en dronkenfchap, verleydtfe en vervoert hen, datfe van onder haren Godt wech hoereeren, lopende het verderv, met eenen dwazen drivt, yllings te gemoet. Hier wordt geoogd op de geestelyke hoerery, 0f den vuilen afgodsdienst, maer daermede gingen tevens lichameryke hoereryen gepaerd, op de feesten der heidenfche afgoden. 13. Op de hoogten der (e) bergen offeren fy, ende op de (ƒ) heuvelen roocken fy, onder een cycke, ende popelier, (g) ende ypenboom, en al- 00 Hof. 5: 4. 00 jef, 5?. 7, ^ Ezeeht a0!>;8f Jef> UJ^ XVI. ÜEEJU  288 HOSEA. IVV lerlei iommerijke bomen , om dat derfelver fchaduwe goet, lievlyk en aengenaem is niet alleen, maer ook, van wegen de duisternis, zeer gefchikt, ter begunstiging van de boerery en andere onkuischheden ; Daerom hoereeren uwe; dochieren, ende uwe bruyts of fchoondochteren, welke reeds aen eenen man verloovd zijn, bedrijven overfpel. Alle grou welen, welke op.niets minder, dan den ondergang van het geheele volk, zullen uitlopen. JS. De welverdiende ftraffen worden w. 14-19. voergejleld. 14. Ick en fal of zoude over uwe dochteren geene befoeckinge doen, om datfe hoereeren, ende over, uwe bruyts, om datfe overfpel doen.. Dit alles zou Ik, de rechtvaerdige Richter, kunnen ongeftraft laten? Hare boosheid kent pael noch perk, want fy, de Priesters, felft fcheyden fich, van de menigte des volks af, als ware het tot een Godsdienstig oogmerk , met de hoeren i ende offeren, in de bosfehen en op de hoogten , aen de afgoden, met de fnoodfte hoeren, welke hunne lichamen, ter eere van de gewaende Goden en Godinnen., op de febandelykfte wijs, geheel overgeven, en met welke zy allerlei onreinigheid bedrijven; het volck dan, [dat] geen verftant en heeft, dat dwaes en verftandeloos volk , het welk My zo fchandelyk verlaet, en moedwillig in het verderv loopt, fal omgekeert worden; en, in den ondergang, nederftorten. .. , , 15. So gy, O Ifraè'1, een volk, het welk teneener mael onverbeterlyk is, tegen alle vermaningen aen, wilt; hoereeren , dat [immers] Juda niet fchuldigh en worde, en, door uwe verleiding, geen deelgenoot worde, van uwen fchandelyken afval, en fchroomelyken ondergang: ett komet gy , die tot het Koningrijk van Juda , behoort, doch niet te Gilgal, ende en gaet op nae Bethaven ; begeevt u niet, naer de gemelde plaetzen, welke dicht aen uwe grenzen liggen, en alwaer de fnode afgodery van het Rijk der X Stammen zich wel voornamelyk gevestigd heeft: want daer zoudtgy, tot afgodery en onreinheid, ver-  HOSEA, 1V: 289 Vervoerd worden. Gy Israëliten, hebt u onwaerdig gemaekt, om by mijnen naem te zweren, daer 'er immers gene gemeenfchap is, tusfchen My en de afgoden, ende daerom en fweert niet, [_Soo waerachtigh als] de HEERE leeft. 16. Want Ifraël is onbandigh, en wederftrevig, als eene onbandige koe , welke zich niet beteugelen laet, maer alle banden in flarden rukt. Nu, binnen korten tijd, fal haer de HEERE weyden, als een lam in de ruymte. Deze bedreiging ziet zekerlyk, op de wechvoering van Israël, naer Asfyrien, en hunne verftrooijing onder de Heidenen. — De uitdrukking is eigenaertig, en heeft iets van het dubbelzinnige. Lammeren zijn gaerne geweid in dé ruimte, in ruime en wijde plaetzen. Dit voorftel fchijnt derhalven iets te behelzen, het welk beantwoordde, aen dö zinlykheid van het volk; maer, in den grond befchouwd, bedreigde het zware rampen en onheilen. Israël namelyk zou , buiten Kanaan gevoerd , en, onder de Heidenen, verftrooid worden; dit volk zou, als een weerloos lam, aen zich zei ven worden overgegeven, en, aen allerlei gevaren, zijn blootgefteld, zodat het onverhoeds het verderv zou kunnen in den mond lopen. Misfchien wordt Israël hier > niet gelijk vs. 16», by eene koe, maer by een lam vergeleken , om aen te duiden, dat het volk den woesten aert wel wat zou afleggen, wanneer het de rampen ondervond, welke hier bedreigd worden. 17. Ephraim, het Rijk der X Stammen, is vergefellet met den afgoden » en aen dezelve zodanig verkleevd, dat hy daervan, met geen geweld, is los te fcheuren; laet hem varen, en vry in de ruimte lopen, even als een ontembare koe, alzo 'er geen beteugelen aen is. Ik zal Israël aen zich zei ven overgeven, en mijn hart van hen aftrekken. 18. " Haerlieder fuyperyé en brasfery is afvalligh, of brandende, voor zo ver zy daerdoer de Onreine XVI. DEEL* T  t$o HOSEA. IV. begeeriykheden al meer worden aengezet : fy en doett niet als hoereeren, en verleiden anderen, om met hen te hoereeren , vooral op de afgodifche feesten ; hare Schilden ('t is een fchande!) beminnen [het woort'] Geeft. De laetfte woorden, immers zo als zy luiden, in onze vertaling, zijn vry duister: hunne fchilden (het is eene fchande) beminnen het woord geevt: — Het oorfprongelyk woord, door fchilden vertaeld, ftaet achter aen, op deze wijs: zy beminnen, geevt eene fchande, hunne fchilden — De taelkenners hebben opgemerkt, dat het Hebreeuwfche woord, door gee\t overgezet, een zelvftandig naemwoord zy, het welk eene ligte zaek te kennen geevt, en, tot de ziel overgebracht, ydelheid, ligtvaerdigheid. Dan is het, zy beminnen de ligtvaerdigheid. Trouwens daer van gaven de Israëliten de kennelykfte blijken, in het verlaten van den heer , en hunne verkleevdheid aen den afgodsdienst. —Wijders volgt er, eene fchande, hunne fchilden, gelijk het de Onzen vertalen, wanneer men denken moet, aen de voornaemften des volks, die fchilden der aerde heten, Pf. XLVII: 10. Dan het woord, door fchilden vertaeld, het welk ook , van de bedekking der ziel, gebruikt wordt, Klaegl. III: 65, kan ook eene grote domheid te kennen geven, waerdoor iemand zich, in zijn eigen verderv, nederftort, zodat de zin deze zy : ,, hunne domheden, of verregaende ,, dwaeshéid, waerdoor zy zich, aen den verfoeilykften af- godsdienst, overgeven, is hun tot grote fchande, en de ,, oorzaek van de verfmading, aen welke zy zullen bloot ,, gefteld worden. 19. Een wint heeft haer gebonden, of bindt hen, die als het ware de ligtvaerdigheid zelve is, en neemt hen in fijne vleugelen, ende fy fullen befchaemt, met fchaemte en fchande , overftort worden , van wegen hare offerhanden, aen de nietige afgoden. Een wind is een zinbeeld der Godlyke oordeelen, en wel van de zwaerfte ftrafgerichten, byzonder van het oorlogszwaerd, Jef. LVII: 13. Jer. XIII: 24. Zulk «era wind komt  HOSEA. V. 2j>i komt hier voor, met zijne vleugelen, naerdien dezeivo met grote fnelheid zou aenrukken, zodat het volk, hec welk de ligtzinnigheid zeer beminde, als kav, zou verftuiven , e.: wecbgevoerd worden , naer ver afgelegene gewesten. r- " i" i mi ii ii i mum mm HET V. KAPITTEL. J_jler is de aenfpraek vs. t. niet alleen, tot de Priesters, gelijk Kap. IV, maer ook. tot het huis des Konings. Derhalven begint hier eene andere Prophetifche redevoering, welke zich uitftrekt, tot vs. 7. — Zy fchijnt uitgefproken te zijn, nadat de voorheen gemelde Regeeringloosheid geëindigd was. — Ruim 11 jaren, naden dood van jerobeam II , duurden de binnenlandfche oorlogen, onder Israël. Toen kwam zacharia, en na hem sallum, op den throon. Dan , vermits deze beide, maer eenige weinige maenden , geregeerd hebben , fchijnen wy bepaeld te worden, tot den tijd van den volgenden Koning menahem. Wy ontmoeten , in deze kerte Godipraefc. I. Eene beftraffing over fchromelyke misdaden, vs. 1 - 4. II. Eene bedreiging van zeer zware ftraffen, vs. 5 - 7. 1. Hooret dit, gy ondeugende Priefters , ende mercket op, gy afvallig huys Ifraè'ls; ende nemet ter ooren, gy huys des Konings, het gene ik u lieden, uit 'sheeren naem, zal voorftellen; want ulieden [gaet] dit oordeel aen, het twistgeding des heeren, het welk ik thans zal voorftellen, betreft u lieden.- om dat gy een ftrick zijt geworden te Mizpa, ende een uytgefpanaen net op Thabor, voor zo ver, op de gemelde plaetzen, op de grenzen van uw Rijk, ten Oosten en ten Weiten gelegen, het volk van Juda, op XVI. DEEL. T 2  202 HOSEA. V* allerlei wijzen zoekt te verleiden, om het grouwzaem vóofbeeld van uwe afgoderyen naer te volgen. 2. Ende die afwijcken , verdiepen fich [om] te {lachten, of zy, die door afgodery, fchandelyk van God afwijken, hebben zich diep verdorven; maer ick fal haer allen een tuchtmeefter zijn, of Ik ben hun allen eene verwerping , voor zo ver de Israëliten My en mijnen dienst verwerpen , en , als een verachtelyk ding, befchouwen. 3. Ick kenne Êphraim, of het Rijk der X Stammen, als een hoogst misdadig volk, ende Ifraël en is met alle de heerfchende boosheden , welke , onder het zelvej in zwang gaen, voormy, den alwetenden Richter, niet verborgen: dat gy, oEphraim, nu hoereert , en doet hoereeren , naerdien de afgodery , uit den Stam Ephraim voortgekomen, lot deg?nfche Natiedoorgedrongen , [ende] gansch Ifraël verontreynigt is. 4. Sy en ftellen hare handelingen niet aen om haer tot haren Godt te bekeeren. Zy zijn in het kwaed verhard, en ten eenemael onverbeterlyk: want(a) de geeft der hoereryen is in 't midden van haer, de zucht tot afgodery heeft hunne ganfche ziel geheel inge. nomen , ende den HEERE en kennen en eerbiedigen fy niet, als den eenigen en waren God. 5. (b) Dies fal Ifraè'ls hoorvaerdye en hardnekki. kige ftoutheid, in fijn aengefichte getuygen. De boosheid is zo openbaer , dat Israël niets ter verfchoning kan inbrengen; ende dit is de reden, dat gansch Ifraël, ende ook de voornaemfte ftam Ephraim fullen in het verderv, vallen, door hare ongerecht igheyt; oock fal het Rijk van Juda met hen vallen, om dat zy het grouwzaem voorbeeld van Israëls wangedrag hebben naergevolgd. 6. Met een groot getal offeranden van hare fchapen , ende met flachtoffers van hare runderen fullen fy [dan] gaen om den HEERE te foecken, en zijne gunst O) Hof. 4: iï. (*) Hbft 7: 10.  HOSEA.' V. api gunst af te fmeken; maer vermits de tijd der Iangmoedig. heid geëindigd is, zullen zy den heer en zijne gunst niet vinden: hy heeft fich van hen onttrocken, en hen ten laetften rechtvaeidig verworpen. 7. Sy hebben , even als een overfpelig wijv tegen haren man handelt, trouwlooflick gehandelt tegen den HEERE, en zich verflaevd, aen den ydelen dienst der nietige afgoden; want fy hebben vreemde kinderen gewonnen , welke Ik voor de mijne niet erkenne, vermits zy geboren zijn, uit Ouderen, die mijne eer, aen de nietige afgoden, geven: nu fal haer de nieuwe maent, een oordeel, bet welk, binnen korten tijd, komen zal, verteeren met hare deelen, en bezittingen. \ Misfchien kan bet oorfprongelyk wonrd, door de nieuwe muni vertaeld, de roest beteekenen, het welk de zinprent is van een verteerend en invretend verderv. Met. vs. 8, begint, een nieuwe Prophetifche Leerreden. De Propheet richt hier zijne tael niet, gelijk» in de vorige redevoering, tot Israël alleen, maer ook tof het Koningrijk van Juda. Beide Rijken hielden nog afzonderlyk ftand. In beide, had de godloosheid den hoogften t*ap beklommen, byzonder in Israël. De heer laet daerom» aen beide deze Koningrijken, den gehelen ondergang, de vernietiging van hunne burgerlyke en Godsdienftige voorrechten , bedreigen en aenkondigen; maer evenwel zo, dat er, ter zijner tijd, op boete en bekeering, eene gunftige herftelling in den vorigen luister, volgen zoude. Voor het naest derhalven is deze redevoering gehouden , in het laetst der Regeering van pekah , wanneer 'er reeds een groot gedeelte der Israëlicen gevangelyk was wechgevoerd. Trouwens vs. 3. wordt bet, niet alleen Ephraim, maer ook Juda, tot eene misdaed gerekend, dat zy hulp gezocht hadden, by den Koning van Asfyrien. Aen deze misdaed nu hebben die van Juda zich fchuldig gemaekt, ten tijde van hunnen Koning achaz, toen de Ko: XVI. DEEL. T 3  SP4 HOSEA. V. rangen van Syrien en Israël hem met geweld benauwden, 2 Kon. XVI: 5. Hieruit volgt, dat deze redevoering wat later zy uitgefproken. Nu was pekah , de Koning van Israël, een tijdgenoot van achaz , den Koning van Juda. In deze Leerreden, welke zich uitftrekt, tot Kap. VI: 11, onderfcheiden wy 3 hoofddelen: I. Eerst wordt de ondergang der Rijken, zo van Israël, als van Juda bedreigd, Kap. V: 8 -14. II. Daerna wordt de bekeering der Joden voorfpeld, welke ten gevolge hebben zou, dat de heer wederom , in gunst , op zijn volk zoude nederzien , Kap: V: 15— Kap. VI: 3- III. Eindelyk worden des heeren wegen, in den gemel. den ondergang der beide Rijken , verdedigd, Kap. VI: 4- I. In de bedreiging Kap. V: 8*14. wordt. ft. Eerst de aennaderende ondergang der beide Koningrijken aengekondigd, vs. 8, 9, zo A. Met opzicht tot het Rijk van Juda, vs. 2, als B. Dat van Israël, vs. 9. 8. Blafet de bafuyne te Gibea, de trompette te Rama: roepet luyde [te] Beth-aven; Achter u, Benjamin. Gibea, Rama, en Beth - Aven waren drie plaetzen, op de grenzen gelegen, door welke men , uit het Rijk van Israël, naer dat van Juda reisde. In die plaetzen, moest de bazuin geblazen worden, gelijk men oudstijds gewoon was te doen , wanneer 'er een vyandelyke inval gefchiedde, om de overige inwoneren des lands te waerfchouwen. Het geevt gevolgelyk te kennen, dat de vyand, uit het land van Israël, in dat van Juda, zou invallen. — Achter u, Benjamin , dat is, vlucht gy Benjamiten, die een gedeelte van het Rijk der X Stammen uitmaekt, de vyand is achter u, en volgt u op de hielen: 9. Ephraim fal tot verwoeftinge worden , ten da-  HOSEA. V. 295 dage der rechtvaerdige ftraffe van hunne boosheid: onder de ftammen ifraè'ls , heb ick bekent gemaeckt dat gewis of vast is.- Ik heb hun eene zware plaeg doen ondervinden. , Vs. 8. worden de onheilen bedreigd, welke het Koningrijk van Juda , door vyandige invallen, zouden overkomen , van achaz tijd af, tot op de gehele floping van het Rijk, door de Babyloniers. Vs. 9. wordt de ondergang van het Rijk der X Stammen aengekondigd, door de Asfyriers, wanneer ephraim, die, na de gevangelyke wech voering der overige Stammen, door tiglath pilezer , nog was overgebleven , by het veroveren van de hoofdftad Samaria, ook de welverdiende ftraf ondergaen zoude. 3. Vs. 10-14. wordt dit oordeel gebillykt, uit aenmerking van het algemeen bederv der beide Rijken. 10. De Vorften van Juda , die voorbeelden va» deugd en Godvrucht, voor het volk, wezen moesten, zijn geworden gelijck die de lantpale verrucken, voor zo ver zy de mindere onderzaten, door allerlei onrecht en geweld, verdrukken : Ick fal daerom de geduchte uitwerkfelen van mijne verbolgenheyt, als water, in eene overvloedige maet, over haer uytgieten. 11. Ephraim is, door de Asfyriers , geweldig verdruckt, hy is verplettert met recht. Israël heeft dat oordeel, door zijn grouwzaem wangedrag, rechtvaerdig verdiend: want hy heeft \_foo] gewilt, hy is weer. barftig en onverbeterlyk , in üe boosheid, voortgegaen ; hy heeft gewandelt na het gebodt, en hem is overgekomen , het gene , uit de overtreding van het gebod , als eene rechtvaerdige ftraf, noodzakelyk moest voortvloeien. 12. Daerom fal ick Ephraim zijn als eene vertierende motte, voor zo ver het Rijk zal kwijnen, en deszejvs luister, van dag tot dag, blijkbaer afnemen: ende Ik zal den huyfe Juda als eene verrottinge zijn, zodat XVL DEEL. T 4  ?o6 HOSEA. V. ook dat Rijk, al meer en meer , naer den ondergang J hellen zal. 13. Dit zal beide deze Rijken overkomen, om dat zy My verlaten , en , op eenen vleefchelyken arm , ver. trouwd hebben. Als Ephraim fijne kranckheyt fagh, en het Rijk der X Stammen zijnen luister, van dag tot dag, zag verminderen, ende Juda fijn gefwel zag, bemerkende dat zijn Rijk blijkbaer naer den ondergang helde; fo toogh Ephraim tot Aflur, om hulp te zoeken by den Koning van Asfyrien, ende hy, te weten juda, fondt tot den Koningh van Jareb, eene Stad der Asfyriers; maer die en fal ulieden niet konnen genefen, noch en fal het gefwel van ulier den niet heelen. De zorgelyk toeftand der beide Koningrijken, zo van Israël, als van Juda, komt hier voor, onder het zinbeeld van eenen kranken, wiens lichaem, met zweren en wonden, bezocht is. — In dezen toeftand zochten beide Koningrijken hulp by eenen vleefchelyken arm. Ephraim toog tot Asfur. Het Rijk der X Stammen, zeer verzwakt, en in een groot gevaer zijnde, zocht heil by den Koning van Asfyrien , in plaets van zich, tot den heek , te wenden. Dit gefchiedde ten tijde van menahem. pul de Koning van Asfyrien, die zijnen Rijkszetel had te Ninivé, ondernam, in het jaer 3231 na de Schepping, eenen krijgstocht, waer door hy het Asfyrifche Rijk maekte tot eene uitgebreide Monarchy. Op dezen tocht veroverde hy ook Syrien, hoewel hy 'er niet lang meester van bleev. Hy was tevens voornemens, om het Rijk der X Stammen te overweldigen, maer aïenahem won zijne gunst en vriendfchap , door het opfchieten van eene zeer grote fomme gelds, verg. 2 Kon. XV: 19, 20. Hy , te weten Juda, zond tot den Koning jareb. — Veelal houdt men jareb voor eene voorname Stad van Asfyrien, gelijk wy ook deze opvatting, in onze Uitbreiding, hebben overgenomen. Maer men weet deze Stad nergens aen te wij-  HOSEA. V. 297 wijzen. —- Er is die het woord jareb niet, voor eenen eigenen naem houden, maer vertalen, door Geneesmeester; Juda zond tot den Koning, den Geneesmeester. De Koning van Asfyrien zal dan de Geneesmeester genaemd worden, omdat hy zodanig een was , in de oogen der Joden , die de genezing der krankheden en wonden, aen welke hun Koningrijk kwijnde, van hem verwachtten. Indedaed, dit begrip ftrookt ongemeen wel, met het ganfche beloop der zinbeeldige teekening. Het Koningrijk van Juda komt hier voor, als een mensch, die met zweren en krankheden bezocht is, en de Koning van Asfyrien, als een gewaende Geneesheer , die niet genezen noch helen konde. — Tot dezen gewaenien Geneesheer , den Koning van Asfyrien, zond Juda, in de dagen van hunnen Koning achaz. Nauwlyks had deze achaz , na den dood van jotham , den throon van Juda beklommen, of rezin , de Koning van Syrien, en pekah, de Koning der X ftammen, deden eenen gelijktijdigen inval in het Joodfche land, het welk zy, op eene geweldige wijs , verwoestten, 2 Kon. XVI: 5, <$. a Kron. XXVIII: 5-8. In dezen hangen nood, zond achaz om hulp tot tiglath pilezer , den toenmaligen Koning van Asfyrien, 2 Kron. XXVIII: 16. Maer de Koning van Asfyrien was een nietige Genees, heer. Hy kon den kranken Ephraim niet genezen, noch het gezwel van Juda helen. — Het Koningrijk van Israël onder vond blijkbaer, dat het, te vergeevsch, op de Asfyriers gefteund had. tiglath pilezer , den Joden tegen rezin en pekah te hulp komende, viel in Syrien, nam Damascus in, overmeesterde een groot gedeelte van het Rijk der X ftammen, en voerde de Overjordaenfche Stammen, met Waphtali, gevangelyk naer Asfyrien, 2 Kon. XV, XVI. salmanasser , de volgende Koning van Asfyrien, maekte het Rijk der X ftammen fchatplichtig, 2 Kon. XVII: 3; toen deze fchatting, door den Koning hosea , geweigerd werd, vielen de Asfyriers in zijn land, overmeesterden de hoofdftad Samaria, voerden de X ftammen gevangelyk wech, en lieten het land woest, 2 Kon. XVII, XVHi. Zodoende werd de kranke Ephraim, door den gewaenden XVI. DEEL. T 5  ao8 ü O S E A. V. Geneesmeester, van welken hy zyne herftelling verwach* had, ten laetften vermoord. — Juda ondervond ook, hoe ydel de hoop ware, op de verlosfing der Asfyriers. achaz, door de Edomiten en Philiftijnen overvallen, wendde zich op nieuws tot den Asfyrier. Maer hy holp hem niet tegen de Edomiten. Hy maekte wel de vertoning van de Philiftijnen te beteugelen , dan het was alleen in fchijn. Hy bezette het Joódfcbe land met zijne legerbenden, zodat het volk, door de Philiftijnen, als openbare vyanden, en door de Asfyriers, onder den naem van vrienden, onderdrukt wierd, 2 Kron. XXVIII: 20, 21. Jef. Vil: 18, 19. sanherib, de zoon en opvolger van salmanasser, zou Jerufalem, ten tijde van hiïkias , had de heer het niet wonderdadig verhinderd, onder zijn geweld gekregen hebben , 2 Kon. XVIII, XIX. 2 Kron. XXXII. Jef. XXXVI, XXXVII. Zo ver was het 'er van daer, dat de Asfyrisr een Jareb of Geneesmeester voor Juda wezen zou , en zijn gezwel helen. ■ 14. Alle deze onheilen zullen de beide Koningrijken, van Israël en Juda , rechtvaerdig , en naer verdiensten overkomen. Want ick fal Ephraim zijn als een felle leeuw , die alles verfcheurt, ende den huyfe Juda, als een jonge leeuw: Ick, Ick fal verfcheuren ende henen gaen, even als een leeuw, die met zijnen roov wechtrekt; lek fal het Rijk der X ftammen, naer Asfyrien, en dat van Juda, naer Babylonien wechvoeren, ende (c) daer en fal geen redder zijn. H. In het tweede deel van deze Godfpraek vs. 15. en Kap. VI: I - 3, wordt de bekeering der Joden voorfpeld, welke ten gevolge hebben zou, dat de heer wederom in gunst, op zijn volk, zou neder zien. De verdeeling der Kapittelen is hier allerongelukkigst uitgevallen. Vs. 15. hangt onaffcheidbaer te zamen , met vs. 1-3. van Kap. VI, alwaer wy de woorden van boet- vaer- (O Hof. 2: 9.  H O S E A. V. ap9 »aerdigheid en gelovig vertrouwen vinden, welke de Joden inreken zouden, wanneer zy zich, volgens vs. 15, bekeer, den, en des heeren aengezicht zochten. Voeg 'er by, dat de Godfpraek hier blijve , in de zelvde zinprent ; de uitdrukkingen , de heer zal ons genezen en verbinden, Kap. VI: 1. hebben eenen kennelyken weerflag, op Kap. V: 13. Asfur zal u niet kunnen genezen, noch uw gezwel helen. De heer komt Kap. VI: r. voor, als de grote Heelmeester, by wien alleen de genezing te vinden is, welke te vergeevsch van eenen vleefchelyken arm verwacht wordt. 15. lek fal henen gaen, latende beide Israël en Juda, in dien rampvollen toeftand, in welken zy, door de Asfyriers en Babyloniers , zullen gebracht worden ; [ende] keeren weder tot mijne plaetfe, zonder mijne heerlykheid, tot hunne verlosfing, te openbaren, tot dat fy haerfelven fchuldigh kennen s hunne misdaden boetva'erdig belijden, mijne wegen billyken, my om vergeving bidden , ende daerdoor mijn aangelichte foecken : als haer bange fal zijn, fullen fy my vroegh ernftig eh vuurig foecken. Kap. VI: 1-3. vinden wy de woorden, welke de boetvaerdige Joden, ten tijde van hunne bekeering, fpreken zouden. In plaets van dit voorftel van vs. 15 aftefcheiden, had men hetzelve, door zegg ende, aen het vorige moeten vasthechten; zy zullen my en mijne gunst, vroeg, ernftig en yverig zoeken, (zeggende) komt en laet ons wederkeeren enz. HET VI. KAPITTEL. r. J^Otnet ende laet ons boetvaerdig wederkeeren tot den HEERE, den God van onze Vaceren, en tot zijnen dienst: want hy heeft in zijnen toorn verfcheurt, als een felle leeuw, vergel. Kap. V: 14, en ons volk, door zware rampen, zeer gevaerlyke wond»n toegebracht; ende hy fal ons genefen, door XVL deel.  300 hosea; v. ons gunstig te verlosten, uit den ellendigen toeftand, in welken wy verkeeren; hy heeft ons, naer onze verdiensten, geweldig geflagen, ende hy fal ons, als de groto Heelmeester, by welken alleen genezing te^vinden is, verbinden , en in vorigen luister herftellen. Hier wordt in het gemeen voorfpeld, dat de Joden, dooz de flagen van Gods ftrafTende hand, in hunne gevangenis,' tot inkeer komen zouden. Zy zouden hun vorig wangedrag , en de rechtvaerdigheid der Godlyke oordeelen, ootmoedig en boetvaerdig belijden, en gelovig uitzien, naer de verlosfing des heeren. — Hunne hoop en verwachting,' benevens hun dankbaer voornemen, by het vervullen van die hoop, worden meer byzonder voorgefteld, vs. i, 3. 2. Hy fal ons na twee dagen levendigh maken; op den derden dagh fal hy ons doen verrijfen, ende wy fullen voor fijn aengefichte leven. Zommigen menen hier, in naervolging van velen der oude Kerkvaderen, eene Voorzegging te vinden, omtrent de opftanding van christus, ten derden dage na zijnen verzoenenden dood , in welken alle uitverkorene gelovigen , als in hun hoofd, zijn levendig gemaekt. — Maer deze opvatting ftrookt in het geheel niet, met het verband van zaken. De boetvaerdige Joden worden hier fprekende ingevoerd, betuigende hunne gelovige hoop, op de herftelling van hun volk, het welk nu. diep vernederd was» in den vorigen luister. De uitdrukking levendig maken, of in gezondheid herjlellml is ontleend, niet van eenen doden, maer van iemand die zwaer gewond is, en daerom, volgens vs. 1, moet verbonden en genezen worden. Het woord, het welk de Onzen door levendig maken, vertaeld hebben, wordt meermalen genomen , voor het genezen van iemand, die krank of gewond is, vergel. Jef. XXXVIII: ar. Jof. V: 8- — D3 andere uitdrukking, hy zal ons dom verrijzen, wijst ons niet naer eenen doden, die uit het grav verrijst, maer naer eenen kranken of gewonden, die herfteld zijnde, uit het ziekbed op ftaet. De heer zou, als de grote Heelmeester, by welken alleen ge-  HOSEA. VI. 3or genezing te vinden is, de Joden, die, door de rechtvaerdige flagen van zijne ftrafFende hand , geheel krank en zwaer gewond waren, genezen en doen verrijzen, dat is , de Beer zou hen, uit hunnen ramp vollen ellendeftaet, gunstig verlosfen, en in den vorigen luister herftellen. Dit zou gefchieden na twee dagen, en op den derden dag, dat is, binnen korten tijd, nadat de Joden tot den heer ,' boetvaerdig en gelovig, waren wedergekeerd, volgens vs. r. Twee of drie dagen beteekenen eenen korten tijd, verg. Luc. XIII: 32- — Er zou derhalven, by de verlosfing der Joden , iets buitengewoons plaets hebben. Een kranke, en iemand die zwaer gewond is, wordt, naer den gewonen loop der natuur, niet binnen twee of drie dagen genezen. Maer de verlosfing der Joden zou zeer fpoedig en onverwacht wezen, ten blijke, dat God 'er met zijne macht, op eene buitengewone wijs, ware tusfchen gekomen. Er wordt bygevoegd : wy zullen voor het aengezicht des heeren leven, dat is, wy zullen eerbiedig en Godvruchtig wandelen, en in den dienst des heeren voorfpoedig leven. 3. Dan fullen wy den heer , als den eenigen en wal ren God, kennen, erkennen, en yverig dienen, wy fullen niet wederkeeren, tot den verfoeilyken afgodsdienst maer vervolgen, om den HEERE te kennen; fijn uytgangh is bereydt als de dageraet: ende hy fal tot ons komen als een regen; als de fpade regen \ende"} vroege regen des lants. Zijn uitgang is bereid, als de dageraed. — Het zinbeeld is genomen, van het vrolyk aenbreken des dageraeds. Eigenlyk ftaet 'er: Zijne uitfchittering, gelijk wanneer de zon boven de kimmen uitrijst, is bereid als de dageraed. De dageraed, en uitfchietende lichtftralen van de opgaende zon, zijn, in tegenftelling der akelige duisternis van den nacht,' «ene afteekening van blijdfchap en voorfpoed. De nare nacht van zware rampen zou, met eenen blijden dageraed van vreugde en voorfpoed, worden afgewisfeld. Wordt nu van den heer gezegd, dat hy bereid zou zijn om uittefchitteren, ora de ftralen van blijdfchap en voorfpoed uittefchieten , air de XVI. DEEi.  3o2 HOSEA. VI. dageraed, het fchildert de fpoedige omwending van zaken, de buitengewone afwisfeling van rampen en ellenden, met voorfpoed en luister. De andere zinprent is ontleend van den regen: en Hy zal tot ons, dat is, tot onze verlosfing en behoudenis, komen, als een zeer overvloedige regen, als de fpade regen, en de vroege regen des lands, — In Kanaan byzonder, hing de vruchtbaerheid des lands, van den rechttijdigen regen af. Er wordt derhalven een grote overvloed van vruchten, en alle aerdfche zegeningen toegezegd. Deze Godfpraek, omtrent de bekeering der Joden, eh de daerop volgende herftelling van dat volk, in hunnen vorigen luisteren bloeiftaet, is aenvangelyk vervuld, by de onverwachte ilaking der Babylonifche gevangenis, wanneer vele Joden, met eenigen uit het Rijk der X ftammen, die naer Asfyrien waren wechgevoerd , in Kanaan wedergekeerd, uit de rampen van hunne ballingfchap verlost, en in den ouden luister herfteld zijn. — In meer verheveneri nadruk is deze belovte vervuld, in de dagen van het Nieuwe Testament, wanneer vele Joden in den messias geloovd hebben, en in de byzondere gunst van den Opper, heer der waereld herfteld zijn. — By uitnemendheid zal de hier beloovde zaek plaets hebben , in het laetst der dagen, wanneer alle de nakomelingen van jacob zich be. keeren zullen , en gunstig verlost worden , uit alle die rampen en onheilen, onder welke zy, zedert zo vele eeuwen , gezucht hebben. III. Eindelyk worden des heeren wegen, in den ondergang der beide Rijken, van Israël en Juda verdedigd , vs. 4-11. j^. Eerst in het gemeen, ten aenzien van Israël en Juda beide, vs. 4-7. 2> Daerna in het byzonder, met opzicht tot Israël, vs. 8-11. fè. Ten aenzien van Israël en Juda beide, vs. 4-7. werii A. Eerst hunne hardnekkige onbekeerlykheid voorgefteld, vs. 4. B. Dut  HOSEA. VL 303 B. Daerna wordt hunne verwoesting bedreigd, vs. 5. C. Wijders wordt de billykheid van dit Jchromelyk oordeel aengetoond, vs. ) Hof. 8: 1.  HOSEA. VI. 305 gebracht waren, in dien ftaet van verbond en vriendfchap, welke vry wat gelykheid had, met dien van Adam, in den ftaet der rechtheid, hebben fy trouwlooflick tegen my gehandelt, en mijne weldaden beantwoord, met eene aller fnoodfte ondankbaerheid. Zy lubben het verbond overgetreden, als Adam. —- Dit diende zeer ter verzwaring van Israëls fchuld. Hunne ongehoorzaemheid, aen het Sinaitisch Verbond, was even zo fnood en onverfchoonbaer, als die van onzen algemenen Stamvader, in het overtreden van het proevgebod. Er is wel, die hier het woord Adam , door eenen mensch vertalen, zodat de zin zy, zy hebben het verbond overgetreden, als of het een verbond des menfchen geweest ware, of zy hebben het ver. bond overgetreden, als een mensch gewoon is te doen, naer de wijs der menfchelyke ligtvaerdigheid, of zy hebben het verbond overgetreden , als menfchen , die buiten het verbond zijn, als blinde heidenen. Maer adam is zekerlyk de eigen naem van onzen eerften vader. Dit vordert het ganfche verband van zaken. De heer is hier bezig, om de onverantwoordelyke fnoodheid van Israël, in het fchenden van het Sinaitisch Verbond, af te teekenen, en brengt daertoe het voorbeeld der overtreding van den eerften mensch byjmaer al de gemelde opvattingen zouden de fchuld van Israël eer verminderen, dan verzwaren. — Trouwens 'er was vry wat overeenkomst, tusfchen de boosheid der Israëliten, en de eerfte overtreding van adam. Hunne ongehoorzaemheid was gene ligte overtreding , maer eene zeer zware misdaed, even als die van adam. Zy waren door God, by uitnemendheid, beweldadigd, en even daerom was hunne overtreding des te onverfchoonbaerer, even als die van adam, die met uitmuntende voorrechten begivtigd was. Zy hadden, even als adam , eene ftellige wet overgetreden , welke hun duidelyk voorgefteld, en met belovten en bedreigingen bekrachtigd was, Deut. XXVIII. Hunne overtreding was, even als die van adam , een blykbare afval van hunnen eenigen Wetgever, en eene openlyke verlochening van zijn gezach. Hunne overtreding zou de ramp. XVI. DEXL. V  So6 hosea. vi. zaligde gevolgen, voor het ganfche volk, even als die van adam voor zijn ganfche nagefiacht, naer zich flepen. 3. Vs. 8-n. worden des heeren wegen, byzonder indenon. dergang van het Rijk der Xftammen, gebillykt. 8. In het Rijk der X ftammmen, heeft men zich fchuldig gemaekt, aen moord en doodflagen. Gilead, of de Stad Ramoth, in het landfchap Gilead, zijnde eene vryftad, Jof. XX: 8. XXI: 38. is eene ftadt van werckers der ongerechtigheyt ,• opgevuld met allerlei boos. wichten; fy is betreden van, en bezoeteld met onfchul. dig bloet. De eerfte uitfpraek, Gilead is eene Stad van werkers der on. gerechtig'ieid, - is zeer rhoeilyk, omdat 'er wel een gansch landfchap Gilead, maer gene byzondere Stad, welke dezen naem droeg, in het Rijk der X ftammen is bekend geweest. Men zou het, en dit komt, met het redenbeleid, beter overeen, vertalen kunnen, de Stad van de wtrkeren der ongt~ rechtigkeid, die allerlei geweld bedrijven , is gelijk Gilead. Samaria, de hoofdftad van het Rijk der X ftammen, zal dan genaemd worden, de Stad van de werkeren der ongerechtigheid, de woonplaets van de gewelddrijvers, omdat 'er, in binnenlandfche beroertens, vele menfchen , en zelvs verfcheidene Koningen , op de allergeweldigfte wijs vermoord waren. Deze Stad Samaria was gelijk aen Gilead, of een ander Gilead geworden , naerdien de inwoners van het landfchap Gilvad veelal woeste, geweldige , en wreedaertige mentenen1 waren, gelijk onder anderen bleek , toeh de Koning pekahia, de zoon van pekan, door pükah zijnen hoofdman , met eenige gewapende mannen , onder welke óok Gileaditen waren, vermoord werd, 2 Kon. XV: 25. q. Zelvs de Priesters, die voorbeelden van het volk, in leer en leven wezen moesten , zijn fnode deugnieten. Gelijck de benden der ftraetfch'enders en der rovers pp yemant wachten en loeren, om hem te doden, en zich met zijn goed te verrijken, \_alfoo] is het gefel- lehap  HOSEA. VI. 307 fchap of de maetfchappy der Priefteren, die gene zwarigheid maken, om on fchuldig bloed te vergieten, fy leggen den ieizif?er lagen, en moorden [op] den bergachtigen wegh nae Sichem: waerlick, iy doen alleilei fchenddicke eh grouwzame daden. 10 Ick fie eene affchouwelicke fake in den huyfe Ifraè'ls, namelyk de verfoeilyke afgodery, welke, in het Rijk der X ftammen, algemeen geworden is, aldaer is Ephraims allerfchandelykfte hoererye, met de afgo. den der heidenen, Ifraël is verontreyhigt, door allerlei grouwelen. welke met den afgodsdienst gepaerd gaen. 11." Oock heeft hy, te weten Israël, u, o Juda, eenen dojtfc gefetten afgemaeid,toen pekah,de Koning der X ftammen, in uw land gevallen is, en het zelve, op eene vree.<-felyke wijs, verwoest en ontvolkt heeft, 2 Kon. XVI: 5, 6. 2 Kron. XXViii: 5-8, als ick de gevartj gene mijns volcks wederbrachte. Hier wordt allerduidelykst gezien op de overwinning, welke pekah , de Koning van Israël, op die van Juda behaeld heeft ; zodat hy 120000 van hunne ftiijdbare mannen, op eenen dag, veriloeg, en'er 200000 gevangelyk wechvoerde, naer Samaria, 2 Kron. XXVIII: s-8. Dusdoende werd Juda eenen oogst gezet, door eene geweldige afmaeijing. —- Maer evenwel de keer bracht de gevangenen zijnes volks weder, wanneer Hy de Israëliten, door den Propheet obed , liet vermanen, om de gevangelyk wechggvoerde Joden weder te brengen , met dat gevolg, dat de gevangenen in vryheid gefteld , de naekten gekleed, de hongerigen gefpijsd , en de zwakken op ezelen gevóèi-d wiérden, naer Jericho by hunne broederen, » Kron. XXVIII: 9-15- XVI. DEEU V 2  So8 HOSEA. VII. HET VII. KAPITTEL. Dit Kapittel vervat twee Prophetifche Leerredenen. I. Y\E eerfte vinden wy vs. i - 7. 11. De tweede vs. 8 • 16. I. Ds eerfte Godfpraek ontmoeten wy, vs. 1-7, Hier wordt bepaeldelyk gedoeld , op het vermoorden van eenen der Koningen van Israël, te weten op het vermoorden van pekahia , den zoon en opvolger van menahem , door zijnen hoofdman pekah , die zich op den throon plaetfte, 2 Kon. XV: 25. Er wordt vs. 3, 5, van den Koning, in het enkelvouwig getal gefproken, en wy vinden genen grond, voor het begrip van anderen, die het woord Koning, in eenen verzamelden zin, nemen voor Koningen, en denken aen den ganfchen oproerigen tijd, welke met den dood van jerobeam II, begonnen is, en geduurende welken 'er verfcheidene Koningen vermoord zijn. In deze Godfpraek, wordt A. Eerst de grouwzame boosheid der Israëliten , in bet gemeen, voorgefteld , vs. 1, 2. B. Daerna wordt 'er een byzondere ftael van opgegeven, baftasnde in het vermoorden van den Koning pekahia „ vs. 3-7. 1. Terwijlen ick Ifraël, het welk, door het algemeen verderv der zeden, als geheel krank is, door bedreigingen, vermaningen, en ftraffen genefe, en dit volk, door allerlei zedelyke middelen, zoek te verbeteren en te recht te brengen, fo wort Ephraims ongerechtigheyt ontdeckt, mitfgaders de boofheden van de hoofd, ftad Samaria; want fy wercken valfcheyt, zy plegen al-  HOSEA. VII. 309 allerlei bedrog en onrecht; ende de dief gaet 'er in, de bende der rovers en fbraetfchenders, die de openbare wegen onveilig maken, ftroopt daer buyten. De teekening vs. i». is zeer eigenaertig. Israël of het Rijk der X ftammen wordt vergeleken, by een menfchelyk lichaem, waervan de vochten zo bedorven zijn, dat het eene gezwel nauwlyks genezen is, of 'er openbaert zich wederom een ander. — Israël, Ephraim, en Samaria, zijn drie onderfcheidene benamingen van het Rijk der X ftammen. Het volk heette, als nakomelingen van jacob, in onderfcheiding van Juda en Benjamin, die een afzonderlyk Koningrijk uitmaekten Israël; de voornaemfte der X ftammen was Ephraim, en Samaria was de hoofdftad van het Rijk. — Terwijl de heer bezig was middelen aen te wenden, om Israël, van het zedelykbederv, te genezen,zag men nieuwe zweeren van vuile boosheid, by den hoofdftam Ephraim, cf het verderv openbaerde zich in de Hovftad Samaria. Die zedelyk bederv vertoonde zich, onder anderen, ook in be. drog, onrecht, dievery, roov, en allerlei onbetamelyke wegen , om zich te verrijken , en anderen te verdrukken. 2. Ende alle deze grouwelen bedrijven zy zorgeloos, zonder voor mijne rechtvaerdige ftraffen te vrezen ; fy en feggen niet in haer herte, of nemen niet in overweging, [dat] ick aller harer boofheyt gedachtigh ben, zodat Ik dezelve, ter rechter tijd, naer verdiemten ftraffen zal, nu omcingelen haer hare grouwzame handelingen , als zo vele befchuldigers , welke My, den hoogften Richter, tot wraek opwekken, fy zijn voor mijn aengefichte, als zo vele getuigen en bewijzen, dat Israël de meest geduchte oordeelen verdiend hebbe. 3. Byzonder hebben de Israëliten hunne hoogstgaend* boosheid openbaer gemaekt, in hunne grouwzame handelingen, omtrent den Koning Pekahia, den zoon en opvolger van Menahem. Sy verblijden den Koningh, en nemen hem in met hare boofheyt, bedrieglyke .vleiaryen en valfche plichtplegingen, ende de Vorften, Hovelingen , en eerfte Staetsdienaren .begochelen zy, rnet hare leugenen. XVI. Dm. V 3  3io HOSEA. Viï. 4. Sy bedrijven al te famen overal ; fy zjijn verhit,, door onreine begeerlykheden, gelijck een backOven die heet gemaeckt is van den hacker: [die] ophoudt van wacker te zijn, na dat hy den dcegh hctfc gekneedt, tot dat het doorgefuert zy. Dan het fchijnt al zo wel overeen' te komen, met het verband van zaken, dat men hier het over/pet zinbeeldig opvatte, voor de trouwloosheid der Israëliten, omtrent hunnen Koning, daer zy, in plaets van hunnen Koiing gehouw en getrouw te zijn, fchandelyk van htm afvielen. — Volgens dit denkbeeld, worden de Israëliten vergeleken, by eenen bak-oven, die heet gemaekt is door den bakker, voor zo xar zy geduurig brandden van verlangen, naer eenen nieuwen Koning, en niets vuuriger begeerden, dan verandering van gebieders. De bakker, die den oven van des volks begeerte, naer verandering van den Koning, heet maekte, is de hoofdman pekah , die Israël gemïkkelyk bewegen kon, om zijne party te kiezen, en van pekahia if te vallen. Deze hield op van wakker te zijn, of te waken, voor zo ver hy zich eenigen tijd ftil hield, en zijn moorddadig voornemen, tegen den Koning, verbergde, nadat hy het deeg gekneed had, door het volk tot de omwending, welke hy beraemd had, voor te bereiden, tot dat het deeg doorgezuurd was, dat is, tot dat de haet tegen pekahia algemeen geworden, en 'er eene bekwame gelegenheid geboren was, om den Koning van kant te maken, en zich zeiven op den throon te plaetzen. 5. Het volk van Israël handelt verraderlyk met hunnen Koning, 't Is de geboortedagh onfes Konings, op welken hy eenen prachtigen maeltijd geevt; De Vorften 'maken [hein] kranck en dronken, [door] verhittinge van den wijn, of zy, de verraderlyke vermoorders van den Koning, maken de Forsten en Hovelingen, te gelijk met hem dro> ken, door de verhitting van den wijn, om hen des te gemakkelyker te overvallen en van kant te maken, hy, de Koring, ftreckt fijne hant voort met de fpotters. Niets kwaeds vermoedende, geevt de Koning, onder dezen maeltijd, de hand van vriendfchap aen de verraders, die op zijnen val loeren. Dit  HOSEA. VII. 311 Dit komt volmaekt overeen, met het verhael van joseïhus Antia. Jud. 1. IX. c n, dat Koning pekahia, terwijl hy eenen plechtigen maeltijd hield, vermoord zy. 6. Israël nam genoegen , in dezen grouwzamen Koningsmoord : Want fy voeren haer herte aen , of vervullen hunne harten als eenen back-oven , die met hout gevuld wordt, tot of met hare listige lagen: haerlieder hacker ilaept den gantfehen nacht ; 's morgens brandt hy, de bak-oven namelyk, als een vlammende vyer. De bakker is hier wederom de hoofdman pekah. h— Na dat de bakker den oven met hout gevuld heeft ; ilaept hy den ganfehen dag, om, in den morgenftond, het brood te bakken, in den heten oven. Even zo handelde ook de Koningsmoorder pekah. Nadat hy het hart van het volk, met afkeer, tegen den Koning , en de zucht naer verandering , geheel vervuld had , hield hy zijne boosaertige voornemens eenigen tijd verholen , tot dat hy den tijd rijp oordeelde , om zijn grouwzaem opzet ter uitvoer te brengen. 7. Sy zijn al te famen verhittet als eert backoven, het ganfche volk is, door de ophitzing van Pekah, brandende van verlangen , naer eenen nieuwen Koning, ende fy verteeren hare Richteren, de eerfte amptenaren van den Staet, alle hare Koningen vallen, vermits de een, ra. den anderen, vermoord wordt; daer en is niemant onder hen, het weerbarstig Israël, die, in alle deze binnenlandfche beroerten , tot my om hulp roept. II. Vs. 8-16. vinden, wy eene andere Gidfprask. In deze Godfpraek wordt de misdadige dwaesheid der Israëliten vermeld, dat zy zich, met de IMienen vermengd, en vooral dat zy hulp gezocht hadden, by den Egyptenaer en den Afyier, vs. 11. — Ten tijde van hunnen Koning msnahem , hadden zy hun vertrouwen gefteld op de Asfyriers, vergel. het gene wy by Kap. V; 13 , hebben XVI. DEEL. V 4  3i* HOSEA. VU. aengemerkt. — Naderhand zochten zy , onder bunnen Koning hosea , hulp by den Egyptenaer. Te weten salmanassar, Koning van Asfyrien, noodzaekte hosea, den Koning der X ftammen, om hem eene jaerlykfche febatting op te 'brengen. Deze onderwerping begon hosea fpoedig te verdrieten, hy weigerde de fchatting, en om zich te handhaven, maekte hy een verbond, met so of sevecus, den Koning van Egypten, die hem onderfteunen zoude, a Kon. XVII: 3, 4- Ter dezer tijd nu heeft hosea de Openbaring ontvangen, welke wy vs. 8-16 ontmoeten, om den Israëliten, de dwaesheid van deze onderneming, welke zo beledigende was voor den heer , met de rampzalige gevolgen daervan, voor oogen te ftellen, K. Eerst ftelt de Propheet de dwaesheid van deze handel-1 wijs voor, vs. 8 -10. 3. Daerna vertoont hy de geduchte gevolgen daervan, vs. 11, 12. J|. Eindelyk wordt de billykheid der ftraffen , welke zy deswegens onder-gaen zouden , nader aengetoond, vs. 13-1<5. 8. Ephraim, die (0) verwerret en vermengt fich zeer onbezonnen , met de heiden fche en afgodifche volcken: Ephraim is een koeck, die niet is oragekeert: Het woord verwerren overgezet, wordt bepaeldelyk ge^ bruikt van meel, het welk met water of oly, tot een deeg, gemengd wordt, om 'er een koek van te bakken. ■— Op zoortgelyk eene wijs hadden zich de Israëliten , als een deeg, tot eenen koek vermengd met de Heidenen, door met dezelve verbonden, ter hulp en befcherming, aen te gaen, byzonder met de Asfyriers en de Egyptenaers vs. 11. Om deze reden wordt Israël zinbeeldig voorgefteld, als een koek, en om tevens te kennen te geven, dat zy door de hei- (SEL. V 5  3i4 H O S E A. Vilïi Egypten, verg. 2 Kon. XVII: 3, 4, gelijk zy voorheen ,* ten tijde van hunnen Koning menahem , de gunst en vriendfchap der Asfyriers gezocht hebben , door een», zeer. groote forame gelds, aen pul , op te fchieten, 2 Kon. XV: 19. 20. 12. Maer dit onbedachtzaem toevlucht nemen, tot den Koning van Egypten , is eene blijkbare verlochening van my den heer, en zal daerom de allerverdervelykfte gevolgen hebben voor Israël. Wanneer fy fullen henen gaen, en gezanten zenden, naer Egypten, om aldaer hulp te zoeken, fal ick mijn net over haer uytfpreyden, om hen te vangen , in hunne dwaze onderneming, ick falfe als vogelen des hemels doen nederdalen : Ick falfe tuchtigen, en, op eene voorbeeldige wijs, ftraffen , gelijck gehoort is in hare vergaderinge, toen Ik hen, door mijne Propheten , heb laten waeirfebouwen. Israël was vs. it , by eene botte en onbedachtzame duive, vergeleken. In deze zinprent van vogelen, gaet de heer nu voort, en vertoont zich, als een vogelvanger, die zijn net uitfpreidt, en de gevangene vogelen, op de aerde nederwerpt. Op zoortgelyk eene wijs, zou ook de heer de verdwaesde Israëliten, in hunne dwaesheid, vangen, en ten verderve brengen. — Trouwens deze onbezonnen, handelwijs des Israëliten , dat zy een verbond maekten, met so, den Koning van Egypten, gav aenleiding, dat de Asfyriers het Rijk der X Stammen geheel, en al heben. uitgeroeid, verg. 2 Kon. XVII: 4 6. 13. Wee haer, dwaze Israëliten, want of dat fy zijn van my, die de lotgevallen van alle volken beftuur, en by welken zy alleen hulp. vinden konden, zo dwaesfelyk afgefworven. Alle de onheilen, met welke zy zullen geftraft worden, hebben zy , aen zich zeiven, en hunne eigene dwaesheid, te wijten. Eerlang zal 'er verftoor in ge, en eene gehele verwoesting , over haer komen: want'fy hebben tegen my, den hogen God, welken met alle hunne vermogens, hadden behoren te dienen grouwzaem overtreden: lek foudfe wel verlof-  HOSEA. VUL 315 loflen, of zoude Ik, die lust heb tot waerheid in het feinnenfte, zulke booswichten verlos/en ? maer fy fpreken leugenen tegen my, of daer zy leugenen tegen my Jpreken, en de vertoning, welke zy nu en dan van gods. dienftigheid maken, enkele geveinsdheid is. 14. Sy en roepen oock niet tot my met haer herte, wanneer zy My, den eenigen fpringaier van alle zegeningen, om byftand aenroepen, menen zy het niet. Hun hart is verkleevd aen de Heidenen, en derzelver afgoden, wanneer fy niet fkpen kunnen, en des nachts huylen op hare legeren: om koorn ende moft verfamelen fy fich , als vleefchelyke menfchen, die nergens anders om denken , dan om hunnen buik te dienen, [maer] fy wederftreven tegen my, en.fpreken laster:lyke woorden, tegen My, uit. 15. Ondertusfchen heb Ik hen , op allerlei wijzen, welgedaen. Ick hebfe wel getuchtigt, om hen , van hunnen verkeerden weg , te recht te brengen, [ende], van tijd tot tijd haeriieder armen gefterckt, door nun vermogen en voorfpoed te doen toenemen: maer fy dencken quaet tégen my, als of Ik onmachtig en onwillig ware, om hen te helpen, daerom zoeken zy byftand, by den Egyptenaer. '16. Sy keeren fich, tot nietige menfchen, [maer] nemen de toevlucht niet, [tot] My den Ailerhoogtten, fy zijn (c) als een bedneglicke en flap geworden hoge, welker pezen de veerkracht verloren hebben. Israël heeft al zijn vermogen, om den vyand wederfland te bis. den, geheel verloren; hare Vorften, die de eerde oorzaken zijn van den afval, zullen vallen en jammerlyk omkomen , door 't vernielend fweert der Asfyriers, yan wegen de gramfchap en woede harer tonge, waermede zy my, den Opperden Weldoener, zo tergende gelasterd hebben. De Israëliten zuilen, in hunne verwachting, op den byftand der Egyptenaren, worden te leur gefteld. Het toevlucht nernen, tot den Koning so, zal fc) pf;'.!in 78: 57. XVi DE EI™  3i6 HOSEA. VIL den weg banen, tot den gehelen ondergang van het Rijk der X Stammen. Dit is haeriieder befpottinge en te leur ftelling, in Egyptenlant. Het bondgenootfchap, met den Koning van Egypten,1 bracht Israël tot den val. Toen salmanasser , Koning van Asfyrien , ontdekt had, dat de Israëliten zich met de Egyptenaren verbonden hadden, trok hy eerst door Syrien, om de overblijvfelen van dat Rijk te vernietigen, Jef. XVII: 1-3. , en viel vervolgens in het land van Israël, nam de Hoofdftad Samaria in, na eene belegering van omtrent 3 jaren , deed het Rijk der X Stammen eindigen, en voerde het volk naer Asfyrien en Meden, 2 Kon. XVII XVIII. — Dit was het rampzalig gevolg van het dwaes vertrouwen, op den byftand der Egyptenaren. HET VIII. KAPITTEL. TN deze Godfpraek wordt de vyandelyke aenval der Asfyriers, op het land van Israël, voorfpeld, welke den gehelen ondergang van het Rijk der X Stammen ten gevolge had. — De uitroep de bazuin aen den mond, vs. 1. wijst ons allerduidelykst, naer eenen vyandigen aenval, en alle de byzonderheden, welke hier voorkomen, pasfen ongemeen wel, op de laetfte verwoesting van het Rijk der X Stammen, door de Asfyriers. Eene fchijnbare bedenking rijst 'er evenwel, uit de benaming van het huis des heeren, de gewone befchrijving van den Tempel. Hy komt als een arend , tegen het huis des heeren. Maer de Tempel was te Jerufalem, en behoorde niet tot het Rijk der X Stammen. — Dan het woord huis beteekant zeer gemeezaem iemands gefiacht. Nu was Israël huis, het gefiacht, en het volk van God, voor zo ver de heer hen , door het Sinaitisch Verbond , tot het volk van zijn byzonder eigendom, had aengenomen, verg. Kap. IX. 15. I. Eerst  HOSEA. VIII. 3,7 L Eerst wordt de aenftaende ondergang van het Rijk der X Stammen , door de wapenen der Asfyriers, voor. fpeld, vs. 1-3. II. Daerna worden de misdaden van dat weerbarstig volk, als de verdienende oorzaken van dit geduchte oordeel, uitvoerig opgegeven , om de wegen des hee&en te rechtvaerdigen, vs. 4-14. ft. De misdaden worden opgeteld, vs. 4-12. D. De oordeelen, welke de Israëliten eerlang te wachten hadden , worden levendig afgeteekend, vs. 13, 14. 1. De bafuyne aen uwen mont, zal 'er eerlang, in het land van Israël, geroepen worden, wanneer Salmanasfer, de Koning van Asfyrien, met eene ontzettende legermacht, eenen vyandelyken inval zal doen, om alles te verwoesten , en het gehele Koningrijk der X Stammen, voor altoos, te doen eindigen. De vyand, zal men zeggen, is naby ; [hy komt"}, door Syrien henen trekkende, om de overblijvfelen van dat Rijk te vernietigen, met eenen ▼erbazenden fpoed, als een («) arent tegen Israël, het welk het huys en het volk des HEEREN is, om dat fy mijn (b) verbont, by aenhoudendheid, moetwillig hebben overtreden , ende zijn tegen mijne wet afvalligh geworden , als wederfpannige muitelingen , tegen den hemel. 2. [Dan] fullen fy, in dien bangen tijd, geveinsdelyk tot my roepen, zeggende: Mijn Godt, wy Ifraël, het volk van uw byzonder eigendom, kennen en erkennen u, als den eenigen en waren God, die alleen machtig is , om ons te verlosfen ; maer, vermits mijne langmoedigheid geëindigd, en de maet van hunne ongerechtigheid vervuld is, zal Ik hen niet horen. 3. Ifraël wordt rechtvaerdig, en naer verdienften gefiraft. Hy heeft het goede verftooten , mijne wet veracht , en mijne zegeningen verbeurd: De vyant fal (a) Deuter. 28: 49. Qi) Hof. 61 7, XVI. DEEL.  gï& h o s e a, vim hem daerom vervolgen , en Ik, de allerhoogfte Richter; zal my, van den Asfyrier, als eene roedein mijne hand, bedienen, om hem, naer zijn verdienften, rechtvaerdig te ftraffen. 4. De Israëliten hebben zich , aen de grouwzaemfte boosheden, fchuldig gemaekt, zo in den Burgerftaet,. als in het Godsdienftige. Sy hebben Koningen gemaeckt, naer hunne willekeur, maer niet uyt my, of» met mijne goedkeuring, wanneer zy, by de fcheuring onder Rehabeam, van Davids huis, zijn afgevallen, en een afzonderlyk Koningrijk hebben opgericht; fy hebben Vorften geftelt, maer ick en hebbe 't nietgekent, noch hunne aenHelling goedgekeurd, daer vele Koningen, door moorden geweld , den throon hebben ingenomen. Daerenboven hebben zy den Vaderlyken Godsdienst verworpen, en zich overgegeven, aen de grouwzaemfte afgoderyen: want van haer filver ende haer gout hebben fy voor haerfelven afgoden gemaeckt, op datfe uytgeroeyt worden, voor zo ver zy,door deze grouwelen, den wegtot hunne uitroeijing gebaend hebben. 5. Uw kalf, o Samaria, heeft [u] verftooten, de eerdienst, welken gy, o Israëliten, aen de kalveren, te Dan en te Bethel, door uwen eerften Koning Jerobeam, opgericht, bewezen hebt, is oorzaek, dat de heeru rechtvaerdig verworpen heeft; mijn rechtmatige toorn is daerom geweldig tegen hén ontfteken: hoe lange fullen fy de reynigheyt niet verdragen ? en niet vatbaer 2ijn voor reiniging van den verfoeilykften afgods* dienst ? Er wordt gefproken van een kalv, in het enkelvouwig getal: uw kalv, er Samaria. — jerobeam, de eerfte Koning der X Stammen , had twee kalveren opgericht, te Dan en te Bethel, de uiterfte grenzen van zijn Rijk , om voor te komen, dat zijne onderdanen zich niet, naer Jerufalem, begeven zouden, ter by woning van den plechtigen Godsdienst , en daardoor in verzoeking komen, om, tot davids huis, weder te keeren, 1 Kon. XII: 26- 33- Beide deze kalveren worden hier, in eenen vervangenden zin, het kalv ge-.  HOSEA. VUL grp genaemd. —- Ten zy men het zo begrijpen wilde, dat men, in lateren tijd, een van deze kalveren, naer de hoofdftad Samaria, had overgebracht, en dat 'er daerom, bepaelde. Jyk tot Samaria, gezegd worde, uw kalv. Uw kalv, o Samaria, heeft u verftoten. Het woordje u ftaet niet in den Grondtext, en is 'er, door de Onzen, ingelascht. De Taelkenners hebben opgemerkt , dat het woord, het welk de Onzen vertalen , door heeft verftoten, beteekenen kunne, is ftinkende, levert eenen vuilen ftank op; en dan zal 'er door aengewezen worden, hoe walgelyk de Kalverdienst ware, voor den hogen God. Dit ftrookt ongemeen wel met de volgende uitdrukking, wanneer men dezelve, naer den letter, vertaelt: mijn neus is tsgen hen ontftoken, dat is, mijn neus is, van wegenden vuilen ftank, welken het kalv oplevert, geweldig ontftoken. — De toorn wordt by de Hebreeuwen, uitgedrukt, door een woord, het welk eigenlyk den neus beteekent, om dat de gramfchap het bloed ontfteekt, en te weeg brengt, dat de neus den adem des te fterker uitblaze. 6. Want dat verfoeilyk kalv is oock uyt Ifraè*]. Zy hebben dit zoort van afgodery eigenwillig uitgedacht, en ingevoerd. Het is een nietig ding; een werckmeefter heeft 'et gemaeckt, ende het en is geen Godt, of niets minder dan eene Godheid; maer het fal [tot] ftucken pemaekt worden, opdat de Asfyriers het des te gemakkelyker, naer hun land, voeren kunnen, verg. Kap. X: s,rj. Zo zal het gaen, met het kdlf van Samaria , het welk die van het Rijk der X Stammen eeren en dienen. 7. Want fy hebben wint gezaeyt, ende fullen eenen wervelwint maeyen: heten fal geen ftaende koorn hebben, het uytfpruytfel en fal geen meel maken; of hec milfchien maeckte, vreemde fullen het verflinden. De fpreekwijzen zijn ontleend van den landbouw, en geven eenen vruchtlozen arheid te kennen, De daden der menfchen worden, by het zaeien, en de uitwerkfelen daer van, by vruchten vergeleken. — De wind is een bekend XVI. DEEL.  32o HOS E A. VIII. zinbeeld van ydele ondernemingen. De Israëliten hadde» vind gezaeii; alle de pogingen, welke zy aengewend hadden, om hunnen voorfpoed, en den bloei van hun Koning'rijk, te bevorderen, waren ydele ondernemingen. Zy zouden daerom, in plaets van hun oogmerk te bereiken, en vruchten van hunnen arbeid te zien, een:n wervelwind moeien, dat is , zy zouden zich de Godlyke gramfchap, en de meest geduchte oordeelen, op den hals halen. Een wervel, vind, die alles om ver werpt, is een zinbeeld van de Godlyke 'gramfchaP' en van eenen Seduchten ondergang. De „eer zou het Rijk der X Stammen , in zijnen toorn, als met eenen wervelwind, door het geweld der Asfyriers, geheel om ver werpen en vernielen. — Er zou geen ftaende bom zijn, gelijk men van het gezaeide verwacht; de Israël liten zouden gene de minfte vruchten zien, van hunnen ydelen arbeid. — Er mocht al eens eene uiterlyke vertoning zijn van eenen goeden uitflag, maer zy zou geen wezen hebben: Het uitfpruitzel zou geen meel maken. — Of het uitfpruitzel misfchien meel maekte , vreemden zouden het ver/linden. Zo de ■ Israëliten al eenig voordeel bejaegden, het zou niet voor hun zei ven zijn , maer voor de Asfyriers, die alles ftonden wech te roven. R Ifraël is verflondèn , en alle zijne^ bezittingen zijn ' door de Asfyriers, wechgevoerd ; nu zijnfe onder dé Heydenen geworden, gelijck ten walgelyk vat, vol van onreinheden, daer men geenen lult toe en heeft. Ds Israëliten zijn ten eenemael verachtelyk geworden , in de oogen van alle de volken. o Want fy zijn dwaesfelyk opgetogen [nae] Affur en hebben de vriendfchap der Asfyriers gezocht; verg' Kap. V: 13. VII: iï: In plaets van op mijnen machtigen byftand te vertrouwen, hebben zy de toevlucht «nomen tot den Koning van Asfyrien , eenen ontembafen wout-efel die alleen voor fichfelvenw.endeeenzaemheid bemint: die van Ephraim hebben boelen om hoerenloon gehuert. Volgens onze vertaling , wordt jssur hier vergeleken, ?,„ eenen woudezel, die alleen voor zich zeiven is, zodat hy de ™ een.  HOSEA. VIII. 321 eenzame wildernisfen bemint, en daerom geheel woest en onhandelbaer is. Het was derhalven eene dwaze onder» neming van de Israè'liten, dat zy hulp zochten, by een volk van zulken eigenzinnigen en onhandelbaren aert, dat alleen voor zich zeiven zorgde, en met niemand gemeenfchap hebben wilde, als de Asfyriers waren. — Dan men kan het ook zo opvatten, dat Israël zelvs, by eenen woudezel, vergeleken worde, niet alleen om den ontembaren aert, verg. Kap. IV: 16, maer voornaraelyk omdat de woudezel zeer wellustig is. De Israëliten gedroegen zich, als een geil woudezel, voor zo ver zy eene onverzadelyke drivt hadden, tot de vriendfchap,en byzonder tot de afgoden , van andere volken. De laetstgemelde opvatting ftrookt zeer eigenaertig,' met de volgende uitfpraek : die van Ephraini hebben boelen, om hoerenloon, gehuwd. — Het zinbeeld is ontleend, van een overfpelig wijv, het weik aenmerkelyke fommen befteedt, om boelen te hebben , ter verzadiging van hare tomelofe wellusten. Dit was ook het geval der Israëliten; zy hadden voorheen de vriendfchap der Asfyriers ten duurden gekocht, en onlangs die van den Egyptifchen Koning so of sevenis. Zy gaven hunne fchatten , om vreemde bondgenoten te krijgen , op deeze vertrouwden zy , en verlieten dusdoende den heer, die hem, als het volk van zijn byzonder eigendom, onder zijne onmidddyke befcherming had aengenooien, verg. Kap. II: 10. V: 3. 10. Dewijle fy [dan] onder de Hsydenen [boelen] om hoerenloon gehaert, en hunne fchatten hefteed hebben, om de hulp en vriendfchap van vreemde volken te kopen, fo fal ick die Heidenen, op welke zy zo onzinnig vertrouwd hebben, nu oock verfamelen , zodat de Asfyriers, met talrijke heirlagers, op hen zullen aenrukken : Ja fy hebben al een weynigh begonnen, verzameld te worden, van wegen'den laft des Konings der Vorften. Men kan het verzamelen ook brengen, tot de Israëlifen zelve. zal die Israeliten, die hunne toevlucht, tot de Heidenen, genomen hebben, nu ook verzamelen, of influiten , XVL DEEL. X  3?» HOSEA. VIII. in in de engte prangen. Dit heeft , by uitnemendheid plaets gehad, by de belegering van Samaria, door de Asfyriers, welke bykans 3 jaren geduurd heeft. De volgende woorden, ja zy hebben al een weinig begonnen, van wegen den last des Ko'ings der Vorften, kan men vertalen , zy hebben al begonnen verminderd te worden, dat is , zy zijn al vervallen, tot eenen lagen en verachtelyken ftand, zy zijn al ontbloot, van hun vermogen en luister, van wegens den last, dat is, door de geweldige onderdrukking, van den Asfyrifchen Koning, die de Koning der Vorften, of een machtig Kor.ing, is. — Trouwens salmanasser, de Koning van Asfyrien, had het Rijk X ftammen reeds cijnsbaer gemaekt, in het eerfte jaer van den Koning hosea , 2 Kon. XVII: 3. 11. Om dat het afgodisch Ephraim de altaren, op welke den afgoden gerookt wordt, in alle de Steden van het Rijk der X ftammen , vermenigvuldigt heeft tot fondigen, en om my te tergen; fo zijn hem de gemelde altaren gewerden tot fondigen. In het oorfprongelyk woord , dour zondigen vertaeld, ligt eene eigenaertige fpeling, welke de gehele zaek volkomen zal ophelderen. Eigenlyk zegt het uitglijden, gelijk iemand, wiens voet, van het rechte fpoor, uitglijdt, zodat hy «mistrede. Dit is eene eigenaertige afteekening van de zonden, waerdoor men, van het rechte fpoor der Gcdlyke wet, als het ware uitglijdt. Maer, uit kracht van de gémelde beteekenis, zegt het zelvde woord ook uitglijden, en daerdoor in het verderv vallen. — De zaek is derhalven deze. De afgoden, en de altaren , ter eere van de zelve, waren, in de Steden van Israël, grotelyks vermenit»vuldigd, verg. 2 Kon. XVII: g, daerdoor hadden de Is. raëliten zwaerlyk gezondigd, -zodat hunne fchreden, van het rechte fpoor, blijkbaer uitgegleden waren ;maer die zelvde altaren, met de afgodifche plechtigheden , welke op dezelve verricht werden , hadden hen ook, uit den ftaet van voorfpoed, doen uitglijden, en, in het verderv, nederftorten. 12. Zy verharden zich, in de boosheid, en zijn ten «enen- k  hosea. vnr; 3»3 eenenmael onverbeterlyk. Gene zedelyke middelen zijn in ftaet, om het weerbarftig Israël, tot inkeer, te brengen. Ick, de eenige Wetgever , die behouden en verderven kan, fchrijve hem, door den dienst van mijne Propheten, de voortreflickheden mijner wet, dat is, mijne gansch zeer voortreffelyke wetten, welke allerblllykst zijn, en aen welker onderhouding de uitnemendfte zegeningen zijn vastgehecht, by aen houdendheid voor: [maer] die zijn geacht 'als wat vreemts, als eene vuile en /tinkende zaek. Zy hebben 'er eenen walg en afkeer van. 13. Zy brengen My, op hunne wijs, wel offeranden, maer zy zijn My tot eenen walg. Aengaende de offerhanden mijner gaven , welke zy My aenbieden; deze kunnen My niet behagen, fy offeren vleefch, ende eten 't, als gemeen vleesch, om 'er overdadige maeltijden van te houden, [maer] de HEERE en heeft aen haer geen welgevallen : Nu fal hy, die zich niet laet befpotten , harer ongerechtigheyt gedencken, ende hare fonden met rechtvaerdige ftraffen befoecken ; fy fullen niet alleen , naer Asfyrien , gevoerd worden, maer ook ten dele weder [tri] Egypten keeren, alwaer hunne vroege voorvaders zo veel geloden hebben, verg. Kap. IX: 3. 14. Want Ifraël heeft den heer fijnen weldadigen maker, die hen, tot een afgezonderd en zeer gezegend volk, gemaekt had, op eene alierondankbaerfte wijs, vergeten, ende Tempelen gebouwt; ende Juda heeft vafte fteden vermenigvuldigt: maer. ick fal een vyer fenden in fijne fteden, dat fal hare paleyfen ver teeren. Israël had Tempelen gebouwd. Men vertale het liever, door paleizen en prachtige gebouwen, en denke byzonder aen fterke vestingen. Het was een kennelyk bewijs van hun vertrouwen, op eenen vleefchelyken arm , met voorbyzien van den heer, en zijnen machtigen byftand, dat de Israëliten zulke paleizen en vestingen gebouwd hadden. — Hierin hadden zy het ondeugend voorbeeld van Juda naerge- XVI. DEEL, X 2  324 HOSEA. VIII. volgd, die ook de vaste fteden en fterktens vermenigvuldigd had by gebrek van een gelovig vertrouwen , op den heer „ die jacobs nageflacht , als het volk van zijn byzonder eigendom., onder zijne onmiddelyke befcherming , had aengenomen. Deze misdaed wordt Juda ook verweten , Jer. V: 17. Hier door maekten de Israëliten openbaer , dat zy den heer , hunnen Maker, den Almachtigen Stichter en Befchermheer van hunnen Burger, ftaet, geheel vergeten hadden. De laetfte uitfpraek hebben de Onzen , in den toekomenden tijd, vertaeld : maer Ik zal een vuur zenden , in zijne fteden, dat zal hare paleizen verteren ; en dus is het eene bedreiging , aen de Israëliten , dat hunne Steden en Paleizen , door de Asfyriers, met vuur , zouden verteerd wordan. Maer 'er ftaet eigenlyk , in den verledenen tijd: Ik heb een vuur gezonden, in zijne fteden, het wik hunne paleizen verteerd heeft. Het ziet derhalven, op de fteden en paleizen van juda , welke grotendeels vernield waren , ten tijde van Koning achaz , wanneer de Philiftijnen, als vyanden , en de Asfyriers , onder den naem van vrienden , het ganfche Joodfche land • als overftroomd hadden , verg. Jef. VII: 18, 19, vooral toen rezin en pekah zich veitenigd hadden , om achaz te onttronen', en davids huis uit te roeien , met dat gevolg , dat de Syriers reeds het beleg , voor Jerufalem , geflagen hadden , en het land , op de vreesfelykfte wijs, verwoest wierd, 2 Kon. XVI. 2 Kron. XXVIII. .— Dit voorbeeld had den Israëliten tot waerfchuwing moeten ftrekken , om niet te vertrouwen , op de fterkte van hunne fteden en vestingen. HEI?  HOSEA. IX. g2J HET IX. KAPITTEL. J)It Kapittel beftaet uit drie voorname hoofddelen. I. Een ernftig voorftel van des volk hemeltergende misdaden , in het vereeren der afgoden, met de geduchte gevolgen daervan , vs. i - 6. II. Eene plechtige bedreiging van Gods aennaderende oordeelen , wegens het onverbeterlyk bederv , het welk , zedert de vroegfte tijden , zeer diepe wortetelen, in Israël, gefchoten had, in tegenftelling van de belovten der valfche Propheten, vs. 7 ■ 10. III. Eene bedreiging van eene gehele ontvolking des lands, welke het gevolg was van Israëls hoogstgaende boosheid , en eindigen zou , in eenen volkomenen ondergang van het ganfche Rijk der X ftammen, vs. 11.17. Maer zijn deze drie delen zo vele onderfcheidene Godfpraken ? Wy kunnen hier omtrent niets ftellig bepalen , naerdien 'er zich , onzes erachtens , gene beflisfende kenmerken van onderfcheidene Leerredenen opdoen. — Alleenlyk begint het laetfte deel, op eene byzondere wijs, en bepaelt zich eeniglyk, tot eene bedreigde ontvolking, welke evenwel, op den algemenen ondergang van het Rijk der X ftammen', zoude uitlopen. Dit geevt eenigen grond, om te vermoeden , dat het derde deel eene afzonderlyke Prophetifche Redevoering uitmake; mier evenwel het doet de zaek niet genoegzaem af. Ook kunnen wy den tijd niet nauwkeurig bepalen, op welken deze beftraffingen en bedreigingen zijn uitgefproken. Zo veel ftaet, in het algemeen, vast, dat het gefchied zy, in eenen tijd van een allerdiepst verderv, wanneer de aennadering van den ondergang, by herhaling, bedreigd, en + XVI. DEEL. X 3  325 HOSEA. IX. door de valfche Propheten, tegengefproken was , verg, vs. 7, 8; in eenen tijd, dat dit volk nog, in grote menigte, het land vervulde, en deszelvs in) omften genoot, in groten overvloed, vs. n-13. Wy mogen 'eruit befluiten, dat de Propheet deze bedreigingen, eenigen tijd voor den ondergang van het Rijk der X ftammen, hebbe uitgefproken. I. In het eerfte deel, vs. 1 • rj. H. Wordt eerst de fchuld van het volk voor gefteld, vs. 1. 3. Daerna worden de geduchte gevolgen aengewezen , vs. 2 - tf. A. Zo op zich zelve. vs. 2, 3. B. Als in derzelver akelige omftandigheden, vs. 4 - 6. I. Verblijdt u niet, o Ifraël, op eene wulpfche en losbandige wijs, met feesten, dans en fpel, tot opfpringens toe, gelijck de Heidenfche volcken doen, en bedrijvt vooral gene vreugde, ter eere van de nietige afgoden, als of gy de zegeningen, welke u gefchonken worden, aen deze te danken hadt; want gy hoereert van uwen Godt af, aen welken gy alles verfchuldigd zijt : gy hebt hoerenloon lief, op alle dorfchvloeren des koorn s. Wanneer uwe dorschvloeren , by eenen vruchtbaren oogst, vervuld zijn met koorn, befchouwt gy deze zegeningen, als de vergelding van den dienst, welken gy bewijst, aen de afgoden der Heidenen, in plaets van te bedenken, dat Ik, de hoge Beftuurer van alle dingen, het alleen ben, die u het koorn en den most vermenigvuldige. 2. Over zulk een tergend wangedrag, zal ik Israël, naer verdienden, ftraffen , en hun doen gevoelen , dat Ik yverig ben , over mijne eer. Ik zal hun fchaersheid en hongersnood toezenden. De dorfchvloer ende de wijnkuype en fal haerlieden niet voeden, vermits 'er gebrek , aen koorn en wijn , wezen zal : ende de moft fal hier liegen, door hunne verwachting, van eenen rijken v. ijaoogst, te leur te ftellen. 3. Zelvs  HOSEA. IX. 357 3. Zelvs zullen zy, uit het gezegend Kanaan, verbannen worden. Sy en fullen in des HEEREN lant niet blijven wonen. Maer het land zal de afgodifche in woneren uitfpouwen , Lev. XVIII: 28 , en het weerbarftig Ephraim fal ten deele weder [iri] Egypten keeren, en vluchten naer dat land, alwaer hunne voorvaders zo deerlyk mishandeld zijn, ende fy fullen ten deele in Affyrien gevangelyk worden wecbgevoerd, alwaer zy het onreyne zullen moeten eten, vermits zy, in de landen hunner vreemdelingfchap , het onderfcheid der fpijzen , door Mofe voorgefchreven, niet zullen kunnen in acht nemen. 4. Sy fullen, in de landen der heidenen, gene gelegenheid hebben, om fpijs- en drankofferen aen te brengen, en den HEERE geene dranck-offeren doen van wijn, omdat zy 'er gebrek zullen hebben aen wijn, welken zy in Kanaan, toen zy denzelven overvloedig hadden, aen de afgoden geofferd hebben. De heer zou ook genen lust hebben, aen hunne offeranden, oock en foudenfe hem niet foet zijn, hare offerhanden fouden haer zijn als treurbroot , hunne offeranden zouden hen even zo onrein maken, als of iemand, die over eenen afgeftorvenen treurde, en door eenen doden befmet was, evenwel, tegen het Heilig verbod, offeren wilde, vergel. Lev. XXI: 1, 6. alle die van dat offer fouden eten, fouden onreyn worden: want haer broot fal voor hare ziele zijn, het en fal in des HEEREN huys niet komen. Want hun brood zal vasr hunne shle zijn , het zal in des heeren huis niet komen. Men vcrtale het liever hun eigen brood, de fpijs, welke hun toebehoort, zal in hei huis des heeren niet komen. — Dc zaek is met één woord deze: de Israëliten, in de landen der heidenen verftrooid zijnde, zouden aengemerkt worden al» onreinen , omdat hun Koningrijk, door de Asfyriers vervroïst, ;u ccn dco.i lichaem wezen zoude. Zy zouten zich dacrooi van al.'e heilige dingen onthouden moeten, even als iemand, die door rouw over, en het aenraken van een dood lichaem, onrein is. Daerom zou ook hun eigen brood, al hunne bezitting, ten XVI. DEEL. X 4  328 H? O S E A. IX. eenenrnael onrein zijn, en gevolgelyk niet komen mogen, in het huis des heeren. 5. Hoe zal dan die uitbandige vreugde te pas komen, aen welke gy u nu zo onbedachtzaem overgeevt, vs. 1 ? Wat fult gylieden [dan] doen op eenes gefetten hoogtijts dagh , ende op eenen feeftdagh des HEEREN? De gezette hoogtijden en feesten zullen, van jaer tot jaer, wederkeeren?- wat zult gylieden er aen hebben, in uwe gevangenis? Gy zult dezelve, in Egypten en in Asfyrien, niet vieren kunnen. 6. Vele der Israëliten zullen, reeds voor den ondergang van het Rijk der X ftammen,naer Egypten vluchten. Want fiet, fy gaen daer henen van wegen de aennaderende verftooringe, en om de verwoesting, welke de Asfyrier over hun land brengen zal, te ontwijken. Maer zy zullen 'er het heil niet vinden, het welk zy verwachten. Zy zullen aldaer jammerlyk omkomen, Egypten falfe,en hunne dode lichamen, welke door den honger, de pest, en het zwaerd, zijn omgekomen , verfamelen; de vermaerde Stad Moph of Memphis, falfe begraven: begeerte falder zijn nae haer filver, netelen fullen haer erflick befitten, doornen fullen in hare tenten zijn. Begeerte zal 'er zijn, naerhatr zilver enz. -— Men kan het al zo wel vertalen: wat het begeerlyke, om hun zilver aengaet: dat is, hunne bezittingen, en byzo.ïder hunne vruchtbare akkers , welke zy voor groot geld verkregen hebben, en hoog waerdeeren, dit alles zal de distel bezitten; doornen zullen in hunne tenten groeien, dat is, hunne voorheen zeer vruchtbare akkers zullen, na de floping van het Rijk der X ftammen , en de wechvoering van het Rijk , woest liggen, zodat zy niets anders, dan doornen en disttlen ,zullen voort, brengen. jl ré  HOSEA; IX. 329 II. Vs. 7-10. mrden Gods aennaderende oordeelen Jlellig Iedreigd, in tegenftelling van de belovten der valfche Propheten. De bedreiging zelve vinden wy, vs. 7, 8. 3. De oorzatk daervan, zijnde het onverbeterlyk bederv des volks, van de vro'.gfbe tijden af, vs. 9, 10. 7. De dagen der befoeckinge, in welke de heer ide hardnekkige Israëliten, naer verdiensten, ftraffen zal, zijn »aby gekomen, de dagen der rechtvaerdige vergeldinge zijn naby gekomen; die van IfraëJ fullen 't gewaer worden en gevoelen, dat de heer op hen vertoornd, en dat de maet van hunne ongerechtigheid vervuld zy, de valfche Propheet, die nergens anders van fpreekt dan van vrede en voorfpoed, is een dwaes, en zijne voor. zeggingen verwoesten zichzelven zo blijkbaer, dat zy, by eenen verftandigen man, gene de minfte aendacht verdienen de man des geefts, die voorwendt, dat hy door Gods Geest wordt aengeblazen, is onfinnigh en razende, om de grootheyt uwer ongerechtigheyt, is de haet en gramfchap van God, tegen het grouwzaem Israël, oock groot, of boven de grootheid van uwe ongerechtigheid, hebt gy 'er de hardnekkigheid, en weerbarstige onbuigzaemheid, nog bygevoegd. 8. De Wachter van Ephraim is met mijnen Godt: [maer] de Propheet is een vogelvangersftrick op alle fijne wegen ; een haet in den huyfe fijns Godts. Deze woorden zijn zeer duister, maer alles zal duidelyk wezen, wanneer men dezelve, op de volgende wijs vertaelt: Ephraim is een wachter of legt lagen , tegen mijnen God de Propheet is een vogelvangers firik, op alle zijne wegen, verharding in het huis, of het gefiacht van zijnen God. Het geevt zinbeeldig te kennen, dat de boosheid van Israël, en van de valfche Propheten, zo groot ware, dat zy den heer, den God van hosea , door zijnen mond fprekende , voor eenen vyand hielden, zodat zy des heeren woorden en wegen, als het ware,lagen leiden,en daerin iets zochten te via- XVI. DEEL. X 5  33© HOSEA. IX. den, waermede zy zouden kunnen aentonen, dat onze haïea , uit 's heeren naem, valfche voorzeggingen gedaen had, of dat des heeren wegen en handelingen onrechtvaerdig waren. In zo ver was ephraim een listige lagenlegger, tegen den God van hosea , en de valfche Propheet fpande vogelvangers ftrikken, op alle de wegen des heeren. — Hier door betoonden zy de grouwzame verharding van hunne onverbeterlyke harten, offchoon zy nog in het huis of geflacht des heeren waren, en zich Gods volk noemden. 9. Sy hebben fich feer diep verdorven , en de / zedelyke gefteldheid van Israël is even zo flecht, als in de dagen van Gibea, toen de inwoners van die Stad eenen Leviet, die aldaer geherbergd was, een grouwzaem geweld aendeden, en zijne huisvrouw, op zulk eene onmenfchelyke wijs, behandelden, dat zy het met den dood bekopen moest, vergel. Richt. XIX. De boosheid van Israël kent pael noch perk, hy daerom, die de opperfte Richter is, fal harer ongerechtigheyt gedencken , even als Hy die der Benjaminiten gedacht heeft; hy fal hare hemeltergende fonden, met geduchte (haffen, befoecken. 10. De boosheid der Israëliten is verouderd. Zy hebben, reeds van de vroegfte tijden af aen, een onverbeterlyk volk uitgemaekt. Ick vondt Ifraël, nadat Ik hen, uit de dienstbaerheid van Egypten, verlost had , als druy ven in de woeftijne van Arabien, ick fagh uwe vaderen als d' eerfte vrucht aen den vijgeboom in haer beginfel : [maer] fy gingen in (a) [tot] Baal-Peor, ende fonderden fich af, of wijdden zich toe tot die Schaemte, aen dien fcbandelyken afgod, ende zy wierden gantfch verfoeyelick nae hare boelerye. Maer hoe kunnen de Voorvaders der Israëliten , in de mestijne van Arabien , by druiven vergeleken worden ? als mede by de eerfte vrucht aen den vijgenboom, in haer begin/el, dat is, by de eerfte en vroegrijpe vijgen? Hier worden de uitmuntendfte druiven, en zoetfte vijgen bedoeld. — De Israëliten, in de woestijne van Arabien, waren gelijk, aen de beste 00 Num. 251 3. Pf. icö: 23.  HOSEA. IX. 33I beste zoort van druiven en vijgen, voor zo ver men van dat volk, zo zonderling door den heer beweldadigd, redelyker wijs niet anders verwachten kon, dan de beste zeden t even als men den besten fmaek verwacht, van de gemelde vruchten. Daerenboven beminde de heer dit volk , met eene byzondere toegenegenheid. Zy waren zeer aengenaem in Gods oogen, even als het, voor eenen reiziger, ongemeen aengenaem wezen zou, wanneer hy beste druiven en vijgen vond, in de woestijne. Dan de Israëliten hadden aen de verwachting, welke men rechtmatig had mogen opvatten , niet beantwoord. —-. Zy hadden zich al zeer fpoedig verontreinigd, met den Moabitifchen afgod liaal-Peor, vergel. Num. XXV. Pf. CVI: 28, en zich toegewijd, aen dien fcbandelyken afgod, die met grouwzame plechtigheden geëerd werd. — Hiervan was het gevolg, dat zy verfoeilyk wierden, in Gods oogen, naer hare boelery, liever, als hunne lievde, dat is , gelijk de afgod zelvs, die het voorwerp was van hunne lievde. III. Vs. 11 -17, wordt de geheele ontvolking des lands bedreigd. 11 Afngaende Ephraim, de aenzienlykfte en machtigde der x ftammen, haeriieder heerlickheyt, welke vooruamenlyk, in een taltyk nagedacht gelegen is, fal zeer fpoedig verminderen, door de algemeene volksoordeelen, en als het ware, wechvliegen als een vogel: van der geboorte, ende van ['s moeders'] buyck, ende van de ontfanckeniife af, dat is, 'er zulle gene zwangere en barende vrouwen zijn. 12. Of fy fchoon hare kinderen mochten groot maken, ick falfer doch van berooven, door het zwaerd en den hanger, wanneer de Asfyriers het Rijk der X ftammen zullen doen eindigen: datfe onder de menfchen niet en fullen zijn; want oock, wee hen, als ick van hen fal geweken zijn , met mijne gunst en befcherming. 13. Ephraim is, gelijck als of ick de bloeiende Stad Tyrus aen fagh, die geplant is in eene lieflicke XVi. DEliU  33* H O S E A. IX. woonplaetfe. De Israëliten wonen in eene aengename landftreek, en hebben wel eer eenen uitnemenden voorfpoed genoten , zodat zy groot geworden waren in vermogen, even als de inwoners van Tyrus; maer dat zelvde Ephraim zal in de allertreurigfte omftandigheden geraken , zijn volk zal, door de Asfyriers, verflagen worden, zelvs fal hy fijne kinderen moeten uytbrengen tot den dootflager. Onze Overzetters hebben lyrus genomen, voor den eigenen naem van eene zeer beroemde koopftad, aen de Middellandfche zee gelegen ; maer men kan het grondwoord ook vertalen , door eenen rotslleen, op deze wijs; Ephraim is, alt of Ik eenen rotsjleen geplant zag, in eene aengename land/lreek. De Godfpraek zal dan te kennen geven, dat Israël in Kanaan , in eene alleraengenaemfte en zeer vruchtbare landftreek , woonde, maer dat hy eerlang, aen eenen onvruchtbaren roisfteen, zou gelijk worden, door de verwoesting van dat land, en de verdelging der ingezetenen. ■— Deze opvatting komt zeer wel overeen, met de onmiddelyk daerop volgende bedreiging : Ephraim zal zijne kinderen moeten uitbrengen , tot den dootflager. 14. Geeft hen, HEERE, het gene ze, in die akelige omftandigneden begeeren zullen ; wat fult gv geven? Geeft hen eene (b) mifdragende baermoeder, ende uytdroogende borften , want zy zullen , in dien geduchten tijd, niets meer verlangen , dan gene kinderen te hebben, vergel. Luc. XXIII; 29. 15. Alle hare boofheyt is, tot het hoogfte toppunt geftegen, te (e) Gilgal, alwaer de afgodery haren voornaemften zetel gevestigd heeft: want daer op die zelvde plaetï, alwaer alle de mansperfonen befneden werden, die, geduurende de omzwerving van Israël, door de woestijnen van Arabien, geboren waren, vergel. Jof. V: 2-5. zodat het ganfche volk My, op nieuws wierd toegewijd; daer, op die zelvde plaets, heb ickfe gehaet, en tot voorwerpen van mijne rechtvaerdige gramfchap gefteld, om de boofheyt harer handelingen; ick falfe uyt mijnen huyfe uyt- drij- (i) Luc. 23: 29. (e) Hof. 4: 15. ends iat 12.  HOSEA. IX. 333 drijven, even als een man zijn overfpelig wijv verftoot; Ick en falfe voortaen niet meer lief hebben, maer hun mijne gunst en befcherming onttrekken. De boosheid is algemeen , zelvs alle hare (d) Vorften , die lovlyke .voorgangers van het volk wezen moesten, zijn afvallige, en ontembare boosdoeners. 16. Ephraim is geflagen, door de uitwerkfelen van mijne gramfchap, even als een boom, die door den donder getroffen wordt, zodat haeriieder wortel is verdorret, fy en fullen geene vrucht voortbrengen. Het Koningrijk der X ftammen zal eerlang worden uitgeroeid, zonder dat'er eenige hoop op herftelling zal overblijven; Ja of fy fchoon genereerden , fo fal ick doch de kinderen, de gewenfchte [vruchten] hares buycks dooden, alle pogingen, om dit Rijk te herftellen, zullen ten eenemael vruchteloos wezen. 17. Mijn Godt falfe verwerpen, om datfe nae hem niet en hooren, maer zijne geboden, waerfchouwingen, bedreigingen, en vermaningen, hardnekkig in den wind flaen, ende fy fullen, door de Asfyriers gevangelyk wechgevoerd, als ballingen, omfwervende zijn onder de Heydenen. HET X. KAPITTEL. TN dit Kapittel vinden wy eene afzonderlyke Leerreden, waerin de Propheet, aen het Rijk der X ftammen, hunne fnode ondankbaerheid , omtrent den heer , hunnen groten weldoener, in het plegen van fchromelyke grouwelen, uit Gods naem, voorftelt, met bedreiging van Gods geduchte wraek, welke hen deswegens treffen zoude, in de verwoesting van hun land, de floping van het ganfche Koningrijk, en de verftoring van hunnen afgodsdienst. . £<0 Jef. li 23. b XVI. DEEL.  33* H O S Ê A. X. Deze Prophetifche Redenvoering fchijnt uitgefproken tc zijn, onder hosea, den laetften Koning van Israël. Maer, vermits deze hosea den throon negen jaren bezeten heeft, eer het Rijk, door de Asfyriers, geheel verwoest werd, is 'er eenig verfcbü onder de Uitleggeren, omtrent de nadere bepaling van den tijd. — Er is die meent, dat deze Leer* reden gehouden zy, nadat de gemelde Koning hosea, om zijnen afval van de Asfyriers, en zijne verbindtenis metso, Koning van Egypten, reeds van salmanasser gevangen, en gebonden in de gevangenis geworpen was, voor dat Samaria verwoest werd. Men beroept zich op vs. 3. 7, 15. vergeleken met het gewijde Gefchiedverhael 2 Kon. XVII. —Dan het blijkt, uit 2 Kon. XVIII: 9-n, dat salmanasser de Stad Samaria, in het 7dejaer van hosea belegerd, en in het 1 ode jaer ingenomen hebbe, en dat toen de Koning hosea , gelijktijdig met het ganfche volk, wechgevoerd, en het geheele Rijk gefloopt zy. — Wy denken daerom liever aen dien tijd, toen Koning hosea zijne gezanten had afgevaerdigd naer so , den Koning van Egypten , 2 Kon, XVII: 4, voor dat salmanasser tegen hem was opgetrokken , en het land van Israël nog in voorfpoed bloeide. Met dit begrip, laten zich alle de byzonderheden van dit Kap. zeer wel overeenbrengen , gelijk by de uitbreiding nader blijken zal. Het oogmerk van deze Godfpraek was, om Israël Gods geduchte wraek, door den gehelen ondergang van hun Rijk, wegens de hoogstgaende boosheden , voor oogen te ftellen. Om nu de gemoederen des te levendiger te treffen, en, van de bedoelde zaek, des te krachtiger te overtuigen, fpreekt de Propheet, by herhaling, van Israëls grouwelen en ftraffen. Om deze .reden is het moeilyk, om dit Kapittel, in delen en onderdslen, te onderfcheiden. — De natuurlykfte verdeeling evenwel is deze. I. Dat eerst de gemelde zaken kortelyk worden voorgefteld, vs. 1 - 4, en II. Dat dit korte voorftel vervolgens, in de byzonderheden,' nader uitgebreid en bevestigd worde, vs. 5-15. I. In  HOSEA. X. m ï. In het algemene voorftel vs, 1-4. vinden wy eene befchrij. ving van Israëls hoogstgaende boosheden, beftaende. K» In eene /node ondankbaerheid tegen den heer , hunnen milden weldoener, vs. 1. fi. In hunne diep verdorvene gemoedsgefteldheid, vs. *. J. In hun oproerig en meinedig gedrag , vs. 3, 4. 1. Israël is gelijk , aen een uytgeledigde wijnflock; hy brengt [weder] vrucht voor fich: [maer] nae de veelheyt fijner vrucht heeft hy de (a) altaren vermenigvuldigt ; nae de goetheyt fijns lants, hebben fy de opgerichte beelden goet gemaeckt. Israël wordt vergeleken, by eenen uitgeledigden wijrftok Men denke aen eenen wijnftok, welks fippen by het ihoeien meestal zijn uitgelopen, en die dus krachteloos geworden is, of die zo veel gedragen heeft, dat hy zijn vermogen verfpild heeft, en daerdoor voor het vervolg onvruchtbaer ge. -worden is. By zulk eenen wijnftok, kon Israël, ten tijde van Koning hosea, om meer dan eene reden, zeer wel vergeleken worden. Maer evenwel deze beteekenis komt niet overeen, met het gene 'er vervolgens, van den wijnftok, gezegd wordt, dat hy vruchten voortbracht. — Dan de geheele zaek zal aenftonds duidelyk worden. wanneer men deze uitfpraek, volgens de kracht der oorfpropgelyke woorden, vertaölt: Israël is een weeldrig groeiende wijnftok, zodat hy'zich, door de veelheid zijner ranken, welke hy naer alle kanten uitfchoot, wijd en zijd uitbreidde. Ds fpreekwijs is, ia de oo:fprongelyke beteekenis, ontleend, van het klokkend geluid, het welk, door het uitlopend water van eenen omgekeerden kruik, met eenen nauwen hals, veroorzaekt wordt. Israël wordt dan vergeleken by eenen wijnftok , die door zijne fappen zo vol en opgezet is, dat zijn Ioov en vruchten als met geweld uitbotten. Eene zinprent ongemeen gefchikt, om den uitwendigen bloei en voorfpoed, den ruimen 00 Hof. 8: 11. XVI. DEEL,  S§6 HOSEA. X. overvloed van allerlei zegeningen , waermede de heer het volk van Israël, van de vroegfte tijden af, beweldadigd had, zeer levendig aftebeelden. Deze wijnftok, zegt de Propheet, brengt weder vrucht voer zich, of, volgens de eigenlyke kracht van het grondwoord, hy brengt zo overvloedig vruchten voort, dat hy '.er zich als geheel mede bedekt. Men verbeelde zich derhalven eenen wijnftok, die, van alle kanten, met vruchten bezet is. — Het woordje (weder) is 'er, door de Onzen, zonder noodzake, ingelascht. Dan, hoe meer Israël gezegend werd, hoe hy het meer verdorv. Daerom wordt *er bygevoegd. naer de veelheid zijner vrucht, heeft hy de altaren vermenigvuldigd, dat is, naer mate de heer het volk van Israël meer beweldadigde, verliepen zy zich des te meer, in de fnoodfte afgoderyen. — Naer de goedheid, of milde overvloedigheid des lands, hebben zy de opgerichte beelden der afgoden goed gemaekt, dat is, hoe overvloediger de inkomften van Kanaan waren , zodat hun de rijkdommen als van zelve toevloeiden, hebben zy de afgodsbeelden goed of, met het zelvde grondwoord , overvloedig gemaekt , zo in getal, als in kostbaerheid. 2. Hy, de heer namelyk, heeft, door zijnen verborgenen invloed, haer herte verdeylt, zodat de een dezen, en een ander genen afgod, voornamelyk wilde gediend hebben , waeruit zware burgertwisten voortvloeiden, als zo vele voorboden van hunnenaennaderenden ondergang; nu fullen fy eerlang verwoest, of, gelyk 'er eigenlyk ftaet, fchuldig gemaekt worden, eu zal het, uit de geduchte oordeelen, welke hen , by hunne verwoesting, treffen zullen, openbaer worden, dat zy ten hoogften fchuldig zijn : want hy, die de rechtvaerdige Richter is, fal, door de Asfyriers, hare afgods altaren doorhouwen, even als de nek der eerftelingen van het onreine vee gebroken wordt, hy fal hare opgerichte beelden, met geweld, laten verftooren en verwoesten. De uitfpraek, volgens de Onzen, hy heeft hun hart verdeeld, kan men ook vertalen, hun hart is glad, namelyk, door vleiery, bedrog en geveinsdheid , en dan geevt het te kennen, dat  HOSEA. X. dat de Israë'litea zich niet alleen uitwendig, aen de hemeltergende godloosheid, fchuldig maekten, maer ook dat zy geheel onverbeterlyk waren, naerdien hun hart vol was , van geveinsdheid, bedrog, en listige aenflagen. 3. Want nu fullen fy feggen ; Wy en hebben (b) geenen Koningh: want wy en hebben eten HEERE niet gevreeft ; wat foud' ons dan een Koningh doen? Deze woorden zijn, in den letterlyken zin, op zich zelve befchouwd, zeer verftaenbaer. Maer letten wy op het verband van zaken, dan zijn zy ongemeen duister. Er is, die het eerfte lid dus vertalen: voorzeker nu zeggen zy, met woorden en fprekende daden, hebben wy niet eenen Koning ? Dan zal 'er geoogd worden op de verbindtenis , ' welke de Israëliten met so, den Koning van Egypten, gemaekt hadden, zodat 'er door aengewezen worde, hoe de Israëliten zich veilig rekenden, en verwachtten, dat de Ko. ning der Egyptenaren hen wel befchermen zoude , tegen alle vyandige aenvallen , byzonder van de Asfyriers. Het volgende lid zal dan het antwoord van den Propheet behelzen: indien wy den heer niet vrezen, zijnen dienst verlaten en op afgoden vertrouwen, wat zal ons dan die Koning van Egypte doen? welk heil en voordeel zal hy ons aenbrengen? immers het geen het minste. — Dan deze opvatting fchijnt ons, niet over een te komen, met het oogmerk van den Propheet, het welk niet zo zeer is, om den Israëliten hunne dwaesheid te verwijten, als wel om hun des heeren aennaderende oordeelen voor oogen te ftellen. Anderen, en dit is de gemeenfte opvatting, nemen het in den volgenden zin: Voorzeker nu zullen zy binnen korten, by wijs van beklag, zeggen, wanneer de oordeelen vs. 2. bedreigd , door de Asfyriers zullen worden uitgevoerd , wy hebben genen Koning, wanneer Koning hosea , als een verachte flaev, in ketenen zal zijn wechgevoerd. Hierin zal Gods ftrarFende hand zo blijkbaer zijn , dat de verflagene Israëliten zullen gedwongen zijn ts erkennen, voorzeker wy hebben CO Hof. 3; 4. XVI. DEEL. y 1  338 HOSEA. X. den heer niet gevreesd, maer zijne eer en hulde aen de afgoden gegeven; wat zou ons dan een Koning, hoe wijs en dapper hy ook wezen mogt, doen? welk voordeel zouden wy van hem trekken kunnen ? — Maer in den grondtext, wordt van eenen bepaelden Koning gefproken; het is, met eene vingerwijs , die Koning. Ook hebben de Israëliten, na de uitvoering der geduchte oordeelen, welke hier bedreigd worden , des heeren wegen geenzins gebillykt, verg, 2 Kon. XVII: 25— Voor het naest zouden wy ons voegen by de zulken, die de woorden van vs. 3 aen merken, als eene befchrijving van Israëls losbandig en oproerig karakter, op deze wijs: want zy zeggen, met woorden en daden , by wijs van verachting, wy hebben genen Koning, dat wy hem dienen en gehoorzamen zouden: want wy hebben den heer niet gevreesd, wy bewijzen den heere geen eerbied en ontzach; wat zal ons dan de Koning van Asfyrien doen, dat wy hem langer cijnsbaer blijven zouden ? Laten wy ook dat juk van onze halzen werpen, en by de Egyptenaren hulp zoeken , dan zullen wy onze vryheid wel weten te handhaven. — Dit begrip ftrookt zeer wel, m.t het verband van zaken, naerdien dan het volgende 4dt vers eene kennelyke proev behelst, van Israëls oproerig beftaen. 4. Sy hebben woorden gefproken , en allerlei overleggingen gemaekt, listige ontwerpen gefmeed, alles ingericht om te bedriegen , valfchelick fweerende [in] 't verbont maken, zy maken zich fchuldig aen valfche eeden, by het aengaen van verbintenisfen , welke zy niet voornemens zijn te onderhouden, byzonder fchenden zy het verbond, het welk zy plechtig, met den Koning van Asfyrien, gefloten hebben, vergel. 2 Kon XVII: 3,4; daerom en tot eene rechtvaerdige ftraf van deze hemeltergende godloosheid, fal het oordeel als een vergiftigh kruyt groenen, op de voren der velden. Nadat de aerde, om der zonden wil, vervloekt is, groeit het onkruid weeldrig, en fpruit als van zelve voort, ook op de varens der omgeploegde velden. Hierop wordt, in deze bedreiging, gezinfpeeld; het oordeel en de ftraf zou welig uit-  H Ö S Ë A. X. 339 uitfpruiten, als een vergivtig of bitter kruid-, zodat hier de veelheid, en tevens de zwaerheid der Godlyke ftrafgerichten, met de wrange vruchten, en dodelyke gevolgen daervan, eigenaertig worden voorgefleld. — Anderen evenwel zijn van oordeel, dat hier de befchrijving der fnoodheid van Israëls beftaen vervolgd worde, op deze wijs i ende het recht, de uitoeffening van gerechtigheid, groent, als een vergivtig kruid, op de voren der velden, zodat 'er zinbeeldig zou worden aenge^ wezen, hoe de heeb gene moeite noch arbeid ontzien had , om Israël, als eenen akker, toe te bereiden, opdat dezelve vruchten der gerechtigheid zou voortbrengen, verg. vs. r r, 12; maer dat hunne gerechtigheid was, als een vergivtig kruid, hetwelk overal, op de voren der velden, weeldrig groeide, en het welk eene verdervelyke en dodelyke kracht had. II. Vs. S-15. wordt dit algemeene voorftel, in de byzonderheden j nader uitgebreid en bevestigd. N. Uit aenmerking der heerfchende afgodery, de voornaemftt bron van alle de grouwelen en onheilen > vs. 5-8. A. Eerst worden de geduchte oordeelen voorfpeld , welke eerlang, over den af godsdienst, en door denzelven, over het gehede volk konten zouden, vs. 5, 6. B. Daerna die, welke over den Koning, als het hoof4 van het ganfche Rijk, zouden worden uitgeoef- fend , vs. 7. C. Eindelyk die, welke het land tref en zouden vs. 8j by welke gelegenheid tevens de uiterftt wanhoop der inwoneren, wegens de allervtrfihrikkelykfte vermesting, op het nadruk^ lykst befchreven wordt. 5- De inwoonders van Samaria fullen verfchridkt zijn over het kalf van Beth-aven, of Bethel, alwaer Jerobeam, gelijk ook te Dan, den kalverdienst heeft ingevoerd , door het bouwen van hoogten en het aenftellen van Priesteren, zodat hy het volk deed zondigen, 1 Kon. Xlli 28** XVI. DEEL. Y 2  340 HOSEA. X. De inwoners van Samaria , die fterke en machtige Stad, alwaer men zich veilig achtte, tegen allen vyandelyken aenval, zullen over hunnen verfoeilyken afgod verfchrikt, en op bet onverwachtst, met grote vrees overvallen worden: want fijn volck, Israël namenlyk, het welk zich, aen den grouwzamen dienst van dit kalv, geheel heeft overgegeven, fal over het feive treuren, mitfgaders fijne Chemarim of Priesters, ([die] het zelve offeren en dienen, en fich vooiheen over het feive verheugden,) zuilen treuren, over fijne heerlickheyt, om datfe van het feive is wechgevaren. In den Grondtext ftaet letterlyk, ende zijne Chemarim of Priesters, zullen zich, over het zelve, verheugen, over zijne heerlykheid Dan het Hebreeuwfche woord, door verheugen vertaeld, beteekent eigenlyk in het rond te draeiin. Hier van daen wordt het gemeenlyk gebruikt, voor den grootften trap van vreugde, welke met danfen, fpringen, en ronddraeijingen, gepaerd gaet; maer ook tevens voor eene hoogstgaende droevheid, waerdoor iemand als bedwelmd wordt , zodat hem het hoofd draeie. — Men kan het derhalven, in eenen tegengeftelden zin , vertalen: zijne Chemarim of Priesters, zullen zich, over hst zelve, grotelyks bedroeven, over zijne heerlykheid. Door deze heerlykheid , wordt het kostbaer beeld van het kalv, met deszelvs Tempel en prachtige vaten, bedoeld, met één woord, de ganfche toeftel en alle de fchatten , aen dien grouwzamen afgod toebehorende. Hier over zou het volk treuren, en de Priesters zouden bitterlyk bedroevd zijn, omdat die heerlykheid, al de kostbare toeftel van het kalv was wechgevaren, en gevangelyk wecbgevoerd. 6. Ja dat feive kalv fal, met gejuich, en als in zegeprael, nae Aflur gevoert worden , [tot] een ge» fchenck voor den Koningh Jareb, verg. Kap. V: 13. Ephraim, en het ganfche Rijk der X ftammen , fal ichaemte, fchande, en verachting behalen, wanneer zy de nietigheid van hun dwaes vertrouwen , op het kalv te Bethel,en op de hulp der Egyptenaren, by den inval der Asfyriers, ondervinden zullen, ende Ifraël fal befchaemt, in de uiterfte verlegenheid, en verachting gebracht worden van  HOSEA. X. 341 van wegen fijnen raetflagh, welken hy, met zo ved wijsheid, meende overlegd te hebben. 7. De Koningh van Samarien is afgehouwen, en, als een verachte ilaev , in gevangenis wechgevoerd , ais fchuym of als een fplinter op 't water, die, door eens lopende rivier, zeer ligtelyk wordt wechgevoerd. Hier wordt, op eene treffende wijs, afgebeeld, hoe hosea, met alle zijne macht, in het geheel niet zou beftand z'jn, tegen salmanasser en zijne heirlegers, even zo min als fchuim, of een fplinter op het water, tegen de kracht van eene fnellopende rivier. 8. Ende de hoogten van Aven, of Bethel, door Jerobeam gebouwd, 1 Kon. XII,' alwaer het volk Ifraè'ls zich, aen de fonde van de grouwzaemfte afgodery, heeft fchuldig gemaekt, fullen verdelgt, en tot den grond toe geflecht worden ; doornen ende diftelen fullen op haeriieder altaren, dat is, op de plaats, alwaer thans de altaren ftaen, welig opkomen: ende de Israëliten zullen , in eenen wanhopigen toeftand, verkeeren, zodat (c) fy den wreedften dood, als de eenigfte vertroosting, in hunne uiterfte ellende, befchouwen fullen, en feggen tot de bergen, weleer aen den dienst der afgoden gewijd, Bedeckt ons, ende tot de heuvelen, alwaer men anders eene veilige fchuilplaets vindt, tegen de woede der wreedfte vyanden, Valt op ons, opdat wy het geweld der Asfyriers , die ons allerwegen najagen, ontkomen mogen. 3. By de heerfchende afgodery, de voornaemfie bron van Israëls grouwelen en onheilen, kwam nog eene opzettelyke boosheid, en hard?iekkige onbekeerlykheid, vs. 9-15. A. Vs. 9. wordt de grootheid van Israëls boosheid, en de zwaerheid der ftraffe, welke zy deswegens ondergaen zouden, nadrukkelyk voor gefield. 9. Sint de dagen van (d) Gibea, verg. Kap. ix.- 9, toen de burgers van die Stad zich, aen de grouwzame inwo- (O Jer. 2: 19. Luc. zy. 30. Openb. 6:16. ende 9:$. 00 Hof. 9: 9. XVI. DEEL. Y 3  342 HOSEA. X. ners van Sodom, gelijk Helden, tot nu toe, hebt gy, hy aenhoudendheid , zwaer gefondigt, en u aen allerlei grouwelen breidelloos overgegeven, O Ifraël, zodat de maet van uwe ongerechtigheid, tot overlopens toe, is vol geworden. Of, meer dan in de dagen van Gibea, hebt gy gezondigd, o Israël; hoe" grouwelyk de Benjaminiten het ook, te Gibea, gemaekt hebben, uwe zonden zijn nog zwarer, door het plegen van afgodery, en allerlei hemeltergende ongerechtigheden; daer te Gibea, in de evengemelde dagen, zijn fy, de inwoners van Gibea, en de mannen van Benjamin , die het zwaerd ter hunner verdediging opvatten, ftaende gebleven , zodat Israël zijn oogmerk niet bereikte, om de Stam van Benjamin geheel uit te roeien, vermits 'er, na de vreesfelyke flachting , nog een overblijvfel was van 600 mannen, die hunne Stam wederom voortgeplant hebben. Maer het lot van het Rijk der X ftammen, zal veel onzachlyker wezen: want de ftrijt te Gibea gevoerd, tegen de ingezetenen van die Stad , die kinderen der verkeertheyt, of der trotsheid waren, vermits zy halftarrig in hun bedreven kwaed volhardden; zulk een ftrijd en falfe, te weten de grouwzame Israëliten van dezen onzen tijd, niet aengrijpen, maer die ftrijd zal veel zwarer zijn, en veel verdervelyker gevolgen hebben, vermits zy, op eene geheele ver-; nietiging van het Rijk der X ftammen, zal uitlopen. B. Deze bedreiging wordt nader verklaerd en gewettigd, vs. 10 -15- A. Vs. 10. wordt Israëls geheele ondergang , als vastelyk beftoten, uitdrukkelyk aengekondigd. B. Daerna wordt de onverbeterlyke boosheid van Israël , als de reden van dit oordeel, aengewezen, vs. 11 -14. C. Eindelyk wordt 'er eme korte herhaling van het een en ander bvgevoegd, vs. 15. I o. Het tael geduld van my , den Opperften Richter, is ten einde. Ik kan de terging, My aengedaen, niet langer ongewroken laten. Hoe traeg Ik anders ben tot toorn, heb ik  hosea; X. 343 Ik nu een welbehagen in het ftraffen , naerdien Ik de eer yan mijne Volmaektheden moet handhaven, 't Is, in zo ver, mijnen luft, dat ickfe fal binden, of dat Ik hen kastijdt, en, wel eene zeer zware ftraf, ter affehrikking van anderen, ende de heirbenden der Asfyriers, welke uit allerlei vreemde volcken, tot het gebied van salmanasser behorende, beftaen fullen, als werktuigen van mijne wraek, uit alle oorden, tegen haerlieden verfamelt worden, als ickfe ftraffen, en gelijk geboeide ftaven binden fal, om hen in gevangenis wech te leiden , in hare twee voren. De laetfte woorden , welke de Onzen overbrengen , in hunne twee voren, zijn zeer moeilyk, en, wanneer men deze vertaling behoudt, geheel onverftaenbaer. — Van alle de verfchillende gedachten, is deze de meest aennemelyke, immers naer ons inzien, dat men de Randlezing volge, en deze fpreekwijs , met alle de oude vertalingen , dus overzette : als Ik hen binden, of gebonden in de gevangenis leiden zal, om hunne twee boosheden, en dan kan men deze woorden verftaen, van de twee gouden kalveren, welke te Dan en te Bethel opgericht waren, en, van het ganfche volk, als Godheden geëerd werden, of nog liever van Israëls tweeledige boosheid, beftaende deels in den kalverdienst, deels in hes vertrouwen, op den byftand van Egypten, waervan vs. 4, uitdrukkelyk melding gemaekt wordt. II. De onverbeterlyke boosheid der Israëliten is de eenige oorzaek, van hunnen aennaderenden ondergang. Van de vroegfte tijden, heb Ik de heer alle mogelyke lievdezorg aengewend, om dit volk tot mijnen dienst te bewegen, op dat het hun mogt welgaen. Dewijle Ephraim een veerfe is, gewennet geerne te dorfchen. Of Ephraim waf een getemde veerfe, eene jonge koe, die getemd en geleerd is, om het juk te dragen, beminnende te dorfchen, of gaerne dorfchende: Israël was wel gevoed, even als eene veerfe, die, onder het dorfchen, zo veel koorn eten mag als zy wil; fo ben ick over de fchoonheyt van haren hals, over den fchonen vetten hals overgegaen : Ick fal Ephraim berijden , Juda fal ploegen , Jacob fal ▼oor hem eggen. XVI. DEEL. Y 4  344 HOSEA. X. .ephraim wordt hier, van wegen zijnen voorfpoed en overvloed, vergeleken by eene welgevoederde dorschveeife. •— De uitdrukking derhalven, Ik ben, over de fchoonheid van haren hals, over haren fchonen vetten hals, overgegaen, levert genen voegzamen zin op, — Wy voegen ons daerom, by de zulken, die de woorden dus vertalen: Ik heb, op zijnen fchonen hals , het juk gelegd. Volgens deze overzetting , gaet de heer voort, in het zelvde zinbeeld van den landbouw, mut dit onderfcheid, dat de volgende fpreekwijzen in den toekomftigen tijd ftaen. Dan, daer'er een werkwoord, in den voorledenen tijd, onmiddelyk voorgaet, moet men het volgende, naer den aert der Hebreuwfche tale, mede in den voorledenen tijd overbrengen : Ephraim deed Ik rijden, of Ik ma'kte dat Ephraim reed, dat is, Ik fpande Ephraim voor den wagen, Juda ploegde, Jacob egde voor zich. ephraim komt hier voor, onder de zinbeeldige teekening van eene jonge koe, of veerfe, die zeer vet was, maer tevens dartel, en niet geneg'i, om den hals, onder het juk, te buigen. Eene eigenaertige afbeelding van Israëls orbuigüamen en wederftrevigen aert. Dan daer Ephraim bepaeldelyk, by eene getemde veerfe, vergeleken wordt, die geleerd was, om te dorfchen, kan de zinprentniet pasfen, op het Israël van hoseas tijd, toen dit volk gelijk was aen eene onhandige koe, verg. Kap. IV: 16. Wy moeten derhalven denken, aen Israël in zijne jeugd, toen de heer dat volk uit Egypten geleid, en, op alle wijzen , geoeffendheeft, om het zelve aen zijnen dienst te gewennen, zo dat hier eene befchrijving zy van de lievdezorg en de moeite, welke de hrer, van de vroegfte tijden, heeft aengewend, om de wezenlyke belangen van Israël te bevorderen, ephraim waf eene getemde veerfe, die gaerne dorschte, voor zo ver de Israëliten zich wel genegen betoonden ,• tot het gemakkelykfte ger deelte van den Godsdienst, beftaende in uitwendige plechtigheden , maer tevens zeer verkleevd waren , aen de aerdfche voorrechten, welke zy voornamelyk bedoelden. Ondertusfchen had de heer niets onbeproevd gelaten, om de Israëliten aen zijnen dienst te verbinden.— Dit wordt in de zelvde zinprent, door de volgende fpreekwjjs , op eene ciur-  H O S E A. X. 345 «icrlyke wijs, uitgedrukt: Ik heb op den fchonen hals het juk gelegd. Dit juk verbeeldt de wetten des heeren , aen Israël voorgefchreven. Uit aenmerking van hunnen hardnekkigen en wederftrevigen aert, had de heer zijne wetten, met heerlyke belovten, en verfchrikkelyke bedreigingen, als met zo vele banden, bekrachtigd , en daerdoor het juk, aen hunnen vetten hals, vastgemaekt. — Zo lang zy nu den heer , als hunnen Koning, eerbiedigden, hadden zy, onder Gods byzondere voorzorg en befcherming in Kanaan, allerlei voorfpoed genoten, terwijl het land zijne inkomften, in groten overvloed, opbracht. Dit fchijnt de hoofdzakelyke bedoeling te zijn van de drie laetfte fpreekwijzen, welke , vol•gens den aert van de zinprent, als één geheel moeten befchouwd worden, wanneer de heer zegt: eprhraim deed Ik rijden, en fpande Ik voor den wagen , om de veldvruchten in te zamelen, Juda ploegde, Jacob egde, om het land wederom toe te bereiden, en dat alles voor zich, ten nutte van Israëls volk. De zin is derhalven met één woord deze, dat een ieder der Israëliten, onder Gods gunftig opzicht, en onmiddelyke befcherming, vlijtig en gerust bezig was, in het werk van den landbouw, en dat het hun, zo lang zy hierin, aen Gods wetten gehoorzamende, volhardden, alleszins wel ging. Voorts heeft men nog op te merken , dat Israël hier voorkome, onder drie benamingen van ephraim , juda , en jacob, ten blijke, dat hier alle de nakomelingen van jacos bedoeld worden, in die vroegere tijden, toen zy nog één volk uitmaekten, voor de fcheuring onder rehabeam , waer door ephraim, van juda gefcheiden, en, tot een afzonderlyk Koningrijk, gemaekt werd. In den gemelden tijd, had de heer niet alleen gezorgd, voor Israëls uitwendig geluk, en'tydelyken welvaert, maer ook voor bevordering van hun wezenlyk heil, het welk in zijnen dienst gelegen was. Dit wordt vs. 12. voorgefteld, onder verbloemde fpreekwijzen, welke ook van den landbouw ontleend zijn. 12. In dien tijd zeids Ik , tot Israël, Zaeyet U tot XVI DECL. Y 5  346 HOSEA. X. gerechtigheyt, maeyet tot weldadigheyt; (e) braket u een braecklant: dewijle het tijt is den HEERE te foecken, tot dat hy kome, ende over u de gerechtigheyt regene. De heer had, niet alleen by de Wetgeving, maer ook by herhaling, door den mond van zijne Propheten, tot Israël gezegd: Zoeft u tot gerechtigheid, moeit tot weldadigheid. — Hier komen twee werkwoorden vooi , in de gebiedende wijs. In zulk een geval, geevt het eerfte, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, eene voorwaerde, en het andere eene belovte te kennen, zodat de zin zy: indien gy zaeit tot gerechtigheid, zo zult gy, naer die zelvde moet, tot weldadigheid moeien. —— Door de gerechtigheid hebben wy alle de plichten van den Godsdienst te verftaen, waer door men, in alles, houdt het rechte pad van Gods geboden. Men zaeit derhalven tot gerechtigheid, wanneer men zich, in afhanging van Gods genade, yverig daerop toelegt, dat men alle plichten van den Godsdienst uitoeffene, en zich, in alle gevallen, betamelyk gedrage, omtrent God, zich zeiven en zijnen evenmensen. — Er wordt deze belovte bygevoegd, gy zult moeien tot weldadigheid , dat is, eenen vollen overvloed genieten, van allerlei Iichamelyke en geestelyke zegeningen. Dan 'er ftaet eigenlyk, in het oorfprongelyk : gy zult moeien, naer de mate der weldadigheid , zodat hier, door de weldadigheid , het zelvde bedoeld worde, als door de gerechtigheid, en te kennen gegeven, dat de oogst zou zijn, naer evenredigheid van het gezaeide , dat de Israëliten , naer mate zy zich meer tot godzaligheid oeffenden , ook meerderen zegen ontvangen zouden. De heer had wijders tot Israël gezegd, braekt u een broek, land, dewijl het lijd is, den heer te zoeken, tot dat hy kome, en »'er u de gerechtigheid regene. — Een broekland is een ak« ker, vol onkruid, doornen en disteïen , en daerom onbekwaem, om bezaeid te worden. Zulk een braekland te braken, zegt, het zelve, eenigen tijd, onbezaeid te laten, en mid- O) Jerem. 4: 3.  HOSEA. X. 347 middelerwijl te zuiveren, door het dikwijls te ploegen en (e eggen, In het zinbeeldige, geevt de uitdrukking te kennen, dat de Israëliten, zich in tijden van verval, wanneer de akker van hunne harten bezet was, met doornen en distelen van al. lerlei zonden, oprechtelyk bekeeren moesten, en de boosheid verre van zich wechdoen. — Deze opwekking had de heer , door den mond van zijne Fropheten, niet alleen, by herhaling, aen Israël voorgefteld, maer 'er, ten meerderen aendrang, ook bygevoegd: diwijl het tijd, de bekwameen gelegene tijd, is den heer te zoeken, naerdien de heer zich nog in gunst wil laten vinden, en de dag van zijne langmoédigheid nog niet geëindigd is, eer Hy des ontfermens moede worde ; zoekt daerom den heer ernftig en aenhoudende, tot dat Hy kome, met kennelyke blijken van zijne gunftige nabyheid, ende over u gerechtigheid regene, dat is, dan zal de heer over u de vrucht der gerechtigheid, allerlei zegen, overvloedig uitftorten. Men kan deze woorden, dewijl het tijd is, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, en het is tijd den heer te zoeken enz., befchouwen , als eene uitbreidende verklaring van de vorige verbloemde fpreekwijzen, zo als het zaeien en braken, hier bedoeld , in het tijdig zoeken van den heer gelegen was. Of men kan dezelve ook aenmerken, als eene drangreden , om de Israëliten, wanneer zy, van den heer en zijnen dienst, wa. ren afgeweken, op te wekken, tot een fpoedig wederkeeren, eer de tijd der Godlyke langmoedigheid geëindigd was. — Hoe het zy, hier wordt zekerlyk te kennen gegeven, dat de heer, van de vroegfte tijden af, alle Iievdezorg en zedelyke middelen had aengewend, óm de Israëliten tot zijnen dienst, waeraen het leven en de zegen verbonden was , op te wekken. — Maer alles was vruchteloos geweest, zy hadden aich, in de boosheid, al meer en meer verhard. Daerom voegt 'er de heer by: 13. Gy hebt godtloofheyt geploegt, en 'er uw werk van gemaekt, om u, tegen des heeren herhaelde vermaningen, hardnekkig aen te kanten, en de zaden van allerlei boosheid aen te kweken, even als een landman zich beyvert, om zijnen akker te ploegen, te eggen, en te beXVI. DEEL.  348 H O S E A. X. bezaeien; daerom hebt gy ook enkele verkeertheyt ge*-, maeyec, eene gehele afwijking van de Godlyke wet, van al wat recht en billyk is, was de vrucht van uwen heillozen arbeid, en, in het plegen van allerlei zonden hebt gy u vermaekt, even als een landmand zich verlustigt, over eenen rijken oogst, [ewifff] gy hebt de vrucht des leugens, eener opzettelyke verlochening van alle zedelyke verplichting, gegeten , gy hebt u , met de gevolgen eener moedwillige verfmading van al wat recht en billyk is, niet alleen vermaekt, maer ook als het ware gevoed, voor zo ver gy dwaes genoeg waert, om uw vermaek en heil te zoeken, in het plegen van allerlei boosheid. De bron van deze boosheid was daerin gelegen, dat zy hun vertrouwen vestigden , niet op den heeb , maer op zich zeiven , en eenen vleefchelyken arm: want gy hebt vertrouwt op, of in uwenwegh, dat is, in alle uwe boze handelingen, op de veelheyt uwer helden, wanende veilig te zijn, tegen alle onheilen. 14. Daerom , om dit^hemeltergend wangedrag, falder een groot gedruys,en eene allergeweldigfte verwoesting, ontftaen onder uwe volcken, ende alle uwe veftingen en fterke fteden, de hoofdftad Samaria niet uitge. zonderd, fullen,door eenen geweldigen aenval, van eenen machtigen vyand, verftoort en geheel verwoest worden , gelijck Samal Beth-Arbel verftoorde ten dage des krijgs: De moeder wert 'er verplettert met de fonen. Daerom zal 'er een groot gedruisch ontftaen, onder uwe vol\m, __ Het Hebreeuwfche woord, het welk de Onzen vertalen, door een groot gedruisch, beteekent eigenlyk eene verbreking, welke, met een geweldig geraes, vergezeld gaet, hoedanig veroorzaekt wordt, door het nederftorten van muuren en torens , by het verwoesten van fteden, verg. Jef. VI: n. XXXVII: 26, Zodanig een gedruisch van geweldige verwoestingen, zou'er ontftaen, volgens de kracht van het woord, ftaende blijven, de verwoesting zou van .duur wezen. Er wordt by gevoegd, onder uwe volken, dat is , niet alleen onder de inwoneren van Samaria, maer ook van andere fteden en plaetfen, door het ganfche Rijk. De  HOSEA. X. 349 De zekerheid en verfchrikkelykheid van die verwoesting wordt , door een treffend voorbeeld , nader bevestigd : gelijk salmak Beth-Jrbel verftotrde, ten dage des krijgs; de tnoeder werd verpletterd, met de zonen. —— Welk een verfchrikkelyk geval hier bedoeld worde, kunnen wy niet bepalen , vermits wy 'er gene melding van vinden, in de gewijde gefchiedenis. Zo veel is zeker, dat 'er op eene gebeurtenis gezien worde, welke, in alle hare omftandigheden, in den tijd van den Propheet hosea, algemeen bekend was. Beth-Arbel was, ten tijde van eenen krijg, ftormenderhand ingenomen , geheel verwoest, en de inwoners, op eene onmenfchelyke wijs, wreedaertig omgebracht. Het verpletteren van de moeder , met de zonen, wijst ons naer fchromelyke wreedheden , zijnde het fpreekwoord ontleend van de vogelen, wanneer de moeder, op de jongen, in het nest zittende, te gelijk met die jongen, verpletterd wordt. Op zulk eene onmeedogende wijs , zou 'er ook, door de Asfyriers, gehandeld worden, met de fteden van Israël, en hare in woneren. 15. De oorzaek van alle deze onheilen is gelegen, in den verfoeilyken kalverdienst, en alle de grouwelen, welke daermede gepaerd gaen. Alföo heeft Beth-El ulieden gedaen, zodat gy de bron van alle deze rampen, te Bethel, dien zetel van den verfoeilyken kalverdienst, zoeken moet; van wegen de boofheyt, dat is, van wegen den hoogstmogelyken trap uwer hardnekkige boofheyt , in welke gy, tegen alle waer fchu win gen en vermaningen, zijt voortgegaen, is u al dit kwaed overgekomen. Ifraë's laetfte Koningh hosea is , met de Koninglyke* waerdigheid , en het ganfche Rijk , in den dagaraet t'eenemael uytgeroeyt, eigenlyk, uitgeroeid wordende, uitgeroeid , dat is , geheel en voor altoos , met wortel en tak, uitgeroeid, zodat 'er geen fchijn van ove. rig zy. De fpreekwijs, in den dageraed, dient om het fchielyke en onverwachte uit te drukken; 'er fchijnt gezinfpeeld te worden, op de vyandelyke aenvallen, welke gesvoonlyk in den XVI. DEEU  350 HOSEA» X. morgenftond, wanneer alles nog in diepe rust is, onder» nomen worden. Voorts wordt hier de ondergang van den Koning en het Koningrijk, in den voorledenen tijd, voorgefteld, om de ontwijffelbare zekerheid van deze aennaderende verwoesting asn te wijzen. HET XI. KAPITTEL. Uier wordt de heer wederom fprekende ingevoerd bedreigende den ondergang van Israëls Koningrijk, als eene rechtvaerdige ftraf van hunne fnode ondankbaerheid, en hardnekkige wederfpannigheid, met by voeging evenwel van eene bemoedigende belovte, omtrent de eindelyke herftelling van dat volk. — De Godfpraek is derhalven tweeledig, behelzende. I. Eene bedreiging, omtrent den ondergang van Israëls Koningrijk, vst i-7- II. Eene belovte van eene gunftige herftelling, vs. 8-ir. I. In de bedreiging, vs- i-7- wordt De fnode ondankbaerheid van Israël voorgefteld, vs. i - 4 , en D. De ftraffen, welke daerop volgen zouden, worden vs. 5-7. befchreven. I. Als Ifraël een kint was, toen Jacobs nakomelingen eene verachte en machteloze menigte uitmaekten, in Egypten, doe hebb' ick hem lief gehadt, en dat volk, tot het voorwerp van mijne byzondere gunst en voorzorg, aengenomen, ende («) ick hebbe Israël, dien ik, tot mijnen Sone, en het voorwerp van mijne byzondere lievde, uit alle O) Matth, 2: 35.  HOSEA. XL 351 alle andere volken, had aengenomen, door den dienst van Mofe , en eene onmiddelyke tusfchenkomst van mijn oneindig Alvermogen, uyt Egypten geroepen, en, uit de harde dienstbaerheld van Pharao, gunftig verlost. Israël heet hier Gods zoon, in dien zelvden zin, als de heer, tot pharao, liet zeggen: mijn zoon, mijn eerstgeboren is Israël, dat is, dit volk heb Ik, boven alle andere Natiën, tot het voorwerp van mijne gunst en lievdezorg, verkozen, om het zelve uitmuntende zegeningen en voorrech. ten te fchenken, boven andere volken, even als een eerst, geboren zoon , boven de andere kinderen, bemind en bevoorrecht wordt, verg. Exod. IV: 22. 2. [Maer, aen deze mijne lievde, hebben de Israëliten, met de fnoodfte ondankbaerheid , beantwoord, gelijck] fy haerlieden riepen, of hoe meer zy, te weten mijne Propheten, riepen, en ernftig vermaenden, om mijne geboden te gehoorzamen , alfoo, of des te meer gingen fy van haer aengefichte wech, en keerden hun den rug toe, zonder eenigen acht te geven, op hunne heilzame vermaningen; zeer fpoedig vervielen zy, tot den verfoei, lykften afgodsdienst, fy offerden den Baals, ende roockten den gefnedenen beelden, even als de blinde Heidenen. 3. Evenwel verkoelde mijne lievde niet. Ick nochtans, leerde Ephraim, in den kindfchen ftaet van dat volk, gaen, en droeg eene nauwkeurige zorg voor Israëls welvaert, even als men een kind leert gaen, en het zelve byde hand leidt, om voor te komen , dat het niet valle, hy namfe op fijne armen, Ik was Israël, als een leidsman van zijne jeugd, die hem op zijne armen draegt; in de vroegfte tijden van Israëls burgerftaet, bracht Ik dit volk alle mogelyke hulp toe, met die zelvde lievdezorg, als een Vader zijn^ kind op de armen draegt, maer fy en bekenden niet, en merkten niet eens op, dat ickfe genas, dat Ik alle mogelyke middelen in het werk ftelde, om hen, in hunnen zwakken ftaet, te verfterken, en, uit alle ongelegenheden, te verlosfen. 4. Ick bewees den Israëliten allerlei gunften ea welda. XVI. DEEL.  352 HOSEA. XI. den, trockfe met menfchen - zeelen, met touwen der liefde, ende was hen, als de gene die het jock [van] op hare kinnebackens oplichten: ende ick reyckte hem voeder toe. De fpreekwijs, iemand te trekken, is ontleend , van eenen akkerman, die eenen wederfpannigen os in bedwang houdt. Even zo had de heer ook gehandeld, met Israël, het welk zijne wederfpannigheid al zeer fpoedig openbaer maekte. Dan de heer trok hen, niet met geweld, maer met menfckenzelen, en touwen der lievde. Hy handelde hen niet geftreng, maer zocht hen, door zachte middelen van overreding , en lievderijke kastijdingen, tot zijnen dienst te bewegen, verg. 2 Sam. VII: 15. En wordt 'er bygevoegd, Ik was hun , als de gene die het juk, van op hunne kinnebakkens, oplichten. — Deze woorden zijn vry duister. Dan men vertale dezelve: Ik was hun, als de zulken, die het juk , aen hunne kinnebakkens vastgehecht, welnemen. Een juk wordt anders óp den hals gelegd, maer hier komt het voor, als, aen de kinnebakkens, vastgehecht. Dit moet verklaerd worden, uit de gewoonte der ouden, die een ontembaer en wederfpannig dier een gebit, scn het juk vastgehecht, in den bek leiden, om het des te gemakkelyker te beteugelen, zodat het geen voeder nemen kon. voor dat die breidel was wechgenomen. — Deze opvatting wordt bevestigd, door de volgende uitdrukking, en Ik reikte hem voeder toe. — In het zinbeeldige wil de heer te kennen geven , dat Israël , van het juk der vyandige verdrukkingen, het welk hem gevoelig klemde, niet alleen in Egypten, maer vooral j ten tijde der Richteren, gunftig verlost en, in Kanaan, met eenen overvloed van aerdfche zegeningen, verzadigd had. Dan eer wy, ter befchuwing der welverdiende Jirajfen, van zulk eene fnode ondankbaerheid, over gaen, moeten wy ons wat nader bepalen by vs. 1. De laetfte woorden van vs. 1. uit Egypte heb ik mijnenzoon gei nepen, worden door matthjeus, Kap. II: 15, aengehaeld , en  hosea: xr. 353 ten gezegd vervuld te zijn, in de vlucht van den jong geborenen jesus , naer Egypten, en zijne wederkomst van daer, opdat vervuld zoude worden het gene van den heer g'fpro. ken is, door den Propheet, zeggende, uit egypten heb ik mijnen zoon geroepen. Maer hoe kan de Euangelist dei ze woorden, in welke, volgens het ganfche beloop van zaken , de verlosfing van het oude Israël, uit Egypten, befchreven wordt, aenhalen als eene voorzegging, welkej in de vlucht van den Heer jesus , toen hy nauwlyks geboren was, naer Egypten, en zijne wederkomst van daer, zoude vervuld zijn. Om deze aenmerkelyke zwarigheid op te ruimen j, hebben de Uitleggers zeer verfchillende wegen ingeflagen. Er is, die deze aenhaling eenvouwig aenmerken , als eene accomodatie , overbrenging , of toepasfing , zodat Matthjeus deze woorden des heeren, by den Propheet hosea , hoei wel van geheel andere zaken handelende, op de gebeurtenis i welke hy verhaelde, zou overgebracht en toegepast hebben , zonder dat hy wilde te kennen geven, dat die gebeurtenis , in de aengehaelde woorden, voorfpeld ware. —; Maer, met deze oplosfing, kunnen wy ons in het geheel niet vereenigen. De Euangelist beroept zich op deze Godfpraek, als een bewijs, dat jesus van Nazareth de messias zy, in welken ook deze by zonderheid van messias lotgevallen, door de Propheten voorfpeld, duidelyk vervuld was, en hy voegt 'er uitdrukkelyk by, dat is gefchied , opdat vervuld zoude worden het gene van den heer gefproken is, door den Propheet , zeggende: uit egypten heb ik mijhen zoon geroepen. Hy fpreekt derhalven niet eenvouï wig, by overbrenging, maer van de werkelyke vervulling eener voorzegging; Aen den anderen kant, zijn 'er die beweren; dat dè aengehaelde woorden, rechtftreeks-, op den messias zieni zodat 'er in het geheel niet van Israëls roeping, uit Egyp1'. ten , zou gefproken worden, maer alleen van christüs' vlucht naer, en wederkering, uit Egypten. — Dit begrip heeft mijn waerdige Amptgenoot r. schutte , Heilige Jaer* iteken III Deel p, 266 - 290 uitvoerig zoeken te betogen 1 xvi. DEEL. z  3S4 HOSEA. XL willende, dat alle de woorden van Hof. XI: i. regelrecht tot christüs, en wel tot Hem alleen, moeten gebracht worden. Zijn Wel Eerw. maekt, van het ganfche beloop der Prophetifche Leerreden, welke zich, zijns bedunkens, uitftrekt van Kap. X: 9. tot Kap. XI: n. een ander denkbeeld, en brergt dezelve tot latere tijden, dan men doorgaens gewoon is, menende, dat Kap. X: 9 15. de lotgevallen der Joden voorfpeld worden, onder de Perfen, Seleuciden, Cnafideen en herodes den Gro'en, zodat vs. 15 de kindermoord te Bethlehem zou voorfpeld worden, in welke men dacht, dat de messias gefneuveld was, en in zo ver zeggen zou: Israëls Koning is, in den dageraed, van ziin leven namelyk , ten eenenmael uitgeroeid. Op dezen ge'egden grond gaet hy voort, om Kap XI, op de lotgevallen der Joden, onder het Nieuwe Testament, te huis te brengen. Vs. 1. zou de terugkomst van Christus , uit Egypten , voorfpeld worden , zodat de woorden dus vertaeld zijnde, als hy een kind was, 0 Israël, toen heb Ik hem liev ttihai, en Ik heb mijnen zoon uit Egypten geroepen, een antwoord des heeren wezen zouden, ter bemoediging eener reie, welke Kap. X: 15, over het gevreesde vermoorden van den messias, geklaegd had, in dezen zin : „ Spaer „ uwe klachten, ftaek uw treuren; de grote Koning leevt! Toen hy een kind was, o Israël, heb Ik hem liev ge, had; Ik heb zijn leven befchut , en herodes zwaerd „ hem doin ontkomen. Kort daerna heb Ik hem, uit „ Egypten geroepen , en volkomen van alle gevaer verlost." Hierop zou vs. 2-4. voorfpeld worden, hoede ]oden zich, tegen de roeping door het Euangelie, verharden zouden; vs. 5-'7- boe zy, over dit wangedrag, zouden geftrafc worden; en vs. 8-11. hoe zy eens,in het laetst der daien , m^t God zullen verzoend worden , en in hun Vaderland wederkeeren. — Men moet erkennen, dat deze ui'legging ongemeen vernuftig zy, maer, zonder in byzonderheden te t.eden, moet ik 'er, behoudens alle achting, voor de nagedachtenis van dien uitmuntenden man, byvoegen, dat zy geheel willekeurig zy. Er is gene voldoende reden altoos, om te oüderftellen, dat Kap. X: 9. eene nieuwe  HOSEA. XL 355 Prophetifche Leerreden beginne, en dat dezelve doorlope, tot Kap. XI: li. Daerenboven is 'er geen fcbijnbar* grond , om te vermoeden , dat Kap. X: 15. de kindermoord te Bethlehem voorfpeld zy, 'er wordt duidelyk bedreigd , dat het Rijk der X ftammen, geheel en al, zou worden uitgeroeid, tot eene rechtvaerdige ftraf van den verrbeilyken kalverdienst, te Bethel ingevoerd, en de grouwelen, welke daeruit waren voortgevloeid. Eindelyk, om 'er niet meer by te voegen, Kap. XI: 1-4. wordt allerduidejykst gefproken van de lievdezorg, welke de heer voor het volk van Israël, van de vroegfte tijden af, gedragen had, en van de fnode ondankbaerheid, met welke dat wederfpannig volk, aen die lievde en weldaden, beantwoord had; hier toe leiden ons, en de bewoordingen, en het gehele verband van zaken. Nog anderen flaen eenen middelweg in, maer óp verfchillende wijzen. Zommigen befchouwen het volk van Israël, als een voorbeeld van christus, zodat de woorden van Kap. XI: 1, door mattheus aegehaeld, wel in den letterlyken zin, van Israël zouden handelen, maer, in eenen geestelyken en verhevener zin, in chhistus zouden vervuld zijn. Dan, waer leert ons immer de Heilige Schrivt, dat Israël een voorbeeld geweest zy van christus ? en hoe zal men het dan maken, met de ondankbaerheid en wederfpannigheid, welke Israël vervolgens verweten wordt? hoe zal dit, op christus, kunnen worden toegepast? Zommigen menen, dat mattheus eene zekere wijs van uitleggen gevolgd hebbe, by de Joden in gebruik, volgens welke, is de woorden des Propheten, behalven het geval, het welk letterlyk vermeld wordt, nog een ander geval bedoeld worde, het welk gelykzoortig is. Volgens dezen uitlegregel, zou matthjeus deze plaets van hosea, handelende van Israëls verlosfing uit Egypten, eigenaertig te huis ge. bracht hebben, op de wederkomst van christus , uit Egypten , werwaerds -hy gebracht was, om de woede van herodes te ontwijken; omdat beide gevallen gelijkzoortig ziin.ea gegrond in de betrekking van het Godlyke zoorfenap, naerdien het meer ónmogelyk was , dat God den hbes XVI. deeL % a  |56 HOSEA* XL jesus, die zijn zoon is, in den allireigenlykiten zin, dan dat hy Israël, die alleen zijn zoon door aenneming was, in Egypten laten zoude; en , om deze reden zou de Prophetifche Geest zich, van de benaming Gods Zoon, bediend hebben, om ons naer christus te wijzen, Cel. manoer ad h. I. Dan ook deze verklaring fchijnt ons te ver gezogt. De gelijkheid van beide de gevallen fchijnt ons zeer gering. Alleenlyk komt Egypten te pas , in beide gevallen , maer in welk een onderfcheiden betrekking ? Egypten was voor Israël een diensthuis, in het welk zy, op eene onverdraeglyke wijs, mishandeld werden, maer voor christus was dat land eene veilige fchuilplaets; en wat het Godlyk zoonfchap aengaet, welke een oneindig onderfcheid is 'er , tusfchen christus en Israël ? christus is Gods eeuwige en natuurlyke Zoon , maer Israël was Gods zoon, in eenen verbloemden zin, voor zo ver de heer hen, uit alle andere Natiën , tot het volk van zijn byzonder eigendom had aengenomen, en, met uitnemende gunften, verwaerdigde; en, in die betrekking, komt de heer ook vs. 2-4. geduurig voor, als de Vader van Israël. Eindelyk, zou de Euangelist, volgens den gemelden ultlegregel, zo nadrukkelyk hebben kunnen zeggen, dat deze voorzegging van den Propheet hosea, in de vlucht van christus , naer Egypten , en de wederkeering van daer, vervuld zy? Eindelyk zijn 'er nog, en dit begrip komt ons nog het aennemelykfte voor , tot- dat 'er een meerder licht opga, die, het onfeilbaer gezach van matthsus tot eenen grondflag leggende, de uitfpraek: Ik heb mijnen Zoon uit Egypten geroepen, en ook deze alleen, regelrecht op den messias toepasfen, en de. woorden van vs. 1, op voorlichting van den Euangelist , dus vertalen en opvatten: , Hoewel Israël een kind is, een losbandig kind, het welk My de verfchuldigde gehoorzaemheid weigert, nochtans „ heb Ik hem liev , mijne lievde tot Israël, is onveranderlyk, en, ten overtuigenden bewijze, heb Ik mijnen zoon uit Egypten gerorpen." Dezakelyke zin zal dan deze zijn, dat de hesr zijne belovte , omtrent den messias, onfeilbaer ver-  H O S E A. XI. 357 vervullen zoude, hoe flecht de Israëliten zich ook gedragen mogten, en hoe zy nu en dan, naer verdienften, zouden geftraft worden. 3. Vs. 5-7. -werden de ftraffen befchreven, welke, ep de ondankbaerheid der Israè'liten, volgen zouden. A. De ftraffen zelve worden opgegeven, vs. 5, floten , vs. 4-15. A. De zwaerheid der fchuld van Israël en Juda, wordt vs. 4-15». bewezen. A. Uit hunne ongelykformigbeid aen hunnen Stamva- der Jacob , vs. 4-6. B. Uit de ernjllge vermaningen, welke zy in den wind gejlagen hadden, vs, 7-9. C. Uit de weldaden, welke zy met de fnoodfte ondank¬ baerheid beantwoord hadden, vs. io-i5a. B. De welverdiende ftraf wordt vs. 15 b. bedreigd. 4. Uw Stamvader Jacob heeft zich op eene voortrefFelyke wijs gedragen; maer zijne nazaten zijn hem geheel ongelykformig. In [moeders'] buyck (a) hieldt hy fijnen broeder Efau, by de verfen, en kreeg daer van daea (a) Genef. 25: 26. XVI. DEEL.  366 H O S E Ao XII. den naem van Jacob, dat is te zeggen, hy houdt de ver/enen^ Gen. XXV: 26, ende in fijne kracht droegh hy fich VOrfieiick , en zeer dapper in zijnen ftrijd (£) met Godt; daervan daen kreeg hy den nog meer verheven naem van Israël, die vervolgens op alle zijne nakomelingen is nedergedaeld. 5. Ja hy droegh fich vorftelick tegen den Engel, ende ov^nocht [hem]; hy weende, ende fmeeckte hem: [Te] (c) Beth-El vondt hy hem, ende aldaer fprack hy met ons: Hier wordt geoogd, op de worsteling van jacob met God zeiven, Gen. XXXII: 24-32. De gebeurtenis is deze. <— Toen jacob den afgunstlgen laban verlaten had, en, met zijn huisgezin en have, naer Kanaan reisde, vernam hy, dat zijn broeder esau hem, gewapenderhand, te gemoet trok. Hy maekte daerom fchikkingen, om zijnen broeder te ontmoeten. Nadat hy des nachts , zijne wijven en kinderen over de beek Jabbok geleid had, keerde hy weder naer de overzijde, om, in het eenzame, des te ernftiger te bidden. Hier ontmoette hem een perfoon, die met hem worstelde, tot dat de morgenftond aen lichtte, jacob was fterker dan deze worstelaèr, die hier, by hosea, de Engel genaemd wordt, en overmacht hem. Waerop de Engel verklaerde, dat jacob vervolgens zou geheten worden israël , dat is, een overwinnaer van Goi , omdat hy God overwonnen had. jacob bemerkte, uit zijne nadere onderhandeling met dien worstelaèr, dat hy eenen Godlyken perfoon voor had. —- Naderhand verfcheen hem de heer te Bethel, zeggende: uw naem is jacob , uwe naem zal voortaen niet jacob genamd worden, maer israel zal uw naem zijn , en hy noemde zijnen naem Israël, zodat die naemsverandering toen, op eene plechtige wijs, herhaeld en bevestigd wierd, Gen. XXXV: 9, 10. Uit dit gefchied verhael is het blijkbaer, dat jacob, met eenen buitengewonen perfoon, geworsteld hebbe. Deze perfoon heet hier, by hosea, uitdrukkelyk god en de engel, (J) Getief. 35: 9, 10. CO CeneK' 28: 12, 19. ende 35: 7, 14.15-  HOSEA. XII. 3r57 «ïl, ten blijke, dat wy hier te denken hebbe, aen den Engel van Gods aengezicht, aen Gods eeuwigen zoon, die zich vertoonde, in de gedaente van eenen mensch. — Deze Godlyke perfoon gedroeg zich , in het begin der worsteling, in alle opzichten, als of hy een enkel mensch ware, en jacob verbeeldde zich, dat het iemand uit esaus gevolg ware , die hem in deze eenzaemheid overvallen wilde; maer op het einde der verfchijning, openbaerde zich de worstelaèr , in zijne Godlyke Majefteit. jacob wederftond Hem daerom, zo lang hy Hem voor eenen bloten mensch aenzag, maer zodra hy Hem, voor een meer dan menfchelyk perfoon, erkende, veranderde hy van gedrag, en hield by Hem aen, om eenen zegen, met een ernftig en atnhoudend fmeken. Hy weende en fmeekie Hem is het daerom by onzen Propheet. — jacob droeg zich vorstelyk, of zeer dapper, in zijnen ftrijd met God; hy droeg zich vorstelyk tegen den Engel, en overmocht hem. Men moest dit evenwel zo niet opvatten, als of jacob , door zijne eigene kracht, de overwinning behaelde. De Godlyke perfoon liet zich met voordacht overwinnen, om hem tegen het gevaer, hetwelk hem thans dreigde, te bemoedigen, en te verzekeren, dat by in zijne poging, om de Godlyke befcherming, door ernftige gebeden, te erlangen, overwonnen had. Daerenboven leren wy uit deze Godfpraek, by Onzen Propheet, dat jacob, onder het worstelen, ook inwendig , door vurige gebeden , geworsteld hebbe, en 'er is geen twijftel aen, of jacob zal door eene Godlyke kracht verfterkt zijn. De heer herinnert derhalven de Israëliten , in deze Godfpraek , de gelegenheid , by welke hun Stamvader den naem van jacob gekregen had , als mede die, by v/elke zijn naem in israël veranderd was. Maer waertoe diende deze herinnering, in ons geval? Om de Israëliten van hoseas tijd te doen Opmerken, hoe zy hunnen Stamvader jacob hadden behoren naer te volgen , in zijne kloekmoedigheid, in zijn gelovig vertrouwen op God, en M den yver van zijne ernftige en aenhoudende gebeden XVI. D£EX.  3<58 HOSEA. XII. als mede om hun onder het oog te brengen, hoe zeer jAgob door God bemind en begunftigd wierd» en hoe zy ook in dezelvde voorrechten, zouden gedeeld hebben» wanneer zy de voetftappen van dezen hunnen Stamvader beilendig hadden naergevolgd. Er wordt vs. 5. bygevoegd, te Bethel vond hy hem, tn aldaer fprak hy met ons. — Te Bethel vond hy, te weten ja^ cob Hem, namelyk den engel, Gods zoon, die hem aldaer verfchenen is, Gen. XXXV: 0. Aldaer vernieuwde en bevestigde de heer de grote belovten, welke Hy reeds aen abraham gedaen had. Dit was wederom een nieuw bewijs, van des heeren byzondere toegenegenheid, jegens jacob ', welke zich ook tot zijn nageflacht zou hebben uitgeftr'ekt, wanneer zy zijne voetftappen waren naergevolgd. Dan de naem van Bethel moest tevens den Israëliten fchaemte inboezemen, dat zy die zelvde plaets, alwaer de heer aen jacob verfchenen was, tot den zetel van den verfoeilyken kalverdienst gemaekt hadden. — De laetfte woorden , en aldaer fprak hy met ons, worden verfchillendlyk opgevat;'voor het naest voegen wy ons by de zulken, die het zo 'begrijpen, dat de Propheet hier fpreke, tot zijne land- en tijdgenoten, op deze wijs: „ aldaer te Bethel» fprak hy, de heer namelyk, die jacob verfchenen was, ' tot ons, de nakomelingen van dien Aertsvader, die in " zijne lendenen waren, herhalende en bevestigende de " grote belovten, aen abraham gedaen." " wijders toont de Propheet aen, hoe verheven de perfoon ware, die tot jacob gefproken had, en hoe ongelykformig het gedrag der toenmalige Israëliten ware, aen dat van jacob, hunnen Stamvader vs. 6. 6 De begunstiger van Jacob , die hem zijnen zegen beloóvde, was van eene oneindige waerdigheid. Hy was een Godlyk perfoon. Namelick, de HEERE zelvs» de Godt der heyrfcharen, die het bewind voert, over alle gefchapene wezens, HEERE jehovah, is fijn gedencknaem,zodat alle de Israëliten zich, by dezen naem, altoos hadden behoren te herinneren , dat de Befcherm- God  HOSEA. XII. 3<$ God van hun volk, de almachtige Schepper zy van het gansch Geheelal , de onfeilbare vervuiler van alle zijné belovten. 7. De heer , de God van Jacob en zijn zaed , heeft h, van tijd tot tijd, de ernftigfte en heilzaemfte vermaningen gedaen, zeggende, door den mond van zijne Propheten : Gy dan bekeert u tot uwen Godt, kleevt hem en zijnen dienst getrousvelyk aen, bewaert weldadigheyt of Godsvrucht, door het betrachten van alle die plichten', welke gy Gode verfchuldigd zijt, ende doet recht, omtrent uwe medemenfchen j ende wacht gedueriglick op uwen Godt, en zijnen byftand, door op Hem, in alle gevallen, gelovig te vertrouwen. 8. Maer alle deze heilzame vermaningen hebt gy in den wind geflagen, en Gods geboden fchandelyk overgetreden. In des koopmans hant is eene bedrieglicke weegfchale, hy bemint te verdrucken : In des koopmans hand. — Het oorfprongelyke heeft kahaan in zijne hand, dat is, wat Kanaan aengaet, in zijne hand zijn beMeglyke weegfchalen. Israël wordt hier kanaan genaemd , om aen te tonen, dat zy den naem van jacob en israël onwaerdig waren, en verdiend hadden kanaan geheten te worden, omdat zy zich, in allerlei boosheid, gelijk fielden , aen de oorfprongelyke inwoneren van Kanaan, die, om hunne hemeltergende grouwelen, verdelgd waren, zodat zy veel meer geleken, naer de oude Kanaaniteh, dan naer echte kinderen van jacob. — Dan het Hebreeuwfche woord Kanaan wordt meermalen, voor eenen koopman, geno^ raen, omdat de Phasniciers of Kanaan iters, zeer beroemd waren , wegens het drijven van den koophandel. Het ganfche voorftel geevt derhalven te kennen, dat de toenmalige Israëliten de voetftappen der oude Kanaaniten, en der fchraepzuchtige kooplieden , die zich , door allerlei wegen van onrecht, verrijken, yverig naervolgden. —* Trouwens zy beminden -, het was hunne gelievkoosde bezigheid , en zy maekten 'er hun werk van, om hunnen naesten, met list en geweld, te verdrukken. 9. Nogh feyt Ephraim , wanneer hy. over dezi XVI, DEEL. Aa  370 HOSEA. XII. boosheden beftraft wordt; Evenwel ben ick rijck geworden , ick hebbe my groot goer verkregen, der. hal ven heb ik gene misdaed bedreven , welke my den zegen zou on>'aerdig maken , [in\ allen mijnen arbeyt en ondernemingen, fullen fy my geene ongerechtigheyt vinden, die fonde zy. Vs. io, n, 12. wordt de heer fprekende ingevoerd, verhalende de weldaden, welke Hy, aen de ondankbare Israëliten, bewezen bad. 10. Maer ick ben de HEERE uwe Godt, die u, als het volk van mijn byzonder eigendom, onder mijne onmiddelyke befcherming heb aengenomen. Als zodanig heb Ik my, in weerwil van uwe boosheden, beftendig gedragen, (d) van uwe verlosfing uit Egyptenlant af: Ick fal u nogh in tenten doen woonen, als ïh de dagen der t'famenkomfte: De laetfte woorden behelzen, volgens onze vertaling, eene belovte: Ik zat u nog in ter.ten doen woren, als in de dagen der t'zammkomfle Men verftaet het veelal, van de wederkeering der Israëlitf-n, uit de Asfyrifche gevangenis, zodat zy, in hun Vaderland wedergekeerd zijnde, de hoge Feesten, byzonder dat der loovhutten, met blijdfchap vieren zouden vergel. Neh. VIII: 17. Anderen nemen het, in eehen geestelyken zin, voor de gen'adeweldaden, ODder den dag van het Nieuwe Testament. Dan wy voegen ons by de zulken, die het dus vertalen: Ik zou u 1 og in tinten doen wonen, volgens de vastgeflelde da- ge„, De fpreèkwijs, in tenten te wonen, teekent eenen ftaet van voorfpoed , rust en veiligheid , in welke men voor genen vyandelyken aenval te vrezen heeft. Het voorftel, op deze wip? opgevat, komt ongemeen wel overeen, met de vorige uiifpraek, zodat de zin zy: ,, Ik de heer „ heb my, als de gunstige befchermer van uw volk, o Israël, in weerwil vaa uwe ongehoorzaamheid,beftendig gedragen, van uwe verlosfing uit Egyptenland af, en uw „ toeftand zou, door mijnen zegen, nog gerust, voorfpoe- „ dig (/) Jef. 4S-' tl.  HOSEA. XII |71 5, dig en veilig zijn, volgens de vastgeflelde dagen, dat is, „ geduurende den tijd, welke in mijne belovte is vastgefteld, „ namenlyk van eeuw tot eeuw, indien gy My waert ge. „ trouw gebleven, vergel. Jer. VII: 5-7." ir. Ook heb Ik u, van tijd tot tijd, mijne Propheter! toegezonden, om u den rechten weg, toteenen wezenlyken en beftendigen gelukftaet, aen te wijzen. Ende ick fal fpreken, liever Ik heb, by aenhoudendheid, gefproken tot de Propheten, door Godlyke Openbaringen, oni u dezelve.bekend te maken, ende ick fal 't Gefichte vermenigvuldigen, liever Ik heb het Piophetisch gezicht ver. menigvuldigd , ende door den dienft der Propheten fal ick gelijckeniffen voorftellen, liever, door de Pro. phettn heb Ik u, van tijd tot tijd, zinbeeldige vertogen, en Prophetifche fchilderyen lsten voorftellen , met dat weldadig oogmerk, om u , van den verkeerden weg des verder vs, te recht te brengen, maer gy hebt niet willen horen. 12. In plaets van mijnen raed , door den mond der Propheten,op te volgen, hebt gy het ganfche land van Kanaan, aen beide de zijden der Jordane, met afgodery en allerlei gróuwelen vervuld. Sekerlick is (e) Gilead ongerechtigheyt, fy zijn enckel ydelheyt. Dein. woners der landftreek Gilead, aen den eenen kant der Jordane, bedrijven allerlei boosheid, en jagen niets anders na, dan ydele afgoderyen, en te (ƒ) Gilgal, aen de andere zijde der Jordane, offeren fy den nietigen afgoden offen: ja hare afgodifche altaren zijn zo veelvuldig, als [yfcenjhoopen op de voren der velden. De inwoners van gilead waren , reeds ten tijde van Koning pekah , door de Asfyriers gevangelyk wechgevoerd , vergel. 2 Kon. XV: 29. • Hierop fchijnt de heek het oog te hebben. Men zou daerom de eerfte woorden , op deze wijs kunnen opvatten : ,, Zekerlyk is gtlead , reeds „ ten tijde van Koning pekah, tot eene rechtvaerdigè ftraf „ der heerfchende boosheid, ydelheid en enkele nietigheid ge„ worden, voor zo ver die landftreek, door de Asfyrierss 00 Hor. F>: 18. Hof. 4: j5. ende 91 15. XVI. deel, Aa 2  S7i li O S E A. XII, , verwoest is, en de inwoners gevangelyk zijn wechge,, voerd." Dan zullen de volgende woorden zoortgalyken zin hebben: „ Te gilgal, aen de andere zijde van „ de Jordaen, hebben zy den afgoden osfen geofferd, daerom , zijn ook hunne altaren, door de Asfyriers, verwoest, en , tot puinhopen gemaekt,. op de voren mijner akkeren." Vs. 13- IS3- worden de weldaden, aen Israël bewezen, welke groter waren dan jacob, hun Stamvader, genoten had, meer byzonder voorgefteld, benevens de fnode ondankbaerheid , met welke zy die weldaden beantwoord hadden. J3- Cé) Jac°k» ^e Stamvader van Israël, verkeerde eerst in eenen diep vernederden ftaet. Hy vloodt doch, om de woede van zijnen broeder esau te ontwijken, [nae] het vlakke velt van Syrien, en begav zich tot Laban, den broeder van zijne moeder, ende hy, die naderhand den verhevenen eernaem van Ifraël verkregen heeft, diende jaren lang als een knecht, om eene (Jï) vrouwe, ende hoedde de fcbapen van Laban, om eene vrouwe, vergel. Gen. XXVIII, XXIX. 14. Maer een geheel ander lot is zijnen nakomelingen , door Gods byzondere gunst, te beurt gevallen: want de HEERE voerde de nazaten van dien Ifraël, die wel eer, in zulke nederige omftandigheden, geplaetst was, door eene aeneenfchakeling van wonderen, op uyt Egypten. Hy verloste hen uit die dienstbaerheid, door middel van eenen groten Propheet, die onmiddelyk van Hem gezonden was, namelyk door Mofe, ende door Mofe, eenen Propheet van den eerften rang, wert hy, als door eenen herder, gehoedt. Hoe grotelyks zijn derhal. ven de Israëliten bevoorrecht, boven hunnen Vader Jacob? Hy moest, van alles beroovd , vluchten, en, in eea vreemd land, als een dienstknecht, arbeiden om loon ; maer Zy werden door Mofe, dien groten Propheet, uit Egypten gevoerd, en in het gezegend Kanaan ingeleid. 15. Ephraim heeft, aen deze Godlyke weldaden, niet beaat- (f) Gtn. a8s 5, &g. (A) Gen. aji a», fi8.  HOSEA. XIU 373 beantwoord ; noch des heeben billyke bevelen gehoorzaemd, maer [daer ent e gen] heeft hy [hem] feer bitterlick vertoornt, en , op allerlei wijzen getergd ; daerom fal hy fijn bloet op hem laten, ende hem, als een rechtvaerdig Richter , de welverdiende ftraf toezenden; fijn Heere, Koning en opperfte Richter, fal hem fijnen fmaet, Hem aengedaen, vergelden, door Israël, in de Asfyrifche gevangenis, aen de uiterfte verachting bloot te ftellen. het XIII. kapittel. JT^It en het volgende XIVl3e Kapittel vervatten de laetfte Prophetifche Redevoering van hosea. Er is die menen, dat deze laetfte Leerreden, door den Propheet, zy uitgefproken, nadat het Rijk der X ftammen, door de Asfyriers, reeds verdelgd was, en het geheele volk gevangelyk wechgevoerd. Maer vs. 2, 3, worden dei Israëliten nog beftrafc, over hunne afgodery. Wy zijn daerom van oordeel, dat zy, in den laetften tijd van Is-i raëls Koningrijk, niet lang na de vorige, gehouden zy. Wy onder fcheiden 'er in vier hoofddelen. I. Het eerfte is beftraffende en bedreigend, in het welk de fnode ondankbaerheid der Israëliten, met hare rampzalige gevolgen, befchreven wordt, vs. i:8. II. In het tweede, worden Gods geduchte oordeelen ge. billykt, vs. 9-r Kap. XIV: 1. III. Het derde is vermanend, in het welk zy, tot bekee^ ring, worden opgewekt, Kap. XIV: 2.4. IV. Het vierde is belovend, en behelst zeer heérlyke toezeggingen, Kap. XIV: 5-10. XVI. deel. Aa 3  S74 HOSEA. XÏIL I. In het beftraffeni deel, vs. i - 8. Wordt eerst het verfoeilijke van Israëls afgodery aengews* zen , welke Hen weg boende tot hunnen ondergang, vs. 1-3. I. Israël muntte eertijds uit, door de Godlyke gunst, in aenzien en gez,°ch. Maer Ephraim was de machtigde der X ftammen. Als Ephraim fprack, en zijne beve. kn gav, fo beefde men , in de andere ftammen, hy heeft fich verheven in Ifraël, door zijn geduurig toenemen in luister en vermogen ; maer de afgodery is de bron geweest van zijn verderv , hy is fchuldigh geworden aen de groüwzaemfte afgodery, met den Baal, ende is geftorven; daerdoor heeft hy zijne macht en uitnemendheid verloren, zodat hy, ten dezen opzichte, geleek naer eenen doden. In de uitbreiding, heb ik onze Overzetting gevolgd, en volgens denzelve, den zlrr zo veel mogelyk aengewezen. Ondertusfchen zijn de oorfprongelyke woorden vry duister , en worden daerom onderfcheidenlyk opgevat. lütheb. heeft het vertaeld: toen Ephraim fchrikkelyk leerde, Werd hy in Israël verheven enz. ■ Door het Jchrikkelyk leren verftaet hy , het invoeren van den kalverdienst , te Dan en te Bethel. Dit was eene fchrikkelyke leer, welke alle godvrezende zielen, met fcbrik, verontwaerdiging, en afgrijzen vervullen moest. — Het oorfprongelyk woord, door beven vertaeld, is zeer ongewoon, en komt nergens meer voor. — Tot nog toe fchijnt de meest aennemenlyke verklaring "van deze donkere plaets de volgende te wezen : „ Als Ephraim verwarring fprak , en, door zijne ver„ warde tael, zijne verlegenheid te kennen gav, wanneer „ hy zijn gedrag voor God verdedigen zoude, heeft hy, ,j te weten God, de rechtvaerdige Richter, het vonnis uitge* „ fproken, hierin beftaen de, omdat ephbaim fchuldig gewor„ den is, door den verfoeilyken afgodsdienst van Baal, is h geflorven, zijn krochten zijn uitgeput, door de Asfy„ riers, en zijn leven is als het ware geëindigd.1' . ■ Dan  HOSEA. XIII. 375 Dan wat 'er ook, van de ware mening dezer moeilyke plaets, wezen moge, zo veel is zeker, dat de afgodery hier worde voorgefteld, als de oorzaek yan Ep'iraims ondergang. •^2. Ende nu zijnfe voortgevaren , of varen zy nog voort, in weerwil van de meesr geduclve bedreigingen, om, door het plegen van allerlei afgoderyen , op de grouwzaemfte wijs, te fondigen, ende hebben fich van haer filver een gegoten beek gemaeckc, afgoden nae haer verftant en van hunne eigen uitvinding, die altemael (a) fmeden-werck zijn: waer van fy [nochtans] leggen; De menfchen die offeren, fullen de kal veren kuffen, en den afgoden kushanden toereiken, vergel. r Kon. XIX: 18. 3. Maer de afgodifche Israëliten zullen, naer evenredigheid van hunne grouwzame misdaden, op eene vreesfelyke wjjs geftraft worden. Daerom fullen fy zijn als eene morgen-woleke, welke, by het opkomen der zonne , zeer fpoedig verdwijnt, ende als een vroegkomende daeuw , die henen gaet: als kaf, dat van den dorfchvkjer verftuivt, enue als roock uyt den fenuorfteen won wechgeftormt. De vier gelyKenïsfen, welke hier voorkomen, zijn alle gefchikt, om het afgodisch Israël te bedreigen , dat zy door de Asfyriers, zo fpoedig als gemakkelyk, allerwegen zouden verftrooid worden. 3. Israëls afgodery was gepoerd , met de fnoodjle ondankbaerheid , vs. 4 8. A. De weldaden, welke de heek aen Israël bewezen had, vinden wy, vs. 4, 5. B. De ondankbare beantwoording, vs, 6. C. De bittere gevolgen daervan, vs. 7 , 8. 4. H ,t hunnes harten fcheuren, dat is, de Stad Samaria, het edelfte en beste gedeelte van het Rijk der X ftammen, met alle hare vestingen en fterkten, door de Asfyriers laten innemen en verwoesten. Zodoende zou de heer hen verblinden, als een volwasfen en fterke leeuw zijn prooi doet. Eindelyk zouden de Israëli ten verfcheurd worden, door het overige wild gedierte des velds, van minder aenzien en vermogen, voor zo ver de mindere nabuurige volken, gelijk de Moabiten, Edomiten, en anderen, op de overblijvfelen van het verdelgde Rijk der X ftammen, azen zouden. II. Vs. 9— Kap. XIV: i. worden des heeren geftrengehandelingen, met het ondankbaer Israël, gebillykt. Jj. De za:k wordt, in het gemeen , voorgefteld, vs. 9. 3. En meer byzonder aengedrongen, vs. 10— Kap. XIV. 1. 9. Het heeft U bedorven, of het verderv is uitu, o Ifraël; gy hebt den aennaderenden ondergang van uw ganfche Koningrijk, aen u zeiven, en aen uwe eigene boosheid , te wijten: want gy hebt my verlaten, en uw vertrouwen gevestigd op nietige afgoden; welk eene zinloze dwaesheid! ia my, is uwe hulpe. Ik, en Ik alleen, ben in ftaet om u te helpen, daer Ik een onbepaeld bewind' voere, over alle de werken mijner handen. 10. Waer is uw' Koningh Hofea nu, op welken gy zo veel vertrouwen gefteld hebt, vooral na dat hy een verbond gemaekt had , met so, dea Koning van Egypte ? Waer is nu die trotfche Koning , die zich onderwinden durvde, om hst juk der Asfyriers afcefchudden, dat hy a XVI. BEEI,.  s 80 HOSEA. XIII. behoude in alie uwe fteden, zo hy kan, wanneer de Asfyriers, met eene grote heirkracht, in uw land vallen zullen ; ende waer zijn nu uwe Richters, Hovelingen, en eerfte Staetsdienaers van den throon , daer gy van. fêydet; Geeft my eenen Koningh ende Vorften? ii. Ick gaf u eenen (ƒ) Koningh in mijnen toorn, ende nam [hem] wech in mijne verbolgenheyt. Van welken Koning wordt hier gefproken, vs. 10, n? Zommigen denken aen saul, toen de voorvaders van Isxaëls volk den Richter samuel dwongen , om door eenen Koning en Vorften, gelijk andere volken, beftuurd te worden. De heebgav hun, op hun aendringen, eenen Koning, in den perfoon van saul , maer het gefchiede in zijnen toorn; God was rechtmatig vertoornd, over dezen onbezonnen eisch van het volk, i Sam. VIII: 7. X: 19, Ook nam de heer dezen Koning saul, om zijn wangedrag, wech, in zijne verbolgenheid, zodat hy eenen geweldigen dood onderging, en de kroon, tot eene andere Stam, wierd oveïgebracht. — Dan wy kunnen niet zien, hoe deze gebeurtenis hier, in het verband van zaken, zou te pas komen; en de Kor.ing, in de eerfte uitfpraek van vs. io, waer is mv Konirg.nu, is zekerlyk hosea, de laetfte Koning der X ftammen, die in zijne verwachting, van tegen den Asfyrier be. ftand te zijn , vooral nadat hy de hulp der Egyptenaren had ingeroepen , zo jammerlyk werd te leur gefteld. Anderen verftaen daerom alles, van dén gemelden Koning hosea ,' voor zo ver de. Israëliten, na eene regeeringsIoosheid van etïelyke jaren, eenen Koning begeerd hadden. Te weten toen tiglath pilezer , de Koning van Asfyrien, in het land van Israël gevallen was, vele plaetfen veroverd, ende Overjordaenfche Stammen, metNaphtali, gevangelyk had wechgevoerd, 2. Kon. XV: 29. 1 Kron. V: 25, 26, begon het velk te muiten, en fekah geraekte is den algemenen haet. hosea bediende zich van deze ge- (ƒ) 1 San. 3i 5. endo rs: 23. ende 16: 1,  HOSEA. XÜI. 381 gelegenheid, maekte eene zamenzwering, en pekah werd vermoord, hosea wilde den throon beklimmen, maer hy werd daerin, door binnenlandfche beroerten, verhinderd, en het duurde ruim tien jaren, eer hosea de beroerten ten einde bracht, en zich vestigde op den throon van Israël , 2 Kon. XVII: 1. — Toen gav de heer den Israëliten wederom eenen Koning, in den perfoon van den gemelden hosea ; maer het gefchieddde in zijnen toorn , voor zo ver Hy rechtmatig vertoond was, over de middelen en wegen, door en langs welke hosea den throon beklom. —Ook nam de heer dezen Koning wech, in zijne verbolgenheid, toen Hy hem, door den Asfyrier, liet binden en in de gevangenis fluiten, 2 Kon. XVII: 4. —— Maer, met deze opvatting kunnen wy ons niet vereenigen, om dat de laetfte woorden van vs. 11, volgers deze verklaring, onderftel. len, dat het Rijk der X ftammen reeds, door de Asfyriers, vernietigd was; maer dit komt niet overeen, met vs. 2, 3. gelijk wy reeds, by het begin van dit Kap , hebben opgemerkt. Wy voor ons, zouden de woorden van vs. ii. liesvt vertalen , in den toekomenden tijd , gelijk zy eigenlyk ftaen, in den oorfprongelyken text, en, door den Koning, van welken aldaer gefproken wordt, salmanasser , den Koning van Asfyrien, verftaen. Menmerkeop, dat het woordje {hem), en nam (hein) wech , in zijne verbolgenheid , flechts door de Onzen zy ingelascht.— De zin van vs. 10, 11, zal dan, naer ons begrip, deze zijn: ,, Waer is nu „ uw Koning hosea, die het ondernemen wilde, om u, van het Asfyrisch juk, te ontheffen? dat hy u behoude in alle „ uwe fteden, wanneer de Asfyriers in uw land vallen, en ,j alle fterkten veroveren zullen ; en waer zijn nu uwe Rick,, ters, Hovelingen, en Staetsdienaers, daer gy van zeide, „ geduurige de tienjarige regeeringsloosheid, en de bin„ nenlandfche beroerten, welke, op het vermoorden van „ pekah , gevolgd zijn, geev my weder eenen Koning en Vur„ ften? hosea en zijne Vorften zullen u niet kunnen hel„ pen, maer Ik zal u eenen Koning geven, in den perfoon „ van salmanasser, die u, als een overwonnen volle > XVI. DEfif,.  382 HOSEA. XIIL „ beheerfchen zal. Dezen Koning zal Ik u geven in mjf„ nen toom , tot eene rechtvaerdige ftraf van uwe hardnekkige boosheid; Ik zal u uit Kanaan wechnemm, en naer ,, Asfyrien, gevangelyk laten wechvoeren, in mijne ver„ boigenheid." 12. Ephraims ongerechtigheyt is t'famengebonden, en zorgvuldig wechgelegd, om dezelve, ter rechter tijd, naer verdienden te ftraffen. Ik zal hunne boosheid niet vergeten, nqch ongewroken laten, fijne fonde is Opgeleyt, en als een fchat bewaerd, om, ter zijner tijd, des te zwarer geftraft te worden. 13. Smerten en angflen , als die eener barender [yrouwe~J fullen hem aenkomen, wanneer de Asfyriers in het land vallen zullen: hy is een onwijs kint; want [anders] en foude hy geenen tijt in de kindergeboorte blijven ftaen. De laetfte woorden kan men ook vertalen , Wanneer het tijd is, tracht hy niet om, uit de geboorte, door te breken. -— De fpreekwijs is ontleend, van een kind, het welk, in de geboorte ftaende, gene pogingen aen wendt, om uit den kerker, uit te breken, om aen te duiden, dat de Isrsëliten zo dwaes waren, dat zy, daer de uiterfte benauwdheden naderden, zich niet tot God begaven , en by Hem hulp zochten, verg. Jef. XXXVII: 3. 14. [Doch] ick falfe van 't gewelt der helle verlolfen, ick lalfe vrymaken van den doot; zodat zy dit triumphlied zullen opheffen : (g) O doot, waer zijn uwe peftilentien? helle, waer is uw verderf? berouw fal van mijne oogen verborgen zijn. A. Zoveel is klaer genoeg, dat deze woorden eene belovte behelzen , omtrent eene meritwaerdige verloffing , uit zeer benauwende omftandigheden : Ik zal hen van het geweld,' eigenlyk van de hand, dat is, de macht en de overheerfching der helle venosjhi; Ik zal hen vrymaken van den dood. — Deze belovte betreft derhalven zulke perzonen, die Qfl Jef. 25: 8. 1 Cor. 15: 55.  HOSEA. XIII. 383 die reeds onder de macht dtr helle, en in de klauwen van den dood warea, en evenwel nog zouden gered Worden. -— Gered zijnde, zouden zy daerom dezen zegezang opheffen : 0 dood , waer zijn uwe pestilentiën? Helle waer is uw verderv? berouw liever zuchting, zal van mijne oogen verborgen zijn, of wechgenomen worden. Het Hebreeuwfche woord, door helle vertaeld, beteekent zomtijds de ftrafplaets der verdoemden, zomtijds het grav , maer meest den ftaet der afgtfcheidene gees. ten. De zielen der menfchen, beide der rechtvaerdigen, en der onrechtvaerdigen , werden, nadat zy, door den dood, van de lichamen, waren afgefcheiden, aengemerkt als te zamen vergaderd , in eene zeer wijd uitgebreids ruimte , onder de aerde , maer , naer mate van haer onderfcheiden gedrag hier op aerde, in zeer verfchillende plaets en ftaten. Het geweld of de hand der helle is derhalven, in het wezen der zake, hetzelvde, met de macht van den dood. In den zegezar g , welken de verlosten zouden opheffen, komt de dood voor als een ontwapend vyand, die gene macht meer heeft, om te befcbadigen, en well ken men, uit dien hoofde, hoe groot *ijne woede ook wezen moge, kan ui-tarten en zeggen: 0 dood, -waer Zijn uwe pestilsntien? Helle, wata!e men: diepe zuchting zat zich, van mijne oogen, verbergen. ,, Ik, wil de heeb zeg, gen , zal geen zuchten en geween , by de Israëüienj ontdekken, zy zullen voor geen kwaed vrezen , geen ,, onheil zal hen beangftigen, zy zullen gerust, violyk, „ en vergenoegd leven." 15. Middelerwijl zal het Riik der X (lammen, door de Asfyriers , geheel gelloopt.en de hoofdftad Samaria verwoest worden. Want hy fal vrucht voortbrengen onder de broederen: [doch], liever, offchoon Hy, te we' en " Ephraim: vruchten, onder zijne broederen, voortgebracht hebbe, offchoon hy zeer vruchtbaer was, in aenzien, vermogen, en overvloed, zodat hy daerin uitmuntte, boven de andere Stammen van Israël, zo zal hy evenwel fchielyk verbroken worden; daer fal zeer onverwacht een brandende en verdervende oofte winr komen, een wint des HEEREN, die, door de byzondere beftuuring van God , als een vertoornden R'Chier, zal opfteken, opkomende uyt de woeftijne; ende fijn fprinck-ader fal, door dien geweldigen wind, uytdroogen, ende fijne funteyne fal veriroogen ; die feive fal den fchat alles gewenfcnten en kostbaren huy'rat-is rooven. De zakelyke zin is deze, dat Ephraim wel de talrykfte en mrchtigfte geweest was , onder alle de Sfammen van Israël, zodat hy geleek, naer eenen vruchtbaren boom, maer dat hy, des niet teaenftaende, door het leger der Asfyriers , die ten Oosten van Kanaan woonden , gelijk door eenen verzengenden Oostenwind, geheel verdrogen zou- De brandende Oostenwind, die uit de wcjlijne van Arabien opkwam was zeer verdervelyk voor de bomen in Kanaan , daardoor werden de fprinn.dders uitgedroogd, en de fonteinen verdroogd, By zulKen verdervenden wind, wordt het leger der A-'fyriers vergeleken, die, uit het Oosten komen, en den boom van Ephraim , voorheen zo welig groeiende , alle vocht en voedzel ontnemen zouden. — De Asfyrier wordt genaemd een  HOSEA. XIII. m een wind des hebben, dat is, volgens den {preektrant der Hebreeuwen , een allergeweldlgfte wind; byzonder geevt het te kennen, dat de Asfyrier, door den heer, als eenen vertoornden Richter ,, zou verwekt worden. Ook zou hy den fchat alles gewenschten huisraeds, dat is, alle de fchatten en kostbaerheden van Ephraim, als eenen roov, naer Asfyrien, wechvoeren. Met één woord, Ephraim zou gé» heel verwoest, en, van alle zijne bezittingen, beroovd worden'. HET XIV. KAPITTEL» i. gamaria, die vermaerde hoofdftad van het Rijfc der X ftammen, fal woeft worden ; want fy is wederfpannigh geweeft tegen haren Godt. De inwoners van die grouwzame Stad hebben zich fchuldig gemaekt, aen eenen moetwilligen opftand, tegen den heer ; fy fullen daerom ook, naer verdienften, op eene zeer geduchte wijs, geftraft worden, en, door 't fweert der Asfyriers , vallen. By het innemen van Samaria, zullen de burgers, aen alle de woede en wreedheid der Asfyriers, worden bloot gefteld , hare kinderkens fulJen (a) verplettert, ende hare fwangere [vrouwen! fullen opgefneden worden. Toen hosea , de laetfte Koning van het Rijk der X ftammen , van salmanasser was afgevallen, deden de Asfyriers, met een machtig heirleger, eenen inval in het land van Israël. Ten laetften belegerden zy de hoofdftad van Samaria, en vermeesterden dezelve, na eene belegering van omtrent twee jaren en 10 maenden, 2 Kon. XVII; 5, XVIII: 10. Dusdoende nam het Rijk der X ftammen ,voor altoos, een einde. —. Het is, in de gefchiedenisfen, wel 00 Hof. 12: 7; XVI. deel; Bb %  388 HOSEA. XIV. niet uitdrukkelyk aengeteekend, dat de Asfyriers de hoofdftad Samaria geheel verwoest, en in puinhopen veranderd hebben , onder het plegen van die onmenfchelyke wreedheden , welke hier voorfpeld worden. Maer men kan evenwel, aen de vervulling, niet twijffelen , daer de overwinnaers, in dien tijd, gewoon waren, op zulk eene wijs te handelen , wanneer zy eene Stad ftormenderhand innamen , verg. 2 Kon. VIII: 12. XV: 16. Pf. CXXXVII: 9- III. Het derde deel dezer Godfpraek is vermanende, in het welk de Israèliten, tot bekeering , worden opgewekt, vs. 2 - 4. Het gene nu volgt vs. 2 -10. zou men kunnen aenmerken, als eene nieuwe Prophetifche Redevoering. Vs. 1, alwaer de verwoesting van Samaria, met de gehele floping van het Rijk der X ftammen, bedreigd wordt, zou het flot zijn van de voorgaende, en dan zou deze laetfte leerreden vs. 2 -10. zijn uitgefproken , na den ondergang van Israëls Koningrijk. -— Alzo liev evenwel zouden wy de zaek zo begrijpen, dat de Propheet, in dezelvde redevoering voortga , en Israël vs* 2 - 4. eene vermaning voorfchiïjve, naer welke zy zich, in de Asfyrifche gevangenis ,, gedragen moesten; vooral om dat 'er zich geen het minfte kenmerk voordoet, van eene nieuwe Openbaring. By deze vermaning wordt eene heuchlyke belovte gevoegd, van eene gezegende herftelling, vs. 5-10. Eerst worden de Israèliten vermaend, om zich, onder de Asfyrifche gevangenis, tot den heer te bekeeren, vs. 2. 3. Daerna wordt hun nader aengewezen, hoedanig deze bekeering wezen moest, vs. 3, 4. 2. (b) Bekeert u oprechtelyk, o wederfpannig Ifraël, (&) Hof. 10: 14.  HOSEA. XIV. 389 raël, tot den HEERE uwen Godt toe, van welken gy, door afgodery en allerlei boosheid, zo fchandelyk zijt afgeweken : want gy zijt gevallen om uwe ongerechtigheyt. Gy hebt uwe rampen aen u zeiven te wijten, en uwe boosheid is de oorzaek van uwen treurigen ondergang. 3. Nemet [defe] woorden, welke ik u thans zal voorfchrijven, als een formulier van boetvaerdige fchuldbekentenis, met u, naer Asfyrien mede, ende bekeeret u oprechtelyk tot den HEERE: fegget tot hem, van welken gy zo fchandelyk zijt afgeweken , deze of zoortgelyke boetvaerdige woorden, met een boetvaerdig hart; Neemt wech alle ongerechtigheyt, door eene gena' dige vergeving van alle onze hemeltergende zonden, ende geeft het goede, verlos ons, uit deze akelige gevangenis, breng ons weder in ons Vaderland, en begunftig ons, met allerlei zegeningen; fo fullen wy betalen de varren onfer (c) lippen. De Taelkenners merken aen , omtrent het eerfte gezegd de, neemt deze woorden met u, dat de fpreekwijs ontleend zy, van de gewoonte der Oosterlingen,die nooit toteenen Koning naderden, vooral wanneer hy vertoornd was, dan met een gefchenk, om zijne gunst te herwinnen,' verg. 1 Sam. XIV: 8. 2 Kon. VIII: 8; en dan is de mening, dat het formulier van boetvaerdige fchuidbeli.denis, het welk de Propheet hier, aen de Israëliten, voorfchrijvt, de plaets van offeranden vervullen moest, welke zy, onder de huishouding van moses wet, gewoon waren, den heek, als zo vele gefchenken , toe te brengen , verg. Exod.' XXIII: 15. Deut. XVI: 16. Het is derhalven, als of de Propheet zeide: Wanneer- gy, wederfpannige Israëli„ ten, door de Asfyriers, buiten uw Vaderland, zult ver„ bannen zijn , nadert dan tot den heer , met eene oot„ moedige fchuldbelijdenis, en ernftige fmekingen, om „ eene genadige vergeving, en het zal den hogen God CO Hebr. 13: 15. XVI. DEEL. Bb 3  390 HOSEA. XIV. „ aengenamer zijn, dan dat gy Hem eene menigte van o£„ feranden hadt toegebracht." Da laetfte woorden: zo zullen wy betalen de varren onzer lippen, worden alzo wel vertaeld, wy zullen u opofferen varre», welks onze lippen zijn, dat is, onze lippen, overvloeiende van hartelyke lov- en dankzegging, zullen wy u, als. zo vele dankofferen, in plaets van varren, toebrengen. Lovzingende lippen zijn kenteekens van een dankbaer hart, en in zo ver geestelyke offeranden, welke den heer tvelbehaeglyk zijn, verg. Pf. L: 23. Hebr. XIII: 15. 4. Zegt dan tot den heer, op U alleen zullen wy ons vertrouwen vestigen. Affur en fal ons niet behouden, wy hebben, tot onze fchande en fchade, ondervonden , hoe ydel het vertrouwen zy, op de vriendfchap der Asfyriers , welke wy voorbeen zo yverig gezocht hebben , verg. Kap. V: 13. VIII: g. XII: 1, wy en fullen niet meer rijden op peerden, noch ons vertrouwen ftellen, op de vermaerde ruitery der Egyptenaren, het welk wy, helaes, vporheen te vergeefs gedaen hebben, verg. 2 Kron. XVI: 7. Jef. XXX: 16. Wy zullen den verfoeilyken afgodsdienst, voor altoos, vaerwel zeggen, ende tot de ftomme afgoden, het werck onfer handen , in het vervolg niet meer feggen , Gy zijt onfe godt. Wy zullen den heer, den God van onze Vaderen, als den eenigen en waren God. den Schepppr van het gansch Geheelal, alleen dienen. Immers fal een weefe by u s o Vader der barmhartigheid, ont= fermt worden. Ren wees teekent ons hier eenen weerlofen , die nooddruftig is, en blootgefteld, aen de verachting en mishandeling van anderen. — Zodanig een wees zou het volk van Israël zijn , in de Asfyrifche gevangenis, geheel buiten ftaet, om zich zeiven te verdedigen. Maer zy zouden op den heer vertrouwen, en op zijne ontferming hopen. Deze vermaning vs. 2 - 4. behelst tevens eene Voorzegging, dat de Israëliten, in de Asfyrifche gevangenis, tot nadenken komen zouden,den grouwaamen afgodsdienst,aen wel-  HOSEA; XIV. 39ï W-lken zy zo lang waren verideevd geweest, verfoeien, en zi h tot den heek. en ziinen dierst, oprechtelyt bekeeren, verg. Jer. III: 21-23. XXXI: 18, 19. 17. Hfrop volgt eene zeer heurhlyke belovte, omtrent de gezeg nie h'rftellihg van Isr ll, vs. 5-10. De belovte zelve vinden wy, vs, 5 - 9. Hier wordt de heer zelvs fprekende ingevoerd, als gunftig antwo >rdende, op de fmeking der boetvaerdige Israëliten vs 3. Dit gebed was tweeledig, om genadige vergdvins van zonden, neem w-ch alle ongerechtigheid, en om ds milde toediening van allerlei zegeningen , geev het goede Bside fmsekbeden zou de keer gunftig verhoren. Hy beloovt daerom A. Vergeving van zonden, vs. 5. B. Eenen groten overvloed van allerlei zegeningen ,vs. 6 9. 5. Ick fal my , over Israël , wanneer zy boetvaerdig to' My wederkeeren , ontfermen , en haeriieder grouwzame afkeeringe gunftig genefen, door hun die fchromelyke misdaden te vergeven, en de geduchte ftraffen , welke hun deswegens rechtvaeHig zijn overgekomen, te doen ophouden, verg. Kap. VI: 1, ick falfe vrywilli$lck lief hebben 9 en hun de kenneiykite bli ken van mijne zonderlinge gunst doen ondervinden: Wint mijn toorn, die, door hun tersend wangedrag, rechtvaardig ontdoken was, is van hem gekeert , en zy zullen de geduchte uitwerkfelsn van mijne gramichap niet meer gevoelen. 6. Ick fal ifraël, mijn oude volk, het welk, in de Asfyrifche gevangenis, gelijk zal zijn , aen eenen boom, die geheel verdord is, en alle laven verloren heeft, zijn als de vruchtbaermakende daeuw , om dien boon wederom te doen herleven , hy fal wederom lastig XVI. DEEL» Bb 4  392 H O S E A; XIV. bloeyen als de lelie : ende hy fal fijne wortelen uytfiaen, en diep in den grond uitfchieten, als de bomen doen , op den Libanon. 7. Sijne fcheuten , welke nevens hem zullen uit. fpruiten , fullen fich wijd en zijd uitfpreyden, ende fijne heerlickheyt en luister fal zijn als de verrukkelyke gedaente des nuttigen olijfbooms : ende hy fal eenen reuck hebben als de Libanon verfpreidt, van wegen de menigte der bomen en plantfoenen. 8. Sy , die nog , in de landen der Heidenen , zijn overgebleven, fullen in hun Vaderland wederkeeren, zelvs zullen 'er zich Heidenen by hen voegen, en den Joodfchen Godsdienst omhelzen , gerust en vergenoegd fittende onder fijne fchaduwe , dat is , onder de befcherming van Israël, die zo uitnemend, van den hemel , zal begunftigd worden , fy filllen ten leven voortbrengen [als] Atoom, of zy zullen een vruchtbaer koorn hébben , het land zal eenen zeer rijken en overvloedigen oogst opleveren , ende de herftelde Israëliten zullen bloeyen , zodat hun nageflacht zal voortfpruiten , als de fcheuten van den wijnftock: fijne gedachtenifle of aengename geur fal zijn als de beste wijn van Libanon. Zommigen verftaen deze belovte vs. 6-8, van de geestelyke zegeningen des Nieuwen Testaments. De heer zou Israël zijn, als de daeuw, welke in het Oosten doorgaens het gebrek van regen vervult, en de oorzaek is der vruchtbaerheid. Dit zal te kennen geven, hoe de heer het geestlyk Israël der gelovigen van het Nieuwe Testament, docr den dauw van zijn woord en Geest, vruchtbaer maken zou, in genade en goede werken. Israël zou bloeien als de lelie , voor zo ver de gelovigen, door de genade, in de kracht van het Geestelyk leven, welig zouden opwasfen, en het hart openen, voor den hemel en de hemelfche dingen , even als een lelie zich naer boven ontfluit ; zy zouden als eene lelie blinken , door  HOSEA. XIV. 393 door den glans van eenen Godzaligen wandel, en daer door , even als leliën , eenen aengenamen geur van zich geven. De beftendigheid van dezen geestelyken wasdom en bloeiftaet zou aengewezen worden , door de volgende uitdrukking : hy zal zijne wortelen uitftaen, als de Libanon. — Zijne fcheuten zouden zich uitfpreiden. Dit zou te kennen geven, hoe de Christelyke Kerk aenmerkelyk zou toenemen , in aental van geestelyke kinderen. Zijne heerlykheid zou zijn, als die des olijvsbooms, die niet alleen zeer rijk is in vruchten, maer ook zijne groente altoos behoudt. Het zou aenduiden, hoe het Israël van God geduurig bloeien zou in de genade, en overvloedige vruchten der gerechtigheid voortbrengen. Het geestelyk Israël zou eenen reuk hebben, als de Libanon, voor zo ver zy, in woord en wandel, aengenaem wezen zouden, by God en menfchen. Het zitten onder zijne fchaduwe zou het veilig en aengenaem verblijv der gelovigen, in de gemeenfchap der Christen Kerk, aenduiden. Het hebben van vruchtbaer koorn zou wederom den overvloed der vruchten van goede werken betekenen. Het bloeien als de wijnftok zou wederom den aenwas van het geestelyk leven affchilderen , en de geur als de wijn van Libanon de beminnelyke hoedanigheden der Christenen. . Deze verbloemde uitlegging is ftichtelyk, maer zy komt, in het verband van zaken, niet te pas. Israël vs. 6. is dat zelvde volk, het welk vs. 2, tot bekeering is aengefpoord. Men denke dan, aen het letterlyk Israël , het welk, in de Asfyrifche gevangenis, diep zou vernederd worden , en, van wegen deszelvs kwijnenden ftaet, wel by eenen doden boom mogt vergeleken worden. De heer zou zich , over dien dorren boom, ontfermen, denzelven doen herleven , en by uitnemendheid vruchtbaer maken, zodat hy de gedaente vertonen zou van eenen vruchtbaren olijvboom , en eenen weligen wijnftok. Het wijst ons, naer de herftelling der Israëliten in hun XVI. DEEL. Bb s  394 H O S E A. XIV. Va .eiland, by het flaken der Babylonifche gevangenis, en den voorfpoed , welken zy in Kanaan genoten hebben , vooral toen de vorige luister blijkbaer herbloeide, ten tijde der Maccabeeuwen. Ondertusfchen is 'er geen twijffel aen , of deze Godfpraek zal, in vollen nadruk, hare vervulling hebben, by de algemeene herftelling van gansch Israël. in het laetit der dagen, gelijk wy, uit Kap. lil: 5, Jtr, XXXI, en vele andere duidelyke Voorzeggingen , btfluncn mogen. Over de ware mening van vs. 9. is vry wat verfchü. 9. Ephraim, wat heb ick meer met den afgoden te doen? ick hebbe [hem] verhoort, ende fal op hem Gen , Ick fal \hemj zijn als ten groenende denneboom; uwe vrucht is uyt my gevonden. De vraeg is, wie hier het woord voere? — Onze Overzctters merken deze woorden aen , als het vervolg van Gods reden , die, in het onmiddelyke voorgacnde , fprekende is ingevoerd. Anderen leggen deze woorden in den mond van Israël, op deze wijs: Ephraim (zat zeggen) wat heb ik meer met de afkoken te doen, om daerdoor hunnen afkeer, van den verfoeilyken afgodsdienst, te kennen te geven. Maer de volgende woorden, Ik heb hem verhoord enz. pasfen beter in den mond des heeren. De opvatting van den Hoog Geleerden Heer manger is ons daerom zeer aennemelyk voortkomen , dat dan ephraim, en dan de heer, by beurten fpreken. Volgens dit begrip , moet de eerfte uitfrraek aen ephraim worden toegefchre^en , op deze wij--: Ephraim (zal zeggen) wat heb ik meer, met de afgoden te doe*, ik heb den afgoden, voor altoos, vaerwel gezegd; nu verfoei ik den grouwzamen afgodsdienst , aen welken ik voorheen zo zeer ben verkleevd geweest. — Daerop antwoordt de heer: Ik heb hem verhoord, en de ootmoedige fmeekbede van het bostvaerdig Israël gunstig ingewilligd ; Ik heb op hem ge- zien,  H O S E A. XIV. 395 zien, met oogen van gunst en lievde. —- Wijders zegt Ephraim: Ik ben geworden, als een groenende denneboom, door den Godlyken zegen, ben ik in mijnen vorigen luister en bloeiftaet herfteld, ja tot nog groter aenzien verheven. — Hierop antwoordt de heer: uwe vrucht is uit My geworden; ujve herftelling hebt gy alleen aen My , en mijne zegenende goedheid, te danken. Wanneer men de woorden van vs. 9, op de laetstgemelde wijs begrijpt, zijn dezelve zeer gefchikt, ter nadere bevestiging van des heeren uitnemende belovte, welke, in het onmiddelyk voorgaende vs. 6-8, wordt voorgefteld. 3. Deze belovte wordt bejloten , met eene heilzame vermaning, ' ' die het Jlot uitmaekt, niet alleen van deze Goifpraek, maer ook van het gehele Prophetifche Boek, vs. 10. 10. Wie is wijs? die verftae defe dingen, welke in deze Godfpraek, omtrent de lotgevallen der Israëliten, zijn voorgefteld. Elk die wijs is, behoort de proeven van Gods geftrenge rechtvaerdigheid, aen de eene zijde, en van Gods ontfermende barmhartigheid aen den anderen kant, welke de heer, in zijne wegen met Israël, ten toon fpreidt, aendachtig, en met diepen eerbied op te merken; [wie is] verftandigh? die bekennefe, en beware dezelve , in de fchatkamer van zijn geheugen: want des HEEREN wegen en handelingen, in zijne Voorzienigheid, omtrent menfchen en volken, hoe donker zy ons, uit hoofde van ons kortzichtig verftand, zomwijlen mogen toefchijnen, zijn altoos recht en billyk, ende de rechtveerdige fullen daer in wandelen, door met genoegen te berusten, in alle de fchikkingen der Voorzienigheid, maer de overtreders, die, zonder eerbied voor God, naer het goeddunken van hunne harten, losbandig henen leven , fullen zich aen de Godlyke handelingen ftoten, des keerrn wegen onbedachtzasm veroordeelen, en daer door in het verderv vallen, XVI, DEEL.  3p6 HOSEA. XiV. Deze heilzame vermaning was zeer gefchikt, om niet alleen de laetfte Godfpraek , welke hosea ontvangen en befchreven heeft, maer ook tevens, om het ganfche boek van dezen Propheet, op eene gepaste wijs, te befluiten. 1IHDE VAN DB rïOÏHICÏ YA N HOSEA.  D E PROPHEET J O Ë L. XVI. DEEL.   D E PROPHEET J O Ë L het I. kapittel. En onderfcheide hier, i. Het opfchrivt van dit Prophetisch Boek, vs. r. ii. De Openbaring, welke j -ël , volgens dit Kapittel, ontvangen heeft, vs. 2-20, beftaende uir twee hoofd. delen. X Eene befchrijving van Gods geduchte oordeelen , vs. 2 - 12. 3. Eene opwekking , vooral aen de Pne*ierer) , tot boetvaerdigheid en bekeering, vs. 13 20. ï. Het woort des HEERFN, dat in een.' Openbaring, van den heer. g-fcniet is tot Joè'1, den fone of kleinzoon Pethuëls: De Propheet wordr hier befchreven , als de zoon of kleinzoon van pethuël. om hem van anderen, die ook den naem van j ël dragen, te onlerfcheiden. -_ Er komen, in de Heili.e Schrivren, verfcheidene perfonen voor, die den naem van j >ël dragen geluk onder anderen, de eerstgeboren zoon van den Propheet samuel , 1 Sam. VIII 2. Dan onze Propheet was de zoon van eenen pethuël, eenen man die genoe? bekend was, toen deze Godfpraek befchre'.'en werd, maer van weken wy nu niets meer, dan den naem, weten. XVI. ü£EL.  40O JOEL. L Vooraf hebben wy op te merken , dat deze Godfpraek, tot het Koningrijk van juda, was ingericht. Er wordt geduurig melding gemaekt, van Zion, van den Tempel , van de Priesteren, en den Godsdienst, die te Jerufalem in den Tempel verricht werd, zonder te fpreken van Israël, Ephraim, of het Rijk der X ftammen. Alleenlyk wordt de naem van israël, in het laetfte Kap. vs. 2, genoemd , maer dit gefchiedt, met opzicht tot toekomende tijden , of men kan het zo begrijpen, dat de naem van Israël, zedert de wechvoering der X ftammen, ' naer Asfyrien, en de vereeniging der overgeblevenen met Juda, tot één volk, eene algemeene benaming geworden zy. De tijd , wanneer joël gepropheteerd heeft, kan met gene zekerheid bepaeld worden. — Ondef alle de verfchillende gedachten is die ons de waerfchijnlykfte voorgekomen, dat deze Godfpraken voortgebracht zijn, na de wederkering der Joden, uit de Babylonifche gevangenis; toen heeft de heer nog Propheten onder zijn volk gezonden, gelijk hacgai , zacharia en maleachi. — De gronden van dit gevoelen hebben wy, in onze inleiding, tot dit Prophetisch Boek, nader aengewezen. Deze Godfpraek wordt, op onderfcheidene wijzen, verdeeld, gelijk wy, in onze inleiding tot dit Boek, hebben opgemerkt. Lievst houden wy ons aen die verdeeling, volgens welke elk Kapittel, naer de fchifting , in onze Nederlandfche Vertaling , eene afzonderlyke Prophetifche Redenvoering uitmaekt. ^. In de befchryving van Gods geduchte oordeelen, vs. 1-12. A. Wordt eerst de zwaerheid van dat oordeel, by wijs van inleiding of voorbeteiding, aengewezen, vs. 2 , 3. 2. Hooret dit woord, het welk ik, in eene Openbaring , van den heer ontvangen heb, gy Oudtften , die door eene langduurige ondervinding, te beter in ftaet zijt, om over deze zaek te oordeelen, ende nemet ter ooren hoort met eene ingefpannen aendacht, naer mijn voorftel, alle inwoonders des lants Kanaan, van welke  JOEL. i; 40t jaren, fexe, ftand en kundigheden, gy ook wezen mogt; Is dit gefchiet in uwe dagen, onder de menfchen van uwen Ieevtijd? ofte oock in de dagen uwer vaderen? Hebt gy ooit iets dergelyks vernomen, uit de berichten van uwe voorouderen? Heeft God ooit het land van Juda, met zulke geduchte en zeldzame plagen, bezocht? 3. Dit Godlyk oordeel, waervan ik thans fpreken zal, is zo merkwaerdig, dat men deze gebeurtenis, in het geheugen der nakomelingfchap, bewaren moet, opdat die ontzettende ftrafoeffening, tot affchrik en waerfchouwing voor de volgende genachten , dienen moge. Vertellet daerom uwen kinderen daer van: ende [laet het] uwe kinderen haren kinderen [vertellen], ende derfelver kinderen aen een ander volgend gefiachte. B. Daerna wordt dit merkwaerdig oordeel omflandig befchreven, vs. 4-12. 4> De hoofdzaek van dit oordeel, wordt vs. 4. opgegeven. 4. Wat de rupfe heeft overgelaten , heeft de fprinckhaen afgegeten; ende wat de fprinckhaen heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten: ende wat de kever heeft overgelaten, heeft de kruvt» worm afgegeten. Hier wordt vierderlei zoort van ongedierte opgenoemd, alle zeer verdervelyk voor bomen , granen , en allerlei veldgewasfen. — Dan wy kunnen niet bepalen, welk onderfcheiden zoort van ongedierte, buiten den fpringhaen, door de oorfprongelyke woorden, bedoeld worde. Voorname Taelkenners hebben het daerom best geoordeeld, de Hebreeuwfche woorden onvertaeld te laten, als gene'gefchikte benamingen van ongedierte kennende, om dezelve, in onze tael, uittedrukken. Onze Overzetters, om ons ee* nig denkbeeld van dit oordeel te geven, noemen een viertal van ongedierte, bet welk by ons, als zeer fchadelyk voor boom- en veldgewasfen, in het algemeen bekend is. — Men denke, aen eene grote menigte van onderfcheidene wormen of fpringhanen, die de gewasfen knagen en afe» XVI. DEEL. Cc  402 J O E L. I. ten, en daerdoor eenen zwaren hongersnood, in het land, veroorzaken. Het fchi>en onderfcheidene zoorten, va» het zelvde gefiacht van ongedierte geweest te zijn, denkelyk fpringhanen. Dit verdervelyk ongedierte, in groten getale vermenigvuldigd , zou de boom- en veldgewasfen verteeren , ett daerdoor eene zeer grote ellende, in het land, te weeg brengen. — Dan men zou hier kunnen vragen. «. Wordt hier eigenlyk verdervend ongedierte bedoeld, of heeft men het zelve, in eenen verbloemden zin, op te vatten, als zinbeelden van geduchte vyanden ? a. Er is, die aen zinbeeldige fpringhanen denken, maer zy verfchillen wederom, in de byzondere bepaling van die verwoestende vyanden. — Zommigen denken , aen de zogenaemde vier Monarchyen, zodat de eerfte benaming der verder velyke infeéten zien zou, op de Asfyriers en Chaldeeuwen, de tweede, op de Meden en Perfen, de derde, op de Grieken, alexander namelyk en zijne opvolgeren, en onder deze, byzonder ajstiochus epiphanes , en de vier* de, op de Romeinen, die alle, de een na den anderen, het Joodfche Gemenebest overvallen, en vernield hebben Anderen denken aen tiglath pilezer , salmanasser , sanherib , en nebucadnezar. Nog anderen bepalen zich by de Asfyriers, of Babyloniers, en de Syro-Macedoniers, vooral by antiochus epiphanes, en wel zo, dat Kap. I. alleen het bedreigde oordeel, door de Asfyriers, bedoeld worde, doch uit bet welk Juda, toen het zich, ten tijde van Koning hiskia, verootmoedigde, nog gelukkig gered is, en dan zou'er Kap. II, van andere vyanden gefproken worden. b. Wy voegen ons by de zulken, die aen eigenlyk ge' zegde fpringhanen denken , en aen een oordeel van vreesfelyke verwoesting , door dat vernielend ongedierte aengericht. Elk die deze Godfpraek leest, zal erkennen moeten, dat dit begrip het eenvouwigfte e»  JOEL. % 4o3 kh natuurlykfte zy; en wat is 'er eigenaertiger, dan dat het gemelde ongedierte, wegens de grote menigte, èn de vreesfelyke verwoestingen, welke het aenricht, by heirlegers van alles vernielende vyanden vergeleken worde? — Al wat hier van dit oordeel gezegd wordt, kan, uit de natuurlyke hiftorie der fpringhanen, volledig verklaerd worden, en het fteunt op het onwraekbaer gezach van oude Schrijveren. De gefchiedenisfen leveren daervan zeer merkwaerdige voorbeelden op. livius fpreekt van vreesfelyke verwoestingen , door de fpringhanen aengericht , by Capua, niet ver van Napels, 201 jaren voor christus geboorte 1. 30. c. 2; in Apulien, 170 jaren voor christus geboorte 1. 42. c. 10; in Africa, ruim 120 jaren voor christus geboorte 1. 60, ver gel. obosius 1. 5, c. 10; ook wordt 'er, op die vernielende inreden, gedoeld, onder den naem van opeter, Mal. III: 11. Het is waer, de Heilige Schrivt maekt geen byzondere melding, van zodanig een oordeel, onder het Joodfche volk, na hunne wederkering uit Babel; maer de Schrivtuur had geenzins ten oogmerke, alle byzonderheden te verhalen, welke immermeer, onder het Joodfche volk, hebben plaets gehad. Zelvs heeft men aengemerkt , dat de Heilige Schrijvers nimmer melding maken, van eenigen hongersnood, dan alleen om grote gebeurtenisfen te verhalen, welke by die gelegenheid waren voorgevallen. Ook vindt men meermalen, dat de Propheten, van zeer aenmerkelyke voorvallen, melding maken, van welke men, by de heilige Gefchiedfchrijveren, gene opzettelyke aentekeningen zal ontmoeten; zo is het althans gelegen met de aerdbeving , Zach. XIV: 5. en Amos I: 1. vermeld. De tegenbedenking,welke men ontleent, uit Exod. X: 13, 14, is van weinig aenbelang. — By gelegenheid van de plaeg der Egyptenaren , door een heirleger van fpringhanen veroorzaekt, wordt 'er XVI. DE£X. Cc 2  404 joel; l gezegd, dat 'er nooit te voren iets dergelyks gezien was, of noch in het vervolg plaets zou hebben. Maer de gevallen zijn grotelyks onderfcheiden. In de aengehaelde plaets, wordt van één zoort van fpringhanen , en hier van onderfcheidene zoorten van dat ongedierte , melding gemaekt. In Egypten, was die plaeg van korten duur, maer in ons geval, hield dezelve eenige jaren aen , vergel. Kap. II: 25. De eene plaeg trof Egypten , de andere het land Kanaan, en van beide kon men zeggen, dat 'er op die wijs, geen voorbeeld van ware , in deze onderfcheidene landen. fi. De tweede vraeg is deze : wordt hier van eene gei beurde zaek gefproken , of wordt 'er een toekomend oordeel bedreigd? — Wy zouden het een en ander lievst zamenvoegen, zodat dit ontzettend oordeel, toen de Propheet deze Godfpraek uitbracht, reeds eenen aenvang genomen had, maer nog eenen geruimen tijd duuren moest; te meer, omdat alle de gezegdens, in den voorledenen of tegenwoordigen tijd, voorkomen, y. Eindelyk kan men nog vragen, kwamen alle de onderfcheidene zoorten van ongedierte te gelijk, of vervingen zy eikanderen, in onderfcheidene jaren ? — Er is, die het zo begrijpen, dat zich de rupfe vertoonde, in het eerde jaer, de fpringhaen in het tweede, de kever in het derde, en de kruidworm in het vierde, omdat de heek zegt: Ik zal u de jaren vergelden, die de fpringhaen, de kever , en de kruidworm, en de rupfe heeft afgegeten. Dan dit is niet waerfchijnlyk. Het gene de rupfe had overgelaten, had de fpringhaen afgegeten enz.; dit wijst ons duidelyk, naer de vernielingen van één en het zelvde jaer. — Men begrijpe derhalven de zaek op deze wijs, dat alle de gemelde zoorten van ongedierte zich, in een en het zelvde jaer, vertoonden, maer zo evenwel, dat dergelyk eene vermenging van elkander fteeds vervangend ongedierte , het welk op onderfcheidene gewasfen aesde, wederom in volgende jaren plaets had. Het was dan eene allerverfchrikkelykfte plaeg, welke  joel; l 405 eenige jaren geduurd heeft. — Hoe droevig moet het 'er, in het Joodfche land, hebben uitgezien! De Propheet had derhalven voldoende redenen, om de aendacht zijner tijdgenoten, by dit oordeel, te bepalen, en het zelve, als iets ongewoons, voor te ftellen. Met recht mogt hy vorderen, dat men deze zaek, om de zeldzaemheid, aen de navolgende genachten verhalen zou. B. De zwaerheid van dit oordeel wordt, in verfcheidene fpraelh wendingen, nader aengewezen, vs. 5-12. M. De fpraekwending is, tot de weeldrigen en wellustigen, die gewoon waren , in allerlei overdaed te leven, vs. 5-7. JB. De andere, tot het ganfche volk, om den fchromelyken invloed te vertonen, welken die geduchte plaeg had , op den Godsdienst en den Burgerftaet, vs. 8-12. Deze onderfcheidene fpraekwendingen waren recht ge. fchikt, om de gevoeligfte aendoeningen te verwekken, onder allerlei rangen en ftanden van menfchen. 5. Waket op, uit uwe zorgeloosheid, gy dronckene, ende weenet, ende huylet alle gy wijnluypers; om den nieuwen wijn, dewijle hy van uwen monde is afgefneden. De benaming van dronkenen en wijnzuipers, doet ons denken aen menfchen, die zich verliepen, in het overdadig gebruik van den wijn. De Joodfche Natie wordt , van wegens dit overdadig misbruik, by de Propheten, meermalen ten toon gefteld, vergel. Jef. V: 11, 12, 22. Mich. II: ir. Amos IV: 1. Dan hier fchijnt, in het byzonder, zulk een tijd bedoeld te worden, in welken de dronkenfchap de heerfchende zonde van het volk geweest is. ■—. Het is een natuurlyk gevolg van het overdadig wijnzuipen, dat de menfchen dronken, flaperig, zorgeloos, en ongevoelig worden. De Propheet roept daerom den Joden toe: •waekt op, weent, en huilt, om hun te verwijten, dat zy»al* in eenen diepen flaep van zorgloosheid en ongevoelig» xvi. DEEL, Cc 3  4oö J o e l; I. heid, omtrent hunne wezenlyke belangen, bedolven waren, terwijl het bun betaemde, met nuchteren zinnen, wel te letten op het kwaed, het welk hen bejegende, en bitterlyk bedroevd te zijn, dat zy, om hunne zonden, op zulk eene fmertelyke wijs, geftraft wierden. De hier bedoelde ftraf wijst de Propheet nader aen , wanneer hy zegt: om den wijn, dewijl hy van uwen mond is afgefneden. — De oorfprongelyke text bepaelt ons, tot nieuwen wijn, zodat de Propheet het groot gebrek van wijn, het welk thans plaets had , tegen den vorigen overvloed, overftelle. Her fchrikkelyk oordeel, het welk dit gebrek veroorzaekt hal, ftelt de Propheet vervolgens voor, fprekende, inden naem des heeren- 6. Want eene verbazende menigte van fpringhanen, welke als het ware een groot volck uitmaken, is, als een talloos heirleger, opgekomen over mijn lant Kanaan, en heeft het zelve geheel bedekt. Dit heirleger van fpringhanen is machtigh ende in ftaet, om alles te vernielen, ook is het fonder getal: fijne tanden zijn leeuws tanden : ende het heeft backtanden eenes ouden leeuws. Men denke niet, dat deze befchrijving niet pasfe, op eigenlyk gezegde fpringhanen. — Wanneer 'er flechts van eenen enkelen fpringhaen gefproken wierd, zou het vreemd en buitenfporig zijn, zijne tanden te vergelyken, by leeuwstanden, en by de baktanden van eenen ouden leeuw; maer wanneer de fpringhanen, gelijk hier, aengemerkt worden, als een machtig volk, zonder getal, dan zijn hunne tanden en baktanden waerlyk gelijk, aen die van eenen leeuw, voor zo ver ?.y, door hun groot getal en vereenigd geweld , alles vernielen, zelvs meer, dan een volwasfen leeuw, met zijne baktanden, doen kan. — Daerenboven herinnere men zich, dat de fchildering zy ingericht, naer den hoogdravenden {preektrant der Oosterlingen. " 7. Het vernielend ongedierte heeft mijnen wijnftock geftelt tot eene verwoeftinge, ende alle de wijnftok- ken  J O E U I. 407 Icn van Kanaan zodanig verwoest , als of zy , door den blixem getroffen, en geheel verzengd waren. Ook heeft het mijnen vijgeboom tot fchuym gefteld: 't heeft hem gantfchelick ontbloott ende nedergeworpen, fijne rancken zijn wit geworden. Het ongedierte heeft mijnen vijgenboom ge/leld tot fchuim. — Men kan aen een zeker zoort van fchuim denken, het welk, volgens de aentekening van zommige onderzoekeren der natuur, door het ongedierte, op de planten en bomen, tot derzelver bederv, wordt achter gelaten. Of liever vertale men met de LXX, tot verbreking, zodat de vijgenboom ganfchelyk verbroken, vanden bist beroovd ware, en de vruchtdragende takken afgeknakt waren. Dit is de natuurlyke uitwerking van bijtende en knagende fpringhanen, die de ranken van den wijnftok, en de takken van den vijgenboom afeten, zodat dezelve van het loov, en de tedere takken, ten eeneniale beroovd worden. Het heeft hem ga"fchelyk ontbloot en nedergeworpen, zijne takken zijn wit geworden. — Dit is eene nadere befchrijving der verwoesting van den wijnftok, en der verbreking van den vijgenboom. Deze waren, door het ongedierte, ganfchelyk êntbloot, zodat men daeraen gene bladeren, of ranken, aen welke de vrucht wast, befpcuren konde. De takken waren wit geworden, dat is, zodanig afgeknaegd, dat zy de gedaente van gefchilde , ja van gansch verdorde takken ver toonden. Had nu het ongedierte zulk eene vreesfelyke verwoesting aengericht, geen wonder, dat de ftromen van den nieuwen wijn afs^efneden waren , van den mond der dronkaerts, en dat zy redenen hadden, om al wenende, een droevig misbaer te maken, vergel. vs. 5. De wijnftok en de vijgenboom worden hier te zamen gevoegd , omdat zy de alleredelfte voortbrengfelen van Kanaan uitmaekten; misfchien ook omdat de vijgen , zo wel als de druiven, vruchten waren, voor de wellustigen zeer bekoorlyk; mogelyk wisten de lievhebbers van den zoeten drank, uit de vijgen een fap te trekken, het welk hunnen lust, naer XVI. DEEL, Cc 4  408 J O E L. I; bedwelmende dranken, zo wel als de wijn, voldoen konde, De hees, uit wiens naem de Propheet fpreekt, eigent zich den wijnftok en den vijgenboom toe, zeggende mijnen wijn. Jlok en mijnen vijgenboom, omdat hy de Landheer was van Kanaan , welks voortbrengfelen Hy , by vergunning , aen de Joden gegeven had. 8. Kermt, alle gy Joden, als eene jonckvrouwe die met eenen fack omgordt is van wegen den man harer jeugc. Er is gene grievender droevheid, dan die van eene jongvrouwe, of nieuwlings getrouwde vrouwe, welke het verlies van eenen gelievden Echtgenoot bitterlyk betreurt. Zulk eene omgordde zich, onder de Joden, met eenen zak, om haer hartenleed, in het openbaer, op het levendigfte levertonen. Deze gelykenis is hier zeer eigenaertig. Het Joodfche volk wordt befchouwd, als zulk eene maetfchappy, welke tot God eene dergelyke betrekking had, maer nu, by de toezending van dat ontzettend oordeel, duidelyk bemerkte, dat zy Gods lievde verloren had, en van zijne gunst vervallen was.— Dit was allerhlijkbaerst, a. Zo in den Godsdienst, vs. g. b. Als in den Burgerftaet, vs. 10-12. 9. Alle zoort van Offeranden, byzonder het Spijs-offer ende het dranck-offer, welke uit de veldgewasfen ple. gen toegebracht te worden, is, uit hoofde der vernieling, welke het ongedierte heeft aengericht, van den huyfe des HEEREN afgefneden. Het algemeen gebrek is oorzaek, dat de offeranden ophouden. De Priefters, des HEEREN dienaers,in het Heiligdom, treuren daerom, en kwijnen, vermits zy nu beroovd zijn van de voordeden, welke zy gewoon zijn uit de offeranden, tot hun beftaen, tj trekken. 10. Het velt, tot boomgaerden en weidlanden gefchikt, is door het ongedierte verwoeft, het bouwlant treurt, tn vertoont eene allerdroevigfte gedaente: want het koorn, net  JOEL. L 409 met alle de graengewasfen, tot fpijs der menfchen gefchikt, is verwoeft , de moft is verdroogt, naer dien de druiven zijn uitgezogen, de olie is flaeuw, voor zo ver de olijven, verflensden uitgedroogd, aen de bomen hangen. 11. De ackerlieden, die het bouwland bearbeiden, ©m graengewasfen te telen, zijn befchaemt; zy zijn verlegen en verbysterd, als zulken, die zich , in hunne verwachting , vinden te leur gefteld, de wijngaerdeniers, die hunnen arbeid belleden, om den groei van de wijnftokken, en ander vruchtdragend geboomte, te bevorderen, huylen, over het mislukken van hunne pogingen, om het gebrek van de tarwe, ende om het gebrek van de gerfte: want de oogft des velts is vergaen, en de fpringhanen hebben alles afgegeten. 12. De wijnftock is verdorret, zelvs zijn zijne fcheuten, door het ongedierte, afgebeten, de vijgeboom is flaeuw : en de granaet - appelboom, die anders zulke heerlyke vruchten voortbrengt , oock de palmboom, die fchone dadels pleegt te geven, ende de nuttige appelboom; met één woord, alle boomen des velts zijn verdorret. Er vertoont zich allerwegen niet anders, dan eene allertreurigfte dorheid. Dit veroorzaekt eenen algemenen rouw , onder het ganfche volk, ja de vrolickheyt, welke anders , by het inzamelen der vruchten en veldgewasfen, zo uitermaten groot was, is verdorret van de menfchen kinderen. Het genoegen is uit het volk ; de vreugde is wech. XVI. BEKl. Cc 5  410 J O E U I, 3. Het overige gedeelte van dit Kapittel behelst eene opwekking., vooral aen de Priesteren, tot boetvaerdigheid en bekeering, vs. 13 - 20. A. De Propheet vermaer.t het volk, byzonder de Priesteren,,hunne voorgangeren , tot eene diepe verootmoediging , vs. 13-18. A. De pliclrt , welken de Propheet vordert. is die van diepe verootmoediging, vs. 13, 14.— Dezen eischt hy. 4. Eerst van de Priesteren, die het Altaer bedienden , en van welke, uit hoofds der algemeenefchaersheid, de offeranden geweerd waren, vs. 13 0. Daerna van het ganfche volk, het welk, ter plechtige verootmoediging, voor des heieen aengezicht, in zijn huis moest wordenzamengeroepen,vs. 14. 13. Omgordert u, met zakken, ende rouwklager., gyPriefters, huylet, gy dienaers des altaers; gaet in uwe binnenkameren, vernachtet in facken, gy dienaers mijnes Godts: want fpijs - offer ende dranck- offer is, van wegen de algemeene fchaersheid, geweert van den huyfe uwes Godts. 14. (a) Heyliget een vallen , roepet een verbodtsdagh uyt, verfamelet de Oudtften , lende'} alle inwoonders defes lants, [ten] huyfe des HEEREN uwes Godts: ende roepet tot den HEERE. Wanneer men dit vs. 14, in betrekking tot, het nae.t voorgaende vs. 13, befchouwt, kan men 'er uit opmaken, op welke eene wijs de plechtige verbods- en vastendagen, by de Joden, gevierd wierden. — Dan vordert de God. fpraek, dat ook het volk, in zakken , in treurgewaed, met geween, berouwklachten, ja met vernachting in den omge- gor- 00 Joël s: 15-  JOEL. L 4" gorden zak, den boettijd zou doorbrengen. Het gene hier bepaeldelyk tot het volk gezegd wordt, moet ook, met opzicht tot de Priesteren , verftaen worden, zodat deze, als voorgangers van het volk, den verbodsdag onderhouden moesten* Naer den Oosterfchen fpreektrant, byzonder in dichterlyke voorftellen , moet men deze zaken in vereeniging met elkander begrijpen, wanneer men, uit vergelijking van het één met het ander, best zal kunnen zien, hoe zulke plechtige boet- en vastendagen, by de Joden, gevierd wierden : en dit zal, uit vergelijking van Kap. II: 15-17, nog nader kunnen opgemaekt worden. De benamingen van een vasten en eenen verboisdag verklaren hier elkander , en leren ons , in deze zamenvoeging , dat 'er zulk een verbodsdag bedoeld worde, op welken men vastte, zich onthoudende van fpijs en drank. —— Zulke Verbodsdagen waren zeer gepast, wanneer het volk, om deszelvs ongerechtigheden , zwaer geftraft werd, om namelyk , door eene vasten, te verklaren, dat men alles verbeurd had, en waerdig was, om in de grootfte ellenden te verfmachten, en tevens om zich, met des te meer gezetheid , onbelemmerd te verledigen , tot den plechtigen Godsdienst. De Priesters moesten dezen vast- en verbodsdag heiligen en uitroepen. — Eenen dag te heiligen zegt denzelven, van een gemeen, tot een byzonder en Godsdienftig gebruik, aftezonderen, zulken dag, Gode en zijnen dienst, toe te wijden. Het wijst zich van zelvs, dat de hier bedoelde dag, tot een heilig, tot een Godsdienftig vasten, moest befteed en afgezonderd worden. — Die plechtige Verbodsdag moest uitgeroepen worden, dat die dag beftemd was, om plechtig voor den heere te vasten. Immers dit uitroepen fchijnt men te moeten onderfcheiden, van het blazen der bazuine op Sion, Kap. II: 1, 15, waerdoor het ganfche volk, op den bepaelden tijd, nader, tot het vieren van dien Verbodsdag, plechtig werd opgeroepen. —- De opwekkende vermaning van den Propheet komt dan zakelyk hier op uit, dat de Priesters eenen dag, tot een plechtig XVI. DEEU  4iï J O E Li L vasten, moesten bepalen en afzonderen\ denzelven tijdig afkondigen en algemeen bekend maken, opdat ieder één denzelven onderhouden mogt. Maer , mag men denken, was dit niet het werk der Burgerlyke Overheden, die het hoogst gezach in handen hadden ? — Het fchijnt, dat de Priesters de beftelling hadden in zaken, welken den Godsdienst raekten. Kap. II: i , 15, wordt dit bevel, in het algemeen gegeven, en uit vs. 17 , fchijnt te blijken, dat de Priesters die werk, op last van anderen, verrichtten. 1— Hoe het zy, de Priesters konden hiertoe zeer gevoeglyk worden opgewekt, als die dit, door hunnen invloed by de Burgerlyke oppermacht, dienden werkftellig te maken. De beftemde tijd gekomen zijnde, moesten de Priesters de Oudften, en alle de inwoneren des lands, verzamelen ten huize des heeren hunnes Gods. — Het is bedenkelyk, of de Oudften hier de Overheden beteekenen. Vs. 2. worden zekerlyk de ouden van dagen bedoeld, gelijk ook Kap. II: 16, alwaer de Oudften onderfcheiden worden, van de kinderkens en zuigelingen. Er is gene reden, waerom wy die beteekenis, ook ter dezer plaets, niet zouden behouden. — Deze oude lieden, met alle de inwoonders des lands, het welk zo zwaer van den hemel bezocht was, moesten nu verzameld en by één vergaderd worden , en wel bepaeldelyk ten huize des heeren, in den Tempel, alwaer de hoge God, op eene byzondere wijs, tegenwoordig was. Het ganfche volk moest, op eene plechtftatige wijs, met zakken omgord, als onder het oog des heeren , in zijnen Tempel verfchijnen, met rouwklagen, wenen, en het maken van allerlei misbaer , deszelvs gevoeligheid , ondeï Gods ftaende hand, openbaer maken, en zich voor den hees , vernederen. Maer, daer het voornamslyk op aen kwam, zy moesten roepen tot den heer. — Het grondwoord zegt eigenlyk hat geluid van iets , het welk, met een zeker gekraek, uitbarst. Het moest dan een roepen zijn, voertkomende u;t eenen bangen boezem , overkropt door verdriet, zodat men a's het ware, in woorden rnoïst uitbarften, om 1 lucht  JOEL. L 413 lucht te krijgen. Het wijst ons naer een gebed, waerdoor men, uit de diepte van zijn hart, tot den heer roept, Hem aijne noden, met de fterkfte bewegingen van het gemoed, voordraegt, met ernftige fmekingen , om vergeving en verlosfing. 9. Hierop volgt nu een zoort van voorfchrivt, zijnde een aendoenlyk beklag, waermede zy hunnen nood, aen den heer, moesten voorftellen, vs. 15-18. 15. Roept op dien plechtigen Verbodsdag, ernftig en ootmoedig tot den heer , zeggende: Ach dien vreesfelyken en benauwden dagh! over welken ons hart zo zeer bekneld is : want, of voorzeker , (b) de dagh des HEEREN is naeby, ende fal als eene ver woeftinge komen van den Almachtigen. De dag des heeren is een, by uitftek, grote gerichts. dag, een tijd van zeer zware bezoeking, wanneer de heer de hooggaende ongerechtigheid van een volk, op de meest geduchte wijs, bezoekt. Die dag was naby, en voorde deur. — Maer wordt hier dan, van een toekomend oor.' deel, gefproken ? Wy hebben reeds opgemerkt, dat het oordeel van het allesvernielend ongedierte werkelyk eenen aenvang genomen had. Zy, die menen , dat 'er Kap. II van een ander oordeel, dan dat der fpringhanen , gefpro. ken worde, zijn van gedachten, dat de Propheet hier het oog hebbe, op dat nog toekomende oordeel, het welk, door wrede vyanden, zou worden uitgeoeffend. Dan wy zouden de zaek lievst zo begrijpen, dat het oordeel van het ongedierte, in deszelvs beginfelen, en vreesfelyke uitwerkingen, reeds in de daed tegenwoordig ware, maer nog niet, in deszelvs volkomenheid, en allerfchromelykfte gevolgen, welke het, door de langduurigheid, noodzakelyk hebben moest, en op niets minder, dan de jammerlykfte uitroeijing van menfchen en beesten, kon uitlopen. C« Jet 13: 6. XVI. DEEIn  4H J O E L. I, Die vreesfelyke dag des heeren zou , als eene verwoesting "komen, van den Almachtigen. — Eene vermesting van den Almachtigen is, volgens den nadruk der Hebreuwfche woorden, eene on weder ftaen bare verwoesting , welke alles vernielt. Het zou derhalven een dag zijn van de allervreesfelykfte gerichten, welke eene algemene verwoesting ten gevolge hebben zoude. 16. Is niet de fpijfe en drank voor onfe oogen afgefneden ? werwaerds wy onze oogen wenden, wy kunnen nergens voedfel vinden. 2an alle dingen: want de waterftroomen en belten zijn, door dien allesverzengenden wind, geheel uytgedroogt, ende een vyer, van eenen verfchroeienden Oostenwind, heeft de weyden der woeftijne verteert. Zodat 'er een algemeen gebrek zy, zo van voedfel, het welk, door het ongedierte, verdorven is, als van water, het welk, door den verzengenden Oostenwind, is opgedroogd. XVI. DEEIj j»  4i6 JOEL IL HET II. KAPITTEL. T^It Kapittel behelst twee hoofdbyzonderheden. I. Eene befchrijving van eenen aennaderenden oordeelsdag , door middel van alles vernielende fpringhanen, benevens eene aenwijzing van de middelen, om dat geduchte oordeel aftewenden , vs. 1-27. U. Eene belovte, omtrent eene overvloedige bedeeling van dei Heiligen Geest, vs. 28-31. I. In het eerfte deel onderfcheiden wy K- De aenkondiging van eenen zeer geduchten oordeelsdag , gepaerd met eene ernftige opwekking, tot bekeering, vs. 1-14. 9. Den naderen aendrang van die vermaning, tot bekeering, uit aenmerking van de gezegende gevolgen , welke daer op te wachten waren, vs. 15-27. ft. In het eerfte Jluk , ontmoeten wy A. Het algemeene voorftel, vs. 1. B. De nadere uitbreiding daervan, vs. 2-14. A. Het algemeene voor/lel vinden wy, vs. 1. De fpreker is hier de heer zelvs , dit blijkt duidelyk, om dat Hy Sion noemt, den berg mijner heiligheid. i. Blafet de bafuyne te Zion, gy Priesters, ende roept luyde op den bergh mijner heyligheyt; laet alle inwoonders des lants beroert zijn, en beven, over het aennaderend oordeel, het welk gy hebt bekend te maken: want (a) de dagh des HEEREN, op welke Hy de allerfchromelykfte ftrafgerichten zal uitoeffenen, komt zeer fpoedig: want hy is naeby, verg. Kap. I: 15. Het hier bedoelde oordeel zou worden uirgeoeffsnd, door ze- 0) Joël is 15: Zepb.lt: 14, 15.  joel; il 417 zekere werktuigen, welke,in derzelver getal en bedrijven, worden afgefchiiderd , met fpreekwijzen en gelijkenisfen, welke van den oorlog ontleend zijn. — Dit heeft aenleiding gegeven , dat zommige Uitleggers denken , aen vyanden van het Joodfche volk, het zy de Asfyriers, onder aenvoering van sanherib, het zy de Babyloniers, onder nebucadnezar; maer dit begrip vervalt van zei vs» wanneer het vast ftaet, dat joel , na de wederkeering der Joden, uit Babel , gepropheteerd hebbe, gelijk wy, in onze inleiding tot dit boek, menen aengetoond te bobben. — Er is niets, het welk ons eenigzins noodzaekt, aen vyanden, uit de menfchen, te denken; alles fchijnt ons te wijzen, naer dat ongedierte, waervan Kap. I; 6". gefproken is, maer zo, dat nu dit oordeel, het welk reeds eenigen tijd geduurd had , aenmerkelyk verzwaerd was. Daerenboven komen 'er, in dit Kap. , verfcheidene byzonderheden voor , welke niet op vyandige volken pasfen kunnen. Het hier bedoelde oordeel had, reeds eenigen tijd, geduurd, verg. vs. 15-17, maer, onder dit alles, kon het volk nog onbelemmerd opgaen, tot het huis des heeren, het welk gene plaets kon hebben, wanneer het land, door een vyandelyk leger, overftroomd, en zelvs de Stad Jerufalem ingenomen was geweest, Derhalven kunnen de Asfyriers, of de Babyloniers, niet bedoeld worden. — Zommigen, dit bemerkende, hebben daerom gedacht, aen de Syriers, die, na de Babylonifche gevangenis, op de Joden zijn aengevallen. Maer 'er is gene reden altoos, om, van den letter aftewijken. Alles laet zich ongemeen wei toepasfen, op het oordeel der fpringhanen, en de wijs der afwending van dit Oordeel ftemt overeen, met Amos VII: 1 - 3, alwaer eene zoortgelyke afwending voorkomt. Ook komen alle de kenmerken zeer wel overeen, met den ftaet der Joden, wanneer zy uit Babel wedergekeerd, en, in hun Vaderland, herfteld waren. — Zion en Jerufalem waren de plaets van den openbaren Godsdienst. — Het gehele volk heet Israël vs. 27, gelijk deze algemeene naem gebruikt werd, na de wederkeering uit Babel, wanneer hst .xvi, DEEL, Dd  4i8 J O E L. 1L onderfcheid, tusfchen Israël en Juda, was wechgenomen. — De herftelde bloeiftaet van het volk komt wel overeen, met deszelvs befchrijving, in dit Kap., en men mag geloven, dat 'er ook zulke vernederingen, onder hen, hebben plaets gehad, als hier vs. 15. befchreven worden, verg.Hagg. 1:14. II: 17-20. Zach. VIII: 12 Dan volgt ook de uitftorting van den Geest, vs. 27. beloovd, zonder eenige gaping. B. Vs. 2-14. wordt het algemeene voorftel nadtruitgebriid. A. Eerst wordt het oordeel nader befchreven , v vs. 2 -11. B. Wijders wordt daeruit eene gepaste vermaning af¬ geleid, vs. 12-14. A. Het oordeel zelvs wordt, a. Eerst, in deszelvs zwaerheid, afgeteekend vs. 2*. (3. Daerna worden de werktuigen aengewezen, door welke het zou worden uitgeoefend , vs. ab - 11. 2. Een allervreesfelykfte dag zal die oordeelsdag wezen, een 'dagh van duyfternilfe ende donckerheyt, een dagh van woleken ende dicke duyfterheyt, als de dageraet uytgefpreydt over de bergen : een groot ende machtigh volck , defgelijcken van oudts niet geweeft en is , ende na het feive niet meer en fal zijn tot in jaren van vele geflachten. tt. De dag des oordeels wordt, op tweederlei wijs, orn* fchreven. — Eerst door deze akelige afteekening: een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en dikke duisterheid. Het eerfte woord duisternis beteekent eene verfchrikkelyke donkerheid, het tweede donkerheid, zegt eene duistere lucht, van alle licht beroovd. Deze ont zettende donkerheid werd veroorzaekt, door wolken, en eene dikke duisterheid, nevel, of mist, waervan de ééne de aerde, van boveu, in hare uitgeftrektheid, zodanig  JOEL. ÏL 4ij) nlg bedekt, dat 'er geen licht, door de lucht, kan nederdalen, en de andere, beneden op den grond, zulk eene duisternis veroorzaekt, dat men, als het ware, gene hand voor oogen zien kan. Eene droevige gefteldheid van zaken voorwaer , wanneer de dag in den nacht verandert, het welk niet anders, dan eene algemeene ontzetting kan veroorzaken. Neemt men het oneigenlyk, dan worden 'er de fcbromelykfte rampen af. gebeeld. Alzo liev evenwel zouden wy het letterlyk opvatten , zodat de werktuigen der vernieling, welke ftraks nader befchreven worden, de lucht boven, als met eene wolk, en den grond beneden , als met eenen nevel, bedekken zouden. De volgende befchrijving is, by wege van gelykenis: als de dageraed uitgefpreid , over de bergen, m Met den opgang der rijzende Zon, ligt da dageraed, als , in eene gelijke richting, verfpreid, langs dd kruinen en toppen der bergen. Maer, in ons geval, zou iets dergelyke plaets hebben, met de duisternis , men zou dezelve verfpreid zien liggen, op de bergen, even als anders de dageraed , zodat zy , als van de hoogte, in de laegte, zou nederdalen. 0. De werktuigen, door welke de heer dit oordeel zot! zou uitoefFenen, worden befchreven, als een groot en) machtig volk, desgelyken van ouds niet geweest is, en, na het zelve, niet meer zijn zal, tot in de jaren van vele geJlachten Zy zouden een volk uitmaken, eene vereenigde ea zaemverbondene menigte. Dit woord wordt niet alleen gebruikt, van menfchen, verg. vs. ir5, 17, maer ook van beesten; de mieren heten een onfterk volk, en de konijnen een machteloos volk, Spreuk. XXX} 2 5- — Dit volk was groot, eigenlyk dik op één gepakt , ten aenzien van het verbazend getal, en machtig, groot van vermogen, om kwaed te doen. Het was4 thans de eerftemael, dat 'er zulk een talrijk en vermogend volk beftond. Het was niet geweest, van ouds of van de vorige eeuwen; ook zou het, in volgende tijdslij XVI. 9ëc£. Dd a  dao J O E U II. meer verromen worden , na het zelvex ra dat het zelve het hier bedoelde oordeel had uitgeoeffend, zou het niet meer zijn , tot in de jaren van vele gejlachten, of, in dt jaren van gejlachten en gejlachten, dat is, de volgende tijden zouden geen voorbeeld opleveren, van zodanig een volk. Men kan dit volftrektelyk verftaen, of liever bepaeldelyk, dat 'er, na dezen tijd, nimmer zodanig een volk, tot ftraf van Juda, zoude opkomen. y. Dit groot en machtig volk, door het welk, onzes erachtens, een heirleger van fpringhanen bedoeld wordt, is onmiddelyk verbonden, aen de verfchrikkelyke donkerheid , om ons te leren, dat die duisternis zou veroorzaekt worden, door dat grote en machtige volk, het welk zich, in de gedaente van wolken, vertonen zou, en de aerde benevelen. Dit volk wordt, vst 3-11. meer byzonder afgebeeld. 3. De vertoning van dit volk, in dezelvs optocht, it allerverfchrikkelykst. Voor het feive verteert een vyer, ende achter het ftlve brandt een vlamme. De uitwerkfels van dezen optocht zijn allerfchromelykst; het lant is voor het feive als een luflhof, als de hof Eden, zo aengenaem en heerlyk , als 'er ooit een land kan uitzien, matr achter het feive eene woefte wildernilTe , daer alles is afgegeten , ende oock en is 'er geen ontkomen van het feive, zy laten niets ove. rig blijven. De vertoning van dit volk was allerfchromelykst: voor het zelve verteert een vuur, en achter het zelve brandt eene vlam. Dit kan zien, of op het volk telve, of op de voorgaende en volgende omftandigheden. Indien op het volk zelve, kan men hier de verhalen der reizigers toepa?Iyk maken, volgens welke men gewoon is, tegen de aenkomst van een heirleger van fpringhanen, ganfche ftreken, met brandbare ftoften , te beleggen, en dezelve te ontfteken; en dan zou de zin deze zijn : „ al heeft 'er een vuur, voor „ het aengezicht van dit volk , gebrand, en eene vlam », ach-  JOEL. H. 421 „ achter het zelve, verteerd, dit hindert evenwel hun„ nen tocht niet, zy trekken met dit alles door." Liever zouden wy het nochtans toepasfen, op de droogte, en verzengende Oostenwinden , welke dezen optocht voorgingen en volgden, vermits de fpringhanen, in zulke tijden, het beste tieren, 4. De gedaente en het uitwendig aenzien delFelven volks is als de gedaente van peerden : ende als ruyters foo fullen fy loopen. Er is vry wat overeenkomst, tusfchen de gedaente der fpringhanen, en die der paerden. — Zy hebben, even als de paerden , vier poten , verg. Lev. XI: ai , 22. — Het hoofd der fpringhanen heeft, van voren, vry wat gelykheid, aen dat der paerden. —- Het hoofd en de hals der fpringhanen is niet fchilden bedekt, op zoorgelyk eene wijs , als de Ouden plegen te doen, met de paerden, welke ten oorlog bereid werden. In de fnelheid zijn zy gelijk, aen de ruiuren. 5. Sy fullen daer henen fpringen, al huppelende, met eene knikkende beweging, vermits de achterfte poten langer zijn , dan de voorfte. Het geluid van hunnen optocht is, als een gedruys van wagenen, veroorzaekt door hunne vleugelen. Zy zullen, al knikkende, fpringen op da hoogten der bergen. Hun geluid is, als het gedruys eener vyervlamme, die ftoppelen verteert, vermits zy , al etende' en knagende, alles afweiden , en daerdoor een geduurig geknap veroorzaken; ook zullen zy, in eene welgeregelde orde, optrekken, als een machtigh volck, dat in flagh-orden geftelt is. De Heer shaw verhaelt, dat de jonge fpringhanen, zodra zy uit het ei komen, zich te zamen voegen , zodat zy eene vast in één geflotene bende uitmaken, welke eene grote vlakte, in het vierkant, beftaet , en vervolgens den marsch, recht uit, aennemen, endatzy, met hunne vleu. gelen, een gedruisch maken, als van hosfende wagens, verg. Openb. IX: 9. . 6. Van 't aengefichte delfelven, zodra zy dit beirXVi. duel. Dd 3  4n J O E L. 1L leger van fpringhanen zien naderen, fullen de volcken van Israël in pijne zijn, van vrees en ontzetting, in één krimpen; alle aengefichten fullen betrecken [als] een pot, zodat de wangen van fchrik zullen invallen. 7. De fchrik zal allerwegen heerfchen, niet alleen op het veld, maer ook in de Stad De optocht van dit heirleger, tegen de Stad , zal allerverfchrikkelykst wezen. Als helden fullen fy ftorm loopen, als krijgslieden fullen fy de mueren beklimmen : ende fy fullen daer henen trecken, in eene zeer geregelde orde, een yegelick in fijne wegen, ende en fullen hare paden niet verdraeyen, maer altijd recht voor uit trekken. De Heer shaw verhaelt, dat de fpringhanen ook tegen de muuren opklimmen, dat zy, op den grond zijnde, in gefloten gelederen, dicht op één gepakt, recht uit trekken , en niets ontzien, zodat, al zijn 'er graven gemaekt, en vuuren aengeftoken, de vöorften 'er evenwel ftout op intrekken, en de volgende, in hunne gelederen, ter ftond epfiuiten. 8. Oock houden zy eene goede krijgstucht; daerom en fullen fy d'een den anderen niet dringen , maer elk blijvt, in zijn eigen baen, fy fullen altoos recht uit, daer henen trecken elck in fijne bane: ende zy zijn daerenboven van eene onverwinbare dapperheid, zodat zy niets ontzien, al vielenfe op een fcherp geweer, fy en fouden niet verwondet worden, naerdien zy, van wegen de gladde fchilden, onkwetsbaer zijn. 9. Sy fullen in de ftadt omloopen, met vaste treden , fy fullen loopen op de mueren en vestingen, fy fullen klimmen in de huyfen : fy fullen door de venfteren inkomen als een dief, verg. Exod. X: 6. De (i) aerde is beroert voor deffelven aengefichte , de hemel beeft, beide lucht en aerde zijn in beweging; de fonne des daegs, ende de mane des nachts, worden fwart, en verduisteren, door de wolken van fpringhanen, ende de fterren trecken haren glantz; in, , «• Me (M J«U W 10, gzcck.. jas ?%  JOEL. II. 423 11. Ende de HEERE verheft fijne ftemme, het zy door den donder, het zy in het beftuur van zijne Voorzienigheid, voor fijn heyr henen, het welk, op zijn bevel, optrekt; want fijn welgeordend leger is feer groot: want hy, of het gemelde leger, is machtigh, doende fijn woort, want (c) de dagh van des HEE REN geduchte oordeel is groot ende feer vreeflick, ende wie fal hem verdragen? B. Hierop volgt eene zeer gepaste vermaning, vs. 12 -14. 12. Nu dan oock, daer de heer ons volk reeds zo lang geflagen heeft, en gereed ftaet, om een nog zwarer oordeel te zenden, fpreeckt de HEERE, door den mond van my, zijnen Propheet, (d) bekeert u tot my, niet flechts in de uiterlyke vertoning, maer vooral met oprechte gevoelens van uw gantfche herte: ende dat, met vallen ende met geween, ende met rouwklage, tot een teeken van ware boetvaerdigheid en veroot; moediging. 13. Ende fcheuret uw herte , door een gevoelig berouw, ende niet flechts uwe kleederen, ende bekeeret u tot den HEERE uwen Godt: want hy is Qe) genadigh, ende gewillig, om den fchuldigen te vergeven; Hy is barmhertigh en ontfermende, omtrent ellendigen; Hy is lanckmoedigh , en niet haestig, tot het uitgieten van toorn; ende Hy is groot van goeder tierenheyt, altoos genegen, om wel te doen, ende berouw hebbende over het quade; zodat Hy het bedreigde kwaed niet toezendt, wanneer zondaers zich bekeeren. 14. (ƒ) Wie weet? hymochte fich wenden en omkeeren, dat het aennaderend heirleger der fpringhanen nog aftrok. Dit is niet alleen mogelyk, maer daertoe is alle hoop; wanneer gy u oprechtelyk bekeert, zal Hy u verfchonen, ende CO Jer. 30: 7. Amos 5: 8. Zeph. 1: 15. CO Jer. 4: |, O) Exod. 34: 6. Pfahn 861 15. Jona 4: 2. (ƒ) Jona 3: a> XVI. DÏEL. Dd 4  m JOEL 1% berouw hebben: ende wie weet? hy mochte eenen fegen achter fich overlaten, zodat de fpringhanen niét alles verteerden, en 'er een genoegzame voorraed overbleev, [tot] fpijs - offer ende dranck-offer voor den HEERE uwen Godt. 2- Vs. 15-27. wordt de vermaning, tot bekeerir.g, nader tmgediongcn, uit aenmerking van de gezegende gevolgen, welke daerop te wachten waren. A- Vs. 15-17- vinden wj eene nieuwe opwekking , tot boetvaerdigheid. De fpreker is hier onze Propheet, die het woord voert, uit 'sheeren naem, en zijne tael richt tot de Priesteren. 15. Blaiet de bafuyne te Zion: (g) heyliget een vaften, roepet een verbotsdagh uyt, eenen dag van plechtige zamenkomst, opdat de ganfche menigte des volks zich verzamele, in het huis des heeren, en dien dag, in vasten ón alle verrichtingen van boetvaerdigheid, doorbrenge. 16. Verfamelet, ten dien einde, het gehele volck, heyliget de gemeynte, door zorg te dragen, dat ieder zijne klederen wasfche, en zich onthoude, van anders geoorloovde zaken, verg. Exod. XIX: 10, 14, 15, vergaderet de Oudtften, zo bejaerde als aenzienelyke perfonen, verfamelet de kinderkens, ende zelvs die de borften fuygen, opdat aen de zogende vrouwen alle ?e!egenheid, om te huis te blijven, worde afgefneden; de rsieuwlings getrouwde.bruydegom zelvs gae uyt fijne binnenkamer, ende de pas gehuwde bruyt uyt hare üaepkamer, vermits het een tijd is van algemeene verootmoediging. 17. Laet dePriefters, des HEEREN dienaers, weenen, in hun voor hov, tulfchen het voorhujs, of het voorpoitael van het Tempelgebouw , ende den koperen brandoiï.r altaer : ende laetfe al biddende feg- Jeë! 1: i •.  JOEL. IÏ. 425 féggen, Spaert en verfchoon uw volck, o HEERE, ënde en geeft Israë! uwe erffeniffe, het volk van uw byzonder eigendom, niet over tot eene fmaetheyt, éh een voorwerp der befchimping , dat de Heydenen over hen fouden heerfchen, de gelegenheid waernerriende, van hunnen verarmden en uitgemergelden ftaet, in welken wy genen wederftand bieden kunnen : waerom foudenfe onder de volcken feggen; (h) Waer is haeriieder Godt jehovah ? de Volks- en Befchermgod van Israël, heeft hen verlaten, en in onze handen overgegeven. B. Deze algemeene verootmoediging van het volk zou zeer gezegende gevolgen hebben, vs. 18-27. A. In het gemeen wordt des heeren zegen beloovd, vs. 18. 18 So fal de HEERE yveren over fijn lant, en zich opmaken, om Kanaan, van het vernielend ongedierte, te ontlasten, ende hy fal fijn oude volck gunstig verfchoonen. B. Meer byzonder voegt 'er de Propheet eene geheele reeks van heilvolle belovten by, vs. 19-27. 19. Ende de HEERE fal eene geheele omwending van zaken te weeg brengen. Hy zal, op uwe fmeekbeden, gunstig antwoorden, ende tot fijn volck feggen, het gene Hy ook werkelyk doen zal , Siet ick fende ulieden, door mijnen zegen, het koorn, ende den moll, ende de olie, dat gy daer van verfadigt fult worden: ende ick en fal u niet meer overgeven [tot] eene fmaetheyt, en het voorwerp van befchimping onder de Heydenen. 20. Ende ick fal dien van 't noorden verre van ulieden dqen vertrecken, ende hem wechdrijven (h) Pfalm 4s! n. eude 79: 10. ende 1115: 2. XV!. DEEL, Dd 5  4a« JOEL. II. in een dor ende woeft lant, fijn aengeficht nae de ooftzee , ende fijn eynde nae de achterfte zee: ende fijn ftanck fal opgaen, ende fijne vuyligheyt fal opgaen; want hy heeft groote dingen gedaen. Wien hebben wy te verftaen, door dien van het Noorden? —- Het is zulk een, die tot het Noorden behoort; of uit het Noorden afkomftig is. Het is eene benaming van dat verdervend heirleger, het welk, op Gods bevel, tegen het volk van Juda was opgetrokken. Zy, die hier aen vyandelyke volken denken, het zy de Asfyriers , het zy de Babyloniers, ontlenen hun voornaemfte bewijs uit deze benaming, omdat de fpringhanen gewoonlyk uit het Zuiden opkomen. — Het is waer, dat de fpringhanen meer uit het Zuiden, dan uit het Noorden opkomen, voor zo ver de warme Zuidenwind zeer bevorderlyk is , aen het uitbroeien der eieren van dit ongedierte, en de fpringhanen in die ftieken, welke bezuiden de Middellandfche zee gelegen zijn , doorgaens Noordwaerds opvliegen; en, na alles te hebben afgeoogst, in de zee omkomen. Dan evenwel, het is niet algemeen waer, dat de fpringhanen altoos van het Zuiden in een land vallen. De gefchiedenisfen leren ons, dat 'er in het jaer i543 > grote heirlegers van fpringhanen, uit het Oosten, door lllyricum, in Italien overvlogen, en vreesfelyke ver. woestingen aenrichtten. Nu ligt lllyricum in het NoordOosten van Italien, zodat het ongedierte van het NoordOosten gekomen zy. In het jaer 1096. kwamen 'er fpringhanen te Conftantinopolen, van het Westen. — Voeg 'er by, dat de heer dit ongedierte, in het land van Juda, brengen konde , van welken kant het Hem behaegde. De heer zou de alles verdervende fpringhanen vent van de Joden doen vertrekken, en hen van dien onverdraeglyken overlast bevrijden. Hy zou dezelve wechdrijven, in ten dor en woest land, dat is, naer eene onbewoonde landftreek, alwaer 'er niemand nadeel van hebben konde. Men denke, aen de woestijne van Jericho of wan Arabien. — Het heirleger der fpringhanen zou gefcheurd en gefcheiden wor-  JOEL. II. 4ft? worden, zijn aengezicht naer de Oosszee, en zijn einde naer de achterfte zee. Wanneer het, van het Noorden af, Zuid. waerds op Jerufalem aentrok, zou het zwenken, en zo het fchijnt oostelyk optrekken, tot dat het kwam, in de woestijne van Jericho, ten Oosten van Jerufalem. Hier zou het leger in twee delen gefcheurd worden; het aengezicht, of het voorfte deel zou gedreven worden , naer de Ooit- of dtode Zee, vergel. Ezech. XLVII: 18. Zach. XIV: 8, maer het einde, of achterfte deel, zou gedreven worden, natr de achterfte of Middellandfche zee, vergel. Zach. XIV: 8. Beide gedeelten zouden derhalven in de zee omkomen . Vervolgens zou zijn ftank opgaen, en zijne vuiligheid zou opgaen. Het gebeurt meermalen, dat een heirleger van fpringhanen in de zee ftort, dat de dode fpringhanen wederom aen ftrand worden opgeworpen, en de lucht door den ftank befmetten. Maer in ons geval, zou de ftank m de vuiligheid in de zee opgaen, zodat 'er geen nadeel van komen kende. De laeifte uitdrukking, want hy heeft grote dingen gedaen, heeft eenige bedenking. — Vs. ai. wordt het doen vari grote dingen, aen den heer zeiven toegefchreven ; zo kan men het hier ook nemen, en dan ziet het, op de verjaging der fpringhanen. Anders kan men het ook toepas, fen, op het leger der fpringhanen, het welk reeds grote daden gedaen , en vreesfelyke verwoestingen veroor. zaekt had, 21. En vreeft niet, o lant, het welk reeds eenen geruimen tijd , met allerverdervelykfte fpringhanen , zijt bezocht geweest, en reden hadt, om voor nog groter heirleger van dat ongedierte te vrezen , verheugt u ende zijt blijde; want de HEERE heeft groote dingen gedaen, naerdien Hy de dreigende roede gunstig heeft afgewend. 22. En vreefetniet, gy wilde heeften des veltsgy hebt geen gebrek meer te duchten, maer zult rijkelyk' van voedfel verzorgd worden : want de weyden der woeftijne fullen [weder] jongh gras voortbrengenwant het geboomte fal fijne vrucht dragen , de XVI. deel. ° '  4&8 J O E L, II. wijnftock ende vijgeboom fullen haer vermogen geven. De vorige groei en vrucbtbaerheid begint reeds wederom herfteld te worden. 23. Ende gy Joden, die kinderen van Zion zijt, en behoort tot bet ervdeel des heeren , ver&euget u ende zijt blijde in den HEfcRE uwen Godt, als den milden oorfprong van alles goeds: want hy fal u geven dieft Leeraer ter gerechtigheyt: ende hy fal n den regen doen nederdalen , den vroegen regen, ende den fpaden regen in d' eerfte [maent]: De Hebreeuwfche uitdrukking, welke de Omen vertalen, door dien L^raer der. gerechtigheid, vetdicnt zeer onze opmerking. — Zommigen denken aen den messus, die de Leeraer der gerechtigheid is, voor zo ver hy zijne eeuwige gerechtigheid , ter verzoening van de zonden , bekend maekt; de zijnen brengt tot het geloov en de gemeenfchap aen die gerechtigheid ; en hen doet wandelen op den weg der gerechtigheid. — Dan het is niet te begrijpen, hoe de messias, als de Leeraer der gerechtigheid, hier in het verband van zaken te pas kome , daer een rechttijdige regen beloovd wordt, om de vorige vrucht, baerheid te herftellen. -— Wy denken daerom, gelijk ook pnze Randfchrijyers hebben opgemerkt • aen eenen milden en genoegzamen regen, zodat de zin zy. „ Verh-ugt u en zijt „ zeer blijde, gy Joden , kinders van Zion: want de heer zal „ al het vervallene herftellen; Hy zal u aenftonds dien mil„ den en genoegzamen regen geven, die toereikende wezen zal, om de vruchtbaerheid des lands te herftellen, en „ in het vervolg, zal Hy u doen. nederdalen, den vroegen re„ gen, en den fpaden regen, elk op zijnen tijd, ii de eerfte „ maend, eigenlyk in het eerfte, dat is, gelijk, het van ouds ,, pleegt plaets te hebben." 24. De akkers zullen, als voorheen, eenen overvloed van vruchten voortbrengen. Ook zullen de wijnftokken en olijvbomen rijk geladen wezen. Ende de dorfchvloeren fullen vol koorns zijn: ende de perskuy j pen van moft ende olie overloopen. 25. Alfo fal ick ulieden de gelsdene fchade vergoe¬ den,  JOEL. IL 429 ^en, en de jaren vergelden , die zo treurig waren, dat de (i) fprinckhaen , de ktver ende de kruytworm ende de rupfe alles heeft afgegeten: mijn groot heyr, dat ick onder u gefonden hebbe. 26 Ende gy fult overvloedelick ende tot verfadinge, van de vruchten des lands eten, ende prijfeh den name des HEEREN uwes Godts, die wonderziek by u gehandelt heeft, om de nog dreigende roede aftewenden, ende mijn volck en fal niet befchaemt, noch in zijne verwachting, van de vruchten des lands, te leur gefteld worden, tot in eeuwigheyt. 27. Ende gy fult, by ondervinding, weten, dat ick in 't midden van Ifraël, met mijne gunst, tegenwoordig ben, ende [dat] ick de HEERE uwe Godt ben, alleen in ftaet, om u te verzorgen en te verlosfen ende niemant meer : ende mijn volck en fal niet befchaemt, noch in zijn vertrouwen, op mijnen byftand te leur gefteld worden, in eeuwigheyt. II. Het tweede deel van dit Kapittel behelst eene belovte tmtrent eene overvloedige bedeeling van den Heiligen Geest, vs. 28 - 32. Deze belovte is geheel onderfcheiden van de vorige. Hier worden enkel geestelyke zegeningen toegezegd. —Men kan 'er deze verdeeling in maken, dat 'er Eerst eene zegenrijke belovte gedaen worde, vs. 28, 29, en •j. Dan eene bedreigende voorzegging, omtrent verbazende voortekenen van een aennaierend oordeel, het welk met verj'choning, over des heeren volk, zou gepoerd gien, vs. 30-32. &. De gemelde voortekenen vinden wy, vs. 30, 31. B. De verfchoning, vs. 32. s8- Ende daer na, nadat de heer de Joden, in hunnen vorigen bloeiftaet, door regen en vruchtbare tijden, © Joël 1: 4. XVI. DEEL.  4.30 J O E L. IL zal herfteld hebben, fal't gefchieden, dat ick,,zegt deWaerachtige, mijnen (k) Geeft , als den werkmeester van alle geestelyke gaven, zo zaligmakende, als buitengewone, in eene zeer overvloedige maet, rykelyk, en als met plasregenen , fal uytgieten over allen vleefche, of alkrlei zoort van menfchen , zonder onderfcheid ; ende het gevolg van deze overvloedige uitftorting des Geestes zal zijn, dat uwe fonen ende uwe dochteren fullen propheteeren: uwe oude fullen droomen droomen, uwe jongelingen fullen gefichten fien. Propheteren is, in het gemeen, uit Gods naem, van Godlyke zaken te fpreken, het zy betrekkelyk tot den weg der zalig» heid, het zy met opzicht tot Gods weg, omtrent volken, in .zegeningen of oordeelen. In het byzonder zegt het Propheteren kennis te hebben van Godlyke zaken, en bekwaemheid, om daervan, op eene gepaste wijs, te fpreken. Dit propheteren zou, zonder onderfcheid van kunne, gefchieden , door hmne zonen en dochteren, dat is, door do zonen en dochteren van Zions kinderen , het nagedacht der Joden, die, in de dagen van onzen Propheet, het land Kanaan bewoonden. Deze zouden derhalven de eerfte zijn, in de bedeeling des Geestes. Zy zouden niet flechts voor eene keer, maer geduurig, met Openbaringen van Gods raed, verwaerdigd worden. Uwe Ouden zullen dromen dromen. —- Ouden zijn hier bedaegde lieden. Deze zouden dromen dromen, voor zo ver de heeb. hun, des nachts, wijsheid in het verborgene zoude bekend maken, gelijk Hy oudtijds deed, aen zijne Propheten, Num. XII: 6. Uwe jongelingen, dat is men fchen, in den bloei van hunne jaren en levenskracht, zullen in verrukking van zinnen gezichten zien, om hun verborgene en toekomende zaken bekend te maken. —- Des heeren raed derhalven zou, aen ouden en jongen, elk naer hunnen toeftand en omftandigheden, geopenbaerd worden, ten einde zy, tot het Prophetisch werk, op den duur zouden in ftaet wezen. 29. Ja (K) Jef. 44: 3. Ezech. 39: 29. Hand. 2: 17,  JOEL. II. 43I 29. Ja oock over de diensknechten, ende over de dienftmaegden , die doorgaens uit vreemde volken genomen worden, fal ick in die gezegende dagen mijnen Geeft, als den almachtigen werkmeester van alle geestelyke gaven, in vollen overvloed, en als ftroomsgewijs uytgieten, vermits alsdan alle onderfcheid, tusfchen volk en volk, zal worden wechgenomen. Deze ruime Euangeliebelovte wordt, door den Apostel ïetrus, met eenige verandering en verklaring, toegepast, op de uitftorting van den Heiligen Geest, ten tijde van het eerfte Pinxterfeest der Christenen, Hand. H: 16-18. 30, Ende deze belovte raekt evenwel het ganfche volk niet. Er is een dag van vreesfelyke gerichten te wachten , voor welken geduchte teekenen zullen voorafgaen: want ick fal wonderteeckenen geven in den hemel , ende op der aerden: bloet, ende vyer, ende roockpilaren. Het woord wonderteekenen zegt, uit kracht van de oorfprongelyke afkomst, zodanig iets, het welk van den gewonen loop der zaken afwijkt. Het wordt gebruikt, van ongewone gebeurtenisfen, welke de aendacht fterk treffen , en dienen tot waerteekenen of voorteekenen. petrus de Apostel, vertaeit het, door twee woorden, wonderen en teekenen, Hand. II: 19. Men denke, aen eene verfcheidenheid van ongewone en verbazende dingen, welke teekenen en voorboden zijn zouden van nakende rampen. De heer zou deze wonderteekenen geven, dat is, die buitengewone verfchijnfelen , in het beftuur van zijne Voorzienigheid, daerftellen, ter aenkondiging van zware rampen . Deze wonderteekenen zouden zijn, in den hemel en op de aerde, zodat 'er aen het gelaet des hemels, en de oppervlakte der aerde, verfchijnfels zouden te zien zijn, welke geheel vreemd en verbazend waren, dienende, tot voorteekenen van zeer zware rampen. Op de aerde zou dan zich vertonen, bloed en vuur en roek pilaren. — Bloed en vuur doet ons denken, aen moord en brand, eene geweldige verwoesting, te vuur en te zwaerd, XVI. DEEL.  432 | O E L. II; het zy door burgerlyke oorlogen, het zy door invallen van buitenlandfche vyanden. — Rookpilaren zijn pilaren van rook en damp, welke verwekt worden, door de vlam van brandende gebouwen, vergel. Gen. XIX: 28. Jof. VIII: 19-21. Richt. XX: 40. Eigenlyk ftaet 'er palmbomen van rook, omdat de rook eerst recht opklimt, als een pilaer, of ftam van eenen palmboom, en zich daerna in de breedte wijd en zijd uitbreidt. 31. fT) De fonne fal verandert worden in duyfterniffe,ende de mane in bloet: eer dat die groote ende vreeflicke dagh des HEEREN komt. De Zon zou veranderd worden in duisternis, door middel namelyk van de rookpilaren, welke het licht der zonne onderfcheppen en verduisteren zouden, verg. Openb. IX: 2. De Maen zou veranderd worden in bloed; mede door de dikkè rookpilaren , en ook door de weerftraling der vlammen, terug gekaetst door het dromend bloed op de aerde, verg. è Kon. III: 22. — Deze wonderteekenen zouden zich derhalven by dag en nacht vertonen, en gevolgelyk van eètoige geduurzaemheid wezen. Deze geduchte verfchijnfels zouden voorteekenen zijn van eenen vreesfelyken oordeelsdag: eer dat die grote en vreesfelyke dag des heeren komt. — Een dag des heeren is een tijd van zeer geduchte oordeelen, wanneer de heer zijne gramfchap üitoeffent, vergel. vs. 1, 2, 11. Kap. I: 15. Deze dag zou zeker komen, wanneer 'er moord en brand zou plaets hebben, met verwoestingen, waervan de damp als tot den hemel zou opklimmen. Het zou een grote en vreesfelyke dag Zijn, een verfchrikkelyke dag, welken niemand zou kunnen verdragen. De U.tleggers onderzoeken , of alle dezé opgenoemde verfchijnfels eene zinbeeldige beduidenis hebben. Maer wy voor ons, hebben nog niets aengetroffen , het welk fteunt, op genoegzame en betoogde bewijsgronden. — Wy blijven daerom by den letter, en denken aen die fchromelyke gebeurtenisfen, welke op den vreesfelyken dag van Jö- ttó; co joei 3:15.;  JOEL. IL 433 rufalems verwoesting zijn voorafgegaen, en beginfels waren van die fmerten, vergel. Matth. XXIV: 6-8. 32. Ende't fal gefchieden, dat de heer zijne ver. fchonende goedheid aen zommigen betonen zal: want (tn) al wie den name des HEEREN, in dezen hogen nood, al biddende fal aenroepen, en den Heer jesus uit een gelovig hart belijden , vergel. Rom. X: 13 fal behouden, en van het kwaed verfchoond worden: want op den geestelyken («) bergh Zions, ende te Jerufalem, dat van boven is, in de gemeenfchap van Christus Kerk, vergel. Hebr. XII: 22, fal by de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen, ontkominge, en eene veilige fchuilplaets zijn, gelijck als de HEERE gefeyt en beloovd heeft, Mal. IV: 2, ende dat, by de Overgeblevene , uit de hardnekkige Joden , die de HEERE, door zijn wöord en Geest, tot de gemeinfchap van christus fal roepen. Hier fchijnt geoogd te worden , op de merkwaerdige ontkoming der Christenen. Immers weten wy , uit het verhael van eusebius en epiphanius , dat de gelovigen , die ter gemelder tijd te Jerufalem waren, op de aennadering van het Romeinfche leger, de Stad verlaten, en zich begeven hebben, naer het ftedeken Pella, gelegen in het gebied van herodes agrippa , en rondom van gebergten omringd, alwaer zy, tegen de algemene verwoesting, zijn bsWaed gebleven. — Over de laetfte woorden, en dat by de overgeblevenen, die de heer zal roepen, vergelyke men, het geen wy ter inleiding , tot Kap. III, hebben aen: geteekend. O») Rom. ros 13. 00 Obidja vs. 17.. XVI. deel. Ee  43* JOEL. 11L HET III. KAPITTEL* JT^ It Kapittel is een der gewichtigfte , maer tevens der moeilykfte gedeelten van het Prophetisch woord. — Het behelst eene zeer merkwaerdige voorzegging , nopens zekere vyanden, die zich tegen Godsvolk, in het dal van josaphat, ten ftrijde verzamelen zouden, maer die aldaer, op eene vreesfelyke wijs, zouden verdelgd worden, terwijl Gods volk daerna, op eene uitnemende wijs, zoude gezegend worden. De Uitleggers verfchillen grotelyks, omtrent den tijd, op welken deze Godfpraek moet worden toegepast. — Zommigen brengen dezelve , tot de dagen van het Oude Testament, maer zeer onderfcheiden ; de één denkt aen eene gebeurtenis, welke onder josaphat of uzzia, of eenen anderen Koning, zou plaets gehad hebben; de andere bepaelt zich tot latere tijden, na de Babylonifche gevangenis, tot het onderbrengen der Syro - Macedoniers , door de Maccabeeuwen. — Anderen brengen deze Godfpraek tot de dagen van het Nieuwe Testament, maer verfchillen wederom merkelyk; de één berust in het algemene, en is van oordeel, dat hier voorfpeld worde, op welk eene geduchte wijs de heer de vyanden van zijne Kerk ftraffen, en zijn volk, op de uitnemendfte wijs, zegenen zoude; een ander denkt meer byzonder, aen den heerlyken gelukftaet, welken de Kerk van christus , na het verdelgen van hare vyanden , in het laetst der dagen, genieten zal. — Eindelyk zijn 'er nog, die deze voorzegging toepasfen, op het laetfte oordeel, en het geene daerby, ten opzichte der vyanden van Gods volk, zal plaets hebben. A. Laten wy , om over de zaek met grond te oordeelen, eenige tijdmerken, uit het beloop der Godfpraken opzamelen. — Deze hebben betrekking tot het volk, om welks wil  JOEL, I1L 435 wil de heer deze wraek over zijne vyanden zoude uitoef* fenen; tot deze vyanden zelve; tot den tijd der gemelde wraekoeffening; tot de wraek zelve; en tot de gevolgen daervan. i. Het volk, om welks wil de heer deze wraek, over zijne vyanden, zoude uitoeffenen, heet Juda en Jerufalem vs. i , 19, 20. Israi'l en de kinderen Israëls vs. 2, 16. Dan vermiis deze benamingen zomtijds eigenlyk genomen worden, voor het letterlyk Juda, Jerufalem, en Israël, zomtijds zinbeeldig, voor het Geestelyk Israël, zo is de vraeg, in welken zin die benamingen, in ons geval, moeten worden opgevat? — Wy zouden lievst denken, aen het eigenlyk gezegde Joodfehe volk , deels, omdat 'er op het einde van Kap. II, waermede dit door want verbonden wordt, van het eigenlyke Joodfche volk gefproken is, deels omdat des heeren tael mijn volk, mijn ervdeel Israël, en vooral mijn land vs. 2, ons regelrecht bepalen, tot den eigenlyken zin 5 deels omdat de ganfche inhoud van dit Kap. zeer gevoeglyk, op het Joodfche volk, in den letterlyken zin, kan worden toegepast, a. De vyanden , die Gods geduchte wraek ondervinden zouden, worden vs. 2, 12. Heidenen genaemd, met een woord, het welk ook in het gemeen, door Volken kan vertaeld worden. — Deze volken komen hief voor , als eene grote menigte, daerom genaemd alle volken vs. 2, en menigte vs. 14. — Het zijn ver afgelegen volken, vermits zy vs. 4. onderfcheiden worden, van de Tyriers, Syriers en Palestiners, dienader by de Joden woonden. —- Het zijn volken, dis de Joden onder de heidenen verftrooid, hun land verdeeld , en deszelvs inwoneren , op de fchandelykfte wijs, mishandeld hadden. 3. Den tijd, op welken de hier bedoelde wraek zou uitgeoeffend worden, bepaelt de heer zelvs vs. 1: in die dagen en ter dier tijd, als Ik de gevangenis van Juia en Jerufalem wenden zal. — De fpreekwijs de gevangenis tt wenden geevt Job XLII: 10. wel in het algemeen, wns XVI. deel. Ee 2  436 J O E L. IÏJ. verlopfing , uit alle wederwaerdigheden , te kennen J maer evenwel zy wordt gewoonlyk gebruikt, van eene verlosfing, uit eenen ftaer van gevangenis, vergel. Pf. XIV: 7. LXXXV: 2. Klaegl. II- 14, enz. — Maer welk eene gevangenis van Juda en Jerufalem wordt hier bedoeld ? Zommigen denken aen de 3abylonifche geN- vangenis. Maer met dit begrip kunnen wy ons niet vereenigen. Wy menen, in de Inleiding, betoogd te hebben, dat joël, na de Babylonifche gevangenis, gepropheteerd hebbe , derhalven kan 'er Vs. 1, van de Babylonifche gevangenis niet, in den toekomenden tijd, gefproken worden. Daarenboven is dit begrip blijkbaer ftrijdig, tegen het verband van dit Kap., met het laetfte deel van Kap. II, het welk ons brengt tot de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen. Govolgelyk wordt 'er een wenden der gcangenis beoogd, het welk, na de gemelde verwoestirg ftond plaets te hebben. 4. De wraek zelve wordt zodanig befchreven , dat de vyanden van Gods volk geheel en al zouden verdelgd worden vs. 13, 14. en dat de heer zijn volk zonderling zou beveiligen, vs. 16 17. 5. Het gevolg van deze wraek zou allerheilzaemst zijn, voor Gods volk, en voor hun eenen ongeftoorden gelukftaet te weeg brengen , vs. 18-21. B. Laten wy nu. aen deze kenmerken, de Opgegevene onderftellingen beproeven. 1. Het laetfte oordeel kan hier zekerlyk niet bedoeld worden. Alle de omftandigheden wijzen ons naer een byzonder oordeel. De perfonen , over welke, en de plaets, alwaer dit oordeel zal geoeffend worden, zijn hier uitdrukkelyk genoemd. 2. Aen eene gebeurtenis, onJer josaphat, uzzia, of eenen anderen Koning, kunnen wy hier niet denken, omdat joel, na de Babylonifche gevangenis, gepropheteerd beeft. %. Het begrip der genen, die deze Godfpraek toepasfen, #p Gods geiichten, over de Syrc-Macedoniers, door de  JOEL. III, 43? de Macedoniers, is vry aennemelyker. — God heeft zijne gerichten over die vyanden, op eene geduchte wijs, uitgeoeffend; en die gerichten hebben eenen zeer ge/egenden ftaet van vooifpoed, voor het Joodfche volk, ten gevolge gehad. —- Dan, by nader inzien, moet ook deze opvatting vervallen. Het vorige Kapittel , met het welk dit onmiddelyk verbonden is, bracht ons reeds tot de dagen van het Nieuwe Testament, de uitftorting van den Heiligen Geest, en de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen. Daerenboven, de Syro-Macedoniers zijn niet onmiddelyk .gelijk de ziek hier wordt voorgefteld, noch ook geheel verdelgd. De Maccabeers behaelden wel grote overwin» ningen, maer de Syro- Mïcedoniers zijn eerst naderhand , door de Romeinen, geheel ondergebracht. Wat eindelyk de gevolgen van Gods wraek, over deze vyanden , aengaet; wy erkennen , dat het Joodfche volk daerdoor eenen aenmtrkelyken voorfpoed verkregen, en, geduurende eenen g^ruitnen tijd, genoten hebbe; maer ever wel, de geft Idheid van hunne zaken was geenzins zodanig, als dezelve vs. 18-21. vertoond wordt. 4. Wy moeten ons derhalven bepalen, tot de dagen van het Nieuve Testament. — Dan wy kunnen ons niet vereenigen , met de gedachten der gene, die van oordeel zijn, dat hier in het algemeen voorfpeld worde, op welk eens geduchte wijs de heer de vyanden zijner Kerke, van tijd tot tijd, zou ftraffen, en zijn volk dusdoende, op de uitnemendfte wijs, zegenen. Er komen, in dit Kap., zulke byzonderheden voor, welke ons tot het een of and*;r byzonder geval bepalen. De plaets wordt uit» drukkelyk genoemd, alwaer de vyanden zouden by één verzameld, en op eene geduchte wijs geftraft worden, vs. 1, 2. Ook worden 'er vs. 4-19. byzondere volken , by nam-n vermeld. De flachting, welke de heer , onder deze volken, zou aenrichten, en de gevolgen daervan, zouden van dien aert zijn, dat het een bepaeld geval aenwijze. Voeg 'er by , dat het volk , tegen het welk de optocht dezer vyanden ge- XVI. deel. Ee 3  438 J O E L. lil. fchieden, en het welk, uit de verdelging dezer vyanden, zo veel voordeel trekken zou, uitdrukkelyk Juda, Israël , en Jerufalem genoemd worde , waerdoor wy zekerlyk het Joodfche volk, in den Ietterlyken zin, verftaen moeten , gelijk wy zo even betoogd hebben. 5. Er blijvt derhalven niets anders overig, dan dat deze Godfpraek zie, op de laetfte dagen van het Nieuwe Testament, zodat hier de laetfte aenval voorfpeld worde , welke tegen Gods oude volk, wanneer het zelve, in hun Vaderland, zal wedergebracht zijn, door zekere geduchte vyanden, zal ondernomen worden; doch met dat gevolg, dat zy geheel zullen verdelgd worden, en dat het Joodfche volk, door die verdelging, in eenen ongtftoorden geMftaet zal gefteld worden. Deze opvatting fchijnt ons best te ftroken met de merk teekenen, welke wy, uit dit Kapittel, hebben opgezameld , a!s ook met andere gelijkluidende Godfpraken. — Men kan niet denken, aen het begin van het Nieuwe Testament, noch.aen de daerop volgende reeds verlopene eeuwen, vermits daerin nooit iets dergelyks heeft plaets gehad, als hier voorfpeld is. — Dan, vermits 'er, volgens het Prophetisch woord, in de nog toekomende eeuwen, een tweederlei aenval van vyanden te wachten is, waervan de één, tegen de ganfche Kerk, door den Antichrist, zal ingericht zijn, en de ander bepaeldelyk het Joodfche volk zal treffen, door den Gog van Magog.verg. Ezech. XXXVIII,XXXIX, zo is de vraeg, welke hier bedoeld worde ? Wy denken aen de laetfte, omdat wy te voren gezien hebben a dat het eigenlyk gezegde Joodfche volk het onderwerp zy van deze Godfpraek. Men zegge niet, dat de fprong te groot zy, van Jerufalems verwoesting, door de Romeinen, tot het laetfte der dagen. Deze bedenking is ongegrond, wanneer men opmerkt, dat het verband alleen moet bepaeld worden , tot de laetfte woorden van Kap. II. 'er zal ontko. mitig zijn, en dat by de overgeblevenen, die de heer zal roepen. —. Dit verband wordt, door het woordeken '3 aen-  JOEL. III. 439 aengewezen, het welk de Onzen door want vertaeld hebben. Dit want nu is betrekkelyk tot Kip. II: 32. Verftaet men door die, welke den naem des heerew zullen ainroepen, en daerdoor behouden of zalig worden, volgens Hand. II: 21. en Rom. X: 13. de eerftelingen der gelovigen uit de Joden, en wordt 'er, behalven deze, nog gefproken van overgeblevenen, welke de heer zou roepen , en voor welke mede ontkoming wezen zoude, zo kunnen, door de laetstgemelde, allervoegzaemst die Joden verftaen worden, welke, in het laetst der dagen , ftaen bekeerd te worden. Deze heten overgeblevenen , omdat zy , uit het algemene oordeel der verwoesting, door de Romeinen , zijn overgebleven. Het woordje want komt derhalven Kap. III: 1. zeer wel te pas, voor zo ver dit Kap. is ingericht, om reden te geven, waerom 'er, voor die overgeblevenen, ontkoming wezen zoude, namelyk omdat het Gods genadig voornemen was, hunne gevangenis nog eens te wenden , en hen vervolgens zo te befchermen , dat geen vyand, hoe talrijk ook, iets tegen hen vermogen zoude. Dit Kapittel behelst twee hoofddelen. I. Het eerfte vervat eene voorzegging, dat de heer zeer geduchte vyanden, tegen de Joden , naer het dal van josaphat , zou doen optrekken , en dezelve aldaer, op eene vreesfelyke wijs, geheel, verdelgen, vs 1-17. II. Het tweede ftelt het gevolg van deze gebeuttenis voor, beftaende in eenen ongeftoorden gelukftaet, welken de Joden, in hun Vaderland, genieten zouden, vs. 18-21. XVI. deel, Ee 4  44° J O E L. III. I. In het eerfte deel vs. i -17. wordt M- Eerst de optocht van verfcheidene volken, tegen het land van Israël, naer het dal van josaphat, en Gods rich. terlyk oordeel over dezelve, meer algimeen voorfpeld, vs. 1-8. en Z* Daerna, in ettelyke byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 0-17. ftf, In het eerfteftuk, vs. 1-8. A. Wordt de tijd bepaeld , vs. 1. 1. Want fiet, in die dagen, ende te dier tijt; als ick de gevanckeniffe van Juda ende Jerufalem fal wenden, en hen verlosfen, uit die verftrooijing over den ganfchen aerdbodem, in welke zy, na de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen, eeuwen lang zullen omzwerven, zullen de Joden, in hun Vaderland herfteld, door vele en machtige vyanden worden aengevallen. . ., Dat wy, door Juda en Jerufalem, het eigenlyk gezegde Joodfche volk, in het laetst der dagen, te verftaen hebben, menen wy reeds genoegzaem betoogd te hebben. —- Dit volk komt hier voor, onder den naem van Juda, omdat het onderfcheid, tusfchen Juda en Israël, na de wederkeering uit Babel, vooral tegen den tijd van den messias , geheel heeft opgehouden, wanneer het ganfche volk naer de Koninglyke Stam benoemd is. Jerufalem wordt by Juda gevoegd, omdat de hoofdftad Jerufalem , by de nog toekomende herftelling der Joden in hun Vaderland, wederom zal herbouwd en bewoond worden. — Door de hier gemelde gevangenis, hebben wy, volgens de gelegde gronden, dien deerniswaerdigen toeftand te verftaen, waerin de Joden door de Romeinen gebracht zijn, en tot op den huidigen dag verkeeren; en waerlyk met recht, worden zy aengemerkt als gevangenen, daer zy, naer het burgerlyke, buiten hun Vaderland, als verachte ballingen omzwerven, en naer het geestelyke, met banden van onkunde, verblinding, en verftokking, gekluisterd zijn. — Het wenden van deze gevangenis wordt, door rAvLvs, allerduidelykst geleerd, Rom. XI, en uit aen- mer-  JOEL, III. 44r merking van Gods verbond, met de vaderen, als mede van Gois wegen met dat volk, van de vroegfte tijden, t,ot op dezen dag, genoegzaem geftaevd. B. De optocht van verfcheidene volken, tegen het land van Israël en Gods rickterlyk oordeel over dezelve, vinden wy vs. 2-g A. Eerst wordt 'er gefproken van alle Heidenen in het ge¬ meen, VS. 2, 3. B. Daerna van de Tyriers, Sidoniers, en Palestintrs in het bytonder, vs. 4-8. 2. Dan, wanneer de Joden wederom in hun Vaderland wonen zullen, en de hoafdflad Jerufalem zal herbouwd zijn dan fal ick alle Heydenen vergaderen, ende falfe afvoeren in 't dal Jofaphars: ende ick fal met hen aldaer rechten; van wegen mijn volck ende mijn erfdeel, Ifraël, dat fy onder de Heydenen hebben verfïroyt, ende mijn lant gedeylt: Alle heidenen. — Het woord heidenen vertaeld , wordt doorgaens gebruikt van die volken, van welke Israël oudtijds, als een by-zonder volk, was afgefcheiden, maer evenwel niet altoos; Exod. XIX: 6. en Pf. CVT: 5. wordt het bepaeldelyk genomen , voor het Joodfche volk. Het beteekent in het gemeen volken, die, uit verfcheidene geflachten zamengefteld , één lichaem uitmaken, en die, door hunne tael en zeden, van alle andere volken onderfcheiden zijn. Men denke derhalven aen volken, in tael en zeden van de Joden geheel onderfcheiden -— Bepaeldelyk worden 'er zulke volken bedoeld, die de Joden onder de heidenen verJlrooii, en derzelver land gedeeld hadden. Dit zijn zekerlyk de Romeinen; deze hebben zich, by de verwoesting van Jerufalem, aen zulke misdaden fchuldig gemaekt, als vs. 2, 3. befchreven worden. Het is waer, de Romeinfche Monarchy is reeds lang vernield, maer wy hebben aen hunne nakomelingen en opvolgeren te denken. Vermoedelyk zifn het die zelvde volken , welke Ezech. XXXVIII, XXXIX 600 en magog genaemd worden. Trouwens, tusfchen dié gemelde Godfpraek , en ons Kap. is eene zeer blijkbare XVJ. DEEL. Ee 5  44* J O E L. III. overeenkomst; gos van magog beftond uit eene talloze me-; nigte, uit alle gewesten, en de hier bedoelde volken zullen ook eene verbazende menigte uitmaken , vs. 14; de menigte van gog en magog werd in een dal gericht, Ezech.' XXXIX: 11, even zo zullen ook de hier gemelde volken, in een zeker dal, geftraft worden; ook werd de verwoesting van gog en magog, even als hier, achtervolgd, dooreenen ongeftoorden voorfpoed van het Joodfche volk. De heer zou alle deze volken vergaderen en afvoeren, in het dal jo-aphats. — Zommigen nemen het woord josaphat, voor den eigen naem van den vromen Koning josaphat , anderen vertalen het, door het gericht des heeren. Van de laetften verftaet de één, door dit dal van 's heere» gericht, het dal van jo saphat , dus genaemd, om dat de heer, in dat dal, recht oefFende, over de vyanden der Joden , 2 Kron. XX: 22 , terwijl een ander aen het dal den! t, daer de misdadigers, buiten Jerufalem, gericht werden. Dan wy voegen ons, by de eerften, om dat wy gene redenen vinden kunnen, waerom wy het eigenlyk gezegde dal van josaphat zouden voorbyzien. Uit 2 Kron. XXt 10, 20, kunnen wy opmaken, dat dit dal, niet ver van Thekoa, gelegen hebbe; nu lag de woeftijne Thekoa, vier uuren gaens , ten Zuidoosten van Jerufalem, —- De heer derhalven zou de gemelde volken , door zijne verborgene beftuuring, uit hunne verblijvplaetzen , vergaderen , en afvoeren, naer Kanaan, bepaeldelyk naer het dal van josaphat, om aldaer hunne ftraf te ontvangen. Aldaer zou de heer met hun richten, dat is, naer de kracht van het grondwoord, een ricbterlyk vonnis vellen, en werkelyk uitoeffenen. — Dit gericht hadden zy zich waerdig gemaekt, van wegen des heersn volk en ervdeel Israël, dat is, door hunne mishandelingen, welke zy den Joden , het volk van Gods byzonder eigendom, hadden aengedaen. Zy hadden Gods volk, als verachte ballingen, onder de Heidenen, verftrooid, en Kanaan, hut land des hebreu, onder malkanderen , gedeeld. 3. Ende die volken hebben het lot over de Joden , het welk , in eene byzondere betrekking, mijn volck  JOEL; HL 443 volck i», geworpen, om hen, als Haven, te verdelen, ende , met dezelve, eene allerfchandelykfte koopmanfchap gedreven. Zy hebben een knechtken gegeven om eene hoere, ende een meyfken verkocht om wijn, datfe mochten drincken, ter voldoening van hunne vuile lusten. Zo hebben de Romeinen, by de verwoesting van Jerufalem , met de Joden gehandeld, wanneer zy hen onder de Heidenen verftrooid, hun land, in byzondere wingewesten verdeeld, en duizenden van gevangenen verkocht hebben, tot flaven. 4. Ende oock, wat hebbet gy metmy te doen, of wat hebt gy tegen my, dat gy, tegen mijn volk, zijt opgeftaen? gy Tyrus ende Zidon, ende aiie grenzen van Paleitina? foudet gy my eene vergeldinge wedergeven? zoudt gy My, die u geen leed gedaen, maer alles goeds bewezen heb, in mijn volk Israël, eene vergel¬ dingvan dien aert wedergeven, en alle mijne weldaden, met kwaed, beantwoorden? maer fo gy my wilt vergelden , en dit evenwel beftaen durvt; lichtelick , haeftelick, fal ick uwe vergeldinge op uwen kop wederbrengen. Het zal my zeer gemakkelyk vallen , zulk eene ondankbaerheid , op uwen kop , te doen wederkeeren; en dit zal u fpoediger overkomen, dan gy denkt.' Wie worden hier, door Tyrus , Sidon, en alle grenzen van Paleftina, bedoeld? — Tyrus en Sidon, weet elk, zijn twee vermaerde kooplieden van Phcenicien, ten Noord-Westen van het Joodfche land, en, terwijl Paleftina, van het Joodfche land, onderfcheiden wordt, hebben wy daerdoor het land der Philiftijnen te verftaen, gelegen ten Zuid - Westen van Ju Isa, aen de Middelandfche zee, beftaende uit vijf Vorftendommen Asdod, Gath, Gaza, Ekron, en Askelon welke hier de grenzen van Paleftina heten, om dat zy, aen het Joodfche land, raekten, ten Westen. — Deze volken waren den Joden altoos, by uitnemendheid, vyandig geweest en hadden dit ook , by den ondergang van het Joodfche Koningrijk, door de Babyloniers, getoond; ook hadden zy de dezelvde boosheid doen blijken, by de laetfte verwoesting XVI. DEEL.  44* JOEL. ia van Jerufalem , door de Romeinen. Zy zouden daerom,' in hunne nakomelingen en. opvolgers , reqbtvaerdig geftraft worden. 5. Om dat gy mijn filver ende mijn gout, da fchatten, welke ik den Joden gegeven had, by den inval der Romeinen, in het Joodfche land, hebbtt geroofd en wechgenomen : ende hebbet mijne beite kleynodien in uwe afgods tempelen gebracht. 6. Ènde gy hebbet de gevangene kinderen van Juda, ende de kinderen van Jerufalem, tot flaven, verkocht aen de kinderen der I .rieken: op datgyfe verre van hare lantpale mochtet brengen. 7. Siet ick falfe opwecken, uyt de plaetfe, daer henen gyfe hebbet verkocht, om u, op eene geduchte wijs, te ftraffen, door middel van die zelvde Joden, wel' ke gy zo zeer mishandeld hebt, ende ick fal uwe vergeldinge wederbrengen op uwen kop, door uwe nakomelingen, op dezelvde wijs, te handelen, als gy met de Joden gehandeld hebt. 8. Ende ick lal uwe fonen ende uwe dochteren verkoop n en overleveren, in de hant der kinderen van Juda, diefe verkoopen fullen aen dievanScheba, die ver af, in woest Arabien, wonen, verg. Ezech. XXIH: 42, aen een verre gelegen volck: want de HEERE, de onfeilbare, heeft 'et gefproken, gevolgelyk kunt gy 'er ftaet op maken. tj. Deze Voorzegging wordt, in ettelyke byzonderheden, nader . uitgebreid, vs. 9-17. A. Ten aenzien der vergadering van de gemelde volken, in hit dal van josaphat, vs. j>-i2a. B. Met opzicht tot het Godlyk oordeel, over deze vyanden der Joden, v:, i2b-I7. 9. Roepet dit uyt, onder de voorheen gemelde Heidenen , laet, door herauten, openlyk de volgende boodfehap doen, heyliget eenen krijgh, laten die plechtigheden verricht worden, welke, onder de volken, by het aenvaer- den  JOEL. lil US den van eenen oorlog, gebruikelyk zijn, verg Jer. VI: 4; wecket de dappere krijgshelden op, om zich, tot den oorlog, gereed te maken, laet hen, tot hunne banieren, naederen, laet optrecken alle krijgslieden. ÏO. Laten de krijgswapenen , in menigte, by één verzameld worden; laet zelve het gereedfchap van den landbouw in krijgswapenen veranderd worden. Slaet uwe fpaden tot fweerden, ende uwe hekelen tot fpieffe. Laet de een den anderen aenmoedigen, om zich, als een held , te gedragen ; de fwacke zelvs iegge, Ick ben een helt. II. Dat het talrijk leger zich by één vergadere. Rottet te hoop, gy krijgshelden, of liever gaet rondom, het Joodfche land namelyk, om het zelve te omfingelen , ende kornet moedig aen , alle gy volcken van rontomme, ende vergadert u: (O HEERE, doet uwe helden derwaerts nederdalen!) De bede, » heer, doet uwe helden derwaerds nederdalen, moet men begrijpen, door den Propheet gedaen te worden. — Maer wie zijn deze helden ? de meeste Uitleggers denken aen de helden der Joden. Het is zeer natuurlyk, dat een volk, wanneer het eenen vyand ziet opkomen, zijne helden daer tegen ftelt. Maer, in het vorige, is alleenlyk van vyandige helden, gefproken. Daerenboven, hoe kan 'er gebeden worden, dat die Joodfche helden derwaerds, dat is, in het dal van josaphat , mogten nederdalen daer de vyanden nog maer in den optocht, te^en het Joodfche land, of flechts, aen de grenzen van het Joodfche land, genaderd waren ? Onzes erachtens worden daerom de vyandelyke helden bedoeld, welke de heer , door zijne verborgene beftuuring, tot dezen krijg zou opwekken. De zaek fchijnt op deze wijs te moeten begrepen worden. De heer had vs. 2, beloovd, dat de vyandelyke volken, in het dal van'josaphat, zouden vergaderd worden, om hen aldaer te richten. Nu zag de Propheet die vyanden, in eene vertrekking van zinnen, werkelyk aennaderen, en het Joodfche land omringen; maer zy waren nog niet, in het dal van.josaphat, gekomen. Daerom bidt hy, dat de heer hen, volgens zij- XVI. DEEL.  44<5 JOEL. UI. ne belovte, derwaerds brengen wilde, om hen gezamenlyfc te verdelgen. Op deze fmeekbede, geevt de heer een bemoedigend antwoord, vs. 12. 12. De gemelde Heydenen , of vyandige volken, fullen fich, door mijnen verborgenen invloed, met groten yver, opmaken, ende optrecken nae 't dal Jofaphats : maer aldaer fal ick fitten, en My, als een rechtvaerdig Richter, openbaer maken, om te richten alle Heydenen, die mijn volk van rontomme zullen aen^ vallen. 13. (a) Slaet den fickel aen; want deoogft is rijp geworden: kornet aen, daelt henen af, want de perife is vol, ende de perskuypen loopen over. Dit oordeel zal rechtvaerdig zijn; want haeriieder boofheyt is groot, en verdient derhalven eene gehele verdelging. Het Godlyk bevel, om het bedreigde oordeel, over de vyanden der Joden, uitteoeffenen, wordt onder tweederlei zinbeelden voorgefteld. Het eerfte is ontleend, van den graenoogst: Slaet den fikkei aen: want de oogst is rijp geworden. Het ander , van den wijnoogst: komt aen, daelt henen af, want de pers is vol, en de perskuipen lopen over. — De letter is duidelyk. Wanneer de graenoogst rijp is, moet het koorn, door den fikkei , afgeflagen worden; wanneer de druiven rijp zijn, moeten dezelve afgefneden, en in den wijnpersbak geworpen worden, en, wanneer de wijnoogst wel uitvalt, lopen de perskuipen over. — Beide deze zinbeelden worden eigenaertig overgebracht, tot Gods geduchte oordeelen, over de vyanden van zijn volk, verg. Openb. XIV: 15-20. Jef. LXUI: 1-6. Ondertusfchen zou men 'er dit onderfcheid tusfchen maken kunnen , dat het eerfte zinbeeld meer algemeen het oordeel der verdelging aenwijze; en het tweede meer byzonder de wijs van die verdelging voordrage, zodat zy gefchieden zou, door geweldige bloedftorting, waerdoor niet alleen de 00 Opeub, 14: ij.  JOEL. III. 44? de aenzienlyken zouden afgefneden worden, als druiventros, fen, volgens Pf. LXXVi: 13, maer ook de gemenen elkan" der onderling vermoorden zouden, gelijk te voren, in het dal van josaphat, gebeurde, 2 Kron. XX. Of mogelyk wordt, door het eerfte zinbeeld, een onmiddelyk oordeel des heeren vertoond, by voorbeeld door pestilentie, en door het tweede, eene meer middelyke nederlaeg, door onderlinge vermoording, gelijk 'er voorfpeld wordt van den macog Ezech. XXXVIII. 22. ' ' 14. Menigten, menigten in het dal des dorfchwagens: want de dagh des HEEREN is naebv m het dal des dorfchwagens. ' Nu zag de Propheet, in zijne verrukking, de vyanden in de bepaelde gerichtsplaets, en befluit daeruit, dat hun oordeel naby ware. Er werd hem eene grote menigte der vergaderde vyanden vertoond, in het dal des dorschmgens. — Zommigen vertalen het, in het dal des gerichts, dat is, het dal, alwaer ge richt gehouden wordt- Volgens onze Overzetting, in het dal desdorschwagens, wordt 'er een dal bedoeld, waerin de heer de vyanden van zijn volk, als het ware, dorfchen en verpletteren zoude , gelijk het woord dorfchen meermalen in zulken verbloemden zin, genomen wordt, verg. Jef. XLIIS- Amos I: 3. Hoe het zy, zo veel is zeker, dat hier' het zelvde dal bedoeld worde, het welk vs. 2. het dal van Iosaphat genaemd is. Toen de Propheet de vyanden , in het da!, in zijne verrukking, zag aenkomen , riep hy menigte, menigte als wilde hy zeggen, welke eene verbazende en talloze menigte vertoont zich voor mijn oog! — Hy befloot 'er uit dat het oordeel des heeren, over deze vyanden, haest vólgen zoude: .want de dag des heeren, Gods geduchte gerichtsdag « naby, en de heer zal zijn lïrafgerichten eerlang uitoefenen , in het dal des dorschwagens. Wijders zag de Propheet; in die zelvde verrukking de uitvoering van dat oordeel, vs. 15, i6\ 15- O) De fonne ende mane zijn fwart ge- (?) Joel a: 10, 3j, ö XVI. DEEt,  448 JOEL Ut worden: ende de fterren hebben haren glantz ingetrocken. joel zag, in de Prophetifche verrukking, een zeer zwaer onweder opkomen , het welk den glans der hemellichten verdoovde. Zulke onweders zijn, in den ftijl der Propheten , bekende zinbeelden van geduchte oordeelen, welke den gehelen ondergang van een volk veroorzaken , verg. Jef. XIII: 13. Ezech. XXXII: 7, 3. — Wil men het meer byzonder onderfcheiden, dan kan de aerde het volk, en de hemel de Overheden beteekenen. Volgens dit denkbeeld, zal de Zon de Regöerers van den burgerftaet; en de Maen de beftuurers der Kerke, gelijk de Starren, de aenzienlyken in beide ftanden, aenduiden. Het zal dan te kennen geven, dat alle deze volken, gelijk ook hunne Opperhoofden, geheel zouden verdelgd worden. 16. Ende de HEERE fal, met de vreesfelyke ftem zijnes donders, uyt Zion, of wegens Zion, brullen, ende uyt Jerufalem, of wegens Jerufalem fijne ftemme geven, dat hemel ende aerde beeven fullen, voor zo ver Hy bevel zal geven, om het leed, het welk die vyanden Zion en Jerufalem dachten aen te doen, rechtvaerdig te wreken : maer de HEERE fal de toevlucht fijns voleks, ende de fterekte der kinderen Ifraè'ls zijn. 17. Ende gylieden fult by ondervinding weten, dat ick de HEERE uwe Godt ben , woonende op Zion, den bergh mijner heyligheyt: ende Jerufalem fal eene heyligheyt zijn; (c) ende vreemde en fullen niet meer door haer doorgaen. Vs. 16b, 17- wordt beloovd, dat de Joden zeer heilzame vruchten van dat oordeel ondervinden zouden. Eerst wordt de beveiliging van Gods volk toegezegd, v«. jgb, en daerna de reden daervan aengewezen , vs. 17b. 1. De beveiliging van Gods volk vinden wy —. Maer de heer zal de toevlucht zijnes volks, en dc fterk' te (c) Openb. au 27.  JOEL. III. 440 ie der kinderen Israëls zijn. — Deze uitdrukkingen onderftellen grote benauwdheden en gevaren» Maer, in die uuren der benauwdheid, zouden de Joden tot den heer de toevlucht nemen, en, by Hem, verlosfing zoeken. Hy zou hun ook tot fterkte wezen, door hen niet alleen te bemoedigen > maer ook, tegen hunne vyanden, te beveiligen. —. Zy zouden ook by ondervinding weten, dat de heer hun God ware, die hen, onder zijne onmiddelyke befcherming, had aengenomen > en dat Hy woonde op Zion, den berg van zijne heiligheid, voor zo ver Hy, met zijne byzondere gunst, onder hen tegenwoordig v/as, verg. Ezech. XXXVII; 20", 27. i. De reden van deze beveiliging beftond hierin; dat Jerufalem eene onfchendbare heiligheid was, zodat 'er de vreemden niet meer zouden doorgaen. Jerufalem, dat is, niet alleen de hoofdftad, maer ook, by vervanging, het ganfche land der Joden , zou eene heiligheid en onfchendbaer zijn. Daerenboven zouden de vreetnden , dat is , andere volken , 'er niet meer doorgaen, of doortrekken, namelyk Op eene vyandige wijs. II. Het tweede deel der Godfpraek fielt het glvoig vin deze gebeur» tenis voor, befiaende in eenen ongejioorden geluk/last, welken de Joden, in hun Vaderland, genieten zullen, vs. 18 «2Ï. 18. Ende het fal te dién dage*, nadat de gemelde vyanden verdelgd zijn, gefchieden , dat de bergen Van (d) foeten wijne fullen druypen, ende de heuvelen van melck vlieten, ende alle ftroomen van Juda [vol] waters gaen: ende daer fal eene fonteyne uyt den huyfe des HEEREN uytgaen, ende fal het dal van Sittim bewateren. Er is, die dit alles letterlyk verftaen, en menen, dat dese belovte eenvouwig zie, op eene ongemeene vruchtbaarheid f*0 Amoi 9: 13. XVI. DEK. Ff  4J0 J O E L. UI. van het Joodfche land, waer door de bergen zouden bezet zijn met wijngaerden, en de heuvelen met vee, terwijl "er allerwegen een grote overvloed van water zou gevonden worden. Maer het gene 'er wordt bygevoegd, daer zal een fontein, uit des heeren huis, uitgaen, en zal het dal van Sittim bewateren, kan niet letterlyk verftaen worden. Dit erkennen de gemelde Uitleggers zelve, en verklaren die uitdrukkingen daerom, in dezen zin, dat de ongemeene vruchtbaerheid van het Joodfche land haren oorfprong hebben zou , uit de fontein der Godlyke goedheid, en, uit des heeren gunstrijke tegenwoordigheid , in zijnen Tempel. >— Dan wy voegen ons daerom liever by de zulken, die het ganfche voorftel zinbeeldig opvatten, zodat hier eene befchrijving voorkorne van den heerlyken ftaet der Kerke, in het laetfte der dagen, waer aen ook het Joodfche volk zal deel hebben. Bergen en heuvelen zijn bekende zinbeelden van Koningrijken, en mindere Staten. Wijn en melk verbeelden de geestelyke genadegoederen , welke, even als de wijn, dienen ter verheuging, en, als de melk, tot geestelyke voeding, verg. Jef. LV: i. De belovte derhalven, de bergen zullen, van zoeten wijn, druipen, en de heuvelen van melk vlieten, teekent den groten overvloed van de heerlykfte genade goederen, welke de Kerk," in den laetften tijd, genieten zal. In dat algemeene heil der Kerke, zullen ook de Joden delen, daerom wordt 'er bygevoegd: alle de Jlromen van Juda zullen vol waters gaen, en daer zal een fontein, uit den huize des heeren , uitgaen, en zal het dal van Sittim bewateren. — De Jlromen of beken van Juda zijn de werktuigen, welke de geestelyke genadewateren opleveren , met één woord, de Leeraers van het Euangelie. Deze ftromen zullen vol water gaen, dat is te zeggen, 'er zal een genoegzaem getal van Leeraren wezen, die de middelen der genade, in groten overvloed , zullen toedienen. —- Daer zal een fontein, uit des heeren huis, uitgaen. Het huis des heeren is de geestelyke Tempel, de Kerk van den levendigen God, byzonder uit de Joden; uit dit huis des heeren zal een fontein uitgaen, voor zo ver de leer van het Euangelie, even als in het begin van het Nieuwe Testament, van de bekeerde Joden, zal uit-  JOEL. IH. 45f aitgaen, om de nog overige vervreemde volken, tot de getneenfchap van God in christus , over te brengen. — Deze fontein zal het dal van Sittim bewateren. Sittim was esne plaets , in het Overjordaenfche, in de vlakke velden van Moab, alwaer de Israëliten hunne laet. fte legerplaets hadden, eer zy in Kanaan kwamen, Num. XXV: i. Jof. II: i. III: i. Maer dit Sittim kan hier niet bedoeld worden. Wy lezen niet, dat aldaer een dal was. Ook lag die plaets, over de Jordaen, derhalven is het, in de letterlyke teekening, niet mogelyk, dat de fon. tein, uit het Huis des heeren, dat dal bewateren konden. Misfchien moet 'er, met eene zeer kleine verandering, Sid'. dim gelezen worden , in plaets van Sittim. Siddim was een dal, het welk naderhand de zoutzee geworden is, Gen. XIV: 3. Men zou dan, in het zinbeeldige, aen het Antichristendom denken kunnen, het welk, door Sodom, na. derhand in de zoutzee verzonken, pleegt afgebeeld te'wor. den. — Volgens dit begrip, zal de mening deze zijn, dat de fontein der genadeleer zich wijd en wijd verfpreiden zou. de, en van die uitwerking zijn, dat het overblijvfel van het Antichristendom daerdoor zou worden toegebracht venr Ezech. XLVII: 8, o. Zach. XIV: 8. ' 19. Deze gelukftaet der Joden zal ongeftoord zijn: want de nog overgeblevene vyanden zullen geheel verdelgd worden Egypten fal tot verwoeftinge worden, ende Edora fal worden tot eene woefte wildernilfp- om het gewelt, gedaen aen de kinderen Juda, in welcker lant fy onfchuldigh bloet vergoten hebben. Alle andere Heidenfche vyanden verdelgd zijnde, zullen alleen de Egyptenaers en de Edomiten, die het naest'aen het Joodfche land wonen, overgebleven wezen. Maer deze zul. len ten laetften ook worden , tot eene verwoesting, en tot eene ■woeste wildernis, voor zo ver zy, in zulken reddelozen ftaet zullen gebracht worden, dat zy niet meer kunnen befchadf'. gen. — Dit verderv zal hun rechtvaerdig overkomen, m het geweld, gedaen aen de kinderen van Juda, in welker land sy mfihuldig bloed vergoten hebben. — Wil men het zinbeeldig opvatten dan mag men, door Egypten, den Westerfchen AnAVI. BEEE. Ff 2  45» J O E L« HL tiehrist, en, door Edom, den Oostelyken, of de Turken; verftaen. 20. Maer Juda fal, ftil en gerust, in diepen vreden, blijven zitten , in eeuwigheyt, zo lang de waereld duu. ren zal , ende Jerufalem zal ongeftoord eenen groten overvloed van zegeningen genieten , van geflachte tot gedachte. Zo lang het eene gefiacht het andere zal opvolgen. 21. Ende ick fal haeriieder bloet fchulden reyninigen, en uitwisfchen, te weten, [dat] grote kwaed, het welk zy, in het verwerpen van den messias , begaen hadden, en het welk ick nog niet gereynigt en vergeven hadde: ende de HEERE fal, met zijne gunftige tegenwoordigheid, beftendig blijven woonen in Zion, en onder het Joodfche volk. BXNDK van DZ rtOPHKCY VAV JOIL.