BIJBELVERKLARING. XVIL DE«L.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, verklaerd; DOOR J. van NUYS KLINKENBERG, A. L. M. THEOL. ET PHIL. DOCTOR , HOOG-LEERAER IN DK H. GODGELEERDHEID EN KERKELYKE GESCHIEDENIS, AEN HET ILLUSTRE ATHEN/EUM , EN PREDIKANT IN DE ÜEMEENTE TE AMSTERDAM ; MITSGADERS LID TAM HET ZEEUWSCH GENOOTSCHAP DEK WE. TENSCHAPPEN TE VLISSINGEN. ZEVENTIENDE DEEl. tï amsterdam, bt JOHANNES ALLART, ii d c c L x x x y u i Met Privilegie van de Ed. Gr. Mag Heer en Staettn van IMlani en Westme^lani.  Met Adprobatie der Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. dm ï8dï" DacenbK 278$.  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET A M O & By de LXX Griekfche Overfcettërs, is aMös de tweede onder dé kleine Propheten, volgende onmiddelyk op hosea; maer by de Hebreeuwen, en in onze Bijbels, beflaet hy de derde plaets, volgende op hosea en joel. Tot nader verftand van deze Godfpiaek, hebben wy kortelyk het een en ander aan te merker & 1. Omtrent den Schrijver* Het opfchrivt Kap. I: t. leert ons dat Atató, dk onder de veehoederen was van Thekoat de opflelIer zy van dit Prophetisch Boek. Zijn mem was amos DÏDJ?, komende van een Hebreeuwsch wortelwoord , het welk té kenfleö XVII. deiê. [AJ  n INLEIDING. geevt beladen, iemand eenen last op te leggen. Deze naem beantwoordt ook aen het werk, het welk God hem hsd opgelegd. Hy werd gezonden , om Tsraè'1, door het beftraffen van hunne boosheden, en het bedreigen van geduchte oordeelen, uit hunne zorgeloosheid op te wekken, en in zo ver is hy hun, in zekeren zin, lastig geweest. — Uit dezen naem blijkt het allerduidelykst, dat clemens de .Alexandrijner (a) , en anderen zich geweldig vergist hebben, wanneer zy onzen Propheet hielden voor den Vader van jesaias. De naem van onzen Propheet QÏQV is, in de oorfprongelyke fpelling, blijkbacr onderfcheiden van dien amos ^iOK, die de Vader van jesaias geweest is, Jef. I: i. Zijn Vaderland was thekoa. . Dit thekoa was eene Stad in het ervdeel van Juda; 2 Kron. XI: 5» & wordt thekoa, met Sethlehem en Etham, beide fteden in de Stam van Juda, zaemgevoegd. hieronymus, die in het Joodfche land geleevd heeft, bepaeld de ligging van deze plaets zeer nauwkeurig, zeggende dat thekoa zes mijlen ten Zuiden van Bethlehem gelegen ware op eenen berg, 12000 pasfen van Jerufalem (e).' 2 Kron. XX: 20. Macc. IX: 33 , en by jose- mus (a) Strom. T. p. 327. (ft) In prologo ad amoJüm p. 5?. (c) Ad jeremiam c. VI: ï. josErnus de bel. Jud. 1. IV. c. 9.  INLEIDING. in niüs (d) wordt de woestijne van thekoa vermeld, welke zich achter het zelve, tot den Perfifchen en Arabifchen zeeboezem uitftrekte. De géheele landfireek rondom thekoa is onvruchtbaer, cn nergens anders toe gefchikt, dan tot de veefokkery. Hy was derhalven oorfprongelyk uk een oord, welken de natuur alleen voor herders bepaeld had. Trouwens van zijne bezigheid was hy veeherder, Kap. I: i, en hy las wilde vijgen af, Kap. ViU: 14. »' Het woord , door veeherder vertaeld , doet ons in het gemeen denken, aen eenen fchaepherder; Kap. VII: 14. benoemt hy zich van zijn werk, met een ander woord, het welk de Onzen door Osfenhoeier vertalen. Maer die is weder de algemeene naem van eenen herder, zonder dat het ons bepaeldeiyk naer osfen henen wijst. By de Arabiers beteekent het iemand , die niet alleen vee bezit, maer 'er ook koophandel ia drijvt. — In thekoa, en rondom het zelve , waren vele veehandelaers , en onder deze behoorde ook amos. Onder de veehandelaers waren ook rijke en vermogende lieden. Maer zodanig een was onzs. amos niet. Hy was een man van geringe omftandigheden: want hy las wilde vijgen af 9 Kap. VII: 14, dat is, hy zocht zijnbeitaen, met het (0 stat?, jui 1. ix. c 1. U;impm% 75. XVII. de cl» [A 2]  iv INLEIDING, prikken en inzamelen van wilde vijgen , welke niet rijp werden, voor dat zy eerst geprikt, of met den nagel geklievd waren. Wy mogen 'er uit btfluiten, dat hy flechts feene kleine kudde van vee bezat, welke hem geen genoegzaem beftaen konde opleveren* Van zijn gejlacht vinden wy geen bericht. Zijn vader wordt niet genoemd, en daerom fchijnt hy van weinig aenzien- geweest te zijn. Dit geevt de Propheet zelvs te kennen , Kap. VU: 14- Hy was geen Propheet, en geens Propheten zoon. —— Vermits de zoons gemeenlyk de levenswijs van hunne vaderen volgden , is he meer dan waerfchijnlyk, dat onze amos de zoon van eenen geringen herder geweest zy, van welken hy eene kleine kudde geërvd had. In zulke geringe omftandigheden verkeerende, werd hy, zonder eenig onderwijs in de fchoolen der Propheten, of eenige voorbereiding tot zulk eene gewichtige bediening , door den heek, onmiddelyk geroepen, tot het Prophetisch ampt, om het zelve, onder het Rijk der X Hammen, waer te nemen, Kap. VII: 14, 15. Uit kracht van deze Godlyke roeping verliet hy Thekoa, en begav zich naer Bethel, alwaer het hem zeer moeilyk viel, onder het afgodisch Israël te verkeeren, die hem veel moeite en verdriet aendeden, Kap. VII: 10, 13. Meer byzonderheden weten wy niet van zijne lot-  INLEIDING. v lotgevallen en dood. Het gene de Roomschgezinde Schrijvers van zijnen marteldood verhalen , fteunt op gene genoegzame gronden ( (/;) Ibidem p. cxv;'-. («) Ibidem p. cm, cxvi.  inleiding; vh taeld , beteekent in het algemeen eene grote en geweldige beweging. De Joodfche Leeraers zijn daerom op de gedachten gekomen, dat hier de geweldige beweging bedoeld worde, welke de Priesters in den Tempel- gëroaekt hebben, toen de Koning uzzu zich verftoutte, om te'willen rokeft op den reuk altaer, vergel. z Kron. XXVI: 16-23 (k). Maer deze opvatting is zeer gedrongen , en het fchrjnt niet voegzaem deze gebeurtenis tot een tijdmerk te Hellen. Ook Hrookt zy niet.met de tijdrekening: want, onmiddelyk na deze heiligfchendende onderneming, werd Koning uzzia mat melaetsheid geflagen, en daerdoor genoodzaekt de regeering aen zijnen zoon jotham over te laten. Dit gëfchiedde in het jaer 3239, na de fchepping (/). Maer jerobeam de tweede ftierv reeds in het jaer 3219 fm). Nu begon amos zijne prophetifche bediening by het leven van jerobeam II. Gevolgelyk is het onmogelyk , dat amos tot het Prophetisch ampt geroepen zy, twee jaren voor de heiligfchendende onderneming van uzzu, welke 20 jaren na den dood van jerobeam II, is voorgevallen. Wy blijven daerom by onze Overzetting , en denken aen eene eigenlyke gezegde aerdbeving, welke zeer zwaer geweest is, en fchrómëlyke (k) HARENBERfï COWM. in AMOSUM p. 50. (0 VII Deel. Inl. p. cvn. (m) Ibidem p. cxvi. XVII. Deel. [ A 4 ]  vin INLglD.ING. verwoestingen in Kanaan heeft aengerichtj zq dat deze gebeurtenis een algemeen bekend tijdperk hebbe uitgemaekt. Van deze zelvde aerdbeving wordt ook gefproken Zach. XIV: 5. '.. Wy vinden, het is waer, inde gewijde gefchiedenisfen , nergens eene melding van die aerdbeying ; maer men herinnere zich, dat deze gefchiedkundige berichten zeer kort zijn (»). Uit de opgegeven tijdsbepaling, kunnen wy oordeelen, over IV- Den toejland van het Israè'litifche volk, ten tijde, der Prophetifche bediening van amos. De uitwendige ftaet der Israëliten was, ïn dezen tijd,, zeer voorfpoedig , en de burgerlyke zaken van het Rijk der X {lammen ftonden zeer wel. jerobeam II. regeerde 25 jaren lang, gelyk-i tijdig met uzzia , Koning van Juda, zeer voorn fpcedig. Israël was in macht en rijkdommen t door eenen langduurigen voorfpoed, aenmerkelyk toegenomen. Maer deze uitwendige voorfpoed had een, fchromelyk bederv der zeden te weeg gebracht. De langduurige voorfpoed had het volk zorgeloos gemaekt , en de weelde, met allerlei boosheden en (n ) NATALIS ALEXANREE Hifi. Eotl. N. T. dMF, X» p. 199.  INLEIDING. en afgoderyen, ten gevolge gehad. De rijken waren trotsch, dartel, en brooddronken geworden, en misbruikten hun vermogen, om de minderen te verdrukken. V, De Inhoud van dit Bock f Be#aet daerom ^ ernftige beftraffingen, over het grouwzaem gedrag der Israëliten , gepaerd met {geduchte bedreigingen van Gods rechtvaer dige wraek, en de geheele verdelging van het Rijk der X ftammen, door de wapenen der As fyriers, indien zy in de hemeltergende booshe" den verder voortgingen , en weigerden zich tJ bekeeren. Ter bemoediging evenwel van de weinige oprechten, welke 'er onder die verbasterde Natie waren overgebleven , voegt 'er de Propheet zeer aengename belovten by, omtrent de komst en de weldaden van den urssus. Alles komt derhalven op twee voorname hoofdzaken uit, bedreigingen van fchromelyke oordeelen, over de hardnekkige boosdoeners, en belovten van Euangelifche zegeningen , ter gerustftelling van de rechtvaerdigen. VI, De flijl van den Propheet amos Is duidelyk en nadrukkelyk. Ook ontmoete* wy m deze Prophecyen duidelyke blijken van XVII. dbel. [A 5]  x INLEIDING: eene levendige verbeeldingskracht, eneenefchifderachtige welfprekendheid, welke, in eenen man van zulk eene lage opvoeding, des te overtuigender bewijzen zijn van den Godlyken oorfprorg zijner fchrivten. Men vestige, by voorbeeld, de aendacht op de verfchillende gedaenten , onder welke hy de hatelykheid der dwinglandy afteekent, Kap. Ii: 6. III: 9. IV: 1—. V: 10,11. VIII: 5"~- Velen zijner uitdrukkingen en gelvkenisfen zijn oorfprongelyk uit zijne vorige levenswijs, en ontleend van het gene het herdersleven vertoonde, van akkers, kudden, wijnbergen, en dergelyken, Kap. I: 2. Jl: 13. JJI: 4,5, 8, 12. IV: 1. V: 11. VIII: 6. IX: 9. • VII. Het Godlyk gezach van dit Beek Is buiten alle bedenking. Zo vele duidelyke voorzeggingen, omtrent de lotgevallen van het Rijk der X Hammen, deszelvs geheele floping, en de gevangelyke wechvoering van het volk door de Asfyriers , omtrent den Messias, en zijne geestelyke weldaden, alsmede omtrent zeer aenmerkelyke gebeurtènisfen, welke ïn het Koningrijk van Juda, en by andere omliggende volken zouden voorvallen; Zo vele duidelyke voorzeggingen omtrent dit alles, welke blijkbaer vervuld zijn, dragen de meest onbetwistbare kenmerken van eenen Godljken oerfpronf. De  INLEIDING. xi De Joden hebben dit boek altoos gerangfchikt, in den Kanon van het Oude Testament, die, door het onfeilbaer gezach van den Heer jesus en zijne Apostelen, voor altoos bevestigd is. Ook worden 'er verfcheidene plaetfen uit dit boek , in de Schrivten van het Nieuwe Testament, aengehaeld, vergel. Kap. V: 25, 26. met Hand. VII: 42, en Kap. IX: 11. met Hand. XV: 15, 16. Dan dit ftuk heeft geen verder betoog nodig. Wy gaen daerom over, tot VIII. De verdeeling van dit BoeK Na het algemeene opfchrivt van dit ganfche Boek , Kap. I: 1, behelst het zelve vele merkwaerdige Godfpraken , welke zeer voegzaem in twee hoofddelen onderfcheiden werden. I. Het eerste deel behelst woordelyke voorzeggingen, Kap. I—VI. IF. Het tweede deel beftaet uit Prophetifche gezichten , Kap. VK—IX.) I. In het eerste deel vinden wy vijf Prophetifche Redenvoeringen. N, De eeiiste is eene bedreiging van Gods oordeelen , niet alleen tegen de omliggende volken , maer ook tegen Juda en Israël, Kap. I, II. XVII. deel.  x« INLEIDING, A. Tegen israel , Kap. I: 2. B. Tegen syrien, Kap. I; 3-5. C. Tegen de philistijnen , Kap. I:. 6-8, D. Tegen tyrus, Kap. I: 9, 19. E. Tegen de edomiten, Kap. I: u, 12. F. Tegen de ammoniten, Kap. I: 13*15. G. Tegen de moabitük, Kap. II: 1-3. H. Tegen het Koningryk van juda , Kap. II: 4, 5. I. Tegen het Koningrijk der X stammen, Kap. II: 6". Hier vinden wy twee byzonderheden, A. Eerst wordt het grouwzaem wangedrag van Israël befchreven, vs. 6-12. u. in het gemeen , vs. 6-8. (I. In de verzwarende qmflandigheden, vs. 9-12, B, Daerna wordt de geheele ondergang van het Rijk der X Hammen aengekondigd, vs. 13-16. «. De ondergang van Israëls Koningrijk n.,_ wordt, onder een zinbeeldig voor- flel , meer algemeen voorfpeld , vs, 13. en (B. Daerna, in eenige byzonderheden nader afgeteekend, vs. 14-16. 3, De tweede Prophetifche Redenvoering is ingericht tegen alle de XII Hammen, Kap. III. A. Het eerfle gedeelte raekt alle de nakome- lin-  INLEIDING. él lingen Van jacób, die uit Egypteii waren uitgetogen, vs. 1-8. B. Het tweede gedeelte betreft meet by* zonder Samaria, en het Rijk der X-Hammen , Vs. 9-15. J. Eerst worden dè boosheden der Israëliten befchreven, vs. 9, 10. J. Daerna worden hun de meest geduchte HrafFen bedreigd, vs. 11-15. «. Samaria dehoofdflad, en het geheele Rijk der X Hammen, Hond verwoest te worden , 2odat 'er maer weinigen ontkomen zouden, vs. 11, 12. fi. Byzonder zou de keer de altaren, te Bethel, tot voorwerpen van zijne wraek Hellen, vs. 13,14. y. Eindelyk zou alles, wat kostbaer was, vernield worden, vs. 15. 3, De derde Prophetifche Redenvoering raekt het Rijk der Xftammen, byzonder de lieden Van rang en vermogen, Kap. IV. zy beftaet uit drie hoofddelen. A. Het eerfte deel is bedreigend, waerin den Groten van Samaria zeer zware oordeelen bedreigd worden, vs. 1-3. A. De heer richt zijne tael tot de Groten van Samaria, die aen fnode misda* den fchuldig waren, vs. r, en XVII. Dï£L.  ïiv inleiding: B. Bedreigt hun eenen fchromelyken on* dergang, vs. 2, 3. B. Het tweede deel is beftraffend vs. 4-13, Daerin A. Verwijt de heer den Groten van Samaria de razende zucht tot afgodery vs. 4, 5- B. Hierby kwam de hardnekkigfte onboetvaerdigheid , onder alle de oordeel en , welke de heer hun had toegezonden, vs. 6-13. "1, De vierde Prophetifche Redenvoering betreft het Rijk der X ftammen, Kap. V. A. Het eerfte gedeelte bevat eene algemeene aenkondiging van een zeker oordeel, by wijs van een Klaeglied, Kap. V: 1-3. A. Vooraf gaet eene Inleiding, vs. x. B. Daerop volgt het Klaeglied zelvs, vj. 2, 3. Het behelst, «. Een leenfpreukig voorftel, vs. 2. ft Eene letterlyke en zeer duidelyke bedreiging, vs. 3. B. In het tweede gedeelte, wordt deze bedreiging, in de byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 4-37. Wy ontmoeten 'erin A. Eene ernftige beftraffing, omtrent de hardnekkige boosheid der Israè'liten, in weerwil van alle de middelen, welke de heer  INLEIDING. xt heer aenwendde, om hen te behouden, vs. 4-13. «. Vs. 4-9. worden de middelen opgegeven , welke de heer had aengewend en nog aenwendde, om de Israëliten tot bekeering op te wekken. a. Daertoe had de heer reeds verfcheidene middelen aengewend, vs. 4, 5. b. Ook wendde Hy daertoe, in den tijd van onzen Propheet , nog werkelyk vele middelen aen, vs. 6-9. Dan hoe veel de heer voorheen, aen het hardnekkig Israël, gedaen had, en nog deed, het was alles vruchteloos , het bederv der zeden was en bleev onverbeterbaer, vs. 10-13. a. In het gemeen was het zedenbederv zo groot, dat men de beftraffingen niet meer dulden wilde, vs. 10. b. Meer byzonder wordt het grouwzaem wangedrag der Israëliten, vooral der Overheden, befchreven, vs. 11-13. B. Hierop volgt eene meer uitvoerige beXVII. deel.  ïvx INLEIDING^ fchrijving van Góds geduchte oordeel len, vs. 14-27. «. Na eene herhaelde opwekking tot bëkeering, wordt het Godlyk oordeel aengekondigd, vs. 14-17. a. De opwekking tot bekeering vinden wy, vs. 14, 15. De bedreiging van zeer vreesfelykë oordeelen, in geval van aenhoudende verharding, vs. 16, 17. (B. Deze bedreiging wordt nader bevestigd, vs. 18-27. Er waren, onder de toehorers van amos , fpotters en zorglofen. a, Tegen de fpotters, handelt de Pro* pheet vs. 18-20, en brengt hun onder het oog, dat de dag van het gericht voor hun allerverfchrikkelykst wezen zoude* h Wijders verzet zich de Propheet, tegen de zorglofen, die zich verlieten op uitwendige Godsdienstverrichtingen , vs. 21-27. 9. Eerst vertoont de heer , hier fprekende ingevoerd, het nietige van zulke Godsdienstver' richtingen, vs. 21-25. 6. Daerna verklaert Hy, dat het hard*  INLEIDING. xvii hardnekkig volk zich zelve in den ondergang Horten zou, vsj 26, 27* ft» De vijfde Redenvoering is wederom" ingericht tegen het Rijk der X ftammen , maer met influiting van Juda, Kap. VI. Zy behelst eene fcherpe beftraffing der aenzienlyken, onder de beide Koningrijken van Juda en Israël, die zich, trotsch op hunnen voorfpoed, aen de zorgloosheid overgaven, hunne medeburgeren verdrukten, en in allerlei overdaed Wellustig leevden. A. Vooraf geevt de Propheet eerie befchrijving van de uitmuntende voorrechten dezer aenzienlyke lieden j vs. 1, 2. B. Daerop volgt eene ernftige beftraffing , over hun grouwzaem wangedrag, vs. 3-6; C. Eindelyk wordt de Prophecy befloten, met eene bedreiging van zeer zware ftraffen, vs. 7-14 A. Het bedreigde oordeel zelve wördt befchreven, vs. 7-11. B. De billykheid daervan wordt vs. 12, 13. aengewezen, en C. Het werktuig, het Welk de heer tot eene roede gebruiken zoude, wordt uitdrukkelyk genoemd, vs. 14. tl* Het twef.de deel van dit Boek behelst Propijs-XVII. deel. [b]  xvüï inleiding: tifche gezichten, Kap. VII—IX. Zy zijn vijf in het getal. ÏX. Het -eer/ie Prophetifche gezicht vinden wy, Kap. VII: 1-3. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofdbyzonderheden. A. Het gezicht zelvs, bedreigende een oordeel van fprinkhanen, vs. 1. B. De uitwerkfelen , welke het had op het gemoed van den Propheet; zodat hy den heer voor Israël bad om verfchoning, vs. 2. C. De verhoring van dat gebed, vs. 3. 3. Plet tweede gezicht vertoonde, -hoe de heer de Israëliten met vuur bezoeken zou , en hoe dit vuur, op de voorbidding van den Propheet, ftond uitgebluscht te worden, zodat het niet tot verteerens toe branden zoude, vs. 4-6. A. Het gezicht zelvs vinden wy vs. 4. B. De voorbidding van den Propheet, vs. 5. C. De verhoring van zijne fmeekbede, vs. 6. Het derde gezicht vertoonde de geheele verwoesting van het land, en het overgeven der ïnwoneren in de hand der Asfyriers, waerby eene bedreiging gevoegd is, aen zekeren ai.uzia , vs. 7-17. A. Het derde ge%kht zelvs vinden wy, vs. 7-0. A. Het  INLEIDING. xix A. Het wordt voorgefteld, vs. 7. en B. Nader opgehelderd, vs. 8, 9. li. Toen de Propheet de gemelde gezichten , en de daerdoor bedoelde bedreigingen, openlyk had voorgefteld, werd hy mishandeld , door eenen zekeren afgodspriester te Bethel, met name amazia. Dezen deed hy daerom eene zeer zware bedreiging, vs. 10-17. A. Eerst wordt de mishandeling befchreven, welke die amazia onzen Propheet had aengedaen, vs. 10-13. B. Daerna wordt de ftraf van dien afgodspriester bedreigd, vs. 14-17. % Het vierde gezicht wordt Kap. VIII. befchreven. A. Het gezicht zelve, beftaende, in eenen korv met zomervruchten, wordt vs. 1-3. opgegeven, en B. Nader verklaerd vs. 4-14. Het bedreigde oordeel zou beftaen A. In eene lichamelyke gerichtsoeffening, vs. 4-10. «. Eerst wordt de billykheid daervati aengewezen , door het optellen van eenige hoofdzonden , vs. 4-6". 0. Daerna worden de ftrafFen, in de byzonderheden , nader befchreveiv, vs. 7-10. XVII deel. [B 2]  xx INLEIDING. li. By deze lichamelyke rampen zou ook een geestelyk oordeel komen, vs. 11-14. tl. Eerst wordt dit geestelyk oordeel , met eenige omftandigheden befchreven, vs. 11-13. fi. Daerna wordt de oorzaek van dat alles aengewezen, vs. 14. H. Het vijfde gezicht ontmoeten wy Kap. IX. A. Het gezicht en de verklaring daervan vinden wy, vs. 1-10. A. Het een en ander wordt op zich zelve voorgefteld, vs. 1, en 2. In de byzonderheden nader uitgebreid, vs. 2-10. B. Er wordt eene heuchlyke belovte byge» voegd, omtrent de herftelling van Israël, in het laetst der dagen, vs. 11-15. IX. Dt Uitlegkundige Schrivten. In onze tael, over de Godfpraken van amoi^ zijn 'er gene dan t. van tol, over den Propheet amos, in 4!. I N-  INLEIDING TOT Dl GODSPRAEK V A N D E N PROPHEET o B a D j a. TTet opfchrivt van deze Godfpraek is eenvouwig: het gezicht van obadja, vs. i\ I. De Schrijver Is dan een zekere obadja geweest. ■ Omtrent zijn perfoon, gefiacht, vaderland, lotgevallen, en uiteinde, kunnen wy niets, met zekerheid bepalen. In de gedenkfchrivten der Hebreeuwen, welke tot ons gekomen zijn, vinden wy gene melding van onzen Propheet. Er komen wel verfcheidene obadjaes voor, in de gewijde gefchiedenis; maer het is niet wel te bepalen, of hy een van deze, en wie van dezelve hy geweest zy. —. Vele Joodfche Meesters XVII. deel, . [B 3]  xxii INLEIDING. houden dien obadja , die hovmeester was van den Koning achab , i Kon. XVIII: 3 , voor onzen Propheet, en voegen 'er by, dat hy een Edomiet van oorfprong ware, die den Joodfehen Godsdienst had aengenomen. De gemelde Hovmeester was zekerlyk een man van blakende Godsvrucht, maer'er is geen fchijn van bewijs, dat hy met Prophetifche gezichten verwaerdigd zy (a). Even onzeker is II. De tijd van zijne Prophetifche bediening. Er is, die menen dat obadja, na de verwoesting van Jerufalem door de Babyloniers, gepropheteerd hebbe , en zelvs nadat de Edomiten reeds , door nebucadnezar, waren te ondergebracht. Maer in deze Godfpraek wordt de ondergang der Edomiten , als eene toekomende gebeurtenis, voorfpeld (£). Anderen zijn van oordeel, dat hy gepropheteerd hebbe, onder achaz Koning [van Juda, en dat de aenleiding tot deze Godfpraek moet gezocht worden , in den vereenigden aenval van pekah en rezin, Koningen van Israël en Syrien, op het Koningrijk van Juda, omdat de Edomiten zich, (n) witsius Misc. S. !. I. c 10. J. 54. (fc) abresch Spéctik. Philtl. in obadjam p. 3, 4.  INLEIDING. xxm zich van die gelegenheid bedienden, om den ouden wrok uit te oeffenen, en velen der Joden tot flaven te verkopen, 2 Kron. XXVIII: 5-17. Jef. VII: 1-7. (c) De voorzegging van onzen Propheet ftemt grotendeels woordelyk overeen , met die van jeremia , Kap. XLIX: 7—. Nu is het zeer waerfchijnlyk dat onze obadja de gemelde woorden, uit jeremia, overgenomen, en tot eenen grondflag van zijne Voorzegging gelegd hebbe. Dit is veel waerfchijnlyker, dan dat jeremia de woorden van obadja zou hebben overgenomen , te meer daer de laetstgemelde veel uitvoeriger is. jeremia voorfpelt, in de gemelde plaets, alleenlyk den ondergang der Edomiten , maer nadat obadja dat gedeelte van jeremias Godfpraek had overgenomen, voegt hy 'er nog twee zeer merkwaerdige byzonderheden by, betreffende de oorzaken van den ondergang der Edomiten , en hunne onderwerping aen den Joden. jeremia deed de bedoelde Voorzegging, in het vierde jaer van Koning jojakim (d). Maer obad!a voorfpelde den ondergang der Edomiten , nadat de Joden reeds gevangelyk waren wechgevoerd, en Jerufalem, door de Babyloniers, was ingenomen, vergël. vs. 12-14, 20. Weinige ja- (c) VITRINga typus doiïr. Prnph. part. I. c. 4. «. 13. 00 XIV Deel. p. 435, 436i XVIr. deel. [B 4]  xxiv inleiding; ren , na de verwoesting van Jerufalem , en wel waerfchijnlyk geduurende de dertienjarige belegering van Tyrus, heeft nebucadnezar de fchromelykfte verwoestingen, in het land der Edomiten, aengericht, hunne fterkten vermeesterd, en zich hun ganfche Rijk onderworpen, - Iq dien tusfchentijd nu, en denkelyk niet lang na de verwoesting van Jerufalem, moet obadja geprqpheteerd hebben. III. De inhoud van dit korte Boek is hoofdzakelyk deze, Hy voorfpelt een fchro* melyk oordeel van verwoesting, het welk over de Edomiten komen zou, tot eene rechtvaerdig© ftraf van alle de mishandelingen, welke zy Gods volk hadden aengedaen, en byzonder by gelegenheid , dat Jerufalem door de Babyloniers ingenomen en verwoest werd. IV. De Godlyle oor/prong van dit Boek Is ligtelyk te hetogen , zo uit de blijkbare vervulling van deze Godfpraek, als uit de duide, lyke overeenftemming van deze Voorzegging, met die van jesaia, Kap. XXXIV, van jeremia, Kap. XLIX, en van ezechiel , Kap. XXV en XXXV, waeruit men veilig befluiten mag, dat obadja door denzelvden Godlyken Geest gedreven  INLEIDING. xxv ven zy, als de gemelde Propheter). Om nu niet eens te zeggen, dat deze Prophecy een gedeelte uitmake van den Kanon des Ouden Testaments, die door het onfeilbaer gfzach van den Heer Christus en zijne Apostelen bevestigd is. Het is waer , deze Godfpraek wordt nergens aengehaeld, in de Schrivten van het Nieuwe Testament; maer uit dit beginfel, kan het Godlyk gezach van dit gefchrivt niet betwist worden, gelijk wy, omtrent het Boek van esther, nader hebben aengetoond. V. Betreffende de verdeeling van dit Beek. I. Vooraf gaet hst opfchrivt, vs. ia. II. Daerop vol&t de Godfpraek zelve, welke tweeledig is. tt. Het eerjle deel is bedreigend, vs. ih-i6. De bedreiging betreft de Edomiten, de ervvyanden der Joden. A. Eerst wordt het fchromelyk oordeel voorgefteld , het welk over dit volk komen zoude, vs. i>-q. B. Daerna wordt het zelve gebillijkt, uit aenmerking van de bitterheden, welke zy hunnen broederen, den Israëliten, hadden aengedaen, vs. xo-iö, A. De mishandelingen , welke de Edomi- XVIL deel. [B 5]  xxvi INLEIDING. ten den Israëliten hadden aengedaen, worden opgegeven, vs. 10-14. B. Om deze mishandelingen, zouden de Idumeers, met andere volken, rechtvaerdig geftraft worden, vs. 15, 16. 3, Het tweede deel is belovend, en vertoont de' uitmuntende zegeningen, met welke de Joden , als mede de Israëliten, zouden begunftigd worden , vs. 17-21. VI. Uitlegkundige Schrivten. Behalven de algemeene Bijbelverklaringen, en die van g. hutcheson over de kleine Propheten, II Delen ïn 40. Hebben wy, in onze tael, gene Uitlegging over deze Godfpraek, dan die van g. outhof , over den Propheet obadja , in 4*. I N-  INLEIDING TOT HET B O E K VAN DEN PROPHEET J O N A. ITAït Boek behelst de zeer merkwaerdige gefchïedenisfeh van den Propheet jona, die van God geroepen werd , om een boetprediker te zijn, in Ninive, de vermaerde hoofdftad van de Asfyrifche Monarchy. Befchouwen wy eerst I. Den perfoon , die het onderwerp is van dit gefchieiverhael. Hy was jona , de zoon van amitthai , Kap. I: i. Zommige Joden menen , dat hy de zoon der weduwe te Zarphat geweest zy, die , door Elias, uit den dooden is opgewekt, i Kon. XVII. deel.  xxyiii INLEIDING. VII: 21 («)• Maer men geevt 'er geen het minfte bewijs van. Ook fchijnt de gemelde weduw eene heidenfche vrouw geweest te zijn , maer jona was een Hebreer van oorfprong, verg. Kap. I: 9. Daerenboven worde hy genoemd de zoon van amitthai. Dit is zekerlyk de naem van. zijnen Vader, welke, in dien tijd, genoeg bekend was. Te zeggen, dat amitthai de waerheid beteekene, en dat jona de zoon der waerheid zou genoemd , omdat zijne moeder bevonden had, dat elias de waerheid gefproken had, is geheel willekeurig en ongegrond. Volgens 2 Kon. XIV: 25. was hy oorfprongelyk van gath hepher , zijnde eene Stad van weinig aenzien , in de Stam van Zebulon, Jof. XIX: 13. jerobeam II, Koning van Israël, bracht de landen langs de Jordaen, aen de overzijde, wederom onder zijn gebied, jona de Propheet had den Koning , met belovte van den Godlyken byftand, tot deze onderneming aengemoedigd , 2 Kon. XIV: 25- heeft derhalven de Prophetifche bediening waergenomen, onder Koning jerobeam II, die in de plaets van zijnen Vader joas, Koning werd over het Rijk der X ftammen, in het jaer 3178, na de Schepping (b). Deze (a) hiïeoktmus in prol. ai jokam. (b) VII Deel. Inl. p. cxv.  INLEIDING. xxix Deze jona , wiens gefchiedenis, ten aenzien van zijn Prophetisch gezantfchap , tot de inwoneren van niniye, in dit Boek verhaeld wordt, is ook de Schrijver daervan. Dit is door zommigen betwist, en nog onlangs door den Heer eichhorn (c), maer zonder genoegzamen grond. Hec is waer, de Schrijver fpreekt doorgaens van jona, in den derden perfoon, als van eenen anderen. Maer hoe gemeen is dit, aen alle Schrijveren , die hunne eigene gefchiedenis te boek ftellen ? Zijne Prophetifche bediening bepaelde zich, tot het volk van Israël, onder het welk hy geboren was en verkeerde, 2 Kon. XIV: 25, maer op zekeren tijd kreeg hy eene byzondere zending tot de heidenen, om namelyk boete en bekeering te prediken binnen Ninive, de zeer vermaerde hoofdftad der Asfyriers , gelijk ons nader blijkt, uit II. Den inhoud van dit Boek* God gav hem, in eene Openbaring, bevel, om zich naer Ninive te begeven , de hoogst gaende boosheid der inwoneren van die Stad te beftraffen , en hun den ondergang te bedreigen, wanneer zy zich niet bekeerden. Maer , in plaeti CO Inleid, in het Oude Teft. III D. p. 578, 579, XVII. deel.  xxx INLEIDING. van dezen Godlyken last te gehoorzamen, ging hy vluchten. Hy begav zich naer Japho, eene oude Zeeftad van het Joodfche land, thans Jaffa geheeten, en ging aldaer te fcheep, om naer Tartesfus in Spanje, op de uiterfte grenzen van Europa, over te varen. Op de zee werd het Schip belopen, door eenen vreesfelyken ftorm, zodat 'er geen ander uitzicht ware, dan te vergaen. De Scheepslieden befchouwden ditonweder, het welk hen alle in levensgevaer bracht ; als een kennelyk bewijs der Godlyke wraek. Zy befloten 'er uit, dat 'er een doodflager , of een ander uitftekend booswicht, aen boord moest wezen, welken de Godlyke wraek vervolgde. Zy wierpen daerom het lot, om te ontdekken, die het voorwerp der Godlyke gramfchap wezen mogt. Het lot viel op jona, en zy hielden hem voor den fchuldigen. Na dat men nog eene laetfte poging gedaen had, ter behoudenis van fchip en volk, wierp men jona over boord, en de ftorm bedaerde op het oogenblik. Dan de heer zorgde voor jona, en beftuurde het zo, dat 'er een grote visch digt by het fchip ware, toen de Propheet in de zee geworpen werd. De visch {lokte hem geheel in, en hy was, in het ingewand van het zeegedrocht, tot op den derden dag. Toen werd hy levendig uitgefpogen op het droge. Kort  INLEIDING. xxxi Kort daerna kreeg de Propheet eenen vernieuwden last, om tegen Ninive te prediken, en den inwoneren te bedreigen, dat die godlofe Stad, na 40 dagen, geheel zou verdelgd worden, ten zy zy zich verootmoedigden en bekeerden. 1 Hy gehoorzaemde dit bevel, bcgav zich naer Ninive, doorwandelde die Stad, en predikte onder de gemelde bedreiging, boete en bekcering Zijn voorftel had zo veel invloed , dat de Koning en het volk zich voor God verootmoedigden, met dat gevolg, dat de Stad van den ondergang verfchoond wierd. Maer in plaets van zich te verblijden, dat zijne prediking een goed gevolg hadde, en dat zo vele duizenden van menfehen by het leven bewaerd waren , was jona 'er zeer verdrietig over , dat zijne ftrafbedreiging niet vervuld wierd. Hier over werd hy van den heer ernftig beftraft; en om hem, van zijnen verkeerden handel, nog meer te overtuigen, deed de heer eenen wonderboom, onder wiens fchaduw hy zich verborgen had tegen de brandende hitte der zonne, zeer fpoedig verdorren, opdat hy, uit de tegenftelling van deze plant, tegen eene volkrijke Stad, zou opmerken, hoe onbezonnen zijne redeneeringen waren, jona wilde een enkel plantgewas verfchoond hebben, en was zeer onvergenoegd, dat hetzelve verdorde; en ondertusfehen wilde hy de grote Stad Ninive, met zo vele duizenden in woneren, vernield hebben, XV li. keet.  xxxii INLEIDING. zeer te onvrede zijnde, dat zulk eene machtige Stad , met een verbazend getal van menfchen , om de algemeene boetvaerdigheid , van den geheelen ondergang verfchoond wierd. Dit gefchiedverhael heeft het ongeloov * van sijd tot tijd, zeer hevig beftreden. —— Dan de voornaemfte zwarigheden hebben wy , in onze uitbreidende Verklaring, in het voorbygaen opgelost. De visch, die jona inflokte, be- hoevt geen walvisch te wezen , die zo eng van keel is, dat hy onmogelyk eenen mensch zou kunnen inzwelgen. Men denke aen een zeer groot zeegedrocht, daer 'er visfchen genoeg zijn, die eenen geheelen mensch kunnen inflokkcn. —■ Ook raekt ons de tegenwerping niet, dat jona , zonder een aenhoudend wonderwerk, binnen het ingewand van den visch niet hebbe kunnen leven, terwijl wy beweeren, dat de Propheet verdronken , dood door den visch ingezwolgen, ten derden dage opgewekt, en zo levendig op het droge uitgefpogen zy. ——> „ Het karakter van „ den Propheet is affchuwelyk" (d). Wy kunnen en willen niet ontkennen, dat jona zich zeer flecht gedragen, en, in veelerlei opzichten, zeer zwaer bezondigd hebbe. „ Is dat, mag men vra„ gen, een karakter, het welk voor eerien gtzanc „ van God past ? was 'er dan geen edel mensch „ meer, (d) EICHHORN 1. C. p. 307.  INLEIDING. xxxvi „ meer , dat de Godheid dezen onedelen tot „ haren vertrouwden moest maken?" (e). Maer is bileam de Broodpropheet niet met Godlyke Openbaringen verwaerdigd? jona moest, in zij, nen dood en opftanding, een merkwaerdig voorbeeld worden van christus, Matth. XII: 40. De fchepelingen moesten uit het onweder, ha welk, wegens de ongehoorzaemheid van jona, ontftond, en oogenblikkelyk bedaerde, zodra hy in zee geworpen was, den God van Israël, als den eenigen en waren God leeren kennen , die het gebied voert, ook over den wind en de zee. Ten aenzien der Niniviten, was de wonderdadige verlosfing van den Propheet, welke hy hun buiten allen twijffel verhaeld heeft, een onlochenbare geloovsbriev van zijne Godlyke zending, vergel. Luc. XI: 30. Dit maekte, dat jona bevrijd wierd van de mishandelingen, welke de Niniviten hem anders, om zijne boetprediking, zouden aengedaen hebben, en dat dezelve eenen gezegenden invloed had, op de verbetering van hunne gedragingen. Er is derhal ven gene fchijnbare noodzakelykheid, om dit gefchiedverhael, in eenen verbloemden zin, op te vatten, gelijk de Heer von der hardt gedaen heeft (ƒ). Eerst, beweerde hy, 0) Ibidem p. 308. (/) Mnigm. prisci trbis p. 331— XVII. DEEt. [CJ  xxxiv INLEIDING. dat de visch, door welken jona gezegd wordt ingeflokt te wezen, de Stad Samaria beteekene, en de buik van dien visch zou de ffcudeerkamer van den Propheet beduiden, waerin hy zich, uit vrees voor jerobeam , drie dagen verborgen had en zijn gebed opgefteld (g). Kort daerna verklaerde hy zich nader, en wilde de gefchiedenis van jona befchouwd hebben, als eene fchildery van het Israëlitifche volk, onder de Asfyrifche gevangenis, uit welke zy, op hun gebed, zouden verlost worden (h). Eindelyk waegde hy het zijne eigenlyke mening voor te dragen. Volgens deze zouden de lotgevallen van Koning manasse,io jonas boek, zinbeeldig worden afgerekend (£). Dat jona in zee geworpen werd, zou het overgeven van Koning manasse, in de handen der Asfyriers, beteekenen, toen ezar. haddon hem gevangelyk naer Babel voerde , 2 Kron. XXXIIÏ: 11. De plaets van zijne gevangenis, alwaer hy zijn gebed heeft uitgefproken, zou door den buik van den visch worden aengewezen, en zijne herftelling in zijn land en Koningrijk, 2 Kron. XXXIII: 12, 13. zou, door het uitfpouwen van den visch,verbeeld worden. Maer langs dezen weg, kan een vruchtbaer vernuft de allerduidelykfte gefchiedverhalen in zin- beel- (g) Ibidem p. 243—- (h) Ibidem p. 293— (i) Ibidem p. 71:--  INLEIDING. xxxv beeldige raedfels veranderen. Zo doende kan men van alles, alles maken. Behalven dat 'er volftrekt niets is, om van den eigenlyken gefchiedkundigen zin aftewijken. Voeg 'er by, dat Christus zelvs van deze gefchiedenis fpreke, als van eene gebeurtenis, welke waerlyk is voorgevallen, en zich zeiven voorftelle, als het tegenbeeld van jona , in zijne begravenis en opftan» ding, Matth. XII: 40, 41. Ook wordt 'er geen fchijn van bewijs voor deze verbloemde verklaring opgegeven. De Heer von der hardt beroept zich op den gewonen fchrijvftijl der Hebreeuwen, die zich veel van gelykenisfen en zinbeeldige voorftellen bedienen. Maer volgt daeruit, dat alle gefchiedverhalen, in eenen verbloemden zin, moeten worden opgevat ? Op dezen grond zou men alle gefchiedkundige waerheden kunnen wech redeneeren; of wil men zich alleen tot de Prophetifche Schrivten bepalen, zou men met het zelvde recht, alles wat jesaias van den Koning hiskia , Kap. XXXVI—XXXVIII , en jeremias van den ondergang des Joodfchen Rijks, Kap. XXXVII—XXXfX, LH, verhaeld hebben, leenfpreukig op geheel andere zaken kunnen toepasfen. De Heer eichhorn verwerpt daerom ook deze willekeurige en geheel ongegronde verklaring. Maer evenwel een wonderwerk, in de gefchiedenis van jona , te onderftellen, befchoiiwt hy XVII. deel. [Ca]  xxxvi INLEIDING. als het doorhakken van eenen ingewikkelden knoop (£)• Uit dit beginfel flaet hy mede eenen zeer vreemden weg in. Hy legt tot eenen grondflag, dat de gefchiedenis van jona, niet door hem zeiven, maer door eenen vreemden, in gefchrivt gefield zy (/), en geevt in bedenking, of men de geheele zaek niet zo zou kunnen begrijpen , dat jona op een zeemonfter, by eenen ftyrm, aen land geworpen zy, en dat zijn driedaegsch verblijv, in den buik van den visch, als eene volksomkleeding moet verklaerd worden. „ Het is zegt hy , niet zonder voorbeeld in de „ gefehiedenis, dat menfchen, die in eenen ftorm „ fchipbreuk geleden hebben, op den rug van „ een zeemonfter , uit de baren aen ftrand zijn „ geworpen ; —— als het bericht van jonas be„ houdenis op een zeemonfter, het welk de ftorm „ aen land wierp, door eenige eeuwen, of zelvs „ niet eens zo lang , van mond tot mond over„ ging, hoe ligt kon het zelve zijne tegenwoor- „ dige gedaente bekomen ? Derhalven de „ opfteller van dit Boek vond de gefchiedenis „ van jona dus opgefchikt; hy voelde, dat hy „ ze niet in hare naekte gedaente bekomen had, „ maer hy wilde ze niet ontkleden, en tot hare „ oorfprongelyke gedaente terug brengen, maer ze (*) Ibidem p. 3t2. (i) Ibidem p. 313—  INLEIDING. xxxvri „ ze geven , zo als hy ze ontvangen had" («). Zelvs zou deze veronderftelling zich zeer wel laten plooien , met de gezegdens van den Heer Christus, Matth. XII: 39, 40. Eindelyk wordt 'er bygevoegd: „ De toepasfing, die Christus , „ van de gefchiedenis van jona , en zijn drie„ daegsch verblijv in den buik van den visch „ maekt , beftaet evenwel by dit voorftel. Al „ was zelvs het driedaegsch verblijv van jona, „ in den buik van eenen visch, eene bloote volks„ mening, zo kon echter christus zeggen: zijn „ verblijv in het grav zou even zo lang duuren, „ als jonas verblijv in den buik van eenen visch, „ opgegeven werd" («). Dan de Heer eichhorn laet 'er nog eene andere oplosfing van de zwarigheden op volgen, door de veronderftelling van een zedelyk verdichtfel. Het geheele Boek van jona zal een leerzame fabel zijn, uitgevonden om de Joden te leeren, dat de heidenen hen in deugdzaemheid verre overtroffen, en daerom de genade en lievde van God verdienden (0). „ Vele omftandighe- den in de gefchiedenis van jona , zegt de „ Schrijver, zijn 'ce wonderbaer voor eene we„ zenlyke gefchiedenis; maer wie eischt de groot„ fte hiftorifche waerfchijnlykheid in eene Fabel ? (m) Ibidem p. 317—319. («) Ibidem p. 1320. (0) Ibidem p. 328—• XVII. deel. [C 3]  xxxviii INLEIDING. „ Derzelver natuur verdraegt niet alleen , maer „ begeert zelvs verdichtingen tot cieraed en „ voorftelling. In eene Fabel moet veel won„ derbaer zijn'—(p). Ten flotte wil de Heer eichhorn, tusfchen de twee gemelde opvattingen, niet beflisfen, of deze vertellingen uit het verhael van jona gevormd zijn, dan of deszelvs opfteller van deze hem bekende vertellingen, tot zijne verdichting, gebruik gemaekt heeft. Maer dit dunkt hem zeker , dat Christus , fchoon het driedaegsch verblijv van jona, in den buik van den visch, eene zedelyke verdichting zy , echter daernaer den tijd van zijn verblijv in het grav kon afmeten. Men kan zich waerlyk niet genoeg verwonderen , over zulke manieren van Schrivtverklaren. Om geen wonderwerk in de gefchiedenis van jona te erkennen, maekt men gene zwarigheid om te veronderfttllên , dat een later Schrijver een voorval, het welk gansch niet zonder voorbeeld is, en door overlevering eene geheel vreemde en wonderdadige gedaente gekregen had, volgens die vervalfching opgeteekend hebbe, hoe zeer hy zelvs voelde , dat zy met veelerlei leugenachtige byvoegfelen omkleed Ware. Dit zal men beweeren van eenen Godlyken Schrijver, die door den heili6en geest gedreven ,- Of 0>) Ibidem p. 323.  I NLEIDING. xxxix Of het ganfche Boek is eene zedelyke Fabel. Vele omftandigheden zullen te wonderbaer zijn, voor eene wezenlyke gefchiedenis! Indien men op dezen voet voortgaet, hebben wy eerlang te wachten , dat de gefchiedverhalen van mose mede, voor zedelyke verdichtfelen, zullen verklaerd worden!! —— Meer zullen wy 'er thans niet byvoegen. Alleenlyk zullen wy nog aenmerken, dat men van jona, en zijne bewaring in den buik van den visch melding vinde, niet alleen in het III Boek der Maccabeeuwen , Kap. VI: 6, maer ook in den alcoran van mjjhamed , Sur. 10, n. (g). Om niet te fpreken van de verdichtfelen der heidenen, welke uit de gefchiedenis van jona ontleend fchijnen (r). III. Het Godlyk gezach van dit Boek Blijkt wederom daer uit, dat het behoore tot den Kanon van het Oude Testament, die door het onfeilbaer gezach van jesus, en zijne Apostelen bekrachtigd is. Daerenboven heeft onze gezegende Verlosfer zich uitdrukkelyk op dit Boek beroepen, Matth. XII: 40. XVI: 4. Luc. XI: 30. (?) outhof over Jonas Voorier. p. 18. (0 s. j. vossius de Idolol. 1. II. c. 15. spanheim Op'.r. Tom. I. p, 387— huet Dea. Ewmg. Prop. IV. p. 456 XVII. ÜEfiL. [C4]  XL INLEIDING. Maer mag men denken, hoe kan dit gefchrivt tot de Prophetifche Boeken gebracht zijn , daer het niets anders behelst, dan een gefchiedkundig verhael ? Dan jona , de Schrijver van dit Boek, was een zeer beroemd Propheet, die zeer merkwaerdige voorzeggingen, ten tijde van Koning jerobeam II, gedaen heeft, 2 Kon. XIV: 25. Voeg 'er by, dat zijne gefchiedenis in zo ver eene voorzegging zy, als hy een voorbeeld geweest is van christus dood en opftanding, Matth. XII: 40. IV. De vtrdeeling van dit Boek. Het Boek van jona beftaet uit twee hoofddelen. L Het eerste vervat het Godlyk bevel, aen den Propheet, om boete en bekeering te Ninive te prediken, met de gevolgen daervan, Kap. I, II. II. Het tweede deel behelst den vernieuwden last, met de uitvoering en gevolgen daervan, Kap. III, IV. 1 In het eerste deel, Kap. I, II, vinden wy Ü, Het Godlyk bevel aen jona, om te Ninive boete en bekeering te prediken, Kap. I: 1,2. 3» De ongehoorzaemheid van den Propheet, Kap. I: 3. 3. De  INLEIDING. xt| Jt De gevolgen daervan, Kap. I: 4— n; Ia A. De ongehoorzame Propheet geraekte iq grote ongelegenheid, Kap. I: 4-IÖ-. A. Er ontftond een zware ftorm , waerdoor jona , met het overige fcheepsvolk, in het uiterfte gevaer kwam, vs. 4-6. e. De ftorm wordt befchreven, vs. 4 met ft De uitwerkfelen, welke dezelve had by de fcheepslieden, vs. 5, c. B. Deze ftorm gav aenleiding, dat jona als de fchuldige ontdekt, en in zee geworpen wierd, met dat gevolg, dat de .overige fchepelingen behouden wierden , vs. 7-16. B. jona evenwel werd, door de Godlyke voorzorg, bewaerd, en door eenen groten visch ingezwolgen, die hem na drie dagen levendig, op het droge uitfpouwde Kap. I: 17— ir: io. A. De bewaring van den Propheet vinden wy in het algemeen, Kap. j: 17. B. Het danklied, het welk hy, by gelegenheid van zijne wonderdadige verlosfing, heeft uitgefproken, wordt opgegeven, Kap. IJ: r-9. Het behelst, «. Het opfchrivt, vs. 1. ft Den inhoud van de dankzegging zelXVII. deel. [c 5]  xlii INLEIDING. ve vs. 2-9, beftaende uit drie hoofdzaken. a. Eene treffende befchrijving van het gevaer en de benauwdheden, in welke de Propheet verkeerd had, toen hy, door de fchepelingen , over boord geworpen was, eer hy in het water verfmoorde, en door den visch werd «gezwolgen , vs. 2-6. a. Zijne benauwdheid teekent hy, vs. 2-4. 6. Het gevaer, waerin hy verkeerd had, vs. 5, 6. b. Eene opgaev van zijne werkzaemheden, in die benauwende omftandigheden, vs. 7. c» Zijne verbindtenis tot altoosduurende dankbaerheid, vs. 8, 9. C. Vs. 10. wordt 'er een kort bericht bygevoegd, omtrent de manier, op welke de Propheet behouden werd, vs. 10. II. Het tweede deel van dit Boek behelst den vernieuwden last, welken de heer aen jona gegeven heeft , om te Ninive, boete en bekeering te prediken, met de uitvoering en gevolgen daervan, Kap. III, IV. Wy vinden 'er in: tf# Den vernieuwden last zeiven , Kap. III: 1, 2. 3. De  INLEIDING. xlïii 3» De uitvoering, Kap. IIF: 3, 4. J, De gevolgen daervan, Kap. III: 5— IV: 31. A. Met opzicht tot de Niniviten, Kap. III; 5-10. Am Deze bekeerden zich, Kap. III: 5-9. en B. werden daerop, van het bedreigde oordeel, gunftig verfchoond, vs. 10. B. Ten aenzien van den Propheet zeiven, Kap. IV: i-n. A. Het verfchonen van Ninive verwekte een zeer groot ongenoegen in het gemoed van jona, vs. 1-3. B. Daerover werd hy van den heer ernftig beftraft, vs. 4-11. u. De heer vertoonde hem de onbetamelykheid van zijn gedrag, vs. 4. 0. Om hem nog meer, van zijnen verkeerden handel te overtuigen , deed de heer eenen wonderboom zeer fchielyk verdorren, opdat hy, uit de tegenftelling van deze plant, tegen eene volkrijke Stad, zou opmerken , hoe onbezonnen zijne redeneeringen waren, vs. 5-11. a. Het geval van den wonderboom wordt befchreven, vs. 5-9. en b. De toepasling daervan , op' de volkrijke Stad Ninive, gemaekt, vs. 10 , 11. XVII. DEEL»  xnv inleiding. v. Uitlegkundige Schrivten. In onze tael hebben wy de volgende verklaringen , over het Boek van den Propheet jona afzonderlyk: g. outhof over den Propheet jona , in 4». l. steversloot jona de boetgezant, in Dichtmaet in 40. j. c. lavater Leerredenen over het Boek van jona , in 8°. r. a. c. hugenholtz verklaring over jona, in 8". 1 n-:  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET MICHA. J^efchouwen wy kortelyk I. Den Schrijver van dit Boek. Zijn naem was micha. Deze naem fchijnt zo veel te beteekenen, als wie is gelijk jah of jehovah , zodat dezelve overeenftemme met michael. Er komen verfcheidene perfonen voor, in de Heilige Schrivten, die dezen naem gedragen hebben. Ondertusfchen hebben athanasius, eüsebius, en anderen daerin kennelyk gedwaeld, dat onze Propheet dezelvde perfoon zou geweest zijn, met micha, den zoon van jimla, die ten tijde van Koning achad , in het Rijk der X ftammen bloeide, XVII. DEM.  xivi INLEIDING.1 2 Kon. XXII. (a). Zy verfchillen in bynaem niet alleen , maer ook in leevtijd. micha de zoon van jimla heeft gepropheteerd, onder achab , en onze micha veel later, onder jotham, achaz, en mskia , Koningen van Juda. Hy wordt nader befchreven, door den bynaem van moraschtiter. Dit ziet op zijne Geboorte- ftad. Kap. I: 14. wordt gefproken van mo- rescheth - gaths, en Kap. I: 15. van marescha. Deze fteden moeten wel onderfcheiden worden. morescheth - gaths was eene Stad , gelegen in Juda, op de grenzen van Benjamin. Men plaetst dezelve ten Zuidwesten van Jerufalem, en dan zal zy morescheth-gaths genaemd zy, omdat zy niet ver van Gath, eene zeer vermaerde Stad der Philiftijnen, gelegen was. marescha lag ten Noordwesten van Jerufalem, Jof. XV: 44. Zy werden daerom onderfcheiden, door hieronymus en euse . bius, beide mannen, die lang in het heilige land gewoond hebben, en getuigen, dat morescheth in hunnen tijd nog in wezen ware, daer 'er van marescha flechts eenige puinhopen overig waren (b). Onze Propheet was geboortig van de eerstgemelde Stad morescheth : want de bynaem van moraschter laet zich beter van morescheth afleiden, dan van marescha. Van (a) caeïZOVius I. c. p. 363. (b) HIEKOMYMUS W ff»/. a4 MlCRAM. XUSSBIUï fa hfi Hibr.  INLEIDING. xlvii Van zijne afkomst, opvoeding en verder be« ftaen, voor zijne roeping tot de Prophetifche bediening , kunnen wy niets bepalen. Even zo weinig weten wy van zijne lotgevallen en dood. Er is die beweerd hebben, dat onze micha , om zijne vrymcedigheid in het beffcraffen van joram , den zoon van achab , Koning van Juda, van eene fteilte zou gefloten en jammerlyk omgekomen zijn (c). Maer dit is blijkbaer ftrijdig met het bericht van des Propheten leevtijd, die niet onder achab en joram , maer eerst onder jotham , achaz en hiskia gebloeid heeft, Kap.I: r. Daerenbcven is joram Koning geweest van Israël, en niet van Juda. ——- Ook moet men het onder de verdichtfelen teilen, dat het lijk van onzen Propheet, met da; van habakuk, onder de regeering van Keizer theodosius, zou gevonden zijn (d). Wy gaen daerom aenftonds over, ter befchouwing van II. Den tijd zijner Prophetifehe bediening: Hy bepaelt het zelvs Kap. I: i. Hy heeft gepropheteerd, in de dagen van jotham, achaz of Jehiskia , Koningen van Juda. De twee eerfte Koningen jotham en achaz regeerden elk 16 ja- (c) epifhahius de vit. Prophet. c. 13I (<Ó carpzoviuï 1, c. p. 3$4, 3$j. XVII. deel.  xlvhi INLEIDING. ren, 2 Kon. XV: 33 ï en XVI: 2. De laetstgemelde Koning hiskia regeerde alleen 29 jaren , 2 Kon. XX: 21. XXI: 1. In alles hebben der halven de genoemde drie Koningen te zamen 61 ja« ren geregeerd, van het jaer 3244. tot het jaer 3305, na de fchepping der waereld (e). Of nu onze micha in het begin , dan in het einde van jothams regeering, zijne Prophetifche bediening aenvaerd, als mede of hy in het begin, dan op het laetst van hiskias tijd,geëindigd hebbe te propheteeren, kunnen wy met gene zekerheid bepalen. Het allerwaerfchijnlykst is, dat hy van jothams tijd, tot dien van hiskia, geduurende eene reeks van 30 jaren of daeromtrent j het Prophetisch ampt hebbe waergenomen. micha heeft der hal ven verfcheidene andere Proprieten , tot zijne tijdgenoten, gelijk hosea en byzonder JESaia. Trouwens hy is den laetstgemelden Propheet zeer gelijk, niet alleen in de zaken, welke hy behandeld; maer zelvs zomtijds in de uitdrukkingen, van welke hy zich bediend heeft. III. De perfonen, tot welke micha gepropheteerd heeft Waren beide de Koningrijken , zo van Israël als van Juda, welke Kap. h 1, naer de hoofd- fte- («) VII Deel. Inleid, p. cxvn en cxxn.  INLEIDING. xixix {leden benoemd worden ; het woord des heeren, dat micha gezien heeft, over samaria en jerusalem. Evenwel is het Koningrijk van Juda het hoofdonderwerp van zijne Godfpraken. Het Rijk der X ftammen wordt meer als in het voorbygaen behandeld. —— micha was een onderdaen van, en had zijne woonplaets, in het Koningrijk van Juda. Hy had daertoe de naeste betrekking, en dit zal de reden zijn, dat hy meer byzonder en uitvoerig , voor het Koningrijk van Juda , en deszei vs hoofdftad Jerufalem, gepredikt hebbe. IV. De gefteldheid der zaken, in beide de Koningrijken, ten tijde van den Propheet micha, Was allertreurigst, vooral ten aenzien van Godsdienst en zeden. Er heerschte een diep verval, zo by jüda als by israel, het welk hem overvloedige aenleiding gav, om op de noodzakelykheid der bekeering allerernftigst aen te dringen, ten einde den dreigenden ondergang voor te komen. De grouwzame pekah was Koning in het Rijk der X ftammen. Deze had zich , door het vermoorden van zijnen wettigen Vorst pekahia , den weg gebaend tot den throon, 2 Kon. XV: 25-28, en zich door geweld, onderdrukking, en bloedftorting, op denzei ven bevestigd. Voor het overige was hy overgegeven aen allerlei ondeugden, XVII. deel. £DJ  t INLEIDING. by zonder afgodery, overdaed, en wellust, waerin hy, door zijne onderdanen, gretig werd naergevolgd. Eindelyk werd hy, door ée'nen zijner Hovelingen, hosea, den zoon van eea, omgebracht. De moord had eene regeeringloosheid van ruim 10 jaren ten gevolge, en het was eerst in het jaèr 3273 , omtrent drie jaren voor den dood van achaz, Koning in Juda, dat de gemelde hosea, die de laetfte Koning der X ftammen geweest is, den throon van Israël beklommen heeft, 2 Kon. XV—XVIf: 1. Geduurende de Prophetifche bediening derhalven van micha, lag het Rijk der Xftammen als verzopen in eene zee van hemeltergende grouwelen, welke kort daerna de floping van dat ganfche Rijk , en de gevangelyke wechvoering van het volk, door de Asfyriers, ten gevolge gehad hebben. Wat het Koningrijk van Juda betreft; toen micha begon te propheteren, regeerde jotham te Jerufalem, en onder dien Vorst, verdorv zich het volk, door te roken en te oiFeren op de hoogten, 2 Kron. XXVII: 2. Wy leren 'er uit, dat het volk van Juda, ten tijde van dezen jotham* reeds eene fterke zucht gehad hebbe tot de afgodery, welke denkelyk, door voorname Hovelingen , verwekt en aengekweekt werd. -— Geduurende de regeering van jotham evenwel, werd de afgodery flechts in het heimeJyke, op de hoog-  INLEIDING. tl hoogten gepleegd ; maer na zijnen dood werd dezelve openlyk en algemeen ingevoerd. Immers zijn opvolger achaz was een booswicht van den allereerften rang. Zodrae hy den throon beklommen had, viel hy geheel af van den waren Godsdienst, en werd een volflagen heiden, 2 Kon. XVI: 1-4. 2 Kron. XXVIII: 1-4; en het is ligtelyk te denken, welken eenen nadeeligen invloed zijn hemeltergend voorbeeld zal gehad hébben op het volk, het welk zo fterk tot de afgodery, en allerlei boosheden, overhelde. Ook werd hy, op eene zeer geduchte wijs, geftraft; door den gelyktijdigen inval van pekah en rezin, Koningen van Israël en Syrien, die zijn land geweldig ontvolkten en verwoestten, 2 Koa- XVI: 5, 6. 2 Kron XXVIII: 5-8. Dit kwaed duurde, tot dat de vrome hiskia aen de regeering kwam. Dees begon , kort na zijne komst op den throon, eene hoogstnodige hervorming, zijnde daertoe, met zijne onderdanen opgewekt, door de leerredenen en vermaningen van onzen Propheet micha, venrel Ter XXVI: 18. ' In zulke tijden, en onder zodanige omftandigheden, heeft micha het woord des heeren, tot de kinderen van zijn volk, gefproken Daeraen beantwoordt ook XVII. deel. [D a]  ui INLEIDING. V. De inhoud en het oogmerk van dit Boek. De inhoud is deels bedreigende, deels bemoedigende. De Propheet yvert, met nadruk, tegen-de grouwelen, welke in beide de Koningrijken waren heerfchende geworden, byzonder afgodery, geweld, onderdrukking, overdaed, en allerlei losbandigheid. Hy bedreigt het volk Gods geduchte en rechtvaerdige oordeelen, met welke Hy ten laetften , wanneer zijne langmoedigheid geëindigd was, wraek zou nemen. —— Hy voorfpelt daerom, aen beide de Koningrijken,den geheelen ondergang ; dien van het Rijk der X ftammen door de Asfyriers, en dien van het Joodfche Koningrijk door de Babyloniers. Maer vermits 'er, in zijne dagen, voornamelyk onder Juda, nog een aental was van Godvruchtigeu , die zuchtten van wegens de grouwelen , welke het land overftroomd hadden, bemoedigt de Propheet tevens het overblijvfel der oprechten , met troostrijke belovten, niet alleen van eene gezegende herftelling, in de Godlyke gunst, tn in hun Vaderland , maer ook van de eeuwige Verlosfing , welke de messias zou te weeg brengen. Zijn oogmerk is derhalven ook tweeledig; aen den eenen kant wilde hy zijne godlofe tijdgenoten , door den fchrik des heeren , tot ootmoed ea  INLEIDING. lui en bekeering opwekken, en aen den anderen kant wilde hy de Godvruchtigen vertroosten en bemoedigen. VI. De flijl v»n den Propheet micha Is dikwijls, daer het pas geert, verheven en hoogdravend. Dezelve heeft veel overeenkomst, met dien van zijnen ampt-en tijdgenoot jesaias, en zijne redenen hebben een byzonder opzicht op de tijden, welke hy beleevde. „ Overal ver„ fchijnt hy als Dichter, die met eenen jesaia „ om den rang twisten kan, in voorftelling, fijn„ heid van omtrek, en verhevenheid. Het is ,, moeilyk, daervan voorbeelden aen te halen, „ alzo elke regel van hem tot een voorbeeld kan „ verftrekken" (ƒ). Byzonder munt micha uit, in woordfpelingen, bekend onder den kunstnaem van Paronomafien , en in tegen {tellingen , doorgaens Antithefen geheeten. Het eerfte beftaet daerin, dat men zulke woorden verkiest, welke in klank op elkander fpelen ; het laetfte, dat dezelvde woorden, in verfchillende beteekenisfen, tegen eikanderen overftaen. „ Die woordfpelingen (Paronomafien) „ zijn zelden , in onze Westerfche Talen, ver„ draeglyk, en beledigen daerom dikwijls den (ƒ) EICHHOBH L c. p. 333. XVII. deel. [D 3]  uv INLEIDING. „ goeden fmaek; en deze Tegenftellingen (Anti„ the/en) zijn fpelende toeren, die insgelyks, by ,, een veelvuldig gebruik , voor den goeden „ fmaek ergerlyk zijn. Dcch wy moeten tevens „ micha het recht laten wedervaren, dat de Oos,, terfche Poëzy in zulke woordfpelingen leevt; „ en dat deze tot derzei ver bloemen behoren " (g). Onze Propheet ontleent wel eens het een en ander van jesaia, gelijk duidelyk blijken kan, uit vergelyking van Kap. I: 3. met Jef. XXVI: 2X, en van Kap. IV: 1-3. met Jef II: 2-4. Dan dit dient geenzins tot oneer en verkleining van onzen Propheet. Het eerfte is flechis eene fpreekwijs, en ten aenzien van de laetstgemelde plaets, had de heer wijze redenen , waerom Hy die belovte , reeds door jesaia gedaen, nog eens door micha liet vernieuwen. VII. De Godlyke oorfprong van dit Boek Kan niet in bedenking komen. Niet alleen heeft de Joodfche Kerk dit Boek geplaetst in den rang der Godlyke Schrivten van net Oude Testament; maer reeds ten tijde van jsremia hebben de Oudften des volks het gezach vari onzen Propheet erkend; vergel. Jer. XXVI: 18, 19, en in latere tijden, beriepen zich de Schrivt- (g) EicHBORH I. c. p. 33c—337.  INLEIDING. lv Schrïvtgeleerden op de Godfpraken van micha, wanneer zy Koning herodes berichtten, omtrent de plaets, alwaer de messias moest geboren worden , Matth. II: 4, 5- Voeg 'er by, de allerduidelykfte vervulling van het gene micha voorfpeld heeft; zo omtrent de verwoesting van Samaria en Jerufalem, als om- , trent de komst van den messias. Eindelyk wordt hy ook tweemalen aengehaeld, in de fchrivten van het Nieuwe Testament, men vergelyke Matth. II: 5, <5, en Joh. VII: 42. VIII. De Verdeeling. I. Na het algemeene opfchrivt van het ganfche Boek, Kap. I: t. II. Volgt de inhoud zelvs, beftaende uit ettelyke Prophetifche Redevoeringen, Kap. I: 2— H, Kap. I. behelst de eerste Redevoering , in welke aen beide Koningrijken, zo van Juda, als der X ftammen, des heeren geduchte oordeelen, tot eene rechtvaerdige ftraf van de hoogstgaende boosheden, bedreigd worden. Deze Leerreden fchijnt de Propheet gehouden te hebben, onder de regeering van Koning jotham. Zy beftaet uit twee hoofddelen. A. Jn het eerfte deel worden de oordeelen , met welke beide de Rij ken rechtvaerdïg XVH. deel. [D 4]  m INLEIDING. zouden geftraft worden, in het algemeen, zinbeeldig voorgefteld, vs, 2-5. Hier vinden wy, 4. Eene plechtige oproeping der gezamentlyke onderdanen van de beide Ko« ningrijken, om de Godlyke bedreiging aen te horen , vs. 2-4. B. Een betoog, dat des heeren geduchte handelwijs alleszins rechtvaerdig wezen zou , • vs. 5. B. In het tweede deel, worden de Godlyke oordeelen , over de beide Koningrijken , ' meer byzonder es eigenlyk afgeteekend, vs. 6-16". J, Over het Rijk der X ftammen, en des» zelvs hoofdftad Samaria, vs. 6-pa, «. Het oordeel zelvs wordt befchreven; vs. 6, 7. a. Samaria zou verweest worden, vs. 6, k Ook zouden de; afgoden vernield worden, vs. 7. 0. Het vooruitzicht van dat oordeel vervulde het gemoed van den Propheet met bittere droevheid, vs. 8, 9'. M. Over het Rijk van Juda, vs, 9b-i& «. In het gemeen , vs. 9b. $. Meer byzonder, vs. 10-16". *. Eerst  INLEIDING. m a. Eerst wordt dit oordeel in deszelvs zwaerheid afgeteekend, vs. 10. h, Daerna worden eenige fteden van Juda opgenoemd, welke,by den inval van sanherib, het meest zouden te lijden hebben, vs. 11-15. e. Eindelyk worden die van Juda opgewekt , tot kermen en klagen, vs. 16. 3, De tweede Leerreden is meer byzonder ingericht ; tegen het Koningrijk van Juda, Kap. II. Zy fchijnt, onder den braven Koning hiskia, na den ondergang van het Rijk der X ftammen, te zijn uitgefproken. De inhoud van deze redevoering , welke tot de hoofden des Joodfchen volks was ingericht , is drieledig. A, Het eerfte deel is beftraffende. Vs, 1, 2. worden de hoofden des Joodfchen volks daerover beftraft; dat zy hunne macht misbruikten, om onrecht te doen, en hunne medeburgeren te onderdrukken. B. Het ander deel is bedreigende. Daeria worden zeer zware oordeelen, aen de hoofden van het Joodfche volk, voorfpeld, rs. 3-11. A. In de bedreiging van dat oordeel «p zich zelve, vs. 3-5. vinden wy, *. Het oordeel zelvs, vs. 3. XVII. DEEL. [D 5]  Lvm INLEIDING, (3. Het Klaeglied, het welk by die gelegenheid zou opgeheven worden , vs. 4. y. De zwaerheid van dat oordeel, vs. 5. B. Vervolgens wordt dit oordeel gebillijkt, vs. 6-11. a. Uit aenmerking der onverbeterlyke hardnekkigheid van de Joodfche Overheden, vs. 6, 7. {3. Uit aenmerking, dat zy, van wegen hun wangedrag,gene aengenamevoor zeggingen verwachten konden, vs. 8, 9- y. De Propheet befluit 'er uit, dat hunne oordeelen rechtmatig en zeer geducht wezen zouden , vs. 10, 11. C. Het laetfte deel is vertroostende, waerin de Propheet de verlosfing, uit Babels gevangenis, beloovt, met kennelyke blijken van de Godlyke gunst, vs. 12, 13.De derde Redenvoering is zeer uitvoerig , Kap. III—V. De Propheet heeft dezelve, onder de regeering van Koning hiskia , uitgefproken. A. Het eerfte deel is beftraffend en bedreigend, Kap. III. A. Eerst richt de Propheet zijne tael tot de hoofden van het Joodfche volk, in den Burgerftaet, vs. 1-4. «. Vs.  INLEIDING. lix «. Vs. i-s- worden hunne misdaden befchreven. ft Vs. 4. wordt hunne ftraf bedreigd. B. Vervolgens wendt zich de Propheet, tot de Kerkelyke Overheden, vs. 5-8. a. In deze aenfpraek , aen de hoofden des Joodfchen volks, in den Kerkflaet, vs. 5-7. a. Stelt de Propheet hun wangedrag voor, vs. 5, en b. Bedreigt hun zeer geduchte "ftraffen, vs. 6, 7. ft By wijs van tusfchenreden betoogt micha de waerheid van z'"jne Godlyke zending tot de Prophetifche bediening, vs. 8. C. Vs. 9-12. vat de Propheet den draed van zijne redenering wederom op, en gaet voort, met de hoofden des Joodfchen volks te beftraffen en te bedreigen. e In het beflraffende deel vs. p-ir. verwijt de Propheet de fchromelykfte wanbedrijven a. Aen de hoofden des volks, in den Burgerflaet, vs. 9, 10. b. Aen de Priesteren en Propheten, vs. n. ft In het bedreigende deel, voorfpelt de XVII. dleu  lK INLEIDING. Propheet de verwoesting van Stad en Tempel, vs. 12. B. Het tweede deel van deze Prophetifche Redenvoering behelst zeer heucnlyke belovten, Kap. IV", V. J. Kap. IV: 1-5. wordt eene oude belovte, welke reeds door jesaia gedaen was, herhaeld, bevestigd, en uitgebreid. u. Die oude belovte wordt herhaeld , vs. J.-4*. en 0. Nader bevestigd, vs. 4b, 5. B. Daerop worden eenige voorrechten be« loovd , welke nog te wachten waren, eer die oude belovte vervuld werd, Kap. IV: 6-14. «. De eerfte by zonderheid vinden wy, vs. 6-8. Zy behelst, a. Eene belovte , vs. 6, 7. b. Eene fpraekwending , tot Ophel en Zion, vs. 8. 0i De tweede byzonderheid wordt voorgefteld , vs. 9, 10. y. De derde byzonderheid wordt opge-; geven, vs. 11-14. C. Kap. V. worden de belovten, Kap. IV voorgefteld, in ettelyke byzonderheden, nader opgehelderd en aengedrongen. u. Ten aenzien der geestelyke belovten, wordt de komst van den messias als  INLEIDING. lm als derzelver grondflag . aengewezen, vs. 1-3. 0, De komst van den messias wordt op zich zelve voorfpeld, vs. 1. *. Zy wordt befchreven, als de grondflag van alle de zegeningen, met welke de Joden, na hunne wederkeering uit Babel, zouden bevoorrecht worden, vs. 2, 3. f. Zy wordt vervolgens voorgedragen, als de grond van de befcherming der Joden, tegen hunne vyanden, en van andere voorrechten, welke zy, na de verlosfing uit Babels gevangenis, nieten zouden , vs. 4-14. a. Uit kracht der toekomst van den messias, zou de heer de Joden befchermen, tegen hunne vyanden, vs. 4, 5- b. Uit de handen van hunne vyanden, byzonder van de Syriers verlost zijnde, zouden de Joden uitnemende weldaden genieten, vs. ö-14. fl. Zy zouden eenen groten overvloed hebben van aerdfche zegeningen , vs. 6. 6. Het Joodfche Gemenebest ftond, na de verlosfing door de Maccabeeuwen , zodanig toe te ne- XVII. osei,.  Lxn INLEIDING. men in luister en vermogen, dat zy een fchrik wezen zouden, voor hunne nabuuren, vs. 7-10. C. De afgodery zou verbannen worden, vs. 11 -13. tl. Eindelyk alle vyandige heidenen zouden, door God zelve, beteugeld worden , vs. 14. 1, De vierde Prophetifche Leerreden teekent het verfoeilyk wangedrag der Joden , in weerwil van alle de uitnemende zegeningen, met welke de heer hen, van de vroegfte tijden af, begunftigd had , en van de krachtigfte vermaningen, ten betooge, dat de aennaderende verdelging van hun Koningrijk rechtvaerdig wezen zou, Kap. VI. — Zy fchijnt uitgefproken te zijn, onder de regeering van den ondeugenden achaz, toen beide de Koningrijken aen de verfoeilykfte afgodery waren overgegeven. A. In het eerfte deel, worden de misdaden van Gods volk, door den heer zelve, by wijs van een pleitgeding , tot hunne befchaming voorgefteld, vs. 1-12. Het behelst, A. Een aendachtverwekkend voorftel , waerin de Propheet zijnen last ontvouwt s getuigen oproept, en Israël plech-  INLEIDING. tm plechtig uitdaegt, tot een openbaer twistgeding met den heer, vs. i, 2. B. Het twistgeding zelvs, waerin de heer fprekende voorkomt; als zijne zaek openlyk bepleitende, vs. 3-12. I «. Israël kreeg niet alleen vryheid, maer werd zelvs vriendelyk opgewekt, om hunne bezwaren tegen den heer in te brengen, vs. 3. 0. Wijders toont de heer aen, dat Hy hun, van de vroegfte tijden af,de uitnemendfte weldaden bewezen had, vs. 4, 5- y. Hier over was Israël zeer verlegen 1 vs. 6-8. ' 1 Maer met dit alles, maekten zy zich nog, by aenhoudendheid, aen de fnoodftegrouwelen fchuldig, vs. p-12 B. In het tweede deel, wordt hun eene ge. heele verwoesting bedreigd, als eene rechtvaerdige ftraf van hunne fnode ondankbaerheid, vs. 13-16. A. Deze bedreiging wordt in het gemeen voorgefteld, Vs. 13. B. Zy wordt in de byzonderheden nader ontwikkeld, vs. 14, ï5. C Eindelyk wordt de biilykheid van dit vonnis aengewezen, vs. 16 H. De vijfde Redevoering beffcet in eene aejl. AVTl. deee.  EXiv INLEIDING. doenlyke klacht, over het fchromelyk bederv der zeden, het welk by het volk plaets had, en over de geduchte oordeelen , met welke het zelve eerlang zoude geftraft worden, gepaerd met eene betuiging van zijne gelovige verwachting, dat dit oordeel niet altoos duuren zoude, Kap. VIL —— Er worden vele merkwaerdige byzonderheden, in zes onderfcheidene fpraekwendingen, voorgefteld, A. Vs. 1-6. klaegt de Propheet, over het bederv der zeden onder het volk, en het oordeel, het welk deswegens aennaderde. jj. Over den zedelyken toeftand van het volk, die zeer diep bedorven was, vs. 1-4*. «. Het ontbrak aen Godvruchtigen, vs. i, %\ 0. Er heerschten zekere uitftekende zonden , welke by het gros van het volk, en byzonder by de hoofden, plaets hadden, vs. 2b-4a. £. Over de aennaderende oordeelen, vs. 4b-d. «. Deze oordeelen worden op zich zelve voorgefteld, vs 4b. p. En de gevolgen van deze oordeelen worden nader aengewezen, vs. 5, ö. B. In de tweede fpraekwending verklaert de Propheet zijne geloovsverwachting, dat het  INLEIDING. lxv het bedreigde oordeel niet altoos op dei heeren volk rusten zoude, vs. 7-10. Ai Deze geloovsverwachting wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 7. en B. Nader verkiaerd , vs. 8-10. C. Het gemelde geloovsvertrouwen van den Propheet wordt, in de derde fpraekwending, door den heer zeiven bekrachtigd, vs. 11-13. Het verkeerde, omtrent twee by zonderheden, eene verlosfing uit benauwende omftandigheden, en de verdelging der vyanden. Het een en ander wordt door den heer zeiven bekrachtigd. A. De verlosfing van den Spreker , uit zijne benauwende omftandigheden , vs. ii, 12. B. De verdelging van zijne vyanden, vs. 13. D. De vierde fpraekwending behelst een ern* ftig gebed van den Spreker, vs. 14. E. Hierop volgt het Godlyk antwoord, op deze fmeekbede, vs. 15-17. A. Deels wordt dit antwoord gegeven , door den heer zeiven, vs. 15. J3. Deels door eenen Godvruchtigen Voorganger van het volk, vs. ió", 17. F. Dit antwoord bewoog dea Spreker tot hartelyke dankzeggingen , en eene ver- XVII., deel. [E]  txvi inleiding; nieuwde betuiging van zijne geloovsverwachting, vs. 18-20. A. De dankzegging vinden wy vs. 18. B. De verklaring van des Sprekers geloovsvertrouwen, vs. 19, 20. ix. Uitlegkundige Schrivten. Behalven g. hutcheson verklaring over de XII kleine Propheten II Delen in 40. hebben wy, in onze tael, gene by zonder e uh> legging van dit boek, dan de verklaring van t. van tol, over den Propheet micha, ia 40. i n-  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET NAHUM, I. De Schrijver Heet in het opfchrivt Kap. I: i, nahum ie el. kositer. Zijn naem is nahum , afkomftig van een Hebreeuwsch woord , het welk troosten beteekent. Denkelyk hebben zijne Ouders hem dus genaemd, omdat zy hoopten, dat hy hun, in den ouderdom, tot vertroosting wezen zoude. Of hem nu deze naem, door eene byzondere befluuring der Voorzienigheid, gegeven zy, omdat de heer hem, ter vertroosting van zijn volk gebruiken zoude, kunnen wy niet bepalen. Zo veel is zeker, dat hy in zijne Prophetifche bediening, aen de kracht van dezen naem, kennelyk beantwoord hebbe, xvii. deel. [E 2j  Lxvin INLEIDING. • Van zijn Vaderland wordt hy nader befchreven , als de elkositer. Maer het is onzeker, waer deze plaets gelegen ware. . Volgens jonathan» den Chaldeeuwfchen Uitbreider, zou onze Propheet de eIkositer genaemd worden , omdat hy uit het geflacht van eenen zekeren koschi oorfprongelyk was (a). Dm het is veel natuurlyker, dat hy van zijne geboorteplaets elkos, den bynaem van elkositer drage, even als micha, naer zijne geboorteplaets morescheth, de moreschither genaemd is, Mich. I: i. Het is waer , in den lijst der fteden van het heilig land, welke josüa opgeevt Kap. XV, wordt gene melding gemaekt van elkos. Maer het kan een vlek geweest zijn , het welk eerst na den tijd van josua geflicht is. Althans hieronymus bericht ons (è), dat 'er in zijnen tijd, een klein vlek was in Galileea , waer van de overblijvfels nog voor handen waren. Dit wordt door cyrillus bevestigt (c). Omtrent zijne lotgevallen en dood zijn wy geheel onkundig. Er wordt ons niets meer van dezen Propheet bericht, dan dat hy nahum de elkositer genaemd werd. (a) carpzovius 1. c. p. 375. » (i) ln procemio ad ctmm. in mahumum. (c) ad wah, I: i. II. De  INLEIDING. Lxa II. De perfonen, tegen welke nahum gepropheteerd heeft Zijn de Asfyriers. Dit is blijkbaer uit het opfchrivt van dit Boek, Kap. I: i. De last van ninive. ninive was van ouds de vermaerde hoofdftad van de Asfyrifche Monarchy. Zy was van eenen zeer ouden oorfprong, en wordt reeds vermeld Gen. X: n. Volgens onze vertaling, in de gemelde plaets van mose, zou ninive door assur gefticht zijn. Dan, volgens eene andere overzetting, zijn de eerfte grondflagen van die Stad reeds gelegd, door den beruchten nimrod (d). Zy heette ninive, het zy naer nenus, den zoon van assur, die haer verbeterd heefc, als of men zeide de woning van nenus; het zy dat deze naem fiechts, in net algemeen, eene fchone woonplaets beteekene, van wegens de fraeiheid harer legging, en de uitne. mende vruchtbaerheid der landftreek. — ninive was eene zeer grote Stad , vergel. Jon. I: 2. III: 3, IV: 11. Zy lag aen den Oostelyken oever van de rivier Tigris, recht over de plaets, daer naderhand Mauzul gelegen was, pronkende met eenige honderden van torens, voorzien van zware wallen en hoge muuren , zodat zy gene wedergade had, onder alle de fteden van het Oosten. (d) I Deel. p. 52. X Vil. dj el. fE 3]  ixi . INLEIDING. Dan, fchoon hier alleenlyk de Stad ninive genaemd worde, wijst het zich van zelvs, dat deze Godfpraek van nahum zich uitftrekke , tot de geheele Asfyrifche Monarchy, waervan zy de vermaerde hoofdftad was. Het is, in den ftijl der Propheten, zeer gewoon, een gansch land en geheel Koningrijk naer de hoofdftad te benoemen. Zo wordt Jerufalem zeer gemeenzaem genomen, voor het Koningrijk van Juda, en Samaria, voor het Rijk der X ftammen. Het opfchrivt van dit Boek bepaelt niets, omtrent UI. Den tijd, wanneer onze nahum geprophe* teerd heeft. De zaek wordt daerom zeer verfchillendlyk begrepen. Zommigen hebben gewild, dat hy gepropheteerd hebbe onder joas , Koning van Juda, en jchu, Koning van Israël, en dat hy de verwoesting voorfpelle , welke ninive is overgekomen, onder sardanafalus , door arbaces, wanneer de Ikerfchappy der Asfyriers overging tot de Me-* ders (e). Volgens josephus (ƒ), zou nahum geleevd hebben, (e) masekius ad nah. I: 2. (ƒ) Antiq. Jui. 1. IX- c. 11.  INLEIDING;1 »s ben, onder Koning jotham, en zijne voorzeg, ging vervuld zijn, ten tijde van den Godvruchtigen Koning josias. Onder de Joden is het een vry algemeen begrip, dat onze nahum, ten tijde van den grouwzamen Koning manasse geleevd, en dat hy de verwoesting van ninive, door nebucadnezar , ten tijde van Koning jojakim, voorfpeld hebbe (g). Nog anderen denken aen het begin der regeering van achaz, Koning van Juda. Dit maèkt men op uit josefhus (h)y die ftelt, dat 'er 115 jaren verlopen zijn, tusfchen de Voorzegging van nahum , en de vervulling daervan (i). Geheel anders wederom begrijpt het kalinsky, die eenige kenmerken van tijd, welke in de Godfpraek van nahum voorkomen, tot eenen grondflag ligt. Deze tijdmerken zijn de volgende. (1). Dat nahum leevde in eenen tijd, op welken de heer zijne gramfchap tegen de Asfyriers, en zijne goedertierenheid aen zijn volk openbaerde, Kap. I: 1-7. Dit gefchiedt door algemeene voorftellen, doch die tot zulken tijd gebracht worden, dat de Belials man niet meer door Juda zou doorgaen. Dit meent hy kan niet gebracht worden tot sanherib, omdat ezar haddon den Koning manasse naer Babel gevoerd heeft. (2). Dat (g) CABPZOVIUS 1. C. p. 382. '(*) 1. c. (0 CARPZOVIUS 1. C. p. 383. XVII DEEL. [E 4]  lxxii INLEIDING. ten tijde van nahum , de hoofdftad ninive nog niet was uitgeroeid, maer dat hare uitroeijing Kap. I: 8. voorzegd wordt, met eenen doorgaenden vloed. als mede Kap. II: 6. Hier uit wordt afgeleid, dat Gods oordeel zou worden uitgeoeffend door water. (3). Dat 'er Kap. I: 12, 13, van een juk en van banden gelproken worde, hoedanige ezar haddon op manasse gebracht heeft. (4). Dat de Propheet eene geheele verlosfing van het Asfyrisch geweld belove, zodanig dat die vyanden het Rijk van Juda niet meer zouden overvallen j het welk evenwel na sanherib nog in nadruk gefel ied is. (5). Eindelyk dat No ammon reeds verwoest was. — Uit dit alles, befluit de geleerde Schrijver, dat nahum ten tijde van tzar haddon geleevd hebbe , dat het oordeel, het welk door orzen Propheet bedreigd wordt over ninive, het zdvde is, waervan diodorus de Sicilier melding maekt, dat 'er derhalven gezien worde op de tijden van sarda'napalus , en dat saroanapalus dezelvde zy, die in de Heilige Schrivt ezar haddon genaemd wordt. De voornaemfte gronden van dit begrip zijn de volgende. (1). Dat de regeering der Meden, volgens herodotus, 128 jaren geduurd hebbe. (2). Dat dezelve geëindigd zy met astyages, in 'bet 10de jaer van cyrus, Koning van Perfien , zijnde het jaer 4164. van den Juliaenfchen Tijdkring, het jaer 3454 na de fchepping. (3). Dat der-  INLEIDING. lxxm derhalvcn het begin der Medifche Heerfchappy, aenvangende met arbaces , behore tot het jaer 4036 van den Juliaenfchen Tijdkring 332<5, na de fchepping. (4). Dat dit begin der Medifche Heerfchappy was het laetfte jaer van ezar haddon. (5). Dat derhalven deze ezar haddon dezelvde* zy, met sardanapalus, vermits ctesias den afval der Meden brengt tot sardanapalus ? Dan zal diodorus de Sicilier den ondergang van Ninive befchrijven, die door nahum voorfpeld wordt. Dan zal ook manasse, welken ezar haddon had wechgevoerd, toen de Meden, onder arbaces waren afgevallen, des te gemakkelyker zijn losgelaten. Dan dit alles ftrookt, onzes erachtens, niet met de Tijdrekening (k). Het gemeenfte gevoelen der Uitleggeren is, dat onze nahum ten tijde van Koning hiskia gebloeid hebbe, zodat de nederlaeg van sanhf.rib, Kap I vertoond worde. Maer dan verfchilt men wederom, of deze voorzegging den inval van sanherib zy voorgegaen, gelijk het hieronymus en andere begrepen hebben (/), dan of deze Godfpraek na de nederlaeg van sanherib gevolgd zy (m) Ook worde 'er gene de minfte melding gemakt van het Rijk der X ftammen. Wy voegen ons by de eerlte, omdat 'er van de wonderdadige flach- (*) Vergel. Vil Deel. Ideii. p. XXI__ (0 CARrzOVIUs 1. c. p. 302. Qn) vitrwg* Typ. bigr. Pmh. c. 6. ff. 14' XVII. deel. £E 5"J  exxiv INLEIDING. ting, in het leger der Asfyriers gefproken wordt, als van eene zaek, welke nog toekomende was. nahum zal dan gepropheteerd hebben, tusfchen de floping van het Rijk der X ftammen, in het jaer 3282, en de nederlaeg der Asfyriers voor Jerufalem, in het jaer 3289, na de fchepping der waereld (ra). Dit begrip komt ongemeen wel overeen, met IV. Den inhoud van dit Boek. Er wordt namelyk aen de Joden, die in grote benauwdheid verkeerden , door eenen vyandigen inval der Asfyriers , voorfpeld, dat zy eerlang van dien vyand voor altoos zouden verlost worden, door de verdelging van Ninive, en het ganfche Asfyrifche Rijk, waervan de wonderdadige flachting, in het leger van sanherib, een voorfpel wezen zoude. ——. Deze Godfpraek diende derhalven, en was ook ongemeen gefchikt, om Koning hïskia en zijne onderdanen, by den inval der Asfyriers in het Joodfche land , te bemoedigen , door hen te verzekeren, dat de heer de onderneming der vyanden tot hun eigen verderv zou doen uitlopen, en hen eindelyk ftraffen, met eenen volflagen ondergang van de Asfyrifche Mo» narchy, en derzei ver vermaerde hoofdftad nimve. V. De *nj VII Deel. Tnl. p. cxxi, cxxir.  INLEIDING. tXX¥ V. De fchrijvjlijl van onzen Propheet Is zeer verheven. Naer het oordeel van den Bisfchop lowth (o) , is 'er geen een onder de kleine Propheten, dia zo ftout en vol vuur is als nahum (p). VI. Het Godlyk gezach van dit Boek Is genoegzaem bekrachtigd, door den Heer Christus, die den Kanon van het Oude Testament goedgekeurd en bevestigd heeft; fchoon het nergens, in het Nieuwe Testament worde aengehaeld. Hiertoe wordt de plaets van paulus Rom. X: 15. zomtijds ten onrechte gebracht. De Apostel haelt de woorden aen, niet van onzen Propheet Kap. I: 15, alwaer van eene lichamelyke verlosfing gefproken wordt, maer van jesaia Kap. Lil: 7. Wy gaen over, tot VII. De verdeeling van dit BoeL Het behelst: I, Na het opfchrivt, Kap. I: 1. II. Drie hoofddelen , Kap. I: 2— (0) Ds S. Poefi Hebr. Part. II. p. 424.' (p) EICHHORN L C. p. 352—- XVII. deel.  mn INLEIDING. fct# Het eerste hoofddeel behelst eene algemeener befchrijving van Gods rechtvaerdigheid en macht, Kap. I: 2-7. A. Vs. 2. vinden wy eene zeer verhevene teekening van Gods ftraffende rechtvaerdigheid , zo als Hy dezelve betoont aen zijne vyanden. B. Daerna wordt 'er eene bedenking, ontleend uit Gods langmoedigheid, opgelost, vs. 3-5- C. Hierop keert de Propheet weder, tot de. befchrijving van des heeren rechtvaerdigheid en macht, vs. 6, 7. *3, In het tweede deel, wordt de zeer merkwaerdige verdelging van het Asfyrisch leger befchreven, als een voorfpel der aenftaende verwoesting van de ganfche Asfyrifche Monarchy, Kap. I: 8-x*. A. De algemeenheid en onwederftaenbaerheid van dat oordeel wordt voorgefteld, vs. 8-10. B. De wonderdadige flachting, in het leger der Asfyriers, zou een voorfpel zijn van den geheelen ondergang hunner heerfchappy, vs. ii, 12. }, Het derde deel van nahums Godfpraken behelst eene uitvoerige voorzegging, omtrent de verwoesting der Asfyrifche Heerfchappy, Kap. I: 13— Ufc 19. A, Eerst  INLEIDING. mviï A. Eerst wordt de eindelyke verdelging van het Asfyrisch Rijk , in het gemeen be« fchreven, Kap. I: 13-15. B. Daerna wordt de belegering, verovering, en verwoesting van ninive, de vermaerde hoofdftad der Asfyrifche Monarchy, in de byzonderheden , zeer omftandig befchre* ven , Kap. II* A. Vooraf verzekert de Propheet, dat alle de pogingen der Asfyriers, om ninive tegen den vyand te verdedigen, ten eenemael vruchteloos wezen zouden , vs. 1 -5. B. Vervolgens wordt het innemen van ninive befchreven, vs. 6". C. Wijders worden de onheilen, welke op het innemen van ninive volgen zouden, omftandig voorgedragen, vs. 7-13. C. Eindelyk wordt de billykheid van dit bedreigde oordeel over ninive aengewezen, Kap. III. A. Vs. 1-7. wordt de ondergang van ninive nader, en op eene treffende wijs befchreven, met inmenging van de boosheden, waerdoor zy zulk een oordeel verdiend hadden. B. Daerna wordt de gedane bedreiging nader bevestigd, met verzekering dat alles, waerop de Asfyriers zich veria- XVII. DEEL.»  inleiding; ten mogten, ydele fteunfels wezen zouden , welke hen, ten dage van Gods hittige verbolgenheid, ten eenemael begeven zouden, vs. 8-19. «. Eerst wordt het voorbeeld van no,' eene Stad niet minder fterk dan ninive , welke zoortgelyk een fchromelyk lot ondergaen had, vs. 8-10. opgegeven. a. Vs. $, 9. wordt de gelegenheid en fterkte van die Stad befchreven, en dan b. Het onheil, het welk dezelve getroffen had, vs. 10. 0. Deze ondergang van no wordt vervolgens, met toepasfing op ninive, in de byzonderheden nader uitgebreid , vs. 11-19. a. ninive zou, even zo min als no, tegen den aenval der vyanden be-, ftand wezen, vs. ir. è. De fteunfels , van welke ninive hare hulp verwachtte, zouden haer ten eenemael ontzinken, vs. 12-18. ft. Te vergeevsch zou zy zich verlaten op hare vestingen, vs. 12. 6. De bezetting zou den moed la-  INLEIDIN& txxix laten varen, en door blohartigheid alles verderven, vs. 13. £. Alle pogingen orn den vyand buiten ninive te houden, zouden geheel vruchteloos wezen, vs. 14-17. b. De Koning zelvs zou, van zijnen throon en fcepter, ja van het .leven ■ beroovd worden , vs. 18. e. De machtige Stad ninive zou ver. woest, en het geheele Asfyrifche Rijk gefloopt worden, vs. 19. VIII. Uitlegkundige Schrivten Hebben wy in onze tael niet, die afzonderlyk over dit Prophetisch Boek handelen, dan van r. moeke, over den Propheet nahum, in 4'. XVII. DEEL*  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET H AB AKUK. Wy komen tot het Boek van den achtftea onder de kleine Propheten. j. De Schrijver Is habakük. Het opfchrivt van dit Boek is zeer kort, en zegt eenvouwig: de last, welken habakuk de Propheet gezien heeft. Wy kunnen derhalven over zijn perfoon weinig Zeggen. Zijn naem habakük beteekent iemand, die tederlyk omhelsd en bemind wordt. Buiten twijffel is hy, die dezen naem het eerst gedragen heeft} dus van zijne ouderen genoemd, om hunne allertederfte lievde jegens hunnen zoon uittedrukken. Ondertusfchen kunnen wy niet bepalen, of onze Pro-  INLEIDING. lxxxï Propheet de eerde geweest zy, die habakük genoemd is, noch ook of zy hem dezen naem gegeven hebben, om hunne hoop aen te wijzen, dat hunne zoon een voorwerp wezen zou van Gods byzondere gunst en lievde. Omtrent zijn geflacht, zijne geboorteplaets, levensbedrijven, en lotgevallen, zijn wy geheel onkundig. Zommige Joodfche Meesters (a) beweeren, dat onze Propheet oorfprongelyk was van Sunem in Galilea, behorende tot het ervdeel van issaschar, en dat hy de zoon van de Sunamitifche vrouw geweest zy, die door eliza uit den doden is opgewekt. De grond voor dit begrip wordt alleen ontleend uit den naem van onzen Propheet, beteekenende iemand die omhelsd wordt. Nu had eliza tot de Sumanitifche vrouw gezegd : gy zult eenen zoon omhel/en, ook had eziza hem omhelsd, toen hy hem wederom levendig maekte, £ Kon. IV. Maer elk ziet van zelvs, dat zulk zoort van bewijzen gene aendacht verdienen. Voeg 'er by, dat dit gevoelen in het geheel niet overeenkome met de tijdrekening. Wy zullen dadelyk aentonen, dat onze habakük onder Koning jojakim gebloeid hebbe, die den throon van Juda beklom in het jaer 3394 na de fchepping (0) ABARBANEL Cwnmflit. »4 ÏIAB. I: I, XVII. DEEI. 1 Fl  Lxxxii INLEIDING. der waereld (b). Maer eliza de Propheet bloeide in het Rijk der X ftammen , onder Koning joram , omtrent het jaer 3106. (c). Indien nu habakük-de zoon geweest was van de Sunamitifche, welken eliza heeft opgewekt, zou hy niet ver van de 300 jaren oud geweest zijn, toen hy propheteerde. Zo veel fchijnen wy in het algemeen te mogen vastftellen , dat habakük uit de Stam van levï oorfprongelyk ware. De Propheet heeft zijn lied opgedragen aen den Opperzangmeester op zijn Negir.oth, Kap. III: 19. Nu was Neginoth een fnarentuig, het welk met de hand geflagen werd. Hy zegt op mijn Neginoth. Hy fchijnt derhalven een van de'zangers, in den Tempel geweest te zijn, die,onder het opzicht van den Choormeester,het fnarentuig behandelde , het welk Neginoth genaemd werd. Maer de zangers werdtn uit de Leviten genomen. —*— Volgens mocmonides werden'er, tot het heilig Muzijk, in den tweeden Tempel, ook aenzienlyke Israëliten uit andere Stammen toegelaten; maer al had 'er onder den eerften Tempel iets dergelyks plaets gehad, dan zou nog zodanig een gemeene Israëliet de gewijde fnarentuigen niet zijn Neginoth hebben kunnen noemen. Van (6) VII Deel. Inleid, p. cxxy. (f) Ibidem p. cxr.  INLEIDING. Lxzxm Van habakuks bedrijven en lotgevallen vinden wy iets, in het vierde aenhangfel van daniel, anders genaemd de Hiflorie van Bel en den Draek. Onze Propheet zou in het veld zijn uitgegaen om pap te brengen aen de maeiers, op dien zelvden tijd, dat daniel te Babel in den kuil der leeuwen geworpen was, maer een Engel zou hem by het hair van zijn hoofd opgenomen, en naer Babel gevoerd hebben, tot boven den leeuwenkuil, om daniel fpijs te brengen , wijders zou hy, op dezelvde wijs, naer Judea zijn terug gevoerd, en nedergezet op zijne plaets. Maer behalven dat 'er, in het boek van daniel, van zulk eene wonderdadige gebeurtenis niets gefproken wordt, riekt dit alles kennelyk naer een ongezouten verdichtfel. Dan het is van zeer veel gewicht, tot het recht verftand van deze Godfpraek, dat wy onderzoek doen naer II. Den tijd, wanneer habakük gepropheteerd heeft. Volgens zommigen heeft hy gebloeid voor, en volgens anderen na de verwoesting van Stad en Tempel, door de Babyloniers. I. Dat habakük na de verwoesting van Stad en Tempel gepropheteerd hebbe , is niet alleen door jonathan in zijnen Targum beweerd, XVIi. deel. [F 2]  lxxxiv INLEIDING. maer ook door hieronymüs, en onder de tateren , byzonder door den beroemden venema (d). Hy begrijpt de zaek op deze wijs. Eerst zou de Propheet klagen, dat het geweld der Chaldeeuwen te lang duurde, Kap. I: 2-4. Daerop zou de Propheet de voorzeggingen van vorige tijden herhalen , volgens welke de heer zich van de Chaldeeuwen bedienen zoude, als werktuigen , om de godlofe Joden te ftraffen, Kap. I: 5-10, zodat de woorden, gy jehovah hebt door de Prcpheten gefproken, in het begin van vs. 5, moeten ingelascht worden. Wijders zou de Propheet blijven klagen, dat God de geweldige onderdrukkingen der Chaldeeuwen niet langer konde en behoorde te dulden, vs. 12-17. Maer voor deze fchikking worden gene bewijzen opgegeven ; daerenboven klaegt de Propheet vs. 2-4, niet over het geweld der Chaldeeuwen , maer over de hoogstgaende boosheid , welke onder de Joden de overhand genomen had. Hier komt nog by, dat het laetfte lid gene befchrijving behelfe van de langduurigheid, maer wel van de zwaerheid der Chaldeeuwfche onderdrukking. II. De meeste Uitleggers evenwel zijn van oordeel , dat habakük. voor de Babylonifche gevangenis geprophe'ceerd hebbe. ft, Zom- (d) DiJJert. ai damielem DiJJ. I. j. 27.  INLEIDING, rxxx? tf, Zommigen denken aen de regeering van den godlofen manasse. , Men beroept zich op de grote Joodfche Kronijk, genaemd seder olam. Ook meent men, dat de bofe tijdsgefteldheid , waerover de Propheet klaegt, en welke hier inkomt als eene reden, waerom de heer de Joden ftraffen zoude \ zeer wel pasfe op de regeering van manasse) wanneer de hemeltergende godloosheid van Vorst en volk den grondflag gelegd heeft, van den ondergang des ganfchen Koning' rijks, vergel. 2 Kon. XXI: 2— Jer. XV: 4. Men voegt 'er by , dat habakük fchijnt te fpreken van zulken inval, welke by het uitfpreken van zijne eerfte Leerreden, Kap. I. zeer naby op handen was, en onder welken Juda zuchtte, toen hy de tweede redenveering deed, Kap. II, maer van welken zy verlost waren, toen hy zijn danklied aenhief, Kap. III. Dan laten wy eenige kenmerken, uit het Boek van onzen Propheet, opzamelen. A. Kap. I: 2-4. wordt zodanig een tijd geteekend, in welken de zeden zeer bedorven waren, zodat de onderlinge lievde verbannen was, en de een den anderen door onrecht en geweld onderdrukte. Maer van de afgodery wordt in het geheel niet gefproken. XVII. deel. [F 3]  lxaxvi INLEIDING. B. Kap. I: 5-"« worden de Chaldeeuwen voorgefteld, als die eerlang, in den weg van Gods vergeldende rechtvaerdigheid, zouden gezonden worden, om de ondeugende Joden te ftraffen. C. Deze inval der Chaldeeuwen zou gefchieden by het leven van den Propheet en zijne tijdgenoten, vs. 5. Deze kenmerken nu pasfen in het geheel niet op den tijd van Koning manasse. Toen zat de afgodery en het bygeloov op den throon, 2 Kon. XXI: 3-16, 45. 2 Kron. XXXIII: 3-10, 23. Nu is het niet mogelyk dat habakdk, wanneer hy, onder manasse gepropheteerd had, in het geheel niet fpreken zou over de afgodery, welke ten hoogften toppunte geftegen was. Ook waren de Chaldeeuwen zo machtig niet, in de dagen van manasse, dat de Joden zo veel kwaed van hen te vrezen hadden, als Kap. I: 5-11. voorfpeld wordt. Toen sanherib, na de wonderdadige flachting in zijn leger voor Jerufalem, door zijne zonen vermoord was, namen de Chaldeeuwen onder merodach baladan die gelegenheid we! waer, om zich onafhangdyk te maken van de Atfyrifche Monarchy , maer ezar hadDon k Dit komt even zo goed overeen, met de twee laetfle kenmerken; en het eerfle , het heerfchend bederv der zeden, past veel beter op den tijd van jojakim, dan op dien van Koning josias. Hoewel de hervorming , welke de vrome josia invoerde, het gewenschte gevolg over het algemeen niet gehad hebbe , is het evenwel niet te denken , dat het bederv der zeden , onder zijne nrgcering, zo hoog geklommen, en zo al-  INLEIDING, ixxxix algemeen doorgebroken zy, als het door onzen Propheet Kap. I: 2.4. wordt afgeteekend. jojakim zelvs was fchraepzuchtig en onrechtvaerdig, en dit ondeugend voorbeeld werd gretig naergevolgd , verg. Jer. XXII: 13— 2 Kron. XXXVI: 5, 8. Onzes erachtens derhalven heeft habakük gepropheteerd in het begin der regeering van Koning jojakim , in wiens vierde jaer de Chaldeeuwen, onder nebucadnezar , den eerften inval in het Joodfche land gedaen hebben. III. 1 De inhoud van dit Boek Beftaet hoofdzakelyk in eene geduchte bedreiging aen de godlofe Joden , dat zy, tot eene rechtvaerdige ftraf van hunne hoogstgaende boosheden, door middel der Chaldeeuwen, op eene zeer vreesfelyke wijs zouden geftraft worden. Maer tevens wordt 'er by voorfpeld, dat de Heerfchappy der Babyloniers -ter zijner tijd , door cyrus denPerfiaen, zou vernietigd worden. Uit aenmerking nu van het een en ander, bidt de Propheet, dat de heer zich over de Joden ontfermen wilde, de bedreigde oordeelen matigen, en hen, uit de gevangenis van Babel, in hun Vaderland herftellen. XVII. deee. £F 5]  xc INLEIDING. IV. De ftijl van den Propheet habakük Is recht gefchikt naer de onderwerpen , welke hy behandelt. „ Ik ken niets volmaekter, „ zegt de Heer Profesfor eichhorn (e) t in de , Prophetifche Poè'zy, dan het gedicht, dat wy „ van hem hebben; niets prachtigers en verheve„ ners, dan de Godlyke lofzang, die zijn Boek befluit; niets vreesfelykers daer hy verfchrik„ ken , niets bijtenders daer hy fpotten , niets „ verkwikkender daer hy troosten wil. Alle hoe„ danigheden van eenen groten Dichter waren ia „ hem vereenigd ; eene verbeeldingskracht, voi „ levendige fchepping, een oordeel vol juistheid, „ het welk aen de verdichtingen zijner gloeiende „ verbeelding netheid en den fijnften onttrek „ gav , onbepaeld vermogen over de tael, om „ haer naer believen , harmonie en lieflykheid, ,, en welluidende fterkte te geven. habakük „ begint met levendige affchildering, en hy ein,, digt 'er mede. Heeft ooit een Dichter eenen „ machtigen, overmoedigen Overwinnaer, met „ helderer kleuren gefchilderd, dan hy de Chal„ deen, Kap. I: 6 -11 ? Heeft ooit een Dichter „ bijtender gefpot, dan hy de mishandelde val„ ken doet zegevieren, over de trotfche dwin„ gelanden, nadat ook deze, ter nedergeworperj, „ aen (e) 1. c. p. 362, 36>  INLEIDING. xcï ,, aen de voeten van eenen anderen overwinnaer „ leggen, Kap. II: d-17? Heeft ooit een Dich„ ter de plechtigheid der ganfche natuur, by de „ komst van God, hoger en fterker voorgefteld, „ dan hy Kap. III: 3-15? De geheele oude g?„ fchiedenis der Hebreen, met alle hare grote en „ wonderbare toneelen, leent hem daertoe beel„ den en voorftellen; al wat verbazend en plechn tig in de natuur is, vloeit in eenen ftroom te ,, zamen." V. De Godlyke oorfprong van dit Boek Is buiten alle bedenking. Het gene de Propheet voorfpelt heeft is allerduidelykst vervuld, gelijk by de uitbreidende verklaring, in alle de byzonderheden nader wordt aengetoond. De Joden hebben deze God- fpraek eenparig als een Godlyk Boek geëerbiedigd. Ook wordt het in het Nieuwe Testament aengehaeld. paulus beriep zich op eene plaets in dit Boek , om de Joden te Antiochien te bewegen , dat zy de leer van het Euangelie zouden aennemen, en christus door het geloov omhelfen; en om de Euangelifche leer der rechtvaerdiging te betogen, ontleent die zeivde Apostel een bewijs uit deze Godfpraek, Rom. 1; ij. Gal. lil: xx. Hebr. X: 38. XVII. nr.Er.  XCII INLEIDING. VI. Be Verieelmg. I. Behalven het opfchrivt, Kap. I: i. II. Beftaet de inhoud van dit Boek uit twee hoofddelen. Openbaringen, Kap. I, II. en 34 Een lied, Kap. lil. K, De Openbaringen zijn tweederlei. A. De eerfte Openbaring ontmoeten wy, Kap. I. At. De aenleiding tot deze Openbaring was eene aenklachte van den Propheet tot den heer , over de hoogstgaende boosheid, welke onder de Joden de overhand genomen had, Kap, I: 2-4. a. Het zedelyk bederv der Joodfche Natie ftelt de Propheet den heere voor, uit naem van de weinige Godvruchtigen , die nog waren overge* bleven, vs. 2, 3. g. Wijders vertoont hy de nadeel ige gevolgen daervan , voor den Burgerftaet, vs. 4. B. By gelegenheid van deze klachte, ontving de Propheet eene Openbaring, in welke hem het geduchte oordeel vertoond werd, het welk over de Joden, door de Chaldeeuwen, zou uitgeoeffend worden, Kap. I: 5-11. «. In  INLEIDING. xcm «. In het gemeen zouden de Joden, binnen korten tijd, op eene vreesfe. lyke wijs geftraft worden, vs. 5. $. Dit bedreigde oordeel wordt meer byzonder befchreven, zo als het door de Chaldeeuwen zou worden uitgeoeffend , vs. 6-11. C. Uit deze Openbaring nu neemt de Propheet aenleiding, om ernftig voor zijn volk te bidden, vs. 12-17. «. Eerst bidt de Propheet om verfchoning van het Joodfche volk, vs. 12. 0. Daerna vertoont hy den heere alle de geweldenaryen , welke de Chaldeeuwen aen andere volken gepleegd hadden, en befluit 'er uit, dat zy daerom niet konden ongeftraft blijven , vs. 13-17. a. Vs. 13. legt hy Gods vlekkelofe heiligheid tot eenen grondflag. b. Hierop vertoont hy de geweldenaryen , welke de Chaldeeuwen onder andere volken gepleegd hadden, vs. 14 17. B. De tweede Openbaring vinden wy Kap. II. Deze behelst het Godlyk antwoord op het gebed, het welk de Propheet, Kap. I: 11-17. gedaen had. A. Eerst befchrijvt de Propheet zijne geXVII. deel.  xciv INLEIDING. ir.eldh.eid, in welke hy het Godlyk antwoord afwachtte, vs. i. B. Hierop volgde de Godlyke Openbaring, vs. 2-17. «. Vooraf onderrichtte de heer den Pro-" pheet, hoe hy den inhoud van deze Openbaring moest bekend maken, vs. 1 -4. 0. Daerop wordt de inhoud der Openbaring zelve voorgefteld, vs. 5-17. a. Vs. 5-8. wordt de ondergang van den Chaldeeuwfchen Koning en zijn ganfehe Rijk voorfpeld. b. Deze ftraf van den Chaldeeuwfchen Koning zou rechtvaerdig zijn , uit hoofde van zijne geldgierigheid , tot voedfel van zijne pracht en trotsheid, vs. 9-11. e. De gemelde ftraf van den Chaldeeuwfchen Koning wordt, in de byzonderheden, nader befchreven, vs. 12-17» C. Vs. 18-20. leidt de Propheet, uit deze .Openbaring, twee leeringen af. «. Dat het vertrouwen op afgoden enkele ydelheid zy, vs. 18, 19. $, Dat men den heere alleen hulde, eerbied , en onderwerping bewijzen moete, vs. 20. 3. Kap.  INL EIDING, xcv 3, Kap. III. behelst een Lied of een gebed in dichtmaet. A. Vooraf gaet het opfchrivt, vs. i. B. Daerop volgt de inhoud van het zeer merkwaerdig lied zelvs , vs. 2-19». Er werden twee zangreien ingevoerd, waer- van de eene de andere beantwoordt. - Het lied beftaet derhalven uit vier hoofddelen. J. Vs* 2. fpreekt de eerfte zangrei, "en fielt den hoofdinhoud van het gebed des Propheten voor. B. Vs. 3-15. antwoordt de tweede zangrei , befchrijvende de verbazende wonderen, welke de heer oudtijds, ten behoeve van Israël, gedaen had. *. Eerst wordt des heeren luisterrijke verfchijning, om Israè'ls volk uit Egypten naer Kanaan te leiden, voorgefteld, vs. 3, 4. fi. Daerna-wordt de heer vertoond, als een Oorlogsheld, die zich gewapend had, tegen de vyanden van Israël, zijnde hier de oude inwoners van Kanaan, vs. 5. 7. Wijders telt de Dichter verfcheidene proeven van Gods wonderdoend Alvermogen op, gewrocht, om Is- XVII. DEEL.  xcyi INLEIDING. raël in het bezit van Kanaan te ftellen, vs- 6-15. C. Vs. i(5, 17. vat de eerfle zangrei wederom het woord op. D. Eindelyk zingt wederom de tweede rei, vs. 18, 19. C. Het ganfche lied wordt, met eene opdracht aen den Opperzangmeester, befloten, vs. i9bWy hebben, in onze tael, twee VII. Uitlegkundige Schrivten, over het Boek van dezen Propheet. v. hoeke, over den Propheet habakük, in 4*. j. bierman, over den Propheet habakük, in 4*. I N-  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET ZEPHANJA. Blykens het algemeene opfchrivt van deze God* fpraek, Kap. I: i, is I. De Schrijver van dit Boek Zephanja , de zoon van cuschi, den zoon van gi> daua, den zoon van amaria, den zoon van hiskia. Omtrent den naem zephanja heeft men opgemerkt, dat dezelve beteekene eenen verborgenen des heeren (a) , of de heer heeft zich verborgen, en daerom meent men dat de Propheet, by zijne befnijdenis, dezen naem van zijne ouderen ontvangen hebbe, of om hunnen wensch te verklaren, (o) hïebosymus in prol, ai joilem. XVII. DEtt. [G]  xcna INLEIDING. dat de heer hem verbergen en befchermen zoude, of omdat zy vreesden , dat de heir zich voor Juda, om de heerfchende boosheden, in nadruk verbergen zoude. Koe het wezen moge, de naem van zephanja was gansch niet ongewoon , onder Gods oude volk. Er komen in de Heilige Schrivten , ver* fcheidene perfonen van dezen naem voor, 2 Kon. XXV: 18. 1 Kron. VI: 36, 37. Jer. XXI x. XXïX: 25, 29. XXXVII: 3. LA: 24. Zach. VI: 10. Om onzen Propheet, van alle andere Zephanjaes, te onderfcheiden, wordt hy nader befchreven van zijn geflacht, met uitdrukkelyke by voeging der namen van zijnen Vader, Grootvader, Overgrootvader, en Betovergrootvader. Onze zephanja was de zoon van cuschi, de kleinzoon van gedalia* de kleinzoons zoon van amaria, de kleinzoons kleinzoon van hiskia. - rjjt (jeze uitvoerige befchrijving van zijn genacht, mogen wy dit algemeene befluiten , dat onze Propheet een man van zeer aenzienlyken huize geweest zy. Iets meer byzonder kunnen wy niet bepalen. Althans de overlevering der Hebreeuwen , dat de opfchrivten van de boeken der Propheten, in welke de naem van hunnen Vader en hunne ver* dere voorouders gemeld wordt, te kennen geven, dat zy zonen der Propheten geweest zijn, heeft altoos genen genoegzamen grond. —— De ge-  INLEIDING. xcix gefiachtlijst der voorvaderen van onzen Propheet eindigt met hiskia. —— Hier uit hebben zommigen befioten, dat hy een nazaat van den Godvruchtigen Koning hiskia zou geweest zijn (b). Maer de naem van hiskia was gemeen aen andere Joden. Ook zou 'er in zulk een geval, narr de gewoonte der Propheten, wel bygevoegd z:jn: Hiskia, den Koning van Juda. Daerenboven lezen wy niet ; dat de vrome hiskia meer zonen gehad hebbe, buiten manasse , zijnen grouwzamen opvolger, 2 Kon. XVIII. 2 Kron. XXIX. (i) Voor het overige heeft het, buiten zeker bericht van eenen Joodfchen Schrijver, genen grond (d), dat onze zephanja een Galileer zou geweest zijn, een van de overgeblevenen der gevangelyk wechgevoerden van Israël (e). De gefchiedenis van zijne lotgevallen, bedrijven en dood is ons geheel onbekend (ƒ). II. De tijd van zijne Prophetifche bediening Wordt, in het opfchrivt van zijn Bozk bepaeld, Kap. I: i. Het woord des heeren, het mik gefchiU (6) hüet Dem. Euang. prop. IV. |. i. (e) josephus Antiq. Jui. I, X. c. 3. (d) hottinoeeus de cippis Hebr. (O van til Opus Ahalyt. torn. II. p. 38 (/) caepzoviu5 I. c» p. 404. XVII. deel. [G 2]  « INLEIDING. is tot zephanja — in (ie dagen van josia , den zoon van amon , den Koning van Jwla. Deze josia beklom den throon van Juda, z;jnde een kind van ruim 8.jaren, in het jaer 3363, na de fchepping der waereld, 2 Kon. XXIi: r. 2 Kron. XXXIV; 1. (g). Hy fneuvelde, in den ouderdom van nog geen 40 jaren , in eenen veldllag tegen pharao necho, den Koning van Egypten, 2 Kon. XXfll: 29» 3°« 2 Knm- XXXV: 20-27. zodat hy, in alles, nauwlyks 31 jaren geregeerd hebbe. Deze Godvrezende Koning josia is zeer beroemd, door de merkwaerdige hervorming, welke hy maekte, in den Godsdienst en de zeden. Hier mede begon hy, in het i2de jaer van zijne regeering, en hield 'er zich mede bezig, tot zijn i8de jaer , wanneer hy den Tempel verbeterde, het verbond met den heer plechtig vernieuwde, en het Paeschfeest deed vieren , 2 Kon. XXII, XXIII. 2 Kron. XXXIV, XXXV. Na deze hervorming regeerde hy nog 13 jaren. Deze lovwaerdige hervorming bracht eene aenmerkelyke verandering te weeg onder het volk, ten minften in het uiterlyke, hoe zeer dés Konings pogingen niet alle die wezenlyke verbetering ten gevolge hadden, welke men wenschte. — Tot nader verftand van deze Godfpraek, is het daerom (f) VII Deel. Inleid, p. mir.  INLEIDING. ci daerom hoogstnoodzakelyk, dat wy onderzoeken , of onze zephanja voor, dan deze hervorming gepropheteerd hehbe. ft, Zommigen zijn van oordeel, dat onze zephanja gepropheteerd hebbe, nadat de vrome Koning josia de gemelde hervorming voleindigd, en het verbond met God plechtig vernieuwd had. De bewijzen zijn de volgende. A. Omdat Koning josias , nadat het Wetboek gevonden was, met de Prophetesfe halda geraedpleegd hebbe, 2 Kon. XXII: 13, maer had toen de Propheet zephanja reeds gebloeid, zou de Koning zich zekerljk by hem vervoegd hebben. B. Omdat de Propheet Kap. III: 4, onder anderen klaegt, over het vcrdraeien van de wet, het welk niet gefchieden kon, indien het wetboek niet reeds was wedergevonden. C. Omdat de dag der Godlyke wraek Kap. I: 7. gezegd wordt naby te wezen, het welk naer den laetftcn tijd van josia fchijnc heen te ■ wijzen. D. Voornamelyk beroept men zich op Karj. I: 8, al waer eene bedreiging, aen de kinderen van den Koning, gedaen werd. Maer zegt men , Koning josu was, voor de hervorming nog zo jong, dat hy toen nog gene kinderen kan gehad hebben , die zich aen XVII ob.il. [G 3]  CH INLEIDING. de gemelde misdaden, hadden fchuldig ge. maekt, 3, -Wy voor ons houden hét daervoor, dat zephanja zijne Prophetifche bediening begonnen hebbe , voor de gemelde Hervorming. Maer zijn boek behelst twee Leerredenen. De eerfte, vervat Kap. I, II, heeft hy onzes erachtens, gedaen voor de hervorming. Maer wat de tweede Leerreden aengaet, deze fchijnt hy naderhand , op het laetst der regeering van. Kqning hiskia, te hebben uitgefproken, wanneer het bederv der zeden wederom veelzins was toegenomen , en de Hervorming hare krach? verloren had. \ Wy hebben'er de volgende redenen voor: A. Omdat de opgegevene bewijzen, welke men, aenvoert ten betoge, dat zephanja voor de hervorming gepropheteerd hebbe, geheel onvoldoende zijn. 4. Toen het Wetboek in den Tempel ge) coccejus ai hagg, I; i. XVII. deel,, [lij  :nv INLEIDING. moeten wy nog andere eigene namen, welke met dien van onzen Propheet verwant zijn, als chaggi , Gen. VLVI: 16*. haggi een zoon van gad, Num. XXVI: 15; haggejaz, een nakomeling van levi uit memri , 1 Kron. VI: 30; en haggith, de Gemalin van david en moeder van adonia , 2 Sam. III: 4. 1 Kon. I: 5-11. 1 Kon. II: 13. UI: 2. Zommigen der Ouden hebben onzen Propheet haggaï gehouden voor eenen Engel, in menschlyke gedaente. Men is op deze gedachte gekomen, omdat hy Kap. I: 13. de bode of Engel des heeren genaemd wordt. -— Maer haggaï was als Propheet van God gezonden, en in zo ver een bode des heeren. Ook heet hy Kap. I: 1. een Propheet, en hy wordt met andere menfchen, die Propheten geweest zijn, in eenen rang gefield, Ezr. VI: 14- Voor het overige zijn ons zijne geboorteplaets, geflacht, lotgevallen, bedrijven, en ftervtijd geheel onbekend. — Het verhael van epiphasojs (c), dat haggaï nog jong zijnde, uit Babel naer Jerufalem vertrokken zy, dat hy aldaer de wederkomst van het volk openlyk voorfpeld, en de herbouwing van den Tempel aenfchouwd hebbe, als mede dat hy te Jerufalem geftorven, en by de Priesteren begraven zy, dit verhael heeft al- (e) Dt vitis Proph. c. 20.  INLEIDING lxxvm althans genen genoegzamen grond van geloovwaerdigheid. Even zo weinig opmerking verdient het, dat haggaï van Jerufalem zou oorfprongelyk geweest, en by den olijvberg begraven zijn. Van meerder aenbelang is het, dat wy onderzoek doen, naer II. Den tijd, op welken haggaï gepropheteerd heeft. Wy vinden 'er deze bepaling van, Kap. I: i: in het tweede jaet van Koning darius , in de zesde maendy op den eerjlen dag der maend, gefchiedde hot woord des heeren , door den dienst van haggaï den Propheet. Zo veel is zeker, dat onze Propheet gebloeid hebbe, na de flaking der Babylonifche gevangenis; want hy beyverde zich, om de voortzetting van den Tempelbouw aen te moedigen. Dit ftaet derhalven vast, dat de gemelde darius niet geweest zy cïaxares II, de Oom en voorzaet van cyrus, die Dan. VI: x. dariüs de Meder genaemd wordt. Maer onder de Perfifche Koningen, de opvolgers van cyrus, die den Joden vryheid gav, om naer hun Vaderland weder te keeren, zijn drie dariussen geweest; dariüs de eerfte, toegenaemd hystaspesz , dariüs de tweede of nothus , darius de derde of codomanmus. —— darius codowannus, XVII, deel. [H 2]  cxvt INLEIDING. die de laetfte Perfifche Koning geweest is, kan niet in bedenking komen. Maer de vraeg is, of hier darius h-ïstaspesz, dan wel darius nothus bedoeld zy ? cyrus , die den Joden vryheid gegeven heeft, om naer hun Vaderland weder te keeren , werd by zijnen dood opgevolgd door zijnen oudften zoon cambyses. Deze cambyses regeerde ruim 7 jaren, en ftierv aen eene wonde, hem, te paerd Hijgende , door zijn eigen zwaerd toegebracht. Op hem volgde een magus, die zich uitgav voor smerdis of tanaoxares, den broeder des Konings, en Ezr. IV: 7. arthasasta genaemd wordt. De valschgenoemde smerdis bezat den throon nauwlyks 7 maenden, en toen kwam de gemelde darius de eerfte, of hystaspesz aen de regeering. Dit gefchiedde, in het jaer 3483 na de fchepping Op dezen darius hystaspesz volgden xerxes , artaxerxes langhand, xerxes II, sogdianus, en na alle deze darius de tweede, toegenaemd nothus. Hy beklom den Perfifchen throon, in het jaer 3580 na de fchepping (e). Zommigen denken , dat haggaï onder darius nothus gepropheteerd hebbe (ƒ). Anderen zijn van oordeel, dat de leevtijd van onzen Propheet tot (d) IX. Deel. Tijdrek. p. 64- (e) 1. c. p. 76. (ƒ) j. scaligeu de emend. temp. 1. 6. coccejus incomm. cd haug. I: 1. calvisius Ifag. Chronokg. c. 52.  I N L E I D I N G. cxvir tot de regeerïng van dariüs hystaspesz moete gebracht worden. Zo begrepen het josephus , hieronymüs, en zeer vele der latere geleerden (g). Wy voegen ons by de laetffce. Ten tijde van onzen Propheet haggaï, blijkens den inhoud van zijn boek, is de Tempelbouw, welke zedert eenigen tijd had ftilgeftaen, hervat' en ten einde gebracht. Vergel. Ezr. V. Maer dit is gefchied onder de regeering van den Perfifchen Koning darius hystaspesz,, A. Ons eerfte bewijs ontlenen wy, uit Ezr. IV- 5-24- De vyanden der Joden huurden tegen hen raedslieden om hunnen raed te vernietigen , alle de dagen van cores, Koning van Perfen, tot aen het Koningrijk van darius , den Koning van Perfen. 7oen hield op het werk van den huize Gods, die teJerufalem woont. Ja het hield op , in het tweede jaer des Koningrijks van darius , den Koning der Perfen. De Samaritanen wisten, reeds onder cyrus, den Tempelbouw te fluiten. Dit kon des te gemakkelyker gefchieden, omdat het den Koning, die met andere zaken bezig was , onmogelyk was van alles kennis te hebben (/?). Na den (g) ïetavius de daftr. temp. j. i2. c. 25. witsius Misc. iart- L P- 269— vitringa in Obferv. S. 1. VI. p. 337 . buddjeus Hifi. Eed. V. T. Tom. II. p. 89ó— 0) josephus Antiq. Jud. 1. XI. c. 2. * XVII. deeIk ryi 3J  cxviii INLEIDING. dood van cyrus bereikten de vyanden der Joden hun oogmerk volkomen , en de Tempelbouw bleev geftoord, tot den tijd van Koning dariüs. Maer wanneer darius nothus bedoeld was, zou de Tempelbouw langer dan eene geheele eeuw geftoord zijn, het welke tegen de tijdrekening vierkant inloopt. Tusfchen cyrus en darius nothus zijn ioj jaren verlopen. De zaek is allerduidelykst, wanneer wy aen darius hystaspesz denken. Dan hebben de Samaritanen, door hunne kuiperyen aen hetPerfifche Hov, den Tempelbouw 13 jaren lang weten te vertragen , van cyrus derde jaer, zijnde het jaer 3471, vergel Dan. X: 1-3, tot het tweede jaer van darius hystaspesz , zijnde het jaer 3484 na de fchepping der waereld. B Toen de tweede Tempel gebouwd werd, waren 'er nog Joden, die den eerften Tempel gezien hadden , gelijk blijkt uit de Godfpraek van onzen Propheet, Kap. II: 4. Nu is de eerfte Tempel door nebuzaradan verbrand, in het jaer 3416, na de fchepping der waereld (i). darius nothus beklom den Perfifchtn throon, gelijk wy gezien hebben, in het jaer 3580 , gevolgtlyk zouden 'er , tusfchen het verbranden van den eerften Tempel, en de herbouwing van den tweeden , wanneer dit on- (j) VII Deel. Inl. p. cxxix.  INLEIDING. cmx ©nder dariüs nothüs gefchied was, if55 jaren verlopen zijn. Maer hoe is het dan mogelyk, dat 'er,by de herbouwing van den Tempel,nog Joden in leven waren, die het eerfte heiligdom gekend hadden? Denkt men aen darius hystaspfsz , dan is de zaek zeer natuurlyk. De eerfte Tempel werd verbrand in het jaer 3416, en de Tempel werd herbouwd in het tweede jaer van darius hystaspesz , zijnde het jaer 3484» na de fchepping der waereld. Tusfchen beide derhalven is een tijdvak verlopen van 68 jaren. Gevolgelyk is het ligtelyk te begrijpen, dat 'er, by het bouwen van den tweeden Tempel, oude lieden van 80 jaren en daerenboven onder de Joden geweest zijn , die den eerften Tempel gezien hadden. Deze twee bewijzen zijn allerduidelykst, en overtuigen ons volk omen, dat haggaï, die de herbouwing van den Tempel aengemoedigd, en denzelven voltooid gezien heeft, onder darius hystaspesz gepropheteerd hebbe. Het woord des heeren gefchiedde tot onzen Propheet , in het tweede jaer van darius hystaspesz, zijnde het jaer 3484 na de fchepping der waereld, 516 jaren voor de geboorte van chris. tus. 1 Wy zouden deze bewijzen vermeerderen en nader aendringen kunnen , maer dan zouden wy al te wijdlopig moeten worden. Die 'er meer van begeert te weten, raedplege de XVH. deel. [H 4]  cxx INLEIDING. aengehaelde Schrijveren, vooral den Hoogge^ leerden van alphen (£). III. Het karakter van haggaï, als Propheet, Verdient zeer onze opmerking. Hy moet een man geweest zijn vol van moed en dapperheid. Hy verzette zich rustig en manmoedig tegen een gansch volk, het welk nalatig was in het voortzetten van den Tempelbouw, en tegen de hoofden , zo in den Burger- als Kerkftaet, die het volk in traegheid gelijk waren. Hy vermaende het Joodfche volk en deszelvs opperhoofden , om den Tempelbouw voort te zet ten, in weerwil der tegenkantingen van hunne vyanden, en onaengezien het verbod van den vorigen Koning smerdis,by welken de Samaritanen, door valfche aenklachten, hadden uitgewerkt, dat hy den Tempelbouw, waeraen men by den dood van cambyses begonnen had, Heilig verboden had , Ezr. IV: 7-24, Dit maekte , dat de Joden, geduurende het eerfte jaer der regeering van dariüs hystaspesz, aen het voortzetten van het geftaekte werk, in het geheel niet dachten. De Joden willen, dat onze Propheet haggaï een lid geweest zy van die groote Vergadering of (k) Bylagen over daniel IX. III D-Jel. c. u. De vig< soLZi Chronologie de L'Eaüure faitae. Tom. II p. 594—  INLEIDING. cxxi of Synagoge, welke, onderfcheiden van het Sanhedrin, na de wederkeering uit Babel, zou beftaen hebben uit 120 mannen, zijnde de voornaemfte perfonen , in den Kerk- en Burgerftaet onder het opzicht van ezra den Schrivtgeleerden en aen welke Vergadering vele voortreffelyke verrichtingen worden toegefchreven , inzonder. heid ter bewaring van de Heilige Schrivten, als mede ter weering van dwalingen en ergernisfen onder het volk. Ook zou de Kanon der Godlyke Boeken van het Oude Testament, door deze Synagoge, zijn opgemaekt. . Dan wat 'er ook van wezen moge, indien 'er zodanig eene Vergadering beftaen heeft, waerover onder de geleerden, niet op dezelvde wijs gedacht wordt (/), dan zou haggaï, gelijk mede zijn tijdgenoot zaciiakia, zeer gefchikt geweest zijn, om een lid te zijn van die Vergadering, als hebbende eene Godlyke zending. IV. De inhoud van dit Boek Beftaet in ernftige beftraffingen , aen de wedergekeerde Joden, over hunne traegheid , in het voortzetten der opbouwing van den Tempel waervan de grondflagen reeds dadelyk, na hunne O) prideaux Hifi. des Juifs. Tom. ii. p. 232. LEUS. d£n Phiiol. Htbr. p. soi— ikekius Aniiq. Hér. p. 32_ XVü. deel. [li jj  cxxii INLEIDING. aenkomst in Kanaan,gelegd waren,verg. Ezr. III: 7-13, en in op wekkende vermaningen, om het werk wederom gemoedigd op te vatten, en rustig voort te gaen; gepaerd met zeer troostrijke belovten» van des heeren byftand en zegenende goedkeuring , en van geestelyke voorrechten , welke, ftaende den tweeden Tempel, zouden gefchonken werden. Byzonder beyverde zich de Propheet, om de hoofden van het volk, zo in het Burgerlyke als Kerkelyke, tot het hervatten en voortzetten van den Tempelbouw, uit 's heeren naem aen te moedigen. De aenleiding tot zijne leerredenen en opwekkingen was de volgende. cyrus de Perfi- fche Monarch, die de Babylonifche Heerfchappy vernietigd had, vergunde den Joden de vryheid, om naer hun Vaderland weder te keeren, en den Tempel te Jerufalem te herbouwen, Ezr. I: 1-4. Dit gefchiedde in het begin van het jaer 3469 na de fchepping der waereld , toen de Babylonifche gevangenis juist 70 jaren geduurd had , te rekenen van het 4de jaer van jojakim , wanneer nebucadnezar de Stad Jerufalem, voor de eerftemael ingenomen, en een aental gevangenen naer Babel gevoerd had , 2 Kron. XXXVI: 6, 7. Aenftonds keerden josua en zerubbabel , met 42000 Joden naer Kanaan terug, Ezr. 1, II. In het volgende jaer werden de grondllagen van den nieuwen Tempel gelegd, Ezr. III: 7-13. Maer het  INLEIDING. cxxm het duurde nauwlyks een jaer, of de vyanden der Joden, byzonder de Perfiaenfche Stadhouders, die het beftuur hadden over de nabuurige volken, verftoutten zich de voortzetting van den Tempelbouw, geduurende eenen geruimen tijd, te ftuiten, vergel. Dan. X: 1-3. Onder de regeering van den volgenden Koning cambyses, bleev de Tempelbouw geheel fleken. Na zijnen dood grepen de Joden wederom moed, en begonden handen aen het werk te flaen. Maer hunne vyanden wisten het, by den valschgenaemden smerdis, zo ver te brengen, dat die Vorst het verder bouwen van den Tempel uitdrukkelyk verbood , Ezr. IV: 7-24. Wanneer nu darius hystaspesz op den Perfifchen throon gekomen was, moedigde de Propheet haggaï, uit 's heeren naem,de Joden aen, om het zo langgeftaektewerk te hervatten , onder belovte van zijnen allesvermogenden byftand. Maer de meeste Joden waren bevreesd, en fchuw van den arbeid, daerenboven zagen zy op tegen de kosten van het gebouw. Dit maekte dat zy traeg en onwillig waren , om op nieuws handen aen het werk te flaenr. Byzonder gefchiedde het woord des heeren, door den dienst van haggaï den Propheet, tot zerubbabel, den zoon van sealtiel, den Forst van Juda, en tot josia den zoon van josadok. , den Hogepriester, Kap. I; 1. zerubbabel was een hoofd des volks, een Vorst AVIf. deel.  CXX1V INLEIDING. van Juda, die by de Chaldeeuwen den naer» droeg van sesbazar, vergel. Ezr. I: 8, ii. V: jö. Hy was een zoon van sealtiel. i KroR. III: 19. heet hy de zoon van pedajah» Te weten pedajah was een zoon van sealtiel, volgens 1 Kron. III: 17, en derhalven was zerüb? babel de zoon, dat is de kleinzoon van sealtiel. Men gist dat deze Vorst naer zijnen Grootvader genoemd zy, omdat zijn Vader pedajah vroeg geftorven was, zodat het beftuur van zaken, van sealtiel, niet op zijnen zoon pedajah, maer onmiddelyk op zijnen kleinzoon zerubbabel over» ging. - . Nu was sealtiel, de Grootvader van zerubbabel, een zoon of kleinzoon van den Koning jechonia , 1 Kron. III: 17: de kinderen van jechonia waren assir , zijn zoon, was sealthiel* Het woord assir zegt eigenlyk eenen gevangenen o£ gebondenen. Zo wordt het, als een byvoeglyk naemwoord, genomen, Jef. X: 4. XXIV: 22* XL.II: 7. Zommigen vertalen daerom de aeagehaelde plaets: de kinders van den gevangenen jechonia waren' de volgende: zijn zoon was sealtiel enz. Maer het oorfprongelyk woord assir komt , in deze zelvde geflachtlijst, herhaelde keeren voor, als een eigen naem, vergel. 1 Kron. VI: 22, 23, 37. Hieruit mag men befluiten , dat assir dezelvde geweest zy met nevi, eenen afftammLÜng van david , uit nathan. Deze nevi komt Luc. III: 2.7 voor, als de Vader van sealtiei, die door hem  INLEIDING. cxxv hem zal verwekt zijn, uit de ervdochter van jechonia , en daerom heet hy, op de geflachtlijst van den Heer jesus , de zoon, dat is de kleinzoon van jechonia , Matth» I: 12. zerubhabel was derhalven een man van eene zeer edele afkomst, zijnde voortgefproten uit het bloed der Koningen van Juda. Hy was een Vorst van Juda. Het oorfprongelyk woord beteekent iemand, die uit naem en in de plaets van eenen Koning, het hoog gezach voert over eenig Jandfchap, daerom wordt het Neh. V: 14, door Landvoogd vertaeld. Uit hoofde van zijne geboorte had hy een natuurlyk recht op de heerfchappy , en daerom gav hem de Koning van Perfien de macht in handen over Juda, als Landvoogd , Ezr. II: 03. word hy Hatterfatha genaemd. Gelijk zerubbabel het hoofd der wedergekeerde Joden was in den Burgerftaet, zo was het josua in het Kerkelyke. Dezen josua of josia ontmoeten wy zeer dikwijls in de gewijde gefchiedenis, Ezr. II: 2. UI: 2, 8,9. IV; 3. V: r. X: 18. Neh. VII: 7, XII: 1, 7, 10, 26. Hy was een zoon van josadak. Deze josadak, zijnde de zoon van seuaja, bekleedde de Hogepriesterlyke waerdigheid, ten tijde dat Jerufalem verwoest, en de Joden naer Babel gevangelyk wechgevoerd werden, 1 Kron. VI: 14, 15. Mogelyk XVII, deel.  cxxvi INLEIDING. is josua in de gevangenis geboren. Na de weder keering der Joden uit Babel, werd hy de opvolger van zijnen Vader, in het Hogepriesterfchap. Deze beide hoofden der wedergekeerde Joden, die, even als het volk, de handen lieten flap hangen, en daerdoor fiechte voorbeelden gaven, werden, door den Propheet haggaï, ernftig opgewekt tot yver , in het voortzetten van den Tempelbouw, daer de vereeniging van de Burgerlyke en Kerkelyke macht, ter herftelling van de vervallene zaken, hoogstnodig was. Dan de pogingen van den Propheet, alsmede die van zacharia zijnen tijdgenoot, hadden zeer gezegende uitwerkfelen. Het volk greep wederom moed, en men begon het werk met lust en yver te hervatten. Trouwens de heer wrocht blijkbaer mede. Door zijn beftuur gav de Koning darius hysiaspesz den Joden niet alleen vryheid, om het bouwen van dea Tempel voort te zetten, maer hy fchonk hun daerenboven uitnemende voorrechten, Ezr. V, VI. In het 6de jaer van dariüs hystaspesz, was de Tempel geheel voltooid, en werd kort daerna plechtig ingewijd, Ezr. VI: iJ-18. Ook werd het Pafcha, in den volbouwden Tempel, ftatelyk gevierd, Ezr. VI: 19-21. V. De  INLEIDING. czxvii V. De jïijl van den Propheet haggaï Is zeer gefchlkt naer de onderwerpen, welke hy behandelt. Zijne beftraffingen zijn ernftig, zijne vermaningen gemoedelyk, en de belovten' welke hy doet, zeer bemoedigend. „ Zijn ftijl „ zegt de Heer eichhorn (m), is volkomen over„ eenkomftig, met de gefteldheid van zijn Boek. „ Hy is roerend daer hy vermaent, en hier zo „ wel, als daer hy in het toekomende inziet, „ niet zonder dichterlyk koloriet. Doch zou „ wel een Propheet van eenen vuuriger geest de „ heerlykheid van den tweeden Tempel, met Ie„ vendiger kleuren, geteekend hebben?" VI. De nuttigheid van dit Boek. Het behelst veelerlei nuttige lesfen, om 'er 's menfchen traegheid en nalatigheid, onder ftraffen en zegeningen, uit te leeren. Wy zien 'er het verband, tusfchen gehoorzaemheid en zegeningen , in bevestigd. Ook leeren wy 'er uit, van hoe veel voordeel de eendracht zy, voor Kerken Burgerftaet, en wat een mensch kan doen ' wanneer hy door God beholpen wordt. (m) L c. p. 37*. XVII. Dï£L,  xvni INLEIDING. VII. De Godlyke oorfprong van dit Boek Is door de Joden altoos erkend, die het zelve, onder de Godlyke Boeken van het Oude Testament, geëerbiedigd hebben. Ook heeft het alle bewijzen van eenen Godlyken oorfprong in zich, vermits de uitkomst aen de voorzeggingen ailerduidelykst beantwoord heeft. Voeg 'er by, dat paulus zich op Kap. II: 7, als eene Godfpraek beroepe , Hebr. XII: 26. VIII. De Verdeeling der Godfpraken van haögai. I. Het opfchrivt van dit Prophetisch Boek vin« den wy, Kap. I: 1. Hierop volgt II. De inhoud zelvs, beftaende uit ettelyke God* fpraken, Kap. I: 2— II: 24. H, De eerste Godfpraek ontmoeten wy, Kap. I: 2— II: 1. A. Eerst wordt de Godfpraek op zich zelve voorgefteld, Kap. I: 2-11. Zy behelst A. Eene fcherpe beftraffing, over de traegheid der Joden, in het voortzetten van den Tempelbouw, vs. 2-4. B. De heer voegt 'er eene nadrukkelyke opwekking by, vs. 5-11. «. Eerst fielt Hy hun de rampen voor, welke hen drukten, als rechtvaerdige ftraf-  INLEIDING. cxxi* ftraffen van hunne onverfchoonbare traegheid, in het voortzetten van den Tempelbouw, vs. 5, 6. S. Hierop volgt eene zear nadrukkelykê opwekking, vs. 7-11. a. De opwekking zelve wordt voorgefteld, vs. 7, 8. en t. Aengedrongen, uit overweging van de onheilen, met welke zyge* ftraft werden , vs. 9-11. & Deze Prophetifche Redevoering had een zeer gewenscht uitwerkfei, Kap. I: ia— II: n X De tweede Prophetifche Leerreden van haggaï is, Kap. II; 2-10, befchreven. A. Het opfchrivt vinden wy, vs. 2. B. De Prophetifche Redevoering zelve, VSi ' 3-io. Zy behelst; A. Eene aenmoediging aen het Joodfche volk, en deszelvs Hoofden, om aen den Tempelbouw yverig voort te gaen * vs. 3-<5i B. Eene merkwaerdige belovte, dat de heerlykheid van den tweeden Tempel groter wezen zou, dan die van den eerften, vs. 7-10. 3. De derde Leerreden van haggaï vinden wy. Kap. II: n-20. A. Vs. 11. behelst het opfchrivt: XVII. deei» [ij  cm INLEIDING. B. De Leerreden zelve behelst twee delen i VS. 12 - 20. J. Het eerfte is beftraffend , vs. 12-18. Hier u. Worden de Joden beftraft, over hunne nalatigheid, in het voortzetten van den Tempelbouw, vs. 12-15. Daerna worden de rampen vertoond welke hun deswegens waren overgekomen, vs. 16-18. B. Het ander deel is belovende, vs. 19, 20> Vermits de Joden nu betoon¬ den , dat het hun ernst ware, om den Tempel te herbouwen, worden hun uitnemende zegeningen, als zo vele blijken der Godlyke goedkeuring, toegezegd, vs. 19, 20. % De vierde of laetfte Redevoering van haggaï was alleen ingericht tot zerubbabel , den Vorst van Juda, die zeer veel had toegebracht , om den yver des volks, tot het hervatten van den Tempelbouw , het welk zo lang verzuimd was, op te wakkeren. Zy behelst eene belovte, dat het nageflacht van zerubbabel, het welk ook het zaed van david was, onder alle de beroeringen, welke in de Koningrijken der waereld Honden voor te vallen, zou bewaerd blijven, tot dat 'er de messias uit geboren was.  INLEIDING. cxxxi A. Vs. 21. vinden wy het opfchrivt, en B. Vs. 22-24. de Redevoering zelve. IX. Uitlegkundige Schrivten, over dit Boek } hebben wy in onze tael niet, dan alleen p. van hoeke, cw den Propheet haggaï, in 4#. xvii. mei; [i %i  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET ZACHARIA. Op het Boek van den Propheet haggaï, volgt dat van zijnen tijdgenoot zacharia. Tot nader verftand van dit Boek, het welk het uitvoerigfte is van alle de kleine propheten , hebben wy het een en ander vooraf aen te merken, I. Omtrent den Schrijver,. Dees wordt ons kenbaer, uit het opfchrivt Kap. t: i. Hy was zacharia, de zoon berechja, des zoons iddo. Zijn naem zacharia is zamengefteld uit twee woorden , en kan zo veel beteekenen , als de goda:htcnis des heeren. Middelerwijl is het ons geheel onbekend, wat de aenleiding geweest zy, om  INLEIDING, cxxxm om hem zulken naem te geven. Zo veel is zeker, dat hy een man geweest zy,die lust had,omfteeds aen den heer te gedenken, en door de getrouwe waerneming van zijne Prophetifche bediening, deed hy ook by de kinderen zijnes volks, des heeren gedenken Dan vermits deze naem zeer gewoon was onder de Joden, willen wy ons met gene gisfingen ophouden. Volgens eene andere buiging kan deze naem iemand beteekenen, welken de heer met fterkte, naer lichaem en geest, begivtigd heeft. Wat het geflacht van den Propheet aengaet; hy was de zoon van berechja, den zoon van iddo, zodat berechja zijn Vader en iddo zijn Grootvader geweest zy. Immers by de Hebreeuwen wordt de benaming van zoon zeer gemeenzaem in eene ruimere beteekenis genomen, zodat dezelve dikwerv eenen kleinzoon aenduide. Daerom heet onze Propheet Ezr. V: i. VI: 14. de zoon, dat is de kleinzoon van iddo. De reden waerom hy, ter laetstgemelde plaets, niet naer zijnen Vader, maer naer zijnen Grootvader, en in het opfchrivt van zijn Boek, naer beide benoemd wordt, kan daerin gelegen zijn, dat zijn Grootvader iddo, in die dagen meer bekend was, dan zijn Vader berechja. Misfchien ook was zijn Vader toen reeds geftorven. Hoe het wezen moge, de Propheet zacharia was een man van aenzienlyken huize, oorfprongdyk uit een Priesterlyk geflacht: XVII. deel. [I 3]  cxxxiv inleiding: Neh. XII: 16. komen onze zacharia , en zijn Grootvader iddo voor, als hoofden der Vaderen, en wel van Priesterlyke huisgezinnen. Zy behoorden gevolgelyk tot de edelen des volks. Aen deze aenzienlyke afkomst werd nog meerder luister bygezet; door de eerwaerdige bediening , welke hy bekleedde , zijnde één van die buitengewone Propheten , welke de heer onder zijn volk verwekte , na de wederkeering uit de Eabylonifche gevangenis. Als zodanig komt hy ook voor, Ezr. V: i. VI: 14: maggai nu de Propheet, en zacharia de zoon van iddo, propheteerden tot de Joden, die in Juda en te Jerufalem waren, in den naem des Gods van Israël, propheteerden zy • tot hen; de Oudjlen der Joden bouwden, en gingen voorfpoedig voort door de Prophetie, dat is door de aenmoedigingen en opwekkende vermanin gen, door den geleerden Heer wetstein aengehaeld , niet gevonden worden. Dan deze veronderftel- ling hebben wy niet nodig. De Hogepriester jojada, de vader van den vermoordden zacharia, kan twee namen gehad hebben, gelijk oudtijds by de Joden zeer gewoon was; en het verdient opmerking , dat 'er, volgens bieronymus (b) , in het Hebreeuwsch Euangelie der Nazarencrs geftaen hibbe: zaci-uiuas de zoon van jojaja. Om- (h) Comment. ai matth. XXIII.  INLEIDING. CXXXIX Omtrent de lotgevallen derhalven, en den dood van den Propheet zacharia , kunnen wy niets met zekerheid bepalen (c). Wy gaen daerom over ter befchouwing van II. Den tijd, op welken zacharias gepropheteerd heeft. Het opfchrivt van dit Boek zegt Kap. I: i, in de acht (Ie maend, in het tweede jaer van darius gefchiedde het woord des heeren tot zacharia , den zoon van berechja , den zoon van iddo. In onze Inleiding tot het Boek van den vorigen Propheet haggaï, hebben wy uitvoerig aengetoond, dat deze darius geweest zy darius hystaspesz , Koning van Perfien. Onze Propheet zacharias is derhalven een tijdgenoot geweest van den gemelden haggaï; Het was in het tweede jaer van darius hystaspesz, maer in de zesde maend, dat het woord des heeren gefchiedde door den dienst van haggaï den Propheet Hagg. I: i. Maer zacharia ontving de Godlyke Openbaring , voor de eerliemael, in de achtfte maend van het tweede jaer der regeering van darius hystaspesz. Gevolgelyk heeft zacharias de Prophetifche bediening, Hechts twee maenden Ha haggaï, aenvaerd. (0 CAfiPZOVIUS L c. p. 427. XVII. DEïf.  exi, INLEIDING. III. De inhoud van dit Boek Is gelykzoortig met den inhoud des Boeks van haggaï. Zy leerden beide , op denzelvden tijd, en werden tot het zelvde einde gezonden. Maer onze Propheet is veel uitvoeriger, en behandelt meer byzonderheden. zacharias werkte grotendeels tot- het zelvde doelwit, als zijn tijdgenoot haggaï, om namelyk den Godsdienftigen yver voor den Tempel, by de trage Joden, op te wakkeren, en hen met nadrukkelyke voorftellingen van 's heeren hulp, lievdezorg, en zegen, aen te moedigen, tot het her^ vatten van den geftaekten Tempelbouw . zodat hy, in dit opzicht, de opwekkingen van haggaï, zijnen ampt- en tijdgenoot, bevestigt en aendrïngt. De Joden, die, ten tijde van Koning cyrus , uit Babel wederkeerden, begaven zich aenftonds met eenen blakenden yver, tot het oprichten van den Tempel, uit deszelvs puinhopen, en het herftellen van den Vaderlyken Godsdienst. Maer het duurde niet lang, of 'er kwam tegenftand van de omliggende volken , en de Joden werden door hunne vyanden, by het Perfifche Hov, zwart gemaekt. Hiervan daen, dat de yver in het voortzetten van den Tempelbouw, aenmerkelyk verflapte, en dat het werk met den tijd geheel bleev fteken. Er kwam nog by, dat de Joden op de  INLËÏDING. oude gedachten kwamen, dat zy een moeilyk werk begonnen hadden , waeruit niemand , behalven de Priesters en Leviten, voor zijne tijdelyke belangen , eenig voordeel rapen konde. Zy gaven zich daerom binnen korten geheel over aen de zorg voor den tijdelyken welvaert, aen het bouwen van hunne eigene huizen, en het bevorderen van den akkerbouw. Zulk een beftaen en handelwijs was recht gefchikt, om de Joden wederom van den God hunntr Vaderen geheel te ver* vreemden, de vernieuwde beginfels van Nationale Godsdienftigheid in de geboorte te fmoren en het volk wederom te ftorten in eenen afgrond' Van zedenloosheid. -— Om nu dit langzaem inkruipend bederv tegen te gaen, en het trage volk tot eenen vernieuwden yver, in het voortzetten van den Tempelbouw, aen te moedigen deden beide haggaï en zacharias zeer ernftige en gepaste opwekkingen. Maer evenwel zacharia is veel uitvoeriger in het verkondigen van de lotgevallen, welke het Joodfche volk, in volgende tijden, zouden overkomen. By die gelegenheid propheteert hy ook van de merkwaerdige omwentelingen , welke by de Heidenfche volken zouden plaets hebben. Voorts hebben wy nog het een en ander aen te merken, omtrent XVII. DSEL.  cxtn INLEIDING. IV. Oen flijl van den Propheet De manier, op welke hy de Godlyke Openbaringen ontvangen heeft, is zeer onderfcheiden van die, op welke de heer, tot zijnen ampt- en tijdgenoot haggaï, gefproken heefr. De Geest des heeren fprak door haggaï , in eenen ftijl , die veel klarer en eenvouwiger was. Maer, in dit Boek van zacharia , ontmoeten wy verfcheidene gezichten, van eene verhevene en geheimzinnige beteekenis , in welke de voorftellen, welke zacharia aen het volk moest doen , ingewonden waren. De Stijl, in welken zacharia zijne Godfpraken befchreven heeft, is daerom ook onderfcheiden, naer gelang der verfchillende onderwerpen, welke hy behandelt. Hy is klaer, en gemakkelyk te verftaen, wanneer hy gefchiedkundige zaken van zijnen tijd behandelt, maer wanneer hy fpreekt van verhevener onderwerpen, of de lotgevallen van volgende tijden voorfpelt , ftrekt zijn Stijl fterk naer het verhevene, en heeft, volgens het oordeel van des kundigen , veel overeenkomst met den ftijl van jesaia , vooral in de laetfte hoofdftukken. Dit erkent ook de Heer eichhorn (d): „ By „ dit alles, zegthy, is het te verwonderen, dat, n ia (i) 1. c. III Deel. p. 405.  INLEIDING. «wn in tijden na de Babylonifche ballingfchap, die „ zo weinig dichterlyk waren, wanneejr de He„ breeuwfche Tael als verftorven, en, door de „ ondichterlyke Chaldeeuwfche tael, als ontze„ nuwd was, nog zulk een Dichter, als zacharias „ opgeftaen is, die zich zo zeer boven zijne tij„ den verheffen, zo goed over zijne tael gebie„ den, zo veel nieuwe gedaenten voor de oude „ beelden fcheppen kon , zonder dat hy menig„ vuldiger in die bykans onvermydelyke gebre„ ken der navolging verviel. Overal voelt men, „ hoe zacharias worftelt, om de ketens van zij„ nen leevtijd af te werpen , en zijnen hogen „ voorbeelden op zijde te ftreven: alleen wil het „ hem niet altijd gelukken , om de verftorven 9, fchoonheden der Tael weder op te wekken." Behalven de Inleiding Kap. I; i - 6, beftaet dit Boek deels uit geheimzinnige gezichten , Kap. I: 7— VI: 15, deels uit Prophetifche Redevoeringen Kap. VII—XIV. In het tweede deel, voor al van Kap. IX-XIV, veranderen onderwerp en Tael: „ Die van de eerfte helft van den Pro„ pheet, tot de tweede, overgaet, zal by het le„ zen indrukken gevoelen, die yan die gene „ oogenfchijnlyk onderfcheiden zijn, welke hy by „ het eerfte ondervonden heeft. De ftijl is veel ver„ hevener en duisterer, de beelden zijn hoger en plechtiger , de Tael is grotendeels gedrongeu ner, het ftandpunt ea de gezichtkring is VCN XVII. PESX.  cxliv INLEIDING. anderd. Tempel en Godsdienst waren bevr> ren het middelpunt, van waer de Dichter uitging, en waerheen hy fteeds wederkeerde; en , nu is die als voor zijne oogen verdwenen; de geleerde toeren, die te voren zo dikwijls we„ derkeerden, zijn nu als vergeten; de tijdsbepa, lingen, die te voren by elke afdeling zelvs den „ dag van derzei ver oorfprong opgaven, ontbre„ ken van nu af geheel (e)" Hier door zou iemand, op de gedachten ka* men kunnen, dat 'er van Kap. IX. af een andere Dichter beginne te fpreken, gelijk whiston dat vermoeden gehad heeft ( ƒ ). Maer de onderfcheidenheid der onderwerpen bracht deze verandering met zich (g). Vi Het Godlyk gezach van dit Boek Is onbetwistbaer. zacharia wordt uitdruk^ kelyk een Propheet des heeren genaemd, Ezr. V: i. VI: 14. Heeft hy nu jn Gods woord zulk een getuigenis, dan moeten ook zijne redevoerin* gen befchouwd worden, als woorden van God zei ven, ingegeven door 's heeren Geest. —— De Joodfche Kerk heeft dit Boek ftandvastig erkend, (e) KICHHOEN 1. C. pi 396. (ƒ) Ibidem p. 397. (g) Ibidem p. 399-—  INLEIDING. cxlv kend als een Godlyk Boek, en gerangfchikt in den Kanon der gewijde fchrivten van het Oude Testament.—— De Heer christus en zijne Apostelen hebben meermalen aenhalingen gedaen uit de Godfpraken van den Propheet zacharia , verg. Kap. IX: 9. met Matth. XXI: 1-4, en Joh. XII: 15; Kap. XI: 12. met Matth. XXVII: 9; Kap. XII: 10. met Joh. XIX: 37, en Openb. I: 7; Kap. XIII: 7. met Matth. XXVI: 31, en Mare. XIV: 27. VI. De Verdeeling. Men kan dit Prophetisch Boek zeer gevoegzaem in drie hoofddelen onderfcheiden I. De Inleiding Kap. I: maekt het eerste deel uit. II. Het tweede deel behelst verfcheide geheimzinnige gezichten, Kap. I: 7— VI: 15. III. Het derde deel beftaet uit Prophetifche Redevoeringen. Kap. Vil—XIV. I. Het eerste deel behelst eene algemeene opwekking , aen de wedergekeerde Joden, om de zaek van den Godsdienst ter harte te nemen, Kap. I: i-ó". Met deze opwekking fchijnt zacharias eenen aenvang van zijne Prophetifche bediening gemaekt te hebben, en daerom kan dezelve als eene algemeene Inleiding van het ganfche fioek befchouwd worden. XVII. deei. [K]  cxlvi INLEIDING. K. Het opfchrivt van dit Boek gaet vooraf, Kap. I: i. Daerop volgt 3, De Inleiding zelve, Kap. I: 2-5. Zy behelst twee voorname byzonderheden A. Eene nadrukkelyke opwekking, aen de wedergekeerde Joden, om zorg te dragen, dat zy het voorbeeld van hunne godlofe Vaderen, die zo blykbaer geftraft waren, niet zouden naervolgen, en op nieuws af> wijken van den heer, vs. 2, 3. B. Eene ernftige waerfchouwing, vs. 4-6. II. Het tweede deel van dit Prophetisch Boek behelst vele en veelerlei gezichten, of geheimzinnige Godfpraken, in welke de heer de gewichtigfte zaken, onder beeldfprakige vertoningen voorftelt, Kap. I: 7— VI: 15. N, Vooraf gaet een algemeen opfchrivt, het welk tot alle de volgende gezichten betrekkelyk is, Kap. I: 7. 2# Daerop volgen de gezichten zelve, Kap. I; 8— Vï: 15. A. Het eerste gezicht had ten oogmerk, om de kleinmoedige Joden op te beuren, met de belovte van de Godlyke lievdezorg, ter herftelling van den bloei en welvaert, in den Kerk- en Burgerftaet, Kap. I: 8-17. A. Het gezicht zelve vinden wy, vs. 8-11, en 2?. De btmoedigende verklaring, welke de heer,  INLEIDING. cxlyii heer, by die gelegenheid, aen den Propheet gedaen heeft, vs. 12-17. tt. De Propheet bemerkte, in dit gezicht, dat de messias bad, ten goede van de Joden, en daerop een gunftig antwoord kreeg, van den heer der heirfcharen, vs. 12, 13. 0. Hieromtrent ontving hy nadere opheldering, vs. 14-17. B. Het tweede gezicht wordt Kap. I: 18-21. befchreven. Het behelst twee geheimzin ■ nige vertoningen. ■A» De eerfte van vier hoornen, vs. i° 19. Het eerfte hoorn teekent de Ba„ mijfche Monarchy, zo als zy in vollen is* ter bloeide, ten tijde van nebucadne: r. Het tweede hoorn verbeeldt de Perfia ifche Heerfchappy. Het derde hoe a fchildert het Koningrijk der zogenaemde Lagiden, in Egypten. Het vierde hoorn vertegenwoordigt het Syro • Macedonisch Rijk. Deze alle zijn hoornen geweest voor de Joden, voor zo ver zy dat volk geweldig gefloten, en zware mishandelingen hebben aengedaen. *. Deze vertoning wordt vs. 18. voorgefteld, en 0. Nader verklaerd, vs. 19. È. De tweede vertoning was vanv/er fmits, XVII. deel. f_K 2]  cxlviii INLEIDING. voorzien met de gewone gereedfchappen, welke tot hun ambacht behoren, vs. 20, 21. a. Deze vertoning wordt voorgefteld, vs. 20, en 0. Verklaerd vs. 21— De eerfte Smit is cyrus de Perfiaen, die de kracht der Babylonifche Heerfchappy gefnuikt heeft, en,door de verovering van Babel,geheel te niet gedaen. De tweede Smit vertoont alexander den Groten , die de PerQaenfche Monarchy heeft te onder gebracht. De derde Smit verbeeldt antiochus den Groten, Koning van Syrien, die het Egyptisch Rijk zo ver vernederd heeft, dat het den Joden geen nadeel meer konde toebrengen. De vierde Smit fchildert de Maccabeeuwfche helden, die het Syro-Ma» cedonisch Rijk verraorfeld hebben. C. Kap. II. behelst het derde Prophetisch gezicht, het welk aen zacharia vertoond is. A> Het gezicht zelvs wordt vs. 1-3. opgegeven. Het vertoonde den Propheet eenen Engel, in de gedaente van eenen man , die den grond van Jerufalem afmat , om daer uit te berekenen, of de plaets groot genoeg ware, om alle de toekomende inwoneren te bevatten. B. Dit  INLEIDING. cxa* B. Dit geheimzinnig voorftel wordt omftandig verklaerd, vs. 4-13. «. De verklaring zelve hebben wy vs* 4,5. Zy beftond hierin , dat de Joden, ten tijde der Maccabeeuwen, zodanig ftonden vermenigvuldigd te worden, dat men genoodzaekt wezen zou, om de Stad uit te leggen. (B. By die gelegenheid worden de Joden, die nog in Babel gebleven waren, opgewekt, om naer hun Vaderland weder te keeren, vs. 6-13. a. Deze opwekking wordt op zich zelve voorgefteld , vs. <5, 7. en b. Nader aengedrongen, uit aenmerking van de gunsten , welke de heer aen het Joodfche volk bewijzen zou, vs. 8-13. D. In het vierde gezicht werd den Propheet vertoond, hoe het Hogepriesterfchap, en de ganfche plechtige eerdienst, wederom in vorigen luister zou herileld worden, Kap. lil. A. De herftelling van het Hogepriesterampt , in den perfoon van josua , en van denplechtigeneerdienst,die daeraen verbonden was , wordt eigenaertig afgebeeld, vs. 1-7. «. josua wordt in dit gezicht plechtig XVIL deel. [K 3]  cz, INLEIDING. gerechtvaerdigd, en ïn zijn ampt her-" field, vs. 1-4. Het wettisch Priesterfchap was veelzins verontreinigd, zo door de zonden van de Priesteren zelve, en de grouwelen van het volk, als door gemeenfchap met onreine perfonen en zaken, in de ballingfchap van Babel. Er was daerom eene plechtige reiniging van het Priesterampt nodig, en deze werd den Propheet vertoond, onder de afteekening van eenen richterlyken handel, vs. 1-4. a. De Satan komt voor als aenklager» die josua voor den Richterftoel van den messias befchuldigde, als iemand, die van wegen de gemelde onreinigheid, het Hogepriesterfchap onwaerdig was, vs. 1. b" Het richterlyk vonnis werd , ten voordeele van josua,uitgefproken, vs. 2. 'e. Wijders wordt josua vrygefproken , en in zijn ampt herfteld, vs. 3, 4. j3. josua werd daerom, als Hogepriester, op nieuws ingewijd, vs. 5-7. 3$. Deze herftelling van den Hogepriester sou zeer gezegende gevolgen hebben, met  INLEIDING. cxi met betrekking tot den messias , zijn luisterrijk regenbeeld, vs. 8-10. m. De komst van den messias wordt voorfpeld , vs. 8. 0. Het heilrijk gevolg daervan wordt befchreven, vs. 9, 10. E. In het vijfde gezicht werd den Propheet een gouden kandelaer vertoond, hebbende zeven lampen. Aen dezelven waren van boven verfcheidcne andere werktuigen vastgehecht, waerdoor de oly in de lampen nederliep , om het licht te onderhouden. Daerenboven zag hy twee olijybomen , die door twee takken, de oly aen de lampen mededeelden , Kap. IV. A. Het gezicht zelve wordt vs. 1-3. opgegeven, en B. Uitvoerig verklaerd, vs. 4-14. A. In de befchrijving van het gezicht vs. 1-3, vinden wy, *. De aenleiding, vs. 1. (8. Het gezicht zelvs, vs. 2, 3. B. Dit gezicht wordt omftandig verklaerd, in de geheimzinnige betetkenis, vs. 4-14. *. In het gemeen, ten aenzien van het ganfche gezicht, vs, 4-10. De uitflag der pogingen van zerubbabel,, om het heil van het Joodfche volk te XVII. DEEl. [K 4]  'eva INLEIDING. bevorderen, byzonder in het herbouwen van den Tempel , zou zeer gelukkig zijn. De invloeden van den Geest zouden hem niet begeven, maer beftendig zijn, even als de oly in de lampen van den gouden kandelaer, die aen den Propheet vertoond werd, geduurig nedervloeide. De Godlyke lievdezorg zou alles befchikken, het welk den voorfpoed van het Joodfche volk bevorderen kon. 0. Meer byzonder, met betrekking tot de twee olijvbomen, vs. 11-14. Door deze fchijnt God de Heilige Geest bedoeld te worden, die de werkmeester is van alle genadegaven. F. Het zesde gezicht, het welk onzen Propheet vertoond is, wordt Kap. V: 1-4. befchreven. Hy zag een boek, op lange ftroken van pergament gefchreven , het welk geheel ontrold was, en door den wind werd voortgedreven, van 20 ellen lang en io ellen breed. A. Het gezicht zelvs wordt befchreven, vs. 1, 2. en B. De verklaring daervan voorgefteld, vs. 3,4. Het vliegen van die rol, op welke de vloek gefchreven was, teekende den vloïk en de geduchte ftraffen, welke de  INLEIDING. euii de heer , in volgende tijden, onder de wedergekeerde Joden zenden zou, om veelerlei en fchromelyke boosheden, welke wederom zouden inkruipen. G. Het zevende gezicht wordt Kap. V: 5-1 r. voorgefteld. A. De aenleiding tot dit gezicht vinden wy, vs. 5. Hierop volgt B. De befchrijving van het gezicht, te gelijk met de verklaring daervan , vs. 6 4ix. e. In het gemeen, vs. 6. De Propheet zag eene Epha, zijnde eene zekere maet by de Joden, gefchikt om droge waren te meten. In deze Epha was eene vrouw befloten, en die vrouw verbeeldde de ongerechtigheid der Joden. 0. Meer byzonder, vs. 7-11. De Epha was, met eene loden plaet, bedekt. Toen die loden plaet werd opgeligt, Hak de vrouw het hoofd uit boven de Epha. Nadat de maet wederom was toegedekt, zag hy twee wijven, met grote vleugelen, die de Epha, met de vrouw, welke daerin befloten was, opnamen, en daermede wech vlogen naer Babylonien. De vrouw vertoonde de ongerechtigheid, XVII. deel. [K 5]  •UT INLEIDING. het geweld , en de dwinglandy der Syriers, ten tijde van antiochus epiphanes , en het ganfche gezicht gav te kennen, dat de geweldige overheerfching der Syriers voor altoos uit Kanaan zou verbannen worden, om zich tot Babylonien te bepalen , het welk aen de Syriers onderworpen was. H. Het achtste gezicht van den Propheet zacharia wordt Kap. VI: 1-8. befchreven. J. Het gezicht zelvs vinden wy, vs. 1-3. De Propheet zag vier wagenen, befpannen met paerden van verfchillende verwen. B. Dit gezicht wordt verklaerd, vs. 4-8. Da krïjgswagens waren zinbeelden van de geweldige verwoestingen, welke, door den oorlog worden aengericht. De verfchillende kleuren der paerden, vertoonden de onderfcheidene uitwerkfelen der krijgsondernemingen, welke het Syrisch en Egyptisch Rijk verftoren zouden, te gelijk met de geweldige onheilen, welke de Joden, van beide deze nabuurige Koningrijken, ondergaen zouden. I. Eindelyk vinden wy Kap. VI: 9-15, eënige verrichtingen van den Propheet, welke van  INLEIDING. clv van eene geheimzinnige beduidenis waren, en in zo ver onder de gezichten kunnen gefteld worden. A. Vooraf gaet de Inleiding of het opfchrivt, vs. 9. B. Daerop volgt de Godfpraek velve, vs. 10-15. «. De Propheet kreeg bevel, om eene kostbare kroon te maken, en dezelve op het hoofd van josua den Hogepriester te zetten, vs. 10. fi. By deze gelegenheid kreeg zacharia een nader bericht, omtrent toekomende gebeur ten is fen van grote aengelegenheid vs. 12-15. a. Eerst wordt josua voorgefteld, als een luisterrijk voorbeeld van den messias, vs. 12, 13. b. Wijders kreeg josua bevel, dat de gemelde kroon van josua , tot eene gedachtenis, in den Tempel moest bewaerd worden, vs. 14. s. Eindelyk wordt 'er eene belovte bygevoegd, volgens welke de vreemdelingen ook, in het vervolg, tot den Tempel, het hunne zouden toebrengen, vs. 15. I-I. Het derde deel van zacharias Boek beftaet uit Prophetifche Redevoeringen, Kap. VH-Xi V. XVII. deel.'  CLVI INLEIDING. K, De eerste Prophetifche Redevoering behelst het Godlyk antwoord, gegeven op de vraeg van zommige Joden, die uit Babel naer Jerufalem waren afgevaerdigd, Kap. VII, VUT. A. De aenleiding tot deze Godfpraek was het gezantfchap van zommige Joden uit Babel, die te Jerufalem gekomen waren, om den Priesteren en Propheten te vragen, of zy verplicht waren, om de Feesten, ingefteld ter gedachtenis der verwoesting van Jerufalem, der verbranding van den Tempel , en de daerop gevolgde gevangenis, nog te blijven onderhouden, daer de Tempelbouw reeds aenmerkelyk gevorderd was, vs. 1-3. B. Op deze vraeg antwoordde de heer , door den mond van onzen Propheet, Kap. VII: 4 VII: 23. Dit antwoord beftond hoofdzakelyk hierin, dat men de voornamere delen van de Godlyke wet moest waernemen, om niet in dezelvde oordeelen te vallen , welke hunnen Vaderen, om het overtreden der Godlyke wetten, waren overgekomen. — Men kan, in deze Godfpraek , vier hoofddelen onderfcheiden, welke eene allernauwfte betrekking op elkander hebben , maer by tusfchenpofen, door nieuwe Openbaringen, aen den Propheet zijn bekend gemaekt, om het volk tel-  INLEIDING. clvii telkens eenigen tijd tot nadenken te geven. J. Het eerfte hoofddeel Kap. VII: 4-7, behelst eene beftraffing, over het ongodsdienftige der plechtigheden van de Joden , overkomftig het gene de heer hun reeds van ouds had laten voorftellen. «. Vooraf gaet het opfchrivt of het voorbericht, Kap. VII: 4. fk Daerop wordt de zaek zelve voorgefteld vs. 5 - 7, waerin wy aentreffen «. Eene beftraffing, over het ongodsdienftige der heilige plechtigheden van de Joden, vs. 5 , 6. b. Eene herinnering van het gene de heer hun deswegens reeds van ouds had laten voorftellen, vs. 7. B. Het tweede hoofddeel van deze Godfpraek, Kap. VII: 8-14, beftaet «. Behalven de voorreden vs. 8, in 0. Een vertoog, over Gods rechtvaerdige handelingen, meteen zondig volk, vs. 7-14. a. De heer befchrijvt de handelingen, welke Hy met de Voor vaderen, door den dienst der Propheten, gehouden had, vs. 9, 10. b. Wijders wordt de moetwillige on- XVII. deel.  clvih INLEIDING. gehoorzaemheid der Joden afgetee- kend, vs. n, 12. ê. Vervolgens wordt Gods rechtvaer- digheid aengetoond, in het ftraffen van zulk een volk, vs. 13, 14. C. Het derde hoofddeel behelst eene belovte , aen de wedergekeerde Joden, dat de heer hunnen Kerk- en Burgerftaet weder, als in vorige dagen, herftellen zou, mits dat zy zich betamelyk, en overeenkomflig hunne verplichting gedroegen, Kap. VIII: 1-17. Wy onderfcheiden 'tr in «. Eene aenkondiging van heilrijke belovten , aen de wedergekeerde Joden, vs. 1-8. a. Vooraf gaet de gewone voorreden, vs. 1. b. In de aenkondiging der belovte zelve, vs. 2-8. a. Verklaert de heer eerst in het algemeen zijne gunstrijke genegenheid omtrent Zïon, vs. 2. 6. Daerna fielt Hy zijne bemoedigende belovten, in ettelyke byzonderheden, nader voor, vs. 3-8. (3. Hierop volgt een voorllel van het gene de heer van de Joden vorderde, Zou.  INLEIDING. ct« zouden zy deelgenoten zijn van van de beloovde zegeningen,Kap. VII; 9. iq-, a. Zy moesten yverig voortgaen, in het volbouwen van den Tempel, vs. 9.15. a. De opwekking daertoe vinden wy, vs. 9. 6. De drangredenen worden opgegeven, vs. 10-ij. Deze rijn genomen 1. Uit de verfchrikkelyke onheilen, welke zy te voren; wegens hunne nalatigheid, on' dergaen hadden, vs io. a. Uit de heilrijke zegeningen; welke zy, ingeval van gehoorzaemheid, te wachten hadden ' vs. 11-15. b. Wijders moesten zy zich , 0p de betrachting van deugd, yverig toe, leggen, vs. ir5, 17. fl. Zy moesten het goede doen v*J 16, en Ö. Het kwade nalaten, vs. 17. Z>. Eindelyk volgt het vierde én laetfte hoofddeel van deze Godfpraek Kan VIII: 18-23. • ' P' » Vooraf gaet de gewone voorreden1 vs. 18. * XVII. dik.  clx INLEIDING. 0. Daerop volgt vs. 19-23. het antwoord des heeren, op de vraeg, betreffende het vasten, Kap. VII: 3. voorgefteld. 5, De tweede Prophetifche Leerreden van zacharia begint met Kap. IX , en ftrekt zich uit, tot het einde van Kap* XI. A. Het eerste deel betreft de vyanden van 'sheeren volk, Kap. IX: 1-7. Hier worden Gods geduchte oordeelen bedreigd. A. Over chadrach en damascus , vs. 1. B. Over hamath ; vs. 2a. C. Over tyrus en sidon , vs. 2b-4, en eindelyk D. Over de philistijnen, vs. 5-7. B. Het tweede deel van deze Prophetifche Redevoering behelst zeer troostrijke belovten, aen de Joden, die in Kanaan waren wedergekeerd, Kap. IX: 8-10. A. Eerst wordt hun befcherming tegen alle vyanden beloovd, vs, 8. B. Wijders wordt 'er eene merkwaerdige toezegging bygevoegd, omtrent de komst van den messias , en de gezegende gevolgen daervan, vs. 9, 10. C. Het derde deel van deze Godfpraek raekt de Joden, die nog in Babel gebleven waren, Kap. IX: 11-17. A. Eerst wordt de verlosfing befchreven, wel»  INLEIDING» clxi welk de heer aen de Joden reeds bewezen had, vs. ii. 1 B. Daerna worden de Joden, die nog in Babel waren, opgewekt, om in hun Va« derland weder te keren door bemoedigende toezeggingen van veelerlei zegeningen, vs. 12 -17. D. Het vierde deel van deze Godfpraek, Kap X. behelst eene vermaning, aen de wedergekeerde Joden, om hun heil by den heer alleen te zoeken, aengedrongen door zeer bemoedigende toezeggingen. ft A. De vermaning zelve vinden wy , vs» I-3a. «j B. Daerop volgen de belovten, vs* 3b. 12. «. Omtrent de herftelling van den vori- gen luister, zodat zy, van alle fchande en fmaedheid bevrijd, geducht we- \ zen zouden voor hunne vyanden, vs. 3b-5. Dit wordt <É 6. Eerst in het gemeen voorgedragen, vs. 3b, en ,j b. Daerna meer byzonder afgeteekend, vs. 4, 5. { ' ft- Omtrent de herftelling van den vori-, gen welvaert en bloeiftaet, vs. 6", 7. f. Omtrent eene zeer grote volkrijkheid vs. 8 -12. XVII. DEEt, [L]  clxii INLEIDING. a. De belovte zelve vinden wy , vs. 8- io. b. De wegen, langs welke zy zou vervuld worden, vs. n, 12. E. In het vijfde of laetfte deel van deze tweede Prophetifche Leerreden, wordt de verwoesting van Jerufalem bedreigd , als eene rechtvaerdige ftraf van de hardnekkigheid der Joden, in het fmadelyk verwerpen van den messias , Kap. XI. A. Dit oordeel wordt bedreigd, vs. 1-3. *. De bedreiging zelve vinden wy, vs. 1. « 0. De nadere uitbreiding en verklaring daervan wordt voorgefteld, vs. 2, 3. B. Wijders worden de oorzaken van Jerufalems verwoesting, door de Romeinen, aengewezen, vs. 4-14. Dit oordeel zou allerrechtvaerdigst wezen, om dat de Joden alle middelen ten verbetering hardnekkig verfmaden, en daer door betonen zouden , dat het zedelyk kwaed ten eenemael ongeneesbaer ware. «e. De messias zou komen, en onder de Joden prediken, maer ook dit zou, by dat hardnekkig volk, geheel vruchteloos wezen, vs. 4 - 8. 0. Deze Godlyke gezant zou daerom de Joden aen hun eigen rampzalig lot overlaten, vs. 9-n. 7. Ten  INLEIDI NG. cixiii y. Ten betoge van der Joden onverbeterbare hardnekkigheid, wordt 'er een merkwaerdig voorbeeld , van hunne verachtelyke handelwijs omtrent den messias, by gevoegd, vs. 12-14. C. De otpftindigheden en gevolgen der verwoesting van Stad en Tempel worden nader befchreven, vs. 15-27. De derde Prophetifche Leerreden van zacharia is Kap. XII en XIII vervat. A. Het opfchrivt en de voorreden vinden wy t Kap. XII: 1. B. Hierop volgt de Godfpraek zelve , Kap. XII: 2— XJIt: A. Het eerste deel behelst eene belovte; omtrent Gods gunftige voorzorg, voor Israëls Burgerftaet, byzonder door het verdelgen der vyanden, Kap. XI: 2-9. ét. Deze belovte wordt in het algemeen voorgefteld, vs. 2, en j5. In de by zonderheden nader uitgebreid , vs. 3 - 9. 'a. Vs. 3. wordt onder eene eigenaertige gelykenis vertoond , hoe dé heer Jerufalem onverwinbaer, en tot een verderv der vyanden, Hellen zoude. b. Vervolgens wordt de weg aengewè. XVII. deel. £L 2]  etxiv INLEIDING. zen, langs welken dit gefchieden izou, met de gevolgen daervan, vs. 4-0. J. Het tweede deel van deze Godfpraek behelst eene belovte van geestelyke weldaden, Kap. XII: io— Xfll: r. «. De mededeeling der geestelyke weldaden wordt beloovd, Kap. XII; 10». 0. Het gevolg en de uitwerking, alsmede de grond daervan, worden aengewezen , Kap. XII: iob— XIII: i. a. De uitwerkfels zouden beftaen in eene algemeene boetvaerdigheid, Kap. XII: zo*» -14. b. De grond der geestelyke weldaden, welke Kap. XII; 10-14. beloovd zijn, wordt opgegeven, Kap. XIII; r. C. Het derde deel van deze Godfpraek, Kap. XIII: 2-6. behelst eene belovte, omtrent de uitroeijfng der afgodery en der valfche Propheten. te. Deze belovte wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 2, en 0. In de by zonderheden nader uitgebreid, vs. 3-<5. Door de uhroeijing der afgoden, wordt onzes erachtens.de aifchdifing van den fchaduwachtigen Tempeldienst bedoeld  INLEIDING*. clxy doeld,en door de valfche Propheten kan men dePharizeeuwenenSchrivtgeleerden verflaen. D. Het vierde deel dezer Godfpraek befchrijvt de lotgevallen der eerfte Christenen, vs. 7-9- a. Eerst wordt de dood van den messias voorfpeld, vs. 7% en 0. Daerna worden de gevolgen voorgedragen , welke de dood van den messias hebben zou, vs. 7b-9. a. Ten aenzien van de eerfte Christenen, vs, 7b. h. Met opzicht tot het Joodfche volk, vs. 8, 9- *j, De vierde of laetfte Prophetifche Leerreden vinden wy Kap. XIV. Er wordt van jerusalem voorfpeld, dat die Stad, door vele en machtige vyanden, zou ingenomen worden, van welke de heer , op eene zeer geduchte wijs , ftond wraek te nemen, en dat dezelve daerop by uitnemendheid bloeien zou. Naer ons inzien, moet jerusalem hier zinbeeldig genomen worden, voor de Kerk van het Nieuwe Testament, en wel in het laetst der dagen. A. Deze Godfpraek word vs. 1 • 1 r, op zich zelve voorgefteld. Zy behelst drie hoofdbyzonderheden. XVII. de l. C'L 3]  clxvi INLEIDING. A. Eerst wordt het innemen van Jerufalem , door machtige vyanden, voorfpeld, vs. i, 2. B. Daerna wordt des heeren geduchte, wraek, over die vyanden, befchreven, vs. s-5. C. Eindelyk worden de zeer voordeelige omftandigheden afgeteekend, in welke Jerufalem, na dit alles, ftond geplaetst te worden, vs. <5-n. tt. Vs. 6, 7. wordt een beftendige voorfpoed , en eene onafgebróken blijdfchap voorfpeld. . (B. Vs. 8. worden geestelyke zegeningen toegezegd. Vs. 9. wordt eene algemeene bekeering van alle volken, tot den waren God, voorfpeld. Eindelyk wordt de luisterrijke herftelling van Jerufalems burgerftaet beloovd , te gelijk met het genot van eenen ongeftoorden vrede, vs. 10. B. Vervolgens wordt de Voorzegging , in ettelyke byzonderheden, nader uitgebreid en opgehelderd, vs. 11 - 21. A. Vs. 11-15. wordt de ftraf befchreven, welke de heer , over de vyanden van Jerufalem , zou uitoeffenen. B. Vs. 16- 2i. wordt de heerlyke Kerk- ftaet,  INLEIDING. clxvii ftaet, in het laetst der dagen, befchreven. «. Eene zeer grote menigte van Heidenfche zouden zich bekeeren tot den levendi* gen God, terwijl 'ergeduchte oordeelen over de hardnekkige en onbekeerde volken, zouden worden uitgeoeffend, vs. 16-19. a De bekeering der Heidenen vinden wy vs. i<5, en b. De oordeelen over de hardnekkige volken, vs. 17-19. 0. Eindelyk wordt deganfche Godfpraek befloten , met eene luisterrijke afceekening van den heerlyken ftaet der Kerke, in het laetst der dagen, vs. 20, 21. VI. De Uitlegkundige Schrivten Over het Boek van den Propheet zacharia, hebben wy ettelyke in onze tael, te weten p. van hoeke over den Propheet zacharia , in 40. h. gerbadbn over den Propheet zacharia , in 40. j. bierman over den Propheet zacharia , in 40. j. de mann over den Propheet zacharia , in 40. XVII. deel* [L 4]  INLEIDING TOT HET BOEK VAN DEN PROPHEET MALEACHI. Maleachi is de laetfte der Propheten geweest, onder de huishouding van het Oude Testament. Dit wordt door de Joden en Christenen, algemeen toegeftemd. Na zijnen tijd zijn 'er wel byzondere perfonen geweest, die Godl\Ke Openbaringen ontvangen hebben, gelijk de Vorst hyrcanus , de zoon van simon den Maccabeeuwen (a), jaddus de Hogepriester (b), en judas de Maccabeeuwer, i Mace.KV. (c). Maer, na onze maleachi is niemand , tot de Prophetifche Bediening, - geroepen. De eerfte, die hem gevolgd is, was johannes de Boetgezant, I, De (a) josephus Antlq. Jui. 1. XIU. c. i?, (b) jo.-n-rius i; c. 1. XV. c, 13. (c) mum* Qtyërv. & 1, VI, c-, 6-14,  INLEIDING. clxix I. De naem van den Propheet, die dit Boek gefchreven heeft, Is maleachi, volgens den Hebreeuwfchen text, ^vho. De LXX Griekfche Overzetters hebben Mxmziss, maleachi. Deze naem is buiten allen twijffel afkomftïg, van het woord *|^Va, beteekenende eene bode, eenen gezant, eenen Engel. De 1 op het einde kan eene verkorting zijn van den Godlyken naem fi"1 of mïTj zodat maleachi zo veel zegge, als eenen gezant des heeren. Anders kan men de 1 houden voor een byvoegfel van den eerften perfoon, en dan beteekent de naem maleachi , mijn gezant, mijn Engel, Deze afleiding komt beter overeen , met Kap. III: i, daer het woord maleachi mijnen Engel beteekent. Maer wie is deze maleachi geweest ? Zommigen hebben gedacht aen eenen eigenlyk gezegden engel, die, in eene menfehelyke gedaente, zou verfchenen zijn, en onder de Joden gepredikt hebben. Dit was het begrip van orgimes, en die hem gevolgd hebben (d). Het fteunt alleenlyk op de vertaling der LXX, die het opfchrivc Kap. I: i. dus vertaeld hebben: Awpx Myou Kvfu-j lm n» l7f#,m uwj , de last van het woord des Heeiun tot Israël, in de hand van zijnen engel. (d) hteioïiymus in proxmio. al maleachi\m. XVIL deu. [L 5]  clxx INLEIDING. Maer deze opvatting is blijkbaer ftrijdig met Gods gewone handelwijs, die zich van menfchen, en niet van Engelen, pleegt te bedienen, om zijn volk te beftraffen en te vermanen. Daerenboven vereenigt zich onze maleachi met de menfchen, als zijne natuur- en lotgenoten, zeggende Kap. 1:9. tot de Priesteren : fmeekt toch het aengezicht Gods, dat hy ons genadig zy. hieronymus (e), cyrillus (ƒ) , en andere Kerkvaders hebben daerom ook dit begrip verworpen en wederfproken. maleachi,, de Schrijver van dit Boek, is zekerIjk een mensch geweest, een natuur- en tijdgenoot van de Joden, tot welke hy gefproken heeft. Maer nu is nog de vraeg, of maleachi de naem zy van eene bediening, dan de eigen naem van eenen perfoon, die daermede, onder zijne tijdgenoten , algemeen bekend was. De Hoog Geleerde Heer venema begrijpt het op- de eerfte wijs, en is van oordeel, dat ezra de Schrivtgeleerde hier, onder den zinbeeldigen naem van maleachi, of desulzrzm. engel, voorko-r me, en dit Boek gefchreven hebbe (g). Hy beroept zich op het gezach van den Cnaldseuwfchen Uitbreider, die uitdrukkelyk heeft: door den dienst van maleachi , wiens eigen naem is ezra de Schrivtgeleerde. Wijders ontleent hy een bewijs uit jesus sy- CO I. c (/) Proamio in maleachiam. (|) Qaontt. in maleachiam proleg. p. j.  INLEIDING. clxxi IVrach Kap. XLIX , al waer zerubbabel , josua, nehemia, en de XII Propheten uitdrukkelyk gemeld worden, zonder ezra te noemen, waeruit hy befluit, dat ezra onder de XII Propheten begrepen zy, alsmede uit de kleine Joodfche Kronijk, welke op het jaer der waereld 3390 heeft, haggaï, zacharia, en ezra waren Propheten, en op het jaer 3442, haggaï , zacharia , en maleachi zijn geflorven, al waer maleachi met ezra fchijnt verwisfeld te worden. Hy voegt 'er by , dat de Schrijver van dit Boek tot de Priesteren behoord hebbe, verg. Kap. I: 9, en gezonden was, om het verbond met levi te vernieuwen , Kap. II: 4, 7- Onder deze bewijzen zijn 'er zekerlyk, die al vry wat gewicht hebben. Maer 'er is tevens zeer veel tegen dit begrip. De eenvouwige be- fchouwing van het opfchrivt, Kap. I: 1. doet ons natuurlyk denken, aen den eigen naem van den Schrijver, even als Obadj. vs. 1, en Hab. I: 1. Voeg 'er by, dat het, inde Prophetifche Schrivten, een algemeen en beftendig gebruik zy, dat de Schrijvers van Prophetifche boeken hunnen eigen naem ftellen , aen het hoofd van hunne fchrivten. Dserenboven komt ezra in het boek, het welk zijnen naem. draegt, en in dat van nehemia , nergens voor als een Propheet. Ook wordt ons nergens bericht, dat ezra de laetfte der Propheten geweest zy, en de rolle des Boeks yerze- XVII deel.  O.XXII INLEIDING. geld hebbe. De uitbreiding van den Chaldeeuwen verdient zekerlykvry wat opmerking, maer daer tegen over ftaet het gezach der S'yrifche en Arabifche Overzettingen, welke het woord maleachi houden voor den eigen naem van den Propheet , die dit Boek gefchreven heeft (h). Ook kan het zeer wel zijn, dat maleachi een Priester geweest zy, verg. Kap. I: 9. Wy blijven daerom lievst by het gewone gevoelen , dat de laetfte Propheet van het Oude Testament, in zijnen tijd bekend, onder zijnen eigenen naem maleachi, de Schrijver geweest zy van dit Boek. Vcor het overige weten wy, omtrent den levensloop en het uiteinde van dezen Propheet, niets zekers, epjphanus en dorotheus berichten ons, maer zy zeggen niet, van waer zy het hebben, dat hy oorfprongelyk was, uit de ftam zebtjlon, na de weder keering uit Babel, te Sepha geboren; dat het volk hem, om zijne zachtmoedigheid , in grote waerde hield j dat hy van eene ongemeen fchone gedaente geweest zy; en dat men hem, om alle deze redenen, den naem van maleachi, dat is, Engel gegeven hebbe,- dat hy zeer jong geftorven , en , by zijne voorouders, in zijnen akker, begraven zy (z). (fc) carpeovïus l. c. p. 443. (i) psi,udo epiphakl's de rite: Prophetarum c. XXII. 11 De  INLEIDING, ctxxm 1L De perfonen, tot welke maleachi gepropheteerd heeft, Waren zekerlyk de Joden, die, uït de gevangë» nis van Babel, in hun Vaderland waren wedergekeerd , en wel nadat de Tempel herbouwd, en dé plechtige Godsdienst, in denzelven, herfteld was. Dit is allerblijkbaerst uit den ganfchen inhoud van dit boek, daer de Joden, over het verzuim van den Godsdienst, en de Priesters, over ónachtzaemheid in dezelven, zo fcherpelyk beftraft worden. Dit wordt door niemand onder Joden of Christenen in twijffel getrokken. Allen houden zy maleachi, voor den laetften Propheet, die, onder het Oude Testament, de Prophetifche bediening heeft waergenomen. Maer, tot nader verftand van deze Godfpraek; is het nodig, dat wy wat meer byzonder onderzoek doen, naer den bepaelden III. Tijd, op welken maleachi gepropheteerd heeft: Er is, die menen, dat de Propheet ooge op latere dagen, en de gefteldheid van het Joodfche volk befchrijve, zo als dezelve wezen zou, ten tijde van johannes den Boetgezant, en van den Heer christus (*). Zo veel is zeker, dat'er,' (*) coccbius, CAtt&LLW W «HUW* in hm FnU^ •< XVII. BEEfi.  cixxiv INLEIDING; in dit Boek, Voorzeggingen voorkómen, welke* in volgende tijden , Honden vervuld te worden. Maer met dit alles, zijn de perfonen, die door den Propheet worden aengefproken, gene andere, dan de wedergekeerde Joden, in welker midden hy verkeerd heeft. De Propheet fpreekt regelrecht tot zijne tijdgenoten, die zijne toehorers waren,' verg. Kap. I: <$, 9, 15. rj& lf eh de perfonen, die hier aengefproken worden, komen niet voor in gezichten, of geheimzinnige Voorzeggingen , maer in openbare redevoeringen tot het volk, in welke zy beftraft, vermaend; bedreigd, en met belovten bemoedigd worden (/). maleachi propheteerde , blijkens den inhoud van dit Boek, tot een volk, het welk, met verachting van God en zijne eer, den Tempeldienst ontheiligde, de offeranden verontreinigde, het Ëriesterverbond fchond, de naesten onderdrukte i de echtgenoten ligtvaerdig verliet, wrevelmoedig tegen den heer handelde, én God beroov> de in de tienden en het hefoffer. —— Zodanig nu was de gefteldheid der zaken, na de herftelling van den Tempeldienst, ten tijde van ezra en nehemia. Nu is de Tempel herbouwd , in het. 6de jaer van darius hystaspesz, Ezr. VI: 25, zijnde het jaer 3489».na de Schepping der waereld, ... verS(») yenema L c. p. si. hartman Huisbijbel ever dé Veine Prof heten p. 301-*-  INLEIDING. cLxxr verg. IX Deel Tijdrekening, p. lxvi. De ontheiliging van den Tempeldienst en de offeranden, over welke Kap. I. geklaegd wordt, had plaets by de eerfte komst van nehemia, en ook nog na zijne tweede komst in het Joodfche land, Neh., X, XIÜ. De onderdrukking van de naesten, de trouwloosheid omtrent de Echtgenoten, en het Verlaten van dezelve, waerover de Joden Kap. II: 10, i+, 16. beftraft worden, hadden ook plaets, ten tijde van ezra en nehemia, verg. Ezr. IX en Neh. XIII. Ook vinden wy Neh. XI, XIII. melding van de beroving in de tienden en het hefoffer, waervan Kap. III: 8. gefproken wordt. i Wy mogen 'er dit algemeene uit befluiten, dat maleachi gepropheteerd hebbe, onder artaxerxes langhand , die 41 jaren geregeerd heeft, in het 7de jaer van dien Koning, toog ezra op, naer het Joodfche land. In zijn 2ofte jaer ging nehemia derwaerds, en bleev 'er tot het 32ftejaer, naderhand kwam hy nog eens, ten andere male, te Jerufalem. Zommigen denken, dat mrleachi gepropheteerd heb^e in de laetfte tijden van nehemia , nadat hy voor de tweedemael te Jerufalem gekomen was, na het 33^ jaer van artaxerxes ianghand, Neh. XIII: 6, toen eliaschib, of zijn zoon jojada, het Hogepriesteram.pt bekleedde, Neh. il: 10. XIII: XVII. deel.  clxxvi INLEIDING. 22, (m). 4*— De Hoog Leeraer venema (k), on derfcheidt dit Boek in twee Leerredenen. Da eerfte zou Kap. I. en uitgefproken zijn, voor de eerfte komst van nehemia in zijn Vaderland, welke voorviel in het 2o'ie jaer van artaxerxes langhand, Neh. II: 1-9, zijnde het jier 3553 na de Schepping, verg. IX Deel Tijdrek. p. txxm. De tweede Leerreden vervat Kap. II—IV , zou ge* houden zijn, tusfchen het vertrek van nehemia ; in het 32fts jaer van artaxerxes langhand, Neh. Neh. XIII: 6", en zijne tweede komst te Jerufalem. In dien tusfchentijd , waren 'er vele en grote misbruiken ingeflopen, welk nehemia by zijne tweede komst verbeterd heeft, Neh. XIII: 7.31. Dan, met deze opvatting hebben wy ons niet kunnen vereenigen, te minder om dat Kap. I en 11. te nauw verbonden zijn, om 'er twee afzon derlyke Leerredenen van te maken. Kap. L waren byzonder de Priesters beftraft, en de reden gaet onafgebroken voort, tot dezelvde perfonen, Kap. II: 1. en nu gy Priesters, enz. Wy houden daerom het ganfche Boek van ma* leaciii voor ééne doorgaende Prophetifche Leerreden » en zouden lievst denken, dat maleachi de- (m) tarnovius Proltg. ai maleachiam & titwmoa IJ. S. L IV. p. 33— («) 1. c. p. i3~-  inleiding: kö«i dezelve in het laetst van nehemias leevtijd heeft uitgefproken, toen het verval in den Godsdienst, en het bederv in de zeden , wederom grotelyks was doorgebroken, te meer, omdat wy, in de boeken van ezra en nehemia , gene de minfle melding vinden van den Propheet maleachi. iv. De aenleiding tot deze Godfprdek Was derhalven gelegen in de meer en meer doorbrekende boosheden der wedergekeerde Joden , welke 'fteeds ftonden te verergeren, en in eenen gehelen afval uit te lopen , waerom zy, met geduchte oordeelen, op eene ontzettende wijs ftonden geftraft te worden. v. De inhoud van dit Boek Beftaet in eene zeer fcherpe beftraffing der wedergekeerde Joden , byzonder der Priesteren en Leviten , over veelerlei en fchromeiyke boosheden , zo in den plechtigen Godsdienst, als in de verkeering met de naesten, gepaerd met bemoedigende belovten voor hun, die den heer vreesden, en bedreigingen van zeer zware oordeelen, over de hardnekkigen. Het beleid en de uitvoering is van dien aert, dat 'er bedreiging op bedreiging, vermaning op vermaning , worde voorgefteld , gemengd met belovten, ter bemoediging der oprechten , en met bedreigingen, om de overtreders tot bekeering op te wekken. xvh. deel. [m]  clxxviii INLEIDING. VI. De Godlyke oorfprong van dit Boei Heeft geen opzettelyk betoog nodig. Er komen voorzeggingen in voor, niet alleen omtrent den messias , en zijnen Voorloper johannes den Doper, maer ook omtrent de Edomiten, en den ondergang van Jerufalem, welke allerduidelykst vervuld zijn. De Joodfche Kerk heeft nimmer getwijffeld aen het Godlyk gezach van dit Boek. Ook wordt het, in de fchrivten van het Nieuwe Testament, menigmalen aengehaeld ; door den Priester zacharia, vader van johannes den Doper, Luc. I: 76, door marcus den Euangelist, Kap. 1: 2, door den Engel, Luc. I: 7 , door paulus, Rom. IX, en ó fox christus zeiven, Matth. X, XIV, XVIl! VII. De Verdeeling. I. Na het algemeene opfchrivt van dit Prophetisch Boek, Kap. I: 1, volgt II. De inhoud zelvs, zijnde eene doorgaende en uitvoerige Leerreden, gericht tot de tijdgeno. ten van den Propheet, behelzende beftraffingen, vermaningen, bedreigingen, en belovten, waeronder u vens Voorzeggingen begrepen zijn, welke op latere tijden zien, Kap. fc 2— IV- 6 Vooraf gaet eene Inleiding, Kap. I: 2'-5' Daerin worden de grondbeginfels van het' heerfchend verval opgegeven. Zy beftonden in  INLEIDING. clkix in ondankbaerheid, en wantrouwen aen Gods gunftige voorzorg. A. Eerst betuigt de heer zijne lievde, tot de wedergekeerde Joden, welke zy ondankbaer lochenden, vs. 2*. B. Daerna betoogt de heer zijne lievde, uic aenmerking, dat Hy, met de nakomelingen van esau , geheel anders gehandeld had, en ook in het vervolg handelen zou, dan met die van jacob, vs. 2b-5. 3, Na deze Inleiding, volgt de Prophetifche Redevoering zelve, Kap. I: 6— IV: 6. Zy behelst eene zeer aendoenlyke beftraffing en bedreiging. A. Eerst aen de Priesteren, Kap. I: 6— II: 9. B. Daerna aen het volk en de Priesteren te zamen, Kap. II: 10— IV: 6. A. De aenfpraek, welke meer byzonder tot de Priesterenis ingericht, Kap. I: <5—- II; 2, beftaet A. In eene beftraffing, Kap. I: 6-14. B. In eene bedreiging, Kap. II: 1-2.' A. In de beftraffing , welke wy Kap. I: 6-14. ontmoeten, verwijt de heer den Priesteren het verontreinigen van zijn altaer, door het aenbrengen van offeranden, welke kreupelen gebrekkig waren. «. Vooraf legt de heer eene algemeene waerheid ten grondflage, dat een XVIL beu. f_M 2]  «lxxx INLEIDING. zoon aen eenen Vader, en een knecht aen zijnen heer, eer en achting fchul- dig zy, Kap. i: 63. (S. Op dien grond overtuigt de heer de Priesteren, dat zy Hem niet vreesden, maer zijnen naem verachtten, vs. 6V14. a. Dit wordt in de byzonderheden aengetoond, vs. 6b-i2, en l. Tegen eene bedenking verdedigd, vs. 13, 14. B. Op deze beftraffing, volgt eene bedrek ging aen de Priesteren, Kap. II: 1-9. «. De bedreiging zelve vinden wy, Kap. II: i-3- 0. De billyking van die bedreiging, Kap. II: 4-9- B. Het overige gedeelte van deze Godfpraek is ingericht, tot het volk en de Priesteren te zamen Kap, II: 10— IV: 6. Wy vinden hier ernftige beftraffingen, en nadrukkelyke overtuigingen , aen het. ganfohe volk, met ïnfluiting van de Priesteren. A. Over hunne trouwloosheid, voo*al in den echt, Kap. II: 10.16, B. Over hunne Godonteerende gevoelens, Kap. II: 17— IV: 6. A. Eerst wordt het volk , met influiting van de Priesteren, ernftig beftraft, over de trouwloosheid, vooral inde echt, Kap. II: 10-16. tt, De  INLEIDING. CÏ.XXXI «. De trouwloosheid wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 10. 0. De trouwloosheid openbaerde zichV meer byzonder, in tweederlei opzicht, vs. n - iö. a. De Joden gingen huwelyken aen met vreemde en afgodifche wijven, vs. II, \i. g. Deze misdaed wordt vs. 11. voorgefteld ; en fi. Met eene zware ftraf bedreigd, vs. 12. b' De tweede misdaed beftond in het onderdrukken der huisvrouwen, vs. 13-16. 8. Deze misdaed wordt voorgefteld, vs. 13, 14, en B. De voorwendfels worden wechgenomen, vs. Jtj, 16. B. Wijders worden de Joden , te zamen met de Priesters, n^drukkelyk beftraft, over hunne Godönteerende gevoelens, Kap. H: 17— IV: 6. De averrechtfche begrippen verkeerden, deels «. Omtrent Gods gerechtigheid, in zijne handelingen.met de kinderen der menfchen, Kap. II: 17— III: 12,deels $. Omtrent den Godsdienst, als of dezelve vruchteloos ware, Kap. III13— IV; 6*. XVII. DESt. [M 3]  clxxxii INLEIDING. «. Met opzicht tot het eerfte. a. Wordt dat Godönteerend gevoelen voorgefteld, Kap. II: 17, en J. Uitvoerig wederlegd, Kap. III: 1-22. a. Eerst voorfpelt de Propheet, dat de God des oordeels, in den perfoon van den messias , komen zou, vs. 1-6. 1. In het gemeen, vs. 1. 2. Meer byzonder wordt het oogmerk der toekomst van den messias aengewezen, om namelyk eenen plechtigen gerichtshandel te houden, in het midden van het Joodfche volk, vs. 2- 6.. —. Deze Gerichtshandel wordt omftandig afgeteekend, vs* a-5. /. Het ontzachlyke daervan wordt vertoond, vs. 2. //. De omftandigheden van dien gerichtshandel worden opgegeven, vs. 3 - 5. §. Met opzicht tot de goeden, vs. 3, 4. 5§. Met betrekking tot de kwaden, vs. 5. mmimi. Evenwel was dezelve ge-" matigd, vs. 6. fi. Daer;  INLEIDING. cixxxiir &. Daerop volgt eene beftraffing, over een fchandelyk wangedrag van het volk, gepaerd met eene opwekking tot bekeering , Kap. III: 7 -12. 1. Dit ftuk wordt hoofdzakelyk voorgefteld, vs. 7% en 2. In de byzonderheden nad«r uitgebreid, vs. 7b-o. —. De beftraffing, vs. 7b-q. ——. De vermaning tot bekeering, vs. ioa. De belovte, met welke die vermaning wordt aengedrongen, vs. iob-i2. 0. De Joden van dien tijd hadden ook verkeerde begrippen , omtrent den Godsdienst, als ware dezelve zonder vrucht, Kap. III: 13— IV: 6. a. Eerst wordt hunne lastertael voorgefteld, Kap. III: 23-16. i. Deze lastertael wordt door den heer zeiven uitvoerig wederlegd, Kap. III: 17— IV: 6, door eene onderfcheidene aenfpraek aen godlofen en aen Godvrezenden. a. De eerfte aenfpraek is ingericht tot de godlofen, Kap. III: 17. 6. De tweede aenfpraek houdt aen XVII. deel.  «fcxxxiv INLEIDING. de Godvruchtigen, Kap. III: 18— IV: 6, 1. In het gemeen verklaert de heer , dat Hy een kennelyk onderfcheid zou (lellen, tusfchen vromen en godlofen.Kap III: 18. 2. In de meer byzondere behandelin van diriluk, Kap. IV. —. Verklaert de heer , hoe het met de godlofen gaenzoude, Kap. IV: i, alsmede . Hoedanig het lot der Godvrezenden wezen zoude, Kap. IV: 2 * 6. Wy vinden hier . /, Eene vertroostende bemoediging, vs 2,3. //. Eene onderrichtende beftuuring, vs. 4-6. VIII. De Uitlegkundige Schrivten Over het Boek van maleachi, in onze tael, zijn de volgende: w. teeling , over den Propheet maleachi , in 40. p. van hoeke, over den Propheet maleachi, in 40. e. noordbeek, over den Propheet maleachi, in 40. j. costerus , over den Propheet maleachi , in 40. J. van Nuys Klinkenberg. Amfterdam den iide December 1788. D E  D Ë PROPHEET AMOS. XVII. DEEL, A   D E PROPHEET AMOS. HET I. KAPITTEL. T/S. i. vinden wy het algemeene opfchrivt van dit ganfche Prophetisch Boek. Het zy dat dit opfchrivt van amos zelve oorfprongelyk is, het zy het 'er, dooi eene andere hand is bygevoegd; het is zekerlyk een onfeilbaer en Godlyk bericht, omtrent den perfoon van den Propheet, en den tijd van zijne bediening. f. De woorden van Amos , die , voor zijne roeping, tot de Prophetifche bediening, onder de veeherderen of veehandelaers was , afkomftig van Thekoa , van ouds eene geringe plaets, onder de fteden van Juda, 2 Sam. XIV: 4. maer ten tijde van Koning Rehibeam , tot eeae vesting gemaekt, 2 Kron. XI: (5, dewelcke hy, door ingeving van den Prophetifchen Geest, geilen heeft over Ifraël, of het Rijk der X ftammen, in de dagen van Uzzia Koningh van Juda, ende in de dagen van Jerobeam den tweeden, fone van Joas , Koningh van Ifraël j twee jaren voor (a) de aerdbeevinge. amos was derhalven een man van geringe afkomst, en nederige omftandigheden, zijnde een herder of veehandelaer. Ook las hy ■wilde vijgen af, Kap. VII: r4. Deze vijgen werden niet rijp, voor dat zy eerst geprikt, ef met 00 Zach. Ia: 5. XVII. deel. A a  4 AMOS. I. den nagel geklievd waren. Zy waren van een algemeen gebruik in het Oosten; ook gebruikte men dezelve, om er brood van te bakken, amos zocht zijn beftaen, methet prikken en inzamelen van deze wilde vijgen. —- Hy was derhalven een ongeletterd perfoon , geen Propheet of ténes Propheten zoon, noch door geboorte, noch door onderwijs. Tot het Prophetisch ampt geroepen, verliet hy Tbe> koa, zijne woon- en geboorteplaets, en begav zich naer Bethel, alwaer het hem gansch niet aengenaem viel, onder het afgodisch Israël te verkeeren , Kap. VII: 10, 13- Hy propheteerde tot Israël, of het Rijk der X Mammen. — Het Rijk van Juda komt, even als de vreemde volken, flechts in het verfchiet, uithoofde van zekere betrekking tot Israël. De tijd zijner Prophetifche bediening viel, in de dagen van uzzia, Koning van Juda, en in de dagen van jerobeam 11, den zoon van joas , Koning van Israël. — Na den dood van am as ia , werd zijn zoon uzzu Koning van Juda, in het jaer 3192 , na de fchepping der waereld VII Deel, Inl. p. cxv, en regeerde tot het jaer 3244, Ibid p. cxvii. -— jerobeam II werd, in de plaets van zijnen Vader joas, Koning over Juda, in het jaer 3178, en ftierv in het jaer 3219, Ibid p. cxv, cxvi. -— amos heeft derhalven , tot Israël, gepropheteerd, in de 30 laetfte jaren van jerobeam, en nog al eenigen tijd voor den dood van dien Vorst, gelijk men mag opmaken uit Kap. VII: 11. Het wordt nader bepaeld, tot twee jaren voor de aerdbeving. — Uit vergelyking van Kap. IV: n, met Kap. VII: 10, 11. en Zach. XIV: 5, mogen wy befluiten, dat deze aerdbeving zy voorgevallen, geduurende die 25 jaren, dat üzzia in Juda, en jebobeam II in Israël, beide zeer voorfpoedig regeerden , tusfchen het jaer 3ro3 en 3218. — Óver deze aerdbeving hebben wy, in de Inleiding tot onzen Propheet, breder gehandeld. — Twee jaren voor die aerdbeving, begon amos zijne Prophetifche bediening, onder Israël. Na  AMOS. I.' S Na dit opfchrivt, volgen de Godfpraken van amos.— Men kan dezelve in twee hoofddelen onderfcheiden. t, Het eerfte deel behelst woordelyke Voorzeggingen, Kap. I—VI. II. Het tweede deel beftaet uit Prophetifche gezichten, Kap. VII—IX. L In het eerfte deel vinden wy vijf Prophetifche Redevoeringen. R. De eerfte is eene bedreiging van Gods oordeelen, niet alleen tegen de omliggende volken, maer ook tegen Juda en Israël, Kap. I, II. 3. De tweede is ingericht, tegen alle de XII ftammen, Kap. III, j. De derde raekt het Rijk der X ftammen, byzonder de lieden van rang en vermogen, Kap. IV. % De vierde betreft het Rijk der X ftammen, Kap. V. H- De vijfde is wederom ingericht, tegen het Rijk der X ftammen , maer met influiting van Juda, Kap. VI. ft. De eerfte Prophetifche Redevoering, Kap. I: 2— II: 16. behelst verfcheidene Prophecyen. A. Tegen Israël , Kap. I: 2. 2. Ende hy feyde; De HEERE, de eenige en ware God, die in den Tempel te Jerufalem , boven het verzoendekfel woont, fal, als een leeuw, van gramfchap (b) brullen uyt den Tempel, op den berg Zion, ende fijne geduchte ftemme verheffen uyt Jerufalem, alwaer Hy zijn vuur en haerdftede heeft; ende de wooningen der herderen fullen, over Gods vreesfelyke ftem, treuren, ende de anderszins zo vruchtbare hoogte van Carmel fal verdorren. Ds Prophetifche teekening geevt te kennen , dat God zijne geduchte gramfchap zou doen blijken, met dat ge- (i>) Jer. 25: 30. Joël 31 iG. XVII. deei. A 3  4 amos; i. volg, dat de woningen der herderen treuren zouden, en de hoogte van Carmel verdorren. — Er wordt derhalven eene grote droogte, en eene daeruit voort fpruitende onvruchtbaerheid, aen Israël bedreigd, vergel. Kap. IV: 7, 8 De wo. ringen der herderen, dat is, de grasrijke weiden, zouden treuren, en een droevig gelaet vertonen. Carmel was eene bergachtige ftreek, in de Stammen van issaschar en zebulon, welke eene der vruchtbaerfte plaetfen was van Kanaan, Jef. XXXIII: 9. XXXV: 2. Maer de anderszins zo vruchtbare hoogte van Carmel zou verdorren, en naer eens woeftijne gelyken. B. Hierop volgt eene Prophecy tegen Syrien, vs. 3 - 5. 3. AJfoo feyt de HEERE ; Om drie overtredingen van Damafcus, de hoofdftad van Syrien, ende om viere, en fal ick dat kwaed, het welk Ik voornemens ben, over de Syriers te brengen, niet afwenden : om darfe Gilead met yfere dorfchwagens hebben gedorfcht, De uitdrukking, om drie overtredingen van Damascus, en om vier, zal Ik dat niet afwenden, wordt wel, door de Uitleggers, verfchillendlyk vertaeld en opgevat; dan alle komen zy daerin overeen , dat aen de Syriers bedreigd worde, hoe de heer dat volk, om hunne veelvuldige en zware overtredingen , van welke , volgens eene zeer gewone manier van fpreken , een bepaeld , voor een onbepaeld getal genomen wordt, zijne ftrafoeffening, als eene recht, vaerdige wraek tot hunne verwoesting, ontwijfFelbaer zeker zou doen ondervinden, zodat de heer zijne gedane bedreiging niet zou afwenden of doen wedtrkceren, maer de wraek op de Syriers doen rusten , tot dat dit volk zou verteerd zijn. — Men zou de laetfte woorden ook vertalen kunnen : Ik zal haer, te weten Damascus, niet doen we. derkeeren, uit de gevangenis namelyk, en de fiaverny, of met anderen , Ik zal haer niet bekeeren , dat is, „ mijne „ ftraffen, met welke Ik Damascus, om hare overtredin„ gen, bezoeken zal , zullen gene kastijdingen zijn, ter „ ver  AMOS. I. 7 „ verbetering, maer verdervende gerichten ; lk zal dit „ volk, daer zy misdaden tot misdaden hebben toege„ daen, aen eene geheele verharding in het kwaed, en, „ langs dien weg, aen een onvermydelyk verderv over„ geven." — Dan hoe men het neme, het komt, in het wezen der zake, op het zelvde uit. De Syriers hadden de maet van hunne ongerechtigheid daermede vervuld; dat zy Gilead, met yforen dorschwagent, gedorscht hadden. <— Er wordt geoogd, op de onmenfchelyke wreedheden, welke hazael en benhadad , Koningen van Syrien, aen de Israëliten gepleegd hadden. Toen jehu Koning was over Israël, had hazael, Koning van Syrien, het geheele Overjordaenfche land Ingenomen. Hy begon zijne veroveringen van de Jordaen, en ontnam den Israëliten, aen de Oostzijde van die rivier, het ganfche land Gileads, der Gaditen, en der Rubeniten, en der Manasfiten, van Araër, die aen de beke Arnons is, en Gilead, en Bafan, 2 Kon. X: 32, 33. De Propheet eliza had, van dezen hazael, voorfpeld, dat hy de jonge manfchap van Israël, met het zwaerd, doden, de jonge kinderen verpletteren , en da zwangere vrouwen opfnijden zoude , 2 Kon. VIII: 12. Denkelyk heeft hazael, by de gemelde gelegenheid, die wreedheid gepleegd. — Zijn opvolger benhadad ging voort, met Israël, op eene geweldige wijs. te verdrukken, tot dat de heer ,in joas , eenen verlosfer verwekte, 2 Kon. XIII: 1-5. — Deze verdrukking der Israëliten , door de Syriers, was derhalven zeer wreed en langduurig. 4. Daerom, tot eene rechtvaerdige ftraf van die onmenfchelyke wreedheden , aen de Israëliten gepleegd, fal ick een vyer in Hazaè'ls huys en geflacht fenden : dat fal zijnes opvolgers Benhadads paleyfen verteeren. Ik zal een einde maken van de regeering der nakomelingen van den wreden Hazael, en de Koninglyke Paleizen te Damascus door vuur verteeren, zodat 'er niets van zal overblijven. 5. Ende ick fal den grendel of de vestingen van XVII. deel. A 4  8 AMOS. I. Damafcus (<:) verbreken, ende fal uytroeyen den ïnwoonder uyt Bikeath-aven, of de vkkte van Aven^ ende dien, die den fcepter houdt, of den Koning, uyt het Lustpaleis Beth-Eden: ende het volck van Syrien fal gevanckelick wechgevoert worden nae (d) Kir in M*lien, feyt de HEERE, De vervulling van deze bedreiging vinden wy 2 Kon. XVI: 9. — bezin , de toenmalige Koning van Syrien a en pekah, de Koning van Israël, hadden zich te zamen verbonden , om het geflacht van david uitteroeien , en eenen zekeren tabeal , op den throon van Juda, te plaetzen. Deze zaemverbondene Vorsten maekten zeer grote veroveringen , op het Rijk van Juda, en brachten het zelve, op den oever van den gehelen ondergang, 2 Kron. XXVIII: 5-19. In deze benauwdheid zond achaz, de Koning van Juda om huip, tot tiglath- jpilezlr Koning vanAsfyrien, en nabonasser, Koning van Babel, 2 Kron, XXVIII: 16. 2 Kon. XVI: 7,8. De eerstgemelde vie^ aenftonds in Syrien, doodde den Koning bezin, nam Damascus in, en voerde de inwoners naer Kir, eene Stad in Opper-Medien, welke thans onder de Asfyrifche Heer-, fchappy behoorde. Hier mede nam het Koningrijk van Syrien een einde, 2 Kon. XVI: 9. C. Vs. 6-8. hebben wy eene Godfpraek, tegen de Philiflijnen. 6. Alfoo feyt de HEERE; Om drie overtredingen van (e) Gaza en andere hoofdlieden der Philiftijnen, ende om viere, en fal ick dat niet afwenden, verg. vs. 3. om dat fy [mijn volck}, in de dagen van Joram, Koning van Juda, vyandig overvallen, groten buit behaeld , en een goed deel der ingezetenen gevanckelick hebben wechgevoert met eene volkomene wechvoeringe, om aen de nazaten van Edom, (e) Jef. 17; I, &f. Jerem. 49: 2*, $c. fV) a Kqn. i& 9. CO * Chren. 21: 16, i?. ende 28: 18.  AMOS. I. 3 Edom , die oude vyanden van Jacobs nakomelingen , over te leveren. Deze gebeurtenis vinden wy 2 Kron. XXI: 16, 17. — De Philiftijnen en Arabiers vielen in Juda, en voerden, onder andere gevangenen, ook de wijven en kinderen van den Koning joram wech. — De Edomiten, die kort te voren van het Joodfche Rijk waren afgevallen, en welke joram zich niet weder onderwerpen konde, 2 Kon. VIILr ai, 22. 2 Kron. XXI: 8-10, namen deze gelegenheid aenftonds waer, om de Joden te onderdrukken en te mishandelen. 7. Daerom fal ick een vyer fenden in den muer van Gaza: dat fal hare paleyfen verteeren. 8. Ende ick fal den inwoonder uytroeyen uyt Afdod, ende dien, die den fcepter houdt, of den Koning, uyt Afkelon: ende ick fal mijne ftraffende hant wenden tegen Ekron, ende het overblijffel der Philiftijnen fal vergaen en geheel vernield worden , feyt de Heere HEERE, die de rechtvaerdige Richter is, en zijne woorden altoos geftand doet. Men zag de aanvangelyke vervulling van deze Godfpraek, reeds ten tijde van hiskia, den vromen Koning van Juda, die de Philiftijnen, met geweld van wapenen, gelukkig beteugelde, 2 Kon. XVIII: 8. 2 Kron. XXVI; 6'. — By de belegering van Jerufalem, door de Chaldeeuwen, betoonden de Philiftijnen al weder den ouden wrok, tegen de Joden , door den Babyloniers allen mogelyken byftand te bewijzen. — Maer zy ondervonden de Godlyke wraek, toen nebucadnezar de Stad Tyrus belegerde. Na de Babylonifche gevangenis herftelden zich de Philiftijnen eenigzins, maer evenwel hun overblijvftt is ten laetften geheel vergaan , toen alexander de Grote de Philiftijnfche Stad Gaza, en de geheele zeekust, veroverde. Vervolgens heeft alexander janneus de Stad Gaza geheel verwoest, en dusdoende is de naem der Philiftijnen geheel uitgeroeid. Verg. het aengeteekende, by Jer. XLVII , XIV Deel. P- 439, XVII. DEEL» A 5  zo AMOS. I, D. Vs. 9, 10. wordt de ondergang van Tyrus voorfpeld. g. Alfoo feyt de HEERE; Om drie overtredingen van Tyrus, ende om viere, en fal ick dat oordeel, het welk zy rechtvaerdig verdiend heeft, niet afwenden , verg. vs. 3, om dat fy de Joden [mijn yolcfc] met eene volkomene wechvoeringe hebben overgelevert aen Edom, ende niet gedacht aen het verbont der broederen, het welk David en Salomo, Koningen van Israël, met Hiram, den Koning van Tyrus, gemaekt en onderhouden • hebben, z Sam. V: u. i Kon. V: i. IX: n. Dit was gefchied, ten tijde van den vromen Koning josaphat , wanneer de Ammoniten en Moabiten, met anderen, onder welke ook de Tyriers geweest zijn, zondes eenige oorlogsverklaring, plotfelings en verraderlyk eenen aenval deden op het Joodfche land. De Edomiten hebben ook wederom, by die gelegenheid, den ouden wrok vertoond, 2 Kron. XX: i—r. 10. Daerom fal ick een vyer fenden, van mijne geduchte oordeelen, in den maer van Tyrus: dat fat hare paleyfen verteeren. Dit oordeej, over de vermaerde koopftad Tyrus, is uitgeoefend , door nebucadnezar , die deze Stad, na eene langduurige belegering van 13 jaren, ingenomen en verwoest heeft. Het nieuwe of eilandsch Tyrus werd daer door , aen de Babylonifche Heerfchappy , onderworpen. Maer in latere tijden, heeft alexander de Grote ook het nieuwe Tyrus verdelgd , om dat men daer zijne gezanten in zee gefmeten had. Hy bediende zich van de puinhopen van het oude Tyrus, om eenen dam, door de zee, t» leggen , tot op het eiland , waerop het nieuwe Tyrua gebouwd was. E. Vs. 11, "12. wordt de ftraf der Edomiten aengekondigd. 11. Aloo feyt de HEERE; Om drie overtre- dia-  AMOS. i; I£ dingen der nakomelingen van Edom , ende om viere, en fal ick dat niet afwenden: verg. vs. 3, om dat hy fijnen broeder Jacob en zijne nakomelingen, den ouden wrok altoos behoudende, met den f weerde heeft vervolgt, ende fijne barmhertigheden verdorven, nimmer eenig medelijden hebbende, met de Joden, wanneer zy in ongelegenheden waren; ende om dat Edom geheel onverzoenbaer is, naerdien fijn toorn eeuwiglick verfcheurt, ende hy fijne verbolgenheyt altoos behoudt. De edomiten hadden zich , omtrent de nazaten van jacob , by aenhoudendheid gedragen , als lieden, die alle gevoelens van menfchelykheid hadden uitgefchud Toen de Israëliten naer Kanaan reisden, weigerden de Edomiten hun den doortocht, en het verkopen van noodwendigheden, Num. XX: 14-21. Vervolgens hebben zy altoos hunnen onverzoenbaren haet, tegen jacobs nageilacht by elk eene gelegenheid, openbaer gemaekt, door hunne' vyanden te onderfteunen, en van de gevangene Israëliten eenen flaven handel te maken, verg. Obad. vs. i'-n. 12. Daerom fal ick een vyer fenden in hunne hoofdftad Theman, en in hunne andere fteden: dat fal de paleyfen van Bozra verteeren. Theman en Bozra waren de voornaemfte fteden der Edomiten. Het zenden derhalven van een vuur in Theman, en het verteeren der paleizen van Bozra, teekent eene gehele verwoes • ting van het land der Edomiten. Zo is het ook gefchied. josephus verhaelt, dat nebucadnezae , waerfchijnlyk geduurende de dertienjarige belegering van Tyrus.de fchromelykfte verwoestingen, in het land der Edomiten, aengericht, hunne fterki.en vermeesterd, en zich hun ganfche Rijk onderworpen hebbe. By de we- derkeering der Joden, uit Babel, verkeerden de Edomiten nog, in den zelvden ftaet van flaverny, Jer. XXI: n 12; en het blijkt niet, dat zy ooit het gebergte Seir, de' oude woonplaets van hunne vaderen , wederom ingenomen hebben. Zy hebben zich wel in de zuiderdelen van Judaja gevestigd, maer eindelyk zijn zy, door de HasmoXVI f. DEEi.  is AMOS. I neenfche Vorften , geheel ondergebracht, en gedwoa? gen, om den Joodfchen Godsdienst te omhelzen, 2 Mace^ X: 15, tl F. De laetfte Godfpraek, in dit Kap., betreft de Ammoniten % vs. 13-ij, 13. Alfoo feyt de HEERE; Om drie overtref dingen der kinderen Ammons , ende om viere, en fal ick dat kwaed, het welk Ik hun, terflraffe, heb toegefchikt, niet afwenden: verg. vs. 3, om dat fy de fwangere [vrouwen] van Gilead hebben opge* fneden, en andere onmenfcbelyke wreedheden gepleegd,' in die vruchtbare landftreek, om hare lantpale te verwijden, en zich dat land toe te eigenen. Ten tijde van jehu, Koning van Israël, nam hazaël," Koning van Syrien, het gehele Overjordaenfche land in, en onderdrukte het volk geweldig, 2 Kon. X: 32, 33. Daerdoor was het Rijk der X ftammen diep vernederd, en deze gelegenheid namen de Ammoniten, de oude vyanden van Israël, waer, om zich meesters te maken van het vruchtbare Gilead, het welk uaby hunne grenzen gelegen was, onder het plegen van ongehoorde wreedheden , aen da ingezetenen. 14. Daerom fal ick een vyer aenfteken in den muer van Rabba, de vermaerde hoofdftad der Ammoniten , dat fal hare paleyfen verteeren: met een gejuych of krijgsgefchrei, gelijk men pleegt te horen, ten dage des ftrijts. Rabba en andere fteden der Ammoniten zullen zeer fpoedig verdelgd, en als wechgeftormd worden , met een onweder ten dage des werwelwints. 15. Ende haerlieder Koningh fal gaen in gevanckeniffe: hy, ende fijne Vorften te famen, feyi de HEERE. Hun Koning , eigenlyk Melchom. Dit was de naem van den afgod, welken de Ammoniten, als den opperften God, eerbiedigden. Ook  AMOS. L 13 Ook deze bedreiging is blijkbaer vervuld. — De Ammoniten hadden mede de hand, in de grouwzame zamenzwering van [SHAKE., tegen het leven van gedalia, welken de Koning van Babel, tot Landvoogd, gefteld had, in Judasa, Jer. XL: 13—. nebucadnezar zond daerom zijnen Veldoverfte nebuzaradan, in het land der Ammo^ niten , die Rabba veroverde , den toenmaligen Koning baalus, met de meeste aenzienlyken, gevangelyk wechvoerde , en het land te vuur en te zwaerd verwoestte; josephus Antia. I. X. c. u. Naderhand zijn de Ammoniten eenigermate herfteld, zodat zy de herbouwing van Jerufalem wederftonden. Maer de Maccabeeuwfche Vorften , judas en jonathan , verfloegen de Ammoniten, en verwoestten zommige van hunne fteden, 1 Macc. V: 5, g 7, 28. Vervolgens hebben johannes hyrcanus , en zijn zoon alexander, bykans het ganfche Rijk der Ammoniten ondergebracht, josephus Antia. Jud. 1. XII. c. 13. Eindelyk zijn de overgeblevenen, onder de Arabieren , vermengd en verfmolten. het II. kapittel. TN dit Kapittel vinden wy nog drie Godfpraken, welke , tot de eerfte Prophetifche redevoering van amos behoren. G. Vi. 1-3. mrden Gods oordeelen, over deMoabiten, befchreven. 1. Alfoo feyt de HEERE; Om drie overtredingen Moabs, ende om viere, en fal ick dat niet afwenden , verg. Kap. il: 3, 0m dat hy de beenderen des Konings van Edom tot kalck verbrandt heeft. 2 Kon. III; 27. wordt ons verhaeld, dat de Koning der Moabifen, door de Israëliten geflagen, en binnen zijne XVII. deel.  14 A M O S. II. hovftad Kir - Harefeth, gevlucht zijnde, zijnen eerstgeborenen zoon, die zijn opvolger op den throon wezen moest, ten brandoffer, op den Stadsmuur, geofferd hebbe, om, zo hy meende, zijnen afgod Camos te verzoenen , en tevens den belegeraren onder het oog te brengen, dat hy liever alles wilde wagen, en de wanhopigfte dingen ondernemen , dan zich zeiven overgeven. —- Zommige Uitleggers zijn van oordeel, dat hier, op die gebeurtenis, gezinfpeeld worde, gisfende, dat de eerstgeborene, wel» ken de Moabitifche Koning heeft opgeofferd, een zoon des Konings van de Edomiten geweest zy, die in den oorlog gevangen was. Deze zou, hier by amos, de Koning van Edom genaemd worden, om dat hy, als de eerstgeborene van den Koning, een wettig recht had, op den throon der Edomiten. Dan 'er is zeer veel ongelykheid, tusfchen de beide plaetzen. — De Koning der Moabiten heeft zijnen eigenen zoon opgeofferd: de gewijde Schrijver zegt uitdrukkelyk, 2 Kon. III: 27 : Toen nam hy zijnen eerstgeborenen zoon, die, in zijne plaets, Koning worden zou, en offerde hem, ten brandoffer, op den muur. Wy befluiten 'er uit, dat 'er gezien worde, op een geval , het welk, in de dagen van amos , zeer bekend was, maer waer omtrent wy, wegens gebrek aen oude gedenkftukken , niets naders bepalen kunnen. —- Uit deze Godfpraek mogen wy waerfchijnlyk opmaken, dat de Moabiten eenen oorlog, tegen de Edomiten, gevoerd, hen overwonnen , en by die gelegenheid, aen hunne onmenfchelyke woede , den losfen teugel gevierd hebben, zodat zy de gevangenen rist alleen wreedaertig mishandelden, maer zelvs de beenderen van den Koning, die denkelyk in den ftrijd gefneuveld was , tot kalk verbrandden. Volgens den Chaldeeuwfchen Uitbreider, gebruikten zy de verbrande beenderea des Konings van Edom, tot kalk, om de muuren van het KoDinglyk paleis te ftrijken, tot een teeken van befpotting en de uiterfte verfmading. Dit was eene daed van onmenfchelyke woede, welke de heer rechtvaerdig ftraffiin wilde. s. Daer:  AMOS. II. I5 2. Daerom , tot eene ftraf van die onnatuurlyke Wreedheid, zegt de meer, fal ick een vyer van geduchte oordeelen, in het land van Moab feilden; dat fal de paleyfen van Kerioth, de hoofdftad, en andere mindere fteden, verteeren, Het volk ende het Koning, rijk van Moab fal fterven, eigenlyk ontbonden worden. Moab zal ophouden, een byzonder volk, een op zich zelvs beftaende Koningrijk te wezen. Dit zal niet allengskens sefchieden . dnnr emp lanrr^sma " • ~ JJ1=t -"'cngsKens gefchieden, door eene langzame uitteering, maer onverwacht, en op eene ontzettende wijs, met groot ee- aruys en gexraeit, gelijk 'er gehoord wordt, by het inftorten van grote gebouwen. Moab zal fterven in den krijg, met oorlogs gejuych , met geluvt der bafuyne. ° J 3. Ende ick fal den Richter, of den Koning, uvt het midden van haer iivfme^of, . _n ■ J XT „ -j-wwjwi . cuuc ane nare Vorften , en voorname mannen , fal ick met hem dooden , feyt de HEERE. Er zal niemand worden overgelaten , die zich weder , aen het hoofd der ontkomenen, zou kunnen plaetfen , om de zaken te herftellen. Het gebrek aen gedenkftukken der oudheid maekt dat wy de vervulling van deze Godfpraek, i„ alle de by'zonderheden , niet kunnen aenwijzen. Maer het is zeer waerfchijnlyk, dat de Asfyrifche Koning toen hy, tegen het Rijk der X ftammen, optrok , om he zelve ut te roeien, eerst de Moabiten overvallen, hunne fteden ingenomen , en hun land verwoest hebbe 0m< van achteren veilig te zijn. - Naderhand hebben dé Moabiten zich «enigermate herfteld, maer SMDCADKEZAJl heeft hen vijfjaren na hec verwoesten van Jerufalem, geheel en al te onder te gebracht, josephus it(q. jj LX. c. xr. Eindelyk zijn zy , door .lkxandeh U»*us, nog eens verflagen, en vervolgens, onder de Arabieren, verfmolten. 1 XVII. DEEL.  i6 AMOS. IL H. Vs. 4, S. vinden wy eene bedreiging, tegen hit Koningrijk van Juda. 4 Alfoo feyt de HEERE; Om drie overtrediri" gen van Juda, ende om viere, en fal ick dat niet afwenden, verg. h 3, om datfy de wet des HEEREN, hun op Sinai voorgefchreven, met eene moetwillige ongehoorzaemheid , fmadelyk verworpen , ende fijne infettingen niet bewaert en hebben; ende om dat hare afgoden, die niets anders zijn dan leugenen, haer verleydt hebben, die hare vaders hebben nagewandelt, naerdien de afgodery de vuile bron geworden is van allerlei grouwelen. 5. Daerom fal ick een vyer in Juda fenden, daÊ fal Jerufalems paleyfen verteeren. Dat dit bedreigde oordeel, door de Chaldeeuwen, by de verwoesting van Jerufalem , zy uitgeoeffend, mogen wy thans, als genoeg bekend, onderftellen, verg. 2 Kon» XXV. 2 Kron. XXXVI- Jer. LIL I. De laetfte Godfpraek, vs. 6 -16. ratkt het Rijk der X Jlam- mm. — Deze Godfpxaek behelst twee byzenderheden. A. Eerst wordt het grouwzaem wangedrag van Israël befchre* ven, vs. 6 -12. tt. In hit gemeen, vs. 6-8. |3. In de verzwarende omftandigheden, vs. 9-12. B. Daerna wordt de gehele ondergang van het Rijk der X ftammen aengekondigd, vs. 13-16. 6. Alfoo feyt de HEERE ; Om drie overtredingen Ifraëls, ende om viere, aen welke zyzich, by aenhoudendheid, hebben fchuldig gemaekt, en fal ick dat geduchte oordeel , het welk zy rechtvaerdig verdiend hebben, niet afwenden: verg. Kap. I: 3, om dat fy den rechtveerdigen voor («) geit ver- koo* (*) Amos 8: 6.  AMOS II. if koopen , ende den nootdrufcigen om een paer fchoenen. De misdaden van Israël beftonden in drie hoofdzoorten, a. Onrechtvaerdige onderdrukking van armen en ellendigen ,vs.6, 7». b. Allesfchandelykfle ontucht, vs. •jh. c. Grouwzame afgoiery, vs. 8. Öe onrechtvaetdige onderdrukking van armen en ellendigen wordt, met vierderlei fpreekwijzen, voorgefteld. De twee eerfte vinden wy, vs. 6^. De Israëliten verkochten den rechtvaerdigen voor geld. De rechtvasrdige is hier een onfchuldige, die, in een twistgeding, eene rechtvaerdige zaek voor heefr. Maer zy, die onder Israël, recht en gerechtigheid moesten handhaven, hadden de gefchenken liev, en lieten zich döor geld omkopen, zei vs voor eenen geringen prys, verg. Kap. V: ir, 12. VIII: 6, om het recht te buigen, en de rechtvaerdigen in het ongelyk te ftellen. In zo ver verkochten zy hem, voor geld. Zy verkochten den nooddruvtigen, óm een paer fchoenen. De nooidruvtige is, volgens de kracht van het grondwoord,' iemand, die, ondereenen zwaren last, gebogen gaet; een ellendige, die, met allerlei rampen, en wederwaerdigheden, te worftelen heeft. — Zulk één vond noch ontferming, noch befcherming, by de Oudfbn van Israël. Zy verkochten hem, en gaven hem over, aen de mishandelingen van zijne vyanden, om een paer fchoenen, dat is, volgens het gebruik van dit fpreekwoord, voor eenen zeer geringen prijs, verg. Kap. VIII: 6. 7. Die daer nae hijgen, dat het ffcof der aérdé op het hooft der armen 2y, ende den wegh der fachtmoedigen verkeeren: ende de man ende fijn vader gaen tot eene jonge dochter, om mijnen heyligen name te ontheyligen. Die daer naer hijgen, dat het flof der aerde, op hit hoofd der ar. men, zy. — Behoudt men deze vertaling, dan zal de ziri XVII. D££L. B  18 AMOS. m hier op uit komen, dat de onverzadelyke fchraepzucht van Israëls Overheden , met eene onmenfchelyke wreedheid, gepaerd ging, zodat zy daer naer hijgden, daernaer heftig verlangden, en daerin hun vermaek ftelden, dat arme en geringe lieden, die genen befchermer hadden, wegens de geweldenaryen, welke zy ondergaen moesten, in de bitterfte droevheid gedompeld wierden, en, ten blijke daervan , het ftof der aerde, op hunne hoofden, ftrooiden ; verg. Job. II: 12. — Anderen vertalen het: zy leggen alle hunne pogingen, met een hijgend verlangen, op het ftof der aerde aen, het welk, op het hoofd der armen, is. Dan zal de uitdrukking te kennen geven, dat de Godvergitene Overheden , niet alleen de armen, tot in het ftof der aerde, geworpen, en de grootfte geweldenarijen, aen dezelven, gepleegd hadden, maer dat zy zelvs het op het hoofd, dat is het leven, der elltndigen toelagen, om hen te vermoorden.— Dan het oorfprongelyk woord, hier door hijgen vertaeld, wordt eldersovergezet, door opflokken, Kap. VIII: 4. Pf- LVI: 2 , 3. LVII: 4. Het fchijnt eigenlyk gebruikt te worden, van Hangen, die zich in het ftof verbergen, en, met een vergivtig geblaes, op hunnen prooi toefchieten, om denzelven te doden. Neemt men het in dezen zin, dan zou men de uitfpraek dus vertalen kunnen : die, in het ftof der aerde, gelijk flangen met eenen geopenden bek, loeren op het hoofd, of het leven, der armen, dat is, die 'er zich, met list en geweld, op toeleggen , óm de onfchuldigen op te flokken, om te brengen, en hunne goederen naer zich te trekken. Die den weg der zackmoedigen verkeeren, dat is, de daden , woorden, en inzichten der zachtmoedigen, welke de armen en nooddruvtlgen zoeken te verdedigen , om ook deze, met geweld, te onderdrukken en te beroven. — Dan'er ftaet eigenlyk : den weg der zachtmoedigen doen zy verkeren, zodat de zin denkelyk eenvouwig deze zy: „ de gewelde„ naryen van roov en moord nemen zo de overhand, „ onder de Israëliten, dat de zachtmoedige niet meer vei„ lig zijn, voor hunne perfonen en goederen, en zich „ daerom genoodkzaekt vinden, om , naer elders , te „ vluchten." Ook  A M O Si II. i9 Ook wordt de vuilfte ontucht openlyk en onbefchaemd gepleegd, vs, 7b: demon, en zijn Vader, gasn tot eene jonge dochter, om mijnen heiligen naem te ontluiligen. — De ontucht ging zo ver, dat Vader en zoon ééne en deztlvde byzit hadden. Zulk eene bloedfchendige vermenging, van welke de menfchelyke natuur eenen afkeer heeft, was eene fchromelyke ontheiliging van God heiligen naem, en gav den Heidenen aenleiding, om den God van Israël te las* teren , als of Hy zulke onreinheden duldde, onder zijn volk. Hier by kwam nog de grouwzaemfte afgodery, vs. 8. 8. Ende fy leggen fich neder by elcken altaer op de verpande kleederen ; ende drincken den wijn der geboeteden , [iri] 't huys harer zogenaem-. ds Goden. Hier wordt geoogd , op eene gewoonte , welke, in dien tijd, en in latere dagen, by de Heidenen, in gtbruik was, dat zy namelyk, wanneer zy hunnen afgoden geof«< ferd hadden, in derzelver Tempelen, van hot vleesch en den wijn, vrolyke maeltijden aenrichuen, aen welke zy, op beddel-.ens, nederlagen, en dat wel, gelijk men, uit deze woorden, fchijnt te mogen opmaken, rondom het altaer. By die gelegenheid, gaven zy zich over, aen brasferyen, dronkenfehap , en allerlei ondeugden. — Met toefpeling op deze afgodifche gewoonte, zegt de heer, van de Israëliten, byzonder de Oudften en Overheden: zy leggen zich neder, naer de gewoonte der afgodifche Heidenen, by eiken altaer, welken zy bykans op ieder heuvel, en onder eiken groenen boom, hebben opgericht. Zelvs zijn zy erger dan Heidenen: want zy liggen zich neder, niet op hunne eigene beddekens, welke hun wettig behoren, maer op verpande kleieren of bedfpreiden, verg. i Sam. XIX: 13. 1 Kon. I: 1. Dit was regelrecht llrijdig met de Godlyke wet, welke uitdrukkelyk verboden had, pand, van den armen te nemen , en onder zich te houden, Deut. XXIV: 12, 13. Israëls Oudtten drenken den wijn der geboeteden, dat is, volgens de eigenlyke beteekenis van het grondwoord, deo XVII. DEEL. B 2  ao AMOS. II. wijn, welken zy anderen met geweld hadden afgeperst, in het huis van hunne Goden, in de afgods tempelen, byzonder te Dan en te Beth - El. — Ter voltooijing van hunne ontembare godloosheid, offerden zy, aen hunne afgoden, het gene zy den nooddruftigen, met onrecht en geweld, ontvreemd hadden. 0. Het grouwzaem wangedrag der Isaïliten werd zeer verzwaerd, door de omflandigheden, vs. 9-12. a. De heer had hun de uitnemendjle weldaden bewezen, vs. 9-n. b. Maer daeraen beantwoordden zy met de fnoodjie ondankbaerheid, en betoonden blijkbaerlyk, door hunne hardnekkigheid, dat zy ten eenemael onverbettrlyk waren, vs. 12. 9. Ick, de hoge Beftuurer van alle dingen, die het lot der volken beflisfe , daerentegen hebbe den (b) Amoriter, en alle andere Heidenen, die oudtijds bezitters van Kanaan waren , voor haerlieder aengefichte verdelgt , en geheel uitgeroeid, opdat Jacobs nakomelingen dat gezegend land beërven zouden. Ten hunne behoeve, heb Ik machtige volken, uit Kanaan, verdelgd, die eene onverwinbare fterkte.en eenen onverfchrokken heldenmoed bezaten, volken van eene rijzige en dappere geftalte. Onder alle deze muntten de Amoriten uit; wiens hoogte, om zo te fpreken, was als de hoogte der cederen, ende hy was fterck als de eycken j maer ick hebbe fijne vrucht van boven, ende fijne wortelen van onderen verdelgt. Hier wordt tevens gezinfpeeld, op de hoogte en fterkte der muuren en der fteden van de Kanaaniten, verg. Deut* II: 36. III. 5. Althans dit wordt eenigszins waerfchijnlyk, uit de laetfte woorden , wanneer de heer in de zelvde zinprent blijvt, en zegt; Ik heb zijne vrucht van boven, m zijne wortelen van onderen, verdelgd. — Zijns vrucht van *»- (JO Numer. 21: 54. Deut. 2: 31. Jof* 241 t.  AMOS. li* 21 hoven beteekent de menigte van zijn volk, en tevens de grote fchatten, en het luisterrijk aenzien onder andere volken. Zijne wortelen van onderen wijzen ons , naer al dat gene , waerin de kracht van het Amoriten beftond, hunne welgeoefende legerbenden , fterke vestingen , en wat van dien aert meer was. ***• Dit alles, zegt de heer, heb Ik verdelgd, dit is, Ik heb het Rijk der Amoriten geheel uitgeroeid, en voor altoos doen eindigen. 10. Oock heb ick ulieden, o Israëliten, door mijne machtige hand , en eene aenfchakeling van verbazende wonderen, uyt (e) Egyptenlant opgevoert: ende ick heb u veertigh jaer in de woeftijne geleydet, terwijl de Engel van mijn' aengezicht, in devuuren wolkkolom, voor u henen trok, op dat gy des Amoriters lant erflick befatet. 11. Ende hier by heb Ik het nog niet gelaten. Ik heb 'er meerder en uitnemender weldaden bygevoegd, om u, niet alleen n ier het lichaem, maer ook naer den geest, gelukkig te maken. Omu, tot mijnen dienst, op te wekken , en opdat het u , in mijne gunst, eeuwig mogt wel gaen , ick hebbe \_fommige] uyt uwe fonen, en uit uwe eigene kinderen , tot Propheten verweckt , door hun de nodige bekwaemheden te verlenen, om u mijnen heilzamen wil bekend te maken , en u , ter afwending van mijne oordeelen , tot bakeering aen te fporen, ende zelvs uyt uwe jongelingen, die natuurlyk , tot weelde , wellust, en het opvolgen van hunne begeerlykheden, geneigd zijn, zommigen verwekt, tot Nazireen, zodat zy zich vrywillig verbonden, niet alleen om zich, van wijn en Herken drank, te onthouden , en het hair van hua hoofd niet te laten affcheren , maer ook om zich zelve geheel, voor my , en tot mijnen dienst , aftezonderen. Dit is gefchied , op dat gy , in deze Propheten en Nazireers , fprekende voorbeelden zoudet hebben, om op te merken , dat des menfchen zaligheid befta, in My te dienen : en is dit (O Exod. 12: 51. XVII. DEEE, B 3  35! A M O S. II. niet alfoo , gy kinderen Ifraëls? heb Ik u alle deze weldaden niet bewezen? Ik beroep my op uw eigen geweten, fpreeckt de HEERE ? Men zou de laetfte woorden ook , op deze wijs , vertalen kunnen : of is dit ook niets , gy kinderen Israèïs, fpreekt de keer ? Rekent gy aile die weldaden voor niets f Is het , daer gy gewoon zijt, alle mijne zegeningen te verachten , ook gering in uwe oogen , dat Ik de opgenoemde b) ijken van mijne weldadigheid aen u bewezen heb? Beichouwt gy dit alles, als niets, als eene zaek van geen het micfte aenbelaag? 12. Maer gylieden hebt den rijkdom van mijne goedertierenheid finadelyk veracht. Ik plaets van, naer den raqd mijner Piopheten, te horen, cn u, door het voorbeeld der Nazireers, tot mijnen dienst te laten opwekken, hebt gy den Nazireen wijn te drincken gegeven, hen verleid, om hunne plechtige verbintenis aen My te verbreken; daer door hebt gy mijne wet en mijnen dienst, op de meest verschtelyke wijs, befpot: ende gy hebt den •Propheten (d) geboden, feggende; Gy en fuit niet pTopheteercn. Gy Ouditsn van Israël, hebt uw gezach misbruikt , om mijne Propheten ta doen zwijgen , en u., met geweld, tegen mijne gesanten, verzet, $. Tot eene rechtvoerdige ftraf van alle deze boosheden wordt,, aen hst Rijk der Xftammen, de gehele ondergang bedreigd, vs. 13-16. tt. De ondergang van Israèls Koningrijk wordt, ondereen zinbeeldig voorftel, meer algem'en voorfpeld, vs.i3,en 0. Daerna in eenige byzonderheden nader afgeieekend , vs. 14.-16. 13. Siet, neemt het in ernftige overweging: want Ik zal de plagen der Israëliten gacsch wonderiyk maken. Ick fal uwe plaetfe drucken: gelijck als een wagen druckt, die vol garven is. De («Q Amos ?< ra, 13.  AMOS. II. 33 De oorfprongelyk woorden, welke de Onzen vortalen, door uwe plaetfe drukken, geevt te kennen, iemand zodanig nederwaerds te drukken, dat hy onbeweeglyk blijve liggen. Zo komt het ook voor, Job. XL: 7, verplettert de godlozen , op hunne phetfen, dat is, verplettert de godlozen zodanig, dat zy onbeweeglyk blijven liggen; trouwens 'er volgt aenftonds verbergt ze in het ftof, verg. ook Jef. XXV: 10. De volgende fpreekwijs, geljk als een wagen drukt, die vol garven is, kan, op het voetfpoer der beste Taelkenneren, ook overgezet worden: gelijk als een wagen, die vol is, de garven drukt. De zinbeeldige fpreekwijzen zijn derhalven ontleend, van het dorfchen by de Oosterlingen, het welk, onder anderen, ook gefchiedde, met wagens, die, geladen meï ftenen of andere lichamen, door een paer osfen, over de garven of koornfchoven, heen en weder getrokken werden, opdat het graen, door deze drukking, uitdeairen, fpringen mogt. —- Het dorfchen, vooral op de gemelde wijs, is eene gewoone zinprent van zeer geduchte rampenen oordeelen, waerdoor een volk geheel vermorfeld en verwoest wordt, verg. Jef. XXV: 10. Mich. 4V: 13. •— Gevolgelyk is des heeren mening, vs. 13. deze:: „ Ik zal, met „ vreesfelyke oordeelen, op u dorfchen, zodat gy, door gewel„ dige drukking, geheel verpletterd en verbrijzeld, onbe,, weeglyk zult blijven liggen, gelijk een zwaer geladen ,, dorschwagen de koornfchoven dermate pleegt te druk» „ ken, dat zy verpletterd en vermorfeld worden." 14. De nakende ondergang van het Rijk der X ftammen zal zeer onverwacht komen, So dat de fnelle zelvs, en die het vlugst ter been is, niet en fal kunnen ontvlieden , of, (gelijk 'er eigenlyk ftaet) de plaets der veiligheid, werwaerds men gewoon is te vluchten, om de woede van den vyand te ontwijken , zal afgefneden zijn, van denfnellen, de vyand zal hem alle gelegenheden ontnemen, om zich, met de vlucht, te redden, ende de ftercke, welken het noch aen kracht, noch aen dapperheid ontbreekt, zal fijne kracht niet verkloecken, maer de moed zal hem geheel ontzinken, ende zelvs een helt, de onverzaegdfte krijgs- XVII. DEEL. B 4  H AMOS. II. man, en fal fijne ziele niet bevrijden, of zijn levea beveiligen kunnen. 15. Ende die den boge handelt, en, met dat wapentuig vaerdig weet om te gaen , fal niet beftaen, maer mede de vlucht nemen, ende die licht of fnel is op fijne voeten, en fal fich, door eenen fnellen loop, niet bevrijden: oock en fal zelvs een ruiter, die te peerde rijdt, fijne ziele niet bevrijden, maer hy zal zich, so wel als anderen , aen de woede der vyanden, moeten overgeven. 16. Ende de kloeckhertigfte onder de helden, fal te dien bangen dage zijne wapenen en klederen wechwerpen, om des te meer onbelemmerd te wezen, en naeckï henen vlieden , fpreeckt de HEERE. Alle de onderfcheidene uitdrukkingen vs. 14-16. worden hier op één geftapeld, om de woede en het gewéld der vyanden afteteekenen , als mede om de algemeene verflagenheid der Israëliten te befchrijven. Gelijk de heer gefproken heeft, zo is het ook gefchied, toen de Asfyriers Samaria ingenomen, en het Rijk der X ftamme» voor altoos verwoest hebben, 2 Kon. XVII, XVIII. HET IH. KAflTTEE. JN deze Prophetifche Redevoering bedreigt amos , uit 's heeren naem, de meest geduchte oordeelen, aen alle, jacobs nakomelingen in het gemeen, en aen het Rijk der X ftammen in het byzonder. I. Het eerfte gedeelte der Prophecy is ingericht , tegen alle de nakomelingen van jacob, die, uit Egypten, waren uitgetogen , vs. 1 - 8. II. Het ander-tegen Samaria, en het Rijk der X ftammen, in het byzonder, vs. 9 -15. I. Hoo-  A M O S. III. a5 ï. Hooret dit woort, met de betamende aendacht en eerbied, dat de HEERE, door den mond van my zijnen Propheet, tegen ulieden fpreeckt, gy kinderen van Ifraël : namelick tegen het gantfche gedachte van mijnen knecht Jacob , dat ick , de Aller, hoogfte, door eene verbazende aeneenfchakeling van wonderen , uyt Egyptenlant hebbe opgevoert, en in de bezitting van het gezegend Kanaan ingeleid, leggende : 2. Uyt alle gedachten en volken des aerdbodems heb ick ulieden alleen gekent, en tot het volk van mijn byzonder eigendom aengenomen; maer gy hebt deze uitnemende weldaed verfmaed, en mijne geboden ondankbaer veracht: Daerom fal ick alle uwe ongerechtigheden over ulieden, met geduchte ftraffen, rechtvaerdig befoecken. 3. Deze mijne handelwijs is allerbillykst , gelijk Ik, door ettelyke gelykenisfen, nader zal aentonen. Sullen twee te famen wandelen, als vrienden, ten zy datfe byeengekomen zijn , en 'er eene overeenkomst zy, in karakter, gevoelens, en bedoelingen? Hoe zal Ik dan langer, in gunst, met u kunnen wandelen, en my gedragen, als uwen vriend en weldoener, daer uwe handelingen zo blijkbaer ftrijdig zijn, met het gene Ik begeer en vorder, in mijne wetten? 4. Sal een leeuw brullen in den woude, als hy geenen roof en heeft? is dat dier niet gewoon te brullen , als hy den prooi onder zijn bereik ziet ? zou Ik dan tegen u brullen van gramfchap, indien gy my niet daertoe, door uw wangedrag, hadt opgewekt? fal een jonge leeuw uyt fijn hol fijne ftemme verheiFen , ten zy dat hy [wat] gevangen hebbe, zou Ik dan mijne Mem in bedreigingen verheffen, wanneer gy my niet vertoornd hadt ? 5. Sal een vogel in 't ftrick op de aerde vallen, als 'er geen ftrick voor hem gefpannen en is? zou Ik u dan ten verderve brengen, indien gy u zeiven den ondergang niet berokkend badt ? Sal men het ftrick van den aerdbodem opnemen, als men gantfchelick XVII. DEEI,. B 5  26 AMOS. III. niet en heeft gevangen, zou ik dan mijne oordeelen van u wechnemen , zonder dat Ik mijn oogmerk bereikt had, in mijne rechtvaerdigheid te verheerlyken , of u tot bekeering te bewegen ? 6. Sal de bafuyne in de ftadt geblafen worden t om te kennen te geven, dat de vyand nadere, dat het volck niet en tfittere? en zujt gy dan niet vrezen voor mijne bedreigingen, door welke Ik u laet waerfchouwen , tegen mijne aennaderende oordeelen ? Al het kwade, het welk; u overkomt, fchik Ik u toe, in den weg van mijne vergeldende rechtvaerdigheid , tot itraf van uwe boosheden. Alles hangt af van mijne Voorzienigheid. Salder dan een (0) quaet in de ftadt zijn, dat de HEERE niet en doe? Zal u eenig onheil overkomen, het welk Ik u niet toefchik , als een recht vaerdig Richter ? Alle deze gelykenisfen worden vs. 3-6. byeengevoegd ,' om aen te tonen, dat Gods wegen, in het ftraffen van ja-, cobs nageflacht, alleszins billyk en rechtvaerdig waren. 7. Ondertusfchen heb Ik u laten waerfchouwen, door mijne Propheten. Gewiffelick de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, is gewoon en fal geen dingh doen, ten zy dat hy fijne verborgenheyt, dat is, zijn verborgen befluit en voornemen aen fijne knechten , de Propheten , geopenbaert hebbe, om ulieden te waerfchouwen. 8. De leeuw heeft gebrult, wie en foude niet vreefen? de heer heeft ook zijne geduchte oordeelen be» dreigd, en reeds kennelyke blijken gegeven van zijne gram,fchap, en zult gy dan nog langer, zorgeloos, in de boosheid voortgaen? De Heere HEERE heeft, in Openbaringen , ook tot my Amos gefproken , omtrent de, fchromelyke oordeelen , welke jacobs nazaten boven het hoofd hangen, wie en foude niet propheteeren ? Ik ben verplicht, en kan niet nalaten, ulieden bekend te maken , het gene de heer my geopenbaerd heefr. amos propheteerde , onder den Koning jirotieam II a wan O) Jef. 45: 7- KUegl. 3, 37, 3?.  AMOS. III. a7 wanneer het Rijk der X ftammen in eenen uitnemenden bloeiftaet was. Maer deze voorfpoed werd misbruikt tot weelde en ondankbaerheid. De Propheet bedreigde daerom de Godlyke oordeelen, welke aenftonds, na den dood van jerobeam II, in de binnenlandfche beroerten, onder zacharia, sallum, mekahem, en pekahia begonnen, en, onder hosea , in den gehelen ondergang van het Rijk, voltooid zijn. II. Het tweede deel van deze Godfpraek is , meer byzonder, ingericht tegen Samaria, en het Rijk der X ftammen, vs. 9-15. Eerst worden de boosheden der Israëliten befchreven, vs. 9, 10. 3, Daerna worden de meest geduchte ftraffen bedreigd, vs. ir-15. A. Samaria en het geheele Rijk ftond verwoest te wor\ den, zodat 'er maer weinigen ontkomen zouden, vs. 11, 12. B. Byzonder zou de heer de altaren, te Bethel, tot voorwerpen van zijne wraek ftellen ,vs. 13 , 14. C. Eindelyk zou alles, wat kostbaer was, vernield worden , vs. 15. 9. Laten de heidenen getuigen zijn van de rechtvaerdigheid mijner handelingen, omtrent de fnode Israëliteu en acht geven op de boosheden van dat ondankbaer volk. Doet 'et hooren in de paleyfen te Afdod, in de overige fteden der Philiftijnen, ende in de paleyfen in Egyptenlant, hoe zeer de Israëliten My, aen welken zy alles verfchuldigd zijn, gehoond en getergd hebben, ende fegget, tot deze en andere heidenfche volken, Verfamelet u op de bergen van Samaria, en andere fteden van het Rijk der^ X ftammen, ende fiet de groote beroerten in 't midden van haer, ende de verdruckte, binnen in haer. Elk een heiden, die het land van Israël doorreist, zal geredeiyk opmerken, dat de inwoners zich aen allerlei boosheden fchuldig maken, byzonder aen onrecht, geweld, en onderdrukking. XVII. DEEL.  28 AMOS. III, 10. Want fy en weten niet, en hebben genen Iuse, om te doen dat recht is, fpreeckt de HEERE. Verdrukking en geweld heerscht allerwegen, vooral by da aenzienlyken des lands, die in hare paleyfen fchatten vergaderen [door] gewelt ende verftooringe. 11. Daerom, foo feyt de Heere HEERE, d» allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, Ik zal u,, o fnodo Israëliten, door de wapenen der Asfyriers, op eene zeer geduchte wijs ftraffen, wanneer men met fchrik en verbazing zeggen zal, De vyant is gekomen! ende dat, rontom het lant, hy is van alle zijden, in het land gevallen, en heeft het zelve geheel overftroomd; die fal uwe fterckte en vestingen van u nederftorten, ende uwe paleyfen fullen uytgeplundert worden. 12. De Asfyriers zullen, onder het volk van Israël»' eene geweldige flachting maken , en 'er zullen maer weinigen , en dat met zeer veel moeite, ontkomen. Alfoo feyt de HEERE ; Gelijck als een herder twee fchenckelen, ofte een ftuckfken van een oore, zeer bezwaerlyk uyt des gevelden leeuwen muyl reddet: alfoo fullen 'er ook weigeren van de kinderen Ifraëls ter nauwer nood, uit de handen der Asfyriers gereddet worden; die daer verfcholen zullen fitten te Samaria, by de verovering van die Stad, in den hoeck; van 't bedde, ende op de fponde van de koetfe. 13. Hooret gy Propheten naer mijn bevel, ende be» tuyget in den huyfe Jacobs: fpreeckt de Heere HEERE, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, de Godt der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen. 14. Dat ick, ten beftemdea dage van mijne gerichtshandelingen, die binnen korten, en zekerlyk komen zal, als ick Ifraëls overtredingen over hem , mat geduchte ftrafFen, rechtvaerdig befoecken fal; oock befoeckinge fal doen over de afgodifche altaren, ter eere van de kalveren, te Beth-El opgericht, ende de hoornen des altaers fullen, by de algemeene verwoes.ting van het ganfche land der X ftammen , worden afgehouwen , ende ter aerden vallen. 15.  AMOS. HL 29 15. Ende ick fal het winterhuys met het fomerhuys, de Paleizen in de Stad, alwaer de groten zich, des winters, onthouden, met de lusthoven, alwaer zy zich des zomers vermaken, flaen, en verwoesten, zo door eene geweldige aerdbeving, welke kort op handen is, vergel. Kap. I: 1, als by het veroveren van Samaria, door de As. fyriers; ende de prachtige elpenbeenen huyfen fullen vergaen , ende de groote huyfen een eynde nemen , fpreeckt de HEERE. HET IV. KAPITTEL, "T\Eze Prophetifche Redevoering is ingericht, tegen het Rijk der X ftammen, byzonder de lieden van rang en vermogen. Zy beftaet uit drie hoofddelen. I. Het eerfte deel is bedreigend, waerin den groten van Samaria , zeer zware oordeelen bedreigd wórden, vs. i-3« II. Het tweede is beftraffend, en vertoont de hardnekkige onboetvaerdigheid der Israëliten, onder herhaelde flagen van Gods ftraffende hand, vs. 4-11. III. Het derde is vermanende , en behelst eene ernftige opwekking tot bekeering, vs. 12, 13. 1. In het eerfte deel , vs. 1 - 3. ft, Richt de heer zijne tael, tot de groten van Samaria, : die aen fnode misdaden fchuldig waren, vs. 1. en 3. Bedreigt Hy hun eenen fchromelyken ondergangvs. 2,3. I. Hooret dit woort, het welk Ik , door mijnen Propheet, tot u fpreek, met aendacht, eerbied en ontroering, gy, lieden van rang en vermogen onder de Israëliten, die Ik wel koeyen van Bafan noemen mag, voor zo ver gy, door den voorfpoed, zijt vet gemest, even als XVII. DEEL.  go A M O S. IV. koeijefi, op den vruchtbaren berg Bafan, gy die Op den berghvan Samaria, in overvloed en weelde, geplaetst zijt; die de arme verdrucket, die de nootdruftige verplettert , om uwe fchatkisten, langs allerlei wegen van onrecht, te vervullen, gy die tot haerlieder heeren en zulken , die armen tot Haven opkopen, fegget Brengt wijn aen, tot den koopprijs, op dat wy drincken en vrolyk zijn. Vergel. Kap. II; 6. Joel IIU 3 2. De Heere HEERE heeft gefworen by fijne heyligheyt, dat is, by zich zeiven, verg. Pf. LXXXIX: 35, dat 'er, fiet en merkt het nog in tijds op, dagen van zware rampen en oordeelen over ulieden fullen komen; dat men u fal optrecken met haken, ende uwe nakomelingen met vifch-angelen. De Asfyriers worden hier vergeleken by visfihers, en de Israëliten by visfchen. <— De Asfyriers zouden de groten van Samaria optrekken met haken, en hunne nakomelingen of kinderen, met visch angelen, 'voor zo ver zy hen, in andere wateren, zouden overbrengen, uit Kanaan namelyk, naer Asfyrien. 3. Ende gy , die nu de armen verdrukt, zult ter ' rechtvaerdige vergelding, door de Asfyriers verdrukt worden. Zy zullen Samaria belegeren, en gy fiillet [door] de breffen vluchtende uytgaen , eene yedere voor haer henen, of de eene koi na de andere 9 welke voor haer is vergel. vs. 1. ende gy fult 't gene in den paleyfe* [gebracht], en door roov en onderdrukking verzameld is wechwerpen , en niets kunnen medenemen fpreeckt de Heere HEERE. De groten van Samaria worden vs. 1. aengefproken ' onder de .zinbeeldige benaming van koeien. — Deze fchildering moet men wel in het oog houden, en het zal een aengenaem licht verfpreiden, over het bedreigend deel van deze Godfpraek vs. 1-3; daer wy, in de uitbreiding, flechts onze vertaling gevolgd hebben. Op den vruchtbaren berg Bafan , waren zeer vette koeien. Zy waren dartel en weeldrig, zodat zy elkander geduurig ftoouen, en vooral de zwakkere onder den voet wier-  AMOS. IV. 3r wierpen en vertrapten. — By zulke koeien, mogten de rijke en aenzienlyke lieden van Samaria vergeleken worden, voor zo ver zy de een dep anderen geweld aendeden, maer vooral omdat zy de armen en geringen, uit trotschheid en gewins halven, op allerlei wijzen onderdrukten. — Sterke en vette koeien vallen dorstig. Dit was eene eigenaertige afbeelding van de onverzadelyke hebzucht der groten van Samaria. Zy worden daerom fprekende ingevoerd , zeggende : brengt aen, opdat wy drinken vs. 2. De Propheet blijvt in de zelvde zinneprent, wanneer hy, uit 's heeeen naem, de msest geduchte ftraffen bedreigt, vs. 2, 3. Men zou ds gemelde koeien van Bafan optrekken , met haken , en hare nakomelingen met visch-angelen. —— Visfchers en visch-angelen fchijnen, by koeien, niet te pas te komen. Dan het grondwoord, door optrekken vertaeld, zegt by de Arabieren voortdrijven, gelijk men gewoon is, het vee te doen. In plaets van haken , denke men aen doornftokken en prikkelen, vergel. Num. XXXIII: 55, en in plaets van visch-angelen, aen riemen of bullenpefen, met haken voorzien. — Hier wordf derhalven de Asfyrifche ballingfchap eigenaertig afgeteekend, in welke de Israëliten, de rijke en vermogende zo wel, als de arme en geringe, als koeien zouden gedreven worden. De Veehoeder is de Koning van Asfyrien, die de Israëliten, met geweld, in flaverny zou voeren , op zoortgelyk eene wijs als de koeien, met fcherpe doornftokken, en geangelde riemen, worden voortgedreven. Volgens vs. 3, zouden deze koeien van Bafan, door de bresfen uitgaen, een iedere voor haev henen, en zy zouden het gene in de paleizen gebracht was, wechwerpen. Het woord door bresfen vertaeld, beteekent in het gemeen breuken , Gen. XXXVIII: 29. Met opzicht tot koeien , mogen wy denken, asn de verbrokene wanden van eenen ftal. — De Stad Samaria was als het ware de fterke ftal, binnen welken de Israëliten waenden veilig te wezen. Maer de wanden van dien ftal zouden gebroken XVII. DEEL.  33 AMOS. IV. worden, voor zo ver de Asfyriers grote bresfen zouden maken, in de muuren van de Stad Samaria, en dezelve ftormenderhand innemen. Door deze bresfen zouden de Israëliten uitgaen, even als koeien, door de verbrokene wanden van eenen ftal, door de roveren worden uitgevoerd, wanneer de Asfyriers hen gevangelyk zouden weenleiden ; en dat wel een ieder voor haer henen, of liever elk op uw rechte fpoor. Zy zouden geboeid worden als flaven en even daerdoor gene gelegenheid hebben, om van den rechten weg aftewijken. Het gene in de Paleifen gebracht- was, zouden zy wechwer. pen. —- Het eigenaertige van de zinneprent wordt volko. men behouden, wanneer men het vertaelt: gy zult in kleint fiukken worden wechgeworpen. Het gene in de paleifen is, hebben de Onzen, en het woord gebracht hebben zy 'er ingelascht. Maer het woord fUto*tf1 komt van 0")n het welk beteekent, in kleine ftukken te mijden. Men denke dan aen de flachtbank , op welken de vette koeien in ftukken gehouwen worden. — Met één woord, de Koning van Asfyrien is de vleeschhouwer, die de vette koeien van Bafan in kleine ftukken fnijden zou. Zeer fchilderachtig derhalven wordt vs. 2,3. de ellende afgeteekend , aen welke de Israëliten , byzonder ook de groten van Samaria, by het innemen van die Stad, door de Asfyriers, zouden onderworpen worden. II. In het beftraffend deel, vs. 4-n. ft. Verwijt de heer, den groten van Samaria, de razende zucht tot afgodery , vs. 4, 5. 3-, Hierby kwam de hardnekkigfie onboetvaerdigheid, ondet alle de oordeelen, welke de heer hun had toegezonden , vs. 6-11. 4.. Gaet vry uwen gang, in de afgodery, naerdien gy toch onverbeterlyk zijt. Geevt u maer geheel over, aen den dienst der afgoden ; laet mijnen dienst maer geheel varen ; en ziet, wat ^er het gevolg van wezen zal. KeiBÊ  AMOS. IV. 33 Komt te Beth-El, ende overtredet; door het dienen der kalveren. Komt te («) Gilgal, maeckt des bvertredens veel: ende brengt uwe offeren des morgens, in plaets van aen my, asn de afgoden, uwe tienden om de drie dagen: Het woord, door dagen vertaeld, beteekent zeer dikwijls jaren , Exod. XIII: 10. Lev. XXV: 29. 1 Sam. I: 3, 21, enz. — Er waren tweederlei tienden. Wanneer 'er een tiende van alle de inkomften des lands, aen de Levi» ten, was opgebracht, dan moest 'er, van het overgeblevene , nog een tiende genomen worden, welke de tweede tiende heette , Deut. XXVI: 12. Deze tweede tiende moest, twee jaren achter één , naer de plaets van den openbaren Godsdienst gebracht worden , tot onderhoud van weduwen, wezen , en nooddruvtigen; maer, in het derde jaer, moest een Israëliet dezelve, in zijne eigene woning, tot weldadige einders, bededen; verg. het aengeteekende by Deut. XIV: 22, 23. Op deze wet wordt hier gezinfpeeld. Het geevt te kennen, dat de vermogende inwoners van Samaria eene vertoning^ maekten van godsdienfligheid, maer het was alles, uit een verkeerd begin fel, en ter eere van de afgoden; Gaet vry voort, in de afgodery, aen welke gy zo zeer verflaevd zijt, zegt de heer tot de afvallige Israëliten, byzonder tot de rijke en aenzienlyke. 5. Ende (b) roocket van het gedeeffemde een lof-offer, ende roepet vry willige offeren uyt, doet 'et hooren , en wekt de een den anderen op, tot eigenwillige Godsdienstoeffeningen: want alfoo hebt gy 't geerne, dit is uw lusten leven, gy ontaerte kinderen Israè'ls, fpreeckt de Heere HEERE , de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter der ganfche aerde. Er waren, in moses wet , verfchillende zoorten van Dankofferen voorgefchreven. Het Lovoffer was het vobrnaemfte, dienende ter dankbare erkentenis van ontvangene weldaden. By dit Lovoffer wordt het gedeesfemté (») Hof. ia: 11. (¥) Ltvit. a: 1, 15. ende 7: 11. XVII. DEEL. C  34 AMOS. 1V1 gevoegd, dat is meelkoeken of vladen, welke toebereid werden , uit gerooste meelbloeme, met oly gemengd; en deze koeken moesten ongezuurd zijn, om dat 'er niets, het welk gedeesfemd was, op het altaer komen mogt, verg. Lev. VII: 12, 13. — Zulke Lovofferen rookten de Israëliten den Afgoden, als of zy, aen deze, de zegeningen en weldaden, met welke zy begunftigd werden, te danken hadden, en , tegen den uitdrukkelyken letter van de wet, deden zy zuurdeeg in de koeken. Hier by kwamen kwamen nog de eigenwillige Godsdienstplechtigheden» vry* willige offeren genaemd. 6. Daerom heb ick ulieden oock, tot een rechtvaerdige ftraf, en ten kennelyken blijke van mijn hoogfte ongenoegen, reynigheyt of ledigheid der tanden gegeven in alle uwe fteden, ende gebreck van broot in alle uwe plaetfen : nochtans en hebbet gy u niet bekeert tot my, maer gy zijt, onder de gevoelige Hagen van mijne ftraffende hand, in de boosheid, hardnekkig voortgegaen , fpreeckt de HEERE. Ten tijde van den Propheet elia , en naderhand in de dagen van den Propheet eliza , heerschte 'er een nijpende hongersnood, onder de Israëliten, zodat 'er ledigheid der tanden ware, in alle hunne fteden, en gebrek van brood, in alle hunne plaetzen, 1 Kon. XVII. 2 Kon. VI: 25. Er is geen twijffel aen , of de Israëliten zijn meermalen, met hongersnood bezocht, hoewel ons de gefchiedkundige befcheiden daervan ontbreken. 7. Daertoe heb ick oock den regen van ulieden geweert, op dien tijd, wanneer dezelve, voor uw land, ailemoodzakelykst was, als 'er nogh drie maenden waren tot den oogst, waeruit gebrek en duurte is voortgekomen, ende, op eenen anderen tijd, heb Ik den regen zeer ongelyk uitgedeeld , wanneer Ik het hebbe doen regenen over d'eene ftadt, maer over d'andere ftadt niet doen regenen: het een ftuck lants wert beregent, maer het [ander] ftuck lants daer 't niet op en regende, verdorrede. to Kanaan was de regen hoogstnoodzakelyk. Gebrek vaa  AMOS. IV. 35 vin regen deed den oogst mislukken, en bracht hongersnood te weeg. Onder de vloeken, welke de heeb , over Israël, in geval van wederfpannigheid, bedreigd had, was daerom ook het inhouden van den regen, Deut. XXVIII: 23, 24. Het weren derhalven van den regen, als 'a nog drie menden waren tot den oogst, of eene droogte van drie maenden lang, voor den oogst, was allerverdervelykst, en eene zeer buitengewone bezoeking. — Ten tijde van den grouwzamen Koning achab , was 'er eene aenhoudende droogte van 3 jaren en 6 maenden , 1 Kon. XVII. Hier wordt eene droogte van drie maenden vermeld , welke in latere tijden, en denkelyk meermalen, tot flraf der af. godifche Israëliten , heeft plaets gehad» Op eenen anderen tijd, had de heer den regen zeer ongelyk bedeeld , wanneer Hy had doen regenen, over dt «ene Stad, maer over de andere Stad niet had doen regenen, wanneer het eene Jluk lands beregend werd, maer het andere Jluk lands, daer het niet »p regende, verdorde. Hier uit hadden de Israëliten moeten bemerken, dat de hoge Beftuurer van alle dingen den zegen bedeele, naer zijn welgevallen. — Misfchien wordt'er op eenen tijd geoogd, dat het Koningrijk van Juda met regen begunftigd wierd, terwijl de aenhoudende droogte, by de Israëliten, alle veldgewasfen deed verdorren. 8 Zelvs heeft de aenhoudende droogte zomtijds gemaekt, dat 'er gebrek aen water ware, om te drinken. Ende de inwoners van twee of drie fteden togen zomtijds om tot ééner ftadt, op dat fy water mochten drincken, maer en wierden niet verfadigt, vermits het gebrek aen water algemeen was; nochtans en hebbet gy u niet bekeert tot my, noch vastendagen ingefteld, gelijk men anders gewoon was, in tijden van algemeene rampen en volksoordeelen, verg. 1 Kon. XXI: 9-13, fpreeckt de HEERE. 9. Ick heb ulieden nog andere oordeelen toegezonden ,'om u, langs dien weg, tot inkeer te brengen. Ten dien einde heb Ik u, als een ftraffend Richter, geflagen met (c) (e) Deuter. 28: 2». XVII. DEEL. 6 I  36 A M O S. IV. brandkoorn ende met honichdaeuw; de veelheyt uwer hoven, ende uwer wijngaerden, ende uwer vijgeboomen, ende.uwer olijf boomen at de (d) rupfe op: nochtans en hebbet gy u niet bekeert tot my, maer gy zijteven verhard gebleven, fpreeckt de HEERE. Brandkoorn. Het Hebreeuwfche woord beteekent hitte, verbranding. Men kan denken aen eenen verzengenden wind, die de veldgewas fen verfchroeit, of aen een zeker inwending verderv, in het koorn , waerdoor de airen toefchroeien , en het zaed geheel verdorven wordt. Honigdauw. — Het woord beduidt eene geele kleur, trekkende naer het roode. Men denke aen een verderv in het koorn, waerdoor de airen zodanig toefchroeien, dat zy zich roodachtig vertonen. By het verderv, in de veldgewasfen, was de rupsen ander ongedierte, in de boomvruchten, gekomen. Dit alles had gebrek en hongersnood te weeg gebracht. 10. Ick hebbe, op eenen anderen tijd , de peftilentie onder- ulieden gefonden , nae de wijfe van Egypten; Ick heb, wederom op eenen anderen tijd, uwe jongelingen door 't fweert gedoodt, ende uwe peerden gevanckelick laten wechvoeren: ende ick hebbe den ftanck uwer heyrlegeren felfs in uwe neufe doen opgaen : nochtans en hebbet gy u niet bekeert tot my, fpreeckt de HEERE. De pestilentie, naer de wijs van Egypte, is zoortgelyk eené pestilentie onder de menfchen, als 'er in Egypte, onder het vee heerschte , ten tijde van pharaos verharding, Exod. IX: 1-6. — Wijders wordt 'er gefproken van eene zeer zware flachting , door het zwaerd der vyanden , zodat de fiank der verflagene heirlegers, in hunnen neuze, epging. Voor hetnaestfchijnt 'er, op twee onderfcheidene oordeelen, (<0 Jeël i: 4« «nda 2: 25,  AMOS. IV. 37 |en, gezien te worden. — Ten zy de heer het oog hebbe, op de belegering van Samaria, door benhadad, den Koning van Syrien, 2 Kon. VI: 24-30. Toen zijn 'er, buiten allen twijffel, zeer velen der Israëliten, door het zwaerd der vyanden, verflagen. Ook heerschte 'er een allerakeligfle hongersnood, en deze is vermoedelyk, gelijk het veel al gaet, door de pest vergezeld geweest. 11. Ick heb [fommige] fteden onder ulieden omgekeert, op dergelyk eene wijs, gelijck Godt (e) Sodom ende Gomorra omkeerde, die gy waert, of gy zijt geweest als een vyerbrant, dat uyt den brant gereddet is: nochtans en hebbet gy u niet bekeert tot my, fpreeckt de HEERE. Toen benhadad, de Koning van Syrien, de hoofdftad Samaria belegerde, had hy vele andere fteden, in het Rijk der X ftammen, verwoest en omgekeerd. — Maer hier wordt gefproken van eene omkeering der fteden, gelijk die van Sodom en Gomorra , welke onmiddelyk , door den heer zelve, verricht werd. Misfcbien had de aerdbeving, welke voorviel, twee jaren, nadat amos de Prophetifche bediening aenvaerdde , Kap. I: 1., de omkeering van zommige fteden der Israëliten ten gevolge gehad. De Israëliten waren geweest, als een vuurbrand, dat uit den brand gered wordt, dat is, als een hout, het welk het welk reeds aen het branden is, maer nog in tijds wordt uitgedoovd. — Het geevt te kennen, dat de Israëliten den gehelen ondergaBg, maer even en ter nauwernood, ontkomen waren. 12. Daerom fal ick u alfoo deen en ftraffen, o Ifraël, gelijk Ik, om rechtvaerdige redenen, heb vastgefteld: om dat ick u [dan] dit doen fal, dat gy geheel tot den ondergang zult gebracht worden, fo fchickt u, nog in tijds, o Ifraël, om uwen Godt, langs den weg van boetvaerdigheid , te ontmoeten , op dat het eindelyk oordeel van uw geheel verderv nog moge worden afgewend. (c) Genet 19: 24. XVII. DEEL. C 3  38 AMOS. IV. 13. Want liet, en merkt 'er toch op, eer het m het zal zijn. Deze bedreigingen worden u gedaen, niet door eenen mensch, maer door den hogen Beftuurer van alle dingen , die de bergen formeert, ende den (ƒ) wint fchept, ende den menfche bekent maekt wat fijne gedachte zy „ die den dageraet duyfterniffe maeckt, ende op de hoogten der aerde treedt, HEERE , Godt der heyrfcharen , is fijn name. De heer wordt hier befchreven, als de Schepper allee dingen , die bergen formeert, en den wind fchept. -4- De bergen en den wind, dat is, beide de grove, en de fijnfte deelen der ftoffelyke waereld. Door den wind of het gellaet, zou men anders des menfchen redelyken geest verftaen kunnen. —• De heer komt hier voor , als de beftuurer aller dingen, die den mensch bekend maekt, wat zijne gedachte zy, die zijne onveranderlyke voornemens, in den weg van zijne Voorzienigheid , werkelyk ter uitvoer brengt , zonder dat iemand zich , tegen Hem , verzetten kunne. Er wordt by gevoegd , die den dageraed duisternis maekt, dat is, die den dag in den nacht verandert. —- Neemt men het zinbeeldig, dan geevt het te kennen , dat de heex. zomtijds den allerbloeiendften gelukftaet, zeer onverdacht, verandere, in eenen treurigen ftaet van rampen en ellenden. In een eigenlyken zin, wordt eene akelige Zonsver» duistering bedoeld, verg. Kap. VIII: 9. De heer treedt, of Hy richt zijnen gang, op de hoogten der aerde, dat is te zeggen, 'er is niets hoog en verheven, in de waereld , of- het ftaet onder het beftuur van den allerhoogften God. —— Zijn naem is heer en God der heirfcharen. Hy alleen heeft een uitfluitend recht, op den naem heer, of onveranderlyken. Hy voert het bewind, over het heir des hemels, en over alle gefchapene .wezens. Deze befchrijving van den Allerhoogften God was recht ge- C/) Nafe. 1: 3.  AMOS. IV. 39 gefchikt, om de Israëliten op te wekken, datzy, tot zijnen dienst, met verwerping der nietige afgoden, wederkeerden, en hun te herinneren, dat zy de meest geduchte ftraffen te wachten hadden, wanneer zy voortgingen, met Hem te verfmaden , tegen welken zich niemand verhard heeft, en vrede gehad. HET V. KAPITTEL. ■pveze Prophetifche redevoering betreft wederom het ^ Rijk der X ftammen. I. Het eerfte deel bevat eene algemeene aenkondiging van zeker oordeel, by wijs van Klaeglied, vs. 1-3. II. In het tweede deel, wordt dit algemeene voorftel, in de byzonderheden, nader uitgebreid, vs. 4-27. I. In de algemeene aenkondiging van zeker oordeel, 1-3. ft, Gaet eene inleiding vooraf, vs. 1. I. Hooret dit woort , met aendacht en eerbied,' dat ick , uit 'sheeren naem, met innerlyke aendoeningen , over ulieden opheffe , en zal uitfpreken. Dit woord, het welk, voor u lieden, van zeer veel belang is, be-j ftaet in een klaegliedt, waerin ik uwen treurigen toeftand, en beklagenswaerdig lot , het welk u boven hec hoofd hangt, op eene aendoenlyke wijs, zal afteekenen. Hoort toch eindelyk dit woord, en laet 'er u door opwekken, tot bekeering, o huys Ifraëls, daer gy reeds zo vele waer fchou win gen en vermaningen hebt in den wind geflagen. De Propheet zal dit Klaeglied , met eene beweeglyke ftem, hebben opgeheven, op de ftraten van Bethel, alwaer hy de Prophetifche bediening byzonder fchijnt waergenomen te hebben. Waerfchijnlyk heeft hy dit Klaeglied op» XVII. DEEL. C 4  40 AMOS. IV. geheven by den avond , by helder ftarrenlicht, en wel digt by den Afgodstempel, wanneer het bygelovig volk 2ich, op een zeker feest, den ganfchen dag, lustig ver» maekt had. 3, Op. deze inleiding, volgt het Klaeglied zelve, vs. 2, 3. Het behelst A. Een leenfpreukig voorflel, vs. 2. B. Eene letterlyke en zeer duidelyke bedreiging, vs. 3. 2. De jonckvrouwe Ifraëls is gevallen, fy en fal niet weder opftaen : fy is verlaten op haer lant, daer en is niemant diefe oprichte. Het Koningrijk der X ftammen wordt hier zinbeeldig genaemd, de jongvrouw Israëls, om dat het een onafhan» gelyk Koningrijk was, bet welk zich, tot nog toe, vertoond had, als eene fiere jongvrouw, welke, door niemand, was overheerscht geweest. — Het onherftelbaer verderv van de jongvrouw Israëls teekent de Propheet, met twee leenfpreuken , in welke eene duidelyke opklimming ligt opgefloten. De eerfte is: zy is gevallen, zy zal niet weder opjlaen. — Onder de regeering van jeeobeam II, was het Rijk der X ftammen in eenen uitnemenden bloeiftaet. Toen fcheen de jongvrouw van Israël, in de kracht van haer leven, te zijn , en onwankelbaer te ftaen ; maer de Propheet zag haer in zwijm gevallen , door verlies van krachten, sy was nedergeftoten, uit haren ftand en zetel, en had zalken gevoeh'gen fchok gekregen , dat zy armen en benen gebroken had , zodat zy niet wederom konde opftaen. Het onherftelbare van dezen val wordt nader befchreven, door het volgende zinbeeld: zy is verlaten, op haer hni , daer is niemand, die haer oprichte. Geduurende haren voorfpoed , had deze jongvrouw vele aenhangers en minnaers gehad, maer nu lïg zy, als eene verachte, hulpeloos, op den grond, en 'er was niemand, die haer de hand bood, om haer op te helpen. Door  AMOS. V. 4t Door deze zinprenten teekent de ziender, in het Prophetisch vooruitgezicht, den val van het Rijk der X ftamtnen,, als werkelyk aenwezig, om dat deze uitkomst het seker gevolg van Israëls hardnekkige boosheid wezen zou, en omdat men , ten dien tijde, de treurige voorteekens van den aennaderenden ondergang reeds duidelyk zien konde. Zodra jerobeam II. geftorven was, begonnen aenftonds de onderlinge verdeeldheden, en binnenlandfche beroer-, ten. Daerdoor kreeg de jongvrouw van Israël flag op flag, tot dat zy, onder de regeering van den laetften Koning hosea , den geest gav. Deze zaek wordt vervolgens, onder eigenlyke bewoordingen, voorgefteld, vs. 3. 3. Want foo feyt de Heere HEERE, de allerhoogfte Richter , die niet liegen kan. Het getal der Israëliten zal aenmerkelyk verfmelten. De ftadt, die uytgaet [met'] duyfent, fal hondert overhouden: ende die uytgaet [met] hondert, fal tiene overhouden , in den huyfe ifraëls. Hier wordt een bepaeld getal gefteld, voor een onbepaeid getal, gelijk zeer gebruikelyk is, om de grote verdunning der Israëliten aen te duiden. — Het geevt te kennen, dat de Israëliten, in bloedige oorlogen, zware nederlagen krijgen zouden, zodanig, zelvs, dat nauwlyks het tiende gedeelte van de uitgetrokkene heirmacht zou overblijven. Daerdoor zou het land dermaten, van weerbare manfchap, ontbloot worden, dat de fteden nauwlyks zouden in ftaet zijn, om het tiende gedeelte van de anders gewone manfchap, tot den krijgsdienst, te leveren. Eene Stad , welke anders 1000 man gav , zou 'er nauwlyks 100 , en welke anders 100 gav , nauwlyks 10 kunnen opleveren. Deze bedreiging is reeds vervuld , in de binnenlandfche beroerten , en burgerlyke oorlogen , welke aenftonds , op den dood van jerobeam II, gevolgd zijn , waerdoor de krijgsmacht van Israël aenmerkelyk gefmolten is, en volkomen mtgeoefFend, inde oorlogen, welke XVII. DEEL» C 5  42 A M O 3. v. den gehelen ondergang van het Rijk der X ftammen onmï** delyk zijn voorgegaen. II. Dete bedreiging wordt, in de byztnderheden, nsder uitgei. breid, vs. 4-37. Wy vinden 'er in ft, Eene emftige beftraffing , omtrent de hardnekkige bots-] heid der Lroè'liten , in weerwil van alle de middelen , welke de heer aenwendde, om hen te behouden, vs. 4-13. *J, Eene meer uitvoerige bedreiging, van Gads geduchte oer- deelen, vs. 14 2.7. ft, In de beftraffing, vs. 4-13. A. Worden de middelen opgegeven, welke de heere, had aengewend en nog aenwendde , om de Israè'titen , tot bekeering , op te wekken vs. 4-9. J. De middelen, welke heer daertoe, reeds te veren, had aengewend, worden opge. geven, vs. 4, 5. 4, Van tijden herwaerds heeft de heer het volk van Israël tot den goeden weg, laten opwekken. Want foo feyt de HEERE, liever zo heeft de heer, in vorige tijden, gezegd, tot den huyfe Ifraëls: Soecket my, ende levet. Onzes erachtens wordt hier gezien, op vorige tijden.' Dit blijkt uit vs. 5 , alwaer gefproken wordt, van het overgaen, naer Berfeba, om aldaer afgodery te plegen. Maer Berfeba behoorde tot het Koningrijk van Juda, alwaer de Godvruchtige uzzu regeerde , en het is hoogst onwaerfchijnlyk, dat deze Vorst de afgodery, te Berfeba, zou geduld hebben. Er wordt derhalven gezien, op eenen vroegeren tijd, wanneer men , niet alleea te Bethel en te Gilgal, maer ook te Berfeba, afgedery pleegde. In de vroegere dagen, had de heer de Israëliten reeds opgewekt, c m hem te zoeken, en alleen te dienen , onder belovte , dat zy alsdan leven zcuden en voorfpoedig zijn.— Teen  A M O & V. 43 Toen ter tijd had de heer hen reeds afgemaend, van de af«oderv, zeggende. 'm « Maer en foecket f» Beth^El niet, noch en kornet niet te Gilgal, noch en gaet niet over M Berfeba: want Gilgal fal voorfeker gevanckelick worden wechgevoert, ende Beth-El fal worden tot niet. , Bethel, eene Stad van het Rijk der X ftammen, was, door jerobeam I, tot eenen zetel van den kalverdienst gemaekt. Aldaer was een kal vertempel, en een paleis, in het welk de Koning zijn verblijv hield, wanneer hy, op zekere tijden, te Bethel was, om de kalveren te vereeren. «~* Gilgal was oudtijds de zetel van den Tabernakel geweest, maer al vroeg met afgodery befmet , Richt. III: 19. Thans was het, als het ware, de ftapelplaets van de grouwzaemfte afgoderyen, verg. Hof.lX: 15. — Berfeba was eene Stad, behorende tot het Koningrijk van Juda. Hier wordt, gelijk wy reeds hebben aengemerkt, op vorige tijden gezien, wanneer zommige Koningen van Juda , ook te Berfeba, de afgodery toelieten, waerdoor de bygelovige Israëliten werden uitgelokt, om zich derwaerds te begeven, en afgodery. te plegen. Tegen deze plaetzen, en de gemeenfchap van hare ongerechtigheid, had de heer de Israëliten, van ouds af, door zijne Propheten, ernftig laten waerfchouwen, zeggende: Zoekt Bethel niet, noch komt niet te Gilgal, en gaet niet over, naer Birfeba. -r- Het geevt, met één woord, t fluiten, dat Bethel, by de floping van het Rijk der X ftammen, is ftaende gebleven. Maer dan moet men de bedreiging voorwasrclelyk opvatten, en onderftellen, dat de inwoners van Bathei eindelyk tot inkeer gekomen zijn, en daerdoor de verdelging van hunne Stad hebben afgewend. Althans, toen Koning josia Gods bedreiging, tegen het altaer te Bethel, vervuld had, volgens 1 Kon. XIJI: 1, was het huis van Israël befchaemd geworden, wegens Bethel, hunlieder vertrouwen , Jer. XLVIII: 13 , en zódanig eene fchaemte was recht gefchikt, om eene verfoeijing van den kalverdienst te weeg te brengen. Dan men zou de fpreekwijs, Bethel zal worden tot niet, kunnen bepalen, tot de vernietiging van den afgodsdienst, en de herftelling van den zuiveren Godsdienst, wanneer dit gezegde nauwkeurig zal vervuld zijn, toen de godvruchtige Koning josia den kalverdienst heeft uitgeroeid, 2Kon. XXIII: 15-18. Er wordt gene bedreiging by gevoegd, tegen berseba, om dat die plaets, gelijk wy gezegd hebben, tot het Koningrijk van Juda behoorde, en deze Godfpraek is ingericht, tegen het Rijk X ftammen. B. Vs. 6-95 volgen de middelen, welke de heer , in den tijd van amos , nog werkelyk aenwendde , om de Israëliten, tot bekeering, op te wekken. 6". Noch op den huidigen dag, o Israëliten , laet de langmoedige God ulieden tot bekeering aenmanen. Soec« ket, dat is de geduurige opwekking van my en andere Propheten , den HEERE, keert weder, tot zijnen dienst, ende levet, langs dien weg, vooffpoedig, onder het genot der Godlyke gunst: op dat hy, die te rein van oogen is, dan dat Hy het kwaed zoude kunnen aenfchouwcn , niet, in de hitte van zijne gramfchap , door en bre-  AMOS. V. 45 ïce [tri] den huyfe Jofephs, of het Rijk der X ftammen, welks fcepter is in de Stam van Ephraim, als een vyer, dat verceere, fo dat 'er niemant en zy die 't bluffche, in Beth-El, den zetel van den grouwzamen kalverdienst. Een vuur wordt gezegd door te breken, wanneer de fmeulende vlam losbarst, en, met eene onwederftaenbare woede, de overhand neemt. — Het Godlyk wraekvuur lag reeds te fmeulen, in den huize josephs, gelijk men, aenftonds na den dood van jerobeam II, gezien heeft, in de burgerlyke oorlogen, en binnenlandfche beroerten; en, indien de Israëliten niet eindelyk tot den heer wederkeerden , zou het vuur der Godlyke oordeelen, op eene vreesfelyke wijs, ontbranden , en alles verteeren. In het byzonder richt de Propheet vs. 7-9, zijne waerjfchouwing , tegen de onrechtvaerdige Richters in Israël, van welke hy 'er denkelyk zommige zag, onder zijne Toehorers. 7. Die 't recht in aliTen verkeeren , ende de gerechtigheyt ter aerden doen liggen. Naer het oordeel van eenen uitmuntenden Taelkenner, moet men vs. 7 vertalen , als eene rechtftreekfche aenfpraek, op deze wijs: O gy, die het recht in alsfem verkeert, en de gerechtigheid ter aerde doet liggen, en aenvullen, met de onmiddelyke voorgaande vermaning vs. 6. zoekt den heer. Het is dan, als of de Propheet, tot zijne Toehorers, zeide; „ zoekt den heer, langs den weg van boetvaerdigheid, alle „ gy Israëliten, opdat ons Koningrijk niet geheel verdelgd „ worde; byzonder wil ik deze vermaning gedaen hebben, „ aen u, gy onrechtvaerdige Richters, die voorgangers van „ het volit behoort te wezen." Deze Richters waren zulke fnode booswichten , dat zy het recht in alsfem verkeerden. — Het is zeer móeilyk te bepalen , welk een kruid of plantgewas, door het grondwoord , worde aengeduid. Onze Overzetters nemen het voor alsfem. Anderen zijn van oordeel, dat de aert van de zinpvent ons ^'ijze, naer een vergivtig kruid, dolle kervel of iets dergelyks , omdat de aljf4m , fchoon zeer bitter; XVÜ. DEEL.  46 AMOS, V. evenwel heilzaem is. Voor het naest fchijnt 'er een byzon? der zoort van alsfem bedoeld te worden, in het Oosten groeiende , welke niet alleen meer dan gemeen bitter is maer ook tevens zeer walgende. — Een onderdrukte zoekt, by het Gericht, hulp, befcherming en vertroosting; maet door de onrechtvaerdige handelingen der Richteren in Israël, werd het den onderdrukten zo bitter gemaekt, dat zy liever mishandelingen ondergaen wilden, dan klachtig te vallen by het gericht. Dit zegt de uitdrukking: het recht in alsfem te verkeeren. De gerechtigheid behoort, in alle rechtbanken, onwrik* baer vast te ftaen, en, op de hoogfte plaets te zitten. Maer deze ontaerte Richters hadden de rechtvaerdigheid van den throon gefloten , en tegen den grond vertrapt, zodat 'er, voor den onderdrukten, geen recht of befcherming te vinden ware. —- In dezen zin, deden zy de gerechtigheid ter aerde liggen. Het was derhalven hoog tijd, zou het imeulend vuur van de Godlyke gramfchap niet, op eene vreesfelyke wijs, ontbranden , en alles verteeren, dat de Israëliten, en byzonder de grouwzame Richters, den heer zochten, die vs. 8, p, als den hogen Beftuurer van het gansch Geheelal, befchreven wordt. 8. Die het (b) Sevengefternte ende den Orion maeckt, ende de dootsfchaduwe in den morgenftont verandert, ende den dagh als de nacht ver-* duyftert: die de (c) wateren der zee roept, ende gietfe uyt op den aerdbodem, HEERE is fijn naem. Over het 'zevengejlarnte en den Orion, zijn veelerlei gisfingen. Dan 'er fchijnen juist geen twee byzondere ftarren beoogd te worden. De oorfprongelyke woorden zijn van dien aert, dat zy niet alleen, op het zevengejlarnte en deri Orion, maer ook op andere geftarntens van dezelve zoort,' pasfen. Het woord door Orion vertaeld, fchijnt een geftarnte te beteekenen, het welk, door deszelvs invloed, de lucht o»* (i) Job 9: Sé ende $& 31. (e) Amos 9: 6.  AMOS* V. 4.7 «nftuimig en koud, en het aerdrijk onvruchtbaer maekt. Het ander, door zevengejlarnte overgezet, fchijnt een geftarnte te beteekenen , het welk aengenaem weder veroorzaekt, en het aerdrijk vruchtbaer maekt. Nu kan het laetfte , niet alleen van het zevengejlarnte, maer ook van alle zomergeftarntens, eö het eerfte, niet alleen van den Orion, maer ook van alle wintergeftarntens gezegd worden. Het is daerom eene gisfing, welke zeer veel opmerking verdient, dat de Propheet, by eenen verkorten fpreektrant, alle geftarntens bedoele, welke zich beide , des zomers en des winters, vertonen. De heer maekt dan het zevengejlarnte en den Orion, voor zo ver Hy het ganfche heir der hemelen beftuurt, en de jaerfaifoenen geregeld doet verwis felen. — Hy kon derhalven ook den zomer van Israëls voorfpoed, in eenen barren winter van verfterving en ondergang, veranderen. Het is de heek , die de doodsfchaduw, in den morgen/lond verandert, en den dag , als den nacht, verduistert, — De doods. Jchaduw is eene ftikdonkere duisternis , welke allerakeligst is. Deze verandert de heer in den morgenjlond, zo menigmael Hy den blijden dageraed voortbrengt. De gewone afwisfeling van dag en nacht is een werk van den Almachtigen. — De heer verduistert ook den dag , als den nacht • het geevt niet alleen te kennen, dat Hy het, ten gezetten tijde, nacht maekt, maer ook zomtijds, midden op den dag, de zon doet verduisteren. De Propheet wil zijnen verharden toehoreren eenen ontzachverwekkenden indruk geven van Gods Majefteit en Almacht, naerdien het voor Hem even zo gemakkelyk was, hun Koningrijk te verdelgen , als om den dag, gelijk den nacht, te verduisteren. Ten vertoge, dat de heer machtig zy, om een land oömiddelyk, en op eene geduchte wijs, te vernielen, voegt 'er .4 mos by: die de wateren der zee roept, en giet dezelve uit, op den aerdbodem. Dit ziet op watervloeden, en overftromingen, vergel. Pf. CVII: 34. Jol» XXII: iö, Denkelyk heeft de Propheet het oog , op de overftromingen en verwoestingen , welke de aerdbeving, Kap. I: ï. vermeld had te weeg gebracht. Dan hier over nader, by Kap. vöjj XVII. GEEL»  48 AMOS.1 V. 9. Die ilch verquickt [door] verwoeftinge over eenen ftercken: fo dat de verwoeftinge komt over eene veftinge. De Taelkenners hebben opgemerkt, dat het woord, het welk de Onzen geven door verkwikken, eigenlyk beteekene, iets zeer fchielyk en onverwacht doen voortkomen, zodat de zin zy t „ De heeh doet, zeer fchielyk en onverwacht, de verwoesting „ komen, over eenen fterken, die in vermogen en aenzien is „ toegenomen, op zich zei ven vertrouwt, zich, boven an„ deren verheft, en de ellendigen onderdrukt, zodat hy, „ in ieder oogenblik, diep vernederd worde. Zelvs komt de „ verwoesting, door Gods beftel, zeer onverwacht, over eene „ vesting, en wel gefterkte fteden , zodat de machtigfte „ fteden, binnen korten, in puinhopen veranderd zijn." B. Dan hoe veel de heer voorheen, aen het hardnekkig Israël, gedaen had, en nog deed, het was alles vruchteloos, het bederv der zeden was en bleev onverbeterlyk , vs. 10-13. A. In het gemeen was het zedenbederv zo groot, dat men de beftroffingen niet meer dulden wilde, vs. 10. 10. Sy haten in de poorte, op de openbare plaetfen, alwaer het gericht gehouden wordt, den genen die beftraft. Wanneer 'er zich een Propheet, op epenbare gerichtsplaetfen, vertoont, om de heerfchende grouwelen te beftraffen, is hy het voorwerp van den algemenen haet der verharde israëliten , ende zy hebben eenen grouwel van dien die oprechtelick fpreeckt, en vrymoedig betuigt, dat zy wegen bewandelen , welke ten verderve leiden. B, Meer byzonder wordt het grouwzasm wangedrag der Israëliten l byzonder dtr Overheden, vs. n-13. befchreven. 11. Daerom, om dat gy, onrechtvaerdige Richters en onwaerdige Overheden des volks, in plaets van de on- fchuid te befchsrmen, den armen vertredet, en, op de al»  AMOS. V. 40 allerfchandelykfte wijs mishandelt; ende een lalt koorns van hem nemet 5 fo hebbet gy , van uwe fcbatten, door onrecht en geweld verzameld , van het bloedgeld, [wel] prachtige huyfen gebouwt van (i) gehouwenen fteen, maer gy en fult daer in met woonen: gy hebbet gewenfchte wijngaerden geplant, maer gy en fult der fel ver wijn niet drincken. De Richters namen eenen last koorns van den amen. — Een last koorns is zo veel graen, als een mensch, op zijnen rug, dragen kan. Dit namen zy, door geweld en onrecht, van den armen. Men denke aen zulken armen, die, van de geringe inkomften van een klein ftukjen lands, ter nauwernood, met zijn huUgezin beftaen kan, en daerom onmachtig is, om, door het opbrengen van zware fchattingen, de hebzucht der inhalige groten te voldoen. Evenwel dwong men de zulken nog, om van hun gering inkomen, eene zekere hoeveelheid, in plaets van geld, op te brengen. 12. Want ick weet', dat uwe grouwzame overtredingen menigvuldigh, ende uwe fonden machtigh vele zijn, en hoe veel te meer weet Hy het dan, voor welken niets verborgen is. Het gedrag der Overheden, in het behandelen der rechtszaken, is hemeltergend: want fy benaeuwen den rechtveerdigen, die hunne handen niet vult met gefchenken, zy nemen het foengelt en gafchenken gretig aen, ende verftooten de nootdruftige ■ in der poorte, dat is, op de plaets, alwaer het Gericht gehouden wordt. 13. Daerom fal de verftandige , die des heerek wegen oplettend en eerbiedig befchouwt, e te dier tljt, wanneer God alle die grouwelen bezoeken zal, fwijgen en verdommen: want het fal een boofe tijt zijn. De dag des gerichts zal zo verfchrikkelyk, en de rampen zullen zo algemeen zijn, dat de verftandige en de kloekmoedige, die anderszins niet ligt vervaerd is, maer anderen dikwerv hulp en troost aenbrengt, zal verftommen, en, ten einde raed,met weten, wat hy beginnen most. (i) Zeph. 1: 13. XVII. DEEL. D  5o A M O S< V* II. Htt tweede deel van deze Prophetifche redevoering behelst eene meer onderfcheidene befchrijving van het oordeel, waermede de godloze Israêiiten zouden g'Jlraft worden, vs. 14-27. K, Na eer e herhaelde opwekking tot bekeering, wordt het Godlyk oordeel aergekondigd, vs. 14.17. A. De opwekking tot bekeering, vinden wy vs. 14,15. 14. Bekeert u tot God, en doet affland van uwe boosheden. Soecket het goede , ende jaegt niet langer het boofe na, op dat gy levet.en gezegend wordt, ende alfoo fal de HEERE, de Godt der heyrfcharen, die 'alle fchepfelen onder zijn bewind heeft, met ulieden zijn, om u te begunftigen en te beveiligen, gelijck als gy nu fegget, en u dwaesfelyk inbeeldt, dat gy gelukkig wezen zult. 15. (e) Hatet het boofe, ende hebbet lief het goede, ende befèellet, gy Overheden des volks, het recht in der poortej draegt zorg, dat, in uwe recbtbanken, de gerechtigheid, welke nu vertrapt ligt, opgericht en herfteld worde ; miffchien fal de HEERE , de Godt der heyrfcharen, Jofephs overblijffel genadigh zijn, hunne zonden vergeven, en de bedreigde oordeelen afwenden. Het woordje misfchien vertalen zommigen, door zekerlyk. AI blijvt men by de beteekenis van misfchien, dan ftelt het nog gene onzekerheid in God, maer alleen in den Propheet, die zo fpreken moest, voor zo ver de heeb hem zijnen raed niet ftellig geopenbaerd bad. Dan, vermits de Propheet de belovte van de Godlyke gunst, in geval de Israëlitcn zich bekeerden ftellig heeft opgegeven, komt het best overeen, met het verband van zaken , dat men de beteekenis van voorzeker kieze, boven die van misfchien. (*) Pf. 34: 15. ende 97: 10. Rom, 12: 9. B. Hierop  AMOS. V. ƒ1 B. Hierop volgt eene bedreiging van vreesftlyke oordeelen, in geval van aenhoudende verharding, vs. 16, 17. 16. Daerom, vermits het fchijnt, dat gylieden ten eenemael onverbeterlyk zijt, foo feyt de HEERE, de eenige en ware God, die de Godt der heyrfcharen is, de hoge beftuurer van alle gefchapene wezens, de Heere , de Richter der ganfche aerde, die recht doet, Op alle ftraten fal rouwklage zijn, ende in alle wijeken fullenfe feggen, Och! och! ende fullen den ackerman roepen tot treuren, ende rouwklage fal zijn by de gene die verftant van kermen hebben. 17. Ja in alle wijngaerden fal rouwklage zijn: want ick fal door 't midden van u doorgaen , feyt de HEERE. Hier wordt geen bepaeld oordeel vermeld , maer Hechts een algemene rouw, in welken het ganfche land zou gedompeld worden, vergel. Kap. VIII: 10. Het is den Propheten meermalen gewoon, dat zy, het oog hebbende op aennaderende oordeelen, door de levendige befchouwing daervan , zodanig worden wechgevoerd, dat zy niet zo zeer het oordeel zelve, als wel de omftandigheden en gevolgen befchrijven. Zulk een voorftel was zeer aendoenlyk , voor hunne toehorers. De Propheet fpreekt van eene rouwklage, welke algemeen zou zijn, en vernomen worden, niet alleen in alle ftrsten en wijken der fteden , maer zy zou zelvs doordrii gen tot de wijngaerden, welke anders plaetfen van vermaak en vrolykheid waren , vs. 7. — Het woord , rouwklage vertaald, wordt byzonder gebruikt van eene rouwklage, welke piaetf heeft by fmertelyke itervgevallen of algemeene rampen ; van eene alkrzwaerfte rouwklage. Zulk een louwklage zou overal zijn, by allerlei ftanden van menfchen, op alle ftraten tn in alle wijken. D2 rouw zou de fteden vervullen, «Hat de ftraten, eigenlyk de brede ftraten, daer de rijken eu aenaienlyken wonen , vol jammergeidag w«zen zouden ; even XVil. Wis*,, D %  5» AMOS. V. eens zou het gelegen zijn met de wijken, de mindere ftraten en achterhoeken, vergel. Jer. IX: 21. De rouw zou alge meen zijn, by groten en kleinen, in de paleifen en in de hutten. De rouw zou zich vertonen , in een openbaer jammergefchrei; zy zouden zeggen, och , och, fchreeuwen ea kermen. Op het land zcu het even eens gefield zijn, als in de fteden. —— Zy zulltn den akkerman roepen tot treuren. De opgezetenen van het land zeuden, met de ftadelingen, klagen en kermen. — Rouwklage zal zijn by hen, die ver/tand van kermen hebben. Men denke aen' de zulken, die de kunst verftonden, en 'er op geleerd waren, om klaegliederen, ter eere van de afgtflorvenen, op te zingen. De rouwklage nu zou zo groot en algemeen zijn, dat zelvs de rouwklagers en huilfters, die zich anders om loon verhuurden , nu in eigen perfoon, ftof zouden hebben, om in waerheid te kermen, gelijk zy anders de droevheid nabootfttn. — Ook zou de rouwklage gehoord worden in de wijngaerden, alwaer men anders gewoon was vrolyke gezangen te horen. De Propheet bepaelt niet, hoedanig een oordeel deze algemene rouwklachte zou veroorzaken. Dit was ook niet nodig, om dat hy, in de vorige Leerreden, allerlei oordeelen vermeld had, welke den Israëliten, in vorige dagen, waren overgekomen, en 'er bygevoegd, dat de heek nu ook alzo zoude doen, en Israël, op zoortgelyke wijzen, verne» deren. De heer zou de onverbeterlyke Israëliten ftraffen, met oorlog , pestilentie, hongersnood , en wat dergelyke oordeelen meer zijn. Deze vreesfelyke oordeelen worden in het algemeen befchreven, wanneer er wordt bygevoegd, vs. 17^: want Ik Zal door het midden van u doorgaen , zegt de heer. De meest geduchte gerichtshandelingen van den Allerhoogften wor. den meermalen met dezen fpreektrant befchreven, en by. zonder die, waerdoor Egypten wel eer vervuld werd, met een groot gefchrei, Exod XII: 12 , 30. De heer zelvs zou Israël in eenen vyand verkeeren , tegen hen ftrijden , en het land, als bet ware, met zijne allesvernielende oordeelen, doorlopen. 3. De*e  amos. v. S$ 5, Deze bedreiging wordt nader bevestigd, vs. 18-27. Er was en , onder de tóehorers van amos , fpoiters , en zorglozen, A. Te"en de eerfte zoon handelt de Propheet, vs. 18-20, en brengt hun onder het oog , dat de dag van het gericht, voor hun, alterveifchrikkelykst wezen zoude, jS. (ƒ) Wee dien fpotteren, die des HEEREN gerichtsdagh begeeren , en als het ware, al {pottende, inroepen, mijne waerfchouwing uitjouwen , en de Godlyke wraek uittarten ï waer toe doch fal ulieden de dagh van des HEER.EN oordeelen zijn? wat kunt gy ander» verwachten, dan eenen gewisfen ondergang, en een zeker verderv? Het zal een allervreesfelykfte dag zijn, hy fal enkel (g) duyfterniffe wefen, van fchrik, ellende, en wanhoop, ende 'er zal geen licht zijn van hoop en bemoediging. 19. Als wanneer yemant vlode voor't aengefichie eens leeuws , ende hem ontmoette een beyr: of dat hy quame in een huys, ende lenede met fijner hant aen de wandt, ende hem beet eene flange. De Propheet teekent hier het onheil van eenen weerlozen reiziger, die nauwlyks het eene gevaar ontkomen is, of hy wordt, door het andere, overvallen , tot dat hy eindelyk ellendig omkomt. Eerst ontmoet hem een leeuw, die hem eenen gewisfen dood dreigt. Dan hy weit dit gevaer te ontwijken. Hy is nog bezig, met vluchten voor den leeuw, wanneer hem een hongerige beer te gemoet komt. Ook dit fchrikdier weet hy te ontkomen, en zich ergens in een huis te bergen. Geheel vermoeid en afgemat, leent hy, met zijne hand, aen den wani; maer, offchoQn hy twee grote gevaren ontkomen is, treft hem nu een dodelyk ver- CO Jef- 5: »9« (£) Jer« 3°! 7* Joël: 2: 2« ZePbl I: M*1 XVII. DEEL. D 3  54 AMOS. V. derv, en een flang, die, in eene fcheur van den wand; zit, geevt hem eene dodelyke beet. Op zoortgelyk eene wijs, zou het ook gaen, met Israël, ten dage van des heeren gerichtshandelingen. Het eene oordeel zou na het andere komen, over het Rijk der X ftammen, en fchoon dat hardnekkig volk, in het een en ander oordeel, van den volflagen ondergang zou bevrijd blijven, eindelyk evenwel zouden zy geheel verdelgd worden. — Wil men, meer byzonder, de driederlei zinprent van den leeuw, den leer, en den flang, op drie ónder fcheidene oordeelen van het Rijk der X ftammen, toepasfen, dan kan men denken, aen de drie oorlogen, met de drie Asfyrifche Koningen , pul, tiglath-pilezer , en salmanasseb. — By het eerfte en tweede gevaer, by den aenval van den leeuw en beer, pul en tiglath pilezer , zijn de Israëliten ter nauwernood ontkomen; maer het derde oordeel, het ^elk eigenaertig kan vergeleken worden , by het onvoorziens byten van eene flang, gincen zy geheel te gronde. Dat oordeel, het welke salmanasïer heeft uitgeoeffend, trof hen, wanneer zy het allerminst verwachtten , wanneer zy zich gerust ftelden , in hun eigen huls, en dachten, op hun verhael te zullen komen, van de flagen , welke tiglath-pilezer hun had toegebracht. 20. Sal dan niet des HEEREN gerichtsdagh," gelijk ik gezegd heb vs. 18, de duyfterniffe van ellende, fchrik, en wanhoop, zelve zijn? ende 'er zal geen licht van uitkomst en vertroosting wezen, ende zal het niet eene volflagene donckerheyt zijn, fo dat 'er geen glantz aen en zy? b. rs.  A M O S. V. 55 B Vt 21-27. terzet zich de Propheet, tegen de zorgelozen , ' onder zijne toehoren , die zich verlieten , op uitwendige Godsdienstverriclttirgen, A Eerst vertoont de heer , hier /prekende ingevoerd, het nietige van zulke Godsdienstverschillen, vs. 21-25 B. Daerna verklaert Hy.dat het hardnekkig volk zxch zelvs, in den ondergang, ftortenzou, vs. 26, 27. 22 Ick die het ganfche hart in mijnen dienst vorder, nate ,' ick verfmade u«re feesten , welke gy, onder het plegen der fnoodfte afgoderyen, nog bhjvt waernemen. Ik heb 'er eenen afkeer van. en befchouw dezelve met verachting ; (/;) ende ick en magh uwe verbodts [dagen] niet nectar, zy urn my tot "'"sa "Want of gy my fchoon brand-offeren uitwendig offeret, mitfgaders uwe fpys-offeren, terwijl inmiddels uwe harten, aen den kalverdrenst verflaevd zijn, ick en hebb'er [doch] geen welgevallen aen, maer zy zijn my tot eenen walg, ende het danck-offer van uwe vette [beefien] en magh ick niet aenfien, met oogen van guust en goedkeuring. 20 Doet het getier uwer liederen van my wech: oock en magh ick uwer luyten fpel met hooren. , , ,„„ In den Tempeldienst te Jerufalem, werd de heer dagelyks vereerd, met zang en fpel. Dit had men, m den kalverdienst , te Bethel en te Dan, mede ingevoerd. Maer dit was den heer tot eenen grouwel. Hy fpreekt daerom, van het getier hunner liederen, om aen te tonen, dat hun gezang Hem even zo walgelyk was, als een woest getier van razende menfchen. 24. Maer het het oordeel fich daer henen wentelen als de wateren: ende de gerechtigheyt als eene ftercke beke. (A) Jef. t: 11. Jer. 6: ao. XVII. DEEL. D 4  56" AMOS. V. De teekening is ontleend, van iets, het welk men meermalen ziet, in bergachtige landftreken, dat namelyk de fneeuw, in het voorjaer fmeltende, met zulk eenec kracht van de gebergten ftroomt, dat daerdoor gehele beken geformeerd worden, welke alles overftromen. — Het geevt te kennen, dat een gehele vloed van vreesfelyke oordeelen het Joodfche land overftromen zoude, zodat 'er gene verberging of fchuilplaets zou te vinden zijn. 25 (i) Hebbet gy my veertigh jaer in de woeffcijne {lacht offeren ende fpijs • offer toegebracht , o huys Ifraëls ? De tijdgenoten van amos hadden 'er zekerlyk geen fchuld aen , dat hunne vroege voorvaders den Offerdienst, in de woestijne, veronachtzaemd hadden. Ook heeft noch mose , noch iemand der volgende Propheten, de oude Israëheen van zulk een plichtverzuim, befchuldigd. De keer onderftelt hier, als bekend, dat Hy, geduurende de veertigjarige omzervirg van Israël, door de woestijne, had toegelaten.dat de gewone offerdienst, van flachtofferen en fpijsofferen , wierd opgefchort ; deels om dat men, in de woestijne, genen genoegzamen voorraed van vee konde onderhouden, noch koorn tek-n, voor de fpijsoffaren, deels om dat de plechtigheden voornamelyk gefchikt waren, om eerst in Kanaan onderhouden te worden. In zommige gevallen evenwel van byzondere aengelegenheid, werd 'er geofferd, verg. Exod. XXIV: 4-8. Lev. VIII: 14. IX: 8. Num. VII: n. Hier uit hadden de Israëliten moeten leren, hoe dwaes het was zich in te beelden , dat de heer behagen zou fcheppen, in uitwendige offeranden, als zodanige op zich zelve aengemerkt, of in eenige lichamelyke Godsdienstoeffeningen. Het tegendeel bewees des heefen toegevendheid, in dezen opzichte, geduurende Israëls veertigjarige omzwerving, allerduidtlykst. Zy moesten daerom niet denken , dat God , met uitwendige offeranden, was ingenomen. Maer (ï) Hand. -. 4.  AMOS. V. 57 Maer evenwel zy moeten daeruic, aen den anderen kant, niet afleiden, dat zy, om hunne offeranden op zich zelve , zouden geftraft worden. De heer verklaert daerom, dat Hy hen verdelgen zou, om het bygeloov en de afgodery, wasraen zy, onder alle uiterlyke vertoningen van godsdienftigheid, fchuldig ftonden. Dit vinden wy, vs. 26 , 27. Hun dolle drivt , tot de grouwzaemfte afgoderyen, wordt vs. 26. befchreven , en daerom hun ondergang bedreigd, vs. 26. 26. Ja gv droeget de tente van uwen Melech, ende den Kiun, uwe beelden : de fterre uwes godts, dien gy ufelven haddet gemaeckt. Gemeenlyk vat men vs. 26. op, als een verwijt aen Israël, over de afgodery, welke hunne Voorvaders, geduurende de 40 jarige omzwerving door de woestijne, gepleegd hebben. Maer hoe zou zulk een verwijt te pas komen, aen de tijdgenoten van amos, die gene fchuld hadden, aen het wangedrag van hunne voorzaten ? — Het is waer stephanus vermeldt het wangedrag, hier befchreven, onmiddelyk na het misdrijv , omtrent het gouden kalv, Hand. VII: 41-43 ; maer men houde in het oog, dat stephanus meer de zaek zelve gadefla, dan de tijdorde. Hy is bezig te bewijzen, dat Israël altoos een hardnekkig volk zy, en dat alle tijden daervan duidelyke blijken hebben opgeleverd. Hy beroept zich daerom eerftelyk op hunne afgodery, met het gouden kalv; maer, om te tonen, dat zy het, in volgende tijden, niet beter gemaekt hebben , beroept hy zich op de Propheten, en byzonder op deze plaets van amos. — Het verband , met het volgende vs. 27. leert ook, dat hier niet gefproken worde, van het wangedrag der aloude Israëliten , in de woestijne. Daer bedreigt de Propheet zijne tijdgenoten, met de gevangelyke wecbvoering naer Asfyrien, als eene ftraf van hun eigen wangedrag ; gevolgelyk heeft hy vs. 26. het oog op de grouwelen , aen welke zy zelve fchuldig ftonden. — Voeg 'er eindelyk nog by, dat de Israëliten, in amos dagen , juist aen die zoort van afgodery, fchul- XVIf. CEEL. D 5  58 A M O S. V. dig ftonden , als hier vs. afi. befchreven wordt, ver»1 2 Kon. XVII: 16, 17. *" Wanneer men het vooxzetfel, het welk de Onzen doos ja vertalen , overzet door om dat, gelijk het zo dikwijl* genomen wordt , verg. Gen. XVIII: 13. Pf. LX: 12»' Jef. XXXIX: 1; dan hangt vs. 26. uitnemend wel tezamen, met bet volgende vs. 27, om dat gy dratgt de terne van uwen Moloch enz. daerom zal Ik ulieden gevangelyk wechvoeren, enz. De Israëliten dragen de tenten van hunnen Moloch, en dm Kyun, hunne heelden. — Moloch is de Zon. Het dragen van zijne tente kan eene korte befchrijviDg zijn van dea ganfchen Molochdienst. Denkelyk was de tente of tabernakel van Moloch, een zekere kas, of overdekte tentwagen, in welke de afgodendienaers gewoon waren , de beelden van hunne gewaende Godheden, op plechtige feestdagen, rond te dragen. — Maer wat bedoelt de heer, wanneer Hy zegt, den Kyun uwe beelden. Een zeer beroemd Taelkenner is van oordeel, dat het woord Kyun den prachtigen toeftel der beelden beteekene. Men was namelyk gewoon, de gouden, zilveren , ftenen , of houten beelden, op plechtige feestdagen, met kostbare klederen op te fchikken, dezelve, op een prachtig voertuig, rond te dragen en andere dingen, welke, tot den dienst der beelden, behoorden , in het openbaer te vertonen. —- Dit voegt zeer wel by het vorige, wanneer de heer zegt: gy draegt de tenten van uwen Moloch, en al den toeftel van uwe af gods béélden, daer pronkt gy mede, op plechtige Feestdagen. Er wordt bygevoegd: gy draegt de Starre uwes Gods, dien gy u zeiven gemaekt hadt. — In eenen verzamelenden zin, kan men, onder het woord Starre, allerlei geftarntens begrijpen , welke men in dien tijd, op eene Godsdienftigs wijs, vereerde, verg. 2 Kon. XXIII. 5 Ook kan men het Hebreeuwfche woord, in het meervoud, overzetten, en vertalen, door deflarren, dat is de flarrenbeelden van uwe Goden, die gy u zeiven gemuit had. Deze droeg n de Israëliten , en vereerden dezelve, met bygelovige plechtigheden. 27 Daer-  A M O S. V. 59 57. Daerom , om uwe razende drivt tot de grouwaaemfte afgoderyen, fal ick ulieden uit dit land verdrijven , en door middel der Asfyriers, gevanckelick wechvoeren , verre boven Damafcus henen: feyt de HEERE, wiens naem is, Godt der heyrfcharen, Beftuurer van het gansch Geheelal, en derhalven ook van de Zon en de Starren. Damascus was de vermaerde hoofdftad van Syrien. Waerfchijnlyk hadden de Syriers, by hunnen vyandingen inval, onder de regeering van joas , velen der Israëliten, naer Syrien , gevangelyk wechgevoerd. Maer, vermits het volk, door die vorige flagen van Gods ftraffende hand , niet gebeterd, maer tot nog erger vervallen was, zouden de overgeblevenen nog verder verbannen worden, vei re boven Datnascus, naer Asfyrien namelyk. HET VI. KAPITTEL. "T\eze vijfde redevoering is wederom ingericht, tegen het Rijk der X ftammen, maer met influiting van Juda. Zy behelst eene fcherpe beftraffing der aenzienelyken, onder de Koningrijken van Juda en Israël, die zich, trotsch op hunnen voorfpoed, aen de zorgloosheid, overgaven, hunne medeburgeren verdrukten, en, in allerlei overdaed, wellustig leevden. I. De Propheet geevt vooraf eene befchrijving van de uitnemende voorrechten dezer aenzienlyke lieden , vs. 1 , 2. II. Daerom volgt eene ernftige beftraffing , over hun grouwzaem wangedrag, vs. 3 - 6. III. Eindelyk wordt de Prophecy befloten, met bedreiging van zeer zware ftraffen, vs. 7-14. I. Wee den geruften , en den zorglozen Joden, XVII. DEEL.  €o AMOS. VI. die te Zion wonen, ende den fekeren op den bergh van Samaria, die, in het Rijk der X ftammen, voor geen gevaer vrezende, zich badende in allerlei wellusten, de voornaemfte zijn van de (a) eerftelingen der volckeren , ende tot dewelcke die van den huyfe Ifraëls komen. De voorna-mfte van de eerftelingen der volken zijn de voornaemfte en edelfte, onder de aenzienlyke lieden, die, in onderfcheiding van het gemeen,als eerftelingen worden aengemerkt. Tot deze kwamen die van den huize Israëls, om hunnen eerbied te bewijzen, maer voornamelyk als Richters, om hunne richtszaken te beflïsfen. — Dan men zou, 'door de volken, kunnen denken, aen de Natiën der aerde, onder welke Juda en Jerufalem, als zijnde des heeren e'igendom, den voornaemften rang hadden, verg, Exod. XIX: 3. Jer. II: 3. In zo ver maekte het volk van Israël de eer. ftelingen der volken uit. 2. Gaet over nae Calne, ende fiet toe; ende gaet van daer nae Hamath de groote [Jlad]; ende trecket af nae Gath der Philiftijnen; offe beter zijn als defe Koninckrijcken, ofte hane lantpale grooter als uwe lantpale. Calne was eene zeer oude Stad, gelegen in het land Sinear, welke het begin fel geweest was van nimrods Rijk, Gen. X: 10; zy heet Jef. X: Qalnt. Men heeft niets zekers, nopens de lotgevallen van Calne. Men wil, dat deze Stad der Babyloniers, door den eenen of anderen Koning van Asfyrien, was ingenomen, niet lang voor den tijd van amos, en dat zy, geduurende eenen tijd van r3oo jaren, in macht en rijkdom , gebloeid hebbende, eindelyk vermeld zy, door de burgelyke oorlogen, welke eindigden, in den ondergang van sardanafalus , door arbaces, en phul beloch, den grootvader van salmanasser. De Propheet wil, dat de Israëliten zouden overgaen, naer Calne. Vermits die Stad, in het land Sinear, over den Euphraet, gelegen was , moest men derwaerds gaen, «ver de ge- mel- (_a) Exod, 19: 5. Jerew. 2: 3.  AMOS. VI. 61 melde rivier. Zy moesten aldaer toezien, of die Stad , i* bloei, welvaren, en fterkte , by hun land halen konde. Calne fchijnt, in amos tijd , zeer vermaerd geweest te zijn, wegens eene uitnemende vruchtbaerheid en eenen ongemeenen bloeiftaet. De Propheet roemt derhalven de grote vruchtbaerheid, en ruime uitgeftrektheid van het land Israël, om aen de Overheden de Godlyke weldaden onder het oog te brengen , met welke zy begunftigd waren , zodat zy de hoogfte macht en waerdigheid bekomen hadden, in de meest gezegende landftreek. Het was even daerom des te onverfcboonbarer, dat zy hunne macht misbruikten, tot weelde, overdaed, geweld, en dwinglandy. Van Calne, moesten de Israëten gaen, naer Hamath, de grote S;ai, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, Hamath Rabba. —. In eenen ruimeren zin, wordt Hamath genomen, voor een gewest van Syrien, in het welk men pleegt te onderfcheiden , Mefopotamien, Soba, Damascus, en Hamath. Dit laetfte heet anders Ccelefyrien, liggende langs den Antilibanon , waervan thoi , in Davids tijd , Koning was, 2 Sam. VIII: 0. Maer hier moeten wy Hamath, in eenen engeren zin, opvatten, voor eene vermaerde Stad, omdat het met Calne wordt zamengevoegd. Deze Stad wordt nader befchreven, als groot, ter vertoning van hare uitgebreidheid, volkrijkheid en vermogen. — Ook derwaerds moesten zich de Israëliten begeven, om te zien, of die Stad groter, rijker, en aenzienlyker was, dan Samaria en Jerufalem. Gath der Pkilijlijnen was eene der vijf Vorstelyke Steden, welke de Philiftijnen bezaten, langs de Middellandfche zee. Ook derwaerds moesten de Israëliten aftrekken, om te zien, of die Stad beter was, dan deze Koni grijken, van Israël en Juda namelyk, en of de landpale van andere volken groter was dan hunne. De Propheet wil met één woord zeggen, dat het Jani van Israël, noch in vruchtbaerheid van grond, noch in rijkdom en vermogen, minder ware, dan deze en acdere beroemde landftreken der heidenen. XVII. DEEL,  02 AMOS. VI. II. Vs. 3 - 6. werden de aenzienlyken, in Israël en Juda, fcherpelyk beftraft, over hun grouwzaem wangedrag. Dit gefchiedt, " by wijs van eene verwijtende aenfpraek, vs. 3. in den twee. ' den, maer vs. 4- 6". in den derden perfoon. 3. Gy die den (b) boofen dagh der Godlyke oordeelen , in uwe zorgloze verbeelding, (c) verre ftellet: ende den ftoel des gewelts naeby brenget. De eerfte uitfpraek fchijnt niet al te wel te ftroken , met de tweede. — Dan een beroemd Taelkenner heeft opgemerkt, dat het Hebreeuwfche woord, het welk de Onzen vertalen, door verre ftellen, ontleend zy van de vierfcharen, alwaer de Richters worden zamengeroepen, om recht te doen. Een dag des kwaeds zal dan een dag zijn van zedelyk kwaed, waerin de Richters onrecht doen, en den onfchuldigen veroordeelen. De zin is derhalven: „ 0 gj „ die de vierfchatr belegt, tot den dag des kwaeds, die, in de ,, vierfchaer zamenkomt, om onrecht te doen, en den on„ nozelen te verdrukken." Dit komt eigenaertig overeen , met de volgende uitfpraek : gy die den ftoel des gewelds naby brengt. — De evengemelde Taelkenner zet het over: gy die de zitting des gewelds te zamsnreept. Eene zitting der gewelis is de plaets, alwaer onrechtvaerdige Richters zamenkomen. Deze zitting riepen zy te zamen, en vergaderden vlijtig, om onrecht en geweld te plegen. De onrechtvaerdige Richters leevden lui, lekker, en vrolyk, volgens vs. 4, 5. Hier by kwam de overdaed en zorgloosheid vs. 6. 4. Die daer liggen op elpenbeenen bedfteden, of kostbare tafelbeddekens, wanneer zy eten, ende weeldigh,lui en gemakkelyk zijn, wanneer zy.op hare koetfen of ledikanten, liggen te flapen. Zy leven lekker en overdadig , ende eten de beste lammeren van der kudde , ende de vetfte kalveren uyt het midden i. an den meftftal. 5, Die *) Amos 5: 18. (e) Ezech. 12: «7.  AMOS. VI.' 63 5. Die zich , terwijl zy aen de tafel aenliggen , de ooren laten ftrelen, door het geluid van ftemmen en fpeeltuigen , naerdien zy op het dartel geklanck der (d) luyte quinckeleeren: [ende] bedencken haerfelven inftrumenten der muüjcke, gelijck David , maer tot een Godsdienstig einde, deed. 6. Die overdadig wijn uyt grote fchalen (e) drincken , ende haer rykelyk fal ven met de voortreflickfte welriekende olie: maer en (ƒ) bekommeren haer niet over de verbrekinge Jofephs, voor zo ver zy zich de rampen, welke het Koningrijk der X. ftammen, reeds gedrukt hadden, en nog dreigden, in het geheel niet aentrekken, maer onder dat alles, vrolyk en wellustig henen leven, als of er geen kwaed meer te duchten ware. III. Hierop volgt eene bedreiging van zeer zware ftraffen, vs. 7-14. Het bedreigde oordeel zelve wordt befchreven, vs. 7 10. 3, De billykheid daervan wordt vs. 12, 13. aengewezen , en *|. Het werktuig, het welk de heer tot eene roede gebruiken zoude, wordt vs. 14. uititukkelyk genoemd. 7. Daerom, tot eene rechtvaerdige ftraf van alle de opgemelde boosheden, fullen fy nu eerlang gevanckelick naer Asfyrien henen gaen. De grouwzame Richters en Overheden, die de eerftelingen des volks waren, zullen ook de eerfte en onder de voorfte zijn, die in (g) gevanckeniffe gaen: ende het bancket der gener die weeldigh zijn, fal wechwijeken. De laetfte woorden zijn, in den grondtext, zeer duister.' Maer de meermalen gemelde Taelkenner heeft opgemerkt, dat het oorfprongelyk woord , het welk de Onzen door banket vertalen, eene uitteerende vermagering beduide, en dat het werkwoord, door wechwijken overgezet, beteekene wederfpannig te zijn. De zin is, op dien grond , ,, de 00 Jef. 5: ia- CO K. 5: »• (/) Jef. 5: fe) Jef. 5: 13. XVII. DEEL.  H AMOS. VI. „ vertwende magerheid der weelderigen, die zich thans, in „ brasferyen en overdaed mesten, zal wederfpannig en h'ard„ nekkig zijn; zy zal by hen zijn, als eene hardnekkige „ ziekte, welke diep is ingeworteld, en door gene ge„ neesmiddelen kan overwonnen worden." 8. De Heere HEERE , de Aiierhoogfte en rechtvaerdige Richter, die het kwaed niet kan ongeftratt laten, heeft gefworen by fichfelven, en onherroepelyk vastgefteld (fpreeckt de HEERE, de Godt der heyrfcharen , die het bewind voert, over alle fchepfelen) Ick hebbe eenen grouwel van Jacobs hoovaerdye, ende ick hate fijne prachtige paleyfen : daerom fal ick de ftadt ende hare volheyt overleveren. Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen vertalen , door eenen grouwel te hebben, is zeer duister. Ds meermalen gemelde Taelkundige gist, dat het beteekene te faken, gelijk wasch by het vuur. Het zou hier dan te kennen geven, een verfmelten of verteeren van verontwaerdiging en afkeer , die in het gemoed als een vuur gevoed wordt. De heer zou de Stad, dat is de hoofdftad Samaria, ei welligt ook Jerufalem, met hare volheid, dat is, hare in woneren en rijkdommen, overleveren of in/luiten, in de handen der vyanden. 9. Ende het fal gefchieden, fo daer tien mannen in eenigh huys fullen overgelaten zijn, datfe fterven fullen. Hier wordt een bepaeld, voor een onbepaeld getal gefield. — Deze mannen worden hier aengemerkt, als over. gelater.en. Dit kan zien op de zulken, die , na de over. geving van de Stad, in 's vyands handen, zich elders verfchuilen zouden , en door dat middel overblijven. Dan deze zouden ook fterven, en door den honger, de pest, of het zwaerd, jammerlyk omkomen. 10. Ende de naefte vrient fal eenen yegelicken van dien opnemen, ofte die hem verbrandt, om de beenderen uyt den huyfe uyt te brengen, ende fal  AMOS. VI. 6s fal feegen tot dien, die binnen de zijden des huyfes is? Zijnder nogh meer by u? ende hy fal fegSen Niemant: Dan fal hy feggen Swijgt; want fy en waren niet om des HEEREN naem te ver- melden. . . , Dit vers is ongemeen moeilyk. — De noeste vrind is een vrind, een metgezel, die met iemand, in het zelvde huis verkeert. Die hem verbrandt is de bezorger der begravenis'. De toefpeling is oP de oude gewoonte, van eenen hoop fpeceryen.ter eere van den do'en, te verbranden.— De beenderen uit den huize uitbrengen, zegt de dode lyken, ter begraving, uit te dragen. De Propheet fchildert hier de vreesfelyke flachting, welke de pest zou maken, onder de Is'aëiiten, die, van het zwaerd, waren overgebleven. Hy vertoont het op deze wijs Er zouden volgens vs. 9, tien mannen zijn in éen huis. Die alle waren geftorven op twee na. De een was nog gezond, en droeg de dode lyken uit. De ander was reeds krank. Tusfchen deze beiden viel eene zamenfpraek voor, waerin zy verklaerden , dat alle de anderen reeds vernield waren, en dat zy geen van beide hoop hadden op behoudenis. De gezonde, die de doden uitdroeg, zeide tot dien, die binnen de zijden der huizes Was, dat is, tot den kranken, die in eenen hoek van het huis lag zijner nog meer; beenderen namelyk, of lijken by u, of is er nog iemand levende by u? De kranke zeide niemand Daerom fprak de gezonde zwijg, dat is, wacht geduldig uw drei. eend lot af , vermoei u niet met nutteloze gebeden tot God, als of 'er nog hoop op redding ware. Want, wordt 'er bygevoegd, zy waren niet om des heeren naem te vermeiden dat is, het was voor hun geen tijd meer, om den Godlyken byftand te fmeken, en des heeren naem, in het gebed, te vermelden. II Want Üet het oordeel der verdelging zal algemeen'zijn, over aenzienlyken zo wel als gemeenen ; de HF ERE geeft zijn almachtig bevel, ende hy lal net ïroote hivys, het welk de rijken en aenzienlyken bewofen'üaen mèt inwateringe, vermits 'er grote fcheure» XVII, DfiJÈl. E  66 AMOS. VI. in zijn zullen , ende het kleyne huys, het welk de arme en geringe bewonen, met fpleten. 12. Deze ftrafoeffening zal allerbillykst wezen. Sullen oock peerden , die gewoon zijn op een effen pad ?e lopen , rennen op eene fteile fteenrotze, gelijk de fteenbokken , die van den eenen top der fteenrotfen op den anderen fpringen ? immers neen ; fal men oock [daer op], op de fteenrotfen namelyk , met runderen ploegen, om zich een vruchtbaer zaeiland te bereiden? Immers neen. Die met paerden wil rennen, moet eenen vlakken grond , maer geen rotsfteenen , en die ploegen wil, moet zich eene zachte aerde, maer geen fteile klippen verkiezen. Gy aenzienlyken onder het volk zijt geheel onverbeterlyk : want gylieden hebt het recht in gajle verkeert, ende de vrucht der gerechtigheytin (A)alffen, vergel. Kap. V: 7. Deze zinprenten vertonen ons de hardnekkige onbekeerlykheid der Israëliten, in weerwil van alle waerfchouwingen en vermaningen. Hunne harten waren als een rotsfteen. Wanneer de Propheten het volk waerfchouwden en vermaenden, deden zy even zeer vergeevfchen arbeid, als dat iemand met paerden wilde rennen op fteenrotfen, of ploegen op klippen. 13. Immers verfmaedt gy rijken en aenzienlyken, onder het volk, alle de onvermoeide pogingen der Propheten, om u tot bekeering te bewegen. Gy die blijde zijt over een nietigh dingh. Uwe fchatten, door welke gy u, tegen alle onheilen, genoegzaem beveiligd rekent, zullen u minder dan niets kunnen baten. Gy zult, in uwe ydele verwachting, worden te leur gefteld, die by u zeiven denkt, en tot eikanderen fegget; En hebben wy ons niet door onfe fterckte hoornen verkregen, zijn wy niet, door ons eigen beleid en fcbranderheid, tot zulk eenen trap van waerdigheid en vermogen opgeklommen, dat wy ons, tegen alle vyanden, wel zullen weten te beveiligen ? 14. Want (A) Amos 5: 7.  AMOS VI. 67 14. Want fiet, Ick fal over ulieden , o huys Ifraëls, een machtig volck verwecken, het welk u vyandig zal aenvallen , en geheel te onderbrengen , fpreeckt de HEERE, de Gpdt der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen. Die vyanden fullen ulieden drucken en geweldig benauwen, van daer men komt te Hamath, tot aen de beke der wildernilfe. Hamath fchijnt het zelvde Hamath, waervan vs. 2. gefproken is, en derhalven de Noorder grenspael van Kanaan. De beek der wildernis/en fchijnt de rivier van Egypte te zijn, en gevolgelyk de Zuider grenspael van Kanaan, vergel. 1 Kon. VIII: «55-— Het ganfche volk derhalven, beide Juda en Israël, die het land van Kanaan bewoonden, van de eene zijde tot de andere, zou geweldig verdrukt worden; eerst Israël, door de Asfyriers, en daerna de Joden, door de Babyloniers. De vervulling van deze Godfpraek is, uit de gefchiede. lis, overbekend. HET VIL KAPITTEL. tt[er begint het tweede deel van amos boek, behelzendo prophetifche gezichten. Zy zijn vijf in getal. Drie zijn 'er in dit VIIde Kapittel, en de twee andere, Kap. VIII, IX, befchreven. De wijs, op welke de Propheet deze zinbeeldige Godfpraken ontvangen heeft , verfchilde aenmerkelyk , maer de hoofdzaek zelve komt volmaekt overeen. In deze zinbeeldige voorftellen , welke den Propheet, in gezichten, vertoond waren , werden de vreesfelyke oordeelen afge. teekend , met welke de heer de Israëliten , om hunne grouwzame boosheid, rechtvaerdig ftraffen zoude. XVII. DEEL. E %  éS AMOS. VIL Dit Kapittel behelst twee hoofddelen. I. In het eerfte vinden wy drie onderfcheidene Prophete fche gezichten , in welke de geduchte oordeelen vertoond worden, waer mede de heer het zondig volk van Israël flraffen zoude, vs. 1-9. II. Het tweede hoofddeel vervat eene bedreiging, welke eenen amazia , die onzen P/opheet mishandeld had, meer byzonder raekt, vs. 10-17. I, Het eerfte deel behelst drie Prophetifche gezichten, vs. 1-9. tl» Het eerfte vertoonde , hoe de heer het volk van Israël, met fpringhanen bezocht, op der Propheten voorbidding, van dat oordeel bevrijden zou, vs. 1-3. 3, Het tweede leerde, hoe de heer de Israëliten, me» vuur, bezoeken zoude, maer ook hoe dit vuur, op de voorbidding van amos, ftond uitgebluscht te worden, zodat het niet, tot verteerens toe, branden zoude, vs. 4-6. 2, Het derde teekende de geheele verwoesting van hel land, en het overgeven der inwoneren in de hané der Asfyriers, vs. 7.9. tf, In het eerfle gezicht vs. 1-3, onderfcheiden wy drie ip zonderheden. A. Het gezicht zelvs, vs. 1. B. De uitwerkfelen, welke het had, op het gemoed vas den Propheet, zodat hy den heer voor Israil bad, om verfchoning, vs. 2. C. De verhoring van dat gebed, vs. 3. I. De Heere HEERE , de rechtvaerdige Richter der ganfche aerde, de Allerhoogfte God, dede my, in eene verrukking van zinnen, aldus fien; ende fiet, hy formeerde fprinckhanen , en deed een gansch heirleger van dat verdervelyk ongedierte, door zijn fcheppend Alvermogen, op het alleronverwachtst te voorfchijn komen, in  AMOS. VIL 69 in 't begin des opkomens van 't nagras, of liever» fa het begin van het wederuitfpruitend veldgewas, ende fiet, 't was het nagras, na des Konings afmaeyingen. Het Hebreeuwfche woord, het welk de O: zen door nagras vertaeld hebben, beteekent in eenen ruimeren zin, bet tweede uiifpruitfel van allerlei veldgewas, en derhalven ook van het koorn. Wanneer namelyk het graen , in het voorjaer, te welig opfchoot, was men gewoon, het zeiv« af te maeien, of door de beesten te laten afeten, ter bevordering van de vruchtbaerheid. Wanneer nu he graen, voor de tweede mael was uitgefproten, halmen b ;gon te fchieten, en hoop gav op eenen rijken oogst; was 'er nist» verdervelyker, dan dat 'er zich ongedierte opdeed. Nu formeerde de heer, juist op dien tijd, een geheel heirkgar van fpringhanen, zodat dit oordeel, indien het niet fpoe> dig was wechgenomen, den oogst geheel zou hebben doen mislukken, en eenen hongersnood ten gevolge hebban moest. Moeilyker is het te bepalen, welke de zin zy van de volgende woorden : en ziet het was het nagras, of het tweede uitfpruitfel van het veldgewas, na des Konings afmaeijingen. — In het oorfprongelyke wordt van den Koning, met eene vingerwijs, gefproken. Men denke derhalven aen jerobeam II, den toenmaligen Koning van het Rijk der X ftammen. Bes Konings af-naiijwg zal derhalven eene afnaeijing zijn, welke op 's'Konings bevel gefchiedde. — Het Piophetisch gezicht vertoonde gevolgeiyk niet alleen de algemeenheid, maer ook de zwaerheid van het bedoelde oordeel. De Koning had, door het ganfche Rijk, het eerfte uitfpruitfel van de veldgewasfen laten afmaeien , misfchien wel tot voedfel van zijne paerden. Het tweede uitfpruitfel gav zeer veel hoop, op eenen rijken oogst. Maer op het onverwachtst vertoonde zich een geheel heirleger van fpringhanen , die het tweede uitfpruitfel vernielden. Er was derhalven een algemene hongersnood te duchten, zodat de Israëliten noch voeder voor hunne beesten, noch fpijs voor zich zeiven hebben zouden. XVII. dêej.. E 3  70 AMOS. VIL 2. Ende het gefchiedde , als de fpringhanen ha» tweede uitfpruitfel vernielden, zodat fy het kruyt de> lants geheel fouden hebben afgegeten, dat ick, in een ernftig gebed, feyde; Heere HEERE, vergeeft doch de zonden van ons volk, en wend dit fcbromelyk oordeel genadig af! wie foud'er [van] Jacob blijven ltaen? zo dit oordeel blijvt aenhouden , zullen alle de nakomelingen van Jacob weldra, door honger en gebrek ellendig omkomen: want Jacob is zwak, in rijkdom en vermogen, en hy is ook kleyn in getal, zodat het volk gene zware rampen kan uitftaen. 3. [Doe'] berouwde fulcks den HEERE. Hy liet zich verbidden , om dat fchromelyk oordeel aftewenden, en gedroeg zich, gelijk wy menfchen doen, wanneer wy berouw hebben; Het en fal niet gefchieden, Jacob zal niet uitgeroeid worden, feyde de HEERE, en Hy ver» dreev de fptinghanen.. Er is, die As fpringhanen zinbeeldig opvatten, en denken aen Israëls machtige vyanden, de As>fyriers. Maer 'er is niets, het welk ons eene fchijnbare aenleiding geevt, om van den eigenlyken zin af te wijken. Zelvs vordert hee ganfche voorftel , byzonder de nauwkeurige tijdsbepaling vs. 1, het tegendeel. —- Aen de vervulling van deze bedreiging kunnen wy niet twijffelen, fchoon wy 'er gene melding van vinden, in de gewijde gefchiedenisfen. Trou. wens het bericht, het welk wy, in de Heilige Schrivten hebben, omtrent het voorgevallene, onder de langduurige regeering van Koning jerobeam II, is ongemeen kort. 3, In het tweede gezicht vs. 4 - 5 hutte Davids weder-oprichten: ende ick fal hare reten vertuynen, ende wat aen haer is afgebroken weder-oprichten, ende falfe bouwen, als [ï«] de dagen van oudts: Het huis van davId zou worden tot eene vervallene hutte. Dit teekent ons den lagen en verachtelyken ftaet, tot welken het Koninglyk geflacht van david vervallen zoude. Maer de heer zou die vervallen hutte wederom oprichten , hare reten vertuinen, en al wat aen haer was afgebroken, weder oprichten, en dezelve bouwen, als in de dagen van ouds, dat is, met één woord, het Koninglyk huis van david, in den vorigen luister, en ouden bloeiftaet herftellen. Veelal verftaet men deze belovte, van messias komst iri het vleesch, Het huis van david was, ten tijde van Keizer augustus , gelijk bekend is, diep vernederd, maer door dé geboorte van den messias , is het uitermaten vereerd. — Dan deze zaek fchijnt, onzes erachtens, hier niet bedoeld ie worden. In het vervolg wordt eene ervelyke bezitting van Kanaan beloovd , met influiting van het overblipf.l Edoms, en alle de heidenen, die naer Gods naem genoemd zijn, als mede eene grote maet van aerdfche zegeningen, in Kanaan. Ook wordt 'er vs. 15 bygevoegd, dat Israël niet meer zou uitgerukt worden, uit hui land. Maer zodanig zijn immers de gevolgen niet geweest van messias komst in het vleesch. Wy denken daerom aen de herftelling van gansch Israël, in het laetst der dagen, en verftaen dcor david , den messias, den. tegenbeeldigen david, vergel. Hof..III; 5. Het Koningrijk van den messias over Israëi, zal in het laetst der dagen herfteld worden. 12. Op dat fy , de nazaten van Israël, die eeuwen lang, onder de heidenen zullen verfpreid we?en, erfiick beïitten het overblijffel van Edom, hunne oude vyanden , ende een geestelyk Koningrijk uitmaken , met alle de bekeerde Heydenen, die nae mijnen name genoemt worden : fpreeckt de HEERË, de onfeilbare, die dit doet of doen zal. 13. Siet de dagen komen , fpreeckt de HEERE, dat de Israëliten, in hun Vaderland herfteld zijnde, XV1Ï. DEEU  96 AMOS. IX. de uitnemendfte zegeningen genieten zullen , zo dat dé ploeger den maeyer, ende de druyventreder den zaetzaeyer genaken fal: ende de bergen fullen van (ƒ) foeten wijne druypen, ende alle de heuvelen fullen als het ware fmelten, en wechvloeien van boter en honich. 14. Ende ick fal de gevanckeniffe mijns volcks Ifraëls wenden, hen uit de heidenen verzamelen, in hun Vaderland wederbrengen, ende fy fullen de verwoefte fteden herbouwen ende gerust bewoonen , ende wijngaerden planten, ende derfelver wijn drincken: ende fy fullen hoven maken, ende derfelver vrucht eten. 15. Ende ick falfe (g) in haer lant planten en vastzetten, gelijk eenen welgewortelden boom, ende fy en fullen niet meer worden uytgeruckt uyt haer lant, dat ick haerlieden gegeven hebbe, feyt de HEERE uwe Godt, die u,o Israël,tot het volk van zijn byzonder eigendom heeft aengenomen. (ƒ) Joël 3: i8' (ff) Jerem. 32: 41. EINDE VAN DB PEOPHECr VAK AMOS. DE  D 15 PROPHEET OBADJA XVII. DEEL. G   D E PROPHEET OBADJA. "DEhalven het opfchrivt vs. i», behelst deze Prophecy twe» hoofddelen. I. Het eerfte is bedreigend, vs. ib-i6. II. Het ander is belovend, vs. 17-21. I. In het eerfte deel, het welk tegen de Edomiten is inge, richt, vs. ib-i6, wordt tf. Eerst het oordeel van dit volk voorgefteld, vs. ib-g. 3, Daerna wordt het zelve gebillykt, vs. 10-16. II. In het belovend deel worden zeer uitmuntende zegeningen befchreven, met welke de Joden, als mede de Israëliten, zouden begunftigd worden, vs. 17-21. I. Het Gefiehte of de Godfpraek van den Propheet Obadja: Alfoo feyt de Heere HEERE, de rechtvaerdige en allerhoogfte Richter, van of tegen Edom; («) Wy hebben een geruchte gehoort van den HEERE , ende daer is een gefante gefchickt onder de Heydenen ; Staet op, ende laet ons opftaen tegen haer ten ftrijde. Edom of Efau was de broeder van Jacob. De nakomelingen van Efau, anders Idumeers genaemd, heten hier Edom. Dan hebben wy hier te denken, aen de eigenlyk gezegde Edomiten? Zommigen nemen dezen naem geheimzinnig, en verftaen door edom, deels de Joden, deels den Antichrist. Dan by ons is 'er geen twijffel aen, of hier worden de ei- O) Jerem. 49: 14. XVII. DEEL. G X  ioo O B A D J A. gerJyk gezegde Edomiten bedoeld. Er is immers geen fchijn» bare grond altoos, om van de letterlyke beteekenis af te wijken* Ook vinden wy by jebemia, e ze c hiel , en maleachi , zoortgelijke voorzeggingen, omtrent den ondergang der Edomiten. Voeg 'er by , dat alles wat hier, van de Edomiten, voorfpeld wordt, door nebucadnezar en de Maccabeeuwen, aen de nakomelingen van esau , letterlyk vervuld is, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Eindelyk de Godfpraek van jeremia , Kap. XLIX: 7 , welke, met deze Voorzegging, in vele opzichten, woordelyk overeenftemt, ziet letterlyk op de Edomiten. Wy, zegt obadja, dat is, ik en andere Propheten, hellen een gerucht, liever een vonnis, eene richterlyke uitfpraek, over de Edomiten, gehoord van den heere, en daer is , ter dadelyke uitvoering van dit vonnis , een gezant gefthikt en afgevaerdigd, onder de Heidenen, byzonder tot da Chaldeeuwen, om hun bevel te geven, tot de uitvoering, van het gemelde vonnis. Deze gezant zal, tot de Chal-, deeuwen, fpreken, ftaet op, gordt de wapenen aen, tegen de Edomiten, ende de Chaldeeuwen zullen aenftonds elkander opwekken, en zeggen, laet ons opftaen, tegen hen, te weten de Edomiten, ten ftrijde. Deze Prophetifche teekening geevt met één woord te kennen, dat de tijd naderde, op welken de heer zijne rechtvaerdige oordeelen, over de Edomiten, zou uitoeffenen, en dat Hy, ten dien einde, de Chaldeeuwen, door zijnen verborgenen invloed, zou opwekken, om, tegen deze oude vyanden van Israël, ten ftrijde op te trekken. Hierop wordt de heer zelvs fprekende {ingevoerd, tot de Edomiten, vs. 3 - 5: 2. Siet, ick heb u, o Edom, die zo zeer in rijkdom en vermogen, boven vele andere Natiën, verheven waert, kleyn gemaekt onder de Heydenenj gy zijt feer veracht, en diep vernederd. 3. De trotfheyt uwes herten, waerdoor gy waent,' dnt gy , voor andere volken, zo geducht zijt, dat zy u niet zouden durven aenvallen , heeft u bedrogen , en gy zijt.. in uwen hoogmoedigen waen, tot uwe fchande, te leur  obadja; ioï leur gefield. Zo is het gegaen, met den trotfchen Edom, hy die daer woont in de kloven der fteenrotzen, Vin] fijne hooge wooninge; die zich verbeeldt, dat de bergachtige landftreek, welke hy bewoont, voor de vyanden ontoegangelyk is, en daerom die in fijn herte feyt; Wie foude my ter aerden nederftooten ? en uit mijne woonplaets, welke door de natuur zo beveiligd is, verdrijven kunnen? 4. Maer noch hoogte, noch fterkte, zal u, o Edom, tegen mijne wraek, beveiligen kunnen, (b) Al verhieft gy u zo hoog, gelijck de arent vliegt, ende al ftel* det gy uw neft, zo het mogelyk ware, zelvs tuffchen de fterren: fo fal ick u van daer nederftooten, en op het diepst vernederen , fpreeckt de HEERE, de Onfeilbare. 5. Gy Edomiten zult, aen uwe vyanden, tot eene geheele beroving ea uitplundering, worden overgegeven. (e) So daer dieven, fo daer nacht-roovers tot u gekomen waren; (hoe zijt gy, die zo trotsch waert„ op de fterkte van uw land, blijkbaer uytgeroeyt! ) en foudenfe niet geftolen hebben foo veel hen genoegh ware, latende het gene hun van geen nut wezen konde, achter blijven? So daer wijnlefers tot u gekomen waren, en foudenfe niet eene nalefinge hebben overgelaten ? maer zo zullen uwe vyanden niet handelen, zy zullen alles uitplunderen, en niets overlaten, dan het gene zy niet begeren. De Propheet befchouwt, in dit gezicht, de beroving der Edomiten, met verwondering, en roept daerom uit? 6. Hoe zijn Efaus rijke [goederen] en bezittingen; tot in de heimelykfte plaetfen, alwaer zy verftopt waren, door de vyanden nagefpeurt, fijne verborgene Vfchatten] opgefochtl 7. Alle uwe bonrgenooten hebben n tot de lantpale uytgeleydet; uwe vredegenooten hebben u bedrogen, fy hebben overmocht: [die] uw brooc (&) Jeretn. 49: 16. CO iwz"49-'-0* XVII. DHU G 3  102 O E A D J A. [eteti] y fullen een gefwel onder u fetten, daer en is geen verftant in hem. Hier wordt vertoond, hoe de Edomiten , door hunne vrienden en bondgenoten, van welke zy hulp verwacht ten, zouden te leur gefield worden. Zy zouden gezanten afvaerdigen, tot hunne bondgenoten, om hulp te begeeren tsgen de Chaldeeuwen. De bondgenoten zouden die gezanten wel , op eene zeer vereerende wijs, tot aen de Ur.dpale, tot de uiterfte grenfen van bun land, zeer ftatelyk uitleiden, en grote belovten doen, maer, met dit alles , gene de minfte hulp bewijzen. Hun vr edegenoten zouden hen bedriegen, en daerom zouden de Chaldeeuwen hen zeer gercakkelyk overmogen- Zelvs zouden zy trouwloqfe verraders hebben, in hun midden ; die hun brood aten, en door de Eiomiten, als vertrouwde vrienden befchouwd werden, zouden een gezwel onder hen zetten, dat is, hunnen ondergang, door list en bedrog, bevorderen, verg. Hof. V: 13. Daer zou geen verjland, noch doorzicht zijn, in Edom, om die verdervelyke ondernemingen der heimelyke vyarden te ontdekken en te verydelen. 8. (d) En fal 't niet te dien dage zijn, fpreeckt de HEERE; dat ick de Wijfe uyt Edom, ende het verftant uyt Efaus gebergte fal doen vergaen? 9. Oock fullen uwe beroemde (e) helden, o Theman , gy vermasrde Stad der Edomiten, vertfaegt zijn: op dat een yeder uyt Efaus gebergte door den moort worde uytgeroeyt. Er zal eene vreesfelyke flachting , door de Chaldeeuwen , onder de Edomiten, wo den aengericht, alleenlyk zullen 'er eenige hulpelooze we'uwen en wezen overblijven, verg. Jer. XLIX: n. Deze Prophecy , omtrent den ondergang der trotfche Edomiten, is blijkbier vervuld. Weinige jaren, na de verwoesting van Jerufalem , heeft nemjcadnezab , terwijl hy bezig was, om TyrUs te belegeren, het land der Edomiten ingenomen, het,zelve geheel verwoest, en de inwoners ver- (<0 'er. S9: 14. Jercm. 49: 7. (» Amos 2: 14, ir>.  obadja: ios verdreven, By de wederkeering der Joden , uit Babel, waren de Edomiten nog, in den zelvden ftaet van vernedering ï«ü XXI: ir, 12. Ook blijkt bet niet, dat zy immer het gebergte Seir, de oude woonplaets van hunne voorvaderen , wederom ingenomen hebben, en geen ééne van hunne fteden is , op de vorige ftandplaets , berbouwd — Naderhand hebben de Edomiten zich wel gevestied in de Zuiderdelen van Judsa; maer order jubai ien M'ccabeer , hebben de Joden dit volk zeer zware flagen toegebracht, a Macc. X: 15-aj, en johannes htkcaho. heeft de Examen geheel overwonnen, en hnn land gebracht onder de heerfchappy der Joden. Zelvs werden de nakomelingen van es au gedwongen, tot de befnudenis, .„ het aennemen van den Joodfchen Godsdienst, josephus Antia. Jud 1. XIII. c. 17. Eindelyk is hun naem , onder de volken, geheel uitgeroeid. 3 Dit oordeel, over de Edomiten, wordt gebillykt, uit aenmerking van de bitterheden, welke zy hunnen broederen, de hraêiiten, hadden aengedaen, vs. 10-16. a. De mishandelingen, welke de Edomiten den Israëliten haddin aengedaen, worden voorgefteld, vs. 10-14. I0. Om het (ƒ) gewelt, begaen aen uwen broeder Tacob , fal fchaemte u bedecken : ende gy fult uytgeroeyt worden in eeuwigheyt, zod* uw naem riet meer zal genoemd worden. Er was een altoosduurende wrok, tusfchen de nazaten der beide broederen jacob en esau. Uit dit beginfel hebben de Israëliten vele bitterheden van de Edomiten ondergaen , tot dat Koning david zich ook deze oude vyananden onderwierp, en hun land cijnsbaer maekte, a San. VIII- 14- Onder Kocillp joram vielen de Edomiten van hem af , maer jobam bracht hnn eene zeer zware nederlaeg toe, en naderhand maekte amazia, onderhen, eene zeer grote flachting . * Kon. VIII: 20 , M. Cf) Ger. 27: 4i. Ezech. 85' 5' Amos ,: XVII. DEEL. G 4  ioi O B A D J A.' 2 Kon. XIV: 7. — Deze bitterheid hebben de Edomïren altoos behouden; dit openbaerden zy vooral, toen Jerufalem , door nebucadnezar, werd ingenomen. Toen verblijdden zy zich uitbundig, over het treurig lot van hunne broederen, en plaetften zich zelvs, op de wegfcheicingen, om de vluchtende Joden, in de handen der Chaldeeuwen, over te leveren. Van deze laetfte byzonderheid, fpreekt de Propheet; vs. ir-14- 11. Ten dage als gy Edomiten, by het innemen van Jerufalem , door Nebucadnezar , de zijde der Chaldeeuwen gekozen hebt , zodat gy als vyanden , tegen over de Joden, uwe broederen ftont; ten dage als d'uytlanders, de Babyloniers namelyk, en andere volken, aen Nebucadnezar onderworpen, het volk van Juda benauwden, en fijn heyr gevangen voerden, ende de vreemde tot fijne poorten introcken, de hoofdftad overweldigden , ende over Jerufalem het lot wierpen , om den geroovden buit te deelen ; waert gy oock (g) als één van hen, die de Joden vyandig av-nvielen , en hebt u, omtrent uwe broederen , even zo vyandig gedragen, als de Chaldeeuwen en hunne bondgenoten. 12. Doe en foudt gy, wanneer gy eenige geveelens van lievde en ontferming bezeten hadt, niet met genoegen en vermaek , gefien hebben op den treurigen dagh der jammerlyke ellende uwes broeders ren dagh fijner vervreemdinge, van mijne gunst en .befcherming, op welken Ik hem verlaten heb; noch u verblijdt hebben over de rampen der kinderen van juda, ten dage hares ondergangs : noch uwen mont groot gemaeckt hebben, door de Joden te be-; fchimpen , en hun bi-tere woorden toe te voegen, ten dage der benauwtheyt: 13. Noch, met de verwoestende Chaldeeuwen, binnen Jerufalem , ter poorte mijns volcks ingegaen, "heb- r^ pfi ii*  obadja: io$ hebben, ten dage hares verderfs; noch, met vermaek en genoegen, gefien hebben, oock gy, die uwen broeder hadt behoren byftand te bieden , op fijn quaet, ten dage fijns verderfs: noch [uwe handen] niet uytgeftreckt hebben aen fijn heyr, om uwe broederen te helpen gevangen nemen, ten dage fijns verderfs. 14. Noch geftaen hebben op de wegfcheydinge , om de vluchtende van mijn volk op te zoeken , en fijne ontkomene , die het zwaerd der Chaldeeuwen ontvlucht waren, uyt te roeyen : noch fijne overgeblevene overgelevert hebben, in de handen der Chaldeeuwen , ten dage der benaeuwtheyt. B. Om deze mishandelingen, den Joden aengedaen, zouden de Edomiten, met andere volken , rechtvaerdig geftraft worden, vs. 15, 16. 15. Want de dagh van des HEEREN geduchte wraek is naeby , om zijne rechtvaerdige oordeelen uit te oeffenen, over alle de Heydenen, welke de allerhoogfte Richter , door Nebucadnezar , blijkbaer ftraffen zal, namelyk , behalven u , de Moabiten , Ammoniten , Tyriers, en Sidoniers , verg. JerXXVII: i-n; (h) gelijck als gy aen de Joden gedaen hebt, fal u gedaen worden ; uwe vergeldinge fal op uwen kop weder keeren, en gy zult, volgens de wet der wedervergelding, behandeld worden. 16. Want, gelijck gylieden, o Joden, den beker van mijne grimmigheid gedroncken hebt , te Jerufalem, op den bergh mijner heyligheyt; [dan] of 20 fullen alle de Heydenen, die uwe vyanden geweest zijn , byzonder de Edqmiten , den beker van mijne gramfchap gedueriglkk drincken: (/;) Ezech. S5' »5« XVII. ceel. G 5  ioö O B A D J Ai ja fy fullen drincken ende inlwelgen j ende fullen zijn als offer niet geweeft en waren, 'er zal eens een tijd komen, in welken de naem en de gedachtenis van de vyanden der Joden, byzonder van de Edomi. ten, geheel zal uitgeroeid wezen. II. Vs. 17-21. worden zeer uitmuntende zegeningen beloovd, met welke de Joden , alsmede de Israëliten, zoudtn bcgun» Jligd worden, 17. Maer op den bergh Zions fal ontkominge zijn , zommigen der Joden zullen ontkomen , in hun Vaderland wederkeeren , en Jerufalem herbouwen , ende hy , te weten de berg Z'ons, fal eene heyligheyt zijn, naerdien de Tempel zal herbouwd , en de plecb. tige Godsilienst herfteld worden , ende die van den huyfe Jacobs fullen , uit de gevangenis van Babel wedergekeerd, hare vaderlyke erfgoederen erfiick be- fitten in Kanaan. 18 Ende , wanneer de Joden , met velen uit het Rijk der X ftammen , die , door de Asfyriers , ge vangeiyk zijn wechgevoerd , in hun Vaderland, zullen zhn wedergekeerd , zal mijn volk verfchrikkelyk zijn, voor de Edomiten : want Jacobs huys fal een vyer zijn , ende Jofephs huys eene vlarame, ende Efaus huys tot eenen ftoppel ; ende fy fullen tegen hen ontbranden , ende fullen fen verteeren : fo dat Efaus huys geenen overblevenen en fal hebben ; want de HEERE heeft 'et gefproken. jacobs huis zijn byzcnder jacobs nakomelingen , uit de Stammen Juda en Benjamin. josEms huis zijn de nazaten der X ftammen , die , by de flaking der Babylonifche gevangenis , met de Joden, naer Kanaan zijn wedergekeerd. — Deze zouden zijn , tot een vuur en een vlam , • om jesaus huis , als een ftoppel te verteeren, zodat esaus huis gtne owblevenen hebben zou. — Dit is>  OBADJA, 107 is, ten tijde der Maccabeeuwen , kennelyk vervuld , gelijk wy reeds hebben opgemerkt. 16. Ende die van 't zuyden fullen Efaus gebergte , ende die van de leegte [ƒ«/&»] de Philiftiinen erflick befitten ; ja fy fullen het velt Ephraims ende het velt van Samaria erflick befit-, ten: ende Benjamin Gilead. Het Joodfche land was eertijds in vijf delen onderfcheiden , verg. Jof. XV. Een van dezelve was hei Zuider dtsl , Jof. XV: 2. Een ander deel heette de laegte, en grensde tot aen het land der Philiftijnen, Jof. XV: 33- — Nu zouden die van het Zuiden , dat is , de bewoners van het Zuiderdeel , het aengrenzend land der Edomiten, esaus gebergte, anders genaemd het gebergte Seir, ervelyk bezitten. De Joden , die de laegte bewoonden , zouden het aengrenzend land der Philiftijnen ervelyk bezitten. Ook zouden zy het veld Ephraims en het veld van Samaria , dat is , dat gedeelte van Kanaan , welk aen het Rijk der X ftammen behoord had , ervelyk bezitten. — Het zegt, met één woord, dat de Joden , na hunne wederkeering uit Babel, het gehele land van Kanaan bezitten , met influiting van het gebergte Seir, het welk eertijds de Edomiten , en de landftreken , aen de Middellandfche zee , welke voorheen de Philiftijnen bewoond hadden. — Berjamin zou bezitter zijn van het vruchtbaer Gilead, over de Jordaen. 20. Ende de gevanckelicke-wechgevoerde defes heyrs der kinderen Ifraëls , die , naer Asfy. rien gevoerd waren , zullen bezitten , 't gene oudtijds der Canaaniten was, tot Zarphath toe; ende de gevanckelicke - wechgevoerde van Jerufalem, 't gene dat in Sepharad is : .fy fullen de fteden van 't zuyden erflick befitten. si. Ende daer fullen Heylanden of Verjpsfew , in de Maccabeeuwfche Voiften , byzonder in Judas, en Johannes Hyrcanus , op den bergh Zions , en in het Joodfche land opkomen, om Efaus gebergte XVII. DEEL.  ioS O B A D J A; te richten , en de Godlyke wraek uitteoeffenen i over de Edomiten : ende het Koninckrijcke fal des HEEREN zijn , voor zo ver de Joden , met achterla. ting van de afgoden , den heer alleen dienen zullen, en de heer , door het befchermen der Joden , betonen zal, dat 'er een God zy, die op de aerde richt. SlHDE yah de ïeophec y VAN OBADJA. D E  D £ PROPHEET JONA. XVir. DEEL»   D E PROPHEET JONA. HET I. UniTEL T\lt Boek behelst de zeer merkwaerdige gefcbiedenisfenvan den Propheet jona, die van God geroepen werd , om een boetprediker te zijn, in Ninive, die grote hoofdftad van het Asfyrisch Rijk. — Het beftaet uit twee hoofddelen: I. Het eerfte bevel aen jona, om boete en bekeering te Ninive te prediken , met de gevolgen daer van , Kap. I, II. II. De vernieuwde last, met de uitvoering en gevolgen daer van, Kap. III, IV. I. In het eerfte deel vinden wy tf. Den last aen jona, om te Ninive te prediken, Kap. 1: i, 2. 3, De ongehoorzaemheid van den Propheet, I: 3. 3, De gevolgen daer van, Kap. I: 4—II: 10, beftaende hoofdzakelyk A. In de ongelegenheid, in welke jona geraekte, Kap. I: 4 - 17. B. De zonderlinge verlosfing uit dezelve, Kap. n. XVII. DEHnJ  na JON A; H Jt, De lust aen jona , om te Ninive te prediken, vs. i, %, behelst, A. Een voorbericht, of het verhael nopens dezen last, vs. i. B. Den inhoud van dien last, vs. i. 1. Ende het woort des HEEREN gefchiedde, in eene Openbaring, tot Jona, den fone van Amitthai, eenen man, in dien tijd, zeer bekend, feggende: Onze Propheet jona was van Gath - Heper, volgens 2 Kon. XIV: 25, zijnde eene Stad van weinig aenzien , in de Stam vanZebulon, Jof. XIX: 15. Zy lag derhalven in Galila;a, alwaer men nog, ten buidigen dage, het grav van jona, aen de reizigers vertoont , boven het welk de Turken eene bidplaets hebben opgericht. Zo dit Gath - Hephe niets Hechts de woon-, maer ook de geboorteplaets van jona geweest is, gelijk men uit de aengehaelde plaets, 2 Kon. XIV: 25, fchijnt te mogen opmaken, kan dit dienen, ter befchaming van het lasterlyk voorgeven der Pharizeeuwen, om de Prophetifche bediening van onzen Verlosfer verdacht te maken, dat 'er nimmer uit Galilasa een Propheet ware opgeftaen, Joh. VII: 52. In de gemelde Openbaring , ontving de Propheet jona dezen Godlyken last. 2. Maeckt u op, begeev u fpoedig op reis, naer het Koningrijk van Asfyrien, en gaet bepaeldelyk nae de (a) groote ftadt Ninive, ende predickt, roep ernftig en overluid tegen haer, om de godloze inwoneren tot bekeering te bewegen : want haerlieder boofheyt is opgeklommen voor mijn aengefichte. — De maet van hunne ongerechtigheid is vervuld, hunne fchulden zijn op één geftapeld, en groot geworden, tot aen den hemel, zodat Ik dezelve niet langer dulden kan. De last van jona betrof dan het vermaerde ninive , de hoofdftad van het Asfyrisch Rijk, gelegen aen de grote rivier Tigris. De. 00 Cencf. 10: n, 1*. Jon. 3: 3.  JONA. I. ii3 Deze Stad heette ninive, het zy naer ninus, of zijnen 20on ninyas , het zy dat deze naem flechts, in ^algemeen. ee„e fthome woonplaets beteekene, van wegen de frae.heid harer ligging, en de uitnemende vruchtbaerheid der lanaft/eek L Het was eene zeer onde Stad, zijnde de eerfte grondflagen denkelyk reeds gelegd, door den beruchten nimrod, Gen. X: n> De zeer geleerde rERizomus, en SL, die assur, den zoon van sem, voor den eerften Stichter van Ninive houden, hebben daertegen wel eenige bedenkingen ingebracht, maer deze kunnen, onzes erachtens, 8~hrrO^.enKap. Hl: 3 , wordt zy befchreven, als eene grote Stad Cods van drie dagen Zy bevatte volgens Kap. IV: ri , meer dan rioocomenfeen die geen onderfcheid wuten , tusfchen hunne recht» en flinke band. Waerfchijnlyk was zy een la.gwerping vierkant langsiden Tieris gebouwd, aen den Oostelyken oever van die rivier, recht over de plaets, daer naderhand Mauzul gelegen was, pronkende met eenige honderden van torens vooozien van zware wallen, en hoge muuren , zoiat zy h.re wedergade niet had, onder, alle de Steden van het O°te'boosheid der inwoneren van Ninive was ten hoogden toppunte geftegen, en opgeklommen voor Gods aengezicht. Trouwens geweld, hoogmoed, weelde, dartelheid, en af, godery waren de hoofdzonden van deze vermaerde en rijke Hov-Stad, volgens de afbeeldfels, welke wy van hare zeden vinden, by de Propheten jesaias , nahum , en zephanja. Men fchijnt 'er ook zeer verflaevd geweest te Sn L de grouwelen van Sodom. Dit mag men opkeken uit de overeenkomst van deze uitdrukking, hunne boos. heidis opgeklommen, voor mijn aengezicht, met die, welke w7vinden Gen. XVIII: 20, «. alsmede om dat de o» bering der Niniviten Kap. III: 4, met ha zelvde woord, Seigd wordt, het welk, var, den ondergang van Sodom en Gomorra, gebruikt wordt, Gen. XIX: 25, 29. So Propheet moest, tegen deze godloze Stad, prediken eigenlyk luidkeels roepen. Hy moest op de ftraten, en by XVH. DEEU H  H4 JON A. L de hulzen, in den naem van Israëls God, den talrijken i»woneren van Ninive, hunne hemeltergende zonden onder het oog brengen, met bedreiging van de meest geduchte oordeelen , en hen, tot eene fpoedige bekeering, met allen mogelyke» ernst en yver, opwekken — In de daed eene moeilyke taek! eene zeer gevaerlyke onderneming! 'Een vreemde Jood moest, tegen eene heiden fche en diep bedorvene hoofdftad, prediken, in den naem van eenen God , die. by dat grouwzaem volk, geheel onbkend was ! Het is derhalven zeer natuurlyk, dat jona, tegen dezen last, geweldig zal hebben opgezien. Dan hy had den heek zijne zwarigheden , eerbiedig, en met vertrouwen, moeten voorftellen, gelijk mosx deed , wanneer hy tot pharao gezonden werd. Maer, in plaets van dit, zocht jona zich, aen de uitvoering vaa dit Gadlyk bevel, te onttrekken. 3, De ongehoirzaemheid van dm Propheet vinden wy, vs. 3. 3. Maer Jona, in plaets van naer Ninive te reizen, maeckte fich op om te vluchten nae Tharfis, van het aengefichte def HEEREN : ende hy «juam af te Japho , ende vondt een fchip gaende nae Tharfis, ende hy gaf de vracht daer van, ende gingh neder in 't feïve, om met haerlieden te gaen nae Tharfis, van het aengefichte dei HEEREN. Tharfis is Tartesfus, in Spanje, naby Gade* of Kadix, gelegen op een eiland, aen de uiterfte grenfen van Europa. Op deze kusten hadden de Pnasniciers hunne »olkp!antingen, en de handel op dezelve bracht hun zeer grote rijkdommen aen. Onze oordeelkundige Randfchrijvers denken aea Tharfis, eene Stad van Cilicien, welke naderhand het Vaderland van d?n Apostel pauxus geweest is. Dan dit was gene zeeflad, zijnde wel twee uuren gaens, landwaerds in, van zee gelegen, aen eene kleine rivier, Cydnus geheten, welke, althans voor grote Schepen, niet bevaerbaer was. — jona reisde , zo ver mogelyk was , van Paleftina , om te vluchten van het aengezicht des xxmiex. Welk eene dwaze  JONA. I. "5 « verbeelding , byzonder voor eenen Propheet, van den °"flyd feCn af te JtK eene oude zeeftad van het Joodfche land, op deuiterfte grenzen van de Stamme Dan, in de Schrivten van het Nieowe Testement JoPPe , en thans Jaff, geheten. - Hier vond hy eene bekwame gelegenheid , om naer Tartesfus te varen. Er lag juist een Schip zeilree, naer de gemelde plaets. Hy betaelde de vracht, en bjsav zich te fcheep. Maer welke denkbeelden voédde jona toch wel by zrch zelve, > Hne kan een mensch van een gezond verftand en vooral een Propheet,tot de de» gedachten komen om den Atomtegenwoordigen. die fchou vt tot aen de emden der aerde en ziet onder alle de hemden, te Willen ontvluchte _ Verfcheidene bedenkingen, gevoegd by het vreemde van den God yken last, kunnen zijn verftand bedwelmd hebbtn Eige. lievde , vreesachtigheid , ongeloov , wantrouwen vleefehelyke wysheid, en hoogmoed, zullen de voornaemfte b-gi. fels van des Propheten wederfpannighetd geWee> de] Jehizkia, Koningen van Juda: dat hy geiten heeft over Samaria ende Jerufalem. Dit opfchrivt geevt ons bericht, omtrent drie byzonderheden , den naem van den Propheet ; den tijd van zijne bediening ; en de perfonen , tot welke hy gepropheteerd heeft. è. De Propheet wordt genaemd micha de MowcMiter. De naem micha wordt zomtijds met eenige verandei ring gefchreven, gelijk Jer. XXVI: 18. daer hy, in den Hebreeuwfchen Text, michaja heet, waervan micha eene verkorting is. — Men wil, dat deze naem beteekene, Wie is als jah of jehova h , zodat dezelve overeen itemme met michael. — Er komen verfcheidene perfonen, in de Heilige Schrivten, voor, die den naem micha dragen. Een Ephratiter Richt. XVII: 5. heet ook MtciiAi Kon. XXII. ontmoeten wy den Propheet «ici[i, deti zoon van jiiiij dié* ten tijde , van Koning i&OMi ifl tVlI. DEEEo & É  i+8 MICHA. L het Rijk van Israël bloeide. De Vader van achbos was ook een michaja , 2 Kon. XXII: 12. In de onderfcheiding van deze en ardrre, wordt onze Propheet nader omfchreven , als de Mi'aschtiter. Dus woidt hy genaemd naer zijne geboorteplaets. Vs. 14. wordt gefproken van MoreJ'rhnh Gaths, zijnde een vlek, aen de grenfen van Juda en Benjamin, en derhalven niet ver van G..th, de Stad der Philiftijnen. ;— Uit dit vlek was onze Propheet oorfprongelyk. j3. De tijd van zijne Prophetifche bediening wordt bepaeld , tot de dagen van jotham, achaz, «hjehizkia, Koningen van Juda. jotham werd Koning over Juda, in de plaets van zijnen Vader uzzia, 2 Kon. XV: 7, 32, 33. 2 Kron» XXVil: 1. Hy aenvaerdde de regeering in bet jaer 3244, na de Schepping der waéreld, verg. VII. D. Inl. pag. cxvu. — jotham ftierv, en werd opgevolgd door achaz, in het jaer 3280, ibid pag. cxvm — Met den dood van achaz, in het jaer 3276, ibidem pag. cxx. kwam de vrome hiskias op den throon van Juda, en regeerde tot het jaer 3805, ibidem pag, cxxn. — Derhalven heeft micha gepropheteerd, tusfchen het jaer 3245 en 3305, na de Schepping der waereld. Het begin en het einde van zijne Prophetifche bediening wordt riet nader bepaeld. Evenwel is het riet waerfchijnlyk, dat micha, van jobams eerfte jaer, tot het laetfte jaer van HifKiA, gepropheteerd hebbe. — Zo veel is zeker, dat hy den ganfchen tijd der i<5 jarige regeering van achas gepropheteerd hebbe, benevens ten gedeelte des regeeringstijds beide van jotham en hiskia. Hy voorfpelt den ondergang van Samaria, Kap. I: 5-7. Maer hy zegt niets van de vervulling. Zomtrigen befluiten 'er uit , dat hy de verwoesting van Samaria niet beleevd hebbe. Nu vielen de Asfyriers, in het land der X ftammen , in het 4de jaer van Koning hiskia , 2 Kon. XVIII: 9. Derhalven zou mi-' cha zijne Prophetifche bediening reeds geëindigd hebben , in het 4de jaer van hiskia , zijnde het jaer  MICHA. I. 149 jaer 3282 , na de Schepping der waereld, ibidem pag. cxxi. micha is althans een tijdgenoot geweest van jesaias, die, onder dezelvde Koningen van Juda, alsmede nog onder uzzia , den Vader van jotham , gebloeid heeft verg. Jef. I: r. y. De perfonen , tegen welke hy gepropheteerd heeft, heten Samaria en Jerufalem, dat is, tegen de Koningrijken der X ftammen, en van Juda, welke, naer de hoofdlieden Samaria en Jervfalem , benoemd worden. In dien tijd was de geweldenaer pikah Koning van het Rijk der X ftammen. Na zijnen dood , was 'er eene regeeringloosheid van ruim 10 jaren, en het was eerst in het jaer 3273 , omtrent 3 jaren voor den dood van achaz, Koning in Juda, dat hosea, de laetfte Koning der X ftammen, den throon van Israël beklon> men heeft. Ondenusfchen is het Koningrijk van Juda , tot het welk orze micha behoorde, het hoofdonderwerp van zijne Prophecyen, daer het Rijk der X ftammen, meer in bet voorbygaen , behandeld wordt. In beide de Koningrijken heerschte een diep bederv der zeden, vooral voor de Hervorming, welke hiskia heeft inge» voerd, zodat de Propheet overvloedige aenleiding vond, tor, ernftige beftraffingen, en gemoedelyke vermaningen tot bekeering , om den dreigenden ondergang voor te komen. Hy yvert daerom tegen de zonden, welke in beide Koningrijken de overhand hadden, byzonder afgodery , geweld, en onderdrukking, en bedreigt, uit dien hoofde, des heeren rechtvaerdige en geduchte oordeelen. Maer , vermits 'er, vooral in Juda , nog een aental.was van oprechten, die ovet de grouwelen des lands zuchtten, bemoedigt,hy de zulken met aengena. me belovten. XVII. deel; K 3  i$o MICHA. t Na het opfchrivt , volgt de inhoud van het Prophetueh Boek zelve. Het beftaet uit ettelyke Prophetifche Redevoeringen; Maer het is zeer moeilyk, met genoegzame zekerheid, die van elkander te onderfcheiden Wy zullen de onder fchei- ding en verdeeling der byzondere Leerredenen zodanig op^ geven , als ons meest aennemelyk voorkomt. Dit Kapittel fchijnt eene afzonderlyke Leerreden te bei helfen, in welke, aen de beide Koningrijken, zo van Juda als van Israël, des heeeen geduchte oordeelen bedreigd worden, tot eene rechtvaerdige ftraf van de hoogst» gaeride boosheden. Maer wanneer , en by welk eene gelegenheid , heeft micha deze Prophetifche redevoering uitgefproken ? — Voor het naen zouden wy gisfen, dat micha deze boetpredikatie gedaen bebbe , onder de regeering v-an Koning jotham. Onder alle de redevoeringen van onzen Piopheet is 'er geen ééne, die zo wel past, op de tijden van jotham, als deze; en, volgens het opfchrivt vs. s„ heeft hy ook, onder jotham, gepropheteerd. Deze Leerreden beftaet uit twee hoofddelen- I. In het eerfte worden de oordeelen, met welke beide de de Rijken rechtvaerdig zouden geftraft worden, in het algemeen zinbeeldig voorgefteld, vs. 2 5. II. In het tweede worden die oordeelen meer byzonder e» eigenlyk afgeteekend, vs. 6-16. I. In het eerfte deel vs. 2 - 5, vinden wy ft, Eene plechtige oproeping der gezamenlyke onderdanen van de beide Koningrijken , om de Godlyke bedreiging aen te horen, vs. 2-4. 2. Hooret, (a) gy volcken alteraael; merckt op» (n) B»Liter. 32: r. Jef. u 2.  MICHA. E ï$i epi gy aerde, mitfgaders derfelver volheyt: de Heere HEERE nu, fal tot een getuyge zijn tegen ulieden; de Heere uyt den Tempel fijner heyligheyt. Het is zeer opmerkelyk, dat de naemgenoot van onzen Propheet micha, de zoon van jimla, zijne redevoering op dezelvde wijs befloot , als onze ziender de zijne be. gint, zeggende hoort gy volken altemael, i Kon. XXII: aS. Eindelyk ftaet 'er: hoort gy volken, ja derzelver geheelheid. Door deze aenfpraek hoort gy volken altemael, bedoelde micha, de zoon van jimla, de onderdanen der beide Koningrijken Israël en Juda. Dit geevt ons de vryheid, om ook deze aenfpraek van onzen Propheet bepaeldelyk toe te pasfen, op de onderdanen van de twee gemelde Koningrijken. Er is wel, onder de Uitleggers, die denken, dat onze micha hier heidenfqhe volken tot getuigen roept, wegens de hardnekkige boosheid der kinderen van zijn volk, eveneens als Jer. VI: 18. Dan hier worden dezelvde perfonen tot opmerking aengefpoord, tegen welke de heer zelve ten getuige komen zoude. Gevolgelyk worden de XII geüachten van Israël aengefproken, en plechtig tot aendacht opgewekt. Hoort gy volken altemael , dat is, hoort alle gy Stammen van Israël, die thans twee onderfcheidene Koningrijken uitmaekt, wat de Opperde Richter, tegen u, zal voortbrengen. Trouwens de nazaten van jacob bedonden uit XII onderfcheidene Stammen, welke als zo vele volken waren. Deze opwekking laet de Propheet eigenaertig voorafgaen , om het zorglofe volk van Israël en Juda te doen opmerken, dat hy hun , uit sheeren naem, eenen zeer gewichtigen last te boodfehappen hadde. •Om hen des te meer tot aendacht op te wekken, voegt hy 'er nog by: merk op gy aerde, mitsgaders derzelver volheid. Het woordje aerde, het welk men al zo goed door land ver. talen zou, wordt meermalen genomen voor het land Ka. naan. Het land of de aerde, beteekent bier by overnoeming, de inwoners van Kanaan, de onderdaaen der beide Koningrijken. — Dan het heeft nog naderen nadruk, wanneer wy het voorftel zo begrijpen , dat de Pro- XVII. DEEL. K 4-  15* MIGHAi 1} pheet, by perfoonsverbeelding, het land zelvs, met al wat !er is, voornamelyk ook de redelofe fchepfelen, tot aendacht opwekke. Hy befchouwt de XII gedachten van Israël, als een volk het welk geheel verhard is, en richt daerom zijne aenfpraek tot het land, het welk zy bewoon, den , en de redelofe fchepfelen, welke daerin gevonden werden, als wilde hy zeggen, dat het land, met deszelvs redelofe fchepfelen, eer tot opmerking zoude te bewegen zijn , dan de hardnekkige inwoners. — Voorts is het woord opmerken van nog nadrukkelyker beteekenis, dan het woordje horen , het zegt eigenlyk een horen , met fchoon gemaekte ooren , eene allernauwkeurigfte op. merking. Maer wat was 'er te horen en op te merken ? de Pro. pheet zegt: de Heere heere nu, de Allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, zal tot een getuige zijn tegen ulieden. — Een menfchelyk getuige is onderfcheiden van den Richter, die het vonnis velt, en, fchoon 'er vele menfchelyke getuigen, tegen eenen misdadiger, opftasn, heeft hy altoos nog hoop op ontkoming, zo lang de Richter geen vonnis geflagen heeft. Maer wanneer de heek, de Allerhoogfte Richter zelvs, komt getuigen, is dit een voorbode van zijne zekere ftrafoeffening, naerdien hy Richter en getuige te gelijk is. —. De uitdrukking fluit derhalven de volgende zsken in zich; x. dat die van Juda en de Israëliten fnode zondaers waren, welker grouwelen tot voor Gods throon waren opgeklommen ; 2. dat de heek , door geduchte ftrafoeffeningen , een openbaer getuigenis zou afleggen, omtrent de hoogstgaende boosheid van deze volken; 3. dat deze ftrafoeffeningen zeer kort op handen waren. Qm den nadruk van deze bedreiging te vermeerderen, voegt 'er de Propheet nog by: de heer uit den Tempel zij. «er heiliglitid, of het paleis zijner heiligheid. Wordt hier door den Tempel of het paleis van Gods heiligheid, de hemel bedoeld, dan wel de Tempel te Jerufalem? Onzes erachter.s heeft de Propheet het oog op den hemel, om dat de Tempel van Gods heiligheid, vs. 3. zijne plaets, dat is, zijne woonplaets genaemd wordt, uit welke de heer zou uit-  MICHA. L iS% eitgaen, om tegen zijn volk te getuigen. Nu is de hemel de plaets, van waer God uitgaet om gerichten te oeffenen. Ook heet de hemel eigenaertig het paleis van Gods heiligheid, om dat hy, als de Koning van het gansch Ge. heelal, in den hemel woont, en aldaer zijne heiligheid vertoont, op de allerluisterrijkfte wijs; alsmede de Tempel van Gods heiligheid,, om dat hy aldaer, op de volmaektfte wijs, geheiligd en gediend wordt. — Ondertusfchen komt de beteekenis van Paleis, met de Prophetifche teekening, beter overeen. Uit den hemel, het Paleis van zijne heiligheid, zou de heer getuigen , tegen Juda en Israël , dat is met één woord te zeggen , de Godlyke rechtspleging zou gepaerd gaen , met zulke kennelyke blijken van heiligheid en majefteit, dat het fchijnen zou , als of de Koning der Koningen , in hoge perfoon , uit zijne heerlyke woonplaets, op aerde ware nedergedaeld, om met zijn volk te richten. Tot dat einde en in dezen zin, was de hoge God reeds werkelyk in aentocht, volgens vs. 3. 3. Want fiet, (b) de HEliRE gaet uyt van dea hemel, fijne heerlyke (c) woonplaetfe , om, in den gezegden zin, tegen ulieden te getuigen: ende hy fal, met de kennelykfte blijken van zijne ftrafoeffenende gerechtigheid , nederdalen ende treden op de (d) hoogten der aerde. De heer wordt hier, in de uitoeffening zijner gerichten, vertoond, als een Oorlogsheld, die met een zegèpraelend leger, in 'svyands land, doordringt, zonder dat iets in ftaet zy, om hem te fluiten, en die, door zijne baldadige vyanden, lang getergd, hunnen euvelmoed, op geene andere wys, kan beteugelen, dan door hun land te verwoesten. In deeze teekening wordt de heer gezegd, te treden op de hoogten d-.r aerde. De hoogten der aerde zijn , in den letter, bergachtige Cï) Ier. a6: ii. CO Pfalm 115: 3. CO Deuter. 3*: »$• ende 33: 29. XVII. DEEL» K 5  w M i e H A I. landftreken. Van ouds was men gewoon, de voornaemft» fterkten ea verfchanfingen op gebergten aen te leggen, om den toegang voor de vyanden des te moeilyker te ma! ken. Met toefpeling nu op deze gewoonte, wordt een held gezegd, op de hoogten der aerde te treden, wanneer hy in 's vyands land indringt, en de meest onverwinbare fterkten vermeestert, zodat hy deze hoogten der aerde vertreedt en te onder brengt. — De Propheet wil derhalven, in den zakelyken zin, te kennen geven, dat alle die dingen, op welke de Joden en de Israëliten vertrouwden, hun, ten dage van de Godlyke gramfchap, niet zouden kunnen baten. De heer zou treden op, de hoogten der aerde , en niets zou Hem, in het uitoeffenen van zijne ftrafgerichten, kunnen ft uit cm. De verfchrikkelykheid van deze ftrafoeftening wordt, door verhevene zinprenten , allerlevendigst afgeteskend, vs. 4. 4. Ende de bergen fullen (e) onder hem verfmelten, ende de dalen geklooft worden: gelijck was voor den vyere, gelijck wateren die uytgeftort worden in de leegte. De zinfpeling fchijnt ontleend te zijn, van Gods ge. duchte verfchijning op Sinai, of liever, om in de vorige zinprent te blijven, van eenen Oorlogsheld, die voorzien is met allerlei werktuigen van vernieling. De heeh wordt hier verbeeld, als een vreesfelyk Oorlogsheld die donder , blixem , wervelwinden , en aerdbevingen, gebruikt tot zijne heirlegers , en de werktuigen van zijne wraek, verg. Pf. XVIII. en XCVil. De bergen zullen onder Hem verjmelttn, en de dalen gekloovd werden. Dit gefchiedt, in den letter, wanneer de bergen verftuiven, en, met de oppervlakte der aerde gelijk gemaekt worden, en wanneer 'er dalen, of diepe kolken te voorfchijn komen, ter plasts alwaer de grond voorheen vlak en effen was. Men verbeelde zich eene gansch ongewone beroering, in alle de Hoofdftoffen, zodat de ganfche rv) Pfalm 97: 5 Awos 9: 5.  MICHA. I. iSS fch natuur in beweging raekt, en alles, door ontzettende aerdbevingen, het onderfte boven gekeerd wordt. — Wat zegt nu deze teekening, in de geheimzinnige en Prophetifche beteekenis ? Wy hebben hier te denken aen de ontzachlykfte oorlogsverwoestingen , waerdoor de fterkfte fteden in puinhopen veranderen, en alles het onderfte boven gekeerd wordt. Alles zou, in de beide Koningrijken, verwoest, verdelgd , en omgekeerd worden , onder de kennelykfte proeven van de Godlyke gramfchap en wraek , vergel. Jef. XIII: 13- XLVII: 5, Jer- IV: 24. X: 10. Dezen ondergang van Kanaan, en den fchielyken voortgang daervan , beeldt de Propheet vervolgens uit,door twee zinbeeldige fpreekwijzen : gelijk war, voor het vuur, gelijk wateren, die uitgeftort worden in de la'-gte. — Het was, fchoon eene'vaste zelvsflandigheid, fmelt zeer fchielyk, zodra het naby het vuur gebracht wordt. Wateren, die uitgeflort worden in de laegte, zijn wateren , welke met eenen geweldigen ftroom , en eene verbalende fnelheid, van de hoogte, naer beneden ftorten. — Hiermede wordt het fmelten der bergen, en het klieven der dalen, vergeleken. De tergen zullen onder Hem versmelten, en de dalen gekloovd worden, enz. Het geevt te kennen, dat de verwoesting van Kanaan , met eene verbazende fnelheid gefchieden, en ten eenemael onwederftaenbaer wezen zoude. 3, Des heeren geduchte handelwijs zou alleszins rechtvaerdig wezen, vs. 5. 5. Dit alles zal de beide huizen van Israël, vergel. Jef. VIII: 14. overkomen, tot eene rechtvaerdige ftraf van hunne hardnekkige boosheid, om de overtredinge der nazaten Jacobs,ende om de fonden des huyfes,ender nakomelingen Israëls: wie is ['t begin van] de overtredinge Jacobs? is het niet Samaria? ende wie [van] de hoogte van Juda? is het niet Jerufalem.' Met betrekking tot het Rijk der X ftammen, segt de XVII. DEEU  xsö, MICHA. I Propheet: wie is het begin van de overtredinge Jacobs? is htt niet Samaria ? Eigenlyk ftaet 'er, wie de ovntredvge Jacobs? De Onzen hebben het aengevuld wie is (bet begin van} de overtreünge Jacobs? Anders kan men her. ook nemen wie heeft de ovemedinge Jacobs begonnen, ir,ge»oeri, en ter ba'en Ee bracht? I het niet de hoofdftad Samaria? Het kwaed heeft ziinen oorfpron* uit Samari*. Trouwens de grouwzame kalverdrenst was te Samaria uitgevonden , en van daer voortgeplant. De hoofden des volks, en de Rijksgroten, die in de hoofdftad Samaria woonden, hadden, door hun voorbeeld, bet volk bedorven. Ten aenzien van. het Rijk van Juda, zegt de Propheetwie is het begin van de hoogten van Juda? is het niet Jerufalem? In Juda waren, ten tijde van Kor.irg jotham, vele hoogten, op weke men offerde en rookte, 2Kon. XV: 35. 2Kron. XXVII: 2. jotmam was wel een Godvruchtig Vorst," maer dit was by voor zich zeivenzijn volk was zeer verflaevd aen de afgoderyen. — Jerufalem, de hoofdftad, was de moeder van deze grouwelen. De Rijksgroten gingen daerin voor , en werden door het volk geredelyk naergevolgd. Om deze reden nu, zou het Godlyk oordeel, over het Rijk der X ftammen, byzonder de hoofdftad Samaria, en dat over het Rijk van Juda , byzonder Jerufalem trefen. Alles ten vertoge van de rechtvaerdigheid der Godly. ke gerishten. II. Vs. 6-16. worden de Godlyke oordeelen, over de beide Koning, rijken, meer byzonder en eigenlyk, afgeteekend. Over het Rijk der X ftammen en deszelvs hoofdftad. Samaria, vs. 6 - oa. A. ' Het oordeel zelvs wordt befchreven , vs. g, A. Samaria zou verwoest worden, vs. 6". B. Ook zouden de afgoden vernield wor¬ den , vs. 7. B. Het vooruitzicht van dat oordeel vervulde het gemoed van den Propheet, met bittere droevheid, vs. g, p*. 3* Over  MICHA. L itf g, Over het Rijk van Juia, vs. pb - iö. A. In het gemeen, vs, ob. B. Meer byzonder, vs. 10-16". 6, Daerom , om de grouwelen, welke, in het Rijk der X ftammen, en vooral in deszelvs hoofdftad, gepleegd worden, fal ick, de rechtvaerdige Richter, Samaria (tellen tot eenen fteenhoop des velts, dat is, tot eenen woesten puinhoop. Nadat de vyand het land, door eenen allesverwoestenden oorlog, zal geteisterd hebben, zal hy de hoofdftad Samaria innemen, en zodanig vernielen, dat 'er geen fteen op den anderen zal gelaten worden. Samaria zal worden tot plantingen eenes wijngaeri s. De gehele Stad zal zodanig gedoopt worden, dat de grond hier en daer zal gefchikt zijn, om 'er wijngaerden te planten: ende ick fal hare fteenen, van den berg, waeröp die vermaerde Stad thans nog ftaet, in de naest by gelegen valleye , met een vreesfelyk geweld, neder ftorten, zodat de berg wederom tot eenen wijnberg zal kunnen gebruikt wórden, ende hare diepfte fondamenten zal Ik ontdecken, om den puin in de valleie te doen nederftorten. Hier wordt alleen gefproken van Samaria, om dat het Rijk der X ftammen, met den ondergang van Samaria, voor altoos zou geëindigd worden. 7. Ende alle hare gefnedene beelden, welke zy Van de afgoden gemaekt hebben, fullen vermorfelt worden, ende alle hare hoerebelconingen fullen met vyer verbrandt worden , ende alle hare afgoden fal ick ftellen [tot] eene woeftheyt: want fy hteftfe van hoerenloon vergadert, ende fy fullen tot hoerenloon wederkeeren. Hunne hoerebeloningen zullen met vuur verbrand worden. —ï. De hoerebeloningen beteekenen al dat gene , waermede de verdwaesde Uraëliten gewoon waren , de nietige afgoden te vereeren, de tempels, de offeranden, de givteh, en véreeringen. Dit alles zou, door de Asfyriers, by het .verwoesten van Samaria, met vuur verbrand worden. XVII. DEEL.  «58 MICHA; ï; De afgoden, met al wat tot derzelver eerdienst feehootde, zon de heer Jlellen tot eene woestheid, voor zo ver zy geheel zouden vernield worden. Want, wordt 'er bygevoegd, Samaria, heeft ze van hoerenloon vergaderd, of, gelijk het grondwoord eigenlyk te kennen geevt, zy heeft al dien afgodifchen rijkdom, winzuchtig te zomen gefchrarpt, van hoerenloon; alle die fchatten waren ter eere van de afgoden, op de fchandelykfte en God meest onteerende wijs , zaemgefchraept. Maer dit alles zou tot hoerenloon wederkeeren, voor zo ver de Asfyriers het gene de vernieling ontkwam roven zouden, om het zelve wederom, aen hunne afgoden, te vereeren. 8- Hierom fal ick een treurig mifbaer bedrijven ende huylen; ick fal, tot een openbaer teeken van bittere droevheid, van opperklederen berooft ende in zo ver naeckt gaen: ick fal mifbaer maken als de (ƒ) draken, ende treuringe als de jonge ftruyffen. De Propheet was zeer bedroevd, over den aennaderenden ondergang van Samaria, en het Rijk der X ftammen, bffchoon hy zelvs tot het Koningrijk van Juda behoorde. Dit vorderde niet alleen de menfchenlievde, maer oor voornamelyk de nauwe betrekking, welke elk een jood had, tot die van het Rijk der X ftammen als zijne broederen naer het vleesch. Hier kwam nog by, dat het Koningrijk van Juda mede eene beurt krijgen zoude, volgens vs. 9. Daerenboven, wanneer Samaria verwoest, en het Rijk der X ftammen gedoopt was had Juda zijnen voormuur of barrière, verloren , en het Rijk lag , van dien kant, als een opgebroken Stad , open en bloot voor den vyand. 9. Want hare plagen zijn dootlick. De wonden van Samaria zijn ongeneesbaer, Het oordeel zal op eene Volkomene vernieling van Samaria, en eene gehele voleindiging van het Rijk der X ftammen, uitlopen. Ook zal 'er een fchromelyk oordeel worden uitgeoeffend, over het Kö- (ƒ) Job 3o: si>  MICHA. L 159 Koningrijk van Juda. Dit zal mede aen de meest geduchte rampen worden biootgefteld: want fy zijn, in het Pro. phetisch vooruitgezicht, reeds gekomen tot aen Juda. Den verwoestenden zie ik gevallen, in het land van Juda; hy is reeds geraeckt tot aen de poorte mijns volks» dat is, tot aen de grensfteden, welke de poort en den ingang van het Joodfche land uitmaken, ja tot aen de beroemde hoofdftad Jerufalem. Welk een oordeel over het Koningrijk van Juda,en deszelvs hoofdftad Jerufalem, wordt hier bedoeld? — Er is, die denken aen dat oordeel, het welk de beer door nebucadnezar , over Juda en Jerufalem- ftond uitteoeftenen. Om dat de Propheet in het vorige gefproken had, van zulk een oordeel, het welk de gehele uitroeijing van het Rijk der X ftammen ten gevolge hebben zou, en het derhalven welvoeglyk zy, dat daermede de verwoesting van Jerufalem, en de gehele verdelging des Koningrijks van Juda, verbonden worde. Vooral om dat 'er vs. 16, van eene gevangelyke wechvoering, gefproken wordt. Volgens anderen heeft de Propheet het oog, op den inval, welken pekah, Koning van Israël, en rezin, Koning van Syrien, ten tijde van achaz, in het land van Juda gedaen hebben, 2 Kon. XVI, Jef. VII. Maer deze gebeurtenis is voorgevallen, voor den ondergang van Samaria, en het Rijk der X ftammen, en hier wordt vaneen oordeel gefproken, het welk over Juda en Jerufalem komen zou, na de verdelging van Samaria en het Rijk der X ftammen. Onzes erachtens heeft de Propheet het oog, op de grote benauwdheid, in welke Juda en Jerufalem, door de onderdrukking van sanhebib, den Koning van Asfyrien, zou gebracht worden. — De bewijsredenen zijn de volgende. ii Om dat hier een oordeel befchreven wordt, het welk over Juda komen zou, na de verdelging van Samaria, en het Rijk der X ftammen. Nu is de inval van sanherib, in het Koningrijk van Juda gefchied, ten tijde van hiskia, 7 jaren na het verwoesten van Samaria. Verg. VII Deel lol. p. cxxi. 2. Om dat de plagen van Samaria dodelyk XVII. DEEL,  itfo MICHA. t wezen zouden ; maer iets dergelyks wordt aen juda niet bedreigd. Zelvs geevt de Propheet vry duidelyk te ken» nen, dat Jerufalem niet veel lijden zou : want de plaeg zou maer geraken toe aen Jernfilem. Er is ééne bedenking tegen, dat 'er namelyk vs. io*,' van eene gevangelyke wechvoering gefproken worde; maer het is meer dan waerfchijnlyk, dat sanhebib vele inwoneren der Steden, welke by innam, gevangelyk zal hebben wech gevoerd. ' B. Dit oordeel, over het Rijk van Juda, wordt meer byzonder befchreven , vs. ro-r6. A. Eerst wordt dit oordeel, in deszelvs zwaerheid, afgeteikend, vs. 10. io. (g) Verkondigt [het] niet te Gath, eene der vermaerde hoofdlieden van de Philiftijnen, en weenet foo jammerlick niet: (h) wentelt u in 't ftof in den huyfe van Aphira. Door het verbod van rouwbedrijv by de Philiftijnen , vertoont de Propheet het fmadelyke van judas ongeval. Gath was eene der vijf Vorftelyke hoofdlieden van de Philiftijnen, daerom eene Koninglyke Stad genaemd, i Sam. XXVII: 5. Koning david had haer vermeefterd. Daerna werd zy door hazael ingenomen, aen welken de Philiftijnen dezelve wederom ontweldigd hebben, tót dat uzzia, iri zijnen oorlog met de Philiftijnen, deze Stad wederom innam, en hare vestingwerken Hechtte, 2 Kron. XXVI: 6". uzzia zal evenwel de Philiftijnfche inwoneren in diö Stad gelaten hebben: want anders kon onze Propheet in zijnen tijd niet zeggen : verkondigt het niet te Gath. Hy voegt 'er by, en weent zo jammerlyk niet. De Onzen hebben het eerfte woord opgevat voor een werkwoord, ën dan ftaet 'er, naer den letter, weent niet wenende. Dan het is bedenkelyk, of het eerfte Hebreeuwfche woord niet dé (g) a Sam. 1: aö. (*) J«r. 61 i6'.  M I C H A. I. i|i de beraming zy van eene Stad, te meer daer de Propheet hier anderzips flechts dat gene herhalen zoude, het welk 'hy, reeds even te vor*n gezegd had. Hier kan de Stad 'jicco bedoeld zijn , verg. Richt. I: 31. Deze Stad lag •koordwaerds van Jerufalem, gelijk Gath Zuidwaerds gelegen was. . i . 1, : , Volgers dit begrip, wil de Propheet zeggen : verkondigt het niet te Guth, en weent. niet te Acco.. Hy wenschte, als het ware, dat de omliggende volken gene kundigheid krij. gen mogten, van het ongeval, het welk het Koningrijk van Juda eerlang treffen zou, op dat zy 'er zich niet in verrnaekten. — Het geevt, in den zakelyken zin, te kennen, dat de onheilen des Koringrijks van Juda zo groot wezen zouden, dat de onbefredene 'er zich over verblijden zouden, verg. 2 Sam. I: 20. Evenwel veroordeelt de Propheet geenzins allen rouw, maer hy wil dezelve in ftike bedreven hebben, zeggende, •wentelt u in het ftof, en vertoont alle teekenen van zielgrievende droevheid , in den huize van Aphra.,— Deze uitipraek is zeer duister. Voor het naest fchijnt de Pror pheet het oog te hebben , op eene Stad van Juda , en te willen zeggen , dat men zich aldaer, binnen zijn eigen land, in ftilte, aen rouwbedrijv en jammergekiag, mogt overgeven. Vs. iï-is. worden eenige lieden van Juda opgenoemd„ welke, by den inval van sanherib. het meest zouden te lyden heiben,) Vooraf hebben wy op te merken, dat de Propheet zich ongemeen kunftig bediene , van eene Rhetorifche figuur, welfce Paronomafia genaemd wordt, en daer in beftaet, dat 'er in den klank, der woorden , eene gelijkformigheid zy, tusfchen den naem der plaetfe, van welke hy fpreekt, en tusfchen het gene daervan gezegd wordt. In onze tael, zou men deze figuur, by. voorbeeld, gebruiken, wanneer inen zich dus uitdrukte, te Weeven zal men jammerlyk wenen; Delft zal geheel bedolven worden, enz. -— Hierin is de reden gel§; XVII DEEL. t,  tót M I C H A2 L gen , dat de Propheet, de rampen van Juda befchrijvende, Hechts eenige bepaelde plaetfen opnoemt. Hy had 'er nog veel meer kunnen by voegen, welke door sanherib ftonden ingenomen te worden, maer hy kiest 'er alleen zommige uit, om dat hy in den klank der namen, en in de befchrijving der onheilen, fpelen konde. Uit deze aenmerking nu rijst de vraeg, of de namen der Steden vs. ir-15. opgegeven, eigenlyke namen zijn, dat of de Propheten zekere namen verdicht hebbe, om 'er, op de gezegde wijs, op te fpelen ? Zommige begrijpen het op de laetfte wijs, zodat de namen Lachis, Zaaran, Marek, Aiellam niet de fteden zijn van dien naem, maer zinbeeldig genomen worden voor andere fteden. —- Dan onzes erachtens zijn het eigenlyke namen van zulke fteden, welke by den inval van sanherib , het meest zouden te lijden hebben. Er is immers gene fchijnbare reden, om, van de eigenlyke en gewone beteekenis der gemelde namen , af te wijken, en het zou gansch gene welvoeglyke Poronomafia wezen, wanneer iemand van de fteden, van welke hy het een en ander getuigt, den naem vooraf ging verdichten, om daerop te kunnen fpelen. 11. Gaet door, gy inwoonerffe van Saphir, (t) met bloote fchacmte: de inwoonerffe van Zaanan en gaet niet uyt; rouwklage is [te] Bet-haëzel, hy fal fijnen ftand van ulieden nemen. Saphir beteekent eigenlyk eene fchone en vermakelyke plaets. Zommigen Uitleggers nemen daerom dezen naem oneigenlyk, voor Jerufalem, of voor Samaria, of in het algemeen voor elk eene aengename plaets, in Paleftina. Om de gemelde reden, denken wy aen eene Stad, welke den naem droeg van Saphir, fchoon wy buiten ftaet zijn, om daeromtrent iets naders te btpalen. Voor het naest zal zy gelegen hebben, in eene zeer veimakelyke landftreek.— Gae door, is het, gy imvoneres van Siphir, met blote fchaemte. Het geevt te kennen, dat de inwoners van deze Srad zulke onheilen ondergaen, zouden, welke niet ongelyk zijn, aen de CO Jet 47! 3.  MICHA. L te 3 de fmadelykfte mishandelingen, welke men eene verachte boer aendoet. Saphir zou, door de Asfyriers, worden ingenomen, 'en misfchien zouden de inwoners van alles beroovd worden, zodat zy naekt en bloot vluchten moesten. De imvoneres van Zaartan gae niet uit. Hier is wederom, m den grondtext, eene zeer cierlyke Paronomafia, ie tnwoneres V9n Zma-, welks eigenlyke beteekenis is uitgaen, gae nut uit _ Zmna* behoorde tot de lieden van Juda, welke in de'laegte gelegen waren, Jof. XV: 37- Het fchijnt eene Stad geweest te zijn, welke voorzien was van eene talrijke bezetting. Maer sanhebib zou deze Stad zodanig benauwen, du de inwoners niet zouden durven uitgaen, om het vse te weiden, of het land te bearbeiden. ^ Rouwklage is te Beth - ha - Ezel, hy zal zijnen Jiand van ulie. den nemen — Men kan de laetfte woorden ook vertalen: hy zal deszüvs vastigheid van ulieden nemen, zodat de aenfpraek zy tot de inwoneren van Beth-ha-Ezel, dus de Propheet zeggen wil- hy zal deszelvs vastigheid van u, o inwoners van Beth ha-Ezel. wechnemen. Er is dan wederom eene eigenaertiee foeling, op den naem Beth-ha-Ezel: want Ezel beteekent êene wel aen één verbondende vastigheid. Maer van die Stad, welks naem een huis van wel verjlerkte vastigheid aenduiót, zou de vastigheid worden wechgenomen. Van de SM Beth-ha-Ezel kunnen wy niets met zekerheid zeggen. Alleenlyk mogen wy uit den naem befluiten , dat het eene zeer fterke vesting geweest zy. In deze Stad zoü rouwklad wezen; zy ftond in de algemeene ellende te worden ingewikkeld; trouwens hy, de vyand namenlyk, de Asfyrifche Koning sanherib, zou hare vastigheid wechnemen, en die fterke vesting geheel ontmantelen. 12 Want de inwoonerffe van Maroth is kranck om des soets wille: want een (*) quaet is van den HEEKJE afgedaelt, tot aen de poorte van Terufalem. , Morotd fchijnt eene Stad geweest te zijn, in de nabyheid van Jerufalem, gelijk men uit het verband van zaken kao (Jc) Amos 3: 6. XVIL DEEti' h 9  164. MICHA. L opmaken. —- De inwoners van deze Stad zag de Propheet, als krank, om des goeds wil. Zy zouden, by den inval van sanhebib , als krank zijn van verlangen naer goede tijding van Jerufalem, en wachten op uitkomst Maer die Stad zou ook in 's vyands handen vallen , en het kwaed zou van den BEïr afdalen, tot aen de poorte van Jetufalem, De Hoofdftad Jerufalem zou zel/e belegerd worden. Het kwaed wordt hier aengemerkt als een geweldig onweder, het welk op 's heeben last, over, en door zijne beftuuring, op Jerufalem zou nederdalen. 13. Spant de fne!le dieren aen den wagen, gy inwoonerffe van Lachis: (defe is der dochter Zions het beginfel dtr fonde;) want in u zijn Ifr,è')s overtredingen gevonden. Lachis was, reeds in de dagen van josuA, eene Koning. Jyke Stad, Jof XV: 39. Koning behabeam heeft haer zeer verfterkt , 2 Kron. XI; 9. Zy lag omtrent 7 mylen ten Zuidwesten van Jerufaiem. Ook deze Stad zou sanhebib overmeesteren, en aldaer zijn hoofdkwartier nemen, terwijl zijn Veld'- Overfte kabsake de hoofdftad Jerufalem belegei» de, 2 Kon. XVIII: 14. Om het ongelukkig lot van Lachis, in dien benauwden tijd, te befchrijven, zegt de Propheet tot de inwoners: Spant de fn'He dieren aen den wagen, gy inwoneres van Lachis. — Wat hebben wy te verftaen, door de fneih dieren? Elders heten zy in onze vertaling, fnelle kemelen, 1 Kon. IV: 28. Maer fpande men kemelen voor den wagen ? Eigenlyk ftaet 'er: fpant dezen wagen, met de f-.e'.le dieren, zodat de Propheet, om de grote benauwdheid der inwoneren van Lachis afteteekenen , een dubbel zoort van werktuigen opnoeme , welke gefchikt waren orn te vluchten , als of hy zeide; fpant den wagen in, en zo paerden u niet fpoedig genoeg vervoeren kunnen, bedient u dan van fnelle kemelen. Het zegt, met één woord, dat de inwoners van Lachis alle middelen, maer te vergeevsch, zouden by de hand nemen, em de Asfyriers te ontvluchten. Het ongeval van deze Stad was wel verdiend. Daerora wordt er bygevoegd ; deze, de inwoners namelyk van La. chis  M I G H A. I. i€s cfeis, is der dochter Ziars het begi'fel der zonde. Het geevt te kennen, dat die van Lachis de eerfte gewtest waren, in de oveitreding, en het volk van Juda tot de zonde verleid haddsn. Welk eene zonde ? dit bepaelt de Propheet niet nader. Maer men kan het, met eenige waerfehijnlykheid, gisfen uit de volgende woorden: want in u zijn Israëls ovtrtredingen gevonden. —— De overtredingen van I.raël, of van het Rijk der X ftammen, beftonden in de afgoderyen en de gruwelen , welke daermede gepaerd gingen. De uitdrukking fchijnt derhalven aenteduiden, dat die van Lachis de afgodery van Israël het eerst overgenomen , en , door hunne verleiding, onder het Koningrijk van Juda , ingevoerd hebben. 14. Daerom geeft gefchencken aen MorefchethCaths: de huyfen van Achzib fullen den Koningen Ifraëls tot eenen leugen zijn. Volgens onze Overzetting , vervolgt de Propheet zijne aenfpraek, aen de inwoneres van Lachis, welke hy vs. r3. begonnen had. Dan onzts erachtens , fpreekt hy hier rechtftreeks tot de inwoners van Morejcheth-Gaths. Deze Stad was gelegen in Juda, en de geboorteplaets van onzen Propheet, vergel. vs. 1. Men plaetst dexelve, ten Zuidwesten van Jerufalem, naer den kant van Gath der Philiftijnen. Men vertale de oorfprongelyke woorden, zend g- " fche volk, zeer zware oordeelen bedreigd. jt. Dit oerdeel wordt bedreigd., vs. 3-5. en 3, Gebillykt, vs. rj-rr. H, In de bedreiging vs. 3 - 5 , vinden wy A. Het oordeel zelvs, vs. 3. B. Het Klaeglied, het welk, by die gelegenheid, sou worden opgeheven, vs. 4. C. De zwaerheid van dat oordeel, vs. 5. 3. Daerom , alfoo feyt de HEERE ; Siet ick dencke een quaet over dit grouwzaem geflachte ; waer uyt gylieden uwe halfen niet en fult uyttrec^ ken, ende foo recht op niet gaen; want het fal een \b) boofe tijt zijn. • Wanneer de heer zegt, ziet Ik denk een kwaed, over dit geflacht, is 'er een kennelyke weerflag, op het wangedrag der onrechtvaerdige Overheden van het Joodfche volk, die met dat zelvde woord gezegd worden , ongerechtigheid te ledenken vs. r. Het is , als of de heer zeide : „ omdat „ gylieden zo ernftig denkt, over middelen en wegen, om onrecht te plegen, zal Ik ook even ernftig denken, om „ u te ftraffen." De heer zou hun een kwaed toezenden , waeruit zy hunne halfen'niet zouden uittrekken. De ftraf wordt afgeteekend, als een zwaer juk, het welk zy van hunne halfen niet zouden kunnen afwerpen. Dit wijst ons, naer eene vyandige óverheerfching. — Zy zouden zo recht op niet gaen , maer, 00 Jef» 00 Am?s 5' li' xvii, DEEL. l 5  ito micha; m zich moeten buigen en krommen, onder het juk der flaver»» Zy gingen nu recht op, met den kop in den wind, gelijk trocfche lieden gewoon zijn , maer eerlang zouden zy krom en gebogen gaen, onder het juk der Babylo-nifche overheerfching. — Het zou een boofe en zeer benauwde tijd zijn. 4. Te dien dage fal men een fpreeckwoort, een zinrijk woord, over ulieden opnemen, en in dichtmaet intfpreken , ende men fal eene klagelicke en bittere klage klagen, lende] feggen, Wy zijn t'eenemael vertoeft, of alles, onze fteden, akkeren, huizen, en bezittingen, is ons door den vyand verwoest; Hy verwiffelt mijns volcks deel, Kanaan verandert van heeren meester, de vyanden hebben het in bezit genomen; hoe ontwendt hy my! of hoe zal het land van vyanden gezuiverd .worden ? hy,te weten de Babylonier, deelt het land Kanaan uyt, ah zijo eigendom, afwendende onfe ackeren, van de oorfprongelyke eigenaers. 5. Daarom , om die vyandige overheerfching en b*: roerring van Kanaan, door de Babyloniers, en fult gy genootfchap van boosdoeners, niemant hebben, die 't fnoer (c) werpe in 't lot, om de akkeren te verdeelen, en, volgens die verdeeling, te bezitten. De Joden zullen,' na eene zeventigjarige gevangenis, onder de Babyloniers, wel wederom in Kanaan komen, en de akkeren onder zich verdeelen, maer gy zult geen lot hebben, in de nieuwe gemeynte des HEEREN, welke Kanaan wederom bewo. nen zal. 3, Vs. 6 -11. wordt dit oordeel gebillykt. A. Uit aenmerking van de onverbeterlyke hardnekkigheid der' Joodfche Overheden, vs. 6, 7. 6 En propheteert gylieden niet, (d) [feggen fy,] tot de Propheten, maer het [die] propheteeren, of liever, zy zullen evenwel propheteeren, en zich niet ftoren aen uwe bedreigingen, fy en propheteeren niet als die; (O Deutcr. 32: 3, 9. (d) jtt 3a. Is, yyimos 71 irj.  M I C H Af 11 i?i dde; men en wijckt niet'af [w«] fmaetheden, dat is, indien de Propheten zwegen,'en uve grouvzame misdaden niet beftraff* durvden, zou die hoojttgaende fmaed. heid, met welke gy alle b^ginfclen van deu^d en godsdienst vertrapt, geheel de overhand krijgen. - O gy die Jacobs huys en nakomelingen geheeten ' maer van hem geweldig ontaert zijt , Is dan de Geeft des HEEREN verkort? zijn dat fijne wercken ? En doen mijne woorden geen goet by dien die recht wandelt? • De godlofe opperhoofden van het Joodfche volk ftonden in dat wanbegrip , dat God zijne Piopheten zond , enkel uit haet en wraakzucht, om onheilen te bedreigen. — Dit wanbegrip wederlegt de Propheet, door eene drieledige vraeg. tt. Is dan de Geest, of de adem des heeren verkort? — De. Hebreeuwen fchrijven eenen korten adem toe , aen iemand, die zijne gramfchap niet bedwingen kan, en, wanneer hy beledigd wordt, aenftonds gereed is , om zich te wreken. De zin is derhalven deze: „ Zou de on„ eindig volmaekte God onvermogende zijn, om zijne „ gramfchap te kunnen bedwingen." 0. Zijn dat zijne werken, dat is, zijn Gods handelingen van dien aert, dat men daeruit befluiten moete, dat Hy altoos geneigd zy, tot gramfchap en wraek? kunt gy dit opmaken, uit alle de wegen, welke de heer met u, en met ujve vaderen heeft ingeflagen? heeft Hy daerin niet, in tegendeel, ontelbare blijken gegeven van lievde en lang. moedigheid. y. Doen mijne woorden, wanneer Ik, door mijne Propheten, welverdiende ftraffen laet bedreigen, geen goed, zijn zy niet aengenaem by , en met bemoedigende belovten gepaerd, voor dien die reek en Godvruchtig wandelt? XVII. DEEL.  W M I C H A.' s, B. C7«* aenmerking, dat zy, van wegen hun wangedrag, gene aangename voorzeggingen verwachten konden, vs. 8, 9. 8. Maer gifteren of onlangs, ftelde fich mijn volck op, tot vyant, tegen over een Jtleet; gy ftroopet eenen mantel van de gene die feker voor» by gaen , wederkomende van den ftrijt De Propheet heeft hier het oog, op een byzonder voorval, welke in dien tijd zeer bekend was, en waeromtrent wy thans niets bepalen kunnen. Dit kunnen wy uit het voorftel opmaken, dat een zekere vreemde krijgsbende, van den oorlog, tegen eenen anderen gevoerd, wederkeerende, langs de grenfen der Joden getrokken zy, en dat de Joden, vlammende op den buit, deze bende onverhoeds overvallen en geplunderd hadden. Deze trouwlofe daed hadden zy, weinige dagen, voor dat de Propheet deze leerreden deed, openlyk bedreven. Mijn volk, zegt daerom de Propheet, heeft zich opgefteld tot een vyand, of als een vyand tegen zulken, die geen vyand waren, en dat tegen over een kleed. Zy hadden tegen een kleed gevochten, voor zo ver hun oogmerk geweest was, om deze lieden, die geen kwaed vermoedden, van hunne klederen , en andere bezittingen te beroven. Zy hadden eenen mantel gefiroopt, van de zulken , die zeker, gerust en zonder eenig kwaed te vrezen, het Joodfche land voorbygin. gen, weder komende van den firijd, zy pleegden niet alleen onrecht aen vreemden, maer zelvs aen hunne eigene wijven en kinderen. 9. De wijven mijns volcks verdrijvet en verftoot gy, elck-eene uyt net huys harer vermakingen, daer zy in overvloed en blijdfchap woonden, zodat zy een arm en ellendig leven leiden moeten: zelvs van hare kinderkens neemt gy mijnen cieraet, hun luister, aenzien, en vermogen, door het verftoten van de moederen, in eeuwigheyt. C. Ds  MICHA. II. 173 C. De Propheet befluit 'er uit, dat hunne oordeelen rechtmatig en zeer geducht wezen zouden, vs. 10, 11. 10. Het is derhalven uw eigen fchuld, en gy moet het aen uwe boosheden wijten, dat u Gods geduchte en rechtvaerdige oordeelen bedreigd worden. Maket u [dan j Op, ende gaet henen, uit uw Vaderland: want, even als gy uwe wijven uit uwe huizen verftoten hebt, zo zult ook gylieden uit Kanaari verdreven worden; dit [lant] en fal de plaets van rufte en van genoegen niet meer zijn: om dat het verontreinigt ii , door alle uwe grouwel en , fal 't [«] uitfpouwen en verderven^ ende dat, [met] eene geweldige verdervinge. 11. So daer yemant is die zich voor eenen Propheet uitgeevt, met wint omgaet, ende valfchelick liegt, belovende voorfpoed, aen zulk een zondig volk, [/eggende (] Ick fal u aengename dingen propheteeren voor wijh ende voor ftérckén dranck; dat is een Propheet naer het hart defes hardnekkigen volcks. III. In het Ivifte ded dezer redevoering , beloovt de Propheet de verlosfing, uit Kabels gevangenis, met kennelyke blijken van de Godlyke gunst, vs. 12, 13. 12. Voorfeker fal ick tl, O nagedacht van JiCob, gantfeh verfamelen, uit"het land van u«re vreemdeiingfchap , even als een herder zijne verftrooide kudde verzamelt; voorfeker fal ick Ifraë's pverblijff-l vergaderen, naerdien 'er vele, uit het Rijk der Xftammen, die, naer Asfyrien zijn wechgevoerd, met de Joden, naer hun Vaderland zullen wederkeeren.; ick fal het te famen, in eene vreedzame maetfehappy, fetten als fchapen van Bozra , die vermaerde S'ad der Edomiten welke ongemeen rijk is in vee. Ik zal hen te zamen, in grote menig, te, zetten, en veilig doen wonen, als een kudde in t midden harer koye. Ook full.enfe van menfchen deunen, 'er zal zulk eene menigte van inwoneren zijn in XVII. DEEL.  i?4 MICHA; ïï. Kanaan, dat zy elkander verdringen, en daerdoor een groot gerucht maken zullen. 13 Dit zal , door het merkwaerdig beftuur van mijne Voordeligheid, gefchieden, en wonderlyk zijn in de oogen der menfchen. De doorbreker , die alle beletten uit den weg neemt; fal als het ware voor haer aengefichte optrecken; fy fullen daerom, door alle hinderpalen doorbreken, ende door de poorte der fteden , in welke zy gevangen waren , onverhinderd henen gaen ende door defelve uyttrecken: ende God haer KoninKh lal, als he>rvoerer voor haer aengeficnte henen gaenende de HEERE zelvs zal in hare fpitlè en voorhoede' wezen, om hen, door het gunstig beftel van zijne Voorzienigheid, te geleiden. HET III. K A P ï T T E 1. J)E vraeg is aenftonds, of hier de vorige Leerreden van Kap. II. vervolgd worde, dan of hier het begin zy van eene nieuwe Redevoering ? Wy voor ons begrijpen het, op de laetstgemelde wijs, niet alleen omdat de nadrukkelyke opwekking tot aendacht vs. r, het begin van eene nieuwe leerreden fchijnt aen te duiden, maer voornamelyk omdat hier, aen de opperhoofden van het Joodfche volk, dezelvde misdaden verweten worden, als Kap. H; maer nu is het niet waerfchijnlyk, dat de Propheet dezelvde zaken, in ééne redevoering, tweemalen hebbe voorgefteld. Voeg' *er by, dat Kap. II. eindigt, met zeer bemoedigende belovten, omtrent de wederkeering der Joden uit Babel, en de zegeringen, welke zy, in hun Vaderland genieten zouden. Maer nu kan men niet vermoeden , dat de Propheet, na deze belovten in dezelvde leerreden , andermael zy overgegaen, tot bedreigingen en beftraffingen. Deze nieuwe redevoering is wijdlopig, en ftrekt zich uit tot het einde van Kap. V. Be  MICHA. Hl. 175 De tijd , wanneer deze Prophetifche redevoering is uitgefproken, wordt ons duidelyk aengeweezen, Jer. XXVI: 18, alwaer uitdrukkelyk gezegd wordt, dat onze micha de bedreiging, welke wy vs. 12. van dit Kap. ontmoeten, onder Koning hiskia gedaen hebbe. I Het eerfte deel van deze uitvoerige leerreden, vervat in ' dit Kap , is beftraffrfnd en bedreigend. De Opperhoofden van het Joodfche volk, zo in den Burgerftaet als in de Kerk, worden nadrukkelyk beftraft; de eerfte, over het geweld, waermede zy de burgeren onderdrukten; de andere, over gierigheid, bedrog en valfche leer. Aen beide worden zware ftraffen bedreigd, welke, in het verwoesten van Stad en Tempel, zouden voleindigd worden. K Eerst richt de Propheet zijne tael tot de hoofden 'van het Joodfche volk, in den Burgerftaet, vs. 1-4. A. Vs. 1-3. worden hunne misdaien befchreven. B. Vs. 4. wordt hunne ftraf bedreigd. I Voorts feyd' ick, in eene andere Prophetifche redevoering , op Gods bevel , tot de burgerlyke Overheden van het Joodfche volk, Hooret nu, met aendacht en eerbied naer de woorden, welke ik, uit 's heeren naem, fpreken 'zal, gy Hoofden Jacobs, ende gy Overfte des huyfes Ifraëls : En betaemt het ulieden niet het recht te weten , en te handhaven, daer gy het gencht Gode houdt, en niet den menfchen. Di koofden van Jacob en de Overften, of Richters van Israëls huis, zijn de burgerlyke Overheden van het Joodfche volk, ten 'tijde van Koning hiskia. Het Rijk van Israël, of der X ftammen, komt hier niet in aenmerking, want vs. 10-12. wordt uitdrukkelyk gefproüen, van Zion en Jerufalem. De algemeene naem van Jacob en Israël worit meermalen, vooral na den ondergang van het Rijk der X ftammen , aen het Joodfche volk gegeven. 2. Sy haten, of gy lieden die hatende zijt, het goede en de rechtvaerdigheid, ende hebben het quade lief, - XVII. DEEL.  176 micha. tm 't>f gylieden die liefhebbende zijt, het kwade en het ünteeht. In plaets dat de Richters van het Joodfche volk de belangen van hunne medeburgeren zouden voorftaen en handhaven, gelijk een herder zorgt voor zijne kudde, leggen zy 'er zich op toe, om hen te mishandelen, en, tot op het gebeente. uit te mergelen; fy rooven hare huyt van haer af, ende haer vleefch van hare beenderen \ even als -een flachter met het vee doet. 3. Ja fy zijn 't die het vleefch mijns volckseten, ende hare huyt afftroopen, ende hare beenderen verbreken: ende van een leggen, gelijck als in eenen pot, ênde als vleefch in 't midden eenes ketels. De Propheet blijvt hier in de zelvde zinprent, en teekent de onmenfchelyke onderdrukking, met welke de Richters hunne medemenfchen mishandelden, om zich zelve te verrijken. 4. Alfdah, wanneer de Allerhoogfte Richter die geduchte oordeelen zal uitoeffenen, welke ik voorzie, door den Prophetifchen Geest, fullen fy, uit hunne benauwdheid, om hulp roepen tot den HEERE; doch hy en falfê niet verhooren, vermits de tijd van zijné langmoedigheid zal geëindigd zijn, even als zy lieden niet gehoord hebben naer de klachten der genen , welke zy verdrukten : maer de rechtvaerdige Richter fal, volgens de wet der wedervergelding, fijn gunftig aengefichte te dier tijt voor haer verbergen; gelijck als fy hare handelingen quaet gemaeckt, en hun aengezicht, voor de klagende ellendigen, verborgen hebben., 3; m  micha. m >r/ % Vervolgen: wendt zich de Propheet tot de Kerkelyke Omhden, vs. S' 8A. In deze aenfpraek aen de hoofden des Joodfchen volks, in den Kerkjlatt, vs. 5-7. A. Stelt de Propheet hun wangedrag voor, vs. 5, en B. Bedreigt hun zeer geduchte ftraffen, vs. 6, 7« i Alfoo feyt de HEERE, tegen de Leeraers der Joden , die zich voor Propheten opwerpen en die mijn volck verleyden. tot dwalingen en bygeloov: die met hare tanden f» bijten, ende een dodelyk vergiv uitftorten, even als de Hangen., al roepen zy vrede uyt, en al beloven zy mijn volk allerlei voorfpoed. Onder deze fcboonfcbijnende woorden, berokkenen zy hec verderv van het volk. Zy zijn gierig en beminnen de gefcheuken; maer die niet en geeft in haren mont, die hun gene gefchenken geevt_is hun vyand, tegen dien lo heyligen fy eenen krijgh, en verklaren hem, onder heilige plechtigheden, den oorlog. • <5. Daerom fal het een akelige nacht voor ulieden worden van wegen het Gefichte, voor. zo ver het blijken zal, dat gy valfchelyk Godlyke Openbaringen heb' voorgewend, ende voor ulieden fal er eene fombere duyfterniffe zijn van wegen de waerfegginge, vermits de uitkomst uwe voorzeggingen van heuchlyke tijden , met welke gy het volk verleid hebt, kennelyk wederleggen zal: ende de (b) fonne fal over defe gewasnde Propheten op het midden van den dag, ondergaen, *nde de dagh fal over hen (e) iVart worden, zo dat 'er geen het minfte licht van vreugde en vertroosting zal ^verblijven. . . ■ 7 Ende de gewaende Sienders fullen befchaemt, eftd'e de waerfeggers fchaemroot worden, wanneer de zaek geheel anders uitvalt, dan zy verzekerd hadden ; ende füHeri alle te famen de bovenfte hppe bewimpe- 00 Mich. 2: 11. & Jer. 15! 9- Amos 8: 0' ié Joël *; *e' IVll. DEEE. M  i7g M I C H A.1 Ut len, en bet gehele aengezicht bedekken, gelijk men gewoon is te doen in groten rouwe, verg.Ezech. XXIV: 17, want daer en fal geen antwoort Godes zijn, zy zullen niet meer kunnen voorwenden, dat zy met Godlyke Openbaringen verwaerdigd worden. 1. By vijs van tusfchenreden betoogt micha de waerheid van zijne Godlyke zending, tot de Prophetifche bediening, vs, 8. 8. Maer waerlick, met my is de zaek geheel anders gelegen , dan met deze bedriegers: want ick ben vol krachts en yvers, om uit Gods naem te fpreken, zonder my , door bedreigingen of gevaren , te laten affchrikken. Hiertoe word ik gedreven van den Geeft des HEEREN, ende ik ben [vol] van gerichte, van lievde tot de deugd, van onverfchrokken moed ende dapperheyt: om Jacob te verkondigen fijne overtredinge, ende Ifraël fijne fonde duidelyk ,voor oogen te Hellen, 3, Vs. Q-ii. vat de Propheet den draed van zijne redenering wederom op, en gaet voort, met de hoof dm des Joodfchen volks te be/lrttfftn en te bedreigen. A. In het beftraffend deel. vs. 9 -10 verwijt de Propheet de fchromelykfle wanbedrijven A. Aen de hoofden des volks, in den burgerftaet, vs 9, 10. B. Aen de Priesteren en de Propheten, vs. 11. 9. Hooret nu dit woord, het welk ik, tot ulieden, uit des ■beren naem fpreken zal, gy Hoofden des huyfes Jacobs, ende gy Overfte des huyfes Ifraëls: die, in plaets van recht en gerechtigheid, met al uw vermogen, te handhaven, van 't gerichte eenen grouwel hebbet, ende al wat recht is (d) verkeeret: 10. Gy maekt u fchuldig aen misdaden, zo fnood, dat C«0 Amos: 5: 7 ende 6: iu  MICHA. HL s?0 zy nauwlyks met woorden kunnen worden f f*™*> bouwende Zion (,) met bloet, ende Jerufalem met onrecht, zoekende als het ware, uw gezag en a.uaen in Kerk en Burgerftaet, te bevorderen, door geweldhet vergieten van onfchuldlg bloed, en plegen van allerlei "Tl^Het bederv is algemeen by de hoofden des volks, zo in den Kerk-, als in den Burgerftaet. Hare Hooi» den rechten om gefchencken, de Richters laten zich door givten en gaven vervoeren, om het recht te ver. draaien, ende hare Priefters leeren om loon , voor gefchenken vervalfchen zy de leer , ende nare Propheten waerfeggen om geit, voorfpellende gelukkige tijden, wanneer zy 'er geld voor krijgen kunnen; noch fteunen fy, onder alle deze grouwelen, zorgloos op den HEERE, en vleien zich met de Godlyke gunst, fegsende; En is de HEERE niet in 't midden van ons, op eene byzondere wijs, tegenwoordig? onsen fal geen quaet overkomen,wat Micha en andere zwaerïnoedige Propheten ook voorwenden. B. In bet bedreigend deel voorfpelt de Propheet de verwoesting van Stad en Tempel, vs. ia. 12. Daerom, om uwent wille, en tot eene rechtvaerdige ftraf van uwe hemeltergende boosheden, lal de berg Zion [als] een acker geploegt worden, nadat alle deszelvs gebouwen zodanig zullen verwoest zijn , dat 'er gene gedachtenis van zal overblijven : ende Jerufalem fal [tot! fteenhoopen worden, ende de bergh defes Huyfes, de Tempelberg, zal tot hoogten eenes wouts, en tot eene wildernis, worden. (e) Ezêdi. aa: 27. Zeph. j: s° tVÏL DEEio M a  igo MICHA. IV. HET IV. KAPITTEL. II. TJEt tweede deel van deze Prophetifche redevoering behelst zeer heuchlyke belovten, in dit IVde Kap, en het volgende Vde. ftj Vs. 1-15. wordt eene oude belovte, welke reeds door jesaias Kap. II: 2-5. gedaen is, herhaeld, beves- tigd, en uitgebreid. 3, Daerop worden eenige voorrechten beloovd, welke nog te wachten waren, eer die oude belovte vervuld werd, vs. 6-14. \&t In het eerfte Jluk, w. i - 5. A. Wordt die oude belovte verkoeld, vs. vs. 1-4*. B. Nader bevestigd, vs. 4b, 5. Hier geevt de Propheet eene verhevene teekening vaa den luisterrijken ftaet der Joodfche Kerk, zo als dezelve wezen zou, in het begin der Euangelifche bedeeling, wanneer vele Heidenen zich, aen het geestelyk Koningrijk v»n den messias, onderwerpen zouden. 1. Maer (a) in 't laetfte der dagen, wanneer de Euangelifche bedeeling eenen aen vang nemen zal, fal 't gefchieden, dat Zion de bergh des huyfes des HEEREJN , op welken de prachtige Tempel gebouwd is, door eene wonderdoende kracht, fal geplaetst en onbeweeglyk vaftgeftelt zijn op den top der hoogfte bergen, zo dat de Tempelberg, boven alle de toppunten der meest verhevene bergen van den wijden aerdbodem, ver weg zal uitfteken; ende hy fal verheven zijn boven de heuvelen : ende de volcken fullen tot hem toevloeyen, even (<) Jef. 2: s, &c.  micha; iv. i8i e„H als kleine rivieren, welke elkander ontmoetende, in eenen algemeenen kil te zamen vloeien. So III- i* was de verwoesting van Jerufalem en de» Tempel bedreigd. Hier wordt nu, by wijs van tegenftelL beloovd, dat die verwoeste Tempel ftond herbouwd en dat de top van Sion boven dre van alle andere bergen, ver weg zoude verheren worden, en UU üf uitdrukking in hef laetst der dagen, geevt in het algemeen toekomende tijden te kennen zonder derzelver meerderen of minderen afftand te bepalen , verg Gen. XLlX i. Deut IV: 30. Jer. XLVIII: 47, enz. De fpreekwijs be, teekent evenwel hier. gelijk meermalen, het einde der huishouding van het Oude Testament, wanneer het Koningrijk van den messias zou geopenbaerd worden. De zinbeeldige teekening van den Tempelberg, als ver. h«ven boven alle andere bergen, heeft eenen kennelyken weerdag op de bedreiging, Kap. lil: 2. dat alle de geTouwen , welke op dezen berg uitftaken, zouden verwoest ' worden. Hier door ftond die berg aenmerkelyk verlaegd te worden, maer in volgende lijden zou dezelve uitermaten zeer verheven worden. - Voorts wordt er gez»fpeeld op de oude gewoonte der afgodendienaren , om bergen en verhevene plaetfen, tot Godsdienftige verrich, fineen af te zonderen. In den zakelyken zin wordt derhalven voorfpeld , dat de ware Godsdienst over de afgodery luisterrijk zou zegepralen. Verg. het aengeteekende , by Jef. II: 2. vitj Deel p» 2,0, 2,1» Devolkên zouden, tot den Tempelberg, toevloeien. Het zeet met één woord, dat de Heidenfche volken, in grote menigte , zich door Gods genade bekeeren , en by de «.meenfehap der ware Kerk voegen zouden , 1. c. p. 21. STFnde vele Heydenen fullen henen gaen, tot Thl defwL Kerk, en tot de leerfchool der T^L fezzen Kornet ende laet ons opgaen ren bergtté&N,ende ten huyfe des Godts XVII. DEEL' M 3  i8* MICHA. IV. jacobs; op dat hy ons leere van fijne wegen» welke wy , ter bevordering van ons eeuwig heil, bewandelen moeten, ende dat wy , door het blijmoedig gehoorzamen van zijne geboden, in fijne paden wandelen : want uyt Zion fal de wet uytgaen , ende des HEEREN woort uyt Jerufalem. Het Euangelie en d[s leer van den waren Godsdienst, zal, eerst te Jerufalem en onder de Joden, gepredikt, en van daer vervolgens tot de Heidenen worden overgebracht. 3. Endehy, de heer, de God Jacobs, byzonder de verhoogde messias, fal onder groote volcken richten, of als Koning, grote volken regeeren, verg. r Sam. vul: 20, ende machtige Heydenen ftraffen, tot verre toe: ende fy fullen hare fweerden flaen tot fpaden, ende hare fpieffen tot Hekelen; [het een] volck en fal tegen [het ander] volck geen fweert opheffen , ende fy en fullen den krijgh niet meer let ren. — Het zal een tijd zijn van rust en algemenen vrede, in welken de krijgswapenen, tot werktuigen van den akkerbonw, zullen herfmeed worden. De beer zou machtige Heidenen, of talrijke volken, ftraf' fen tot verre toe, dat is, die wonen in verafgelegen landflreken. — Een uitmuntend Taelkenner heeft opgemerkt, dat het oorfprongelyk woord, door ftraffen vertaeld, eigenlyk zegge wit zijn en , by wijs van leenfpreuk, duidelyk en blijkbaer wezen. Het wordt derhalven eigenaertig gebruikt, van eenen Leeraer, die eenen anderen overtuigt van de waerheid zijner leer, en de billykheid zijner gebocen, alsmede van eenen Wetgever, die duidelyk verklaert, hoe zulken, die hem ondergefchikt zijn, zich gedragen moeten. — De Propheet voorfpelt dan, dat de heer ^ele Heidenen, van de waerheid van het Euangelie , zou cvartuigen , en hun de allerheilzaemfte wetten voorlchrijven. Het herfmeden van de krijgswapenen, tot werktuigen V2n den akkerbouw , geevt te kennen , dat het Euangelie den woe-sten aert der Heidenen ftond te befchaven, zodat zy, onder elkander en met de bekeerde Joden  MICHA. IV. ig| den, in onderlinge lievde, vrede, en eensgezindheid, leren zouden. 4. Maer fy fullen gerust en veilig fitten, een yeder onder fijnen (b) wijnftock , ende onder fijnen vijgeboom , ende daer en fal niemant zij» diefe verfchricke , of den onderlinge vrede verbreke. Dit alles zal zeker gefchieden : want de onfeilbare mont des HEEREN der heyrfcharen, die het beftuur voert over alles, ook over de harten der menfchen, heeft \htt\ gefproken. 5. Want alle volcken , die van den waren Godsdienst veriloken zijn, fullen of plegen te wandelen, elck in den name,, dat is, in den dienst fijns godts; maer wy fullen wandelen in den name, en op den weg der geboden des HEEREN onfes Godts, eeuwiglick: ende altoos. De Propheet redeneert hier van het mindere tot het meerdere, als of hy zeide: ,, de blinde Heidenen, die „ van het licht der kennisfe van den waren Godsdienst „ verftoken zijn, leggen 'er zich, met alle hunne vermo„ gens, op toe , om hunne valschgenaemde Goden te „ dienen, en zouden wy dan niet yverig zijn, in het betrachten der geboden van den eenigen en waren God, welken wy , door het Euangelie, hebben leren kennen?" — Deze woorden legt de Propheet in den mond van de bekeerde Heidenen, welke hy vs. 2. fprekende heeft ingevoerd. 3, V. 6 -14- worden eenige by zonderheden voorfpeld, welke den beloovden luisterrijken ftaet der Joodfche Kerke zouden vooraf gatn, en daertoe den weg banen. A. De eer/Ie byzonderheid vinden wy, vs. 6- 8. Zy behelst A. Eene belovte, vs. 6, 7. B. Eene fpraekwending, tot Ophel .in Zion, vs. 8. 6. Te dien dage, geduurende dien tijd, welke 'er, (V) 1 Kon. 4: 25. XVII. DEEL. M 4  van de Babylonifche gevangenis , tot dien luisterrijken ftaet der Joodfche Kerk, verlopen moet, fpreeckt de HEERE, de onfeilbare vervuiler van zijne belovten, fal ick haer, die hinckende of dwalende was, (aen den gehelen ondergang van Zion. _ 12 Maer door het gunftig en merkwaerdig beftuur der Voorzienigheid, zal hun voornemen verydéld worden, want fy en weten de gedachten des HEEREN niet die zorg draegt voor het Joodfche volk, ende en verftaen fijnen raetflagh niet: dat hyfe vergadert heeft als garven tot den (g) dorfchvloer. ■ De heer heeft hm. de vyanden namelyk der Joden, vergaderd als garven tot den dorschvloer. De fpreekwijs is ontleend van koorngarven , welke naer den dorschvloer gebracht worden om te dorfchen. Nu is de dorfching eene zinprent van eene geweldige flachting, door welke de menfchen verbrijzeld worden. Het zegt met één woord, dat de heer de vyanden der Joden, ter dorfching en ter flachting , had overgegeven. 13. Maeckt u op ende dorfcht, verfla uwe vyanden als of gy koorn dorschte, o dochter Zions; want ick'fal uwen hoorn yfer maken, ende uwe klaeuwen koper maken, ende gy fult vele volcken verpletteren. Ten dien einde zal Ik, de heer, de Maccabeeuwfche helden verwekken, en hen, door mijne kracht, onderfteunen : ende ick fal haerheder gewin den HEERE verbannen, ende haer vermogen, den (ft) Heere der gantfcher, aerde. De laetfte woorden vertalen de onzen, in den eerften perfoon: ik zal hun gewin den heer verbannen, en hun ververmogen , den Heere der ganfche aerde. Zommigen leggen deze woorden in den mond van God, anderen in den mond van den Propheet. Maer gene der beide opvattin. Cf) Jcr. 511 »fr C*) Z»<*' *: »+' 8lde Ö! * XVÜ. DEEL.  488 MICHA. IV» gen kan fteek houden. Niet de eerfte: want 'er wordt, ia den derden perfoon , van den heer gefproken. Niet; de laetfte: want niemand kan den buit aen God toewijden, dan die denzelven , door het recht van den oorlog , verkregen heeft. Men vertale het daerom liever, in den tweeden perfoon , en brenge het tot de doch', ter Zions , op deze wijs : gy o dochter Zions, zult hun gewin den heere verbannen , en hun vermogen den Beert der ganfche aerde. Het zegt derhalven in den zakelyken zin, dat de Joden, op hunne vyandga, byzonder op de. Syriers, eenen zeer rijken buit behalen zouden. 14. Nu, terwijl de heer zelvs u zo krachtdadig onderfteunt, rottet u met benden , gy dochter der bende; hy fal eene belegeringe tegen onsftellen: fy fullen den Richter Ifraëls met de roede op 't kinnebacken flaen. De dochter der bende beteekent eene grote menigte vaa krijgsknechten , die te zamen eene bende of een krijgt, heir uitmaken, even als de dochter Zions de menigte van burgeren beteekent, welke in Zion wonen. — De Prophetifche zin derhalven der woorden , rottet u met benden , gy dochter der bende, is deze, dat de Joden met een talrijk heirieger , onder aenvoering der Maccabeeuwfche helden , tegen de Syriers zouden optrekken. — Trouwens hy, zegt de Propheet, zal. eene belegering tegen ons Jlellen. Zelvs zou de moetwil der Syriers zo vergaen , dat zy den heer zeiven, den Richter en Ver. losfer van Israël , met de roede zouden op het kinnebakken flaen, dat is , de alleruiterfte verfmaedheid aendoen , verg. Job. XVI: 10. Pf. III: 8. Klaegl. III: 30. Dit ziet op de woede van ahtiochus efifhawks, in het uitroeien van den waren Godsdienst De hoofdfom der zaken derhalven, welke in dit Kap., beloovd worden, is tweeledig. Het eerfte deel vs. 1-5. behelst geestelyke belovten, om-' «ent de oprichting van messias Koningrijk, in de eerfte da* gen  MICHA. IV. 189 ffen van hel Euangelie, en deszei vs uitbreiding , onder de heidenen. Het tweede deel vs. 8-10. vervat tijdelyke belovten, omtrent zulke zaken, welke den weg banen zouden, tot de oprichting van messias Koningrijk, als daer waren de verlosfing der Joden, uit de Babylonifche gevangenis, de herftelling der Godsregeering, in het Joodfche Gemeenebest, da bewaring en uitbreiding van dat volk, en hunne befcherming, tegen de woede der Syriers. HET V. KAPITTEL. J|, TN dit Kapittel worden de belovten, Kap. IV. voorgefteld, in ettelyke byzonderheden, nader opgehelderd en aehgedrongen. A. Ten aenzien der geestelyke belovten, wordt de komst van den messias , als derzelver grondflag, aengewezen, vs. 1-3. A. Dt komst van den messias wordt op zich zelve voorfpeld , VS. I. 1. Ende gy (a) Bethlehem Ephratha , zijt gy kleyn om te welen onder de duyïenden van Juda? uyt u fal my voortkomen, die een Heerfcher fal zijn in Ifraël: ende wiens uytgangen zijn van öudts, van de dagen der eeuwigheyt. De Godlyke wijsheid heeft de kenmerken van den messias , door de Propheten, al meer en meer laten ontwikkelen. Tot dus ver was de plaets van zijne geboorte, niet bepaeld. Deze wordt hier, door micha, allerduidelykst aengewezen; en, van dien tijd af aen , is het eene algemeen bekende leer éndèr de Joden gewórden , dat de Verlösfer der waereld, 00 Matth. 2: 6. job. 7: 43. XVII. DEEL,  ipo M I C H A. V; te Bethlehem, zou geboren worden, verg. Matth II- * Exod. 12: 51. ende 14: 30. fc) Num. 2t: 5. ende 23: 7. (rf) Num. 95. CO Jof- 5-  tyt I C H A. VI. 203 worden, dat alle mijne wegen, met u ingeflagsn, enkele gelechtigheid zijn. Hierop worut Israël, diep getroffen, als radeloos ingevoerd, vragende wat zy te doen hadden, om Gods geduchte maer rechtvaerdige wraek af te wenden, vs 6,7. 6. Waer mede fal ick den HEERE, dieonveranderlyk is, in het vervullen van zijne belovten, en in het uitvoeren van zijne bedreigingen, tegenkomen ? C.et welke gefchenken zal ik Hem ontmoeten, om zijne gramfchap af te wenden, en zijne gunst te verwerven ? [ende] waer mede zal ik my bucken voor den hoogen Godt, of voor den Goi der hoogte, voor dien God, die, in tegenftelling der afgoden, in de hoogte, en in de hemelen woont? waermede zal ik mijne onderwerping en huldg, aen dien hogen beftuurer van het gansch Geheelal, vertonen, op dat Hy zijne gram- " fthap van my afwende? fal ick hem tegenkomen met brand-oiferen? met eenjarige kalveren? 7. Soude de HEERE een welgevallen hebben, aen buitengewone offeranden, aen duyfenden van rammen? aen tien duyfenden van oliebeken? Sal ick mijnen eerftgeborenen geven [voor] mijne overtredinge ? de vrucht mijns buycks [voor] de fonde mijner ziele? In de woorden van vs. 7. heeft eene opklimming plaitr. De Joden wilden 'er mede te kennen geven, dat bun niets zo liev en dierbaer ware, of zy waren gereed, om het, ter bevrediging van de vergramde Godheid, over te geven. —. Dan men zou het eerfte.lid van vs. 7. ook kunnen opvatten, als eene beantwoording van de dwaze vraeg, welke de Joden VS. 6. hadden voorgefteld, zodat de Propheet hier zelvs fpreken zou op deze wijs: zou de heer , o verbijsterd Israël, een welgevallen hebben, aen brandoffers en aen fpijsof„ fers? welk eene dwaesheid! al bracht gy ook duizenden „ van rammen ten brandoffer, en ganfche ftromen van oly, „ ja tienduizenden van oly beken tot fpijsoffers, het zou u, „ zonder ware verootmoediging en bekeering , niet met al „ baten kunnen." — Hierop volgt dan wederom eene nieuwe vraeg van het ontroerde Israël vs. jb: Zd ik, zo de XVI!. DEEL.  204 MICHA. VI. bub geen welgevallen heeft, in gewone offeranden, mtjnen eerstgeborenen geven voor mijne overtreding? de vrucht mijnes buiks, voor de zonden mijner ziele? By de Heidenen waren de menfcbenoffrs in gebruik , om de gramfchap van de gewaende Goden te verzoenen. Deze grouwzame gewoonte hadden niet alleen de Israëliten, maer zelvs die van Juda, ten tijde van Koning achaz, overgenomen. Op dtze onbedachtzame en verbysterde vragen, antwoordt de Propheet, vs. 8. 8. Welk eene verbazende onkunde, welk eene buitenfporige dwaesheid is het, o Israëliten, te vragen wat gy doen moet, om u te verzoenen met den hogen God. Hy heeft u bekent gemaeckt, en, op de duidelykfte wijs, voor oogen gefteld, o nietig menfche, wat goet is, en hoe gy u gedragen moet, om de Godlyke gunst te erlangen? ende wat is dit?, wat (ƒ) eyfcht de HEERE van u, als recht te doen, de billykheid te be. trachten, omtrent allerlei zoort van menfchen, ende weldadigheyt lief te hebben, in het uitoeffenen van mededeelzaemheid aen de armen, in het helpen der ellendigen, en in het troosten der bedroevden, ende ootmoediglick of onderworpen te wandelen met uwen Godt? Zodat gy den heer in nedrigheid eerbiedigt, en u blijmoedig onderwerpt , aen alle de fchikkingen van zijne Voorzienigheid. o. De ftemmen des HEEREN roept, door den mond van zijne Propheten , tot de godlofe inwoneren van de hoofdftadt Jerufalem, (want uwe Naem fiet het wefen:) Hoort de roede van Gods geduchte ftrafoeningen, ende wiefe beftelt heeft. Geevt toch acht op de aenkondiging van die oordeelen , en neemt het ter harte, dat het de hoge God, de onveranderlykejehovah, de Richter der ganfche aerde zy , die deze roede befteld , en den tijd en wijs van zijne ftrafgerichten bepaeld heeft. Men kan de laetfte woorden ook vertalen: hoort, o Stam, en (ƒ") Denter. ip: is.  MICHA. VI. £©5 iii wiete gedagvaerd heeft. Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen door roede vertaeld hebben, beteekent mehigmalen eene fiam, eene grote menigte van volk, Num. I: 4. II: 5. 7- Ést werkwoord door befieUen vertaeld, heeft dikwijls de beteekenis van dagvaerden , iemand tijd en plaets te fteïlen, om met hem in het gericht te handelen, verg. Job IX: 19. — Volgens deze opvatting, zal Israël hier, als by verachting, onder de benaming van Stam, worden aesgefproken , verg. Jer. II: 31 , ten einde dit hardnekkig volk op te wekken , om wel acht te geven op de misdaden, welke hun, uit Gods naem, zouden worden voorgelegd, . Maer wat zegt de tusfchenreden: want uw m>m ziet het wezen. — De aenfpraek is regelrecht tot den heek ze)ven: uw naem ziet het wezen. Des heeren naem beteekent hier, gelijk zeer gemeenzaem, den hogen God zeiven, zo als Hy zich in zijn woord heeft bekend gemaekt. Het wezen zegt, volgens de oorfprongelyke beteekenis, zodanig iets, het welk vast is, het welk waerlyk beftaet, in tegenftelling van den fchijn, die bedriegt. De ganfche fpreekwijs geevt derhalven te kennen, dat de heer de inwendige en waerachtige gèaertheid, zo van het hart der Joden als, van hunne daden, door en door kende, dat Hy het een en ander, als een rechtvaeirdig Richter, nauwkeurig gadefloeg, zonder dat Hy immer, door eenige uitwendige vertoning, kon mis. leid worden. Het volk moest derhalven wel acht geven, op des heeren ftem tot de Stad, op de oordeelen, welke hun door de Propheten, uit 'sheeren naem, bedreigd,werden , naerdien zy zeer wel wisten , dat de uiterlyke vertooning, welke zy thans maekten , aenmerkelyk verlchilde van hun eigenlyk beftaen en gedrag, naer het welk de rechtvaerdige Richter hen vonnisfen zoude. ib. Zijnder [niet] nogh [in] eens yders godtlööfen huys , fcnatten der godtioofheyt ? ende een fchaers Epha, dat te verfoeyen is"? Èen zeer beroemi Taelkenner zet het over op deze wijs: It 'er niet of voorzeker is 'er (onder u) een huis, een ge/lacht XVII. DEEL.  scö MICHA, Vl. van godlofe geweldenaars, die hunnen naesten onderdrukken" fchatten van geveld, door roov en onrechtvaerdigbeid, verza! meld, en eene fchaerfche Epha dat te verfoeien is. ']}e zin is derhalven zakelyk deze, dat 'er onder het volk, in weerwil van des heseen duidelyke verklaringen, herhaelde ver] maningen en nadrukkelyke waerfchouwingen , nog vele openbare godlofen gevonden wierden , die, offchoon zy openlyk hun werk maekten van geweld en onderdrukking, een veilig verblijv onder hen hadden; ja dat 'er waren 'die verbazende fchatten bezaten , welke door geweld en onrechtvaerdigheid verzameld waren. Trouwens het bedrog werd openlyk gepleegd; men bediende zich van eene* fchaerfche Epha , om droge waren uit te meten. Eene zaek welke te verfoeien was, van welke God den grootften afkeer had, en waervan Hy zijne verontwaerdigjng, 0p eene zeer nadrukkelyke wijs, betonen zoude. — Dit'laetfte toont de Propheet nader aen, vs. u. 11. Sólld' ick of iemand anders, wie hy ook zy, reyn en onfchuldig zijn, met een godtloofe of valfche (g) weegfchale, gemaekt om bedrog te plegen, ende met eenen fack van bedrieglicke weegfteenen? ligte, om uit, en zware om in te kopen ? Zou men zich, op deze wijs, niet met de fnoodfte euveldaden bevlekker, en zich daerdoor affchuwelyk maken, in de obgen van God en menfchen? 12. Dewijle hare rijeke lieden, in plaets van mildadigheid te oeffenen, jegens armen en ellendigen , hun vermogen misbruiken om dezelve te verdrukken , en op allerlei wijzen uit te mergelen, naerdien zy vol zijn van gcgewelt en onmenfchelyke wreedheid, ende hare inwoonders leugen en bedrog fpreken; zodat men zich op niemand verlaten kan, ende hare.tonge (/;) bedrieglick is in haren monde: of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, hw.nt tong is als een uitgefchoten pijl, em a-dere te kwetzen, verg. Pf. CXX: a. De ganfche maetfebappy is een fpelonk van rovers en moordenaers geworden. II. Kier. (g) Hof. li: 3. (70 Jerem. p, 8.  14 I C H A. VI. 2©? II. Hierop 'volgt hei vonnis, zijnde eene bedreiging vandefehro* melykjle oordeelen, vs. 13-16. $t In het gemeen, vs. 13. 13. So of voorzeker fal ick [u] oock krencken, u {kende, [ende] verwoeftende om uwe fonden. De Onzen vertalen het in den toekomenden tijd. Maer het Hebreeuwsch heeft den voorledenen tijd. Ook heeft men de invulling van de Onzen niet nodig. Eigenlyk Voorzeker heb Ik ook gemaekt, door u te flaen, wonden op wonden toe te hengen, dat gy gekrenkt, geheel uitgemergeld zijt, aoor u te verwoesten om uwe zonden. Het zondig volk wordt derhalven voorgefteld, onder de zinprent van eenen mensch, die door geesfelflagen zodanig geteisterd is, dat zijn huid gefcheurd en als van één gereten zy. 1— Het oorfprongelyk, woord door verwoesten vertaeld, wordt eigenlyk gebruikt, van dien verdervelyken wind, door welken in het Oosten, Diet alleen menfchen en dieren gedood, maer ook kruiden, planten, en bomen verzengd worden. Hiervan daen wordt het dikwerv genomen , voor de allervreesfelykfte verwoestingen, welke éoor vyandelyke legerbenden worden aengericht. — Voorts heeft men nog.op te merken, dat de Hebreeuwen zeer gewoon zijn , zich in den voorledenen tijd uit te drukken, om aen te duiden, wat iemand bevorens gedaen heeft, en in het vervolg nog doen zal. De heer ftelt hier derhalven, op eene treffende wijs, voor, hoe Hy zijn volk, om hunne zonden, reeds deerlyk geteisterd had, door de vyandelyke invallen der Syriers en Asfyriers, waerdoor de kracht van Judas Koningrijk, onder de regeering van den godlofen achaz, deerlyk gekrenkt was, verg. 2 Kon. XVI, alsmede wat zy in het vervolg te wachten hadden. XVII. DEEL.  'fiöS MICHA. Vïe tÜt Deze bedreiging wordt, in de hy zonderheden, nader onwüMd, vs. 14, 15. 14. Gy fult (i) eten, maer niet verfadigt worden. Gy zult get-rek van nodig ^oedfel hebben, ende van het gene gy eet, niet verzadigd worden, verg. Lev. XXVI: 26; uwe nederdruckinge fal in 't midden Ü zijn, gy zult, door binnenlandfche oneenigheden, 'twisten, beroerten, en geweldenaryen, inwendig nedergedrukt, en geheel in de laegte gebracht worden, zodat de bron van uwen aennaderenden ondergang, in het mid den van u , in uwen eigenen boefem, zal plaeis hebben. Ook zullen u de meest geduchte rampen van den oorlog treffen, ende gy fult aengrijpen, maer niet wech'brengen, wanneer de vyand u als een watervloed overvallen zal, zult gy uwe vrouwen, kinderen, en kostbaerfte bezittingen wel aengrijpen, om die in veiligheid te bren. gen, maer deze poging zal u mislukken, ende wat gy fult wechbrengen, fal ick den fweerde overgeven. Alles, ook dat gy verborgen en verftoken hebt, zal den vyand tot eene prooie worden. Uwe nederdrukking, hebben onze Overzetters, zal in het midden van u zijn.. — Dan de meermalen gemelde taelkundige heeft opgemerkt, dat deze Overzetting niet zeer ftroke, noch met de vorige bedreiging, noch met den oorfprongelyken Text, Hy vertaelt het: uwe onreinigheid zal in het midden van u zijn, of gelijk 'er eigenlyk ftaet, zal, in uwen buik, in uwe ingewanden zijn. De zin is dan deze: „ het gene gy nog tot fpijze gebruiken zult, zullen ver. „ dervelyke en befmettende onreinheden wezen." 15. Gy fult den akker zorgvuldig bearbeiden, en (I) zaeyén^ maer niét maeyen. Eer het koom rijp is, zal het door den vyand vertrapt én verwoest worden , en zo dit al niet gefchiedt, zal de. vyand de vrucht van uw gezaeifcl inzamelen, verg. Lev. XXVI: irj. Deut. XXVIII: ü; £0 Haf. 4! !«• VO Deuter. 28: sïj  MICHA. VT ao$ 33; gy fult olijven. treden, maer u met olie niet falven ; en ook van dezen arbeid geen nut hebben, ende gy zult de druiven wel uittreden en most maken , maer geenen wijn drincken 5 ook in dit geval, zal uwe moeite niet voor u, maer voor dén vyand wezen. 3, Eindeiyk wordt dé billykheid van dit vonnis Mngeivszen, vs. 16. 16. Want de infettingen van (/) Omri3 Koning der X ftammen, die Samaria boufrde, en die Stad maekte tot den zetel van den kalverdienst, verg. r Kon. XVI: 25^ worden , met de grootft's nauwkeurigheid, onder u onderhouden, ende 't ganfche werck des huyfes '(jïi) Achabs , alle de afgöderyeri , welke de grouwzame Achab heeft ingevoerd, worden onder u gepleegd; ende gy wandelet in derfelver raetflagen \ volgende hunne hemeltergende voetftappen naer. Achaz uwe Koning wandelt in den weg der Koningen van Israël, 2 Kon. XVI: 3 ; Op dat of hiervan kan geen ander gevolg zijn , dan dac ick u, o land van Juda, fteile tot verwoeftinge, ende hare inwoonders tot aenfluytinge, en befpotting der Heidenen. Alfo fult gy de fmaetheyt mijns yolcks dragen. Gy zult tot uwe fchande, en eene rechtvaerdige ftraf van uwe hardnekkige boosheid, de sneest geduchte oordeelen ondergaen. HET Vil. KAPITTEL^ T\It. Kap. behelst een aental van mërkwaerdige byzonderhe.' den, welke, in onderfcheidene fpraekwendigen, worden voorgefteld; De boofdzakelyke inhoud is eené aéridoenelyke Klacht q (7) 1 Kon. i<5« ag, aö, Qm) i Kon. 16: 30, &e. XVIli DSEL. O  2io M I C H A. VII. van eenen Godvruchtigen Spreker, over het fchromelyk bederv der zeden, het welk by het volk plaets had, en over de geduchte oordeelen, met welke het zelve eerlang zou^e gsftraft worden , gepaerd met eene betuiging van zijne ge. bvige verwachting, dat dit oordeel niet altoos duuren zoude. Dit vertrouwen van den Spreker wordt vervolgens door den heer bekrachtigd, het welk hem aenleiding geevt, om de vervulling der Godlyke belovte eerbiedig af te fmeken. Het gunftig antwoord des heeren, op dit ge.' bed , doet eindelyk den Spreker uitbarften , in hartelyke dankzeggingen, en in vernieuwde betuigingen van zijne geloofs ver wachting. Maer wie is de Spreker ? — in het grootfte gedeelte zijner reden , fpreekt hy van zich zeiven, in het enkelvouwig getal, vs. i-io; maer vs. 19, 20. fpreekt hy in het meervouwige, met influiting van anderen. Hy moet derhalven aengemerkt worden, als iemand die niet alleen voor zich zeiven fpreekt, maer ook uit naem van zijne medegelovigen, als derzelver Voorganger. — Wy houden daerom onzen Propheet micha, voor den Spreker, die het woord voert, uit naem van de Kerk. Ten ware men met anderen, de Kerk zelve, als fpreekfter wilde aenmerken het woord voerende, door den mond van onzen micha! Dan dit komt in de zaek op het zelvde neder. Wy ontmoeten in dit Kap. zes onder Tc heiden e fpraekwendigen: I. Eene aendoenelyke klacht, over het bederv der zeden, onder het volk, en het oordeel, het welk deswegens aennaderde, vs. 1-6. II. Eene verklaring van des Sprekers gelovige verwach." ting, dat dit oordeel niet altoos op het volk rusten zoude , vs. 7 -10. III. De bekrachtiging van dit geloovsvertrouwen, door den heer zelve, vs. 11 r3. IV. Een ernftig gebed van den Spreker, vs. 14.. V. Het Godlyk antwoord op dat gebed, vs. 15 r7. VI. Des Sprekers hartelyke dankzegging, en vernieuwde betuiging van zijne geloovsverwachting, vs. 18-20. I. De  M I C H A. VIL mk I De eerfte fpraekwending theïst * *" f^] pens nakende was, vs. 1-6. fcsdomn war, w. i, **• a A Ha onthak aen Godvruchten, vs. a . . B.'/f, toto zekere uitende zonden welke, by het gros van het volk, en binder by de Hoofden, plaets hadden, vs. a>-+». H Over de aennaderende oordeelen, vs. 4b - 6- A Deze oordeelen worden op zich zelve voorgefteld, B. Vs. 5, 6. worden de gevolgen van at» wiet* len nader aengewezen. i Av my, want ick ben, als wanneer de fomervruK zijn ingefamelt,^™^ lefingen in den wyn-oogft geteniet ajn. en is geene druyve om te eten, mijne ziele De_ geert vroegrijpe vrucht. ^ Dit voorftel is geheel zinbeeioig. / uit vooritei b ontleend van eenen boom, twee zinprenten. De eerfte o rf de tweede van eenen, wijnftok^^«^ verklaerd, druiven te vinden zijn. — vs. 2 . wu wat 'er in dit verbloemde voorftel hgge opgefloten. Door lt zomervruchten en **., worden goedertierene en oprechte lieden bedoeld. Er werden te vergeevsch zomer, rectnc irewu , nm druiven aen den wijnftok vruchten, aen den boom en dru ve deniere, gezocht. Het geevt tef«' ^ ^ menfcW^ nen en oprechten meer waren , m / wordt hieraengemerkt, als een boom wijnftok. Voorheen beftond zy uit •^^^ i„]edelheid en faprijkheid, ^^^Z^Z gelijk waren. Maer thans was zy, door het affterven_de vorige , en gebrek a3n nieuwe kwekelingen , van god; XVII. DEEL. 0 2  ïm MICHA. VÏI. vrezende lieden zodanig beroovd, dat zy , hoe zeer zy gezocht wierden, niet te vinden waren. Men moet dit evenwel zo niet verftaen, als of 'er geen één waerachtig lid der Kerke, geen één eenig godvrezend mensch te vinden ware. Immers behoorde de Spreker zelvs tot de ware Kerk. Maer het getal der Godvruchtigen was zo gêrlng, en zy waren dermate verborgen, dat zy nauwlyks te ontdekken waren, verg. Pf. XII: 2. Dit was eene billyke ftof voor den Spreker, om uitte roepen Ai my. Niemand immers, die eenige zucht heeft, voor Gods eer, het heil van zijnen naesten, en den welvaert van zijn volk, kan 'er onverfchillig onder zijn, wanneer de Godvruchtlgen ontbreken, die Gode tot eer zijn, en den lande tot fteunfel. Dit fmertte onzen Spreker zodanig, dat hy uitriep : ai my. Dit zinbeeldig voorftel wordt vs. 2». meer eigenlyk uitgedrukt. 2 De (a) goedertieren of godvruchtige, die, met toefpaling op de zomervruchten en druiven, vervuld is, met de fappen van het geettelyk leven, en dit, in Godverheerlykende werkzaemheden openbaer maekte, is vergaen .uyt den lande. Men kan nauwlyks eenen mensch van zulk een beminnelyk karakter vinden, ende daer en is nkmant oprecht onder de menfchen, die, met e-m voikomen hart voor God en menfchen wandelt. En niet alleen ontbreekt het aen Godvruchtigen, die den hee& ia waerheid vrezen, maer 'er heencht ook een algemeen bederv der zeden, by het gros van het volk, en de heerfchende boosheid maekt het zelve rijp voor dat geduchte oordeel , bet welk met fterke fchreden nadert. De inwoners des lands zijn overgegc/ene booswichten. Sy loeren altemael, zonder ohdsrfcheid van rang of ftaet, op bloet. Zy overleggen listig, hoe zy hunne moordzucht verzadigen zullen; de bloedfchulden vermenigvuldigen geweldig, verg. Hof. IV: 1, 2; fy jagen, een yegelick fijnen broeder, [met] een jachtgaren. Ge- lijk («1 Pf. 12: s. Hof. 4: 1.  MICHA. VII 213 üjk de jagers netten fpannen , om het wild te vargen en te dodtn , zo ftelt elk bedriegelyke middelen in het werk, om zijne bloeddorftige voornemens te vol brengen. 3. Byzonder beerscht 'er eene grouwzame boosheid, by de Hoofden des volks. Zy begeven zich, Om [ met] beyde handen wel dapper quaet te doen , lo eyfcht de Vorft , ende de Richter {oordeelt} (b) om vergeldingc : ende de Groote, die fpreec«t de (c) verdervinge fijner ziele, en fy draeyenfe dicht in een. Deze woorden worden verfchillendlyk vertaeld en opgevat. Alle onderfcheidene verklaringen evenwel komen hierin over een, dat 'er de meest fchreeuwende onrechtvaerdigheden worden afgeteekend, aen welke.zich de Hoefden des volks fchuldig maekten. Volgens onze vertaling , is, de zakelyke zin deze: , Om met hunne beide handen wel dapper, of meester , lyk kwaed te doen , buigen de hoofden des volks het recht , door gierigheid Dit doet niet alleen de Vorst, maer dit doen ook de Richters , die recht moesten doen , tusfchen den man en zijnen caesten , en de zaek der onderdrukten handhaven. De Groten en aenzienlyken komen 'er onbefchaemd voor uit , wat fchade en ellende zy voornemens zijn, hunnen naesten toe te brengen , tot verderv van deratlver en van hunne eigene zielen. De etn zo wel als de an„ legt 'er op toe , om hunne fchenddaden zo listig te belleken, en, dpor onderlinge zamenfpanning , als het ware, zo vast in één te werken , dat 'cr , voor den ellen di gen geen ontkomen "aen zy, op zoortjjelyk eene wijs, als men verfcheidene koorden in één draeit, om 'er een dik touw van te maken." Van deze opvatting wijken onze Overzetters eenigzins af, in hunne randteekening, vooral ten aenzien van het' eerfte lid , het welk zy aldaer vertalen , of Q-) Mich. 3: 11. CO MUte. a: 1. XVII. DEEI» O 3  si4 M I C H A. Vïï. * handen zVn tot hvaed> m S"«d te doen, dat is, om iemands Mek te vorderen, zo eischt de Forst gefchenken enz., 0f voor goed te doen , zijn de handen tot kwaed te doen ;' of ten kwaede zijn de handen zeer kloek ; of beide handen zijn 'er op uit, en zijn bezig , om meesterlyk en kunjliglyk kwaed te doen, dat is te befchadigen, zy zijn, met alle hunnevermogens, daer aen bezig, en leggen zich daerop toe, met al hun verftand. De meermalen gemelde Taelkenner zet de woorden vs. 3 over op deze wijs: zy , namelyk de aenzienlyken en Hoofden des volks, die vervolgens meer byzonder befchreven worden , zijn door middel van het onderdrukken met hunne beide handen we>kzaem , om onrechtvaerdige Jchatte'n by één te Jchrapen , ten welken einde de Vorst gefchenken vordert , en de Richter om vergelding, dat is om givten en gaven , oordeelt. De verdere Groten en aenzienlyken zoeken hunne hebzucht te voldoen, komende zy alle met malkanderen daerin over één, dat zy den mesten het hunne met geweld ontwringen. Hoe het wezen moge , zo veel is zeker , dat deze woorden ons het fnood karakter van de Hoofden in den burgerftaet, vertonen , dis daertoe gefteld waren dat zy , zonder eigen belang, recht en gerechtigheid oef' renden, en zich, in plaets van dit, aen roov en geweld fchuldig maekten. 4. De befte van hen, die nog in het uiterlyke de vertoning maekt, van billyk, en naer recht te handelen 3S als een doorn ; en laet gene gelegenheid ontfnappen! cm anderen nadeel en fmerten toe te brengen; de op rechtfte is [fcherper] als eene doornhegge : de dagh uwer Wachters, uwe befoeckinge , is eekomen; Nu fal haerlieder verwerringe wefen De woorden van vs. 4b, de dag uwer wachters, uwe beo seektnge is gekomen; nu zal hunne verwarring wezen, komen hier , naer de gemene gedachte der uitleggeren in als eene tusfehenrede in , zodat de Propheet bet' oordeel aenkondlgt, het welk hy in eene verrukking zag, dat na-' kende was. Ds  MICHA. Vit 215 Be dag uwer wachters is de gerichtsdag, welke de wachters of Propheten hebben aengekondigd. De Propheten werden meermalen wachters genaemd , verg. Jer. Vf: 17. Ezech. III: 17. om dat ZJ de nakende onheilen voor uit zagen, en het volk daer tegen waerfchouwden, om dezelve, door boetvaerdigheid en bekeering , af te wenden. — De 2e dag zou een dag zijn van richterlyke bezoeking. Di; dag was reeds gekomen , voor zo ver de Propheet de zei ven tegenwoordig zag, en -hy voorzeker komen zou. De gevolgen van deze bezoeking zouden allerakeligst wezen. Nu zal hunne verwarring wezen. Men denke in het gemeen , aen dien zamenloop van rampen en onheilen, welke de dag der bezoeking ten gevolge hebben zou, en die zo veelvuldig en zwaer wezen zouden, dat het volk 'er dermaten in ftond verward te raken , dat 'er geen uitkomen aen wezen zoude. Meer byzonder heeft de Propheet het oog, op de verwarring van het gemoed, den. algemeenen angst en verbystering , of op de verwarring, door burgerlyke verdeeldheden en beroeringen. Dan onzes erachtens hebben wy niet nodig, de woorden van vs. , als eene tusfchenrede optevatten. Men kan de fchikking der zaken al zo natuurlyk , op deze wijs begrijpen, dat de Spreker vs. 2-4». het fchromelyk bederv der zeden , het welk in zijnen tijd plaets hal , door twee ftalen hebbende aengewezen , daerop vs. 4e. het oordeel aenkondigt , dat het volk des wegens eerlang treffen zoude , en dat hy vervolgens vs. 5, 6. de droevige uitwerkfelen van dat oordeel vermelde , namelyk eene verbanning van alle vertrouwen, uit de menfchelyke zamenleving. 5. Ten tijde, wanneer het gemelde oordeel ftaet uitgeoeffend te worden , zal de trouwloosheid algemeen wezen , en men zal elk, tegen een vertrouwelyk verkeer , in de menfchelyke maetfchappy , moeten waerfchouwen, zeggende, En geloovet eenen vrient niet, die zich voor zodanig uitgeevt, en vertrouwet niet op eenen, welke gy tot uwen voorneemften boezem vrient hebt XVIi. DEEL. O 4  2Öï M ï C H A. VIL acngenomen bewaert zelvs de deuren uwes monts voor haer die in uwen fchoot leyt, en draeg zorg ; d,t gy de geheimen van uw hart niet openbaeit, aen uwe echtgenoote. 6. Er heeft eene verregaende verdeeldheid plaets , in de huisgezinnen : Want de (d) fone veracht den Vfder, en behandelt hem fmadelyk , als ware by iemand v;n gene de minfte wagrde, de dochter ftaet op tegen hare moeder, en fleït zich tegen haer te weer; ce fchoondochter verzet zich, op dezelvde wreveligs wijs , tegen hare fchoonmoeder: Eens mans vyanden ? zijn fijne huyfgenooten , en dienstboden, die hem achting en lievde verfchuldigd zijn. Maer wat was de bron van deze verdeeldheid in de huisgezinnen? — Zy fchijnt te moeten gezocht worden, of meer algemeen, in het gebrek aen betamelyke lievde en onderwerping , welke ter dezer tijd geheel verbannen was, of liever byzonder in de rampzalige verdeeld» heid, welke onder het volk heerschte , in de burgerlyke oneenigheden , welke dien verdervelyken invloed in de buisgezinnen maekte , dat de eene deze , en de andere die party ware toegedaen. Daeruit kwam het voort, dat de zoon zijnen andersdenkenden vader verachtte , en de dochter tegen hare moeder opftond , wanneer zy een ander begrip had , omtrent de openba' re zaken. Er is nog eene zeer gewichtige vraeg : op welken tijd rr^et deze klachte worden te huis gebracht? — De zaek wordt onderfcheidenlyk begrepen» È, Zommigen maken deze klacht toepasfelyk op de ge. fteldheid van het Joodfche volk, by de komst van den messias, in de eerfte dagen van het Nieuwe Testament. De messias zelvs zou hier de Spreker zijn, en klagen over het gering getal der Godvruchtigen in zijnen tijd, en over de hoogstgaende boosheid, welke 'er heerschte, by (<0 Ez-ctr aa: T- Matth. io: 21, 35, s6. i,„c. lK 5Ji  MICH A. VII. si? by het volk in het gemeen, en de Hoofden fn het by zonder, als mede over den akeligen dag der verwoesting, welke, over het Joodfche vork , deswegens komen, en zoortgelyke verdeeldheden, als hier gemeld worden, ten gevolge hebben zoude. A. Hunne bewijzen zijn de volgende. se. Men meent eene grote gelykheid te ontdekken, * tusfchen het gene hier, nopens den diep bedorvenen toeftand van het volk, en deszelvs akelig lot, vermeld wordt, en tusfchen de zedelyke gefteld. heid en het lot der Joodfche Natie, in de dagen van den messias. g. Vooral beroept men zich, op Matth. X: 35, 36, alwaer de Heer jesus bewoordingen gebruikt, welke ontleend zijn, uit Mich. VII: 6. Hier tiit befluit men, dat dit ganfche ftuk Mich. VII: 1-6, tot den eerften tijd van het Nieuwe Testament, moet gebracht worden. 3. Dan met dit begrip kunnen wy ons niet vereenigen, om de volgende redenen: 3, In het verband van dit Kap., met het vorige VIde, ■ is niets te vinden, het welk aenleiding geevt, om aen den tijd van het Nieuwe Testament te denken a maer veel eer aen de gefteldheid van het Joodfche volk, in de dagen van onzen Propheet, §. In dit ganfche ftuk Kap. VII: i-6. komt niets voor, het wélk ons, naer de dagen van het Nieu» we Testament, zou henen wijzen, maer alles laet zich zeer gevoeglyk, op de tijden van micha , te huis brengen.' y. Ook zijn de bygebrachte bewijzen niet voldoende. a. Niet de eerfte. Wy erkennen wel, dat 'er tusfchen de teekening van den Propheet vs. r-6, en de gefteldheid van het Joodfche volk, in de dagen van den mejsias, eene ongemeène overeenkomst te vinden zy. Maer is deze gelykheid van omftandigheden een genoegzame grond, om te befluiten, dat dezelvde tijd bedoeld zy ? XVÏT. DEEL, O 5  22g MICHA. VIL b. Niet het tweede. De Heer jesus heeft Matth, ' X: 35, 36. het oog op de woorden by onzen Propheet,' Kap. VII: 6. Maer de Heiland bedient zich niet van die wooïden , om aen te duiden, dat dezelve eene voorzegging van zaken behelzen, welke in zijnen tijd zouden plaets hebben , maer alleen om aen te wijzen , dat zijne komst in de waereld gevolgen ftond te hebben, welke eene grote overeenkomst hebben zouden, met de gefteldheid der Joodfche Natie, in de dagen van onzen Propheet, ten aenzien namelyk van de inwendige onlusten en beroerten , welke voorboden wezen zouden van de aenftaende verwoesting. jj# O.nzes erachtens daerom moet deze klacht van den Pro• pheet gebracht worden, tot het Joodfche volk, in de dagen van micha zelve. — Maer moet dezelve toegepast worden, op het Rijk van Juda, of op dat der X ftammen? Om, over dit ftuk wel te oordeelen, moet men de gefteldheid van tijden en zaken, zo als zy hier voorkomt, wel in acht nemen. De klacht verkeert omtrent twee zaken. Het diep bederv der zeden vs. i-aa, en het oordeel, het welk daerop volgen zoude vs. ab-6. — Het bederv der zeden openbaerde zich, in het gebrek aen Godvruchtigen, in bloeddorst by het volk, en in onrecht by de Hoofden. —- Het oordeel was, in de beginfelen, reeds gekomen , en zou verfchrikkelyke beroerten ten gevolge hebben. Met deze merkteekenen moeten wy raedplegen, en zien of dezelve best pasfen , op het Koningrijk van Juda, dan op dat der X ftammen. A. Wanneer wy de gemelde merkteekenen, op het Koningrijk van Juda, toepasfelyk maken, dan moeten wy dezelve brengen, of tot den tijd van die Koningen, onder welke micha gepropheteerd heeft, of tot de dagen van die Koningen, die na micha geregeerd heb. ben. In het laetfte geval, zal de tijd van manasse of jojakim in aenmerking komen. 3,  u i c. h a. va &c Wy erkennen, dat 'er merkteekenen zijn, welke, ' op de tijden'van manasse en jojakim, kunnen te huis gebracht worden. Het vergieten van onfchuldig bloed past op den tijd van manasse, en de teekening vs. 5 , °P de da§en van j°jakimvergel. Jer. IX: 4, 5- XXVI: 1-7. Maer de overeenkomst van het een of ander merkteeken kan niet genoeg beflisfen. Wy moeten eenen tijd hebben, tot welke alle demerkteekenen te zamen behoren. Behalven, dat hier by micha op burgerlyke beroerten gezien worde, daer de waerfchouwing Jer. IX: 4. 5- alleen tot gemeen bedrog en achterklap fchijnt te moeten gebracht worden. fa De Koningen , onder welke onze micha gepropheteerd heeft , waren jotham , achaz , en hiskia. a. Onder jotham leest men niets, van zulk een diep verval onder Juda, alleenlyk werd 'er geofferd op de hoogten. i. Ten tijde van achaz heerschte 'er eene hoogstgaer.de godloosheid, maer evenwel het is niet te denken, dat de Godvruchtigen in Juda toen zo weinig waren. Ook was de dag der verwoesting nog niet gekomen, en men vindt niets van burgerlyke onlusten. c. Onder hiskia was het getal der Godvruchtigen zo gering niet; ook was de godloosheid zo hoog niet geklommen, en men leest van gene burgerlyke verwarringen, in dien tijd. B. De klacht past derhalven niet, op het Koningrijk van Juda, wy brengen dezelve daarom tot het Rijk der X ftammen, en wel ten tijde van die Koningen, die met jotham , achaz , en hiskia , geregeerd hebben, te weten pek ah en hosea. Byzonder hebben wy, naer ons inzien, te denken, aen dien tijd van verwarring en burgerlyke beroerten, welke tusfchen ïekah en hosea, meer dan 10 jaren geduurd heeft. xvii. DEEL.  aso MICHA. VII. it. Op dezen tijd , pasfen alle de merkteekens. -= Toen het Rijk der X ftammen naer den ondergang helde, was 'ereen zeergroot gebrek aen Godvruchtigen. ln dien ftaet van regeeringloosheid, waerin ieder doen kon wat hem behaegde, heerschte 'er bloeddorst by het volk, onrecht, geweld, en onderdrukking by de Groten. Toen was de dag des wachters reeds, in de beginfelen, gekomen. Ook was 'er eene algemeene verwarring. £. Eéne bedenking is 'er evenwel, welke opmerking verdient. Zy is deze, de Prophetifche bediening van onzen micha wordt Kap. I; i. betrekkelyk ge« maekt, tot de regeering der Koningen van fuda; is het derhalven niet vreemd, dat de Propheet, in deze laetfte Leerreden, over de gefteldheid van het. Rijk der X ftammen handelen zou, daer alle zijne-overige Godfpraken, tot het Rijk van Juda behoren ? Maer wy hebben meermalen gezien , dat de Propheet, hoewel by bepaeldelyk tot het Rijk van Juda gezonden ware , tusfcben beide ook fpreke van het Rijk der Xftammen. Voeg 'er by, dat het Rijk van Israël, hoe diep ook bedorven, evenwel nog als het volk van God befchouwd werd: want, onder de regeering van pekah, was nog een Propheet des heeren te Samaria, z Kron. XXVIII: s. II. Vs. 7-10. verkla'rt de Sprtker zijne geloovsverwachting, dat het bedreigde oordeel niet altoos , op des heeren volk, rusten zoude. Deze geloovsverwachting wordt, in het gemeen, voorgefteld, vs. 7. 3, Nader verklaerd , vs. 8 , 9 , 10. 7. Maer ot ende ick fal uytfien nae den HEERE. Gelijk wachters, op eenen wachttoren gefteld, aen alle kanten rondzien, naer de aennadering van hulpbenden, zo zal ik ook gelovig uitzien, naer dea byftand van den Allerhoog-  MICH A. VIL *ai fcoogften, ick fal, met gerustheid en vertrouwen, wachten op den Godt mijns heyls: mijn Godt fal naer my, en mijne ootmoedige fmekingen, gunstig hooren. 8. En verblijdt u niet over my en mijne rampfposdên ', o mijne vyandinne ; wanneer ick- gevallen ben' in de diepte van ellenden, fal ick weder-opftaen, en in mijnen vorigen ftaet herfteld worden, wanneer ick in duyftemiffe van rampen en treurige, omftandigheden , fal gefeten zijn, fal my de HEERE een licht van vertroosting en blijde uitkomst zijn, De vjandtn van den Spreker doet ons denken'; aen alle die volken, die Israël een vyandig hart toedroegen, en zich verblijdden over den ondergang van Gods volk, de Ammoniten, Moabiten, Tyriers, en Edomiten, byzonder aen de Asfyriers en Babyloniers, die jacobs nagtflacht op het diepst vernederen zouden. 9. Ick fal de fchromelyke blijken van des HEEREN gramfchap, met eene ootmoedige onderwerping, dragen; want ick hebbe tegen hem gefondigt, en deze oor» deelen billyk verdiend, tot dat hy mijnen twift (e) twifte, ende mijn recht uytvoere; hy fal my, uit dë duisternis van ellende, uytbrengen aen 't licht van voorfpoed , ick fal [mijnen luft] fien aen fijne gerechtigheyt, in het ftraffen van mijne vyanden. Tut dat hy mijnen twist twiste, en mijn recht tiitvosre. — Dezé fpreekwiizen zijn ontleend van de vierfchaer , in welke eèn pleitbezorger de zaek van den gedaegden, tegen zijne parry, verdedigt. De Spreker vertrouwde, dat de heer hem , uit de macht van zijne vyanden, verlosfen zoüde, oök dobr aen hun zijne wraek uitteoeffenen. 10. Ende mijne vyandinne fal [het'j fien, dat ik Verlost worde, terwijl zy Gods rechtvaerdig oordeel ondervinden zal, ende fchaemte fal haer bedecken; die tot my (ƒ) fevt; Watr is de HEERE uwe Godt? Hy hééft u geheel verlaten; mijne oogen fulien de Godlyke ftrafFsn aen haer met genoegen fien uitoeffeneni f-«) 'erera- S0' 34- (/) Pf- 79! I0' "S1 ?• J«ël 2: 17. XVlI. DEEL.  222 Micha. vu. Nu falfe worden tot vertredinge , als flijck der ftraten. Mijne vyanden zulten zeer fmadelyk behandeld, en geacht worden, als het flijk der ftraten, het welk men met de voeten vertreedt. Dit gedeelte der Godfpraek is kennelyk vervuld , by de flaking der Babylonifche gevangenis, en den ondergang der omliggende heidenen, welke jacobs nageflacht een vyandig hart hadden toegedragen. III. Het gemelde geloovsvertreuwen van den Spreker wordt, door den heer zeiven, bekrachtigd, vs. 11-13. Het verkeerde Omtrent twee byzonderheden, eene verlosfing uit benauwende omflandigheden, en de verdelging der vyanden. Het een t en ander wordt door den heer zelve bekrachtigd. fct. De verlosfing van den Spreker, vs. 11, i2. 3, De verdelging van zijne vyanden, vs. 13. ir. Ten dage als hy uwe mueren fal (g) herbouwen ; te dien dage fal het befluyt verre henen gaen. 12. Te dien dage fal het oock komen tot u toe; van Affur af, felfs [tot] de vafte fteden [toe]: ende van de veilingen tot aen de riviere ; ende van zee [tot] zee , ende [van] gebergte tot gebergte. De woorden van vs. ri, 12. zijn, volgens onze Overzetting, zeer duister. Een groot Taelkenner heeft aengemerkt, dat het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen door befluit vertalen , een perk of grenspael aenduide, gelijk het zo ook genomen wordt, Job XXVI: 10. Jer. V: 22; aen het grondwoord, het welk de Onzen overbrengen het zal verre gaen, geevt hy de beteekenis van zal uitgebreid worden, en het Hebreeuwfche woord, het welk de Onzen overzetten, door vaste fteden en vestivgen, neemt hy voor eenen eigen naem van Egypten. Op deze gronden rust de volgende vertaling: Ten dage ö watj- (JQ Amos 9: 11, &c.  M 1 C H A. VIL 223 wanneer hy uwe muuren zal herbouwen , op dien dag zal uwe landpael uitgebreid worden; ja op dien dag, zal men tot u komen Van Asfur, en van de fteden van Egypten af, en van Egypten af, Ut aen de riviere, en van de eene zee, tot de andere zee, en van het eene gebergte, tot het andere. Volgens deze vertaling, vinden wy eene tweeledige belovte,°waervan de eerfte vs. II. betrekking heeft, tot de uitbreiding der landpale, en de andere, tot de wederkeering der ballingen, in hun Vaderland vs. 12. — By w1JS van uitbreiding, is de zakelyke zin deze: „ Ten dage als Hy die de God is van uwe Vaderen, uwe muuren en " fted-n welke door de vyanden verwoest zijn, zal her. " bouwen, wanneer gy , in uw Vaderland wedergekeerd, " zo veel rust genieten zult, dat gy in ftaet zult zijn, de " verwoeste plaetfen te herbouwen, alsdan zal uwe landpad, " welke in het eerst, uit hoofde van het klein getal der '.' wedergekeerden, maer ecg beperkt was, by vervolg van " tijd, verderen verder uitgebreid worden. Ja op dien dag, " ten'laetstgemelden tijde, zal men tot u komen van Asfur , in " wiens land het volk van Israël gevangelyk was wechge. "„ voerd, en van de fteden van Egypten af, werwaerds 'er velen uit vrees voor salmanasser en nebucadnezar, zijn " henên gevlucht, vergel. Hof. VII: II. VIII: 13. IX: 3-6, Jer. XLI XLIV. De ballingen uwes volks zul- ',' len in hun land wederkeeren, van Egypten af, tot a:n de " riviere, en van de eene zee, tot de andere zee, en van het ,', eene gebergte, tot het andere. Door het wederkeeren van " alle deze ballingen en vluchtelingen, uit onderfcheidene ','» gewesten, zal het Joodfche volk zodanig vermeerderd worden, dat de landpalen zeer aenmerkelyk zullen wor„ den uitgebreid." Van f^yptm af tot de rivier. Door deze rivier hebben wy den Euphraet te verftaen, liggende Egypten, ten aenzien van het Joodfche land, ten Zuiden, en de Euphraet, ten Noorden. Van de eene zee, tot de andere zee dat is, van de Middellandfche, tot de Perfifche zee. Van het eene gebergte, tot aen het andere, is veelligt, van den Libanon of XVII. DfiEf.  sH MICH Mt VIL Antilibanon, in Syrien, tot aen het Taurisch gebergte^ in Armenien. Deze belovten vs. n, 12. voorgefteld, hebben hare vervulling gekregen , in de tijden der Maccabeeuwen , wanneer 'er zeer vele verftrooide Israëliten , door den voorfpoed van deze helden, zijn uitgelokt, om naer hun Va. derland weder te keeren. 13. Maer dit lant fal worden tot eene verwoeftinge, fijner inwoonders halven , van wegen de (h) vrucht harer handelingen. D t land. — Welk een land ?. Onzes erachtens het land der vyanden van de Israëliten , byzonder dat der Asfyriers en Babyloniers. In het onmiddelyk voorgaende vs. 12. was van het vyandelyk land gefproken. Werd het land van Israël bedoeld, dan zou 'er gefproken worden, van uw land, even als vs. 12. van uwe muuren. Dit land van Israëls vyanden zou worden tot eene verwoesting , zijner inwoonders halven, dat is , om de Hechte in ■ woonders , van wegen de vrucht hunner handelingen, dat is, opdat zy de vrucht en de beloning van hunne godlofe handelingen, byzonder van hunne wreedheid, aen de Israë« liten gepleegd, erlangen zouden. Deze Voorzegging is vervuld, toen de Asfyrifche Monarchy , door de Babyloniers , en de Babylonifche heer» fchappy, door de Peruanen is te ondergebracht. IV. Hierop volgt een emjlig gebed van den Spreker, vs. 14. 14. Gy [dan] o heeb , God van onze Vaderen ; (i) weydt UW volck , als een getrouw herder , met uwen ftaf, de kudde uwer erffeniffe, die alleen Tfroont, [in] den woude, in 't midden eenes vruchtbaren lants: Laetfe weyden [in] Bafan ende Gilead, als in de dagen van oudts. Het gebed wordt voorgedragen, onder verbloemde uit; drukkingen , welke van het herderlyk bedrijv ontleend zijn; Jercra. 21: 14- CO Mici)' 5: 3«  MICHA. VII. S2j zijn, en meermalen, in de fchrivten der Propheten , voorTcomen. verg. Jer. L: ig. — De zakelyke zin komt hier op neder, dat de heer het Joodfche volk, nadat Hy zijrje gerichten over het zelve geoeffend had, gunftig wilde doen wederkeeren, in hun Vaderland, en hen aldaer, gelijk in vorige dagen , blijkbaer zegenen. Israël wordt genaemd des heeren volk, uit kracht van het Verbond aen Sinai; de kudde zijner ervernis, omdat Hy dit volk , tot zijn byzonder eigendom, had aengenomen. Deze kudde woonde alleen, voor zo ver Israël, als een- byzonder volk, van alle andere Natiën, was afgefcheiden. — De fmeekbede is, dat de heer deze kudde mogt weiden, in den woude, in het midden eenes vruchtbaren lands, weiden in Bafan en Gilead, als in de dagen van ouds, of, gelijk men het al zo voegzaem vertalen kan, in de boschrijke jlreken, wdke in het midden van den Carmel gelegen zijn, laetze weiden, in Bafan en Gilead, als in de dagen van ouds. •— De Spreker vermeldt hier de vruchtbaerfte ftreken van geheel Kanaan» zo aen deze, als aen gene zijde der Jordaen. Aen deze zijde van de jordaen lag het gebergte Carmel , aen de Noordzijde van Palestina, niet ver van de Middelandfche zee. In het midden van dit gebergte waren boschrijke Jlreken, welke de vruchtbaerfte weiden opleverden. Even zulke vruchtbare ftreken vond men , in het Overjordaenfche, in Bafan en Gilead, Num. XXXII: i -4. De voorgaende belovte des heeren vs. n-13. gav den Spreker aenleiding en vryheid, tot deze fmeekbede, welke ook werkelyk hare vervulling gekregen heeft, aenftonds na de wederkeering der Joden, in de beginfelen, maer vol; komen , in volgende tijden. V. Het Godlyk antwoord, op deze fmeekbede, vinden wy, vs. 15-17. Deels wordt dit antwoord gegeven, door den heer. zeiven , vs. 15. 3, Deels door eenen Godvruchtigen Voorganger van het valk, vs. 16, 17. 15. Ick fal Israël, door mijne Almachtige hand, verlor XVil. CEEL. P  226 MICHA. VII. fen, en haer (£) wonderen doen fien en ondervinden , als in de dagen, doe gy, o Israël, uyt Egypteniant uyttoógt. Het zegt met één woord, dat de verlosfing van Israël zou uitgewerkt worden , door eene zeldzame zamenloop van zeer merkwaerdige omftandigheden , welke, door het Godlyk Alvermogen , zodanig ftonden beftuurd te worden, dat men niet zou kunnen nalaten, daerin den vinger des Aller hoogden te eerbiedigen. Zo is het ook gefchied, men lan de wegen der aenbiddelyke Voorzienigheid, in het onderbrengen der Asfyrifche Monarchy. door de Babyloniers, in de vernietiging der Babylonifche heerfchappy , door cyrus den Perfiaen, in de zonderlinge overmeestering van het machtig Babel , door het uitdrogen der riviere, vergel. Jef. XLIV; 27, en in het overbuigen van cyrus hart, om den Joden vryheid te geven, van in hun Vaderland wedertekeeren; men kan de wegen der Voorzienigheid, in dit alles, niet nadenken, zonder de kennelykfle proeven van het Godlyk Alvermogen op te merken. Deze belovte werd, door eenen Godvruchtigen Voon ganger des volks, door welken men voegzaem onzen Pro. pheet micha verftaen kan, uit 's heeben naem, meer byzonder uitgebreid , door een vertoog van de zonderlinge uitwerkfelen, welke deze verlosfing, zo terftond in de beginfelen, als naderhand volkomen hebben zou, op de heidenfche volken, vs. 16, 17. 1(5. De Heydenen, die in de nabuurfchap van KaBaan wonen, fullen 't, met verwondering, fien, hoe de heer zijn volk uit de gevangenis verlosfen zal, ende befchaemt zijn, liever met angst en fchrik vervuld worden, van wegen alle hare macht, of dtrzeher macht gene zijnde, vermits hunne macht, door het Godlyk Alvermogen, zal verbroken worden, fy fullen de hant op den mont leggen , en van ontroering geen woord kunnen fpreken, hare ooren fullen doof worden. Zy zullen zo verfchrikt zijn, dat zy als met doovheid zullen geflagen wezen. gy '(.*; joSl 2: 26, 30.  M I C ° H A.' VII. 227 17. Sy fullen het (/) ftof lecken, als de flange, «n zich van angst verfteken, even als eene ilang doet, die uit vrees zo diep onder den grond kruipt , dat zy met .haren mond , aen den grond rakende , als het ware het ftof lekt, als kruypende dieren der aerde , of ais vreesach-ige ftangen, fullen fy haer beroeren uyt hare floten , en zich uit hunne onderaerdfche fchuilhoeken begeven, omdat zy zich ook aldaer niet veilig achten, fy fullen met vervaertheyt komen tot den HEERE onfen Godt, zy zullen zich, uit vrees, tot den heer en zijnen dienst vervoegen, ende fullen voor u vreefen, en ontzach hebben. ' Deze belovte beeft hare vervulling aenvangelyk gekregen , na de verlosfing der Joden uit Babel, wanneer verfcheidene Perfifche Koningen Gods volk, met byzondera gunsten, vereerd hebben, vergel. Ezr. I: 6. Esth. VIII: 17; maer byzonder ten tijde der Maccabeeuwen, die door herhaelde overwinningen, op de Syro-Macedonifche Koningen , zulken fchrik , onder de nabuurige volken verfpreid hebben, dat zy niet alleen de Joden ontzagen, maer dat zelvs zooimigen, gelijk de Edomiten, ten tijde van johannes hyecanus , den Joodfchen Godsdienst hebben aengenomen. VI. Dit antwoord bewoog den Spreker, tot hartelyke dankzeggingen , en eene vernieuwde betuiging van zijne geloovsver. wachting , vs. 18- 20. De dankzegging vinden wy, vs. x8. 3, De verklaring van des Sprekers geloovsvertrouwen, vs. 19, 20. 18. Wie is een Godt gelijck gy, die de onge. rechtigheyt (tn) vergeeft , en als het ware, uit het midden zodanig wechneemt, dat 'er niets meer van te zien zy, ende de overtredinge van het overbhjffel fijner erffeniffe, van die genen, die uit zijn beminde volk, na CO Pfelm 7*5 9- K- 49: «!»• 0») Exod« 34: 6» 7' XVii. DEÉtl P *  218 m i c h. a; vit zo vele rampen en ellenden, zijn overgebleven, voorbygaet, en niet in aenmerking neemt? Wie is een God gelijk gy, die op deze wijs, 'de zonden van Israël gunstig vergeevt? Dit kan niemand anders doen; dit is alleen uwe handelwijs en roem; hy, die de allerhoogfte Richter Is, en houdt fijnen toorn niet in eeuwigheyt, hoe zeer Ily zomtijds genoodzaekt worde, zijne gramfchap voor eenen tijd te openbaren: want hy heeft luft aen goedertierenheyt , en zijne barmhartigheid bindt de gramfchap in. Dit zal Hy blijkbaer betonen, by de verlosfing van ons volk. . 19. Hy fal fich onfer, en den deerniswaerdigen toeftand, in welken wy ftaen te komen, weder ontfermen; hy fal onfe ongerechtigheden dempen , en als het ware, zo laeg ih de diepte treden, dat 'er niets van te zien zy; Ja gy eeuwige Ontfermer, fult ons volk genadig zijn, en als het ware, alle hare fonden in de diepten der zee werpen, zodat 'er nimmer weder aen zal gedacht worden. Misfchien wordt 'er , in de laetfte fpreekwijs, gezien, op de beek Kedron, die de onreinigheden van den Tempel , het bloed der offerdieren , en de zonden van het volk , voor welke zy geflacht waren , in -de doode zee wechvoerde. 20. Gy fult aen het nageflacht van Jacob de trouwe, en aen de nakomelingen van Abraham de goedertierenheyt geven, en hun alle die zegeningen, in vollen overvloed, fchenken, die gy, o onfeilbare, onfen vaderen van ouden dagen af beloovd en gefworen hebt. XIKD* S1E riOPHKCI VAK MICHA. d e  \ p e PROPHEET NAHUM. xvii. DEEIJ p 3   D E PROPHEET NAHUM. HET I. KAPITTEL^ JLjEt opfchrivt van dit Prophetisch Boek vinden wy vs. i, I. De laft van, of het Richterlyk vonnis over, Nineve die vermaerde hoofdftad der Asfyrifche Monarchy, en tevens over het geheele Asfyrifche Rijk. Het Boeek des Geüchtes Nahum des Elkofiters, het welk hem, door den Prophetifchen Geest, in eene verrukking vertoond is. Deze Godfpraek betreft dan het machtig Rijk van Asfyrien , en deszelvs vermaerde hoofdftad Ninive. Over den Propheet nahum zeiven hebben wy uitvoerig gehandeld, in onze inleiding tot dit Boek. Hy wordt de Elkofiter genaemd , omdat hy af komftig was , uit zekere plaets Elkos genaemd , even gelijk micha, naer eene plaets Morefcheth, de Moraschti'er. geheten wordt, Mich. I: i. De Uitleggers verfchillen over den tijd , op welken onze nahum gebloeid heeft. Het opfchrivt bepaelt 'er niets van. Wy moeten daerom met den inhoud der Godfpraken zelve raedplegen. Wy voegen ons by de genen, die hem plaetfen , in den tijd van Koning hiskia. Kap. I: 8-15I wordt de wonderdadige flachting, in het leger der Asfyriers, voor Terufdem, duidelyk befchreven. — Toen ter tijd was het Rijk der X ftammen reeds gefloopt, het XVil. DEEU P 4-  m N A H U M, V »ïï i8. ibr7 iaer ? Konin^ —. J7, l fcheppmg der waereld. Verg. VII Deel /«ted^ pag. CXXI. Nu ^ h S- VII rier. voor Jerufalem , 7 jaren later, wonderdL g vlfeH ta het ,aer der Schepping 3>89 , iMdem P. cïxx Ve/• nuts 'er nu van de wonderdadige flachtiJ i„ L der Asfyriers, als nog toekomfcg, gefprotn word hT ding mik' a» r;', T™ hF gene de mng maekt, en de nederlaeg der Asfyriers voor Jerufelem gepropheteerd hebbe. jeiuwiem, Dit begrip komt ongemeen wel overeen met d™ ,•„ houd van deze Godfpraken, volgens Zin de Jo en n rote benauw held verkeerden, dooreenen vyand g"" maer eerlang va„ dien vyand, voor altoos zouden ; !IZ cl d& VerdeIgiDg ™ Ninive en hot ganfche Asfyrifche Rijk, waervan de wonderdadige flachting , « Jet leger van s™rB , een voorfpel wezeT zoude E* zrjn^n dit Prophetisch Boek, drie hoofddelen: J. Het eerfte behelst eene algemene befchryving van Gods rechtvaerdigheid en macht, Kap I- 2 \ II. In het tweede wordt de zeer merkwaerdige verdelging van het Asfyrisch leger befchreven, als een voor- s z::™x\:~g der ganfche as^- III In het derde deel wordt de gehele voleindiging van het Asfyrisch Rijk omftandig voorfpeld, Kap. h \32 ^^SïschTiÏ * KCind8,yke Verde,giD« ™ het i3Z.n! 1 m «emeenb^oreven, Kap. I: ï. /Tap.  N A H ü M. L S3X ï. Kap. L 2 - 7« vinden wy eene befchrijving van Gods rechtvaerdigheid en macht. Vs. 2. behelst eene verhevene teekening van Gods ftraf■' fende rechtvaerdigheid , zo als hy dezelve betoont aen zijne vyanden. 2. Een (a) yverigh Godt ende een wreker is de HEERE, een wreker is de HEERE, ende feer • grimrnigh: een wreker is de HEERE aen fijne wederpartijders, ende hy behoudt [den toorn] fijnen vyanden. ' De heer is een yverig God. Het woord yverig beteekent iemand, die verhit is, vooral door gramfchap, en wiens aengezicht daerdoor rood en ontftoken is. Byzonder wordt het gebruikt van eenen man, die naeryverig is, over zijne echtgenoote. De heer is yverig over zijne eer, wanneer vyanden zijn volk benadeelen , en Hem fmaden, als of het Hem aen het vermogen ontbrak, op voor zijn volk te zorgen. De heer een is wreker. — Wraekzucht is eene ondeugd in ons menfchen, en kan daerom in den Heiligen God niet vallen. Dan het werkwoord wreken vertaeld, zegt eigenlyk drukken , nederdrukken , en daerdoor wechftoten of afweren. Het zegt derhalven, iemand met eene grote macht wederftaen en bedwingen. — De uitdruking geevt derhalven te kennen , dat God een onbeperkt Alvermogen bezitte , om de vyanden van zijn volk te wederftaen. De uitfpraek een wreker is de heer , wordt driemalen herhaeld, om des te meer te verzekeren, dat niemand den hogen God ongeftraft beledigen kunne. Er wordt bygevoegd, en zeer grimmig. — Eigenlyk ftaet 'er een heer der grimmigheid , die de grimmigheid in zich heeft, niet als eene onftuimighsid des gemoeds,, maer als CO Exod. 20: 5.! XVII. DEN. P S  m NAHUM. II. eene heilige afkeerigheid van het kwaed, en de tergende; ondernemingen der vyanden van zijn volk. Zodanig openbaert zich de heer aen zijne wederpartij, ders, en vyanden , die zich vyandig tegen Hem en zijn volk aenkanten. Dezen behoudt Hy den toorn, voor zo ver Hy niet dulden kan, dat zy ongeftraft blijven. D, Vs. 3 - 5. wordt etne bedenking , ontleend uit Gods lemgmoe* digheid, opgelost. 3. De HEERE is wel lanckmoedigb, zodat Hy de welverdiende ftraffen niet aenftonds ter uitvoer brengt, doch Hy is evenwel van groote kracht, zodat het Hem, aen het vermogen, om zijne vyanden te wederftaen, geenszins ontbreke, ende hy en houdt [den fchuldigen] hoe zeer de ftraf eenigen tijd worde uitgefteld, geensilns onfchuldigh: des HEEREN richterlyke handelingen zijn zeer merkwaerdig; zijn wegh of handelwijs, in het uitvoeren van zijnen raed, is in wervel wint, ende in ftorm , ende de woleken zijn het ftof fijner voeten. Men kan de befchrijving van des heeren weg aenmerken, of als eene gemeene waerheid, of als eene Voorzegging van het gene de heer doen zoude, wanneer Hy zich als wreker openbaerde. — Des heeren weg was geweest of zou zijn, in eenen alleswechvagenden wervelwind, in eenen Jlorm, of brandenden wind, die alles verzengt. Van zulk eenen ftórmwind had de heer zich bediend, in het geval van den Propheet jona , en zou Hy zich, by de verdelging V3n Ninive, bedienen, om den Tigris te doen zwellen. — Althans de zinprent teekent het ontzachlyke en onwederftaenbare van des heeren geduchte oordeelen , en wordt meermalen gebruikt, om den heer in zijnen weg te vertonen, als ten ftrijde optrekkende, tegen zijne vyanden , terwijl Hy zich van ftorm en wervelwind bedient , als zijne benden, om- zijne tegenpartijders te vernielen. Daer-  NAHUM. I ns Daerom worden de wolken vertoond, als het fitf zijner mten_ Wanneer heirlegers door zandige landftreken optrekken, gaen 'er grote wolken van ftof op, welke zo Vele teekenen zijn van het aennaderend leger; even zo zouden ook digt op eengepakte wolken het voorteeken zijn, van des heeren aennadering , met ftorm en wervelwind, tot ftrafoeffsning over zijne vyanden. ! De uitwerkfels van des herre-n richterlyke aennadering worden vertoond, zo te water als te land, vs. 4. ; 4. Hy' fcheldet de zee , ende maecktfe drooge , ende hy verdroogt alle rivieren : Bafan. ende Carmel quelen j oock queelt de bloeme Libanons. Het eerfte uitwerkfel van des heeren aennadering, met opzicht tot het water, fchijnt eene toefpeling te zijn, op des heeren handel, omtrent de rode zee, toen Hy 'er Israël door henen leidde, ten ware in het algemeen des hebeen oppergebied over de zee vertoond worde. — De heer fcheldt de zee, dat is, Hy fpreekt met dreigende woorden , tegen de zee, zodat zy wechvliede, en maekt ze daer door droog. In dien zelvden zin verdroogt Hy , wanneer Hy het goed vindt, alle rivieren. Dit is gebleken in de rodo zee en Jordane. Ten zy wy te denken hebben, aen den Euphraet en den Tigris, de grote rivieren van Asfyrien. : Wat het land aengaet vs. 4b- Bafan was een vermaerde berg over de Jordaen, in eene ongemeen vruchtbare landftreek, behorende aen de halve ftam Manasfe, Pf. LXVIII: 16. Jer. XXII: 10. L: 19. Zach. XI: 2. Cirmel was een zeer vruchtbaer gebergte, mede over de Jordaen, op de grenfen der ervdelen van Zebulon en Afer, Jof. XII: 22. Lilanon was een vermaerd gebergte, op de Noorder grenfen van Paleftina, zeer vruchtbaer in wijnftokken, in graiige weiden , en vooral in cederen , Hof. XIV: 8. Jef. XL: 16. Pf. XXJX: 5. De bloem van Libanon is het uitbloeifel der cederen op dit gebergre. — Dit alles kweelde en verdorde ten eenenmael, door des heerln fcüelden en gramfchap. Dewijl nu de zee een zinbeeld is van grote volken, en XVII. PEEU  S3 7' keert de Propheet weder, tot, de befchrifving vim, des hekken rechtvaerdigheid en macht. 6. Wie fal voor fijne gramfchap ftaen, eigenlyk voor zijne fchuiming , dat is , voor zijne allergeweldigtte gramfchap ? ende wie fal. voor de hittigheyt fijnes toorn s beftaen ? wie zal het kunnen uithouden, wanneer God zijne ontzettende gramfchap uitoeffent ? fijne grimmïgheyt is uytgeftort als vyer, als gloeiende metalen , welke enkel vuur zijn, en gefmolten wechvloeien, ende de anderszins onwankelbare rotzfteenen worden, door onweders en aerdbevingen, van hem vermorfelt. Dit is wederom eene zinbeeldige teekening van de verwoesting der machtigde Koningrijken, welke geheel onverwinbaer fche'nen. 7. De HEERE is in zijne handelingen , geenszins on- (h~) Exod. 19! iS. Walm 18: 8. ende tgr. 5, 6. «üds 63: 8, p. èr.de 97: 4, 5- elllls Il4: 4> -  NAHUM. I- *3? onrechtvaerdig. Hy ftelt een blijkbaer onderfcheid tusfchen. Uien, die Hem dient, en tusfchen dien, die Hem niet dient. Hy is goet en weldadig, aen de genen die Hem vrezen, (c) hy is hun ter fterckte en beveiliging, in den dagh der benaeuwtheyt: ende hy kent, bemint en verzorgt die die op hem betrouwen. II. Vs. 8-12- wordt de wonderdadige Jlachting, in het heïr der Jfyriers, die Jerufalem belegerden, afgeteekend, als een voorfpel van den gehelen ondergang hunner heerfchappy. $t De algemeenheid en onwederftatnbaerheid van dat oordeel wordt voorgefteld, vs. 8-10. 8. Ende met eenen doorgaenden vloet fal hy, die hoger is dan alle de hogen, hare plaetfe te niete maken : ende dujfterniffe fal fijne vyanden vervolgen. Hafe plaets ftaet 'er, in het enkelvouwige, en in het vrouwelyk geflacht. Het bedoelde voorwerp wordt niet uitdrukkelyk genoemd. Dit vindt men meermalen in de fchrivten der Propheten, zijn grondflagis, Pf. LXXXVII: r. de grondflag van Zion. Buiten allen twijffel heeft nahum hkr het oog op Ninive, die vermaerde hoofdftad der Asfyrifche Monarchy. Hare plaets is derhalven de plaets van Ninive, alwaer zy praelde in alle hare heerlykheid. Deze plaets van Ninive zou de heer te niete maken, geheel verdelgen en doen ophouden, gelijk het woord Jef. XXX: it. vertaeld is. — Dit zou gefchieden, met eer.e,: doorgaen. den vloed. Een vloed is zulk eene overftroming, welke met eene geweldige aendrivt voortgeftuuwd, alles wechvoert, en niets overlaet, dan teekenen van verwoesting. Een doorgatnde of overlopende vloedis een ftroom, die boven hare oevers zwellende , alles overftroomt , en niet te be. teugelen is. In het zinbeeldige hebben wy te denken, aen talrijke heirlegers, die het ganfche land als overftro. men, verg. Jef. VIII: 8. Mogelyk wordt het een en an- Cc) Joël 3: i6XVII. DEK»  38a NAHUM. i. der, ten aenzien van Ninive bedoeld. Althans, volgens het verhael van diodoiws den Skilier, werd Ninive door de Meders, drie jaren lang belegerd, tot dat de rivier Tigris, doorstate flagregens, dermaten opzwol, dat'er een rtuk van den muur , ter lengte van 20 ftadien, wechfpoelde , waerdoor den belegeraren een bres geopend werd, om de Stad in te nemen. Zijne vyanden zijn des heehen vyanden, én, in ons Re', val, bepaeldelyk de Asfyriers, die zich vyandig, tegen Heer en zijn volk , gedroegen. — Deze komen hier voor als vluchtende, maer zo dat de duisternis, hen vervolgen zoude Waer zy ook mogten henen vluchten , net kwaed, de vrees en wanhoop zou hen overal achtervolgen. 9- Wat denckt gylieden , ^fyriers en inwoners van Ninive, tegen den HEERE, verbeeldt gy u dat gy des heebek ftrafFende hand zult kunnen wederftaen' en u zelve redden,, uit den angst der belegering ? denkt'gy dat gy de Meders zult noodzaken, om het beleg op te breken? Zo de Meders al te zwak wezen mogten om u ts verdelgen, heeft de heeh nog middelen en weg*n genoeg,_ om u te onder te brengen? Hy fal felfs een voleyndinge maken met'uwe heerfchappy, de benaeuwtheyt en fal niet tweemael oprijfen. De benauwdheid is de belegering van Ninive. De Asfyriers dachten, dat dezelve wel wederom zou afgewend worden, even als sy, ten tijde van jona, gefpaerd waren inaer de Propheet verzekert hun, uit's heeeen r,aem , dat de benauwdheid nut tweemael zou oprijzen of opftaen. 'liet zou, met deze ééne benauwdheid, geheel gedaen zijn; die zou eene ganfche voleinding van hunne heerfchappy ten gevolge hebben. io. De wijle fy in malkanderen gevlochten zijn als doornen, endedroncken zijn gelijck fy plca-èn droncken te zijn; fo worden fy voikomelicix verteert, een dorre ftoppe). De Asfyriers waren in molkanderen gevlochten als, of tot doornen. Zy waren, in ontzachlyk vermogen, dermaten toegenomen , da: zy , aen de verwarde, en fter)< .in Uk  NAHUM. t 239 één gevlochten gefteldheid van een doornbosch, gelijk waren. Zy waren dronken, gelijk zy plegen dronken te zijn. Het oorfprongelyk woord, door dronken zijn, vertolkt, beteekent eigenlyk villen, het vel afjlropen. By de Oosterlingen werd dit villen ook gebruikt, van het openen der lederzakken, die uit vellen gemaekt, en géfchikt waren, om den wijn daerin te bewaren. Hiervan laen wordt h< t woord overgebracht, tot het zuipen en zwelgen, hetwelk het gevolg is van het openen der lederzakken. Volgens onze vertaling wordt 'er derhalven geoogd, op de gewone dronkenfchap der Asfyriers , waerdoor zy, van hun verftand beroovd, niet wisten wat zy deden. Dan men zou ook by de eigenlyke beteekenis blijven kunnen, dan zullen zy, volgens kun villen, gevild worden, met tbsïbeling wederom op de doornen, van welke even te voren gefproken is. Het villen kan aen de doornen toegeëigend worden , of in eenen dadelyken zin , wanneer zy, met hunne fche'rps prikkels , de huid der menfchen ophalen , en als afftropen, of in eenen lydelyken zin, wanneer de bast der poornen wordt afgeftroopt, zodat zy niet meer kwetfen kunnen. Dan de is zakelyke zin deze: „ gelijk de Asfyriers „ andere Koningrijken , als kwetfende doorns , gevild en „ afgeftroopt hebben , zo zullen zy ook gevild, en van „ hun vermogen, om anderen te benadeelen, geheel ontzet „ worden." 3, De wonderdadige Jlachting, in het leger der Afyriers, voor Jerufalem, zou een voorfpel zijn van den gehelen ondergang hunner heerfchappy, vs. it, 12. 11. Van u, o Ninive , is een booswicht uytgegaen , te weten de Koning Sanherib, die quaet denckt tegjns den HEfSRE en zijn volk, zijnde voornemens om Jerufalem te bemachtigen, en het gehele Koningrijk van Juda te verdelgen, verg. 2 Kon. XVIII, XIX. 2 Kron. XXXli: jef. xxxvi, xxxvil, een Belials raetsman, een deug- XVii. DEEL.  »4o N A H U M. li niet van den eerften rang, die zijne ontwerpen met overle? en bedachtzaemheid ter uitvoer brengt. , 12. Alfoo feyt de HEER.E, de onfeilbare, de vyani dige onderneming der Asfyriers zal verydeld worden, en op hunnen kop te huis komen : Zijn fy VOOrfpoedigh in het bemachtigen der mindere fteden van het Joodfche land, ende alfoo vele, dat ook Jerufalem tegen hen niet beftand fchijne, alfoo fullen fy oock in grote getale gefchoren en afgemaeid worden , door het wonderdadig verflaen van 185000 mannen, in hun leger, binnen eenen nacht , ende hy Sanherib fal doorgaen, naer zijn land met groten fpoed terug trekken , en kort daerna vermoord worden, verg. 2 Kon. XIX: 35-37. a Kron. XXXII: 21-23. Jef. XXXVII: 36-38. De Asfyriers zullen u vervolgens geen nadeel meer toebrengen; ick j de Richter der ganfche aerde, hebbe u, o Joden, om uw wangedrag wel, door middel van de Asfyriers, geftrafc en zwaer gedruckt, [maer'] ick en fal u door die vyanden niet meer drucken. Zy zelve rullen eerlang door de Meders verdelgd worden. 0 III. Het derde deel van nahums Godfprdken lelie'.st eene uitvoerige voorzegging, omtrent de verwoesting der Asfyrifche heerfchappy, Kap. I: 13-15. Zy wordt in het gemeen voorgefteld, Kap. 1:13-15. D2 keer wordt vs. 13. zelvs fprekende ingevoerd. Hy richt zijne tael tot Juda, bet welk vs. 15, in het vrouwe, lyk geflacht, wordt aengefproken. 13. Maer nu fal ick de Almachtige, o dochter van Juda, fijn knellend jock, het juk der overheerfching van de Asfyriers, van U breken en van uwen hals wechnemen, ende Ik fal uwe banden, waermede de Asfyriers u gebonden en onderdrukt hebben , door mijn Alvermogen verfcheuren. 14. Doch tegen'u heeft de HEERE bevolen, dat 'er van uwen name niemant meer &ezasyt fal wor-  •NA HUM. L Ht worden: uyt den huyfe uwes godts fal ick uytroeyen de gefnedene ende gegotene beelden , lek fal u [daer] een graf maken, als gy fult veraent zijn geworden. Tegen 'u. Tegen wien? hét voorwerp ftaet in het öric keital, en ih het mannelyk geflacht. Wy hebben dus aen eenen bepaelden perfoon, of aen een gansch volk te denken. Öet ganfche beloop van zaken wijst óns naer den Koning van Asfyrieh. Tegen u, heeft de ijeer bevolen, dat is, tegen u heeft de keer een vonnis geveld, het welk Hy zekerlyk zal ter uitvoer brengen. Dit vonnis beftond hierin, dat 'er van zijnen naem niemard meer zou gezaeid worden, dat is, zijn Koninglyk geflacht zóu niet meer voortgeplant; maer uitgeroeid worden. — Uit den huize zijnes gods zou de heer uitroeien de gefnedene en de gegotene beelden. De heer zou hem een grav maken, en doen omkomen; op eene zeer verachtelyke wijs zou hy begraven worden , naerdien hy vtracht Zoii worden. Zommigen brengen dit tot den Asfyrifchen Koning sahherib, die in den Tempel van zijnen afgod Nisroth, door zijne zonen, vermoord werd, 2 Kon. XIX: 37. 2 Kron. XXXII: si. Jef. XXXVII: 38- Dan wy zouden liever dénken, aen sardanapalüs , den Iaetften Koning van Asfyrien, die, toen Ninive, na eene driejarige belegering; w«d ingenomen , eenen groten brandftapel maekte, op welK hy zich, met zijne wijven en gefnedenen, levendig verbrandde. By die gelegenheid zullen ook zijne afgoden, dóór dé bverwinnaers, zijn wechgevoerd. 15. (d) Siet op de bergen de voeten des genen die het goede boodtfehapt, die vrede en voorfpoed doet hooren ; Viert uwe vierdagen en jaeriykiche Feesten, O Juda, welke, geduurende het verblijv der Asfyriers in uw land, hebben ftil geftaen, betaelt uwe geloften, welke gy den heer, in de dagen der benauwdheid , gedaen hebt: want de Koning van Asfyrien, die Belials [wkm] , die hemeltergende booswicht, eii fél tld) Jer. 52: 7. Rorn. 10: sg. tvii; ÖEELi %  24« NAHUM. I. voortaen niet meer door u en uw land doorgaen, om u te onderdrukken , hy is gantfch of zijne geheelheid is uytgeroeyt, by, zijn ganfche macht, en zijn Koningrijk , zijn 'e niet gedaen. De eerfte woorden van vs. 15, ziet op de bergen de voeten des geren, die het goede boolfchapt, die vrede doet horen, hebben vry wat overeenkomst met Jef. Lil: 7. De gelykheid beftaet hierin , dat 'er in beide gevallen, naer eene bekende gewoonte onder de Joden , boodfchappers voorkomen , die eene goede tijding in het openbaer aenkondigen. Maer daer uit volgt geenzins , dat de zaek, welke geboodfchapt wordt, in beide gevallen dezelvde zy. By jesaias is zy geestelyk, hier is zy lichamelyk. Het is gerolgelyk niet nodig te ftellen, dat de ééne Propheet den anderen gevolgd hebbe. Zy zinfpelen beide , op eene gewoonte onder de Joden, om gewichtige voorvallen, by welke elk belang had, openlyk aen te kondigen. paulus haelt Rom. X: 15. de woorden van jesaias aen, welke zeer dienstig waren tot zijn oogmerk, maer niet die van onzen Propheet, die van eene lichamelyke verlosfing fprpekt, zodat 'er, in de gemelde aenhaling van den Apostel , geen de minfte grond ligge, om de woorden van ka hum tot de dagen van het Nieuwe Testament te brengen. HET  EJ A H U M. II. MS HET II. KAPITTEL. % Bier wordt de belegering, de verovering, en verwoesting vtm Ninive, de vermaerde hoofdftad der Asfyrifche Monarchy, zeer omftandig voorfpeld. a. Vs. 1-5. verzekert de Propheet, dat alle de pogingen der Asfyriers, om Ninive tegen den vyand te verdedigen, ten eenemael vruchteloos wezen zouden. I T\[l verftroyer of de vyand, die door alle beletf*' U len henen breekt, treckt, o Ninive, met een verbazend heineger, het welk alles, even als een watervloed, overftroomt, tegen uw aengefichte op, om op u aen te vallen, bewaert de veftinge, verdedig uwe bolwerken, befichtigt nauwkeurig, van den wachttoren , den wegh, langs welken hy tegen u optrekt, fterckt de lendenen, grijpt moed, vecht dapper, verfterckt de kracht feer. Maer alle uwe pogingen zullen, tegen die machtige vyanden, niets kunnen baten. 2. Want de HEERE heeft de hoovaerdye Jacobs afgewendt en beteugeld, gelijck de hoovaerdye Ifraëls, want de f» ledigmakers hebbenfe ledi^h gemaeckt, ende fy hebben hare wijnrancken verdorven. Door Israël hebben wy zekerlyk het Rijk der X ftammen te vetftaen. Door jacob wordt derhalven het Koningrijk v.n Juda bedoeld. De Joden komen hier voor, onder de algemeene benaming van jacob , omdat het Rijk der X ftammen reeds gefloopt was, en velen der Israëliten , die de algemene flachting ontkomen waren, zich by de Joden gevoegd hadden. De heee had de hovaerdy van jacob afgewend en beteugel!, («) Pf. 801 15. Jef. 1©: is. XVII. duel. (I %  i4+ N A H ü M. Iti voor zo ver Hy de Joden, wegens hunne wederfpannigheid, in het begin der regeering van hiskia , zichtbaer geftraft had, door den inval der Asfyriers, 2 Kon. XVJII. XIX. 2 Kron. XXXII: r— Jef. XXXVI, XXXVII. Ook had Hy den hoogmoed van Israël afgewend, toen Hy het Rijk der X ftani' men, door de Asfyriers, geheel en al had laten verwoesten, 2 Kon. XVII, XVIII. De ledigmakers hadden ze ledig gemaekt. Het óorfprongelyk woord zegt eigenlyk kraken , een krakend geluid te maken. Vermits 'er nu vervolgens van het verderven der wijstakken ge» fproken wordt, fchijnt'er bepaeldelyk geoogd te worden, op het geweldig afrukken van wijngaerdstakken, het welk een aenmerkelyk gekraek te weeg brengt. Dit zinbeeld fchildert dan eigenaertig de geweldenaryen, welke de Asfyriers, in het land van Juda en Israël, gepleegd, en de verwoestingen, welke zy aen gericht hadden. De mishandelingen, welke de Asfyriers beide de Koningrijken, van Juda en Israël, hadden aengedaen, komen hier dan voor, als de rechtvaerdige reden, om welke deze vyanden van Gods volk ook, op hunnen tijd, zouden vernederd worden. Vervolgens wordt de vreesfelyke wapenrusting befchreven, met welke de vyanden der Asfyriers op Ninive zouden aenvallen vs. 3. De Asfyriers zouden wel dapperen tegenftand bieden vs. 4, maer zy zouden voor de overmacht moeten bukken vs. 5. 3. De fchilden fijner helden zijn root en van glh> flerend koper gemaeckt, de kloecke mannen, byzonder de heirvoerers, zijn uitgedoscht in kostbaer fcharlakenverwigh gawsed , de wagens zijn in het vyer der fackelen , of de kri/gswagenen zijn voorzien met glinfterende, en ais het ware, vuurige feisfens, ten dage als de vyand tegen u optrekt; en hy fich bereydt, om uwe fterke vestingen te overmeesteren, ende de IpieiTen worden , wanneer het vyanaig leger in beweging komt, gefchuddet. 4. Gy bereidt u wel tot eenen dapperen tegenftand. De krij^swagens rafen, met groot geweid, door de wijeken  NAHUM. It 345 ken van de hoofdftad Ninive, fy loopen gïns en weder- in grote menigte op de ftraten: hare gedaenten zijn van wegen het glinfterend koper, als der tackelen,' fy loopen door malkanderen henen, zo fuel als de blickfemen. Hier wordt de toerusting geteekend, welke de Asfyriers binnen Ninive maken zouden, om uitvallen te doen, op de belegeraers. 5. Hy, de Koning van Asfyrien, fal aen fijne voortreflicke en beroemdfte Legerhoofden gedencken , en de bekwaemfte uitkiezen, om hun het bevel te geven, over de verdediging van Ninive, [doch] fy fullen ftruyckelen in hare tochten, en de nederlaeg krijgen, wanneer zy op de belegeraers uittrekken. De Meden zullen vervolgens ftorm lopen op Ninive , fy fullen haeften nae haren muer, om 'er bresfen in te maken, als het befchutfel, of het' overdekfel, om onder het zelve veilig te zijn, tegen de piilen der belegerden, veerdigh fal wefen. Hy zal aen zijne voortreffelyke gedenken, heeft onze vertaling. Maer het is ftrijdig met de orde der zaken, dat de Koning van Asfyrien, nadat de gewapende manfchap reeds in volle beweging was, om eenen uitval te doen, volgens vs. 4, eerst denken zou, aen het verkiezen van bevelhebbers. Wy volgen daerom liever eenen groten Taelsman, die het'overzet: zijne voortreffelyke Bevelhebbers zullen dapper zvn, en moedig vechten. Maer zy zouden de nederlaeg krijgen en verflagen worden. B. Vs. 6. wordt het innemen van Ninive befchreven. 6. De poorten, of bresfen in de muuren van Ninive, door'den verbazenden aendrang der overftromende rivieren gebeukt, fullen geopent, en daerdoor zal den vyand de weg gebaend worden, om de Stad -in te nemen, ende zelvs het Koninglyk paleys fal verfmelten, en door den vloed om ver geworpen worden. XVil DEEL. 3  S4Ö NAHUM. IL C, Wijders worden de onheilen , welke op het innemen van Ni° nive volgen zouden, omftandig voorgedragen, vs, 7-13. 7. Ende Huzab, of de Stad Ninive, fal gevanckelick wechgevoert, liever naekt uitgekleed worden , zodat bare fchaemte ontbloot zy , men fal haer heeten voortgaen , liever men zal haer, als eene verachtelyke hoer, f henden en verkrachten , ende hare maegdea fullenfe ktleyden, liever zullen wenen, als [met] een treurende i.tmme der tortel duyven , vergel. Jef. XXXVIII: 14. LIX: ir, de burgers van Ninive zullen bitterlyk kermen, over de diepe'vernedering van deze hunne voorheen zo bloeiende Stad, trommelende en met geweld flaende op hare herten, tot een teeken van rouwbedrij'v. De Uitleggers verfchillen aenmerkelyk over de benaming van hüzajj. Zommigen denken aen de Koningen van Asfyrien ; anderen aen eenen voornamen afgod, nog anderen begrijpen het nog anders. — Het meest waerfchijnlyke komt ons voor, dat de Stad Ninive zelvs, onder den naem van kuzab , bedoeld worde. Voorts teekenen alle de fpreekwijzen de uiterfte fmaedheid , welke men eene vrouw kan aendoen, cm de diepe verredering van het voorheen zo machtig Ninive des te levendiger aftefchilderen. 8. Nineve is wel vol van inwoneren geweest, van alle ! snten vloeiden de menfchen derwaerds henen, even als vele ftromen in een watervyver te zamen lopen. Zot'anig was de gefteldheid der vermaerde Stad Ninive, van de dagen af dat fy geweeft is, doch wanneer zy inger omen is , zullen de inwoners haer verlaten , fy fullen \ luchten, en de vliedende zullen zich niet laten terug houden: Siaet, ftaet, [fal men roepen,] maer nitmant fal omm>. fien. 9. Roovet, gy overwinnende Meden, binnen het rijke Ninive. Roovt filver, roovet gout: want daer en is geen eynde des voorraets , die zeden langen tijd ver-  NAHUM. H. H7 verzameld is. Er is een grote overvloed der heerlickheyt van allerley gewenfchte vaten. 10. Ninive is allergeweldigst vernederd. Sy is geledigt, ja uytgeledigt, uytgeputc, en, in eenen woesten puinhoop veranderd : De overgeblevene inwoners zijn geheel moedeloos, ende (b) haer herte verfmelt, ende de knien fchudden, ende (c) in alle' de lendenen is fmerte, ende harer aller aengefichten betrecken [als] een pot, of zijn rood, en als vuur, van angst en wanhopende woede, vergel. Jef. XIII: 8. 11. Waer is [mm] dat trotfche Ninive, het welk wel eer de wooninge der leeuwen , ende die weyde der jonge leeuwen was, voor zo ver de inwoneren zich, met den roov, grotelyks verrijkten? alwaer de leeuw, de oude leeuw , [ende] het leeuwenwelp wandelde, voor zo ver alle geweldenaers een veilig verblijv hadden, binnen die Stad, ende daer en was niemant die [haer] verfchrickte. 12. De leeuw woonde aldaer, die genoegh roofde voor iijne welpen, ende worgde voor fijne oude leeuwinnen j die fijne holen vervulde met roof, ende üjne wooningen met het geroofde. Deze zinbeeldige fpreekwijzen, teekenen de onverzadelyke roovgierigheid der Asfyriers, waerdoor zy andere Natiën hadden uitgeplunderd, en Ninive vervuld met fchatten. —Maer dit roovnest was nu vernield. 13. Siet, Ick [wil] aen 11, en zal my tegen u verzetten , o Ninive , fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, die de lotgevallen der volken regelt, en het bewind voert over alle fchepfelen. Ninive zal van alle h3re macht beroovd worden, ende ick de heer fal hare krijgswagenen in roock verbranden , zodat 'er niets van zal overblijven, ende het fweert , o Ninive, fal den Koning, zijne kinderen, en helden, die als het ware uwe jonge leeuwen zijn, geweldig verteeren: ende ick lal f b~) Deuter. 1: aü. ende 30: 8. Tof. a: tt. ende 5: I. ende 7: 5. Jef. 13: 7. Ezech. au 7. 00 Jei'« iy- 8. ende 21: 3. XVII. DEiif. Q_ 4  ||| n ahum. i% uwen roof of roofzucht uytroeyen van der aerde ende maken, dat gy geheel buiten ftaet zijt, om meer te' roven. Er zal van u gene gedachtenis meer overblijven de ftemme uwer gefanten of boden en fal niet meer gehoort worden, zodat men nergens meer eenige tijdine van u en uwe zaken horen zal. HET III. KAPITTEL. 3, In dit Kapittel wordt de billykheid van het bedreigde oordeel, over Ninive aengewezen, A. Vs. i - 7. wordt de ondergang van Ninive nader, en op eene treffende wijs befchreven, met inmenging van de boosheden, waerdoor zy zulk een oordeel ver- ~' diend hadden. I. Ttf/Ee Ninive, die vermaerde, zetel der Asfyrifche Monarchy, welke met nadruk de bloetftadt mag genaemd worden, van wegen het onfchuldig bloed, het welk de Aarlen by gehele ftromen, vergoten hebben, cue gantfch vol leugen, [ende] geheel trouwloosheid is. daer recht en eerlykheid verbannen is, en het fnoodfte bedrog heerschte onder allerlei rangen van menfchen; eene Stad -elke vol verfcheuringe, geweld, en onderdrukking is • de roof en houdt niet op,, het eene geweld voW op* het ander; onreehtvaerdigheid, geweld, en doodflag 2i]n 'er' digelykfche bezigheden. ' 2. Daerom zullen de Asfyriers, met een allervreesfelykst oordeel, geftraft worden. Daer is 't geklap der fweegft, ende t geluyt van 't bolderen der raderen • ende de peerden ftampen, ende de wagens fprin' gen op. ö *ff"" ' 3- De ruyter fteeckt om hooge foo het vlam«endeï (Veert, als de bückfemende fpieffe, ende ca - fai Ge veelfaeyc der verflagenen zijn ' ende eene  N AHUM. IL 24a eene fware menigte der doode lichamen: ja daer en fal geen eynde zijn der lichamen, men fal over hare lichamen ftruyckelen : Om de zekerheid van het oordeel, het welk hier bedreigd wordt, aen te tonen, ftelt de Propheet het zelve voor, ais werkelyk tegenwoordig. — Hy fchildert hier den overwinnenden vyand, die. tegen Ninive ftond op te komen, met krijgswagenen en ruiteren voorzien, om allés te vuur en te zwaerd te vernielen. — In het oorfprongelyke, is de ftijl zeer kort en afgebroken , om des te meerderen fchrik te verwekken, en de onheilen, welke kort op handenwaren, des te treffender af te teekenen. Er zou gehoord worden een geklap d«r zwepe, waarmede de voerman de paerden voor de krijgswagenen voortdrijvt, en het geluid van het bolderen der raderen, die een ontzettend geraes maken, door het fpoedig voortrennen der wagenen. De paerden, moedig tot den ftrljd, Jhmpen, vermits zy, op eenen vollen galop, komen aenrennen. De wagens fpringen op , door den fnellen voortgang. — Op deze wijs, zag de Propheet, in eene verrukking, de Meders en Babyloniers tegen Ninive aenrukken. Vs. 3. beeldt hy den ftrijd, tusfchen de Asfyriers en Me«' ders, by welken de eerfte de nederlaeg krijgen zouden, zeer levendig af* — De ruiter Jleekt otn hoog , zo het vlammend zwaerd, als de bliksemende fpies.. Hat zwa'-rd en fpies, glinfte. rende als vuurvlammen en blixemftralen, waren opgeheven, om des te geweldiger te treffen. — Vervolgens wordt de vreesfelyke flachting onder de Asfyriers vertoond. Daer, te Ninive namelyk , zal de veelheid der verflagenen zijn, en eene zware menigte, geheele hopen en bergen der dode lichamen . ja daer zal geen einde zijn der dode lichamen, voor dat de Stad wordt ingenomen. De wegen zullen bezaeid zijn, met lijken der verflagene Asfyriers , en men zal over hare dode lichamen ftruikelen , zo de vluchtenden, als de vervolgende overwinnaers. Dit oordeel zou Ninive rechtvaerdig overkomen, als eene welverdiende ftraf van de hemeltergende boosheid der Asfyriers. Deze ongerechtigheid wordt afgeteekend, onder de XVII. DEEL. Q. 5  ajo NAHUM. 1H. zicprent van eene fhode hoer vs. 4., en in dat zelvde zinbeeld gast de Propheet vs. 5-7. voort, om de vernedering van Ninive aftefchilderen. 4. Om der groottr hoereryen wille der leer be■vallige hoere, der meefterffe der tooveryen, die met nare hoereryen volckeren verkocht heeft, ende geflachten met hare tooveryen. Het is, in den ftijl der Propheten, meermalen gewoon, dat een fnood en ondankbaer volk by eene hoer vergeleken worde, men zie het van Tyrus, Jef. XXIII: 16 De hoe- teryen van Ninive waren groot. De ingezetenen ftonden fchuldig aen weelde, dartelheid, en veelerlei afgoderyen. Ninive wordt eene bevallige hoer genaemd , van wegen de macht, luister, en rijkdommen, waerin de Asfyriers andere volken overtroffen. Gelijk'eene fnode hoer hare boe!en, door listige ftreken, aen zich verbindt en onderwerpt, zo hadden ook de Asfy. riers, door allerlei listen, en onder fchoonfehijnende voorwendfels , vele volken en natiën aen zich onderworpen. Dit wil de Propheet te kennen geven, met deze woorden: Ninive is eene meesteres der toveryen, die met hare hoereryen, volken verkocht heffe, en geflachten met hare toveryen. — Het woord verkopen zegt meer byzonder , iemand te verkopen tot eenen flaev. Zo hadden de Asfyriers gedaen; door listen en bedrieglyke ftreken, hadden zy geheele natiën en volken, a'.s fliven aen zich onderworpen. Het oordeel over de Asfyriers zou evenredig zijn aen hunne misdaden. Dit volk zou, even als eene hoer, met fmaed, fchande, en fmerten overladen worden. Dit vinden wy vs. 5-7. 5. Siet, Ick [wiï] aen u, of Ik zal my tegen u verzettin, fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, die het beftuur voert over de geheele waereld. Ik zal u den uiterften hoon en fmaed aendoen, zodat gy geheel verachtelyk zijn zult, in ds oogen der genen, die u voorheen gro:e!yks vereerd, en zich eerbiedig aen u onderworpen hebben , tnde ick fal uwe zoomen ontdecken boven uw eengefichte: tnde ick fal den Heydenen uwe naeckt-  Sï. A H V M- iïI- *5ï naecktheyt, ende den Koninckrijcken uwe fchande wijfen, zodat gy, even als eene hoer, van alle verderfden en klederen beroovd, geheel naekt zult verftoten worden. Zelvs zal Ik u met onreinheden overladen, en tot een affchuwelyk fchouwfpel ftellen. c, Ende ick fal verfoeyelicke dingen op u werpen' ende u tot fchande maken: ende ick fal u 1 als e'enen fpiegel ftellen, tot een affchrik voor andere volken. 7. Nergens zult gy eenig melijden, of de allerminfte vertroosting vinden. Ende 't fal gefchieden, dat alle die u fien, met afkeer van u wechvlieden fullen ende feggen met verachting, en tevens met zekere blijdfcbap , Nineve is verftoort en geheel verwoest ; wie fal medelijden met haer hebben, daer zy andere volken zo zeer geplaegd heeft? van waer fal ick u troofters foecken ? Elk zal zich over uwen ondergang verheugen, en niemand zal zich laten gebruiken, om u eenige troostredenen toe te fpreken. B. Vs. 8-19- wordt de gedane bedreiging nader bevestigd, met verzekering dat alles, waerop de Asfyriers zich verlaten mogten, ydele fteuvfels wezen zouden, bedriegelyke fteunfels, vaelke hen , ten dage van Gods kittige verbolgenheid, ten eenemael begeven zouden. A. Eerst wordt het voorbeeld van no , eene Stad , niet minder llerk dan Ninive, welke zoortgelyk eenfchro- melyk lot ondergaen kad, vs. 8-iq. opgegeven, et. Vs. 8, o. wordt de gelegenheid en fterkte van die Stad befchreven, en dan (3. Het onheil, het welk dezelve getroffen had, vs. io. 8. Zijt gy beter dan No, de volckrijcke, gelegen in de rivieren ? die rontom henen water heeft? wekker voormuer de zee is, haer muer is van zee. o. Moorenlant ende Egypten waren hare macht, XVII. DEEL.  SJ2 NAHUM. m, ende daer en was geen eynde: Put ende Libva waren tot uwe hulpe. J io Nogh is fy gevanckelick gegaen in de eevanckemffe; oock zijn hare kinderen op 't hooft aller ftraten verplettert geworden: ende over hare ge-eerde hebben fy het lot geworpen, ende alle hare Groote zijn in boeyen gebonden geworden. 6 " Om dit ftuk, het welk vry duister is, in des te helderer licht te plaetzen, zullen wy eerst het bericht in aenmerking nemen , het welk de Propheet geevt van de Stad uo, en dan de toepasfing befchouwen, welke hy daervan maekt op ninive. I. Met opzicht tot de Stad no„ Vs- 0 • IO- wordt hare gelegenheid en fterkte befchreven. A. De hier bedoelde Stad wordt genaemd, no Ammon De Onzen , die het woord Ammon voor een ge'. meen naem voord hebben aengezien, vertalen hef no de volkrijke. Anderen houden het voor eenen eigenen naem. Jupiter, de opperfte God der heidenen, droeg den toenaem van Amman, en werd in Egypten gediend, onder den naem van Jutiter Amman of Hamman. — De benaming van Amman wordt meermalen, by die van no gevoegd: Ik zal bezoeking doen, is het jer. XLVI: 25 , over de menigte van no, of volgens anderen, over Ammon den afgod van no. Zo ook Ezech. XXX: 15. Ik zal de menigte, of den Ammon, den afgod van no uitroeien. — no fchijnt derhalven eene vermaerde Stad geweest te zijn, alwaer een prachtige Tempel, ter eere van Jupiter Ammon, was opgericht. Maer waer was die Stad gelegen?-— Zo veel is zeker, uit de reeds aengehaelde plaetzen, dat zy, onder de meest beroemde fteden van Egypten behoord hebbe. T^ee voorname fteden ko- men,  N A H Ü M. UI. 253 men, by de Uitleggers, meer byzonder in aenmerking. ... De ééne is diospolis. Deze benaming hebben de LXX gefield, voor no, Ezech. XXX: 14, 16. hoewel zy, ten bewijze van onzekerheid, vs. isMmphis gefchreven hebben. — Volgens dit begrip , zou het dezelvde Stad geweest zijn , met Thebe in Opper Egypten', aen den Oostelyken oever van den Nijl, van ouds beroemd, door hare honderd poorten , of volgens meU, prachtige paleifen. — De naem diospolis beteekent de Stad van jupiter, die aldaer plechtig gediend werd, en komt derhalven zeer wel overéén, met de benaming van Ko Ammon. De meesten evenwel denken aen alexandkien , te meer, omdat hieronymus en de gemeene Latijnfche Overzetting overal, voor no, den naem van alexandrien hebben. Ook heeft de Chaldeeuwfche Uitbreider jonathan telkens no ver: * taeld, door Alexandrien. B. De befchrijving, welke de Propheet van no ge' geven heeft, past ruim zo wel op alexandrien, als op het oude Thebe of Diospolis. j. De gelegenheid wordt vs. 8. befchreven. Het was eene Stad, gelegen in de rivieren, welke ror.dom henen water had, welker voormuur de zee was, en haer muur was van de zee. Deze Stad lag in het benedenfte deel van Egypten, in de zogenaemde Delta, omringd door Canalen, uit den Westelyken arm van den Nijl, derwaerds geleid. Ten Noorden had zy de Middellandfche zee , welke haer tot eenen voormuur verftrekte, en ten Zuiden een groote waterrijk meir , by ftolom2eus Markies genaemd. Zy was derhalven van alle kanten omringd, door zeeën, meiren, en rivieren, zo dat zy, wegens hare voordeelige ligging, voor den vyand ongenaekbaer fcheen. XVII. DEEL.  3J4 NAHUM. Hï. Het is waer, alexandeicn was eerft ba{e q komst verfchuidigd aen alexander den Grote, naer wien zy gehemd is, en was derhalven té laet geihcht, dan dat jsremta , ezech^l, e8 nahum melding van haer maken konden Dan het blijkt, uit de berichten van stkabo, ïliniüs* en andere Ouden, dat alexander deze Stad niet zo zeer gefticht, als wel herbouwd hebbe. Zv zal ten tijde der Propheten, no en no-amoni geheten hebben, ter eere van Jupiter Ammon, en naer den inhoud van deze Voorzegging ver. woest, maer naderhand door alEXANBER herbouwd, en naer zijnen naem genoemd zijn — Na hare herbouwing, noemde de Chaldeeuwfche Uitbreider de Stad, met den toenmaligen naem, Awxindnen. ' B. Zy was eene zeer fterke Stad. Als zodanig wordt zy vs. 9 befchreven. Morenlani en Egypten waren haremacat, en daer was geen einde; Put enLibya waren tot bare hulp. Morenland is het land der Cus cheers: wonende in Arabien, langs de rode zee ten Oosten van no Ammon. Dit land, en Egyp'. te zelve, ten Zuiden van no gelegen, waren/W* macht, hare fterkfte en bedekking, het zy dat no tot Egypten zelve behoorde, en eene dqr voornaemfte Steden was van dat Koningrijk, het zy die Stad eenen ftaet op zich ze! ven uitmaekte' die met de Arabiers en Egyptenaers in eene muwe verbindtenis ftond. _ Daer was geen einde, aen de menigte namelyk der hulpbenden, welke, uit Arabien en Egypten, toefchoten, wanneer deze Stad in ongelegenheid kwam. Put wo.dt zomtijds door de Onzen, voor Libya genomen, Jer. XLVI: 9- Ezech. XXX: 5, maer hier worden zekerlyk twee onderfcheidene volken bedoeld, welke ze-r na aen eikanderen grensden , ten Westen van Egypten. Deze -waren mede de bondgenoten van mo, en ten Noorden had zy de Middelandfche z je, tot eenen voormuur. ^, Dan  NA HUM. III. 25S 3, Dan , in weerwil van de voordeeligc ligging, en verbazende fterkte van deze Stad, had zy evenwel voor den vyand moeten bukken, vs. io. -— Zy was gevangelyk gegaen in de gevangenis. Het woord , door gevangenis vertaeld, komt van een wortelwoord, het welk eigenlyk beteekent de huid der dieren aftetrekken, en hier van daen wordt het eigenaertig overgebracht, tot den inval van eenen vyand, die her land. ontbloot van de inwoners en allen cieraed. De zin is derhalven de. ze: „ de Stad no is in ballingfchap he^n gegaen, ,, door eene vyandige weehvoering of ontbloting van „ hare vyanden."— De vyanden hadden , meesters van de Stad geworden zijnde, onmenfchelyke wreedheden gepleegd: Hare weerlofe kinderen waren op het hoofd, dat is, op de hoeken aller ftraten, en op de kruiswegen verpletterd geworden. Over hare geëerde lieden vaa rang en aenzien hadden de vyanden het lot geworpen , om dezelve als flaven onder zich te verdelen, verg. Joël III: 3. Obad. 11. Alle hare Groten, de voornaemfte lieden waren in boeien gebmien, om als ballingen naer elders gevoerd te worden. Het treurig lot van deze Stad no was, in de dagen van onzen Propheet, genoegzaem bekend. Ook vindt men in de oude Gefchiedenis nog eenig fporen van die gebeurtenis. De zeergeleerde Heer prideaux, Aeneenfchakeling van het O. en N. Testament I D. p. 3 5— is van gedachten, dat de Stad no veroverd en verwotst ware, door de Asfyriers zelve, by gelegenheid van den tocht, welken hun Koning sanherib naer Egypten gedaen had. Van dezen tocht der Asfyriers wordt ook Jef. XX. gefproken. — Anderen evenwel gisfen , dat de Propheet het oog hebbe, op de verwoesting van de Stad no, door zekeren sabacüs, Koning van Ethiopien, die 2 Kon. XVII: 4.. so genaemd werd , hebbende deeze so, ten tijde van hiskia, Egypten te ondergebracht, en met het Rijk van Ethiopien vereenigd. — Hoe het wss.en moge, dit algemene is zeker, dat da XVII. DEEi.  2$6 NAHUM. im geduchte ondergang van die fterke Stad, in de dagéri van onzen Propheet, genoegzaem bekend ware, II. Het deerlyk lot van deze Stad wó;dt, aen Ninive, by wijs van toepasfirg , ten fpiegel voorgefteld, vs. 8a. Zijt gy, Ninive, beter , fterker en meer onverwinbaer, dan mo Amon. Vlei u niet met yielheden, herinner ü, wat no, eene Stad, zo wel gelegen én zó verbazend fterk, is overgekomen. Spiegel u aen het voorbeeld van no , en verlaet ü niet op ydelheden, welke u, ten dage van des heeren rechtvaerdige gramfchap, niet met al zullen kunnen baten. — De herinnering was deze gebeurtenis was recht gefchikt, om de Joden, die zeer bevreesd waren, voor de Asfyriers, te bemoedigen , en te doen opmerken, dat ninive , hoe onverwinbaer die Stad ook fchijnen mo;t, zo wel als het machtig no, kon vernederd en verwoest worden. B. De ondergang van no wordt, met taepasfmg op ninive, indé byzonderheden nader uitgebreid vs. ri-19. a. Ninive zou, even zo min als no , tegen den omval der vyanden bejland wezen, vs. n. II. Öock fult gy Ninive, even als No, droncken worden, van den beker der Godlyke gramfchap, en u zo min kunnen redden, als iemand die dronken is, verg, Jef. LI: 21-23 . gy fultu verbergen voor den vyand, oock fult gy een fterckte, eene veilige fchuilpiaets foecken van wegen den vyant, maer dezelve nergens vinderi kunnen. Gy zult u verbergen. — De Taelkenners hebben opgemerkt, dat het oorfprongelyk woord eigenlyk betekene , iets bezegelen, en daerdoor toelluiten en verbergen. Hiervandaen zegt het wijders ook, perfonen of zaken , met zekere merken, teekenen, opdat zy gezien en openbaer worden In deze laetfte beteekenis wordt het dikwerv ten kwade geno.nen; vöor merkteekenen van fchande en ftraffen, waerdoor iemand, als een voorbeeld van verachting, openlyk wordt ten toon geftéld, — Volgens deze opvatting voorfpelt de Propheet, dat  NAHUM. HL »57 dat ninive openlyk te fchande worden zou, en duidelyke teekenen dragen van Gods geduchte wraek. Jg. De fteunfels, van welke ninive hare hulp verwachtte, zouden haer ten eenemael ontzinken, vs. 12-18. a. Te vergeevsch zou zy zich verlaten tp hare vestingen, vs. 12. 12. Alle uwe vaftigheden, fterkten, en vestingen,, ep welke gy Asfyriers zo veel vertrouwen ftelt, zijn vijge* boomen met de eerfte vruchten : indien fygefchuddet worden, fo vallen fy dien op den mont diefe eten wil. . Deze cierlyke vergelyking leert eigenaertig, hoe weinig voordeel de Asfyriers van hunne vastigheden, en fterkten, te wachten hadden. — Wanneer een vijgeboom maer een weinig gefchud wordt, valle de eerfte of vroeg rijpe vijgen zeer ligtelyk af, en in den mond van hem die ze eten wil. Zo zou het gaen, met de fterkten en vastigheden van Ninive; op de minfte fchudding zouden zy vallen, en bykans zonder moeite overwonnen worden. i. De bezetting zou den moed laten varen, en door blohar* tigheid, alles verderven, vs. 13. 13. Siet, uw krijgsvolck, in plaets van de vestingen dapper te verdedigen, fal in 't midden van u tot wijven worden, en hun zal de moed geheel ontzinken, verg. jef. XIX: 16. Jer, LI: 30; de poorten uwes lants, de grensfteden, welke eenen kloekmoedigen wederftand behoorden te bieden, fullen uwen vyanden wijt geopent worden, zy zullen dezelve zonder flag of ftoot overmeeste* ren: het vyer fal uwe grendelen en verfterkte vestingen verteeren. c. Alle pogingen, om den vyand buiten Ninive te houden, zouden geheel vruchteloos wezen, ys. 14-17. f4. Schept u water ter belegeringe, verftefCke XVII. DEEL. R  258 NAHUM. III. uwe vaftigheden: gaet in den kley, ende treedt in den leem, verbetert den tichel-oven. Nadat de vestingen op de grenfen, de neutels van het land, veroverd waren , zouden de Asfyriers aQe middelen by de hand nemen, om de hoofdftad Ninive te verfterken en te verdedigen. Maer alies zou vruchteloos wezen. De uitdrukking, fchept u water ter belegering, is eenigszini duister. — Het grondwoord, door ftheppen vertaeld, zegt eigenlyk klieven en infr.ijden, gelijk men, by het graven van eenen put of eene graft, den grond klievt. Hiervandaen wordt het overgebracht tot het fcheppen van water, uit eenen put, of uit eene graft. Dan de eigenlyke beteekenis komt hier zeer wel te pas, op deze wijs,: „ maekt u infnijdmgen of „ ingraxingen van water, ter belegering of verft rking, dat is, „ maekt u graften , om het water naer de Stad te leiden, „ en dezelve ontoegangelyk te maken, opdat gy eene langduu,, rige belegering moogt kunnen uitharden." De volgende fpreekwijzen zijn duidelyker. —* Verfterkt uwe vastigheden, herftelt aen de muuren en vestingwerken, al wat verzwakt en vervallen is. Gaet ten dien einde in den klei en treedt in den leem, dat is, vervaerdigt een genoegzaem getal van ftenen, om de muuren en vestingwerken aenftonds te herftellen, wanneer'er eene ramp aen komt, ver» betert den tichel - oven, maekt dat de ovens in gereedheid zijn, om de ftenen te bakken. 15. Stelt vry alle deze en dergelyke middelen, ter verdediging van Ninive, in het werk, maer het zal niets kunnen baten. Het vyer fal u aldaer, binnen Ninive, het welk zo wel zal verfterkt wezen, verteeren; het fweert fal U uytroeyen. De vyanden zullen de Stad bemachtigen, en alles te vuur en te zwaerd verwoesten. Het vuur fal u af - eten en verteeren , even als men gewoon is, de grote fwermen van kevers en fpringhanen met vuur uitteroeien. De burgers en krijgsknechten , te Ninive, maken eene zeer grote menigte uit, zodat zy wel by een heirleger van kevers mogen vergeleken worden, maer zy zullen niet in ftaet zijn, om de Stad te beveiligen: vermeerdert u als kevers, vermeerdert u als fprinckhanen i al waertgy, in talrijk-  NAHUM. m. 255 rijkheid, aen de kevers en fpringhanen gelijk, het Zou u niet kunnen baten. • 16. Gy hebt meer handelaers als erfterren aen den hemel zijn: de kevers fullen invallen, ende daer van vliegen. Door de handelaers verftaen zommigen, voor geld gekocht© of gehuurde Soldaten, loontrekkende krijgsknechten uit nabuurige volken, welke aen de Asfyriers onderworpen waren. Deze zouden meer wezen als 'erfterren aen den hemel zijn. Het géevt te kennen * dat de gehuurde Soldaten j die de Asfyriers in dienst hadden i eene verbazende menigte zouden uitmaken. De kevers, wordt 'er bygevoegd, zullen invallen en daer van vliegen. De gehuurde Soldaten worden vergeleken by kevers, die in een land vallen, alle de vruchten af eten , en weder naer elders trekken, om aen te duiden dat die gebuurde manfchappen, door hunne roov en plunderzucht, voor de Asfyriers meer tot bezwaer en overlast, dan tot hulp en reddingj wezeh zouden; Dan tegen déze opvatting mérken anderen aen , dat 'ef geen grond zy, voor de onderftelling van zulfce gehuurde Soldaten, en bet oorfprongelyk woord, door handela.rs vertaeld , in de Heilige Schrivten altoos Kooplieden beteekene. Men zou het daerom zo kunnen begrijpen, dat 'er* in het volkrijke Ninive, een groot getal van Kooplieden waren, maer dat deze, het dreigend gevaer bemerkende, met hunne verzamelde fchatten, zeer fpoedig.even als de kevers, naer elders zouden henen trekken. 17. Uwe gekroonde of afgezonderde, de voornaemfië mannen, in den Burgerftaet en Krijgsdienst, zijn als dei fprinckhanen , ende uwe Erijgs-overfte als de groote kevers, die haer in de heyningmuefen legeren in de koude der dagen : wanneer de fonne opgaet , fo vliegen fy wech, alfo dal hare plaetfe onbekent is waer fy ge weeft zijnj By 'koel weder, in de koude dagen, zetten zich de fprirghal hen en kevers, en legeren zichzh het ware aen de heit.ingmuuren, alwaer zy tegen dén wind gedekt zijn maer als de zon epgaeti en de dag heet wordt, vliegen zy wech, zodaé'èï xvn. deöu R 3  26o NAHUM. 1IL nauwlyks een overblijvt, en men de plaets niet weet waer zy geweest zij*. — Zo zou het ook gaen, met de voorname mannen te Ninive, byzonder met de Krijgsoverften; wanneer 'er hette kwam van rampen en gevaren, zouden zy aftrekken, en tot den vyand overlopen. . Misfchien wordt 'er meer bepaeldelyk geoogd, op den afval der Meders en Babyloniers , van de Asfyrifche Heerfchappy. d. De Koning zelvs zou, van zijnen throon en Scepter, ja zelvs van het leven beroovd worden, vs. 18. 18. Uwe herders, Vorften en Overheden, fullen fluymeren, o Koningh van AlTur, uwe voortreffeHcke, uwe Bevelhebbers en Krijgsoverften fullen haer vadzig nederleggen : uw Krijgsvolck fal hem even als fchapen, die geen herder hebben, op de bergen en door hel ganfche land wijt uytbreyden , ende niemant falfe Verfamelen. Dusdoende zal Ninive door den vyand zeer gemakkelyk worden ingenomen; de vyanden zullen u, van fcepter, van alle uwe bezittingen, ja van het leven zelvs beroven , zonder aeBmerkelyken tegenftand te ontmoeten. Anders zou men, door de Jluimering of ilaep, den doodflaep verftaen kunnen, en het voorftel dus opvatten: „ uwe „ herders en voorireffelyken , uwe Krijgsoverften zullen den ,, doodjlaep Jlapen , zy zullen geveld ter aerde liggen, en „ uw krijgsvolk zal zich op de bergen uitfpreiden, zich met de „ vlucht zoeken te redden , en , in de uiterfte wanor„ de , omdolen , even als fchapen die genen herder „ hebben, en 'er zal niemand als hoofd wezen, om hen te „ verzamelen." y. De machtige Stad Ninive zou verwoest, en het gehele Asfyrifche Rijk gefloept worden, vs. ip, 19. Daer en is geen t'famentreckinge, heling, of genezing, o Ninive, voor uwe breucke, uwe plage of  NAHUM. HL 26*1 of wonde is fmertelick. De rampen, u toegebracht, zul. len onherftelbaer wezen, alle de omliggende volken, die 't geruchte van u en uwen geduchten ondergang hooren , fullen van blijdfchap de handen over u klappen; want over wien en is uwe boofheyt niet gedueriglick gegaen? Tegen wien heeft uwe boosaertigheid niet van tijd tot tijd gewoed? hoe vele volken hebt gy, door uwe overmacht, onderdrukt? Zy zullen zich daerom verblijden over uwen ondergang. Loten wy 'er kortelyks iets byvoegen, Omtrent de vervulling. Zedert de Asfyriers eene machtige AMeenheerfching in het Oosten gevestigd hadden, waren ook Babylonien en Medien aen dezelve onderworpen, en werden , even a!s alb andere onderhorige Landfchappen, door Landvoogden be. ftuurd. Deze verkregen wel eerlang den eertijtel van Koningen, maer met dat alles bleven zy li chts Leenmannen van de Asfyrifche Monarchy. Onder de Asfyrifche Alleenheerfchers zijn 'er, in de gewijde Gefchiedenis, vier zeer bekende, pul, tiglath-pileser, salmanasser en SANHERin. — De laetfte dacht het Koningrijk van Juda, op gelijke wijs, te overweldigen, als zijn Vader salmanasser dat der X ftammen gedaen had. Maer, door de wonderdadige flachting, welke de heer in zijn leger te weeg bracht, werd hy genoodzaekt met fchande naer zijn land weder te keren, en door zijne zonen ve moord , 2 Kon. XVIII, XIX. 2 Kron. XXXII. Jef. XXXVI, XXXVII. Dit maekte eene verbazende verandering in d; Asfyrifche Heerfchappy. Toen ezar-haddon den throon beklom, vielen de Meders van hem af, en Helden zich in vryheid. merodach baladan, de Koning van Babel, fchudde mede kort daerna het juk af. ezar haddon onderwierp zich naderhand wederom de Babyloniers, maer de Meden ftichtten een onafhangelyk Rijk, onder hunnen Koning de' joces, die 35 jaer regeerde. ezar haddon had, als Koning van Asfyrien en Babel, saosdcjcheus tot zijnen opvolger, die 2» jaren regeerde. In XVII. DEEL. R 3  rfa NAHUM. HL dien tusfchentij'd ftierv dejocks Koning der Meden, en had phraortes tot zijnen opvolger, die zich de Peruanen onderwierp. saosducheus had, in de heerfchappy van Asfyrien en Babel, tot opvolger chtniladan, zijnde waerfchijnlyk de verwij vde sardanapalus II, die zijn hov hield te Ninive, In dien tusfchentij'd belegerde phraortes, Koning der Meden en Perfien, Ninive, de Hoofdftad van het Asfyrifche Rijk. Maer hy fneuvelde, en zijn zoon cyaxares I. werd Koning , in zijne plaets, die het beleg van Ninive deed op. breken. Ook viel nabopolasser, Koning van Babel, af van de A-fy^ifche Heerfchappy, en deed zich plechtig te BabM hul iig n. Eindelyk hervatten Nebucadnezar , zoon van nabopolasrkr , en Koning van Babel, met cyaxares II , Koning der Meden en der Perfen, het beleg van Ninive. Zy namen de Stad in, verwoestten dezelve, en maskten dusdoende een einde aen de Asfyrifche Monarchy. Volgens het verhael van diododus den Sicilier, zou sar.' danapulus zo veel vertrouwen gehad hebben, op de fterkte van Ninive, dat hy geloovde , zy kon niet ingenomen wor^on , voor dat de rivier haer vyand wierd , 1. II. c 26. Ook duurde de belegering tot in het 3de jaer, wanneer de rivier, door buitengewone plasregens , dermate opzwol , dat zy een gedeelte van den muur , ter lengte van 20 ftadien , om ver wierp. Dit maekte hem zo wanhopig , dat hy zich met zijne bywijven, gefnedenen, en alle kostbaerheden, op eenen hout(fepsl , deed verbranden. Toen de vyanden dat vernomen had !,en , trokken zy de bres door , namen de Stad in , en fkchtten dezelve, tot den grond toe s 1. c. c. 27. einde der prophecy van nahum. D Ë  D E PROPHEET HABAKÜK. xvii. mm: r 4   D E PROPHEET HABAKÜK. HET I. KAPITTEL. TLTEt opfchrift van dit Prophetisch Boek vinden wy, vs r. I. De Laft, wekken, of het Richterlyk vonnis, welJ ker uitoeffening Habakük de Propheet, in eene verruk» king van zinnen, geilen heeft. Omtrent den perfoon van dezen habakük kunnen wy niet veel zeggen. — Zijn naem beteekent iemand, die van zijne Ouderen teederlyk omhelsd , en bemind wordt. —» Van zijnen oorfprong, geflacht, en levensbedrijven kunnen wy niets zeekers bepalen, dan dat hy een Leviet geweest zy. Dit fchijnt duidelyk genoeg te blijken, uit de opdracht van zijn lied, Kap. III: 19. voor den Opperzangmeesters op mijn Neginoth. Nu was Neginoth een fnarentuig, het welk met de hand geflagen werd. Vermits nu de Propheet fpreekt van mijn Neginoth, fchijnt men 'er uit te mogen be. fluiten, dat hy een der zangers in den Tempel geweest zy, onder opzicht van den Opperzangmeester, en dat zijn byzonder werk geweest zy, op dat fnarentuig, het welk Neginoth genaemd wordt, met de hand te flaen. Maer wanneer heeft habakük gepropheteerd ? Dit is eene Vraeg van zeer veel belang, welke eenen aenmerkelyken invloed heeft op het rechte verftand van deze Godfpraek. De zaek wordt verfchillende begrepen. Voor het naest "XVIL DEEL. R 5  266 HABAKÜK. L zouden wy denken, dat onze Propheet in het laetst de? Regeering van Koning josia, of nog liever onder jojakim, gebloeid hebbe. — Over dit ftuk hebben wy, in onze Inleiding tot deze Prophecy, breder gehandeld, alieenlyk merken wy nu maér korterlyK het volgende op. De Propheet befchrijvt den zedelyken toeftand van het Joodfche volk , als diep verdorven , K-p. I: 2-4. Dft past ongemeen wel op den tijd van jojakim, verg. 2 Kon. XXIII: 37. XXIV: 4 ; en , op verfcheidene plaetfen van jeremia, wordt Koning jojakim geteekend als een godlofe dwingeland. Er is die menen, dat deze teekening van den verdorvenen zedelyken toeftand des volks, Kap. I: 2-4. beter voege, op de dagen van den grouwzamen manaf se , maer toen ter tijd bloeide de Asfyrifche Monarchy nog in vollen luister , en het Babylonisch Rijk was nog niet gegrondvest. In het 18de jaer van josrAS viel nabopolas* sar, de vader van nebucadnezar, eerst van den A. trouwloze. Trouwens de 1 en de T hebben zo veel gelijkformigheid, dat men Iigtelyk de eene let. ter voor de andere hebbe kunnen aenzien. De beroemde man heeft de volgende gronden voor deze verbetering. I. Omdat de gewone lezing en vertaling, Ziet onder de Heidenen, genen voegzamen zin oplevert. Welke Heidenen zouden 'er bedoeld worden ? waerom, en tot wat einde, moesten de Joden hen zien? Dan worden ook («) Hand. 13: 41. XVII. DEEL)  970 HABAKÜK; I. de perfonen, tot welke de heer zijne tael r'cht, n'!« genoemd* 2. Volgens de opgegevene verbetering is de zin volkomen,' en dan wcrJen de perfonen, welke de heer aenfj reekt , trouwloze genoemd, zijnde de godloze Joden, die den heer en zijnen dienst trouwloos verlaten hadden. — Deze moesten zich verwonderen, naerdien het oordeel, het welk de heer hun bedreigen zoude, zo fchromelyk was, dat het enkel voorftel daer van hen met verbazing en fchrik vervullen zoude. Het is als of de heer zeide: i, gy trouwloze, dte my en mijnen dienst verlaten hebt; „ ziet met aendacht, op het vreesfelyk oordeel, het „ welk over u komen zal, en aerfchouwt het oplettend. „ De enkele befchouwing daervan zal u met angst en ,, verbazing vervullen, enz." 3. Deze verbetering wordt begunftigd, door de Griekfche Vertaling der LXX, die dus hebben têire 01 KCfrutypovtp •teil Mi iTHfihltyem, ziet gy verachters en aenfchouwt. De Griekfche Vertaler heeft derhalven een affchrivt voor zich gehad, waerin ftond trouwlozen, en de LXX vertalen het woord ."IJQ meermalen, door KuretCppmi», verg. Kap. I: 13. II: 5. Spreuk. XIII: 16: Hof. Vi: 7. 4. Hier komt eindelyk nog by, dat paulus , onze woorden aenhalende , Hand. XIII: at , de vertaling der LXX letterlyk gevolgd hebbe. Men heeft zich zeer veel moeite gegeven , om de aenhaeling van onze woorden, door paulus , met den Hebreeuwfchen Text over een te brengen. Maer de gemelde verbetering doet alle zwarigheid op eenmael verdwijnen De Apostel past de woorden van onzen Propheet , volgens de ware en oorfprongelyke lezing, toe, op de Joden van zijnen tijd, om dat zy verachters waren van het Euangelie, en hy vermaent hen, om zorg te dragen, dat zy zich, door eene hardnekkige verfmading van het Euangelie , niet zoortgelyk een oordeel op den hals haelden, als de Propheet habakük, aen de Joden van zijnen tijd, bedreigd had* B. Dit  HABAKÜK. I. 371 B. Dit bedreigde oordeel {wordt nader befchreven, zo ah het door de Chalieeuwen zou worden uitgeoefend , vs. 6-II. 6. Want fiet, ick verwecke de Chaldeen, in den Weg van mijne vergeldende Voorzienigheid. Deze zullen da roede in mijne hand zijn, om uwe hemeltergende boosheden, o trouwloze Joden! op eene zeer vreesfelyke wijs, te ftraffen. Zy zijn een bitter, boosaeitig , machtig, ende fnel voick, die door alle beletfelen rustig doorbreken , treckende met talrijke heirlegers , door de breetten der aerde, om erffelick te befitten wooningen die fijne niet en zijn, en om nieuwe wingewesten te maken. , . 7. Het is een ontembaer volk. Schrickehck ende Vreeiltck is 't felve: fijn recht ende fijne hoogheyt gaet van hemfelven uyt. Da zaek is veel duidelyker , wanneer men de laetfte woorden dus vertaelt: Uit dat zelvde volk gaet zijn gericht en vonnisvelling uit, dat .is: „ de Chaldeeuwen ontvangen , gene wetten van andere volken, en twisten niet met de zelve , over de rechtvaerdigheid van eenen oorlog, ,, maer zy bepalen, naer hunne willekeur , wat recht en billyk is." g. Hit Chatdeeuwiche volk is, op eene zeer vreesfelyke wiis , ten oorlog toegerust. Want fijne peerden zijn lichter ter been en fneller, dan de luypaerden, ende fy fijn fcherper en roovgieriger, dan de avontwolven, ende fijne ruyters verfpreyden haer, of zy zwellen van moed en woede : ja lijna rryters fullen van verre komen , uit zucht 'tot den buit, fy fulien vliegen als een arent, fich fpoedigende om te eten. 9. Zy zullen veelerlei geweld en wreedheden plegen, in het Joodfche land. Het fal geheelick tot gewelt komen, zy zullen niets ontzien , maer alles te vuur en ta zwaerd verwoesten , wat fy infiorpen fullen met hare aengefichten , [fullen fy brengen] nae 't oof- XVil- BEEI»  272 HABAKÜK. I. ten : ende het fal de gevangene verfamelen als zant. Wat zy injlurpin zullen mtt hunne aengezkhten, zullen zy brengen nair het Oosten. — Eigenlyk ftaet 'er, de aenval van hunne aengezkhten^ is de Oostenwind. Het oorfprongelyk woord, het welk de onzen vertalen , wat zy injïurpen zullen, komt nergens meer voor in den den Bijbel. De grote schultens ad Prov. XIX: 2. heeft uit het Arabisch aengetoond, dat het wortelwoord eigenlyk beteekene geduurig opwellen , gelijk een bron, die niet kan uitgeput worden. Hiervandaen wordt het overgebracht, niet alleen tot eenen fnellen en onvermoeiden loop, maer ook tot allen onvermoeiden arbeid, in het byzonder tot den onvermoeiden aenval van eenen Krijgsman , in den ftrijd. — De aangezichten der Chaldeeuwen beteekenen de vyandelyke woede, welke zich op hunne aengezichten vertoont, vooral wanneer zy op den vyand in flagorde aen vallen. — De Oostenwind, die in de morgenlanden niet alleen geweldig waeit, maer ook door zijne verregaende en dodelyke kracht, eene fchromelyke flachting aenricht, vertoont de verwoestingen, welke een vyandig leger aenricht. — De ganfche uitfpraek derhalven , de geweldige aenval van hunne aengezkhten is als de Oostenwind, geevt metéén woord te kennen: ., de aenval „ der Chaldeeuwen is zo geweldig en verwoestend , als „ die van den alles verzengenden Oostenwind." Vergel. Hof. XIII: 15. De heer blijvt in dezelvde zinprent, wanneer Hy 'er by voegt: het zal de gevangenen verzamelen als zand. —— De geweldige Oostenwind fleept wolken van zand met zich in de woestijnen. Even zo zouden ook de Chaldeeuwen, by hunnen geweldigen inval ih het Joodfche land, eene grote menigte van gevangenen met zich voeren. 10. De Chaldeer Iaat zich, noch door den luister van Koningen, noch door fterke vestingen terug houden. Ende hy fal de Koningen, wel verre van hunnen luister te ontzien , befchimpen , ende met fmaed overladen : de Princen , en eerile Stattsdienaers , fullen hem een belacchiiïge zijn: hy fal alie veftinge, hoe fteik zy ook  H A B A K ü é. ï. 27£ ©ok wezen mag, belacchen, want hy fal door alle befetfelen henendrirgen, met zijn leger voorttrekken, en daer door dikke wolken van ftof vergaderen. De fterkfte Steden zal hy beftormen, ende hy falfe innemen met weinig moeite. n. Dan fal hy den geeft veranderen, ende hy fal doortre'cken, ende fich fchuldigh maken: [houdende] defe fijne kracht voor fijnen godt. Hy zal den geest veranderen heeft onze Overzetting, dat is5, de Chaldeer zal veranderen van aert en gemoedsgeftel. Maer hoe komt dit overeen, met de woede, wreedheid, ert roovzucht van dit volk, welke vs. 7-9. befchreven zijn i Daerenboven beteekent het oorfproögelyk woord, in die buiging, zó a's het hier voorkomt, nimmer veranderen. Alles is duidelyk, door de volgende Overzetting, dan zal de wind omgewenteld worden en doortrekken. — De wind is dan leenfpreukig het leger der Chaldeeuwen , voor zo ver het met groot geweld zou aenrukken, en alles verderven, even als de Oostenwind pleegt te doen, vs. 9. Nu wordt de wind omgewenteld, wanneer hy met eene vreesfelyke woede aen valt, en met rukken, als by omwenteling, met grote kracht aendringt, verg. Job IV: 15. Jef. XXI: 1. Ook trekt de wind door , als met eenen onwederftaenbaren vloed. — De gehele fpreekwijs geevt derhalven zinbeeldig te kennen, dat het leger der Chaldeeuwen , met een vreesfelyk geWeid, op het Joodfche land aenvallen, en alles verwoesten zoüde. Hy of het Chaldeeuwfche volk zal zich fchuldig maken ? houdende deze zijne kracht voor zijnen God, heeft onze O verzetting. — Dan de heer blijvt nog al in dezelvde zinprenr.' De wind, dat is het leger der Asfyriers, zal zich fchuldig maken, en zwaerlyk bezondigen, daerin dat zijne kracht zijn God zal zijn, dat het op zich zelve zal vertrouwen, en de behaelde overwinningen toefchrijven aeft eigene kracht en dapperheid, 1 XVII. DEEt. S  JH HABAKÜK. 1. C. Uit deze Openbaring nu, neemt de Propheet aenleiding, em ernftig voor zijn volk te bidden, vs. 12-17. A. Eerst bidt de Propheet om verfahoning van het Jood. fche volk, vs. ia. 12. En zijt gy niet van oudts af de HEERE, die de belovten , aen uw volk gedaen, niet kunt onvervuld lai ten? zijt gy niet mijn Godt, en de God van alle de op* rechten , die 'er nog zijn onder ons volk ? zijt gy niet mijn Heylige, en de Heilige van Israël, de Befchermer van uw volk, die niet zult toelaten, dat het zelve ongeftraft door de Heidenen mishandeld worde ? wy en fullen niet fterven: o HEERE, tot een oordeel hebt gy hen geftelt, ende, o Rotze, om te ftraffen hebt gy hem gegrontveft, ons volk zal niet geheel verdelgd worden, verg. Ezecb. XVIII: 31. Hof. XIII: z. Amos II: ï» Ik vertrouw met alle Godvruchtigen, dat gy u over uw volk ontfermen , en het zelve niet geheel verderven zult. De ftraffen, welke Gy over ons volk rechtvaerdig bedreigd hebt, zullen alleen ten oogmerke hebben, om het zelve te verbeteren. De laetfte woorden neme men in dezen zin, heer gy hebt hem, den Chaldeer namelyk , tot een oordeel gefield, en tot eenen rotsjleen, om te ftraffen, hebt Gy hem gegrondvest. Gy hebt hem tot een oordeel gefield, dat is, in den weg van uwe Voorzienigheid, hebt gy de Chaldeers verheven, en machtig doen worden , om uw rechtvaerdig oordeel over de zondige Joden uitteoeffenen. — Een rotsjleen beteekent leenfpreukig een machtig Rijk, het welk vast en onbeweeg^ baer ftaet. Tot zulk eenen rotsfteen had de heer het Chal* deeuwfche volk, in den weg van zijne Voorzienigheid, gegrondvest , om de Joden op eene vaderlyke wijs, tot hunne verbetering, te ftraffen; B. Vs.  HABAKÜK. L stf. S Vs 13-17. vertoont de Propheet den heer alle de gewA' denaryen welke de Chaldeeuwen, aen andere volken, ge. pleegd hadden , en dat zy daerom niet konden ongeJlreft blijven. tt. Vs. 13. legt h Gods vlekkelofe Heiligheid ten grondflagi ,0 Gv, 0 heilige God, zijt te reyn van oogen* dan dat gy het zedelyk quade, byzonder het onrecht en de verdrukking van onnozelen, verg. Pf. XXXIV: 17, foudet fien en goedkeuren, maer Gy hebt een afkeer van het kwaed en van de mishandelingen; de onderdrukking ende de quellinge en kont gy niet met goedkeuring en ongeftraft, aenfchouwen: waerom loodt gy dan aenfchouwen de Chaldeeuwen, die troawlooflick handelen, onrechtvaerdige oorlogen voeren tegen andere volken > en allerlei geweld plegen? [waerom] loodt gy fwijgen, en u gedragen als of Gy doov waert, a s de Chaldeer, dre êodtloofe dwingland , dien verüindt, die rechf> ?Sger is dan hy , en hem ten miniten geen leed heeft aengedaen, gelijk hy zo met verfcheidene volken ge: handeld heeft? a Hierop vertoont hy de geweldenaryen, welke de Chaldeeuwen oh. der andere volken gepleegd hadden, vs. 14. De Propheet vergelykt de volken, welke door de ChaJ> deeuwen waren te ondergebracht , by visfchen , die niet. hebben om zich tegen de visfchers te verdedigen. 14 Ende [waerom] foudt gv de menfchen, en de volken maken, als de viiTchen der zee die door de visfchers gevangen worden, en zich tegen hen met verdedieen kunnen? waerom zoudt gy de volken maken, als het kruypende gedierte, of het zich fnel bewegend geflachl der visfchen, dat geenen Heerfcheren heett om te beveiligen? Komt het overeen met uwe recht vaetdigé Voorzienigheid, dat vele volken door de Chaldeeuwen öveï; keerscht, gevangen, en verdorven worden f XVII. s *  t76 HABAKÜK. I. 15. De Koning van Babylonien handelt met de Tolken, even als de Visfchers met de visfchen doen. Hy trecktfe alle, dat is allerlei volken, als met den angel op, hy vergadertfe in fijn garen, ende hy verfameltfe in fijn net. Hy bedient zich van allerlei listen en lagen, om de volken aen zich te onderwerpen, daerom verblijdt ende verheugt hy fich., over den gelukkigen uitilag van zijne heerschzuchtige ondernemingen. 16. Daerom offert hy aen fijn garen , ende roockt aen fijn net, gevende de eer van zijne overj winningen aen zich zeiven, en zijne eigene fchranderheid, verg. vs. 11: want door defelve is fijn deel vet geworden , ende fijne fpijfe fmoutigh, naerdien hy zich grotelyks verrijkt met den buit der overheerde volken. Komt het, heer, met uwe Volmaektheden overeen, bm zulken trotfchen en wreden dwingeland nog langer te dulden ? 17. Sal hy daerom, daer hy aen zo vele en fchromelyke misdaden fchuldig ftaet * [altoos"] fijn garen van de gevangene visfchen ledigh maken, en ftrafleloos voortgaen, met volk by volk te overheerfchen ? ende en fal hy niet verfchoonen, en vermurwd worden? zal hy altoos, in zijne geweldenaryen, onverhinderd voortgaen, met altoos de volckeren te dooden, en Koningrijken te vernietigen? Is het geen tijd, dat de Koning van Babel eindelyk beteugeld en geftraft worde? x a t  HABAKÜK. 1L 277 HET II. KAÏITTEI» 5 Hier ontmoeten wy de tweede Openbaring , welke de Pripheet habakük ontvangen heeft, zijnde een Godlyk antwoord, op het gebed, het welk hy Kap. 1: n-17 gedaen had. A. Vs. 1. befchrijvt de Propheet zijne gefteldheid, in welke hy het Godlyk antwootd afwachtte. 1. (a) TCk ftont op mijne wacht of wachtphets 1 ende ick ftelde my op de fterckte of wachttoren: ende ick hieldt nauwkeurig wacht om re fien wat hv, die alleen de toekomende dingen weet, m my door eene Openbaring fpreken foude ende wat ick antwoorden foude op mijne beftraftnge. Waer was de wachtphets van den Propheet, en waer ftond hy op zijne fterkte ? — Denkelyk bevond zich de Propheet in het ftille eenzame, op die plaets, alwaer hy gewoon was, den heee te ontmoeten, en Openbaringen te ontvangen, het zy in zijn huis, het zy in een vertrek van den Tempel. Deze plaets kon hy zijnen wachttoren noemen, omdat hy zich aldaer, als een geestelyk Wachter, bezig hield, omtrent de belangen van zijn Vaderland en volk. ^ De laetfte woorden, wat ik antwoorden zou, op mijne be. ftraffing, zijn vry duister. — Door het gene de Propheet, volgens onze vertaling, zijne beftraffing noemt, verftaet by zijn fmeekvertoog, het welk hy den heer, voor zijn volk had ingeleverd, Kap. I: 12-17. Het oorfprongelyk woord zegt eigenlyk een duidelyk vertoog, waerin iets op eene overtuigende wijs, wordt voorgedragen; daerom wordt het zomtijds voor eene overtuigende beftraffing genomen. — Hy verlangde te weten , hoe dit vertoog by den heek was 00 Jef.21:8- XVII. DBElw S 3  ??8 HABAKÜK. II. opgenomen. Hy wachtte daerom, wat de hee* hem zou hekend maken, en wat hy deswegen, aen de Godvrucht!gen onder zijn volk, zou moeten antwoorden. B. Hierop volgde de Godlyke Openbaring, vs. 2-17. A. Vooraf onderrichtte de heeh den Propheet, hoe hy den inhoud van deze Openbaring moest bekend maken, vs. 2-4. 2, Doe antwoordde my de HEERE, op mij» gebed door eene Openbaring, ende feyde, (b) Schrijft het Gelichte, het welk Ik u vertonen zal .ende fielt het duydehck, of graveer den inhoud daervan, od tafe Jen van hout of fteen , met leesbare letteren, OD dat daer m lefe die voorbyloopt. P 3. Dit beveel Ik u, omdat de volledige vervulling van dit gezicht nog wat zal worden uitgefteld. Want het Gefichte het welk gy nu zien zult, en in het welk „ de oordeelen zullen vertoond worden, welke over de Chal deeuwen ftaen uitgeoefend te worden, fal nogh tot eenen beftemden tljt zijn. Er zal nog eenige rtjd ver^ pen eer de zaken , welke u ftaen vertoond te worden werkelyk gebeuren zullen. Dan, wanneer de bepaeldê tnd komt, fal hy het op 't eynde voortbrengen of maer het gezicnt hijgt naer het einde, het verlangt naer de vervulling, deze kan niet achterblijven, ende het gezicht Wl niet liegen, maer de beloovde zaek zal, tot heil der Joden , en tot verderv van hunne vyanden , onfeilbaer worden daergefteld. De vervulling zal eenigen t d worden uitgefteld, dit zal den menfchen voorkomen als jen vertoeven, maer So hy of het gezicht, naer de' ge! dachten van onverduldige menfchen vertoeft, wordt £v C. 0 Jrf. a°: §, 4' &iet'  HABAKÜK, IÉ 279 4. Siet, fijne ziele verheft haer, fy en is niet recht in hem. Liever ziet, zy verheft zich; de ziel van hem die niet recht in hem is. Zy., welker gemoedsbeftaen niet recht is, weigeren zich aen 's heeren wegen te onderwerpen , en geduldig te wachten, wat de hoge Beftuurer van alle dingen doen zal: Maer de rechtveerdige, die God oprechtelyk dient, fal door fijn geloove en onwankelbaer vertrouwen op de Godlyke belovten leven, werkzaem zijn, en zich bemoedigen. B. De inhoud der Openbaring zelve wordt voorgefteld, vs. 5 - 17. A. Vs. 5-8. wordt de ondergang van den Ckaldecuwfchcn Koning en zijn ganfche Rijk voorfpeld. 5. Ende oock dewijle hy trouwlooflick handelt by den wijn, een trotfigh man is, ende in fijne wooninge niet en blijft, of liever, hoe veel te meer zal de trouwlofe wijn dien heldhaftigen man doen vallen, in het verderv, zodat hy gene vaste woonplaets behouden zal, die fijne ziele wijt open doet, zodat zijne begeerten naer over» winningen en buit niet te verzadigen zijn, even als het graf alle menfchen inflokt, en nimmer zegt het is genoeg, ende gelijck de doot is, hy, die alles afmaeit en niet fat en wort. Hy is het die volken te onderbrengt, ende tot fich verfamelt alle de Heydenen, ende vergadert tot fich alle volkeren : De wijn wordt trouwloos genaemd , omdat hy den mensch, als een listig verrader , ten verderve brengt. Hy vertoont zich fchoon , en ftreelt het gehemelte met den aengenamen fmaek , maer ftort te gelijk het vergivt in. Dit is met nadruk gebleken , in belsazar , den laetften Koning der Chaldeeuwen, die op zijn gast- en zuipmael, door «jyrus, overvallen en gedood werd. 6. Zo zal de verdrukking aen den verdrukker vergok den worden. En fouden of zullen [dan] niet alle defelve volken, welke de Koning der Chaldeeuwen onderdrukt XVII. DEEL. S 4  s8q HABAKÜK. IE. heeft, van hem een fpreeckwoort opnemen, om hu»; ris verachting te kennen te geven, ende eene uytleeeinge der raetfelen , of eene raedfelachtige fchimpreden van hem gebruiken ? ende men fal feggen Wee dien dwingeland, die zijne fchatten onrechtvaerdig vermeerdert, door 't gene dat fijne niet en is; (hoe lange) meent gy onderdrukker wel, dat uw geweld duuren z.4; het zal eens een einde nemen! ende wee dien, die op fich ladet dicken fiijck, dat is, die zich overlaedt met zware fchulden, voor welke hy ben, die hy verdrukt heeft, eens zal moeten fchadeloos ftellen. 7. En fullen niet on ver fien s opftaen geweldige dwingelanden, die u bijten , verteeren, en uitfehudden fullen'? ende zullen zyniet, eer gy 'er aen denkt, ontwaken die u fullen bewegen, en zich tegen u doen gelden ? ende en fult gy haer niet tot plonderingen worden? Zodat men (volgens den nadruk van het grondwoord; uit u, als uit eene opgevulde blaes, alles perfen zal, wat men zal kunnen. 8. Om dat gy vele Heydenen berooft, en in hun vermogen gekrenkt hebt, fo fullen alle overgeblevene volckeren, pf al het overblijvfel der volken zal, eens de handen in één flaen . om u te berooven; om het bloet der menfchen , het welk gy zo wreedaertig vergoten, ende het gewelt, het welk gy gepleegd hebt, aen'het lant het welk gy overmeesterd, aen de ftadt of fteden, welk gy verwoest, ende alle inwoonderen derfelver! welke gy mishandeld hebt. v ' 7?, Deze ftraf van den Chaldeeuwfchen Koning zou rechtvaerdig zijn a uit hoofde van zijne geldgierigheid , tot voed/el van zijne * pacht en trotschheid, vs. 9-11. 9. Wee dien, die met quade gierigheyt giert v.;?or fijn huys., en zich van allerlei onrechtvaerdige middelen bedient, om zijn huis en Koningrijk in ftand te hoiiosn; op dat hy in de hoogte fijn neft fteile, zich ver.  H. A B A K U K. II. «ïörheffe boven alle andere Koningen , om bevrijdt te zijn uyt de hant des quaets, en zich in ftaet te ftellen, om den getergden volken het hoofd te bieden. 10. Gy hebt fchaemte beraetflaegt voor uwen huyfe. De middelen welke gy by de hand genomen, en de ontwerpen, welk gy beraemd hebt, om uw huis en Koningrijk te bevestigen, zullen mislukken, en tot uwe fchande uitlopen. Trouwens uytroeyende en berovende vele volckeren, fo hebtgy gefondigt [tegen] uwe ziele, en u Gods geduchte wraek waerdig gemaekt. 11. Want de fteen uyt den muer roept: ende de balck uyt het hout antwoordt dien. Zo ver zijt gegaen, in uwe roov- en plunderzucht, dat de mishandelde volken niet alleen deswegens fchreeuwen, maer zelvs de redelofe wezens, de fteen uit den muur, en de balk uit het hout, zouden , wanneer zy fpreken kon den , klagen, over. uwe onderdrukking en gewelde. naryen. C. De gemelde ftraf van den Chaldeeuwfchen Koning wordt nader befchreven, vs. 12-17. 12. Wee dien, dien de hoofdftadt en de andere fteden van zijn Rijk, met bloet bouwt, en zijn gebied door onrechtvaerdige oorlogen zoekt uit te breiden, ende die de hoofdftadt en andere plaetfen van zijne heerfchappy met onrecht beveftigt. . i-j. Siet, en is 'et niet van den HEERE der heyrfchaeren, dat de volckeren arbeyden tenvyere, ende de lieden haer vermoeyen te vergeefs, liever tot vernietiging? Het is van den heer der keirfcharen, en door zijne verbor. gene beftuuring, dat de volken en natiën arbeiden en zich vermoeien, om eene heerfchappy uit te breiden en te bevestigen, maer met eenen allerongelukkigften uitflag. Wanneer hy het Rijk het meest zal menen gefterkt te hebben, blaest de Albeftuurer in hunne pogingen, en doet dezelve ten verderve uitlopen. Het Rijk wordt op het onverwachtst XVII. ÜE£I. S 5  HABAKÜK. II. vernietigd, even als een huis door vuur verteerd wordt. «» Zo is het ook gegaen met de Chaldeeuwen. Toen zy meenden dat zy alle volken wederftaen konde , werd Babel onverwachst ingenomen, en de heerfchappy der Chal* deeuwen, door cyrus vernietigd. 14. Want of ja voorzeker, Gods hand zal allerduidelykst gezien worden, in den ondergang van dit Koningrijk, de aerde fal vervult worden, dat fy de heerlickheyt des HEEREN bekenne: gelijck de wateren den [bodem der] zee bedecken. De Heidenfche volken zullerr, in den ondergang der Chaldeeuwfche Monarchy , den luister der Godlyke Volmaektheden opmerken, en daerdoor bewogen worden, tot de aenbidding en bewondering van den eenigen en waren God, die met het heir des hemels en de inwoners der aerde doet, naer zijnen wil? Deze erkentenis vinden wy by cyrus , warneer hy zeide, de God des hemels heeft my alle Koningrijken der aerde gegeven, Ezr. I: 2. 15. Wee dien, dien fijnen naeften en zijnen vriend,; verg. Hof. III: 1, tot dronkenfchap te drincken geeft, gy die uwe wijnfleffche, of verhittende dranken daer by voegt, ende oock droncken maeckt: op dat gy hare naecktheden aenfchouwet, en met uwe vrienden de fch3ndelykfle onreinheden pleegt. Neemt men het in den Ietterlyken zin, dan wordt de hoogstgaende godloosheid der dartele Chaldeeuwen geteekend, die zich, niet alleen in dronkenfchap, maer ook in de beescachtigfte ontuchtigheden, verliepen. —- Zinbeeldig kan het te kennen geven, dat de Koningen van Babel zich van den fchijn van vriendfchap bedienden, om andere volken des te gemakkelyker te verderven. 16. Gy fult [oock] ter uwer tijd overladen en als verfadigt worden met fchande, voor en in de phets van eere en roem. Gy zult, volgens de wet van wedervergelding, eene allerfchacdelykfte ftraf ondergaen. Er zal eers tot u gezegd worden; drinckt gy oock den beker van gramfchap, ende ontbloot de voorhuyt, zodat alie volken uwe naektheid zien zullen : de beker der rech-  ■HABAKÜK. II. 283 rechterhant des HEEREN, vervuld met den wijn van zijne gerichten, fal fich tot u wenden, ende daer fal een fchandelick uytbraeckfel over uwe heerlickheyt zijn, op zoortgelyk eene wijs, als een droniaert zich bevuilt. 17. Uw geweld en dwinglandy zal u rechtvaerdig vergol. den worden. Alle uwe heerlykheid zal tot eene prooie van uwe vyanden worden. Want 't gewelt dat tegen Libanon begaen is, fal u bedecken, ende de verwoeftinge der beeften falfe verfchricken, om des bloets wille der menfchen, ende des gewelts in het lant, de ftadt, ende aen allen inwoonderen derfelver. Eigenlyk ftaet 'er het geweld van Libanon , dat is, het geweld en de roovzucht van het gedierte, het welk zich op den Libanon onthoudt. —- De vyanden des Konings van Babel zouden dit wild gedierte, in geweld en roovzucht, ge. lijk zijn. «— De verwoesting der beesten Zal hen verfchrikken. Het woord door verwoesting vertaeld, wordt byzonder gebruikt , van den grommenden aenval, welken een roovdier doet op zijne prooi; en het woord verfchrikken wijst ons bepaeldelyk, naer het verfchrikkelyk gebrul van eenen hongerigen leeuw. — Het wild gedierte van den Libanon, dat is, de vyanden der Chaldeeuwen , het wild gedierte in geweld en roovzucht gelijk, zouden hen geweldig ver. ichrikken. — Dit zou de ftraf zijn van het on fchuldig Hoed, het welk zy, in zo vele onrechtvaerdige oorlogen, vergoten, en van het tomeloos geweld, het welk zy gepleegd hadden in het land, het welk zy veroverd, in de Jlai en fteden, welke zy verwoest, en aen allen inwoneren derzelver, welke zy, op eene onmenfchelyke wijs, mishandeld hadden. Deze Godfpraek is in vollen nadruk vervuld, toen cy. kus Babel ingenomen, en de Monarchy der Chaldeeuwen vernietigd heeft, verg. Jer. L, LI. XVII. DEEL.  a$4 H A B A k U ke «. C, V. 18-20. leidt de Prapheet uit deze Openbaring , twt» leeringen af. A, Dat het vertrouwen op afgoden enkele ydelheid zy, vs. 18, 19. B. Dop men den heer alleen hulde, eerbied, en onderwer¬ ping bewijzen moete, 20. 18. Wat fal het gefneden beelt den Chaldeeuwen. baten , dat fijn formeerder het gefneden heeft? [ofte] het gegoten beelt, 't welck een leugenleeraer is, en van het welk men te vergeevsch hulp verwacht, dat de formeerder op fijn formeerfel vertrouwt, als hy ftomme afgoden gemaeckt heeft? 19. Hoe dwaes zijn de Chaldeeuwen , dat zy byftand verwachten van onvermogende afgoden , die niet anders zijn dan levenlofe ftof, hout en fteen l Wee dien die tot den houte feyt, Wordet wacker, om ons te helpen, [ende,"] Ontwaeckt tot onzen byftand, tot den fwijgenden fteen, die zich zei ven niet bewegen kan., noch zijnen ftand verlaten: foude het houten of ftenen beeld Godfpraken geven en daerdoor leeren? fiet het i? prachtig opgefchikt, [met] gout ende filver overtroeven zodat men 'er iets groots van verwachten zou, ende daer is ondertusfchen gantfch geen geeft in het mid? den van het felve. 20. Maer de HEERE, de eenige en ware God is in den Hemel, als in fijnen heyligen Tempel, of zijn prachtig Paleis, waervan Hy het gansch Geheelal beftuurt: fwijgt voor fijn aengefichte, gy inwoners der gantfche aerde, van ontzach en eerbied voor zijne vreesfelyke Majefteit, bewijst Hem alleen hulde, en onderwerpt u aen alle de fchikkingen zijner Voorzienigheid. HET  HABAKÜK; III. 885 HET III. KAPITTEL. II. ryt Kapittel behelst een Lied , of een gebed in dichtmaet. Vs. ï. vinden wy het opfchrivt t. Een Gebedt Habakuks , des Propheten > in dichtmaet opgefteld , en gefchikt, om gezongen te wor. den, op de wijs genaemd Sigjonoth, verg. Pf. VII: 1. 34 Hierop volgt het lied zelvs, vs. 2-iga.; Dit zangftuk, of Poëtisch gebed, is betrekkelyk tot de beide Openbaringen, welke de Propheet Kap. I, II, ont. vangen had. Volgens deze Openbaringen, zonden de Joden door de Chaldeeuwen, op eene zeer geduchte wijs geftraft worden , maer naderhand zouden ook de Chaldeeuwen den rechtvaerdigen loon van alle hunne on gerechtig-, heid ontvangen, wanneer hunne Heerfchappy, door de Perfen en Meden , ftond vernietigd te worden. — Uit kracht van deze Godfpraken, bidt de Propheet in dit lied, dat de heer zich over de Joden ontfermen wilde , de bedreigde oordeelen matigen, en hen uit de gevangenis vaa Babel, in hun Vaderland herftellen. . Er worden twee zangreien ingevoerd, waervan de eene de andere beantwoordt. — Het lied beftaet derhalven uit vier hoofddelen. A. De eerfte Zangrei fpreekt, vs. %. Dit eerfte hoofddeel behelst den hoofdinhoud van het ge} bed des Propheten. 2. HEERE, God van Israël, die de onfeilbare ver; XVII. DEEXu  a86 HABAKÜK; II. vuiler zijt van alle uwe belovten , als ick uwe reden en Openbaringen gehoort hebbe, in welke Gy de oordeelen befchreven hebt, welke de Chaldeeuwen over mijn zondig land en volk zullen uitoeftenen , hebbe ick gevreeft , en ben ik geweldig ontroerd geworden ; uw werck, O HEERE, het Joodfche volk, het welk Gy zelvs, door zo vele kennelyke proeven van uw oneindig Alvermogen, hebt groot gemaekt, zal immers niet geheel verdorven worden, behoudt dat in 't leven, maek het levendig, herftel het uit de laegte, tot welke het vervallen zal, in vorigen voorfpoed, in 't midden der jaren, geduurende welke de overheerfching der Babyloniers anders zal aenhouden, verkort die dagen van vernedering, maeckt het bekent in 't midden der jaren: in den toorn gedenckt des ontfermens. Laet het in het midden der jaren, op welke de Babylonifche gevangenis bepaeld is, kenbaer worden, dat Gy, de Vader der barmhartigheid, uwe gramfchap niet zodanig uitoeffent, dat Gy het ontfer-, men, als het ware, geheel vergeten zoudt. B. Vs. 3-15. antwoordt de tweede zangrei. Hier fielt de Propheet de wonderen , welke de hker oudtijds, ten behoeve van Israël, gedaen had, in eenen zeer yerhevenen ftijl, cierlyk voor, om den heer, uit aenmerking daervan, tot barmhartigheid te bewegen, dat Hy de Joden, op zoortgelyke eene wijs, uit de overheerfching der Babyloniers, verlosfen wilde. A. Vs. 3, 4. wordt des heeren luisterrijke verschijning, oni Israëls volk uit Egypten naer Kanaan te leiden, voorgefteld. 3. Godt quam van Theman, eene Stad in het land der Edomiten, verg. Jer. XLIX: 7. Ezech. XXV: 13. Amos i: 2. Obad. 9, ende de Heylige van den bergh Patan op de grenfen van Idumea, verg. Deut. XXXIII: 2* Selal Sijne heerlickheyt bedeckte de hemelen, ende het aerdrijck was vol van fijnen lof, naerdien Hy d«  HABAKÜK, HL 287 «le kennelykfte blijken gav van zijn oneindig Alvermogen, door zo vele wonderen, als Hy, ten behoeve van Israëls volk, geduurende hunne reis uit Egypten naer Kanaan , ge. daen heeft. De heer kwam van Theman, en de heilige van den berg Parem, wanneer Hy Israël, in een zichtbaer teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid, is voorgegaen, van de grenfen der Edomiten, tot aen het land Kanaan, verg. Deut. XXXIII: 2. 4. In de vuur- en wolkkolom, ging de heeb, als leidsman, voor het aengezicht der Israëliten henen. Ende daer was, in dat zichtbaer teeken van Gods byzondere te. genwoordigheid, een glantz als des lichts van de zon* hy hadde hoornen of fchitterende lichtftralen aen fijne hant , dat is, aen het teeken van zijne byzondere tegenwoordigheid: ende aldaer, in die vuur- en wolkkolom, was fijne fterekte verborgenj daer was Hy* met de kennelykfte blijken van zijn Alvermogen , tegen: woordig. S. Vs. 5. wordt de heer vertoond als een Oorlogsheld , die zich gewapend had tegen de vyanden van Israël, zijnde hier de oude inwoners van Kanaan. 5. Voor fijn aengefichte gingh de peftilentie, of verzengende wind, als eene lyvwacht henen, ende de vyerige kole der blixemen gingh en fchitterende voor fijne voeten henen, om zijne vyanden door vreesfelyke onweders te vernielen. C. Vs. 6-15. telt de Dichter verfcheidene proeven van Gods wonderdoend Alvermogen op, gewrocht, om Israël in het bezit van Kanaan te Jlellen. 6. Hy ftont in de vuur en wolkkolom, en deed het leger van Israël op de grenfen van Kanaan, eenigen tijd ver. toeven, om hen tot de verovering van dat beloovde land, voor te bereiden; ende hy mat het lant, om de woon- XVlLwou  &U H A B A È Ü t. HE plaetfen, voor de onderfcheidenè Stammen van Israël, te bepalen, hy fagh met een toornig gelaet toe, ende rhaeckte de Heydenen lós , zodat de legermachten, met welke zy tegen Israël aentrokken, verfpreid wierden l èndë de geduerige bergen, de dergen der eeuwigheid, zijn verftroyt geworden, voor zo ver de Koningrijken der Kanaaniten, welke zo vast fchenen te zijn als bergen, vernietigd werden; de heuvelen der eeuwigheyt hebben, fich gebogen,en zijn nederwaerds gezonken,voor zo ver de Koningrijken en fteden van Kanaan, als door eene geweldige aerdbeving, verwoest zijn, de zegepralende gangen der eeuwe zijn fijne geweest: Hy behaélde geduurige overwinningen. y. De nabuurige volken waren verbaesd, over alle dè wonderen van 's heeren macht. Ick fagh de tenten CufchaUS, dat is, der zwervende Arabieren, onder de ydelheyt, onder eene gewéldige vrees: de gordijnen des lants Midians fchuddeden, de gordijnen der tenten van de Midianiten beevden van angst. 8. Trouwens de heer deed verbazende wonderen, in 3e rode zee en In de Jordaen. Was de HEERE ontfteken tegen de rivieren ? was uw toorn tegen de rivieren ? was uwe verbolgenheyt tegen de zee ? Wilde gy, o heer , uwe gramfchap betonen aen de tordaen, aen de rode zee, toen Gy, door uw wonderdoend Alvermogen, den loop van derzelver wateren bedwongen hebt ? Immers hadt Gy een geheel ander doel ; om 'er namelyk uw volk Israël droogvoets heen te leiden} doe gy op uwe peerden redet, uwe wagens waren heyl. Zo menigmalen als Gy ten ftrijde, tegen de vyanden van Israël, zijt uitgetogen, hebt Gy zegepralende óverwinningen bebaeld. 9. De naeckte gront wert öntbloott \_aoor] uwen hoee liever uw naekteboog, ontbloot om pijlen te'fchie. ten werd fnellyk bewogen, door het sffchieten van veelvuldige pijlen op Israëls vyanden, [om~\ de eeden aen dé ftammen gedaen \_door\ het woorc, liever de eeden der ftammen, waerdoor de ervdelén der onderfcheidenè Stammen be-  HABAKÜK. III. 289 jpaeld waren, zijn een gezegde geweest van u den orfeilbaren; het welk ftiptelyk vervuld is, Sela! Gy hebt de rivieren der aerde gekloven, wanneer gy eenen weg baerj. de door de Jordaen. 10. De bergen fagen u, als het ware, in deze verba] zende wonderen, [ende] leden fmerte, of beevden. De ganfche natuur was in beweging, de waterftroom' gingh door, en verfpreidde zich wijd en zijd, de afgront der zee gaf fijne flemme j hy hief fijne zijden en grote wateren op [in] de hoogte. 11. De fonne, de mane ftonden ftille [in hare] wooninge , opdat de Israëliten des te langer lijd zou» den hebben , om hunne vyanden te vervolgen , Jofi X, met het licht gingen uwe pijlen daer henen, met glantz , uw blickfemende fpiefle 4 om Israëls vyanden , door een vreesfelyk onweder; te verdelgen., , . 12. Met gramfchap tradet gy, als een zegepralend held, [door] het lant Kanaan: met toorne dorfchedet en vertrapte gy de Heydenen; 13. Gy toogt uyt als een onverwinbare held, toè verloffinge uwes volcks, zo menièmalen zy , door de omliggende volken , verdrukt werden; tot verloffinge met uwen Gefalfden, de Koningen van Israël, zijt Gy dikwijls uitgetogen; Gy doorwondedet het Hooft van het huys des godloofenj ontblootende den gront tot den halfe toe, Selai De godlofe wordt hier, even als de gezalvde, in eenen verzamelenden zin genomen. Men denke aen de vyanden van Israëls volk, onder de volken. De heek had het hoofd van ' het huis des godlofen doorwond of verbroken. Het hoofd van het huis is het hoogfte toppunt van het huis, en vertoont ons leenfpreukig den Koning of den Veldheer, in het leger. De Dichter heeft het oog op de Koningen en Veldheeren der vyanden van Israël, die, door des heeeen byftand en Zegen, van tijd tot tijd verflagen zijn. — Hy blijvt in de Zelvde zinprent, wanneer hy 'er by voegt, ontblotende dsn, grond of het fundamnt tot den halze toe, om de gehele vet- XVII. oitt. T  a/go HABAKÜK. III. woesting van een huis af te teekenen, zodanig dat de fundamenten zelve ontbloot worden. Maer wat zegt het een fundament te ontbloten, tot den halze toe? Met eene kleine verandering in de lezing, geevt het te kennen, tot op den rotsjlren, op welken het gebouw gegrondvest is. 14. Gy doorboordet met fijne ftaven het Hooft fijner dorp-lieden; fy hebben geftormt om my te verftroyen: die haer verheugden, als of fy de elendige in 't verborgen fouden op-eten. De dorplieden zijn eigenlyk de bewoners van dorpen , op het platte land. — Deze benaming geevt leenfpreukig krijgsknechten te kennen, omdat de landlieden fterker, en daerom meer gefchikt zijn tot den krijgsdienst. Het grondwoord doo'rboren vertaeld, zegt iets met geweld te verbreken. Voor met zijne Jlaven leze men, met uwen Scepter. — De Dichter wil te kennen geven, dat de heer de Veldheeren van de dappere krijgsknechten, die tegen Israël optrokken, met zijnen Scepter, dat is, door zijn Alvermogen, verg. Pf. CX: 2., • verbroken en verflagen had. Zy hebben gejlormd, als een geweldige onweersbui, om my te verftrooien, zegt de Dichter, in naem van zijn volk, om de geweldige aenvallen af te teekenen, welke Israëls vyanden , tegen des heeren volk, van tijd tot tijd gedaen hadden. — De woede dezer vyanden wordt nader befcbre. ven, in de volgende woorden. Die vyanden van Israël verheugden zich, als of zy den ellendigen in het verborgene zouden opeten. De zinprent is ontleend van de roovdieren, die hunnen prooi in de verborgene fchuilhoeken, met groot vermaek, opeten en verflinden. 15. Gy betraedt, byzonder ten tijde der voorfpoedige regering van David en Salomo, als een zegepralend over winnaer, [met] uwe peerden de zee: de geweldige wateren wierden een hoop, en met modder beroerd, toen Gy de Philiftijnen en andere volken, die aen de zee grenfen , aen den Scepter van Israëls Koningrijk onderworpen hebt. C. Vs.  HABAKÜK. III. 491 C. Vs<\ 16, 17' vat d mijne knien fchudden en mijne benen beefden onder my. Evenwel hoop ik, dat ik die akelige tijden niet beleven zal; fekerlick ick fal in het grav ruften ten dage der bedreigde bfimaeïiwtheyt, als hy, Nebucadnezar namelyk, optrecken fal tegen het Joodfche volck, dat hy het met benden aenvalle, of die met zware leger benden op het zelve zal aenvallen. ^ 17 Alhoewel, of liever weerde vijgeboorn niet bloeyen en fal,ende geen vrucht aen den wijnftock Zijn en fal, by gebrek van werklieden, om dat de meesten zullen verflagen zijn, en de overige gevarigelyk zullen wechgevoerd wezen, dat of wanneer het werek des olijfbooms liegen fal, zodat men te vergeevsch oly daervan verwachten zal, ende de velden, by gebrek van akkerheden, geen fpijfe zullen voortbrengen: dat,of wanneer men de kudde uyt de koye affcheuren fal, ende dat 'er geen runt in de ftallingen wefen en ial: XVII. DEEL. T a  «pa HABAKÜK. IIK D. Eindelyk zingt wederom de tweede rei, vs. 18, 18. Sofalick nochtans niet bevreesd zijn, maer in den HEERE van vreugde opfpringen, over het heil, het welk de heer , door zijn Alvermogen, te midden van de benauwdheid za! voortbrengen: ick fal my verheugen in den Godt mijnes heyls, over de verlosfing, welke Hy, aen zijn verdrukte volk, fchenken zal. 19. De HEERE Heere, de allerhoogfte en rechtvaerdige Richter, is mijne fterekte, ik vertrouw op zijne macht en goedheid. Hy zal de gevangenis van ons volk wenden, ende hy fal mijne voeten zo vlug maken, als die der hinden, wanneer de gevangenen van mijn volk naer Kanaan zullen wederkeren , ende hy fal my doen treden op mijne hoogten, voor zo ver de vestingen en fterkten, door de vyanden veroverd, wederom onder mijne macht komen zullen: *' Voor den Opperfangmeefler is dit lied gefchikt, om het in het Heilig, dom, onder zijn beftuur, te fpelen, op mijn Neginoth. Verg. Kap. I: 1. EINDE DKR FAOrHSCY VAM HABAKÜK.' D E  D E PROPHEET ZEPHANJA. XVII. DEEL. T 3   D E PROPHEET ZEPHANJA. HET L KAPITTEL;1 \7S. i. behelst het opfchrivt van dit Propbetisch Boek. , , i Het woort des HEEREN, 't welck in eene Godlyke Openbaring gefchiet is tot Zephanja den fone Cufchi, des foons Gedalia, des foons Amaria, des foons Hizkia: in de dagen Jofia, des foons Amon, des Konings Juda. . De naem van dezen Propheet was zephanja. — verfcheidene perfonen zijn in de Heilige Schrivten bekend, die den zelvden naem gedragen hebben, 2 Kon. XXV: 18. Jer. XXI: 1. Zacb. VI: 10. Maer deze zijn gene Propheten geweest. Onze zephanja wordt befchreven van zijn geflacht. Hy was de zoon van fvscm, des zoons van oedalia , des zoons van amaria, des zoons van hiskia. Zijn Vader, Grootvader, Overgrootvader, en Betovergrootvader worden uitdrukkelyk genoemd. Wy mogen 'er uit befluiten, dat hy een man van zeer aenzienlyken huize geweest zy. Door den laetstgemelden hiskia evenwel hebben wy niet te denken, aen den Koning hiskia : want deze had maer éénen zoon, met name manasse, die zijn opvolger geweest is op den throon van Juda, 2 Kon. XX. 2 Kron. XXXII. Hy bloeide in de dagen van josia, den zoon van amon, XVII. DEEL. T 4  29 tot de huisknechten, zal uitftrekken. xo. Ende daer fal te dien dage ,; fpreeckt de HEERE* een ftemme des gekrijts zijn door gamch jerufalem, van de vifchpoorte af, aen de westzijde van Jerufalem, wanneer de Babyloniers door die poort ter Stad zullen indringen, ende een akelig gehuyl zal 'er gehoord worden , van het tweede of middenfte gedeelte der Stad, verg. 2 Kon. XXII: 14, ende het gekerm over een eroote breucke , of bres, door welke de vyanden zullen Jndringen, van de heuvelen af, op welke Jerufalem gebouwd is. 11. Huylet gy geringe lieden, die inwoonders zijt der leegte , en uwen kost verdienen moet door den rijken fen dienfte te ftaen; gylieden zult niets te doen hebben, en tot eene diepe asmoede vervallen: want al het volck yan koophandel, van het welk gy gewoon zijt te leven, XVII. MEL.  3o2 ZEPHANJA: I. is uytgehouwen , alle de geitdragers, Kooplieden, en vermogende menfchen zijn uytgeroeyt. 12. Ende het fal gefchieden te dien tijde, Ick fal Jerufalem met lanteernen doorfoeckcn, voor zo ver Ik de zaek zo beftuuren zal,dat de Babyloniers, na het veroveren van Jerufalem, alle holen en verborgene plaetfen zeer naeuwkeurig, en als het ware met lantaernen doorzoeken zullen, om buit te vinden: ende ick fal rechtvaerdige befoeckinge doen over de mannen, die ftijf géwordén zijn op haren droeffem, en zorgloos in allerlei boosheid benen leven, die mijne Voorzienigheid verlochenen , en tot zich zei ven in haer her te feggen, De HEERE en doet geen goet, noch hy en doet geen quaet i Hy is onverfchilüg, omtrent de zedelyke daden der menfchen , en bemoeit zich niet met hunne lotgevallen. Mannen, Jlijv geworden op hunnen dreeifem, zijn zorgelofe zondaers, die, zonder eenig kwaed te vrezen, zich breidelloos aen allerlei boosheid overgeven. — De fpreekwijs is ontleend van wijnen, welke, wanneer zy uitgegist hebben , van den droesfem moeten gezuiverd worden, om helder en fchoon te wezen. Maer wanneer zy niet gezuiverd en fchoon gemaekt worden, blijven zy onfchoon en bederven. Deze zinprent vertoont ons menfchen, die wanneer zy langduurige rust en voorfpoed genieten, vadzig en zorgloos worden. De vuiligheid van hunne boze drivten bedervt hen hoe langs zo meer. 13, Daerom, tot eene rechtvaerdige ftraf van zulk een wangedrag, fal haer vermogen ten roove worden, ende bare huyfen tot verwoeftinge: fy bouwen thans in hunne zorglofe gerustheid wel huyfen, maer fy en fullenfe niet bewoonen ; ende fy planten wijngaerden, maer fy en fullen derfelver wijn niec drincken.  ZEPHANJA. I. 303 jB. Vs. 14-18. wordt dt ndbyheid en het akelige der bedreigis oordeelen nader aengewezen. 14. De groote en z«er geduchte dagh des HEEREN welken Hy bepaeld heeft, om zijne rechtvaerdige ■wraek aen de Joden uit te oeffenen, is naeby, hy is naeby, ende feer haeftende. Die dag zal binnen weige jaren komen ; de ftemme des dags des HEEREN , het ontzettend krijgsgefchrei, het welk de Babyloniers maken zullen, zal binnen korten tijd gehoord worden; de anderszins moedige helt fal aldaer bitterlick fchreeuwen en kermen van angst. 15. Die dagh fal een dagh der verbolgenheyt en overftroming zijn , wanneer de Godlyke gramfchap, even zo min als een overftromende vloed * zal kunnen beteugeld worden. Het zal een dagh zijn der benaeuwtheyt, ende des angfts, een dagh der woeftheyt ende verwoeftinge; (b) een dagh der duyfterniffe, ende der donckerheyt, een dagh der wolcke, ende der dicke donckerheyt: . Alle deze uitdrukkingen worden hier zaemgevoegd, om, door derzelver opeenftapeling , het akelige van dien fchromelyken gerichtsdag des te levendiger af te teekenen. 16. Een dagh der bafuyne, ende des geklancks; tegen de vafte fteden, ende tegen de hooge hoecken, wanneer men nergens anders van horen zal, dan van krijgsgefchrei en vyandelyke aen vallen, tegen fteden, vestingen , fterkten, en paleifen. 17. Ende ick fal de menfchen bange en zeer bevreesd maken, dat fy fullen gaen als de blinde, van angst niet wetende waer zy zijn, en werwaerds zy zich heen begeven. Dit oordeel zal zeer ontzachlyk', maer tevens ailerrechtvaerdigst wezen, want fy hebben tegen den HEERE gefondigt: ende haer bloet fal in grote me- Q) Joël 2: i.s. XVII. deeW  304 ZEPHANJA, I. nigte vergoten, en even weinig geichr. worden als ftofende haer vleefch fd geflacht, en even zo min gerekend worden als dreck. l8. Zy zullen de Babyloniers niet do^r gefchenken kunnen bevredigen. Noch (c) haer Alver, noch haer gout, en falfe niet kunnen red Jen (d) ten dage der verbolgenheyt des HEEREN, matr door net vyer fijnes yvers fal dit ganefche lant verteert en verwoest worden; want hy, die het kwaed niet kan ongeftrafc laten , fal eene voleyndinge maken, gewiffelick eene haeftige, met alle de inwoonderen defes zondigen lants. HET II. KAPITTEL. B. Op de gemelde bedreiging volgt eene ernfiige vermaning , >Kap. II; 1-3. A. Atn het ganfche volk , vs. j, 2. B. A.n de wm.ige Godvruchtigen, vs. 3. 1. J)Oorfoeckt ufelven naeuwe, om de booshei den op te merken, aen welke gy fchuldig zij't^ ja doorfoeckt uw hart en uwe -handelingen naeuwe^ gy volck dat met geenen lufl bevangen tn wortj om den rechten weg te bewandelen, en God in waerneid te dienen. Er is vry wat duisterheid in den oorfprongelyken texti De woorden worden daerom onderfcheidenlyk begrepen. —. Een zeer beroemd Taelkenner zet die over, op deze wijs t maek u zeiven droog, en wordt droog, 0 volk , het welk niet bleek geworden is. Het droog worden is eene zirbeeldige teekening van eene zeer zware droevheid , waerdoor de vochten uitdrogen, vergel. Pf. GII: 5. Job XIII: 25. Volgens di(S be- (0 Spreuck, 11: 4. Ezech. 7: 19. (t oorfprongelyk uit het volk van Kanaan, maer uit mit-  ZEPHANJA.11 3°7 mitzraim, den Stamvader der Egyptenaren, Gen. X: 13, rf Waerom wordt dan het Md der Phil0ijnen hier Kanaan genaemd? omdat het land, het welk de bewoonden, oorfprongelyk den Kanaaniten behoord had. Oudtijds woonden de Philiftijnen in Caphtor, in het Oo telyk gedeelte van Egypten ; maer van daer zyn zy uitgetrokken, en hebben de zeeftreken van Pa-astma ingeno. Ln, vergel. Deut. II: *3- Jof XIII: *> 3. Amos IX: . 6 Ende de lantftreke der zee, welke thans door de Philiftijnen bewoond wordt, fal van ingezetenen ontbloot , tot weidland gebruikt worden , en wefen [MJ herders hutten, uytgegravene putten der herderen . ende betuyningeu der kudden. 7 Ende de lantftreke fal welen voor het overWijffel des huyfes Juda, dat fy daer in hun vee wey. den De herders zullen aldaer hun verbuiv houden. Lk« avonts fullen fy in de plaetfen, alwaer thans de prachtige huyfen Af keions ftaen, legeren, om'er des nachts Ken, als de HEERE haerlieder Godt zich over de Joden zal or tfermd , haer met zijne gunst fal befocht, ende hare gevanckeniffe fcl gewendt en ge- flaekt hebben. ; , De vervulling van deze Godfpraek hebben wy reeds aengewezen, by jer. XLVII, vergel. XlV Deel p. 434hebucadnezar heeft, denkelyk geduurende de 13 WW belegering van Tyrus, alle de landfchappen ten Oosten en Westen van Kanaan, gevolgelyk ook de vermaerde fteden der Philiftijnen, geheel verwoest, zodat die landftreken tot weidlanden geworden zijn. - Naderhand heeft zich Gaza wederom herfteld; maer zy is, eerst door den Syrifchen Koning, antiochus den Groten, veroverd,en eindelyk door alexander ,«»«» , geheel verwoest , josephus Antn. Jud. L XIII. c. 21. B. Vs. 8- li- voorfpelt de Propheet den ondergang der Moalitm en Ammoniten. 8. Ick hebbe de befchirnpinge Moabs, welke  3o8 ZEPHANJA. li. zijne nazaten den Joden van tijd-tot tijd hebben aengedaen , met verontwaerdiging gehoort , ende ook de hatelyke fcheltwoorden der kinderen Ammons; daer mede fy mijn volck befchimpt hebben, ende hebben fich groot gemaeckt, en zijn vyandig aengevallen tegen deffelfs lantpale, om die te veroveren. Deze volken waren oude vyanden van Israël, vergel. Amos I: 13- Byzonder hadden de Ammoniten , toen het Rijk der X ftammen, door de Asfyriers, gefloopt, en de ingezetenen gevangelyk wechgevoerd waren, zich van die gelegenheid bediend , om zich een gedeelte van Kanaan toe te eigenen , vergel. Jer. XLIX. 9. Daerom, om dat de Moabiten en Ammoniten den ouden wrok, tegen mijn volk, nimmer hebben afgelegd, fóoo waerachtigh als] ick leve, fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, da Godt Ifraëls, des volks van mijn byzonder eigendom , Moab fal fekerlick geheel verwoest worden, zodat 'er gene nagedachtenis van zal overblijven , en zijn even als Sodom, ende de kinderen Ammons als Gomorra. Hun land zal niets anders zijn, dan een hetelheyde, vervuld met doornen, distelen, en allerlei zoort van onkruid, ende een geheel onvruchtbare grond , als een foutgroeve , ende eene verwoeftinge tot in eeuwigheyt: de overige mijnes volcks, de joden, wanneer zy uit Babel zijn wedergekeerd, fullenfe berooven, ende het overige mijnes volcks fullenfe erffelick befitten. 10. Dat fullenfe hebben in plaetfe, en deze geduchte oordeelen zullen zy ondergaen, ter vergelding van haren hoogmoet, en de trotfche mishandelingen, welke zy den Joden hebben «ngedaen: want fy hebben befchimpt, ende hebben haer groot gemaeckt, door zich vyandig aen te kanten, tegen het volck des HEEREN der heyrfcharen. 11. Vreeflick fal de HEERE tegen haer wefen in gramfchap en oordeelen: want hy fal alle de goden der aerde of van die aerde, van het land der Moabiten en Ammoniten, doen uytteeren, door derzelver zwakheid en en-  ZEPHANJA. II. §og en vermogen openbier te maken , ende een yegelick nvt fiine plaetfe fal hem aenbidden en hulde doen, die de eenige en ware God is. Zo zullen ook doen alle inwoners van de eylanden of zeeftreken der Heydenen De omliggende heidenen zullen, uit den vreesfelyken ondergang der Moabiten en Ammoniten, leren opmerken , dat de heer , de God van Israël, de eenige en ware God zy. hebucadnezar heeft de Moabiten geheel te ondergebracht in het 5de jaer na de verwoesting van Jerufalem, Ter XXV: 21. XXVII: 3, 6. XLVIII. josephus Antia. Jud 1 X. c. ir. Na dat zy het hoofd wederom -opgeftok'en' hadden , zijn zy door alexander janneus wederom diep vernederd, josephus de bell. Jud. 1. I. c. 4. getuigt, dat zy in zijnen tijd, wederom een groot volk uitmaekten, maer naderhand zijn zy, onder de nabuurige volken , allengskens verfmolten , zodat hun naem reeds overlang heeft opgehouden. Even eens is het gegaen met de Ammoniten , wanneer baalus hun Koning , met de meeste aenzienlyken, is wecb-avoerd, hun land te vuur en te zwaerd verwoest, en Rabba., hunne hoofdftad, omgekeerd, verg. Jer. XLIX: 1-6. Ezech. XXV. Amos I. josephus Antia. Jud. 1. X. c a Ook hebben de Joden volgens vs. 9, hun laild be' r'oovi'en ervelyk bezeten, toen de Maccabeeuwfche Vorsten, judas en jonathan, verfcheidene van hunne fteden veroverd hebben, in 1 Macc. V: 6, 7 , 28. q C. Vs. 12. wordt het oordeel tegen de Cufchiten bedreigd. 12 Oock gy Mooren of Cufchiten, die het Noorder deal van Arabien bewoont, fult de verflagene mijne; fweerts zijn, wanneer Ik de zaek zo beftuuren zal, dat Nebucadnezar u mede zal te onderbrengen- XVII- DtU. V 3  3ïo ZEPHANJA. 11, Do Eindelyk wordt de geheele ondergang van het Asfyrifche Rijk voorfpeld , vs. 13-15. 13. Hy fal oock fijne hant uytftrecken tegen 't noorden , ende hy fal de machtige Heerfchappy van AiTbr, welke, door den afval der Meders, reeds aenmerkelyk verzwakt is, geheel verdoen : ende hy fal de beroemde hoofdftad JNineve ftelltn tot eene verwoeftinge , drooge als een woeftijne. De plaets, daer Nioive thans nog ftaet, zal een onbebouwde en onbewoond ds la'ndftreek wezen. 14. Ende in 't midden van haer fullen de kudden legeren, al 't gedierte der volckeren , dat is, gehele volken en maetfehappyen van wilde beesten; oock de roerdomp , oock de nachtuyl, en andere vogelen, die de fombere eenzaembeid beminnen, fullen op de aengename plaetfen, daer nu hare granaet appelen groeien, vernachten: een ftemme der vogelen lal in de venfier der verwoeste Paleizen fingen, verwoeftinge, liever e:n vogel, die gewoon is, in woeste plaetfen te verkeeren, fal in den dorpel der verwoeste huizen zijn, als hy , die alles beftuurt, haer cederwerek, hare prachtige gebouwen , van cederen hout gemaekt, fal ontbloott en verwoest hebben. 15. Dit is het treurig lot, het welk die ftadt zal overkomen, Hof. 9: 7. (V) Deut. 34: 4. XVII DEEL»  31(5 ZEPHANJA. Ilï. Meer byzonder evenwel denken wy aen Gods Zoon 1 den messias , die Gods rechtvaerdige knecht is, een rechtvaerdig God, en een Heiland, de heer onze gerechtigheid, Jef. LUI: ii. XLV: %%. Jer. XXIII: 6. — Hy heet hier' mee het hoogfte recht, de rechtvaerdige heer, naerdien Hy als Middelaer , eene eeuwige gerechtigheid verworven heeft, en zijn ervdeel beftuurt, volgens de regelen van volmaekte biliykheid. — Deze rechtvaerdige heeb was in het midden van Jerufalem, toen Hy, in het vleesch verfchenen, onder de Joden, en ook te Jerufalem verkeerde. — Hy doet geen onrecht , of gelijk 'er eigenlyk ftaet , Hy zal geen onrecht doen. Dit wijst ons naer de vlekkelofe heiligheid van den messias , in zijnen ganfchen wandel. — Alle morgen zal Hy zijn recht in het licht geven. Verftaet, door het recht van den messias, zijne rechtmatige bevelen, byzonder de gerechtigheid, welke Hy verworven heeft. Hy zou dit recht in het licht geven, dat is duidelyk, en in het openbaer verkondigen, en dat wel alle morgen, of gelijk 'er in het oorfprongelyke ftaet, in den morgen, dat is dagelyks, en by aenhoudenheid. Daer ontbreekt niet, of gelijk men. het vertalen kan, Hy geevt zijn recht alle morgen in het licht; Het zegt, dat Hy nooit achter blijvt, maer dagelyks verfchijnt, om het volk te onderwijzen. Maer dit alles had gene de minfte uitwerking gehad. Doch de verkeerde weet van gene fchaemte. Door de verkeerde, wordt de Stad Jerufalem bedoeld , het gros van het Joodfche volk, met deszelvs Opperhoofden, in het Burgerlyke en Kerkelyke. Deze weet van gene fchaemte. Zy waren voor gene f:haemte vatbaer, f5. De ftraffen, welke over andere volken zijn uitgeoeffecd, hebben ook al genen invloed gehad op de hardnekkige Jcden. lek hebbe de Heydenen, byzonder de Philiftijnen, Moabiten, Ammoniten, Arabiers en Asfyriers, vergel. Kap. II: 4-15, op eene geduchte wijs uytgeroeyt, hare hoecken, grenspalen en fterke fteden zijn verweeft, ick hebbe hare ftraten, door het verftaen der intoneren , eenfaem gemaeckt, dat niemant daer doorgaet: hare fteden zijn verftoort, fo dat  ZEPHANJA. III. 31? dat 'er niemant en is, dat 'er geen inwoonder en is. 7. Mijn oogmerk was, in deze gerichtshandelingen, onder andere» dat zy den Joden, tot voorbeelden ter waerfchouwing en affchrikking, dienen zouden. Ick feyde, Immers fult gy Joden, door het aenfchouwen van dsze voorbeelden, bewogen worden, om my te vreefen, gy fult daerdoor gewaerfchouwd worden, om de tucht aen te nemen, en u te bekeeren, op dat hare wooninge niet uytgeroeyt foude worden : al wat ick haer befocht hebbe , met zegeningen of oordeelen, zy zij'ri niet verbeterd, waerlick fy hebben haer vroegh opgemaeckt en beyverd, om kwaed te doen, fy hebben alle hare handelingen verdorven. B. Zulk een wangedrag zou, met een fchromelyk oordeel, vergolden worden, vs. 8. 8. Daerom, vermits gy, Jerufalem, onverbeterlyk zijt in de boosheid, verwacht my, fpreeckt de HEERE, als eenen rechtvaerdigen Richter, ten dage als ick my Opmake tot den roof, of tot eenen vyandigen aenval: want mijn oordeel en vastgefteld Richterlyk beiluit is, de Heydenen te verfamelen, de Koninckrijcken te vergaderen , om over haer , over jerufalem en de hardnekkige Joden , mijne gramfchap , de gantfche hittigheyt mijnes toorns, uyt te ftorten ; want dit gantfche lant fal door het vyer mijnes yvers verteert worden. De teekening van hardnekkige en onverbeterlyke boosheid vs. 2-7. past in vollen nadruk op de Joden, in de dagen van den messias , en het is bekend, hoe het oordeel der verwoesting van Jerufalem, het welk vs. 8. bedreigd wordt, door de Romeinen zy uitgevoerd. XVII. DEM.  3!8 ZEPHANJA, HL II. Het ander deel van deze Godfpraek behelst eene zeer heuchlykë belovte , vs. 9-20. ^, Eerst -wordt de aer.neming der heidenen, in plaets van de verfiotene Joden, voorfpeld, vi. 9, 10. *), Daerna wordt de herftelling der Joden, in de Godlyke gunst, bsloovd, vs. 11-20. 9. Gewiffelick, dan, wanneer Jerufalem door de Romeinen verwoest is, fal ick tot de volcken of heide; nen , door de prediking van het Eumgelie , een reyne fprake wenden: op dat fy t;n laetften, alle den name des HEEREN aenroepenj en My oprechtelyk dienen, op dat fy hem, die de eenige en ware God is, dienen met eene eenparige fchouder, in onverdeelde vereeniging harten en pogingen, even als lastbeesten, onder het zelvde jok gaen , en den last met vereenigde kiachten dragen. 10. Van de zijde der rivieren der Mooren, fullen mijne ernftige aenbidders , [met] de dochter mijner verftroyde, mijne offerharjde brengen. De prediking van het Euangelie zal, van tijd tot tijd, eenen gewemchten invloed hebben op de heideren, en ten laetflen eene algemeene bekeering te weeg breng n. De volgende Overzetting, welke gene invulling nodig heeft, ftrookt veel beter met het verband van vs. 9: Fan de zijden der rivieren der Moren zullen zy, de bekeerde heidenen, die mijnen naem aenroep^n, volgens vs. 9, My eenen rook van overvloedig reukwerk, tot eene offerande en een gefchenï aenbrengen. Te weten het woord, door ernftige aenbidders vertaeld, beteekent den rook of de geuren van lievlyk reukwerk, gelijk het ook zo voorkomt E'.ech. VIII: li, alwaer het de Onzen vertalen , coor eene overvloedige wolk van reukwerk. Het ander woord , het welk de Onzen eigenlyk opvatten voor dochter, en, in vereeniging met het volgende, overzetten de dochter mijner verftrooide, kan oneigenlyk genomen worden, naer den fpreektrant der Ooster.  ZEPHANJA. III. 3i5 liegen, volgens welke de benaming van dochter wordt overgebracht tot zaken, welke uit iets anders haren oorfprong hebben, zodat hier zulke geuren bedoeld worden, welke uit het reukwerk, als derzelver moeder, voortkomen. Eindelyk het woord, door verjirooide overgezet, beteekent overvloedigheden , zodat, het by de vorige gevoegd, geuren zal te kennen geven , welke uit dat reukwerk in overvloed voortkomen ; met één woord een zeer overvloedig reukwerk. Byzonder wordt hier gefproken van zulke heidenen, die zich bevonden aen de zijde der rivieren van de Moren of Cufchiten. Het land der Moren of Cufchiten wordt, in den ftijl der Heilige Schrivten, om deszelvs verren afftand van Kanaan , aengemerkt, als het einde der aerde, Matth. XII: 42. Heidenen derhalven, aen de zijde der rivieren van de Moren, zijn zulke volken , die de verst afgelegene oorden bewonen. _ Deze zouden den heere eene offerande en gefchenk aenbrengen, met toefpeling op de gewoonte der Oosterlingen, om hunnen Vorst, door het aenbrengen van gefchenken, hulde te doen. —- Dit gefchenk zou beftaen in geuren en rooipilaren van een overvloedig reukwerk. Men denke aen het reukwerk van gebeden, onderwerping en gehoorzaemheid, verg. Mal. I: ir. Openb. VIII: 3, 4. Deze Voorzegging is aefivangelyk bewaerheid, in den eerften tijd van het Nieuwe Testament , maer, volgens de overeenftemming van vele andere Godfpraken , zal zy eerst by uitnemenheid vervuld worden, in het laetst der dagen. 3t Vs. 11 - 20. wordt de eindelyke herftelling der Joden, in de Godlyke gunst, uitvoerig voorfpeld. A, Deze zaek wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 11-13. Wie zijn de perfonen , tot welke de heer zijne tael inricht? — Onzss erachtens wordt de Joodfche Kerk aengefproken, het overblijvfel naer de verkiezing der genade, XVII. DE£L.  32ó ZEPHANJA. Hl. het welk zich, in het laetst der dagen, bekeeren zal. Zy worden duidelyk onderfcheiden van de Heidenen , van welke vs. 9, 10. gefproken is. Ook z'jn de zaken, welke hier beloovd worden, alleen op de Joden toepasfelyk, gelijk in het vervolg van zelvs blijken zal. 11. Te dien dage , wanneer de heidenen den eenigen en waren God hulde zullen doen, en Hem dienen met eene eenparige fchouder, en fult gy niet befchaemt wefen van wegen alle uwe bofe handelingen, daer mede gy tegen my overtreden hebt, byzonder in het fmadelyk verwerpen van den messias en zijn Euangelie. Alle deze hemeltergende boosheden zullen u ten laetften vergeven worden, en de langduurige ftraf zal eindelyk eens ophouden: want alfdan fal ick uyt het midden van u wechnemen die van vreugde opfpringen over uwe hoovaerdye, of de van vreugde opfpringende uwer ho- vaerdy, ende gy en fult u voortaen niet meer verheften om mij nes heyligen bergs wille. De hovaerdy wordt nader befchreven, als een verheffen (mi des heiligen lergs wil. Men denke aen eene hoogmoedige verheffing, op het bezit van den Tempel, die op Zion, Gods heiligen berg, gebouwd was, en op den uiterlyken Godsdienst, die aldaer verricht werd. Deze voorrechten ftelden de Joden tot voorwerpen van hun vleefchelyk vertrouwen. In deze hovaerdy van vreugde op te fpringen , zegt verheugd en vergenoegd te zijn in dien trot. fchen waen. De zulken zou de heer , uit het midden der Joden, wechnemen, door bekeerende genade zouden de vleefchelyke Joden, van dien ydelen waen , en die nietige gronden leren afzien. 12. Maer of en ick fal in 't midden van u doeri overblijven een elendigh ende arm volck, eene menigte van bekeerde menfchen, die zich zeiven als armen en eilendigen befchouwen zullen, die fullen op den name des HEEREN betrouwen, en hun heil gelovig zoeken by den Algenoegzamen. 13. Zy zullen hun geloov, in eenen heiligen wandelï open*  ZEPHANJA. Mi 321 openbaer maken. De overgeblevene van Ifraël en fullen geen onrecht doen , nochte geen leugen ipreken , ende in haren mont en fal geene bo drieglicke tonge gevonden worden: maer zy zullen zich, op de betrachting van allerlei deugden, yverig toeleggen. Hun voorfpoed zal ongeftoord zijn: .want fy fullen weyden, eenen groten overvloed van zegeningen genieten , ende nederliggen , ende niemant falfe Verfchricken, veel minder benadeelen en verderven. De vervulling heeft men aenvangelyk gezien, in de eerde tijden van het Christendom, maer zy zal by uitnemendheid plaets hebben, by de algemene bckeering der Joden, in het laetst der dagen. B. De aenjlaende gelukjlaet der bekeerde Joden wordt, in de ty» zonderheden, nader befchreven, vs. 14-20. 14. Singt vrolick , {[d) gy dochter Zions; juycht, Ifraël: weeft blijde, ende fpringt op van vreugde van gantfcher herte, («) gy dochter Je» rufalems. Dat het ganfche volk van Israël zich hartelyK verblijde. 15. Gy hebt overvloedige ftof, tot eene zeer gansch uitnemende vreugde. De HEERE heeft uwe oordeelen , welke, om het fmadelyk verwerpen van den messus en zijn Euangelie, zo lang op u gerust hebben, wechge» nomen, hy heeft uwen vyant, alle die u onderdrukten wechgevaegt: de Koningh rfraëls, de verheerlykta Middelaer, de HEERE, is in 't midden van u, met de kennelykfte blijken van zijne gunstige voorzorg, tegen» woordig. Gy hebt voor gene vyanden of andere on» heilen meer te vrezen , gy en fult geen quaet meer fien of ondervinden. 16. Te dien dage fal tot Jerufalem gefeyt wof» 00 Z«cb. 9: 9. O) Zach. 9: 9. XVH. DEEL, X  33* zephanja: in. den, En vreeft niet:, o Zion, en laet uwe handen niet flap worden, van moedeloosheid. 17. De HEERE uwe Godt, de Koning Israëls, de verheerlykte messias , is, met de kennelykfte blijken van zijne gunst en lievde, in 't midden van u. Hy is een machtig helt [die] u , wanneer 'er nog vyanden mogten overig wezen, verloffen fal: hy fal over u vrolick zijn met blijtfehap, en zijn genoegen ftellen in uwen voorfpoed , hy fal fwijgen in fijne liefde, en uwe zwakheden genadig over het hoofd zien, zonder daerover verwijtingen te doen, hy fal fich over u, en over uwen voorfpoed, verheugen met gejuyeh. Volgens de aenmerking van eenen zeer beroemden Taelkenner , zegt het oorfprongelyk woord , door zwijgen vertaeld, eigenlyk zich Jlom maken, en wordt gebruikt van menfchen , die door ongemene blijdfehap zo hevig worden aengedaen , dat zy buiten ftaet gefteld worden, cm een enkel woord te fpreken , en als met ftomheid g'„fiagen zijn. —- Het zal dan ; op eene Gode betamelyke wijs, te kennen geven, dat de heer zich, over den voorfpoed van zijn volk, en in het begunstigen van het zelve , uitermate zeer verblijden zoude. 18. De bedroefde om der byeenkomfte wille, fal ick, de hoge Beftuurer van alle dingen, verfamelen , fy zijn uyt u : de fchimpinge is een laft pp haer. De bedroevden om der byeenkomst wil. — Het oorfprongelyk v/oord, door byeenkomst overgezet, beteekent alles, wat vastgefteld en bepaeld is, en van daer wordt het ge. biuikt voor de plaets, welke tot eene gezette byeenkomst bepaeld is, vergel. Pf. LXXIV: 8. Ook zegt het eenen bepaelden tijd, zo wordt het genomen van israëls hoge Feesten, Num. IX: 2, 3. XV: 3. Verder beteekent het eene gezette byeenkomst zelve , welke op eene bepaelde plaets , en eenen vastgeftelden tijd gehouden wordt. Iü dezen zin , wordt de Tabernakel gemeenzaem genaemd de tente der zamenkenu!. — Het woord, door bedroevden vertaeld ,  ZEPHANJA. III; 323 taeld, kan men al zo voegzaem vertalen , door afgefneietien. -— Wy hebben derhalven te denken aen zulken, die tot hier toe, van de gezette byeenkomften, van de heilige vergaderplaetfen , en Godsdienstige plechtigheden , waren afgefcheiden geweest. Dit is eene eigenaertige befchrijving van de gefteldheid des Joodfchen volks» ztedert de verwoesting van Jerufalem door de Romeinen, vergel. Hóf. III: 4- Deze zou de heer verzamelen, en uit alle gewesten des aerdbodems by één brengen. Zy , te weten de afgefcheidenen van de Godsdienstige byeenkomften, zijn uitu, oSion, zy zijn uit u afkomftig, en behoren tot Gods oude volk, de beminden om der vaderen wil. Ds fchimping is ten last op haer, dat is de befchimping, die zy, wanneer zy van de byeenkomst waren afgefcheiden, van hunne vyarden hebben moeten ondergaen, is tp de Joden, zodat zy, door dien hoon en fmaed, vele eeuwen lang gedrukt zijn. 19. Siet, ick fal te dien tijde alle uwe verdruckers door rechtvaerdige ftraffen verdoen : ende ick fal de hinckende of dwalende behoeden, dat zy niet te ver afwijken, gelijk een getrouw herder met zijne fchapen handelt, ende de uytgeftootene verfamelen , ende ick falfe ftellen tot eenen lof, ende tot eenen name, in het gantfche lant daer fy befchaemt zijn geweeft, door de befchimpingen hunner vyanden ; alle volken zullen mijne macht en goedheid erkennen , in het herftellen der Joden. 20. Te dier tijt fal ick ulieden herwaerts, in dit gezegend land uwer Vaderen, weder brengen, ten tijde namelick , als ick u verfamelen fal , uit alle volken , onder welke gy zijt verftrooid geweest, fekerlick ick fal ulieden fetten tot eenen name, ende tot eenen lof, onder alle volckeren der aerde, die met achting en roem van u fpreken zullen, als ick Hwe gevanckeniffen voor uwe oogen wenden, XV U. DEEL. X 2  3H ZEPHANJA. III. en u uit zulk eene langduurige ballifigfchap, in Kanaan herftellen fal, feyt de HEERE, de onfeilbare, die zijne belovten altoos vervult. UNDï DIR fBOIHECÏ VAN ZETHAHJA. D £  D E PROPHEET HAGGAÏ XVII. BEEl. X 3   D E PROPHEET haggaï HET L KAPITTEL. •£[Et opfchrivt van dit Prophetisch Boek " vinden i 7ri den'tweeden jare des Konings Darii, in de fefte maent, op den eerften, dagh der maent, gefchiedde het woort des HEEREN door den dianft van Haggai den Propheet, tot Zerubbabelden fone Sealthiëls, den Vorft van Juda ende tot Jofua, den fone van Jozadak, den Hoogenpriefter, feggende: 6 De naem van deezen Propheet is haggaï. Wy we. ten van hem en zijne geflacht niets nader te bepalen, dan dat hy de eerfte Propheet geweest zy, die na de weder, keering der Joden uit de gevangenis van Babel, gebloetd heHv heeft zijne Prophetifche bediening , twee maenden vroeger dan zacharia, aenvaerd. _ Hy begon te propheteeren, in te tweede 'oer van den Kaning darius, m den zesdemaend, op den eerften dag der maend. Zo lang'er Koningen m Tuda en Israël heerschten, was men gewoon de dagteeken.ng van openbare gedenkftukken te reekenen van hunnen Kegeerinstijd, verg. * *<*. XII: *. Jef. VI: 1. Jer. I: 2 Maer zedert de joden aen vreemde heeren onderworpen wa. ren, gelijk in de dagen van haggaï nog plaets had, ftelde iVH. DEEL. X 4  328 H A G G A L I. men de jaren van hunne Regeering, tot een tijdmerk van het gene 'er gebeurde. darius is darius hystaspesz , die, na het ombrengen van den valschgenaemden smeedis, Koning van Perfien geworden is, in het jaer 3484 na de fchepping der waereld, 14 jaren na het Haken der Babylonifche gevangenis, verg. IX Deel, Tijdrekening p. lxiv. — In het tweede jaer van dezen ijarius , begon onze haggaï te propheteeren; en wel bepaeldelyk in de zesde maend genaemd elul , overeenkomende deels met onzen Augustus, deels met September, op den eerften dag van die maend, derhalven twee maenden voor zacharia , die zijne bediening in de achtfte maend aenvaerdde. Koning cyrus had den Joden vryheid gegeven, om naer huu Vaderland weder te keeren, Ezr. j: 1.4. zerubbabel en josua begonden den optocht,met meer dan 42000 Joden, en. hun gevolg, Ezr. I, II, Spoedig begon men den Tempel te herbouven. Maer het duurde niet lang, of de Tempelbouw werd door de vyanden der Joden zeer belemmerd, Dan. X: 1 3- — cybus werd by zijnen dood opgevolgd, door zijnen oudften zoon cambyi>es. Deze regeerde ruim 7 jaren; en, geduurende al dien tijd, werd de Tempelbouw met voortgezet Na den dood van cambyses nam een Ma. gus, die zich uitgav voor smerdis, of tanaoxahes, den broeder des Koning, den throon in, maer bezat denzelven niet langer, dan zeven maenden. Ondertusfchen verbood 'by den Tempelbouw, waeraen de Joden, by den dood van cambyses , wederom begonnen waren , Ezr. IV: 7 - 24. Toen darius hystaspez Koning geworden was, bleev de Tempelbouw, door de flapheid der Joden, fteken. Maer, in het 2de jaer van zijne Regeering, werden de Joden , door onzen Propheet , uit 's heeren naem opgewekt, om het werk te her va; ten. liet woord des heeren gefchiedde, door den dienst van haggaï den Pro'h-et, ivf zerubbabel den zoon van sealtiel, den Vorst van Juda , tti tot josua den zoon van jozadae, den Hogepriester. ul*.v*RAB£L was de zoon, of volgers 1 Kron. III: 10., we-  haggai. i. 3ï9 de kleinzoon van sealtiel, uit pedaja, en sealtiel was wederom een zoon of kleinzoon van Koning jechohia, i Kron. jij. I?< Hy was een Vorst van Juda. Neh. V: 14. heet hy de Landvoogd. Zijne hoogaenzienlyke geboorte gav hem recht tot den throon, en de Koning van Perfen gav hem het bewind over de wederkeerende Joden , welke hy, onder den naem van sesbazar, naer Kanaan geleidde, Ezr. I: 8, 11. V: 14. 16. , josua wordt ook wel jostjas genaemd, Ezr. II: 2. III: 2, 8, 9- IV: 3- X: 18. Neh. VII: 7. XII: 1, 7, 10, 26, zijnde de zoon van jozadak , den kleinzoon van seraja, die de laetfte Hogepriester was voor de Babylonifche gevangenis, 1 Kron. VI: 14. Deze josua bekleedde het ampt van Hogepriester, onder de wedergekeerde Joden. Tot deze beide mannen, die hoofden waren in het Bur. gerlyke en Kerkelyke, fprak onze Propheet het woord des heeren, om hen, als voorgangers van het volk, tot het voortzetten van den Tempelbouw op te wekken. Na dit opfchrivt volgt de inhoud van het Prophetisch boek. zelvs, beftaende uit ettelyke Godfpraken. J' De eerfte vinden wy, Kap. I: 2—II: 1. tf, De Godfpraek wordt op zich zelve voorgefteld, Kap. I: 2 -11, en 3, Het uitwerkfel daer van aengewezen, Kap. I; 12—II: 1. De Godfpraek zelve, Kap, I: 2 - u , behelst A. Eene fcherpe beftraffing, over de traegheid der Joitn\ in het voortzetten van den Tempelbouw, vs. 2 - 4. 2. Alfoo fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, de Allerhoogfte God, die het bewind voert over het gansch Geheelal, feggende, door mijnen mond; Dit trage volck feyt, De gefchikte tijt en is niet gekomen, de tijt, dat des HEEREN huys gebouwet worde. Het voortzetten van den Tempelbouw zou geheel ontijdig wezen. xvii. DEM, x S  33© H A G G A L l 3. Ende het woort des HEEREN gefchiedde daerom, door den dienft des Propheten Hageai feggende tot de yverlofe Joden : ' 4. Ls 'et voor ulieden wel de tijt, datgy woont in uwe gewelfde huyfen? Gylieden, en vooral de vermogenden onder ulieden , hebben wel tijd en gelegenheid Weten te vinden , om woonhuizen voor ulieden te bouwen dezelve prachtig te maken, en met cederen delen te bedekken , ende fal dan dit Huys, het welk tot den plechtigen eerdienst van den Allerhoogften gefchikt is, woeffc zijn. De grondflagen van den Tempel zijn wel gelegd; Ezr, lil": ïo , maer het is nog ver van opgetrokken en gewelvd te wezen. De gewaande smerdis had het voortzetten van den Tempel- . bouw verboden, Ezr. IV: 24. Op dezen grond wendden de yverlofe Joden voor, dat het ontijdig ware aen dit werk verder te denken. Maer, met dit alles hadden zy zorg gedragen, om hunne byzondere woonhuizen in gereedheid te Brengén, fchoon des Konings verbod, niet alleen tot den Tempel , maer tot de ganfche Stad betrekkelyk ware, Ezr. IV: 21. Om hen te befchamen , vraegt daerom de heer , of het dan wel tijd was, om tot hun eigen nut t'e werken , en het herftel van den Tempel te veronachtzamen ? B. De heer voegt 'er eene nadrukkelyke opwekking by; vs. s - 11. A. Eerst Jlelt Hy hun de rampen voor, welke hen druk. ten , als rechtvaerdige ftraffen van hunne onverfchoonbare traegheid, in het voortzetten van den Tempelbouw, vs. 5, 6. 5. Nu dan, terwijl het zo met de zaek gelegen is," alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen, Stelt uw herte op uwe wegen , gy hoofden der Joden en het ganfche volk. Gaet uw gedrag eens aendachtig na, en vergelykt het zelve met uwe verplichting, 6. Ik heb u geftraft met tegenfpoed, in alle uwe onder- ne  HAGGAÏ. L 33? aemingen. («) Gy zaeyt vele, in hoop op eenen rijken oogst, ende gy brengt met dit alles weynigh in; gy Ctet van het weinige, het welk gy inzamelt, maer niet tot verfadinge; gy drincket van uwen kleinen voorraed, maer niet tot droncken worden toe, gy blijvt dorstig en zonder verkwikking, gy kleedet u, maer de ftof is- flecht, en daerom dient de kleding u niet tot uwer verwarminge: ende die loon ontfangt, voor het bearbeiden van den akker , en het opbouwen van huizen, heeft 'er geen nut van, omdat alles fchaersch, flecht, en duur is; 'er wordt wel veel gewonnen, maer het is tot nodig onderhoud nog niet toereikende : die loon ontvangt ontfangt dien loon als het ware in eenen doorgeboorden buydel, het is of *er een gat in de beurs is, waerdoor alles uitvalt, wat 'er in geworpen wordt. Deze vloeken had mose reeds op de ongehoorzaemheid bedreigd, Deut. XXVIII: 38-42* 45-47° B, Hitrop volgt eene zeer nadrukkelyke opwekking, vs. j-n. tC De opwekking zelve wordt voorgefteld, vx. 7, 8, en @. Aengedrongen , uit overweging van de onheilen , met welke zy geftraft werden, vs. 9- n. 7. Alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen, die het bewind voert over het gansch Geheelal, Stelt UW herte op uwe wegen, vergel. vs. 5. 8. Klimt zonder uitftel op 't gebergte Moria , de plaets van mijnen heiligen Tempel, ende brengt hout aen, ende bouwet dit Huys, waervan nog maer de grondflagen gelegd zijn, ende ick fal een welgevallen daer aen hebben, ende verheerlickt worden, door uwe lovzangen in mijnen Tempel, wanneer dezelve zal voltooid zijn, feyt de HEERE de Onfeilbare. Klimt op het gebergte. — Zommigen denken aen den berg Libanon, van waer het cederenhout, met andere bouwftoffen, gehaeld werd. Maer de Tyriers en Sidoniers hadden het (a) Deuter. 281 38. Mich. 6: 14, 15. XVII. DEEL.  33» HAGGAI. L cederenhout voor geld gebracht, aen den oever van de Middellandfche zee, Ezr. Ui: ?• Wy denken daerom aen de» berg Moria, alwaer de grondflag van den Tempel reeds gelegd was, Ezr. XII: I0. De Joden worden dan opgewekt om zich mee langer in de beneden Stad bezig te houden' met bouwen van prachtige huizen, voor byzondere perfonen' maer op Moria te klimmen, de bouwftoffen derwaerds aen te voeren, en den Tempel te voltooien. 9- Gy fiet omme nae vele, maer fiet, gv bekomt weynign. Gy doet veel arbeid aen den landbouw in.hoop van eenen rijken oogst, maer de uitkomst beantwoordt niet aen uwe verwachting, het gene gy inzamelt is weinig en flecht; ende als gy't weinige in huys gebracht hebt, fo blafe ick daer in, zodat het wechftutve, en gy 'er geen voordeel van hebt; waerom, denkt gy, gefchiedt dat? waerom worden uwe pogingen verydejd? waerom hebt gy gene vrucht van uwen arbeid? fpreeckt de HEERE der heyrfcharen; Om mijnes huys wille t wekk woeft is, ende dat gy loopt elck voor lijn eygen huys. Dit kwaed overkomt u, omdat gy het houwen van den Tempel veronachtzaemt, en elk zorgt, dat hy een huis voor zich zeiven krijge. jo. Daerom Qb) onthouden haer de hemelen en zijn als gefloten over u, dat 'er geen daeuw en is, om den akker te bevochtigen, ende het lant onthoudt fijne vruchten. li. Want ick hebbe, doormijn almachtig bevel in den weg van mijne vergeldende Voorzienigheid, een droogte geroepen over het lant, ende over de bergen , ende over het koorn , ende over den molt, ende over de olie, ende over 't gene dat de aerdbodem foude voortbrengen: oock over de menfchen, ende over de heeften* zodat zy, wegens gebrek vaa water, door dorst verfmachten , ende over allen arbeyt der handen, zo in den landbouw, ais in anders bezigheden. 3, Dne ( b~) Deut. 28: ï3.  HAGGAI. I. 333 5, Deze Prophetifche redevoering had een zeer gewenscht uitwerkfel, Kap. J: 12— //: I. 12. Doe hoorde Zerubbabel de fone Sealthiëls, ende Jofua de fone Jozadaks, de Hoogepriefter, ende al het overblijffel des volcks, het welk uit Babel, in hun Vaderland was wedergekeerd, nae de ftemme des HEEREN hares Godts, ende nae de woorden des Propheten Haggai, gelijck als hem de HEERE hare Godt gefonden en geboden hadde, uit zijnen naem te fpreken , ende het volck vreefde voor het vertoornde aengefichte des HEEREN, die zulke kennelyke blijken van zijn rechtmatig ongenoegen, over het verwaerlofen van den Tempelbouw, gegeven had. 13. Doe fprack Haggai de bode des HEEREN in de boodfchap , of in het gezantfchap des HEEREN, die hem misfchien eenen nieuwen last gegeven had, tot den ontroerden volcke, feggende: Ick ben met ulieden, om u 'te zegenen, wanneer gy mijne ftem zult gehoorzamen, fpreeckt de HEERE. 14. Ende de HEERE verweckte den geeft Zerubbabels des foons Sealthiëls, des Vorits van Juda , ende den geeft Jofua des foons Jozadaks , des Hoogenpriefters, ende den geeft van't gantfche overblijffel des volcks, door hun allen nieuwen yver, tot den Tempelbouw, in te boezemen,ende fy quamen ende maeckten, dat is zy fchikten zich, en begonden te maken het werck in het huys des HEEREN der heyrfcharen hares Godts: Van nu af zetten zy den afgebroken Tempelbouw met lust en yver .voort. XVII. DEEL.  334- H A G G A ft m HET II. KAPITTEL. 1. QPden vier en twirtigfteh dagh der maenti in de fefte [maent], in den tweeden jare des Konings Darii. Dit vers behoort blijkbaer tot Kap. I. en bepaelt den tijd i wanneer de Tempelbouw werd voortgezet Op den eerften dag der zesde maend van darius tweede regeeringsjaer, werden de Joden, door onzen Propheet, uit 's heeren naem opgewekt , om den geftaekten Tempelbouw te hervatten, Kap. I: r. Aenftonds maekte men gereedheid, en bracht dl bouwftoftèn op Moria, zodat men 23 dagen daerna, op den 24 der gemelde maend, Kap. ifc 1, reeds eenen aen vang nuekte met bouwen. Inmiddels vervoegden zich de Landvoogden by den Koning darius, en dees gav den Joden niet alleen vryheid, om den Tempelbouw voort te zetten, maer fchonk hun ook heerlyke voorrechten, Ez. V, VI. II. De tweede Prophetifche Leerreden van haggai , is vs. 2-10. befchreven. fct. Het opfchrivt vinden wy vs. 2. 2. In de fevende [maent] van het tweede jaer der re geering van Darius Hyftafpez, zijnde het jaer 3484. na de fchepping der waereld, op den een en twintigtten der gemelde tweede maent, gefchiedde het''Woort des HEEREN andermael, door den dienit des Prophe-, ten Haggai, feggende: 3, De  HAGGAI. II. 335 3, De Prophetifche redevoering zelve vs. 3-10. behelst, A. Eene aenmoediging aen het Joodfche volk, en deszelvs hoofden, om aen den Tempelbouw yverig voort te gaen, vs, 3-6. B Eene merkwaerdige belovte, dat de heerlykheid van den tweeden Tempel groter zou z om de kleinmoedige Joden op te beuren, met de belovte vari de Goddelyke lievdezorg, ter herftelling van den bloei eh voorfpoed in Kerk- en Burgerftaet* A. Het gezicht zelve vinden wy, vs. 8-11. B. De bemoedigende verklaring, welke de heer, by die gelegen¬ heid, aen den Propheet gedaen heeft, vs. 12-17 8. Ick fagh des nachts, in eenen Prophetifchen droom t eene geheimzinnige vertoning, ende fiet 'er vertoonde zich iemand aen my, die 'er uitzag als een Man rijdende of zittende op een donker root peert, ende hy ftont tuflchen de myrten , die in de diepte of fchaduwwa* ren: ende achter hem waren roode, bruyne, ende* witte peerden* De Man die op het donker rode paerd zat, ftond tüsfchën de myrthen. Men denke aen eene verzameling van myrthen, bomen, welke in vergelyking van dennèn , eiken, eh derge^ lyken, wel laeg groeien, maer evenwel cierlyk zijn voor het oog, en best wasfen in het vochtige eh in overfchaduwde plaetfen. ~ De Myrthen, het z-y in eenen kring, hei zf  35* ZACHARIA. I. in ryen geplaatst, ftonden in de diepte, eigenlyk in de fchaduw. Men voege het een en ander te zamen, 'en verbeeldde zich de myrthen, in eene lage plaets of valleie, welke door de omliggende bergen overfchaduwd wordt. .— Tui/den deze myrthen, het zy in het midden, het zy in een der ryen, ftond de Man, die gezeten was ep het donkerrode paerd, of ten minffien by de myrthen. Achter hem waren rode , bruine, en witte paerden. Op deze paerden waren ruiters gezeten, vergel. vs. io, n die dienaers en trawanten waren van den eemgemelden. Het woord bruine vertalen zommigen , door aschgrauw , anderen door geelachtig, nog anderen door kastanjebjuin. 9. Ende ick feyde, Mijn Heere, wat zijn defeV doe feyde tot my de Engel die met my fprack Ick fal u toonen, wat defe zijn. De Propheet zeide: mijn Heere wat zijn deze? — Tot wien fprak hy ? Het blijkt uit dit en de volgende gezichten, dat de Propheet eenen Engel by zich had, die geduurig by hembleev, om iiem te onderrichten. Deze Engel was zekerlyk onderfcheiden van den Man; die op het rode paerd zat. Hy heet, in dit en de volgende gezichten , overal de Engel, die fprak met den Propheet. Ook ontmoeten wy hem in het naestvolgende gezicht, vs! 19, daer de Man op het rode paerd zich niet vertoonde' ! Zommigen denken aen eenen ongefehapenen Engel; dan voor dit begrip hebben wy geen voldoend bewijs in het geheel gevonden. De Propheet befchouwde dezen Engel, als zijnen leidsman en onderrichter, om hem, onder de vertoning van dit en de volgende gezichten, eenige ophelderingen mede te delen — Hy vraegde hem daerom, mijn Heer wat zijn deze ? wat beduiden deze vertoningen? heb de goedheid my daeromtrent het nodig onderricht te geven. — De Engel antwoordde hem g^redelyk: ik zal u tonen, eigenlyk ik zal u doen zien, dat is, doen vernemen en verftaen, wat deze zijn. 10. Doe antwoordde de Man die, op'het donker rode paerd, tuffchen de myrten ftont, op de vrac-g, welke ik gedaen had aen den Engel, die my vergezelde, ende  ZACHARIA. I. 355 de hy feyde, Defe, die op de rode, bruine, en witte paerden zitten, zijn 't, die de HEERE uytgefonden heeft, om het lant te doorwandelen. De Man, die tusfchen de myrthen Jloni, vertoonde den messias, Hy noemt God zijnen Vader den heer , den johovah. Deze, zegt hy, zijn Gods dienaers, die als Renboden zijn uitgezonden geweest, om het land, eigenlyk de aerde te deer wandelen. — Er wordt gezinfpeeld op de gewoonte van da aerdfche Vorften, die ter bevordering van hunne Staetkundige inzichten, in allerlei vreemde landen, waer het hun belang vordert, geheime verfpieders hebben, om op te nemen wat 'er al omgae. — Deze teekening vertoont ons derhalven, deels hoe God van alles, wat 'er in de waereld omgaet, zulk eene nauwkeurige kennis hebbe, als werd Hy geduurig, door de nauwkeurigfte verfpieders, onderricht, deels hoe Hy , door zijné Voorzienigheid , over alle Koningrijken heerscht , naerdien hy overal zijne dienaers vindt, die op zijne wenken pasfen , om zijne bevelen ter 'uitvoer te brengen. _» In dezen zin had de heer zijne dienaren uitgezonden, om de aerde, dat is, byzonder de Perfiaenfche Monarchy en andere Rijken, welke toen tot dezelve, en tot het Joodfche Gerneenebest, eenige betrekking hadden, te doorwande, len, en nauwkeurig waer te nemen wat 'er al omging, ten einde daeruit op te maken, of het tegenwoordig tijdgewricht, en het beloop der zaken in de Oosterfche waereld, meer dan min gefchikt ware , ter bevordering van den voorfpoed des Joodfchen volks , het welk hier vertoond wordt, als een myrthentuin , onder de byzondere befcherming des Allerhoogften. ii. Ende ik hoorde die ruiters of renboden , gezeten op de rode, bruine, en witte paerden, aen den Man, die op het donker rode paerd gezeten was, bericht geven van hunne waernemingen, en fy antwoordden den Engel des HEEREN, die tuffchen de myrten ftont, ende feyden , Wy hebben het lant doorwandelt : ende fiet, het gantfche lant fitt, ende 't is ftille. Hy, die /Ach aen den Propheet vertoonde, als een mm die XVII. deel. 1 a  35or het aengefichte en den richterftoel des ongefchap.nen Engels ftont. 4. Doe nu den Satan zijn eisch ontzegd was , antwoordde hy, die op den Richterftoel gezeten was, ende fprack tot de gene die voor fijn aengefichte ftonden, tot de Engelen, die hem als dienaers omringden, feggende , Doet defe vuyle kleederen van hem wech: daer na fprack hy, die op den Richterftoel zat, tot hem Jofua (^)Siet, ick hebbe uwe ongerechtigheyt van u wechgenomen, ende ick fal u wif* felkleederen aendoen. De vuile klederen van josua vertoonden, niet alleen de lage en geringe omftandighcden, in welke de Priesters, met het ganfche volk, tot dus ver verkeerden, maer vooral de grouwelen, met welke de Priesters, zo wel als het Joodfche volk, bezoeteld waren. Da zonden der Priesteren en van het volk, welke de heer, door de Babylonifche gevangenis, geftraft had, waren nog niet door een plechtig vonnis vergeven. Zy lustten nog op den Hogepriester josua* die het ganfche volk , met het Priesterlyk geflacht, vertegenwoordigde. * Dit werd vs. 3, door zijne vuile klederen afgebeeld. Het uittrekken van deze vuile klederen was derhalven een teeken dat die zonden vergeven ware, zodat 'er niets was, het welk de herftelling van josua, in het Hogepriesterampt , verhinderen kon de. Deze zinbeeldige handelwijs werd, door den ekoel des heerew , met duidelyke bewoordingen, nader verklaerd • ziet Ik heb uwe ongerechtigheid wechgenomen , dat is, Ik heb de zonden, met welke gy, als het hoofd der Priesterfchaer, en C*) Mïch. 7: iS. „  ZACHARIA. IIT. 373 en als in uw perfoon, het ganfche volk vertegenwoordi gen de, gunstig en volkomen vergeven, en voor dezelve zal Ik als Borg , ten meest gefchikten tijde , verzoening doen. En wordt 'er bygevoegd, ik zal u wisfelklederen atndoen. De Taelkenners hebben opgemerkt, dat het oor. fprongelyk woord zeer cierlyke en kostbare klederen beteekene , met welke men in ftaetfie openlyk te voorfchijn komt. Byzonder wordt het by de Oosterlingen gebruikt, van klederen, welke rijkelyk met goud bezet zijn, en door Koningen , aen hunne gezanten en eerfte Staetsdienaers, tot eereteekenen gegeven werden. ZuRe klederen zouden ook josua worden aengedaen. Het geevt te kennen , dat hy in het Hogepriesterampt zou herfteld, en vercierd worden met die kos.bare klederen , welke de Opperpriesters gewoon waren in het Heiligdom te dragen. 0. josua werd daerom, als Hogepriester, op nieuws ingewijd, vs. 5-7. 5. Dies fegge en gelast ick , aen de Engelen, die my als dienaers omringen, Laetfe eenen reynen hoet, of fchonen tulband , op fijn hooft fetten: ende fy fetteden dien reynen hoet, in plaets van den bemorsten tulband, met welken hy verfchenen was, op fijn hooft, ende fy togen hem de prachtige Hogepriester, lyke kleederen aen, ende de Engel des HEEREN ftont [daer by] : om nauwkeurig waer te nemen , of Jofua, tot een teeken van zijne inhuldiging, behoorlyk gekleed wierd. 6. Doe deze inwijding gefchied was, betuygde de Engel des HEEREN Jofua, en vermaendehem plechtig, om zijn ampt behoorlyk waer te nemen, feggende: 7. Soo feyt de HEERE der heyrfcharen, mijn eeuwige Vader, Indien gy in mijne wegen fult wandelen , door die wetten, welke Ik u heb voorgefchreven, gezettelyk te onderhouden , ende indien gy mijne wacht in het Heiligdom fult waernemen , door zo XVII. deel. Aa 3  374 ZACHARIA. III. nauwkeurig acht te geven, op het gene Ik geboden heb, als een wachter doet, op het gene aen zijne zorg is aenbevolen, vergel. Lev. VIII: 35. XXII: 9, fo fult gy oock mijn huys en volk richten, uwe nazaten zullen hoofden en Befluurers der Joden zijn, ende gy zult oock mijne voorhoven bewaren, voor zo ver gy het hoogfte op. zicht hebben zult cp alle de zaken, welke tot mijn Heiligdom , en mijnen plechtigen eerdienst behoren, ende ick fal u wandelingen geven onder defe Engelen , die [hier] ftaen als mijne dienaers. Een dienaer wordt gezegd voor zijnen heer te wandelen, wanneer hy yverig bezig is in den post, die hem is toevertrouwd, veig. 1 Sam. II: 34, 35. Wanneer derhalven aen jcsua wandelingen beloovd worden onder de Engelen , die voor den messias ftonden, geevt het leenfpreukig te kennen, dat hy als tot den rang der Engelen zou verheven werden, en zoortgelyk eene eer genieten als de Engelen, die den messias als hunnen heirvorst dienen. 3. De herftelling van den Hogepriester zou zeer gezegende ge* volgen hebben, met betrekking tot den messias, zijn luis- terrijk tegenbeeld, vs. 8 - 1 o. et De komst van den messias wordt voorfpeld, vs. 8. en (3. Het heilrijk gevolg daervan, vs. 9, 10. 8. Hoort nu toe Jofua gy, die thans op nieuws tot Hoogepriefter plechtig zijt ingewijd , gy ende uwe vrienden, de overige Priesters, die als uwe bedienden voor uw aengefichte fitten, dat ook deze met u aendachtig horen , naer het gene de heek der heirfcharen, door mijnen mond, voordek. Zy hebben 'er groot belang by: want fy zijn een wonderteecken, en voorbeelden van toekomende zaken , vergel. Jef. XX: 3. Ezech. XII: 6. XXIV: 24, 27, voor zo ver alle hunne amptsbedi ningen zien op den messias , en de verzoenende offerande, welke Hy zal daerfrelien. Hoort aendachtig gy Hogepriester , met de gemeene Priesters, uwe vrienden en me.  ZACHARIA. III. 375 medehelpers, naer het geen de heer der heirfcharen beloovt: want fiet, zegt Hy, ick fal mijnen knecht (V) de spruyte, mijnen eeuwigen zoon, die uit My geboren is , in het vleesch doen komen , vergel. Jef. IV: i. XI: i. Zach. VI: 12. . 9. Want fiet, aengaende dien fteen , welcken ick geleyt hebbe voor het aengefichte van Jofua, op dien éénen fteen fullen feven oogen wefen: fiet ick fal fijn graveerfel graveeren, fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, ende ick fal de ongerechtigheyt defes lants op éénen dagh wechnemen. De heer had eenen fteen gelegi, voar het aengezicht van josua. — Er wordt zekerlyk een zeer merkwaerdige fteen bedoeld. De Joodfche Meesters berichten ons, dat 'er, in den tweeden Tempel, een fteen gelegen hebbe, in het binnenfte Heiligdom, op die plaets, alwaer, in den eerften Tempel, de Verbonds-Ark geftaen had. Deze fteen was gelegd voor het aengezicht van josua; hy zag dien fteen telkens, wanneer hy, als Hogepriester,in het Heilige der Heiligen inging Op dien fteen zouden zeven oogen wezen. Vermits 'er nu aenftonds ook van graveeren gefproken wordt, fchijnt het ons ailerduidelykst, dat 'er geen oogen van menfchen bedoeld worden, die op dezen fteen zouden nederzien, maer oogen, welke op den fteen gefneden en gegraveerd waren. Deze fteen zou, op Gods bevel, zodanig gegraveerd worden, dat 'er zeven oogen op te zien waren. Deze fteen zou derhalven dienen tot een teeken, om den Hogepriester, en in zijn perfoon het ganfche'volk, te verzekeren, dat God, met zijne gunstige tegenwoordigheid, tot de Joden ware wedergekeerd , en de oogen op dien fteen vertoonden de lievdezorg, welke de heer op nieuws voor zijn volk dragen zoude. Het zevental van deze oogen teekent het nauwkeurige der Godlyke iievdeiorg, volgens den fpreektrant der Hebreeuwen, by welke het ze. vental voor een volmaekt getal gehouden werd. Meer byzonder is deze fteen een afbseldfel van den (V) Jef. 4'. 2. ende lis l. jerern. 83' 5. enUe 33= >5. Zach. 6s ia. XVII. deel. Aa 4  3?6 ZACHARIA. III. messias, die meermalea voorkomt, onder de benaming van eenen fteen , eenen grondfteen , eenen hoekfteeD, Pf» CXVIII: 22. Jef. XXVIII: 16. Matth. XXI: 42. Hand. IV: n. Eph. II: 20. — Deze fteen bekleedde hier de plaets van den Verbonds-Ark, die een luisterrijk voorbeeld was van den messias. — Deze fteen was door den hee» zeiven gelegd, om aftebeelden, hoe de messias zy voorverorr dineerd, voor de grondlegging der waereld. — De zeven oogen vertoonden de lievdezorg, welke de messias voor zijne Kerk dragen zoude. Wijders zou de heer de ongerechtigheid des lands op eenen dag wechnemen, door die volmaekte verzoening namelyk , welke de messias,door zijnes zelvs offerande,ftond te weeg te brengen. — Die éène dag is de tegenbeeldige verzoeningsdag , op welken de Godlyke Borg de reinigmaking der zonden door zich zeiven heeft te weeg gebracht. 10. Te dien dage, fpreeckt de HEERE der. heyrfcharen , fult gylieden een yegeiick fijnen naeften, zonder onderfcheid van volk en natie, vriendeiyk noodigen tot onder den wijnftock, ende tót onder den vijgeboom. Onder den wijnftok en den vijgenboom te zitten was een zeer gemeenzaem fpreekwoord by de Joden, waerdoor zy een gerust en vergenoegd leven te kennen gaven, verg. 1 Kon. IV: 25. Mich. IV; 4. — De Joden zouden hunne noesten, zonder onderfcheid van volk of volk, nodigen tot onder den wijnftok en den vijgenboom. Het verbeeldt eenen tijd, in welken 'er eene algemeene menfchenlievde zoude plaets hebben , de vyandfchap tusfchen Joden en Heidenen zou ge^ heel zijn wecbgenomen; beiden zouden zy veilig zijn, onder Gods gunstige befcherming, en met elkander een aengenaem leven leiden. Dit gedeelte der Godfpraek zal eerst volkomen vervuld worden, in het laetst der dagen, wanneer de volheid der heidenen zal zijn ingegaen, en gansch Isragl zalig worden. HET  ZACHARIA. IV. 3?? HET IV. KAPITTEL. *£," Hier vinden wy het vijfde gezicht, het welk aen den Propheet zacharia vertoond werd. A. Het gezicht zelve wordt vs. i - 3. opgegeven. B. En uitvoerig verklaerd, vs. 4 - 14. A. In de befchrijving van het gezicht vs. 1-3. vinden wy , te. He aenleiding, vs. 1. |3. Het gezicht zelvs, vs. 2, 3. 1. 'ONde de Engel die met my fprack, quamwe- der, nadat ik in fliep gevallen was: ende hy weckte my op, gelijck eenen man die van fijnen flaep opgeweckt wort. 2. Ende hy feyde tot my, Wat fiet gy? ende ick feyde, Ick fie, ende liet, een geheel gouden kandelaer, ende een oliekruyckfken, boven deffelven hooft, ende hare feven lampen daer op, die lampen hadden feven ende feven pijpen, dewelcke boven fijn hooft waren: 3. Ende twee olijfboomen daer nevens, één ter rechter zijde van het oliekruyckf ken, ende één tot deffelven flincker zijde. De Propheet zag eenen gouden kandelaer, hebbende zeven lampen. Aen denzelven waren van boven verfcheidene andere werktuigen vastgehecht, waerdoor de oly in de lampen nederliep, om het licht te onderhouden. Daerenboven za^ hy twee olijvbomm, die door twee takken de oly aen de lampen mededeelden. —— Het gezicht was derhalven tweederlei. De kandelaer was gemaekt van louter goud. Er was een olykruiksken boven deszelve hoofd. Hat oorfprongelyk woord zegt zodanig iets, het welk rond is; men denke aen een vat van eene ronde gedaente, gefchikt om oly te bevatten. Dit XV11. deel. Aa 5  378 ZACHARIA. IV. ronde vat was boven of op het hoofj van den gouden kandelaer geplaest, en door pijpjes met de lampen vereenigd. Elk een lamp had zeven zulke pijpjes, en door dezelve vloeide de oly uit het ronde vat in de lampen, om het licht geduu, rig voedfel te geven. Vervolgens waren 'er twee olijvbomen, één aen de rechte, en één aen de flinke zijde van het ronde oly vat, het welk boven op den kandelaer geplaest was. Uit deze olijfbomen kwam de oly in het gemelde ronde vat. — De Propheet zegt hier niet, langs welken weg de oly uit deze bomen in de lampen kwam, maer vs. 12, 13. wordt dit nader aengewezen. B. Dit gezicht wordt uitvoerig verklaerd, vs. 4-14. U. In het gemeen, ten aenzien van het ganfche gezicht, vs. 4 -10. (3. Meer byzor.der, met betrekking tot de twee olijvbomen, vs. 11-14. 4. Ende ick antwoordde, zeer nieuwsgierig zijnde naer de geheimzinnige beteekenis van dit gedicht, ende feyde tot den Engel die met my fprack, feggende, Mijn Heere, wat zijn defe dingen? wat vertonen zy ? 5. Doe antwoordde de Engel die met my fprack, ende feyde tot my, En weet gy niet, wat defe dingen zijn, en wat dit gezicht geheimzinnig beteekene? ende ick feyde, Neen, mijn Heere, maer ik ben zeer verlangende naer uwe onderrichting. 6. Doe antwoordde hy, ende fprack tot my, feggende: Dit is het woort des HEEREN tot Zerubbabel , dit gezicht vertoont het gene de heer , omirent Zerubbabel, en den voorfpoed van zijn werk, tot my gefproken heeft, feggende , Niet door kracht, noch door gewelt, maer door mijnen Geeft [fal'tgefchieden], feyt de HEERE der heyrfcharen. De onzen hebben het aengevuld (zal het gefchieden). Wat ? dit wordt hier niet gezegd, maer het is, uit het ganfche verband  ZACHARIA. IV. 379 band van zaken, ligtelyk op te maken, zerubbabel was de Vorst van Juda, het hoofd van den Joodfchen Burgerftaet, en onder zijn opzicht werd de Tempel gebou wd. Men denke derhalven aen den gelukkigen uitflag der pogingen van ze*u3babel den Vorst, om het heil van het Joodfche volk te bf-voroeren, byaonder in het herbouwen van den Tempel. —■ Dit alles zou niet bevorderd worden, door menfchelyke kracht, of manfchelyk geweld, maer door des heereh Geest Door den geduurigen invloed van den Goddelyken Geest, en zijne gunfli^e voorzorg, zouden de lovwaerdige pogingen van zekubbahel wel gelukken. —- De almachtige onderfteuning van dien Geest zou hem nimmer begeven; de-invloeden van dien Geest zouden beftendig zijn, even als de óly in de lampen van den gouden kandelaer, die aen den Propheet vertoond werd, geduurig nedervloaide. — Hier wordt de heilige geest bedoeld, die met den messias door den Vader gezonden is, Jef. XLVIIf: 16, door welken de Propheten aengeblazen, en de helden bemoedigd werden, en welken de oude Israëliten verbitterd hadden , Jef. LXIII: io. Dit gezicht was derhalven by uitnemendheid gefchikt, ter bemoediging van zerubbabel, en in zijn perfoon van het ganfche Joodfche volk. 7, Wie zijt gy, o groote bergh, wat verftout gy u, om Zerubbabel en zijne lovwaerdige pogingen, tot heil van het Joodfche volk, in den weg te ftaen ? voor het aengefichte Zerubbabels fult gy vernederd worden tot een vlack velt: want liever en hy fal den hooftfteen voortbrengen , [met] toeroepingen, Genade, genade zy denfelven. De grote berg is hier een zinbeeld van onoverkoraolyke zwarigheden, welke zerubbabel in den weg ftonden, en hem verhinderden den voorfpoed van het Joodfche volk zo te bevorderen, als hy wel wenschte. In het byzonder teekent een grote berg een machtig Koningrijk, verg. Jer. LI: E5. Wy worden hier gewezen naer het Perfisch Rijk, het welk voor zerubbabel een onver winbare hinderpael was, om den gelukflaet van het Joodfche volk te bevorderen. —- Na XVII. DEEL,  38o ZACHARIA. IV. den dood van cyrus , kwam cambyses , zijn oudfte zoon op den throon. Hy regeerde ruim 7 jaren , en geduurende al dien tijd , werd het bouwen van den Tempel, wiens grondflag nauwlyks gelegd was, verhinderd. Na den dood van cambyses werd bet werk wederom begonnen , maer de vyanden der Joden wisten , by den gewaenden smerdis, te bewerken , dat het voortzetten van den Tempelbouw geheel verboden wierd Ezr. IV. De tegenwoordige Perfifche Monarch darius hystaspesz had wel vryheid gegeven, om den Tempelbouw voort te zetten Esr. V. Maer zerubbabel was in geduurige vrees, dat het gemoed van den Koning, door de aenblazingen der vyanden van de Joden, zou omgezet worden, of dat een ander Konirg den throen beklimmen mogt, die ongunftig dacht omtrent de Joden, en de voetftappen van den gewaenden smerdis naer volgde. In deze betrekking was de Perfiaenfche Monarchy een grote berg voor zerubbabel. Maer deze grote berg zou, voor het aengezicht van zerubbabel, vernederd, en tot een vlak veld worden. Alle zwarigheden, welke zerubbabel van de Perfiaenfche Monarchy vreesde, zouden geheel wechgenomen worden. In plaets van den Tempelbouw te verhinderen, zou de Perfifche Koning de Joden met uitnemende gunsten en voorrechten beglvtigen, gelijk ook reeds door dabius hystaspesz werkelyk gefchied was, Ezr. VI. — Zelvs zou die grote berg in nadruk tot een vlak veld worden , naardien de Perfifche Monarchy, door alexander den Groten, geheel ftond vernietigd te worden. Deze merkwaerdige gebeurtenis zou zerubbabel zelve niet beleven, maer evenwel het zou gefchieden , voor zijn aengezicht, voor zo ver hy , als het hoofd der Joden, het ganfche volk vertegenwoordigde. Hy zal den hoofd/leen voortbrengen, met toeroepingen, Genade, Genade zy denzelven. De oorfprongeiyke woorden zijn zeer afgebroken. De zakelyke zin is deze, hy, te weten ze. ruebabel , zal den hoekfteen voortbrengen, onder luidrufiige toeroepingen, genade, genade zy denzelven. — De hoofdftecn is de topfteen, die op den top van 't gebouw pleegt gelegd te worden, tot een teeken, dat het voltrokken zy. Dit ge.  ZACHARIA. IV. 38* gefchiedde onder een vrolyk geroep, en de blijde toejuichingen der oraftanderen, die het gebouw eh deszelvs bewoneren alleen voorfpoed toéwenschten. Genade, Genade, was een uitroep van blijdfchap en zegenwensch. Even zo zou ook de blijde menigte, wanneer zy den topfteen op den volbouwden Tempel zagen leggen, uitroepen: genade, genade zy denzelven. Hut geevt derhalven, in den Prophëtifchen zin, te kennen, dat zerubbabel, tot grote blijdfchap van het ganfche volk; den Tempelbouw gélukkig voltooien zoude. — Trouwens, in het zesde jaer van darius hystaspesz , was de Tempel geheel volbouwd, en werd kort daerna met grote plechtigheid ingewijd, Ezr. VI: 15-18. 8. Het woort des HEEREN, zo vervolgde de Engel die tot my fprak, gefchiedde voorder tot my, feggende: 9. De handen Zerubbabels hebben dit Huys gegrontveft, voor zo ver de grondilag van den Tempel, ettelyke jaren geleden, onder zijn opzicht gelegd is, verg. Ezr. lil: 7-13. fijne handen fullen't oock voleynden, hy zal de voltooijing van het werk beleven, en de Tempel zal ook onder zijn opzicht voltrokken worden. Dit alles zal gefchieden, voegde 'er de Engel by, op dat gy by ondervinding wetet, dat de HEERE der heyrfcharen my tot ulieden gefonden heeft. 10. Want wie veracht den dagh der kleyne dingen? daer fich doch die fevene verblijden fullen, als fy het tinnen gewichte fullen fien in de hant Zerubbubels : Dat zijn de oogen des HEEREN, die het gantfche lant doortrecken. De eerfte uitfpraek is vry duidelyk: wie veracht den dag der kleine dingen. * Het geevt te kennen, dat 'er, uit kleine beginfelen, zeer grote zaken kunnen voortkomen, en dat het derhalven zeer onbedachtzaem zy, de geringe beginfelen van eene gewichtige onderneming te verachten. —Dit was het geval geweest van velen der Joden, Toen de grondflagen van den nieuwen Tempel gelegd werden, waren velen zo moedeloos, dat zy verachtelyk fpraken van XVII. DfiU.  382 ZACHARÏA. IV. het werk, en wanhoopten aen den goeden uitflag, verge*. Ezr. III. Hagg. II. Dm deze zouden, by de voltooiing van den Tempel, befchaemd worden, en erkennen moeten, dat zy or.bedachtzaem gehandeld hadden. De volgende woorden zijn zeer duister, althans in onze Overzetting: doet zich toch die zeven verblijden zullen, aU zy het tinnen gewicht zullen zien, in ds hand Zerubbabels: dat zijn de oogen des heeren , die het ganfche land doortrekken. Door het tinnen gewicht verftaat men het pasloot, zijnde een lijn, met een tinnen gewicht, om te meten, of de muuren loodrecht zijn opgehaeld. zerubbabel zou , wanneer de Tempel volbouwd was, het tinnen gewicht in zijne hand nemen, om te beproeven, of het gebouw wel rechtftandig was opgetrokken. Dit zou men met grote blijdfchap zien. — Maer wie zijn dan de zeven, die zich daero^er verblijden zouden ? en waerop flaen deze woorden, dat zijn de oogen des heeren , die het garfche land doortrekken ? De LXX vertalen het duidelyker, en brengen het getal van zeven tot de oogen des heeren ; deze zeven zijn de oogen des heeren enz. Dit is veel voegzamer. Op het voetfpoor van grote Taslkenners, vertalen wy het woord, het welk de Onzen, door het tinnen gewicht, hebben overgebracht, door gcgraveerden fteen, op deze wijs: Zy zullen zich verblijden , wanneer zy den gegraveerden fteen in de hand van zerubbabel zien. Door dien fteen hebben wy te denken aen den topfteen des Tempels , van welken vs. 7. gefproken is. Deze zou gegraveerd tijn met toepasielyke woorden, misfchien met de wenfchen genade, genade zy denzelven vs. 7. Nu zouden de Joden zich zeer verblijden , wanneer zy dien gegraveerden topfteen zagen, in de hand van zebubbabel , met oogmerk om denzelven op den top van den Tempel te doen plaetferf, tot een teeken, dat het gebouw geheel voltooid ware. Er wordt bygevoegd : die zeven zijn de o»gen des heeren , die het ganfche land doortrekken. —— Op diea fteen, die, in het Heilige der Heiligen, de plaets van de Verbonds-Ark bekleedde, waren zeven oogen gegraveerd, verbeet.Ier da des heeren waekzame lievdezorg , vergel. Kap. III: 9. Zou-  ZACHARIA. IV. 383 Zouden 'er nu op den topfteen ook zeven zoortgelyke oogen zijn gegraveerd geweest? Dit wordt ons nergens bericht. — Wy zouden daerom liever denken, dat 'er gezien worde op de zeven lampen, welke aen den gouden kandelaer waren vs. 2. De Engel onderricht dan den Propheet , omtrent de geheimzinnige beteekenis van die zeven lampen, als of hy zeide: ,, Dezeven lampen, welke „ gy ziet aen den gouden kandelaer, vertonen de oogen „ van Gods Alwetendheid en waekzame lievdezorg, die als „ het ware de ganfche aerde doorwandelen , om al dat „ gene naer te fporen en te verzorgen , het welk den „ voorfpoed van het Joodfche volk bevorderen kan." 11. Voorder antwoordde ick den Engel, die tot my fprak, ende feyde tot hem, Wat zijn en beteekenen die twee olijfboomen , eene ter rechter zijde des kandelaers, ende eene aen fijne flincker zijde? 12. Ende toen de Engel zweeg, bewoog my de nieuwsgierigheid, om de gedane vraeg nog eens te herhalen; andermael antwoordende, of het woord opvattende , fo feyde ick tot hem , Wat zijn die twee tackfkens der olijfboomen , welcke in de twee goudene kruyeken zijn , die gout van haer gieten ? Hier wo-Jen ettelyke byzonderheden van de 'beide tlijvbomen opgegeven, welke vs. 3. niet gemeld zijn. Deze olijvbomen hadden twee takskens, met bladen en vruchten voorzien , welke nederwaerds hingen. Deze takskens hingen in twee gouden kruiken , liever , in twee. gouden persfen, die de oly ven persten, zodat zy goud, dat is oly, zo geel en kostbaer als goud, uitgoten. Langs dezen weg drupte 'er geduurig oly in het ronde vat, dat boven op den gouden kandelaer ftond, en uit dit vat liep de oly ge ftadig door de buisjes in de lampen, opdat het nimmer aen voedfel voor het licht ontbrake. 13. Ende hy fprack tot my , feggende, En weet gy niet, wat defe zijn en beteekenen? ende ick feyde, Neen, mijn Heere, daerom verzoek ik nederig om uwe onderrichting. XVII. DEEL.  S84 ZACHARIA. iv. 14. Doe feyde hy, Defe zijn de twee ólietac* ken, welcke voor den Heere der gantfcher aerde ftaen. ' De verklaring, welke de Engel geevt, van de twee olytakken, of zonen der oly, is zeer kort en duister, ü Veelal denkt men, dat zerubbabel en josua bedoeld worden, de hoofden van den Joodfchen Burger- en Kerkftaet, die ali dienaers voor den heer der ganfche aerde ftonden, om het heil der Joden te bevorderen, maer behalveh dat deze ge^ heimzinnige vertoning alleen betrekkelyk is tot zerubbabee vs. 6, kan hier geen menfchelyk vermogen te pas komen, daer alles door des heeren Geest gefchieden zoude vs. 6h. Zouden 'er ook Engelen bedoeld worden, welker dienst de heer gebruikt, in het bevorderen der belangen van zijn volk? Dit fchijnt niet overeentekomen met de geheimzinnige vertoning. De olytakken maekten, dat 'er geduurig oly nedervloeide in de lampen, welke de Godlyke lievdezorg verbeeldden vs. 10. Maer houden de Engelen het licht der Godlyke lievdezorg gaende ? — Liever zouden wy denken aen God den Heiligen Geest, die de werkmeester is van alle genadegaven. Dan wy erkennen gaerne, dat de zaek ons duister z/. HET V. KAPITTEL. F. Het zesde gezicht, het welk onzen Propheet vertoond 1tj wordt vs. 1-4. befchreven. A. Eerst het gezicM zelve, vs. 1. 2. en B. Daerna de verklaring, vs. 3 , 4. i. J^Nde ick hief mijne oogen weder op , ende ick fagh eene andere geheimzinnige vertoning, ende fiet, 'er was een vliegende rolle. De Boeken werden oudtijds gefchreven op lange firoken pergameut, welke op eenen (lok werden opgerold. Zulk «ene  ZACHARIA. V. 385 ■ene rol zag de Propheet vliegen. Het pergament was ge^ volgelyk geheel ontrold, en het werd door eenen Herken wind voortgedreven. i. Ende hy feyde tot my, Wat fiet gy? ende ick feyde, Ick fie een vliegende rolle, die gehe-1 ontrold zijnde, door den wind wordt voortgedreven, en wekker lengte is van twintigh ellen , ende hare breette van tien ellen» 3. Doe feyde hy tot my, ter verklaring van dit geheimzinnig gezicht, Dit is de vloeck, of het gefchrivt van deze rol behelst den fchromelyken vloek, die uytgaen fal over het ganfche lant der Joden: want een yegelick die fteelt, fal van hier uit het land Kanaan , volgens denfelven [vloeck], uytgeroeyt worden ; defgelijcks een yegelicks die [valfchelick] fweert, fal van hier, volgens denfelven [vloeck'] , uytgeroeyt worden. 4. Ick brenge defen [vloeck], en heb denzelven by wijs van een vonnis uitgefproken, fpreeckt de HEERË der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen , dat hy kome in het huys des diefs, ende in het huys des genen die by mijnen name valfchelick fweert , of anders zware misdaden begaet: ende hy fal in 't midden fijnes huys overnachten, en 'er lang blijven, verg. IV: 14, ende hy fal het huis des boosdoeners verteeren , met fijne houten , ende fijne fteenen, zodat het geheel, en ten gronde toe, zal ver» woest worden. Onder de benaming van eenen diev worden alle de zodi* nigen bedoeld, die hunne naesten, in hunne bezittingen,' benadeeien , door list, bedrog, en onderdrukking. Hdt valfchelyk zweren fluit alle losbandige verachting van God en zijnen dienst in zich. —- Deze misdaden begonden, ter dezer tijd, reeds in te kruipen, en het geheimzinnig ge zicht geevt te kennen, dat zy, in volgende tijden, veelszins de overhand krijgen zouden, by de Joden. Maer de heek zou zijnen vloek, tot eene rechtvaerdige ftraf, in hun land XVII, DEE1, Bb  ^86 zacharia: v. zenden * en de huizen der boosdoeneren geheel verwoesten. Er is, die menen, dat hier gezien worde, op de gehele verwoesting van het Joodfche Gerneenebest, door de Ro. meinen, en verftaen dan, door het huis, bepaeldelyk den Tempel. Maer deze opvatting is op zijn allerminst zeer gedrongen, behalven dat het eindelyk oordeel der verwoesting door de Romeinen over de Joden gekomen zy, niet zo zeer om het fielen en valfchelyk zweren , als wel om het fmadelyk verwerpen van den messias en zijn Euangelie. Anderen denken aen de geduchte rampen , welke de Joden van den onmenfehelyken wreedaert, antiochus epiphahes , ondergaen hebben, tot eene rechtvaerdige ftraf van hunne boosheden. —- Dan 'er is, naer ons inzien, gene noodzaek om zo ver te gaen. Toen nehemia in zijn Vaderland gekomen was, werd de Stad Jerufalem herbouwd, en het verbond met God plechtig vernieuwd, Kap. IX-XI. Maer veler harten waren niet oprecht. Nadat nehemia wedergekeerd was, naer het Perfifche Hov te Sufan, braken 'er velerlei ondeugden openlyk door , byzonder het ontheiligen van den Sabbath, het verkorten der inkomften van de Priesteren, het verachten van de» Godsdienst, en het huwelyken met Heidenen , Neh, XIII. Er is derhalven alle reden, om te denken, dat de heer zijnen vloek in Kanaan gezonden hebbe, om deze boosheden rechtvaerdig ts ftraffen. Althans het vliegen van de rol, op welken de vleek gefchreven was, teekent ons, hoe de bedreigde ftraffen fpoedig en onverwacht komen zouden. G. Vs. 5-n. war at het zevende gezicht van onzen Pr opheft voorgefleld. A. De aenleiding tot dit gezicht vinden wy, ys. 5. 5. Ende de Engel die met my fprack, en, nadat by het vorige gezicht verklaerd had, eenigermate ter zijde  ZACHARIA. V. 387 fceweken was, gingh uyt, hy kwam nader by my, ende feyde tot my. Heft nu uwe oogen op, ende fiet, wat dit zy dat 'er voortkomt en zich vertoont. B. Hierop volgt de befchrijving van het gezicht, te gelijk mtt dt verklaring daervan, vs. 6-11, «. In hei gemeen, vs. 6. f&. Meer byzonder, 7-11» 6. Ende ick feyde, Wat is dat, het welk zich daer op nieuws vertoont? ende hy feyde, Dit is een Epha, die voorkomt, en zich aen uw gezicht vertoont: voorder feyde hy, Dit is de ooge over haerlieden in 't gantfche lant. Een Epha was eèn zekere maet by de Joden, gefchikt om droge waren te meeten, van dezelvde grote als een Bath, waermede natte waren gemeten werden, verg. Ezech. XXV: 11 , 14, Zulk eene Epha bevatte 10 Chomers, verg; Exod. XLI: 36, en was ruim zo groot als een Schepel, volgens Amfterdamfche maet, zie II. Deel Inleid, p. xuv.— Deze Epha was in groot gebruik, niet alleen in den Koophandel, Lev. XIX: 36. Deut. XXV: 14, 15, maer ook vooral in den plechtigen Godsdienst, om het gene tot de offeranden behoorde te meten, Lev. V: n. VI: 20. Num* V: 15. 1 Sam. I: 24. — Zodanig eene Epha zag de Propheet te voorfchijn komen. By die gelegenheid zéide de Engel, tót verklaring van deze geheimzinnige vertoning: Dit is de oog over hen Heien in het ganfche land. Deze woorden zijn vó'ftrekt onverflaeabaer. Wat zal hier het oog b-teesenen ? Wie zijn die hen lieden ? wat zegt het oog , over hen lieden ? wat zegt een oog in het garfche land ? en hoe kan dc Epha, welke den Propheet vertoond werd , gezegd worden het oog te zijn over hen lieden in het garfche land ? — De uitleggers hebben zich Zeer veel moeite gegeven, om de zaek op ti helderen. Men heeft 'er een aengenaera licht aen bygezet, door op te merken, dat het oorfprongelyk woord, het welk de onzen doof oog vertaeld hebben, meermalen gebruikt worde, vöor heC XVII. PEST.. Bb %  388 ZACHARIA. V. aengezicht, de gedaente, en het uiterlyk voorkomen van eene zaek. De fpringhanen bedekten het gezicht, eigenlyk het oog des lands, dat is, de oppervlakte des lands, Exod. X: 5; de gedaente, eigenlyk het oog der plage, is de uiterlyke vertoning van de plaeg, Lev. XIII: 55. Men vertaelt daerom de woorden van den Engel: dat is, de gedaente van hen lieden, dat is, de toeftand der Joden, in het ganfche land Kanaan. De zakelyke zin is derhalven: ,, dit, het „ welk u vertoond is, de Epha, welke gy daer ziet, ver„ beeldt den toeftand der Joden, de gefteldheid van hunne ,, zaken, in het ganfche land Kanaan." — Maer 'er blijvt vry wat gedrongens over, Het oog wordt meermalen genomen voor de uiterlyke vertoning eener zake , en daerom kan het hier de gefteldheid der zaken zelve beteekenen ! Men moet niet ligtvaerdig de toevlucht nemen tot eens andere lezing, Maer de LXX Griekfche Overzetters geven 'er ons aenleiding toe, die de woorden dus vertaeld hebben veewM il «Sifcia «ütwv h nasvk m , dit is hunne ongerechtigheid in het ganfche land. De gisfing van den uitmuntenden Taelkenner, welken wy reeds dikwyls hebben aengehaeld, komt ons daerom zeer aennemelyk voor, dat de LXX in het handfchrivt, het welk zy gebruikten, niet gelezen hebben CUV het oog van henlieden, maer CDJ1J* hunne ongerechtigheid. Het verfchil is Hechts van eene letter, en 'er is zo weinig onderfcheid, tusfchen de ' en de *|, dat dezelve, door eenen onachtzamen affchrijver , ligtelyk met malkander hebben kunnen verwisfeld worden. De. waerfchyclykheid wordt nog groter, om dat men dit zelvde woord DDJ*]" hunne oogen Hof. X: 10, in den text ontmoet, daer men op den rand vindt DfUU* hunne ongerechtigheid. Men leze dan, op den gelegden grond, dit is hunne onge. nchtigheid in het ganfche land Kanaan. Zodanig is de verklaring, welke de Engel gav, omtrent de geheimzinnige beteekenis van den gemelden Epha; maer dit moet niet verftaen worden van den Epha op zich zeiven, maer van het gene  ZACHARIA. V. sg» gene in de Epha befloten was. De Epba op zich zelve kon de ongerechtigheii niet afbeelden; maer eene vrouw, welke in die Epha beflotsn was, vertoonde de gemelde ongerechtigheid.— Ondertusfchen had de Propheet nog niets anders gezien, dan de Epha zelve. Zy was bedekt met eene loden plaet, en, toen die loden plaet werd opgeligt, ontdekte de Propheet eerst, dat 'er eene vrouw in de gemelde maet was opgefloten, vs. 7,8, In het vervolg zullen wy daerom, over de geheimzinnige beteekenis, beter kunnen oordeelen. 7. Ende fiet, een plate loots, welke boven op de Epha lag, wiert opgeheven , opdat ik zou kunnen waernemen, wat 'er in deze maet verborgen was : ende daer was ééne vrouwe , fittende in 't midden der Epha. Men fteile zich de zaek voor op deze wijs. De Propheet zag in het eerst niet anders dan de Epha, die met eene loden plaet bedekt was. Binnen in de Epha zat eene vrouw, gebukt en nederwaerds gedrukt, vermits zy het loden dek fel niet kon opligten. Maer zodra de loden plaet werd opgeheven, richtte de vrouw zich op, en flair, het hoofd nit boven de Epba. 8. Ende hy, de Engel die my onderrichting gav, feyde, Defe vrouw is en beteekent de godtloof heyt, ende hy wierpfe, nadat ik haer genoegzaemgezien had, weder in 't midden van de Epha, de Engel drukte haer hoofd wederom binnen de Epha: ende hy wierp het looden gewichte op den mont derfelver, zodat zy wederom gefloten was. 9. Ende ick hief mijne oogen op, ende ick fagh verder toe , ende fiet, twee wijven quamen voort, ende wint was in hare vleugelen, zodat zy zeer gezwind door de lucht gevoerd wierden, ende fy hadden grote vleugelen, zoortgelyke als de vleugelen eenes oyevaers: ende fy voerden de Epha, welke tot dus lang op de aerde geftaen had, met de vrouw, die daerin befloten was, tuffchen d'aerde, ende tulTchen den hemel, en vlogen 'er mede wech. XVil. beeu Bb 3  390 ZACHARIA. V. io. Doe feyde ick tot den Engel, die met my fprack : Waer henen brengen fy defe Epha , en wat moet 'er worden van de vrouw, welke in dezelve befloten is ? i r. Ende hy feyde totmy, zy brengen devj-ouT, welke binnen in de Epha zit opgefloten , naer 8» jyionien, Om haf.r een huys te bouwen, en eene vaste wr.ooplaets te befchikken, in den lande Sinear: dat fy , liever dat het zelve, het huls namelyk, voor de gemelde vrouw, in Babel te bouwen, dat het buis daer geveftigt ende geftelt worde op hare grontveftinge, zo dat zy hare vaste verblijvplaets in Babel hebben, en niet meer in Kanaan komen zal. Het land Sinear is Babel, verg. Gen. X: io. XI: 2. Maer wat was nu de geheimzinnige en Prophetifche be« teekenis van dit gezicht ? — De zaek wordt verfchillendlyk begrepen, en de gedachten der uitleggeren lopen wijd uit één. Het zou geheel buiten ons bedek wezen, deze' alle ter toette te brengen. — In htt algemeen zullen wy maer opmerken, dat 'er in dit gezicht drie zaken zeer natuuriyk liggen opgefloten, 1. dat de ongerechtigheid zich wijden ziid verfpreid had, over het ganfche Joodfche land, volgens vs. 6; 2. dat deze godloosheid met geweld beteugeld wierd: want de vrouw, die de godloosheid verbeeldde, zat in eene Epha opgefloten, en wel zodanig, dat zy. van we-, Ken het loden dekfel, het hoofd niet konde oprichten vs. 8; 3» dat deze godloosheid met groten fpoed naer Babyloüien werd overgevoerd, om aldaer haer beftendig verblij» te houden, vs. 0 -11 • De grote vraeg is derhalven, welke eene w gerechtigheid wordt hier bedoeld? wy zullen onze gedachten met een enkel woord voordellen, en aen beter oordeel onderwerpen. — Het oorfprongslyk woord, door ga.tlooshsid vertaeld vs. 8, zegt meer byzonder geweld, onderdrukking, en dwingeland?, Jgulk eene godloosheid was 'er in het ganfche land. Dit, gegt de Engel, de Epha, met het gene "erin beflo. tan is, dit is hunne mgtrechtigkeid in het ganfche land, vs, 6. Welker ongerechtigheid ? dit wordt niét öepasld. Voor het  ZACHARIA. V. 391 het naest zouden wy denken, dat hier de ongerechtigheid, het geweld, de onderdrukking, en dwingelandy der Syriers bedoeld worde , ten tijde van den beruchten antiochus ïfiphanes , die de grootfte wreedheden, en de meest onmenfchelyke vervolgingen , in het gehele Joodfche land heeft aengericht, gelijk uit de boeken der Maccabeeuwen, byzonder 1 Macc. I. en 2 Mace. VI, VII, ten overvloede bekend is. Maer de Propheet zag de vrouw, welke deze ongerechtigheid verbeeldde, opgefloten in eene Epha. — Dit wijst ons naer eenen tijd, in welken het geweld der Syriers beteugeld was, en wel zodanig, dat het alle kracht verloren had, en zich zo min wederom verheffen konde, als het da vrouw, van wegen het loden dek fel, onmogelyk was om zich op te richten. Onzes erachtens wordt derhalven die tijd bedoeld, wanneer judas de Maccabeer de dwingelandy der Syriers, onder den Godlyken zegen, krachtdadig beteugeld, en verhinderd heeft het hoofd wederom op te fieken. De vrouw, welke de ongerechtigheid verbeeldde, werd met groten fpoed naer Babylonien overgevoerd, om aldaer haer beftendig verblijv te houden, en nooit weder in Kanaan te komen. Het geevt te kennen, dat de geweldige overheerfching der Syriers voor altoos uit Kanaan zoude verbannen worden , en voortaen haer beftendig verblijv houden, in het land Sinear, dat is in Babylonien, het welk nu aen de Syriers onderworpen was. Het geweld der Syriers zou binnen hun eigen land bepaeld blijven , en zich nimmer wederom uitftrekken tot het Joodfche land. Dit is ook gefchied, toen de Syriers, door de Maccabeeuwfche helden, uit Kanaan verdreven, en naer hun eigen land verjaegd zijn. Het wechvoeren van de Epha gefchiedde door twee vrouwen. Ligt daer in ook iets geheimzinnigs opgtfloten? Vermits de dwingelandy, onder de zinprent van eene vrouw, vertoond was, vorderde de welvoegTykheirl van het tafereel, dat zy door vrouwen wierd wechgevoerd. Of men VV[ï. Mit. Bh 4  Sga ZACHARIA, V, zou het zo begrijpen kunnen, dat 'er vrouwen vertoond wierden, om aftebeelden, dat de benden der Maccabeeuwenin zich zei ven zwak en onvermogend wezen zouden. Wil men het nog meer gebyzonderdhebben, dan zouden de twee vrouwen de beide broeders jonathan en simoh kunnen a£beslden, die, na den dood van hunnen heldhaftigen vader judas, de aenvangelyke overwinning voltrokken, en het geweld der Syriers geheel verdreven hebben. De beide vrouwen hadden vleugelen , als die eenes cjevaers. Men heeft opgemerkt, dat de Ojevaers, in het Hebreeuwsch , hunnen naem ontlenen van de Godsvrucht, van wegen den eerbied en lievde, welke men zegt dat de jonge ojevaers aen de ouden bewijzen. Dit kan eene eïgsnaertige toefpeling hebben , op de godvrucht van de Maccabeeuwen en hunne medeftanders, die den naem droegen van Ckqfideers of Godvruchtigen. Hoe het zy, op de gelegde gronden, wordt althans dit algemeene voorfpeld, dat de Syriers niet het gehele Joodfche. land, met hun onmenfchelyk geweld, zouden vervullen, maer ook door de Maccabeeuwen beteugeld, en voor altoos uit Kanaan verjaegd worden. HET VI. KAPITTEL, H. Het achtfte gezicht van den Propheet zachaiia, worift vs. 1-8. befchreven. A. Het gezicht z4ve vinden wy, vs. i- 3. en B. De verklaring daervan, vs. 4-8. 1. C*Nde ick hief mijne oogen weder op, ende ick fagh nog een ander gezicht, ende fiet, vier wagenen , met paerden befpannen , gingender uyt van eene engte, welke was tuffchen twee bergen : ende die bergen waren bergen van koper. 2. Aen  ZACHARIA. VJ. 393 2. Aen den eerften krijgswagen waren roode peerden: ende aen den tweeden krijgswagen waren fwarte peerden. 3. Ende aen den derden krijgswagen , witte peerden: ende aen den vierden krijgswagen, hagelvleckige peerden die fterck of geelachtig waren. De vierde wagen was derhalven befpannen met geelachtige paerden, maer die witte plekken hadden , als of zy met hagel beftrooid waren. 4. Ende ick antwoordde , ende feyde tot den Engel, die met my fprack: Wat zijn defe, mijn Heere ? Wat is de geheimzinnige beteekenis van dit gezicht ? 5. Ende de Engel antwoordde, ende feyde tot my : Defe vier wagenen zijn en beteekenen de vier winden des hemels, uytgaende van daer fy ftonden voor den Heere der gantfcher aerde, in alle de vier hoeken der aerde. Anderen vertalen het woord, het welk de Onzen door winden overbrengen, door geesten des hemels, en denken aen Engelen, die uit den hemel worden uitgezonden, en van God, als zijne dienaers gebruikt worden, in het beftuuren van de waereld. — In de daed, dit komt ook beter overeen met de volgende woorden, zy ftonden voor den heer , den rechtyaerdigen Richter der ganfche asrde. De winden kunnen niet, dan zeer oneigen, gezegd worden te ftaen voor den heer der ganfche aerde. Maer dit past ongemeen wel op de Engelen, die voor Gods throon ftaen, om op zijne wenken te pasfen , Dan. VII: 10. — De Engelen worden zeer voegzaem verbeeld door wagenen, om hunne fnelheid en vaerdigheid afteteekenen, en byzonder door krijgswagenen, wanneer zy uitgezonden worden, om de Godlyke oordeelen uit te oeffenen, vooral in het verdelgen van aerdfche Koningrijken. 6. Aen wekken [wagen] de fwarte peerden zijn, [die perden] gaen uyt nae 't noorderlant, ende de witte gaen met den tweeden krijgswagen uyt, XVII. DEEL, Bb 5  394 ZACHARIA. VI. defelve achter na: ende de hagelvleckige gaen uyt nae 't zuyderlant. 7. Ende die flercke of rode [peerden] gingen uyt,' ende fochten voort te gaen, om 't iant te doorwandelen: want hy , die de Heer der ganfche aerde is, verge. vs. 5. hadde gefeyt, Gaet henen, doorwandelt het Joodfche lant, ende fy doorwandelden het Joodfche lant, gelijk de heer hun geboden had. Vermits 'er van de rode paerden nog niets vermeld is," fchijnen deze hier, onder den naem van Jierken, bedoeld te zijn. 8. Ende hy , die de Richter der ganfche aerde is,' riep my toe, ende fprack tot my, in eene Openbaring, feggende: Siet, defe die uytgegaen zijn nae het noorderlant, hebben mijnen Geeft doen ruften , dat is, zy hebben mijnen toorn geftild , in het noorderlant, door mijne wraek uit te oeffenen. Het woord, door geest vertaeld, beteekent ook den adem, en wordt zeer gemeenzaem voor de gramfchap genomen, omdat de toorn iemand verhit, en maekt dat hy geweldiger ademe, vergel. Gen. VI: 3. Richt. VIII: 3 , Spreuk. XIV: 29. XXIX: 11, Pred. X: 4. — Het wortelwoord, het welk de Onzen vertalen, door doen rusten, wordt eigenlyk gebruikt van eenen ftroom, die in den loop gefluit wordt, en tot bedaren komt. Nu wordt iemands geest of gramfchap tot bedaren gebracht, wanneer hy zijne wraek heeft uitgeoeffend. — In dien zelvden zin zou de Godlyke gramfchap , in het Noorderland , tot bedaren gebracht worden, door eene geduchte wraekoeffening, vergel. Ezech. V: 13. XXI: 22. XXIV: 13. Wy zullen 'er een kort woord by voegen, ter opheldering van de geheimzinnige beduidenis. Krijgswagenen zijn zinbeelden van geweldige verwoertingen, welke door den oorlog worden aengericht. — Deze krijgswagenen vertoonden Engelen, welker dienst de op. perfle Richter gebruikt, om zijne "oordeelen uiiteceffenen, door het verwekken van oorlogen. — Ds paerden van '■ t> ' dezs  1 ZACHARIA. VI. 395 deze wagenen hadden verfchillende kleuren; voor den eerften waren rodi, voor den tweeden zwarte, voor den derden witte, en voor den vierden geplekte geelachtige paerden. Zoortgelyk een gezicht vinden wy ook Openb. VI. johannes zag een wit paerd, en den ruiter die daer op zat, werd eene kroon van overwinning gegeven vs. 2; wijders zag hy een rood paerd, wiens ruiter een groot zwatjrd gegeven werd om te doden vs. 4, vervolgens zag hy een zwart paerd, en die daerop zat had eene weegfchael in de hand, om het gebrek van levensmiddelen afte'beelden vs. 5; eindelyk zag hy een voel of geelachtig paerd, en de naam des genen die daerop zat, was de dood. dat is de pest vs. 8. Wy leren 'er uit, dat de verfchillende kleuren der paerden de onderfcheidenè uitwerkfelen der krijgsondernetóingén aenwijzen , welke aen de Engelen, als zo vele heirvoerers, waren aenbevolen. — De rode kleur der paerden van den eerften wagen vertoont bloedige flachtingen; de fombere zwarte kleur der paerden van den tweeden wa. gen verbeeldt allerlei treurige rampen en onheilen; de witte kleur der paerden van den derden wagen teekeijt de overwinningen, welke de Engelen, in hunne krijgsverrichtingen behalen zouden ; de gele kleur der paerden van den laetflen wagen, met plekken gemengd, fchildert verfchillende uitkomften, dan eens voorfpoedig, dan eens nadeelig. De wagens floegen verfchillende wegen in. — De wagen , met zwarte paerden befpannen, ging naer het Noorderland, en die door witte paerden getrokken werd, volgde mede derwaerds. De wagen met de hagelvlekkig? paerden reed naer het Zuiderland vs. 6. De roie paerden kregen, nadat zy eenigen tijd beteugeld waren, vryheid, om , door het Joodfche land, rond te rijden vs. 7. Eindelyk de zwarte en witte paerden, die naer het Noorderland waren heen gegaen, hadden aldaer de Godlyke gramfchap geflild vs. S. — Eet Noorderland beteekent Syrien, het welk ten Noorden van het Joodfche land, en het Zuiderland beteekent Egypten , h( t wolk ten Zuiden van Kanaan gelegen was, vergel. Dan. XI. Nog etne aetmerking moeten wy 'a byvosgen, dat men XVII. U££L.  396 ZACHARIA. VI. de orde van den tijd, in de vervulling, niet moet afleiden," uit de orde, in welke deze wagens aen den Propheet vertoond werden : want in de befchrijving der wagenen is een geheel andere orde vs. 2, 3, dan in de teekening van derzelver uitgang vs. 6, 7. Hier uit blijkt het klaer genoeg, dat de krijgsverrichtingen , welke door de vier wagens worden afgebeeld, niet in de voorgeftelde orde op elkander gevolgd zijn. Alieenlyk leren wy uit vs. 6, dat de wagen met de witte paarden befpannen , onmiddelyk gevolgd zy op den wagen, die door zwarte paerden werd voortgetrokken. Op ücze gronden zijn wy van oordeel, dat dit Prophetisch gezicht de krijgsverrichtingen vertone, welke het Syrisch en Egyptisch Rijk verftoren zouden, te gelijk met de geweldige onheilen , welke de Joden , van beide deze hunne nabuurige Koningrijken, ondergaen zouden. De wagens kwamen voort uit eene engte, tusfchen twee koperen bergen vs. 1. Dit fchijnt ons het onveranderlyke van het Godlyk befluit te teekenen, door het welk de hier voorfpelde krijgsverrichtingen bepaeld waren. De wagen , met de rode paerden befpannen , die eerst eenigen tijd bedwongen werden , en daerna het Joodfche land doorwandelden vs. 7, vertoont die krijgsverrichtingen, welke de Syrifche Koningen tegen de Joden hadden voorgenomen, en ten laetften, toen de boosheid van 's hee^ ben volk was toegenomen, werkelyk hebben uitgevoerd. De tweede wagen, met zwarte paerden befpannen, die naer het Noorderland trokken vs. 6, fchildert de oorlogen, welke de Lagiden van Egypten, tegen de Syriers gevoerd; en waerdoor de Joden, liggende tusfchen Egypten en Syrien in, veelerlei zware onheilen ondergaen hebben. De derde wagen , door witte paerden voortgetrokken,' die onmiddelyk op de tweede volgde vs. 6, teekent de ze: gepralende overwinningen, welke de Maccabeeuwen op de Syriers behaeld hebben. De vierde wagen, befpannen met geelachtige geplekte paerden, die naer hec Zuiderland gingen vs. 6, beteekent de oorlogen, welke de Syriers tegen da Egyptenaers, met eenen wisfelenden kans, gevoerd hebben. Ook  ZACHARIA. VI. 39? Ook is des heeren gramfchap in het Noorderland tot beparen gebracht, volgens vs. 8, wanneer Hy wraek genomen heeft van het geweld, het welk de Syriers den Joden hadden aengedaen. I. Eindelyk volgt bet negende of laetfte gezicht, vs. 9-15. Het overige van dit Kap. behelst wel geen eigenlyk gezegd gezicht, maer het mag evenwel in zo ver onder de gezichten geteld worden, als de verrichting des Propheten van eene geheimzinnige beduidenis geweest is. A. De Inleiding of het opfchrivt, vinden wy vs. 9. 9. Ende des HEEREN woort gefchiedde tot my, in eene Openbaring, nadat my de gemelde gezichten vertoond waren, feggende: S. Hierop volgt de Godfpraek zelve, vs. 10-15. (t. De Propheet kreeg bevel , om eene kostbare kroon te maken, en dezelve op het hoofd van josua den Hogepriester te zetten, vs. 10. 10. Neemt goud en zilver van de gevanckelickwechgevoerde Joden, byzonder van de gezanten, welke zy naer hun Vaderland hebben afgevaerdigd : te weten van Cheldai, van Tobia, ende van Jedaja: ende komt gy te dien dage, ende gaet in ten huyfe van Jofia, den fone Zephanja, dewelcke uyt Babel gekomen zijn: Er waren zèer vele Joden in Babel gebleven, die aldaer gehuwd en wel gezeten waren. Maer toen deze gehoord hadden, dat de tempelbouw, met toeftemming van den Koning darius hystaspesz, vlijtig werd voortgezet, zonden zy 'er eenigen uit hun midden, met name choldai, tobia en jedaja, om goud en zilver over te brengen, ten einde den Tempt bouw te bevorderen. Deze waren te huis by eenen zekenn josia, zoon van zephanja. XVII. deel.  398 ZACHARIA.' VL Dc Propheet moest zich te dien dage, dat is aenflonds" eii aonder uitftel, naer deze gezanten begeven, om van hun gefchenken te vragen , gelijk vs. 11. nader verklaerd wordt. 11. Te weten, neemt van deze gezanten een gedeelte van het filver ende gout, het welk zy tot een gefchenk voor den Tempel hebben medegebracht. Verklaer hun , dat Ik u gezonden hebbe, om deze ko tbaerheden te ontvangen , ende maeckt 'er kroonen van, of laet 'er eene kroon van maken: ende fctfe op 't hooft van Jofua, den fone Jozadaks den Hoogenprieder. De Hebreeuwen zijn gevoon iets in het meervouwig gei tal te noemen, wanneer zy de grootheid en voortreffalykheid van eene zaek willen uitdrukken. Volgens dit taeleigen beteekent het meervouwig woord kronen, eene grote en zeer cierlyke kroon, verg. Job XXXI: 36. Deze kroon moest de P/opheet zetten op het hoofd van den toenmaligen Hogepriester josua , den zoon van jozadak , om daerdoor aftebeelden, dat de Hogepriesters, in volgende tijden, ook de hoo^fte macht, in het burgerlyke, zouden bezitten en uitoeffcnen, gelijk uit de gefchiedenis genoegzaem bekend is. Maer meer byzonder kwam josua hier vcor, als een luisterrijk voorbeeld van den messias, die te gelijk Hogepriester en Koning wezen zoude, vs. 12, 13. (3. By deze gelegenheid kreeg de Propheet een nader onderricht, omtrent toekomende gebeurtenisfen, vs. 12-15. a. Eerst wordt josua voorgefteli, als een luisterrijk voorbeeld van den messias , vs. 12, 13. 12. Ende fpreeckt gy , Propheet Zacharia, tot hem Jofua, wanneer gy hem de Koninglyke kroon op het hoofd zet, uit 'sheeren naem, om hem de beduidenis van deze geheimzinnige verrichting aen te wijzen, feggende, Alfoo fpreeckt de HEERE der heyrfcharen, feggende: Siet, een Man, wiens name is Spruyte, omdat Hy, als Gods eeuwige Zoon, uit het wezen van den eeuwigen Vader, is voortgebracht, die fal uyt fijne lage plaetfe  ZACHARIA. VI. 399 pketfe fpruyten, voor zo ver Hy de menfchelyke natuur , in lage en geringe omitandigheden, zal aennemen, ende hy fal des HEEREN geestelyken Tempel bouwen, voor zo ver Hy de Kerk van het Nieuwe Testament zal oprichten, ea den grond daervan leggen, in eene algenoegzame verzosr.ing, en byzonder, voor zo ver Hy, tot Koning verhoogd, deze Kerk zal uitbreiden. 13. Ja hy fal io den gezegden zin den Tempel des HEEREN bouwen , ende hy fal daerenboven den cieraet of de heerlykheid dragen, Hy zal eene onnaden-: kelyke heerlykheid erlangen , tot eene beloning van het grote werk der verzoening, ende hy lal ais Koning fitten , ende heerfchen op fijnen throon, op den throon namelyk van jehovah zijnen eeu A/igen Vader: endë hy fal niet alleen Koning, maer ook te gelijk Prieffcer zijn op fijnen throon, op den throon namelyk van God zijnen Vader, ende de raet des vredes fal tuffchen die bsyde wefen» De messias derhalven, dit is de hoofdfom der aengelei gene zaken, welke hier voorfpeld worden; de messias , die naer zijne GodJyke natuur, de man sfruite en Gods eeuwige Zoonis, verg. Jef. IV: 2, zou de menfchelyke na. tuur aennemen, in zeer vernederende omftandigheden, en in zo ver uit zijne lage plaetfe fpmiten. Deze verheven perfoon zou niet den ftoffelyken Tempel bouwen, gelijk josua en zerubbabel deden, maer Hy zou een veel voortrefFely,? ker gebouw ftichten, de Kerk namelyk van het Nieuwe Testament, Hebr. III. Ten dien einde zou Hy niet al. leen eenen onwankelbaren grondflag leggen, in zijne volmaekte verzoening, maer ook eene onnaMenkelyke heerlykheid erlangen, ea den cieraed dragen. Hy zou met God zijnen Vader op zijnen throon zitten , niet alleen om als Koning te heerfchen, maer ook, als Priester, voorbidder van zijn volk te wezen. In den messias zouden ziGh de Koninglyke en PriesterJ lyke waerdigheid vereenigen- Dit zou ten aenzien van het aerdfche ook plaets hebben, in de op volgeren van josua XVII. D2EL,  4oo ZACHARIA. VI. den Hogepriester. Behalven den Priesterlyken Tulband; Kap. III: 5 , moest daerom de Propheet dezen Josua ook eene Koninglyke kroon op het hoofd zetten. In deze opzichten nu was josua een luisterrijk voorbeeld van den messias. Maer wat zegt de laetfte uitdrukking, de raed des vredes zal tusfchen die beide wezen? — Wie zijn die beiden? Zommigen denken aen beide de ampten van Koning en Priester , die zich in eenen perfoon vereenigen zouden. Vol. gens deze opvatting zal de zin zijn: ;, De raed des vredes, „ of de vaste band des vredes, zal tusfchen die beide thro„ nen of ampten wezen. De Koninglyke en Priesterlyke „ waerdigheid zullen, in eenen perfoon, vriendelyk ge„ paerd gaen. Voor de Babylonifche gevangenis, waren „ deze beide waerdigheden verdeeld, maer zy zullen ver* ,, eenigd worden, in de opvolgeren van josua, byzonder „ in de Maccabeeuwen, die te gelijk Priesters en Burger„ lyke Opperhoofden wezen zullen. By uitnemendheid zal „ deze vereeniging plaets hebben in den messias , het luis'•i terrijk tegenbeeld van josua." —- Dan 'er was te voren gene melding gemaekt van twee thronen, maer van een zitten op den throon, in tweederlei betrekkingen. Er was gefproken van eenen en denzelvden throon , op welken de messias , na zijne verhoging, zitten zou, en als Koning en als Priester. Door die beide verftaen wy daerom den heer , en den man, wiens naem spruite is; God den Vader, en God den Zoon. De raed des vredes is het Godlyk voornemen, om vrede en allerlei zegeningen te fchenken aen de menfchen, meer byzonder het eeuwig verdrag, het welk God de Vader, met zijnen eeuwigen Zoon, heeft vastgefteld, om zon* daren zalig te maken. Deze raed des vredes zou zijn tusfchen die beide, den jehovah , en den man, wiens naem spruite is ; voor zo ver dat verdrag het richtfnoer van messias handelingen wezen zoude. b. Wij-  ZACHARIA. VI. 40Ï j. Wijders kreeg de Propheet bevel, dat de gemelde kroon van josua , tot eene gedachtenis, in den Tempel, moest bevloerd worden , vs. 14. 14. Ende die kroonen fullen wefen voor of ter eere van Chelem, ende voor Tobia, ende voor Jedaja , ende voor Chen den fone Zephanja ; ton eene gedachteniffe van hunne milddadigheid, m den Tempel des HEEREN. De kroon, welke op het hoofd van josua gezet was, moest bewaerd worden in den Tempel, ter gedachtenis van de mededeelzaemheid der voorheen gemelde gezanten, die daertoe het goud en zilver gegeven hadden vs. 10, 11. Ondertusfchen worden de namen van die gezanten hier anders gefpeld, dan vs. 10; wat de reden zy van die verandering, kunnen wy niet bepalen. 1. Eindelyk wordt 'er eene belovte bygevoegd, volgens welke de vreemdelingen, ook in het vervolg, M den Tempelbouw, het hunne zouden toebrengen, vs. 15. 15. Ende die verre zijn, fullen komen, ende fullen bouwen in of immers gefchenken brengen tot het bouwen van den Tempel des HEEREN, ende gylieden fult by ondervinding weten, dat de HEERE der heyrfcharen my tot u gefonden heeft : Dit fal gefchieden, indien gy vlijtiglick fult hooren nae de ftemme des HEEREN uwes Godts. In den letterlyken zin, is deze belovte vervuld, niet alleen toen vele Joden , die nu nog in Babel woonden , naer hun Vaderland zijn wedergekeerd , en aenmerkelyke gefchenken gegeven hebben, tot opbouwing en verciering van den Tempel, maer voornamelyk toen zelvs vreemde en vermogende heidenen het hunne, ter eere van den Tempel, hebben toegebracht, vergel. 2. Macc. III: a. jósÈrrius Antiq. Jud. 1. XII. c. a. — In den Gee6telyken zin kan XVII. DEEL, " Cc  402 ZACHARIA. VIL msn denken, aen de Leeraers uit de heidenen, die onder den dag van het Euangelie medegewerkt hebben, aen den opbouw van den geestelyken Tempel der Kerke van het Nieuwe Testament. Deze vreemdelingen zouden in des heeren geestelyken Tempel bouwen met de Joden, indien zy vlijtiglyk hoorden, naer de jlem des heeren. Maer, wan» neer zy des heeren item in het Euangelie ongehoorzaem waren , zouden zy uitgeworpen , en de heidenen in hunne plaets aengenomen worden, om Gods volk te wezen , en zijnen Tempel te bouwen. HET VII. KAPITTEL. III. TTIer beginnen de Prophetifche Redenvoeringen van ZACHARrA, welke zich uitflrekken tot het einde van dit Boek. tf, De eerfte beftaet in een Godlyk antwoord, gegeven op de vraeg van zommige Joden , die uit Babel , naer Jerufalem waren afgezonden, Kap. VII en VIII. A. De aenleiding derhalven tot deze Godfpraek , was het gezantfchap van zommige Joden uit Babel , die te Jerufalem gekomen waren, om de Priesteren en Propheten te vragen, of zy verplicht waren, om de Feesten, ingcfteld ter gedachtenis der verwoesting van Jerufalem , en de daerop gevolgde gevangenis, nog te blijven onderhouden, vs. 1-3. 1. Het gebeurde nu in den vierden j'are van de regeering des Konings Darii, [dat] het woort des HEEREN, in eene Openbaring, gdchiedde tot Zacharia, op den vierden der negender maent, [namelick] in Chiileu, zijnde volgens onze rekening, 30 November van het jaer 3486. na de fchepping der waereld, vergel. IX Deel, Tijdtafel p. 65. 2. Doe  zacharia. vil 403 2. Doe men [nae] het huys Godes gefonden hadde Sarezer, ende Regem-Melech , ende fijne mannen, die hem vergezelden. Deze waren uit Babel gekomen, en van de aldaer geblevene Joden afgevaerdigd * om het aengefichte des HEEREN te fmeecken: niet alleen om vergeving van de vorige overtredingen, maer ook voomamelyk om licht te ontvangen in de vraeg, welke zy hadden voor te (lellen, verg. Jer. XLII: 1 - 3- 3. Seggende tot de Priefters, die in het huys des HEEREN der heyrfcharen bezig waren, om de beurt van hunne dagordening te vervullen, ende tot de Propheten, die met buitengewone Openbaringen begunlligd werden, feggende, uit naem van het ganfche volk:" Moet ick nog voortgaen, met weenen in de Vijfde maent, my affonderende , gelijck als ick gedaen hebbe nu foo vele jaren? Zy hadden geweend, zich afzonderende vele jaren lang, eri wel bepaeldelyk in de vijfde maend. In het 19de jaer vafl hebucadzar , in de vijfde maend op de zevenden dag, had hebuzaradan den Tempel te Jerufalem verbrand, met alle de huizen, vooral die der Groten, 2 Kon. XXV: S, 9Hiervan hadden de Joden, op dien bepaelden tijd, jaerlyks gedachtenis gevierd, door te wenen, zich afzonderende, en tö Vasten. Maer nu was de Tempelbouw reeds aenmerkelyk gevorderd; het kwam daerom in bedenking , en dit was de vraeg, of men dit Feest, ter gedachtenis der verbranding Van den Tempel, nu nog langer onderhouden moest. B. Op deze vraeg antwoordde de heer , door den mond van onzen Propheet, Kap. VII: 4— VII: 23. Het Godlyk antwoord beftond hoofzakelyk hierin, dat men de voornamere delen van de Godlyke wet moest waernemen, om niet in dezelvde oordeelen te vallen,welke hunnen Vaderen, om het overtreden der Godlyke wetten, wa ren overgekomen. Tot vierma'.en toe komt 'er esh nieuwe aenhef voor j XVIL deeI* Ce *  404 ZACHARIA. VIL' doe, voorder, daerna, en wederom, gefchiede het woord des heeren der hdrfcharen tot zacharias, Kap, VII: 4, 8. VIII' 1, .18. Dan zoortgelyke uitdrukkingen ontmoeten wy meermalen, in het midden van ééne en dezelvde redevoering, tot opwekking van aendacht, vermeerdering van nadruk, en om gezach aen het voorftel van zaken by te zetten. Voorts hebben wy nog op te merken , dat 'er in de opgemelde plaetfen eenvouwig ftaet, en het woord des heeren gefchiedde het gene de Onzen door doe, voorder, daerna, en wederom hebben overgezet. Evenwel kan men de zaek zo begrijpen! dat deze Godfpraek vier hoofddelen in zich bevatte, welke eene allernaeuwfte betrekking op elkander hebben, maer by tusfchenpofen, door nieuwe Openbaringen , aen den Propheet zijn bekend gemaekt, om het volk telkens eenigen tijd tot nadenken te geven. De wijs van voorftel, waermede elk hoofddeel begint, en de verfcheidenheid van zaken bevestigen deze opvatting. Wy onderfcheiden daerom, in deze Prophetifche Leerreden, vier Godfpraken. A. De eerfte Godfpraek vinden wy , Kap. VU: 4-7. Deze eerfte Godfpraek behelst eene beftraffing over het ongsdsdienftige der plechtigheden van de Joden , overeenkomftig het gene de heer hun reeds van ouds had laten voorftellen. U. Vooraf gaet. het opfchrivt of het voorbericht, vs. 4. 4. Doe gefchiedde het woort des HEEREN der heyrfcharen, behelzende de eerfte Openbaring, welke ik aen de gemelde gezanten moest voorftellen, tot my feggende, ' (8. De  ZACHARIA. VII. 405 (5. De Godfpraek zelve, vs. 5 - 7 . beftaet a. Uit eene beftraffing over het ongodsdienftige der heiligt plechtigheden van de Joien, vs. 5 , 6. b. Uit eene herinnering van het gene di heer hm deswe- gens reeds van ouds had laten voorftellen, vs. 7. 5. Spreeckt tot den gantfchen volcke defes lants, ende tot de Priefters, die de vraeg der afgevaardigden voor mijn aengezicht gebracht hebben, feggende, ter beantwoording van dezelve: Doe gy vaftedet, ende rouwklaegdet, ter gedachtenis der verbranding van Jerufalem en den Tempel, in de vijfde,ende in de fevende [maent], namelick nu tfeventigh jaren, hebt gylieden my, myeenigfins gevaftet? De heer voegt by het vasten in de vijfde maend, waervan de gezanten vs. 3. gefproken hadden, nog een tweede vasten in de zevende maend. Dit vasten fchijnt ingevoerd te zijn, ter gedachtenis van den moord, gepleegd aen gedalia , welnebucadne?ar had aengefteld tot Landvoogd over de Joden, die , na de verwoesting van Stad en Tempel, in Kanaan waren overgebleven, verg. 2 Kon. XXV: 25, Jer. XLI: 1-10. Kap. VIII: 19, vinden wy nog twee andere vaéten, een in de vierde, en een in de tiende maend. — Het va'ten van de tiende maend was ingefteld ter gedachtenis , dat nebucadnezar, in het negende jaer van zedekia, in de tiende m^nd. op den tienlen der maend, met zijn leger tegen Jerufalem gekomen was , en eene ft:rkte rondom de Stad gebouwd had, verg. Jer. LH: 5. 2 Kon. XXV: 1. — In het nde jaer van zedekia in de vierde maend, op den negenden der maend, werd de Stad doorgebroken en ingenomen , verg. Jer. LU: 7. Ter gedachtenis van deze gebeurtenis, was het vasten der vierde maend ingefteld. Ondertu^fchen verkeerde de vraeg dar afgevaerdigden alleen omtrent het vasten in de vijfde maend, vs. 3, omdat die plechtigheid, wegens het herbouwen van den Tempel, nu overtollig fchssn. — Dit vasten hadden de" Joden nu reeds XVII. dexl. Cc 3  4oö ZACHARIA." VII. zeventig jaren lang onderhouden: want nu was 'er juist zo veel tijd verlopen, na het verbranden van den Tempel. Verg. VU Deel Inleid, p. cxxix en IX Deel Tijdreek, p. lxv. Omtrent dit vasten, vraegt de heer, hebt gylieden my, my eenigszins gevast? of, gelijk 'er eigenlyk ftaet, hebt gylieden vastende gevast my, ja my ? Deze vraeg fluit eene fterke ontkenning in zich, dat de Joden den heebe op generlei wijs gevast hadden. Het geevt twe 4S XVII. deel. Dd a  420 ZACHARIA. Vilt D, Eindelyk volgt de vierde en laeejle Godfpraek, vs. 13-23. et. Vooraf gaet de gewone voorreden, vs. 18. 18. Wederom of ende gefchiedde het woort des HEEREN der heyrfcharen, tot my, in eene Openbaring, feggende: (l. De Godfpraek zelve , vs. 19-23. behelst het antwoord; op de vraeg, betrefft.nde het vasten, Kap. VII: 3. voorgefteld. io. Alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen," Het vaften der vierde, ende het vaften der vijfde, ende het vaften der fevende, ende het vaften der tiende \jnaent], fal den huyfe Juda tot vreugde, ende tot blijtfchap , ende tot vrolicke hoogtijden wefen: hebt dan de waerheyt ende den vrede lief. Het antwoord ftrekt zich veel verder uit, dan de vraeg. — In de vraeg Kap. VII: 3, was alleen gefproken van het vasten in de vijfde maend , ter treurige nagedachtenis van het verbranden des Tempels door nebuzaradan, verg. Jer. UI: 12, 13. Maer hier is ook melding van het vasten in de vierde, zevende, en tiende maend. Het vasten in de vierde maend op den 9den dag, was ter gedachtenis der inneming van Jerufalem, door de Babyloniers, verg. Jer. UI: 6. De moord van gedalia, die eene grote menigte van rampen na zich gefleept had, voor die Joden, die de algemeene verwoesting ontkomen waren, werd by het vasten in de zeLnde maend herdacht, verg. Jer. XLI: 1, 2. Het vasten eindelyk in de tiende maend, op den ioden dag, was ingefteld, ter herinnering van dien tijd, op welken hebucadhezar het beleg voor Jerufalem geflagen had. Vermits nu de heer niet alleen de afwending van alle de vorige rampen beloovd had, maer ook de herftelling van jerufalem. en ganjch Juda, in den vorigen luister, vorderde de na.  'ZACHARIA. Vin. 42ï flatuur der zake , dat het Godlyk antwoord zich uitftrekte tot alle de gemelde vastendagen. Alle die vastendagen zouden den huize Juda, tot vreugde tn tot blijdfchap. en tot vrolyke hoogtijden wezen. — De Joden waren gewoon geweest, die vastendagen met alle uifsrlyke teekenen van rouw te vieren, hoe zeer de ziel der zake ontbrak , eene oprechte verootmoediging voor God , over de boosheden , welke alle die onheilen veroorzaekt hadden, Maer die treurige vastendagen zouden nu veranderd worden in vrolyke feesten, ter dankbare nagedachtenis, dat de heer de gevangenis gewend, en den Kerk- en Burgerftaet herfteld had. Men zou vreugde hebben in het hart, en uitwendige blijken geven van blijOXchap. Het zouden vrolyke hoogtij, den wezen, waerop msn zich van goeder harte zou verlustigen, verg. i Sam. XXV: 8. Esth. VIII: 17. IX: 19. . LCaer wilden zy dese blijde gedenkdagen by aenhoudendheid vieren, dan moesten zy de waerheid en vrede, of, gelijk men het ook vertalen kan, de oprechtheid lievhebben. — Door de waerheid zou msn het fpreken van de waarheid vertïaen kunnen, en door den vrede of de opreshtheid, het oordeal des vredes, of een oprecht en onzijdig oordeel. Dan vermits de heer het een en ander reeds vs. 16. bevolen had, zou men, door de waerheid, het geopenbaarde woord van God verftaen kunnen, met alle de plichtsn van Godsdienst, daarin vocrgefchreven, en, door den vrede of de oprechtheid, alle plichten van het gezellig leven , omtrent andere menfchen. Deze deugden moesten de Joden lievhebben, dezelve met blijdfchap betrachten , en daerin hun vermaek ftaiien. Dan zouden zy zich beftendig over het heil des heeren verblijden kunnen. 20. Alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen : Nogh, boi/en de zegeningen, welke u tot dus ver beloovd zijn, fal gefchieden, dat de Heidenfche volcken, ende de inwoonders van vele Heidenfche fceden te Jerufalem komen fullen: 21. Ende de inwoonders der eene [ftait\ fullen gaen tot de [inwoonders der] andere , feggende, de een tot den anderen, Laet ons vüjriffh henen eien, XVIf. dheu Dd 3  422 ZACHARIA. VIII. eigenlyk laten wy gaende gaen, laten wy met allen yver, haestig en zonder uitftel gaen, om te fmeeken het aengefichte des HEEREN, om den jehovah, den eenigen en waren God, die te Jerufalem gediend wordt, in het openbaer hulde te doen, ende om den HEERE der heyrfcharen , die het bewind voert over alle gefchapene wezens , te foecken , om zijne gunst en befcherming te genieten: ick fal oock henen gaen. Zodat 'er een eenftercmige yver onder de Heidenen zal plaets hebben, om den eenigen en waren God te dienen. 22. Alfo fullen vele volcken , ende machtige Heydenen in grote menigte komen, om den HEERE der heyrfcharen en zijne hoge gunst te Jerufalem te foecken j ende om het aengefichte des HEEREN te fmeecken. 23. Deze Heidenen zullen, met het volk van Israël, één hart en ééae ziel zijn, en in deszelvs vriendfchap het hoogfte belang ftellen. Alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen , 't Sal in die gezegende dagen gefchieden, dat tien mannen uyt allerley tongen der Heydenen , grijpen fullen , ja de flippe grijpen fullen van eenen Joodfchen man, feggende, Wy fullen met ulieden gaen, want wy hebben gehoort, [dat'] Godt met ulieden is. Tien mannen beteekent eene grote menigte van mannen, uit allerlei tongen der Heidenen, dat is, uit allerlei Heidenfche volken , hoe zeer in tael en tongval onderfcheiden , een bepaeld getal , voor een onbepaeld groot getal, genomen zijnde. Zy zouden grijpen , ja de flippe grijpen van eenen Joodfchen man. De herhaling van het woord grijpen dient hier om den ernst en yver uit te drukken. — Maer wat zegt het, de flippe van eenen Joodfchen man te grijpen ? De fpreekwijs is ontleend van de gewoonte der Joden, die, wanneer 2y iemand in hunne byzondere befcherming aennamen, de flippen van hunnen langen overrok over hem uitbreidden, verg. Richt. III: 9. Ezech. XVI: 8 , alwaer het zelvde oorfprongelyk woord door vleugel vertaeld is. Iemands flippe te grijpen geevt derhalven te kennen, zich, aen iemands be- fch ïr>  zacharia; vin. 423 fcherming, over te geven. Het ganfche voorftel geevt ge. volgelyk te kennen, dat de Joden, in dien tijd, zo gezien en machtig wezen zouden, dat wel tien Heidenfche mannen , uit allerlei natiën, eenen Joodfchen man, wanneer zy hem buitenlands ontmoetten, om zijne hulp en befcherming verzoeken zouden , opdat hy hen tot de kennis en den dienst van den eenigen en waren God brengen wilde. Zy zouden by zulk eene gelegenheid zeggen: wy zullen met ulieden naer Jerufalem gaen, om den jehovah hulde te doen, uwe God zal onze God, en uw volk zal ons volk wezen : want wy hebben gehoord dat God met ulieden is, dat is : „ Het gerucht der verlosfing van uw volk, uit Babels ge „ vangenis,. de herftelling van den Tempel en den Gods„ dienst, de bloei en luister, tot welken uw Kerk- en Bur„ gerftaet, en dat zo fpoedig, geklommen is, dit gerucht is „ tot ons gekomen, en dient ons tot een kennelyk bewijs, „ dat de God des hemels, in eene byzondere betrekking , „ uwe God , Verlosfer , en Befchermer zy Wy willen „ daerom mït u gasn, opdat wy ook dien God kennen, „ Hem hulde doen, en in zijne gurst delen mogen." De vervulling dezer belovte kan men niet brengen tot de tijden van het Nieuwe Testament, en rog veel minder tot het laetst der dagen. Dit begrip ftrookt in het geheel niet met het oogmerk van deze Godfpraek . het welk was het moedeloos Zion, in de dagen van zacharia, te troosten. De hier beloovde voorrechten worden tot het overblijvfel van Juda uitdrukkelyk bepaeld, verg, vs. 6". Voeg 'er by, dat de beftraffing in het eerfte, dat waerfchouwing in het tweede, en de bemoediging in het derde deel van deze Prophetifche Redevoering, het volk van dien tijd raekte. Ook vinden wy eerst vs. 19, de regelrechte beantwoording der vraege, welk Kap. VII: 3. was voorgefteld. In en na dien tijd, op welken zacharia deze leerreden gehouden heeft, zijn de Joden, door den God des hemels, zo blijkbaer begunlligd , dat er velen uit de volken des lands , uit de wijduitgeftrekte Heerfchappy der Perfianen, hunnen Godsdienst hebben aengenomen, verg. Esth. VIII: 17« XVII. DEEL, Dd 4  AH ZACHARIA: VIl£ Toen hebben,volgens het verhael van josephus, de naburig* volken den heek vereerd, de Joden geëerbiedigd, als Gods verlosten, en hunne gunst gezocht, Ezr. IV: i, 2; en het is bekend, hoe de Edomiten, ten tijde van johann'es hyrcahus , der Joodiche Kerk zijn ingelijvd , verg, i Macc Xill—-XVI. HET IX. KAPITTEL, Sl, ]ypt dit Kapittel begint de tweede Prophetifche Redevoering, welke zich uitftrekt tot het einde van KaP- xi. A. Het eerfte deel betreft de vyanden van Godsvolk, Kap. IX: 1.7. De Godlyke oordeelen worden be dreigd. A. Over chadrach en damascus, vs. i. B. Over hamath, vs. 2». C. Over tyrus en stooN, vs2b-4. D. Over de phiustijnew, vs $■ 7. i. De Laft of het vonnis, verg. Hof. xiii: ï , van het woort des HEEREN, my zijnen Propheet, door eene Openbaring,medegedeeld, over het lant Chadrach, ende Damafcus, deffelven rufte: want de HEERE heeft een ooge Cover] den menfche, gelijck Uverl alle de ftammen Ifraëls. Wat hebben wy te verftaen, door het land Chadrach* De gedachten der Uitleggeren lopen zeer wijd uit één. Het is geheel buiten ons ontwerp , deze alle op te tellen en ter toetze te brengen. — Chadrach wordt hier uitdrukkelyk een land gecaemd, en zamengevoegd met Damascus, de Hoofdftad van gansch Syrien. Het komt ons daerom zeer waerfèhynlyk voor , dat hier het ganfche land van Svrien beeceld worde, M Ondertusfchen komt het woord' Chadrach um*b* ,a«er veer. Misfchien ü het de naem van eenen afgod  ZACHARIA. IX. 425 afgod der Syriers, zodat gansch Syrien het land van dien afgod geheten worde, op zoortgelyk eene wijs, als de Moabiten het volk Chamos genaemd worden, Num. XXI: 29. Maer wat zegt de duistere uitdrukking deszelvs rust? — De Godlyke ftraf wordt gezegd op een volk te rusten, wanneer het door zware oordeelen als gedrukt wordt. Zo wordt de fcepter der godloosheid gezegd, niet te rusten op het lot der rechtvaerdigen, Pf. CXXV: 3. Er fchijnt derhalven gefproken te worden, van deszelvs rust, dat is, de rust van het land Chadrach en van Damascus , omdat de Godlyka ftraf rusten en al hare kracht uitoeffenen zoude, op het land Syrien en deszelvs hoofdftad Damascus. De volgende woorden zijn mede zeer donker : want de heer heeft een oog over den mensch, gelijk over alle de /lammen Israëls. Volgens onze Overzetting, welke 'er het woordje over tweemalen heeft ingelascht, moet men door den mensch de Heidenfche volken verftaen, zodat de zin deze zy: ,, de ,, heer heeft een richterlyk oog op de Heidenen, gelijk op „ alle de ftammen van Israël; Hy wil de Heidenen, om „ hun wangedrag , zo wel ftraffen als zijn volk Israël." Maer de zamecftelling der oorfprongelyke woorden vordert eene andere vertaling, en dan zal alles duidelyk zijn', op deze wijs: want het oog der menfchen, en van alle de ftammen Israëls is tot den heer , dat Is te zeggen: „het oog der „ menfchen, die door de Syriers onderdrukt zijn, en vooral „ dat der Israëliten, die van dit volk zeer veel leed onder„ gaen hebben, is op den heer gevestigd, om van Hem, „ als eenen machtigen befchermer der onderdrukten, verlos„ fing en wraek te verwachten; en daerom zal ook de Godly„ ke ftraf eens rusten op het land der Syriers, en hunne „ hoofdftad Damascus." 2. Ende oock fal hy Hamath met defelve bepalen : Tyrus ende 'Zidon, hoewel fy feer wijs is: En ook zal hy Hamath met dezelve bepalen. — Hamath was een landfehap in Syrien, anders het lsge Syrien genaemd gelegen ten Noorden van Kanaan , grenzende aen het ervdeel van Naptteali. De hoofdftad van dit landfch?p heet ook XVII. DEEL» Dd 5  426 ZACHARIA: IX. Hamath en zomtyds het grote Hamath, Amos VI: 2. Men meent dat dit landfchap zy bevolkt geworden, door de nakomelingen van Hamathi, den jongften zoon van Kanaan, Gen. X: 18, en naer denzelven Hamath genaemd zy. °— Maer wat zegt de bedreiging: ook zal hy Hamath met dezelve bepalen. Zy wordt veel dui delyker , wanneer men de woorden dus vertaeit: ook zal Hamath in dezelve bepaeld of begrepen zijn. In dezelve; in welke ? iu de plaets der ruste van de Godlyke ftraffcn. Da zakelyfee zin is dan met één woord, de ftrafoeff-ining zal zich uitftcekken , niet alleen over Syrien en Damascus , maer ook bepaeldelyk ov»;r het landfchap Hamath. De vervulling van deze Godfpraek is bekend. —- Nadat alexander de Grote zich geheel Afien onderworpen had, verfloeg hy het leger van darius codomannus geheel en al, in de engten by Jefus in Cilicien. Vervolgens voorttrekkende, veroverde hy Syrien. darius had ., voor den ftrijd, zijnen fchat en zijne bywijven naer Damascus gezonden. Dit maekte dac alexander , by het innemen van die Stad, eenen verbazenden rijkdom, benevens 329 bywijven van darius, en zeer vele andere aenzienlyke Perfiaenfche vrouwen, in handen kreeg. Omtrent Tyrus en Sidon, zegt de Godfpraek: Tyrus en Siden, hoewel zy zeer wijs is vs. 2a, en 'er wordt by gevoegd : 3. Ende Tyrus fich fterckten gebouwt heeft, ende Alver verfamelt heeft als ftof, ende fijn gout als flijck der ftraten. De benamingen van Tyrus en Sidon, vs. 2b. moeten by het vorige gevoegd worden, op deze wijs: „ Tyrus en Sidon , zullen ook bepaeld zijn, in dc plaetze der ruste. Die fte„ den zullen mede deelen in de Godlyke ftrafgerichten." —De woorden, hoewel zy zeer wijs is, behoren beide tot Tyrus en Sidon. De ingezetenen van Tyrus en Sidon waren zeer bedreven in kunften en wetenfcbappen, maer zy waren tevens trotsch op hunne wijsheid, Ezech. XXVIII: 3-5 Dan hoe zeer zy hun vertrouwen vestigden op hunne wijsheid , zy zouden, even als de Syriers, door de Godlyke oordeelen geweldig gedrukt worden. — Het z«u hun ook niet ba-  ZACHARIA. IX. 427 baten, dat zy fterkten gebouwd hadden, noch dat zy onge« meen verrijkt waren, door den koophandel, zodat zy het zilver verzameld hadden als (lof, en het goud als flijk der ftraten geacht wierd. Nadat het oude Tyrus, aen den vasten wal, door nebucadnezar verhoest, herleevde het zelve in het nieuwe Tyrus, het welk op een eiland daer tegen over gebouwd was. De koophandel had aen die Stad zeer grote rijkdommen verfchaft. Zo was het ook gelegen met Sidon; diodokus siculus 1. XVi. p. 442. — Maer deze machtige fteden werden mede door alexai^der veroverd, die de ingezetenen deels gedood, deels tot flaven gemaekt heeft, diodorus siculus 1. XVII. c. 16. curtius 1. IV. c. 3. 4. Siet, de Heere falfe uyt het befit ftooten, of de Heer, de rechtvaerdige Richter, zal ze maken tot eene ervbezitting, namelvk van de vyanden, ende hy fal hare veftinge en rijkdommen in de zee verflaen. Tyrus zal van alle hare fterkten en fchatten zodanig beroemd worden, als of dit alles in de zee verzonken ware: ende fy, te weten Sidon, fal met vyere verteert worden. Dit is letterlyk vervuld. — alexander gebruikte de puinhopen van het oude Tyrus, dm eenen dam door de zee te maken, tot het eilandsch Tyrus. Hy veroverde de Stad, en het was al of al hare rijkdommen daer door in de zee verzonken, diodorus siculus 1. c. curtius 1. IV. c. 4.— Sidon is met vuur verteerd, in den allereigenlykfte zin. De Perfiaenfche Koning artaxerxes ochus heeft die Stad belegerd, maer om niet tot de overgaev gedwongen te worden , hebben 'er de ingezetenen den brand ingeftoken. diodobus siculus I. XVI. p. 443. 5. Af kelon , die Vorftelyke Stad der Philiftijnen , fal 't verwoesten van Tyrus met ontroering fien, ende fal daerom voor zoortgelyken ondergang vreefen, defgelijcks zal het ook Gaza, eene andere vermaerde ftad der Philiftijnen , zien, ende zy fal groote fmerte hebben, mitfgaders Ekron, dewijle 't gene daer fy op fagen, [haer] heeft te fchande gemaeckt: ende de Ko- XVII. DEEL.  *a8 ZACHARIA; IX. ningh uyt Gaza fal vergaen, ende Afkelon en fal niet bewoont worden. De reden der ontroering van de Philiftijnfche fteden wordt dus opgegeven : dewijl het gene daer zy op zagen, haer heef t te fchande gemaekt. Het gene daer zy op zagen, beteekent het voorwerp, waerop zy het oog van vertrouwen vestig, den. Dit heeft hen ze fchande gemaekt, of liever is befchaemd geworden en te fchande gemaekt. — De zaek is deze : Het machtig Tyrus was een voormuur voor de Philiftijnen. Zy vertrouwden op de onver v/inbaerheid van Tyrus, en verwachtten , dat alexander daer voor het hoofd zou floten. Maer toen Tyrus had moeten bukken, werden zy zeer bevreesd, en begrepen zy wel, dat het ook eerlang hunne beurt worden zoude. Gaza was een andere Vorftelyke Stad der Philiftijnen. De Koning zou, uit Gaza vergaen; dat is, het burgerlyk beftuur zal in Gaza ophouden, zy zal aen eenen vreemden Vorst onderworpen worden. Ook zou Aikehn niet bewoond-, en van ingezetenen ontledigd worden. 6. Ende de baftaert en allerlei zoort van verachte lieden fal te Afdod, die vermaerde Stad der Philiftijnen, woonen: ende ick, die het lot der volken beilisfe, fal den hoogmoet der Philiftijnen uytroeyen, en een einde maken van alle de geweldenaryen, welke zy mijn volk hebben aengedaen. 7. Ende ick fal fijn bloet uyt fijnen monde wechdoen,ende fijne verfoeyfelen van tuffchenfijne tanden ; alfo fal hy oock onfen Godt overblijven: ja hy fal zijn als een Vorft in Juda, ende Ekron, als de Jebuiiter. Het volk der Philiftijnen wordt hier afgeteekend, a!9 een verfcheurend dier , het welk zich met bloed verzadigde, en verfoeifelen of onreinheden, dat is, allerlei dood aes, tutfchen de tanden had. zodanig hadden zy zich gedragen, omtrent de Israëliten, en tot Gods volk eene eeuwige vyandfchap gehad, verg. Ezech. XXV: 15. — Van sjmsons geboorte tot de tijden van david en salomo, hebben zy ge-  ZACHARIA. IX. 429 geduurige oorlogen gevoerd tegen Israël. Maer david heeft hen geweldig vernederd, en salomo heeft hen fchattingplichiïg gemaekt, 2 Sara. VIII: 1. 1 Kon. IV: 21. Onder joram begonden zy weder het hoofd op te Heken, maer zy werden door uzzia beteugeld, 2 Kron. XXVI: 6. Vervolgers zijn zy door nebucadnezar , met de Joden en vele andere volken, te onder gebr?cht, verg. Jer. XLVII. Na de Babylonifche gevangenis hebben zy zich wederom weten te herftellen. Maer toen aelexander Tyrus had ingenomen , is hy langs den zeekant van Phcenicien naer Egypten getrokken, ën heeft in het voorbygaen, de fteden der Philiftijnen veroverd en verwoest. Op deze wijs heeft de heek den Philiftijnen de gelegenheid benomen, om den JodeB verder leed aen te doen; en dit wordt hier, onder h.et zinbeeld van een roovdier, voorgefteld. De heer zou ht t bloed uit zijnen mond wech doen, en de verfoeifelen, of het dood aes, ven tusfchen zijne tanden. Maer wat zegt de volgende uitdrukking : alzo zal hy ook ot>zen God overblijven? — Men kan deze uitfpraek betrekkelyk maken, niet alleen tot de Philiftijnen, maer ook tot de andere volken, van welke vs. 1-4, gefproken is. Dan is de zin, dat die Heidenen niet geheel ftonden uitgeroeid te worden, maer dat *er eenigen van zouden overblijven, ea zich bekeeren tot den dienst van den waren God. Trouwens velen uit deze volken zijn, ten tijde der Maccabeeuwen, Jodengenoten geworden; en wat byzonder de Philiftijnen aengaet, deze hebben zich aen johannes hyrcantjï en alexander janneus geheel moeten onderwerpen, verg. josephus Antia. Jud. 1. XIII. c. 13, en velen hebben den Joodfchen Godsdienst aengenomen, verg. josephus Antia. Jud. 1. XIII. c. 23. 1 Macc. X— Hy zal zijn alt een Vorst in Juda. — Het woord, door Vorst vertaeld, zegt eigenlyk een metgezel, die met iemand vereenigd is, eenen gemeenzamen vriend, verg. Spreuk. XVI: 28. — Ekron zal zijn als de Jebufiter. Ekron was mede eene vermaerde Stad der Philiftijnen. De Jebuftters hadden vryheid gei kregen onder Israël, te Jerufalem te wonen, zie 2 SamJ XXIV: 16' -— De voorzegging geevt derhalve* te ken- XVII. Dm.  43o ZACHARIA. IX. nen, dat de overgeblevene Philiftijnen vrienden der Joden wezen zouden,en vryheid hebben, om,even als oulingsde Jebufiters, te Jerufalem ts wonen. B. Het tweede deel van deze Prophetifche redevoering behelst zeer troostrijke belovten, oen de Joden, die in Kanaan waren wedergekeerd, vs. 8-10. A. Eerst wordt hm befcherming tegen alle vyanden beloovd, vs. 8. ÏS. Wijders wordt 'er eene merkwaerdige toezegging bygevoegd, omtrent de komst van den messias, en de gezegende gevolgen daervan, vs. 9-10. 8. Ende ick fal my .met mijne machtige befcherming, jontom de Joden, die mijn huys en byzonder volk uitmaken , legeren, van wegen het heyrleger, liever ais eene gewapende wacht, van wegen den doorgaenden, ende van wegen den wederkeerenden, om namelyk voor te komen, dat de Syriers niet langer, door het Joodfche land, vyandig heen en weder trekken, op dat de drijver en onderdrukker niet meer door haer land door en gae, en geweld plege: want nu hebbe ick [het] met mijne richterlyke oogen aengefien , hos de Joden , door de omliggende volken, mishandeld zijn, en zal 'er daerom wraek van nemen. Deze belovte heeft de heer ter uitvoer gebracht, toen de Asmoneefche Vorften de Joden van het geweld der Syriers verlost, en zich de omliggende volken onderworpen hebben. Het is waer, naderhand zijn de Joden door de Romeinen overheerscht, maer dit hadden zy aen zich zeiven te wijten, daer zy de Romeinen getergd, en zich de Godlyke wraek, door hunne hardnekkigheid, hebben op den hals gehaeld. 9. Verheugt u feer, gy dochter Zions, juycht gy dochter Jerufalems: want u zal, by de Openbaring van den messias , een uitnemend geluk te beurt vallen. Siet de lang beloovde Verlosfer van zondaeren, UW Koningh fal tot heil van u in de waereld komen, recht- veer>  ZACHARIA. IX. 4S£ veerdigh , ende hy is een Heylant: arm, ende rijdende op eenen efel, ende op een veulen, een jongh der efelinnen. Hy is een 'Heiland. — Wy vinden hier in het Hebreeuwsch het lijdelyk deelwoord,beteekenende iemand, die geholpen is. Het oorfprongelyk woord zegt eigenlyk in de ruimte te zetten, en van daer uit noden redden, uit beaauwdheden helpen , verlosfen , behouden , zaligmaken. Maer iemand, die tot eer en waerdigheden verheven is ,kan ook gezegd worden, in de ruimte gefteld te worden. Nemen wy het in dezen zin, dan wordt de messias hier afgeteekend in zijne verhoging, Hy is na zijn lijden in de ruimte gezet, voor zo ver Hy uitermaten zeer verhoogd is, en ontvangen heeft alle macht in hemel en op aerde. Het ander woord , door arm vertaeld , kan men, in naer volging van de LXX en van matta-eus, Kap. XXI: 5, overbrengen door zachtzinnig. Trouwens de Heer jesus was nederig en zachtmoedig, Matth XI: 29—. Ten blijke van zijne nederigheid en zachtmoedigheid, zou Hy rijden op eenen ezel, en op een veulen, een jong of zoon der ezelinnen. Hy zou zich niet van wagenen en paerden, maer eenvouwig van eenen ezel bedienen. Zo lang de Israëliten by de oude eenvouwigheid bleven, reed men op ezelen, maer, nadat salomo eene menigte van paerden uit Egypten had laten komen, waren deze dieren in gebruik gekomen, en het was, voor lieden van aenzien , te gemeen geworden op ezelen te rijden. Deze Voorzegging is letterlyk vervuld, gelijk matthjeus omftandig verhaelt , Matth. XXI: 2—. De Eüangelist fpreekt uitdrukkelyk, van eene ezelin en haer veulen. Blijkens het verhael der andere Euangelisten, reed onze Verlosfcr eigenlyk op het veulen, maer Hy liet beide de ezelin en haer veulen halen, en de omftanders fpreidden op beide hunne kleederen, omdat zy nog niet wisten, welke Hy verkiezen zoude. IO. De verhoogde messias zal zijn Koningrijk luisterrijk uitbreiden, niet door geweld van wapenen, maer door de minzame prediking van het Euangelie. Ende ick de Aller- XVIL DEEL,  432 ZACHARIA. IX. hoogfte fal de wagenen uyt Ephraïm uytreeyen, ende de peerden uyt Jerufalem ; oock fal de flrijtboge uytgeroeyt worden, ende hy fal den Heydenen vrede fpreken : ende fijne heerfchappye fal zijn van zee tot aen zee, ende van de riviere tot aen de eynden der aerde. Ephraim, het welk eene benaming is van de overgeblevenen , uit het Rijk der X ftammen , en Jerufalem, de hoofdftad van het Joodfche land , worden hier zamengevoegd. Dit wijst ons naer het Koningrijk van christus, de Kerk van het Nieuwe Testament. — De wagenen, de paerden, en de Jirijdboog zouden uitgeroeid worden, voor zo ver gene middelen van geweld van eenigen dienst wezen zouden, in het uitbreiden van messias Koningrijk. — Dit Koningrijk zou wijd en zijd worden voortgeplant. De heerfchappy van den messias zou zijn van zee tot aen zee, en van de riviere tot aen de einden der aerde. Er wordt gezin» fpeeld, op de uitgeftrektheid des Koningrijks van salomo, die heerschte van de Euphraet, tot aen de grenspael vaa Egypten, i Kon. V: i. Maer de heerfchappy van den messias sou zich nog veel verder uitftrekken , naerdien salomo nooit geheerscht heeft, tot aen de einden der aerde. Maer gelijk salomo heerschte van de rode , tot aen de Middellanfcbe zee, zo zou de messias heerfchen van da verst afgelegen zee, tot aen de uiterfte zee,aen den anderen kant , en gelijk salomo heerschte , van de rivier de Euphraet, ten Westen tot de Wester grenspael van Pales, tina, zo zou het Koningrijk van den messias zich uitftrekken van het Oosten , tot het Westen , vergel. Pf. LXXN: 8. C. Hét derde deel van deze Gêdfpraek raekt de Joden, die nog h Babel gebleven waren, vs 11-17. Hier worden zeer uitnemende voorrechten aen de Joden beloovd, om de zulken, die nog in Babel gebleven waren, te bewegen, dat zy in hun Vaderland wederkeer; den, en deelden in de toegezegde zegeningen. /4. Vr»  ZACHARIA; IX. 433 0. Vs. ïi. wordt de verlosfing befchre-'en, welkt de hees. zat de Joden reeds bewezen had. ïi. U oock aengaende, [oZwn,] door f» het bloet uwes verbonts , hebbe ick uwe gebondene uyt den kuyl, daer geen water in en is, uytgelaten. Onder den naem van u, wendt zich de heer tot de Joden die nog in Babel woonden, en befchreven worden als gevondene, zodat de inlasfching van o Zion niet noodzakelyk zy# __ De kuil daer geen water in is, wijst ons naer eene zeer akelige gevangenis. De fpreekwijs is ontleend van eenen gevangenen, die in eenen diepen kuil geplaetst is, maer daer geen water in is, zodat hy 'er het leven in houden kan, verg. Jer. XXXVIII: 6. Er wordt gedoeld op de Babylafcifche ballingfchap, welke voor de Joden eene allerakeligfte gevangenis geweest was. — Uit dezen kuil had de hees hunne gebondsnen uitgelaten, voor zo ver Hy, in den weg van zijne gunftige Voorzienigheid, de zaken zodanig be. ïluurd had, dat de Joden vryheid gekregen hadden, om Babel te verlaten, en naer hun Vadeiland weder te keren. — Dit was gefchied door het bloed van hun verbond. Het bloed des Verbonds is dat bloed, waerdoor het Sinaïtisch Verbond bevestigd was. In dit verbond had de heer aen Israël eene geruste inwoning in Kanaan beloovd, onder het genot van allerlei zegeningen. Dit verbond hadden de Joden, door hunne grouwelen, gefchonden. Maer God bleev getrouw. Toen zy in Babel, om hunne ongehoorzaemheid, lang genoeg geftraft waren, gedacht de heer aen dat verbond, en, uit kracht van dat verbond, had Hy de Joden, uit de gevangenis van Babel, verlost. (O Matth. 26: a8. i Cor. n: A5« H»br. 9: 19» a°» *11 XVIL DEEL. E»  43* ZACHARIA. IX.] B. Wijders worden de Joden, die nog in Babel warm, opgei wekt, om in hun Vaderland weder te keren, door bemoedigende toezeggingen van veelerlei zegeningen, vs. 12 - 17. ia. Keert gylieden weder tot de fterckte, naer Kanaan , het welk Ik tot eene fterkte , en eene veilige woonp'aets maken zal, gy gebondene, die nog in Babel, het land van uwe ballingfchap, gebleven zijt, en daer hopet, om nog eens in uw Vaderland weder te keren : oock heden verkondige ick, dat ick u dobbel fal wedergeven: en uitnemender zegeningen fchenken, dan die, welke gy ooit te voren genoten hebt. 13. Ik zal u niet alleen tegen uwe vyanden beveiligen, rraer ook met allerlei weldaden overladen. Als ick my Juda als eenen boog fal gefpannen, [ende] ick Ephraim den boge fal gevult eo uitgerekt hebben, zodat zy, de Joden , vereenigd met de wedergekeerden uit Epbraim, of het Rijk der X ftammen , door mijne kracht gewapend en gefterkt, beftand zullen zijn, tegen alle hunne vyanden : ende ick uwe kinderen, o Zion, fal verweckt hebben , tot vyandige aenvallen, tegen uwe kinderen, o Grieckenlant; ende u o Joden geftelt fal hebben als het fweert eenes zegepralenden helts, die alles verflaet. Door Griekenland, of de kinders van Javan, hebben wy èe Syro-Macedoniers te verftaen, die uit de Griekfche Monarchy van alexander zijn voortgekomen. Tegen de. ze hebben de Joden, onder het geleide der Maccabeeuwfche helden, geweldige oorlogen gevoerd, en zich ten laetften roemruchtig in vryheid herfteld. 14. Ik zalu, in het beftrijüen van uwe vyanden, mij. nen machtigen byftand verlenen. Ende de HEERE fal uwe helden en heirlegers fterken, over haerlieden, met kennelyke blijken van zijne byzondere tegenwoordigheid, verfchijnen, ende fijne pijlen fullen tegen de vyanden van  Van «ft volk uytvaren (ft) als een blickfem: ende de Heere HEERE fal met de bafuyne blafen, om op de vyanden moedig los te gaen , ende hy zelvs lal als opperfte Veldheer, in de fpitze voorttreden, als omringd zijnde met ftormen uyt den zuyden. De pijlen zouden uitvaren aU een Hüfem, en de h«». zou voorttreden met ftormen uit het Zuiden: — De fpreekwijzen zijn ontleend van een ontzettend omweder. Er ontftonden vreesfelyke ftormen , uit de hete woestijnen van Arabien, welke ten Zuiden van Kanaan gelegen waren,, verg Jef XXI: r. De heer wil met één woord te kenmd,' dat'Hy zoortgelyke kennelyke proeven van zijn Alvermogen geven zou, om de Joden overwinnaers te maken van hunne vyanden, als Hy oudtijds vertoond had, toen Hy zich van de elementen des hemels bediende, om zijn volk te helpen. ^ , i c De HEERE der heyrfcharen falfe door zijnen machtigen byftand béfchutten , ende fy tollen eten van den roov, na dat fy de flïngerfteenen eni alle, wap-entuigen der vyanden fullen t'ondergebracht hebben ; fy tollen oock vrolyk drincken, lende] een gedruys maken als zulken , welke de wijn bevangen heeft: ende fy tollen vervult worden, met het bloed van hunne vyanden, gelijck het becken, gehjck de hoecken des altaers, met het bloed der geilachtte of- ferdieren. ; ,_ , 16 Ende de HEERE hare Godt falfe te dien dage'behouden, voor alle gevaren beveiligen, en van alles verzorgen, als zijnde de kudde fijnes volcksr het volk van zijn byzonder eigendom , met dezelvde zorg, als een herder zijne fchapen behoedt: want gekroonde fteentn, ftenen gedenkzuilen, tollen in fijn lant, m het land' van mijn volk , als een baniere opgericht worden, ter gedachtenis der roemruchtige overwinningen welke de Maccabeeuwfche helden behalen zullen* lp Want hoe groot fal fijn goet, en hoeövëf. (i) Nahi 2: 4. ':  436 ZACHARIA, IX. vloedig zal de zegen van het Joodfche volk wefen ! ende hoe groot fal fijne fchoonheyt, hoe luisterrijk zal de bloeiftaet van mijn volk wefeD. De cogst zal zeer gezegend , en 'er zal een overvloed van veld- en boomvruchten wezen; het koorn fal de jongelingen, ende de moft fal de jonckvrouwen fprekende maken, en vrolyk doen zingen, zodat 'er allerwegen overvloed en blijdfchap heerfchen zal. Zodanig was de gefteldheid der zaken , ten tijde der Maccabeeuwen, verg. i Macc. XIV. — En 'er is geen twijffel, of velen der Joden, die eerst in Babel gebleven waren, zullen daerdoor uitgelokt wezen, om naer hun Va. derland weder te keren, verg. i Macc. III: g. HET X. KAPITTEL D. Het vierde deel van deze Godfpraek , Kap. X, behelst eem vermaning, aen de wedergekeerde Joden, em hun heil alleen by den heer te zoeken, aengedrongen door zeer bemoedige belovten. A. De vermaning zelve vinden wy, vs. 1-33. B. Daerop volgen de belovten, vs. 3b-i2. ft. Ontrent de herftelling van den vorigen luister, zodat zy, van alle fchande en fnaedhcid bevrijd, geducht wezen zouden voor hunne vyanden, vs. 3b- 5. Dit wordt «. Eerst in het gemeen voorgedragen, vs. 3b, en b. Daerna meer byzonder afgeteehnd, vs. 4, 5. ï J^Egeert van den HEERE, den eenigen en waren God, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, en, yan de wolken zijnen wagen maekt, den nodigen regen, ten tijde des fpaden regens; de HEERE alleen maeckt de weerlichten , en verwekt de donderbuien, welke met overvloedigen regen gepaerd gaen. Bidt den eenigen en  ZACHARIA. X. 437 en waren God-om regen, die zo nodig is tot eenen gezegenden oogst, ende hy fal haer, die het volk van zijw byzonder eigendom uitmaken, regens genoegh geven voor yeder kruyt op den velde. 2. Zoekt vooral gene hulp by de afgoden: Want de Ter'aphim fpreken ydelheyt , de Godfpraken, welke de Heidenen aen de ftomme beelden toefchryven, zijn enkele verdichtfelen, ende de waerfeggers fien en voor. fpellen valfcheyt, ende fy fpreken («) ydele droomen, fy trooften [met] ydelheyt, of zy brengen al zuchtende een nietig geblaes voort. Evenwel waren uwe voorvaders zeer verkleevd aen dsze ydelheden; daerom zijnfy, tot eene rechtvaerdige ftraf, naer de gevangenis van Babel henen getogen als weerlofe fchapen, fy zijn onderdruckt geworden , want daer en was geen herder, of uithelper en geleider. God had den Joden wel herderen gegeven, voorgangers in den Burger- en Kerkftaet. Hy zelvs was hun opperherder. Maer zy hadden Hem verfmaed, en de toevlucht genomen tot de afgoden. .De herders, die door God waren aengeffield, verwaarloosden de her'derlyke plichten, en waren, gevolgelyk, in de daed gene herders. 3. Tegen de evengemelde trouwlofe herders was mijn rechtmatige toorn ontfteken , ende over de boeken hebbe ick , met welverdiende ftrafïi'n , befoeckinge gedaen; maer mijne gramfchap is nu geëindigd , en hst Joodfche volk zal in den vorigen luister herfteld worden: de HEERE der heyrfcharen,. die het lot der volken bsfiist, fal de Joden, die fijne kudde, die hdt volk van zijn byzonder eigendom uitmaken., met kennelyke blijken van zijne gunst en zegenende jr/5ïdheid befoecken. Hy zal het huys of de nakomelingen van Juda by uitnemsnJheid beweldadigen , ende hy falfe ftellen, gelijck het peert fijner majefteyt in den fhrijt. Wie zijn de lollen, vs. 3a? — Zy zijn zinprenten vaa («) Vxti. 5: 5. XVIu Deel, Ee 3  43s zacharia; x. verfchillende perfonen, naer de onderfcheidenè hoedanig heden van deze dieren, welke men zich vertegenwoordigt, Ziet men op de fterkte der bokken, dan kunnen zy de Joodfche Overheden verbeelden, die, in macht en gezach, boven anderen uitmunten, verg. Jef. XIV: 9. Ezech. XXXÏV: 17. Ziet men op de dartelheid der bokken, dan kan men denken aen rijke en vermogende lieden, die, in weelde en brooddronkenheid henen leven,. Vestigt men de aendacht op den moed en de ftoutheid der bokken, dan kunnen zy zinbeelden zijn van dappere helden. Let men op de trotschheid der bokken, dan kunnen zy eigenaertig de valfche Propheten verbeelden , die zich boven het ge. meen verhieven, en het volk tot afgodery verleid hadden. -— De laetfte opvatting fchijnt, in het verband met «s; 2, best te ftroken. De heer zou Juda ftellen, gelijd het paerd zijm Majt. fflm in den Jirijd. — De zinprent is ontleend van Koningen en Veidheeren, die zich, wanneer zy ten ftrijde gingen, van een paerd bedienden , het welk zeer luisterrijk was uitgedost , met alle teekenen van majefteit. Zulk een p.erd wordt uitvoerig afgeteekend, Job. XXXIX: 22-28.— Gdijk een paerd van Gods Majefteit in den ftrijd zou Juda wezen. Het geevt te kennen, dat de heer den Joden niet alleen eenen onverfebrokken heldenmoed zou inboezemen, mier dat Hy zelvs hun onzichtbare Veldheer wezen zoude, en voor hun ftrijóea. 4. Van het felve volk der Joden, fal de hoeckftèen,- van het felve fal de nagel, van het felve fal de ftrijtboge, te famen fullen van het felve alle drijvers voortkomen. Een hoekfieen beteekent hier eenen kroonfteen, die boven op den hoek van het gebouw uitfteekt. De nagel is een nagel, waermede eene tent wordt vastgezet. Een flrijdboog is bekend. Een drijver is iemand , die wetten voorfchrijvt — Het zijn alle verbloemde fpreekwijzen. De hoekjleen ver. toont ons eenen Veldheer, die, aen den hoek van het gefchaerde leger , boven anderen uitmunt. De nagel verbeeldt mindere Krijgsbevelhebbers , die tot fterkte ea ver-  ZACHARIA. X. 439 vereeniging zijn van het heirleger. De ftrijdboog fchildert de gewapende Krijgsknechten. De drijver vertegenwoordigt ons de burgerlyke Overheden, verg. Jef. III: 12. XIV: 2. LX: 17. — Deze alle zouden uit Juda voortkomen. Het geevt te kennen, dat de Joden, die nu nog een zwak ea weerloos volk waren, Veldheeren, Krijgsbevelhebbers, Soldaten, en burgerlyke Overheden hebben zouden, uit het midden van hun eigen volk. Het Joodfche Gerneenebest derhalven zou in den vorigen luister herfteld worden. 5. Ende fy fullen zijn als de helden, die in 't flijck der ftraten treden in den ftrijt. Het flijk der ftraten wordt niet geacht, en zonder bedenking vertreden. Op zoortgelyk eene wijs, zullen ook de Joden, in roemrijke veldflagen , hunne vyanden vertreden; ende fy fullen ftrijden, den vyand, met onverfchrokken moed, onder de oogen zien, en de overwinning behalen: want de HEERE, by welken de volken geacht zijn als fpringhanen , fal biijkbaer met haer wefen: ende fy fullen, fchoon niet voorzien van ruitery, die befchamen, en, door hunne zegepralende wapenen , tot fchande maken die op peer den rijden. Trouwens de heer heeft, in volgende tijden, zeer grote mannen, uit het midden der Joden, verwekt, in den burgerftaet en in de Kerk, die het volk, in oorlog en vrede, beftuurden. De boeken der Maccabeeuwen leveren ons merkwaerdige voorbeelden op, hoe zy, onder hunne beroemde Veldheeren, den vyanden flag geleverd, dezelve overwonnen, en hun de wet voorgefchreven hebben. @. De tweede belovte voorfpelt de herftelling van den vorigen we!' voert en bloeiftaet, vs. 6,7. 6. Ende ick fal het huys Juda verftercken. zodat de Joden, die thans in vernederende omftandigheden verkeeren, wederom moed en krachten krijgen zullen, ende het huys Jofephs , die, uit de overgeblevenen van het Rijk der X ftammen, naer Kanaan zullen wederkeren , fal ick , te gelijk met de Joden, behouden XVII. deel. Ee 4  44© (Z A C H A R I A. X. enèe bezeiligcn, in- alle gevaren, en tegen den euvelmoed van alle vyanden; ick falfe, die nu reeds in bun Vaderland zijn wedergekeerd, en, in het vervolg nog wederkeeren- zullen in Kar.aan, weder infetten, zo dat zy aldaer een duurzaem verblijv, en eene veilige woorplaets hebben zullen: want ick hebbe my harer ontfermt, en de vorige boosheden gunilig vergeven,'ende fy fullen wefen als of ickfe niet verftooten en hadde, naerdfen Ik hen wederom, als het volk van mijn byzonder eigendom, zal begunftigen , en de keur van mijne beste zegeningen over hen uitftonen, en 'er zuilen gene meikteekenen van de vorige verwerping overblijven : want ick ben de HEERE h'ier Godt, die hen onder mijne byzondere befcherming heb aeDgenomen, ende ick falfe verhooren, zo menigmalen zy uit hunne noden tot my roepen. 7. Ende fy fullen zij'n als een helt Ephraims, die wel gemoed is en geen gevaer vreest, gelijk de Stam Ephrainv oulings vele zulk-s dappere mannen heeft uitgeleverd, ende haer herte fal fich over den bloeienden ftaet van het volk verblijden , even als iemand, door een matig gebruik [yan] den wijne, verheugd wordt. Deze bloeiftaet zal niet Hechts van eenen korten duur, maer beftendig wezen , endd hare kinderen fullen 't fien , ende hunne nakomelingen zullen haer verblijden, haer herte fal fich beftendig verheugen in den HEERE over de gezegende herftelling van hunne voorrechten. y. Dt derde belovte voorfpelt eene zeer grote volkrijkheid, vs. 8-12. e. De belovte zelve vinden wy, vs. 8-10. i. De wegen, langs welke zy zou veivuld worden, vs. II, 12, 3. Ick falfe toe-tfiffen,en °y een verzamelen, gelijk een herder zijne fchapen doet, door middel van t'fisfen of flui. ten, ende falfe dusdoende vergaderen, uit alle plaetfen, in welke zy verfpreid zijn: want ick heb hen reeds aeavasgciyk verlost, ea falfe in het vervolg nog verder ver-  ZACHARIA. X. 441 verloffen: ende fy fullen vermenigvuldigt worden, gelijck fy [te vooreri] vermenigvuldigt waren, Zodat zy een talloos en machtig volk zullen uitmaken, 9. Ende ick falfe onder de volcken zaeyen, zodat zy allerwegen in grote menigte zulten uitfpruiten, ende. fy fullen mijner en aen mijnen dienst gedencken in verre plaetfen, in welke zy nog vtrftrooid zijn: ende fy fullen niet verdelgd worden, maer leven met hare kinderen, ende wederkeeren in hun Vaderland. 10. Want ick falfe wederbrengen uyt Egyptenlant, werwaerds zommige Joden, na het vermoorden van Gedalia, gevlucht zijn , verg. Jer XLIII: 1 - 7-, ende ick falfe vergaderen uyt Affyrien,werwaerds deXftac.m;n gevangelyk zijn heengevoerd: ende ick falfe in 't vruchtbaer lant Gilead , ten Oosten van Kanaan gelegen, ende in de vermakelyke landftreken Libanon», ten Noorden van Kanaan, verg. Jer. XXII: 6. Mich. VII: 14, brengen, maer 't en fal haer niet genoegh en te eng wefen, om 'er in te wonen, zo zeer zullen zy vermenigvuldigd zijn. ir. Ende hy fal door de zee gaen, die benaeuwende, ende hy fal de golven in de zee flaen, ende alle de diepten der rivieren fullen verdrcogen: dan fal de hoogmoet van Affur nedergeworpen worden , ende de fcepter van Egypten fal wechwijcken. Het eerfte lid van vs. ir. is zeer moeilyk, en wordt daerom zeer verfchillendlyk begrepen. -— Hy zal door de zten gaen, die benauwende, eigenlyk ftaet 'er de benauwdhtii, de ftremming; en hy zal de golven in, de zee flaen, en alle de diepten der rivieren zullen verdrogen. Welke zee en welke rivieren worden hier bedoeld? Wie zou door de zee gaen? zommigen denken aen God, zommigen aen de Joden, zommigen aen die benauwende, of de benauwdheid. Hy is by de Hebreeuwen zeer gewoon , Koningrijken by zeen en wateren te vergelyken. Wy menen daerom, uit de volgende woorden vs. nü, dan zal de hoogmoed van A fur nedtrgsworpen m orden, en de fepter van Egypten Zal wech- XVil. deel. Ee s  4*2 ZACHARIA. X. wijken, te mogen befluiten, dat de zee de heerfchappy der AfTyriers beteekene, en dat de rivieren ons wijzen naer het Koningrijk van Egypten, het welk zeer beroemd was, van de rivier den Nijl. Wanneer een Koningrijk machtig is, overheerscht het andere volken, op zoortgelyk eene wijs, als de zee en de rivieren, met hare golven en wateren, alles verzwelgen. Maer wanneer het vermogen van een Koningrijk geweldig gefnuikt wordt, dan worden de golven van deszelvs overheerfching ge/lagen en nedergeworpen, dan worden de wateren, die alles inzwolgen, in haren loop gefluit , en de rivieren verdrogen. — In deze teekening fchijnt gezinfpeeld te worden, op den doorgang van Israël, door de rode zee. De benauwdheid nu, of de flremming , zou door de zee van de Asfyrifche heerfchappy gaen, zodat de wateren van hare overheerfching, welke zich wijd en zijd verfpreid hadden, in derzelver loop ftonden gefluit te worden. Die ftremming, door het beftel der Godlyke Voorzienigheid te weeg gebracht, zou de golven in de Asfyrifche zee flaen, dezelve nederwerpen, effen maken , en daer door tot ftilftaen brengen. Dit alles teekent eigenaertig de vernedering van de Asfyrifche Heerfchappy. — Alle de diepten der rivieren zouden verdroogd worden, dat i$, het Egyptisch Koningrijk zou ge; weldig gefnuikt worden. De Prophetifche teekening geevt derhalven zakelyk te kennen.dat de geweldige Heerfchappy der Asfyriers,en het machtig Koningrijk van Egypten, diep vernederd zoude* worden. — Dit wordt vervolgens met eigenlyke bewoordingen, nader verklaerd vs. nb, dan zal de hoogmoed van Affur nedergeworpen worden, en de fcepter van Egypten zal wechwijken. Men denke aen het Syro - Macedonisch Rijk, het welk een overblijvfel was van de oude Asfyrifche Monarchy, en het Egyptisch - Macedonisch Rijk der Lagiden. 12. Ènde ick zal de Joden byftaen , en ik falfe ftercken in den HEERE , door een gemoedigd vertrouwen op zijne allesvermogende hulp, ende in fijnen name, onder zijn veilig opzicht, fullen fy met aengenaemheid wandelen, en vergenoegd leven 5 fpreeckt de HEERE. Vai  ZACHARIA X. 443 Van de vervulling dezer belovten vinden wy de kennelykfte bewijzen, by josephus, en in bet eerfte boek der Maccabeeuwen. De Joden hebben hun beftendig verblijv, en hunne vei. ligewoonplaets, gekregen in Kanaan. Zy zijn in dat land gro^ telyks vermenigvuldigd. Men kan hunne wederkeering uit alle landen , by gebrek van gefchiedkundige befcheiden , niet volkomen bewijzen. Maer 'er is geen twijffel aen, of de herftelling van het Joodfche Gerneenebest, in den vorigen luister, zal 'er zeer velen, die nog onder de vreemde volken woonden, hebben uitgelokt, om naer hun Vaderla.nd weder te keren, josephus verhaelt ons ook, dat ptojlom^us philadelphus , Koning van Egypten, 120000 Joden in vryheid gefteld hebbe, toen hy de fchrivten van het Oude Testament in het Grieksch liet overzetten. Voorts is het bekend, hos de Maccabeeuwfche Vorften de zegepralende wapenen overal hebben rond gevoerd, en hoe zy den Syriers en Egyptenaers zeer gevoelige ilagen hebben toegebracht. HET XI. KAPITTEL. S. In het laetfte deel der Godfpraek, Kap. XI. wordt dtvir~ mesting van Jerufalem bedreigd, als eene rechtvaerdige ftraf van de hardnekkigheid der Joden , in het fmaielyk verwerpen van den messias. A. Dit oordeel wordt bedreigd, vs. 1 - 3. B. De oorzaken daervan worden aengewezen, vs. 4- 14: j C. De omftandigheden en gevolgen worden nader befchreven, vs. 15-17. y\E Godfpraek gaet in eene geregelde orde voort. Kap. IX, X. waren de lotgevallen der omliggende volken voorfpeld, en de voorfpoed aengewezen, welke de Joden genieten zouden, tot op de dagen van den messias. Na XVII. fiEEt,  444 ZAC HARIA, XI. gaet zy over, tot de onheilen, welke over de Joden zoudee komen , en geëindigd worden, in eene gehele flopihg van hun Gerneenebest, door de Romeinen tot eene rechtmatige ftraf, over het verwerpen van den messias. A. Bit oordeel wordt bedreigd, vs. 1-3. tt. De bedreiging zelve vinden wy, vs. f. {3. De nadere uitbreiding en verklaring, vs. 2, 3. Zommigen denken , dat hier die fchromelyke rampen voorfpeld worden, welken de Joden, ten tijde van antiochus ep1p.hanes., van de Syriers ondergaen hebben; maer dit komt in het geheel niet overeen, met het verband van zaken , in deze Prophetifche redevoering. Ook laten zich de byzondere uitdrukkingen niet, dan zeer gedrongen, op de tijden van antichus epiphanes toepasfen; toen is Jerufalem en de Tempel niet verbrand , gelijk vs. 1 ï. voorfpeld wordt, noch het volk geheel van God ve;laten, vs. 6. —Voeg 'er by , dat vs. 12, 13. allerkennelykst op den messias zien. T. Doet uwe deuren op, o Libanon , op dat het vyer uwe cederen verteere: De Propheet, in- 's heeren naem fprekende, richt zijne tael tot den Libanon , dat vermaerde vruchtbare gebergts, aen de JNoorder grenfen van het Joodfchen land. Libanon moest zijne deuren opdoen., opdat het vuur zijne cederen verteerde. Op het gebergte Libanon waren zeer grote bosfehen, byzonder van cederbomen. Door den Libanon wordt hier de Stad Jerufalem bedoeld, omdat de Tempel, en vele andere prachtige paleizen, gemaekt'waren van cederenhout, het welk op-dat gebergte in overvloed groeide, verg. Jef. XXXVII: 24. — Dit Libanon zou zijne deuren moeten openen, en den Romeinen den iiidrang niet kunnen verhinderen, en de cederen, dat is, de. Stad, byzonder de Tempel en de prachtige paleifen, uit c*dernehout gemaekt , zouieh door het vuur verteerd wou jfej,, De gebiedende wijs van aenfpraek, doe uwe deuren open, 0 Libanon, geevt de zeksrheid vaa deze gebeu tanis te kennen. Huy-  ZACHARIA. XL 44.5 2. Huylet gy dennen, dewijle de cederen gevallen zijn, dewijle die heerlicke [bomnen'] verwoeftet zijn ! huylet gy eycken Balans, dewijle het ftercke wout nedergevallen is. De dennen, die lager en van minder waerdy zijn, dan de cederen, kunnen hier de mindere fteden van het Joodfche land afbeelden. Deze moesten huilen, dewijl de cederen gevallen waren, dewijl die heerlyke Urnen verwoest waren. De mindere fteden van het Joodfche land zouden als van droevheid kermen, omdat de hoofdftad Jerufalem, met den Tempel, en alle hare prachtige paleizen, door de Romeinen verbrand was. De eiken van bafan zijn, in den letterlyke zin, de hope en zware eiken, welke in de vruchtbare landftreek Bafan, in het Overjordaenfcbe, groeiden. In het zinbeeldige kunnen wy denken, aen de gellarkte fteden van het Joodfche land. Ook dezen zouden kuilen, en van wederom kermen, dewijl het fterke woud was nedergevallen. —— Het fterke woud is het gebergte Libanon, op het welk grote bosfehen waren, en dat op vele plaetfen ontoegangelyk was. De zinbeeldige Libanon, dat fterke woud, de Stad Jerufilem, zou, door de wapenen der Romeinen, nedervallen, gelijk bomen, welke gekapt worden, en geheel verwoest worden. 3, Daer is een ftemme des gehuyls der herderen, der Overheden van het Joodfche volk, dewijle hare prachte hoofdftad Jerufalem, die hare heerlickheyt was, verwoeftet is: een ftemme des gebruis der jonge leeuwen, dewijle de hoogmoet der Jordane verwoeftet is. Door de jo'ge leeuwen worden wederom de Overheden van het Joodfche volk bedoeld, dus genaemd, om dat zy de minderen door onderdrukking verflonden, verg. Zeph. III: 3. Deze zouden eene ftemme des gebruis doen horen, en jammerlyk kermen, dewijl de hoogmoed der Jordane verwoest was. — De hoogmoed der Jordane is wederom de hoofdftad Jerufalem. De landftreek , en de nabuurfchap van de Jordaen, was met digte bosfehen omringd, waerin zich de leeuwen onthielden, verg. jer. XfclX: 19. Deze landftreek. fchijnt ds XVII. D£Efc»  446 ZACHARIA. Xt' hoogmoed of verheffing der Jordaen genaemd werden, om dst de Jordaen, by hare opzwelling, over dezelve heen ftroomde, verg. Jer. XII: 5. Jerufalem wordt by deze landftreek vergeleken, om dat 'er vele onderdrukkers waren, byzon* der onder de machtigen en aenzienlyken, die de minderen verflonden, even als de leeuwen, in de bosfehen by de Jordaen, andere dieren verflonden. (3. Vs. 4 -14. worden de oorzaken der verwoesting van Jerufalem J door de Romeimen, aengewezen. Dit oordeel zou allerrechtvaerdigst wezen, om dat de Jo* de alle middelen ter verbetering hardnekkig verfmaden, en daer door betonen zouden, dat het zedelyk kwaed ten eer emael ongeneesbaer ware. Zelvs zou de heer den Messias zen» den, maer ook dezen, ende prediking van zijn Euangelie, zouden zy hardnekkig verfmaden. tt. De Messias zou komen, en onder de joden prediken, rt»\et ook dit zou, by dat hardnekkig volk, geheel vruchteloos wezen, vs. 4 - 8. |3. Deze Godlyke gezant zou daerom de Joden aen hun eigen rampzalig lot overlaten, vs. 9 - 11. y. Vs. 12-14. wordt 'er een merkwjerdig voorbeeld, van hunne verachtelyke handelwys met den messias , bygevoegd. 4. Alfoo feyt de HEERE mijn Godt; Weydet defe flichtfehapen: Hier wordt de messtas zelvs fprekende ingevoerd, ten zy men liever denken wil aen den Propheet, die, in zijnen perfoon, den messias vertegenwoordigt. Althans de messias moest, op bevel van den heer zijnen God,-wiens dienstknecht Hy was, in deze betrekking, vergel. Jef. XLII: i, deze Jlachtfchapen weiden. De Joden worden hier afgeteekend , als jlachtfchapen, omdat zy de flachting rechtvaerdig verdiend hadden, en daerom eerlang eene allergeweldigfte flachting , door de Romeinen, öndergaen zouden. Deze zou de messias wei'  ZACHARIA. XL 447 wtiden, als een herder, voor zo ver Hy onder de Joden zou prediken, om hun den rechten weg aen te wijzen, ten einde zy nog, door eene tijdige bekeering, het bedreigde oordeel der flachting mogten voorkomen. Dat de Heer jesus deze flachtfchapen, in dien zin, ge. trouwelyk en lievderijk geweid hebbe, heeft geen betoog nodig, Matth. XXIII: 37. 5. Weid deze flachtfchapen, welcker befitters haer dooden, ende en houden 't voor geen fchult, vermits zy het ongeftraft doen, en niemand wraek neemt van deze misdaed, ende een yeder der gener, diefe verkoopen , verblijdt zich over den gelukkigen uitflag van zijne onderneming, en feyt gewetenloos, zonder aen het grouwzame van hunne handelwijs te denken, Gelooft zy de HEERE, dat ick rijck geworden ben. Zo onbetamelyk handelen die herders met hunne fchapen, ende niemant van de gene diefe weyden , ver* fchoontfe, elk is eren wreed, en zoekt niets dan zijn eigen voordeel. De herders waren veranderd in flachters, in plaets van het nut der fchapen te bevorderen, waren zy 'er uit, om zich te verrijken, door dezelve te flachten en te verkopen. Dit is eene zinbeeldige teekening van het gedrag der Joodfche opperhoofden, omtrent dien tijd, toen de mb6sias ge. komen is. De Joden werden grotelyks mishandeld, door hunne voorgangeren, in de Kerk en in den Burger ftaet. Zonder het weüenlyk belang van het volk in aenmerking te nemen, zocht elk zijn eigen voordeeh — De burgerlyke Overheden hadden het volk, aen de macht der Romeinen, overgegeven, om hun eigen belang te bevorderen, Dit was reeds begonnen , toen hvrcahus en artstobulus over het oppergezach ftreden, en de toevlucht namen tot den byftand van pompejus, en voltooid, toeB het Joodfche land een wingewest der Romeinen geworden is. —- Even zo onbarmhartig handelden ook de Kerkelyke Overheden. In plaets van het volk de leer van kose en de Propheten voor te ftellen, en de kenmerken van den messias aen te wijzen, hadden zy de wet, door eene menigte van wille- XVII. DEEI.  4*8 ZACHARIA. XL keurige inzettingen, verbasterd; eene eigene gerechtigheid, ingevoerd, en het volk allerlei vieefebelyke vooroordcelen ingeboezemd , welke het zelve van den messias afkeerig inaekten. 6. Sekerlick ick eh fal niet meer de inwoonde* ren defes lants, in het welk zo vele grouwelen gepleegd worden, verfchoonen, fpreeckt de HEERE: maer fiet, ick fal de menfchen overleveren, elck-een in de hant fijnes naeften, door onderlinge verdeeldheden, en burgerlyke oorlogen , ende in de hant fijnes Konings , die het land tot een wingewest der Romeinen maken zal ; ende fy , die het volk overheerfchen, de Romeinen namelyk, fullen dit lant te morfel flaen, alles verwoesten. Dan zullen de Joden aen hun eigen lot overgelaten, ende aen de woede van hunne vyanden overgegeven worden: want ick en falfe uyt hare hant niet verloffen. Hier worden de vreesfelyke verwoestingen voorfpeld, welke de Joden, in den laetften tijd van hun Gerneenebest, door onderlinge twisten, oproeren, en burgerlyke oorlogen hebben aen gerichten welke eindelyk door de wapenen der Romeinen voltooid zijn. Dan, offchoon het land, om het wangedrag der Herderen en Overheden, niet zou kunnen verfchoond blijven, zou evenwel de messias, uit mededogen met de ellendige flachtfchapen, de Joden in perfoon weiden, en zich daertoe bedienen van twee ftokken, de eene genaemd lieffelykheid, dat is, de verkondiging van het Euangelie, en de andere genaemd zamehbindees , dat is, eene ernftige opwekking tot onderlinge lievde, vs. 7. Maer ook deze lievdepoging zou vruchteloos wezen, vs. 8. Met vs. 7. derhalven wordt de messias fprekende inga* voerd, verklarende, hoe Hy het Godlyk bevel, om de flachtfchapen te weiden, vs. 4, volbracht had, en hoeda. nig de uitkomst geweest ware. 7. Dies hebbe ick, de messias, in gevolge het Godlyk bevel vs. 4, defe flachtfchapen geweydet, onder da Joden verkeerd, en hun deo rechten weg, door de prediking  ZACHARIA. XI. 415 Ring van het Euangelie, met een mededogend hart, dewijle fy elendige fchapen zijn, die door hunne herders wredelyk mishandeld worden, ende ick hebbe my ten dien einde genomen twee ftocken , den eenen hebbe ick genoemt Lieflickheyt, ende den anderen hebbe ick genoemt T'samenbinders ; ende ick hebbe die fchapen geweydet. Een Jlok is hier een herdersftav , verg. i Sam. XVII: 40, 43. Zulk een ftok is een zinbeeld van alle de zorg en yver, welken een herder aenwendt, om het welzijn van zijne fchapen te bevorderen. De messias zou den herdersfli/ nemen; het geevt te kennen, dat Hy het herderlyk beftuur, over het Joodfche volk op zich zou nemen, en alle middelen aenwenden om hen te behouden» De messias zou twee ftokken nemen. Dit teekent niet alleen de gansch zeer byzondere zo^g van den messias , voor het Joodfche volk, maer het wijst ons voornamenlyk naer het tweederlei middel, van het welk Hy zich bedienen zou, om deze ellendige flachtfchapen te weiden. —- De eene ftok, lievlykheid genaemd, verbeeldt de zachte en aengename middelen, welke de messias gebruiken zou, om de Joden te recht te brengen; Hy zou hen, door de prediking van het Euangelie, op eene innemende wijs, van hunne dwaling zoeken aftebrengen, en, door allerlei bemoedigende drangredenen, uit te lokken, om Hem te eerbieii. gen, als den beloovden Verlosfer, en door Hem tot Gol te komen. — De andere ftok zamenbindees , of vereenigingen, vertoont ons, hoe de messias de Joden, tot onderlinge lievde, op het allerernftigst zou aenmanen. Dat de Heer jesus, op deze wijs, de ellendige dachtfchapen der Joden geweid hebbe , is uit de Euangelifche Gefcbiedverhalen overbekend. Maer het was alies vruchteloos. 8. Ende ick hebbe drie herders in éene maent afgefneden : want zy hebben mijnen raed verworpen, en alle mijne Üevdepogingen waren ten eenemael vruchteloos , by dit wederftrevig volk; mijne ziele was daerom over haer verdrietigh geworden, ende oock hadde XVII. PEEL, Ff  450 ZACHARIA. XL hare ziele eene walge van my. Die ellendige flachtfchapen waren, door vleefchelyke vooroordeelen, dermate tegen my ingenomen, dat zy zich hardnekkig tegen my en mijn Euangelie hebben aengekant. De messias had drie herders in èène maend afgtfneden. Deze voorzegging wordt zeer verfchillendlyk begrepen? wie zijn de drie herders? wat beteekent hunne affnijdi-g? en wat hebben wy, door de tijdsbepaling van ééne maend, te verftaen ? Dit mogen wy vooraf vastftellen , dat hier zulke gebeur, tenisfen bedoeld worden , welke, na de komst van den messias, en zijne prediking, zijn voorgevallen, gelijk uit het verband van zaken aüerduidelykst is. Gevolgelyk kunnen hier de drie Koningen van Juda, joachaz, jojakim, en zedekia, niet bedoeld worden, die, binnen den tijd van 22 jaren, door de Chaldeeuwen, van dén throon gebonsd zijn. — Wijders moest het affnijden van deze herders befchouwd worden, als een onheil voor de Joden. Het komt hier kennelyk voor, als een uitwerkfel van messias echtmatig ongenoegen. Hy zou drie herders in eene maend affnijden, om dat zijne ziel over de Joden verdrietig geworlen was. Hier uit volgt, dat, door de drie herders, de drie hoofdfeften onder de Joden niet beteékend worden, de Pharizeeuwen, Sadduceeuwen, en Esfeers: want, behalven dat deze Seften, door den messias, niet zijn uitgeroeid , zou dit niets minder dan eene ftraf geweest zijn voor de Joden. Voor het naest fchijnt ons, door de drie herders, drieder. lei zoort van Overheden bedoeld te worden , welker affnijding den ondergang van den Joodfchen Kerk- en Burgerftaet naer zich gefleept heeft, Koningen, Priesters, en Leeraers. Deze drie herders heeft de messias afgefneden, wanneer Hy deze driederlei ampten deed ophouden, het welk niet anders dan hoogstverdervelyk , voor het Joodfche volk, wezen konide. Men denke aen den Koning iAGRiPPA, met wiens dood de Koninglyke waerdigheid een einde nam; aen ahanus den Hogepriester, die de laetfte geweest is van aarchs opvolgeren; en aen camaliei,, dien beroem-  ZACHARIA. XI. 45t ïoemden Leeraer , na welken de ftoel van mose ledig ftond. De tijdsbepaling van ééne maend is te verftaen, fpnt eene Prophetifche maend, beftaende uit 30 jaren. Nu beeft de messias de driederlei Herders, de Kouingen, Priesters, en Leeraers, of gefneden, en die ampten doen opboudei.1 , binnen ééne Prophetifche maend van 30 jaren , welke verlopen in, van chhistus dood, tot aen de verwoesting van jerufalem. Voorts zou de messias de Joden, om hunne hardnekkigheid , aen hun eigen rampzalig lot overgeven, vs. 9.11. 9. Ende ick feyde, Ick en fal ulieden niet [meer] weyden, maer aen u zeiven overlaten, gelijk gy recb>» vaerdig verdiend hebt ? wat fterft, en geflacht wordt van deze weerbarftige fchapen , dat fterve , en worde ge* flacht, ende wat afgefneden is, of, door gebrek van zorg, verloren gaet, dat zy afgefneden en gae verloren. Ik zal my aen dat hardnekkig volk niet meer latea gelegen liggen, ende dat de overgeblevene d'een deg anderen vleefch verflinden, in de algemene bercerin* gen, twisten , en burgerlyke oorlogen. 10. Ende ick nam mijnen ftock LiefiicKheyt , ende ick verbrack denfelven; en onttrok den Joden de prediking van het Euangelie, waer door zy zo lang, op eene vriendelyke wijs, maer vruchteloos, genodigd waren , om tot God weder te keren en behouden te worden ; te nietë doende mijne verbont, 't welck ick met alle defe volckeren gemaeckt hadde, voor zo ver Ik beloo-d had, dat de Romeinen het Gerneenebest der Joden, wdfi* neer zy naer mijnen raad gehoord hadden, niet verwoesten zouden. tl. Dus wiert het gemelde verbond te dien dage vernietigt: ende alfoo hebben die weinigen uit de elendige onder de fchapen, die op my wachteden* die weinigen onder de Joden, die my geëerbiedigd, en mijn Euangelie geloovd hebben, bekent, en by de uitkomst gezien, dat het gene Ik den Joden, wanneer z/ in hunne hardnekkigheid voortgingen , bedreigd Uaè$$ t XVII. oio. Ff &  452 Z A C H A R I A. xr. des HEEREN woort was, het welk kennelyk vervuld werd. 12. Want de onverbeterlyke Joden hadden dit oordeel rechtvaerdig verdiend. Zy hadden my, die uit den hemel ben nedergedaeld, om hen te roepen tot bekeering, fmadelyk veracht, en onmenfchelyk mishandeld. Laet Ik 'er een voorbeeld van bybrengen; ick hadde, toen het werk, het welk Ik te verrichten had, ten einde liep, tot haerlieden gefeyt, het is tijd dat Ik om mijnen loon vrage,' Indien 't goet is in uwe oogen , brengt mijnen loon, ende fo niet, laet het na, bedenkt zelve, wat u te doen ftae, en wat de billykheid vordere : ende (fl) fy hebben mijnen loon gewogen, dertigh filverlingen. Welk eene flechte vergelding, voor al mijnen liev. dearbeid! zy hebben my op den zelvden prijs gefteld, als eenen ft»*, verg. Exod. XXI: 32. 13. Doch de HEERE, God mijn Vader, hoogst vertoornd, over de fmaedbeid, welke My werd aengedaen , feyde tot my, Werptfe met verachting henen voor den pottebacker, eenen heerlicken prijs voorwaer, wekken ick, een perfoon van zulk eene onnadenkelyke waerdigheid , die zo vele lievdepogingen heb aengewend , weert geacht ben geweeft van haer, die my verfmaeddeh; ende ick nam die dertigh filverlingen, ende wierpfe het huys des HEEREN voor den pottebacker, voor zo ver Ik de zaken zo be. (tuurde, dat die bloedprijs in den Tempel gefmeten, en gebruikt wierd, om daer voor eenen akker des pottebakkers te kopen, tot eene begraevplaets voor de vreemdelingen, verg. Matth. XXVII: 5 10. 14. Doe, kort nadat de Joden my die hoogstgaende verfmading hadden aengedaen, verbrack ick ook mijnen tweeden ftock T'samenbinders , ten blijke dat de vereeniging onder de Joden verbroken was ; te niete doende de broederfchap tuffchen Juda, ende tuffchen Ifraël. Hier (<0 ltf*tth» 26: i£. tnie 27: 9.  ZACHARIA. XI. 4J3 Hier wordt kennelyk gezinfpeeld, op de fcheuring van het Rijk onder behabeam, toen Juda, dat davids huis getrouw bleev, van Israël werd afgefcheiden. — Zoortgelyk eene te niet doening der broederfchap tusfchen Juda en Isroël fleeft 'er plaets gehad, toen de Christenen, die in het eerst als bekeerde Joden, en leden van dezelvde maetfchappy, befchouwd werden , zich van hunne hardnekkige broeders afgefcheiden , en een afzonderlyk genootfchap uitgemaekt lebben. C. De omjlandighedcn en gevolgen der verwoesting van Stad en Tempel worden nad<.r befchreven, vs. 15-17. 15. Voorder feyde de HEERE tot my, zijnen Propheet, in die zelvde Openbaring, Neemt u nogh eenes dwafen herders gereetfchap, het wek geheel ongefchikt is, om eene kudde te weiden , en waervan zich geen verftandig herder, die eenige zorg heeft voor zijne fchapen, bedienen zal. Dusdoende zult gy die dwazè herders afbeelden, welke ik over de Joden, inde laetfte dagen van hun Gerneenebest, Hellen zd, om hen te verderven. 16. Want fiet, ick fal eenen dwazen herder, en een zoort van ondeugende leidsdieden verwecken in dit lant, dat gereet is om afgefneden te worden, dat is, de fchapen, welke verloren gaen, en fal hy niet befoecken, of 'er eenige de minfte zorg voor dragen, het jonge, liever het afdwalende, en fal hy niet foecken, om het op den rechten weg te brengen , ende het verbrokene en fal hy niet heelen; ende het ftilftaende, dat, uit hoofde van ziekte en vermoeidheid, niet langer voort kan, en fal hy niet dragen: maer het Tleefch van het vette fal hy eten, ende zelvs derfelver klaeuwen fal hy verfcheuren, zo hy 'er winst voor zich zeiven mede doen kan. Onder het zinbeeld van zulken trouwlozen en wreedasrtigt n herder , worden hier de fnode Overheden van het XViL DEEL. F i 3  S54 ZACHARIA. XI. Joodfche volk bedoeld, die het zelve beftuuren, of liever verderven zouden, in de laetfte dagen van hun GemeenebegS, Lieden, die alleen hun eigen belang zoeken, en de belangen van het volk geheel verwaerlofen zouden, verg. E^eeh. XXXIV: 3. — In de daed zodanig wat de gefteldheid van de Priesters, Schrivtgeleerden, en Leeraers van het Joodfche volk in de laetfte tijden. In plaets van den waren Godsdienst voor te ftellen en aen te dringen, fcfereven zy het volk menfchelyke inftellingen voor, welke niet alleen willekeurig waren, maer ook in vele opzichten ydel, ifteti beteektnende , en verdervelyk. Voor het overige verwaerloosden zy de belangen van het volk, en waren alleen bedacht, op eigen eer en voordeel, Allerbyzonderst .'.urden de Opperhoofden van het Joodfche volk hunne w.tedheid, omtrent de zulken, uit hun volk, die van bet gelöpj* in jesus belijdenis deden, en vervolgden h«n op eene onmenfchelyke wijs. Ï7« (Ü) Wee den nietigen en dwazen herder, den veriater der kudde, het fweert fal over fijnen arm zijn, ende over fijn rechter ooge: fijn arm fal t'eenemael verdorren, ende fijn rechter ooge fal t'eenemael doncker worden. Het zwaerd fchijnt hier niet te pas te komen, vooral by het sog en de verdorring. — Het oorfprongelyk woord door, zwaerd vertaeld, beteekent hier, volgens het ganfche beloop van zaken, eene uitdroging. Zo komt het ook voor, Deut. XXVIII: 22, alwaer het door teiring vertaeld is. Er zou eene verdroging, of uitteering van krachten zijn, tegen tttn arm van den nietigen herder, en tegen zijn rechter oog, E.n herder heeft, tot het verrichten van zijn werk, vooral den a<-n nodig, om de kudde te beftuuren, en het rechter oog, om in alle de ongelegenheden der fchapen te voorzien. Mier de arm van den dwazen herder zou, door de verdroging of teering, ren eenemael verdorren, en zijn rechter oog ten eene. n:ael donker %orden. — Het geevt leenfpreukig te kennen, d*| (*} Jer. «3: 1. Ezech. 34: 2. Jol). 10: 12,  ZACHARIA. XI. 455 dit de trouwlofe leidslieden van het Joodfche volk al hun vermogen verliezen zouden, en aen een oordeel der verblinding worden overgeven. Zo is het oofc gefchied. Er zijn wel Herders, en Leeraers, na de verwoesting van Jerufalem, onder de Joden overgebleven, maer zy zijn van alle gezach en vermogen beroovd. Hun arm is verdord. Zy hebben genen wettigen invloed meer, en zijn geheel onvermogend. Zy zijn, in Godlyke zaken , geheel blind; hun rechter oog is ten eenemael donker geworden. HET XII. KAPITTEL. De derde Prophetifche Leerreeden van zacharia it vervat, Kap. XII—XIV. A. Het opfchrivt en de voorreden vinden wy, vs. i. i. r)E Laft des woorts des HEEREN over Ifraël : De HEERE fpreeckt, die den hemel uytbreydet, ende de aerde grontveftet, ende des menfchen geeft in fijn binnenfte formeert. Dus luidt het opfchrivt van deze Prophetifche Leerree den vs. ia, de last des woords des heeren over Israël. — De Godfpraek verkeert derhalven omtrent Israëls volk. — Er is die menen , dat alleen het Rijk der X ftammen bedoeld worde, het welk, in onderfcheiding van het Koningrijk van Juda, doorgaens Israël genaemd wordt, zodat de heer in deze Godfpraek, door eene belovte omtrent den uitnemenden voorfpoed der Joden, hier een vonnis zou uitfpreken, tegen de overgeblevenen uit het Rijk der X ftammen, die zich , door in de landen van hun vreemdelingfchap te blijven , aen deze voorrechten moetwillig onttrokken hadden. — Dan, na de wederkeering der Joden uit Babel, gebruiken de Propheten doorgaens den naem van Israël, wïnneer zy XVII. DEEL. Ff 4  456 ZACHARIA. XIL' f..reken van alle de genen uit de XII ftammen, die in hun Vaderland waren terug gekomen. Niet alleen hadden die; van Juda en Benjamin gebruik gemaekt van de vryheid, welke cyrus daertoe gegeven had, maer ook velen der overgeblevenen van het Rijk der X ftammen hadden zich bv dé Joden gevoegd, en deze alle maekten nu wederom te zan.en één volk uit. Ook leert de inhoud van deze verhevene Godfpraek , dat zy zo wel lot Juda en Jerufalem, als tot dt overige Stammen betrekkelyk zy. De voorreden van deze merkwaerdige Voorzegging vinden wy vs. ib: de heer fpreekt, die den hemel uitbreidt, en de aerde grondvest, en des menfchen geest in zijn binnenfle formeert. De heer breidt den hemel uit, voor zo ver Hy die onafmeetbare ruimten , welke wy den Starrenhemel noemen, van rondom over de aerde uitftrekt, zodat zy zich vertonen als gordijnen van eene heerlyke tent, over den aerdbol aen alle zijden uitgefpannen, verg. Pf. CIV: 2. — Hy is het die de aerde grondvest, voor zo ver Hy, aen onzen aerdbol, in het onmeetbaer ruim, hare vaste plaets, en haren beftendigen wandelkring gegeven heeft. — Beide deze uitdrukkirgen herinneren ons de eeuwige kracht en godlykheid van den oneindigen Schepper aller dingen , die alles in die wijze orde, in welke Hy het gefield heeft, onderhoudt en beftuurt. Als een byzonder blijk van 'sheeren goedheid, wordt 'er nog bygevoegd, die Vmenfchen geest in zijn binnenfle formeert. By de Schepping van den eerften mensch, heeft de almachtige Maker van ons wezen, hem niet alleen eenen recelyken en onftervelyken geest medegedeeld , maer Hy fchept en onderhoudt ook dit onftoffdyk beginfel, in elk eenen. Hy is derhalven de Vader der geesten van alle vjeescb,, tegen wiens wil wy ons noch toeren noch beween kunren, •Deze voorreden was recht gefchikt, om Israël gepaste ;e:c.en , omtrent het verhevene der Godlyke Majefteit, iö ^ boezemen, en hun de Godlyke Almacht te herin* teren", aUme.de de vglflagen afhangelykheid van alle fchep- fels»  ZACHARIA. Xil. 457 felen in het gemeen, en van alle neigingen der menfchelyke gemoederen in het byzonder. B. Hierop volgt de Godfpraek zelve, Kap. XII: 2— XU\ 21. A. Het eerfte deel behelst eene belolvte, omtrent Gods gunftige voorzorg voor Israëls burgerftaet, byzonder door het verdelgen der vyanden, vs. 2-0. «, Deze belovte wordtin het algemeen voorgefteld, vs2. 2. Sïetjïck fal Jerufalem ftellen [tot] een drinckfchale der fwijmelinge allen volcken rontom: ja oock falfe zijn over Juda, in de belegeringe tegen Jerufalem. Er wordt onderfcheidenlykgefproken van juda,en de hoof ', ftad jerufalem, welke reeds gedeelteiyk herbouwd was, toen onze Propheet deze Openbaring ontvangen heeft. li, zegt de heer, zal Jerufalem ftellen tot eene drinkfchael der zwijmeling allen volken rondom. Het voornaemwoord ik wordt by de Hebreeuwen gemeenlyk begrepen in het werkwoord zelve, maer hier wordt het uitgedrukt. Dit heeft eenea zeer byzonderen nadruk. Het is als of de heer zeide: ik, die de Schepper en Beftuurer ben van de ganfche waereld, verg. vs. 1, die met het heir des hemels, en de inwoneren der aerde doen kan, naer mijnen wil, zodat 'er niemand zy, die mijne hand kan afflaen , of zeggen: wat doet gy ? ik , de almachtige Bouwmeester en onafhangelyke Beheerfchcr van het gansch Geheeliil, ik zal jerufalem ftellen, enz. Een drinkfchael, of een beker der zwijmeling, is een beker, gevuld met eenen bedwelmenden en fchadelyken drank, die alle, welke 'er van drinken, doet suizebollen, waggelen , en vallen. — Zulk een bsker der zwijmeling zou jerufalem wezen ; door middel van die Stad , zou de heer den zwijmelwijn toedienen. Alle, die 'er van dronken , zouden tot fchande worden, vallen, en in het ver. derv ftcrten. De zaek wordt eenigszins nader verklaerd, door de vol: gende uitfpraek; ja ook zat zy ziji o -cr Jicda, in de belegging Ugen jervfilem. — JernftLm zou IcrSalveu be.egèrU wor- XVII. flfiüi. Ff j  458 ZACHARIA. XII. den , en de belegeraers zouden gretig drinken uit dezs drinkfchael, maer het zou voor hun een beker der zwijmeling wezen; de pogingen der belegeraers zouden tot hun eigen verderv uitlopen. Zo zou het gaen met hen, die het kwade en den ondergang van Jerufalem zochten. — Maer wie zijn deze ? alle volken rondom, dat is de volken , die in de nabuurfchap van Kanaan woonden, en die, uit eenen ingekankerden haet tegen de Joden , of afzonderlyk, of met vereenigde krachten, de hoofdftad Jerufalem, met het daeraen onderhorig volk, poogden te verderven. Maer wel verre van hun oogmerk te bereiken, en Jerufalem te verdelgen, zouden zy zich de grootfte onheilen op den hals halen. —■ Dan niet alleen zouden de Heidenfche volken, maer ook de Joden .zelve, in die bedreigde rampen delen, wanneer zy zich, in de benauwing van Jerufalem, met die vyanden vereenigden. Dit fchijnt de mening te zijn van deze woorden, ook zal zy, te weten de drinkfchael der zwijmeling, zijn over juda, in de belegering tegen jerufalem. Evenwel zou gansch Juda niet drinken van dien zwijmelwijn. Wy hebben hier te denken, aen de zodanigen uit Juda, die zich, by de belegering van Jerufalem, verraderlyk by de vyanden zouden voegen, en met de Heidenen zamenfpannen, om die hoofdftad van hun volk en Vaderland te verderven. Voor deze verraders zo wel, als voor de vyanden, uit de omliggende volken, zou de heek Jerufalem ftellen , tot eene drinkfchael der zwijmeling , zodat beide Joden en Heidenen uit dezen beker, tot hun eigen verderv, drinken zouden. Da Voorzegging fpreekt derhalven van eenen tijd, waerin Jerufalem, het welk zich, in zac^aeias dagen, uit de puinhopen begon te verheffen, niet Hechts van de omliggende Heidenen , maer ook door zommigen uit het Joodfche volk zelvs, zeer zou benauwd worden. Dan, door het Godlyk beftel, zou deze onderneming het verderv, 20 van de vyandige Heidenen, als van de verraderlyke Joden 1 ten gevolge hebben. Dit zy cenoeg , omtrent den letterlyken zin. * Maer wdlie eene belegering van jerufalem wordt hier bedoeld ? De  ZACHARIA. Xil. 459 De zaek wordt zeer verfchillendlykbegrepen. —- Zommigen blijven alleen by den letterlyken zin. Anderen denken, in den geestelyken zin, aen de Kerk van het Nieuwe Tes. tarnent, of zo als zy, in den beginne alleen uit de Joden, of zo als zy in het vervolg, uit Joden en Heidenen te za. men, verzameld is. — Anderen brengen dit Kap. tot de laetfte dagen van het Nieuwe Testament. Het is eene onbetwistbare ftokregel, in de uitlegkunde der Heilige Schivten, dat eene verklaring, in welke de letterlyke beteekenig der woorden wordt behouden, en aen den nadruk der gezegdens beantwoordt, ver weg te verkiezen zy, boven zodanig eene, volgens welke de woorden eene beteekenis krijgen, welke, van den eigenlyken zin, en het gewone gebruik derzelve geheel afwijkt, — Daerenboven was het eerfte en v'oornaemfte oogmerk der Voorzeggingen, om aen het Israël van dien tijd, in welken zy werden uitgefproken, nuttig te wezen. Wanneer 'er derhalven , in de Voorzeggingen, gene duidelyke kenmerken gevonden worden, welke ons naer latere tijden henen wijzen, is 'er niets natuurlyker, dan dat men dezelve op de Joden toepasfe, en op zulke tijden te huis brenge, welke het naeft komen aen de dagen van den Propheet, die dezelve verkondigd heeft, voor zo ver zy daerop kunnen betrekkelyk gemaekt worden. — Ook zijn 'er onder de Uitleggers, die anderszins gereedelyk tot eene geheimzinnige beteekekenis in vele Godfpraken overhellen, die in de eerfte verfen van dit Kap., den ftaet der Joden, ten tijde der Mac; cabeeuwen, menen te vinden, offchoon zy het volgende gedeelte brengen tot de bekeering der Joden, in de eerfte dagen van het Euanglie. De Godfpraek is, in het eigenlyk gezegde Jerufalem, blijkbaer vervuld, jerufalem is belegerd door antiochus epiphanes , die ook de Stad innam, en 'er onmenfchelyke wreedheden aenrichtte , i Macc. 2 Macc. V. Niet alleen vielen hem de Samaritanen toe, maer ook vele Joden, uit vrees, 1 Macc. L 2 Macc. VI. Daarenboven waren 'er verraders onder de Joden, die den dwingeland onderfteundeti. Onder deze was vooral mihelaus, die het Hoge- XVII. DEEL.  46o ZACHARIA. XII. priesterfchap kocht, en een deel der gouden Tempelvaten tot geld maekte, om antiochus te betalen, 2 Macc. IV, en dien wreedaert in het Heilige der Heiligen inleidde, a Macc, — Dan toen is jerufalem gefield tot eene drinkfchael der zwijmeling, voor die kwaedaertige Joden, die zich in de belegering by de vyanden voegden, en zelvs, door hunne twisten over het Hogepriesterfchap , aenleiding gaven tot de Maccabeeuwfche oorlogen. Zy verwoestten elkander , en de gemelde menelaus , die zijnen broeder oncus had laten vermoorden, werd ten laetften, op de aenklachte van lycius , in asch verfmoord. Ook is antiochus efi'ïhanes , die zo vele wreedheden te Jerufalem gepleegd had, door een verfchrikkelyk oordeel Gods, geftorven, 1 Macc. VI: 2 Macc. IV, en het is bekend, hoe de Maccabeeuwfche helden de vyanden van het Joodfche volk roemruchtig overwonnen, en het zelve in vryheid gefield hebben. j3. Deze lelovte wordt, in de byzonderkeden, nader uitgebreid, vs. 3-0. a. Vs. 3. wordt onder eene eigenaertige gelykenis vertoond, hoe de heer Jerufalem onverwinnelyk, en tot een verderv der vyanden, fielten zouden, vs. 3 i. Vervolgens wordt de weg aengewezen, langs welken dit gefchieden zoude, met de gevolgen daervan, vs. 4-9. 3. Ende het fal te dien dage, op dien tijd, waervan vs. 2. gefproken is, gefchieden, dat ick Jerufalem ftellen fal tot eenen laftigen fteen allen volcken; alle die fich daer mede beladen, fullen gewiffeliek doorfneden worden : ende alle de volckeren der aerde fullen fich tegen haer verfamelen. De gelykenis is ontleend van eenen groten fteen, die te zwaer is, dan dat men denzelven verplaetfen kan. —— De Kerkvader hieronymus heeft aengeteekend, dat "er in het Joodfche land, alwaer hy gewoond heeft, eene ouJe ge* woonte plaets had, dat 'er hier en da*r, in de fteden, vlekken, en dorpen van Palestina, ftenen gcpbcst w5r."n van  ZACHARIA; XIL +6jt van eene zeer grote zwaerte, en dat de jongelingen, ter beproeving en oeffening van hunne krachten, hunne pogingen aen wendden, om die ftenen op te tillen. -— Dan, wat 'er ook van die gewoonte wezen moge, dit algemeene ftaet vast, dat iemand, die onderneemt, eenen fteen op te beuren en te verplaetfen, die hem te zwaer valt, 'er altoos fchande en fchade van hebbe. In deze toefpeling zou jerufalem door den heer gefield worden, tot eenen lastigen en zwaren fteen voor alle volken, die namelyk die hoofdftad vyandig waren, met dat gevolg, dat alle die zich daermeds lelaedden, die het ondernamen, om die Stad te verderven, gewisfelyk zouden doorfneden en zeer zwaer gewond worden; dat is, zy zouden 'er met fchande en fchade afkomen, en de zaek zou tot hun eigen verderv uitvallen» Alle volken der aerde, wordt 'er bygevoegd , zullen zich tegen haer, Jerufalem namelyk, verzamelen. Dan men vertaelt het, met onze Randfchrijvers, alzo wel: al verzamelden zich tegen haer alle de volken der aerde, en dan geevt het te kennen, dat de vereenigde krachten der vyanden van Jerufalem tegen haer niets vermogen, maer tot hun eigen nadeel zouden uitvallen. 4. Te dien dage, op dien tijd, welke vs. 2. gemeld is, fpreeckt de HEERE, de onfeilbare vervuiler van alle zijne belovten, fal ick alle peerden, welke de ruitery der vyanden van Jerufalem uitmaken, door mijne verborgene beftuuring, met fchouwigheyt flaen, zodat de ruiters niet in ftaet zullen zijn, om dezelve te beftuuren, ende hare ruyters met finneloofheyt, zodat zy niet weten zullen , wat en hoe zy doen zullen. Dit zal de grootfte ver-' warring, onder de krijgsmacht der vyanden van Jerufalem , te weeg brengen; maer, door mijne gunftige voorzorg, zal het geheel anders gefteld zijn, met mijn volk, over het huys Juda, zo veel 'er my met de belangen van hun volk, Stad en Godsdienst getrouw blijven, fal ick mijne oogen openen, en waekzaem zijn voor hunne belangen, zodat alle hunne ondernemingen wel gelukken zullen, ende alle peerden der vyandige volckeren lal ick met XVII. »mh.  4«* ZACHARIA. lil. blintheyt flaen, zodat de ruiters niet weten zullen , wer* waerds zy zich keren of wenden moeten. 5. Dan fullen de Leydslieden van Juda, die de Joden, in den krijg tegen hunne vyanden, voorgaen en geleiden , by zich zeiven in haer herte feggen, De inwoonders van Jerufalem fullen my, elk van ons geleidslieden, eene fterckte zijn, of zijn ons tot eene fterkte gewest, voor zo ver zy zich dapper gedragen hebben, in het ftrijden tegen onze vyanden, en het verdedigen van hunne zaek, in den HEERE der heyrfcharen haren Godt, die hun moed en krachten geevt. 6. Te dien dage, fal ick de Leydslieden van Juda ftellen als eenen vyerigen heert onder het hout, ende als eene vyerige fackel onder de fchoven, encife .y fullen ter rechter ende ter flincker zijde alle volcken rontom verteeren : ende Jerufalem fal nogh blijven in hare plaetfe te Jerufalem. Dit voorbeeld is zinbeeldig. — Een vuurige koert is een rond vat, vervuld met vuur. Wanneer zodanig een vuurige haert onder ket hout geplaetst wordt, is het zeer fpoedig verbrand. By zulk eenen vuurigen haert, worden de Leidslieden van Juda vergeleken, voor zo ver zy de vyanden van hun volk, die hier by hout vergeleken worden, zeer fpoedig geheel verteren zouden. — Zy zouden zijn als eeu vuurige fakkel onder de fchoven. Een vuiirige fakkel maekt -zeer fpoedig eene grote verwoesting onder de koorn. fchoven. Even zo zou het ook gaen, met Israëls Leidslieden ; zy zouden hunne vyanden zo gemakkelyk overwinnen, als een vuurige fakkel de koornfchoven verteert. — Zelvs zouden zy ter rechter en ter flinker zijde, alle volken rondom verteeren, dat is, van alle kanten zouden zy hunnen vyanden afbreuk doen , de omliggende volken , die hun verderv zochten, vernielen of aen zich onderwerpen, zodat zy niet meer als onderfcheidenè volken beftaen zouden. Maer geheel anders zou het gaen met Jerufalem. jeru~ Jtkm zal r.og blijven in hare plaets, te jerufalem^ Men kan door  ZACHARIA. XII. 463 door jerufalem, de hoofdftad van dien naem zelve verftaen, of; in eenen vervangenden zin, aen de inwoners van Je rufalern, het volk van Juda denken. De mening is hoofdzakelyk deze: welke pogingen 'er ook worden aenge» „ wend, om Jerufalem, met den aldaer gevestigden Kerk„ en Burgerftaet der Joden, te verderven, dit alles zal te „ vergeevsch zijn; die Stad zal blijven, daer zy gebouwd is; velen zullen hunne krachten, aen dien zwaröfa fteen , „ verfpillen , maer men zal denzelven niet kunnen ver; „ plaetzen.". 7. Ende de HEERE fal de tenten Juda ten voorften of allereerst behouden: op dat de heerlickheyt des huys Davids, ende de heerlickheyt der in* woonderen van Jerufalem, haer niet en verheffe tegen Juda. De tenten van juda, welke de heer allereerst behouden zoude, worden tegen Jerufalem overgefteld. Men kan 'er de mindere fteden, vlekken, en dorpen, door verftaen, met toefpeling op den geringen ftaet der voorouderen, die hier in tenten woonden. Waerfchijnlyk waren de woningen van het volk 'bulten Jerufalem , in de dagen van onzen Propheet, nog zeer gering en onaenzienlyk, en misfchien woonden 'er zommigen nog maer in tenten. — Deze tenten zou de heer allereerst behouden, en nog eer dan de hoofiftad Jerufalem , van den overlast der vyanden, bevrijden. Het oogmerk dezer verlosfing wordt dus opgegeven : op* dan de heerlykheid van davids huis, en de heerlykheid der inwoners van Jerufalem zich niet verheffe tegen juia. — jerufalem was de zetel der heerfchappy; deze werd door davids huis bezeten , tot dat het Koningrijk, door de Babyloniers, gefloopt werd. In den eerften tijd na de herbouwing van Jerufalem, had men wederom Vorften, uit davids huis, aen het roer der Regeering. Men denke daerin, aen de plaetsvervangers van david en zijn huis, welke hier voorkomen, onder den naem van de heerlykheid deshuis davids. — Door de heerlykheid der imvonercn van jerufalem, kan men de machtige en aenzienlyfte van Jerufalem verftaen. — Nu zou de hsrr de tenten XVII. DEtt.  464. ZACHARIA. XII. van juia allereerst behouden, opdat de opvolgers van Bivid in de heerfchappy, en de mindere Overheden zich nieÉ verheffen mogten, en de heer alleen de eer van deze behoudenis en verlosfing hebban zou. 8, Te dien dage fal de HEERE de inwoonders van Jerufalem befchutten , tegen het geweld der vyanden, ende die die onder haer ftruyckelen foude, de zwakke en vreesachtige, fal te dien dage zo dappeï zijn, als David, die beroemde oorlogsheld: ende het huys Davids, de Regeerers van het Joodfche volk, fal zijn als Engelen, op welxe God eene grote maet van zijn üijne heerlykheid gelegd heeft, en die daerom meermalen goden genaemd worden. Hun helden zullen zijn, als de Engel des HEEREN voor haer aengefichte, zodat hunne daden eenigzins zullen zwemen naer die van den Engel des Verbonds, die voor het aengezicht van Israël henen toog, by hunne verlosfing uit Egypten. 9. Ende 't fal te dien dage gefchieden, dat ick fal foecken te verdelgen alle die vyandige Heydenen, die tegen Jerufalem aenkomen, verg. vs. 2. Deze zal Ik opzoeken, om hen te verdelgen. Dit alles is blijkbaer vervuld, — Hoe zeer de Koning van Syrien zich, met alle de volken, welke onder zijn gebied honden, en zijn machtig heirleger uitmaekten, tegen jerufAem verzamelden, die Stad was hun een lastige fteen, allo did derszelven verplaetzen wilden, berokkenden zich fchande en imerten, vs. 3. antiochus epipiianes was voornemens den gehelen burgerftaet der Joden uitteroeien, en den Godsdienst om te keren, zelvs drong hy in de Stad Jerufalem , pleegde 'er vele wreedheden , en ontheiligde deü Tempel, 1 Macc. h 21 - 29. 2 Macc. V: 1 - 23. Ook ontzach hy zich nmt' om ^eD Tempel, aen Jupiter Olympius, toetewijden, en zijn beeld op het brandofFsraltaer te zetten, 1 Macc, 30-68. 2 Macc. VI: 1-26. Maer, toen de woïde van den dwingeland op het hoogst geklommen was, vatte de Priester mattathias de wapenen op, die aenftonds eenen fterken aenhang kreeg. Na zijnen dood werd zijn zoon judas maccab«us legerhoofd, die verfcheidene overwin-  ZACHARIA. XII. 4«5 winningen op de Syriers behaelde , 1 Micc. II, III, IV. t Macc. VIII. De heer zegende de pogingen van judas en andere dappere Leidslieden der Joden zo blijkbaer, dat de vyanden, hoe machtig ook, tegen hen niat beftand waren; het was als of de vyandige paerden met fchouwigheid, en de Ruiters met zinneloosheid gejligen waren, volgens vs. 4, S- — ï,Y£ius, de Veldheer van antiochus efiphanes , kwam tweemalen met een machtig leger tegen Judas, maer, door Gods verborgene hand, werden zy zo gemakkelyk verflagen, als een vuurige haert het hout, of een vuurige fakkel de fchoven verteert. Ook werden de volken ter rechter en ter flinker zijde rondom verteerd: want judas verfloeg mede de Ammoniten en Edomiten , andere volken , die zich met de Syriers vereenigden, 1 Macc. VI. 2 Macc. XI. Ma:r, onder alle die woelingen bleev Jerufalem in hire plaets, te Jerufalem, vs. 6. judas reinigde den Tempel, herftelde den Godsdienst, en maekte zelvs, van den roov der vyanden, nieuwe gereedfehappen voor het Heiligdom, 1 Macc. IV: 36-6r. 2 Macc. X. antiochus hoorde met ontroering den voorfpoed der Joden, en ftierv door een verfchrikkelyk Godlyk oordeel, 1 Macc. VI: 16. 2 Macc. IX. Door de overwinningen, welke judas behaelde , werden de Joden , die op het land woonden , eerst verlost uit het geweld der vyanden, volgens vs. 7. Vervolgens redde hy ook de Overjordaenfche Joden, door het verflaen van timotheus, den Syrifchen Bevelhebber, en voerde vele Joden uit Galilaaa, naer Judar.i, om de verwoeste plaetzen wederom te bevolken. De Maccabeeuwfche helden waren ongemeen dapper, en de daden, welke zy verrichtten, zo roemruchtig, dat zy het menfchelyk vermogen te boven gingen, volgens vs. 8, verg. 1 Macc. III—VI. Eindelyk heeft de heer alle de vyandige Heidenen, die tegen jerufalem aenkwamen, opgezocht, om dezelve te verdelgen, volgens vs. 9, zodat hunne namen onder de volken nauw: lyks meer zijn overgebleven. XVII. 0l.ii. Gg  4-66 ZACHARIA. XII. B. Eet tweede deel van deze Godfpraek behelst eene belovte van geestelyke weldaden, vs. io— Kap. XUI: I# «. De mededeeling der geestelyke weldaden wordt be- loovd, vs. id1. 0. Het gevolg en de uitwerking, alsmede de grond daervan; wordt befchreven, vs. io1». Kap. XIII: i. a. De uitwerkfelen zouden beflaen in eene algemeene boetvaerdigheid, vs. iob-i4. io. Doch of ende over het huys Davids, ende over de inwoonders van Jerufalem, fal ick Ca) uvr> ftorten den Geeft der genade, ende der gebeden 4 ende fy ful en my (b) aenfchouwen , dien fy doorfteken hebben: ende fy fullen over hem rouwklagen, als [met] de rouwklage over eenen eenigen fone; ende fy fullen over hem bitterlick kermen, gelijck men bitterlick kermt over eenen eerfteeborenen. 5 j Het huis van david, eu de inwoners van Jerufalem wor den hier afzonderlyk genoemd. Door het huis van david kan men d? nakomelingen van dien beroemden Koning verftaen, die in eenen vervallenen ftaet leevden of liever Israëls Oudften en Overheden, die hoe zeer gene eigenlyk gezegde afftammelingen van david , echter zaten op zijnen throon, die wederom was opgericht. De inwoners van Jerufalem beteekenen hier het Joodfche volk in het gemeen, die, uit hoofde van debetrekking, welke zy hadden op Jerufalem, de hoofdftad van hun land, en den zetel van den openbaren Godsdienst, zeer dikwerv onder den naem van Jerufalems inwoners voorkomen. De beloovde zegen heet hier de Geest der' genade en der gebeden. Twee woorden, welke, in den oorfprongelyken text, van denzelvden wortel afftammen, maer in den klank en ook eeniszins in beteekenis, onderfcheiden zijn. Zy* zijn herkomftg van een werkwoord, het welk zo veel zegt, als 00 Ezech. 39: 29. Joel at fl8. W joh. ,9: 37. openb. i: 7.  ZACHARIA. XI'. 4<7 als een kirrend geluid te maeken , gelijk de dieren doen over hunne jongen , om de tederfte toegenegenheid ülc te drukken, en ook de jongen, omtrent de ouden, byzcri der de moeder. Hiervon daen worden deze woorden overgebracht, óm* de tederfte lievde uit te drukken , niet ilechts van den eenen mensch tot den anderen , maer ook van God tot menfchen, en van menfchen tot God. «— Dit is de gew'öne beteekenis van het eerfte woord. Het tweede zegt mes? byzonder dat teerhartig en aendoenlyk geluid, het welk zich öpenbaert, in ootmoedige en ernftige fmekingen, lü welke iemand op eene beweeglyke wijs tot God roept, bm de vergeving van zijne zónden. De Geest der Genade en der gebeden of der fmekingen, gelijk het laetfte woord vertaeld wordt, Pf. LXXXVI: 6, is dan' zulk een geest, of zulk eene gemoedsgefteldheid, waerin zulke aendoeningen plaets hebben, en waeruit zulke fmekingen voortvloeien, als gewrochten van des keeren Geest, in de harten der menfchen. — Laten wy dezen Geest der genade en der gebeden, of der fmekingen, wat meer onderfcheidenlyk befchouwen. Daer zijn genadegaven , en gemoedsbewegingen, door den Geest veroorzaekt, welke juist niet met de zaligheid ga. voegd zijn. Men moet onderfcheid maken, tusfchen buitengewone en gewone gaven van den Geest, en Wederom tusfchen gemeene en zaligmakende. — bezaleel, en ahöliab, by voorbeeld, ontvingen buitengewone gaven, tot de kunstwerken, welke zy vervaerdigen moesten, in dcri Tabernakel; zd was het ook gelegen met saul, over welken de Geest des heeren vaerdig werd, met dat gevo'g, dat hy propheteerde, i Sam. X. — Er zijn gewone en gemenere werkingen van den Geest, waerdoor eenige verande. iing in de gefteldheid van 's menfchen ziel wordt te wedg gebracht, met eenige neiging tot zommige, fchoon niet tot alle goede dingen; hoewel dit alles dikwijls wéderorii onderdrukt , verdoovd , en zomwijlen geheel eifgeShlst wordt. Deze gemsnerë werkingen van den Geest maït'jr. Ai menfchen gedwee, en uitcriyk boetvaerdig, in Qnderfehei- XVII. PSEIü 6g ^  468 ZACHARIA; XJL ding van zulken, welker harten geftadig verfieend blijven, 3otiat vermaningen, befiraffingen en waerfchouwingen geen den minden indruk maken. — Veel voortreffelyker evenwel is de byzondöre en ziligmakende genade van den Ge~st, welle door de woordea van onzen Propheet in nadruk beioeld wordt. Deze brengt een waerachtig berouw te weeg, niet Hechts over grove en in het oog lopende,maer over alle zonden, en eene oprechte zucht, om voer den heer te leven. Dan met dezen Geest der genade, gaet die der gebeden, of der fm kingm gepaerd. Men denke aen eene lust en aendrijving tot, en eene gezegende hebbelykheid in het bidden.— Naer de onderfcheidenè wijs nu, op welke wy de werkingen van den Ge:st der genade befchouwd hebben, moeten wy ook den Gee.'t der fmekingen nemen. -— Is het hart niet in waerheid geseinigd , dan kunnen de fmekingen ook flechts uit eene hartstochtelyke aendoening voortkomen, en meer verkeren, omtrent de ftraf^e volgen der zonden, dan omtrent de zonden zelve, Zulk een Geest der fmekin. gen kan plaets hebfcen, by menfchen, die eenige gemenere verlichting van het verftand hebben, en welker geweten hen ontrust over deze of gene grove misdaden. Maer komen de fmekingen voort uit een hart, het welk door genade gereinigd , en vervuld is met lievde tot God, dan fmert het hem gevoelig, dat hy,zijnen hemelfchen weldoener zo fchromelyk beledigd heeft, en hy verlangt niets vuuriger, dan de vergeving van zijne zonden, en herfteld te worden in de Godlyke gunst. Maer, in welken zin wordt nu hier de Geest der genade en der fmekingen genomen. De belovte is onbepaeld, wy mogen de uitdrukkingen daerom in de ruimte opvatten. Daerenboven wordt deze Geest aen het ganfche volk der Joden toegezeid. Wy zullen derhalven niet mistasten, wanneer wy het een en ander zamen voegen. Dezen Geest der genade en der fmekingen zou de heer over het huis van david en de inwoneren van Jerufalem uitjlorten. — Het geevt In het gemeen te kennen, dat God zulk eene gemoedsgefteldheid, als wy befchreven hebben, aen de  ZACHARIA. XII. 469 de Joden fchenken zou, door eene verborgene werking van zijnen Heiligen Geest. De Geest der genade en der fmekingen zou op de gemoederen der Joden werken: en by zommigen overreding van fchuld, en gemoeisontroeringen verwakken, om ui;erlyk belijdenis te doen van hunne grove misdaden; masr by anderen zou de Gee-t het gemoed vervullen met ware boetvaerdigheid , har elyk berouw , en een ernftig verlangen naer eene genadige vergeving. — Het uitftorten van dien Geest, zijnde de zinprent ontleend van water , vertoont ons deels den hemelfchen oorfprong van dien Geest, die uit. den hemel zou gezonden worden, deels den groten overvloed van deszelvs gaven. Het onmiddelyk ukwerkfel der uitftorting van den Geest der genade en der finakingen wordt dus voorgefteld: en zy zullen my ae'fchouwen , dien zy doarft-ken hebben. — Djze woorden worden allerduidelykst toegepast op den Heer christus, by gelegenheid, dat zijne zijde, toan Hy aen het kruis hing, met eene fpeer doorftoken werd, Joh. XiX:37. Dan hier rijzen twee bedenkingen. Vooreerst mag men vragen, hoe kan deze plaets op den messias zien, die aen het Kruis doorftoken is, daer God de Vader hier het woord voert, en van zich zeiven zegt, zy zullen my. aenfchouven dien zy doorfioken hebben. Er is die menen, dat 'er, in den ocrfprongetyken text, in plaets van ♦""Jfó op my, moet gelezen worden V""tf op hem, zodat de zin zy, zy zullen op hen, op den messias zien, welken zy doorftoken hebben. Het is waer de beide leiters ' en 1, welke zeer veel gelykformigheid hebben, kunnen ligtelyk met elkander verwisfeld worden; maer, behalyen dat da zeer geleerde kf.nnicot maer één handfchrivt gevonden heeft, in het welk "PR gelezen wordt, wordt de gewone lezing van bevestigd, door de LXX, die hec vertaeld hebben, sxi$tetyovrcu srpoj poe zy zullen op my zien. Trouwens , vermits de Vader eh de Zoon één zijn, en de me pias het voorwerp is van Gods allerbyzonderfte lievde , werden de fmerten en fmaedheden, welke de Heer christus onderging, ook te gelijk aan- zijnen eeuwigen Vader aengedaen. XVII. deel. G g 3  4?o ZACHARIA. Xll. Ds andere bedenking laet zich zeer gemakkelyk oplosfen. Zy is deze. Het was een Romeinfche Krijgsknecht, die de, zijde van den gekruisten Zaligmaker doorfioken heeft; hoe kan dit aen de Joden worden toegefcbreven ? Dan men herinne. re zich, dat de Joden de eerfte aenleggers waren van den messias moord, en de Romeinen waren Hechts de uitvoerers en werktuigen van de woede der Joden. — Voor het overige kan men, onder het woord van door/leken, alle de mishandelingen begrijpen , welke den lijdenden Borg zijn aengedaen. Het woord aenfehouwen zegt eigenlyk fterk op iemand te zien, zijne oogen op hem gevestigd te houden, gelijk men doet op zulk eenen, van welken men tulp verwacht Evenwel geevt deze uitdrukking niet vplftrektelyk eene werkzaemheid des geloovs te kennen. Zelvs wordt het woord in eenen gansch anderen zin bygebracht, Openb. I: 7., daer een aenfehouwen met verfchrikking bedoeld wordt. — Dit aenjohoumn van den messias zou by de Joden onderfcheiden zijn, naer de verfchillende werking van den Geest der genade en der fineJsing, Zommigen zouden, uit eene gemenere overtuiging, wel ontroerd worden, door de herinnering van demishandelingen , welke zy den messias hadden aengedaen; maer het begir.fel zou flechts de vrees wezen, voor de uitwerkfelen van Gods getergde gramfchap. Maer anderen , welker harten door genade gereinigd waren, zouden met verfoeijing van zich zei ven , en met een hartelyk berouw, het geloovs. oog vestigen op den messias, en de eeuwige gerechtigheida welke Hy had te weeg gebracht. Dit zou het onmiddelyk gevolg zijn der uitjlorting van den Geest der genaie en der fmekirgen. Er zou vervolgens een openbaer en algemeen rouwgebaer by komen. Ende zy zullen over hem rouwklagen, als met de touwklage over eenen eenigen zoon, en ey zullen ever hem bitterÈJ* hermen, gelijk men bitterlyk keimt over eenen eerstgeborenen,—. 0 • r Hem, dat is, over den messias, welke zy doorfioken bidden. Anders kan men het ook vertalen, daer over, dat is-, over het fmadelyk mishandelen van den messus, het wellf. de heeb rekent, als of het Hem zelvs ware aengedaen, mgm  ZACHARIA, XII. 471 daen. — Daerover zouden de Joden rouwkla'gen, dat is, zeer bedroevd zijn , en die droevheid met uiterlyke teekenen openbaer maken, gelijk men oudtijds gewoon was te doen, door plechtige rouwklachten, het wringen der handen, het flaen op de borst, het flrooien van asch op het hoofd , en dergelyke gebaerden van treurigheid. Het verfhet zich ondertusfchen van zelvs, dat dit wederom, naer de onderfcheidenè gefteldheid van het gemoed der Joden , moet begrepen worden. By zommigen zou de droevheid en verootmoediging meer uitwendig, en by anderen meer hartelyk wezen. Deze droevheid der Joden , over het mishandelen van den messias, zou zeer gevoelig wezen. Zy wordt daerom vergeleken by die grote en hartbrekende droevheid , welke Ouders gevoelen, wanneer zy hunnen eerstgeborenen zoon verliezen, die tevens de eenige is. — Ook zou de droevheid algemeen wezen, vs. 11-13. 11. Te dien dage fal te Jerufalem de rouwklage groot zijn, gelijck die rouwklage van Hadadrimmon, in het dal van (c) Megiddon. Er wordt allerduidelykst gezinfpeeld op de zware rouwklachte, welke 'er plaets had, over den dood van den Godv; uchtigenKoning josia,die,in den veldflag tegen pharao necho, ongelukkig gefneuveld was. Deze velJfhg "viel voor by Megiido, 2 Kon. XXIII: 29. Dit verlies was zeer zwaer voor de Joden; de droevheid was daerom ook groot en algemeen. De rouwklacht begon by het fneuvelen van den bra ven Vorst, en duurde tot de overbrenging van zijn lijk naer Jerufalem, alwaer het begraven werd , 2 Kron. XXXV: 20 - 21. Naer het voorbeeld nu van dit rouwmisbaer des volks, over den dood van Koning josia , zou ook de droevheid der Joden, over het mishandelen van den messias , g'root en algemeen wezen. Maer wat is Haddadrimmon in het dal vau Megiddon? Nergens komt de naem van Haddadrimmon in de Heilige Schrivten voor, dan alleen ter dezer plaets. Waerfchijn* (c) 2 Kon. 23: 29. 2 Chron. 35: 22, 24. VU. DEEL. Gg 4  47* ZACHARIA XUl lyk was het eene plaets in het dal van Megiddon, dat is, i„ de vlakte van Jizreël, waerin het dal Megiddon begrepen was hiehonymus, die in het Joodfche land gewoond heeft !e;telt' at 'er eene Stad> •»« name Hadradimmm, in he da Megiddon gelegen hebbe, welke in zijnen tijdMaximianopolis geheten werd. 12. Ende het Joodfche lant, met deszelvs inwoneren, fal rouwdagen, elck geflachte byfonder: het geflachte des huys Davids byfonder, ende haerüeder wijven byfonder; ende het geflachte des huys Nathans byfonder, ende hare wijven byfonder 13. Het geflachte des huys Levi byfonder, en- leri? T? byf°-?der; het SelIachte Simeï byionder, ende hare wijven byfonder. 14. Alle de overige geflachten,' elck geflachte byfonder, ende haerüeder wijven byfonder Elk eeu geflacht Israë's zou eene byzondere of afzönderlyke plaets hebben, om rouw te bedrijven, of liever elk een geflacht zou byzonder, het ééne na het andere, rouw bedrij ven -L Allerwaerfchijnlykst is de teekening ontleend, van het pléchng rouwmisbaer het welk by hetfneuvelen van Koning josia' had plaets gehad, wanneer de rouwplechtigheid zodanig fchijnt ingericht te zijn, dat elk een geflacht op zijne beurt rouw bedreev. Dat moet men ook in het oog houden, by de nadere uitbmdwg,het geflacht des huites Davids byzonder enz — Eerst worden de Koninglyke geflachten genoemd, het geacht van davids huis, dat is, de nakomelingen van david, door Salomo, en het geflacht des huizes nathaWs, die een der Princen van den bloede was, 2 Sam. V: 14, en derhalven de nazaten van david, uit eene andere linie. — Hierop volgt de.Priesterftand, waervan ook twee onderfcheidenè liniën gemeld worden het geflacht des huizes van lbvi , waerdoor de Priesters bedoeld worden, die door kahath, uit levi waren voortgefproten, en het geflacht van simei, waerdoor wy de gemeene Leviten te verftaen hebben, die door simei en gebson uit LEvr oorfprongelyk waren, Verg. Ewd. VI: 16. 1 Kron. VI: 17 42, Op  ZACHARIA. XIÏ. 473 Op de voorgangers in den Burgerftaet, en in de K^rk, volgden de gamenen, alle de overige geflachten, elk geflacht byzonder, naer zijnen rang en orde. Ook zouden de wijven byzonder rouwklagen. By Israël waren de mannen en vrouwen van elkander afgefcheiden, in het uitoeffenen van den openbaren Godsdienst. Vooral werd alle gemeenfchap , tusfchen mannen en vrouwen, geheel afgefneden , op tijden van plechtige boetvaerdigheid, en van ftau-lyk rouwmisbaer. Mannen en vrouwen bedreven eik afzonderlyk rou#e — Zodanig had zich de plechtige rouw toegedragen, by den dood van Koning josrA. Hier van daen is de teekening ontleend , om aen te tonen, dat de droevheid over het mishandelen van den messias , by de Joden , onder allerlei rangen en ftanden van menfchen, zou plaets hebben. Maer waer moet de vervulling van deze belovte, welke wy vs. 10-14. vinden, gezocht worden? De zaek wordt zeer onderfcheidenlyk begrepen. Zommigen brengen deze belovte , in den letterlyken zin, op de tijden der Maccabeeuwen, van welke vs. i - 9. gtfpro. ken is. Toen heeft God den Geest der genade en der fmekingen over de Joden uitgeftort, met dat gevolg, dat 'er vele bitterlyk bedroevd waren , over de vorige misdaden, met welke zy God als het ware doorfioken hadden, voor zo ver Hy daer door hoogst beledigd was. Ook vindt men voorbeelden van zoortgeiyk een aendoenlyk rouwbedrijv, by plechtige gelegenheden, 1 Macc. I: 26-29. III: 45 IV: 3 5— Maer hierin kunnen wy niet berusten. Deze opva:ting voldoet, onzes erachters, in het geheel niet aen den nadruk van deze toszeggiog. — Kan men van de tijden der Macca. beeuwen zeggen , dat de heer toen den Geest der genade en der fmelingen hebbe uitgefturt ? die uitdrukking wijst ons naer eene meer dan gemeene en zeer overvloedige mededeelirg der gaven van Gods Geeft, verg. Jef XLIV: 3. is\r nu eenige fchijnbare aenleiding, -6, kan men dan dé Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden verftaen, die alle middelen in het werk fielden, om het volk by den fchaduwachtigen Tempeldienst te doen blijven. Deze zijn ook wechgedaen uit het Joodfche land, en hunne leer, omtrent de altoosduuiende verplichting aen moses fchaduwwet, is door de verwoesting van den Tempel zo blijkbaer geleugenftraft, dat niemand zich na dien tijd onderwonden hebbe , om zoortgelyke Hellingen te beweren. D. Het vierde deel dezer Godfpraek befchrijvt de lotgevallen det eerfte Christenen , vs. 7 - 9. U. Eerst wordt de dood van den messias voorfpeld i vs. 7*. en 0. Daerna worden de gevolgen voorgedragen, welke dt dooi van den messias hebben zou, vs. 7b-9. a. Ten aenzien van de eerfte Christenen, vs. ■jK b. Met opzicht tot het joodfche volk, vs. 8 , 9. 7. Sweert, ontwaeckt tegen mijnen Herder ï ende tegen den Man, die mijn metgefelle is , fpreeckt de HEERE der heyrfcharen ; (0) fiaet dien Herder, ende de fchapen fullen verftroyt worden ; maer ick fal mijne hant tot de kleyne wenden. De Spreker, die hier het woord voert, is de hees. der Heirfcharen, de Opperheer van het gansch Geheelal, die het bewind voert over alle gefchapene wezens. Hy zégt tot het zwaerd, het welk hier, onder eene perfoonsverbeelding i voorkomt, zwaerd, ontwaek tegen mijnen herder, en tegiri den man, die mijn metgezel is. Wie is de hier bedoelde Herder? Er wordt zekerlyK een aeer uitftekend perfoon bedoeld. De heer der Heirfchwen C«) Matth. 26: 31. Mare. 14: 27. XVII. dixIj, Hh 2  484 ZACHARIA. XIII. noemt hem mijnen herder, en den man, eigenlyk den Jlerken en voortrtfi'dyken man, die mijn metgezel is. — Zommigen denken aen judas maccaf;eus , en dan zou men tusfchen deze Voorzegging, en de vorige, in welke men veronderfteldt,dat van de Maccabeeuwfche tijden gefproken worde, een geleidelyk verband kunnen aenwijzen. Het is waer, deze judai de maccabeee was een rechtgeaert voorganger der Joden, en zou in ?o ver de Herder des volks kunnen genaemd worden. Ook was by een zeer voortreffelyk man, een man by uitnemendheid , een metgezel en btminde des heeren , gelijk men het vertaelt. Tegen hem is het zwaerd ontwaekt, wanneer hy in den veldflag tegen bacchides gefneuveld is, josephus de Bell. Jud. 1. XII. c. 18. Dan, met dit begrip kunnen wy ons in het geheel niet vereenig:,n, om dat de Heer christus deze Godfpraek allerduidelykft op zich zei ven toepast, voor zo ver de gevolgen, welke hier van het verflaen dezes herders voorfpeld worden, in zijne Apostelen zouden vervuld worden, Matth. XXVI: 31. Ook beteekent. het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen door metgezel vertaeld hebben, geenszins eenen bemin, den. Het wordt gebruikt om menfchen aen te duiden, die onze na:uurgenoten, en ons in alles gelijk zijn, die met ons derzelver natuur deelachtig zij'n. De Herder, de voortreffelyke man, des heeren metgezel of natuurgenoot, kan niemand anders zijn dan de messias, die zeer gemeenzaem voorkomt, onder de zinbeeldige benaming van eenen herder, verg. Kap. XI: 4. Jef. XL: n. Ezech. XXXIV: 23. —- De heer noemt Hem zijnen herder, om dat God de Vader Hem daertoe van eeuwigheid verordineerd heeft, en in den tijd werkelyk aengefteld. — Hy is een man by uitnemendheid, een zeer voortreffelyk man, voor zo ver Hy volmaekt heilig is, en nimmer zonde gekend heeft. — Hy is Gods metgezel, en een deelgenoot derzelver Godlyke natuur, met zijnen eeuwigen Vader. Omtrent dezen messias , zegt de heer der heirfcharen : zwaerd, ontwaek tegen mijnen herder. — Een zwaerd wordt gezegd tegen iemand te ontwaken, wanneer het zich gereed maekt om op iemand aen te vallen, en hem ter neder te vellen. —  zacharia: xüi. 485 len. — Er wordt bygevoegd: Jlae dim herder» Dit dienc ter Mdere opheldering. Het zou 'er niet by blijven, dat hetzwaerd oncwaekte, maer het zou den gemelden Herder wer kelyk flaen en ter nedervellen. Het gehele voorftel is verbloemd, en geevt te kennen, dat het zwaerd van het waereidlyk gericht den messias zou nedervellen, alsmede dat de Opperhoofden van Joden en Heidenen, in dit geval, zouden doen, het gene Gods hand en raed te voren bepaeld had, dat gefchieden zoude, maer zo evenwel, dat zy, als vry werkende wezens, uit een beg'nfel van bitteren haet tegen den Heer jesus , werken zouden. — De zaek vordert hier gene nadere uitbreiding. Het flaen en doden van den herder zou de verftrooijing der fchapen ten gevolge hebbe; en de fchapen zullen verftrooid worden. —- Het wijst zich van zelvs, dat dï fchapen hier «inbeelden zijn van 's Heilands gelovige naervolgers in het gemeen, en van de Discipelen, die Hem altoos en overal vergezelden, in het byzonder. — Deze weerlofe fchapen zouden , wanneer hun Herder geflagen werd , verftrooid worden , zodat zy naer alle kanten moedeloos zouden wech vluchten. Dan 'er wordt bygevoegd: maer Ik zal mijne hand tot de kleinen wenden. — Het woord, door kleinen veitaeld, wordt meermalen bepaeldelyk genomen, voor het kleine vee, voor weerlofe fchapen , die zonder herder overal omdolen, en ziek tegen het roovgedierte niet verdedigen kunnen, verg. Jer. XLIX: 20. L: 45. —. Tot deze zou de heer der hsirIcharen, die hier het woord voert, zijne hani wenden. Men kan het oorfprongelyke ook vertalen, tegen de kleinen, gelijk het even te voren genomen wordt, tegen mijnen herder. Zommigen vatten daerom deze woorden op in eenen goe 'en zin, zodat de mening zy : „ Ik, de Opperbeftuurer van hst gansch Geheelal, zal mijne machtige hand uitftrekken, tot en „ ten voordeele van die kleinen, om de weerlofe fchapen, „ die van hunnen Herder beroovd zijn, te befchermen ei „ te begunftigen." — Dan, vermits het woordje ^ altoos voorkomt in eenen kwaden zin, voor tegen, en oos even te voren op die wijs genomen wordt, rtwaeri, ontwaik ts.q&s XV ii. OESL. Hh 3  48i ZACHARIA. XIII. mijnen Herder, fchijnt 'er geen bedenking op, of de hke& wil dit zeggen: „ Ik zal mijne hand tegen die verftrooide „ fchapen ten kwade wenden, en hen, in den weg mijner „ allesbeftuurende Voorzienigheid, aen velerlei rampen en „ zware vervolgingen bloot ftellen." De vervulling van deze Godfpraek is bekend. — Het zwaerd is ontwaekt tegen Gods Herder, en heeft Hemgejlagen; toen Hy, door het zwaerd van het waereldlyk gericht, is terneder geveld, namen zijne Discipelen als vreesachtige fchapen de vlucht, en de eerfte Christenen waren, aen veelerlei tegenfpoeden en vervolgingen, bloot gefteld. 8. Ende het fal gefchieden in den gantfchen lande der Joden, fpreeckt de HEERE, de Onfeilbare, de twee deelen daer in fullen uytgeroeyt worden, lende] den geeft geven: maer het derde deel fal daer in overblijven. Twee delen in het ganfche Joodfche land, beteekent ver weg het grootfte deel van deszelvs inwoneren. Het derde deel beduidt een klein getal , in vergelyking van de eentgemelde. Twee delen zouden uitgeroeid worden, de fpreekwijs is ontleend van eenen boom, die uitgeroeid en ter reder geveld wordt. Zy zouden uitgeroeid worden met geweld, zodat zy den geest geven zouden. Het geevt met één woord te kennen, dat het grootfte deel der Joden, door het zwaerd, den honger, en de pestilentie , op de geweldigfte wijs zou overkomen. Maer het derde deel, het minfte getal, zou daerin overblijven, «n by het leven behouden worden. Dit is kennelyk vervuld, by de verwoesting van Jerufalem, wanneer 'er eene verbazende menigte van Joden, op de geweldigfte wijs, is omgekomen, terwijl evenwel de Christenen , volgens de aenteekening van den Kerkelyken Gefchiedfchrijver eusebius Hifi. Eccl. 1. III: c. 5, uit kracht eener Godlyke vermaning, naer Pella gevlucht, en aldaer beveiligd zijn. 9. Ende ick fal dat derde deel der Joden, het welk het Euangelie gelovig zal aennemen, en naer Pella vluchten, in 't vyer brengen, ende ick fal het louteren, gelijck men fiiver loutert, ende ick fal 't beproeven,  ZACHARIA. XIII. 4s7 ven, (b) gelijck men gout beproeft: (c) het fal mijnen name aenroepen, ende ick fal het verhoeren; ick fal feggen, (d) Het is mijn volck, ende het fal feggen, De HEERE is mijn Godt. De ontkomene en gelovige Joden, of de eerfte Christenen, zouden eene zeer zware beproeving ondergaen moeten. Ik, zegt de heer der heirfcharen, zal dat derde deel in het vuur brengen, en lk zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproevt. — De fpreekwijzen zijn ontleend van metalen , die door middel van vuur gefrcolten, en van het fchuim gezuiverd worden. De Godfpraek geevt door deze verbloemde fpreekwijeen te kennen, dat de eerfte Christenen, in den weg der aenbiddtlyke Voorzienigheid, aen zeer zware verdrukkingen en vervo'gingen zouden worden blootgefteld , om hen te zuiveren. Door dit middel zouden de ware gelovigen, van het fchuim der Naemchristenen en mondbelijders, gezuiverd, en ook in hart en wandel meer geheiligd worden. De vervulling van deze Voorzegging is overbekend, en heeft geen nader betoog nodig. Dit derde deel, zegt de heer wijders, zal mijnen naem aen~ roepen, en Ik zal't verhoren. — De uitdrukking, des heeren naem aen te roepen, beteekent den ganfehen Godsdienst, waervan het gebed een zeer voornaem gedeelte uitmaekt. De eerfte Cnristeneh , byzonder die ftandvastig bleven onder alle de beproevingen en vervolgingen, zouden des herren naem aenroepen, Hem in het openbaer en oprechtelyk dienen. Ook zou de heer hen verhoren , en hun geven naer hun hart, zodat de Kerk, in weerwil van den allergeweldigitcn tegenftand, zou bewaerd en aenmerkelyk uitgebreid worden. Eindelyk zou de heer, van die eerfte Christenen,zeggen, en het met fprekende daden bevestigen: het is mijn volk, dat is, zy maken het volk van mijn byzonder eigendom uit, lk zal voor hunne belangen zorgen, zodat alle de pogingen der vyanden, om hetzelve te verdelgen, ten eenemael vruchte- (i) i Petr v. 6,7. (O Pf»'» 5°* «5- «nde 91: 15. f/J Piali» 144: 15. Joh. 201 28. XVII. DEEL. Hh 4  483 ZACHARIA XHt loos wezen zullen; en dit heilig volk zal met mond en daden zeggen: de heek is mijn God, welken wy dienen, ea die voor ons zorgt. Ook deze belovte is , in de eerfte Christenen, zeer kenne lyk vervuld. Maer het ftaet deze Godfpraek , vs. 7 - 9. in hit verband met het vorige? Die de vorige Godfpraek vs. a -<5, op de tijden der Maccabeeuwen, toepasfen, zijn met dit ftuk eenigermate verlegen. De zeer geleerde Doctor dryfhout, Verzameling van Leerredenen over jef. LX , Zach. XIII, Matth. II, en Joh. VII, p. 110, 111, ia8, 129, is, op het voetfpoor van den uitmuntenden Taelkenner, den Hooggeleerden Heer schroider , van oordeel, dat deze Godfpraek, als een afzonderlyk ftuk, moet befchouwd worden, het welk geen verband heeft met het vorige en volgende: „ Om deze rede is een der „ eerfte Bijbelverklarers van onzen tijd, ik bedoel den ,, Hoogleeraer schroeder , van gedachten, dat wy deze drie „ verfen moeten befchouwen, als den korten inhoud eener „ afzonderlyke Leerreeden, die de Propheet, by deze of gene „ gelegenheid, voor het volk gehouden heeft, en welk.by ,, het verzamelen van zacharias Godfpraken , hier ter ,, plaets is ingevoegd, zonder dat zy eene lijnrechte betrek,, kicgtot het voorgaend of volgende hebbe; hoedanigevoor„ beelden deze grote Man meent, dat wy elders meermalen, „ vooral in de fchrivten van jeremias vinden. —- Ik twijf. ,, fel nauwelyks , of men zal geredelyk aen die Uitleg,, gers byvallen, die onie textwoorden (vs. 7-9,) als een gansch afzonderlyk ftuk, dat geheel op zich zelve ftaet, aenmerken." Dan wanneer men de verklaring overneemt, welke wy van de vorige Godfpraek vs. 1-6. gegeven hebben , dat 'er namelyk de affchaffing van den 1'chaduwachtigen Godsdienst, ;;n het uitroeien der Pharizeeusven voorfpeld worde, volgt '^r de Voorzegging vs. 7-9. eigenaertig op, in het verband -in zaken, als eene befchrijving van de lotgevallen der Jo. den,  ZACHARIA. XIII. 489 den, na het vermoorden van den messias , zo van de zulken die het Euangelie hardnekkig verwierpen, als die het zelve gelovig aennamen. HET XIV. KAPITTEL. JN dit Kapittel wordt, ten aen zien van jirusalem , voorfpeld, dat die Stad, door vele en machtige vyanden, zou bele. lerd en ingenomen worden, dat de heer van die vyanden, °p eene zeer geduchte wijs, zou wraek nemen, dat de Stad daerop by uitnemendheid zou bloeien, en op allerlei wijzen Gezegend worden. Deze Godfpraek wordt vs. 1 - ir. voorgefteld, en 3, Daerna , in de byzonderheden , nader opgehelderd vs. a - ai. Aenftonds rijzen 'er twee vragen, of men deze Godfpraek te befchouwen hebbe als eene nieuwe Leerreeden, dan als een vervolg der vorige Redevoering ? en of jeeusalem hier eigenlyk dan zinbdeldig genomen worde? — Onzes erachtets komt Jerufalem hier zinbeeldig voor, en vermits het gene van van Jerufalem voorfpeld wordt, geen verband heeft met het vorige, zouden wy dit Kap. lievst voor eene nieuwe Godfpraek , en eene afzonderlyke Leerreden houden. Ook fchijnt de aenhef: Ziet, de dag komt den heere, aen te duiden dat hier eene nieuwe Redevoering beginne. Deze Godfpraek is, volgens de algemeene erkentenis vaa alle de Uitleggeren, zeerdui&ter, en ivordt zeer verfchillendlyk begrepen. Wy zullen dat gene opgeven, het welk ons het meest aennemelyk is voorgekomen, en ons begrip zeer gaerte laten varen, zodra wy beter onderricht worden, ea wy willen onze verklaring albenlyk als eene voor ons waer. fchijnlyS gi.»fi.:g hebben aengemerkt. jerüsalem 'vor-t hier, gelijk wy gezegl hebben,naer ons XVII. DEEL. Hil J  4S»o ZACHARIA. XiV.) beste inzien , zinbeeldig genomen. Maer welke zijn ia gronden van dit begrip? en wat wordt door jerusalem in den verbloemden zin bedoeld ? Op deze vragen zullen wy het best kunnen antwoorden, nadat wy den ietterlyken zin ran het eerfte deel der Godfpraek zullen opgehelderd hebben. N, Vs. i - ïi, wordt de Godfpraek op zich zelve voorgefteld. Zy behelst drie hoofdbyzonderheden A. Eerst wordt het innemen van Jerufalem, door machtige vyanden, voorfpeld, vs. i, 2. B. Daerna wordt des heeren geduchte wraek, over die vyanden, voorfpeld, vs 3 - 5. C. Eindelyk worden de zeer voordeelige omftandigheden le. fehreven, in welke Jerufalem, na dit alles, ftond ge- plaetst te worden, vs. 6-11. A. Vs. 1-2. voorfpelt de Propheet, dat Jerufalem, door machtigt vyanden, zou ingenomen worden. 1. Siet, de dagh komt den HEERE, of de dag des heeren komt, de tijd, op welke de heer zijne oordeelen, op eene zeer geduchte wijs, zal uitoeffenen , vergel. Josl II: 31. is aenftaende. Dan zal het gefchieden, dat uw roof fal uytgedeylt worden in 't midden van u, [0 Jerufalem,] zodat alle de fchatten, welke binnen uwe muuren gevonden worden , door uwe vyanden zullen geroovd worden. Dat hier de aenfpraek gefchiede aen Jerufalem , is kennelyk uit het volgende vs. 2. De Onzen hebben het daerom te recht aengevuld: (0 jerufalem.) 2. Want ick de Allerhoogfte, die het lot der volken beflisfe, fal alle zoorten van Heydenen, in den weg van mijne allesbeftuurende Voorzienigheid , tegen Jerufalem ten ftrijde verfamelen , ende de ftadt fal door hunne overmacht ingenomen, ende (a) de huyfen fullen geplondert, ende de wijven fullen ge- fchendt GO Jef. 13: 16.  ZACHARIA. XiV. 491 ichendt worden: ende de helft of een groot gedeelte der inwoneren van die beroemde ftadt fal uytgaen in de gevanckeniiTe, maer het overige des volcks en ia! uyt der ftadt niet uytgeroeyt worden, en vrybeid hebben, om aldaer te blijven wonen. 8, Over deze vyanden van jerufalem, zou de heer eene ge. duchte wraek uitoefenen, vs. 3-5. 3. (b) Ende nadat de HEERE de woede van die vyanden, om wijze redenen, zal hebben toegelaten, fal Hy als de Veilosfer van Jerufalem uyttrecken, ende hy fal, door zijn Alvermogen, ftrijden tegen die Heydenen ï gelijck Hy meermalen gedaen heeft; ten dage als hy zichtbaer voor zijn volk, en tot hunne verlosfing, op eene buitengewone wijs geftreden heeft, ten dage des ltrijts. 4. De heer zal uit den hemel nederdalen, om de inwoners van Jerufalem tegen die machtige vyanden te verdedigen, Ende fijne voeten fulkn te dien dage ftaen op den olijf bergh, die voor Jerufalem leyt tegen 't ooften, ende de olijf bergh fal in tween gefpleten worden nae 't ooften , ende nae 't weften, Ifi dat V] eene feer groote valleye fal zijn, in het midden van den olijvberg, die zich van het Oosten zal uitftrekken naer het Westen, ende d' eene helft des bergs fal wijeken nae het noorden, ende de helft deffelyen nae 't zuyden. De teekening is ontleend van eene zeer geweldige aerdbeving, door welke de bergen gefpleten worden. De Olijvberg lag aen de Oostzijde van Jerufalem. Deze berg zou dwars door gefpleten worden; de eene helft zou naer het Zuiden , en de andere naer het Noorden verfchoven worden. Hierdoor zou eene vallei veroorzaekt worden, zodat men uit Jerufalem, langs eenen vlakken weg, rechtuit zou kunnen gaen naer het Westen. (*) Jef. 42.- 13. XVII. DEEL.  49i zacharia: xiv. 5. Dusdoende zal 'er een weg gebaend worden , dwars door den olijvberg door, opdat gy, inwoners van Jerufalem, gelegenheid hebben moogt, om te vluchten. Dan fult gylieden vlieden [door] de valleye mijner bergen, door de fcheuring, welke Ik , tusfchen het Noorder en Zuider gedeelte van den Olijvberg, maken zal, (want defe valleye der bergen , de gebaende weg , dwars door dei Olijvberg henen, fal reycken tot Azal;) ende gy fult met zeer grote ontroering en overhaesting vlieden , gelijck als gy vlodet (c) voor de aerdbeevinge in de dagen van Uzzia den Koningh van Juda, vergeL Amos Ij i. Dan fal de HEERE mijn Godt komen, [ende] alle de heyligen of Engelen "met u [0 HEK RE] , om de overgeblevene inwoners van Jerufalem ts veiiosfen. Azal is zekerlyk de eigen naem van eene plaets, die nergens meer voorkomt. Voor het naest fchijnt deze plaets gelegen te hebben aen den voet van den olijvberg, naer den kant van Jerufalem. Wanneer nu de fcheuring van den Olijvberg zich uitftrekte tot Azal, kon men zonder verhindering regelrecht uit Jerufalem vluchten, langs eenen vlak^ ken weg. c. Hierop volgt eene belovte van uitnemende voerrecfoen, welks aen jerufalem zouden gefchenken worden, vs. 6 -ir. A. Vs. 6, 7» wordt een beflendige voorfpoed en blijd. fchap beloovd. 6. Ende't fal te dien dage gefchieden, wanneer' de heer de evengemelde wonderen, ten voordesle der over» geblevene inwoneren van Jerufalem , verrichten zal, dat 'er niet en fal zijn het koftelick licht, ende de dicke duyfterniffe. Deze woorden zijn zeer duister, en worden verfcLillendlyk begrepen. —- De zaek wordt vs. 7. nader opgeheiaerd; aldaer wordt gefproken van eenen tijd, in welke gene verwis- (o Amos 11 1.  ZACHARIA. XIV. 493 wisfeling van dag en nacht zou plaets hebben. Het zou des avonds, op dien tijd, wanneer anders de duisternis van dea nacht eenen aenvang neemt, volkomen licht wezen. Het zou een éénige en fteedsduurende dag wezen, die met den nacht niet eöu afgewisfeld worden. Wy kunnen daerom den zulken niet toevallen: die menen dat vs. 6. een tijd befchreven worde, in welken het noch geheel licht, noch geheel duister, maea eene fchemering wezen zoude, gelijk wy gewoon zijn te zeggen, tusfchen licht en donken. Dit komt in het geheel niet overeen met de nadere verklaring, vs. 7. De uitdrukkingen, zo als zy in onze vertaling liggen, dat 'er niet zal zijn het kostelyk licht, en de dikke duisternis, fchijnen eenen tijd aen te duiden, in welken het noch helder dag , noch ftikdonkere nacht wezen zou. Maer het oorfprongelyke geevt iets anders te kennen. Eigenlyk ftaet 'er woordelyk t 'er zal geen Ikht der zwaerten en der verdikking wezen. — Geen licht der zwaerten. Het woord zwaer of ge> wichtig wordt by de Hebreeuwen genomen voor al wat kostbaer en luisterrijk is, en in het byzonder wordt het overgebracht tot het licht, om deszelvs glans en luister uit te drukken , verg Job XXXI: 26. Het licht der zwaerten is derhalven een zeer glansrijk, een allerhelderst licht. — Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen door dikke duisternis vertalen, beteekent zodanig iets, het welk verdikt en in een gedrongen is Zo wordt het genomen van melk, die verdikt is, en tot een kaes zaemgeronnen, Job X: 10. De zin is derhalven deze, 'er zal geen glansrijk licht en veriikkingzijn, dat is, „ 'er zal geen glansrijk licht zijn, het welk met dikke en verduisterende delen vermengd is, maer „ het zal een allerzuiverst, een allerhelderst, een geheel „ onvermengd licht wezen, zonder dat 'er eenige dampen ,, zijn, welke dat helder licht eenigermate zouden verdovet „ kunnen." 7. Maer (d) het fal een eenige dagh zij'n, een dag eenig in zijn zoort, een beftendige dag, die door genea nacht zal afgewisfeld worden, en die den HEERE be^ 00 Openb. 21: 85. XVII. bui.  494 ZACHARIA. XIV. kent fal zijn, 't en fal noch dagh nogh nacht zijn : 'er zal gene afwisfeling van dag en nacht plaets hebben, maer het zal altoos volle dag zijn, ende het fal gefchieden ten tijde des avonts, wanneer de duisternis van den nacht pleegt te beginnen , dat het volkomen licht fal wefen en blijven- Die buitengewone en altoosduurende dag, die eenig in zijn zoort is, zal den heek bekend zijn. ~. Dit geevt volgens de gewone opvatting te kennen, dat die dag den heek alleen , en niemand anders bekend zy. Maer zo is het gelegen met alle toekomftige zaken, wanneer zy niet geopenbaerd worden. Wy voegen ons daerom liever by anderen, die het vertalen: die dag zal bekend worden, als een dag des heeben, dat is, „ het zal kennelyk blijken, dat die zoa„ derlinge dag door Gods Alvermogen veroorzaekt, en „ gefchikt is, tot eenen tijd, om wat groots en buitenge. „ woons te verrichten." Er is geen twijffel aen, of deze dag moet in eenen verbloemden zin genomen worden. — Het licht is eene zeer bekende zinprent van voorfpoed en blijdfchap, de duisternis daertegen van onheilen en droevheid. Er wordt derhalven een tijd van beftendigen voorfpoed en aenhoudende blijdfchap bedoeld, wanneer de voorfpoed, met gene onheilen , en de blijdfchap, met gene de minfte droevheid zou vermengd wezen. B. Vs. 8. v/orden geestelyke zegeningen toegezegd. 8. Oock fal het te dien zonderlingen dage, wanneer het altoos licht zal wezen, gefchieden, (e) dat 'er levendige wateren uyt Jerufalem vlieten fullen ; de helft van die nae de ooftzee, dat is, het meir van So. dom of de dode zee, liggende ten Oosten van Jerufalem, Ezech. XLVH: 8, ende de andere helft van die nae de Middellandfche of achterfle zee aen: welke ten Westen van Jerufalem gelegen is, Deut. XI: 24. De weteren zhI. ! CO Ezech. 4e': 1, &c Joël 3: 18. Openb. i2i 1.  ZACHARIA. XIV. 495 ten door het ganfche Joodfche land henen flromen, Oost waerds, tot dat zy in de dode, en Westwaerds, todat in de Middellandfche zee verzwolgen worden. Deze wItZ ren zullen nimmer ontbreken, of uitdrogen, maer door alt jaergetijden henen in overvloed Aromen, fy fuJJen fomers, ende des winters zijn. 3 C. Vs. 9. wordt eene algemeene lekeering van alle volken tot den waren Gei voorfpeld. O. Ende de HEERE zelvs, de Koning der Koningen en de Heer der Heeren, fal tot Koningh over de gantfche aerde zijn: alle de inwoners der aerde zJZden eemgen en waren God hulde doen, en zl/ne geboden bli? moedig gehoorzamen. Te dien dage fal de HEERF een ZJJn, jehovah zal alleen, met verwerping van a£ de afgoden, gediend worden.ende fijn liane « «Siï zal een en de eenigfte zijn. ienst D Eindelyk wordt de luisterrijke herftelling van Jerufalems burgerftaet beloovd, te gelijk met het genot van eenen oieZor den vrede, vs io, n, rrtr Rirechttworden r4^-"- leTn ''ende feïX™ Wamaken: want fy fal verhoogt ~ ^r ^ ™S menigte van burgeren bewoont worden in hare plae fe, van de poorte Benjamins af, tot aen Z van de eerfte poorte . tot aen ' toe, ende ? deT toren' H^'S^ Konings wijnbacken toe, verg. Nch. m xn d" Hier wordt de omtrek van Jerufalem befchreven', zo als zy u.t de verwoesting, door de vyanden aengericht, volens vs. r , . luisterrijk verrijzen zou en beroemd wordln  496 ZACHARIA. XIV. Jerufalem bewoond worden, tot aen de eerfte of oude poori Zuidwaers, verg. Neh. III: 6. XII: 39; van daer vervolgers tot aen de hoekpoort, in het Zuidwestelyk gedeelte van de Stad, en van den toren Hannaneèl, in het Zuider deel, tot aen des Konings wijnbakken, in het Noorder deel, verg. jer. XXXI: 38, 39- 11. Ende fy fullen daer in gerust en veilig woonen , ende daer en fal geene verbanninge of ver. woesting meer zijn: want Jerufalem fal feker woonen, en hare inwoners zullen eene ongeftoorde rust, en eenen beftendigen vrede genieten. Welk een jebusalem wordt nu hier bedoeld , en waer moet de vervulliig van deze merkwaerdige Godfpraek gezocht worden? Laten wy vooraf eenige kenmerken, uit den inhoud der Voorzegging zelve, opzamelen. 1. Jerufalem zou door alle Heidenen, dat is, allerlei zoort van volken , ingenomen en geplunderd worden. De vyanden zouden de bezittingen der ingezetenen roven, zy zouden de huizen plunderen. Ook zouden zy allerlei baldadigheid bedrijven, en de wijven fchenden, vs. 1, 2. 2. Een gedeelte van Jerufalems burgers zou gevangelyk worden wechgevoerd, maer de overige zouden in de Stad blijven wonen , en uit dezelve niet uitgeroeid worden, vs. 3. De heer zou, op eene zeer geduchte wijs, wraek nemen van die vyanden. Hy zelvs zou, door eene buitengewone tusfchenkomst van zijn Alvermoge» , tegen dia Heidenen Ilrijden, en hen op zoortgelyk eene wonderdadige wijs verdoen, als Hy, tegen de Egyptenaren, de Kanaaniten , en andere vyanden van Israël, in oude tijden geftreden heeft, vs. 3. 4. De heer zou op den Olijvberg zichtbaer verfchijnen , of zich ten minften, met buitengewone teekenen van zijne byzondere tegenwoordigheid, aldaer vertonen , vt, 4* 5. De  ZACHARIA. XIV. 497 Sl De Olijvberg zou wonderda< ig gefpleten worden, zod3t 'er een vlakke weg zou we.en, dwars door dien berg benen, van het Oosten tot het Westen. De eene helft van den berg zou naer het Noorden , en de andere naer het Zuiden gefchoven worden, vs. 4.. 6. Langs dien gebaenden weg zouden de overgeblevene inwoners van Jerufalem,in grote overhaesting, wechvlie. den, vs. 5. Dit veronderftelt, dat zy binnen Jerufalem woonden, te midden van do vyanden, die zich aldaer gevestigd hadden, en hen op allerlei wijzen geweldig onderdrukten. 7. De nacht zou ophouden, het zou een beftendige dag zijn, 'er zou een allerhelderst en onafgebroken licht van voorfpoed en blijdfchap plaets hebben, vs. 6, 7. S. Er zou een fontein zijn binnen Jerufalem, waeruit de wateren, zonder immermeer uit te drogen, zo wel des zomers als des winters, het ganfche land zouden doordromen, Oostwaerds tot aen de dode, en Westwaerds tot aen de Middellandfche zee, vs. 8. 9. De afgodsdienst zou geheel en al van den aerdbodem verbannen worden, en alle volken zouden den eenigen en waren God dienen, vs. 9. 10. Het ganfche Joodfche land, het welk zeer bergachtig is, zou een vlak veld, en alle de heuvelen geflecht worden, vs. 10*. ji. Jerufalem , het welk door de vyanden ingenomen en grotelyks verwoest was, zou luisterrijk herbouwd en be. woond worden, vs. iob. 12. Jerufalem zou, na dien tijd, niet meer verwoest worden , de ingezetenen zouden 'er veilig wonen, onder het genot van eene ongeftoorde rust, en eenen beftendigen vrede, vs. 11. Wanneer wy nu met deze kenmerken raedplegen, zal toen de Godfpraek niet kunnen toepasfen op het eigenlyk Jerufalem. Zommigen hebben gedacht aen de verwoesting van Jerufalem , door de Romeinen. —- Maer dit begrip is blijk XVII. CEEL, li  4S>8 Z A C H A R I A. XIV. baei (trijdig met de opgegevene kenmerken. De Romei. nen hebben Jerufalem ingenomen en geheel verwoest maer hier wordt gefproken van eene inneming , Wel*e alleen met plundering , en veelerlei baldadigheden , zoude gtpaerd gaen, vs. i. Een gedeelte der inwoneren van Jerufalem zou gevangelyk worden wechgevoerd , maer de overige zouden aldaer onder de vyanden blijven wonen, en door dezelve geweldig verdrukt worden, tot dat de heer hun wondeuiadig eenen weg banen zou, om re ontvlieden, vs i 2, 5. Maer by het innemen van Jerufalem, door de'Romei! ncn, heeft niets van dit alles plaets gehad. Volgens vs 3, zou de heer,op eene buitengewone wijs, ftrijden tegen de vyan. den van Jerufalem, en van hun eene geduchte wraek nemen t maer, by de inneming van Jerufalem, door de Romeinen, heeft de héür veel eer tegen die Stad geftreden- Eindelyk, om 'er niet meer by te voegen, de vervulling van die merk-waerdige belovten, welke vs. 6- ir. gedaen worden, zijn zekerlyi niet gevolgd, op de inneming van Jerufalem, door de Romeinen. Anderen brengen deze Godfpraek tot het eigenlyk Jerufalem, toen die Stad door antiochus eupator belegerd is. — Te weten, na den dood van den wreden dwinge land antiochus epiphanes , werd zijn zoon amtiochus eupator , een kind van 9 jaren, Koning van het Syro Ma. cedocifche Rijk, onder de voogdy van lysias, 1 Macc' VI: 16, 17. Deze lysias, door judas MAccAB^us'overwonl nen zijnde, maekte op het einde van het r49fte jaer der Seleuciden.in den naem van awtiochus epiphanes, vrede met de Joden, 1 Macc. VI: 18 20. 2 Macc. XI. Maer nog dat zelvde jaer begav zich antiochus eupator , met zijnen voogd lysias . aen het hoofd van een ontzachelyk leger naer Jerufalem. judas de Maccabter was voor de overmacht in de Stad geweken, en werd door eupator in het Heiligdom belegerd; maer op de tijding, dat philippus zich de kroon van Syrien had aengematigd , trok hy af, en maekte vrede met de Joden, 1 Macc. VI: 21-63 2 Macc. XIII. — Nog anderen denken aen het innemen van Jcrufo! km , door antiochus tnmiNss , die 4ocoo menfchen liec  ZACHARIA. XIV. 499 Sict ombrengen, en een gelijk getal tot Haven maekte, 1 Macc. L 2 Macc. V., en die, by de terugkomst van zijnen laetften tocht naer Egypten, woedende op het Joodfche land aenviel, en zijnen Veldheer afollomius vooruit zond, die de Stad indrong, en veelerlei wreedheden pleegde, 2 Macc. V: 23-26. Het is waer, op dien tijd is Jerufalem ingenomen, door een leger , zaemgefteld uit krijgsknechten van verfcheidene Natiën, en een groot getal der ingezetenen zijn als Haven wechgevoerd, terwijl de overige aldaer, te midden van de vyanden , bleven wonen , gelijk vs. 1, 2, 5. voorfpeld wordt. Men kan ook zeggen, dat de hees, op eene buitengewone wijs, tegen de Syriers geftreden hebbe, gelijk vs. 3. beloovd wordt, wanneer de Maccabeeuwfche helden > door den Godlyken byftand, daden verricht hebben, welke het menfchelyk vermogen te boven gingen. —- Maer waer zal men dan de vervulling vinden, van het gene ver. volgens voorfpeld wordt, omtrent het fpüjten van den Olijvberg vs. 4, omtrent het vluchten der overgeblevene inwoners van Jerufalem, langs eenen weg, welken God zelvs gebaend had, dwars door den Olijvberg henen vs 5, omtrent den beftendigen dag, zonder door den nacht te worden afgebroken vs. 6, 7, omtrent de wateren, die Oosten Westwaerds uit Jerufalem ftonden voort te vlieten vs. 8, omtrent de bekeering van alle volken, tot den dienst van den waren God vs. 9, omtrent het veranderen van het bergachtig Kanaan, in een vlak veld vs. 10; waer zal men de vervulling van dit alles vinden? Dit alles, zegt men, moet zinbeeldig worden opgevat. Dit ftaen wy gaerne toe. Maer kan men aen die belovten zulk eenen verbloemden zin geven, dat dezelve voegzaem op de Maccabeeuwfche tijden kunnen worden toegepast? — Het fpüjten van den Olijvberg, en het banen van eenen vlakken weg door denzelven henen, zal in het gemeen té kennen geven, dat de heer zijne macht, op eene zeer luisterrijke wijs, openbaren zou, om de Joden te verlosfen, en hunne vyanden te verdelgen. Maer waerlyk dit zou eene zeer fliuwe beteekenis zijn, van zulk eene verhevene febJi XVII, DEEL, li 8,  5co ZACHARIA. XlV. dery. — De beftendige dag , zonder opvolging of in.' menging van eenige duisternis, teekent eenen tijd van langdiïuiigen en ongeftoorden voorfpoed, vs. 6, 7. Dit zal cp die dagen van rust, voorfpoed en blijdfchap zien, welke de Joden, ten tijde van simon, beleevd hebben, 1 Macc. XlV. Maer was die voorfpoed zo groot en volkomen, dat dezelve kan vergeleken worden by een allerhelderst licht, het welk door gene dampen eenigermate verdoovd wordt? Was die voorfpoed zo langduurig, dat dezelve door eenen altoosduurenden dag , op welken geen nacht volgt, kon afgeteekend worden ? Nauwlyks was simon drie jaren in het opperbewind over de Joden geweest, of antiochus sidetes eischte Jerufalem terug, 1 Macc. XV; driejaren later werd simon omgebracht, en sidetes deed Jerufalem belegeren, tot dat de vrede, op zeer ongunftige voorwaerden, herfteld werd, 1 Macc. XVI. Het was eerst hyrcanus , de zoon van simok , die zich volkomen onaf bangeIyk maekte van de Syriers. — De wat; ren, die uit Jerufalem voortvlieten vs. 8, beteekenen de ztivere leer van den Godsdienst. Het vlieten van die wateren, Oostwaerds en Westwaerds, zal aenduiden, dat de leer van den waren Godsdienst , ten tijde der Maccabeeuwen, zich verfpreiden zou onder de omliggende Heidenen, van welke 'er velen den Joodfchen Godsdienst omhelsd hebben. Maer de teekening is wat fterk, voor zulk eene flauwe bedaidenis. Even zo is het ook gelegen met vs. 9. Of kon men ten tijde van simon zeggen: de heer is en wordt erkend als Koning ever d: ganfch: aerds? was toen de afgodery allerwegen zodanig verbannen, dat men zeggen kon: de heer is één en zijn naem is één ? — Het veranderen van het bergachtig Kanaan, in een vlak veld vs. 10. zal zeggen, of dat het grondgebied van Jerufalem zich zo ver zou uitftrekken, als oudtijds het gehele Joodfche land gedaen had, of dat alle hinderpalen ftonden wecbgenomen te worden, welke verhinderen konden, dat Jerufalem niet den hoogstmogelyken trap van luister beklimmen zou. Waerlyk eene uitlegging , welke zeer gedwongen is. Eindelyk, naden tijd, die hier bedoeld wordt, zou Je- ru-  ZACHARIA. XIV. 5or rufalem niet meer verwoest worden, en de ingezetenen zouden eenen beftendigen vrede genieten , volgens vs. n. Deze ééne byzonderheid zou onzes erachtens genoeg zijn, om het begrip der genen te wederleggen, die denken aen de tijden der Maccabeeuwen, daer 'er niets bekender is, dan dat Jerufalem na dien tijd nog zeer veel geleden heeft. Ten tijde van alexander janneus , ontftond 'er een geweldig oproer tegen hem, het welk hy niet kon dempen, dan door het doden van duizenden. Na den dood van alexander jANNaus, ontftonden 'er grote verwarringen, tusfchen hyrcanus II en zijnen broeder aristobulus II. Kort daerna werd Jerufalem belegerd, door den Arabifchen Koning abetas , tot dat fcaurus , de Rooau'che Veldheer, hem noodzaekte, om het beleg op te breken. Zelvs plunderde crassus naderhand den Tempel te Jerufalem. Om antio 9fus, den zoon van aristobulus , op den throon te zetten, werd Jerufalem door de Parthers ingenomen. Met behulp der Romeinen, overmeesterde herodes vervolgens Jerufalem , en ten laetften is Jerufalem, door de Romeinen, ten eenemael verwoest, en zy zal door de Heidenen vertreden worden, tot dat de tijden der Heidenen vervuld zijn — Hoe zou 'er dan van Jerufalem, ten tijde van srinoN, vs 1 r. kunnen gezegd worden: 'er zal gene verbanning meer zijn i want jerufalem zal zeker wonen ? Uit al het beredeneerde menen wy te mogen befluiten. dat deze Voorzegging, in het eigenlyke Jerufalem, nimmermeer is vervuld geworden. — Maer volgens de Voorzeggingen der Propheten, zal Jerufalem nog eens herbouwd, en wederom door de Joden bewoond worden. Zouden hier ook gebeurtenisfen bedoeld worden , welke onrrant het herbouwde Jerufalem , in het laetst der dagen, zuilen plaets hebben? Dan die zelvde Godfpraken verzekeren on* dat Jerufalem, na hare nog toeKomftige herftelling, niet meer door eenigen vyand zal ingenomen worden. Zv zal den heer eene heiligheid zijn; daer zal niets weder uitgerukt, noch afgebroken worden in eeuwigheid, Jer. XXXI: 40. Het is waer Ezech. XXXVIII, XXXIX. wordt voorfpeld, dat de Gog van Magog, met een ontzettend leger, tegen de XVO. Dttï. li 3  ^oa ZACHARIA. XlV. Joden zal optrekken. Dan die Godfpraek leert allerduide* lykst; dat die vyanden Jerufalem niet zullen innemen, maer op de bergen van het Joodfche land wonderdadig verflagen worden. Er blijvt derhalven niets anders overig, dan dat wy Je. ïufalem zinbeeldig nemen, voor de Kerk van het Nieuwe Testament. Nu is *er, tot nog toe, omtrent de Kerk van het Nieuwe Testament, niets van dien aert voorgevallen, dat 'er deze Godfpraek, in alle de byzonderheden, op zou kunnen worden toegepast. Die geestelyke zegeningen, welke vs. 8 , 9. die ongeftoorde vrede, welke vs. io, u, en die onafgebroken voorfpoed, die vs. g, 7, beloovd worden , zijn nog toekomende. — Onzes erachtens zal daerom deze Godfpraek aen de Kerk vervuld worden, in het laetst der dagen. Wy leren 'er uit, dat de Kerk geweldig zal aengevallea en benauwd worden, door vele en machtige vyanden; dat de hker de kennelykfte proeven van zijn onbeperkt Alvermogen, ter harer uitredding, zal openbaer maken; dat zy daerop eenen onafgebroken voorfpoed hebben zal, onder het genot van vrede en allerlei geestelyke zegeningen; dat het een tijd van blijdfchap wezen zal, die door gene rampen of droevheden zal worden afgewisfeld; en dat daerna alle volken zich, tot den dienst van den waren God, bekeeren zullen. De olijvberg fchijnt ons een machtig Rijk te beduiden , het welk de Kerk benauwen zal, en hinderlyk zijn, aen de vlucht van dat gedeelte van Gods volk, het welk door vlieden ontkomen zal vs. 4, 5, het fplijten van dien olijvberg kan te kennen geven, dat God grote verdeeldheden in dat Rijk zal te weeg brengen , welke gelegenheid geven zullen , dat velen van Gods volk, naer eene veilige plaets, zullen kunnen wechvluchten. Voorzeggingen, omtrent nog toekomftige zaken, kunnen niet dan zeer duister wezen, en daerom durven wy„ «mtrent de byzonderheden, niets nader bepalen, 3. h  ZACHARIA. XIV. 503 5, In het tweede deel van deze Godfpraek, wordt de Voorzegging , in ettelyke byzonderheden, nader uitgebreid en opge helierd, vs. 11 -21. Am Vs. 12-15. wordt de ftrafbefchreven, welke de hsir, over de vyanien van jerufalem, zou uitoefenen. 12. Ende dat fal de plage of rechtvaerdige ftraf zijn daer mede de HEERE alle de volckeren plagen fal, die tegen Jerufalam krijgh gevoert fullen hebben: Hy fal eenes yegelicken vleefch, daer hy op fijne voeten ftaet, door eene inwendige en zonderlinge krankheid doen uytteeren , ende eenes yegelicks oo*>en fullen uytteeren in hare hollen, ende yegelicks tonge fal in haren mont uytteeren, zodat zy zelvs gene gelegenheid hebben zullen, om elkander op te beuren en. te vertroosten. Door deze uitdrukkingen wordt een buitengewoon oordeel bedoeld . waeraoor de vyanden van Jerufalem zouden verteerd worden, op zoortgelyk eene wijs, als menfchen die de teering hebben, of door de pest worden wechgerukt. 13. Oock fal het te dien dage gefchieden, dat 'er een groot gedruys en eene geweldige bedring, door de ftraffende band van den HEERE onder haer fal wefen: fo dat fy een yeder fijnes naeften hant fullen aengrijpen, om geweld te plegen, ende eenes yederen hant fal tegen de hant fijnes naeften opgaen. Da vyanden van Jerufalem zouden tegen elkander ver-deeld raken, en de een zou den aDderen verflaen. 14. Ende oock fa! Juda te Jerufalem , tegen hunne vyanden , door des hebben machtigen byftand, dapper ftrijden: ende groten buit maken: want 't vermogen en de bezitting aller vyandige Heydenen rontomme fal binnen Jerufalem verfamelt worden, gout ende filver, ende kleedeun in groote menigte. 15. Gods buitengewone oordeelen zullen zich , nist XVII. DEEL. Ii 4  504 ZACHARIA. XIV. alleen tot de vyanden van Jerufalem bepalen , maer zich zelvs uitftrekken tot hun vee. Alfoo fal oock de plage der peerden, der muylen, der kemelen, ende der efelen , ende aller beeften zijn, die in die felve heyrlegers geweeft zijn fullen, om dezelve te verteeren Dit zal een buitengewoon oordeel zijn , gelijck voorheen gener plage geweeft is. Deze befchrijving van zulke buitengewone oordeelen kan wederom niet toegepast worden, noch op de Syriers, die Jerufalem, ten tijde der Maccabeeuwen , noch op de' Romeinen , die deze Stad naderhand belegerd en ingenomen hebben. Er worden zeer zonderlinge ftrafgerichten bedoeld, welke de heer in volgende tijden, over de vyanden der Kerke, zal uitoeffenen. B. Vs. 16-21. wordt de heerlyke Kerkflaet, in het laetst der dagen, befchreven. A. Eene zeer grote menigte van Heiienfche volken' zouden zich tot den levendigen God bekeeren, terwijl 'er geduchte oordeelen over de hardnekkige en onbekeeu lyke volken zouden worden uitgeoeffend, vs. 16-19. te. De bekeering der Heidenen vinden v/y, vs. 16 en J3. De oordeelen over de hardnekkige volken , vs. 17-19. 2. Eindelyk wordt de ganfche Godfpraek befloten, met eene 1 luisterrijke af teekening van den heerlyken ftaet der Keu ke, in het laetst der dagen, vs. 20, 21. 16. Ende het fal gefchieden, dat alle de overgeblevene van alle Heydenen, die tegen Jerufalem fullen gekomen zijn, om her. zelve te benauwen, en de voorheen gemelde rampen ontkomen zijn, dat dié fullen van jaer tot jaer naer jerufalem optrecken (ƒ) om aen te bidden den Koningh der ganfche waereld , den HEERE der heyrfcharen , den eenigen en waren God , die het bewind veert over alle fchep- (ƒ) Jef. e6: 23.  ZACHARIA. XIV. 505 fchepfelen, ende om te vieren het feeft der Loofhutten. Hier wordt kennelyk gezinfpeeld op de gewoonte der oude Joden, die, volgens de Godlyke wet, driemalen des jaers naer Jerufalem optrokken, om de hooge Feesten te vieren, byzonder op het Feest der Loovhutten. Die Feest werd gevierd op den 15^" dag van den maend Tizri, na dat alle de vruchten geheel waren ingezameld. Dan na men de Joden, geduurende zeven dagen, hun verblijv ic tenten of tabernakelen, ter gedachtenis dat zy, op hunne reis naer Kanaan, in tenten gewoond hadden , en ter dankbare erkentenis voor den ingezamelden oogst , en andere zegeningen, welke zy genoten hadden. — Hier wordt alleen van het Feest der Loovhutten gefproken, om dat ter dier tijd by de Joden de gewoonte was ingekropen, dat zy, die ver van Jerufalem woonden, zich alleen op het Loovl huttenfeest derwac-rds begaven, vermits deze tijd de meest gelegene was, zijnde de oogst geëindigd en alle vruchten ingezameld. Het vieren van het Fast der Loovhutten is derhalven eene befchrijving van den ganfehen plechtigen Godsdienst onder Israël. — In den Prophetifchen zin, wil da hees ta kennen geven, dat de overgeblevene vyanden der Kerke die de ftrafgerichten, vs. 12, 13. vermeid, ontkomen waren \ zich by de Kerk van chhistus voegen zullen, om den eenigen en waren God, als den Opperheer der ganfche waereld, te dienen. Immers deze Voorzegging kan niet worden toegepast op de vyanden van het eigenlyk Jerufalem. Of zal men denken aen de Romeinen , die Jerufa'em verwoest hebban ? maer wie zijn dan de overgeblevenen, daer de Romeinen, over hun geweld aen den Joden en Jerufalem gepleegd, nimmer geftraft zijn. — Of zou 'er geoogd worden op de Syriers en andere Heidenfche volken, ten tijde van den voorfpoed der Joden onder de Maccabeeuwen ? kan men van deze zeggen, dat zy jaerlyks naer Jerufalem zijn opgetrokken, om den heek te aenbidien, cti het Feest der Loovhutten te' vieren? josmrus zegt wel At. Jud. \. xill: 10, dat'er XVIX. DUEL. ii j  5o6 ZACHARIA. XIV. onder de Overften der Romeinen, Syriers, en Egyptenaers waren, die grote gedachten hadden van den God der Joden , ook zijn de Joden vereerd met de vriendfchap en den byftand der Romeinen. Maer voldoet dit alles, om daerin de vervulling van zulk eene verhevene Godfpraek te zoeken ? Onzes erachtens wordt 'er iets beloovd, het welk aen de Kerk nog in volgende tijden zal vervuld worden, dat namelyk hare vyanden, op eene vreesfelyke wijs, zullen geftraft worden , en dat de overgeblevenen zich tot den waren Godsdierst bekeeren zullen. 17 Ook zal de heer bezoeking doen, over de Heidenen , die zich niet tot Hem bekeeren. Ende 't fal gefchieden, fo wie van de geflachten der aerde niet en fal optrecken nae Jerufalem, om den Koningh den HEERE der heyrfcharen te aenbidden; fo en falder ovt r haer ieden geen regen wefen. De regen, die de vruchtbaerheid der aerde bevordert, en in de bete landen van htt Oosten zo onontbeerbaer is, moet hier aengemerkt worden , als eene eigenaertige zinprent van overvloed en alle zegeningen. — Het onthouden derhal. ven van den regen teekent eenen tijd van gebrek en allerlei onheilen. 18. Ende indien 't geflachte der Egyptenaers, over dewelcke [de regen] niet en is, niet en fal optrecken noch komen; io fal die plage [over haer] zijn , [met] dewelcke de HEERE die Heydenen plagen lal, die niet optrecken en fullen, om te vieren het feeft der Loofhutten. De zin is meer vloeiende en duidelyker, wanneer men het dus vertaelt: Wat aengaet het geflacht der Egyptenaers, indien het niet zal optrekken of komen, zo zal over dezelve geen (regen) zijn. Dit zal de plage zijn, waermede de heer de Heidenen plagen zal, die niet optrekken zullen, om te vieren het Feeest aer Loovhutten. De Egyptenaers konden den regen zeer wel derven , vermits de overftroming van den Nijl de vruchtbaerheid des lands by uitnemendheid bevorderde. Deze overftroming van  ZACHARIA. XIV. 507 van den Nijl wordt hier de regen genaemd, omdat zy, by de Egyptenaren, de plaets van den regen vervulde. — De Egyptenaers zouden derhalven mede, met honger, gebrek, en andere daeruit voortfpruitende oordeelen, geftraft worden , wanneer zy weigerden om hulde te doen aen den eenigen en waren God. Cnder den naem van Egyptenaren wordt hier een bepaeld volk voorgefteld , het welk in volgende tijden weigeren al , om zich tot den waren God te bekeeren. Maer welk een volk 'er bedoeld worde , durven wy niet be* palen.' 19 Dit fal de fonde, dat is, de ftraf van de zonde en onbekeerlykheid, der Egyptenaren zijn, mitfgaders de ftraf der fonde en hardnekkigheid aller Heydenen, die niet optrecken en fullen , om te vieren het feeft der Loofhutten. 20. Te dien dage fal op de bellen der peerden gefchreven ftaen, DE HEYLIGHEYT DES HEEREN : ende de potten in den huyfe des HEEREN, fullen zijn, als de fprengbeckens voor den altaer: Op de bellen der paerden zal gefchreven ftaen: de HEtLioheid des heeren. — Men kan uit de gedenkftukken der ouden niet bewijzen, dat het oudtijds de gewoonte geweest zy, om de paerden met bellen te verfieren. Dan het is nog, ten huidigen dage, in China gebruikelyk, dat de postpaerden een bos bellen voor de borst hebben hangen, opdat men niet alleen van verre hunne aenkomst horen zou, maer ook om dezelve, door het geklank, tot lopen aen te moedigen. Nu zijn 'er zeer fchijnbare redenen, om het daervoor te houden, dat de Chinezen van de oude Egyptenaren afftammen, en men btfluit 'er uit, dat deze gewoonte ook oudtijds in Egypten hebbe plaets gehad. — Hoe het zy, hier komen paerden voor met bellen, op welke gefchreven ftond: de heiligheid des heeeen. Dit opfchrivt was oudtijds gegraveerd op de gouden plaet, welke de Hogepriester voor het voorhoofd droeg. Het vertoonde de eerwaerdigheid van den Aertspriester, de onbevlekte heiligheid, tot welke XVII. DEEL.  5o$ ZACHARIA. XIV. hy, uit kracht zijner bediening, verbonden was, en voorname* lyk de volmaekts heiligheid van christus , den tegenbeeld}, gen Hogepriester. Men zou de poerden hier befchouwen kunnen, als zinbeel. den van de Overheden des volks, en de machtigen der aerde. Deze hebben doorgaens , even als de paerden, eene acht» bare gedaente, en zijn groot van vermogen. Dan kunnen de betten der paerden dat alles beteekenen, het welk aen de Overheden des volks tot luister en cleraed verftrekt, in het byzonder heilzame wetten, en voorbeeldige gedraegingen, waermede zy zich, als met zo vele kostbare verfisrfelen , veraengenamen by" God en menfchen. — Op deze grond zvl de Voorzegging , op de beden der paerden zal flaen de heiligheid des heeren, te kennen geven, dat de edelen des volks zich, in het laetst der dagen, aen den heer en zijnen dienst, met alle hunne vermogens, zullen opdragen, alsmede dat de Gods vrucht, in hunne wetten en gedragingen, kennelyk zal door* itralen. In het huü des heeren. dat is, in den Tempel , was eene menigte van potten en dergelyk keukengereedfchap , het welk dagelyks, vooral op de hoge Feesten, en allerbyzonderst op het Loovhuttenfeest gebruikt werd , om daerin de menigvuldige fpijs- en drankofFjren toe te bereiden, en dezelve, zo aen de Priesters, als aen de offeraers, toe te dienen, salomo had eene zeer grote menigte van zulke potten uit gepolijst koper laten maken, 2 Kron. IV: 16- 18. —- Door de Jpreng. bekkens voor het altaer, hebben wy te denken aen bekkens, welke tot den dienst van het Heiligdom, van louter goud gemaekt waren, en gebruikt werden, om het bloed der geflachte dieren, naer het brandofferaltaer te brengen; om het zelve daermede te befprengen. — De potten in het huis des heerek zullen zijn, als fprengbekkens voor het altaer. Hst geevt in den Ietterlyken zin te kennen, dat de gemeene potten van den Tempel niet meer van koper, maer, zo wel als de fprengbeskens voor het altaer, van louter goud wezen zouden. De potten in het huis des heeren kunnen, in onderfcbeiding van alle potten in Jerufilem en Juda, welke vs. 21. vermeld worden, zulke menfchen verbeelden, die aen den heer en zijnen  gACHARIA. XlV. 509 Èijnen dienst, op eene meer byzonder wijs, zijn toegewijd, de dienaers namelyk van het Euangelie, en de opzieners der Gemeente. — Deze zullen zijn , als fprengbekkens voor het aU ïaer. Het geevt dan te kennen, dat de Leeraers in de laetfte dagen die der vorige tijden, in wijsheid en Godsvrucht, zo ver overtreffen zullen, als gouden fprengbekkens heerlyker zijn dan koper, verg. Jef. LX: 17. 21. Ja alle de potten in Jerufalem, ende in Juda, fullen den HEERE der heyrfcharen heyligh zijn; fo dat,alle die offeren willen, fullen komen, ende van defelve nemen, ende in defelve koken: Ende daer en fal (g) geen Canaaniter meer zijn in het huys des HEEREN der heyrfcharen te dien dage. Alle potten in Jerufalem en in juda zijn, in den letterlyken zin, alle vaten en keukengereedfchappen, welke tot dagelyks gebruik, ter toebereiding der fpijzen, zo binnen de Stad Jerufalem, als door het ganfche land, gebruikt werden. —. Deze zullen den heek der heitjeharen heilig zijn, dat is, even als de heiligt vaten van den Tempel, aen den dienst des heeren toegewijd wezen, zodat alle die offeren willen, niet meer zullen genoodzaekt zijn eenen gewijdenpot van den Priester te vragen, om daerin het vleesch van hunne offeranden te koken, maer zy zullen komen, en van dezelve nemen, van hunne keukenpotten namelyk, en in dezelve koken, om dat zy niet minder heilig zijn, dan de gewijde vaten van den Tempel. De gemeene potten in Jerufalem en Juda kunnen dan de gemeene gelovigen betekenen, de gewone lieden der gemeente. Deze zouden den heer der heirfcharen heilig zijn. Het geevt te kennen, dat alle de leden der Kerke zich aen den heer en zijnen dienst oprechtelyk zullen toewijden, en zich, met infpanning van alle hunne vermogens, op de betrachting , van ware heiligheid toeleggen, zodat de Godsvrucht, in al hun doen en laten, niet minder dan in dat der Overheden en Leeraren, zal doorftralen. Er zouden komen, die offeren wilden. Het zegt in den Pro^ (ff) Jef. 35: 8. Joël 3: 17. Opeab, 31: 27. ende sa: 15, - XVII. Dïtt.  5io ZACHARIA. XIV. phetifchen zin , dat 'er zich van tijd tot tijd meer en meer Heidenen , tot de gemeenfchap der Kerke, zullen toevoegen. » Zy zouden van de potten in Jerufalem en Juda tumn, en in dezelve koken. Het leert ons, dat de aenkomende Heidenen zich van de onderwijzingen, vermaningen, en vertroostingen, bedienen zullen, om hunne offeranden den heere, op eéne Gode beumelyke wijs, op te offeren. Volgens dit begrip is hier eene zeer fraeie en eigenaertige opklimming. — De burgerlyke Overheden zullen eene glansrijke heiligheid, Zo in hunne regeering, als in hun gedrag,, vertonen; de Leeraers zullen eene ongeveinsde Godsvrucht, zo in hunne bediening, als in hunnen wandel doen doorftralen; ja zelvs de gemeene lieden der Kerke zullen den heekje der heirfcharen in alles dienstbaer wezen. Ten Hotte wordt 'er bygevoegd: en daer zal geen Kanaaniter meer zijn, in het huis des heeren der heitfcharen te dien dage. — De inwoners van Kanaan waren grouwzame afgodendienaers Een Kanaaniter teekent ons derhalven eenen openbaren godlofen, die zich aen allerlei grouwelen overgeevt. Er zal geen Kanaaniter meer zijn in het huis des heeren zegt derhalven: 'er zal, onder de leden der Kerke, niemand meer gevonden worden , die zich aen de boosheid breidelloos overgeevt, verg. Jef. LXV: 25. — Dan het woord Kanaaniter wordt meermalen voor eenen Koopman genomen , verg. Jef. XXIII: 8. Het zou daerom de burgers van het geestelyk Tyrus kunnen aenduiden, die koophandel drijven met de zielen der menfchen , de leden namelyk van het Roomfche Kerkgenootfchap, die meermalen voorkomen , onder den naem va» Kooplieden, verg. Openb. XVIII: 3,11. Neemt men het in dezen zin , dan wordt 'er voorfpeld, dat 'er ten dien tijde geen aenbidder der Roomfche hoere meer, op den ganfchen aerdbodem, zal gevonden worden. BIND 2 DER IJOPHICÏ VAN ZACHAEIA.  D E PROPHEET MALEACHI XVII, DEE£»   D E PROPHEET MALE ACHI HET I. KAPITTEL. I. J)E Latl: $ of aengelegene boodfchap des woorts des HEEREN tot Ifraël, uitgefproken door den dienft van Maleachi. Vs. i. behelst het algemeene opfchrivt van dit Prophetifche Boek. De Propheet draegt den naem van maleachi, beteekenende eenen gkzant des heeren, of liever mijn gezant, mijn engel, zo als Kap. III: i. — Zommigen houden het woord maleachi voor den naem van eene bediening, anderen voor eenen eigen naem. Maer al neemt men het woord maleachi voor den naem van eene bediening, dan is 'er nog gene reden altoos, om aen eenen eigenlyk gezegden Engel, aen eenen hemelbode te denken. Dit begrip fteunt alleen op de vertaling der LXX, maer het is geheel en al ftrijdig met Gods gewone handelwijs, die zich van menfchen pleegt te bedienen, om zijn volk te beftraffen en te vermanen. Voeg 'er by , dat maleachi zich met menfchen vereenige, Kap. I: 9. Het komt m .r, dat het woord maleachi een naem zy van bediening, en dat onder denzelven de Propheet hasGAr, of ezra de Scnrivtgeleerde , bedoeld worde. Dan wy houden ons aen h.t gemeene begrip, dat de Propheet, die de Schrijver is van dit Boek, in zijnen tijd bekend was, XVII. WEEL, Kk  514 MALEACHI. ï. onder den eigen naem van maleachi. — Over deze zaek hebben wy, ln onze inleiding tot dit Boek , nader ge. handeld. Zijn last en Prophetifche bediening hield aen Israël. —i Onder den naen van Israël , worden de Joden bedoeld, die uit Babel in hun Vaderland waren wedergekeerd. Deze waren wel meerendeels oorfprongelyk uit Juda en Benjamin, maer 'er hadden zich velen uit Israël, of het Rijk der X ftammen, bygevoegd, die door de Asfyriers waren wechgevoerd. Het is daerom zeer gewoon, dat de Joden, na hunne wederkeering uit Babel, onder den algemeenen naem van Israël voorkomen. Ook gebruikt onze Propheet de namen Israël en Juda, by verwisfeling, het welk niet anders, dan op de wedergekeerden uit Babel, kan worden toegepast. Maer wanneer heeft de Propheet maleachi zijne Leerredenen tot de wedergekeerde Joden gehouden ? De zaek wordt verfchillendlyk begrepen, — Zo veel ftaet in het gemeen vast, en dit blijkt duidelyk genoeg, uit den inhoud van zijn Boek, dat maleachi propheteerde tot een volk, het welk den Tempeldienst ontheiligde, de offeranden verontreinigde , de naesten onderdrukte , God beroovde in de tienden eB het hefoffer, en daer de echtfcheidingen waren gewoon geworden. Zodanig nu was het gefteld , met de Joden, na hunne wederkeering uit Babel, en de herftelling van den Tempeldienst, ten tijde va»? ezea en nehemia. — Nu is de Tempel herbouwd in bet 6de jaer van dabius hystaspesz, Ezr. VI: 15, zijnde het jaer 2489 Ba de Schepping der waereld, verg. IX Deel Tijdrekening, p. lxvi , en maleachi veronderftelt allerduidelykst, dat de Tempel reeds volbouwd, en de Tempeldienst herfteld was. — Maer men verfchilt in de nadere bepaling van die» tijd, of maleachi voer, dan na de komst van nehemia in het Joodfche land, gepropheteerd hebbe. Over dit gefchil hebben wy, in onze Inleiding, nader gehandeld. Ondertusfchen doet het weinig ter zake. Zo veel is zeker, en dit i» tot nader verftand der Godfpraken van onzen Propheet genoeg , dat hy zijne Leerredenen gehouden hebbe, op eene»  MALEACHI. I. jt5 eenen tijd, toen de Joden, die üit Babel in hun Vaderlan 1 waren wedergekeerd, in het gemeen, en de Priesters in het byzonder, aen de overtredingen en misbruiken, over welke zy, in dit Boek, beftraft worden, fchuldig ftonden, en daer in onverbeterlyk voortgingen. Dan, in hoe veel Leerredenen moet dit Boek onderfchei. den worden ? Deze zaek is zeer moeilyk te bepalen. Zom migen verdeelen dit Boek in twee Prophetifche Leerredenen, waer van de eerfte Kap. I, II, en de andere Kap. III, IV vervat is. Anderen befchouwen Kap. I, als eene afzonderlyke Redevoering , en dan zal al het overige Kap. II—IV. de tweede Leerreden uitmaken. — Dan het ganfche Boek kan gevoeglyk aengemerkt worden, als ééne doorgaeude Leerreden, welke Kap. I: i. de last genoemd wordt, Deze Leerreden was gericht tot de tijdgenoten van den Propheet, behelzende beftrafflngen, vermaningen, bedreigingen, en belovten, waeronder tevens Voorzeggingen begrepen zijn, welke op latere tijden zien. I. Vooraf gaet eene Inleiding, vs. 2-5. Daerin worden de grondbegirfelen van het heerfchend verval opgegeven. Zy heftenden in ondankbaarheid, en wantrouwen aen Gods gunftige voorzorg. Eerst betuigt de heeb zijne lievde tot de wedergekeerde Joden , welke zy ondankbaer lachenden, vs 2*. 3, Daerna betoogt Hy zijne lievde, uit aenmerking, dat hy , met de nakomelingen van bsav, geheel anders gehandeld had, en ook in het vervolg handelen zoude, dan met die van jacob, vs. 2b- 5. 2. Ick hebbe ulieden lief gehadt, en Ik heb u nog liev, boven alle andere volken, feyt de HEERE, de Onfeilbare; Ik heb u, in vorige tijden, de kennelykfte proeven van mijne onderfcheidende gunst gegeven, en Ik bewijs u, nog tot op den huidigen dag, de uitnemendfte weldaden, zodat gy, wedergekeerde Joden, boven alle andere Natiën, blijkbaer gezegend zijt : maer dit alles beantwoordt gylie. den met ondankbaerheid en wantrouwen: want gy fegtj XVII. bseï,, Kk *  Sitf MALEACHI. I. by uzelven, en tot elkander, Waer in hebt gy ons lief gehadt"? waer zijn de blijken van 's heeren onderfcheidene gunst ? waerin zijn wy beweldadigd geweest, en waerin worden wy nog bevooorrecht, boven andere volken? Was niet Efau Jacobs broeder, met hem ter eener dracht geboren? waren deze beide niet kleinzonen van Abraham? ha !den zy beide niet dezelvde betrekking tot dien Aertsvader, met welken Ik mijn verbond heb opgericht? immers ja, fpreeckt de HEERE; (a) nochtans hebbe ick Jacob lief gehadt , en hem by uitnemendheid, zo in zijn perfocn, als in zijn nageflacht begunftigd, met kennelyke bliiken van mijne onderfcheidende weldadigheid. 3. Ende Efau zijnen broeder, die met hem in dezelvde bedekking ftor.d , hebbe ick in vergelyking met Jacob gehaet, voor %o ver Ik hem en zijn nageflacht op verre na niet zulke weldaden bewezen had: ende hiervan zult gy aenftonds overtuigd wezen, wanneer gy u de wegen herinnert, welke Ik met de Edomiten heb ingeflagen: want ick hebbe fijne bergen, het gebergte Seir, op het welk de nazaten van Efau vele eeuwen lang gewoond hebben , verg. Deut. II: 5. Jof- XXIV: 4; geftelt [tot] eene verwoeftinge, ende fijne erve voor de draken en andere wilde dieren der onbewoonde woeftijne. Weinige jaren na de verwoesting van Jerufalem, heeft nebucadnezar, terwijl hy bezig was met Tyrus te belegeren , het land der Edomiten ingenomen, de fteden verwoest , en de inwoners verdreven, verg. Obadj. vs, 8. — By de wederkeering der Joden uit Babel, waren de Edomiten nog in dien zelvden ftaet van vernedering, Jef. XXI: 11, 12, Ook hebben zy nimmer het gebergte Ssir, de oude woonplaets van hunne Voorvaderen, wederom ingenomen , en gene ééne van hunne Steden is, op de vorige ftandplaets, herbouwd geworden. 4. O >i zal het land der Edomiten , in het vervolg, eene onbewoonde wildernis blijven. Of fchoon Edom feyde, en by zich zeiven overleggen zal, Wy zijn verarmt, en O) Rom< 9: ij«  MALEACHI. I. 517 en diep vernederd, doch laten wy moed houden, en ons herftellen, wy fullen de woefte plaetfen weder bouwen: alfoo feyt de HEERE der heyrfcharen, die onderneming zal nimmer gelukken; Sullen fy bouwen, fo fal ick afbreken. Elk sal mijne flaende hand, in hunne vorige woonplaets, opmerken, ende men falfe noemen, Lantpale der godtloofheyt. Elk zal erkennen moeten, dat het land der Edomiten, om de boosheid der inwoneren, biijkbaer geftrafc is, ende de Elomiten zullen met reden befchouwd worden , als een volck op het welcke de HEERE vergramt is tot in da eenwigheyt Nimnur hebben de Edomiten hunne oude woonplans herbouwd, gelijk wy reeds zo even opmerkten. Zy hebben altoos het Godlyk ongenoegen ondervonden. — Naderhand hebben zy zich wel, in de Zaiderde.len van Juda3a, gevestigd, maer onder judas den Maccabeer, zijn zy door de Joden zeer gevoelig gcflagen, 2 Macc. X: 15- 33. Eindelyk heeft johannes hyecanus hen geheel te onder gebracht, en hun land aen de heerfchappy oer Joden onderworpen, Zelvs werden zy gedwongen , om zich te laten hefrijden , en den Joodfchen Godsdiens: te omhelzen, josefbup Antiq Jud. 1. XIIL c. 17. Ten laetften is hun naem onder de volken geheel uitgedelgd. — Zodanig is de heer op hen v«fgrami geweest tot in eeuwigheid. Verg. Jer. XLIX: 20-22. 5. Ende uwe oogen fullen 't met b'ijdfcnap over uwen voorfpoed fien, hoe Ik mijne gramthip over de Edomiten zal uitoefenen ende gylieden fult alsdan by u zeiven en tot eikanderen feggen, De HEERE zy groot gemaeckt van de lantpale IfraSIs af. Dm zal uw voorgoed en blosiftaet zo groot wezen, dat gy den heer desdegens, met blijdfchap en dankzegging, loven zult. Moet gy dan niet erkennen, dat It u, boven andere volken en zelvs boven uwe broederen de Edomiten , beweldadigd heb, en ook in het vervolg begunftigen zal? XVII. DEEL. Kk s  5i8 MALEACHI. 1, II. Na deze inleiding volgt de Prophetifche Redevoering xelvi „ Kap. I: 6-— IV: tf. Zy behelst eene zeer aendoenlyke beftraffing en bedreiging. Eerst aen de Priesteren, Kap. I: 6— //: 9. 3, Daerna tot het volk en de Priesteren te zomen, Kapl II: 10— IV: 6. De aenfpraek, welke meer byzonder tot de Priesteren is ingericht, Kap. I: 6— II: 9, beftaet A. In eene beftraffing, Kap. I: 6-14. B. In eene bedreiging, Kap. II: 1-9. A. In de beftraffing , vs. 6-14. verwijt de hzsa den Priesteren het verontreinigen van zijn altaer, door het aenbrengen van offeranden, welke kreu- pel en gebrekkig waren. A. Vooraf legt de heer eene algemeene waerheid ten grondftuge, dat een zoon aen eenen Vader, en een knecht aen zijnen Heer, ter en achthg verfchuldigd zy, vs. 6». S, Op dien grond overtuigt de heer de Priesteren, dat zy Hem niet vreesden, maer zijnen naem verachtten, vs. 6b-i4. je. Dit wordt in de byzonderheden aengc- teond, vs. 6b-i2. en Q. Tegen eene bedenking verdedigd, vs. 13 , 14. 6. Een fone, wanneer hy niet geheel ontaert is, lal den vader eeren, dit vordert de natuur zelve, ende een knecht fijnen heere; dat vloeit voort uit de verbindtenis, welk een knecht, het zy vry willig, het zy geii wongen, op zich genomen heeft. Maer zo fnood is uwe ondankbaer. heid, gy wedergekeerde Joden, tegen my, uwen Weldoener, daer mijn eer en dienst ten eenemael verwaerloosd wordt ? ben ick dan een Vader, die u , door wonderen van mijn Alvermogen , tot een volk gemaekt heb , waer is mijne ee-re , welk gylieden my bewijzen moest ? ende ben ick een Heere, die u verfcheidene geboden ter be> fcrach-  MALEACHI. I. 51$ trachting heb voorgefchreven , waer is miine vreefe, het ontzacb , de onderwerping , en de genoorzaembtid, welke gylieden aen my verfchuldigd zijt ? zo feyt de HEERE der heyrfcharen, die het bewind voert over alle fchepfelen, byzonder tot u, o Priefters, verachters mijn», s naems, en verwaerlofers van mijnen dienst, die u boven alles behoorde ter harte te gaen; maer zo groot ii uwe verblindheid en hardnekkigheid, dat gy uw wangedrag niet erkennen wilt, gy fegt, Waer mede verachten wy uwen name, waer zijn de blijken , dat wy uwen eerdienst veronachtzamen ? 7. Ik zal het u ordentlyk voor oogen ftellen. Gy brengt op mijnen altaer verontreynigt broot, ende fegt dan nog onbefchaemd , Waer mede verontreynigen wy u ? Daer mede verontreinigt gy my, dat gy by u zei ven denkt, en tot eikanderen fegt, Des HEEREN tafel is verachtelick. De Priesters brachten vero.-.treinigd brood, op des heerek altaer. — Allerhande offeranden , zo bloedige , als onbloedige, worden des heereh brood en fpijs genaemd, Lev. III: io, 11. XXI: 17, 21, enz. Hier fchijnen evenwel onbloedige offeranden bedoeld te worden, om dat 'er vs. 8. van flachtofferen gefproken wordt, en om dat het fpijsoffer vs. 13, van het flachtoffer onderfcheiden wordt. Maer wat is dan verontreinigd brood? De fpijsoffer* moesten beftaen uit beste meelbloeme , gekneed met oly en zout, ook werd 'er wierook en wijn bygevoegd, maer 'er moest geen zuurdeesfem by komen. Verontreinigd brood is dan een fpijsoffer, het welk niet, volgens de Godlyke wet, op de behoorlyke wijs was toebereid. Dit kon gefchieden, wanneer men 'er garst, in plaets van beste tarwe , toe gebruikte; of wanneer men 'er zuurdeeg by deed ; of wanneer 'er de oly , wierook , en wijn aen ontbrak; of wanneer het fpijsoffer, door het aenraken van iets, het welk onrein was, verontreinigd werd; of wanneer het offer, door de handen van grouwzame zondaren , werd aengeraekt, verg. Jef. I: 15. Hagg. II: 13. De Priesters verontreinigden den heer en zijn aUaer, XVII. blei.. Kk 4  520 MALEACHI; I. door te zeggen: des hebben tafel is verachtelyk. —- Hoe groot het bederv der zeden ook wezen rnogt, is het evenwel niet vermoedelyk , dst de Priesters des heeren tafel, dat is zijn altaer voor een verachtelyk ding hebben uitgekreten. Maer zy zeiden : des heeb.em tafel is verachtelyk, voor zo ver zy met hun gedrag betoonden , dat zy gene ware achting, noch behoorlyken eerbied hadden, voor des heeren altaer. 3, Want gy maekt gene zwarigheid, om het altaer te bezoetelen, met zodanige offeranden, als de Wet uitdrukkelyk heeft afgekeurd, zelvs als gy wat blints aenbrengt om te offeren, 't en is [by u] niet quaet of onwaerdig, voor des heeren heilig altaer , ende als gy wat kreupels ofte krancks aenbrengt, 't en is niet quaet. Daerdoor betoont gy allerduidelykst, dat gy den behoorlyken eerbied niet hebt voor mijn altaer. Brengt dat doch uwen Vorft. Zou it gy het durven ondernemen, om zulke gebrekkige gefchenken aen het Opperhoofd van uw volk aen te bieden ? fal hy een welgevallen aen u hebben? ofte fal hy uw aengefichte opnemen, en zulke gefchenken gunftig ontvangen ? zoudt gy nem daer door niet grotelyks beledigen en vertoornen ? en zult gy dan zo handelen met my, die de Koning de Koningen ben? feyt de HEERE der heyrfcharen, de Opperheer van het gansch Geheeia! ? 9. Nu dan, fmeeckt doch het aengefichte Codes, dat hy ons genadigh zy, en de wel verdiende oor. deelen afwende, mag het volk tot u zeggen, o gy Priesters, fulcks is van uwe hant gefchiet, dat is uw plicht, ert het wordt met recht van u gevorderd. Maer wat zal dit bidden helpen , zo lang gy des heeren altaer op de gezegde wijs verontreinigt? zal een gebed van zuike menfchen Gode aengenaem zijn, fal hy uw aengefichte opnemen? zal Hy uwe gebeden gunftig verhoren? kunt gy dit mot mogelykheid verwachten ? feyt de HEERE der hryrfcharen. 10. Wie is 'er oock onder u die de deuren [om niet'] toefluyt? ende gy en fteeckt het vyer niet  MALEACHI L. 521 aen [op] mijnen altaer om niet. Ick en hebbe geenen kift aen u , feyt de HEERE der heyrfcharen, C*) en^e het fpys-°ffer eO is mY van uwe hant met aengenaem. In de eerfte uitfpraek, hebben de Onzen de woordekens ém niet ingelascht. Eigenlyk ftaet 'er: wie is 'er ook onder ulieden , en dat hy de deuren Jluite. De mening is deze: ,, dat' een ieder van ulieden vry de deuren van den Tem,, pel.iluite, het is nog beter , en Ik de heeji heb liever, dat ,, gy Priesters de deuren van den Tempel toefluit, zodat „ de offerdienst geheel geftaekt worde, dan dat "er zulke „ gebrekkige en onwettige offeranden worden aengebracht." De zaek zal duidelyk worden , wanneer men de volgende woorden vertaelt op de 2e wijs : en Jieekt het vuur rdet te vergeevsch aen op mijn altaer , dat is: „ zulke of,, ferarden , als thans op mijn altaer gebracht worden , ,, kunnen u niet baten, en zy zijn my toteenen grouwel; het is daerom beter, dat de ganfche offerdienst geftaekt, „ en dat 'er geen vuur meer op mijn altaer aengeftoken ,, worde.*' Dat dit des heeren mening zy, blijkt duidelyk genoeg, uit de volgende verklaring: „ Ik heb genen lust aen u, zegt „ de heer der heirfcharen, Ik heb eenen afkeer van uwe perJ? fonen en handelingen, en het onwettig fpijsoffer, met al ,, het gebrekkige, het welk gy op mijn altaer brengt, is my van uwe hand niet minder dan aengenaem. Uwe perfo. „ nen en gaven zijn my tot eenen walg." II. Maer Ik ben voornemens, om my eenen anderen en oprechten dienst te befchikken , onder de Heidenen. Er zal eens een tijd komen, dat Ik , op allerlei plaetfsn van den aerdbodem, zal gediend worden, van den opgangh der fonne tot haren ondergangh. De eerdienst, welken 'e Heidenen my bewijzen zuilen, zal in het Oosten eenen snvang nemen, en zich vervolgens uitteftrekkcn tot het Vesten. Zo doende fal mijn name groot zijn onder e Heydenen , alle volken zuilen mijne Volmaeitbeden en Q) Jeft 1: ïi. Jerem. 6. 2q: Amos 5.- 21,/ita XVII DE£L. Kk 5  529 MALEACHI. L werken kennen en eerbiedigen; ende aen alle plaetfe op den aerdbodem, fal mijnen name zuiver reuckwerck toegebracht worden , ende een reyn fpjjs - offer: want mijn name fal groot zijn onder de Heydenen, feyt de HEERE der heyrfcharen. Het woord, door reukwerk vertaeld, wordt ook wel eens van een brandoffer genomen, Lev. 1: 9, 13, 17. IX: 13. 1 Kon. XVI: 13. Deze beteekenis fchijnt hier beier te pas te komen, om dat 'er vervolgens van een fpijsoffer gefproken wordt. Er worden dan allerhande offeranden bedoeld, zo bloedige als onbloedige. Beide zouden zy' rein zijn, zo als het de wet vorde. — In den Geestelyken zin hebben wy te denken, aen alle welmenende bewijzen van hulde en eerdienst, aen den eenigen en waren God, verg. Rom. XII: 1. r Petr. II: 5. 13. Miét geheel anders handelt gy Priesters, die by uitnemendheid aen mijnen dienst zijt toegewijd, gy ont* heyligt mijnen groten naem, dien de Heidenen eerbiedi. gen zullen, als gy met fprekende daden fegt, Des HEEREN tafel is ontreynigt, des heeren altaer is een on. rein ding: want als zodanig iets behandelt gy mijn altaer, ende gy zegt met uw gedrag, haer inkomen,hare fpijfe is verachtelick. Haer inkomen, harefpijs is verachtelyk. Liever dat inkomen, de vrucht en het voortbreng fel der aerde, is zijne verachteiyke fpijs, voor zo ver namelyk de Priesters het geringfle van de voortbrengfelen der aerde op het altaer brachten, en daerdoor maekten dat des herrek fpijs verachtelyk ware. 13. Nogh zoekt gy, onder dit alles, uw wangedrag te verfchonen. Daerom fegt gy, Siet, wat eene vermoeytheyt of benauwdheid! wat beleven wy dagen van fchaersheid! maer gy foudt het kunnen wechblafen, feyt de HEERE der heyrfcharen; gy brengt oock 't gene dat gerooft , of door roovdieren gewond is, ende dat kreupel, ende kranck is; gy brengt oock fpijs-offer , of dit gebrekkig vee brengt gy my tot een gefchenk, foude my fulcks aengenaem zijn van uwe bant? feyt dé HEERE. De  MALEACHI. I, 523 De Priesters zochten zich te verfchonen, uit hoofde van de vermoeidheid, of tijden van benauwdheid. Er fchijnt, in dien tijd, gebrek en fchaersheid geheerscht te hebben, als eene kennelyke ftraf van Gods ongenoegen, over het verfmaden van zijnen dienst. Hier by kwamen de drukkend» fchattingen , welke door de Perfianen gevorderd werden, vergel. Neh, III: 9. LX: 37» Maer gy zoudt hit kunnen wechblqfen , zegt de heer der heirfchaten. Dez3 Uitfpraek fchijnt betrekkelyk tot den naem des hebben, van welken vs. n en 12. is melding gemaekt. Men veitale het , mur gy doet denzelven , den naem des heeben namelyk, wechblafen, dat is, gy maekt door uw gedrag, dat de heer en zijn dienst gefmaed en veracht worde. Er was gebrek en fchaersheid van vee. Daermede verfchoonden zich de Priesters , dat zy zulk volkomen vee niet tot het altaer brachten als behoorde. Maer in plaets van dit gebrek te befchouwen, als een blijk van het Godlyk ongenoegen, gingen zy voort, met aenleiding te geven, dat des heeren dienst veracht wierd. Zy brachten vee op het altaer, het welk door de roovdieren gemnd, of kreupel, of honk was. 14. Ja vervloeckt zy de bedrieger, die een volkomen manneken in fijne kudde heeft, ende den Heere het zslve belooft, ende hy offert middelerwijl, in deszelvs plaets, dat gebrekkig en verdorven is. Zulk eene misdaed is allergrouwzaemst : zou iemand zich verftouten durven, om zo te handelen met eenen aerdfchen Vorst? en zo handelt gylieden met my, die hoger ben dan alle de hogen: want ick ben een groot Koningh, feyt de HEERE der heyrfcharen, mijne heerfchappy ftrekt zich uit over alle gefchapene wezens, ende mijn naem is vreeflick, en als zodanig zal dezelve eens be kend en geëerbiedigd worden onder de Heydenen. XVII. DEIl.  MALEACHI. H HET II. KAPITTEL» JL7R Is die menen , dat 'er met dit Kap. , eene nieuwe Leerreden beginne, die tot het einde van het Boek doorloopt. Maer 'er is niets in het begin van dit Kap., het welk eenig kenteeken behelst van eene nieuwe Redeyoering. Ook wordt de rede voortgezet, tot de zelvde perfonen, tot de Priesters namelyk, die Kap. I. zijn aengefproken. — Een zeer uitmuntend Schrivtverklarer heeft de zaek zo begrepen, dat 'er niet alleen met Kap. II. eene nieuwe Leerreden beginne, maer ook dat dezelve in lateren tijd gehouden zy dan de eerfte, welke Kap. I. vervat is. De Radevoering, welke Kap. 1. befchreven is, zou de Propheet hebben uitgefproken , voor de eerfte komst van nehemia in zijn Vaderland , welke voorviel in het 20fte jaer van aetaxekxes langhand , Neh. II: 1-9, zijnde het jaer 3553 na de fchepping , vergel IX Deel. Tijdtafel p. lxxih. De tweede Leerreden Kap. II—IV. zou gehouden zijn, tusfchen het vertrek van nehemu, in het 32fte jaer van artaxerxes langhand. Neh. XIII: <$, en zijns tweede komst te Jerufalem. In dien tusfchentijd waren 'er vele en groote misbruiken ingeflopen, welke nehemia, by zijne tweede komst, herfteld heeft, Neh. XIII: 7-31- Maer Kap. II is met Kap. I. te nauw verbonden, om 'er twee onderfcheidenè Leerredenen van te maken, Kap. I. waren byzonder de Priesters beftraft, en de rede gaet tot die zelvde perfonen voort, Kap. II: 1. en nu gy Priesters en?. Na het opfchrivt en de, inleiding Kap. I: 1 - 5. volgt de doorgaer.de Prophetifche Leerreden , in welke eerst de Priesteis meer byzonaer worden aengefproken, Kap. I: 6—* Ilr 9. zy werden Kap. I: 6-14. zeer ernftig beftraft, ovtr de verachtelyke manier, op welke zy, omtrent den plechtigen  M ALEACHI. II. 525 güh offerdienst , in den herbouwden Tempel verkeerden* Deze beftraffing wordt nader aengedrongen, door B. Eene bedreiging, Kap. II: 1-9. A. De bedreiging zelve vinden wy, Kap. II: 1 - 3. B. De billyking van die bedreiging, vs. 4.9. 1. Ende nu, gy Priefters, tot u wort dit gebodt [gefonden ], om uw gedrag in den offerdienst te verbeteren, en daerin, volgens de Godlyke wet, betamelyk te verkeeren. Daertoe wordt gy nu ernftig vermaend en Opgewekt. Gehoorzaemt daerom dit Godlyk bevel, zonder uitftel. 2. Indien gy [hit] niet en fult hooren en gehoorzamen, ende indien gy 't gene, ter uwer beftraffing en vermaning, thans uit 's heeren naem gefproken wordt, nieten fult ter herte nemen, noch acht geven op mijne bevelen, om my en mijnen name, in mijnen ganfchen dienst, volgens de uitdrukkelyke voorfchrivten van mijne wet, de verfchuldigde eere te geven , feyt de HEERE der heyrfcharen, fo fal ick den (a) vloeck, welken Ik zo even bedreigd heb Kap. I: 14, als eenen uitgefchoten blixem, onder u fenden, ende ick fal uwe fegeningen vervloecken , voor zo ver Ik in die middelen, welke Ik gewoon ben als een zegen te bedeelen, den vloek leggen zal, zodat gy 'er dat goede en aengename niet uit trekken «uit, het welk gy daeruit zoudt kunnen verwachten. Integendeel die zaken, welke anderszins billijk als een zegen worden aengemerkt, zal Ik gebruiken als werktuigen, om den vloek over u te brengen. Ja ick hebbe oock [aireede] elck-een derfelver vervloeckt. Ik heb reeds begonnen, met u in tegenheden te wandelen, en u de blijken van mijn rechtmatig ongenoegen doen ondervinden, om dat gy [het] niet ter herte en neemt, het gene uw plicht en de Wet, omtrent mijnen plechtigen eer; dienst, vorderen. O) Levit. 26: 14, &e. Dtuter. 28: 15, *c. XVII. JJEBt,  5»6 MALEACHI. II. De hoofdfom der zaken, welke van de Priesteren gévorderd werden, beftond hierin, dat zy des heeren naem, welken zy dus lang ontheiligd hadden, eer zouden geven. Zy moesten af ftaen van alles, waerdoor zy betoond hadden, dat zy den heer en zijnen naem verachtten, door het aenbrengen van verontreinigde en gebrekkige, altaergaven. Hunne indrukkeloosheid, omtrent den heer en zijne heiligheid, de flofheid in hunnen post, en hunne onverfchoonbare toegeevlykheid, in het laten doorflippen van de ge. brekkige offergaven, welke door het volk werden aengebracht, vloeiden voort uit eene ondankbare ongevoeligheid , omtrent den heer en de blijken van zijne lievde. —Wanneer zy nu dit verzuim verbeterden, yverig waren in hunnen post; en betoonden dat zy met ontzag voor den heer en zijnen dienst waren aengedaen, dan zouden zy des heeren naem eer geven, gelijk zy denzelven voorheen verfmaed hadden, i Sam. II: 30. Maer bleven zy zich in hunne boosheid verharden , dan zouden zy des heeren vloek, en de meest geduchte blijken van zijn rechtvaerdig misnoegen ondervinden. Deze bedreigde vloek wordt vs. 3, in ettelyke byzonderheden nader befchreven. 3. Siet, ick fal u het zaet , gezaeifel, en veldvruchten verderven, zodat het zaed niet zal uitfpruiten, en gene vruchten voortbrengen. Ik zal het zaed, by wijs van een richterlyk vonnis, fchelden, vergel. Pf. LXXVI: 7. Jsr. XXIX: 27. Daer uit zal fchaersheid voortfpruiten, en daerdoor zullen ook de inkomften van uwe tienden aenmerkelyk verminderd worden, ende ick fal dreck op uwe aengefichten ftroyen , den dreck uwer feeften; fo dat men u met denfelven wechnemen fal. Het woord door drek vertaeld, wordt Exod. XXIX: 14. en Lev. IV: 1 r. door mist overgezet, en doorgaens ge. bruikt van al het onreine, het welk men van de offerdiere» affcheidde, zodat het niet op het altaer, of ten nutte van den offeraer kwam, maer wechgeworpen en buiten de legerplaets verbrand wierd. — Drek op iemands aengezieht te Jirteim  MALEACHI. II. 527 ftrooien, kan beteekenen, iemand op eene fmadelyke wijs te behandelen , en hem verachtelyk te maken. Er wordt bygevoegd den drek uwer feesten, zodat men u met denzelven wechnemen zal. — Op de grote feesten werd eene menigte van offeranden aengebracht, welker drek, by de opoffering, werd afgefcheiden en wechgedaen. De drek der feesten is dan de drek der feestofferen , vergel. Pf. CXVIII: 27. Jef. XXIX: 1. — Dezen drek zou de heek Jlrooien, op het aengezicht der Priesteren. Het zal aenduiden, dat de gebrekkige offers, welke zy op de feesten aenbrach' ten, in Gods oogen geheel drek waren, en befchouwd werden als onreine en verachtelyke zaken , welke van zijn altaer moesten geweerd worden. Dien drek zou de heer den Priesteren in het aengezicht werpen, dat is hen ten eenemael te fchande maken, en wel zo, dat men hen met denzelven zou wechnemen. Die drek en verfmaedheid zou den Priesteren zodanig aenkleven, dat de verachting, op hen gebracht, niet zou kunnen wechgevaegd worden, dan door hunne perfonen tevens wech te nemen, het welk de zwaerfte ftrafgerichten te kennen geevt. Een zeer beroemd Uitlegger van dit boek vertaelt het op deze wijs: Drek zijn geworden uwe feesten, en dan zal de mening deze zijn. ,, Daer uwe feesten voorheen, in tijden „ van zegen, vrolyk en luisterrijk waren, zal 'er nu treu„ righeid en fmaed op dezelve plaets hebben." — Het volgende , het welk de onzen overbrengen, zodat men u met denzelven wechnemen zal, vertaelt hy, en het gene u, tot dat, verhoogd heeft, zodat de zin zy: ,, dat gene zelvs, het „ jirelk u in de hoogte heeft opgevoerd , waerdoor gy, „ als geheiligde perfonen boven anderen uitmunt; dat zelve „ is daertoe gekomen, dat gy nu, als bevuild en bemorst, „ in verfmading leven moet." 4. Dan, wanneer Ik u zo verachtelyk zal gemaekt heb. ben, fult gy by ondervinding weten, en erkennen moeten , dat ick dit gebodt, om uw gedrag in mijnen offerdienst te verbeteren, tot u, door den dienst van mijnea Propheet, gefonden hebbe: op dat mijn verbont met Levi zy, feyt de HEERE der heyrfcharen. XV li. DEEL.  5^3 MALEACHI. H6 Da heer had een verhond m-:t levi , voor zo ver Hy deza Scan had uitverkoren , uit alie de overige, om hem heilig te zijn, Num. 111: n. XVIII: 19. XXV: 12, 13. Dit verbond behelsde, dat aaron en zijne zonen het Pries» terampc bekleden, en dat de overige nazaten van levi aen de Priesteren zouden die .stbaer wezen. *-* Schoon de Leviten geen ervdesl hadden onder Israël, waren hun even* wel fteden ter woning, en de tianden tot hun onderhoud toegevoegd, Jof. XXI: 3. Num. XVIII: 21. Ook werden zy genodigd by de Dansofferen op de feesten, Deut. XII: 12, 18. Vermits nu de Lsviten dit verbond van hunnen kant gefchonden hadden , wilde ook de heer van zijne zijde hun deel inhouden , en eene blijïbare verachting over hen brengen. Dan, hoe zeer dit oordeel zich reeds begon te openbaren, liet de heer hen nu nog waerfchouwen , om tot hunnen plicht weder te keren, en dan zou Hv ook van zijnen kant het goede befchikken. 5. Mijn ver bont met hem was, het leven, ende de vrede, ende ick gaf hem die [totj een vreefe> ende hy vreefde my: ende hy wert om mijnes naems wille verfenrickt. De heer geevt eene nadere befchrijving van zijn verbond mee levi. — Mijn verbond was met hem leven en vrede, dat is, de heer had den nazaten van levi beloovd, dat zy, wanneer zy getrouw waren in hunnen plicht, een voorfpoedig en aengenaem leven genieten zoude, met overvloed en alles wat hun genoegen verfchaffjn konde. — It gav hem die tot eene vreze, dat is, Ik gav den Leviten dit verbond, en deed hun deze belovten, om hen asnfporen, dat zy My zouden vrezen , en mijne geboden naerftig onderhouden , en hy vreesde my, en hy werd om mijnes nams wil verfehrikt, dat is, mijne vrees, en het octzach voor mijnen naem, woog oudtijds zo zwaer op het hart der Leviten, dat zy yverig en getrouw waren in mijnen dienst. De gemelde Uitlegger heeft eenige bedenkingen tegen deze gewone verklaring, —- dat deze dingen niet pasfen op de Leviten in het gemeen, —- dat hier van eenen enkelen peifoon in het byzonder gefproken worde, —- dar de  MALEACHI. II. sty de eernaem van Engel des heeren vs. 7, op de Leviten ni^t voege — dat men dit, wanneer het toepasfelyk was op eenen byzonderen perfoon , tot aaron of pinehas zou moeten brengen, en dat dit getuigenis voor elk hunner te voortreffelyk is, —- en d^t hy, van welken hier gefpro* ken wordt, boven het Priesterdom verheven wordt, al* zijnde een Engel des heeren, uit wiens mond men de wet moest zoeken, vs. 7. Op dezen grond meent hy, dat de heer in het vervolg v«. s - 7, bepaeldelyk fpreke van ezra , die zijns bedunkens onder den naem van maleachi, of gezant van jehovah > voorkomt, en dan zou de mening van vs. 4.. deze zijn': „ o Priesters, Ik heb aen hem, aen ezra namelyk, als „ eenen Leeraer, welken Ik tot u zond , het leven en den „ vrede gegeven, om dezelve aen u voor te ftellen en aen „ te bieden. Daerop zou de perfoon van den gemelderi ,, e2ra befchreven worden , als die den heer vreesde, en om „ zijns naems ml verfchrikt werd, als hy , tot zijn leedwezen „ en met ontroering, zag, hoe des heeren naem onteerd „ wierd," verg. Ezr. IX: 3. — Dan zou de zin van vs. 6 ea 7 zijn: ,, De wet der waerheid, dat is, de ware „ leer was in den mond van ezra , zijnde een vaerdig Schrivt„ geleerde, en 'er werd geen onrecht in zijne lippen gevonden± „ zodat hy de leer zou verdraeid of perfonen aengenomeri ,, hebben. Hy wandelde met my in vrede, en in rechtmatig,, heid, en bekeerde 'er velen van de ongerechtigheid, verg. Ezr. „ IX. Hy heeft zich niet alleen gedragen als een Priester j „ wiens lippen de wetenfchap bewaren moeten, maer hy is ook ,, geweest als een Engel des heeren, uit wiens mond men dé ■ „ Wet moest zoeken." Het is waer, in deze Uitlegging zijn vele zaken, welke byzonder op ezra pasfen , als zijnde een rechtgeaert afftam. meling van levi. Ook is het zeker, dat alle afftammelingen van levi zich zo niet gedroegen > als hisr wordt voorgefteld, en dat het moeilyk zy, buiten ezra, byzondere perfonen aen te wijzen, in welke alle de hier gemelde dingen gea vonden worden. — Dan met dit alles, fchijnt het zeer ge* ■ drongen, dat 'er van levi, dia door hem bedoeld wordt $XVII. DEEL. LI  530 MALEACHI. IL in de woorden mijn verbond was met hem , het leven en de vrede , zo terftond zou overgefprongen worden op ezraj Het fchijnt daerom veel eenvouwiger en natuurlyker, dat men hier by levi blijve, en onder dien naem, by vervanging , verfta het ganfche lichaem der Leviten, over het algemeen befchouwd, waeronder 'er altoos geweest zijn, die aen hunnen plicht getrouw waren. Vervolgens wordt het rechte beftaen der Leviten, in leer en wandel, aengewezen. 6. De wet der waerheyt was in fijnen monde, ende daer en wert geen onrecht in fijne lippen ge* vonden: hy wandelde met my in vrede, ende in rechtmatigheyt, ende hy bekeerd'er vele van ongerechtigheyt. De Godlyke wet heet hier de wet der waerheid, om dat de heer daerdoor de rechte wijs, om Hem te dienen, geopenbaerd had. — Zy was in zijnen mond, in den mond der Leviten , voor zo ver zy de Godlyke wet voor het volk verklaerden, verg. Deut. XXXIII: 9, 10 Er werd geen onrecht in zijne lippen gevonden. De oude Leviten hadden de leer niet vervalscht, of de wet verdraeid. De wandel der Leviten kwam met hunne leer overeen. Het Levitisch Priesterdom wandelde met den heer in vrede, en in byzondere vriendfchap, ende in rechtmatightid, voor zo ver zy zich, in hunnen ganfchen wandel, betamelyk gedroegen. Hunne leer en voorbeelden hadden eenen gewenschten invloed, op de verbetering van het volk, zodat zy 'er velen bekeerden van ongerechtigheid, en bewogen, om den heer oprechtelyk te gehoorzamen. 7. Trouwens dit was ook de plicht van Priesteren en Leviten. Want de lippen des Priefters fullen en zijn verplicht, de wetenfchap , de leer der waerheid, en de kennis van God en zijnen wil, door hun onderwijs, tot nut van het volk, te bewaren, ende men fal uyt fijnen mont de wet foecken. Wanneer iemand onkundig is , hoe hy zich, in een bepaeld geval, gedragen moet, dan zal hy daer over den Priester raed vragen: want hy is een Engel des HEEREN der heyrfcharen, hy is een af- ge-  MALEACHI, li. 5§i gezant van den heer tot het volk, om Gods wil bekend té maken, en den onkundigen den weg aen te wijzen, welken sy bewandelen moeten, verg. Deut. XVII: 8-13. 8. Zodanig was de oorfprongelyke gefteldheid de£- Priel" leren en Leviten , en zo behoren zy zich te gedragen; Maer hoe zeer verfchilt daer van het gedrag der tegenwoordige Priesteren. Gy Priesters, die thans in den dierst van mijn Heiligdom gefteld zijt, gy zijt van den rechten wegh der ware leer en zuivere Godvrucht afgeweken j tot zorgloosheid, verzuim, en onrecht overgeflagen, gy hebt door het vervalfchen van de leer, en door uwe kwa» de voorbeelden, 'er vele doen ftruyckelen in de wet, én verleid om verkeerde wegen te bewandelen ; gy hebt het verbont met het geflacht van Levi, waerin Ik leven en vrede beloovde, verdorven en gefchonden, door my niet te eeren, mijne geboden te verachten, en mijnen naetti te ontheiligen, feyt de HEERE der heyrfcharen, die yverig is over zijne eer. 9. Daerom heb Ik ook mijn rechtvaerdig ongenoegen doen blijken. Tot eene gepaste ftraf van uw onverfchoonbaer wangedrag, hebbe ick oock u verachtelick ende onweert gemaeckt voor den gantfchen volcke, zodat het genen acht geevt op uwe woorden , uwe perfonen verfmaedt, en het nodige tot uw onderhoud niet bezorgt : dewijle gy mijne wegen niet en houdt, en mijne voorfchrivten niet gehoorzaemt, maer het aengefichte aenneemt in de wet, voor zo ver gy de wet verdraeid hebt, naer uw eigen goeddunken , en ten genoege der menfchen, deels in het verklaren van de wet, deels in het toepasfen van dezelve, op voorkomende gevallen; deels iü het uitfpreken van vonnisten; XVÜ. DEEL. Lï a  53* MALEACHI. II. 5, Het overige gedeelte van deze Godfpraek is ingericht tot het volk en de Friesteren te zomen, Kap. II: io Iy: t het geven van eenen fcheidbriev, en zich daermeds „ verichooni, dat de heer, de God van Israël, het gezegd", „ en in de wet va» mose vryheid gegeven hebbe, om de „ vrouwen met eenen fcheidbriev wech te zenden, verg. „ Deu<. XXIV: i." Volgens dit begrip., beantwoordt de Prophe-t dl- ttitvlucht, met eene wedervraeg: heeft dan ook de heer der heiefi lust aen zodanigen; of waer is de God des oordeels? — Deze Godslasterlyke tael was tweeledig. Vooreerst dachten en zeiden zy: al wie kwaed doet, al wie zijn werk maekt van de ondeugd, en zich breidelloos overgeevt aen de godloosheid, is goed of doet goed in de oogen des heeren ; de heer keurt hun wangedrag goed. Ook heeft lust aen de zodanigen; de boosdoeners zifn Hem aengenaem, deze vereert Hy met zijne byzondere gunst en toegenegenheid. — Zy verlocherden derhalven Gods Heilig, heid, en verklaerden dat de heer een welgevallen had aen de boosheid. Ten anderen ontkenden zy Gods langmoedigheid, zeg. xvii. DEEL.  54* MALEACHI IL gende: waer is de God des oordeels? — Door het oordeel wordt hier de uitoeffening van de welverdiends ftraf bedoeld. Waer is de God des oordeels? dat is, God Js niet rechtvaerdig, hy ftraft de boosheid niet, en ziet het kwaed onverfehillig aen. — Dit kan de tael zijn of van openbare godlofen, die alle Gods bedreigingen in den wind floegen, en dachten dat God het kwaed nimmermeer ftraffen zou, of van de zulken, die waenden, dat de heer den druk, welken hun nog door 'de vyanden werd aengedaen, behoorde te ftraffen, andaerom dachten, dat de heer onrechtvaerdig was, in zijne han; delingen met menfchen. HET III. KAPITTEL. 0. Dit Godonteerend gevoelen wordt uitvoerig wederlegd , vs. i - 12. m. Eerst voorfpelt de Propheet, dat de God des oordeels, in den perfoon van den messias, komen zou, vs. i -g. 0[, In het gemeen, vs. t. t. (a) §Iet, zegt de heer de Onfeilbare, ick lende mijnen Engel, die voor mijn aengefichte den wegh bereyden fal: ende fnellick fal tot fijnen Tempel komen , die Heere dien gylieden foeckt, te weten, de Engel des verbonts, aen den wekken gy luft hebt; fiet hy komt, feyt de HEERE der heyrfcharen. Ziet ik zende mijnen Engel, of, gelijk 'er eigenlyk ftaet: Ziet My zendende mijnen Engel. — Door dezen Engel moeten wy geenzins eenen eigenlyk gezegden Engel verftaen, dewijl de bezigheid, van welke hier, gefproken wordt, geen werk is van eenen eigenlyk gezegden Engel. Men vertale het oorfprongelyk woord in het gemeen door eenen gezant, en C«) Matth. n: io: Mare. i: 2. Luc. i: ?6. code 7: 27,  MALEACHI. iin 54| ön vermits het werk, het welk hy verrichten moest, zeer zonderling is, denke men aen eenen buitengewone gezanti, ■Ziet my zendende, dat is, Ik ben zendende mijnen gezant. Het woordeken ziet geevt juist niet te kennen , dat het Benden van den bedoelden gezant zeer kort aeEitaende ware, maer dat die gebeurtenis iets zonderlings en zeer opmerkingswaerdig zy. Het werk van dien gezant wordt vervolgens aengewezen die voor mijn aengezicht den wech bereiden zal. De toefpeling is ontleend van het gedrag der Koningen, die, wanneer zy de landen van hunne heerfchappy doorreizen wilden eenen gezant vooruit zonden, om de wegen effen te maken • de hinderpalen wech te ruimen, en daerdoor de onderda' hen van 's Vorften komst te verwittigen ten einde zy hem betamelyk ontvangen mogten. — Het geevt in den zakelyken zin te kennen, dat 'er een Vont komen zou van eene zeer grote Majefteit; dat dezezich, aen het Joodfche volk, op1 eene zonderlinge wijs zou vertegenwoordigen; dat dit volk geheel ongefchikt wezen zou, om de komst van dien Vorst behoorlyk aftewachten, zijnde bezet met verkeerde vooroordeelen , nopens het oogmerk van 's Vorften komst, met hoogten van eigene gerechtigheid; dat alle die hinderpalen , door den gemelden gezant, moesten uit den wech geruimd worden, verg. Jef XL: 3, 4. Deze woorden worden Mare. I: 2. Matth. XI: 10 en Luc. VII: 27, op joöannes den Doper uitdrukkelyk toegepas. — De hier bedoelde gezant is derhalven johaknes de Doper. Dees heeft ook, voor des heebe» aengezicht, eenen wech lereid, door de komst van den messias aen te kondigen, verg. Matth. III: n. Joh. I: 29, 36; door de vooroordee' len, omtrent een aerdsch Koningrijk, by de Joden uitteroeien, 6n de hoge verbeelding, welke zy van zich 2elve hadden met alle kracht te keer te gaen, verg. Matth. III: 7, 10' door hen op te wekken, om den komenden Vorst betamelyk te ontvangen , verg. Matth. III: 2. Op dezen zijnen voorloper en wechbereider , zou dé messias zelvs volgen: en fnellyk zal tot zijnen Tempel komen XVII. DEEL.  54+ MALEACHI. III. die Heer, dien gylieden zocht, de Engel des verbonds, aen welken gy lust hebt. De messias heet hier de heer, met eenen naem, dia eigenlyk den Richter beteekent, en de Engel des verbonds. Zo heet Hy, om dat hy zou gezonden worden, om het verbond der genade, en de belovten van zaligheid, op zijne volmaekte gehoorzaemheid te gronden, en om aen te wijzen,' dat Hy dezelvde perfoon zy, die oudtijds bekend was, als de Engel van Gods aengezicht. — Dezen Richter en Engel des verbonds worden de Joden gezegd te zoeken, en lust aen Hem te hebben. Zommigen verftaen deze beide uitdrukkingen van verfchillende onderwerpen. Het eerfte woord zoeken of vragen pasfen zy toe, op de onbekeerden onder de Joden , en zelvs, ten aenzien van zommigen, in eenen kwaden zin, zodat dit vragen een vermetel en ongelovig vragen zal te kennen geven, als of zy zeggen wilden: waer is de Richter, die komen zou? waer blijvt hy?met opzicht evenwel tot anderen zou het een algemeen vragen aenduiden, een vragen uit nieuwsgierigheid. De tweede uitdrukking van lust hebben aen den Engel des Verbonds, verklaren zy van eene werkzaemheid der oprechten onder de JodeB, die een hartelyk verlangen hadden naer den messias. — Dit komt zeer wel overeen met den grondtext, maer 'er is evenwel gene noodzaek voor deze opvatting. Het is in den Hebreeuwfchen ftijl zeer gewoon, dat twee woorden, welke zakelyk van dezelvde beteekenis zijn, nadrukshalven en ter verdere opheldering , worden zamengevoegd. Ook wordt het eerfte woord meermalen in eenen goeden zin genomen, voor een ernftig, yverig, en aenhoudend vragen. De beide bewoordingen vertonen, onzes erachtens, het karakter van dezulken onder de Joden, die het gene omtrent de komst van den messias voorfpeld was, gelovig te gemoet zagen, daer naer vragen en verlangden. Zulken waren 'er «mtrent den tijd der openbaring van messias. Men denke aen simeon, anna, en anderen, die de vertroosting van Israël verwachtten. De  MALEACHI. III. 545 De 'Richter, de Engel des Verbonds, zou komen. Het verband van zaken leert ons, dat wy hier te denken hebban, aen eene komst van den messias ten oordeel, het welk deels geduurende zijne omwandeling op de aerde, deels na zijne verhoging aen 's Vaders rechtehand , zou gehouden worden. —— De messias zou komen tót zijnen Tempel, tot den Tempel namelyk, die door zerubbabel gebouwd was, en naderhand door herodes vernieuwd is. Dit wordt 'er bygevoegd , om aen te wijzen, dat de komst van den messias zou plaets hebben, terwijl de tweede Tempel nog ftond, verg. Hagg. II: 8,10. dat het oogmerk zijn zou, om den Tempel, die op veelerlei wijzen verontreinigd was, te zuiveren, alsmede dat de plechtige Godsdienst, die in denzelven g'eoeffehd werd , zou afgefchaft , en met eenen beteren verwisfeld worden. — Dit zou fchielyk gefchieden, dat is, kort na de komst van zijnen Voorloper, en onverwacht, ten aenzien van velen onder de Joden. Dit voorftel wordt, ter nadere bevesting, nog eens her. haeld: Ziet Hy komt, zegt de heer der heirfcharen. —- Men denke wederom aen eene komst, als de heer de Richter, met Majefteit en gezach, om gericht te houden. —. Deze herhaling gefchiedt niet alleen nadrukshalven, en om het vorige te bevestigen, maer zy dient ook tot eene gepaste inleiding tot het volgende, waerin van het oogmerk dezer toekomst opzettelyk gefproken wordt. ff. Meer byzonder wordt het oogmerk der toekomst van den messias aengewezen, om namelyk eenen plechtigen gerichtshandel te houden , in het midden van het joodfche volk, vs. 2-6. i. Deze gerichtshandeling wordt omftandig afgeteekend, vs. 2 - 5 , en dan wordt 4. De reden opgegeven, waerom dezelve niet, tot vernieling van de joodfche Nitie, Jlrekken zou, vs. 6. I, Ten aenzien der gerichtshandeling van den messias zelve, VS. 2 - s- —. Wordt eerst het tntzachlyke daervan verttond, vs. 2. XVII. deel, Mra  54<5 MALEACHI. III. r ' i '■ Daerna worden de omjlandigheden van dien gerichtshandel opgegeven, vs. 3-5. f. Met opzicht de goeden, vs. 3 . 4. ff. Met betrekking tot de kwaden, vs. 5. 2. Maer wie fal den dagh fijner toekomfle verdragen ? die dag zal allerontzachlykst wezen j ende wie fal beftaen als hy verfchijnt, met alle de teekenen van zijne luisterrijke Majefteit? zelvs de heiligden zouden voor Hem niet beftaen kunnen, wanneer Hy met hen richten wilde, verg. Pf. CXLIII: a, hoe veel te min dan de godlofen onder de Joden: want hy fal zijn als het vyer eenes goutfmits, ende als zeepe der vollers. Wy vinden hier twee zinbeelden, welke zekerlyk het zelvde zeggen, zijnde alleenlyk het laetfte wat zachter, dan het eerfte. Het eerfte zinbeeld is het vuur van eenen goudfmit. Een goudftnit gebruikt bet vuur, om het echte goud van het valfche te onderfcheiden, en van alle vreemde ftofFen te zuiveren. — De zeep der vollers wordt gebruikt, om, door bytende ftof , de wollen ftoffen van alle vuiligheid te zuiveren. Wanneer nu van den messias gezegd wordt, Hy zal zijn als het vuur van eenen goudfmit, en de zeep van eenen voller, veronderftelt het, dat de Joden eene zeer fterke zuivering nodig hadden. Er zouden 'er wezen, die oprecht, en in zo ver als echt goud waren , maer ook anderen, die 'er Hechts de gedaente van hadden, zonder het wezen der zake te bezitten, namelyk werkheiligen. Zelvs zou het echte goud nog bezet zijn met veelerlei onzuiverheden, van vooroordeelen en verkeerdheden. Maer de messias zou eene fchif.ing maken , tusfchen het echte en het valfche goud, tusfchen goeden en kwaden. —Dit zou gefchieden door fcherpe middelen, welke het uitwerkfel van vuur en zeep hebben zouden. Men denke niet alleen aen fcherpe beftrafSngen, maer voornamelyk aen geduchte gerichten , vooral na de verhoging van den messias i waerdoor de godlofen zouden verdaen, en m  MALEACHI. llt Sif de goeden , ^van hunne aerdfche vooroordeelen , gezuiverd worden. 3. Ende hy fal fitten , louterende , ende. het filver reynigende, ende hy fal de kinderen Levi reynigen , ende hy falfe doorlouteren als göuti ende als filver: dan fullen fy den HEERE fpijsoffer toebrengen in gerechtigheyt. Hy zal zitten, louterende, en hit zilver reinigende. Onder de zinprent van zilver, hebben wy te denken aen de oprechten onder de Joden. Deze waren gelijk aen echt zilver. Maer 'er was nog vry wat fchuim aen! —- De messias zou zitten, en 'er zich als het ware toezetten, om het zilver te louteren, van het fchuim te ontheffen, te reinigen cn te polijsten. Meer bepaeldelyk zou de gerichtshandeling van den messias verkeeren omtrent de kinderen van levi. —- In den eigenlyken zin, worden de Priesters, en de nazaten van levi bedoeld. Trouwens na de verhoging van den messias , werd eene grote fchaer van Prieteren het geloov gehoorhoorzaem, verg. Hand. VI: 7, ln den geestelyken zin, mag men denken, aen de Apostelen en de verdere Lee. raers, die beftemd waren, om het geestelyk Heiligdom der Kerke van het Nieuwe Testament ten dienfte te flaen. Deze zou de messias doorlouteren als goud en zilver, eigenlyk ftaet polijsten en glanfig maken, zodat 'er van hen een glans van wijsheid en Godsvrucht zou afftralen. De gevolgen daervan zouden allerheucbelykst zijn. —Ten aenzien der Leviten is het, dan zullen zy den heehe fpijsoffer toebrengen in gerechtigheid. Het geevt te kennen, dat de Voorgangers der Christenen hunne Euangeliebediening vervullen zouden, naer de wet en den regel van het geestelyk Heiligdom. — Met opzicht van alle de Christenen, wordt 'er bygevoegd: 4. Dan fal het fpijs-ofFer van Juda ende Jerufalem den HEERE foet wefen , als in d'oude dagen, ende als in de voorige jaren. Het fpijsoffer van juda en jerufalem beteekent den Godsdienst der Christenen. Dezelve zou den heer zoet en aenXVII, DEEL. Mm £  548 MALEACHI. fit genacm wezen, en dat wel als in de oude dagen, en als in de vorige jaren. Het fpijsoffer was den heere oudtijds aengenasm, wanneer bet, volgens het Godlyk voorfchrift, werd aergebracht, even zo zou ook de heer een welgevallen hebben, in de hulde en den eerdienst der Christenen. De handelwijs van den messias, met het fchuim, wordt vs. s. befchreven. 5. Ende ick fal tot ulieden ten oordeele naederen, om u, op eene zeer geduchte wijs, te ftraffen, ende ick fal een fnel getuygezijn. zodat ik fpoedig genoeg als Richter komen zal tegen de tooveraers, ende tegen de oyerfpeelders, ende tegen de gene (b) die valfchelick fweeren, ende tegen de gene die den loon des daglooners met gewelt inhouden, (c) die de weduwe , ende den weefe, ende den vreemdeling [het recht] verkeeren, ende mv niet en vreefen, feyt de HEERE der heyrfcharen. -\ Hier worden verfcheidene euveldaden opgeteld. Deze teekening past op de openbare godlofen, en te gelijk op de werkheiligen , die zo wel als de eerfte, God niet vreesden. Deze gerichtshandeling heeft de messias onder de Joden gehouden, niet alleen geduurende zijne omwandeling op aerde, door fcherpe beftraffingen, maer ook voornamelyk ra zijne verhoging, in de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen, wanneer Hy betoond heeft, dat Hy een ge tuige van hunne boosheden geweest was. 6. Vermits de boosheid, onder het Joodfche volk, zo algemesn is, en het zelvs met de besten zeer flecht gefield is, zou de heer het ganfche volk rechtvaerdig geheel hebben kunnen verdelgen. Maer zijne Waerheid heeft het verhinderd, en een overblijvfel gelaten. Want ick de HEfiRE (d) en worde niet verandert, en kan gevolgelyk mijne belovten niet onvervuld laten; daerom en zijt gy, o kinderen Jacobs, niet gehee! verteert. Deze (*) Exod. 20: 7. (c) Exod, aa: *2. Deut. 141 17. Arno» « 7. (<0 fi. 3a; 11. Spr. 19: tl. Jef. 141 26, %7. «ndc 15: I. cud« 46: ie.  maleachi: nr. 549 Deze voorzegging ftaet in een onmiddelyk verband, met Kap. II: 17. — Te weten de Godvruchtigen, in den tijd van onzen Propheet, verlangden , uit aenmerking van de treurige gefteldheid der zaken, en het ergerlyk gedrag , zo van de Priesteren als van het volk, Kap. I, H, naer da komst van den messias, om de ver vallens zaken te her Hellen ; maer 'er waren ook de zodanigen, die waenden, dat God het kwaed nimmer ftraffen zoude, zeggende: waer blijvt dt God des oordeels? Kap. II: 17. De heer verzekert daerom , dat de begeerte der Godvruchtigen zou vervuld worden, en dat de zaken niet altoos in dien ftaet biijven zouden. De heer zou tot zuivering van zijne Kerk opftaen; edoch nu nog niet, maer in volgende tijden. Eerst zou de voorloper van den messias komen, daerna zou de messias zelvs verfchijnen , en eene plechtige gerichtshandeling houden, om de goeden te zuiveren, en de godlozen te verdoen. t. Vs. 7-1*. vinden wy eene beftraffing, over een fchandelyk wan- gedrag van het volk, gepoerd met eene opwekking tot bekeering. • fl. Dit ftuk wordt hoofdzakelyk voorgefteld, vs. 7». en 6. In de byzonderheden nader uitgebreid vs. 7°-12. Wy onderfcheiden 'er in, 1. De beftraffi'g, vs. 70 -9. 2. De vermaning tot bekeering, vs. 10». 3. De belovte, met welke die vermaning wordt oen- gedrongen, vs. iob-i2. 7. Van uwer vaderen dagen af, van dien tijd uwer voorvaderen, die kort voor de Babylonifche gevangenis geleevd hebben, ja zelvs van Egypten af, zijl gy afgeweken van mijne infettingen , ende en hebtfe niet bewaert. Het kwaed ii derhalven verouderd, en uw misdrijv wordt door hardnekkigheid aenmerkelyk verzwaerd. (e) Keert weder tot my, met fchasmte, berouw, e» een oprecht voornemen , om uw gedrag te verbeteren, CO Zach. 1: 3. y^ü. DEEL- Mm 3  55Q MALEACHI. HL ende ïck fal met de kennelykfte blyken van mijne gunst tot ü wederkeeren, feyt de HEERE der heyrfchaèen: maer gy fegt onbefchaemd, Waer in fullen wy wederkeeren ? Waer zijn de blijken van onze afwijking ? ■waerin hebben wy misdreven? en waerin moeten wy wederkeeren ? De heer brengt den Joden wijders hun grouwzaem wangedrag onder het oog, en dat wel trapsgewijs. Het beftond in het gemeen, in heiligfchennis, en eene bedrieglyke handelwijs, waerdoor zy God beroovden van het gene Hem toekwam. Dit wordt vervolgens nader aengetoond. 8. Uw, gedrag , omtrent My , is allerfchandelykst en ten hoogften ftrafwaerdig. Sal een menfche, een nietig en afhangelyk Adamskind beftaen, om den hogen Godt, zijnen Formeerder , in wiens hand zijn adem is, zijnen Weldoener, aen welken hy alles verfchuldigd is, te berooven van het gene Hem toekomt, en dat met bedrog, onder een bedrieglyk voorwendfel ? maer gy berooft my ; ende fegt nog onbefchaemd , Waer in berooven wy u? Gy beroovt my [ƒ»] de tienden, ende bef-offer. ' vTer nadere opheldering van dit ftuk, moet men zich herinneren, dat de Priesters en Leviten des heeren dienaers waren, in het Heiligdom. Op dat deze zich alleen met zaken van den Godsdienst zouden bezig houden, moesten zy van het nodige levensonderhoud verzorgd worden. Ten dien einde had de heer hun zekere inkomften toegelegd, deels uit de tienden , deels uit de hefoffers, beftaende voornamelyk uit de eerftelingen der vruchten. — In die tienden en hefoffers nu beroovden de Joden den heer , door dezelve of in het geheel '^iet, of gebrekkig op te brengen, het zy minder in maet, het zy flechter in zoort. Deze handelwijs merkte de heer aen, als eene beroving van Hem zeiven, en wel, gelijk het irrondwóord eigenlyk zegt, als eene bedrieglyke beroving, naerdien dit misdrijv onder een bedrieglyk voorwendfel gepleegd werd. Zy zochten zich te verontfchuldigen met hunne armoede, en de fchaer.fche inzameling der veldvruchten, daer zy ondertusfchen werkten uit een w >•'•, " 1 " ' ' be-  MALEACHI. HL 551 beginfel van onverfchilligheid omtrent den Godsdienst, en van eene verfbeilyke hebzucht. — Ondertusfchen maekten zy zich, in dit geval, fchuldig aen eene zeer zware misdaed, zo in haren eigen aert, als in de gevolgen. Het was eene grouwzame onderneming , den Alwetenden en Weldadigen God, aen welken zy alles verfchuldigd waren, te beroven , en wel op eene bedrieglyke wijs. Deze beroving moest ten natuurlyken gevolge hebben , dat de Priesters en de Leviten hun levensonderhoud elders opzochten, en zo doende den dienst van het Heiligdom verwaerloosden. 9. Met eenen vloeck zijt gy vervloeckt, om dat gy my berooft; felfs het gantfche volck. Wanneer wy deze vertaling behouden, dan vertoont de heer de geduchte blijken van zijn rechtmatig ongenoegen over deze heiligfchennfs, welke de Joden reeds ondervonden hadden, zodat de zin deze zy: „ uwe heiligfchen„ nis , en de bedrieglyke beroving van mijne dienaren, „ heeft reeds mijne gramfchap dermaten opgewekt, dat gy „ reeds door mijnen vloek vervloekt zijt, en dat Ik u „ reeds tijden van fchaersheid heb toegezonden; deze „ mijn vloek treft daerom het ganfche volk." Anders zou men het ook, op deze wijs, vertalen en opvatten kunnen : gy zijt door mijnen vloek, als door den blixem getroffen, en nochtans beroovt gy my op eene bedrieglyke wijs; ja dit doet zelvs het ganfche volk. •— Volgens dit begrip geevt de heer twee verzwarende omftandigheden op, van het gemelde misdrijv der Joden. De eerfte beftond daerin , dat zy zich aen zulk eene misdaed fchuldig maekten, in eenen tijd, in welken zy reeds de blijken van de Godlyke gramfchap ondervonden, en zelvs uit de fchaersheid, met welke zy geftrafc werden, een bedrieglyk voorwendfel ontleenden, om hun misdrijv te verfchonen. De andere verzwarende Qinftandigheid van hun wangedrag was daerin gelegen , dat deze misdaed niet üechts door byzondere perfonen , maer door het ganfche volk, begaen wierd. 10. Brengt alle de tienden en de hefoffers, zonder daervan iets, met opzet en op eene bedrieglyke wijs, in XVII. deex: Mm 4  55* MALEACHI. Iflg te houden, in den fchathuyfe, in die vertrekken aen dm Tempel, welke gefchikt zijn om de inkomften der Priestei ren en Leviten, als in zo vele magazijnen, op te leggen, verg. Neh. X: 39; op dat 'er /pijfe zy in mijn huys, tot onderhoud van mijne dienaren, ende beproeft my nu daer in, feyt de HEERE der heyrfcharen: of ick u [dan] niet opdoen en fal de venfteren des hemels, ende u fegen afgieten, fo dat 'er geen [fchueren] genoegh wefen en fullen. Beproevt my dasrin, zegt de heer der heirfcharen, of ft « dan niet opdoen zil de venfteren des hemels, enz. Deze manier yan voorftel is ontleend van de redenen, welke wy menfchen tot malkanderen voeren, wanneer wy c^s ergens toe verbinden, en onzen naesten vryheid geven, dat hy tüne eene proev neme van onze getrouwheid en welmenenci heid. — Dit is eene zeer opmerkelyke nederbuiging van den hogen God, om zich te fchikken naer de zwakheden van zondige menfchen ! De heer geevt hier den Joden vryheid , en zelvs verzoekt Hy hen, om eene proev te nemen van zijne getrouwheid, in het vervullen van zijne belovten. Die belovten beftonden daerin, dat de heer eenen zeer overvloedigen en vruchtbaren regen verlenen zou. Daertoe zouden zich de venjlers des hemels, dat is, de wolken, die zedert eenigen tijd waren gefloten geweest, gunftig openen. Langs dezen weg zou de heer den zegen afgieten. Die' zegen beftond eerst in eenen overvloedigen regen, en vervolgens in eene daeruit voortvloeiende vruchtbaerheid des iands. Dien zegen zou de heer afgieten, uit de wolken namelyk, als uit de venfters van zijn hemelsch Paleis, ea vel zo overvloedig, dat 'er geen'fchuuren genoeg wezen zouden, om den groten voorraed in te brengen, of zonder invulling van het woord fchuuren, dat 'er gene plaets of ledigheid, maar alles vol en opgepropt wezen zal. II. Ende ick fal ook de o-rzaken der tegenwoordige fchaersheid wechnemen: want om uwent wille zal Ik den opeter fchelden, dat hy u de vrucht des lants niet en verderve, en al het ongedierte, het welk voor velden boomvruchten fcbadelyk is, vernielen; ende de wiin- ftock  MALEACHI. III. 553 ftock op het velt en fal u, zo min als andere vruchtbo^ men, geene mifdracht, maer rijpe vruchten voortbrengen , feyt de HEERE der heyrfcharen. ' 12. Ende alle de omliggende Heydenen fullen u geluckfaligh noemen: want gylieden fult een luftigh lant zijn, feyt de HEERE der heyrfcharen. Door mijnen vruchtbaermakenden zegen , zal gansch Kanaan zulk een lustig en aengenaem land zijn, dat het gerucht daervan tot alle de rondom liggende volken zal doortrekken, zodat zy met verwondering van uwen gelukftaet fpreken zullen. Dit ftuk vs. 7-12. heeft geen verband, met de Voorzegging omtrent de komst en den gerichtshandel van den messias , vs. i-6. Er is geen de minfte twijffeling aen, of de Propheet bedoelt vs. 7-12. de Joden van zijnen tijd. Wy begrijpen daerom het verband van zaken op deze wijs, dat de Propheet den draed zijner redeneering, in het vermelden van de zonden des volks, die door de voorzegging omtrent den messias was afgebroken vs. 1-6, wederom opvatte met vs. 7 , en nieuwe ftajen van wangedrag bybrenge. U. De joden van dien tijd hadden ook verkeerde begrippen omtrent den Godsdienst, als ware dezelve zonder vrucht, Kap, HL- 13— IV: 6. «i. Eerst wordt hunne lastertael voorgefteld, vs, 13 - i namingen is een kennelyke weerflag, op Kap. III: 15. Hoogmoedigen zegt eigenlyk, volgens de kracht van het oorfprongelyk woord, opborrelende of opzwellende gemoederen, die zich als een kokende pot verheffen; men denke aen opgeblafene menfchen, die zich boven alles verheffen, zich nergens aen ftoren, Gods wet verwerpen , en zijne bedreigingen in den wind flaen. Die godloosheid doen zijn deugnieten , die hun werk maken van alle goede orde om te keeren , alle banden te verbreken, en allerlei boosheden te plegen. Deze werden van velen welgelukzalig gehouden, verg. Kap. III: 15. Maer geheel anders is het Godlyk vonnis. Zy zouden zijn als een ftoppel. Het woord, door ftoppel vertaeld, wijst ons naer de uitgedorschte halmen van graen of peulvruchten, anders flroo genaemd, of naer de dorre wortels van afgemaeide granen. Zulk een ftoppel is niet beftand tegen het vuur, en wordt ligtelyk verbrand. De bedreiging geevt te kennen, dat deze godlofen aen geduchte oor;  MALEACHI. IV. $s$ oordeelen ftonden blootgefteld te wórden, waer tegen zy even min beftand zouden zijn , als een ftoppel tegen het vuur. De toekomjlige dag zou hen in vlamme zetten, Het oorfprongelyk woord, het welk de Onzen vertalen, door in vlamme te zetten, beteekent eigenlyk flaen, floten, treffen, zodat 'er diepe wonden door veroorzaekt worden. Van daer wordt het tot verteerende vlammen overgebracht, vergel. Pf. CIV: 4. Joêl I: 10, Op deze wijs zou de hitte van den toekomenden dag de hoogmoedigen en godlofen, als zo vele ftoppelen, in den brand (leken, met dit gevolg, dat zy geheel zouden verteerd worden , zonder dat 'er wortel of tak gelaten wierd. Ja zy zouden tot asfche ver. brand, en als zodanig op de aerde geftrooid worden vs. 3. Maer welk een dag wordt hier bedoeld? -— Zommigen denken aen den algemeenen oordeelsdag , voornamelyk, omdat de befchrijving van dien dag, als een dag by uitnemendheid, als een dag des heeren vs. 5, als een grote en vreesfelyke dag vs. 5, in nadruk zeer toepasfelyk is, op den laetften dag van het algemeen gericht. Men voegt 'er by, dat het grote onderfcheid tusfchen vromen en godlofen, Kap. III: 18. by uitnemendheid, inden laetften oordeels, dag zal openbaer worden. Maer tegen dit begrip zijn de volgende bedenkingen, dat de gemelde befchrijving niet, alleen en by uitfluiting, op den algemenen oordeelsdag toepasfelyk zy. Ook wordt 'er vs. 2, aen Gods vo!k groei en wasdom beloovd, het welk in den ftaet der heerlykheid na dit leven niet zo zeer zal plaets hebben. Daerenboven kan men de zuivering, en den Gode welbehaeglyken eerdienst niet tot den laetften oordeelsdag brengen. Beter denkt men daerom aen een tijdelyk oordeel. De hoogmoedigen ontkenden, dat God in dit leven geen onderfcheid ftelde , tusfchen vromen en godlofen , maar de heer zou tonen, dat de godlofen ook in dit leven geflrafc worden. Voeg 'er by dat de gelukftaet, die hier aen de oprechten beloovd wordt, zodanig befchreven wordt vs. dat dezelve niet dan in dit leven kunne plaets hebben. Maer wanneer valt dan dit tijdelyk oordeel! Er is XVII. DEEL,  56o MALEACHI. IV; die denkt aen een oordeel, het welk de volken treffen zou £ die vyanden der Joden waren , en tevens aen de Joden, die de Godlyke wet gehoorzaemden, een aenmerkelyk heil zou toebrengen. Dit zou gefchied zijn in de tijden der Maccabeeuwen, Men veronderftelt, dat 'er Kap. IV, vaii twee onderfcheidenè oordeelsdagen gefproken worde; van den eerften vs. i - 3, van den anderen vs. 5,6. De bewijzen zijn de,volgende,dat Kap. III: 13. de melding zy, v^n wederom te zien, het welk een tweevouwig zien van het onderfcheid tusfchen vromen en godlofen, zou te kennen geven i dat het woordeken ziet tweemalen voorkomt vs. i en 15; dat de uitwerkfels van den dag vs. 1. vermeld, zeer verfchillend wezen zouden van die, welke volgens vs. 5, 6. zouden gezien worden, als rakende de eerfte de godlofen, en de andere de aerde. Op deze veronderftelling is men van oordeel, dat vs. 1. de ftraffen bedoeld worden, welke de heer, ten tijde der Maccabeeuwen , over vreemde volken , die den Joden vyandig waren, zoude uitoeffenen. Dan veel gepaster brengt men alles tot éénen en denzelvden dag. — Het woordeken wederom is een te zwakke grond, om daerop het begrip van een tweederlei oordeel te vestigen. Het geevt eenvouwig te kennen , dat men ook als dan by de uitkomst zien zoude, gelijk dikwijls in Gods wegen gebleken was, dat de heer weet onderfcheid te maken , tusfchen zulken die Hem dienen, en die Hem niet dienen. De herhaling van het woordeken ziet wekt wel de aendacht by vernieuwing op, om acht te geven op verfcheidene byzonderheden , maer welke evenwel tot denzebden tijd bshoren; het ziet vs. 1 wijst ons naer het geduchte van dien dag, en het ziet vs. 5. op de zending van elias, welke vooraf zou gaen. — Vs. r en 6. komen wel verfchillende uitwerkfels der Godlyke oordeelen voor, maer welke evenwel zouden te zamen gaen, en zo wel het land treffen als het volk, vergel. Deut. XXII: 43. Wy voegen ons daerom by de zulken, die alles brengen tot dat oordeel, het welk de Joden en hun land beide treffen zoude, met by en na de komst van den messias tot zijnen Tempel, tot de verwoesting van Jerufalem. —- £r liggen i»  MALEACHI. IV. 561 in deze Godfpraek de volgende byzonderheden. De messias zou ter zijner tijd zekerlyk komen. De wijs van zijne komst zou niet alleen tot troost, maer tevens zeer ontzachlyk wezen, om eenen dag van wraek te openbaren, verg. Jef. VIII: 14, IS- XXVIII: 16. Hy zou zijn als een'brandends •ven, tegen de vyanden van zijn Koningrijk. De hoogmoedige Joden, die opgeblazen waren in den waen van eigen gerechtigheid , zouden, tegen het vuur van zijne wraek, even zo min beftand zijn als een ftoppel. Het oordeel zou hen gevoelig treffen, in vlamme zetten en met wortel en tak geheel verceeren. Deze Godfpraek is blijkbaer vervuld. — Toen christus gekomen was, oleek het ras, dat zijne verfchijning in het vleesch niet voor allen troostrijk ware. simeon voorfpelde aenflonds, dat Hy gefield zou worden tot eenen val en tot eene opflanding van velen in Israël, Luc. II: 34. johannes de Boetgezant verkondigde , dat Hy niet alleen met den Heiligen Geest, maer ook met vuur dopen zou; dat Hy zijne dorschvloer ftond te doorzuiveren, zullende zijne tar ve in de fchuuren vergaderen, en het kaf met onuitblusch. bar vuur verbranden, Matth. III: 11, 12. —• Zo handelde ook di Heer christus, reeds in zijne Prophetifche bediening. Hy zag den perfoon des menfchen niet aen Zijn woord was als een vuur; Hy betuigde het wee over allerlei zoort van godlofen, Matth. VII: 5. Luc. VI: 24-26. Vooral opsnbaerde Hy zich, als zodanig, aen de Pharizeeuwen , die zich hoogmoedig verhieven op hunne eigene gerechtigheid , Matth. XXI: 23-46. XXII: 1-14. XXIII: r3-39. Hy verkondigde den ondergang van Jerufalem, Matth. XXIV. Na zijne verheerlyking zijn de gevolgen van zijne komst zodanig geweest, dat de Joodfche vijgenboom, door middel van den Romeinfchen bijl , die reeds lang aen den wortel van den boom gelegen had, voigens Matth. III: 10, geheel is afgehouwen , wanneer Stad en Tempel met vuur verbrand zijn. XVII, DEEL.' Nn  562 MALEACHI. IV. t. Vs. 2.. 6. verkleurt de heer , hoedanig het lot der Godvrezende* wezen zou. fVy vinden hier —. Eene vertroostende bemoediging, vs. i, 3. •— Eene onderrichtende beftuuring, vs. 4-5, *. Ulieden daerentegen, gy Godvruchtigen, die mijnen name vreeft, en hem dient met eerbiedigheid fa de Sonne der gerechtigheyt opgaen, ende daer fal genefinge zijn onder fijne vleugelen: ende gy fult uytgaen, ende toenemen, als mefUalveren De aenfpraek is hier aen de Godvruchtigen onder'de Joden , m de dagen van den Propheet maleachi, die thans de voorwerpen der verachting en verguizing waren, maer die eefchouwd worden, in vereenigiBg met allen, die met hun m tenen geest ftonden. Zy zouden wel den tijd der vervulhng met beleven , maer evenwel deze belovte diende tot hunne vertroosting. Het zou eens kennelyk blijken, dat de heer de Godvrucht goedkeurt, en genadig betenen wil. De belovte is in het gemeen: vlieden zal de zon der gerech. tigheid opgaen. — In den letter deske men, aen eene gerechtige zon, aen eene zon, welke hare ftralen affchiet, op eene gelijkmatige wijs, tot verlichtingen verwarming. Zy ftaet derhelven over tegen die brandende en verteerende hitte, waer van vs. 1. gefproken is. De zon zou opgaen, dat is , uit de kimmen oprijzen en te voorfchijn komen. Die zelvde Zon, welke voor de godlozen als een vuurige oven zou v/ezen, zou voor de Godvruchtigen tot nut en voordeel wezen. De zon der gerechtigheid beteekent zikerlyk een uitmuntend perfoon, en wel bepaeldelyk den messias. — Deze mag met recht eene zon heten; niet alleen als de waeraebtige God, de bron en oorzaek van alle waerachtig licht, verg. Joh. I: 9. XII: 46; maer vooral als Middelaer, zo in zijno Prophetifche bediening, daer Hy door zijn onderwijs een licht is voor de genen, die in de duisternis zaten , als in zijne Koninglyke heerfchappy , voor zo ver Hy de zijnen  MALEACHI. IV. 503 zijnen koestert en wel doet. Hy is eene zon der gerechtig' heid, voor zo ver Hy, en als Hogepriester eene eeuwige gerechtigheid heeft aengebracht, en als Koning de gerechtigheid uitoeffent, zo ten aenzien van zijn volk, als van zijne wederpartijders. —- Deze zon dei- gerechtigheid zou den Godvruchtigen opgaen. Het zegt niet alleen, dat de messias verfchijnen zou in het vleesch , maer ook dat Hy komen zou , ten goede der Godvruchtigen, tot ver» lichting en verwarming, terwijl de godlofen zouden verbrand worden. Er wordt bygevoegd: daer zal genezing zijn, order zijne vleugelen. — Het woord vleugel beteekent alles, waermede eene zaek aen de zijden omgeven is. Het wordt daerom gebruikt, riet alleen van de vleugelen, maer ook van de flippen aen een kleed. Ten aenzien van de zon hebbeii wy te denken aen de ftralen , die van haer affchitteren, en haer van alle kanten omringenv — Onder deze vleugelen zou genezing zijn. Het grondwoord zegt eigenlyk eene zamennaeijicg van het gefcheurde , daervan daen wordt het overgebracht tot de heling van wonden, en vervolgens tot de genezing van krankheden, verg. Hof. VI: 1. Maer hoa kan 'er genezing zijn, onder de vleugelen of ftralen van de zon der gerechtigheid ? Volgens onze Overzetting wordt 'er geoogd op eene befchaduwing, waerdoor men verborgen1 wordt tegen de hitte der zonneftraien. Maer dan moesten die ftralen iets fchadelyks aenduiden. Dan men zal het beter overzetten in of door hare vleugelen, en dan geevt het te kennen, dat die ftralen wel voor zommigen tot verteering dienen zouden, maer tevens voor anderen nuttig ert heüsaem zijn, door verlichting en verwarming, zodat in het licht van onderwijs, en de warmte van heiligende genade , eene verkwikking en genezing wezen zou. Ende gy zult utgaen en toenemen, als meitkalveren. —— Iri den letter ziet het uitgaen op het uitgaen van het vee , om te weiden. Ds zaek zelve wijst ons naer het beflaeri der.Godvruchtigen; deze zouden vry uitgaen, om, onder het oog van den groten herder der fchapen, te weiden, in dë ftralen van zijn licht en warmte, waaruit een overvloed vafi XVII. DLili Nn2  564 MALE ACH L IV. geestelyke zegeningen zou voortvloeien. Mogelyk ziet ook dit uitgaen op de affcheiding der Godvruchtigen, van de gemeenfchap der godlofen, verg. Pf. XLV: ir, 12 Zy zouden toenemen en groeien als mesthlnren, niet door uitwendige voorrechten, maer door geestelyke zegeningen. Zy zouden niet alleen vermenigvuldigen, in menigte, maer zy zouden ook elk toenemen, in de kracht van het geestelyk leven. De gelykenis van mestkalveren teekent eenen kenbaren groei, eenen merkbaren aen was, in kennis, geloov, lievde, en godzaligheid. Dit alles ftaet hier over tegen den kwijnenden ftaet, onder de Leviten, en zou eene vrucht zijn van den opgang der zonne der gerechtigheid —- Ook is dit alles nauwkeurig vervuld. In de volheid des tijds, is de zon der gcrechtigheid opgegaen, by de verfchijning van den messias, onder de menfchen. Hy is de opgang uit de hoogte, en het waerachtig licht, Luc. I: 78. Joh. I: 9. Hy Is een licht, als het zelvftandig woord, en de waerachtige God, Job. I: 3. Als Middelaer kwam hy tot een licht In de waereld, Joh. VIII: 12. Hy was de zon der gerechtigheid, of de rechte zon: want in zijnen mond, en in zijn ganfche beftaen, was nimmer onrecht. Hy beftraelde het menfchelyk verftand met het licht van kennis, Joh. 1: 9, en, door bekeerende genade, gav hy warmte en leven aen zondaers, Luc VII: 38, 40. XIX: 9,10. Deze zon fcheen voor eenen korten tijd verduisterd, toen de messus op het diepst vernederd was; maer dit gefchiedde , cm eene eeuwige gerechtigheid aen te brengen, en zy verrees daerna, met veel rijker glars, by de uitftorting van den Heiligen Geest, en de uitbreiding van het Euangelie onder alle volken. Toen kwamen de be lijders van jesus naem vrijmoedig voor den dag, fcbeidden zich af van de godlofen, en werden gefterkt in de genade. By de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen, werd hun veiligheid bezorgd in Pella. 3.' Ende gy Godvruchtigen, fult de godtJoofe, de hoogmoedigen en die godloosheid doen, verg. vs. 1, al weidende vertreden, en onder uwe voeten verbrijzelen : want fy fullen affche worden onder de folen uwer voe-  MALEACHI. IV. 565 voeten , vermits zy als ftoppelen zullen verbrand zijn, verg. vs. 1. Zy zullen als asch op de aerde verftrooid worden, te dien dage, dien ick maken, en op welken Ik hst bedreigde oordeel uitvoeren fal, feyt de HEERS der heyrfcharen. De voorzegging geevt niet te kennen, dat de godlofen door de Godvruchtigen zouden te ondergebracht worden. Da heer zelvs zou hen in vlamme zetten, en tot asch vertee. ren, volgens vs. 1. Maer de rechtvaerdigen zouden over de godlofen henen gaen, en hen met de voeten vertreden. Dit wijst ons aen, dat de rechtvaerdigen zouden bewaerd, en boven de godlofen verheven worden. Zy zouden de hoogmoedigen befchouwen, als vyanden, die ter nedergeveld, als ftoppelen , die tot asch verbrand waren. Thans beroemden zich de hoogmoedigen, en zy verdrukten de Godvruchtigen; maer 'er ftond een tijd te komen, dat de rechtvaerdigen de godlofen zouden geveld zien. Dit is gebleken, by de omkeering van der Joden Kerken Burgerftaet, door de Romeinen, en des heeren volk heeft dit geduchte oordeel moeten billyken, verg. Deut. XXIX: 24-27- 4. (b) Gedenckt alle gy Joden , byzonder de Godvruchtigen onder mijn volk, verg. vs. 2. der wet Mofe, mijnes knechts, die ick hem bevolen of opgelegd hebbe op den top van het gebergte Horeb aen gantfch Ifraël, uit mijnen naem, voor te fchrijven, en gedenkt der infettingen ende rechten, om dezelve naerftig te onderhouden. Deze vermaning veronderftelt, dat des heeren wet, in de dagen van malsachi , veelzins in vergetelheid geraekt was , en herinnert den Joden hunne verplichting, om dezelve naerftig en nauwkeurig te gehoorzamen. Langs dezen weg zouden zy deel hebben, aen de zegeningen, welke in het Sinaïtisch Verbond beloovd waren. — De Joden konden 'er tevens uit opmaken, dat zy, na MALEACHr, gene Propheten meer te wachten hadden, voor den opgang van O) Deut. 6: 3. ' XVII. DuEL. Nn 3  566 MALEACHI. IV. de zon der gerechtigheid, en elias de voorloper van de?a messias , zodat zy zich, in den gewonen weg, aen moses wet houden moesten- 5. Siet ick fende, of ziet my zendende, aen uliede? den den Propheet (c) Eliam, eer dat die groote ende die vr^eflicke dagh des HEEREN komen fal. De Propheet elias, die, naer zijne geboorteplaets, de Thisbiter genaemd wordt, is zeer bekend in de gewijde Gefchiedenis , 1 Kon. XVII—-. Deze elias wordt hier zekerlyk niet bedoeld, gelijk de hedendaegfche Joden willen, menende dat de messias nog moet verwacht worden, prndat elias nog niet gekomen is. — Buiten allen twijffel hebben wy te denken, aen eenen anderen perfoon, die door den Propheet elias , in zijn perfooa en werk, is afgeteekend. Zo wordt david meermalen , voor den messias , zijn luisterrijk tegenbeeld , genomen, Jer. XXX: 9. Ezech. XXXIV: 23, 24. Hof. III: 5. Uit vergelyking met Kap. III: 1, is het blijkbaer, dat de hier gemelde elias dezelvde zy, met dien gezant, die voor des heeren aengezicht zou henen gaen, namelyk johannes den Doper. Deze tegenbeeldige elias zou gezonden worden, eer die gr.ote en vreesfelyke dag des heeren komen zou, zijnde zekerlyk de dag van Jerufalems verwoesting. Het zou zijn een grote dag, van wegen de machtige daden, welke de heeb verrichten zou; een vreesfelyke dag , blinkend en ontzachlyk in ftrafgerichten. Het oogmerk , waertoe die tegenbeeldige elias komen zou, was zeer gewichtig. 6. Ende hy fal het herte der vaderen tot de kinderen wederbrengen, ende het herte der kinderen tot hare vaders: op dat ick niec en kome, ende de aerde met den ban fiae. Door de vaders en kinieren, kan men cudeis en kinderen verftaen, die gelyktijdig leven, of de vaders kunnen voor- ou- (O Matth. ïi: 11. ende iyj ïi, 17, 13. Mare. 9: 11, 12, 13: JjOXC. tt 17.''  MALEACHI. IV. 56? ouders beduiden, en de kinders het nageflacht. De laetfte opvatting komt hier te pas. — De tegenbeeldige elias zou het hart der vaderen tot de hinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot hunne vaderen. Het veronderftelt, dat deze harten van eikanderen gefcheiden waren. Het hart der vaderen, dat is de gevoelens der vaderen, in leer en Godsdienst, zou aenmerkelyk verfchillen, van de begrippen hunner nazaten. Maer de tegenbeeldige elia zou het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, dat is, hy zou de leer der waerheid, zo als dezelve door de Aertsvaderen beleden en bewandeld was, maer in zijnen tij'd in onbruik gekomen was, wederom tot de kinderen brengen, en iri het helderfte dag. licht voorftellen. Ook zou hy het hart der kinderen wederbrengen tot hunne vaderen. Zijne bediening zou van eene gezegende vrucht wezen, zodat 'er velen zouden bewogen worden, om de oude beproevde leer gelovig aen te nemen en godvruchtig te bewandelen. Dit werk van den tegenbseldigen elias heette Kap. III: ï, den weg te bereiden voor des heeren aengezicht, dat is, de gemoederen voorbereiden, om den messus aen te nemen. Dit alles verzegelt de heer met dit woord: opdat Ik niet kome, en de aerde met den ban jlae. Door de aerde wordt hier het Joodfche land bedoeld, in het welk de heer tot zijnen Tempel komen, daer de tegenbeel dige elias verfchijnen zou. — Deze aerde zou de heer met den ban flaen. Door den ban hebben wy te denken, aen een richterlyk vonnis van den Allerhoogften , waerdoor iets ten verderve wordt overgegeven. Het flaen met den ban beteekent derhalven de uitvoering van dit vonnis, door de middelen daertoe gefchikt. — Dit oordeel hing den afgekeerden kinderen boven het hoofd , wanneer zy geen gehoor gaven, aen de leer en prediking van den tegenbeeldigen elias , zijnde johannes de boetgezant. Volhardden zy in die afkeerigheid, dan zou hun land door de Romeinen verwoest, en hun gerneenebest geheel gefloopt worden. XVII. deh. Nn 4  568 MALEACHI. IV. Er is nog alleenlyk overig, dat wy de vervulling kortelyk aentonen. Na de tijden van onzen Propheet maleachi , is 'er, in de Joodfche Kerk, een zeer groot verval gekomen. De Hogepriester jacon zelvs viel af tot het Heidendom, verg. josephus Antia. jud. 1. XII. c. 6. antiochus epiphanes verbrandde de heilige boeken, en dwong de Joden, onder bedreiging des doods , de wet van mose te overtreden, i Macc. I: 41. josephus 1. e. 1. XII. c. 6. Toen werd de yver van matthatias en zijne zonen, de Maccabeeuwfche helden, ontftoken. Toen begon men te gedenken aen de wet van mose. — Trapsgewijs ontftonden, onder de Joden, de bekende ftcten der Pharizeeuwen, oorfprongelyk uit de chasidim of yveraers voor de wet, die te veel wilden doen, en daerdoor eene eigene gerechtigheid oprichtten , josephus 1. c. 1. XII. c. 15, en der Sadducceeuwen, die te weinig wilden doen, en zelvs de hoop der vaderen krenkten , door een zorgloos beftaen. In zulken tijd van beproeving , kwam die les by uitnemendheid te pas, gedenkt aen de wet van mose. Vermits nu maleachi de laetfte der Propheten geweest is, was 'er niets noodzakelyker , dan in den gewonen weg des heeren , by de wet van mose te blijven, vooral in dien tijd, toen zy, die op den leerftoel zaten, den fleutel der kennis verloren hadden. Ook is de tegenbeeldige elias werkelyk gekomen. — Dees was johannes de Doper, volgens de verklaring van den Engel, die zijne geboorte aen zacharia bekend maekte, Luc. I: 17. De Voorzegging van onzen Propheet Kap. III: 1. wordt op johannes den Doper toegepast, door den Eüangelist marcus, Kap. I: 2, 3, en door den Heer jeius zeiven, Matth. XVII: 11-13. — Trouwens 'er zijn kennelyke overeenkomften , tusfchen den Propheet elias, en zijn tegenbeeld johannes den Doper, elias kwam in eenen tijd van diep verval, en by de komst van johannes, was 'er een zeer groot bederv in leer en zeden, elias verkeerde veel  MALEACHI. IV. 569 veel in de woestijnen, en aldaer predikte ook johannes. Gelijk elias met den grootften ernst op boete en bekeering aendrong , zo deed ook johannes de Doper, elias had eenen machtigen tegerftander in achab en jesabel, gelijk johannes mede gehad heeft in herodes en herodias. De Joden brengen hier tegen in, dat johannes de Doper zelvs uitdrukkelyk verklaerd hebbe, dat hy. noch elias, noch de Propheet ware Joh. I: 2r. Dan johannes kon met het hoogfte recht ontkennen, dat hy elias was: want hy kwam wel in den geest en in de kracht, maer niet in den perfoon van elias. Hy was elias niet, zo als hem de Joden verwachtten, noch de Propheet, van welken mose gefproken had, Deut. XVIII: 15, 18. De tegenbeeldige elias is verfchecen, voor de komst van den groten en vreesfelyken dag des heeren. —• Hy kwam, eer de heer van den Tempel zijne oordeelen uitgoot, over de weerbarstige Joden. Hy kwam voor den Heer des Tempels, als zijn voorloper en wegbereider. — Hy kwam, om het hart der kinderen weder te brengen tot de vaderen, en het hart der vaderen tot de kinderen. Zo verklaerde ook de Engel aen zacharia , den Vader van johannes den Doper, Luc. I: 17 : hy zal voor zijn aengezicht henen gaen, in den geest en de kracht van elias , om te bekeeren of te doen keeren, dat is weder te brengen de harten der gelovige vaderen, vergel. Joh. VII: 22. Hand. Hl: 13. Rom. IX: 5» tot de kinderen, dat is de Joden van zijnen Ieevtijd, die zich beroemden kinders dir Vaderen re zijn, vergel. Matth. III: 9. Joh. VIII: 3Z> 371 39. en otn weder te brengen de ongehoorzame kinderen, tot de voorzichtigheid en de Godsvrucht der gelovige voorvaderen , en den heer te bereiden een toegerust volk. Indedaed, johannes predikte de beksering en vergeving der zonden; hy verkondigde de aennadering van Gods Koningrijk, en wees op chrtstus, als het lam Gods, het welk de zonden der waereld wechneemt, Joh. J, III,— Zijne prediking was niet zonder vrucht- want velen kwamen tot zijnen doop. Hy bedoelde in alles de eer van christus , zeggende: Hy moet was/en, maer ik most minder worden, Joh. III: 30. XVII. deel. Nn 5  57o MALEACHI. IV; Ondertusfchen verwierpen de meesten den raed van God tegen zich zelve. — Daerom volgde ook het bedreigde oordeel; de Joodfche aerde werd met den ban gejlagen, toen Stad en Tempel door de Romeinen verwoest werd, en het blijvt nog, tot op den huidigen dag, onder de kennelykfte blijken van dien ban liggen. EINDE DEK PBOFHECY VA N MALEAGBïi I