BIJBELVERKLARING. XVIII. rail.   D E B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGEN, VERKLAER L>; D.0 O R J. van NUYS KLINKENBERG, A. l. m. theol. ét fhil. doctor , hqog-leeraer in de ij. godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis, aen het illustre atheneum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. ACHTTIENDE DEEL. te amsterdam, bt JOHANNES ALLART, MUCCLXXXIX. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mag. Heerm Statten vanHidlpfjd jsa. Watsrksland.  Met Adprobatie der Gecommitteerden van de Eerw. Klaslïs van Amfterdam. den 4de Augjtftus 1780.  VOORBERICHT A E N DEN BESCHEIDEN LEZER. Jfjïer ziet gy het eerjle Deel van mijne bijbelverklaring over het nieuwe testament, zijnde het van dit Werk. Wy hebben, in enze tael, de verklaring over het nieuwe testament van heuman meerendeels, en den Huis-Uitlegger van doddrldge geheel, by welke men zeer vele gewichtige aenmerkingen, ter opheldering der Schrivten van de Euangelisten en Apostelen, vinden kan Wy hebben evenwel niet in twijffel geflaen, om onze bijbelverklaring , ook over het Nieuwe Testament, te vervolgen , en zo God ons leven en krachten fchenkt, te voleindigen, en daerin den zelvden voet te houden, als wy by het Oude Testament gedaen hebben. De evengemelde Werken voldoen niet ifi alles aen het oogmerk, om de Heilige Schrivten meer verjlaenbaer te maken voor allerlei zoort van Christenen, ook voor de zulken, die genen lust hebben noch gefchikt zijn tot het gene men eigenlyk geleerdheid noemt. „ heuman, ge„ lijk wy reeds gezegd hebben, in het Voorbericht „ voor het eerfte Deel p. vri, gaet vele dingen, dik. „ wijls ook de zodanige, welke vry wat opheldering no„ dig hebben, met flilzwijgen voorby. doddridges XVlll. ueel. * 3  vï VOORBERICHT. Uitbreidingen kunnen, in vele gevallen, niet genoeg „ begrepen worden, zonder de aenmerkingen in te zien, en hoeveel licht zy aen de zaken mogen byzetten, „ zijn de zogenaemde Noten , of aenmerkingen onder den Text , thans niet in den fmaek. Men klaegt „ over doddridges ingewikkeldheid op vele plaetfen, „ en over eene gedwongen netheid en [Iroeve taelziftery, welke dikwijls niets wezenlyks te beduiden heeft. „ Daerenboven is zijn werk, zo veel de vier Euange,, listen aengaet, zeer moeilyk in het gebruik, wanneer j, men het over eenige plaets wil nazien ; omdat het }, derzelver verhalen niet volgt, maer die alle vier, by „ wijze van Harmonie, vereenigt, in eikanderen „ fchuivt, en alzoo verklaert, het welk het opzoeken „ van eenige plaets, welke men begeert na te zien, zeer onaengenaem , moeilyk, en dikwijls verdrietig , maekt, wegens den tijd, dien men'er aen verf pillen 3, moet." Deze gebreken zullen wy, naer ons beste vermogen, trachten te verbeteren, met oogmerk, em den Bijbel, voor allerlei zoort van lezer en, zoverflaenhaer te maken, als het ons mogelyk is. Onlangs heeft de Hooggeleerde Heer y. van hamelsvéld begonnen eene nieuwe vertaling van het nieuwe testament te geven, met byvoeging van korte aenmerkingen voor ongeleeiden ,waervan reeds de Euangelien van mattileus, marcus , en lucas het licht zien. Dit Werk is ongemeen nuttig en verdient alle aenmoediging; masr het ontwerp is, van het mze, geheel onderfcheiden. Dit  VOORBERICHT. vu Dit Deel behelst onze uitbreidende verklaring alleen ever het Euangelie van matth^eus. Wy hebben dit Euangelie behandeld, als of het eenig ware in zijn zoort, zonder ons te bekommeren, over de fchijnjlrijdigheden, met de berichten der andere Euangelisten, of ons in te laten in een onderzoek naer de O vereen ftemming, uitgenomen in eenige weinige gevallen, alwaer het, tot het rechte verftand van zaken, volflrekt nodig was. —— By het uitbreiden der drie overige Euangelien, zijn wy voornemens de Harmonie of overeen/lemming aen te wijzen, voor zo veel het, met ons bejlek en oogmerk, bejlaenbaer is. Wijlen de zeer geleerde schutte heeft dit /luk, in zijne Heilige Jaerbosken, veelszins in een nieuw daglicht geplaetst; dan welken eerbied wy hebben, voor de nagedachtenis van dien groten man, zullen wy dikwijls met befcheidenheid van hem verfchillen moeten. Hier over in het vervolg nader. Vooraf gaet eene algemene inleiding tot het nieuwe testament, waerin wy een vertoog geplaetst hebben, over de gefchiedenis van den canon des nieuwe testaments , het welk wy oordeelen niet ongepast te zijn en van nut te kunnen wezen. Ook hebben wy wat uitvoeriger gehandeld over den oorfprongelyken Text van MATTHiEus, ter wederlegging van het begrip der gener, die willen, dat hy in het Hebreeuwsch gefchreven hebbe, zodat het Griekfche Euangelie , het welk tot ons gekomen is, Jlechts eene vertaling wezen. a. XVIII. desl. IA 3]  vi INLEIDING. vervolg nader on 'e^zoeken. . , Dit opfchrivt is, buiten allen twjSèl, zeer oud, maer wanneer en door wien het in gebruik gebracht is, kunnen wy niet bepalen. Over de Schrijvers van het nieuwe testament. De Schrijvers van het Nieuwe Testament zijn de Euangelisren en Apostelen, en wel bepaddelyk matthjeus en marccs, die elk een Euangelie, Lucas, die een Euangeie en de Handelingen der Apostelen, joannes, die een Euangelie, drie Brieven en de Openbaring, paulus, die XIV Brieven, jacobus en judas , die elk eenen, en petrus, die twee Brieven gefchreven heefc . ln alks zijn 'er derhalven VIII Schrijvers, matjh/eus, marcus, lucas, joannes,pauiu5, jacobus, petrus en judas. De Heer jesus heeft zelvs niets gefchreven. De Heer jesus, die de Stichter is van den Euingelifdv - Godsdienst, en de hoofdinhoud van het Nieu-. e Testament, heeft zelvs niet gefchreven. Wat is daervan de reden geweest? Deze vraeg is met opzet, beantwoord in de Akaiemie der ( de rden (c), alwaer men ook een uittrekfel vindt oer Verhandeling van den Gottin- ger (0 IDte'. f. 131—>64_ 11 Deel. p, 448—  INLEIDING. vu ger Hoogleeraer j. c. michaelis. Wy zullen daerom maer zeer kortelyk het een en ander aen» merken. «. Het was niet nodig, dat jesus zelvs eigenhandig fchrijven zoude. Zijn gezach kon daerdoor niet vermeerderd worden. De verhalen van zijne gezanten hebben alle mogelyke kenmerken van geloovwaerdigheid, en het on« geloov zou dezelvde ongegronde vitteryen, tegen het eigenhandig opftel van den Heer jesus, hebben kunnen inbrengen, als tegen de fchrivten van zijne dienaren. —— De Schrijvers van het Nieuwe Testament geven een uitvoerig en allerduidelykst bericht van 's Heilands leven, leer, daden, en zedenlesfen. Hunne verhalen hebben alle mogelyke teekenen van oprechtheid, en zy hebben dezelve door onlochenbare wonderen bevestigd, jesus had hun den Geest der onfeilbaerheid beloovd, en dat zy denzelven werkelyk ontvangen hadden, hebben zy, door dezelvde wonderwerken, ontegenzeggelyk betoogd. Wy kunnen ons derhalven op hunne boeken even zo gerust verlaten, als of zy door den Godlyken jesus zeiven gefchreven waren. |8. De omftandigheden van zaken, geduurende s Heilands verkeering hier op aerde, waren XVIII. deel. [A 4]  Viö ï N L E*I D I N G. Van dien aert, dat het eigenhandig fchrijven van den Heer jesus niet te pis kwame. Wat zou Jesus gefchreven hebben ? Hy moest feen zamenftel van zijne leer, of eene gefchie, de-nis van zijn leven, of eene zedekunde, of Voorzeggingen van toekomende zaken befehre- ven hebben Maer alles was even onge- past en ontijdig. Het zou onvoegzaem geweest zijn, dat de Heiland een zamenftel van zijne leer gefchre? ven had. De toenmalige gefteldheid van het Joodfche volk vorderde niet, dat jesus een fehrivtelyk opftel van zijne leer mededeelde. Zy hadden de fchrivten van mose en de Propheten, welker leer, in het wezen der zake, rntt de zijne volkomen overeenftemde. Hy op.nbaerde zich als den messias, welken mose en de Propheten beloovd hadden, om al dat gene te doen en te lijden, het welk 'er nodig was, om de zonden te verzoenen. Nu moesten de Joden uit de kenmerken, welke Uosa en de Propheten hadden opgegeven, vergeleken met jesus leer, daden, en lotgevallen, beoordeelen, of Hy daeraen beantWoordde. Voor volgende tijden, was godanig een zamenftel van leerftukken niet aoüigi naerdien dezelve, uit de fchrivten fft Êuaagêlisten en Apo«*eJens ligtelyk kun»  INLEIDING. ix ; üen worden e>pg zam^ld. Dwalingen zouden daardoor niet zijn voorgekomen , naerdien het opftel van den Heiland, zo wel als de fchrivten zijner dienaren, aen verdraeijin» gen en verkeerde gevolgtrekkingen, zouden zijn onderworpen geweest. Daerenboven heeft God 'er wijze redenen voor gehad, om het nieuwe Testament, niet in de gedaente van een leerregelkundig ontwerp, of volledig zamenftel, maer by gefchiedverhalen en brieven te doen opftellen , omdat 'er anders te veel plaets voor de verdenking van menfchelyke fchranderheid en vinding zou geweest zijn. Verder, één der hoofdpunten der leere van het Euangelie beftond hierin , dat de fchaduwachtige wetten van mose waren afgefchaft. Dan dit is eigenlyk eerst gefchied toen jesus alles gedaen en geleden had, het welk door deze plechtigheden was afgebeeld. Gevolgelyk had jesus, geduurende zijn verkeer onder de Joden, dit zeer gewichtig ftuk in zijn leerkundig zamenftel nog niet kunnen plaetfen • want, geduurende zijne Prophetifche bediening, was de Wemfche huishouding nog in hare volle kracht. De eigenhandige opftellen van den Heiland t wanneer Hy 'er eenige vemerdigd had, moesten tos het Oude of tot het Nieiv» kyuh oio. [a 5]  % INLEIDING. we Testament behoord hebben. . Niet tot het eerfte , naerdien de Canon ran het Oude Testament reeds overlang gefloten was. Niet tot het Nieuwe Testament: want deze bedeeling heeft eerst, met de uitftorting van den Heiligen Geest, op het Pinxterfeest, eenen aenvang genomen. h. Een gefchiedenis van zijn leven kon de Heiland ook niet fchrijven. Dit had Hy moeten doen , of voor zijnen dood, of na zijne opftanding. Voor zijnen dood , kon Hy de omftandigheden van zijn lijden, fterven, en opftanding, als gebeurde zaken niet te boek ftellen. Had hy het gedaen, na zijne opftanding, dan zou 'er nog de gefchiedenis van zijnen Hemelvaert aen ontbroken hebben. ——— Behalven dat de opgewekte jesus maer nu en dan, in afgezonderde plaetfen , met zijne Apostelen gefproken heeft, om hen nader te onderrichten , nopens de dingen , welke hunne aenftaende Amptsbediening betroffen , zijnde zijn Leeraerswerk onder de Joden volkomen geëindigd. c. Of zou de Heiland , geduurende zijne omwandeling op aerde , eene zedenkunde gefchreven hebben ? Maer de drangredenen, welke gefchikt zijn om de menfehen, tot het volbrengen van de voorgefchreven plichten , aen te fporen, maken een meest wezen- lyk  INLEIDING. xx lyk gedeelte van de zedenkunde uit. Nu ij de voorriaemfte drangreden der Euangelifche zedenkunde ontleend uit de weldaed der Verlosfing, welke christüs heefc te weeg gebracht. Gevolgelyk zou eene zedenkunde, door Hem zeiven opgefteld, in eenen tijd, op welken Hy de verzoening nog niet had te weeg gebracht, gebrekkig en onvolkomen geweest zijn. d. Of moest de Heiland Voorzeggingen van toekomende dingen te boek gefteld hebben? Deze waren meerendeels door de Pronheten befchreven , en na zijne verhoging, heeft Hy dezelve aen en door den Apostel joan- ms geopenbaerd. Daerenboven, had de Heiland toekomende zaken by gefchrivte voorfpeld, dan had Hy vooral moeten melding maken, van de verwerping der Joden, en de aenneming der Heidenen. Dan dit zou den Joden allergeweldigst geftuit, en hen van zijne leer af keerig gemaekt hebben. Het vooroordeel der Joden, dat zy alleen, met uitfluiting van alle andere Natiën, het volk van God waren, was zo diep in hunne harten geworteld, dat petrus zelvs daervan, door een buitengewoon gezicht, moest genezen worden, Hand. X. Het was derhalven ontijdig, dat de Heiland in eigen perfoon zou gefchreven hebben. XVIII. deel.  xii INLEIDING. y. Eindelyk, om 'er niet meer by te voegen, de tijd van 's Heilands openbare bediening is te kort geweest , om eigenhandig eenige ge» fchrivten op te ftellen. Zy duurde uiterlyk vier jaren of daeromtrent. Wat heeft Hy, geduurende dien korten tijd, al gereisd, gefproken en gedaen! Indien alles, wat jesus gedaen heeft, in alle de byzonderheden befchreven was, zou het eene verbafende menigte van boeken uitmaken , Joh. XXI: 25; en moest dan die gezegende perfoon, die het land rondging , goeddoende, ook nog in eigen perfoon gefchreven hebben? — Er gaen wel eenige fchrivten, op den naem van den gezegenden jesus zeiven, maer deze zijn verdicht. Hiertoe behoort voornamelyk die bekende briev, welken de Heiland aen abgarus , Koning van Edesfe in Mefopotamien, zou gefchreven hebben, eusebius , een beroemd Schrijver der vierde eeuw , is de eerfte, die eenige melding maekt van dezen briev; hy geevt denzelven woordelyk op , en getuigt dat hy dezelve, uit de oude papieren der Kerk van Edesfe, genomen hebbe (d). Het geval zou zich dus hebben toegedragen. — Wanneer de gemelde Koning abgarus , op zijne terug (<0 Hifi, Ecch L I. r. 13.  INLEIDING. xih terugreife uit het land der Parthen , in eene zware ziekte verviel, zou hy eenen briev gefchreven hebben, aen den Heer jesus , van wiens wonderwerken hy by geruchte gehoord had, met verzoek om by hem te komen , ter genezing van zijne krankheid. Hierop zou de Heiland eenen eigenhandigen briev, met denzelvden bode, terug gezonden hebben, waerin Hy hem beloovde, eenen zijner Discipelen te zullen zenden, om 'sKonings krankheid te genezen. Deze belovte zou ook, na jesus opftanding, vervuld zijn, wanneer de Apostel thomas, op Godlyke aenmaning, eenen der LXX Discipelen, met name thadd^us, naer Edesfe zond , om aldaer het Euangelie te prediken, en te volbrengen het gene jesus had toegezegd. eusebius zegt, dat 's Hcilands briev, uit de Syrifche tael overgezet, woord voor woord van dezen inhoud ware: „ Zalig zïjt gy abgarus , omdat gy in my „ geloovt, daer gy my niet gezien hebt: „ want daer ftaet van my gefchreven , dat „ die my gezien hebben, in my niet zullen „ geloven, op dat zy, die my niet gezien „ hebben, mogen geloven en behouden wor- „ dtn. Wat aenbelangt het gene gy „ fchrijvt, om tot u te komen; ik moet hier alles vervullen, waertoe ik gezonden ben, „ en als dat zal gedaen zijn, zo moet ik opXViil. deel.  xiv INLEIDING. „ genomen worden tot Hem, die my gezon„ den heeft. Maer, wanneer ik zal opge„ nomen zijn, zo zal ik u eenen mijner Dis„ cïpelen zenden, opdat hy u van uwe kwael *> gênefe, en u, en hun die by u zijn, het le„ ven befchikke." Er zijn mannen van naem , die dezen briev voor een echt gedenkftuk der Christelyke Oudheid willen gehouden hebben. Hiertoe behoren, behalven t.llemont (e), en andere Leeraers der Roomfche Kerk, ook montacutius (ƒ), cave (g) en grabe (h). Anderen in tegendeel oordeelen , dat deze Briev valsch en verdicht zy (f), gelijk NATALIS ALEXANDER (k) , Le SÜEÜR (/), Du PIN (w), WITSIUS («), ASSEM ANNUS (o) , CLERICUS (ƒ>) , en anderen. Wy voegen ons by de laetften, voornamelyk om de volgende redenen. «. eu* (e) Mem. Eccl. Tom. I. Art. thomas. (ƒ) O'ig- Eccl- Tom. I. part. post. p. 61—63. (g) Hifi. Litt. p. 2. Qi) Spicil. Patr. Sec. I. Tom. I. p. 1 —12. (i) fabricius C)i. Apocr. N. T. Part. I. p. 319— Part. III. p. Si6. (*) Hifi. Eccl. Sec. I. Part. I. Difl*. III. p. 266-272. (/) Hifi. de l'Egl. fr0 de l''Empire Tom. I. p. 88 - 92. (m) Nouvelle Bibl. des Aut. Eccl. Vol. I. p. 1— («) Miscel. S. Tom. II. p. 727, 728. (0) Bibl. Oriënt. Tom. I. p. 554. (p) Hifi. Eed. Sec. L ad annam 29. ■) h. e. 1. I. c. 12. (0 1. e. 1. II. c. 1.  INLEIDING, xvi! drukkingen voor, welke kennelyk bewijzen, dat dezelve verdicht zy. ü. De eerfte woorden, zalig zijt gy abgarus * omdat gy in my geloovt, daer gy my niet gezien hebt, zijn duidelyk ontleend uit het gefprek^' het welk de Heiland na zijne opftanding, met thomas gehouden heeft, Joh. XX: 29; en de volgende woorden: want daer Jlaet Dan my gefchreven, dat die my gezien hebben enz* worden in het ganfche Oude Testament ner« gens gevonden (tl), i. In den veronderftelden Briev van Christus aen abgarus, fpreekt Hy veel duidelyker van zijne opftanding en hemelvaert* dan wy ergens in de Euangelien lefen, dat Hy tot zijne Apostelen gedaen heeft. A Het antwoord het welk de Heiland, op het verzoek van den gemelden Koning zei ven, zou gegeven hebben, is geheel ftrijdig met zijne gewone handelwijs. De Heer jesus zou eersti.na zijne hemelvaert, eenen van zijne Discipelen zenden, om des Konings krankheid te genezen. Maer demensch* lievende Heiland was nooit gewoon, zijne weldaden uit te ftellen. Nimmer liet Hy Iemand verlegen , die blijken gav van in (0 va» e2r meïrsch Jm, op eü,é„ius KtrkeL GefcU^L P» 39. ™  trm INLEIDING. Hem te geloven. Zulken die van Hem hulp gelovig begeerden en verwachtten, genas Hy op het oogenblik , ver gel. Matth. VJI1: 13. XV: 28. Mare. VII: 29. enz. %. Om nu niet eens te zeggen, dat 'er in de genezing van abgarus, door thadmeus, zo als zy door eüsebius verhaeld wordt, ettelyke byzonderheden voorkomen, welke zeer onwaerfchijnlyk en fabelachtig zijn. Wat ondertusfehen aenleiding gegeven heeft tot dit verdichtfel , kunnen wy niet bepalen, „ Het kan zijn, dat de een of ander Discipel van chrisius, wanneer hy het Euangelie te „ Edesfa verkondigde, door zijne wonderen, „ by den Koning zy bekend geworden,hem ge„ nezen en tot het geloov bekeerd hebbe" («). De Brieven, welke zekere simon en cleobius , in de Apostolijche Conjlitutien (v), gezegd worden op christus naem te hebben uitgegeven , als mede die, welke men in de VI en VIlI(le Eeuw voorgav, door christus uit den hemel gezonden te zijn, v.rdienen nog minder aendacht. Over den Canon van het nieuws testament. Wy gaen over tot eene andere vraeg , wanneer is de Canon van het Nieuwe Testament vairpa) venema Hiü. Eccl. Tom. III. p. 104. (v) 1. vi. c. 16.  INLEIDING. xi* volmaekt, wanneer zijn de boeken daertoe behorende verzameld ? Veelal meent men , dat de Apostel joannes alle de gewijde Boeken van het Nieuwe Testament in één lichaem verzameld, en deszelvs Canon door zijn gezach, Openb. XXII: 18. bevestigd hebbe. Deze vraeg is van on- gelyk minder gewicht, dan men het doorgaens fchijnt te begrijpen. Het doet weinig ter zake, wanneer en door wien de Canon, de verzameling der Godlyke fchrivten, zy vastgefteld, de grote vraeg is deze, of de verzamelaers, wie zy mogen geweest zijn, recht geoordeeld hebben (w). . Indien het vastftond, dat joannes den Canon van het Nieuwe Testament bepaeld had, dan was de zaek volkomen beflecht, omdat Hy een Apostel was, die den Geest der onfeilbaerheid bezat. Dan deze zaek is op verre na niet bewezen , gelijk dadelyk nader blijken zal. Wy bewijzen het Canonijk, of, dat hier van dezelvdebeteekenis is ,het Godlyk gezach, van alle de Boeken des Nieuwe Testaments, daer uit, dat zy door de Apostelen zijn opgefteld. — Deze hadden den Geest der onfeilbaerheid ontvangen, welken chrjstus hun beloovd had; zy getuigen, dat zy onder den invloed van den Geest der waerheid, die hen in alle waerheid leidde, gefproken en gefchreven hebben; en dit getuigenis hebben (w) Onderwijl in den Godsd. IV Dsel. p. 270. XVIIL DEEL. [B 2]  xx INLEIDING. zy door onlochenbare wonderen bevestigd. Derhalven zijn alle die Boeken, welke de Apostelen, over zaken van Godsdienst, gefchreven hebben, Godlyke Schrivten , ingegeven door den Geest der waerheid. Dat nu de Boeken van het Nieuwe Testament door de Apostelen befchreven zijn , hebben wy by eene andere gelegenheid (x), uitvoerig betoogd, en wy hopen het, by elk een byzonder Boek, nader aen te tonen. Het gezach van zommige Brieven werd, by de eerfte Christenen , eenigen tijd verdacht gehouden, maer zodrae men met volkomene zekerheid wist, dat zy door de Apostelen zelve waren opgefteld, ftond het aenftonds vast, dat het Godlyke Schrivten waren. joannes is de langstlevende geweest van alle de Apostelen. Dit blijkt uit het eenparig getuigenis der oudheid. „ De Kerkelyke Gefchïedenis„ fen, zegt hieronymus (y), leren allerduide„ lykst, dat Joannes tot de regering van Keizer „ trajanus geleevd hebbe.'* Dit wordt ook bevestigd door eüsebius (z), die zich beroept op het getuigenis van iren^eus (a) en clemens den Jlexandtier (b). Volgens hieronymus (c) is joan- (r) Onderwijs in dm Godsd. IV Deel. p. 69— (y) In jovin. I. I. c. 14. ) In I ai Cor. c. 13 en 46. (?) In II ad Cor. f. 12. (r). In Episi. §. 4. (s) In Epist. ai Smyr. |. 3. XVIII. deel.  xxvui ÏNLEIDING.1 zijne verantwoording aen marcus aurelius heeft opgedragen, en omtrent het jaer 163 gedood is (f), zegt uitdrukkelyk , dat de Apostelen de gezegden en daden van christus, onder het beftuur van den Heiligen Geest, in de Euangelien befchreven heb* ben (m) ; en in zijne zamenfpraek met trv* fhon den Jood, zegt hy, dat de Euangelien zijn opgefteld, door de Apostelen en de zulken, die de woorden en daden van christus uit den mond der Apostelen gehoord hadden; door de eerfte bedoelt hy matth^us en joannes , en door de andere marcus en lucas. Het is waer, justinus zegt niet uitdrukkelyk, dat 'er maer vier Euangelien voor de alleen echte erkend wierden, maer dit wordt ftellig bevestigd door iren^us , mede eenen gelyktijdigen Schrijver van de II Eeuw. Hy noemt de IV Euangelien van matth^us , marcus , lucas en joannes op, en hy bewijst zelvs, uit de toeftemming der dwaelgeesten, tegen welke hy zich verzette, dat 'er niet meer dan deze vier echt zijn (v). Het gene wy van de Euangelien gezegd hebben, is ook betrekkelyk tot de handelingen der apostelen. Dit Boek is altoos aen» (t) eüsebius Hifi. Eccl. I. IV. c. 16., 18. (u) Jpolog. I. g. 86. (v) Adv. H I m Mal. L II. e. 23. ' ' ' - ||| Onderwijs In den Godsd. IV DeeL p. 76—-, H £is?ss-js n% s$ci, 1, 'yj, t» "a.  INLEIDING. xxxix Schrijveren van de III Eeuw , zegt van den Briev aen den hebreeuwen : wie hem eigenlyk gefchreven heeft, is Gade alleen zeker lekend; van petrus fchrijvt hy, petrus heeft maer eenen algemeen erkenden Briev nagelaten y laet de tweede ook van hem zijn, •want over denzelven wordt getwijffeld; en van joannes, laet de tweede en derde Briev ook de zijne zijn , want allen zeggen niet, dat dezelve echt zijn (s). Wat origenes gevoelde, omtrent de Brieven van jacobus en judas , heeft eüsebius niet bericht j misfehien wil hy door zijn flilzwijgen te kennen geven , dat origenes dezelve niet erkend hebbe. Zo veel is althans zeker, dat de Canon der Apostolifche Brieven , in den tijd van origenes, nog niet volkomen en algemeen aen gen omen ware. $. Zelvs in de IV Eeuw, was de Canon der Apostolifche Brieven, zo als wy denzelven thans hebben, nog niet volkomen en algemeen aengeno nen. In de Kerkvergadering van Laodicea, gehouden omtrent het jaer 36b, zijn dezelvde Brieven der Apostelen voor echt erkend , welke wy voor zodanige houden. Maer in latere tijden, zijn'er nog eenige weinige Schrij- (ƒ) eüsebius Ibid. 1. IV. c. 25. XVÜL BEi&a [C 47  xt INLEIDING. vers geweest, die, in het optellen der Apostolifche Schrivten, den eenen of den anderen Briev uitlaten. Aen den beroemden chrYsostomus , die omtrent het midden der IV Eeuw geboren is, wordt een werk toegefchreven (f), volgens het welk 'er maer drie Algemene Zendbrieven in de Kerk van Antiochia erkend werden. Zommige Ooster- fche Kerken hebben ook nog naderhand den tweeden Briev van petrus , den tweeden en derden van joannes , als mede die van judas niet erkend («); dit was zekerlyk het gevolg hunner verkleevdheid aen de begrippen van hunne voorzaten. *. Maer in de V Eeuw is bykans alle twijffeling , omtrent de gemelde Brieven, opgehouden, zo wel in de Oosterfche, als in de Westerfche Kerk. Alleenlyk waren 'er nog eenigen, onder de Westerfche of Latijnfche Christenen, die den Briev aen de Hebreeuwen niet aennamen (v). Uit dit alles mogen wy befluiten, dat de Brieven van paulus , uitgenomen die aen de Hebreeuwen, met den eerften van petrus en joannes , reeds in de tweede Eeuw al- (i) Syn. Scrips. (»} assemanncjS Bibl. Orisnt. Tom. III. p. i. (v) aijOüstimus ep-fl, ai euaGrium,  INLEIDING. xli algemeen erkend zijn. Dat 'er in de III Eeuw, nog getwijffeld wierd, aen den Briev aen de Hebreeuwen, gelijk mede aen dien van tacobus, den tweeden van petrus, den tweeden en derden van joannes, en aen dien van judas ; dat deze twijffeling in de IV Eeuw, vooral by de Oosterfche Kerken , nog niet geheel ware wechgenomen; dat eenigen onder de Westerfche Christenen, zelvs nog in de V Eeuw, bedenking hadden over den Briev aen de Hebreeuwen; en dat evenwel het grootfte gedeelte der Christenen de genoemde Schrivten, reeds voor het einde der II Eeuw , als echte Brieven der Apostelen erkend hebben. Ook is 'er ligtelyk reden te geven van deze twijffeling. De Latijnfche of Westerfche Christenen zijn lang in het onzekere geweest, over den Briev aen den Hebreeuwen, omdat dezelve bepaeldelyk gefchreven was aen bekeerde Joden , die te Jerufalem en in Palsestina woonden; de Briev van jacobus hield ook aen Christenen uit de Joden, maer die allerwegen onder de Heidenen verfpreid waren ; deze byzonderheden maekten het vernemen , naer de echtheid van die Brieven , zeer bez wafrlyk. De tweede Briev van petrus en die van judas, waren gefchikt, voor XVIII. deel. [C 5]  m INLEIDING alle Christenen, en dit maekte het onderzoek nog moeilyker; ook is het zeer ligtelyk te begrijpen, dat de byzondere peïfonen, aen welken de tweede en derde van joannes hieldt by vele Christenen op andere plaetfen onbekend waren. C. Tot den Canon van het nieuwe testament behoort nog een Prophetisch Boek, de Openbaring van joannes. In de III Eeuw heeft men getwijffejd, of de Openbaring door den Apostel joannes , dan door eenen anderen man van dien zelvden naem, gefchreven ware. eüsebius rangfchikte dit Boek onder de onechte fchrivten der Apostelen , welke van zommigen uit de algemeen aengenomen fchrivten worden verworpen, maer van anderen wor* den geoordeeld daer onder te behoren, (w) dionysius, de beroemde Bisfchop van Alexandrie, die in het i2de jaer van gallanus, zijnde het jaer 265 geftorven is (x), hield de Openbaring wel voor een Godlyk Boek, maer tevens voor een gefchrivt, het welk onverftaenbaeris, en niet door den Apostel joannes, maer door eenen anderen van dien zelvden naem, is opgefteld. Zijne voornaemfte bewijzen zocht hy te ontlenen, uit de verfchillendheid in den ftijl, tus=> (w) eüsebius Hifi. Eccl. 1. iii. c. 25, (V) eüsebius Ibïd. 1. VII. Q. 2&  INLEIDING. xuh tusfehen jeANNEsEuangelie en Brieven^n tusfehen dit Boek (y). Hy fpreekt ook van een zekeren CAjus,die beweerde, dat de openbaring door den beruchten dwaelgeest cerinthus gefchreven ware. Dit verhaelt ook eüsebius, op eene andere plaets (z). Maer de bedenkingen van diony* sius zijn geheel ongegrond, (a) en 'er komen In de Openbaring verfcheidene dingen voor , regelrecht ftrijdig met de begrippen van cerinthus (&)„ Niemand ondertusfehen heeft 'er, voor de III Eeuw, aengetwijffeld,of de openbaring was een gefchrivt van den Apostel joannes, toen 'er eenige yverige beftrijders van het iouo jarig Rijk waren opgeftaen , welk begrip zy meenden dat in dit Boek begunftigd werd. In de II Eeuw werd de echtheid van dit Boek algemeen erkend, by voorbeeld van Justyn den mar. teeaer (e). Hy maekt van de openbaring van joannes gewag ; welke hy duidelyk zegt van den Apostel gefchreven te zijn (d). iren^eus haelt ook de openbaring van joannes aen (e). origenes (y) eüsebius Ibibera I. VII. c. 25. O) Hifi. Eccl. I. III. c. 28. (a) laednee Geleovw. der Eutmg. Gefch. II Bee! ï Boet c. 40. (b) lardner 1. c. (e) Dialog, ciun tryphone p. 179. (d) eüsebius Hifi. Eccl 1. IV. c, Jï, («) eüsebius L c. 1. y. c. 8,°' %Vi% BSÖL  lxiv INLEIDING. hield mede de openbaring voor een werk van joannes den Apostel (ƒ). Zodra de Openbaring van joannes in het licht gekomen was, is zy, niet alleen in de Afiatifche, maer ook overal in andere Kerken verfpreid, en als een Godlyk Boek aengenomen, (g). Zodat 'er in de eerfte eeuwen , by de Afiatifche Kerken, zelve niet de allerminfte twijffeling geweest zy , over het gezach van dit Boek. Ook hebben andere Oosterfche Kerken het zelve voor Godlyk erkend, theophilus, Bisfchop van Antiochien, een Schrijver van de II Eeuw , beroept zich , in zijn Boek tegen hermogenes , op ettelyke plaetfen uit de Openbaring (h). Ook werd dit gefchrivt al zeer vroeg in Africa erkend , gelijk blijkt uit ommens van Alexandria , die het aen joannes den Apostel toefchrijvt (i). Men voege 'er tertuxlianüs by (£)• Het gezach van deze en andere vroege Kerk Leeraers, die niet lang na den tijd van joannes gebloeid hebben, is zekerlyk van veel meer gewicht, dan de twijffelingen, welke zommigen, eerst (ƒ) eüsebius Ibid. 1. VI c. 25. (g) millids Proleg. in N. T. jj. 226, 227. (h) eüsebius Hift. Eccl. 1, IV. c. 24. (i) Pceiag. i. ii. c. 12. Strom. 6. p. 867, (*) Prafcript. adv. Haret. c. 33 , 46, de anima c. p, ie refurr. carnis c. 58, de Puiic.c. 19.  INLEIDING. juy eerst in de III Eeuw en vervolgens, zonder genoegzame redenen , hebben beginnen voor te ftellen (/). Over de Apocrijphe Boeken van het Nieuwe Testament. apocrijphe Boeken zijn de zodanigen, welke door zommigen ten onrechte voor Godlyke fchrivten gehouden zijn. Zy worden Apocrijphe of ver¬ borgene Boeken genaemd, of omdat het niet geoorloovd is, dezelve als Godlyke Schrivten openlyk voor te lezen, of omdat zy eenigen tijd, na« dat zy gefchreven waren, zijn verborgen en onbekend gebleven. Wy verwerpen de apocrijphe Boeken van het nieuwe testament, omdat zy niet door de Apostelen gefchreven zijn: want indien het voldoende kon bewezen worden, dat zy werkelyk door de Apostelen waren opgefteld, dan zouden zy, zo wel als de fchrivten van het Nieuwe Testament, voor Godlyke Boeken moeten erkend worden. Maer de eerfte Christenen, die bevoegde Richters in deze zaek waren, hebben dezelve met reden verworpen. Ook valt het ons niet moeilyk, om de verdachte fchrivten der Apostelen, welke geheel of ten <0 MILLIUS i. C. §, 9J, 98. XVIU. deel.  txvi INLEIDING; deele tot ons zijn overgekomen, van de echte ts onderfcheiden. De voornaemfte regelen vari deze beoordeling zijn de volgende, i. Zdlke Schrivten worden met recht voor ondergefchoverï gehouden, welke ten tijde der Apostelen, en onmiddelyk daerna, onbekend waren. 2. Zo is het ook gelegen met zulke fchrivten, van welke de naerftigfte onderzoekers naer de oude gedenkftukken , gelijk eüsebius , hierootmus , en defgelyken, gene melding maken. 3. Indien de Ouden in de vroegfte eeuwen, zekere fchrivten verworpen hebben, is de zaek uitgemaekr. 4. Ook is 'er gene bedenking meer overig, wanneer 'et in die fchrivten gefproken wordt, van perionen of zaken, welke na den tijd der Apostelen gelee/d hebben en gebeurd zijn. 5. Alsmede wanneer 'er gewoonten , plechtigheden, en verordeningen in vermeld worden , welke eerst lang na den tijd der Apostelen zijn ingevoerd. 6. Insgelyks wanneer 'er leerftukken in voorkomen, ftrijdig met die der Apostelen; 7. of dingen, welke kennelyk fmaken n2er laffe verdichtfelen; 8 of wanneer de ftijl en de manier van voorftel ftrijdig is, met die van den Apostel, op wiens n3em een zekergefchrivt wordt uitgevent (m). Het getal der onechte fchrivten, welke men in vroe- 0») spbNheim Oper. Tom. I. p. 4S7. cave Hifi. Uit. in proleg. Seft. IV. p. 13. cLasicus in art. Cm. part. IIL p. 3»2«  INLEIDING; 13mï woegcre tijden, aen de Apostelen heeft toegefchreven, is zeer groot («). Meerendeels zijn zy voortgekomen, uit de zogenaemde Gnoftieken, zijnde menfchen, die de Oosterfche Wijsbegeerte (o) ©mhelsd , en naderhand den Christeiyken Godsdienst aangenomen hadden, zodat zy de leerftelüngen van die Wijsbegeerte, met de wakheden van het Euangelie, vermengden, en veelerlei ongerijmde dingen voortbrachten. Deze hebben verfcheidene fchrivten opgefteld, en dezelve onder den naem der Apostelen, of andere beroemde oude Kerkleeraren , uitgegeven (p). Het oogmerk was, om hunne dwalingen op het voorgewende gezach der Apostelen te verfpreiden, en den menfchen wijs te maken, dat hunne leer met die van jesus en zijne Apostelen volkomen over- eenftemde. Ook kan men niet ontkennen, dat eenige van de rechtzinnige Christenen de dwaesheid gehad hebben, om onechte fchrivten ©pteftellen, en 'er de eerwaerdige namen der Apostelen voor te {tellen , ten einde de dwalingen der ketteren des te gereder te wederleggen (q). Mi% FA*»1C™"<1' Wcr. N. T. II Vol. in 8". uaujobu Hifi. du Ma tekst/mé l. 11. 337. (O bbuck«"h#. OM. Av.Part.1. mosheim DUT. ai Mijl. Eccl. Spe8. Vol. I. p. 322. — (f) iU»«u. contra har. 1. J, c. ao. iMMIP, Hifi. Mrtk 1. lil. c 25. (?) MOSHEIM I. c. p. 36$. XVIII. DEEL,.  XLvm INLEIDING. Van de voornaemfte dezer Apocrijphe Boeken, zullen wy met één kort woord melding maken. A. Er zijn verfcheidene onechte Euangelien voor den dag gebracht. —— De voornaemfte zijn het Euangelie van jesus kindsheid, het Euangelie van petrus , het Euangelie van thomas , hec Euangelie der hebreeuwen, en dat der egyptenaren. h. Het Euangelie van jesus kindsheid behelst een verhael van de woorden en daden, welke de Heiland, geduurende zijne jeugd, voor het aenvaerden van zijne openbare bediening, waertoe zich de echte Euangelien bepalen, zou gefproken en verricht hebben (r). Eenigen hebben het voormaels het Euangelie van thomas genaemd, zommigen hebben 'er den naem van mattusus of eenen anderen Apostel voor gezet. Dan de oudlte Kerkvaders hebben dit zogenaemde Euangelie voor het werk van eenen bedrieger gehouden, en 'er anderen tegen gewaerfchouwd (s). Ook zijn 'er dingen in , regelrecht ftrijdig met de echte Euangelien. christus, by voorbeeld, zou zich, met zijne Ouderen , den meesten tijd te Memphis, de hoofdftad van Egypte, heb- (r) fabricius Cod. Apoer. N. T. Tom. I. p. 168. (i) PABRIC1US 1. C.  INLEIDING. xLiSt ' hebben opgehouden , daer wy weten , dat joseph, met maria en haer gezegend kindeken , aenflonds na den dood van herodes den Groten, naer Galilaea zy terug gekeerd, Matth» II: 19-21. & Het Euangelie van petrus is, zo min als de Handelingen, welke zijnen naem dragen,in het geheel niet pnder de Catholyke, dat is alge* meen erkende , Heilige Schrivten overgeleverd, zegt eüsebius, zelvs, voegt hy'erby, heeft noch eenig Kerkelyk Schrijver der vorige tijden , noch iemand van onzen tijd, uit dezelve eenige getuigenisfen aengehaeld (f). Het blijkt uit eenen Briev van serafion (a), dat dit zogeEuangelie van petrus vry onbekend war» Vermoedelyk is het opgefteld , door eenen Leucius , die omtrent het midden II Eeuw ge^ leevd heeft (y), en een leerling was van marcion, behorende tot den aenhang der Doceten, die ontkenden, dat de Heiland een we» zenlyk menfchelyk lichaem gehad hebbe. Al* thans deze leucius heeft vele fchrivten , op eerwaerdige namen, uitgegeven (w), Het Euangelie van thomas fchijnt het zelvde geweest te zijn, met dat, hetwelk anders hel (£) Hifi. Eccl. i. ttt c. 3. («) lardner I. c. II D. II St. p. 6j. O) crabius SpieÜ. Patr. Sxc. I. p. 58-^. (w) beausobre ]. c. TÓjB. I. p. 34&_« XVIIL Dist» [DJ  L INLEIDING. Euangelie der kindsheid genaemd wordt (x); althans eüsebius telt het onder de Schrivten, welke door dc Ketteren, op naem der Apostelen, zijn u'vgegeven (y), 3". Het Euangelie der hebreeuwen verdient meerder opmerki; g. hieronymus heeft het zelve, in het Grieksch en in het Latyn , overgezet (2). EUfEBius telt her onder de onechte fchrivten («). Wy mogen 'er uit beflüiten, dat het niet door Kettcrrn, gelijk het zogenaemde Euangelie van petrus, zy opgéfteld. Het Euangelie der hebrieuwen is een van de alleroudfte, en vermoeddyk kort na 's Heilands dood, vóór alle de echte Euangelien, opgebeld (b). Zommige menen , dat het door de Hebreeuwen, dat is, Christenen uit de Joden , die te Jerufalem woonden , gefchreven zy. Deze lieden hadden zeer veel gelegenheid , om goede berichten te krijgen, omtrent het leven van den Heiland. Evenwel blykt het, uit het Voorreden van lucas Euangelie, dat het zelve ook vele valfche verhalen behelsde. Alzoo liev zouden wy met clericus denken , dat de Nazarenen, of EU- (X) beau;osre 1. c. TOffl. I. p. 3 Zommigen beweren, dat het Euangelie van mat» th;eus , en de Briev aen de hebreeuwen flechts Griekfche vertalingen zijn van fchrivten, welke oorfprongelyk , door de Schrijveren , in het Hebreeuwsch waren opgéfteld. Dan met dit begrip kunnen wy ons niet vereenigen (p), en wy hopen (1) Hifi. Eccl. I. III. c. 3- l VI. c. 14. (m) Hifi. Eccl. 1. VII. c. 19. (n) sozomekus I, c. ïABKicius cod. Apocr. N. T. Tom. II. p. 195— (0) FABRicius I. c. Tom. II. p. 953— {p) Onderwijs in, den Goisd. ll\ Deel. p. 335—»  INLEIDING. ik pen deze zaek, in eene meer byzondere Inleiding tot het Euangelie van matth^us , en den Briev aen den hebreeuwen , wat uitvoeriger te onderzoeken. —— De zonderlinge inval van harduijws, die beweren wilde, dat het gene wy de Z.*pijnfche vertaling van het Nieuwe Testament noemen, eigenlyk de Grondtext wezen zou, verdient nauwlyks wederlegging (q). Men kan 'er voornamelyk twee redenen van geven , waerom Gods Geest de Griekfche tael ver» kozen hebbe. Vooreerst omdat deze tael, in dien tijd, het meest by verfchillende volken bekend was. In Italien en Galiien was zy zeer bekend, en door de overwinningen van alexander , in Egypte en het Oosten nog verder uitgebreid. Het Grieksch was, in dien tijd zo algemeen in gebruik , als het Fransdi in onze dagen ; cicero zelvs mengde, in zijne gemeenzame Brieven , zomtijds Griekfche woorden onder het Latijn. Maer ten tweeden, dat nader komt, de Griekfche tael werd door de gewijde Schrijvers, en door de eerfte Christenen, voor welke hunne boeken het eerst gefchikt waren, het best en meest algemeen verftaen. *•— Alleenlyk zou het in bedenking komen kunnen, waerom paulus zijnen Briev aen den Romeinen niet in het Latijn gefchreven hebbe, Dan de Griekfche tael was, gelijk wy (q) MiqiiAELJS Jnleid, M het N.T. I D, 17. p. ioi«-.  LX INLEIDING. reeds opgemerkt hebben, te Rome zeer gemeenzaem. Hy fprak daerom den Romeinfchen Hoofdman te Jerufalem in het Grieksch aen , Hand; XXI: 37. jqsephus , die beroemde Joodfche Gefchiedfchrijver ,. fchreev zijne Hifbrie van den Joodfchen Oorlog, en over de Joodfche Oudheden, zekerlyk om van de Romeinen gelezen te worden (r) ; en evenwel hy bediende zich van de Griekfche tael. Maer hoedanig is het Grieksch van het Nieuwe Testament? De tael , van welke zich de Euangelistén en Apostelen bediend hebben, verfchilt zeker aenmerkelyk van die der ongewijde Schrijveren, welke men gewoon is ClasQfche Griekfche Schrijveren te noemen. Er zijn verfcheidene geleerden geweest, die beweerd hebben dat de Heilige Schrijvers zich van zuiver Grieksch bediend hebben (s). Dan niets is'er blijkbarer, dan dat het Grieksch van het Nieuwe Testament vry wat zweme naer het Hebreeuwsch, en overeenkome met dat de LXX Overzetteren van het Oude Testament. Men vindt 'er eene menigte van Hebraïsmen in, of fpreekwijzen, welke van de Hebreeuwen ontleend zijn. „ Men kan zeer „ gemakkelyk begrijpen, op wat wijze deze naer „ het Hebreeuwsch zwemende Griekfche tael, „ on. (r) josephus De belle Jud, in prcam. 5. 2. (j) carpsovius Gmrnerfy. Ctit. ad N. T. libres p. 58— michaelis 1. c. p. 235^-  INLEIDING. lxi ^ onder de Joden, kon ontftaen en onderhouden li worden. Men zal zich in het algemeen niet „ verwonderen , wanneer Joden , die onder de j, Grieken het Grieksch leerden, in hunne reden „ Hebraismen invlochten. —— Dan hier by moet men nog voegen, dat van de Joden niet de „ een of de andere verftrooid onder de Grieken leerde, maer dat zy, in een redelyk groot getal, in fteden by elkander bleven, en zich ook, uit hoofde van den Godsdienst en de zeden , to: j,, malkanderen hielden. Een volk, op zulk eene wijs by malkanderen zijnde , zal in de „ vreemde tael, dewelke het van de inboorlingen „ aenneemt, hoe langs hoe meer van zijne vorige „ moedertael overbrengen. *—- Hierby komt nu „ nog, dat Alexandrijnfche Joden het Oude Tes„ tament in de Griekfche tael overbrachten. Vertalingen geven dikwerv aenleiding , dat het eigene der ééne in de andere tael werde overge„ bracht, zelvs als dan wanneer de vertaler geen „ het minfte oogmerk heeft van letterlyk te ver- '„ talen. Dit moest nu, wanneer geborene „ Joden den Bijbel in het Grieksch vertaelden, „ nog meer gefchieden , juist daerom omdat zy „ niet geborene Grieken waren, en by zulk een „ gewichtig Boek misfehien al te zorgvuldig by „ den letter wilden blijven. —■ Even deze verta„ ling, in dewelke de Joden, de Griekfche tael „ fprekende, het Oude Testament lafen, droeg XVUI. de£u  fexii INLEIDING. „ ook het hare daertoe by, om het naer het He* „ breeuwseh zwemende Grieksch onder de Joden te „ onderhouden" (t). Het ftrijdt derhalven geenszins met de Godlyke ingeving, dat de Schrijvers van het Nieuwe Testament zich niet van het allerzuiverst Grieksch bediend hebben. Het Hellenistisch of het Joden Grieksch was het best verftaenbaer voor de eerfte Christenen, die meerendeels uit Joden of Jodengenoten beftonden, en niemand zal met eenigen grond deze ftelling beweren kunnen, in al wat van God ingegeven is, moet men de grootjle zuiverheid en volmaektheid der tael ontdekken. In tegendeel, dat Grieksch met Hebraismen vermengd, levert een kennelyk bewijs op, dat de Schrivten van het Nieuwe Testament in de eerfte eeuw , en door die Joodfche Schrijveren, op welker naem zy gaen, werkelyk zijn opgéfteld. In de II en III Eeuw was dit Hebreeuwfche Grieksch niet meer in gebruik. „ De Kerkvaders van de II en III „ Eeuw hebben toch dezen fchrijvftijl van het „ Nieuwe Testament in het geheel niet, fchoon „ zy niet altoos den Clasfich - Griekfchen heb„ ben" («). Om deze zelvde reden, moesten de tael en de fpreekwijzen van het Nieuwe Testament, meer uit (t) MICHAEI.IS 1. C. p. 213— (u) MICHAÜttS 1. c. p. 84—»  INLEIDING. Min uit de LXX, dan uit de heidenfche Schrijveren worden opgehelderd (v). De Jlijl der onderfcheidene Schrijveren is verfchillende. De Godlyke ingeving fchikte zich naer den byzonderen ftijl der onderfcheidene Schrijveren (w); hier van daen een aenmerkelyk verfchil tusfehen den ftijl van den eenen en den anderen. Men ontmoet in de tael en ftijl van het Nieuwe Testament wel die kunftige en eigenlyk gezegde welfprekendheid niet, die men by uitheemfche Griekfche Schrijveren aentreft. Maer dit kwam ook niet overeen met het oogmerk, waertoa de Openbaring van het Nieuwe T~'S.ament befchreven is (x). Over het algemeen evenwel is de ftijl der Heilige Schrijveren zeer gepast naer de zaken , welke behandeld worden. Die ftijl is ongemeen gefchikt om te onderwijzen. De gefc iiedenisfen worden eenvouwig en naruurlyk verhaeld; de waerheden van het uiterfte belang worden met eene ongemene klaerheid voorgedragen. In* dien de grooifte kunst van welfprekendheid daerin beftaet, gelijk het waerlyk is, dat men de meest verhevene zaken, in eene eenvouwige tael, en op eene verftaenbare wijs weet voor te dragen, dan (v) beausobre £f -L'ehfant Inl. tot het N. T. I D. p 463— (w) li idem p. 478— (jc) Onderwijs ia den Godtd. III Deel- p. 335——. XVIII. DEEL.  ixiv INLEIDING. ïf 'er geen groter welfprekendheid, dan die van jesus en zijne apostelen. Over de orde der Boeken van het nieuwe testament. Deze orde is niet altoos dezelvde geweest. In de oude Handfchrivten gingen de Handelingen der Apostelen zomtijds voor de Openbaring ; zomtijds werden die tusfehen de Brieven van paulus , en de Algemene Zendbrieven , in het midden geplaetst; zomtijds volgden de Brieven van paulus op de Algemene Zendbrieven (y). Wat de Euangelien aengaet. In het Codex Cantairigienfis, zijnde een zeer oud en vermaerd Handfchrivt, het welk beza, in het jaer 1581, aen de Academie te Cambridge gefchonken heeft (2), beflaet joannes de eerfte plaets, daerop volgt matth/eus, wijders lucas , en eindelyk marcus. In andere Handfchrivten, gaen matth^us en joannes voor, en dan volgen lucas en marcus (a); misfehien volgt joannes , uit hoofde van zijne Apostolifche waerdigheid , onmiddelyk op matth^us , terwijl marcus en lucas flechts Leerlingen der Apostelen waren (ó). joannes is voor mat- THAUS (y) FABBicius Cod. Apocr. N. T. Tom. II. p. 75q. (*) michaelis 1. c. I D. p. 947 («) fabkicius Bibl. Grcec. Tom. III. p. 178. (b) Lajmpe Comment. in joh. Proleg. p. 150—  INLEIDING. lxy THAui geroepen, Matth. IV: 21, 22. vergel. IX: 9, en daerom meent augustinus , dat ook joannes Euangelie de eerfte plaets moest heb* ben (c). cassiodorus , een Schrijver van de VI Eeuw, rangfchikt de Euangelien achter de Brieven der Apostelen (d). Betreffende de Apostolifche Brieven. In de alleroudfte Handfchrivten, gaen de Algemene Brieven voor die van paulus (e). Evenwel vindt men, by velen der Ouden, de zelvde rangfchikking, welke by ons plaets heeft (ƒ). Ook kan 'er zeer goede reden gegeven worden voor de volgorde. De IV Euangelien hebben de eerfte plaets, omdat daerin die gebeurtenisfen verhaeld worden, welke de gronden van onzen Godsdienst uitmaken; daerop volgen aenftonds de Handelingen der Apostelen, omdat dit Boek het tweede deel is van lucas Euangelie, als mede omdat daerin de uitftorting van den Heiligen Geest, en de prediking van het Euangelie onder alle volken verhaeld worden, welke de Heer jesus beloovd en voorfpeld had (g). Dan komen de Brieven der Apostelen , omdat daerin de geloovsleer in de Euangelien voorgefteld , nader ver- (e) Optr. Tom. iv. f. 87a. (d) De Injlit. Divin. lift. c. 13. («) milliüs 1. c. f. «35. (ƒ) eüsebius Hift. Eccl. L HL c. 24, *|, (ff) millius L c. f. 193, 195. XVIII. DJtw. [E]  txn inleiding. klaerd en bevestigd wordt (h). Eindelyk wordf het Nieuwe Testament befloten, met de Openbaring van joannes , omdat zy Voorzeggingen behelst, omtrent toekomende zaken. De Brieven van paulus gaen voor de Algemene Zendbrieven , niet omdat de eerst gemelde vroeger gefchreven zijn. Er zijn onder paulus brieven, die na de Algemene Zendbrieven gefchreven zijn. Maer het was voegzamer, dat men de Brieven van paulus niet van één fcheidde, maer in éénen bundel zamenvoegde. < In de rangfehikking van paulus Brieven heeft men dien aen de Re. meinen de eerfte plaets gegeven, omdat Rome toenmaels de vermaerde hoofdftad was van het Keizerrijk. Daerop volgen de beide Brieven aen den Corintheren, omdat Corinthus de hoofdftad was van Ach'ja en het cieraed van gansch Griekenland. De Galaters bewoonden de vermaerde fteden van Gallo-G:secia, en daerom is de Briev aen de Gemeenten in Galatien geplaetst, onmiddelyk achter de beide aen de Corinth ren ; en vermits GalloGroecia een geheel landfchtp was, volg' de Briev aen de Gemeente te Ephefas, de vermatrd;.- hoofdftad van Klein-Afia. puilippi was de voornaemfte Stad van Maccdonien ; de Briev aen de Philip* pen/en volgt daerom aenftonds op dien aen den Epneferen. Daerna komt die aen de Colos/enfen. Mae* (*) ibid. j. 195.  INLEIDING. lïvïè Maer waerom de beide Brieven aen de Christenen te thessalonica , eene zeer vermaerde Stad van Macedonien, achter de gemelde geplaetst zijn, is niet wel te bepalen, paulus en sylvas waren, by gelegenheid van een oproer , het welk de ongelovige Joden verwekt hadden, uit die Stad uitgezet, Hand. XVII: 14 5 maer dit is gene voldoende reden, dat men daerom den Briev aen de Thesfalonicenfen achter aen zou geplaetst hebben» Op de Brieven, aen ganfche Gemeenten gefchreven, volgen natuurlyk de zulke, die aen byzondere perfonen hielden, aen timotheüs, titus en philemon. Die aen timotheüs gaen voor, omdat paulus hem by uitnemendheid beminde. Vervolgens komt de Briev aen titus , die een medgezel en medearbeider van den Apostel was, daerna die aen philemon, die flechts één der dienaren van de Gemeente der Colosfenfen geweest is , Coll. ivj 17. Phil. 1, 2, 13. (f) —_ De Briev aen den Hebreeuwen heeft de laetfte plaets, omdat men 'er eenigen tijd aen getwijffeld heeft, of dezelve we! door paulus gefchreven ware. De Grieken evenwel plaetften denzelven, voor de Brieven aen byzpndere perfonen, onmiddelyk achter die aen den Thesfalonicenfen (#).' De Algemene Zendbrieven zijn , op onderfch'e* j (») CABPZOVIUS 1. C. p. 96-98.' (*) EPIFHANIUS HXI. 47. MILUCJS i. C. §, Z^l XVIII. Mist. [E i~l  iAvni INLEIDING. dene wijzen, gerangfchikt. Zommigen hebben aen de beide Brieven van petrus de eerfte plaets gegeven , daerop volgden de drie Brieven van joannes, wijders die van jacobus, en eindelyk die van judas (/). Anderen hadden deze orde, de beide Brieven van petrus , die van jacobus, die van judas , en die van joannes (m). augustinus gav de eeifte plaets aen de beide Brieven van petrus, de tweede aen de drie van joannes, de derde aen dien van judas , en de Briev van jacobus had de laetfte plaets («). By anderen was de rangfchikking nog anders. Deze verfcheidenheid fchijnt veroorzaekt te zijn door de twijffeling, welke 'er plaets had, over de echtheid van zommigen dezer Brieven. Die rangfchikking evenwel, welke wy in onze Bijbels volgen, is al zeer oud (0) en de gemeenfte (p). Maer waerom jacobus den voorrang heeft, boven petrus en joannes , kunnen wy niet bepalen. Het is wat ver gezocht, dat men de rangfchikking van paulus zou gevolgd hebben, die de gemelde drie Apostelen in deze orde plaetst, jacobus, cephas, en joannes, Gal. II: 9. (j) Ovtr (/) In Can. Apost. Cm. 75. (m) aurriNUS in expof. Symb. (n) AuausTiNus de doür. Chrifl. L II. c. 8. (♦) (8regok.IUS NcZUNZENUS CatU, 33. (p) «monius aijl. Cr ff. N. T. Pat. I. c. 17.' (?) itrtLius I. c. f. 238.  INLEID.IN Q; lxix Over de Vertalingen van het nieuwe testament. Het nieuwe testament werd oorfprongelyk in het Grieksch befchreven, om dat die tael het meest gefchikt was voor die volken, tot welker nut die Boeken het eerst werden opgéfteld. —— Maer het Euangelie moest aen alle volken worden bekend gemaekt. Zouden nu andere Natiën, en volgende geflachten, die der Griekfche tael onkundig waren, de Godlyke Schrivten der Apostelen lefen, dan was het nodig, dat dezelve in onderfcheidene talen wierden overgezet. Al zeer vroeg heeft men werk gemaekt van vertalingen. De Syrifche is de eerfte geweest (r). —— Er is eene tweederlei Syrifche Overzetting, eene oudere en latere. Jn de oude Syrifche Overzetting ontbreken de Amteyopivx, dat is die fchrivten, aen welker echtheid in de eerfte tijden getwijffeld werd. „ Men geloovt doorgaens, zegt „ de Ridder michaelis (j), dat Antiochia de plaets „ zy, waer zy gemaekt is; ik heb 'er niets tegen;, ,, maer vermits evenwel elk een inwoner van „ Antiochia, in de eerfte eeuwe, ook nog in de „ tweede en derde, de Griekfche tael verftond, zo zoude ik eer op Edesfa denken , waer het (f) michaelis Inkii. tut het N. T. I D.'p. 647—(0 L r. p. 664. XVIJI. deel. [E 3]  ikx INL.EIDING. 3, Christendom zo vroeg gegrond is, en zich va» daer verder door Afia verfpreid heeft." De nieuwere Syrifche Vertaling, in welke ook de AmMyoitsvit gevonden werden , is van lateren oorfprong (f). Van tijd tot tijd is het Nieuwe Testament, ten dienfte der inwoneren van Afia en Africa, in het Arabisch, Athiopisch, Koptisch en andere talen overgezet (u). Ook is het nieuwe Testament overgebracht in de t3len der volken van Europa. ——« De latijnsche Vertaling is de moeder van bykans alle Europifche Overzettingen (v). -— De Franfche, ItoUaerifche, Spaenfche, en oude Duitfche, voor de XVI Eeuw uitgekomen, zijn uit het Latijn gexhaekto De Duitfche vertaling van den groten ujiher is wel uit den oorfprongelyken Text gesnaekt, „ maer men ziet evenwel overal, dat hy „ zich daerby, voor alle andere, van de Vulgata, „ waeraen hy van der jeugd af gewend was, be« ,; diend heeft; en het zou hem onmogelyk ge= weest zijn , zonder die hulpmiddelen, welke ,. wy tegenwoordig hebben, zulk eene volmaekte overzetting des Bijbels voort te brengen, wandje? hy niet de Vulgata tot hulp genomen, en Ach selven de wet gemaekt hadds, van haer 3, nies {t) hmm p. 6Sc= &|) Ibidem p. 7i3~7s8. 11») Ibiim p. 755»=-.  INLEIDING. fcXXi „ niet anders aftewijken, dan wanneer hy zeker „ wist dat zy dwaelde" (w), Ten tijde van augustinus was 'er reeds een groot getal van Latijnfche Overzettingen (x). Trouwens door de wijduitgeftrektheid der Romein fche Heerfchappy , was deze tael fpoedig vry algemeen geworden. Onder alle deze Latijnfche Vertalingen, was'er ééne, welke augustinus de Itaiiaenfche noemt. ■- hieronymus vond de Latijnfche Overzettingen zeer gebrekkig. Onder alle de Latijnfche Kerkvaders is 'er, voor en na hem, niemand bekwamer geweest, om hierin verbetering te maken. Op aendrang van Paus damasus zette hy zich, omtrent het jaer 384, om niet alLen h/n ganfche Oude Testament, waervan men fkchts ierie vertaling had uit het Grieksch der LXX, uit het oorfprongelyk Hebreeuwsch, in het Latijn over te zetten, uitgenomen de Pfalmen, welke in ouJe Latijnfche verfeti in de Kerken gezongen werden , maer hy volvoerde ook dezen arbeid, met opzicht tot het geheele Nieuwe Testament, welke hy uit den Griekfchen Grondtext vertaelde (y). Evenwel bleev nog de oude Itaiiaenfche vertaling in gebruik, te gelijk met de verbeterde Overzetting van hieronymus ; hy klaegde daerom, dat zommigen aen de oude ver-. (w) Ibidem p. 760, 761. (x) augustinus de Docir. Chnjt, i il, c, jj,, (?) hieronymus Catei, Script. Eed. in fine» XYIII. b£e^ ' £E  lmii INLEIDING. taling , boven zijnen arbeid, den voorrang gaven (z). Ten laetften is 'er uit beide deze eene derde vertaling vervaerdigd, welke de Roomschgezinden de Vulgata of gemene noemen. Deze vulgata heeft het Concilie van Trente, in de 4de zitting, 's jaers 1546, voor Authentiek verklaerd, zodat niemand, onder eenig voorwendfel, zou mogen ondernemen, om dezelve tegen te fpreken. Evenwel deed Paus sixtüs V. in het jaer 1590. eene nieuwe uitgaev van de Vulgata in het licht komen, en deze uitgaev, zegt hy, moet voor die Vulgata gehouden worden, welke door het Trentifche Concilie voor Authentiek verklaerd is. Welk eene tegenftrijdigheid? hoe lieeft het Concilie van Trente, in het jaer 1546, eene uitgaev van de Vulgata voor Authentiek kunnen verklaren, welke eerst 44 jaren daerna is in het licht gekomen? De gemelde Paus bedreigde den Kerkelyken ban aen ieder, die het zou durven ondernemen , om in zijne uitgaev de minfte verandering te maken. Evenwel veroorloovde zich clemens VIII, in het jaer 1592 , eene andere «itgaev in het licht te brengen, welke van die van sixtus zeer aenmerkelyk afweek. Maer hoe nu het onfeiibaer gezach van den Pausfelyken Stoel gered? clemens VIII. vond 'er op uit, dat de Bulle van sixtus V, voor den Bijbel geplaetst, aen den ernftig bedacht op middelen, om dit hoogstnodig werk voort te zetten. Die van Zuidholland benoemden cornelii en helmichius , beide Predikanten te Delft, om den arbeid van aldegonde voor te zetten, en de Hoogleeraer gomarus werd verkozen , om de vertaling over te zien. Dan zouden de gemelde Predikanten, van welke helmichius kort daer na te Amfterdam beroepen werd , behoorlyken voortgang maken , was het nodig, dat hun verligting van den gewonen dienst verzorgd wierdt. Hiertoe vond men gene gelegenheid, en dit was de oorzaek, dat de Vertalers, met hun volle dienstwerk bezwaerd , weinig of gene vordering maken konden. Alleenlyk werden zy van den predikdienst in de week ontflagen , waerop zy, met des te meerderen yvtr, aen de vertaling arbeidden, zodat zy aen de Synode te Edam, in het jaer 1704, te kennen gaven, dat zy in het kort der Kerke eene proev van hun werk hoopten te geven. Dan in het volgende jaer, werd cornelii door den dood wechgenomen, en helmichius ging alleen met het werk voort. De-  INLEIDIN G, lxxtii Deze had zijne vertaling van Genefis nog niet volkomen geëindigd, toen hem de dood overviel op den 29 Aug. 1608. Hiermede bleev het werk der vertaling fleken, en is, uit hoofde van de bekende verwarringen in de Nederlandfche Kerken , blijven rusten, tot de Nationale Synode van Dordrecht, welke in het jaer 1618 eenen aenvang nam. Het ftuk der Overzetting kwam , in de zesde zitting 19 Nov. 1618, ter tafel van de Nationale Synode. Men befloot tot eene geheel nieuwe Vertaling , waerby de volgende regelen moesten in acht genomen worden, dat men, zo veel de klaer. heid van de Nederlandfche tael toeliet, by den oorfprongelyken Text blijven zou ; dat men zulke Hebreeuwfche en Griekfche fpreekwijzen, welke niet voegzaem letterlyk konden vertaeld worden, op den kant zou aentekenen; dat men de woorden , welke, ter aenvulling van den zin, moesten ïngelascht worden, tusfehen tweehaekskensplaetfen zou; dat 'er een korte inhoud voor ieder Boek, en ook voor elk een Hoofdftuk, zou gefield worden ; eindelyk dat 'er, by duistere plaetfen, korte verklaringen op den kant zouden gezet worden, om daerin reden van de Overzetting te geven. Men bepaelde het getal der Overzetters op zo* perfonen, drie voor het Oude en drie voor het Nieuwe Testament, ook zouden 'er, tot het overzien yan het werk, uit ieder Synode twee verkozen XVIIi. bsu.  ï.Kxvm INLEIDING. worden, een voor het Oude en een voor het Niet!» we Testament. — Men oordeeldde, dat vier jaren genoeg waren, om de Vertaling aftewerken, en dat 'er mede zou begonnen worden , drie maenden na het fcheiden van de Nationale Kerkver»' gadering. Er werd vastgefteld, dat de Overzetters het gene zy vertaeld hadden, van drie tot drie maenden , aen Hun Hoog Mog. vertonen, en vervolgens aen de Overzieners zenden zouden. Ten aenzien der Apocrijphe Boeken, die van ouds af met de Heilige Schrivten in ëénftuk waren zaem gevoegd geweest, werd befloten, dat deze ook uit het Grieksch zouden vertaeld, en niet achter het Oude Testament, gelijk voorheen, maer achter het Nieuwe geplaetst worden, met eenen byzonderen tijtel, waerop uitdrukkelyk wierd aengewezen, dat het menfchelyke fchrivten zijn, en met eene byzondere letter. Tot Overzetters van het Oude Testament, wer» den verkozen joh. bogermannus, Voorzitter der Vergadering, en toenmaels Predikant te L?euwaerden, guxielmus baudartius Pred. te Zut» phen , en gerson bucerus Pred. te Veere; tot Overzetters van het Nieuwe Testament, werden benoemd jac. rolandüs Pred. te Amfterdam, kerm. faukelius Pred. te Middelburg, en petrus cornelh Pred. te Enkhuizen. Tot het overzien der Vertaling van het Oude Testament, werden aengefteld, uit Gelderland  INLEIDING. ixxm ikr. thysïus Hoogleeraer der H, Godgel. te Harderwyk , uit Zuidholland joh. polyander Hoogleeraer der H. Godgel. te Leyden, uit NoordholJand petrus peancius Pred. te Amfterdam; uit Zeeland jodocus larenus Pred. te VJisfingen ; uit Friesland libranuus lubhertus Hoogleeraer der H. Godgel. te Franeker; uit Overysfel jac. revius Pred. te Deventer; en uit Stad en Land^ franc, gomarus Hoogleeraer der H. Godgel. te Groningen. — De overziening der vertaling van het Nieuwe Testament werd aen bevolen, aen de volgende : uit Gelderland sebastianüs damman , uit Zuidholland festus hommius, uit Noordholland gosuinus GELDOKPius , uit Zeeland ant. walrus, uit Friesland bernardus tulienius, uit Overysfel joh. langius, Predikanten te Zutphen, Leyden, Amfterdam, Middelburg, Leeuwaerden, en Vollenhoven, alsmede uit Stad en Lande ubbo emmius, Hoogleeraer in de Gefchiedenisfen en Griekfche' tael te Groningen. = Die van Utrecht hadden verzocht, dat de verkiezing van Overzieners uit die Provincie mogt uirgefteld worden, tot dat de Kerk van dat Landfchap bekwame mannen tot dat werk hebben zou, en werden gemachtigd, om, met toeftemming van de benoemde Vertalers en Overzieners, de hunne daer by te voegen, lan» ©ius werd in het volgende jaer naer Utrecht behoepen, en daerom ftelde de Overysfelfche Synode XVJil. DEEi.  i»x INLEIDING. toen casparus sibehus, Pred. te Deventer, in zijne plaets. In de Na-handelingen (Post Ma) befloten de Inlandfche Godgeleerden een fraeekfchrivt aen Hun Hoog Mog. over te leveren, dat de perfonen, tot het overzetten van den Bijbel benoemd, om des te meerderen fpoed te kunnen maken, van hunne Kerkelyke en andere bedieningen, middelerwijl mogten ontflagen worden, op eene bepaelde plaets zamenkomen , alsmede dat de nodige penningen tot dit werk mogten bepaeld worden. Dan het hervatten van den oorlog met Spanje, en andere omltandigheden maekten , dat de zaek wierd uitgefteld. Dit duurde tot n April 1624, wanneer de Algemene Staten befloten, dat de Gemachtigden, tot het overzetten van den Bijbel, dit werk bevorderen zouden, en ten dien einde ieder halv jaer by één komen, om het gene ieder gedaen gehad in te brengen en te vergelyken. In het volgende jaer 1625 op den 22 Mai kwamen de Overzetters in 's Gravenhage te zamen. De plaets van faukelius , die geftorven was, werd vervuld door a. waueus , thans Hoogleeraer de H. Godgel. te Leyden, en die van cornelii, die mede geftorven was, door festus hommius. By deze kwamen joh. polyander Hoogleeraer der H. Godgel. te Leyden, en henricus rosjeüs Pred. in 'iHage. p-— Zy verzochte* by de Algemene Sta-  INLEIDING. ixxxt Staten, dat de Overzetters van den Bijbel, voof twee of drie jaren, van hunne gewoone dienflen mogten ontflagen worden , in eene plaets , van eene goede boekery en andere hulpmiddelen voorzien, vergaderen, en van nodig onderhoud verzorgd worden. Hun Hoog Mog. befloten i<5 July 1625, dat de Overzetters te Leyden zouden vergaderen , en dat aen de Staten der Provinciën zou gefchreven worden , om dezelve van hunne gewone dienflen te ontflaen, met behoud der wedden. Op den 13 Nov. 162Ó hielden de Gevolmachtigden tot de Overzetting, waerby die van Utrecht hrn. techmannus, en jon. LANGius verkozen hadden , zo velen 'er voor dien tijd van hunnen dienst ontflagen waren, hunne eerfte byeenkomst. Middelerwijl waren zommigen der perfonen , die tot Overzieners benoemd waren, aflijvig geworden, en andere in hunne plaetfen aengefteld. Hun Hoog Mog bericht gekregen hebbende, dat Overzetting van het Oude Testament voleindigd was, befloten, om de Staten der byzondere Provinciën aen te fchrijven, dat de Overzieners mogten gelast worden,zich tegen 1 july 1632 te Leyden te bevinden. Met het begin van Sept. 1033 was de Overziening der vertaling van het Oude Testament voleindigd. —— Twee maer;den daerna begon de Overziening der vertaling van het Nieuwe Testament, en dit werk werd 31 Aug. 1634 geheel voleindigd. XVIII. deel. [F]  txxxii INLEIDING. In de Kantteekeningen hebben de Overzetters zich toegelegd, om eenige duistere plaetfen op te helderen, en de zulke, op welke andere gezindheden zich, tot (lavinghunner gevoelens,beroepen, van alle zwarigheden te ontheffen, om een genoegzame oplosfing der zwarigheden aen de hand te geven ; ook hebben de Overzieners de gelijkluidende plaetfen by de Kantteektningen gevoegd. Volgens het befluit der Algemene Staten in het jaer 1639, wordt het oorfprongelykt: van deze vertaling te Leyden bewaerd, onder het opzicht der Regeering van die S ad. Die meer byzonderheden begeert, omtrent onze Nederlandfche Overzetting van den Bijbel, welke zeer nauwkeurig en getrouw is, kan volkomen te recht raken, by n. iiinlopen historie van ie Nederlandfche Overzetting des Bijbels, Leyden 1777 , waeruit ik dit kort bericht meerendeels getrokken heb. Over de verdeeling in Kapittelen en Perfen. De Euan gel i sten en Apostelen hebben de Boeken van het Nieuwe Testament in eene doorgaende rede gefchreven. De tegenwoordige onderfcheiding, in Kapittelen en Verfen , gelijk men het noemt, is van lateren oorfprong. Wat de Kapittelen of Hoofdftukken aengaet. — De gewoonte, om de Heilige Schrivten in de Gods*  INLEIDING* txixïii Godsdienftige vergaderingen der Christenen openlyk voor te lezen , fchijnt het eerst de on= derfcheiding in zekere fneden of afdelingen te beb= ben ingevoerd. Van deze onderfcheiding vindt men al eenige melding by justinus den Martelaer» en tertullianüs. Vervolgens heeft men ook de Schrivten van het Nieuwe Testament in Hoofd» ftukken beginnen te verdeelen, om de Euangelis-/ ten met eikanderen te vergelyken, of om zekere plaetfen den te halen, en des te gemakkelyker op te zoeken (a). tatianus , een Leerling van justinus den Martelaer , in de II Eeuw, fchreev een zeker zoort van Overeen/lemming der Eudngelisten, of liever een uittrekfel uit de verhalen der Euangelistén, en heeft den Text in grótere af deelingen onderfcheidenj vvelke door de Griekfche letteren A. B. r. A. enz. wei> den aengewezen^ en óp den kant was de hoofdn zakelyke inhoud van elk eene Afdeling voorgedragen. In matth/eeus waren 68, in marcus 48, iu lucas 83, en joannes 18 zulke Sneden of Afdeed tingen (b). Deze overeenftemming der Euange¬ listén van tatianus is niet meer voor handen (c). De vermaerde ammonius , bygenaemd sacas , die in de III Eeuw geleevd heeft, fchreev mede eene Overeenftemming der Euangelistén, in welke hy, nieèi (a) ïabriciüS Bibl. Grac. Tom. III. p0 222'. (<0 mii.liuS Proleg. §. 354. ( / ) FABnicr-js Bibl. Grttc. Tom. V.'p.  lxxxiv INLEIDING. het Euangelie van katihjevs , de gelykluidende plaetfen der andere Euangelisten ftelde, zekerlyk in vier Colommen (d). Van dit werk is niets meer overig: want de Overeenftemming, welke ammo. mus wordt toegefchreven, is in eene andere orde gefchikt. Deze had de Euangelien , in mindere Afdeelingen, of Hoofd/lukken, onderfcheiden, en met getallen op den kant geteekend (e). Omtrent het einde der IV Eeuw, heeft een zeker iemand, denkelyk theodorus, Bisfchop van Mopfuestia, het eerst de Brieven van paulus in grotere Afdeelingen onderfcheiden, met byvoeging van eenen korten inhoud. In den Briev aen de Romeinen waren 19, in den eerften aen den Corintheren 9, in den tweeden 11, in dien aen de Galaten 12, in dien aen de Ephefen 10, in dien aen den Philippenfen 7, in dien aen den Colosfenfen 10, in den eerften aen den Thesfalonicenfen 7, in den tweeden 6, in den eerften aen timotheüs 18, in den tweeden 9, in dien aen titus 6, in dien aen philemon 2, en in dien aen de Hebreeuwen 22 zodanige Afdeelingen (ƒ). De verdeeling der kapittelen , zo als wy dezelve thans vinden, is van lateren oorfprong. Er is wel die menen, dat dezelve door de Oudvaders dac (d) eüsebius Epift. ad cakpianum. {<) hieronymus in Prcef. ad Euang. 141lliü8 I. c. §, f 5S. (ƒ) uiukwn I. c, J. 856.  INLEIDING, lxxxv der eerfte Eeuwen zy uitgevonden, en dat dezelve reeds, ten tijde van hieronymus en augustinus, in gebruik geweest zy (g). Maer de bewijzen, welk voor dit begrip worden ingebracht, zijn niet voldoende (h). 1 De Cardinal hugo de St. caro , die in de XIÜ Eeuw leevde, en in het jaer 1260 geftorven is, is de uitvinder van de tegenwoordige verdeeling in kapittelen. Hy gav Biblia eumpoflilla in het licht; en, in dezen Bijbel, is het eerst de onderfcheiding in kapittelen te vin-, den ; zy werden wederom in VII mindere fneeden, door de 7 letteren A, B, C, D, E, F, G, op den kant geteekend , verdeeld. De postillen waren korte aenmerkingen, op den rand geplaet3t, en werden dus genaemd , omdat zy achter den Text volgden. De zeer Geleerde pkiükaux verhaelt dit omftandig, in zijne aeneenfchakeling van het O. en N. Verbond (i). Deze verdeeling in kapittelen heeft zekerlyk eene grote nuttigheid, in het aenhalen en naflaen der plaetfen van het Nieuwe Testament. Maer zy is dikwijls min oordeelkundig, zodat de Hoofdftukken zeer dikwerv op zulke plaetfen de verdeeling maken, alwaer de nauwkeurigfte zamenhang is, byvoorbeeld Eph. V: 1. Coll. IV: 1, (T). (g) cBOjus Obfsrv. S. c. VI. p. 55— (k) MILLIüS 1. C. S IO72. (i) I Deel p. 521— (*) MICHAELIS L C. I D. p. Ï430. XVIIL DEEI. [F 3]  Usxvi INLEIDING. De onderfcheiding in mindere onderdelen, welke wy gewoon zijn versen te noemen, is nog van lateren tijd. euthalius, Bisfchop van Sulce in Egypte, die op het einde der V Eeuw leevde, heeft het eerst de Brieven van paulus in vet Jen verdeeld, welke hy i|&fcoa$ noemde. De Briev aen de Romeinen had 920 |£gt$ of verfen, de eerfte aen de Corintheren 870, de tweede 590, aen de Galaten 923 , aen de Ephefen 312, aen de Philippenjen 208, aen de Colosjenjeu 208 , de eerfte aen de Thesfalonicenjen 193, de tweede 106, de eerfte aen timotheüs 230, de twee° de 172 , aen titus 97, aen Philcmon 37, aen de Hebreeuwen 703 (/). Wat later heeft euthalius , óp aendrang van anthanasius , die naderhand Bisfchop van Alexandrien geworden is, zoortgelyke onderdelen gemaekt in de fchrivten der andere Apostelen (m). „ De 2t%o<, zegt de Rid- „ der michaelis («), waren niet anders dan res, gels, die een zeker getal van letteren behels„ den, en uit dien hoofde dikwerf in het midden van het woord ophielden. Men moet zich, als - men dit verftaen wil, een recht denkbeeld maken , hoe de Ouden gefchreven hebben. Zy «" verdeelden hun blad zeer nauwkeurig door ,, flreepjes, naer de welke zy fchreven; alle bla- 55 den (/) millius Jo c. J). 942t, (-n) m1lliüi J. c. 544—=. (») J. c. p. 1430.  INLEIDING. lxxxvii „ den hadden even veel regels, en elke regel even „ veel letters ; en men kan nog, op vele hand„ fchrivten, die linies bemerken, waerna zy ge„ fchreven hebben." De versen, gelijk zy genoemd worden, in welke het Nieuwe Testament thans verdeeld is, zijn het werk van den geleerden Boekverkoper robertus stephanus. In het jaer 1551 gav hy een Nieuw Testament uit, in verfen verdeeld. Deze uitgaev behelst den Griekfchen Text, op de gezegde wijs onderfcheiden, met de Vulgata aen de eene, en de Latynfche Vertaling van erasmus aen de andere zijde, in groot i20. Zoortgelyk eene onderdeeling had reeds de Joodfche Rabbi mordechai of isaac nathan, omtrent het midden der XV Eeuw, in het Oude Testament ingevoerd. Dit fpoorde den gemelden geleerden Boekdrukker aen, om zoortgelyk eene mindere onderfcheiding, ook in het Nieuwe Testament, te maken (0), Zijn zoon hendrik stephanus bericht ons(/>), dat zijn Vader robbert deze verdeeling in verfen, op de reis van Lions naer Parys , onder het Paerdrijden gemaekt hebbe. Dit verftaet michaelis (q) zo, dat stephanus , vermoeid van het rijden, dit werk in de herberg verricht hebbe. Deze onderverdeelingen geven sekerlyk veel ge* (0) PRIDEAUX I. C. p 596. (p j In Pttef. ad Concord. i$. T. (?) t C. p. Ï433. XVill. DEEL. [F 4}:  ixxxviii INLEIDING. mak , in het- aenhalen van byzondere plaetfen , en zonder dezelve zou men gene Concordantiën hebben kunnen vervaerdigen. Maer met dit alles zijn zy zeer gebrekkig. De onderfcheiding is menigwerv zeer kwalyk geplaetst, zodat de zin der reden verward worde. Zaken , welke blijkbaer zamenhangen , worden dikwerv van één gefcheurd, en dit heeft aenleiding gegeven, dat 'er maer al te dikwijls van een byzonder vers eene verkeerde verklaring, gelijkftrijdig met het verband der reden, gemaekt worde (/•). „ Het ware ,, te wenfchen, dat men verfen, waerin men niet? „ op den zin, maer op het getal der letteren ge- let had, gemaekt hadde: dan zouden zy niet in ,, ftaet geweest zijn , om den zin der rede ver„ warren. Dan men moet thans, by aldien niet „ alle tot das verre gefchreven Boeken en Schrivten „ onbruikbaer worden zullen, by de verdeeling van „ stephanus blijven, en zich , in de uitgaven des „ N. T., maer in acht nemen, dat deregel niet „ met het vers geëindigd worde (j)." Evenwel zou men, tot meerdere klaerheid van den zin, de reden onafgebroken kunnen laten doorlopen, en het getal der verfen op den kant kunnen aen wijzen, wanneer men het zelvde ge- (O eüd. w,:tstein Dijf. de difiinc. N. T. »amweu$ Comner.t, Crit, in N. T. (j. 37. (O «ichaslis I, c. p. 1434,.  INLEIDING. Lxxxix gemak, in het aenhalen en opzoeken der plaetfen , behouden zou , gelijk dit, door den oordeelkundigen Heer y. van hamelsveld , in zijne nieuwe vertaling der Euangelien, onder den tijtel Levensbyzonderheden van jesus christus , onlangs, uitgegeven, is waergenomen. & INLEIDING TOT DE EUANGELIEN. Over dm naem en het oogmerk der Euangelien. TT^uangelie is een Grieksch woord, en beteeJ—' kent eene blijde boodfchap, eene tijding, welke by uitnemendheid aengenaem is. In eenen ruimeren zin. wordt het genomen , voor de leer der Zaligheid , welke door de Apostelen gepredikt, en in hunne fchrivten geboekt is. Trouwens 'er kan, voor het zondig menschdom, geen blijder boodfchap, gene aengenamer tijding, gedicht worden dan deze, dat jesus christus zy in, de waereld gekomen, om zondaren zalig te maken, en voor allen die Hem gehoorzaem zijn , de oorzaek van eene eeuwige Zaligheid geworden zy. By de geboorte van den Heiland, deed daerom de Engel XVIII. deel. [F 5]  xe INLEIDING. des heeren deze boodfchap : ik verkondig u groit bhjdfchap In eenen engeren zin , worden die Schrivten de euangelien genaemd, welke een omftandig bericht behelfen van het gene de Ver» losfer van zondaren, van zijne geboorte tot zijne hemelvaert, gefproken, gedaen en geleden heeft met één woord, de levensbefchrijvingen van den gezegenden jesus Hiervan daen heten de Schrijvers van deze gefchiedkundige berichten de euangelisten. De laetstgemelde beteekems van het woord euangelie, in den engeren zin, noemt de Ridder michaelis (0 eene nieuwe Kerkelyke beteekenis, wanneer het voor eene levensbefchrijving van christus genomen wordt. Het hoofdoogmerk der Openbaring is, om den weg der Verzoening aen te wijzen. Hierom was het hoofddoel der Propheten van het Oude Testament, om den beloovden Verlosfer, in alle zijne kenmerken, omftandig af te teekenen. Het oogwit der Euangelisten was, om een bericht te geven, omtrent de komst, het leven, de daden, en het lijden van den gezegenden jesus", opdat'het blijken mogt, dat Hy aen de kenmerken van den messias, door de Propheten opgegeven, volko komen beantwoordde. (t) 1. c ii d. p. I, 2a  INLEIDING. xcs De Inhoud der Euangelien. De inhoud der Euangelien is derhalven geheel geschiedkundig. De Schrijvers hebben de woorden, welke de Heiland, die Godlyke Leeraers by onderfcheidene gelegenheden gefproken , en de merkwaerdige Redevoeringen, welke Hy gehouden heeft, zorgvuldig aengeteekend; zy hebben zijne bedrijven, vooral nadat Hy als Leeraer openlyk was te voorfchijn gekomen, en de verbafende wonderen, welke Hy verricht heeft, omftandig befchreven, en alle houden zy zich bezig, met een uitvoerig bericht te geven, van 'sHeilands verzoenend lijden en fterven, en van zijne daerop gevolgde opftanding. Ondertusfchen geven de Euangelisten gene volledige en tijdrekenkundige befchrijving van 's Heilands leven. Zy hebben niet alle zijne woorden en daden, met alles wat Hem, geduurende zijn verkeer hier op aerde, bejegend is, tot de minfte byzonderheden toe opgeteekend; dan zouden hunne fchrivten van eene verbafende grootheid geworden zijn, Joh. XXI. Ook binden zy zich niet altoos aen de orde van den tijd. Zeer dikwijls voegen zy zaken van dezelvde zoort te zamen j offchoon zy op verfchillende tijden zijn voorgevallen. Trouwens hun oogmerk en voornemen was niet zo zeer , om eene kunstiggeordende levensbefchrijving van den Heiland te XV1IL DEET-.  scii INLEIDING. vervaerdigen , als wel om, uit ettelyke meest merkwaerdige byzonderheden, in zijne leer, daden , en lotgevallen, te betogen, dat Hy die messias zy, welken alle de Propheten van het Oude Testament , als den Verlosfer van zondaren, beloovd hadden. De ganfche Godsdienst der Christenen fleunt op de gefchiedenis van christus. Indien die gebeurtenisfen , welke de Euangelisten befchreven hebben, waerlyk zo zijn voorgevallen , dan is gene twijffeling meer overig, of jesus christus is de beloovde messias en Gods zoon, in den allereigenljkften zin. Dat Hy de beloovde messias zy, is daeruit kenbaer,dat alles, wat de Propheten van den messias voorfpeld hebben, in Hem allerduidelykst vervuld is. Dat Hy Gods zojn zy, blijkt daeruit, dat Hy God zijnen eigenen Vader noemde, en dit getuigenis met onlochenbare wonderwerken bevestigd heeft. Het was gevolgelyk hoogstnoodzakelyk, dat de Euangelisten deze Gefchiedkundige berichten in gefchrivt fielden. —— Zonder dit, zouden deze allergewichtigfle Gefchiedenisfen, by welke wy zo veel belang hebben, niet tot de laetfle nakomelingfchap hebben kunnen overgebracht wor» den, Eene enkel mondelinge overlevering was zekerlyk niet genoegzaem geweest. Zulk eene overlevering zou fpoedig dermaten zijn vervalscht geworden, dat men 'er genen flaet op maken, kon-  INLEIDING. xciu konde. —— Het fchrijven der Euangelien was daerenboven een zeer gepast middel, om deze zeer aengelegene gebeurtenis des te fpoediger door de gehele waereld bekend te maken, en dat wel op zulk eene wijs, dat 'er geen fchijn overbleve, om aen derzelver waerheid te twijffelen. Trouwens de Heiland gav zijnen Apostelen bevel, om zijn Euangelie, door de gehele waereld, aen alle volken bekend te maken, Matth. XXVIII: 19. Mare. XVI: 15. Nu was het hun onmogelyk, om allen volken in eigene perfonen te prediken, maer het befchrijven der Euangelien was het zekerfte en fpoedigfte middel, om de kennis van deze blijde boodfchap allerwegen te verfpreiden. Over het getal der Euangelien, De Euangelien maken een viertal uit, dat van MATTHjEUS , MARCUS, LUCAS en JOANNES. Vraegt men nu, waerom'er juist vier en niet meer Euangelien gefchreven zijn. Dan kunnen wy daerop niets anders antwoorden, dan dat het Gode zo behaegd hebbe, en dat dit viertal genoegzaem zy. Wanneer 'er vijf of zes Euangelien waren, zou men, met het zelvde recht, ook naer de redenen van dat bepaelde getal vragen kunnen. Zommige Kerkvaders hebben, naer de gewoonte van dien tijd, de reden gezocht in XVIII. deel.  xciv INLEIDING." de vier winden des hemels. Maer dit is eene enkele fpeling, waermede men oudtijds zeer veel op had. —— Ondertusfchen is het eene wijze eri weldadige fchikking der Voorzienigheid, dat de allergewichtigfle gebeurtenisfen, welken den grondflag van onzen ganfchen Godsdienst uitmaken, door meer dan e'énen geloovwaerdigen Schrijver zijn aengeteekend. Dit dient , om ons ge* loov des te meer te bevestigen, te meer daer het allerblijkbaerst is,dat de onderfcheidene Gefchiedfchrijvers, die op verfchillende tijden en plaets fen hunne verhalen geboekt hebben , gene onderlinge affpraek zouden hebben kunnen maken. „ De ware reden is deze, dat de vier Euange„ lien alleen echt, en door de algemene Kerk; „ de toeftemming van alle Eeuwen, zijn goedge„ keurd; daer alle de overige verdicht en daerom „ verworpen zijn. Andere weinig gegronde re„ denen te willen zoeken, is misbruik te maken „ van zijn vernuft, even als dat iemand reden „ geven wilde, waerom 'er V Boeken van mose „ zijn, en XIV Brieven van paulus" (a). Er is die menen, dat'er, in het viertal der Euangelisten, eene toefpeling zy, op de vier zeer zortderlinge wezens , doorgaens Dieren genaemd i welke aen den Propheet ezechiel in een gezichè vertoond werden , Ezech. I: 7-14, vergel. Kap„ X: («) fabricius cod. Jpocr. N. T. Tom. I. p. 381.  INLEIDI iNf G. xcm X: 14.gelijk ook aen den Apostel joannes,Openb. IV: 7. ——- De Ouden hebben de Euangelisten reeds by deze vier dieren vergeleken. „ De „ meesten der gene, die voor ons de verborgen- heden der Heilige Schrivten behandeld hebj, ben, zegt augustinus (v) , verftaen, door deze „ vier dieren, de Euangelisten." Maer men verfchilde zeer , in de toepasfing van deze beelden (w). Zommigen fchreven het beeld van den mensch toe aen maith/eus, van den arend aen marcus , van den os aen lucas , en van den leeuw aen joannes (je). Anderen vergeleken maith/eus byden mensch, marcus by den leeuw, lucas by den os, en joannes by den arend (y). Nog anderen zochten den leeuw in matth£;us , en den mensch in marcus den os in lucas, en den arend in joannes (z). D*n deze fpelingen zijn geheel en al ongegrond, en worden met alle recht verworpen. —; Onder de latere Godgeleerden zijn 'er evenwel die, in de verfchillende gedaenten der gemelde dieren, eene afteekening menen te vinden van de voornaemfte hoedanigheden der eerfte en buiten* (v) In joah. Traü. 36. (w) suicerus Thef. Eccl. in voce T2,vKyyi*.t?r,$. (x) irehjeus adv. Heer. 1. III. c. ij. (31) hieronymus in ezech. c. i. procem. m matth, ic adv. jfovintan. 1. I. (z) augustinus de confen, Euang. }. I. c. ff. XV111. deei„  swi INLEIDING. gewone dienaren van het Euangelie (d). Te we* ten, deze vier dieren, onder den throonwagen van 's heeren heerlykheid, aen ezechiel vertoond, zouden verbeeld hebben, hoe de eerfte en buitengewone dienaers van het Euangelie den verheerlykten Koning jesus, op den zegewagen van het woord der waerheid, ftonden rond te voeren, om Hem als den zodanigen, allerwegen te doen erkennen. Zy zouden vier in getal wezen, omdat deze heilboden moesten uitgaen in alle de vier winden. De vier verfchillende aengezichten van deze dieren zouden de hoofdhoedanigheden der buitengewone dienaren van het Euangelie verbeeld hebben. Het aengezicht van den mensch zou hun verftandig beleid, hunne zachtmoedigheid en bafcheidenheid hebben aengewezen; het aengezicht van den keuw zou hunnen onverfchrokken heldenmoed vertoond hebben ; het aengezicht van den os zou hun geduld , en hunne onvermoeide arbcidzaemheid, in het geestelyk akkerwerk des heeren, beteekend hebben; terwijl het aengezicht van den arend hun fchrander doorzicht in de geloovswaerheden zou hebben afgefchilderd, als mede hunne hemelschgezindheid, in het bedenken der dingen, welke boven zijn. Het is ons zo voorgekomen, dat het gemelde ge- (a) vitiunga Obf. S. 1. IV. c s. k in Apocal. c. IV. p. 184—  INLEIDING, xcyix gezicht vari ezechieL gediend hebbe, om den Propheet te vertonen, hoe de heer , ais een rechtvaerdig Richter, zijne oordeelen over het Jood* fche volk eerlang voltooien zoude, wanneer Je* rufalem door nebucadnezau zou bemachtigd , dé Tempel verbrand, en het ganfche volk gevangelyk naer Babel wechgevoerd worden. Trouwens de Propheet zelvs zegt uitdrukkelyk, Kap. XLTHJ 3, dat dit gezicht ingericht ware, om de ver^ woesting van Jerufalem, door de krijgsmacht der Babyloniers, aftebeelden. — De heer vertoonde zich. als Richter op zijnen throon, zo als Hy gereed ftond, om zijne geduchte oordeelen, over het Joodfche volk, uit te oeffenen; Deze throori werd gedragen en omgevoerd door vier raderen f en vier dieren Van eene zeer zonderlinge gedaente* De raderen zijn zinbeelden van oorlogsgereedfchappen , vergel. Kap; xxiii: 22, 23, en de 'dieren, door welke de raderen bewogen werden^ Van de Bevelhebbers der Ghaldeeuwfche kriigs* macht. ■ Er waren vier dieren en vier raderen. Voor dit viertal was gene byzondere reden $ dan alleen de welvoeglykheid van het gezicht; Vier raderen waren genoeg, om den wagen mei Gods throon om te voeren, en by eik der rade.3 ren was een dier geplaetst. — Elk der vief dieren had vier aengezichten; het menfchen aen gezicht gav te kennen, dat de Bevelheobers var* de Babytonifehe krijgsmacht aenzienlvkë M&$8Ü xviii. mec. rc:j .  xcvin INLEIDING. wezen zouden, het aengezicht van den leeuw, dat zy in heldenmoed den leeuwen, het aengezicht van den os, dat zy in onvermoeidheid aen osfen, en het aengezicht van den arend, dat zy,' in gezwindheid van hunne krijgsbedrijven, den arenden zouden gelijk zijn (b). Over de echtheid en geloovwaerdigheid der Euangelien Hebben wy, by eene andere gelegenheid, met opzet en uitvoerig gehandeld (c). Alleenlyk zullen wy nu maer, met een kort woord, het volgende herinneren. Dat de Euangelien echt, dat is, door die mannen, op welker naem zy uitgaen, befchreven zijn, blijkt niet alleen daeruit, dat de eerfte Christenen, die de meestbevoegde Richters over deze zaek waren, nimmer aen de echtheid der IV Euangelien getwijffeld hebben. Daerenboven hebben het de bitterfte vyanden van het Christendom nimmer ondernomen, om de echtheid der Euangelien te betwisten, of voor te wenden, dat zy in lateren tijd verdicht waren. Voeg 'er by , dat de verdichting van deze Euangelien onmogelyk zou geweest zijn. In het begin der II Eeuw waren zy reeds bekend en aengenomen, als fchrivten van MAI- (6) Bybelverkl. XV Deel. p. 14— (f) Onderwijs in den Godsd. IV Deel. p. 69—153.  INLEIDING; xcix matth^us , marcus , Lucas en joannes. Maer waren nu deze fchrivten verdicht , dan moest dit reeds voor het begin der II Eeuw gefchied zijn. Maer dit kwam zo naby aen den tijd, op welken de gemelde mannen geleevd hebben, dat dergelyk eene verdichting ten eenemael onmogelyk ware. De Geloovwaerdigheid der Euangelien vloeit uit de echtheid van zelvs voort. —— christus had den Apostelen den Geest der onfeilbaerheid be. loovd, om hen te leiden in alle waerheid; en dat zy dien Geest ontvangen hadden, hebben zy met een aental van verbafende wonderen bevestigd. — De Euangelisten bezaten .alle de vereischten, welke men in eenen geloovwaerdigen Schrijver vorderen kan. Ook hebben de bitterfte vyanden van het Christendom de waerheid der Euangelifche verhalen nimmer durven ontkennen; alleenlyk zochten zy te tonen, dat de verbafende daden, welke jesus verricht heeft, gene waerachtige wonderen geweest zijn, maer flechts zonderlinge verrichtingen, welke uit de toverkunst moesten verklaerd worden. Over den Schrijf ftijl der Euangelisten, Hun fchrijvftijl is kort, klaer, en gefchiks naer de onderwerpen, welke zy behandelen. De fchrijvftijl der Euangelisten is kort. —— Zy XVIII. deel. [Ga]  c INLEIDING. maken 'er geenszins hun werk van, om langdradige verhalen te doen, of uitvoerige berichten te geven van alles, wat jesus gefproken en gedaen heeft. Op deze wijs hadden zy ettelyke grote Boekdelen vervullen kunnen. Alleenlyk geven zy eene korte fchets van 'sHeilands leven. Van alle de wonderen, welke jesus gedaen heeft, verhalen zy 'er Hechts eenige weinige, maer evenwel zo vele, als overgenoeg was, om zijne Godlyke zending boven alle bedenking te ftellen. Ook hebben zy niet alle de woorden aengeteekend , welke de Heer jesus gefproken heeft, maer evenwel zo vele als overgenoeg was , om ons een fecht denkbeeld van zijne leer te geven. Deze kortheid was nodig , om hunne fchrivten voor de Christenen ligt verkrijgbaer temaken. Eer dat de hoogstnuttige Boekdrukkunst was uitgevonden , moesten alle boeken worden afgefchreven, en dit maekte, dat men, voor een affchrivt van een tamelyk groot werk , eene aenzienlyke fora belleden moest. Maer de Euangelien zijn zo kort, dat zy gemakkelyk, en voor eenen gerin* gen prijs, konden afgefchreven worden. Dc fchrijvftijl der Euangelisten is Waer. <. De fchrijvwijs is eenvouwig, natuurlyk, en ongemaekt. Zy maken geen ophev hoe genaemd van wonderen, welke zy verhalen. Zy bedienen aich niet van winderige woorden, of van de bloemen  INLEIDING. ci men der welfprekendheid. Zy fpreken van de meest onzettende wonderen, als een ander doet, over gewone voorvallen. Hunne zegswijs is duidelyk, voor ieder een verilaenbaer, zonder eerige dubbelzinnigheden, of twijffelachtige uitdrukkingen, en het gene ongeceffende lezeren van dezen tijd eenigerraate donker voorkomt, laet zich uit de oorfprongelyke tael, de zeden , en gewoonten van die dagen gemakkelyk verklaren, zodat ock dit alles, voor de eerfte Christenen , zeer verftaenbaer ware. —— Deze klare en eenvouwige fchrijvwijs der Euangelisten is, onder anderen, een blijkbaer kenmerk van hunne oprechtheid. Hun fchrijvftijl is gefchikt naer de onderwerpen, welke zy verhalen. ■ Gefchiedenisfen vooral vorderen eenvouwigheid en klaerheid. Ook is het zeer merkwaerdig, dat de Euange* listen, in hunne verhalen, gene enkele lovfpraek omtrent jesus en zijne aenhangeren gedaen hebben. Wat zou een bedrieger, van den Held zijner gefchiedenis, al hebben opgefneden? Alles wordt eenvouwig , en zonder eenigen opfchik, verhaeld, zo als het gebeurd is, en het oordeel wordt geheel aen den Lezer zeiven overgelaten. De nederige omftandigheden, in welke jesus geboren is en geleevd heeft, worden niet verzwegen. Zelvs geven de Euangelisten een omftandig en onbewimpeld bericht van hunne geringe- afXVIII. deel, £G 3]  en INLEIDING, komst, van hun onaenzienlyk beroep, van hunne onkunde en vleefchelyke vooroordeelen, van hunne heerschzuchtige twisten over den voorrang , en van hunne allerfchandelykfte bloohartigheid, in het verlaten van hunnen weldadigen Meester, zodrae Hy in den nood kwam. — Ook in dit geval hebben zy een allerduidelykfte proev gegeven van hunne oprechtheid , en lievde tot de waerheid. De overeenftemming der Euangelisten. De Heilige Schrijvers, fchoon door den Geest der waerheid beftuurd wordende, behielden elk zijnen byzonderen ftijl. Zo is het ook gelegen met de Euangelisten. Zy verhalen niet alle dezelvde zaken, maer de één maekt melding van byzonderheden , welke door eenen anderen met ftilzwijgen worden voorbygegaen. Elk fielt de gebeurde zaken zo voor, als zijn geheugen, door den Geest der onfeilbaerheid beftuurd, hem dezelve opgav. Dit maekt, dat'er eene aenmerkelyke verfchillenheid in hunne berichten plaets hebbe, zelvs komen 'er dingen in voor, welke tegenftrijdig fchijnen. Dan juist deze by zonderheid levert een voldoend bewijs op, voor hunne oprechtheid en geloovwaerdigheid ; anderszins zouden zy ligte- ljk  INLEIDING; cm lyk onder het vermoeden komen, van een kunftig uitgedacht verdichtfel te hebben opgéfteld (d). Ondertusfchen zijn de gemelde ftrijdigheden niet meer dan fchijnbaer. Wanneer de Euangelien wel verftaen worden , vindt men eene volmaekte overeenkomst tusfehen dezelve. Die onbeftaenbaerheden zelve, welke in den eerften opflag de grootfte fchijnen, kunnen, door eene behoorlyke kennis van de tael, door het in acht nemen van de zeden en gewoonten der Ouden, door een oordeelkundig nadenken, en andere hulpmiddelen, welke men tot het vereffenen der gefchied verhalen van ongewijde Schrijveren by de hand neemt, volkomen worden opgelost. Al zeer vroeg heeft men 'er werk van gemaekt, om Harmonien of Overeenflemmingen der Euangelisten te vervaerdigen. Die van tatianus, eenen Schrijver der II Eeuw, was de eerfte. Dan deze is niet meer voorhanden (e). ammonius sacas heeft ook eene Overeenftemming der Euangelisten gefchreven (ƒ), maer dit werk, gelijk wy boven reeds hebben opgemerkt, is mede niet meer in wezen. ln latere tijden zijn 'er een aental van Harmonien der Euangelisten , door verfcheidene geleerden, uitgegeven (g). (d) leland over de fchrivten der Deisten I D. p. 338, 339. c. bonket over de bewijzen voor het Christendom p. 182, (e) FAERicius Bibl. Grcez. Tom. V. p. 82. (ƒ) eüsebius Epifl. ad carpianum. (g) fabricius Bibl. Grxc. Tom. III. p. 315. XVIII. DEEI. IG 4]  INLEIDING. De Ridder michaelis heeft de regelen, welke inen, by de onderlinge vergelyking der Euangelisten, moet in acht nemen, tof 5 hoofdftellin$en gebracht (/*). .1. Omdat de Euangelisten gene dagboeken gefchreven hebben, zo moet men het voor gene tegen ftrijdigheid noüden'f wanneer eenerlei gefchiedenis van den eenen vroeger of later , dan van den anderen verhaeld wordt; ingeval maer gene uitdrukkelyke bepalingen van tijd, welke zich onderling tegenfpreken , van beiden gezet worden. |i Dewijl de Godlyke ingeving niet alwetend maekt, zo is het mogelyk, dat één Euangelist zommige omflan-_ diglieden, aen den anderen bekend, niet hebbe geweten. Vit deze onwetendheid ontjlaet een fchijn van tegenftrijdigheid, die men echter voor gene eigenlyke of ware tegenftrijdigheid moet aenzien. 3. Er kunnen verfchillende gebeurtenisjen onderling ge° lykformig , en nochtans niet even dezelvde zijn, deze moet men onderling zorgvuldig onderfcheiden. 4 . Men, moet by de rangfchikking der gefchiedenis, op die plaetfen zien, waer één der Euangelisten uitdrukAelyk den tijd bepaelt, by voorbeeld, op dien dag |ea den avond , op den volgenden dag enz. ifykn wo ning (k). Maer dit ftrookt niet met de veronderftelling van dien zelvden geleerden , dat paulus reeds in het jaer 58 zijnen Briev aen de Romeinen gefchreven hebbe (/); of zou paulus drie jaren, voor dat de gemeente der Christenen te Rome geplant was, reeds aen dezelve zijnen Briev gefchreven hebben ? eüsebius zegt, dat mat- tii^eus zijn Euangelie gefchreven hebbe, wanneer hy zich gereed maekte, om anderen volken te prediken (m). Maer men kan niets met zekerheid bepalen , omtrent den tijd , wanneer de Apostelen zich onder de volken verfpreid hebben , en nog minder, wanneer matth^eus in het byzonder de reis hebbe aengenomen. — Anderen menen , dat matth^us zijn Euangelie gefchreven hebbe, omtrent het jaer 48 , wanneer paulus en barnabas te Jerufalem waren aengeko- men (n)' „ Over de befchrijving der Euan- „ gelien, hebben wy bykans niets zekers, dan „ dat 'er maer vier zijn, door vier Schrijveren n op (£) millius L c. f. 61. (/) millius 1. c. g. 26, O) H. e. 1. III c. 24. (n) bukman Harmonie 1 D. p. 6,  INLEIDING. cvn *> opgéfteld (ö)." Ook doet het niet zo zeer ter zake, dat wy den juisten tijd der uitgaev van de Euangelien weten. Voor het naest evenwel zouden wy denken, dat lucas het eerst van alle zijn Euangelie gefchreven hebbe. Dit fchijnt ons duidelyk genoeg te blijken uit de Foorreeden, Kap. I: 1-4. Velen zegt hy, hadden reeds ter hand genomen, de levensbyzonderheden van den Heiland te befchrijven. Buiten allen twijffel bedoelt hy de valfche en verdichte Euangelien , van welke wy boven gehandeld hebben. Hy fpreekt van deze opftel. lenmet kleinachting, als op welke theophilus zich niet verlaten konde. Dit gebrek wilde lucas vergoeden , opdat theophilus genoegzame zekerheid hebben zoude. Gevolgelyk kan hy het oog niet hebben, op de Euangelien van matthteus en marcus ; en waren deze reeds voor het zijne uitgegeven geweest, dan zou lucas den arbeid van deze mannen hebben goedgekeurd. Uit deze veronderftelling laet het zich ook gemakkelyk verklaren, waerom matth/eus en marcus verfcheidene merkwaerdige byzonderheden met ftilzwijgen zijn voorbygegaen. —. By voorbeeld, lucas geevt een zeer omftandig bericht van de wonderbare gebeurtenisfen , welke de geboorte van den Heiland zijn voorafgaen, en dezelve (0) valesius ad buseeiiïs Hift. Estl. ]. v. c. 8. XVIII. ceel.  cvm INLEIDING.1 vergezeld hebben, matth^us en marcus fprekea van dit alles geen enkel woord. Maer van dit ftilzwijgen, in zaken van zo veel aengelegenheid, zou men in het geheel gene reden geven kunnen, indien lucas niet eerder gefchreven, en deze zaken reeds omftandig verhaeld had. Dan , by de meer byzondere Inleiding, tot elk een Euangelie, hopen wy nader onderzoek te doen, naer den tijd, op welken elk derzelye gefchreven zy. C. IN-  C. INLEIDING. TOT HET EUANGELIE VAN MATTHiEUS. Omtrent het Euangelie van matthjEüs , hebben wy meer in het byzonder het een eh aen te merken. Ovér den Schrijver. Deze is matth&us de Apostel. Dus luidt de Griekfche tijtel, of hét opfchrivt, boven dit Euangelie : Het Euangelium volgens, of naer de befchrijving van matth&us. Dit op¬ fchrivt is niet van matth/eus zeiven oorfprongelyk , maer het is 'er naderhand boven gefield. Dit is daeruit kenbaer, dat deze en de overige tijtels, boven de Boeken der Euangelisten, in de oudfle Affchrivten , zeer verfchillende zijn, het welk zekerlyk gene plaets zou gehad hebben, wanneer de Schrijvers zelve deze opfchrivten, boven hunne werken, geplaetst hadden. XVIÜ. DESL.  cx INLEIDING. Hy zelvs befchrijvt zijnen vorigen levensftand, en hoe de Heiland hem, tot zijnen beftendigen Volgeling, geroepen hebbe, Kap. IX: g. Van zijn beroep en levensftand was hy een tollenaer. Hy had zijn beftaen van het heffen der tollen en fchattingen, welke de Joden aen de Romeinen, zedert deze hun land tot een Wingewest gemaekt hadden, moesten opbrengen. Er waren Oppertollenaers of Opzieners over de tollen. Dit ampt was een zeer groot aenzien, en werd door Riddermatige perfonen waergenomen. titus flavius sabenus , de Vader van Keizer vespasianus , was Oppertollenaer geweest in Afia, en had zich in die bediening zo veel eer behaeld, dat men voor hem eene Eerzuil oprichtte, met dit opfchrivt: den verdienstelyken tollenaer. —— Deze Op- pertollenaers hadden mindere bedienden onder zich, en zodanig een was matth^us , wiens werk het was den tol te heffen aen de Galileefche zee, van de goederen, welke over dit meir gevoerd werden. Dit flag van tollenaers was by de Joden zeer gehaet, niet alleen omdat zy levendige herinneringen waren van de Romeinfche overheerfching, maer ook voornamelyk, omdat zydoorgaens zeer fchraepzuchtig waren, en hunne volksgenoten, zonder eenig mededogen, knevelden en vilden , terwijl zy hunnen ruggefteun vonden in de Romeinen. —— Vermits dit flag van lieden veelal een lui  INLEIDING. cxr lui en wellustig leven leidde , en het gene zy door fchraepzucht overwonnen, in losbandigheid doorbrachten, worden zy gemeenlyk met de zondaren, en lieden van een flecht gedrag, in éénen rang gefield. Daerom lezen wy dikwijls van tollenaren en zondaren. Ook hadden zy, uit hoofde van hun ampt, veel gemeenfchap met de Heidenen, en dit is de reden, dat de Heidenen en Tollenaers menigwerv worden zamengevoegd. De Heer jesus riep dezen MATrasus, terwijl hy in het tolhuis zat, en het bevel van den Heiland had zulken krachtigen invloed op zijn gemoed , dat hy alles verliet en Hem volgde, Matth. IX: 9. Eenigen tijd daerna benoemde hem de Heiland tot eenen van zijne Apostelen, Luc. VI: 14-16. Velen houden het daervoor, dat onze matthjEus dezelvde perfoon geweest zy, met levi, van welken Luc. V: 27, en Mare. 11: 14. gefproken wordt; dan zou hy de zoon van alpheus, en de broeder van den Apostel jocobus geweest zijn. Dan, onzes erachtens is die levi van onzen matth^eus onderfcheiden, en dezelvde, die elders leebeus , en ook wel judas thaddeus genaemd wordt, grotius heeft reeds gezien, dat matth#us en levi onderfcheiden perfonen zijn («). (e) Armot. in 2V. T, ai matth. Kap. IX. XVIII. deel.  cxh INLEIDING; mderhand is dit begrip door anderen met opzet en uitvoerig aengedrongen (b). Het gene mattimus omtrent zijne eigene roeping verhaelt, Kap. IX: 9, wordt in dezelvde omftandigheden, en genoezaem met dezelvde woorden, omtrent levi aengeteekend, door marcus Kap. II: 14, en door lucas Kap V: 27. Maer daeruit volgt niet dat matt/ehus dezelvde perfoon met levi geweest zy , en twee namen gedragen hebbe; en 'er kunnen zeer wel twee Tollenaers,op denzelvden dag, van eenerlei tol te gelijk ge« roepen zijn. Het is waer, onder de Leerlingen van den Heiland zijn 'er meer geweest, die twee verfchillende namen hadden, maer dan vinden wy het op de eene of andere plaets aengeteekend, gelijk Matth. X: 2. de namen nu der twaelv Apostelen zijn deze, de eerfte simon gezegd petrus — lebbeus toegenaemd thaddeus ; en ondertufchen lezen wy nergens, dat matth.ïüs den toenaem van levi gehad hebbe. De redenen, waerom wy mattH/eus en levi voor twee onderfcheidene perfonen houden, zijn de volgende. A. Beide marcus Kap. III: 18. en lucas Lap. VI15. geven, wanneer zy de lijst der XII Apostelen (6) haseus in Bibl. Brem. Cl, v. Fufc. 3. p. 461— biel Ibidem Cl. vi. Fufc. 5. p. 003— heuhan ever bet N. f. ai mabc, ii.  INLEIDING. cxiii len opnoemen; aen onzen Euangelist den naero van maith/eus. Maer is het nu aennemelyk, dat zy beide aen dien zelvden perfoon\ wanneer zy zijne roeping tot jesus volgeling verhalen, den naem van levi zouden gegeveri hebben ? een Schrijver; die 'er zich op toélegt, om duidelyk te zijnj en van alle zijne Le° zeren gemakkelyk verftaen te worden» zou ze* kerlyk zo niet handelen. —— Was matth/eus dezelvde perfoon geweest met levi , dan zouden marcus en lucas, de namen der Apostelen op° gevende, zekerlyk gezegd hebben matth«uê gezegd of toegenaethd levi» B. marcus zegt Kap. II: 14 , in de andere omfchrijving van levi, dat hy een zoon was varj alpheus , die de man geweest is van maria , de zuster van jesus moeder. Was nu matthjeus dezelvde perfoon met levi , dan moest hy de zoon van alpheus, en gevolgelyk de bloedverwant van den Heiland geweest zijn. Maer nergens vinden wy 'er eenig blijk van, dat matth^us aen onzen Verlosfer zy vermaegfchapt geweest; in tegendeel; wanneer hy de bloedverwanten van den Heiland opnoemt i Kap. XIII: 55 i fpreekt hy van zich zei ven in het geheel nieti C. levi was de zoon van alpheus , die gebauwd was aen maria, de zuster van de Moeder dëé Heeren, Mare. II: 14, Nu had deze marïI XVIII. m&u jL M^  cxiv INLEIDING. vier zonen jacobus , jose , simon , en judas , Matth. XIII: 55, en Mare. VI: 3. Maer nergens wordt matthteus onder hare zonen genoemd. Het is waer, wy vinden ook den naem van levi niet onder de vier gemelde zonen van maria. Maer onder de Apostelen Matth. X: 2-4. werd ook geteld een zekere iebbeus toegenaemd thaddeus. Deze lebbeus, die by marcus Kap. III: 18. eenvouwig thaddeus genaemd wordt, kan geen ander geweest zijn, dan dezelvde perfoon, die Luc. VI: 16. voorkomt, onder den naem van judas de broeder van jacobus , en derhalven eenen zoon van alpheus geweest is. Dit wordt daerdoor nog meer bevestigd , dat die lebbeus, toegenaemd thaddeus, Matth. X 3. geplaetst wordt in het midden van jacobus en simon, die beide zonen waren van alpheus. Is nu die levi , die door den Heiland uit het tolhuis geroepen werd, een zoon geweest van alpheus Mare. II: 14, dan kan hy niet wel een ander geweest zijn, dan judas de broeder van jacobus, van welken lucas fpreekt, Kap. VI: 16, die elders lebbeus en ook wel thaddeus heet. matth^eus en levi waren dan onderfcheidene perfonen, hoe zeer zy elkander gelijk waren, in levensftand, en in de wijs, op welke zy, door den Heiland , geroepen werden. Alleenlyk fchijnt levi eene hoger bediening gehad te hebben ,  INLEIDING. cxv ben, en een man van meerder aen zien geweest te zijn. levi onthaelde den Heiland ten maeltijd in zijn huis, gelijk marcus en lucas verhalen, matthteus zegt eenvouwig Kap. IX-: 10, dat jesus in het huis aengezeten hebbe, zonder te bepa. len, wiens huis het geweest zy. Wan- meer wy nu Hellen, dat levi, als een man van meerderen rang en groter vermogen, den Heiland in zijn huis onthaeld hebbe, en dat matth^eus mede onder de aenzittende gasten geweest zy, zal al deftrijdigheid tusfehen de Euangelisten verdwenen zijn (c). Van matthjeus weten wy niets anders, dan dat hy een Apostel geweest zy, en het Euangelie, het welkj op zijnen naem gaet, gefchreven hebbe- Van zijne lotgevallen en dood, kunnen wy niets met zekerheid bepalen. Alles wat daervan verhaeld wordt, fteunt op overleveringen der Ouden, welke geen genoegzaera gezach hebben. Dit algemene mag men vast ftellen, dat hy eenigen tijd het Euangelie onder de Joden zal gepredikt, en zich vervolgens tot de Heidenen gewend hebbe. —— Volgens clemens van Allexandrien (d), zou mattii^us zijnen yver, in het verkondigen van het Euangelie, en zijne (c) yenema Hifi. Eccl, Tom. HL p. 165. (d) Padig. 1. II. c. 1. XVIII. deel. [H z]  cxvi INLEIDING. verfmading van de waereld onder anderen betoond hebben , in eene zeer fobere levenswijs, zelvs zou hy zich geheel van vleesch onthouden , en Hechts wortelen, moeskruiden , en dergeiyke vruchten gegeten hebben. Maer op deze en dergeiyke .Vertellingen kan men genen genoegzamen ftaet maken. Er waren al zeer vroeg menfchen, die zekere dingen omtrent de Apostelen verdichtten, om daerdoor hunne byzondere begrippen te ftaven. Tot welke volken matthjEüs zich, met de prediking van het Euangelie, gewend hebbe, kunnen wy niet zeker bepalen, socrates zegt, dat hy in ^thiopien het Euangelie verkondigd hebbe (e). Andere Schrijvers van nog lateren tijd zeggen, dat hy zich eerst tot de Parthers gewend hebbe. Volgens nicephorus zou matthjEtjs zelvs onder de Kannibalen gepredikt hebben. Men voegt 'er by, dat hy, in -cEthiopien zou te huis gelegen hebben by dien Kamerling, die door philippus den Diacon gédoopt werd, Hand. VU i: 27. Ook zou hy den Koning egttppus , met zijne Gemalin euphrosyne, tot het Christendom bekeerd hebben, nadat hy de kinderen van dezen Vorst uit de doden had opgewekt. Zijn uiteinde wordt op deze wijs verhaeld: hy zou, (O Hifi. Eccl. 1. I. e. 10.  INLEIDING. cxvii zou, in de Stad Nabadar in Morenland, door den Koning hirtacus vermoord zijn. Deze wilde zich in het huwelyk begeven met iphtoenia, dochter van den vorigen Vorst, die uit de doden was opgewekt, en gelovte van eene altoosduurende kuischheid gedaen had. matthteus zou dit huwelyk ontraden, en dit zou den Koning hirtacus dermaten verbitterd hebben, dat hy den Apostel, terwijl hy met opgehevene handen Hond te bidden , of bezig was, om het Heilig Avondmael in te zegenen, door eenen van zijne dienaren, verraderlyk liet ombrengen. ——. Anderen vertellen, dat een zekere Prins fulvius hem, met handen en voeten, op den grond liet vastnagelen, dat hy vervolgens eene grote menigte van hout, met oly en pik begoten, om hem deed plaetfen en in brand Heken , dat hy 'er twaelv van zijne afgodsbeelden by liet plaetfen, dat alle deze afgodsbeelden , door den gloed van het brandend hout, gefmolten zijn , maer dat matthjetjs ongefchonden gebleven, en daerna in vrede ge- ilorven zy (ƒ) Maer deze en dergeiyke Legenden verdienen geen gelooy. Over de echtheid van mattH/eus Euangelie^ Dat dit Euangelie ecfo, en in de daed djïor dea (ƒ) cave Apttflol. Oudh. p. 318—« &VÏ1I, DSEX, £H  cxvin INLEIDING: Apostel mattileus gefchreven zy , heeft bykans geen betoog nodig. De Oudfte Kerkva¬ ders, als barnabas, clemens de Romein, ignatius, en anderen , hebben dit Euangelie aen matth&us toegeëigend. Ook. is het zelve, door de ganfche Kerk, ten allen tijde, als een werk van matth^us erkend, zonder dat daerover immermeer twist of twijffeling ontftaen zy. Voeg 'er by, dat niemand der Ketteren immermeer dit Euangelie verworpen, of ondernomen hebbe te beweren, dat het niet door matth./Eus zou gefchreven zijn. . tertullianus (g) noemt hem fideliffimum Euangelii eommentatorem &f comitem Domini, eenen zeer getrouwen befchrijver van het Euangelie, en den met. gezel des Heeren. De geloovwaerdigheid en Godlykheid van dit] Euangelie Is een onmiddelyk gevolg van deszelvs echtheid. De Apostelen waren niet alleen zeer geloovwaerdige getuigen van de zaken, welke zy verhalen , maer zy werden ook, door den Geest der onfeilbaerheid, in alle waerheid geleid. Dit getuigen de Apostelen, en dit getuigenis hebben zy, door de onlochenbare wonderwerken, ontegenzeggelyk bevestigd. Gevolgelyk zijn alle de boeken, welke de Apostelen over jesus leer en daden, 'f ) tarnt c. 32.  INLEIDING. cxrx den gefchreven hebben, Godlyke Boeken, ingegeven door den Geest van den God der waerheid zei ven (h). Maer nu is dit Euangelie, zon¬ der dat iemand het immer heeft tegengefproken, door den Apostel matthjeus gefchreven, derhalven is het van eenen Godlyken oorfprong. Het Euangelie van matth^us is ongefchnden en onvervalscht tot ons overgekomen. Er is even zo weinig fchijn om te beweren, dat de Schrivten der Euangelisten vervalscht zijn, als om te zeggen , dat de Schrivten van juliüs C/Esar , cicero , seneca , josephüs en anderen vervalscht zijn. ——- Eene vervalfching zou onmogelyk geweest zijn , al hadden de Dwaelgeesten der vroegfte tijden iets van dien aert ondernomen. Het bedrog zou aenftonds zijn ontdekt geworden. Er was zeer fpoedig een aental van affchrivten, en eene menigte van overzettingen. Daer- enboven alle de plaetfen, welke, in de fchrivten der Oudvaderen , uit de Euangelien zijn aengehaeld, ftemmen volkomen overeen met de handfchrivten , welke tot ons overgekomen zijn. Deze ééne byzonderheid maekt, dat wy, omtrent de onvervalschtheid der Euangelien, en van het ganfche Nieuwe Testament , meer verzeke- (h) Onderwijs in dm Godsd. IV. D. p, 282-— XVIII. DEEL. [H 4]  cxx INLEIDING. ring hebben, dan omtrent andere oude boe? ken («). Qyn den tijd, wanneer matt^hüs zijn Euangelie, befchreven heeft. Daeromtrent kunnen wy, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, gene nauwkeurige bepaling maken. ------ Wy hebben reeds boven de verfchil- lende gedachten opgegevenr Zo veel fchijnen wy te mogen vastftellen dat mattrteus zijn Euangelie oorfprongelyk gefchreven hebbe ,' ten nutte der Joden , die in Paleftina woonden. Dit mag men daeruit befiutten, dat maithaïus zich zo menigwerv beroept op de fchrivten der Propheten, welk bewijs by uitnemendheid gefchikt was, ter overtuiging van de Joden. Hieruit vloeit wederom voort, dat mattha5us zijn Euangelie gefchreven hebbe, voor dat hy het Joodfche land verliet, om het Euangelie onder de Heidenen te prediken. - - Nu zijn de meeste Apostelen, volgens de overlevering, ten langften ïn het jaer na 'sHeilands Hemelvaert, zijnde het 8411e van de gemene Jaertelling, met het Euangelie, tot de Heidenen uit- getrokken. Gevolgelyk moet matteleus zijn Euangelie voor dien tijd, en altoos niet later hebben opgéfteld. 0m (i) OtJeiry,, in den Oodsd. JV. p. ros, WETmm Ptolep K %\ 5. * • ■ ■ . - - rei  INLEIDING. cxxt Qver het oogmerk van matth&us Euangelie. Alle de Euangelisten hadden dit algemene hoofdoogmerk, te betogen dat jesus van Nazareth de messias zy, welken de Propheten beloovd hadden. ;—- Maer meer byzonder fchijnt het doelwit van matth/eus geweest te zijn, om zijne gelovige landgenoten, die zo veel van hunne onbekeerde broederen te lijden hadden, te verflerken in het geloov , dat jesus christus de beloovde messias zy , en hen daerdoor in ftaet te ftellen, pm anderen van de waerheid des Christendoms te overtuigen, Dit is de reden, dat mattii^eus 'er meer zijn werk van maekt, dan de andere Euangelisten, om veeier lei voorzeggingen , welke de Propheten omtrent den messias gedaen hadden, op den Heer jesus toe te pasfen, opdat het, uit de ganfche gefchiedenis van 's Heilands leven, leer, daden, en lotgevallen, ontegenzeggelyk blijken mogt, dat jesus die gezegende Verlosfer zy, op welken de gelovige Vaders van alle eeuwen, volgens de belovten der Propheten, gehoopt hadden. ——— Uit dit byzonder oogmerk kan men ook verklaren , waerom de Euangelist, in de geJlachtlijst van den Heiland, niet hoger opklimt? dan tot abraham, , den algemenen Stamvader der Jo- XVIII. DEEL» [H 5]  «xxii INLEIDING, den , aen welken dit zegenend zaed, als eene vrucht van zijne lendenen, beloovd was (k). Over de tael van matth^us Euangelie. Dit {tuk zal ons wat langer moeten bezig houden. Te weten, 'er zijn velen onder de Geleerden , die beweren , dat mattii/eüs zijn Euangelie oorfprongelyk gefchreven hebbe, in het Hebreeuwsch, vry v/at overhellende naer het Syrisch,hetwelkde gewone landtael was der toenmalige Joden, zodat het Griekfche Euangelie, het welk wy thans hebben , flechts eene vertaling wezen zoude. Dit gevoelen is niet alleen vry algemeen onder de Roomschgezinde Schrijveren (/), maer ook door velen onder de Proteftanten aengenomen (m). In het byzonder heeft de Ridder michaelis 'er zich op toegelegd , om dit begrip te betogen en te verdedigen («). Dan hetftaet by ons vast, dat matth^us in het Grieksch gefchreven hebbe, zodat het Griekfche Euangelie , waervan wy ons thans bedienen , den oor- fpron- (i) habtman Huisbijbel ever matthzeus p. 4. (i) calmet Oudh. van het N. T. p. 26— simon Hifi. Crit. du Texte du N. T. Ch. 5 , 6. (m) bubman Ham. p. 8. van til ever matthüus Inleid. p. 14, 15. hartman ]. c. p. 3. (n) Inliid. ttt het N. T. II D. p. 74—175.  INLEIDING. cxxih fprongelyken Text behelfe , en gene vertaling zy. «t. Laten wy eerst de gronden, waerop de voorftanders van den Hebreeuwfchen Grondtext hun gevoelen vestigen, kortelyk ter toets brengen. Voornamelyk beroept men zich op het genoegzaem eenparig getuigenis der Ouden, die uitdrukkelyk berichten, dat mattileus oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven hebbe. Dit bewijs fchijnt, in een gefchil van gebeurtenis, gelijk dit is, volkomen beflisfend te wezen. o. De eerfte getuige, voor den Hebreeuwfchen Grondtext van matth^eus , is papias , Bisfchop van Hierapolis in Phrygia, die een huisgenoot van polycarpus geweest is (o), en kort na den tijd der Apostelen geleevd heeft. Van matthveus, zegt deze papias, volgens de aenhaling van eüsebius (p); „ mat„ thteus fchreev de Heilige Orakels in de „ Hebreeuwfche tael, en ieder vertaelde de„ zelve, zo als hy best konde." Omtrent dezen papias heeft men aengemerkt, dat hy een man van weinig verftand, en misfchien ook van gene grote oprecht- («) ieen-eus adv. Har. V. 33. (p) Hift. Eccl. 1. III. c. 39. XVill. deel.  cxxiv INLEIDING. heid geweest zy (g). Althans zijn begrip 9 omtrent het duizendjarig Rijk, is een allerduidelykst bewijs, dat hy de leer der Apostelen, welke hem door hunne leerlingen was medegedeeld (?) , niet wel begrepen hebbe. eüsebius zelvs geevt ons gansch geen gunftig denkbeeld van dezen pahas , zeggende % „ wijders verhaelt die zelvde Schrijver nog „ eenige andere zaken, welke hy mede by „ mondelinge overlevering had gehoord, en „ eenige vreemde gelykenisfen en leringen „ van den Heiland, en andere vry fdbelach* „ tige dingen. Onder anderen zegt hy, dat „ 'er, na de opftanding der doden, duizend „ jaren zullen zijn, in welke het Koningrijk „ van christus lichamelyk op deze aerde zal „ duuren. Doch ik denk, dat hy in deze „ gedachten is gekomen , doordien hy de Apostolifche verhalen kwalyk verftaen „ heeft, niet wel bemerkende het gene zy, „ in eenen verborgen zin, by voorbeelde „ hebben gezegd. Want dat hy zeer weinig „ verftand had, kan men uit zijne fchrivten „ wel zien. Nogthans is hy oorzaek ge„ weest, dat de meesten der Kerkelyke „ Schrijveren na hem van het zelvde ge° „ voe- (g) clericus Hift. Eccl. p. 507. (r) EüSJtBius Hift £cck L III. c. 3g«  INLEIDING. cxxv „ voelen waren , die 's mans oudheid , ter „ verdediging van dat begrip, bybrach„ ten." (*) papias wordt derhal ven door eüsebius afgeteekend, als een man van weinig verftand, die de Apostolifche verhalen kwalyk verftaen had, die ligtgelovig was, en op wiens trouw men zich niet verlaten kan, verhalende vry fabelachtige dingen. Van hoe weinig gezach is derhalven het getuigenis van dezen papjes ? De meeste der Kerkelyke Schrij* vers volgden hem na in het gevoelen , omtrent het duizendjarig Rijk , het welk hy kwalyk begrepen had, en mogen wy daeruit niet befluiten , dat de volgende Schrijvers hem ook, in het verkeerde begrip, omtrent den Hebreeuwfchen Grondtext van mattbleus Euangelie, onbedachtzaem hebben nagefchreven, te meer omdat zy geen Hebreeuwsch verftonden. —— Deze aenmerking beneemt zeer veel van het gewicht der getuigenisfen, welke uit de volgende Oudvaders worden aengehaeld. b. De tweede der Kerkvaderen, die het Euangelie van MATTtiiEus eenen Hebreeuwfchen Grondtext toefchrijvt, is ir.en.eus, een verroaerd Schrijver der li Eeuw. Hy zegt, (f) EUSESIUS I. C. XVIII. DEEL.  cxxvi inleiding: volgens de aenhaling van eüsebius (t). „ mat„ th^us dan gav onder de Hebreeuwen zijn Euangelie in gefchrivte uit, in hunne ei„ gene tael." Maer irenjeus fchijnt zich, in dit geval, geheel op het verhael van zijnen voorganger papias verlaten te hebben, en kan des te gemakkelyker misleid zijn, om dat hy geen Hebreeuwsch verftond. Voor het naest heeft hy het oog op het Euangelie der Hebreeuwen, het welk hy, als geen Hebreeuwsch verftaende, nimmer gelezen had, zich verbeeldende, dat het door mattileus gefchreven ware. Immers hy zegt tweemalen, dat de Ebioniten dat zelvde Euangelie van mattiueus gebruikten, het welk in het Hebreeuwsch gefchreven was, zonder 'er by te voegen , dat zy het zelve vervalscht en verminkt hadden (a). c. De derde is pant^enus, die omtrent het einde der II Eeuw te Alexandrien gebloeid heeft. Van dezen pantvenus verhaelt eüsebius (v), „ hy wtrdt gezegd naer Indien ge„ gaen te zijn, en daer het Euangelie van „ matthasus , het welk voor zijne aenkomst „ aldaer reeds gekomen was, gevonden te „ hebben in handen van zommige Christe- „ nen (t) 1. c. i. v. c. 8. (h) Adv. Har. 1. I. c. 26. en 1. III. c. n. (v) Hift. Eccl. I. V. c. io.  INLEIDING, cxxvn ,i nen aldaer, by welke bartholomjeus , een „ der Apostelen, gepredikt, en hun het ge„ melde Euangelie, in het Hebreeuwsch ge„ fchreven, nagelaten zou hebben, hetwelk „ tot den gemelden tijd toe bewaerd zou „ wezen." De Ouden gaven den naem van Indien aen verfcheidene gewesten , aen iEthiopien, Arabien , Perlien , en andere landen. Dit maekt dat men aenmerkelyk verfchilt, over het landfchap, werwaerds pant^nus henen reisde, om het Euangelie te verkondigen. Velen denken aen gelukkig Arabien, omdat pant^nus het Euangelie vond , het welk bartholom^lus had nagelaten, en men meent, dat bariholom^eus in gelukkig Arabien gepredikt hebbe (w). Dan wat hier van ook wezen moge, eüsebius zelvs twijffelde aen de zekerheid van dit verhael. Hy drukt zich niet ftellig uit, maer met een men zegt; hy fchrijvt pant^nus wordt gezegd enz. Daerenboven bartholomeus zou meer dienst aen het Christendom in Indien, welk een land 'er dan ook bedoeld moge zijn, gedaen hebben, wanneer hy den inwoneren een Euangelie van MATTHiEus,in hunne eigene tael overgezet, ter hand gefield hadde. (V) MICHAELIS 1. C. II D. p. 97 , $%. XVIII. DEEÜ,  cxxviir INLEIDING. Eindelyk, wanneer men het gehele verhaei als eene zekere gebeurtenis overneemt, dan bewijst het nog niet het gene moest bewezen worden, pantenus vond in Indien het Euangelie van mattheus, in het Hebreeuwsch gefchreven, het welk bartholom^us had nagelaten. Maer daerom behoevt dit Hebreeuw» fche Euangelie niet de oorfprongelyke text te zijn , het kan eene Hebreeuwfche vertaling geweeet zijn. eüsebius zegt niet, dat matihjeus zijn Euangelie oorfprongelyk, in de Hebreeuwfche tael, hebbe opgéfteld, maef dat het exemplaer, het welk pantjenus vond, in het Hebreeuwsch gefchreven ware. d. origenes , een man van ongemene bekwaemheden in de III Eeuw, is de vierde getuige voor den Hebreeuwfchen Grondtext van MATTn-iEUS Euangelie. In het eerfte Boek zijner Uitleggingen over het Euangelie van matth/Eus, fchrijvt hy op deze wijs, „ gelijk ik by overlevering geleerd heb, wegens de „ vier Euangelien , die alleen in de Kerke „ Gods, welke onder den hemel is, zonder „ tegenfpraek worden aengenomen, dat na„ melyk het eerfte Euangelie gefchreven is „ van MATTHiEUs, eerst een tollenaer en na„ derhand een Apostel \'an jesus christus , „ hebbende hy het zelve in het licht gegeven „ on-  Inleiding. CZxii „ onder de gelovigen uit het Jodendom, ïri „ de Hebreeuwfche tael gefchreven" (ip). Omtrent dit getuigenis hebben wy aen te inerken, dat origenes niet uitdrukkelyk zegge, matthjEüs hebbe zijn Euangelie oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven, Hy zegt alleen, „ matth/eus heeft hetzelve „ in het licht gegeven, onder de gelovigen „ uit het Jodendom, in de Hebreeuwfche tael i, gefchreven-" Uit deze woorden volgt nog niét meer dan dit, dat het Euangelie van matthjETjs, ten nutte der Joden, die gene andere tael dan het Hebreeuwsch verftonden9 ook in het Hebreeuwsch bezorgd zy; maer origenes beflist niet, of het Euangelie van MATTiiiÈus , ten nutte der gelovige Joden vervaerdigd , oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven, dan of het in die taei overgezet ware; • Maer dat nog nader komt, gefield dat öri« «enes den oorfprongelyk Hebreeuwfchen Text bedoele, dan fpreekt hy nog niet op eenen beflisfenden trant. Hy geevt de ganfche zaek eenvouwlg op, als eene Owlevering, zonder die overlevering te bevesti-» gen. Althans dat hy zelvs weinig of geen gewicht aen deze Overlevering gefcechê (x) EUSEBIïïS Hift. Eccl. I. VJ. c. as. ZVlü. MET» £ij  cxxx INLEIDING. hebbe, is daeruit aller blij kbaerst, dat hy zich nimmer eenige moeite gegeven hebbe , om naer een Euangelie van matthjeus , in den oorfprongelyken Hebreeuwfchen Text, te zoeken , fchoon hy daertoe zeer goede gelegenheid had de (y). e. Wy komen tot eüsebius zei ven. Van matth/eus en joannes fprekende, zegt hy: „ Men verhaelt nog, dat zy uit noodzake» „ lykheid zich tot het fchrijven begeven heb„ ben, want als matthveus eerst den He„ breeuwen gepredikt had , en naer andere „ volken zou gaen, zo fchreev hy in zijne „ moedertael zijn Euangelie, om hun, van „ wien hy vertrok, door gefchrivt het ge„ brek van zijne tegenwoordigheid te ver„ vullen" (z). Men zou op dit getuigenis wederom kunnen aenmerken, dat eüsebius niet zijn eigen gevoelen opgeve, maer Hechts het gene men verhaeldeien dat deze Schrijver het Grieksch, voor den grondtext van matthteeus, gehouden hebbe, fchijnt uit eene plaets van een ander weik (a) te kunnen afgeleid worden (*)• Dan (y) labdnee Geloovw. der Euang. Gefchied. H Deel. I Boek. c. 38. (3) Hift. Eccl. 1. ijj. c. 24. (a) Commmt. in Pfalmos ad Pf. LXXVIII: a. (6) michaelis 1. c. ii D. p. 126 128.  INLEIDING. cxxxx Dan het Euangelie, van het welk eüsebius fpreekt, is het Euangelie der Hebreeuwen, het welk de Ebeoniten gebruikten, en het Euangelie van matthteus noemden (c). Dit mag men opmaken, uit vergelyking van eene an* dere plaets, al waer dezelvde eüsebius zegt (d)» „ Onder deze zoort van fchrivten (onechte „ namelyk) flellen zommigen thans ook het „ Euangelie volgens de Hebreeuwen, het welk ,, by de Hebreeuwen, die christus aengeno* „ men hebben , zeer geacht wordt." Ook geevt hy duidelyk genoeg te kennen, dat het Euangelie der Hebreeuwen, offchoon zommigen het plaetfen onder de fchrivten, welke tegengefproken worden, evenwel door anderen voor echt erkend wierd, wanneer hy van hegesippus verhaelt, dat hegesippus, die kort na den tijd der Apostelen gebloeid heeft, eenige zaken aenhaelt uit het Euan* gelie volgens de Hebreeuwen (e). ƒ. hieronymus eindelyk , een zeer beroemd en geleerd Schrijver der IV Eeuw (van theophy. lactus (ƒ) , die in de XI, en nicephorus calliste , die eerst in de XIV Eeuw gebloeid heeft, zullen wy niet eens fpreken, als zijnde (c) eüsebius Hift, Ecel. I. III. c. 27. (d) Hift. Eccl. I. III. c. 25. (Ó L c. I. IV. c. 22. (f) Comm. in matthüum in prmiia, XVIII. DESfi. £i a-j  cxxxn INLEIDING1 al te jong (g).) hieronymus getuigt, dat het Euangelie van matthjeus met Hebreeuwfche woorden en letteren gefchreven zy (h); hy voegt 'er by, dat het echte handfchrivt, in zijnen tijd bewaerd werd, in de boekery van Caefarea, by één vergaderd door den Martelaer pamphylus , en dat de Nazareners te Bersa, die het zelve gebruikten , hem vryheid gaven, om het uittefchrijven, en dat dit zelvde boek by de meesten gehouden wierd, voor het Euangelie van mattileus ; en uit dit Hebreeuwfche Euangelie haelt hy ettelyke plaetfen aen, welke in het Griekfche Euangelie van matthjeus niet gevonden worden. Dan het komt ons allerblijkbaerst voor, dat hieronymus hier fpreke, niet van matih^us echte Euangelie, maer van het Euangelie der Hebreeuwen, het welk de Nazareners gebruikten , en aen matth^eus toefchreven. Dit geevt hy zelvs met zo vele woorden te kennen, wanneer hy zegt, dat de Nazareners dit handfchrivt gebruikten , en dat dit boek by de meesten , gehouden werd, voor het Euangelie van matth^eus. hieronymus haelt ettelyke dingen aen , uit het gemelde affchrivt, welke in het echte Euangelie van mat- (g) MICHAELIS 1. C. II D. p. 105. Jph) In MATTflüïUM Kap. XII: 13. Kap. XXVII,  INLEIDING. exxxiii mattH/Eus , door de Kerk goedgekeurd en als zodanig aengenomen, niet gevonden worden. Hieruit mag men befluiten, dat de Nazareners eene Hebreeuwfche vertaling van matthjeus Euangelie gehad, en 'er verfcheidene dingen uit de Overlevering bygevoegd hebben. Daerom zegt ook eüsebius (t), van hegesippus , „ hy haelt zom„ mige zaken aen, uit het Euangelie\volgens „ de Hebreeuwen.'' Daerenboven, veronderllellen wy eens, dat matthjEüs zijn Euangelie oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven hebbe, dan bevatte het die plaetfen, welke hieronymus aenhaelt uit het Euangelie, het welk de Nazareners gebruikten, al of niet. Indien het die plaetfen niet bevatte, dan is zekerlyk het Euangelie, het welk de Nazareners gebruikten, het echte en oorfprongelyke Euangelie van matthjeus niet geweest. Maer indien de aengehaelde plaetfen werkelyk geftaen hebben in het Euangelie, het welk matt/h^eus oorfprongelyk in het Hebreeuwsch zou gefchreven hebben, dan kan het Griekfche affchrivt, door de Apostelen goedgekeurd, en door de algemene Kerk aengenomen, het echte Euangelie van matth;eus niet wezen , (i) Hifi. Ecck l. l\h c. a*. XVIIF. dee£, [i si  msn INLEIDING. en dan ontbreken 'er verfcheidene dingen in, welke mattileus in het oorfprongelyke gefchreven heeft (k). (3. Uit al het beredeneerde befluiten wy, dat de aengehaelde getuigenisfen der Oudvaderen van geen gewicht zijn, omdat zy niet fpreken over het echte Euangelie van matthjeus, maer over het Evangelie der Hebreeuwen, het welk de Naïareners aen matth/eus toefchreven, en omdat niemand van hen , voor hieronymus , Hebreeuwsch verftond, en het gemelde Euangelie der Hebreeuwen onderzoeken konde, zijn velen daerdoor misleid, en in den waen gebracht, dat matth/eus oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven had. —-— Zodrae hieronymus het Hebreeuwfche handfchrivt van Caefarea in het Grieksch en Latijn vertaeld had, werd-het aenftonds openbaer, wat 'er van de zaek ware. De Christenen uit de Joden, die hunne moedertael bleven behouden, hebben het Euangelie van matthjeus in het Hebreeuwsch overgezet, en daeruit is het gerucht gekomen, dat matth/eus oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven had. Hierdoor is papias misleid, en alle de Ouden, die geen Hebreeuwsch verfton- den , en hem hierin gevolgd zijn. Deze He- (t) whjthv Voorverh. over de IV Euang. wr de Eng. Gvtg* mr MATTH^EUi p. XXIII.  INLEIDING. cxxxv Hebreeuwfche overzetting van matth^us Euangelie bleev niet onvervalscht. De Nazarenen lieten 'er af en deden 'er by, het gene met hunne byzondere begrippen best overeenftemde. Dit is de oorzaek, dat het Euangelie der Hebreeuwen, met dat van mattilsus, dikwijls verward worde (/). Daerenboven hebben wy zeer gewichtige re-> denen, om den Griekfchen Text van matthjEüs voor den oorfprongelyken te houden. a. Er is gene reden altoos, waerom mattileus alleen zich van eene andere tael zou bediend hebben, dan alle de overige Heilige Schrijvers van het Nieuwe Testament.. —■— De Griekfche tael was, in dien tijd, algemeen genoeg bekend, zelvs onder de Joden in Palestina , ook werd het Euangelie van matth^us niet flechts ten dienfte der Hebreeuwen , maer van de Christenen in het algemeen befchreven (m) Voeg 'er by, dat jacobus en petrus , de Apostelen der befnijdenis, die hunne brieven aen de Christenen uit de Hebreeuwen gefchreven hebben, zich evenwel van de Griekfche tael bediend hebben. Wat reden kan 'er dan wezen , dat MATTHAEus alleen, ten dienste der Hebreeu- (/) clericus III Redtnv. achter de Overeenfi. der Eum.g. (m) vehema Hifi. Eccl, Tom. III. p. ny. koessèlt Wmh. van den C. Godsd. II D. p. 98. XVIII. deel,. [I 4]  cxsxvi INLEIDING. wen, juist in het Hebreeuwsch zoude ge* fchreven hebben? was daervoor eenige noodzaek geweest, dan zou men het veel eer van jacobus en petrus hebben moeten verwachten. h. Het Hebreeuwfche Exemplaer is niet meer voor handen. Gefield, dat het 'er ooit geweest Is, dan is het zeer fpoedig verloren geraekt. Geen der Oudvaderen, welke wy voorheen hebben aengehaeld , heeft het ooit gezien. Het handfchrivt. het welk hieronymus te Caafarea gevonden heeft, was het Euangelie der Hebreeuwen , het welk de Nazareners vervalscht hadden, en aen matthteus toege- fchreven. Maer het fchijnt met de Godlyke voorzorg te ftrijden , dat de oorfprongelyke Text binnen zo korten tijd zou verloren, en'er alleen eene Griekfche Overzetting van overgebleven zijn. |, Ook worden de Hebreeuwfche woorden, in matthjeus Euangelie, vertaeld, en ganfche redenen verklaerd, Kap. I: 23. XXVII: 33, 46. Maer dit kon gene plaets hebben, indien de Euangelist oorfprongelyk in het Hebreeuwsch gefchreven had. I Wijders worden de plaetfen uit het Oude Testament dikwijls aengehaeld, niet volgens, den Hebreeuwfchen Grondtext, maer volgens «te Gykkfche. vertaling der LXX, Kap. II: ï%  INLEIDING, exxxvu III: 3. IV: 4, 6. Dit nu zou matthbus zekerlyk niet gedaen hebben , indien hy Hebreeuwsch gefchreven had. „ Maer, „ zegt de Ridder michaelis (b) , dit kan even „ zo wel van den Griekfchen Vertaler ge„ fchied zijn, die daerin billyk het voorbeeld „ der Apostelen volgde, dat hy de plaetfen „ des Ouden Testaments, welke matthjEüs „ aenhaelt, uit de bekende Griekfche verta„ ling , welke in aller handen was, neemt." Dan hoe komt het by , mag men vragen, dat de Vertaler niet altoos, by het aenhalen der plaetfen, de LXX gevolgd zy ? De Heer michaelis zegt op eene andere plaets (0): „ Dit fchijnt ten minflen zo, „ als of mattb/eus in het Hebreeuwsch ge„ fchreven hebbe, en zijn Griekfche Vertaler „ zich niet altijd de moeite hebbe willen nemen, „ de LXX na te zien, maer dikwijls ook de „ citata des O. T. uit het Hebreeuwsch, dat „ hy voor zich vond, vertaeld." Waerlyk dit geevt ons geen verheven denkbeeld van den veronderftelden Griekfchen Vertaler; zomtijds volgde hy billyk het voorbeeld der Apostelen, maer meestentijd fchroomde hy de moeite, om de LXX na te zien.'i («) i. c, 11. d. p. 14$. («4 J37. IVIIÏ, DÖ*. li 5]  cxxxvm INLEIDING. e. Eindelyk, indien mattheus zijn Euangelie oorfprongelyk in h;t Hebreewsch gefchreven heeft, dan hebben wy niet anders dan eene Griekfche Vertaling van eenen onbekenden, waerop wy weinig ftaet kunnen maken , zo dat dit ganfche Euangelie voor ons al des. zelvs gezach en aenzien verlieze , of men moest veronderftellen, dat de Griekfche Vertaler zijne Overzetting , op Godlyke ingeving, gemaekt hebbe, het welk niet te geloven en nog veel minder te bewijzen is. papias, die het eerst van mattii/eus Hebreeuwfchen Grondtext gefproken heeft, zegt, dat elk denzelven vertaeldet zo als hy best koxde (p). Hy wist derhalven niets van eene eehte vertaling, door de Apostelen goedge? keurd. Volgens hieronymus (q), was het in zijnen tijd onzeker, wie het Hebreeuwfche Euangelie, het welk door de Nazareners gebruikt en aen maithjEus toegefchreven werd, in het Grieksch vertaeld had. Derhalven kunnen wy in het geheel genen ftaet maken, op het gene latere Schrijvers gezegd hebben, gelijk by voorbeeld theophylactus, die de Griekfche vertaling aen den Apostel joannes toeeigent (r). Vol- C?>) eüsebius Hift, Eccl. I. Ui c. 39. (?) Catal. Script. Eccl. in matth. (r) Pref. in matth.  INLEIDING. cxxxix Volgens den meermalen aengebaelde j. d. michaelis (s), heeft die Griekfche vertaling, dewelke wy thans nog hebben, door haer byzonder aenzien, eindelyk alle de overige verdrongen. Maer welke waren de redenen van dat byzonder aenzien? Wat gronden van zekerheid hebben wy, dat de vertaling getrouw zy,om 'er ons met gerustheid op te verlaten ? Alles wordt even onzeker. „ Hebben wy, zegt „ de gemelde Ridder , van matthjEüs den „ Grondtext verloren,en niets dan eene Griek„ fche Vertaling over , zo kunnen wy ze„ kerlyk aen de woorden gene Godlyke in„ geving toefchrijven; ja het is mogelyk, dat „ op de eene of andere plaets de ware zin des „ Apostels door den Vertaler niet getroffen „ zy (t). Of voor het overige de Griek- „ fche Overzetter , op de eene en andere „ plaets, den zin van het Hebreeuwfche „ Origineel al of niet getroffen hebbe, zulks „ kan men , by mangel van het Origineel, „ noch beweren noch ontkennen (a). „ Er zijn plaetfen , waeromtrent by my een „ achterdocht is opgekomen, dat de Griek„ fche Vertaler misfchien mogt gedwaeld (s) l. c. II D. p. 84. (t) l c. p. 165. (m) Ibidem p. 166. XVIII. DEEL.  c3£l INLEIDING. ij hebben (v)." Op dezen grond maekt de zeer geleerde Schrijver veelerlei gisfingen, en werpt hier en daer de vraeg op: heeft de Griek recht vertaeld (w)? Elders ziet hy ten minften niet, hoe marcus en lucas, met mat*' th/eus kunnen vergeleken werden, en maekt 'er dit befluit uit op: de een of ander moet gedwaeld hebben, en het is altijd beter, wanneer de Griekfche Overzetter ,dan matthteus zelvs dit ge-, daen hadde (x). Op eene andere plaets zegt hy, de vertaler die matth/eus las, kon dwalen, en voegt 'er by , „ misfchien kan de ge„ dachte, dat de Overzetter van matthteus „ niet onfeilbaer was, nog op andere tegen„ zeggelykheden , welke den uitleggeren „ vele moeite gekost hebben, toegepast „ worden (y)." —— Kortom, volgens dit begrip, is het Griekfche Euangelie van matth/eus , het welk wy hebben, en door alle de Christenen is aengenomen , van geen meerder gezach dan de Vertaling der LXX. Wy befluiten uit al het gezegde, dat de veronderftelling, betreffende den Hebreeuwfchen Grond- (v) p. 167. (w) p. 170. (x) p. 172 (?) 174. *7è.  INLEIDING. cxli Grondtext van matthjEUs , niet alleen ten eenernael ongegrond zy , maer ook van zorgelyke mitzichten, De verdeeling van matth^us Euangelie. Wy onderfcheiden, in dit Euangelie, drie Hoofddelen. I. Het eerste behelst een geslachtregister van onzen Zaligmaker, benevens een verhael van zijne menschwording , èn van de gebeurtenisfen, welke, geduurende zijne kindsheid, zijn voorgevallen, Kap. I, II. II. In het tweede Deel befchrijvt de Euangelist de verrichtingen van dien Godlyken perfoon, in zijne Prophetifche bediening , Kap. III— XVI: ia. III. In het derde of laetfte Deel, ftelt hy den Heiland voor in zijn Priester werk, Kap. XVI: 12— XXVIII. L In het eerste Deel Kap , Kap. I, II, vin* den wy tf. De geflachtlijst van christus , naer zijne menfchelyke natuur, Kap. I: 1-17. 3, Daerop volgt de gefchiedenis van s' Heilands geboorte , met de zeer merkwaerdige om» Handigheden, zo die dezelve voorgingen, als die daerop onmiddelyk gevolgd zijn, Kap. I: 18*- Kap. II: 18. XVIII. DIBL.  cxlii INLEIDING. A. Eerst verhaelt de Euangelist 's Heiland s wonderdadige ontvangenis in de Miegd maria, en de Openbaring, welke joseph, haer ondertrouwde man, daeromtrent heeft ontvangen, Kap. 1: 18-24. B. Daerna de geboorte van den Zaligmaker zelve, Kap. I: 25. C. Vervolgens die merkwaerdige omftandigheid, welke onmiddelyk na de geboorte van den Heiland heeft plaets gehad, dat, 'er eenige Wijzen uit het Oosten in het Joodfche land gekomen zijn, om den jonggeboren Koning der Joden hulde te doen, , met de gevolgen, welke deze zeldzame gebeurtenis gehad heeft, Kap. II: 1-18. A. De aenkomst van deze Wijzen uit het Oosten, en hunne verrichtingen , worden befchreven, Kap. II: r-ii. «. Zy kwamen eerst te Jerufalem, vs. 1-3- 0. Vervolgens nader onderricht zijnde, begaven zy zich naer Betlehem , alwaer zy den Zaligmaker vonden en aenbaden, vs. 4- n. B. Wijders verhaelt de Euangelist, welke merkwaerdige gevolgen de komst der Oosterfche Wijzen gehad hebbe, Kap. II: 12-18. «. De Oosterfche Wijzen keerden naer hun  INLEIDING. cxliii hun Vaderland terug , zonder herodes bericht te brengen, vs. 12. 0. Dit had ten gevolge, dat herodes alle de kinderen binnen Bethlehem , onder de twee jaren , liet van kant maken, maer evenwel de Heer jesus , welken de Wreedaert eigenlyk bedoelde, ontkwam zijne bloeddorftige handen, vs. L3 -18. X Eindelyk geevt de Euangelist een kort bericht van de gefchiedenisfen , welke, geduurende 's Heilands kindsheid, zijn voorgevallen, wanneer Hy te Nazareth werd opgevoed, Kap. II: 19-23. II. In het tweede Deel befchrijvt de Euangelist de verrichtingen van den Heiland, in zijne Prophetifche bediening, Kap. III—XXV. tt. Vooraf gaet een bericht van 's Heilands plechtige inwijding, tot zijne P/ophetifche bediening, door den Doop, en van de daer op gevolgde verzoeking door den Duivel, Kap. III: 1— IV: n— A. 's Heilands plechtige inwijding tot de Prophetifche bediening wordt Kap. III. omftandig verhaeld. A. Eerst laet de Euangelist eene befchrijving van joannes , des Heilands Voorloper, voorafgaen, vs. 1-3. *. Hy begint met een algemeen bericht, XVIII. deel.  cxliv INLEIDING.1 omtrent de zending van joannes defi Boetgezant, vs. i - 3. 0. Daerop volgt vs. 4-12. eene meer byzondere befchrijving. a. Van zijn perfoon, vs. 4. b. Van zijnen Doop, vs. 5, 6. c. Van zijne leer, vs. 7-12. B. De gefchiedenis van 's Heilands Doop, en de inwijding tot zijne Prophetifche bediening, vinden wy, vs. 13-17. *. De voorbereidende omftandigheden worden opgegeven, vsp 13-15. 0. De Doop van den Heiland, met de merkwaerdige omftandigheden, wordt befchreven, vs. 16, 17. B. Op deze plechtige inwijding van den Heiland, volgde eene verzoeking door den Duivel, Kap. IV: x-ir. A. De voorbereiding daertoe vinden wy, vs* 1, 2. B. De verzoeking zelve, vs 3-10. C. De uitflag daervan, vs. 1 r. 3. De verrichtingen van den Heiland, geduurende zijne Prophetifche bediening, worden zeer omftandig befchreven, Kap. IV: 12—XVI: 12. A. De Godlyke Leeraer predikte, nadat joannes de Boetgezant door herodes gevangen 'was, eerst in Galilea , Kap. IV: 12— f; X: 42. A. Eerst  INLEIDING. cxri A. Eerst predikte Hy te Nazareth, maer' vervolgers kwam Hy te Capernaum wonen. Van toen af begon Hy aldaer gezettelyk te prediken, en, öm zijne leer voort' te planten , verkoos Hy eenige Discipelen tot zijne hulp, Kap. IV: 12 - 22. M. Vervolgens ging Hy geheel Galilea door , openlyk lerende in de Synagogen , en doende verbazende wonderen, ter bevestiging van zijne leer, Kap. IV: 23— X: 42. «. Dit wordt in het gemeem voorgeftelds Kap. IV: 23-25. 0. Meer in het byzonder geevt de Euangelist een uitvoerig verhael van 's Heilands leer en wonderen in Galilea £ Kap. V—X. a. Kap. V—-VII. befchrijvt matthjEüs de uitmuntende Redevoering; welke de Heiland, ten aenhoreh van eene grote en gemengde fchaer 9 op eenen berg gehouden heeft, en die daerom doorgaens bekend is, onder den naem van de Berg - Predkétie. fl. De voorbereidende omftandigheden worden opgegeven, Kap. VS I, 2o Ei. Daerop volg* de zeer merkwaef° ÏVIII. ÖEBBi £ KJ  cxlvi INLEIDING. dige redevoering zelve, Kap. V: 3- VII: 37. 1. Eerst richtte de Godlyke Leeraer zijne tael tot de ganfche fchaer. Hy ftelde het gemoedsbeftaen en de hoedanigheden van zijne rechtgeaerte volgelingen voor, als den weg om wezenlyk gelukkig te worden, Kap, V: 3-10. s. Daerna fprak Hy bepaeldelyk tot zijne Discipelen, vs. 11 -16. 3. Vervolgens wendde Hy zich wederom tot de fcharen, vs 17 - 47. Hy had zijne Discipelen vs. 16. vermaend, om zich zo te gedragen, dat de menfchen hunne goede werken zien mogten. Dit gav Hem aenleiding, om zijne tael wederom tot de fcharen te wenden , en haer onder het oog te brengen, dat het oogmerk van zijne komst geenszins ware, om de zedelyke verplichting te vernietigen, maer in tegendeel om dezelve te bevestigen. -, Eerst verklaert Hy,'dat Hy ge-  INLEIDING, cxlvii komen ware, om de zedelyke verplichting nader aen te dringen, vs. 17-19. >• Na deze voorlopige aenmer» merking, gaet Hy over, om de zedelyke geboden , welke, door de verdraeijingen der Pharizeeuwen,veelszins verbasterd en verzwakt werden, in den geestelyken en wijduitgeftrekten zin, uitvoering te verklaren, vs. 20-47. /. In het gemeen veroordeelt Hy den leertrant en de handelwijs der Pharizeeuwen, vs. 20. //. Meer byzonder houdt zich de Heiland bezig , om eenige geboden der Godlyke Wet, welke door de Pharizeeuwen meest verdraeid werden, in den waren zin en uitgeftrekte verplichting te verklaren, vs. 21-47- 4. Vs. 48. fchijnt eene vermaning te behelzen, byzonder ingericht tot te Apostelen. XVIII. deel. £K 2l  cxlviii INLEIDING. 5. Met Kap. VI. begint de Godlyke Leeraer wederom, tot de gehele fchaer van zijne toehoreren, in het algemeen te fpreken. -. Eerst fpreekt Hy van zulke plichten, welke wy aen God verfchuldigd zijn, vs. 1-18. Hy bepaelt zich tot drie gewichtige byzonderheden. /. Het geven vanalmoesfen, vs. 1-4. //. Het bidden, vs. 5-15. ///. Het vasten, 16-18. * -. Daerna fielt Hy eenigeplichten voor, welke wy omtrent ons zeiven betrachten moeten, Kap. VI: 19-34. Hy veroordeelt twee hoofdmisdaden. /. De gierigheid, vs. 19-24. //. De onnodige en kwellende zorgen voor het toekoemende, vs. 25-34. Uit kracht van tegenftelling, prijst derhalven de grote Leeraer eene dankbare vergenoegdheid aen. «-* Ook fpreekt Hy van de plieh-  INLEIDING, cxlxix plichten, welke wy omtrent onze naesten betrachten moeten. -— Hy bepaelt zich, tot het lievdeloos oordeelen, als de vuile bron van velerlei kwaed, Kap. VIL- i -5. 6. Kap. VII: 6. richt Hy, onzes erachtens, zijne tael bepaeldelyk tot de Apostelen, hen vermanende, dat zy in het voordellen van de leer des Euangeliums, met een oordeel des onderfcheids zouden te werk gaen. 7. Na deze vermaning, wendt Hy zich wederom tot de fcharen, Kap. VII: 7-27. ... Eerst fpreekt Hy van de vrucht des gebeds, verzekerende dat God de gelovige gebeden gunflig verhoren zal, vs. 7 -1 r. «,-.. Daerna fielt Hy de hoofdfom der plichten, welke wy omtrent onze naesten betrachten moeten , in korte woorden voor, vs. 12. ; Vervolgens draegt Hy het eeuwig belang, het welk elk een mensch heeft x by het XVIII, [K 3]  a. INLEIDING. betrachten van alle die plichten, welke Hy had aengeprezen, op eene zinbeeldige en treffende wijs voor, vs. 13» 14. —Wijders waerfchouwt Hy zijne toehorers tegen de valfche Propheten, vs. 15-20. /. De waerfchouwing zelve vinden wy, vs. 15. //. Ook wordt'eraengewezen, waeraen men de valfche Leeraers onderkennen kan, vs. 16-20. ...... Ter nadere bevestiging van het gene Hy omtrent de valfche Propheten gezegd had, leert de Heiland, dat uiterlyke vertoningen en voorrechten, zonder waerachtige verbetering van het hart, niet baten kunnen, vsi 21-23. /. Dit wordt in het algemeen voorgefteld, vs. 21. //. Nader uitgebreid en bevestigd, vs. 22, 23. 3»...— Eindelyk befluit de Godlyke Leeraer zijne redevoering, met  I N L E I D I »N G. cu met eene eigenaertige gelykenis, waerin Hy , onder het zinbeeld van twee bouwlieden , de noodzakelykheid aentoont, van zijne lesfen op te volgen, vs. 24-27. t. Het uitwerkfel van deze BergPredicatie verhaelt de Euangelist, vs. 28 , 22. i. Vervolgens verhaelt de Euangelist verfcheidene wonderen , welke de Heiland verricht, en verfcheidene merkwaerdige woorden, welke Hy gefproken heeft, rondom Capernaum en andere ftreken van Galilea, Kap. VIII: 1— X: 32. 8. Eerst fpreekt de Euangelist van eenige wonderen, welk de Heiland verricht, heeft, in de landftreek rondom Capernaum, Kapi VIII: 1-17. x. Het reinigen van eenen melaetfchen, vs. 1-4. 2. De genezing van eenen kranken dienstknecht eenes hoofdmans, vs. 5-13. 3. De herftelling van petrus fchoonmoeder, vs. 14, 15. XVIII. deel. [E 4]  CLiï INLEIDING. 4. De genezing van vele bezetenen en kranken, vs. 16, 17. 6. Daerna voer de Godlyke Leeraer over, aen de andere zijde van de Galilefche zee, al waer Hy de duivelen wierp uit twee bezetenen , en dezelve in eene kudde zwijnen deed varen, Kap. VIII: 18-38. t. Vervolgens kwam Hy wederom te Capernaum , en deed 'er wederom verbafende wonderen. Het verhael van deze wonderen is, met dat van eenige anderezaken, vermengd, Kap. IX, K, Hier vinden wy ï. De befchrijving der wonderdadige genezing van eenen geraekten, Kap. IX: 1 - 8. i. De roeping van onzen Schrijver zei ven, uit het tolhuis, tot het Apostelfchap, Kap. IX: 9-13. 3. Een merkwaerdig gefprek,het welk de Heiland gehouden heeft, met de Discipelen van Joannes den Doper, Kap. IX: 14-17. 4. Een dubbel wonderwerk, nee welk  INLEIDING. cliii welk Hy verricht heeft, zijnde de opwekking der dochter van eenen Overften der Synagoge, met de genezing van eene bloedvloeiende vrouw, daer tusfehen fchietende, Kap. IX: 18 -26. . —. De aenleiding tot dit dubbele wonder wordt vs. 18. opgege ven. ——-• Het dubbele wonder zelve wordt omftandig befchreven, vs. 19-26'. /. De lievderijke jesus te verzocht zijnde, was aenftonds gereed , om zich naer het huis van jairus te begeven, vs. 19. //. Daerop volgde de opwekking van jairus dochter, voorgegaen door eene andere wonderdadige genezing, welke onder den weg gefchiedde, vs. 20-25. f. De wonderdadige genezing, onder den weg gefchied, vinden wy vs. 20-22. ff. De opwekking van jairus X\'llh DSEto" [K 5]  cuy INLEIDING. dochter wordt vs. 23-25, verhaeld. ///. Deze beide wonderen maekten zeer veel gerucht vs. 26. 5. Kap. IX: 27-31. wordt nog een wonderwerk aengeteekend,zijnde de genezing van twee blinden. 6. Wijders genasde Heiland eenen bezetenen , die ftom en doov was, Kap. IX: 32-34. 7. Vervolgens geen matthteus een omftandig bericht van de toebereid felen, welke de Heer Jesus gemaekt heeft, om zijne leer uittebreiden, Kap. IX: 35— —. De aenleiding wordt opgegeven Kap. IX; 35-38. — Vermits de XII Discipelen die den Heiland beften ding vergezelden , gefchikt waren , om de leringen, welke zy van Hem gehoord hadden, aen anderen te prediken, behaegde het Hem eene proev te nemen van hunne vorderingen. Hy zond hen uit, ©m  INLEIDING. clt om het Euangelie in alle plaetfen van het Joodfche land te prediken, en deelde hun de gaev der wonderen mede, om hunne leer en Godlyke zending te bevestigen , Kap. X. /. Eerst deelde Hy den XI [ Apostelen de gaev van wonderen mede, vs. i • 4. //. Daerop zond Hy hen uit, vs. 5-31- f. Hy bepaelde de plaetfen , welke zy bezoeken moesten, vs. 5, 6. ff. Hy onderrichtte hen in het gene zy te leren en te doen hadden, vs. 7, 8- fff. Hy wees hun aen, hoe zy zich tot deze reis bereiden moesten, vs. 9, 10. fttt' Hy onderwees hen, hoe zy zich, by verfchillende menfchen, te gedragen hadden , vs. 11 -15. en ttfff. Hy wapende hen tegen XVIII deex.  clvi INLEIDING. de moeilykheden, welke hun bejegenen zouden, vs. 16-31. ///. Eindelyk voegde Hy 'er ettelyke vermaningen en troostredenen by, gefchikt voor alle zijne naervolgeren, vs. 32-42. B. Na dit alles ging de Godlyke Leeraer voort, naer andere gedeelten van het Joodfche land , om te prediken in hunne Heden, Kap. XI, XII. A. By gelegenheid, dat joannes de Dooper eenigen van zijne leerlingen tot den Heiland gezonden had, gav Hy een uitmuntend getuigenis, omtrent dezen zijnen Voorloper, Kap. XI: 1-19. «. De gemelde bezending zelve vinden wy vs. 1-6. a. De vraeg van joannes leerlingen wordt voorgefteld, vs. 1-3. b. Het antwoord van den Heiland, vs. 4-6. 0. Daerop volgt het heerlyk getuigenis, het welk de Heiland van joannes den Dooper gegeven heeft, vs. 7-15. y. Ook nam de Heiland deze gelegenheid waer, om aen te tonen, hoe ondankbaer de Joden handelden, zo omtrent  INLEID! N G. CLVii trent joannes , als omtrent Hem zeiven , vs. xó -14. B. Kap. XI; 20-30. teekent de Euangelist eenige zeer merkwaerdige woorden aen, welke de Heiland gefproken heeft. et. Hy beklaegde zich, over de onboetvaerdigheid der inwoneren van Galilea, onder welke Hy lang gepredikt, en verbafende wonderen verricht had, vs. 20-24. 0. By deze gelegenheid eerbiedigde Hy, in een heilig fchietgebed, de Godlyke vrymacht,in de bedeeling der genade, vs. 25-27. Wijders nodigde Hy zondaren, op eene uitlokkende wijs, om tot Hem te komen, vs. 28-30. C. Kap. XII. verhaelt mattileus , hoe de Godlyke Leeraer de ongegronde tegenfpraek der Pharizeeuwen wederlegd hebbe. et. Eerst bericht ons de Euangelist, hoe de Heer jesus de lasteringen zijner vyanden, tegen zijn karakter als Leeraer, wederlegd hebbe, vs, 1-21. Hier komen ons twee onderfcheidene gevallen voor. a. In het eerfte geval wederlegt de Heiland den laster der Pharizeeu- XVIII. deel.  clviii INLEIDING. wen, datHy den Sabbath gefchonden had. —— De zaek was deze. Hy wandelde met zijne Discipelen, door het gezaeide. Denkelyk kwam Hy van Jerufalem, en wandelde, nadat Hy den Sabbath in den Tempel Godsdienstig had doorgebracht, tegen den avond door het koorn. De Discipelen hadden honger, dit gav aenleiding, dat zy koornairen plukten, dezelve met de handen uitwreven en aten, vs. 1-8. 6. Het andere geval vinden wy vs. 9-21. x. De Pharizeeuwen deden den Godlyken Leeraer eene ftrikvraeg , met een boosaertig opzet, vs. 9, 10. Op eenen Sabbath in de Synagoge zijnde, zag Hy eenen mensch, die eene dorre hand had. De Pharizeeuwen vraegden , by die gelegenheid , of het geoorloovd ware, op den Sabbath iemand te genezen? 2. jesus beantwoordde de vraeg zodanig, dat de Pharizeeuwen geheel befchaemd wierden, en vervolgens genas Hy den lijder, door zijn  INLEIDING. cux zijn wonderdoend Alvermogen, vs. 11-21. —. Het zeer gepaste antwoord van den Heiland vinden wy vs. ii, 12. ——. Hierop volgde de wonderdadige genezing, vs. 13. —■— ■—, Deze genezing had zeer merkwaerdige gevolgen , vs. 14- 21. /. De Pharizeeuwen beraedflaegden te zamen,om Hem, als eenen Sabbathfchender te dooden, vs. 14. //. Dan Hy oordeelde het thans raedzaem, terwijl zijne uur nog niet gekomen was, om de woede van zijne vyanden te ontwijken, vs. 15-21. f. Vooraf verhaelt de Euangelist, hoe, en met welke gevolgen, de Heiland van daer vertrokken zy , vs. 15, 16. ff. Wijders verdedigt hy dit gedrag van den Heiland, vs. 17-21. j8. Da:rna bericht ons matth^us , hoe de Heiland zich, onder de boosaer- XVIII. DliEL.  cu INLEIDING. tige verachting van zijne verbafende wonderen, gedragen hebbe, vs. 22-50., De tegen fpraek tegen zijne wonderen was tweederlei. a. De eerfte vinden wy vs. 22-37. 9. De aenleiding tot deze tegenfpraek, was een zeer merkwaerdig wonderwerk, en de uitwerking daervan op de fchaer , vs= 22, 23. 1. Het wonderwerk zelvs was de genezing van eenen bezetenen, die blind en ftom was, vs. 22, 2. Dit wonderwerk had eenen merkwaerdigen invloed op de aenfchouweren , vs. 23. ft. Hieruit namen de boosaertige Pharizeeuwen aenleiding,om den Heiland te lasteren, vs. 24- 37. 1. Hunne lasterende tegenwerk ping vinden wy vs. 24. en 2. Het antwoord van den zachtmoedigen jesus, vs. 25 -37. ~. Hy wederlegt deze vuile lastering, op eene zeer nadrukkelyke wijs , door het ongerijmde daervan aen te tonen, vs. 25-27. —-—i En leert vervolgens, door welk  INLEIDING. cm welk vermogen Hy de du-ivelen uitwierp, vs. 28-30. r-——• By deze gelegenheid hield de Heiland eene zeer fcherpè redevoering tot de Phari-^ Zeeuwen, vs. 31-37. Zy behelst, /. Eene nadrukkelyke waerfchouwing aen de Pharizeeuwen, om zich in het ongeloov niet langer te verharden, vs. 31,32. //. Een vertoog van het grouwzame hunnes beftaens, vs. 33-35. fi Hy fielt de zaek voor, by wijs van gelykenis, vs. 33. tt- Welke Hy op het be- flaen der Pharizeéui wen nader toepast, vs* 34 i 35- ///. Eindelyk befluit Hy, met eene bedreiging van het geduchte oordeel , het welk zy, in den groten dag , rechtvaerdig te wachten hadden , véj 3<*> 57- XVIIÏ, BEBIe / Li  cmcii INLEIDING. b. Vs. 38-50. verhaelt de Euangelist , hoe de Heer jesus nog eene andere tegenfpraek, tegen zijne wonderen beantwoord hebbe. a. De tegenfpraek zelve vinden wy vs. 38. en &. Het merkwaerdig antwoord, vs. 39-45- 1. Hy weigerde zulk een teeken uit den hemel te geven, als zy begeerden, vs. 39, 40. 2. Hy voegt'er eene bedreigende waerfchouwing by , aen den ongelovigen hoop, vs. 41-45. —. Hy bracht hun onder het oog, dat hun hardnekkig ongeloov ten eenemael onverfchoonbaer ware. Dit bleek, uit vergelyking van hun gedrag , met dat der Heidenen, vs. 41, 42. '1, ui-. Hierop volgt eene waer- fchouwende bedreiging aen de Joden , waerdoor Hy hun, onder eene eigenaertige gelykenis, vertoont, dat hun een oordeel der verharding , en eene gehele overlating aen de macht des Sa. tans,  INLEIDING. ctxut tans boven het hoofd hing, vs. 43 '45> 3. By wijs van aenhangfel voegt 'er de Euangelist een verhael by van iets, het- welk gebeurd is, geduurende deze redenering van den Heiland^ vs, 46-50. C De Heiland, weder te Capernaum gekomen zijnde, fprak, zittende in een fchip, tot de fchaer, welke op den oever der Galileefche zee ftond, en vervolgens in zijn huis tot de Discipelen, Kap. XIII: i-5%, A. Eerst ftelde Hy verfcheidene gelyke* nisfen voor aen de ganfche fchaer, ftaende op den oever, vs. 1-35. «. De tijd , plaets, en andere omftandigheden, worden aengewezen, vs. 1,2. 0. De gelykenisfen, welke de Godlyke Leeraer by die gelegenheid heeft voorgefteld , worden vs. 3-35. aenga» teekend. a. De eerfte is die van eenen Zaed* zaeier, vs. 3-23. a. De gelykenis zelve vinden wy vs. 3-9. 6. De verklaring daervan aen de Discipelen, vs. 10-23. XVIII. DEEL. [L  clxiv INLEIDING; b. De tweede gelykenis fielt eenen akker voor, op welken het goede zaed onder het onkruid vermengd is, vs. 24-30. e. De derde is genomen van het mostaertzaed, vs. 31, 32. d. De laetfte van het zuurdeesfem , vs. 33-35- B. Vs. 36-52. geevt mattHjeus ons bericht van het gene de Heiland, in zijn huis, tot de Discipelen gefproken heeft. «. De aenleiding vinden wy vs. 36. 0. Het onderwijs van den Heiland, aen zijne Discipelen, is vs. 37-52. op- geteekend. a. Eerst verklaerde Hy de gelykenis van het onkruid in den akker, vs. 37-43- h. Daerna voegde Hy 'er nog ettelyke andere gelykenisfen by, vs. 44-52- 9. Van eenen fchat, die in eenen akker verborgen was, vs. 44. fi. Van eene allerkostbaerfte parel, vs. 45, 46. C. Van een vischnet, vs. 47-50. tl. Van eenen vermogenden huisvader , die zijnen voorraed geftadig , door nieuwe byvoegfe- len  INLEIDING. clxv len, vermeerdert ,-en daerdoor eenen groten overvloed bezit van oude en nieuwe dingen, vs. 5i, 52. D. Kap. XIII: 53-5 8. verhaelt de Euangelist, hoe de Heiland naer zijn Vaderland, de landflreek van Nazareth , vertrokken zy, en wat Hem aldaer bejegend hebbe. E. Kap. XIV: 1-33. bericht ons de heilige Gefchiedfchrijver, hoe de Heer jesus het gebied van herodes verlaten hebbe , met vermelding van twee zeer merkwaerdige wonderen, welke Hy buiten het zelve verricht heeft. A. De Heer jesus verliet het gebied van Her odes, vs. 1-13. *. De aenleiding was deze, dat herodes den Heiland hield voor joannes den Dooper, welken Hy had laten ont. hoofden, en die, naer zijne mening, uit den doden was opgewekt, vs. 1, 2. (3. By deze gelegenheid , verhaelt de Euangelist de gefchiedenis der onthoofding van joannes zeer omftandig, vs. 3-12. V. Hierop volgt het vertrek van den Heer jesus , vs, 13. £. Naer de overzijde van de Galüeefche XV1IL deel. [L 3J  futó inleiding; zee vertrokken zijnde, gav de Heiland wederom verbafende proeven van zijn v wonderdoend Alvermogen, vs. 14-33. A. Het eerfte beftond in het fpijzigen van eenige duizenden, met eenen zeer klei* nen vobxraed van brood en visch, vs, 14-21. M:. Kort daerna deed de Godlyke Leeraer nog een ander wonderwerk, hierin beftaende , dat Hy op de zee wandelde , vs. 22-33. «. De voorafgaende omftandigheden vinden wy vs. 22-24. (3. Het wonderwerk zelve, vs. 25-27. §>. De gevolgen daervan, vs. 28 -33. a. Ten aenzien van petrus , vs. 28-30. b, Ten opzichte van alle de Discipelen, vs. 31-33. F. Kap, XIV: 34— XV: 20. verhaelt de Euangelist, hoe de Heiland in het landfchap Gennezareth aengekomen zy, en wat Hy aldaer verricht hebbe. A. Kap. XIV: 34-36. fpreekt matth^us van de wonderen, v/elke onze Verlosfer aldaer verricht heeft. B, Kap. XV: 1-20. bericht de Euangelist, wat 'er verder in het land van Gennezareth zy voorgevallen. —*■ D,e Pna.-  INLEIDING. cLxvii Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden brachten een bezwaer in, het welk door den Heer jesus wederlegd werd. tt. De wederlegging zelve befchrijvt matth7eus, vs. i-q. a. Het bezwaer der Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden vinden wy vs. I, 2. t. Daerop volgt het antwoord van den Heiland, vs. 3-6. c. Hy pastte, by die gelegenheid, de Godfpraek van jesaias , Kap. XXIX: 13. op> deze huichelaers toe, vs. 7-9- 0. Uit deze onderhandeling met de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden » nam de Godlyke Leeraer aenleiding, om de fchaer tegen de geveinsdheid der Pharizeeuwen te waerfchouwen, en zijne Discipelen nader te onderrichten , vs. 10-30. a. Hy waerlchouwde de fchaer, tegen de geveinsdheid der Pharizeeuwen, vs. 10, 11, en l. Gav een nader onderricht aen zijne Discipelen, vs. 12-20. 8. In het gemeen aen alle de Discipelen , vs. 12 -14. XVIIi Dm. [L 4]  £lxvh INLEIDING. ö. In het byzonder aen petrus , vs. 15-20. G. Wijders verhaelt de Euangelist, hoe de Heiland zich aen de Joden onttrokken, en naer de zeekusten van Tyrus en Sidon begeven hebbe, Kap. XV: 21-28. Hier had Hy eene zeer merkwaerdige zamenfpraek, met eene Cananeefche vrouw, en genas hare dochter wonderdadig. H. Vervolgens begav zich de Heiland naer eenen berg, digt by den oever-der Galileefche zee, en fpijzigde andermael eene zeer talrijke menigte van menfchen, op eene wonderdadige wijs, nadat Hy zeer vele kranken genezen had , Kap. XV: 29-39. 4> De genezing van zeer vele kranken, met de uitwerkfelen van deze wonderen op de gemoederen der menigte, vinden wy vs. 29.31. S. Het wonderdadig fpijzigen van 400© menfchen , met eenen zeer geringen voorraed, wordt vs. 32-38. verhaeld. C. Daerop begav zich de Heer jesus naer de landftreek van Magdala, vs. 39. L Kap. XVI: 1-12. befehrijvt de Euange» lh% de onderhandeling, welke de Heiland, öe. landftreek van. Magdala , met de  INLEIDING. clxix Pharizeeuwen en Sadduceeuwen gehad heeft. A De onderhandeling met deze lieden zelve vinden wy vs. 1-4. Wy ontmoeten 'er in, «. Het voorftel van de Pharizeeuwen en Sadduceeuwen, vs. ir. 0. Het antwoord van onzen Godlyken Leeraer, vs. 2 4. B. Hierop volgt een gefprek van den Heer jesus, met zijne Discipelen, om hen tegen de leer der Pharizeeuwen en Sadduceeuwen te waerfchouwen, vs. 5-12. «. De omftandigheden worden vs. 5. opgegeven. 0. Het gemelde gefprek wordt aengeteekend, vs. 6-12. a> 's Heilands waerfchouwing zelve vinden wy vs. 6. en £. De gevolgen daervan, vs. 7-12. lïL In het derde Deel van dit Euangelie, fttlt matth/eus den Heiland voor in zijn Priesterwerk , Kap. XVI: 13— XXVIlI: 20. Hier verhaelt hy, hoe de Heiland zich tot het lijden, het welk Hy als Hoogepriester ondergaen moest, voorbereid hebbe; daerop befehrijvt hy zijn borgtochtelyk Jijden zelvs, en voegt 'er eindelyk een bericht by. van zijne opftanding. XjVIII. DJBBfc JJL;  cux inleiding; k, De toebereidfelen tot 's Heilands lijden vinden wy Kap. XVI: 13— XXV; 4<5. A. Vooreerst in GaLlea , Kap. XVI: 13— XVIII: 3S. Hiertoe behoort A. Eene reis naer het Noorderdeel van Galilea , en het gene op dezelve voorviel, Kap. XVI: 13— XVII: 23. Hier komen ons twee zaken voor, m. De onderhandeling van den Heiland met zijne Leerlingen, Kap. XVI: 13-28. Wy onderfcheiden 'er in a. Een voorbereidend gefprek van den groten Leeraer met zijne Leerlingen , om hen tot eene duidelyke kennis van zijn perfoon op te leiden vs. 13-20. Hy onderzoekt, op tweederlei wijs, naer de gevoelens, welke men omtrent zijn perfoon had opgevat. a. Eerst onderzoekt Hy, wat anderen dachten t vs. 13, 14. 1. De vraeg vinden wy vs. 13, en 2. Het antwoord der Discipelen, vs. 4. 6. By deze gelegenheid deed de Godlyke Leeraer eene nadere en duidelyke ontdekking, omtrent zijn perfoon, vs. 15-20. tt De  INLEIDING. cexxi 1. De vraeg van den Heiland vinden wy vs. 15. 2. Het antwoord vs. 16, en 3. De aenmerking van den Godlyken Leeraer op dit antwoord, vs. 17-20. i. Na dit voorbereidend gefprek, gav de Heiland eene klare ontdekking van zijn aenftaende lijden, als den weg tot zijne heerlykheid, vs. 21- 28. a. De duidelyke ontdekking van 's Heilands lijden en heerlykheid vinden, wy vs. 21, en dan 6. Zijne nadere onderhandeling over dit allergewichtigst ftuk, vs. 22- 28. x. Zo met petrus in het byzonder, vs. 22, 23. 2. Als met alle de Apostelen in het gemeen, vs. 24.-28. 0. Wijders befehrijvt de Euangelist de verheerlyking van christus op den berg, en de gefprekken, welke daerby zijn voorgevallen, Kap. XVII: 1 - 23. Eerst fpreekt Hy weder over de verwoesting van Jerufalem, Kap,  glxxxviii INLEIDING,1 XXIV: 32-34, bepalende den tijd, zo 1. Door eene gelykenis, vs. 32; 33» als 2. Door eene duidelyke uitfpraek; vs. 34. 6. Daerna handelt Hy zeer uitvoerig, over de voleinding der wae* reld,Kap. XXIV: 35— XXV: 46Ï 1. Met opzicht tot den tijd van de voleinding der waereld, Kap: XXIV: 35- XXV: 30. Leert Hy eerst, dat dezelve alleen aen God den Vader bekend zy, Kap. XXIV: 35,3 6. Wijders befehrijvt Hy het zedelyk bederv, het welk in de laetfte dagen der waereld heerfchen zal, Kap. XXIV: 37-39- Daerna bericht Hy, dat het lot der menfchen zeer onderfcheiden wezen zal, Kap, y XXIV: 40, 41. Eindelyk voegt Hy 'er eene nadrukkelyke vermaning tot waekzaemheid by , Kap. XXIV: 42— XXV: 30. /. De vermaning wordt in het al-  INLEIDING, clxxxix algemeen voorgefteld, Kap XXIV: 42, en //. Meer byzonder , door ettelyke gelykenisfen , aen. gedrongen , Kap. XXIV: 43- XXV: 30. f. De eerfte gelykenis is ontleend van eenen diev, die onverwacht komt, Kap. XXIV: 43, 44. ff. De tweede van zeer verfchillende dienstknechten, Kap. XXIV: 45 51, van welke •.. De éen getrouw en voorzichtig is, vs. 4547, maer 44. De ander boes en ontrouw, vs. 48-51. fff. De derde gelykenis Is die van wijze en dwaze raaegden , Kap. XXV: 1 - 13- L De gelykenis zelve is ontleend van tien maegden , die eenen Bruidegom te gemoet gingen, en van welke 'er, by zijne komst, XVIII. deel."  cxc I N L È I D i N G. 'vijf gereed, maer vijf ongereed waren, vsi I-I2. \L Daerop volgt de toepasfing van dezegely<= kenïs, vs. 13. tfff. De vierde gelykenis k ontleend van iemand, die engelyke talenten onder zijne bedienden uitdeelde, om 'er winst medé te doen, en hen naer hun verfchillend gedrag vergolden heeft, Kap. XX V: 14-30. ■Ï-. De ongelyke uitdeeling der talenten vinden wy vs. 14, 15. H. Het verfchillend ge* bruik, het welk de bedienden daervan maekten, vs. 16-18, en U\" De onderfcheidene vergelding, vs. 19-30 g. De beloning der gener, die winst gedaen hadden , vs. 19-23. §g. De flraf des genen £ die  ÏNLËIDING. cxa die geen vöordee! gedaen had, vs. 243°- 2. Eiridelyk voegt 'er de Godlyke Leeraer eene zeer merkwaerdige befchrijving by vinden groten en algemenen Oordeelsdag, Kap. XXV; 31.46. Wy onderfcheiden 'er in vier hoofdby zonderheden, ... De luisterrijke verfchijning van den Godlyken Richter, vs. 31. De dagvaerding van alle geflachten der volken, voor zijnen Richter ftoel, vs* 3 2, 33. mmm. Het uitfpreken van het vonnis, vs. 34-45, zo /. Over de rechtvaerdigen , vs. 33-40, als //. Over de godlofen , vs. 4-1-45* . De uitvoering van dat onderfcheiden vonnis, vs. 46. 3, Kap. XXVT—XXVIII, befehrijvt de Euangelist de gefchiedenis van 's Heilands lijden, en zijne daerop volgende opftanding. A. De gefchiedenis van 's Heilands lijden is XVIII. deel  exen I N L E I D ING. zeer uitvoerig, Kap. XXVI, XXVII. Wy onderfcheiden 'er in A. De onmiddelyk voorafgaehde omftandigheden, Kap. XXVI: 1-35. Daertoe behoren de volgende byzonderheden. «. De Voorzegging van den Heiland , omtrent den juisten tijd van zijn lijden en fterven, vs. 1, 2. 0. De beraedflaging van Israè'ls Oudften, om den besten en heiligften aller menfchen van kant te maken ; vs. 3 - 5. y. Het verraed van judas, vs. 6-16. «. De aenleiding tot dat verraed was de zalving van jesus , door eene godvruchtige vrouw te Bethanien, waerover de gierige judas zeer misnoegd was, vs. 6-13. b. Daerop volgde het grouwzaem verraed zelvs, vs. 14-16. 1. De laetfte maeltijd, welken de Heiland met zijne Apostelen gehouden heeft, vs. 17- 29. a. De toebereiding van dezen Paeschmaeltijd vinden wy vs. 17 -19. b. Den Paeschmaeltijd zelve, en het gene daerby is voorgevallen, vs. 20-29. 8. De Voorzegging van den Heiland,  INLEIDING. cxcra land, omtrent het verraed van den fchelmfchen judas , vs. 20- 25. Ü. De inftelling van het Heilig Avondmael, ter gedachtenis van 'sHeilands dood, in plaets van het Pafcha, vs. 26-29. #. Het uitgaen van den lydenden Borg naer Gethfemane, om zijnen vyanden rustig te gemoet te treden, en het gene Hy, onder den weg, met zijne Discipelen gefproken heeft, vs. 30-35. B. Kap. XXVI: 36— XXVII: 68. geevt de Euangelist een zeer omftandig verhael van 's Heilands verzoenend Borgly- den. Het beftond in vier hoofdby- zonderheden; het gene de Heiland geleden heeft in Gethfemane , voor de Rechtbank der Joden, voor den Richterftoel van den Roomfchen Stadhouder pontius pilatus , en eindelyk op Golgotha. «. Het gene de Heiland in Gethfemane geleden heeft , met byvoeging van verfcheidene gewichtige omftandigheden, vinden wy Kap. XXVI: 36 46. «. Het lijden van den Borg in Gethfemane zelve befehrijvt de Euangelist, vs. 36-38. XVIII. de». [N]  cxciv INLEIDING. b. Wijders verhaelt Hy, hoe de lydende jesus tot driemalen gebeden, en in welken ftaet Hy zijne Discipelen telkens gevonden hebbe, vs. 39-46. a. De Heer jesus bad tot drie her- haelde keeren, vs. 39-41. fi. Middelerwijl konden zich de Discipelen niet uit den flaep houden, vs. 42-46. 0. Het gene de Heiland , voor de Rechtbank der Joden, geleden heeft, wordt omftandig befchreven, Kap. XXVI: 47— XXVII: i. 0. De voorafgaende omftandigheden vinden wy Kap. XXVI: 47-58. a. jesus werd gevangen genomen, vs. 47-5o. 6. petrus gedroeg zich, by die gelegenheid, zeer onbezonnen, vs. 5i-54. t. jesus deed eene vry moedige aenfpraek aen de Gerichts-dienaren, die Hem gebonden hadden, vs. 55, 56. tl. Eindelyk werd Hy wechgeleid naer het paleis van den Hogepriefter, alwaer het meerder deel der leden van den Groten Raed ver-  INLEIDING. cxcv vergaderd was, en petrus volgde Hem, offchoon van verre, vs. 57, 58. b. Het lijden van den Heer jesus, voor de Rechtbank der Joden, vinden wy Kap. XXVI: 59— XXVII: x. befchreven. Hiertoe behoort, 3 De onrechtvaerdige handelwijs van Israè'ls Oudffcen, in het opzoeken van valfche getuigen , Kap. XXVI: 59-62. 6. De veroordeeling van den heiligen jesus, als eenen Godslasteraer, Matth. XXVI: 63-66. t. De mishandelingen, welke den Heiland werden aengedaen, vs. 67, 68. Ö. De drievouwige verlochening van petrus , vs. 69 - 75. e. Het plechtig uitfpreken van het doodvonnis, tegen den onfchuldigen jesus , Kap. XXVII: 1, y. Kap. XXVII: 2-31. befehrijvt de Euangelist het lijden van den Middelaer, voor den Richterfloel van pontius pilatus , den toenmaligen Stadhouder vau den Keizer tiberius. a. Het overbrengen van den onfchul- XVIII. DEEU [N 2]  cxcvi INLEIDING. digen lyder, naer den gemelden Stadhouder, vinden wy vs. 2. b. Tusfehen beide verhaelt mattïleus het berouw van judas , en de gevolgen daervan, vs. 3-10. e. Hierop geevt hy een bericht van het gene den Heiland , voor den Richterftoel van pilatus, bejegend is, vs. ii-31. 3. De Opperhoofden van het Joodfche volk befchuldigden Hem van oproer, vs. 11 -14. B. Pilatus , bemerkende dat Hy onfchuldig ware, wendde verfchillende pogingen aen, om Hem los te laten, vs. 15-23. £. Ten laetften liet de Stadhouder zich vervoeren , om Hem ter kruisdood te veroordeelen, vs. 24- 2<5. Ö. Hierop werd Hy, door de Romeinfche Soldaten, op de meest honende wijs, befpot en mishandeld , en vervolgens naer Golgotha uitgeleid, om gekruiiïgd te worden, vs. 27 - 31 i. Eindelyk befehrijvt de Euangelist het lyden van den Heiland op Golgotha, met de gevolgen daervan, vs. 32-66. a. Het  INLEIDING. cxevn a. Het lijden van den Heiland op Golgotha zelve, vinden wy vs. 32-50. 8. Het gene onder den weg gebeurd is, verhaelt de Euangelist, vs. 32, en 6. Het gene op Golgotha is voor-, gevallen, vs. 33-50. t. Zo by de eerfte aenkomst, vs. 33» 34. 2. Als in de uitvoering van het ltrafvonnis zelve, vs. 35-50. r—. De uitvoering van het ltrafvonnis wordt in de omftandigheden befchreven, vs. 35-38. — —. Daerop volgt het gene den Heiland aen het kruis beje-, gend is, vs. 39-40. /. Zo van de hand der menfchen, vs. 39-44. f. Zijnde in het gemeen de fmaed van alle de omftanderen, vs. 39,40. tt« Byzonder van de Oud. ften des volks,vs. 41-43. fff. Allerbyzonderst van de Kruisgenoten, vs. 44. //. Als onder Gods hand, vs. 45-49- XVIII. DEEL. [N 3]  cxcvin INLEIDING. t' Door duisternis, vs. 45» en tt' Door verlating, vs. 46-49. Al dat duldeloos Iyden eindigde in den dood van den Middelaer, vs. 50. *. De gevolgen van 's Heilands laetfte lyden vinden wy vs. 51-66. Deze beftonden, fl. In ettelyke verbafende wonderen, ten openbare bewijfe van zijne vlekkelofe onfchuld, vs. 51-56. fi. In zijne begravenis, vs. 57-66. B. matth*us befluit zijn Euangelie, met de gefchiedenis van 's Heilands opftanding, Kap. XXVIII. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofdbyzonderheden. A. Vooreerst een verhael van 's Heilands opftanding.en zijne eerfte verfchijning aen de vrouwen, vs. i-io. Hier vinden wy «. Den uittocht van eenige Godvruchtige vrouwen naer jesus grav, vs. 1. 0. Het voorgevallene by 's Heilands opftanding , vs. 2-4. y. De aenkomst en het wedervaren der vrouwen by jesus grav, vs. 5-7. ï De verfchijning van den herlcvenoen  INLEIDING. cxcix den jesus aen die zelvde vrouwen, vs. 8-10. B. De tweede hoofdbyzonderheïd is het verhael der wachteren, van het gene zy, by 's Heilands grav, gezien en gehoord hadden,aen den Joodfchen Raed,en het gedrag van den zei ven, vs. n-15. ec De Wachters verhaelden , aen de Overpriesteren, het gene hun by 's Heilands grav bejegend was, vs. 1 $. (3. Zy werden door de Overpriesteren omgekocht, om uit te ftrooien, dat zy geflapen, en dat jesus Discipelen zich van die gelegenheid bediend hadden , om zijn lichaem uit het grav te Helen , vs. 12-15. C. De laetfte hoofdbyzonderheid is de verfchijning van den herlevenden Heiland, aen zijne Discipelen in Galilea, en het gene daerby is voorgevallen, vs. i<5« 20. Hier befehrijvt de Euangelist. «. De verfchijning van den verrezenen Verlosfer zei ven, vs. 16, 17. en 0. Zijn gefprek met de Discipelen, vs. 18-20. «. Eerst ftelde Hy hun zijne Mïdde« laers-heerlykheid voor , vs. 18. b. Daerna gav Hy hun eenige bevelen, vs. ro, en XVIII deel  cc inleiding: e. Eindelyk deed Hy hun eene zeer bemoedigende belovte, vs. 20. Uitlegkundige Schrivten over het Euangelie van matth/eus. s. van til , over het Euangelie van matthaeus , in 40. j. huyzinga, over het Euangelie van matth^us, III Deelen. in 40. c. hartzoeker, over het Euangelie van matth&us , IV Deelen. in 40. h. groeneweegen , over het Euangelie van mattileus, in 40. rombout , over het Euangelie van matthjEüs , III Deelen. in 40. h. brüyning, over het Euangelie van matth&us, in 40. HET  HET HEILIG EUANGELIÜM NAER DE BESCHRIJVING VAN MATTHiEUS, XVUL DEEL.' A   HET HEILIG EUANGELIUM NAER DE BESCHRIJVING VAN MATTHiEÜS; HET I. KAPITTEL. TN de twee eerfte Kapittelen van mattileus Euangelie, *ïnden wy een geflachtregister van onzen Zaligmaker, zijne menschwording , met de omftandigheden, zo die dezelve voorgingen, als die daerop onmiddelyk volgden, en de gebeurteDisfen, welke, in zijne kindsheid, zijn voorgevallen. Men heeft aen de echtheid van deze twee hoofdftukken getwijffeld , en dezelve gehouden, voor latere byvoegfels van eens andere hand.; Maer dat dit zonder reden gefchiede, zal duidelyk genoeg blijken, wanneer wy de gronden van dez® twijffeling ter toetfe brengen. A. Gefteld zijnde, dat matth/eus oorfpronglyk in het He. breeuwsch gefchreven hebbe, dan nog zou daeruit geens. zins voortvloeien, dat de beide eerfte Kapittelen, welke wy in het Griekfche Nieuwe Testament vinden, ondergefchoven zijn. Dan nog zouden zy een afzonderlyk geichrivt kunnen uitmaken , waerin matth^us berichE geevt, van christus geboorte, jeugd, en kind fche jaren.. De vertaler kon dit fchrivt van matthjeus , als een werk van denzeivden Schrijver, voor zijn Euangeliutn, w'aèjj mede, het natuurlyk zanienhangt, geplaetst k'e&Wrj^ XVilL DEEL» A 2  4 M'A T t HEUS. I. B. Er komen, in deze beide hoofdftukken, vele en groté zwarigheden voor, niet alleen fchijnbare fhljdigbedén met lucas, maer ook aenhalingen uit het Oude Testament, 1 welke ongemeen moeilyk zijn. Maer levert dit eenen gersoegzamen grond op, om deze twee Kapittelen , als onecht en ondergefchoven , te verwerpen? „ zy zijn „ anders mijns bedunkens, zegt de Ridder michaelis, „ verre de zwaeifte hoofdftukken van het Nieuwe Tes„ tament, niet zo zeer wegens de fchijnbare tegenftrij„ digheid met de geflachtlijst van lucas , weLe gemak„ kelyk en bondig kan uit den weg worden geruimd, „ als wel uit hoofde van de aenhalingen des Ouden Tes., taments. — Het kon, wel is waer, zijn, dat eenigen „ zich de moeite op eens ligter maken, en deze Hoofj- ftuiJten lievst van matth^us wilden fcheiden, waerin „ zo veel gevonden wordt, waeromtrent zy zich zeiven „ gene voldoening kunnen geven. Schoon ik aen een „ ieder gaerne gunr.e, door dit middel van twijffelingen „ ontlast te worden, welke hem ontrusten, zo fchijnt „ my nochtans dit middel, ter gerustftelling,al te htroiek; ,, en, met het gedrag by den Gordiaenfchen knoop, ai te gelijkformig." Inleiding tot het N. T. II Deel, ,, p. 241, 242. C. Williams free Inquiry into the authenticity ofMatthew 1,2, haelt een getuigenis aen epiphanius , waerin ftaen zal : de ebioniten, nazareners, corinthianen, carpocra- tianen, en anderen, hadden een Euangelie van mattmus, dat begon , en het geschiedde , in de dagen van koning herodes , dat johannes kwam en doopte. Maer dit beweert de aengehaelde Kerkvader alleen van de ebionitcn, Hasr. 30. c. 13, 14. en zou deze tegenwerping van eenig gewicht zijn, dan moest 'er nog vooraf bewezen worden, dat matth^us zijn Euangelie oorfprongelyk .in het Hebreeuwsch gefchreven hebbe, en dat het Euangelie het welk de ebioniten gebruikten, het echte geweest zy. Daerenboven zegt hy nog niet eens, dat de ebioniten beide deze Hoofdftukken voiftrekt verworpen hebben, hieronymus heeft het Euangelie der n*za- EIKEIS  • MATTHEUS. h 5 ïehess gezien, en hy fchijnt daeruit aen te halen het gene wy vinden, Matth. II: i%, de s"¥. E"l. c. 4. Wat de cerinthianen en carpocratianen aengaet: deze beide beroepen zich op bet geïlachtregister van christus, by matth^us voorkomends, tot ftaving van hunne dwaling. dat christus een mensch geweest zy', langs den gewonen weg der natuur, uit joseph en maria ge. boren, epiphanius, Haer. 28. c. 1, Hasr. 30. c. 14. D. De inhoud van deze beide Hoofdftukken is, aen de Kerkvaderen der eerfte eeuwen, genoeg bekend geweest, hoewel het gansch niet vreemd zou wezen, dat zy zich op deze Kapittelen niet beroepen hadden , naerdien 'er, over het algemeen, by hen flechts weinige aenhalin£en, uit de fchrivten van het Nieuwe Testament, voorkomen. justyn de Martelaer, by voorbeeld , haelt duidelyk de woorden aen, welke wy ontmoeten, Matth. I: 21, in apol. II: p. 75. tertullianus haelt Matth. I: 1. woordelyk aen, de carne chruti c. 22. E. Het is waer, marcus , welken zommigen voor eenen verkorter van matth-zeus houden, begint zijn gefchtedverhael met den doop van Johannes, en heeft niets van de twee eerfte Kapittelen, welke wy by matthjeus vinden. Maer al was die onderftelling genoegzaem bewezen, d.m nog zou men geenszins, tot de onechtheid van deze beide Hoofdftukken, befluiten kunnen, vermits een verkorter niet alles overneemt. Daerenboven 'er komen by marcus .gefchiedenisfen voor , van welke matthsus in het geheel gene melding maekt, gelijk by voorbeeld, Kap. VII: 31--- Kap. VIII: 22. — Ook geevt hy wd eens meer byzondere omftandigheden op van zulke gebeurtenisfen, welke matth^ïus maer kortelyk asnhaelt. Uit dit alles mogen wy befluiten , dat de twijffeling, omtrent de echtheid der twee eerfte Hoofdftukken van . MATTHffius Euangelie, geheel ongegrond zy. xyni. deel. a 3  § PATTHEÜ& jT; In het eetfle Kapittel ontmoeten wy i. De gejlaxhllijst van christus , naer zijne menfchelyke natuur , VS, I - 17a 1. Het boeck des geflachtes Jesu Christi, naer het vleesch, des foons (d) Davids, des foons Abrahams. Hy is, naer zijne menfchelyke natuur, een afdamn.eling van Koning David , en het zaed van Abraham, den S) Gen. ai: 2. (c) Cenef. 2<;: 26f Ende Jacob gewan Jofeph , den man van Maria, uyt welcke door Gods buitengewone werking geboren is Jesus, gefegt Chriftus of messias. 17. Alle de geflachten dan van Abraham tot Da- (0 ilCon. u: 43: iChron. 3: 10. (k) 1 Chron. 3: 16. (QiChron. 3: 17. («O Ezr. 3: 2. XVIII. DüEL.. A 4  ? MATTHEUS. I. A* £$$ V-fitkn Seflach.te". ende van David toe de BabyJomfche overvoeringe [zijn] ook veertien geflachten , ende van de Babylonifche overvoSfn" ge tot Chnftum Izijn] wederom veertien geflachten. Omtrent deze gejhehtlijst van onzen Zaligmaker, hebben m het, volgende aen te merken.' A. Dus luidt het opfchrivt vs. i. Het boek des gejlachts van jesus cH»«Ta,, den zoon van david, de„mn 2 abraham. m Zommigen houden deze woorden voor het al-mene opfchrwtvan dit ganfche Euangelie, en vertalen" ve: het boek der geschiedenis van jesus chb™ enz — Het 1S waer , het oorfprongelyk woord ^mai, het welk de Onzen door gejlacht vqrtaeld hebben , wordt by •1 ï , CenS gen0men' voor d S'fchiedenis vati iemands leven en bedrijven, en niet enkel voor zijne geflacht ekening geüjk Gen. Vl; g> e„ ^ W ker Gen. XXXVII: 2. Maer nog veel gemeenzamer &mt Xlc IO'27-XXV: I2-X™-- " I Wy nemen het daerom in den Iaetften en gewonen », « vertalen het met onze Overzetters, Jboek des gejlachts, dat is , * geslachtrekening van JESÜS CilRISTlJS zodat matthjeus wli te kennen geven, dat hy vs i-i? een verhaelzal doen van 'sHeilands geflachten afkomst *aer het vlees ch. In deze gedachten worden wy te meer bevestigd, omdat'er vs. i8. een nieuw opfchrivt volgt ^ f»mejan jesus christus was aldus. _ Het woord *^Ju?lTv' iD naerV°Lging Va" h£t Hebree™-' genomef " •* mee'malen V°°r •» enkcl S. Het oogmerk van matth2eus is , om aentetcmen dat Jhsus christus de beloovde messias zy , cn dat''Hv als de zodanige, vo]gecs ^ V<)0rzeggfagen der £ !?».» hUabbaham, door david , geboren zy. Maer," l3a£  BJAÏTHEUS. I. p snag men denken,had matthsus dit willen bewijzen, dan moest hy een geflachtregister van maria , uit welke jesus geboren is vs. 16, moeten opgeven; dan,in plaets van dit, brengt hy eene geflachtlijst by van josefh, den man van maria, die de Vader van jesus niet geweest is vermits hy wonderdadig, in de maegd maria, ontvangen is vs. 18. Van deze tegenbedenking hebben de ongelovigen, in vroegere en latere tijden, eenen zeer groten ophef gemaekt. Zo veel ftaet va« , dat wy hier het geflachtregister van joseph vinden, en dat joseph de Vader van jesus niet geweest zy. Dit geevt matth^us zelvs allerduidelykst te kennen, vs. 16. Het is hoogst waerfchijnlyk, dat deze geflachtlijst niet door matth/eus zelve zy opgéfteld , maer dat dezel. ve.in zijnen tijd, by de Joden genoeg bekend was. matthteus zal dezelve, als een ftuk van een algemeen erkend gezach , overgenomen en woordelyk geplaest hebben. Dit heeft de zeer geleerde schutte onlangs, in naervolging van de Heeren lamy en t. h. van den honert, nader aengetoond, Bijb. Hift. I St. p. 3 Maer wat deed dit geflachtregister ter zake, daer het alleen de afkomst van joseph, uit david en abraham, aentoort, en niet van maria, als moeder van den Heiland? zeer veel. Te weten, maria en joseph waren bloedverwanten, gelijk in dien tijd genoegzaem bekend was. Indien' derhalven de afkomst van joseph uit david en abraham bewezen was, ftond het tevens vast, dat maria, zijne Nichte, en haer wonderzoon jesus, tevens uit abraham, door david , oorfprongelyk waren. Dit joseph en maria bloedverwanten waren , kan men opmaken, uit de geflachtkaert by lucas.Kap. Jji welke aentoont, dat maria insgelyks uit david aflhmde.: Daerenboven , ter gelegenheid der algemeene befchrij'. ving, welke door Keizer augustus bevolen was, ging ook maria, fcboon zy reeds den trouw met josirn voltrokken had, naer hare Vaderftad Eethlehem, om aldaer aengeteekend te worden , Luc. II: 4, 5. Hieruit mogen XVIIL DEEL. A 5  f? MAT T HEUS. |. wy befluiten, dat zy eene ervdochter geweest zy, gene. broeders hebbende, aen welke de naeste bloedverwanten volgens de Wet van mose , verplicht waren te huwelyken' Zonder dit *as 'er gene reden geweest, waerom maria, hoog zwanger zijnde, zulk eene moeilyke reis zoude ondernomen hebben. C matthsus brengt de Voorouders van den Heer jesus, naer het vleesch, niec verder dan tot david, en abraham, maer de geflachtlijst, welke wy by lucas vinden, klimt op tot adam toe. — De reden is deze, omdat MATTHiEus fchreev voor de joden , die den messias, volgens de voorzeggingen der Propheten, uit abraham door david verwachtten; maer lucas fchreev voor de Heidenen , en klimt daerom op , tot den algemeenen Stamvader van het ganfche menfchelyk geflacht. D. Vermits nu matt2eus en lucas elk eene byzondere geflachtlijst opgegeven hebben , moeten alle de tegenwerping gen.welke men uit het verfchil van deze beide geflachtregis. ters heeft zoeken afteleiden , aenftonds en van zelvs wechvallen, — By matth2eus wordt het geflacht van david opgegeven, zo als het door salomo en de volgende Koningen, en by lucas, zo als het door'den onbeambten katham, is voortgeplant. By matthjeus vinden wy den tak van davids geflacht, door salomo, tot op joseph, en by lucas den tak van davids geflacht, door kathan, tot op heu, den Vader van maria, uit welke de Heer jesus geboren is. Hieruit vloeit van zelvs voort, dat men in die beide geflachtlijsten , van david af en vervolgens, andere namen moet aentreffen. — Dit alge• meene zal thans genoeg zijn. Wanneer wy tot het Euaagelie van lucas gevorderd zijn, hopen wy de byzonderheden wat nader ter tosts te brengen. E. Vs. 17. worden de geflachten verdeeld in drie tijdperken, elk van 14 gsflachten : alle de geflichen dan van abkaïiam tot david zijn veertien ge/lachten, en van david., tot de Babylonifohe overvoering, zijn veertien geflachten , en van de Babylonifche overvoering, tot christus, zijn veertien ge/lachten, Waertoe dient deze aenmerking ? Deze  M A T T H E ü S. I. ii. Deze verdeeling in drie tijdperken, elk van 14 geflachten, is niet van matth^us zei ven. De Euangelist vond deze aenmerking, aen het ilot van het geflaciuregister, «n heeft het een en ander woordelyk overgenomen. Ondertusfchen is deze aenmerking van meer gewicht, dan men in den eerften ppflag denken zou. Het gene de Oudvaders hieromtrent gezegd hebben, is van weinig aenbelang. — origines en hieronymus dachten, dat de optelling van juist 42 geflachten beantwoordde, aen de 42 rustplaetfen der Israëliten, op reis uit Egypten naer Kanaan. Maer welk verband is 'er, tusfehen deze geflachten en de verbiijvplaetfen van Isra,ël in de woestijne? — augustinus zoekt een geheim in het getal van 40; maer dit is zeer ver gezocht, behalven dat 'er niet 40, maer 42 geflachten worden opgeteld. —■ Of was het alleen, om het geheugen te hulp te komen, dat de 42 geflachten in drie tijdperken, elk van 34 geflachten, verdeeld werden ? Dinzoude verdeeling nog op vele andere wijzen hebben kunnen gemaekt worden. —- De waerneming van chrysostomus verdient meerdere opmerking,dat de verdeeling drieledig zy, omdat het volk van Israël drie grote veranderingen ondergaen heeft, voor de komst van den messias. Eerst maekten zy een vry Gemeenebest uit, tot op den tijd van david; daerna leevden zy onder eene Koninglyke Alleenheerfching, én david was in zo ver de eerfte Koning, als hy oorfprongelyk was uit de Stam van Juda , aen welke de Scepter eigenlyk toebehoorde, Gen. XLIX: 10. In het derde tijdvak ftonden de Israëüten onder het beftuur van Vorsten, Veldheerenen Hogepriesteren. De geflachten van abraham tot op christus , hadden zekerlyk in andere en meerder tijdperken kunnen verdeeld worden, naer de onderfcheidene lotgevallen, welke Israël ondergasn heeft. Maer de opfteller heeft zeer verftandig de drieledige verdeeling gekomen. De eerfte is van abraham tot david , toen de Koninglyke regeering in de Stam van Juda gevestigd is. Tusfehen david en christus wordt eene derde verdeeling ingevoegd, van de Ba. XVIH, deel  12 MATTHEUS. £ bylonifche gevangenis tot christus, om aente'onen, dat de Godlyke belovte door dat onheil niet vern.'etigd zijn, en dat het geflacht van david, onder alle wec'erwaerdig' heden .onafgebroken hebbe voortgeduurd tot cp christus. F. In het tweede tijdperk zijn, tusfehen joram en ozia, anders genaemd uzzia vs. 8. drie geflachten'uitgelaten van ahazia, joas, en amazia Maer zulke uMatip. gen zijn, in de geflachtlijsten der Hebreeuwen , meer gewoon. Ezr. VII: 3 by voorbeeld, komt azaria voor als de zoon van merajoth , daer 'er tusfehen deze beide 6 geflachten verlopen waren, vergel. 1 Kron. VI: 6 11. De zeer Geleerde maknigt Comm. Harm. Tom. II. feft, 6. p. 47-49 is van oordeel, dat ahazia, joas en amazia zijn overgeflagen , omdat zy niet, uit hoofde van hun eerstgeboorterecht, tot den throon gewettigd waren, maer door het volk Koningen gemaekt zijn, en het Rijksbeiluur aenvaerd hebben , terwijl 'er nog minderjarige kinderen, die een wettig recht op den Scepter hadden, in leven waren. G. Vs. 11. fchijnt jojakim te worden overgeflagen : en josias gewan jechonia en zijne broeders, omtrent de Babytonifche overvoering. De zoon van josias was jojakim, en jechonia de zoon van jojakim, was de kleinzoon van josiA. — Daerenboven fchijnt 'er, of in het tweede, of in het derde tijdperk , één geflacht aen de 14 geflachten te ontbreken. Te weten van salomo tot jechonia zijn 14 geflachten; maer wanneer men dezen jechonia tot het tweede tijdperk brengt, dan ontbreekt 'er één geflacht aen het derde tijdperk, vermits 'er, van selathiel tot christus, maer 13 geflachten geteld worden; en wordt jechonia by het derde tijdperk gerekend, gelijk vs. 12 gefchiedt, dan ontbreekt 'er één geflacht in de tweede verdeeling. Beide deze zwarigheden vervallen te gelijk, wanneer men aenmerkt, dat jechonia vs. 11. een ander perfoon zy, dan die jechonia, van welken vs. 12 gefproken wordt. De eerfte heette eigenlyk jojakim, en was de zoon van joen verlosser. Want (p) hy is een Godlyk perfoon, en hy fal fijn volck, alle die hem van zijnen eeuwigeis (o) Luc. 1: 31. Q-) Hand. 4: 12. XVIII. DEIL.  i6 M A T ï H E ü S, t Vader gegeven zijn , in vollen nadruk faligh maken j door hen te bevrijden van alle de rampzalige gevolgen van hare fbnden. 22 Ende dit alles, deze wonderdadige bevruchting is gefchiet, door eene onmiddelyke tusfehenkomst van het Godlyk Alvermogen, op dat vervult foude worden, 't gene van den Heere gefproken is door den Propheet Jefaia, feggende, 23. (q) Siet de maget fal fwanger worden, ende eenen fone baren, ende gy (uit lijnen name heeten Emmanuel, het welck is, overgefett zijnde, Godt met ons. Er is die menen, dat de aenhaling der gemelde Godfpraek van jesaia vs. 22, 23, moet befchouwd worden; niet als de woorden van den Engel, maer als eene aenmerking van MATTHffius. Dan onzes erachtens , brengt de Engel zelvs deze Godfpraek by, om joseph te verzekeren; dat de zoon, van welken maria zo wonderdadig bevrucht was, de messias, de beloovde Verlosfer van zondaren, wezen zou. De aengehaelde Godfpraek van jesaia, Kap. VII: 14. ziet regelrecht op de wondergebeorte van den messias. — joseph leerde 'er twee zaken tiiti A. Dat de zoon, welken maria in hare ingewanden droeg, de beloovde messias ware , die wonderdadig in eene Maegd moest ontvangen worden. Eene Maegd zou zwanger worden en eenen zoon baren. Deze belovte wordt gedaen aen achaz, den Koning van Juda, wanneer hy in de uiterfle verlegenheid was, wegens den vereen igden inval der Koningen van Syrien en Israël, die voorgenomen hadden , het ganfche huis van davie uitteroeien, en den zoon van zekeren Tabeal op den throon van Juda te plaetfen, Jef. VII: 1-9. Dan de Propheet jesaia verzekerde den Koning, op Gods bevel, dat dit voornemen van zijne vyanden mislukken zoudei (?) K< 7- M<  M A T T H E U S. I. ij 2oude, gevende hem vrybeid om een wonderteeken te eifchen, ter bevestiging van zijn geloov. achaz weigerde zulk een teeken te vragen, vs. 10-13. De Propheet antwoordde: de keer zelvs zal u dan een teeken geven, om uw ongeloof te hulp te komen vs. 14*, erj daerop liet hy de aengehaelde Godfpraek zelve volgeri vs. ia}3, ziet eene maegd zal zwanger worden enz. — Ondertusfchen is deze Godfpraek geenzins eene dpgaev van het bedoelde teeken. Dit teeken wordt eerst vs. i Op deze fchijnbare tegenwerping zullen wy, met eenige weinige aenmerkingen , kortelyk antwoorden. A- Wanneer wy het karakter van herodes, en de laetfte gefchiedenisfen van zijn leven, in overweging nemen, zullen wy zeer fpoeoig bevinden, dat matth^eus niet* ver.-  MATTHEUS. II. verhale, of men kan het van zulk een fchrikdler verwachten. hebodes was een achterdochtig Vorst, altoos jaloers over zijn gezach, en in eene geduurige vrees, dat hy de kroon verliezen zou, die hem enkel door de gunst der Romeinen, daer hy een vreemdeling was, op het hoofd gezet werd. Wat wonder dan, dat hy zich liet gelegen liggen aen een kind, het welk gezegd werd de Koning der Joden te wezen ? Dit kind was geboren op dezelvde plaets, alwaer de messias, volgens de voorzeggingen der Propheten, moest ter waereld komen. Die messias zou , volgens de verwachting der Joden, een heerfcher zijn in Isragl. Kon men nu, van zulken achterdochtigen Vorst, als hebodes was, wel anders verwachten , dan dat hy zulk een kind liet uit den weg ruimen , en dat hy, om den flag zeker te nemen, eenige onnozele kinderen aen zijne heerschzucht opofferde ? te meer, daer het bedrog der Oosterfche Wijzen, die hun woord niet gehouden hadden, hem op het vermoeden bracht van eene zamenzweering , welke hy niet gewisfer kon te leur ftellen, dan door alle de zoonkens te Bethlehem, van twee jaren en daer onder, te laten vermoorden. B. hebodes was een wreedaert, zo groot, dat hy weinigen zijns gelijken gehad hebbe. Dit blijkt vooral uit de laetfte gefchledenisfen van zijn leven, josephus geevt 'er veelerlei ftalen van öp, en zegt van dien dwingeland, dat hy, op het einde van zijn leven, eene onmtnfchelyke wreedheid openbaerde, zodat hy tegen allen , onfchuldigen zo wel als fchuldigen, in dolle razerny aen het woeden floeg, AMiq. Jui. 1. XVII. c. 6. Is het eü ongeloovbaer , dat een woedende wreedaert gene zwa righeid gemaekt hebbe, om eenige kinderen aen zijne heerschzucht op te offeren? C. Het ftilzwijgen der andere Euangelisten veroorzaekt gene de minfte bedenking. Niets is 'er gewoner, dan dat één Euangelist deze of gene byzonderheid opzettelyk aenteesene , van welke by de overige niets gevonden wordt. XVIII. CEEI,  §o MATTHEUS. it D. Maer josephus,de Joodfche Gefchiedfchrijver, heeft zé vele byzonderheden van hercdes , en ook van zijne wrede bedrijven, op het laetst van zijn ieven aengeteekend; zou deze zulk een merkwaerdig voorval geheel verzwegen hebben? Dan ook deze bedenking is van onvergelyk minder gewicht, dan zy in den eerften opflag fchijnt te wezen. A. Moet dan een Gefchiedfchrijver alle de byzondere' ftalen der wreedheden van eenen dwingeland, tot één toe , opnoemen en uitvoerig befchrijven ? josephus zelvs was niet van die gedachten. Volgens hem, „ behoevt een Gefchiedfchrijver niet alle de bofe ftukken van iemand, in alle de byzonderheden, te „ verhalen, niet om diens wil die dezelve bedreven „ heeft, maer op dat de zedigheid van den Schrijver „ blijke.' infua vita $. 65. -— josephus had reeds zd vele gruwelftukken van heeodes verhaeld, dat het op deze byzonderheid niet eens aenkwame. B. De Bethlehemfche kindermoord had eene byzonder» betrekking, op de zaken van chri»tus en de Christenen. Maer josephus was zeer zorgvuldig, om zich in de behandeling van deze zaken geheel niet in te laten. Hy kon 'er niet van fpreken, zonder dat hy 'er de aenleiding byvoegde , welke herodes tot deze wreedheid vervoerd had, namelyk dat 'er een zeker kind te Bethlehem geboren was, het welk eenige Magi uit het Oosten, voor den nieuwen Koning der Joden, gegroet hadden, en waervan herodes vreesde , dat hy de messias wezen zou. C. Kan men ook wel eens zo onbepaeld zeggen, dat jo-' sephus dit grouwelftuk in het geheel niet hebbe aengeroerd? Althans hy fpreekt uitdrukkelyk van eene Voorzegging, welke de Pharizeeuwen, in de laetfte dagen van herodes, gedaen hadden, volgens het welk 'er een nieuwe Koning zou opftaen, die de kroon van herodes huis ftond wech te nemen, alles vermogen zou, en zelvs aen den gefnedenen bardas de kracht zou fchenken, om kinderen te teelün. Hy voegt 'er  MATTHEUS. II. 31 by, dat deze Voorzegging den Koning woedende gemaekt, en hem vervoerd hebbe, om 'er zeer velen te latsn vermoorden. Antiq. Jui. 1. XVII. c. 2. Zou hy in dit verhael, niet mede het oog gehad hebben op den kindermoord te Bethlehem? D. Maer, gefteld dat josiphus van dit groüwelftuk in het geheel gene melding maekte, dan nog zouden wy zser voldoende redenen van zijn ftilzwijgen geven kunnen. — Behalven dat hy, gelijk wy reeds hebben opgemerkt, alles voorbygaet, het welk eenige betrekking had op den Heer christus ; kan het zeer wel zijn, dat de geheele kindermoord te Bethlehem niet eens tot zijne kennis gekomen zy. Hy fchreev omtrent eene geheele eeuw na deze gebeurtenis, welke, in dien tijd, ligtelyk geheel kon vergeten zijn. — Bethlehem was flechts een gering vlek, en men mag veilig veronderftellen, dat 'er in Bethlehem en deszelvs omtrek, niet meer dan 20 of 30 kinderen, beteden de twee jaren, geweest zijn. Nu kwam het ombrengen van 20 of 30 kinderen, by zo vele moorden, als de woedende herodes , op bet laetst van zijn leven, bedreven heeft, niet eens in aenmerking. De veelvuldige en onmenfchelyke wreedheden, welke hy kort voor zijnen dood gepleegd heeft, hebben het ganfche geval van het vermoorden eeniger jonge kinderen, te Bethlehem , zeer gemakkelyk kunnen doen verdoven. Veelal voegt men 'er by , dat herodes eenige moordenaren heimelyk naer Beihlehem zou gezonden hebben , om aldaer de zoonkens van twee jaren en daeronder in ütlte aftemaken, en^daerdoor zou het veroorzaekt zijn, dat dit ganfche geval geen gerucht maekte, en dus niet eens tot kennis van den Gefchiedfchrijver josephus gekomen zy. — Dan 'er is niets in het verhael van matthjeus , het welk eenige aenleiding geevt tot deze" gedachten. In tegendeel het Griekfche woord, het welk de Euangelist gebruikt, en de Onzen door ombrengen vertalen, wordt elders XVHI. DEEL  %% MATÏHEÜS; IL genomen, voor iemand in het openbaer te doden j vergel. Hand. II: 23. X: 39. XII: 2. XXIII: 14. Daerenboven worden kinders van twee jaren en daer onder bykans nooit alleen gelaten, zodat het ormogelyk zou geweest zijn, om dezen moord .binnen Bath' lehem, heimelyk en in ftilte te verrichten. Ook was hebodes 'er dé man niet na, dat hy, vooral in eene razende woede, zwarigheid zou gemaekt hebben, otri zijn bloeddorstig bevel openlyk te laten uitvoeren. È. Laten wy 'er eindelyk nog by voegen, dat wy, by kl* crobius, eenige melding vinden van deze gebeurtenis, hoewel die Schrijver dit geval met andere zaken onder één mengé; hy verhaelt, „ dat augustus, toen hy' „ hoorde, hoe onder de kinderen beneden de twee „ jaren, welke herodes, Koning der Joden,in Syrieri „ had laten doden, ook zijn eigen zoon was, ge,, zegd hebbe: het is beter het varken van herodes té „ zijn, dan zijn zoon.'' 17. Doe is vervult geworden !t gene gefproken is door den Propheet Jeremiam, feggende, 18. (d) Een ftemme is in Rama gehoort, ge» klagh , geween , ende veel gekerm: Rachel beweende hare kinderen , ende en wilde niet vertrooft wefen, on datfe niet en zijn. Maer hoe kan de aergehaelde Godfpraek van jebemu Kap. XXXI: 15, welke kennelyk ziet op dè zeer geduchte oordeelen, welke de heer over de Joden zou uitoeffenen, by hunne gevangelyke wechvoering naer Babel, hier wor. den bygebracr.t, als eene Voorzegging, welke by den kindermoord van Bethlehem vervuld is? — Over deze bedenking, hebben wy voorheen, XlV Deel. p. 200-292,; met opzet gehandeld. Alleenlyk zullen wy nu maer korte* lyk bet een en ander herinneren. rachel, de moeder van joseph en benjamin, die in do aabuurfchap van Bethlehem Gen. XXXV: 19, 20. begraven wa$V (<0 Jer. 31: 1$.  MATTHEUS. H. 33 'Was, wordt hier verbeeld, het hoofd uit haer grav op ta Heken, en, over het verlies van hare kinderen, zulk een jammerlyk misbaer te maken, dat men het zelvs te Rama, liggende vier uuren gaens van Bethlehem, Jof. XVIII: 25, gemakkelyk hóren k'onde. — Deze fchildery gav, in het verband van zaken, te kennen, dat de Joden deels door het zwaerd zouden omgebracht, deels gevangelyk wecbgevoerd worden; eene gebeurtenis zó akelig, dat moeder rachel, indien zy kertris had van den deerniswaerdigen toefland harer kirdeien , zich daarover bitterlyk bedroeven zou; h3t hoofd .én grave uirftefcen, en ?ulk ee;i jammerlyk misbaer ruakcT., dat men bei zelvs te Rania zou kunnen horend Dit is de ■';:••!■'. er letterlyke '.in der moorden. —- Maer MATTHiEus brengt deitive by als eene Voorzegging, welks in den Kindermoord te Bethlehem vervuld is, omdat zy; in het verder vij;>ruitöicht van den Prophstifchen Geest; op den 'ntidcnr.oosd te Bethlehem gedoeld hebbe. DiC gee»c Je Euangelist zelvs te kennen vs. 17: tóen is vervuld gewórden het eene gefproken is , door den Propheet jeremia. Deze uitdrukkingen geven wat meer te kennen, dan eene] énkele toepasfing of overbrenging. II. Fs. 10-23. verhaelt de Euangelist, hóe de Heer jesus , uit Egypten wedergekeerd, te Nazareth zy opgevoed. 19. Doe de wreedaertige Herodes nu, kort na deri kindermoord te Bethlehem, door eenen ysfelyken dood geftörven was, fiet de Engel des Heeren verfchijnt Jofeph wederom in den droom, terwijl hy met Maria én haren wonderzoon T1og in Egypten was. 20. Seggende, Staet op, neemt het kindeken; het welk de beloovde messias is, ende fijne moeder toe ti, ende treckt terug in 't lant Ifraè'ls: want fy zijri geftorven die de ziele des kindekens fochten^ zo' de wreedaertige Herodes als Antipater, die zich, door den moord van zijne twee ouder broederen; den weg had zoeken te banen tot de Rijkfopwolging. . . si. Hy dan opgeftaen zijnde uit'dsn flaep; hèère XVÜI. DfiEU C  34 MATTHEUS. II. ingevolge het Godhjk bevel tot htm genomen het gezé-' gend kindeken ende fijne moeder, ende is gekomen in 't lant Ifraëls, immers op deszelvs grenzen. Men merke hier het wijs beftel der Godlyke Voorzienigheid op, welke de zaek zo beftuurd had, dat maria , offchoon eene maegd zijnde, aen josnr-H getrouwd «ras , opdat zy, met haren wonderzoon, eenen verzo.-ger en befchermer, op deze reis naer Egypten, hebben zoude. 22. Maer Jofeph floeg den weg niet in, naer Jerufalem of Bethlehem: want als hy, het grondgebied van Juda;a naderende, hoorde dat Archelaus in Judea Koningh was, in de plaetfe fijns vaders Herodis, vreefde hy datr henen te gaen , wetende dat hy niet minder wreed was dan zijn Vader, gelijk die bloeddorstige Vorst ook al aenftonds, in het begin zijner regeering, drieduizend Joden op eenmael in den Tempel vermoordde. Maer door Goddelicke openbaringe vermaent in den droom, is hy vertrocken in de deelen of het landfehap van Galileen , alwasr Herodes Antipas Viervorst was, een Prins van eenen veel zachteren aert, dan zijn broeder Archelaus , die zelvs befcherming verleende aen allen, die door zijnen broeder vervolgd werden. 23. Ende [daer~\ in het landfehap Galilea gekomen zijnde, nam hy fijne woonpJaetfe in de ftadt genaemt Nazareth, alwaer hy voorheen, eer hy, by gelegenheid der befchrijving, naer Bethlehem toog, zijn verbiijv gehouden had. In dat ftedeken werd de Heer jesus opgevoed, waertoe de gefchenken der Oosterfche Wijzen, Jofeph en zijne Moeder, zeer wel te ftade kwamen. Dit is gefchied . op dat vervult foude worden dat deor de (e) Propheten gefegt is, dat hy Nazarenus fal geheeten worden. Nergens vindt men in de fchrivten der Propheten eene Voorzegging, daf dé messias mazarenus zou geheten wor» den, gelik matthjku> oier evenwel, met zo vele woorden, heeft aengeteekend Men heeft zeer verfchillende wegen O) JeC. hi i. «niiè 6e: 21, Zach. 6: 12.  M A T [T H E U S. II. || ingeflagen , om deze zwarigheid uit den weg te ruimen. Tot nog toe komt ons de opvatting der zulken het meest aennemelyk voor , dat het woord hazaeenus niet zo zeer eenen inwoner van Nazareth beteekene , als wel eenen verachten en onaenzienlyken perfoon, omdat Nazareth een veracht ftedeken was, en deszelvs inwoners doorgaens ver* fmaed werden, zodat dit woord tot eenen fchimpnaem geworden was. Nu is 'er niets bekender,1 dan dat de Propheten den messias hebben afgeteekend, als eenen verachten man , die het voorwerp der algemeene verfmading we; zen zou. HET III. KAPITTEL. j^Adat de Euangelist Kap. I en II. het geflachtregiW ter van den Heiland opgegeven, en zijne geboorte verhaeld had, met byvoeging van eenige merkwaerdige byzonderheden, welke geduurende zijne kindfche jaren waren voorgevallen, gaet hy over, tot de verrichtingen van dezen Godlyken perfoon, in zijnen mannelyken ouderdom en wel eerst in zijne Prophetifche bediening , Kap, III—-XXV. In dit Kapittel verhaelt matth^us , hoe de Heer jesüs tot deze Prophetifche bediening, door den Doop, welken' joanhes de Boetgezant hem toediende , plechtig zy ingewijd. I. Eerst laet hy eene omftandige befchrijving van joahmes, des Heilands Voorloper, in zijnen doop en zijne leer, voorafgaen vs. i -12. II. Daerop laet hy de gefchiedenis van jesus doop volgen / vs. 13-17. XVIII. DEEL," ë S  36* MATTHEUS. lik I. In hst eerjle deel vs. 1-12, wordt Jt, In hit algemeen een bericht gegeven, omtrent de zending ; van joannes den Boetgezant, vs. 1 - 3. 3, Da-rep volgt vs. 4-12. eene meer byzondere befchrijvingj A. Van zijnen perfoon, vs. 4^ B. Van zijnen Doop, vs. 5, 0". C. Van zijne leer, vs. 7-12. I. Ende in die dagen, in welke de Heer jesus zijn* verblijvplaets had in het verachte Nazareth, vergel. Kap. II: 23. (a) q iam Joannes de Dooper, predikende in de woefujne van Judea, opsnlyk te voorfchijn, om aldae/, als des Heilands Voorloper, zijn werk te verrichten. De.^e joannes was, volgens het verhael van den Euangelist lucas Kap. I, de zoon van den Priester zacharias en ejusaheth, uit welke hy, door eene buitengewone tusfchenkomst van het Godlyk Alvermogen, in hunnen hogen ouderdom , geboren werd. De naem joannes, zeggende zo veel als de heer heeft genadig gegeven, werd hem op Gods bevel, by zijne befnijdenis, door zijnen Vader gegeven. Hy heet hier de Doper, omdat het bedienen van den Waterdoop een voornaem gedeelte van zijn openbaer ambt uitmaekte. Deze Doop was zo wel als die, welke de Heer jesus daerna, tot eene altoosduurende plechtigheid onder de Christenen, verordende, van eene Godlyke inftelling, vergel. Joh. I: 33. Wat het wezen der zake aengaet, kwam deze doop overeen met dien, welken christus zelvs heeft ingefteld, als hebbende niet alleen het zelvde uitwendig teeken, maer ook dezelvde beteekenende en verzegelende kracht, gelijk dezelve daerom genaemd wordt een doop der bekeering, tot vergeving dar zonden, Luc. III: 3. Evenwel was 'er dit onderfcheid tusfehen beide , dat de Doop van den Heiiand de vergeving der zonden beteekent, zo als zy werk*!yic verworven is, daer die van joannes alleenlyk dat voorrecht beteekende, zo als het, door den ver. C«) Mare. n 4. Luc. 3; 3. , f ■  MATTHEUS; III; 37 verzoenenden dood van den Middelaer, nog moest aecge' bracht worden. Trouwens het oogmerk va joannes geheele bediening was, om den weg voor deu messias te bereiden, vergel. vs. 3. joannes de Doper kwam , predikende in de voejlijne van Judea. Door de woeftijne van Judea, hebben wy te verftaen dis grote vlakte aen den Jordaen, die zich uitftrekte van de Dode tot de Galileefche zee, vergel. Luc. III: 2, 3. alwaer de benaming van woeftijne /nader verklaerd wordt, door het omliggend land van den Jordaen, Onder den naem van woeftijne bedoelen de Heilige Schrijvers niet eene geheel onvruchtbare en onbewoonde wildernis, maer zulke landftreken, welke minder vruchtbaer en bewoond zijn dan andere. In zulke woeftijnen waren zelvs lieden en dorpen, vergel. Jof. XV: 61, 62. — Maer waerom predikte johannes in zulk eene min bewoondö landftreek ? waerom niet te Jerufalem en in den Tempel ? Hy predikte in eene woeftijne , veelligt om daerdoor te kennen te geven, dat het Joodfche volk thans, ten aenzien van den zedelyken en Godsdienstigen toeftand, gelijk was aen eene onvruchtbare woeftijne, maer voornamelyk omdat zulk eene min vruchtbare en min bewoonde landftreek best gefchikt was voor zijne geftrenge levenswijs. Bepaeldelyk verkoos hy de woeftijne van Juiea, omdat die landftreek, niet alleen wegens de ruimte, bekwaem was , om grote fcharen te bevatten, maer ook, door hare gelegenheid by de Jordaen en andere waterftromen, zeer gefchikt was, om den Doop door indompeling te bedienen. Den tijd bepaelt de Euangelist op de*e wijs, in die dagen. In die dagen namelyk, in welke de Heer jesus zijne woonplaets had te Nazareth, volgens het onmiddelyk voorgaeDde Kap. II: 23. lucas bepaelt den tijd nader tot het XVde jaer van tibeeius den Keizer, Kap. III: 1, 2. matth-eus fpreekt aenftonds van joannes verfchijning en bediening, zonder eenige melding te maken van de zon- * derlinge omftandigheden, welke by zijne geboorte hebbe* XVIII. DEEL. C 3  ll MATTHEUS. III. plaets gehad , uitvoerig verhaeld by lucas Kap. ï. D,e teden is deze, dat alle die byzonderheden, aen de Joden in Palestina, voor welke onze Euangelist gefchreven heeft, jenoegzaem bekend waren. 2. Ende de hoofdinhoud van joannes prediking was zeer gewichtig. Het gene hem door den heek in last gegeven was,ftelde hy in het openbaer voor, met alion mogelyken aendrang aen de Joden , feggende , Bekeert ü: want het Koninckrijck der hemelen is naeby gekomen. - Het Koningrijk der hemelen, zeide hy, is naby gekomen. «— Boor het Koningrijk der hemelen verflaet hy dat Godlyi Koningrijk," het welk de messias , onder Joden en Heidenen, ftond op te richten. Een Koningrijk genaemd. omdat het, reeds in de fchrivten der Propheten, onder die benaming was voorgefteld; Dan. II: 44. Vil: 13, 14, en omdat 'er alles in gevonden wordt, wat behoort tot het denkbeeld van een Koningrijk; een Koningrijk der hemelen, om het zelve te onderfcheiden van alle aerdfehe Heerfchappyen van de uitwendige Gods - Regeering onder de oude huis. houding, en van dat waereldsch Koningrijk, het welk de vleefchelyke Joden dachten ] dat de messias zoude oprichten, als mede omdat alles, wat tot dit Koningrijk behoort, ten eenemael geestelyk en hemelsch is, Joh. XVIII: 36. —' Dit Koningrijk der hemelen was naby gekomen, de tijd naderde , op welken de messias zijn Godsrijk aenvaerden zoude. De Voorloper van den messias, als de geheimzinnige elia , was 'er reeds. De Engel des Verbonds was in het vleesch verfchenen, en reeds den ouderdom van 3» jaren bereikt hebbende, zou Hy eerlang, door den Doop, tot zijne Prophetifche bediening plechtig worden ingewijd. Ook zou Hy, binnen weinige jaren, door zijnen verzoenenden dood, den grondflag leggen van zijn Koningrijk, en, in zijne' heerlykheid ingegaen zijnde, zijn Koningrijk eersÉ onder de Joden, en daerna onder de Heidenen oprichten. Op dezen grond vorderde joannes van de Joden, dat sfy mh. Muren zonden, om "den aessus op eetse behoor- , ..... . " " : lyk*  MATTHEUS. HE 39 lyke wijs te ontvangen. Zy moesten hunnen verkeerden weg verlaten, afftand doen van hunne verkeerde begrippen, omtrent hunne vleefchelyke voorrechten, eigen gerechtigheid, als mede van de aerdfche vooroordeelen, omtrent den waereldfchen luis'er van messias Koningrijk , zy moesten eenen afkeer hebben van de zonden , byzonder van die zonden, welke thans by hunne Natie in zwang gingen, en zich door het geloov naer den messias wenden, om door de gerechtigheid, welke Hy ftond aen te brengen, vergeving van zonden te erlangsn, en door zijnen Geest geheiligd te worden. — Trouwens dit vorde'dü de tijdsomftandigheid. Het Koningrijk der hemelen wat mby gekomen, De Koning was reeds in het vleesch geopenbaerd, moesten -zich dan de Joden niet bekeeren, om Hem gelovig en eerbiedig hulde te doen ? Daerenboven zou dit Koningrijk het eerst onder de Joden worden opgericht, en wanneer zy zich dit voorrecht niet ten nutte maekten, zou het Koningrijk van hun wechgenomen, en tot een ander volk overgebracht worden. Niets was 'er derhalven betamelyker en van meerder aenbelang, dan dat zy dit heden van zaligheid in acht namen. 3. Joannes de Doper was de geheimzinnige Elia , de Voorloper van den messias. Want defe is 't van den welcken gefproken is door Efaiam den Propheet, Kap. XL: 3, feggende, Qb) De ftemme des roependen in de woeftijne, Bereydt den wegh des Heeren, maeckt fijne paden recht. Omtrent de Godfpraek van den Propheet jesaia , welke hier door matth^ius wordt bygebracht, hebben wy kortelyk het volgende aen te merken. De Propheet doet Kap. XL: 1-11. eene zeer troostrijke belovte, omtrent den messias en zijn gezegend Koningrijk. Hy had, in eene Godlyke Openbaring, de ftem des heeren gehoord, roepende tot de dienaren van het Euangelie, dat zy de blijde boodfchap der verzoening zouden prediken (J>~) Jef. 40: 3. Mare. 1: 3. Luc. 3: 4. Joh. 1: «3. XVIII. DEEL. C 4  |6 MATTHEUS. III. vs. i, 2. Daerna had hy de ftem van joannes den Ifam gehoord. Het was eene ftem des roependen in de woeftijne enz.' vs. 3. Dit geevt duidelyk te kennen, dat joannes openl lyk, en met allen mogelyken aendrang , ia de woeftijne van Jiidea zou prediken, dat het Koningrijk der hemelen was naby gekomen. Hy zou roepen: bereiit dm weg des heeiun , mach zijne paden recht, of gelijk 'er by jesaia ftaet \ maekt recht in de wildernis eene bane voor onzen God. Wanneer een Vorst in het Oosten zich op weg bege,yen. zal, moet de weg bereid, van alle hindernisfen gezuiverd , en de baen recht gemaekt worden, door het fldchten van de hoogten , en het wechnemen van alle kromten. Hierop is de zinfpeling. Het veronderftelt, dat de messias eerlang, in het Joodfche land, zou rondreizen, en het geevt te ker.nen, dat de gemoederen der Joden, die van wegen hunne vleefehelyke vooroordeelen en verkeerde hartstochten, asn eene woeftijne en wildernis gelijk waren, moesten voorbereid worden, om den messias gelovig en eerbiedig te ontvangen. —- Dit zou de hoofdinhoud en het oogmerk zijn der prediking van joannes den Doper. 4- Ende de felve Joannes hadde fijne kleedinge (c) van kemelshayr, ende eenen lederen gordel om fijne lenden. Hy was niet uitgedost in een cierlyk gewaed, maer hy had een ruuw kleed aen, gemaekt van kemelshair. Dit ruige opperkleed was, naer de gewoonte der Oosterlingen, om zijn middenlijv opgebonden meteen gordel, niet van eene kostbare ftof, maer eenvouwig van leder, ende fijn voedfel was fprïnckhanen, welke de Oosterfche landen, in eene zeer grote menigte, opleveren, ende wilde honich, die in uitgeholde bomen, of in dé r«<<;n der rotfen, overvloedig gevonden wordt. Maer waertoe zulk eene geftrenge levenswijs ? waerom bediende zich joannes van zulk eene gemeene kleding, en zulk een gering voedfel? Hy'wilde zich dusdoende vertor-en, als een voorbeeld van ootmoed en nederigheid, over» ^enkomftig den aert van zijne bediening, en tevens als het te» (0 *:  MATTHEUS. III.' 4* |agenbeeld van elia, die ook gemecne fpijzen en dranken gebruikte, en zoortgelyk eene kleding had, vergel., i Kon. XIX: 6. 2 Kon. I: 8. 5. Doe Joannes, in de min bewoonde landilreken, aen de Jordaen predikte, en het gerucht daervan zich wijd en zijd verfpreidde, is tot hem uytgegaen eene grote menigte voIks , uit de hoofdftad Jerufalem ende geheel Judea, ende 't geheele lant rontom den Jordaen , aen wederzijden van die rivier. De redenen van dezen zonderlingen toeloop waren gelegen, in de zeldzame omftandigheden van joannes geboorte, welke vry algemeen bekend waren, en van welke, in het geheele gebergte van Judea, veel geiproken was, Luc. I: 65; hier kwam nog by, dat hy zijn verblijv hield in de woeftijne, van zijne kindsheid af, tot op den dag van zijne verfchijning aen Israël, Luc. I: go, als mede dat hy zulk eene ftrenge levenswijs hield , welke aller aendacht naer zich trok. Maer voornamelyk moeten wy de reden van dezen ongemenen toeloop zoeken , in den inhoud zijner prediking. Deze behelsde niet alleen eene openbare en jcadiukkelyke opwekking tot lekeering, waerdoor by zich, in dezen diep bedorven tijd, openbaer maekte, als eenen Propheet, die op eene buitengewone wijs gezonden was, maer ook eene verzekering, dat het Koningrijk der hemelen jtiu ndby geitomen. Dit voorftel kon niet nalaten de aendacht van het volk op te wekken, te meer daer de Prophe; ten voorfpeld hadden , dat 'er, eer de messias zelvs kwam, een zonderling gezant zou afgevaerdigd worden, om den Weg voor zijn aengezicht te bereiden, die, in levenswijs en prediking, vry wat overeenkomst met elia hebben zoude. 6. (d) Ende zeer vele Joden wierden van hem gedoopt in de Jordaen, belijdende hare fonden. Hy onderwees de menigte, welke tot hem kwam, in die waerheden, op welke zijn doop betrekking had, hy onderrichtte zijne toehorers , dat de doop zonder bekeering hun van geen nut wezen konde , hy vorderde hun bel'jdenis van 00 Mare. 1: 5. XVÜI. iztu C $  4» MATTHEUS. III. zonden af, en daerna doopte by hen, met indompeling de Jordaen, om hun te verzegelen, dat hunne zonden zou» den afgewasfchen worden, wanneer zy zich in waerheid bekeerden , en oprechtelyk belijdenis deden van zonden. Onder deze waren 'er evenwel velen , die flechts hunne zonden met den mond beleden, en welker hart niet oprecht was. 7. Hy dan fiende (e) vele van de Pharifeen ende Sadduceen tot fijnen Doop komen , fprack tot haer, (ƒ) Gy adderen gebroedfels, wie heeft u aengewefen te vlieden van den toekomenden toorne ? Hier ontmoeten wy de Phirizeen en Sadduceen voor de eerftemael. Wy zullen daerom, omtrent deze Godsdiens. tige aenhangen, kortelyk het nodige aenmerken. Wanneer de komst van den messias aennaderde, werd de gefteldheid van het Joodfche volk hos langs zo meer verdorven. Er kropen hoogstverdervelyke dwalingea in. Deze verkeerden voornamelyk omtreit twee allergewichtigfte leerftellingen, het geloov in den messias , met verlochening van alle eigene gerechtigheid, en dat van een toe. komend leven. De pharizeeuwen, dat is afgezonderden, dus genaemd, omdat zy zich, in kleding en levenswijs, van het gros des volks afzonderden, waren voorftanders van eene eigene gerechtigheid, welke zy zochten in het onderhouden van den letter der wet, terwijl zy den geestelyken zin en het oogmerk der Godlyke geboden, vooral den messias, die het einde der wet is, voorby zagen, als mede in eene me. nigte van uitwendige plechtigheden, welke zy uit zekere mondelinge overleveringen afleidden , maer die indedaed willekeurige inftellingen waren. Door dien trotfchen waen van eigene gerechtigheid , waren zy dermate opgeblazen, dat zy alle menfchen , die hunne fchijnheilige levenswijs niet naervolgden, fmadelyk verachtten, als waren zy veel heiliger, dan andere menfchen. De CO Luc. 3: 7- (/) Matth, 12: 34. ende «! 33.  MATTHEUS.. lil. 4S De sadduceeuwen , dus genaemd naer eenen zekeren sadok, die geoordeeld wordt, alle beloningen na dit leven ontkend te hebben, lochenden de onftervelykbeid der zielen , en het toekomend leven , vergel. Hand. XXIII: 8. Door zulke verdervelyke grondbeginfelen vervoerd , was hunne levenswijs doorgaens zeer losbandig. joannes zag vele van die Pharizeeuwen en Sadduceeuwen tot zijnen doop komen. „ Dit deden zy niet uit het rechte beginfel van boetvaerdigheid, maer enkel uit nieuwsgierigheid. Zy begeerden door joannes gedoopt te worden, of om daerdoor aen het volk, het welk zonderling met joannes was ir genomen , genoegen te geven , of om in die uiterlyke plechtigheid, zonder verbetering van het hart, te berusten. joannes kende hen, niet alleen uit hun onderfcheiden ge.vVaed, maer ook uit de gefprekken , welke zy met hem voerden. Hy vermaende hen zo wel, a's de gemeene Joden , tot afftand van hunne fchadelyke wanbegrippon, tot belijdenis van zonden en tot bekeering. Dan deze opwekking floegen zy in den wind, zy weigerden boete te doen, en begeerden eenvouwig gedoopt te worden. Daeruit kon joannes geredelyk opmaken, dat zy uit verkeerde beginfelen tot hem kwamen. Hy beftrafte hen daerom op eene zeer geftrenge wijs, zeggende : gy adderengebroed/els , wie heeft u aengewezen te vlieden van den toekomenden toomt —— Hy noemt hen adderen gebroedfels, omdat zy den doop, met zulk een geveinsd hart, en uit zulke verkeerde beginfelen begeerden, dat zy daerdoor betoonden , kinders van den duivel, en een recht flangenzaed te wezen. De aenfpraek was wel ongemeen liraf, maer evenwel naer verdiensten , vermits 'er niets grouwelyker is, dan geveinsdheid in den Godsdienst. —. Door den toekomenden toorn bedoelt hy de eeuwige rampza. lïgheid. Wie heeft u aengewezen , zegt hy, te vlieden van dien toekomenden toornt dat is, ,, wie heeft u bericht, dat „ gy de eeuwige rampzaligheid ontvlieden kunt, alleen s, door den doop te ontvangen, zonder boete en bekeering ? Wie beeft u dat geleerd, dat de doop, als doop, zonder XVIII. BSEl.  te MATTHEUS. ïlj. „ bekeering genoegzaem wezen zou, om den toekomende^ „ toorn te ontvlieden?" Op deze nadrukkefyke beftrafiing, laet hy eene opwek, kende vermaning volgen. 8- (g) Brengt dan vruchten voort der bekeeringe weerdigh, vruchten, die uit het beginfel der hekeering voortkomen, den aert der oprechte bekeering ver. tonen, en iemand die waerachtig bekeerd is betamen; met één woord, doet afftand van uwe fchadelyke wanbegrippen en van eigene gerechtigheid, ftaet naer de verbetering van hart en wandel, en zoekt, in den weg van het geloov, al uw heil alleen by den messias , dan zal de doop u van wezenlyk nut zijn, en gy zult den toekomenden toorn ontvlieden. 9. Rust niet langer op die valfche gronden , welke u van mijnen raed afkeerig maken. Ende en meynt niet by ufelven te feggen, (h) Wy hebben Abraham tot eenen vader. Want ick fegge u , dat Godt felfs uyt defe fteenen kan Abraham kinderen verwecken. De valfche grond, op welken de huichelaers rustten, beftond hierin, dat zy by zich zeiven zeiden: wy hebben Abraham tot eenen Vader, abraham, dachten zy by zich zei ven, die byzondere gunstgenoot van den God des hemels , is onze Vader; zo ver is het 'er van daen, dat wy een adderen gebroedfel wezen zouden. Worden wy bedreigd met Gods toekomenden toorn, daer wy, als het zaed van abraham , behoren tot het volk van Gods byzonder eigendom, en God beloovd heeft, dat Hy de God van abrahams zaed zijn zal, tot in eeuwigheid ? Wy onderhouden de Wet van God nauwkeurig, wy verrichten een aental van Godsdienstige plechtigheden, wy zijn heiliger dan andere menfchen, en worden wy dan nog vermaend , om vruchten voorttebrengen der bekeering waerdig ? Dit alles is zeer kwalyk geplaetst. Om (g) Luc. 3: 8. (A) Joh, 8: 35.  MATTHEUS. Ut 45 Om het ongenoegzame van zulke ydela gronden aen te ionefj, Voegt 'er de Boetgezant by: Want ik zeg u, dat God fylvs uit deze Jlenen km Ahr&am kinderen verwekken. Hier zijn de gedachten der Uitleggers verdeeld. Zom. migen nemen de ftenen in een letterlyken zin , voor eigeniyk gezegde ftenen; anderen, in eene geheimzinnige beteekenis. De eerften begrijpen dé zaek op deze wijs, dat joannes de Doper, wanneer hy deze woorden fprak, zijn oog gefhgen, en mét zijnen vinger gewezen hebbe, op eenige ftenen die voor zijne voeten lagen, of wel bepaeldelyk op die ftenen, welke josua daeromftreeks had opgericht, tot een altoosduurend gedenkteeken van den doortocht der Israëliten door de Jordaen , volgens Jof. IV. Dan heeft joannes willen zeggen: ,, gy meent, dat gy, uit hoofde ,, van uwe afkomst uit abraham , genoegzaem beveiligd zijt tegen den toekomenden toorn, en dat God u, uit „ kracht van het Verbond, met abraham en zijn zaed op„ gericht, zou moeten verfchonen, en dat God, wanneer ,, het Joodfche volk verdelgd was, gene kinderen van j, Abraham meer hebben zoude; maer gy bedriegt u, door u dat zelvde wonderdoend Alvermogen, waerdoor de veroui, derde abraham, die als een dorre rotsfteen mogt aenge„ msrkt worden, vergel. Jef. LI: 2, vrucbibaer geworden i, is, zodat het ganfche volk van Israël uit hem zy voort„ gekoman, is God ook in ftaet, om uit deze ftenen aen ,i abraham kinderén te verwekken, door menfchelyke licha,, men uit dezelve te vormen, en die met eenen redelyken i, geest te bazielen, waerdoor abbaham dan een ander en 5i nieuw zaed zou kunnen ontvangen." Anderen denken , dat joannes fpreke van oneigenlyke ftenen, dat is menfchen, die wegens hunne verftoktheid en onbaigzaemheid, by ftenen mogen vergeleken worden, vergel. Ezech. XXXVI: 26. Eph. IV: 17-ip. Zy menen,' dat joannes mst ean vingerwijs gezsgd hebbe, deze jlenen, het oog hebbende op eenige heidenen, die onder de fchaer vermengd waren, het zy uit de tolienaers, het zy uit de krijgsknechten; en dan zou de Boetgezant dit hebben willen SMUL DEEL.  46 MAT T HEUS. lïf. zeggen: „ Wat roemt gy, vooral opgeblazene PharizeeB.' „ wen, op uwe afkomst uit abraham , eren als of de heek „ alleen aen u zou gebonden wezen, omdat gy het zaed van „ abraham zijt; gy bedriegt u geweldig, God zou uit „ deze verftokte heidenen , door hartveranderende genade, „ abraham geestelyke kinderen kunnen voortbrengen, die „ in de voetftappen van zijn geloov wandelen zouden." De eerfte opvatting komt best overeen met den letter der woorden; dan wy kiezen evenwel de tweede. Het zou, voor het Godlyk Alvermogen, zeer mogelyk zijn, om ftenen in levendige menfchen te herfcheppen. Maer zulke menfchen konden oömogelyk kinders van abraham wezen. Menfchen uit ftenen gefchapen, zouden zekerlyk niet uit abrahams zaed zijn voortgekomen. joanhes voegt 'er eene waerfchouwing by, als eene krach, tige drangreden tot bekeering. 10. Ende is oock aireede de bijle aen den wortel der boomen gelegt: (f ) alle boom dan die geen goede vrucht voort en brengt, wort uytgehouwen ende in 't vyer geworpen. In deze woorden fielt de Boetgezant geheimzinnig voor, deels de nabyheid, deels het geduchte-van het Godlyk oordeel, het welk over de onboetvaerdigen zou worden ujtgcoeffdnd'. De fpreekwijzen zijn ontleend van zulke bomen, die, na: het aenwenden van alle mogelyke middelen , onvruchtbaer blijven, zodat de landman ten laetften den bijl aen zodanige bomen iegge, om dezelve uitteroeien, en tot brandhout te hakken. — Het Joodfche volk mogt eigenaertig vergeleken worden by'eenen bom, omdat zy, uit zeer geringe beginfelen, tot aenzien en vermogen waren opgeftegen, en God alle zedelyke middelen had aengewend, om dit volk vruchten der gerechtigheid te doen voortbrengen. Maer deze boom had niet anders voortgebracht dan bladeren en gene vruchten, immers gene goede vruchten, der bekeering waerdig. De Joden mogten daerom eigenaertig, by eenen on- vracht- (i> Mattli. 7: 19, Joh. i5: 6;  MATTHEUS. lil. 47 vruchtbaren boom, vergeleken worden. -— joannes fpreekt Van bvmen, in het meervoudig getal, denkeiyK om daerdoor ■en te éi zen de onderfcheidene Staetsledcn van het Joodfche Gimeenebest, die doorgaens voorkomen, onder de benamingen van Phaiizemwen, Schrivtgeleerden, en OuderJingen des volks. Aen deze bomen wordt een wortel tosgefchreven. Vermits een wortel den boom draagt, en het middel is van deszelvs groei en vruchtbaerheid, hebben wy in het ziabeeldige te denken aen alles, wat den boom van het Joodfche Gemeenebest fterkte byzette , en deszelvs welvaert bevorderde, te weten den plechtigen Godsdienst in den Tempel, I met deszelvs godvruchtige betrachters, en de burgerlyke Regetring. Deze maekten den wortel en de voornaemfte grondzuilen van het Joodfche Gemenebest uit. De bijl is hier een zinbeeld van de Godlyke oordeelen , door welke het Joodfche Gemeenebest, met wortel en tak ftond uitgeroeid te worden, byzonder van de wapenen der Romeinen, welke God daertoe gebruiken zoude. . Deze bijl was alreeds aen den wortel der bomen gelegd, voor zo ver het oordeel der uitroeijing van het Joodfche Gemenebest, door de Romeinen, binnen korten ftond uitgevoerd te worden. Trouwens het vonnis was, niet alken geveld, maer dè Romeinfche bijl was ook alreeds gevoimd. Het Joodfche land was nu een wingewest der Romeinen geworden. De grote Raed had fleehts een fchaduw van gezach, en door het bouwen van het flot antonia , deszelvs voornaemfte fterkte verloren. Op deze .wijs ftelt joannes de nabyheid van het Godlyk oordeel voor, het welk o^er de ocboetvaardige Joden zou uitgeoefend worden. — Om het geduchte van dat oordeel aen te wijzen, voegt hy 'er by:,a.'/e boom dan, die geen goede vrucht voortbrengt, worat uitgehouwen en in liet vuur geworpen. pst Joo.ïfche volk mogt eigenaertig vergeleken worden, by eenen boom, die geen goede vrucht voortbrengt. < De goede vruchten zijn hier het zelve, met vruchten der bskeering waerüig v-s. 8- Zulke vruchten bracht de Joodfche boom  48 MATTHEUS. Ut Biet voort; het waren flechts bladeren van uïterlyke bïlij'de* nis, of Hinkende vruchten van geveinsde vertoningen. Dezë onvruchtbaerheid had reeds plaets, in de dagen van joannes; de Sidduceeuwen waren lieden van eene losbandige levenswijs , tn de Pharizeeuwen warén geveinsde huichelaers. Binnen korten, zou de ontasrtheid van den Joodfchen boom nog nader blijken, wanneer men tót dat fchromelyk gróuweiftuk komen zou, om den heer der heerlykheid te kruifigen. Deze onvruchtbare boom zou daerom uitgehouwen werden. De boom was het Joodfche volk, hij was voorheèn vdn tijd tot tijd befnoeid, en deszelvs takken' ingekort, door verfcheidene oordeelen, en zelvs was de ftam afgekapt, in de Bab'ylonifcbe gevangenis. Evenwel de tronk was gebleven, en had, na dé verlosfing Uit Babel, vooral uit het gewerd der Syriers, wederom beginnen uittefchieten, in de hoogte te ftijgen, en' welige takken te maken. Zedert dat de Romeinen de hand in de Joodfche zaken gekregen hadden, waren de takken vry wat ingekort. Maer nu was de bijl aen den wortel van den boom gelegd, om geheel uitgeroeid te worden, zodat 'er noch wortel noch tak zou overblijven — Vervolgens zou die uitgehouwen boom in hét vuur geworpen worden. Dit wijst ons in het gemeen, naer het vuur van Gods toorn, en byzonder naér het vuur, waerdoor Stad en Tempel zou verwoest worden. Dit oordeel, het wélk mose en de Propheten reéds voorfpeld hadden, Deut. XXXII: 22-28-. Jef. XXVIII: 13-21. Jef. XXIX: 1-5. Hof. III: 4. Mal. IV: 1—, is op zijneri tijd blijkbaer vervuld. Eindelyk legt joannes een zeer aënmerkelyk getuigenis af, zo omtrent zich zei ven, als omtrent den Heer jesus vs; 11, 12. De aenleiding daertoe wordt ons aengewezen door lucas , Kap. III: 15. De menigte des volks was op het vermoeden gekomen, of joannes wel de verwachte messias wezen mogt, en zommigen zullen hem Heilig gevraegd heb. ben : zijt gy de beloovde messias ? Maer hy verklaerdè dat hy geenzins de christus was , en dat 'er, tusfehen hem en den messias , een oneindig orderfcheid ware. H. lek  MATTHEUS. III. 49 ii. Ick doope u wel met water tot bekeeringe, (k) maer die na my komt is ftereker dan ick: wiens fchoenen ick niet weerdigh en ben [htm na] te dragen: die fal u met den Heyligen Geelt ende met vyer doopen. Eerst geevt joannes dit getuigenis van zich zeiven, dat hy geenszins de messias ware: ik doop u wel met water, tot lekeerir.g. Hy wilde daerdoor te kennen geven , dat zijne bediening alleenlyk daer toe ftrekte, om den uiterlyken doop met water te bedienen , die een doop was tot bekeering, voor zo ver hy verplichtte tot bekeering, en de vergeving 'der zonden verzegelde aen allen, die zich langs den weg van het göloov bekeerden, maer dat het geven van de beteekende en verzegelde zaek geheel buiten zijne macht ware. — Dit getuigenis floot allerduidelykst eene verklaring in zich, dat hy geenszins de messias zelvs ware. Daerna geevt hy een allerverhevenst getuigenis, omtrent den Heer jesus, vs. nb, 12. Maer, zegt hy, die na my komt, is fterker dan ik. — Die na my komt. Hy bedoelt den messias jesus , die, in de fchrivten der Propheten, onder den naem van den komenden, meermalen wordt voorgefteld , vergel. Zach. IX: 9. Mal. III: 1, 2. joannes fpreekt niet alleen van hem, die komen zal, maer hy zegt, die na my komt. Dit ziet niet zo zeer op 's Heilands komst in de waereld, maer ook op zijns openbare verfchijning aen Israël, welke, na die van joannes , fpoedig volgen zou. — Van dezen uitmuntenden perfoon legt hy dit merkwaerdig getuigenis af, hy is fterker dan ik. Trorwens hy is de fterke God zelvs, die een oneindig Alvermogen heeft, Jef. IX: 5. Wil men het anders vertalen, door meerder, voortreffelyker, heerlyker, jesus, die God is boven alle te prijzen in de eeuwigheid, Rom. IX: 5. bezit eene oneindige voortreffelykheid. De laetstgemelde vertaling ftrookt ongemeen wel met de volgende uitfpraek: wiens fchoenen ik niet waerdig ben hem m f]i) Mare. 1: 7. Luc. j: 16. Joh. 1:15, &6. Hand. 1:5. «ide IK ■ ende 19: 4. XVIII. deel. D  5o MATTHEUS. III. te dragen, dat is, ik ben, in vergelyking van dien uitmuntenden perfoon, zo gering, dat het voor my nog te grote eer zou wezen, hem de allerlaegfte diensten te bewijzen, als daer is, hem de fchoenen na te dragen. Die verheven perfoon, zegt joannes, zal u met den Hei. ligen Geest, en met vuur dopen. •— Het dopen met den Heiligen Geest geevt eene zeer overvloedige mededeeling der gaven van den Heiligen Geest te kennen. — Het dopen met vuur wordt tweezins opgevat. Zommigen menen, dat de Heilige Geest hier voorkome, onder de zinbeeldige benaaiing van vuur , zodat de mening zy: „ Hy zal u dopen met den „ uirigen Heilgen Geest, met den Heiligen Geest, die zich „ aen u als een vuur vertonen zal, voor zo ver Hy u, „ met het vuur van zijne genade, zal verlichten, zuiveren, „ en ontvonken in blakende lievde tot God en menfchen." Dit past men wijders toe, op de uitftorting van den Heiligen Geest, op den Pinxterdag, wanneer 'er tongen als van vuur gezien werden. — Anderen maken onderfcheid , tusfehen den Heiligen Geest en het vuur, zodat de eerfte naem de gaven van den Heiligen Geest beteekene, en de andere bewoording het vuur van geduchte oordeelen aenduide , het welk de heer over het Joodfche volk brengen zou, byzonder by den gehelen ondergang van hunnen Kerk- en Burgerftaet. Volgens dit begrip, worden hier de tweederlei gevolgen vn messias komst voorgedragen. Het eerfte zou betrekking hebben op zulken, die zijne leer gelovig aennamen; deze zouden met den Heiligen Geest gedoopt, en met zijne genadegaven rijkelyk begivtigd worden. Het ander gevolg ziet dan op de hardnekkigen, die den messias verfmaedden ; deze zouden met het vuur van Gods geduchte oordeelen gedoopt, en daermede als het ware geheel overgoten worden. Wy voor ons ftaen geen oogenblik in twijffel, om da laetfte opvatting te kiezen , omdat de zinbeeldige uitdrukkingen altoos, door eigenlyke bewoordingen, plegen verklaerd te worden ; maer volgens het eerfte begrip, zou de eigenlyke bewoording voorafgaen , en de geheimzinnige daerop volgen. Daersnboven, volgei.s de laetfte opvatting, wor*  MATTHEUS. 117. £t worden de tweederlei gevolgen van 's Hïilands komst ©nderfcheidenlyk voorgedragen, en deze pasten juist op de tweederlei zoort van menfchen, die tot joannes kwamen, zulken, die belijdenis deden van hunne zonden vs. 6, en zodanigen die adderengebroedfels waren vs. 7. Voeg 'er by, dat de bewoording van vuur, wanneer de uitftortirg van deri Heiligen Geest beloovd wordt, voorkomt als een zinbeeld van oordeelen en gerichten, Joel II: 30. Om nu niet eens te zeggen, hoe de uitkomst kennelyk geleerd hebbe, dat deza twee onderfcheidene gevolgen van 's Heilands komst we'rkelyk hebben plaets gehad; het eerfte by de uitftorting van den Heiligen Geest j het ander by de verwoesting van Jerufalems In dit getuigenis van den Heer jesus, laet joannes nog volgen, om de handelwijs van den messias met het Joodfche volk af te teekenen : 12. Wiens wan in fijne hant is, ende hy fal iijnefi dorfchvloer doorfuyveren , ende fijne tarwe in fijne fchuere t' famenbrengen, ende fal het kaf met onuytbluffchelick vyer verbranden. Het zinbeeld is ontleend van eenen landman, ió als hf met zijnen dorschvloer handelt; wanneer dezelve is vervuild geworden. —- De letter vertoont ons eenen vervuildefl dorschvloer. Deze dorschvloer vertoont ons het Joodfche volk, het welk meermalen onder dat zinbeeld wordt voorgefteld , vergel. Jef. XXI: 10. Op dezen dorschvloer was kaf en koorn onder één vermengd Het was een vervuilde dorschvloer , op welken niet alleen kaf gevonden Werd, het welk altoos op eenen dorschvloer plaets heeft, maer zelvs kaf van het ergfte zoort, en wel zo menigvuldig* dat de goede tarw daerdoor geheel onderdrukt ware. Door het kaf hebben wy alle onbekeerde zondaren te verftaen, die ledig waren van kennis en godsvrucht, vergel. Pf. I: 4, byzonder de Pharizeeuwen en Sadduceeuwen, die het kaf van het ergfte en vuilfte zoort uitmaekten. Dit kaf beiloeg het grootfte gedeelte van den Joodfchen dorschvloer < zodat de goede tarw der gelovigen en godvruchtigen daerdoor onderdrukt en zelvs verontreinigd wierd. Dezen zijnen dorschvloer zoii de m»ssia» datfziiivttfHi XVllh beu, D A  52 MATTHEUS. III; en dat wel door middel van eene wan. — Een Landman doorzuivert zijnen dorschvloer, wanneer hy het kaf van het koorn affcheidt; het zinbeeld geevt derhalven te kennen, dat de messias eene fcheiding maken zou, tucfchen het kaf van hardnekkige zondaren, en dè tarwe der Godvruchtigen Hy zou zich daertoe bedienen van eene geheimzinnige •wan, of liever eene werpfchoppe, omdat de messias verbeeld wordt, als dit werktuig in zijne hand hebbende, het welk ook. gebruikt wordt, om het koorn te zuiveren, vergel. Jef. XXX: 24. Het ganfche verband van zaken leert ons, dat deze wan of werpfchoppe eene zinprent zy van oordeelen, in welke beteekenis het wannen meermalen genomen wordt, zie Jer. XV: 7. Amos IX: 9. Zommigen denken aen het laetfte oordeel, door het welk eene fcheiding tusfehen goeden en kwaden zal gemaekt worden, Matth. XXV; maer dit oordeel zal verkeeren , zo wel omtrent alle menfchen, als omtrent het Joodfche volk. joabnes bedoelt het oordeel der verwoesting vao het Joodfche Gemeenebest, waervan vs. 10 en 11. reeds gefproken is. Daerdoor zoli eene fchifting gemaekt worden , tusfehen de rechtvaerdigen en godlofen , vergel. Mal. III: 2. — De messias had deze wan reeds in zijne hand; het geevt te kennen, dat hy reeds toebereidfelen tot dit oordeel maekte, en het zelve eerlang zou ter uitvoer brengen. Het gevolg van deze uitzuivering zou zeer onderfcheiden wezen. Hy zal zijne tarwe enz. , Vooreerst ten aenzien der tarwe ; deze zou de messias in zijne Jchuure te zamen brengen. — De fchuur van den messias kan hier, in het algemeen, beteekenen die plaets, in welke Hy de Godvruchtigen, by en na het doorzuiveren van den Joodfchen dorschvloer, in veiligheid brengen zou. Men denke byzonder aen het ftedeken Pella, in het Overjordaenfche, alwaer zijn gelovig volk eene veilige fchjiilplaers gevonden heeft; allerbyzonderst evenwel aen den zaligen hemel , vergel. Matth. XIII: 30 en 43. In deze fchuur zal de Heer jesus al de tarw van zijne gelovige onderdanen, by de algeineene opftanding, te zamen brengen. Maer geheel anders zou het lot van het vuile kaf wezen. Het  MATTHEUS. W. 53 Bet kaf zal Hy met onuitbluschbaer vuur verbranden. Men denke aen de rampzalige gefteldheid, in welke de hardnekkige Joden , na het verbranden van den Tempel, gebracht zijn, en tot op den huidigen dag verkeeren, byzonder aen de helfche rampzaligheid, welke nimmermeer zal geëindigd worden. Wat uitwerking nu deze redevoering van joannes , op de Pharizeeuwen en Sadduceeuwen, gehad hebbe, wordt ons niet aengeteekend. Uit Luc. VII: 30. fchijnt evenwel te blijken, dat zy door deze reden zijn verftoord geworden, en geweigerd hebben zijnen doop te ontvangen. II. Vs. 13-17. vinden wy de gefchiedenis van 's Heilands doopi en inwijing tot zijne Prophetifche bediening. De voorbereidende omftandigheden worden vs. 13-15. opgegeven. 3, De Doop van den Heiland, met de merkwaerdige omftandigheden", wordt vs. 16, 17. befchreven. 13, (f) Doe Joannes in de woeftijne bezig was"; met prediken en dopen, en 'er zeer velen tot hem waren zamengevloeid , quam Jefus, die nu ruim dertig jaren oud was, vergel. Luc. III: 23. van het ftedeken Nazareth, in Galilea gelegen , alwaer hy tot nu toe zijn verblijv gehouden had, nae den Jordaen tot Joannem, om van hem gedoopt te worden. De Heer jesus kwam van Galilasa, byzonder uit het ftedeken Nazareth vergel. Mare. I: 9, tot joannes, die in de min bewoonde landftreken ,by de Jordaen, predikte en doopte. De Heiland had dus lang zijn verblijv gehad te Nazareth. joannes daertegen had zich in de woeftijne van Judsa opgehouden, van züne kindsheid af, tot op dien tijd dat hy zich aen Israël openbaerde, zo als men, uit vergelyking van Luc. li 80. met Luc. III: 1 - 3. befluiten mag. Nu.was 'er,, tusfehen Galilsea ten Noorden, alwaer de Heer jesus, en tusfehen Judasa ten Zuiden, alwaer joannes de Doper ves- (Z) Mare. 11 9. Luc. 3: 21» xviur deel. r> 3  U M A T T H E U S. III. keerde, een zeer aenmerkelyke afftand. Hieruit mag men afleiden, dat 'er, geduurende al dien tusfchentijd, geen ver. keer tusfehen den Heer jesus , en joannes zijnen Voorloper, hebbe plaets gehad. Trouwens joannes kende den Heiland niet, voor dat Hy tot hem kwam, om door hem gedoopt te worden, volgens Joh. I: 31 Hierin is Gods Voorzienigheid zeer opmerkelyk, welke dusdoende alle aenleiding ftefeft afgefneden, tot het vermoeden, dat 'er tusfehen den Heer jesus en joannes den Doper eenige affpiaek gemaakt ware. Thans kwam de Zaligmaker in de woeftijne, alwaer joannes bezig was, om zijne bediening, onder eenen zeergroten toeloop, waer te nemen, om van hem gedoopt te worden. —, De gezegende Verlosfer, die vlekkeloos heilig was, had zekerlyk dezen Doop niet nodig, om zich daerdoor 'de bekeering en de vergeving van zonden te laten verzegelen, het welk het hoofdoogmerk van deze plechtigheid was, ten aenzien van de Joden ; maer de Heer jesus begeerde dezen Doop, tot andere en zeer gewichtige einden, niet alleen om daerdoor den Doop van joannes meerder gezach by te zetten , maer voornamelyk om zich daerdoor te laten beteekenen en verzegelen, dat hy als Borg van zondaren, in de wateren van een allerbitterst lijden, zou ingedompeld, en daerna, uit zijne diepe vernedering , luisterrijk verhoogd worden. Dit alles kon de indompeling eigenaertig afbeelden , .en was recht gefchikt, om den Middelaer, als mensch •befchouwd, in al zijn aenftaende lijden, tot fterkte en bemoediging te dienen. — Deze Doop moest den Heiland door joannes worden toegediend , die zijn Voorloper was, en voor Hem den weg bereiden moest. Daerenboven had joannes thans een zeer groot gezach by de Joden, en zijn getuigenis, dat jesus de messias zy, was zeer gewichtig. 14. Doch Joannes, die nu den Heer jesus door eene Openbaring leerde kennen, vergel. Joh. I.- 33. weygerde hem feer, feggende,. My is noodigh van u gedoopt te worden , daer gy een perfoon zijn van de aller» hpogfte waardigheid; ende komt gy, die volmaekt heilig; ilih t9l ^y? SFft di§naer, om gedoopt te worden ?  MATTHEUS. III. SS 15. Maer Jefus antwoordende feyde tot hem, Laet nu af, met bedenkingen te maken , en voldoe aen . mijne begeerte. Ik verlang van u gedoopt te worden: want aldus betaemt ons, u en my beide, alle gerechtigheyt te vervullen, en alle Godlyke inftellingen te onderhouden , byzonder dat bevel, volgens het welk iemand , die een openbaer ampt bekleeden zal, daertos alvorens plechtig moet worden ingewijd, door eenen perfoon die daertoe gemachtigd is. Het betaemt my als Middelaer, dat ik my aen dit Godlyk bevel onderwerpe, en u als eenen Propheet, die gezonden zijt om te dopen. Doe liet hy van hem af, ioankes maekte gene verdere zwarigheid, en doopte den Verlosfer van zondaren, zo om Hem zijn lijden en daerop vol gende heerlykheid te beteekenen, als om Hem tot zijne openbare bediening plechtig in te wijden. 16. Ende Jefus , door indompeling onder het water, gedoopt zijnde, is terflont opgeklommen uyt het water. Ende fiet, de hemelen werden hem, ten aenfchouwen van eene zeer grote menigte Joden , vergel. Luc. ui: 21, geopent, ende hy fagh (m) den Geeft Godts nederdalen, gelijck een duyve, ende op hem komen. 17. Ende fiet, een ftemme uyt de hemelen, feggende, («) Defe is mijn Sone mijn geliefde, in den wecken ick mijn welbehagen hebbe. joannes was niet alleen getuige van deze luisterrijke verfchijnfelen, gelijk blijkt uit Joh. I: 32 ■• maer ook eene grote menigte van Joden, die 'er by tegenwoordig waren, volgens Luc. III: 21. Trouwens de Heer jesus zelvs behoevdë deze heerlyke verfchijnfelen niet; ook had joannes dezelve niet nodig, daer hy den Heiland door eene Openbaring had leeren kennen, vergel. Joh. I: 33 ! mae* ZY waren gefchikt voor het volk, om hen te overtuigen, dat jesus Gods zoon en de beloovde messias ware. (»0 lef. 11: a. ende 421 1. Joh. i! 32. (n) Jef. 4« ü MattliJ la: 18. ende 17: 5. Luc. 9: 35. CololT. 1:13. 2 Petr. 1: 17. XVIH. DEEt. D 4  56 MATTHEUS. BL Deze zeer merkwaerdige verfchijnfels waren van twee: derlei zoort, dienende deels voor het gezicht, deels voor het gehoor. A Het verfchijnfel voor het gezicht was wederom twee.' ledig, zijnde de geopende hemel en de nederdalende Geest. 4 D* hemden werden geopend, marcus zegt: de hemelen werden gejcheurd. — De zaek was deze. Door eene onmiddelyke tusfchenkomst van het Godlyk Alvermogen, werd 'tr zeer onverwacht, en al. in een oogen: blik, eene kloov of fcheiding gemaekt in de beneden-' hemelen; het welk aenleiding gav, dat men daerdoor konde henen zien, naer den derden hemel. Immers dat deze opening der hemelen werkelyk plaets gehad en niet Hechts in een gezicht, of verrukking van zinnen, beftaen hebbe, blijkt duidelyk genoeg uit de bewoordingen, welke de Euangelisten gebruiken. Daerenboven moest 'er zodanig eene opening van den hemel voorafgaen, zou de nederdaling van den Heiligen Geest, als eene duiv, uit den hemel gefchieden kunnen, en de ftem van God den Vader van daer eel hoord worden. Maer waertoe diende deze opening der hemelen? Niet alleen, gelijk wy reeds opgemerkt hebben tot daerftelling van de volgende verfchijnfelen, maer ook misfchien tot andere einden. Voor den Heiland zei ven, kon daerdoor worden afgebeeld, dat Hem wanneer Hy met den doop van zijnen lijden gedoopt was, de hemelen zouden geopend worden, om Hem als den verheerlykten Koning te ontvangen. Voor de menfchen kon daerdoor vertoond worden , hoe de gemeenfchap tusfehen den Hemel en de aerde welke door de zonden verbroken was, door 's Heilands verzoenend lijden, wederom zou herfteld, en de hemel voor alle gelovigen geopend worden. *. Wi/dlt. *ag de Middelaer, en joa«k£s en de menigte za-  MATTHEUS. III, 5? zagen ook, den Geest Gods nederdalen, gelijk eene duiv, tn op Mem komen, lucas voegt 'er by, in eene lichame. lyke gedaente. De Uitleggers denken verichillendlyk over dezo nederdaling van den heiligen geest. — Er is die me-' nen, dat 'er gene gedaente gezien, maer alleen een geluid van vleugelen eener duiv gehoord zy. Dan de Euangelisi fpreekt uitdrukkelyk van zien. — Anderen willen , dat 'er niets gezien of gehoord zy, maer dat alleenlyk de wijs worde voorgefteld, op welke de Heilige Geest is nedergedaeld, namelyk met eene zeer grote fnelheid, gelijk een duiv zeer fnel uit de lucht nederdaelt. Maer lucas fpreekt uitdrukkelyk van eene lichamelyke gedaente. —. Er büjvt der* halven niets anders overig, dan dat 'er eenig lichamelyk verfchijnfel, van eenen fchitterenden glans, uit den hemel zy nedergedaeld, het welk de gedaente van eene duiv vertoonde , en met eene zeer grote fneiheid , naer de wijs der duiven , van boven nederdaelde. Dit verfchijnfel kwam op den Heer jesus , en bleev op hem, volgens Joh. I: 31. —. Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten, dat de lichamelyke gedaente, welk eene duiv vertoonde, zodanig op den Heiland zy nedergedaeld, dat zy hare vleugelen boven zijn hoofd uitgebreid hebbe, en eenigen tijd op Hem gebleven zy. — Het nederdalen van den Heiligen Geest vertoonde , dat jesus de messias ware, op welken Gods Geest rusten zoude, vergel. Jef. XI: 2, 3. De lichamelyke gedaente van eene duiv beteekende, dat de Heer jesus zou begivtigd zijn met die hoedanigheden, welke aen de duiven byzonder eigen zijn, als eenvouwige oprechtheid, beminnelyke zachtmoedigheid en beftendige lievde. Deze duivengedaente bleev eenen geruimen tijd op jesus, beduidende, dat de Geest nimmer van Hem wijken , maer beftendig op Hem blijven zou. B. Er kwam een verichijnfel voor het gehoor by, vs 17 XVIII. DEEL. D 5  58 MATTHEUS. DL ende ziet een ftem uit de hemelen, zeggende: Deze is mijn zoon, mijn getievde, onder welken Ik mijn welbehagen heb. A. Er werd eene ftem uit dt hemelen gehoord. Het was eene eigenlyk gezegde ftem, welke duidelyke en verftaenbare woorden voortbracht. Het was eene Godlyke ftem : want zy kwam uit den hemel, van waer de duivengedaente was nedergedaeld. Het was eene ftem van God den Vader, blijkens de aenfpraek aen jesus , als zijnen zoon. Het was eene ftem, welke tweemalen fchijnt gefproken te hebben ; eens tot den Heer jesus zeiven, tot welken God de Vader, volgens marcus en lucas , regelrecht gefproken, en gezegd heeft: gy zijt mijn zoon enz.; en eens tot het volk, tot het welk God de Vader, van den Heiland, in den derden perfoon gefproken heeft; zeggende, volgens matth^us : Deze is mijn zoon enz. B. De woorden, welke deze hemelfche ftem gefproken heeft, zijn zeer merkwaerdig: Deze is mijn zoon enz. God de Vader verklaerde den Heiland voor zijnen zoon, op welken Hy, uit kracht van de eeuwige Generatie, eene natuurlyke betrekking had; voor zijnen gelievden zoon, die het voorwerp was van zijne verlus. tiging, en voor zijnen eeniggeborenen zoon , in welke beteekenis het oorfprongelyk woord, door de LXX Griekfche Overzetters van het Oude Testament, genomen wordt; voor den zoon zijner lievde, in welken Hy zijn welbehagen had, welken Hy, naer de kracht van het Griekfche woord, niet alleen met vermaek aenfchouwde, maer in welken Hy ook, als Middelaer, volkomen berustte, en welken Hy ook de blijken van zijne hoge goedkeuring in alles zou doen ondervinden , door Hem te onderfteunen in zijn lijden, door Hem te verheerlyken, na het volbrengen van het werk der verzoening , en door Hem te ftellen tot zegeningen in eeuwigheid. Het hemelsch getuigenis derhalven van God den Vader was tweeledig. — De eerfte, deze is mijn zoon mijn gelievde, was betrekkelyk tot 's Heilands eeuwig zoon-  MATTHEUS. 111. 59 goonfchap, en de andere, in welken Ik mijn welbehagen heb , tot zijn Middelaerswerk. Deze verklaring diende, aen de zijde van jesus, om Hem te verheerlyken, en aen de zijde van het volk , om hen te bewegen, dat zy dien verheven perfoon eerbiedig zouden erkennen en gelovig aennemen , als den zoon van God en den beloovden messias. LI I » 1 I .MMJpil HET IV. KAPITTEL. \7"S. i-ii. befehrijvt de Euangelist de gefchiedenis van 's Heilands verzoeking, en verhaelt vervolgens, hoe de Heer jesus eenen aenvang gemaekt hebbe van zijne Pro; phatifche bediening, vs. 12-25. I. In de gefchiedenis van 's Heilands verzoeking, vs. 1-11. vinden wy, De voorbereiding daertoe, vs. 1, 2. 3, De verzoeking zelve, vs. 3-10. 3, De uitflag daervan, vs. n. I. Doe de Heiland door Joannes gedoopt, en daerdoor tot zijne Prophetifche bediening plechtig was ingewijd, (a) Wiert Jefus van den Geeft, door eenen meer dan gemeenen aendrang van den Heiligen Geest, die op hem mstte, wechgeleydt in de woeftijne, om verfocht te worden van den duyvel. Wat was dit voor eene woejiijnet Zekerlyk was dezelve onderfcheiden van die min bewoonde landftreek, in de na» buurfchap van de Jordaen., alwaer de Heer jesus door joannes gedoopt was : want van daer werd de Verlosfer door den Geest wechgeleid, naer eene andere woeftijne. ^5) Ware» 1: 12. Luc. 4: i* , XVUI. PEIL...  <5o MATTHEUS. IV. Uit het verhael van marcus , mogen wy befluiten, dat heê eene zeer eenzame en allerakeligfte wildernis geweest zijn, alwaer de wilde dieren een ongeftoord verblijv hadden. jesus, zegt hy, was by de wilde dieren, Mare. I: 13. Gemeenlyk denkt men aen de woeftijne van Jericho , ten huidigen dage bekend onder den naem van Quarantania; liggende tusfehen Jericho en Jerufalem , door welke de landweg tusfehen die beide fteden henen loopt Deze woeftijne befchrijven de Reizigers als eene allerakeligfte plaets, vervuld met hoge en dorre bergen, gefcheurde en gefpletene rotfen , welke de vreesfelykfte vertoningen maken , en wild gedierte in menigte, zodat zy gene woorden genoeg weten uittevinden , om het fchrikbarende en het ysfelyke van deze huilende wildernis aftebeelden. Maer tot wat einde wérd de Heer jesus, door den buitengewonen invloed en aendrang van den Heiligen Geest, •wechgeleid en als gedreven naer die akelige woeftijne? Dit gefchiedde, opdat Hy zich In het ftille eenzame zots afzonderen, om zich door gebeden en heilige overdenkingen voor te bereiden tot het, wichtig wwk, het welk Hy nu aenvaerden zou, en waertoe Hy door den Doop was ingewijd. In deze barre wildernis waren gene aenlokkende. voorwerpen, welke zijne aendacht konden aftrekken. De landftreek, in welke Hy gedoopt was, was. daertoe, door den groten toeloop van het volk, gansch ongefchikt. Maer voornamenlyk was deze fchrikbarende woeftijne eene zeer gepaste plaets voor verzoekingen; zulke eenzame en akeligo wildernisfen plegen als gewone verblijvplaetfen der bofe. geesten befchouwd te worden, vergel. Deut. XXXII: 17. Jef. XIII: XU Luc. XI: 24. Het hoofdoogmerk toch, waertoe de Heiland zich naer deze vreesfelyfce woeftijne begeven moest, was om verzocht te worden van den Duivel, Maer waertoe diende deze verzoeking? tot zeer gewichtige einden. — Onze gezegende Verlosfer was nu, tot zijn zeer verheven werk, plechtig ingewijd, en gezalvd met eene zeer overvloedige maet der gaven van den Heiligen Geest. Maer, in de uitvoering vaa  MA1 THEUS. III. 6x van zijne hoogwichtige bediening, zou Hy zeer vele en grote moeilykheden ontmoeten. ""Nu was de verzoeking van den Duivel recht gefchikt, om Hem daertoe voor te bereiden, en Hem eene proev te geven van de verzoekingen en zwarigheden, aen'welke Hy zou worden bloot gefield. — Deze verzoeking diende, om de volmaekte gehoorzaemheid van den Middelaer openbaer te maken, daer Hy , onder de meest begochelende aentoggeling tot het kwaed, en onder de krachtigfte verleidingen, volftandig bleev. —— Hy moet ook, in dit geval, befchouwd worden als onze plaetsvervangende Borg, en door zijne volhandigheid onder de meest betoverende verzoekingen , als de tweede Adam te boeten, voor de misdaed van den eerften Adam , die, onder de verzoekingen van den Aertsleugenaer, zo fchandelyk bezweken was. — Eindelyk, om 'er niet meer by te voegen, de heldhaftige tegenftand, welken Hy den Duivel bood, en de luisterrijke zsgeprael, welke Hy behaelde over de listige pogingen van dien Verzoeker, dienden Hem tot een bemoedigend onderpand, om Hem te verzekeren, dat Hy, na het volbrengen van alles, wat tot zijne gewichtige bediening behoorde , zou verklaerd worden, als de Overwinnaer van den Satan, en den gebie^ denden Opperheer van alle dingen. Maer wat bedoelde de Duivel ln deze verzoeking? Hy wilde eene proev nemen, of hy den Heer jesus ook, tot eenige zondige daed, zou kunnen vervoeren, en Hem daerdoor onbekwaem maken, tot het gewichtig werk, het welk Hy thans ftond te aenvaerden . jesus was, by zijnen Doop, openlyk en plechtig verklaerd voor Gods zoon-, en den beloovden messias. Dit wist de Duivel, jesus moest derhalven dat vrouwenzaed zijn, het welk hem eens den kop vermorsfelen zou. Kon hy nu dezen verhevenen perfoon vervoeren tot zulk eene daed , welke in zich zelve onbetamelyk was, of immers ftrijdig met zijne betrekking, als Gods Zoon en Borg van zondaren, dan zou hy het geheele werk der Verlosfing, waertoe jesus in de waereld gekomen was, op eens verydeld hebben. Daertoe waren zijne listige voorftellingen ingericht, welke eene kennelyke be- XVIII. DEEL.  62 MATTHEUS, 1% trekking hadden, deels op jesus Godlyk zoonfchati, deels op zijnMiddelaers-ampt, gelijk ons vervolgens in de by. zonderheden nader blijken zal. Maer hoe durvde het de Duivel ondernemen, om eenéri perfoon aen te vallen, van welken God met eene hoorbare ftem verklaerd had, deze U mijn zoo„t mijn gelievde? ffloesÉ hy daeruit niet hebben opgemerkt, -dat zulk eene ondernemmg oabedachtzaem ware, en onmogelyk anders kon, datop zijn allerminst vruchteloos aflopen? — Voor het naest fchijnt hy de benaming van Gods zoon eenvouwig befchouwd te hebben als eenen eeretijtel, die niet meer te kennen gav, dan dat jesus een zeer voortreffelyk perfoön ware, die gefchikt was tot het verrichten van zeer gewichtige en buitengewone dingen. Maer 'er was niets meer aen Hem te zien, dan aen eenen anderen mensch. De Satan wist, dat het zichtbaer teeken van Gods byzondere tegenwoordigheid, ten tijde van zijne geboorte, buiten Bethlehem verfchenen was, dat de Engelen lovzangen hadden opgeheven, over zijne komst in de waereld, en dat eenige wijzen uit het Oosten Hem hulde gedaen 'hadden , als den Koning der Joden. Dit alles had hy zeer wel opgemerkt en ten harte genomen. Maer het was reeds meer dan 30 jaren geleden , en jssus had nog niets gedaen, het welk eene byzondere opmerking verdiende, er» veel minder zich, door eenig wonderwerk, beroemd'gemaekt. Wat is, kan de Satan gedacht hebben, aen dezen jesus meer, dan aen eenen anderen mensch; en daer 'er nog geen mensch geweest is, van welk een deugdzaem karakter, en van welken verhevenen rang, of hy heeft mijne verzoekingen niet altoos kunnen wederftaen, kan ik het, met dezen zogenaemden zoon van God, ook eens ligtelyk beproeven. — Dan gefield zijnde.de Satan hebbe geweten, dat de Godheid indedaed in jesus woonde, kan hy gedacht hebben, dat de menfchelyke natuur van den Middelaer, by de onttrekking der invloeden van de Godheid, wel zou te verleiden wezen, vooral in deze fchrikbarende wildernis, daer de ganfche natuur de allerakeligfte vertoning maekte, en daer jesus van alles verlaten fcheen. 3. Ende  MATTHEUS IV. 63 Ënde in deze allerysfelykfte verblijvplaets bracht jiEsus veertig dagen door, zich bezig houdende met bidden en heilige overdenkingen, om zich tot zijne wichtige bediening voor te bereiden. Er was, in deze huilende wildernis, niets te eeten of te drinken. Maer Hy werd, door Gods wonderdoend Alvermogen, op zoortgelyke wijs, als wei eer Mofe en Elia, gefterkt, dat Hy, geduurende al dien tijd, geen voedfel nodig had. Maer als hy nu veertigh dagen ende veertigh nachten gevalt, en in al dien tijd niets gegeten hadde, hongerde hem ten laetften. Na het eindigen der 40 dagen , hield die wonderdadige verfterking op, en Hy gevoelde wederom de behoevte der menfchelyke natuur. 3. Ende de verfoecker, die zulk een aental van menfchen verleid en verdorven heeft, tot hem, in die allerakeligfte wildernis, gekomen zijnde, en bemerkende dat hem hongerde, feyde, Indien gy Godts Sone zijt, gelijk by uwen doop , door eene ftem , uit den hemel verklaerd is, dan behoevt gy niet langer gebrek te hebben, dan gy wilt; dan kunt gy u, door uwe Godlyke kracht, op het oogenblik fpijs verfchaffen, fegt en gebiedt, dat defe fteenen, die daer voor ons liggen, brooden worden , en eet tot verzadiging. 4. Doch jesus bemerkte aenftonds het listige en boosaertige van dit voorftel j hy antwoordende feyde, Daer is, by Mofe Deut. viii: 3. gefchreven , (b) De menfche en fal by broot alleen niet leven , maer by alle woort, dat door den mont Godts uytgaet De Heer jesus wees de eerfte verzoeking aenftonds van de hand. Hy had zekerlyk, door zijn Godlyk Alvermogen , de ftenen in broden kunnen veranderen, en, door dit wonderwerk, in zijne behoevte geredelyk voorzien. Maer even daerdoor zou Hy iets gedaen hebben, het welk ten eenemael onbetamelyk was. Vooreerst zou Hy de hoge waerdigheid van zijnen perfoon verlochend hebben, door (f) Deut. 8: 3. XVIII. SUL1  6i MATTHEUS. IV. zich,in het doen van wonderen, te fchikken naer de wille-1 keur en begeerte van anderen. Daerenboven zou Hy aen zijne Godlyke Wijsheid hebben te kort gedaen, als of Hy den raed van. anderen nodig had, om te weten, wanneer Hy zich van zijn wonderdoend Alvermogen bedienen moest. Eindelyk, indien de Heer jesus , op den raed van den Verzoeker, een wonderwerk gedaen had, zou Hy gehandeld hebben, tegen zijne betrekking als Middelaer, en het oogmerk, waertoe Hem, naer zijne menfchelyke natuur, de gaven van den Heiligen Geest zo overvloedig waren medegedeeld. Als Gods natuurlyke zoon , bezat Hy een oneindig Alvermogen, maer als Middelaer moest Hy zich daervan bedienen, in onderwerping aen zijnen Vader, en volgens het oogmerk van zijne menschwording. Hy moest gene wonderen doen, om zijne eigene eer te bevorderen , en zich uit lijdingen te verlosfen, maer om de eer van zijnen Vader , en het heil van menfchen te bevorderen. Als mensch moest Hy leven op de voorzorg van God zijnen Vader. Maer had Hy nu een wonderwerk gedaen , om zijnen honger te (lillen, dan zou Hy zich van dit Godlyk vermogen bediend hebben, om zich uit een lijden te redden, en den Verzoeker te doen opmerken , welk een verheven perfoon Hy ware. Dan zou Hy, in nood en zwarigheid , niet op de voorzorg van zijnen Vader ver. trouwd hebben. Hy bedoelde in alles, ook in het doen van wonderen J niet zijne eigene eer, maer de eer van den genen, die Hem gezonden had, en het heil der menfchen. Hy deed nimmer wonderen, om voor zich zeiven eer te bejagen; hy voldeed daerom niet aen het verlangen der Joden, wanneer zy een wonderteeken begeerden. Alleenlyk deed Hy wonderen by voorkomende gelegenheden , om zijne leer te bevestigen , en ongelukkigen te hulp te komen. Om den Verzoeker het ongepaste van zijne raedgeving aen te tonen, beriep zich de Heiland op Deut. VIII: 3. mose herinnert den Israëliten de zeer merkwaerdige voorzorg, welke de heer voor hun, in de omzwervingen door de woeftijne, gedragen had, byzonder by het regenen van hes  MATTHEUS. IV. 65 dit Manna. Hieruit moesten zy opmerken, dat de mensch niet alleen van brood leevt, maer dat de mensch leevt van alles, dat uit des hberen mond uitgaet, dat is te zeggen, dat God niet alleen de gewone fpijs gefchikt hebbs, om het leven der menfchen te onderhouden, maer dat Hy zich daertoe ook bedienen kan van andere middelen , welke Hy door zijn woord en almachtig bevel daerftelt, ja dat Hy zelvs den mensch kan doen leven zonder fpijs. Dit was aen Israë kennelyk gebleken, toen het Manna, op Gods almachtig bevel, uit den hemel regende, en daeruit moesten zy leuren op de Godlyke voorzorg te vertrouwen , ook dan, wanneer de gewone middelen ontbraken. Zeer gepast bracht de Heiland dit zeggen van mose by, om den Verzoeker onder het oog te brengen, dat het Hem als mei'sch beuemde , het voorzien in zijne tegenwoordige behoevte, aen de voorzorg van zijnen Vader over te laten. 5. Doe de eerfte verzoeking vruchteloos was afgelo* pen, nam hem de duy vel mede nae de heylige ftadt Jerufalem, welke tor den plechtigen eerdienst van den Aller hoo^ftan was afgezonderd , ende ilelde hem op de tinne des Tempels. Nergens vindt men in de Heilige Schrivten, of by josbphus , eenige melding van de tinne of fpitfe des Tempels. Het blijkt evenwel, uit de Kerkelyke Gefchiedenis van eüsebius , dat 'er in dien tijd een zeker gedeelte van den Tempel, onder den nasm van tinne of fpitfe, zy bekend geweest. Hy teekent uit hegesippus aen, dat de Apostel jacobus gebracht zy op, en nedergeworpen van de tinne des Tempels, bedienende zich van dat zelvde Griekfche woord , het welk wy hier by matth^us ontmoeten. —Denkelyk wordt de aller hoogfte top van den Tempel be-: doeld, zijnde de zogenaemde Koninglyke gaendery, aen de Zuidzijde, van eene verbazende hoogte, welke herodes had laten bouwen, josephus zegt, dat iemand, die van het bovenfte dak van deze gaendery in het dal zag, het welk de Tempelberg maekte, duizelig wierd, en dat ïija XVI li. OMS., E  66 MATTHEUS. IV. gezicht hem in dien onmeetbaren afgrond begeven zoude, Antiq. Jud. 1. XV. c. n. 6. Ende , toen de Heer jesus zich op deze ontzettende hoogte bevond, feyde de Verzoeker tot hem, nu hebt gy de best mogelyke gelegenheid, om eene prosv te geven, dat gy Gods zoon zijt, zijn gelievde, en dat God als uw Vader voor u zorge. Laet het nu blijken, en bedien u van deze zo gepaste gelegenheid, Indien gy Godts Sone zijt, werpt ufelven nederwaerts, en fpring eensklaps in het voorhov neder, alwaer de Priesters in hunnen dienst bezig zijn, en elk zal erkennen moeten, dat gy waerlyk Gods zoon zijt. Gy zult, indien gy Gods zoon zijt, gezond en ongefchonden in het voorhov ko« men, daer aen hebt gy niet te twijffèlen: want daer is Pf. XCI: n, 12, van den messias, Gods zoon gefchreven , (!> lt>  MATTHEUS. IV; 67 dan de eerfte. In het eerfte geval hongerde den Heiland, en toen fcheen het eenigzins in bedenking te kunnen gebracht worden , of Hy zich niet van zijn wonderdoend vermogen bedienen kon, om in zijne eigene behoevte te voorzien. Maer tot den geduchten fprong, welken de Duivel in den tweeden aenval voorftelde, was zelvs gene fchijnbare aenleiding. De Heiland zou zich in een alleroogenfchijnlykst gevaer van zijn leven begeven hebben , zonder eenige da alïerminfte noodzaek. 7. Jefus feyde tot hem, gy maekt een allerfchandelykst misbruik van de aengehaelde fchrivtplaets, om my te vervoeren tot dien vermetelen ftap , dat ik my ligtvaerdig irr het uiterfte geVaer begeven zou. Daer is immers wederom , in eene andere plaets, by Mofe Deut. VI: 16". gefchreven, (d) Gy en fult deh Heere uwen Godt niet verfoecken. De Heilige jesus ftond geen oogenblik in twijfFdl, om ook dit voorftel van de hand te wijzen. — Het is waer, had de Heiland dien ontzettenden fprong gedaen, en God de Vader, het zy door den dienst der Engelen, het zy onmiddelyk, zorg gedragen, dat Hy ongefchonden op den grond kwam, het zcu voor het ganfche volk een openbaer en onlochenbaer bewijs geweest zijn, dat Hy Gods zoon en de beloovde messias ware. Maer met dit alles, zou zulk eene reukelofe onderneming zeer misdadig geweest zijn. Als mensch en Middelaer was Hy aen God zijnen Vader onderworpen, en daerom mogt Hy zich, op den eisch en volgens de willekeur van anderen , aen gene gevaren bloot ftellen. Dit zou vermetelheid geweest zijn. De Heer jesus waderlegt den verzoeker, met bet zeggen van mose Deut. VI: 16: gy zult den Heer uwen God niet verzoeken. God te verzoeken beftaet daerin, dat een waeghaïa eene proev neemt, of God hem in een gevaer, het welk hy zich zeiven op den hals haelt, kan en wil te hulp komen. jesus had geen bevel van God zijnen Vader, dat ïly zich door het doen van zulken ontzettenden fprong, als van welken (<0 Deuter. 6: ifï. XVIII. DEEL. E %  6% MATTHEUS. IV. de verzoeker gefproken had, aen de Joden , als den messias ; ' zou bekend maken. Het zou gevolgelyk eene ftrafbare verzoeking van God geweest zijn, wanneer Hy zich, zonder Gods bevel, aen het grootfte gevaer had blootgefteld, met een ydel vertrouwen, dat God Hem wonderdadig zou te hulp komen. 8. Op dezen tweeden vruchtelofen aenval van den Aertsbedrieger , volgde de derde of laetfte. Wederom nam hem de duyvel mede op eenen feer hoogen bergh, ende toonde hem alle de Koninckrijcken der we. relt, ende hare heerlickheyt. Deze zeer hoge berg was denkelyk een der hoogfte bergen, in de huilende wildernis, in welke de Heer jesus 40 dag:n, met vasten en bidden, had doorgebracht, shaw zegt ' in zijne reizen, dat men van den berg Omrantania een volmaekt uitzicht hebbe, naer het land der Ammoniten, Gilead en Baan, het ervdeel der Stammen Ruben, Gad, en halv Mana.fe, en pococke, dat het de hoogfte berg is van geheel Judasa, — De Duivel nam jesus mede op dezen zeer hogen berg. Het fchoone en uitgeftrekte gezicht op dezen berg moet des te treffender en aengenamer geweest zijn, naermate het meer aiftak by het akelige der fchrikverwekkende woeftijne. Hier toonde de Duivel hem alle de Koningrijken der waereld, en derzelver heerlykheid. — Het is onmogelyk, dat men op' eenen berg, hoe hoog ook, alle de Koningrijken der waereld zou kunnen zien. Dit maekt niet alleen de bepaeldheid va» het menfchelyk gezicht, maer ook de rondheid van den aerdbol, volftrekt ondoenlyk. Door alle Koningrijken der waereld hebben wy te verftaen alle die Koningrijken, welke aen de Joden bekend waren. Maer mag men denken, dan is het nog onmogeiyk, om die alle op eenen hogen berg te overzien, lucas verklaert de zaek nader, zeggende: dat de Duivel alle deze Koningrijken, aen den Heiland,in een oogen. blik getoond hebbe. De verzoeker zal eerst de aendacht van onzen Verlosfer bepaeld hebben, by het fcboon en treffend gezicht van het Joodfche land,en de daeraen grenfende gewesten, daerna zal hy over de verder afgelegene Koningrijken gefproken, en derzelver ligging met een vingerwijs hebben aen..  MATTHEUS. IV. ó> stengetoond, zeggende, daer in het Noorden ligt hst volkrijk Syrien , daer ten Oosten liggen de grote Rijken der Perfen en Arabieren, daer ten Zuiden ligt het vruchtbaer Egypte, daer ten Westen liggen de eilanden der zee, en verder op vindt men het trotfche Rome, het welk thans asn de geheele waereld de wet voorfchrijvt. — Wijders toonde de Duivel de heerlykheid van deze Koningrijken; hy deed eene uitvoerigs befcbrijving van derzelver grootheid, macht, luister en rijkdommen. Q. Ende door deze vertoning zocht de Duivel den Heiland ten val te brengen : want hy feyde tot hem, Alle defe dingen fal ick u geven, alle deze Koningrijken zal ik in uwe macht geven, indien gy nederval* lende my fult aen bidden. Zou Hy, die Gods eigen zoon is, en welken alle Engelen van Goi aenbidden moeten, nedervallen voor een gefcha. pen wezen, en het zelve aenbidden? welk eene ongerijmdheid. Dit voorftel van den verzoeker fchijnt daerom, wel ver van listig, buitenfporig dwaes te wezen. Maer de Satan begon nu te denken , dat jesus niets meer was , dan een gemeen mensch, en dat de verklaring van de hemelfche ftem, welke by zijnen doop gehoord werd, deze is mijn zoon enz. niets meer beteekende, dan dat Hy,ter eeniger tijd, een groot en machtig Koning wezen zoude, jesus had de wonderen, welke hy eischte, niet willen verrichten, en daerom begon de Satan te denken, dat de redenen, welke Hy had bygebracht, flechts uitvluchten van onvermogen waren. — De Verzoeker wendt het daerom op eenen anderen boeg, en den Heer jesus voor eenen bloten mensch aenziende, fpreekt hy Hem aen, als iemand die ver boven Hem verheven was , en het in zijne macht had, om Hem tot eenen groten Koning te maken. Deze laetfte verzoeking had derhalven gene betrekking op 's Heilands Godlyk • zoonfehap, maer op zijn Koninglyk ampt. De Satan wist, hoe de Propheten voorfpeld hadden, dat de messias een zeer groot Koning wezen zou, die eens ftond te heerfchen van de zee tot aen de zee, en van da rivieren tot aen de uiterfte einden der aerde. Dit alles vsr- XV-II. DEEL. E 3  70 MATTHEUS. IV. ftond de Duivel, even als de vleefchelyke Joden, van een waereldsch Koningrijk. Hy wilde daerom de proev nemen , of hy den Heiland niet, door eene fchoonfchijnende belovte, van dadelyk zijn Koningrijk te zullen aenvaerden, tor. een misdadig bedrijv verlokken kon. Alle deze dingen, zeide de Satan, alle de macht on heerlykheid der gtmelde Koningrijken zal Iku geven, en om te bewijzen , dat hy niets meer beloovde dan hy volbrengen konde, voegde hy 'er by: want zy is my overgegeven , en ik geev dezelve aen wien ik ook wil Luc. IV: 6. ~— Vermoedelyk heeft de Verzoeker nu de houding aengenomen van eenen Engel des lichts, en zich voorgedaen als een Aerts-Engel van den eerften rang. Hy fprak hier naer de heerfchende vooroordeelen der Joden, die meenden, dat God de heerfchappy, over de aerdfche Koningrijken, aen Engelen van den eerften rang had overgegeven. Hy beloovde den Heiland, dat bj Hem tot zulken groten Koning maken zoude, als de Propheten den messias befchreven hadden, met verzekering, dat hy daertoe de macht van God ontvangen had. Maer hy zou het doen onder dat beding, dat jesus hem nedervallende zou aenbidden. Het was by de Joden eene grondwet, onder zware bedreiging vastgefteld, dat de heer de God van Israël, met uitfluiting van alle andere wezens, moest gediend en aengtbeden worden. Men kan daerom niet denken, dat de Duivel lomp genoeg zou geweest zijn om te vorderen, dat de Heiland hem Godsdienstige hulde en de eer der aenbidding bewijzen zoude. Hy fchijnt alleen een eerbewijs te bedoelen, het welk men in het Oosten gewoon was, Koningen en Vorften te geven. De Heiland, wilde hy, zou neiervallen op zijne knien, en daerna aenbidden, of gelijk het woord eigenlyk zegt, zich met het aengezicht ter aerde nederbuigen, vergel. Kap. II: 8, n. Wanneer men de zaek in dit licht befchouwt, zal men erkennen moetea, dat de verzoeking zeer listig ware ingericht. De Satan zag nu den Heiland aen voor eenen bloten meinch, vooreenen geraaenen Jood, maer- die gefchikt was, em ter eeniger tijd een groet Koning te worden. Hy deed zich  MATTHEUS. IV. 7? sich voor, als een der Engelen van den eerften rang, aen welken God, volgens de begrippen der Joden, de macht over de aerdfche Koningrijken toevertrouwde Hy verbond zich, om den Heer jesus aenftonds in het bezit te ftellen van die Koninglyke macht, welken den messias beloovd was; en vermits by, volgens deze veronderftelling, onvergelyklyk meerder was dan de Heiland, vorderde hy, dat Deze hem daerom verzoeken zou, in die eerbiedige geftalte, en met die teekenen van onderwerping, met welke men in het Oosten gewoon was, eenen Vorst te naderen. ia. Dos de Duivel dit laetfte voorftel gedaen had, feyde Jefus tot hem, op eenen verontwaerdigenden toon, Gaet wech fatan, ik verfoei dit voorftel en ik heb 'er een afgrijzen van: want daer ftaet, by Mofe Deut. VI: 33 gefchreven, (e) Den Heere uwen Godt fult gy aenbidden, ende hem alleen dienen, en zou ik dan die eer, welke Gode alleen toekomt, aen zijnen afgevallen dienaer geven? Trouwens had de Heiland den Verzoeker ten wille ge. weest, Hy zou zich zwaer bezondigd, en zich daerdoor on« gefchikt gemaekt hebben tot zijn Geestelyk Koningrijk. — De Duivel wilde in Hem eene begeerte verwekken, tot een aerdsch Koningrijk ,• maer het Koningrijk, aen den messias beIpovd, was niet van deze waereld. Daerenboven was het nog de. tijd niet, om zijn Koningrijk te aenvaerden ; Hy moest eerst de verzoening te weeg brengen, en was in de waereld gekomen, niet om gediend te worden, maer om te dienen, en zijne ziel te geven tot een randzoen voor velen. Eindelyk moest Hy dit Koningrijk, niet van eenen Engel, maer a}s den loon op het volbrachte werk der verzoening, van God zijnen Vader ontvangen. De voorwaerde, welke de Duivel bedong, was allerverfoeilykst. Ten betoge daervan beroept zich de Heiland op Deut. VI: 13. Gy zult den hees uwen God vrezen en Hem dienen, vergel. met Deut. X: 20. den beek. uwen Gei zult (i) Deut. 6; 13. ende 10: 29. XVIII. DEEL. E 4  7S MATTHEUS. IV. vrezen, Hem zult gy dienen. Uit deze aengehaelde plaetfen was het blijkbaer, dat de Allerhoogfte alleen het voorwerp zy van Godsdienstige hulde en aenbidding. Deze plaetfen brengt de Heiland by, niet naer den letter, maer volgens den zakelyken zin. De uitdrukking van den heek te vrezen, verwisfeit Hy met die van den hees aen te bidden, mose zegt, Hem zult gy dienen , en de Heer jesus veegt 'er het uitfluitend woordeken alleen by, Hem alleen dienen; trouwens dit leerde de natuur der zaken zelve , en was ook door mose, in het onmiddelyk volgende, Deut. VI: 14, met andere woorden voorgefteld, gy zult andere Goden met naervolgen. _ Nu had de Satan wel gene Godsdienstige aenbidding geëischt; dit zou al te lomp geweest zijn; maer by had gevorderd dat de Heer jesus hem, als een hoger wezen , de eerbiedigfte hulde zou doen, en hem die eer geven, welke, fehoon hy 'er eene andere gedaente aen gav, Gode den Allerhoogften alleen toekwam. Gene Engelen immers, hoe hoog in rang verheven, hebben heerfchappy over de Koningrijken der waereld, noch macht, om daerover raer hun welgevallen te befchikken. Gevolgelyk matigde zich de Verzoeker indedaed dje eer aen , welke den Oneindigen Schepper alleen toekomt, en, indien jesus, op de aerde nedcrvallende, den Duivel geëerbiedigd had, als iemand, die Hem de heerfchappy over de waereldfche Koningrijken kon in handen ftellen, dan zou Hy inbreuk gedaen hebben op de onbetwistbare rechten der oneindige Godheid. II. Doe liet de duyvel , geheel befchaemd, over het mislukken van zijne listige aenvallen, door welke hy den Heiland tot eene onbetamelyke daed had zoeken te verleiden , van hem af, ziende voor ditmael van verdere verzoekingen af ende fiet de Engelen zijn toegekomen , ende dienden hem, zy bezorgden Hem niet alleen fpijs, om zijnen honger te verzadigen, maer zy bewezen Hem ook, die de Vorst is van het heir der hemelen, alle ieekenen van eerbied, onderwerping, en dienstvaerdigheid.  MATTHEUS. IV. 73 By deze verzoeking van den Heiland moeten wy nog een weinig Jlilftaen. Het oogmerk van den Satan was kennelyk, om den Hei« land tot eene daed te vervoeren, welke of onbetamelyk was in zich zelvs, of immers ftrijdig met zijne bcrekking, als mensch en Middelaer. Even daerdoor zou Hv ongefchikt geworden zijn, om den kop van den helfchen fling te ver» morfelen , en het rijk van den Duivel te verwoesten. —• Daertoe kreeg de Verzoeker aenleiding, door de hemelfche ftem, welke by jesus doop gehoord was. Daeruit bemerkte hy, dat jesus de beloovde messias wezen moest. Hy ontmoette den Heiland, in eene allerakeligfte woefte&y, en in zulke omftandigheden, welke hem zeer gepast fchenen, om eene proev te nemen, of hy Hem niet verleiden-kon 1e. Hy had zo vele grote mannen begocheld, door we (lust etr en rijkdommen , de voornaemfte fchijngoederen van deze waereld. Eerst beproevde hy. wat hy, door de begochelingen van wellust, vermogen zoude; toen hy bemerkte, dat den Heiland hongerde, gav hy Hem eenen fchijnbaren raed, om zich te verzadigen. Daerna wilde hy zien, hoe ver hy het met den fchitterenden glans van eer brengen korde ; hy ftelde den Heiland eenen weg voor langs welken Hy zich de eer verwerven kon , dat Hem het ganfche volk als Gods zoon zou eerbiedigen. Eindelyk nam hy de toevlucht tot de rijkdommen; hy bood den Heiland de heerfchappy aen, over alle de bekende Koningrijken der waereld. Maer de grote vraeg is, of dit alles indedaed zo gefchied zy, dan of het den Heiland alleenlyk in een gezicht vertoond zy. I. Ver weg de meeste Uitleggers houden dit verhael voor eene wezenlyke gebeurtenis, welke met alle de gemelde byzonderheden werkelyk is voorgevallen, en menen, dat zy alle zwarigheden, welke daertegen worden ingebracht, genoegzaem kunnen oplosfen. XVIII. DEEL, E 5  ?4 MATTHEUS. IV. Niet lang geleden, is deze verzoeking van den Heiland op nieuws het onderwerp van de nadere overdenking der Nederlandfche Godgeleerden geworden. Na. den Hoog Geleerden abresch , die dit ftuk uitvoerig behandeld heeft, in zijne bedenkingen over 'i Heilands Verzet, kingen m de woeftijne, heeft mijn Oordeelkundige Amptgenoot van herwerden zich beyverd, om, over dit verhael der Euangelisten, een nieuw licht te verfpreiden. Hy veronderftelt dat de Satan, vermits de Engelen meermalen, in verfcheidene gedaenten, verfchenen zijn, hoe zeer hy uit zijnen oorfprongelyken ftaet zy uitgevallen, nochtans het vermogen van eenen Engel behouden hebbe , om in eene zichtbare gedaente te verfchijnen e als mede dat 'er, tusfehen de verzoekingen, eenige tijd verlopen zy. Volgens het meest aengenomen begrip is de Satan aen den Heiland verfchenen, in de gedaente van eenen Engel des lichts. Dit befluit men uit het zeggen van paulus , 2 Cor. XI: 14: de Sstan zelvs verandert zich in eenen Engel des lichts, alwaer men meent, dat de Apostel het oog hebbe, zo op de verzoeking van christus, als op die van den eerften mensch. Dan de Heer van herwerden is van oordeel , dat de Verzoeker by afwisfeling ver» fchillende gedaenten hebbe aengenomen, welke overeenkwamen met zijne onderfcheidene voorftellen , te meer omdat hy veronderftelt, dat de Satan niet beftendig by den Heiland gebleven zy , van de eerfte tot de laetfte verzoeking. De beide eerfte verzoekingen zouden onmiddelyk op elkander gevolgd zijn , maer, tusfehen de tweede en derde, zou eenige tusfehentijd verlopen zijn. A. By de eerfte verzoeking, meent de gemelde Schrijver, heeft de Duivel zich voorgedaen als een Jood, die op reis was, en van de Jordaen kwam, alwaer j.stus door joannes gedoopt was, en zich gelaten, ais of by door de omftandigheden, in welke de hongerende Heiland zich thans bevond, in twijffel gekomen was, of Hy wel de zoon van God was, hegeerende, dat Hy daer*  MATTHEUS. IV. 75 daervan , door eene wonderdadige verandering van fteenen in broden, een bewijs geven wilde, opdat hy Hem als Gods zoon eerbiedigen mogt. Jg. By de tweede verzoeking zou de Duivel zich gedragen hebben, als een Priester of Leviet, die zeer bedreven was in de fchrivten, en die den Heiland, te Jerufalem gekomen zijnde, toegang geven kon tot de tinne des Tempels. — Te weten, de Heer jesus zou, onmiddelyk na de eerfte verzoeking , die akelige woeftijne verlaten, en zich, met den gewaenden rei* zenden Jood, naer Jerufalem begeven hebben, het zy dat 'er een der hoge Feesten gevierd werd, het welk Hy wilde bywonen, het zy dat Hy beproeven wilde, of het nu de tijd ware, om zich aen Israël te openbaren. In de Heilige Stad gekomen zijnde, zou deVerzoeker gelegenheid gevonden hebben , om den Heiland op de tinne van den Tempel te brengen. Aldaer deed hy zich voor als eenen ervaren Schrivtgeleerden. C. Wijders is de Heer van herwerden van gedachten, dat de Duivel, na het mislukken van de tweede verzoeking , van den Heiland afgelaten hebbe, en dat de Heer jssus daerop uit den Tempel, en vervolgens uit Jerufalem vertrokken zy, of omdat Hy bemerkte, dat het nog de tijd niet ware, om zich aen Israël te openbaren, of omdat Hy, door eene buitengewone aendrijving van den Heiligen Geest, van daer terug geleid werd, naer die akelige woeftijne, in welke de Satan den eerften aenval gedaen had. Onder den weg, zou de Verzoeker zich andermael by den Heiland gevoegd hebben, om nog eens te beproeven, of hy zijn boosaertig oogmerk bereiken konde. Nu nam hy de gedaente aen van eenen Engel des lichts, en volgens den gemelden Schrijver , „ heeft hy zich „ misfchien willen voordoen , als den Archangel, „ den Overften der Engelen , den Engel des Ver,, bonds, die den Joden, uit de gefchiedenisfen des ,, Ouden Testament», bekend was, en van welken zy XVIII. DEEL.  76 MATTHEUS. IV. „ een groot doch onbepaeld denkbeeld maekten. Vol„ gens deze opvatting zou de Satan met meer fchijn „ kunnen zeggen , dat hem alle Koningrijken der „ waereld gegeven waren, en hy die uitdeelde aen „ wien hy wilde; en dus ook op eenen meer fchijn baren „ grond hebben kunnen vorderen, dat jesus, neder„ vallende, hem zou aenbidden.' In deze gedaente van eenen Engel des lichts, nam de Verzoeker den Heiland mede op eenen hogen berg. „ Zijn oogmerk verbergende, zegt de Heer „ van herwerden , kan het niet vreemd voorkomen, „ dat jesus met hem gegaen zy; en wie weet, of hy „ niet wel hebbe voorgewend van God gezonden te „ zijn, om den Heiland, als die nu in de verzoeking was ft aen de gebleven, op dezelve een vertoog „ te geven van de heerlykheid, welke Hy eenmael te ,, wachten had." Eindelyk meent de Schrijver, dat de Heer jesus den Verzoeker niet gekend hebbe, tot dat Hy, by het laetfte voorftel, om hem neder vallende aen te bidden, ontdekte, dat hy de Satan ware. In deze verklaring van 's Heilands Verzoekingen ftraelt zekerlyk zeer veel vernuft en oordeel door. II. Het ontbreekt nochtans niet aen de zulken, die oordee» len, dat dit verhael der Euangelisten, wanneer het letterlyk, als eene werkelyke gebeurtenis, wordt opgevat, aen vele en onoplosbare zwarigheden onderworpen zy, en het daerom zo begrijpen, dat de verzoekingen aen den Heiland, in een gezicht of zinnebeeldige vertoning , hoedanig ezechiel en andere Propheten meermalen gehad hebben, zijn voorgefteld. Dit begrip, het welk schultetus , becker en clericus reeds voorlang hadden aengenomen, heeft de Heer farmer , in een onderzoek over de natuur en het oogmerk der verzoeking van christus in de •woeftijne , in 1767 in onze tael uitgekomen, nader zoeken aen te dringen en te befchaven, zodat hy de zinbeeldige vertoning befchouwe, niet als eene begocheling van den Satan, maer als een Prophetisch gezicht, in het welk  MATTHEUS. IV. 77 welk God zelvs aen den Heiland de verzoekingen afcee; kende , aen welke Hy, in de bediening van zijne gewichtige ampten.zou worden blootgefteld. Indedaed, de bedenkingen , welke tegen de letterlyke opvatting van dit verhael worden ingebracht, zijn van zeer- veel gewicht. — Wy zullen ons alleenlyk by de voornaemfte bepalen. A. De Satan zou zich in eene lichamelyke gedaente vertoond, en wel onder de verfchillende perfoonsverbeeldingen hebben voorgedaen. Maer heeft de Duivel het vermogen, om een zichtbaer lichaem aen te nemen, en zich in zulke gedaente te vertonen, als hy tot zijn boosaertige oogmerken het meest gefchikt oordeelt ? Op deze bedenking antwoordt men, dat de Engelen oudtijds, in onderfcheidene gedaenten, verfcheenen zijn, en dat de Satan, na zijnen afval, de vermogens van eenen Engel behouden hebbe, . om in eene zichtbare gedaente te verfchijnen. — Maer hier veronderftelt men , het gene eerst moest bewezen worden. Wy voor ons, houden de Engelen, en ook de Duivelen , voor verftandige en veelvermogende wezens, welke met fijne en voor ons onzichtbare lichamen voorzien zijn, gelijk wy onlangs mee opzet betoogd hebben , Onderwijs in den Godsdienst VII Deel. Maer deze fijne lichamen der Engelen zijn geheel onderfcheiden van dc lichamen der menfchen, en gevolgelyk ook van die , welke de Satan veronderfteld wordt aengenomen te hebben. De Engelen zijn oudtijds, zeer dikwijls, in menfehe. lyke lichamen verfcheenen, in welke zy gegeten en gedronken hebben , zodat zy van de menfchen niet konden onderkend worden , Hebr. XIII: 2. Maer hoe kwamen de Engelen aen die lichamen ? hebben zy het natuurlyk vermogen , om zich zulke lichamen wanneer zy het nodU oordeelen, aen te nemen ? Tot deze gedachte geevt de Heilige Schrivt gene fchijnbare aenleiding. Ik beb zeer grote gedachten omtrent de macht der Engelen, maer evenwel ik kan niet gelo- XVIII. DEEL.  78 MATTHEUS. IV. ven, dat zy het vermogen bezitten, om menfchelyke lichamen aen te nemen, en houde het daerom daervoor, dat de lichamen, met welke de Engelen oulings verfcheenen zijn, door het Godlyk Alvermogen toebereid , en , na dat zy aen het oogmerk voldaen hadden , tot de oorfprongelyke ftofdelen ontbonden wierden. Daerenboven, indien de Engelen, en ook de Duivelen , een natuurlyk vermogen hadden , om zich menfchelyke lichamen toebereiden, en daerin te ver. fchijnen, dan kunnen wy nooit zeker zijn, of wy Engelen dan menfchen ontmoeten; en welk een fchromelyk misbruik zou de Duivel van zulk een vermogen maken kunnen ? Het komt nader, dat men de aendacht vestigt op de grote fchranderheid der Engelen, en hunne uitgeftrekte kundigheden, omtrent de wetten en werkingen der natuur. Dit maekt, dat de Engelen, en ook de Duivelen, verfchijnfelen in de natuur kunnen voortbrengen, welke het begrip en vermogen der menfchen te boven gaen. Eene meer dan gemeene kennis der natuur, j^epaerd met eene buitengewone behendigheid , ftelt geoeffende kunstenaers onder ons menfchen in ftaet, om zeer zonderlinge, en voor anderen onbegrijpelyke dingen, te verrichten. Wy zullen daerom niet ontkennen, dat de Duivel welligt het vermogen bezitte, om uit het licht, de lucht, of andere ftofdelen, eene gedaente zamen te ftellen, welke de vertoning maekt van eenen mensch te wezen. Maer zo hy dit vermogen bezit, dan nog houde ik my verzekerd, dat God hem niet zal toelaten, om daervan gebruik te maken, en ons te bedriegen: want anders was het gedaen met alle zedelyke zekerheid. Wy ftellen vast, dat wy ons op onze zintuigen verlaten kunnen. Deze zekerheid heeft haren eenigen en tevens genoegzamen grond, in Gods goedheid en waerheid , welke fifts geen oogenblik laten twijffelen, of God ons door de zintuigen , welke Hy ons gegeven heeft,  MATTHEUS. IV. 79 heeft, om de lichamelyke voorwerpen buiten ens waer te nemen, zou willen bedriegen. Maer die zelvde goedheid en waerheid van God ftfekken ons ook tot waerborgen, dat Hy den Duivelen nimmer zal toelaten , om de gedaenten van menfchelyke lichamen te vertonen, zo zy daertoe al het vermogen hebben , en ons daerdoor zodanig te bedriegen, dat wy bofe geesten voor menfchen aenzien. Verder , indien men zulk een vermogen in den Duivel veronderftelt, om zich, uit zekere ftofdelen, op eene behendige wijs, de gedaente te geven, als of hy een mensch , en zelvs of hy een Aertsengel ware, of zo hy het anders tot zijn oogmerk dienftig vindt, dan is zulk eene handelwijs eene hoogstgevaerlyke begocheling. Maer, wanneer nu de Duivel deze kunst, in het geval van 's Heilands verzoeking, had in het werk gefteld, dan zou hy den Hoiland door eene begocheling, door eene bedrieglyke vertoning, misleid hebban. Dan heeft zich de Heiland verbeeld, eerst eenen mensch en daerna een Aertsengel te zien en te horen fpreken, daer Hy middelerwijl niets anders zag •n hoorde, dan eene bedrieglyke vertoning. Strookt het nu met Gods goedheid en waerheid, dat Hy den Satan zou hebben toegelaten, om den mensch jesus chei.'Tüs , met welken zijn eigen Zoon perfoneel vereenigd was, zo deerlyk te misleiden? Gaeme erken* nen wy , dat de Duivel by deze verzoeking verlov gekregen hebbe, om den tweeden adam, even als hy den eerften gedaen had, door alle hem mogelyke listen en kunstenaryen .te beproeven; maer den Duivel toe te laten, om dergeiyke bedriegeryen in het werk te ftellen , fchijnt my met de Godlyke Volmaektheden, en wel byzonder in dit geval, niet overeen te ftemmen. B. De Satan, in eene menfchelyke gedaente, zou den Heer jesus, uit die allerakeligfte woeftijne, naer Jerufalem medegenomen, Hem op de tinne van den Tempel gebracht, en Hem daer het voorftel gedaen XVIII. DEEL.  80 MATTHEUS. IV. hebben, om van boven neder te fpringen. Maer door welke drangredenen heeft de Duivel den Heiland bewogen , om met hem naer Jerufalem te gaen ? De Heer vah hej.woden gist, dat 'er thans een der hoge feesten gevierd wierd, of dat jesus beproeven wilde, of bet nu de tijd ware, om zicb aen Israël te openbaren. Het eerfte is eene bloote veronderftelling. Het tweede kunnen wy niet aennemen, omdat de Heer jesu? , die by zijnen doop, met zulk eene overvloedige maet der gaven van den Heiligen Geest, begivtigd was, dergeiyke proevnemingen niet nodig had. Maer behalven dit, 'er moet, volgens deze veronderftelling , al vry wat tijd verlopen zijn, eer alle drie de verzoekingen geëindigd waren. Dat de Duivel den,Heiland door de lucht zou hebben heen gevoerd, wordt met reden verworpen. Dan het reizen uit die akelige woeftijne naer Jerufalem, en het wederkeeren van daer, naer die zelvde woeftijne, vorderde eenen vry aenmerkelyken tijd, te meer daer de laetfte verzoeking , op de tweede, niet onmiddelyk gevolgd is. Ik erken , deze bedenkingen zijn van onvergelyklyk minder gewicht, dan de zwarigheden, welke natuurlyk ontftaen moeten, wanneer de Duivel zich in onderfcheidene gedaenten vertoond heeft. — Deze zwarigheden heb ik alleenlyk daertoe voorgefteld, om te doen otmïrken, dat de tegenwerpingen, tegen de lettertype opvatting van 's Heilands verzoeking, als eene gebeurtenis, welke werkelyk is voorgevallen, nog niet volkomen zijn opgelost. — Daerentegen zijn 'er gene mindere bedenkingen, tegen het begrip der genen, die alles van een gezicht of geheimzinnige vertoning verklaren. De zaek is my nog duister, en ik zal my zeer verblijden , wanneer 'er een groter licht over dezelve opgaet. Ih Vs.  MATTHEUS; IV. 8r II. Vs. 12-2$. verhaelt de Euangelist, he de Heer jEsué eenen aenvang gemaekt hebbe van zijn openbaet Leeraersambt. ïtt Eerst wordt de tijd en plaets bepaeld, vs. 12 16. 3t Daerna wordt de inhoud van 's Heilands prediking opgegeven , vs. 17. Eindelyk worden de middelen aengewezen, van welke Hy zich bediende, om zijne leer voortteplanten, vs. 18 25. 12. Als nü Jefus gehoort hadde dat (ƒ) Joariiies de Doper overgelevert, en door Herodes in de gevangenis geworpen was, is hy wedergekéert (g) naë Galileen. Maer uit Joh. IV: 1-3. fchijnt te blijken , dat de Heer jesus reeds gepredikt hebbe, voor dat joannes de Doper gevangen werd. De zaek is deze. matthteus gaet dit alles met ftilzwijgen VQorby, het welk de Apostel joannes in zijn Euang. Kap. II en III. heeft aengeteekend. Té voren had de Heiland reeds nu en dan, by voorkomends gelegenheid, gepredikt; maer na het gevangen nemen van joannes, maekte Hy daervan gezettelyk zijn werk. joannes heeft eenigen tijd in de gevangenis doorgebracht , eer hy onthoofd werd. matth^eus verhaelt eerst het een en ander, Kap. XIV: 3. Dan hy wil daerdoor geenzins te kennen geven, dat dit toen eerst zy voorgavallen. Hy fpreekt alleenlyk daer van by gelegenheid. De Heiland had eenigen tijd in Judsa doorgebracht; nü en dan predikende, wanneer Hy daertoe gelegenheid vond; Maer met het gevangen nemen van joannes den Doper, was de bediening van zijnen Voorloper geëindigd; Hy maekte nu eenen aenvang van gezettelyk te prediken. Hy bÉgav zich daertoe door Samaria naer Galilea, niet omdat Hy vreesde voor de woede van herodes , maer deels omdat de gemoederen der in woneren van Galilea, door de prediking van joannes den Boetgezant, waren voorbereid; deelé CO Mare. 1: 14. Luc. 4: 14. (§•) Luc. 4: i5, 31: Joh. 4: 4ti  8* MATTHEUS. IV. omdat de Discipelen, welke Hy nog voornemens was te roepen , in die landftreek woonachtig waren. 13. Ende eerst predikte Hy te Nazareth, alwaer Hy was opgevoed, met grote toejuiching, Luc. IV: 16-22, uwer daerna Nazareth verlaten hebbende is komen woonen te Capernaum, eene Stad in Opper Galilea, gelegen aen de zee van Tiberias, in de lant palen of op de grenzen der ervdeelen van Zabulon ende Nephtalim. 14. Op dat vervult foude worden 't gene gefproken is door Efaiam den Propheet, Kap. VIII: 23, en IX: 1, feggende, 15. (h) Het lant Zabulon, ende het lant Nephtalim , [aen] den wegh der zee, over de Jordaen, palende aen Galilea der volckeren. 16. Het volck dat in duyfterniiTe fat, heeft een groot licht gefien: ende de gene die faten in den lande ende fchaduwe des doots, denfelven is een licht opgegaen. jesaia voorfpelde Kap. VIII: 23, dat het land van ZebuIon en Naphtali, het welk door den Asfyrifchen Koning TioLATH-PixEZEB. meer benauwd was, dan andere gedeelten van het Joodfche land, een zeer byzonder voorrecht genieten zou. In dat gedeelte van Kanaan zou een uitnemend lieht opgaen, het welk men aldaer niet verwacht had. Dit gedeelte van Kanaan zou God heerlyk maken, aen den weg der zee, by de Galileefche zee, of de zee van Tiberias, gelegen over de Jordane , palende aen Galilea der volkeren, alwaer zich vele vreemde volken hebben nedergezet. Deze Godfpraek werd nu blijkbaer vervuld. Het was eene gansch zeer byzondere eer voor Galilea-, dat de Heer jisus, in deze landftreek , zeer veel verkeerd en gepredikt heeft. Vs. 16. haelt de Euangelist de nadere uitbreiding van de gemelde belovte aen , te vinden by jesaia Kap. IX: 1. Het volk, het welk in de duisternis enz. Het hier bedoelde volk zijn (?0 Jef. 8: 23. ende 9: 1.  M A T T H E U S. IV. g3 zijn de evengemelde Galileeis, wonende in de landpalen of op de grenfen der ervdeelen van Zebulon en Napkali. Dit volk zat en wandelde in de duisternis van onkunde. Er heerschte,in dezen tijd, by de Joden eene allerfchandelykiïe onkunde, omtrent zaken van den Godsdienst; maer byzonder by de Galileers. Dit volk heeft een groot licht gezien, toen de Heer jesus, die grote Leeraer der gerechtigheid, in eigen perfoon onder hen gepredikt heeft. Zy woonden in 't land der fchaiuwen van den dood, in de allerakeligfte duis. ternis, voor zo ver de Galileers by uitnemendheid domen onbefchaevd waren. Maer het licht der prediking van den Godlyken Leeraer is hun opgegaen. 17. Van doen aen heeft Jefus gezettelyk begonnen te prediken, ende te feggen, (t) Bekeert u, doet afftand van uwe zonden, verbetert uwen wandel, en geloovt het Euangelie : want het Koninckrijck der hemelen is naeby gekomen, de tijd, door de Propheten aengewezen, is thans vervuld, vergel. Kap. IU; 2. 18. (£) Ende Jefus bediende zich van alle gepaste middelen, om zijne leer voortteplanten. Ten dien einde verkoos Hy eenige Discipelen tot zijne hulp: want wandelende aen de zee van Galilea, anders genaemd het meir van Tiberias, fagh hy twee broeders, [namelkk] Simon, gefegt Petrus, ende Andreas fijnen broeder, het net in de zee -werpende: (want fy waren viffchers,) van hunne handteering. 19. Jïnde hy feyde tot haer, Volgt my na, als mijne vaste Discipelen , om my overal in den loop van mijne openbare bediening te vergezellen, ende ick fal U viffchers der menfchsn maken. Gy zult wel visfcherg blijven, maer van een veel verhevener zoort, en tot veel gewichtiger eindsns; gy zult menfchen vangen in het ne: van het Euangelium, en zielen voor my inzamelen. Deze roeping ging gepaerd met eene krachtige overreding, en had eene volvaerdige gehoorzaemheid ten gevolge. 20. Sy dan teriiom de netten en alles, wat tot hun (0 Mare. V. 15. (_k) Mare. 1: 16. XVHI. DEEE. F %  84 MATTHEUS. IV. bsroep behoords, als mede hunne bloedverwanten en vrien* den, blymoedig verlatende zijn hem nagevolgt, om Hem, van nu voortaen , altoos en overal te vergezellen. Deze lieden waren in zich zelve ten eenemael ongefchikt^ om jesus , als zijne dienaren en medehelpers, in de prediking van het Euangelie te vergezellen. Zy waren lieden van eenen lagen ftand, die zich nimmer in de wetenfchappen geoeffend, en nog minder eene befcbaevde opvoeding genoten hadden. Op deze wijs , wilde de Heiland het wijze dezer waereld befchamen, en openbaer maken, dat Hy alleen de eer moest hebben van al het goede, het welk zijne Discipelen ftonden uit te werken. 21. Ende hy van daer een weinig verder, langs den oever, voortgegaen zijnde fagh twee andere lieden van dezelvde handteering, zijnde broeders, [natnelick] Jacobura den [fone] Zebedei, ende Joannem fijnen broeder. Deze waren in het fchip met haren vader Zebedens, het welk digt aen den oever lag, hare netten vermakende, ende boetende. In deze omftandigheden heeft jesus haer geroepen, om Hem mede, als zijne bjftendige volgelingen, in den loop van zijne openbare badiening, allerwegen te vergezellen. 2 2. Sy dan werden, door deze roepftem van den Heiland, die eenen krachtdadigen invloed maekte op bunne gemoederen, ten eerften bewogen, om Hem te gehoorzamen: want terftont verlatende het fchip, ende haren vader , zijn hem nagevolgt. simon, anders genaemd petrus , en zijn broeder an< dreas , waren reeds voorheen, door het getuigenis van joannes den Doper bewogen , om den Heer jesus als den messias te eerbiedigen, vergel. Joh. I: 35—; ook waren zy Hem op de reis naer Galilea gevolgd. Dan toen waren zy to't de gewone bezigheden van hun beroep wedergekeerd, maer nu werden zy geroepen om den H-iland, als zijno beftendige volgelingen, te vergezellen, opdat Hy hen nader onderwijzen mogt, en daerdoor voorbereiden, om het Euangelie aen anderen te prediken. — Vervolgens werden ook ds gebroeders jacobus en joannes geroepen. Deze  MATTHEUS. 1VJ 85 Deze roeping ging gepaerd met een hartvermeesferend vermogen, het welk den wil aenftonds overboog, tot eene blymoedige gehoorzaemheid. — Maer zou men mogen denken, was het niet eene berispelyke handelwijs, dat dese lieden alles maer in den loop lieten, zonder eenige orde te ftellen op hunne zaken. Dan het verhael der Euangelisten is zeer kort, zy bepalen zich alleen tot de hoofdzaken, en dingen van minder aenbelang, welke elk een oplettende ligtelyk kan aenvullen, gaen zy ftilzwijgecd voorby. Er is geen twijffel aen, of peteus en andeeas zullen hunne gereedfchappen, welke zy nu niet meer nodig hadden, sc-n anderen hebben overgedaen. jacobus en joannes verlieten hunnen Vader; maer dees had, behalven zijne zonen, een genoegzaem getal van huurlingen in zijnen dienst. Ook zullen zy hunnen Vader zodanig overreed hebben, dat hy daerin volkomen berustte. 23. Ende Jefus ommegingh geheel Galileen en doorwandelde, met de vier gemeld© Discipelen, alle plaetfen van dat landfehap, openlyk leerende in hare Synagogen en Godsdienstige vergaderplaetfen , ende predi kende het Euangelium des Koninckrijcks, verzekerende, dat dit geestelyk Koningrijk eerlang tot ftand zou komen, ende dat deszelvs hemelfche goederen binnen korten ftonden verworven te worden. Ook bevestigde de;e grote Propheet zijne leer met verbazende wonderen , genefende alle fieckte ende alle quale, onder den volcke. Alle ziekte en alle kwale beteekect allerlei zoort van krank heden en kwalen. Dit blijkt allerduidelykst uit het an< middelyk volgende vs. 24, alwaer de Euangelist het nader verklaert, door verfcheiien ziekten en pijnen. 24.. Ende het gerucht van zijne leer en wonderen verfpreidde zich zeer fpoedig, tot verre buiten Galilea; fijn geruchte gingh [van daer] uyt in geheel het nabuurig Syrien; ende fy brachten ook uit Syrien tot hem alle die qualick geilek waren, met verfcheyden fieclzten ende pijnen , van welke zy door niemand hadden kun.'nen genezen worden, bevangen zijnde, ende van den XVilF. DEEL. F 3  86 MATTHEUS. IV. duyvel, welken het in dien tijd werd toegelaten , een meer dan gewoon vermogen op de lichamen der menfchen uk te oeffenen, befeten waren, ende maenlïecke of waterachtige ende geraeckte, die door beroerten verlamd waren, ende hy genas defelve oogenblikkelyk, en met een enkel woord fprekens. 25. Ende vele fcharen van menfchen volgden hem uit verfchillende beginfelen na, zommigen uit nieuwsgierigheid, zommigen uit belang, zommigen uit eerbied en dankbaerheid, van Galilea , ende [vën] Decapolis, ende [yan\ Jerufalem, uit welke hoofdftad 'er al mede eenigen, tot dezen groten Leeraer en Wonderwerker, gekomen waren , ende uit andere fteden [yan~\ Judea, ende [yan\ over den Jordaen. HET V. KAPITTEL. JN dit en de twee volgende Kapittelen vinden wy die uitmuntende Redevoering, welke de Heer jesus, ten aen-! horen van eene grote en gemengde fchaer, op eenen berg gehouden heefc, en die daerom doorgaens bekend is, onder den naem van de Berg - Predicatie. De hoofdinhoud beftaet in eene uitvoerige befchryving der rechtgeaertheid van 's Heilands Leerlingen en naervolgers, als mede van de plichten , welke zy te betrachten hebben, alles in tegenoverftelling van de geaertheid en de voorfchrivten der geveinsde Pharizeeuwen , tegen welke de Heer jesus gewoon was zich met nadruk te verzetten. Tot nader verftand van zaken, hebben wy vooraf aen te merken, dat de Godlyke Leeraer, in deze redevoering, niet alleen tot zijne Discipelen, welke Hy nu reeds alle verkozen had, gefproken hebbe, maer tot de dikgedrongene menigte, welke Ksm thans omringde. Dit blijkt duidelyk uit vs, 1, z. jesus de fcharen ziende, —- leerde dezelve. Uier worden tekerlyk die zelvde fcharen bedoeld, van welke da Euan.  MATTHEUS. V. 87 Euangelist, in het onmiddelyk voorgaende Kap. IV: 25, gefproken heeft. Het oorfprongelyk woord aursvs dezelve is niet betrekkelyk tot de Discipelen, maer tot tou?-o^Aoü$ tot de fcharen. Dit wordt bevestigd, door de aenteekening van den Euangelist, Kap. VII: 28, 29, dat de fclmen zich ontzettedtn over zijne leer: v/ant Hy leerde haer, de fcharen namelyk, als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerde. Trouwens , indien de Godlyke Leeraer niet van de ganfche menigte, welke Hem gevolgd was, wilde gehoord zijn, had Hy niet nodig gehad, van eenen berg te fpreken. Ondertusfchen zijn zommige uitfpraken in het algemeen toepasfelyk op de geheele vergadering, en andere meer byzonder betrekkelyk tot de Discipelen. Deze onderfcheiding heeft men misfchien, by het verklaren van deze uitmuntende Leerreden , niet genoeg in acht genomen. Ook is het moeilyk dezelve, in alle de byzonderheden, nauwkeurig aen te wijzen. Om des te beter verftaen te worden, plaetfte zich de Heer jesus op eenen berg. De fcharen ftondcn voor Hem, en ter wederzijden. Maer de Discipelen ftonden naest Hem, op den berg zeiven. Dit geevt de Euangelist Kap. V: 1. vry duidelyk te kennen. Dan eens fprak de Godlyke Leeraer rechtuit , tot de vergaderde menigte. Dan eens wendde Hy zijn aengezicht en rede meer byzonder tot de Discipelen. Dit maekte dat elk zeer geredelyk bei merken konde, welke gezegden de fcharen in het algemeen raekten , en welke uitfpraken meer byzonder betrekkelyk waren tot de Discipelen. —- Maer wy vinden de geheele redevoeiing in een onafgebroken verband voorgefteld, en kunnen de gemelde onderfcheiding niet anders, dan uit de gezegden zelve opmaken. Dit maekt dat het zeer moeilyk zy om te bepalen, wat de Heer jesus tot de fcharen , en wat Hy bepaeldelyk tot zijne Discipelen gezegd hebbe. Wy zullen in onze uitbreiding kortelyk opgeven, hoe het ons is voorgekomen. XVIII. mm. F 4  88 MATTHEUS. V. In het verhael van katth^us Kap. V—VU. onderfcheiden wy drie delen. I. Vooreerst de voorbereidende omftandigheden, Kap. V: I , 2. II. Daerna de zeer merkwaerdige Redevoering van den Godlyken Leeraer zelve, Kap. V: 3 VII: 27, en HL Eindelyk het uitwerkfel van deze Leerreden op de fcharen, Kap. VII: 28, 29. I. De Voorbereidende omftandigheden vinden wy, Kap. Vi l, 2. I. Ende [Jefus] de talrijke fcharen fiende, welke IL sn, in zijnen omtogt door Galilea, van alle kanten volgduj>, is geklommen op eenen bergh, om het volk te. onderwijzen, ende als hy nedergefeten was, gelijk de. Letraers in dien tijd gewoon waren te zitten, quamen fijne difcipelea tot hem op den berg, terwijl de fcharen agn den voet ftonden. Dit onderwijs was hoogstnoodzateiyk, omdat de Joden van dien tijd zeer verkeerde denkbeelden hadden omtrent den messias, en het oogmerk van zijne komst in de waereld. De berg, op welken de Heer jesus zich geplaetst heeft, was gelegen in Galilea naby Capernaum , en de zee van Tiberius: want, na het eindigen van deze Leerreden, kwam Hy binnen Capernaum, en begav zich van daer op zee, vergel. Kap. VIII: 5, 18. — Niet ver van den berg Thabor, digt by Capernaum en de zee, vertoont men nog eenen heuvel, van welken de daeromtrent wonende Christenen geloven, dat het de berg geweest zy, op welken de Heer jEtüs deze redevoering gedaen heeft ; noemende daerom dien beu vel den berg der zaligheden. ». linde fijnen gezegenden mont geopent hebben, de, fprak Hy met eene verhevene ftem, tot de fcharen en leerde haer, feggende, II.  MATTHEUS. Vv 89 U. V: 3— PI7: 27. geevi mattha^us de ganfche redevoering op, zo als zy, door den Godlyken Leeraer, woor. delyk is uitgefproken. Eerst richt de Godlyke Leeraer zijne tael tot de ganfche fchaer. Hy fielt het gemeedsbeflaen en de hoedanigheden van zijne rechtgeaerte volgelingen voor, als den weg om wezenlyk gelukkig te worden, Kap. V: 3 -10. 3. (a) Saligh [zijn] de arme van geefte, die een ootmoedig hart in hunnen boezem dragen, en een diep vernederend gevoel hebben van hunne natuurlyke ellende en veelvuldig zielsgebrek : want harer is het Konincklijck der hemelen, zy hebben deel aen de zalige heilgoederen van dat geestelyk Koningrijk, het welk ik gereed ftae om op te richten. 4. (b) Saligh [zijn] die boetvaerdig treurtn en een hartelyk berouw hebben over hunne zonden : want fy fulkn vertrooft worden , door de heilrijke gevolgen van eene volkomen vergeving. 5. (c) Saligh [zijn] de fachtmoedige, die al het leed, het welk hun wordt aengedaen , geduldig verdragen : want fy fullen het aerdrijck be-erven, en eens een gerust en voorfpoedig leven leiden, verg. Pf. XXXVII: 11. 6. (d) Saligh [zijn] die hongeren ende dorften, en uit eene gevoelige erkentenis van hunne natuurlyke ellende en doemfchuld , een hartelyk verlangen hebben, [nae] de eeuwige gerechtigheyt , welke de messias, volgens de belovte der Propheten, zal aenbrengen: want fy fullen daermede volkomen verfadigt worden. 7. Saligh [zijn] de barmhertige, die een hartelyk medelijden hebben met alle ellendigen , en altoos gereed zijn, om anderen in hunne ongelegenheid te hulp te komen: want haer fal barmhertigheyt gefchieden, en de eeuwige Ontfermer zal hen ftellen tot voorwerpen van zijne onderfcheidende gunsten. 00 Luc. 6: 20. (V) Luc. 6: au '0 pf- Z7' 00 Jef. 55: 1. XVIII. DEEL. F 5  po MATTHEUS. V. 8. (e) Saligh [zijn] de reyne van herten, die zich niet alleen onthouden van openbare buirenfporigheden, maer die zelvs hunne gemoederen zuiveren van alle verkeerde drivten en neigingen s want fy fullen Godt fien , en tot de onmiddelyke nabyheid van den Allerhoogften worden tosgelaten. 9. Saligh [zijn] de vreedfame, die alles vermijden, het welk aenleiding tot twist en verdeeldheid zou kunnen ge-' ven,eri*zich beyveren om vrede te houden,zo veel mogelyfc is, met alle menfchen: want fy fullen Godts kinderen genaemt worden, en als de zodanigen, die het beeld van den God des vredes dragen, erkend worden. 10. (ƒ) Saligh [zijn] die , door de vyanden der waerheid, vervolgt en mishandeld worden om der gerechtigheyt wille , omdat zy de eeuwige gerechtigheid van den messias belijden en gelovig verwachten : want harer is het Koninckrijck der hemelen. Zulken zijn rechtgeaerte onderdanen van dat geestelyk Koningrijk, het welk nu eerlang ftaet opgericht te worden, en zy zullen deel hebben aen deszelvs zalige heilgoederen, byzonder in de aennaderende eeuwigheid. Deze fpreuken, in welke de Heer jesus het gemoedsbeftaen en de hoedanigheden van zijne rechtgeaerte volgelingen opgeevt, heeft de Heer jesus in het algemeen voorge» field, aen alle zijne toehoreren, zo aen de zaemgevloeide 1 fcharen als aen zijne Discipelen. — Hy bsfchrijvt de onderdanen van zijn Koningrijk, die de gelukkigfte der menfchen zijn, als anntn en nederigen van geetts, als boetvaerdigen, die treuren over hunne zonden, als zachtmoedigen, als heilbegeerigen, die hongeren en dorsten naer de gerecMgheid, als barmhartigen , als reinen van harte , als vreedzamen , afsneden, die, vooral in de eerfte dagen van het Euangelie, om der gerechtigheid wil, zouden vervolgd worden. Deze hoedanigheden der rechtgeaerte onderdanen van zijn Koningrijk zou de Heer jesus nader hebben kunnen uit- brei- O) rf. 15: 2, ende 24: 4. Htbr. 12: 14. C/) 2 Cor. 4: 10. 2 Tim. 2: u, l Petr. 3: 14.  MATTHEUS. V. 91 breiden, ook zou Hy dezelve, tot een kleiner getal van boofdzoorten, hebben kunnen zamenbrengen. Er moet derhalven eene reden zijn, waerom de Godlyke Leeraer zich tot deze byzonderheden bepaeld hebbe. Indien wy de onderfcheidene gemoedsgefteldheden, welke by zijne toehoreren plaets hadden, nader kenden, zou ons de wijsheid d(-s Heilands, in de keus van deze Spreuken, allerduidelykst blijken. De Alwetende jesus zag door, tot op den bodem der harten. ~— Alleenlyk weten wy dit algemeene, dat de Heiland zich voor; namelyk verzet hebbe, tegen de heerfchende vooroordeelen, en het flecht beftaen der Pharizeeuwen. Deze waren tretsch en opgeblazen; zy verbeeldden zich by uitnemendheid deugd zaem te wezen, en daerom wisten zy van gene boetvaerdigheid; zy waren ligt geraekt en ras beledigd, zy {leunden op eigene gerechtigheid; zy wisten van geen medelijden, en maekten gene zwarigheid, om,onde/ den fchijn van Godsvrucht, weduwen en wezen te onderdrukken, onder alle de bedrieglyke vertoningen van byzondere heiligheid , was hun hart geheel onrein; zy droegen allen, die in denkwijs van hun verfchilden, een vyandig hart toe, en vervolgden dezelve op alle wijzen. — Om nu zijne toehoreren tegen die verdervelyke denk- en handelwijs der Pha. rizeeuwen te waerfchouwen , teekent Hy de rechtgeaerte onderdanen van zijn Koningrijk, met verzekering dat zy de gelukkigfte zijn van alle menfchen, als armen van geeste, als boetvaerdigen enz. 3. Vs. 11 -16. fpreekt de Godlyke Leeraer bepaeldelyk tot zijne Discipelen. Dit is uit het ganfche voorftel klaer genoeg. — De bemoediging tegen de vervolgingen, door de voorbeelden der Propheten vs. 12 is alleenlyk op da Discipelen toepssfeJyk. Van de ganfche gemengde fchner kon niet gezegd worden, dat zy het zout der aerde, en het licht der waereld waren, vs. 13, 14. Het is ons zo voorgekomen, dat de zaek op deze wijs moet begrepen worden. Tot dus ver had de Heer jesus XVIII. DEEI.'  pa MATTHEUS. V.' zijne tael in het algemeen gericht, tot alle zijne toehoren Maer by gelegenheid, dat Hy fprak van de vervolgingen om der gerechtigheid wil , aen welke alle zijne naervolgers, in de eerfte dagen van het Euangelie, zouden onderworpen worden, vs. 10. richtte Hy zijne tael meer byzonder tot de Discipelen, die by Hem op den berg waren, uit aenmerking, dat deze voornamelyk nodig hadden, om bemoedigd te worden , tegen de geduchte vervolgingen, welke zy te wachten hadden. Hy voegde 'er tevens eene opwekkende vermaning by , om in hunnen plicht yverig en getrouw te wezen. A. De bemoediging vinden wy, vs. u, 12. B. De vermaning, vs. 13-16". 11. Saligh zijt gy in het byzonder,mijne Discipelen, als u [de menfchen], door vooroordeelen en driften verblind, fmaden , verachtelyk behandelen, ende met geweld vervolgen, ende liegende alle quaet tegen u fpreken, als of gy bedriegers en boosdoeners waer 6, (g) om mijnent wille , om de belydenis en voortplanting van mijne leer. 12. Tegen alle deze onheilen moet Ik u wapenen. Zy zullen u fpoedig overkomen. Maer wordt 'er niet moedeloos onder, (h) Verblijdt ende verheugt u in tegendeel, wanneer gy verwaerdigd wordt om voor my en mijne zaek te lijden: want uw loon [is] groot in de hemelen. Is uw lijden zwarer dan dat van anderen, de vergelding in het volgend leven zal ook naer evenredigheid uitftekender wezen. Bemoedigt u met het voorbeeld van uwe voorgangers. Lijden en vervolgingen zijn het gewone lot der predikers van waerheid en deugd: want alfoo hebben fy vervolgt de Propheten, [die voor u Leeraers van het volk [geweest zijn], en die even als gy, van God gezonden waren , om de Natie te verlichten en te verbeteren. 13- (g) 1 Petr. 4: 14. (//) Luc. 61 23.  MATTHEUS. V. 03 tg. (i) Gy mijne Discipelen, zijt het fout der aerde: indien nu het fout fmaeckeloos wort, waer mede fal [het] gefouten worden ? Het en deugt nergens toe meer, dan om buyten geworpen, ende van de menfchen vertreden te worden. Gy zijt ktt zout der derde. —- Over deze ultfpraek hebben de geleerden veel gedacht en gefchreven. Dan alleenlyk zullen wy maer zeggen, dat 'er onzes erachtens gezien worde, op het vermogen, het welk het zout bezat, om de fpijzen voor het verderv te bewaren. De Discipelen waren het zout der aerde, voor zo ver zy geroepen en afgezonderd waren, om de menfchen op de aerde, door hunne leer en voorbeelden, voor het bederv te bewaren. Het menschdom was diep verdorven. De pogingen der Heider.fche Wijsgeeren, om dit verderv te fluiten, waren vruchteloos bevonden. Maer nu zou het Euangelium gepredikt worden , het welk gefchikt was, om den rechten weg ter behoudenis aen te wijzen. Zy waren geroepen, om dit Euangelie te prediken , en in zo ver waren zy het zout der aerde. Maer indien het zout fmakeloos wordt, en het vermogen verliest om de fpijzen te bewaren, waermede zal hut gezouten worden? welk middel blijvt 'er overig, om het zout deszelvs kracht weder te geven ? Het deugt, wanneer het zijne kracht en fmaek verloren heeft, nergens toe, dan om op den drekhoop buiten geworpen, en van de menfchen onder het vuilnis der flraten vertreden te worden. — Even zo was het ook gelegen met de Discipelen; wanneer zy aen hunne roeping niet voldeden, door de menfchen met leer en voorbeeld Voor het vtrderv te bewaren, zouden zy zich openbaer maken als verachtelyke wezens, dis nergens toe deugden. 14. Gy, mijne Discipelen, om uwe verplichting onder eene andere zinprent voor te ftellen; gy zijt het licht der werelt, gefchikt om het licht van het Euangelie over den aerdbodem te verfpreiden: een ftadt boven op ee- (0 Mare. 9: 50. Luc. 14: 34. XVIII. DEEL.  94 MATTHEUS. V. nen bergh liggende en kan niet verborgen zijn, maer loopt elk aenftonds in het oog. De Haer jesus was doorgaens gewoon, zijne fpreekwijzen en zinbeelden van voorkomende zaken te ontlenend De helderfchijnende zon zal Hem aenleiding gegeven heb. ben, om van het licht te fprèken; en wat de gelykenis aengaet van eene Stad, boven op eenen berg liggende, de reizigers berichten ons, dat 'er op die plaets, alwaar, de Heer jesus thans predikte, eene Stad zy, welke men houdt voor het oude Bethalia , ftaende op eenen hogen berg, zodat dezelve van dien heuvel, op welken de Heiland zat, ligtelyk kon gezien worden. Misfchien heeft de Godlyke Leeraer wel met den vinger op die Stad gewezen , toen Hy deze woorden uitfprak. — Althans eene Stad, op eenen berg gebouwd, loopt ieder een in het oog. Eiren zo zou het ook gaen met de Discipelen. Zy zouden eerlang openbare predikers worden van waerheid en deugd. Elk zou het oog op hen gevestigd hebben, en daerom moesten zy zeer bedachtzaem zijn, in leer en wandel. 15. Een licht is gefchikt om allerwegen te fchijnen, maer niet om verdoovd te worden, (k) Noch men fteeckt zelvs geen gemeene keerfe of huislampe aen, ende fett die onder een koornmate of onder iets anders, het welk het licht bedekken zou, maer op een kandelaer of ftandaerd; dan is zy van nut, ende fy fchijnt allen, die in den huyie [zijn]. Hoe kwalyk zou het derhal ten ulieden voegen, het licht van uwe leer en loffelyke voorbeelden te bedekken ? wat nut zou 'er dan de waereld van trekken kucnen ? 16. (I) Laet daerom uw licht, bet licht van uwe leer en van uw ftichtelyk voorbeeld, alfoo fchijnen voor de menfchen, dat fy uwe goede wercken mogen fien, in uwen ganfchen wandel, en in alle byzondere omftandigheden, ende opdat zy daerdoor bewogen worden, ) Luc. 12: f,8. Ephef 4- 26. XVIIL DEEL. G 3  102 MATTHEUS. V. Pharizeeuwfcbe Wetgeleerden, meermalen gehoort, dat [va«] den ouden gefegt is, (?) Gy en fult geen overipel doen, even als of het zevende gebod niet anders veroordeelde, dan echtbreuk. 2 8. Maer, wanneer 'er eene hoofdmisdaed verboden wordt, dan worden tevens alle die ondeugden veroordeeld, welke daermede, of als oorzaken, of als aenleidingeu, of als gevolgen, vermaegfchapt zijn; ick fegge u daerom, dat fo wie een vreemde vrouwe, met een wellustig oog, ingefpannen (f) [a?«]fiet om defelve tot eene ontuchtige verkeering te begeeren, die heeft aireede overfpel in fijn herte met haer gedaen. Hy heeft voedfel gegeven aen zijne onreine drivten , en in zo ver reeds overfpel begaen. »o. (ƒ) Indien dan uwe rechter ooge u ergert en onbetamelyke begeerlykheden in uw hart te weeg brengt; trecktfe uyt, ende werptfe van u: want het is u nut dat één uwer leden vergae, ende niet uw geheel lichaem in de helle geworpen worde, gelijk dit het rampzalig gevolg wezen zal, wanneer gy toegeevt aen uwe bofe lusten. 30. Ende indien uwe rechterhant u ergert en tot zondige lusten vervoert, houwtfe af, ende werptfe van u: want het is u nut dat één uwer leden vergae, ende niet uw geheel lichaem in de helle geworpen worde. Deze gezegdens van den Heiland vs. 29, 30. zijn zekerlyk betrekkelyk tot de onreine begeerlykheden , welke in het zevende gebod veroordeeld worden. Het wijst zich derhalven aenftonds van zelvs, dat zy niet letterlyk moeten opgevat worden. Wat zou het uitrukken van het rechter oog, en het afhouwen van de rechtehand, tot het onderhouden van het zevende gebod kunnen toebrengen ? onder dit alles kon het hart onrein blijven, zelvs zou iemand, wiens lichaem op deze wijs verminkt was, zich in allerlei onkuisheden verlopen kunnen. De ( f") Kxnrl. jo: 14. Deut. s: 18. (» j0b 31: t. pr. n0: ■>?. t«) matth. 18: 8. Mare. 9: V J J 3 S 37'  MATTHEUS. V. 103 Da Heiland bedient zich hier van een fpreekwoordelyk voorftel, en wil in het algemeen dit zeggen, dat wy alles moeten varen laten, wat ons tot ontuchtige gedachten of daden verleiden kon, hoe liev bet ons anderszins ook wezen mogt, al was het ons, by manier van fpreken, zo vaurd, als het rechter oog of de rechtehand. Maer waerom fpreeiit de Heer jesus bepaeldelyk van het rechter oog en de rechtehandt opdat zijn voorftel des te treffender zijn zou by zijne toehorers; deze beftonden meerendeels uit menfchen, die, van den arbeid hunner handen leven moesten, en voor den zulken was het verliezen van het rechter oog en de rechtehand een zeer zwaer onheil. — In het byzonder beduidt het rechte oog het aenzien van , en de rechtehand de gemeenzame verkeering met eene verleidende vrouw. Het is derhalven, als of de Heiland zeide: ,, Verbeeldt u niet, dat „ iemand aen den eisch van het zevende gebod voldoe, „ wanneer hy zich onthoudt van overfpelige daden. Dit ,, gebod veroordeelt ook de ontuchtige gedachten en be,, geerlykheden. Wacht u daerom zorgvuldig van alles, „ wat u daertoe zou kunnen vervoeren. Bevindt gy, dat ,, het aenfchouwen van, of de gemeenzame verkeering met „ eene fchone vrouw, onreine lusten in uw gemoed veroor„ zaekt, onttrek u dan aen haer gezicht en verkeering, zo „ fpoedig mogelyk is. Ruk in zo ver uw rechter oog uk, in houw uwe rechtehand of: want het is u nut en voordeeliger, „ dat één uwer leden verga!, ende dat gy daerdoor voor„ komt, dat niet uw geheel en onverminkt lichaem in de hel „ geworpen worde; het is beter, dat gy geweld op u zelve „ doet, en u van het verleidend voorwerp losrukt, hoe „ fmertelyk het u ook vallen moge, dan dat gy aen uwe ,, bofe lusten toegeevt, en daerdoor den weg baent tot ,, uw eeuwig verderv." 31. Denkt niet by u zeiven, de wet zelve geevt aenleiding om te denken, dat de band des huwelyks juist zo onverbreekbaar niet zy. Deze wet is ook al misbruikt, door de verkeerde uitleggingen der Pharizeeuwen en SchrivrSe!eerden. Daer is Oock, door Mofe gefegt , XViil. DEEL. G 4  io4 MATTHEUS. V. Deut. XXIV: i, (t) So wie fijn wijf verlaten fal, die geve haer eenen fcheydbrief. Het oogmerk van deze wet was, om het vermenigvuldigen der echtfcheidingen voor te kr men, door de huwelyken onherroepelyk te ontbinden. 32, (v) Maer zy is, door de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden, verkeerdelyk uitgelegd, als behelsde deze wet eene vry vergunning, om een wijv naer welgevallen te verftoten, en haer, by allerlei beuzelachtige redenen, flechts eenen fcheidbriev te geven; ick fegge u daerom, dat fo wie fijn wijf verlaten fal, anders dan uyt oorfake van hare hoererye en ontrouw, die maeckt en geevt aenleiding, dat fy, door het aengaen van een tweede huwelyk, overfpel doet: ende fo wie de verlatene fal trouwen, die doet ook overfpel, naerdien de band van het eerfte huwelyk niet verbroken is. Omtrent de wet, de echtfcheidingen betreffende, Deut. XXIV: 1. hebben wy kortelyk het een en ander op te merken, —- mose maekte gene nieuwe verordening; de fcheidbrieven waren al voor dien tijd onder Israël in gebruik, vergel. Lev. XXI: 14. Deze gewoonte, hoe ftrijdig ook met de oorfprongelyke inftelling van het Huwelyk, kon hy, wegens de hardigheid der harten van zijn volk, niet geheel verbieden en affchaffen, vergel. Matth. XIX: 8. Mare. X: 6 - 8. Hy. bemerkte dat de Israëliten, naer het voorbeeld der heidenen , de vryheid om fcheidbrieven te geven volftrektelyk behouden wilden, en dat hy, om groter kwaed voor te komen, toegeevlykheid gebruiken moest. Had hy het affchaffen van deze gewoonte ftellig gevorderd, zouden 'er velen van God zijn afgevallen, en zommigen zouden zich niet ontzien hebben, om hunne wijven, wanneer zy hun verveelden, van kant te maken. De hardigheid der harten van de Israëliten ftelde mosz in de noodzak lykbeld, om het geven van fcheidbrieven toe te laten; maer evenwel, om het misbruik zo veel mogelyk voor te komen, maekte by daeromtrent zulke bepalingen, dat 1 Cor^Tio.*4' *" 00 MiUh' 19i 7' Marc' 105 4» "• Lue' l6>  MATTHEUS. V. ioj dat niemand 'er ligtelyk, zonder dringende redenen, toe komen zoude. Deze bepalingen waren de volgende; (i). moest de vrouw aenleiding gegeven hebben tot den af. keer, welken de man tegen haer had opgevat, door gernelykheid of huiskrakeelen ; (2). de man mogt- zijne vrouw niet in eenen vlaeg van oplopendheid veriloten, hy moest het doen met bedaerde zinnen, en na een behoorlyk overleg den fcheidbriev fchrijven ; (3). hy moest in dien fcheidbriev de reden vermelden , waerom hy van zijne vrouw afiteerig geworden was, opdat de geheele waereld zou kunnen oordeelen , of zy zodanig eene behandeling verdiend had ; (4). de veriloten vrouw kreeg volkomen vryheid, om eene tweede huwelyk aen te gaen: want de fcheidbriev verbrak den band des huwelyks geheel en voor altoos; en (5), om die zelvde reden mogt hy, die zijne vrouw eenmael verftoten had, haer nooit weder ten twee. denmale trouwen, vergel. Dsut. xxiv: 2-4 — Op alle deze bepalingen , welke mose uitdrukkelyk gemaekt hrad, gaven de Pharizeeuwen in het geheel genen acht; en beweerden, dat elk een man zijne vrouw naer zijne willekeur verftoten mogt, wanneer het hem maer goed dacht. Dan de Heer jesus leerde, dat de band des huwelyks, volgens de oorfprongelyke inftelling, geheel on verbreek baer zy , en dat een man zijne vrouw nimmermeer verftoten moge , dan in een bepaeld geval, wanneer zy zich aen overfpel fchuldig maekt, omdat zy alsdan zelve den band des huwelyks fchandelyk verbroken heeft. 33. Wederom hebt gy meermalen,in de Synagogen, gehoort van de Pharizeeuwen, ora nog een voorbeeld var! hunne verkeerde uitleggingen op te geven, dat [vanl den ouden gefegt is, (*) Gy en fult den eedt niet breken, maer gy fult den Heere uwe eeden houden, Lev. xix: 12. en Deut. xxiii: 23. Hiervan maken de Pharizeeuwen een fchandelyk misbruik, leerende dat men wel verplicht is om eenen eed te houden, welken men by God gezworen heeft, maer dat men de eeden, welke 00 Exod. 20: 7. Lev. 19: i\ Deur. 5; it", XVIII. DEEL. G 5  io6 MATTHEUS. V. zy de gewoonte hebben by de fchepfelen te zweeren, verbreken kan , wanneer het met het 'belang overeenkomt, en langs dezen weg bedriegen zy de menfchen op eene zeer verfoeilyke wijs. 34. Maer zulk eene onderfcheiding van meer en min verplichtende eeden is in de Wet geheel onbekend ; ick fegge u daerom, (y) Sweert gantfchelick niet, in uwe gemeenzame gefprekken, en althans niet by de fchepfelen, noch by den hemel, om dat hy is de throon Godts, zodat iemand, zweeren de by den hemel, by den throon Gods zweert, en tevens, by den AllerhoogHen, die op dezen throon gezeten is. 35. Noch by de aerde, (z) om dat fy is de voetbanck fijner voeten: Noen by Jerufalem, (a) om dat fy is de fladt des grooten Konings. Wanneer men derhalven zulke eeden doet, zondigt men, wanneer men dezelve niet houdt, tegen den hogen God zeiven. 36. Noch by uw hooft of by uw leven en fult gy niet fweeren , naerdien gy dusdoende zweert by iets, waerover gy gene de minfte macht hebt; om dat gy niet één hayr kont wit ofte fwart maken, zodat alle eeden by de fchepfelen gedaen, zullen zy eenige beteekenis hebben, een hoger beroep Influiten op den Oneindigen. De Heiland verbiedt niet volftrektelyk alle eeden, maer alleen de bedrieglyke eeden by de fchepfelen , welke de Joden, volgens de leer der Pharizeeuwen, voor onzondig en verbreekbaer hielden. 37. Maer fpreekt, in alle gevallen, de tael van ongeveinsde oprechtheid, in plaets van uwe naesten te bedriegen, laet zijn uw woort ja, ja: neen, neen: wat boven defen is , boven de eenvouwige tael van ongeveinsde oprechtheid, dat is uyt den boofen, en komt voort van den vader der leugenen. 38. Gy hebt, om nog een ander voorbeeld der verdraeijingen van de Pharizeeuwen by te brengen, gehoort dat 'er, in de wet Deut. XIX: 21, (£) gefegt is, Ooge om ÜO l"c- 5' O) K- 1. (<0 Pf. 481 3- CO Exod. 21: 24. Lev. 24' 20. Deut. 19: 21.  MATTHEUS. V. 107 om ooge, ende tant om tant, ten einde alle geweldige mishandelingen, volgens de wet der wedervergelding, te ftraffen; maer deze wet is misbruikt en fchandelyk verdraeid, als of daerdoor de allergeftrengfte wraek wierd aen» gemoedigd. Men moet wel in het oog houden, dat mosje, in de aengahaelde plaets, niet tot byzondere perfonen fpreke, maer tot de Richters; deze moesten alle mishandelingen volgens de wet der wadervergelding -ftraffen. Het ftond aen den beledigden, om het leed hem aengedaen te vergeven, maar wanneer hy by het Gericht voldoening vorderde, waren de Richters verplicht om den belediger met eene zoortgelyfce mishandeling te ftraffen , als hy den anderen had aengedaen. Trouwens de openbare rust en veiligheid kan niet beftaen, wanneer het geweld en het onrecht niet door geftrenge ftraffen beteugeld worden. — Maec de Pharizeeuwen hadden dezs wet zo verdraeid, dat alle byzondere perfonen het recht hadden om zich te wreken, en kwaed met kwaed te vergelden. 39. Maer ick, die eene gezuiverde en allerverhevenfte zedenleer ptedike, fegge u, (c) dat gy den boofen niet en wederftaet, noch u verzet tegen hen, die u beledigen , maer fo wie u op de rechter wange llaet, keert hem oock de andere toe. Deze zachtmoedige les maet zekerlyk niet zo onbepaeld worden opgevat, als of de Heiland alle zelvsverdediging in alle gevallen, en volftrektelyk had afgekeurd. Zulk eene vreemde zedenleer zou met de natuur zelve, en het belang | der burgerlyke zamenleving, blijkbaer ftrijdig wezen. Maer Hy fpreekt alleen over de zelvswraek , welke byzondere perfonen zich aenmatigen, wanneer zy beledigd worden. Trouwens, in eenen weigeregelden burgerftaet, kan zulk eene byzondere zelvswraek gene plaets hebben, en, wan. neer elk zijn eigen Richter was, zou de goede orde fpoedig verbroken wezen. Derhalven wordt ook hier geenszins verCe) Spr rf. 29. Luc. 6: 29. Rom. 12: 17. 1 Cor. 6: 7, 1 Thefl gt 15. I Petr. 3: 9. XVIII. DEI L,  io8 MATTHEUS. V; boden , dat iemand , wanneer hy beledigd wordt, recht zoeke by de burgerlyke Oraheid, welke van God verordend is, om recht en gerechtigheid te handhaven. Wat dan? de Heiland heeft bier het oog op zijne naer. volgers, in de eerfte dagen van het Euangelium, die, om de belijdenis van zijne leer , aen allerlei mishandelingen Honden blootgefteld te worden. In dien tijd zouden de Christenen nog daerenboven de waereldlyke Overheden» onder Joden en Heidenen,tot hunne vyanden hebben, zodat zy by het Gericht gene hulp verwachten konden. Zy zouden derhalven verplicht zijn, om alle beledigingen lijdzaem en geduldig te verdragen. Voorts verbiedt de Godlyke Leeraer in het algemeen, en ten allen tijde, de wraekzucht van byzondere perfonen. — Het gezegde, zo wie u op de rechte wang Jlaet, keert hem ook de andere toe, geevt geenszins te kennen, dat men de mishandelingen als bet ware moet te gemoet Jopen, maer bet is een fpreekwoordolyk voordel, waerdoor het geduldig verdragen van mishandelingen wordt uitgedrukt, vergel. Jef. L: 6. en Klaegl. III: 30. Het is als of de Heiland zeide : „ bezit uwen geest in zachtmoedigheid, laten 'er, wanneer ,, gy beledigd wordt, gene wraekzuchtige voornemens in „ uwe gemoederen opkomen, verdraagt liever de eene mis„ handeling na de andere ; wanneer u iemand, by voor- beeld, op eene honende wijs, eenen flag in het gezicht „ geevt, betoont dan gereed te wezen, om zonder wraek„ zucht, eenen tweeden flag te verdragen; verdraegt niet „ flechts ééne honende mishandeling , maer wanneer 'er „ ook meer fmaedheden en mishandelingen volgen, blijvt „ dan even geduldig, en denkt 'er niet eens aen, om kwaed „ met kwaed te vergelden. 40. linde fo yemant met u rechten wil, ende uwen rock nemen, laet hem oock den mantel. Hier fpreekt de Heiland van rechtsgedingen, gewoonJyk procesf.n genaemi, en de vonnisfen van partijdige Richteren. Zo iemand met u rechten wil en uwen rok nemen, dat is, „ wanneer iemand u in rechten vervolgen wil, en beweert, „ dat uwe rok hem toekome, al is zijn eisch nog zo 00- » Bil-  M A T T H E U S. V. 109 „ billyk, ftaet hem dan niet alleen den geverderden rok af, „ maer geevt hem meer dan hy begeert, en last hem ook den mantel," Niet dat de Heer je«us het voeren van rechtsgedingen, in alle gevallen, volftrektelyk verboden hebbs, zodat een Christen gene befcherraing, tegen geweiden aors.by de Bur. gerlyke Overheden zou mogen zoeken. Hst Christendom beroovt niemand van die rechten en voorrechten , welke hem als mensch en burger toekomen. — Maer 'er wordt wederom bepaeldelyk geoogd op die eerfte dagen van het Euangelie , wanneer de waereldlyke Richters , tegen de Christenen, partijdig wezen zouden. Wanneer de partijdige Richter den onbillyken eisch van iemand, die den rok van eenen Christen vorderde, voor recht verklaerde, moest zulk een Cnristen geduldig zijn, en zich gereed betonen, om ook den mantel, wanneer hy gevorderd werd, zonder tegenfpreken afteftaen. Het kan zijn, dat 'er meer byzonder gaoogd worde op de wet, Exod. XXII: 25, 26, verbiedende den mantel of het opperkleed te pand te nemen , en dat de Joden ook deze wet misbruikt hebben , door den rok of het onderkleed, om Jat mose daervan niet gefproken had, te pand te nemen, of hunnen fchuldenaren gerichtelyk af te vorderen. Dan zal de Heiland willen zeggen: ., gebeurt het u, dat ,, een onmededogend fchuldeifcher u het onderkleed ge„ richtelyk afvordert, zijt dan geduldig onder deze on„ menfchelyke mishandeling, en betoont u gereed, om ook „ het opperkleed, het welk van meerder waerde is, zo „ drae het mogt gevorderd worden, gewillig af te ftaen." Hoe het zy, men mag in het algemsen zeggen, dat het raedzamer zy, iets aen eenen onrechtvaerdigen vorderaer af te ftaen, dan zich bloot te ftellen aen het verdriet, de kwellingen, en kosten, welke de rechtsgedingen naer zich flepen. Vooral had dit plaets by de eerfte Christenen , die de Richters tot hunne partyen hadden. 41. Ende fo wie u fal dwingen , en met geweld noodzaken, één mijle te gaen, gaet met hem twee [inijleri]. . . XVHI. PEEL.  iio MATTHEUS. V. Het woord door dwingen vertaeld, is van Periifchen oor. fprong, en afkomttig van den naem der Amptenaren, die door de Perfifehe Koningen, toen Judtea onder hun gebied ftond, gevolmachtigd waren, om menfchen en beesten, tot het doen van heerendiensten, te presfen. „ Wanneer „ iemand u dwingt, wil de Heiland zeggen, om diensten te „ doen, waertoe gy niet verplicht zijt, onderwerpt u ge„ duldig aen zijnen wil, en betoont u bereid om nog meer „ te doen dan hy vordert; daerdoor zult gy uw eigen „ nut meer bevorderen , dan door u tegen zijne onbil,, lyke eifchen aen te kanten." 42. Zijt niet alleen dienstvaerdig omtrent zulken, die u in vermogen overtreffen, maer ook weldadig omtrent geringere, (d) Geeft den genen die [yet] van u bidt, helpt hem naer uw vermogen, ende en keert u niet af van den genen die van u leenen wil, zet hem niet af, door eene geftrenge weigering, maer voldoe aen zijne begeert», wanneer gy het in het vermogen van uwe hand hebt. 43. Gy hebt, om 'er eindelyk nog een voorbeeld van de verdraeijingen der Wetgeleerden by te voegen, van hen gehoort dat 'er gefegt is, (e) Gy fult uwen naeften, uwen volks- en geloofsgenoot lief hebben, ende men heeft 'er, door eene Zeer verkeerde gevolgtrekking, bygevoegd, u ven vyant fult gy haten. De heer had het wreken en het behouden van toorn met zo vele woorden verboden, Lev. XIX: 18. Gy zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uwes volks maer gy zult uwen naesten lievhehhen, als u zeiven. Hier wordt de benaming van naesten, met die van kinderen uwes volks, verwisfeld, en daeruit befloten de Pharizeeuwen, dat dé Joden alleen hunne volks- en geloovsgenoten , als hunne naesten, moesten befchouwen en lievhebben, en dat ?,y alle andere menfchen, al» hunne vyanden, moesten befchouwen en haten. Tot ftavirg van dit wanbegrip beriepen zy zich op Gods bevelen, om de heidcnfche inwoners van Kanaan niet 00 Deut. 15; 8. Luc. C: 35. O) Lev. 19: i3.  MATTHEUS. V. m biet te fparen en geheel ce verdelgen. Gy zult alle die vtlken verteeren, was het Deut. VII: 16; en ten aenzien der Ammoniten en Moabiten , had de heer gezegd : gy zult hunt.en vrede en hun beste niet zoeken, Deut. XXIII: 6. — Maer de gevolgtrekking, dat de Joden alle andere volken als hunne vyanden haten en behandelen moesten, was geheel ongegrond. In de eerstgemelde plaets, fpreekt de heer alleen van de oude Kanaaniten j deze hadden, door hunne grouwzame afgoderyen, de verdelging rechtvaerdig verdiend , en de Israëliten waren in dit geval de roede van Gods toorn. In de andere plaets, worden de Ammo. niten en Moabiten alleen bedoeld, die nimmer het Joodfche volk mogten ingelijvd worden, ter vergelding van de onheusheden, weke zy den Israëliten op den tocht naer Kanaan hadden aengedacn. Daerenboven de uitdrukkingen, humen vrede en hun beste niet te zoeken , brengen geenszins het plegen van onophoudelyke vyandelykheden mede, alleenlyk geven zy te kennen , dac de Israëliten met deze volken gene verbintenisfen maken , of hen eenigszins bevoordeulen zouden. Met verwerping van zulke hatelyke verdraeijingen, predikt de Heiland eene algemeene menfchen liefde. 44. Maer ick fegge u, (ƒ) Hebt uwe vyanden lief, beantwoordt het kwaed, htt welk zy u aendoen , met weldaden, fegentfe die u vervloecken, doet wel den genen die u haten, ende (g) bidt voor de gene die u gewelt doen, ende die u vervolgen, dat zy mogen geregend en vooral bekeerd worden. 45. Op dat gy meugt betonen kinderen en naervofgers te zijn uwes weldadigen en langmoedigen Vaders die in de hemelen is. Wanthy, die nimmer moede is van wel te doen, maekt in het uitdeelen van zijne gemeene gunstbewijzen geen onderfcheid. Hy doet fijne fonne opgaen over boofe ende goede, ende regent over rechtveerdige ende onrechtveerdige, zodat C/) Luc. 6: 27. Rom. 12: ao. CtfD Luc. 23: 34. Hand. 7i 60. ï Cor. 4: 15. 1 Petr. 2: 23. XVIII. D£ÊI»  na MATTHEUS. V. •ok zijne vyanden in de tocfchikking zijner gemeene wel« daden deelen. Volgt den weldadigen God na, in het oefenen van zijne uitgeftrekte goedheid. 46. (A) Want indien gy lief hebt, die u lief hebben , wat loon hebt gy ? en welken byzonderen lov kunt gy verwachten? Doen oock de flechtfte menfchen, • hoedanig de tollenaers gehouden werden , niet het lelve? hebben ook deze niet eene byzondere toegenegenheid voor hunne vrienden en weldoeners ? 47. Ende indien gy uwe broeders alleen groet en beleevdheid bewijst aen uwe bloedverwanten , en die van uwe denkwijs zijn, wat doet gy boven andere menfchen, zelvs boven het flechtfte zoort? Doen oock niet de tollenaers alfoo, dat zy achting bewijzen aen hunne naestbeftaenden en vrienden ? Betoont daerom, dat gy met edeler gevoelens bezield zijt, door weldaden en beleevdheden te bewijzen aen onbekenden , en zelvs aen vyanden. % Vs. 48. fchijnt ons eene vermanirg te behelzen, byzonder ingericht tot de Apostelen. Onzes erachtens heeft de Heiland hier zijne reden wederom tot de Apostelen gewend. Dit fchijnt de aert van het voorftel zelve te vorderen. Hier komt by, dat de aenfpraek gylieien hier ftellig is uitgedrukt. Het komt ons daerom zo voor, dat de Heiland nu zijn aengezicht tot de Apostelen, die by hem op den berg waren, gewend, en uit het voorheen beredeneerde, by gevolgtrekking, deze vermaning hebbe afgeleid; mest dan gylieden volmaekt enz. 48. Weeft dan gylieden volmaeckt, gelijck uw* Vader, die in de hemelen is, volmaeckt is. De vobnaektheid van God is oneindig. Het fpreekt derhalven van zelvs, dat het voor eindige wezens volftrekt onmogelyk zy, zo volmaekt te zijn, als God volmaekt is. Doorgaens verklaert men het zeggen van den Heiland in dien (A) Luc, 6: 32.  MATTHEUS. V. n3 dien zin, dat wy menfchen daerna moeten ftaen, om Gode In zedelyke volmaektheid zo naby te komen, als het, voor onze natuur en beftemming, eenigszins mogelyk is. — Maer dit is de mening niet. De Heer jesus fpreekt hier niet van de oneindige volmaektheid der Godlyke natuur, maer van die volmaektheid, welke God openbaar maekt, in het uitoeffenen van weldadigheid. Dit fchijnt ons, uit het verband van zaken, allerduidelykst voort te vloeien. De Joden hadden, over het algemeen, Hechts hunne vrienden liev , en aen deze alleen bewezen zy beleevdheden vs. 46, 47. Maer Gods lievde is volmaekt; Hy doet, in de gemeene bedeeling zijner Voorzienigheid, wel aen bozen en goeden. In deze algemeene menfchenlievde, moesten vooral de Apostelen, als die anderen een Euangelie zouden prediken, het welk niets anders ademt dan lievde, den weldadigen God, die volmaekt is in lievde, trachten naer te volgen. Het is derhalven als of de Heiland zeide: „ vermits God „ volmaekt is in lievde, moeten de Christenen zijn voor„ beeld naervolgen, en vooral moet gy, die ik tot mijne „ Discipelen geroepen heb, eene volkomene en algemeene „ lievde, jegens alle menfchen zonder onderfcheid, open„ baer maken, gelijk de lievde van uwen hemelfchen Va„ der volmaekt is , en zich algemeen uitftrekt tot alle ,, menfchen." HET VI. KAPITTEL. J"!, Met dit Kapittel begint de Htilard wederom, tot de geheele fchaer van zijne toehoreren , in hst algemeen te fpreken. J^Eze Berg-Predikatie is, haer djn Ieertrant der Oudjn, zodanig ingericht, dat zy niet gefcmkt zy, om volXVIII. DEEL. H  iH MATTHEUS. Vfc gers de hedendaegfche regelen , in delen en onderdelen onderfcheiden te worden. Om evenwel onze gedachten en ons geheugen te hulp te komen, dienen wy ook in dit gedeelte der Redevoering eenige onderfcheiding te maken.— Alle onze zedelyke plichten worden tot drie hoofdzoorten gebracht, die wy aen God, die wy aen ons zei ven, en die wy aen onze naesten verlchuldigd zijn. Volgens deze drie hoofdzoorten van zedelyke plichten, kan men ook het overige van deze Redevoering in drie hoofddelen onderfcheiden. A. Eerst fpreekt de Heiland van zulke plichten , welke wy oen God verfchuldigd zijn, Kap. VI: 1-18. B. Daerna fielt Hy eenige plichten voor, welke wy omtrent ons zeiven betrachten moeten, Kap. VI: 19-34. C. Eindelyk voegt Hy 'er by, hoe wy ons, in deze en gene geval* len, omtrent onze naesten gedragen moeten, Kap. VII. A. Ten aenzien der plichten , welke wy aen God verfchuldigd zijn, Kap. VI: 1-18. bepaelt zich de Godlyke Leeraer tot drie gewichtige byzonderheden. A. Het geven van aelmoesfen, vs. 1-4. B. Het bidden, vs. 5-15. C. Het vasten, vs. 16-18- Ten aenzien van deze Godsdienstplichten , bepaelt de Heiland de wijs, op welke zy moeten verricht worden, en dat men hier, gelijk in de ganfche Redevoering, wel moet in bet oog houden, Hy veroordeelt de huicheling en de uitwendige vertoningen der trotfche Pharizeeuwen. 1. Wacht u, in het geven van aelmoesfen, en andere Godsdienstoeffeningen, van de ydele eerzucht der werkheilige Pharizeeuwen. Hebt by voorbeeld acht , dat gy uwe aelmoefle niet en doet, en uwe Hevdewerken niet verricht, in het openbaar en voor het oog van de menfchen , om van haer geilen, en als weldadige lieden geroemd te worden : anders fo en hebt gy geenen loon by uwen Vader, die in de hemelen is,te wachten.  MATTHEUS. VI. 115 ïen. Zulke lievdewerken zouden den Vader van het mensch* dom, die alle uwe heimelyke beginfelen weet, en lust heeft aen ongeveinsde oprechtheid, niet behagen kunnen. 2. (a) Wanneer gy dan aelmoefle doet, io eri laet voor u niet trompetten , om uwe weldadigheid alómme békend te maken, gelijck de geveynfde gewoon zijn in de Synagogen, ende op de ftraten te doen, óp da'.le van de. menfchen ge-eert en toegejuicht mogen worden : Voorwaer fegge ick u, Sy hebben haren loon wech, in die ydeie toejuiching, en hebben gene blijken van de Godlyke goedkeuring te verwachten. De uitdtükking van voor zich te laten trompetten fchijnt eenë Zinbeeldige fpreekwijs te zijn, te kennen gevende, eenen groten ophef van zijne daden te maken, en zorg te dragen, dat zy alomme bekend worden. — Misfchien was de dwasa eerzucht der trotfche Pharizeeuwen zo hoog geklommen, dat zy indedaed op bazuinen lieten blazen, wanneer zy aelmoesfen Uitdeelden, om de armen by één te roepen, en vooral om eer voor zich zeiven te verwerven. Althans 'ef heeft in het Oosten nog iets van dezen aert plaets, daer de Dervifen eene trompet met zich voeren, om de milddadigheid der jener, die hun aelmoesfen geven, bekend te maken. De geveinsde, van welke de Heiland met zo veel verachting fpreekt, zijn de Pharizeeuwen. — Het Griekfche woord, waervan ons Hypocriet af nomftig is, beteekent eenen toneelfpeler, die eenen anderen perfoon vertoont, dan hf werkelyk is. Dit woord is derhalven recht gefchikt , om! eenen huichelaer te beduiden, die zich geheel anders vertoont , dan hy waerlyk gefield is, die den bedrieglyke^ fchijn heeft van een Godsdienstig mensch , maer met dit alles een ondeugend hart in zijnen boezem draegt. 3. Maer als gy aelmoefle doet, fo laet het in hef geheim gefchieden , en laet uwe flincke \hant] niet weten, wat uwe rechte doet. Verberg uwe weldadig.' heid niet alleen voor anderen, maer dok, indien hét nJoJ^ lyk ware, voor ü zei ven." fa*) Rom. i2i 8. XVIÜ. U i  iif5 MATTHEUS. VI.' Laet uwe Jlinkehand niet weten, wat uwe rechte deet. Dit is wederom een fpreekwoordelyk voorftel, om de diepfte geheimhouding uittedrukken. In plaets van roem by anderen over zijne lievdegaven te zoeken, moet men 'er, wanneer zy uitgedeeld zijn, niet eens meer aen gedenken, en vergeten hoe veel men gegeven hebbe. 4. Laten uwe lievdewerken met alle mogelyke geheim> houding gefchieden. Op dat uwe aelmoefle in 't verborgen zy: enHe uwe Vader, die in't verborgen fiet, en alles weet, wat 'er in onze harten omgaet, die fal 't U,. wanneer gy op de rechte wijs gegeven hebt, in den dag der algemeene verantwoording, in 't (b) openbaer vergelden. B. Vs. 5-15 fpreekt de Heiland van het bidden, tl. Hy veroordeelt twee misbruiken, vs. 5-8. a. Vooreerst de uiterlyke vertoning van meer dan ge- meene Godsdienstigheid, vs, 5 , ) Luc. 14: 14. (f) 2 Kon. 4: 33. Hand. 10: 4.  MATTHEUS. VL 117 ten hebbende , om in het ftille eenzame te verkeeren, bidt uwen Vader, die in 't verborgen is, en u aldaar zo wel ziet en hooit, als op de openbare plaetfen. Wan* neer gy dan op de rechte wijs bidt, zult gy gunstig verhoord worden, ende uw' Vader, die in 't verborgen fiet, hoe uw hart gefield zy, fal 't u in 't openbaer vergelden , door u te vereeren met de kennelykfle blijken van zijne gunst, en daeruit zullen anderen kunnen opmaken, dat gy een voorwerp zijt van Gods onderfcheidende lievdezorg. 7. Ende als gy bidt, (d) fo en gebruyckt geen ydel verhael of nuttelofe opéénftapeling van woorden, gelijck de Heydenen, die den waren God niet kennen, gewoon zijn te doen: want fy meynen, dat fy door hare veelheyt van woorden fullen verhoort worden, en hierin worden zy, door de geveinsde Pharizeeuwen , die zich alleen aen het uiterlyke vergapen , gretig naergevolgd. 8. Wordet dan, gy mijne toehorers, die tot nog toe het uitfluitend voorrecht geniet, om het volii van Gods byzonder eigendom te zijn, haer niet gel jck, in het opéénftapelen van ydele woordenklanken: want uw' Vader, voor wiens alziende oogen alle dingen naekt en geopenbaerd zijn, weet wat gy van noode hebt, eer gy hem biddet. 0. By deze gelegenheid geevt de Heer jesus een voorfchrivt vat ten volmaekt gebed, het welk tot het algemeen gebtuik van alle Cnristenen, door alle eeuwen kenen , gefchikt is , vs. 9-13. 9. Ik zal u by deze gelegenheid, om u te leeren wat en hoe men bidden moet, een voorfchrivt van een gebei geven, om het zelve niet alleen woordelyk te gebruiken, maer ook daernaer uwe gebeden in te richten. Gy dan biddet aldus: (e) Onfe Vader, die de Vader zijt van alle menfchen in de natuur, en der gelovigen in het byzonder, door (d) 1 Kon. i8i 26. JeH i: 15. (e) Luc. lï. 2. XVill. DEEL. H 3  lig MATTHEUS. VI. de genade, wy naderen tot u met eenen diepen eerbied, maer ook tevens met een kinderlyk vertrouwen. Gy toch die in de hoogfte hemelen woont, en aldaer op den throon van uwe heerlykheid gezeten [ zijt ] , kunt van alle redelyke wezens nooit genoeg geëerbiedigd worden , en wy hebben alle mogelyke gronden Van een vrymoedig vertrouwen, daer Gy ons, als de Almachtige uit den hemel, als uit uwe fchatkamer, alles goeds kunt, en, als een genadig Vader, wilt fchen» ken. Dat alle uwe oneindige Volmaektheden, door alle verftandige wezens, gekend, geëerbiedigd, en geroemd worden; Uw naem werde ten dien einde geheyligt. Ver> liet onze verftanden tot de rechte kennis, en eerbiedige erkentenis van alle de volkomenheden uwer oneindige natuur, b;zonder van die Volmaektheden, welke in uwen naem vaD Vader liggen opgefloten, en welke Gy daerin allerduidelykst geopenbaerd hebt, dat Gy de genadige Vader van zondaren wiit zijn en worden. IO. Uw Koninckrijcke, het geestelyk Koningrijk, het wdfc Gy nu eerlang in nadruk zult oprichten , kome en worde hoe langs zo meer onder het menschdom uitgebreid. Mogt die Koning, welken Gy gezalvd hebt over Zion, den berg van uwe heiligheid, zijne heerfchappy uitbreiden tot aen de einden der aerde. Geev ons, en allen menfchen, onderdanen te zijn of te worden van dat geestelyk Koningrijk, en deel te hebben aen deszelvs zalige voorrechten. Leer ons Uwe wille, welke Gy ons in uwe Openbaring hebt voorgefchreven, volvaerdig en blymoedig te gehoorzamen. Geev ons, en allen menfchen, het voorbeeld der Heilige Engelen, die de ftem van uw woord volmaekt en beftendig gehoorzamen , zo veel het met OBze natuur en beftemming overeenkomt, yverig naer te volgen, op dat zo doende uw wille ^efchiede, gelijck in den hemel door de Engelen, [alfoo] oock op der aerden door de menfchen. ' ii. Verzorg ons gunstig van alles , wat wy tot onderhoud van dit tijdelyk leven nodig hebben. Verleen ons een matig en genoegzaem deel der aerdfche zegeningen. Ons dagelickfch broot, het brood , het welk tot ons beftaen is, geeft ons heden j en eiken dag. ° * " v" ":" • j5t Ende.  MATTHEUS. VI. ïit> ia. Ende fcheldt ons alle onze misdaden kwijt. Zonder dit, zouden ons de aerdfche zegeningen niet kunnen baten. Onze misdaden zijn ontelbaer vele, maer uwe barmhartigfeeid is oneindig groot; vergeeft ons, bidden wy daerom wel in ootmoed, maer tevens met eene gelovige vrymoedigheid, onfe menigvuldige fchulden, gelijck oock wy vergeven onfen fchuldenaren, die ons beledigd hebben. 13. Bewaer ons voor ilruikelingen , immers voor grote, afdwalingen. Ende en leydt ons niet in verfoeckinge, dat wy niet komen mogen in zulke omftandigheden, in welke wy tot het kwaed zouden verleid worden ; en zo wy in dezelve komen, fterk Gy ons dan door uwe genade, opdat wy niet van den rechten weg afwijken; maer verloft ons van den (ƒ) boofen , den opperften der bofe geesten en zijne listige omleidingen. Dit alles begeeren wy van U, lievderijk Vader, met vertrouwen, dat Gy ons gunstig verhoren zult: Want uw' is het Koninckrijcke, het welk zich onbepaeld uitftrekt over alle gefchapene wezens, ende de eeuwige kracht van een oneindig Alvermogen, ende de onnadenkelyke heerlickheyt van oneindige Volmaektheden, waervan u de roem toekomt in der eeuwigheyt, Amen. Deze zijn de oprechte begeerten van onze harten, welke wy niet alleen wenfchen, maer ook vertrouwen, dat zy gunstig zullen vervuld worden; het zy zo l y. Vs. 14, 15. verkkert de Heiland nader, -waerom Hy, by de vijfde bede , deze woorden gevoegd had , „ gelijk „ ook wy vergeven aen onze fchuldenaren." 14. Ik heb u onder anderen leeren bidden, om vergeving van uwe zonden, en 'er by te voegen gelijk ook wy vergeven onzen fchuldenaren. Dit byvoegfel dient, om u geduurig te herinneren, dat gy eikanderen verdragen en vergeven most, en daerdoor doen blijken , dat uwe harten van den ouden zuurdeesfem gezuiverd zijn. (g) Want indien gy den menfchen, die u beledigd hebben, uit een hart, hetwelk C/) Matth. 13: 19. Qg) M»rc. ut 95. Coluff. ,st 1$. XVIII. DEEL. H 4  i2o MATTHEUS. VI. gereinigd is, in de gehoorzaemhe'id der waerheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlievde, hare mifdaden vergeeft welke zy tegen u begaen hebben, fo fal uwe hemel fche Vader, die de lievde zelve is, oock u vereeven, en uwe veelvuldige misdaden genadig kwijtfchelden! 15- (h) Maer indien gy den menfchen, die u in alles gehjk zijn, hare mifdaden niet en vergeeft, fo en fal oock uwe Vader, die zo oneindig ver boven u verbeven is, uwe mifdaden niet vergeven. C, Vs. 16-18. handelt de Heiland over het vasten. 16. (i) Ende wanneer gy uit een Godsdienstig begiBiel valt, om u voor den heer te verootmoedigen, volgt dan bet voorbeeld der huichelaren niet naer, neemt gene nare en afzichtige houding aen, toont geen droevigh gelichte, gelyck de geveynfde gewoon zijn te doen, op dat ae menfchen hun, van wegen hunne Godsdienstigheid, eene byzpndere achting zouden toedragen: want fy miswazen hare aengefichten, en vertonen een bedrukt gelaet , op oat fy van de menfchen mogen gefien en geprezen worden als fy vaflen. Voorwaer ick iegge u, dat fy haren loon wechhebben, in die yde'e toejuiching, en dat zy gene blijken van de Godlyke goedkeuring te verwachten hebben. 17. Maer gy, als gy in waren ootmoed vaffc, draeg dan zorg, dat het de menfchen niet eens opmerken, falft zelvs uw hooft, met welriekende oly, gelijk men in de dagen van blijdfehap gewoon is te doen, ende wafcht uw aengehchte, in plaets van het zelve met asfche te bezoetelen ten blijke dat gy geen eer en roem zoekt by menfchen. 7 18. Op dat het van de menfchen niet eens eefien en opgemem v/erde als gy vaft,maer alleen van uwen alwetende Vader, die m 't verborgen is en alles ga- de- 2/liMtüch:s:8-33f J,C' " '3' C0 Jef' 58! 3* Matth< * «4. Mare.  MATTHEUS. VI. iu deflaet wat 'er, in de heimelykfte plaetfen van afzondering, gefchiedt; ende uw' Vader, die uwe verootmoediging in 't verborgen fiet, fal 't u, in den groten dag der algemeene verantwoording, in 't openbaer vergelden. B. Vs. 19 34. fielt de Heiland de plichten voor, welke wy omtrent ons zeiven betrachten moeten. — Hy veroordeelt twee hoofdmisdaden. A. De gierigheid, vs. 19-24. B. De onnodige en kwellende zorgen voor het toekomende vs. 25-34. Uit kracht van tegenfielling, prijst derhalven de grote Leeraer eene dankbare vergenoegdheid aen. 19. Laet het toch uwe hoofdbedoeling niet wezen, om eenen groten overmoed van tijdelyke goederen by een te fchrapen. Zy zijn immers vergangelyk, en kunnen u geen nut doen, in het volgend leven. Vergadert u daerom (h) geen fchatten op der aerden, daerfe de motte er-de roeit, als een invretende kanker, verteert en verderft ende daer de dieven doorgraven ende ftelen. ' 20. Maer (/) vergadert u fchatten, beyvert u om deel te hebben aen de zalige voorrechten, welke na dit leven genoten worden in den hemel, daerfe noch motte noch roeft en verderft, ende daer de dieven niet en doorgraven, noch en ftelen. ai. Want waer uwe fchat is, daer fal oock uw herte zijn. De neigingen der menfchen (trekken zich altoos uit naer dat gene, het welk zy als het dierbaerfte befchouwen. Wanneer gy derhalven de aerJfche fchatten als uw hoogfte goed aenmerkt, zullen zich ook alle uwe neigingen flechts, tot het aerdfche en het vergangelyke b» palen. ' ' Een Christen kan ook door geoorloovde middelen rijk worden, en zich fchatten vergaderen op de aerde. De rijk dom is mede een zegen, en het geld is tot eene fchaduw, 1 T&SA*Ï! * Hebr' ,3! * J»c 5= ». CO Luc. „i 33. XVIfl. DEEL. II ,  12» MATTHEUS. VI. Pred. VII: 12. Het wijst zich derhalven van zelvs, dat onze grote Meester alleen het beftaen van zulke menfchen veroordeele , die den aerdfchen rijkdom voor hun hoogfte goed houden, en het goud tot hunnen God ftellen. Als het vermogen overvloedig aen wast, zet'er het hart niet op, zegt daerom de Dichter, PU LXH: tl. 22. Dat toch elk van mijne naervolgers de aerdfche goederen in het rechte daglicht befchouwe, en niet boven derzelver waerde fchatte. De keerfe des lichaems is («?) de ooge, door middel van het oog kan de mensch zien, en waernemen waer hy zijnen voet zette; indien dan uwe ooge eenvoudigh helder en wel gefteld is, fo fal uw geheel lichaem verlicht wefen, zodat gy overal zien kunt, werwaerds gy u heen begeevt. 23 Maer indien uwe ooge boos, ongefteld en met een ftaer betogen is , fo fal geheel uw lichaem duyfter zijn. Wanneer uw oog of geheel niet , of immers niet recht kan zien, zult gy overal in de duisternis verkeeren. Even nu zo is het ook gelegen met het verftand, het welk het oog ■der ziele is. Indien dan het licht van het verftand, dat in U is, duyftcrniffe is, beneveld door verkeerde bevattingen en vooroordeelen , hoe groot £fal] de duyfternilTe [felve zijn] ? Wanneer het licht van uw verftand beneveld is, zodat gy het ware en het goede, van bet valfche en het bofe, niet kunt onderkennen, wat moet 'er dan niet eene duisternis van onkunde en verkeerdheid plaets hebben , in alle uwe handelingen ? Wanneer gy de aerdfche fchatten als uw hoogfte goed befchouwt, is uw verftand beneveld, en het kan niet anders zijn , of uwe wilsneigingen en handelingen zullen verkeerd wezen. 24. Daerenb'oven fluit de lievde tot de aerdfche goederen de lievde tot God uit. Niemand kan te gelijk een afgodendienaer en een aenbidder van den waren God wezen. (V) Niemant en kan twee heeren, die ftrijdige belangen hebben, te gelijk dienen: want of hy fal den eenen haten, ende den anderen lief hebben j of hy fal den eenen, («") Luc. ii: 34. (») Luc. 16: 13.  MATTHEUS. VI. iss genen aenhangen en getrouw blijven, ende den anderen verachten en hem den dienst opzeggen. Gy tu kont niet Gode dienen ende den Mammon, of bet goud te gelijk. Die zijn hart op aerdfche goederen zet, en het goud tot zijnen God maekt, onttrekt zich aen den levendigen God, en zegt Hem den dienst op. Het woord Mammon beteekent by de Syriers rijkdommen. 25. (0) Daerom, opdat gy uwe harten niet te zeer vasthecht aen de aerdfche goederen, fegge ick u: Zijt niet, op eene angstvallige wijs, beforgt voor uw beftaen in het leven, wat gy eten, ende wat gy drincken fult, wanneer uw tegenwoordige voorraed verteerd is , noch voor uw lichaem, waer mede gy u kleeden fult, wanneer de klederen , welke gy aen hebt, verlieten zijn. Niet dat ik eene gematigde zorg, voor de behoevten van dit leven, en het aen wen den van betamdyke middelen, zou afkeuren ; maer ik veroordeel alle onmatige en ar:gstvaiüge zorgen , welke met het vertrouwen op God niet bcftatsn kunnen. Is het leven niet meer cian het voeafcl, ende het lichaem dan de kkedinge? en moogt gy dan niet gemoedigd vertrouwen, dat God, die u het leven ge£chonken,en uw lichaem geformeerd heeft,u ook van voedfel en kleding gunstig verzorgen zal ? Of zou Hy, die het meerdere geevt, het mindere onthouden ? 26. (p) Aenfiet de vogelen des hemels, die daer henen vliegen, met opmerking, en herinnert u, dat fy r.iet enzaeyen, noch en maeyen, noch en verfamelen in de voorraed fchueren, om voedfdl voor den toekomenden tijd op te leggen , ende uw' hemelfche Vader Voedt [nochtans'] defelve , zorg dragende, dat zy het nodige tot hun onderhoud vinden kunnen , en gaet gy defelve niet [feer] veel te boven? zijt gy niet veel voortreffelyker wezens dan de vogels ? en zou dan de goedertieren God , in zijne gunstige Voorzienigheid, niet voor u zorgen ? 00 pf- 37: 5- ende 55: 23. Luc. 12: 22. Phil, 41 6. 1 Tim» 6: 8. S Petr. 5: 7. (/») fob 39: 3. Pialm 147: 9. XVIIL out,  124 MATTHEUS: VI. Terwijl de Heiland gewoon was, zijne redenen van voorkomende zaken en gelegenheden te ontleenen, mag men denken , dat 'er op dezen tijd eenige vogels gins en herwaeids henen vlogen, en dat de grote Leeraer met den vinger op dezelve gewezen hebbe. 27. De angstvallige zorgen zijn geheel nutteloos ; zy kwellen de ziel, zonder het minfte voordeel aen te brengen. Wie doch van u kan met beforgt te zijn, en, met alle zijne bekommeringen, één eile tot fijne lengte toedoen. Kunt gy daerdoor uw lichaemsgeftalte langer maken, of uwen levenstijd, waervan de duuring by God bepaeld is, één uur uitrekken ? 28. Ende wat zijt gy beforgt voor de kleedinge? Aenmerckt de leliën des velts, die daer in het wilde voor ons ftaen, hoe fy waifen: fy en arbeyclen niet, noch en fpinnen niet, om zich een heerlyk opperkleed te verfchafFen. 29. Ende ick fegge u, dat oock de machtige Koning Salomon, die zulke onnoemelyke fchatten bezat, wanneer hy in alle fijne heerlickheyt, met zijne prachr tige ftaetfieklederen, was uitgedost, niet en is bekleedt geweeft gelijck één van defen. Denkelyk heeft de Heiland wederom met den vinger gewezen op eenige veldleliën, die aldaer in het wilde groeiden. — Wanneer de Oosterfche Vorften in ftaetfie verfcheenen, waren zy uitgedost in witte rokken van het allerfijnfte weevfel. De ftaetfieklederen van salomo waren zekerlvk, naer evenredigheid van .zijnen groten rijkdom, by uitnemendheid kostbaer en kunftigv Maer evenwel zy konden, in zuivere witheid, en in fijnheid van weevfel, op veria na niet halen by de veldleliën. 30. Indien nu Godt het gras des velts, met de bloemen, welke daer onder wasfen , dat heden is ende morgen, met het onkruid, afgemaeid, en in den oven geworpen wort, om alles te gelijk te verbranden, alfoo bekleedt en verciert, en fal hy u, die veel voortreffelyter wezens zijt, niet veel meer [kleeden], gy klcyngeloovige, die door uwe angstvallige zorgen betoont, dat gy geen  MATTHEUS. VI. 125 geen genoeg?aem vertrouwen hebt op de Godlyke Voorzienigheid ? 31. Daercm en zijt niet angstvallig beforgt, uit een ongelovig wantrouwen, feggende: Wat fullen wy eten ? of wat fullen wy drincken ? of waer mede fullen wy ons kleeden ? hoe zullen wy aen alle de behoevten van dit leven komen ? 32. Want alle defe dingen foecken de Heydepen, die den waren God niet kennen, met groten yver, en met infpanning van alle hunne vermogens. De ding n van den tijd zijn de eenige voorwerpen van hunne gedachten en bekommering. Onderfcheidt u toch van de blinde heidenen , en betoont dat gy edeler begrippen hebt, omtrent Gods goedheid en gunstige voorzorg. Gy hebt alle mogelyke gronden van vertrouwen op Gods Voorzienigheid : want uwe hemelfche Vader weet, dat gy alle defe dingen behoeft, en Hy zal wel zorg dragen, dat gy daer aen geen gebrek hebt. 33. (cf) Maer uwe overleggingen en zorgen moeten zich bepalen tot veel verhevener voorwerpen ; foeckt eerft en voor alle andere dingen het Koninckrijcke Godts, flaet 'er naer, om deel te hebben aen deszelvs zalige heilgoederen, ende zoekt daertoe fijne gerechtigheyt, die eeu. wige gerechtigheid, welke Hy verordineerd heeft, dat door den messias zal worden aengebracht; ende alle defe mindere dingen, welke tot onderhoud van dit tijdelyk leven behoren, fullen u toegeworpen, en als een toegiirt of overmaet gunstig toegefchikt worden. De fpreekwijs is ontleend van eenen koper, die boven de bedongen waren,nog iets, by wijs van overmaet.tot een toe. givt ontfangt. 34. Zijt dan niet angstvallig beforgt tegen den dag van morgen , en nog veel minder tegen vele volgende jaren. Gy zoudt uwen geest nutteloos kwellen: want de morgen fal voor het fijne forgen, de dag van morgen zal wederom zijne zorgen medebrengen, en morgen zal het (?) 1 Kon. 3: 13. Pfalm 37: 45. ende 55: 83. XVIII. DEEL.  iaö MATTHEUS. VI. vroeg genoeg zün, om te zorgen voor het gene gy alsdi!ri nodig hebt [elcke] dagh heeft genoegh aen fijn felfs quaet, ieder dag heeft zijn eigen deel van moeite en zwarigheden , en waerom zoudt gy dan de zorgen van eiken dag, door vooruitlopende bekommeringen, vermeerderen ? Vs. 25 34» veroordeelt de Heer jesus de angstvallige zorgen , welke het gelovig vertrouwen op Gods gunstige Vooraienigheid uitfluiten. Het wijst zich toch van zelvs i dat alle zorgen, voor de behoevten van dit leven, geenszins worden afgekeurd. Wy zijn als redtlyke wezens < erplicht; gepaste middelen by de hand te nemen, om een toekomend goed te verkrijgen , of een dreigend kwaed af te keeren. Zonder dit zouden alle kuisten en bezigheden dezes levens j met alle openbare en byzondere belangen, geheel verwaerloosd worden. Trouwens het is, uit het beloop van 'sHei« lands redeneering, klaer genoeg, dat Hy bepaeldelyk het oog hebbe op zulks zorgen, welke een war trouwen op het beftuur der Voorzienigheid influiten, vergel. vs. 26; op nuttelofe zórgen, met welke wy niets kunnen vórderen, verg. vs. 27; op zulke zorgen, Waerdoor men de goederen van die leven hoger waerdeert, dan den dienst van God en de ecu» wige dingen, vergel. vs. 33; metéén woord zulke zorgen,! als met welke zich de blinde heidenen kwellen, die gene kennis hebben van den waren God en zijne gunstige Voorzienigheid, vergel. vs. 32. — Ook leert ons de Heilige Schrivt, dat wy naerftig arbeiden moeten , om iets voor het toekomende te verkrijgen, Eph. IV: 28. 1 Thesf» IV: ii. Voor het overige is het my vry bedenkelyk voorgekomen' ef de Heiland deze vermaning tegen de angstvallige zorgen, vs. 25-31 , niet bepaeldelyk aen zijne Apostelen gedaen hebbe. — By deze, die huis, vrienden, en kostwinning verlaten hadden, om jesus te volgen, konden zeer geredelyk de bekommerende gedachten opkomen : waf zullen wy iten ? wat zullen wy arinken ? en wasrmede zullen wy ons kleeden ? Voor dezen zou de Voorzienigheid op eene meer byzondere wijs zorgen Deze waren geroepen tot zeer edele verrichtingen, om de leer van jesus en zijn Koningrijk voort te plarï-  M A ï T H E U S; VI. Ui planten; en daerin moesten zy zich, door de zorgvuldigheden van dit leven, niet laten verhinderen. Ook richt de Heiland zijne tael tot kleingelovigen vs. 30. Deze benaming, welke een oprecht geloov, Fchoon in géringen trap, veronderftelt, was zekerlyk niet toepasielyk op alle des Heilands toehoreren, onder welke 'er zeer vele waren, die Hem ongelovig verworpen hebben. Voeg 'er by, dat de Heer jesus" meermalen gewoon was zijne Apostelen met den naem van kkingelovigen aen tefpreken, vergel. Matth. XIV: 31. XVI: 8. HET VII. KAPITTEL. C. De Godlyke Leeraer fpreekt ook van de plichten , welke wy omtrent onze naesten betrachten moeten. Hy bepaelt zich tot het lievdeloos oordeelen , als de vuile bron van veelerlei kwaed, vs. 1-5. 1. (a) J?N oordeelt niet lievdeloos, over de zede- lyke gefteldheid en de daden van uwen evenHien?ch , door zijne handelingen aen verkeerde beginfelèn en kwade oogmerken toe te fchrijven, gelijk de Pharizeeuwen gewoon zijn te doen, op dat gy niet van God ^ dan eeuwigen Richter, op eene geftrenge wijs geoordeelt en wort, volgens de wet der wedervergelding. 2. (Z>) Want met welck oordeel gy oordeelt, fult gy geoordeelt worden: ende met welcke mate gy metet, fal u wedergemeten worden. Naermate gy lievderijk of lievdeloos, in uwe oordeelen , omtrent uwe naesten verkeert, hebt gy eene evenredige behandeling, van den opperften Richter, die behouden en verderven kan, te verwachten. («) Lirc. 6: 37. Rom. st 1. 1 Cor. 4: 3, 5. (j) Mare. 4: a*. Luc. 6: 38. XVIII. DEEL.  228 MATTHEUS. Vli. 3. Zulk een lievdeloos beftaen is grotelyks te veroordee* len. (c) Ende, om de zaek met eene gelykenis op te helderen , wat fiet gy den fplinter die in de ooge uwes broeders is, maer den balck die in uwe ooge is, en merckt gy niet? Een flinter te zien in hel oog van zijnen broeder, en eenen balk in zijn eigen oog niet te bemerken, is een fpreekwoordelyk voorftel, het welk eigenaertig dat flag van menfchen afteekent, die de geringfle gebreken van hunne naesten als met een vergrootglas befchouwen, en uit een lievdeloos beginfel geflreng beoordeelen, terwijl zy blind zijn voor hunne eigene gebreken, dezelve over het hoofd zien en verfchonen, offcboon zy, in vergelyking van die hunner broederen , zo veel groter zijn, als een balk groter is dan een fplinter. Zulk eene handelwijs is de vrucht van eene verdorvene eigenlisvde , welke niets anders dan vyandfchap tegen de naesten kan voortbrengen, en dit was het heerfchend karakter der Pharizeeuwen. 4. Of, hoe, met wat recht en onder welken fchijn , fult gy tot uwen broeder feggen , Laet toe dat ick dtn fplinter uyt uwe ooge uytdoe; vergun my, dat ik u deze of gene zwakheid onder het oog brenge, en u het onbetamelyke daervan aeutone, ende fiet daer is een balck in uwe ooge, gy zelvs begaet veel groter misflagen. Wat zou dit voor eene onbefchaemdheid wezen ? 5. (d) Gy geveynfde, die op deze wijs te werk gaet, werpt eeril den balck uyt uwe ooge, begint met u zeiven te verbeteren, doet eerst afftand van de fchromelyk* boosheden, aen welke gy zelvs fchuldig ftaet, ende dan fult gy befien, om den fplinter uyt uwes broeders ooge uyt te doen; dan zal het eerst tijd worden, om de geringe gebreken van uwen broeder te beftrafFen. Volgens de opgegeven uitbreiding, en de gewone verkla. ring, beftraft de Heiland vs. 1-5. maer ééne misdaed, het lievdeloos beoordeelen van andere menfchen. Maer 'er is die menen , dat wy hier twee onderfcheidese vermaningen (O Luc. 6: 41, 42. (<0 Spr. i8i 17.  MATTHEUS. VII. 120 gen ontmoeten, de eerfte om zich aen zijne beledigers niet te wreken vs. i, 2; de andere om zijnen naesten niet lievdeloos te veroordeelen, vs. 3 - 5. —• Dan zal het woord oordeelen vs. 1 te kennen geven, zijn eigen richter te zijn, zich zeiven rechtse verfchaffen, door zich aen zijnen belediger te wreken, zodat de mening zy. „ Zijt nimmer ure „ eigen' richters , wanneer gy beledigd wordt , wreekt u ,, niet aen de zulken, die u mishandelen, opdat God, de recht„ vaerdige Richter, zich ook, volgens de wet der wederver„ gelding, aen u niet wreke." V Vs. 6. heeft de Heiland, onz"s erachtens, zijne tael bepaeldelyk gericht tot zijne Apostelen, hen vermanende, dat zy, in hot voor/lellen van de leer des Euangeliums , met een oordeel des onderfcheids zouden te werk gaen. 6. (e) En geeft het heylige den honden niet, noch en werpt uwe peerlen niet voor de f wijnen: op dat fy niet t' eeniger tijc defelve met hare voeten en vertreden, ende [haer] omkeerende u en verfcheuren. Dit geheele voorftel is verbloemd en fpreekwoordelyk, — Sene en dezelvde zaek wordt door twee verfchiilende woor. den uitgedrukt, om dezelve meer treffende voor te dragen. Het heilige den honden te geven zegt, in den zakelykan zin, het zelvde, als de paerlen voor de zwijnen te werpen. Honden en zwijnen beteekenen dezelvde perfonen, en het gene in de eerfte uitfpraek het heilige heet, wordt in de andere dooï faerlen uitgedrukt. — De honden en de zwijnen waren by de Joden, onder alle de onreine dieren, de affchuwelykfte. Ia het zinbeeldige, hebben wy te denken aen menfchen, die alles wat heilig is verachten, en in zo ver acn de zwijnen gelijk ftaen, die zich in den drek vermasen; aen menfchen die anderen aengrimmen, mishandelen, en ais bijten , gelijk de honden doen. Onder den naem van het heilig- en de pa-r* ten, bedoelt de Heer jesus de waerheden van het Euangeliaai, («) Spr. 9: S. end? 23: 9. XVlIL DEEL. I  ï3* M A T T H E U S.' VIL welke, van wegens derzelver hartreinigende kracht, met het hoogfte recht het heUgê'gtfnaemd , en , om derz<-h>er innerlyke en befterdige waerde, eigenaertig by patrien vergeleken worden. — Dit heilige en deze patrien moesten de Apostelen niet geven of voorwerpen aen fpotters en h^dnekkige vyanden. der waerheid, die betoonden, dat zy in het kwaed verhard en ten eenemael onverbettrlyk waren. Dit zou en onbetamelyk en boogstgevaerlyk wezen. On^ betamelyk, vermits de Apostelen dnsdoende aenleiding zouden geven, dat de dierbare waerheden van het Euangeliurn befpot, veracht en gelasterd wierden; gevaerlyk, omdat zy even daerdoor zich zei ven, zonder vooruitzicht van nut te doen, allerlei vervolgingen zouden op den hals halen. Daerom voegt 'er de Heiland by, opdat zy, de zwijnen namelyk, niet ter etniger tijd dezelve paerlen met hunne voeten vertreden, ende de honden zich omkeerenie u verfcheuren. De hoofdfom der zake is derhalven, dat de Apostelen, die zich nimmer over de dierbare leer van bet zalig Euwgelie fchamen moesten , maer dezel ;e , by alle gepaste gelegenheden, opsnlyk en vrymoedig prediken, evenwel met een oordeel des o ^derfcheids had ien te werk te gaen, en zich te wachten, dat zy, door eenen ontij iyen en orberedeneerden yver, gene aenleiding gaven , dat hunne leer gefmaed en gelasterd wierd, en dat zy zieh zelve, zonder noodzake, aen vervolgingen Bloot ftelden. J". Na deze vermaning aen zijne Apostelen, wendt zich de Heiland waerom tot de fcharen, vs. 7— A. Eerst fpreekt Hy van de vrucht des gebeds, verzekerende dat God de gelovige gebeden gunstig verhoren zal, vs. 7-11. Dat dit voorftel tot de geheele menigte was ingericht, blijkt allerduideiykst uit vs. 11, indien gy die boos zijt enz. De Heiland was gewoon zijne Apostelen klein gelovigen, maer niet lofen te noemen. Het kan zijn, dat zommigen onder de fcharen thans in eene biddende gtftalte zaten, verrukt .«oer hst nadiukkelyke en veihevene van 'sHeilands leer, en  MATTHEUS. VII. igi èh dat Hy daeruit aenleiding genomen hebbe, om de geregende vruchten van een Gode aengenaem gebed voor ts ftellen , zega-ende: bidt en u zal gegeven worden enz; 7- (ƒ) Biddet, ende u fal gegeven worden : foecketj ende gy fult vinden: kjoppet, ende u fal open gedaen worden. Door de opéénftapeJing dèr bewoordingen bidden, zoeken} en kloppen, wil de Heiland de noodzakelykheid van het gebed aenwijzen. Wanneer iemand, die iets verloren heeft» gene moeite doet om het te zoeken, kan hy gene verwachting hebben, dat hy het vinden zal Wanneer iemand, voor eene gefloten deur ftaende, niet klopt, kan hy niet verwachten, dat hem zal opengedaen worden. Even zo, wil de Heiland zeggen i heeft iemand, die niet bidt, niet te wachten dat hem zal gegeven worden, Maer daerenboven zijn deze ipreekwijzeri ook recht gefchikt, om ons de eigenfehappen van een Gode behaeglyk gebed onder het oog te brengen; zal men op de rechte wijs bidden, dan moet het een zoeken en een klompen wezen. Voor het overige moet men wel in bet oog hóuden, dat de Heiland hier byzonder het bidden om de genade van den Heiligen Geest bedoale. Dit blijkt allerduideiykst zo uit vs. 11, als de uitdrukkelyke verklaring, in de gelijkluidende plaets by Lucas, Kap. XI, Bidt, zégt de Godlyke Leeraer, en u zal gegeven worden. Volgens de kracht en het gebruiK van het grondwoord, zegt hier het bidden, nederig en ootmöedisr, maer tevens met vrymoedigheid, om de genade van den Haili^en Gaes: te verzoeken. —- Dit bidden moet niet Hechts de b;;g«erte van eanen lutaert, maer van eenen zoeker zijn. Deze uitdrukking fluit in zich eene bewustheid, dat wy zeker goed nrnfen, en eene levendige o verreding van het belang , het wek wy by de begeerde zaek hebben , ais mede het yvcrig aanwenden van die middelen, met welke God beloovd heeft de genadé' vari' Zijnen Heiligen Geest te willen paren. -— Dit bidden moeë Cf) Matth. ii: dii Mare. h'j |# Cue. ik p.' Joh. 1M {& ÜdSë ï6: 24. J:c. 11 5, o. j Jon. 3: 22. èófo 5: 14. %-VliL vdsu h 2  i32 MATTHEUS. VIL ook een kloppen zijn, men moet met vrymosdigheid en vertrouwen by den heer aenhouden, tot dat Hy ons gezegend hebbe. — Zulk een gebed zal niet vruchteloos wezen. Bidt, zegt de Heiland, en u zal gegeven worden, zoekt en gy zult vinden, klopt en u zal opengedaen worden. 8. (g) Want een yegelick, wie hy ook wezen moge, niemand uitgezonderd, dien het waerlyk om de genade van den Heiligen Geest te doen is; een iegelyk, die daerom bidt, die ontfangt: ende die foeckt, die vindt: ende die klopt, dien fal open gedaen worden. God zal hem zijne begeerte gunstig ichenken: want 'er ligt, uit kracht der Godlyke belovten, een onverbreekbaer verband, tusfehen bidden en ontvangen, zoeken en vinden, kloppen en opendoen. 9. Trouwens men mag hier van het mindere tot het meerdere , van het gedrag der aerdfche Vaderen , tot dat van den hemelfchen Vader, redeneeren. Ofte wat menfche is 'er onder u, die alle gevoelens van menfehelykheid niet heeft afgelegd, fo öjn hongerige fone hem foude ootmoedig verzoeken, en zelvs ernftig bidden om broot, die hem eenen fleen fal geven ? 10. Ende fo hy hem om een vifch foude bidden, die hem een flange fal geven ? Zou een vader onder de menfchen zo ontaert kunnen wezen, dat hy aen zijnen zoon, die hem om brood tot zijn voedfel verzocht, iets fchadelyks zou ter hand ftellen? zou iemand, die zich zo gedroeg, nog den naem van mensch en vader verdienen ? 11. Indien dan gy, (Ji) die van natuure boos, en, uit hoofde van uwe aengeboren verdorvenheid, tot allerlei kwaed geneigd zijt, weet en door eene natuurlyke drivt wordt aengezet, uwen kinderen goede gaven en zaken, welke hun nuttig zijn, te geven; hoe veel te meer fal uwe Vader, die in de hemelen is, bezittende eene oneindige goedheid, met een onbeperkt Alvermogen, goede [gaven], en byzonder de gaven van den Heiligen Geest, geven den genen diefe van hem bidden? De hemel- fche Cff) Spr. 8: 17. Jer. ao: 12. (*) Gen. 6: 5. ende S: 21.  MATTHEUS: VII. 133 fche Vader immers overtreft de aerdfche Vaders, in macht en goedheid, onvergelyklyk verre. B. Daerna Jlelt de Heiland de hoofd/om der plichten, welke wy omtrent onze naesten betrachten moeten, in kvrte woorden voer vs. 12. 12. De hoofdfom van alle de zedelyke plichten, welke elk een mensch aen zijnen naesten verfchuldigd is, kan in zeer weinige woorden te zamen getrokken worden, (i) Alle dingen dan die gy wilt, met reden wenscht, en billijk kunt begeeren, dat u de menfchen, in onderfcheidene gevallen en in verfchillende omftandigheden , fouden doen, doet gy hen oock alfoo. Vraegt in alle ge. vallen, en in alle handelingen met uwe medemenfchen, aen u zei ven, hoe zou ik nu, wanneer ik in de plaets van mijnen naesten gefteld was, met reden en billijk begeeren, dat'er met my gehandeld wierd ? en laet dan de uitfpraek van uw hart "de regelmaet zijn van uwe handelingen met uwe naesten. Dit is de korte inhoud van alle de zedelyke plichten, omtrent onze naesten, welke mose in de Wet, en de Pro» pheten in hunne fchrivten, hebben aengeprezen: Want dat is de wet ende de Propheten. C. Vervolgens draegt de Godlyke Leeraer het eeuwig belang, het welk elk een mensch heeft, by het betrachten van alle die plichten , welke Hy had aengeprezen, op eene zinbeeldige en treffende wijs voor, vs. 13, 14. 13. (k) Gaet in door de enge poorte: want wijt ïs de poorte, ende breet is de wegh, die tot het verderf leydt, ende vele zijnder die door defelve ingaen. Wat bedoelt de Heiland, onder de zinbeeldige benaming van de enge poort ? Buiten allen twijffel bedoelt Hy alle die CO Luc.~ 6: 31, (£) Luc. 13: 24. XVIII. DEEL. I 3  f3* M A T T H E Ü S. VIL plichten, welke wy, volgens zijne leer, aen God, aen ons zeiven, en aen onze naesten, verfchuldigd zijn, en wel zo als de; betrachting van die plichten moet voortvloeien, uit een levendig geloov, waerdoor het hart gereinigd wordt. — Het voorfchrivt van deze zedelyke plichten komt eigenaertig vqor, onder de zinbeeldige benamirg van eene poort, daer de betrachting van dezelve het eenige en zekere middel is, orn in de Stad van God , het nieuw Jerufalem. in te gaen , en to: de onmiddelyke gemeenfchap van den zaligen God te ge» 10 en. — Deze ongeveinsde Godsvrucht heet een enge poort, ornaat de doorgang zeer moeilyk is. Niets toch is 'er meerder ftrijdig, met de heerfchende geneigd heden van onze verdorvene harten, dan ons zelve te verlochenên, matig, rechtvaardig, eo godzalig te leven, in deze tegenwoctrdige waereld. Men gaet in door deze enge poort, wanneer men zich, op de betrachting van alle de gemelde plichten, in weerwil yan alle moeilykheden, en' den tegenftand van onze vleefcheiyse begeerlykheden, yverig toelegt, en daer naer ftaet, om al trieer en meer vorderingen te maken op den weg der God» ïal'gheid. De Heer jesus dringt zijne vermaning aea , door deze aer.merkirg: want wijd is de poort en breed is de weg, die ten verderve leidt, en velen zijn 'er die door dezelve ingaen. — De poon en de weg beteekenen eene en dezelvde zaek, de ganfche levenswijs der menfchen;deze is als een weg, langs welken, en eene poort, waerdoor men in de verblijvplaets van eeuwig geluk, of eindelofe rampzaligheid, aenlandt. Door eene wijde poort, en eenen breden weg, verftaet de Heiland salie eene levenswijs, welke met 'smenfchen verdorven gtaerthdd overeenkomt, en aengenaem is voor onze verkeerde ge n.igdheden. Veelligt heeft de Heer jesus meer byzonder bet oog op de gewaende Godzaligheid der Pharizeeuwen, welke beftond in uiterlyke zedigheid en eigenwillige plech. tigöeden , met achterlating van het gene de ziel van den Godsdienst uitmaakt? Dan deze weg leidt ten verderve; zy, die denzelven bewandelen, bebben niets anders te wachten, dan eene  MATTHEUS. Vil. 135 •ene eindelofe rampzaligheid. —- Velen zijn 'er evenwel, die door de wijde poort ingaen, gelijk de treurige ondervin. ding ten overvloede bevestigt. 14. (i) Want, aen den anderen kant, de poorte is enge, ende de wegh is naeuwe, die tot het leven leydt; zulk een leven te lelden, dat men eene gegronde hoop hebben kunne, op de zaligheid van het volgend leven , is zeer moeilyk , en regelrecht ftrijdig met de ongeregelde neigingen van onze verdorven harten, ende weynige zijnder die denfelven vinden: want zommigen, die niet geheel onverfchillig zijn over hunne eeuwige belangen, dwalen op gevaerlyke bypaden nog deerlyk af. D. Wijders waerfchouwt de Heiland zijne toehe-rers , tegen dt valfche Propheten, vs. 15-20. A. De waerfchouwing zelve vinden wy, vs. 15. B. Ook worut 'er aengewezen , waeraen men de valfche Leeraers onderkennen kan, vs. 16- 20. 15. (ra) Maer wacht [u] van de valfche Propbeten, dewelcke in fchaepskleederen tot u komen, maer vi5. ende 13: 25. Hand. 19: 13. Rom. s: 13. -Jac. 1: 22. XVIII. DEEL. I 5  i38 MATTHEUS. Vil, ' Heere, Heere, die my uitwendig met den mond belijdt; als den messias en den lang beloovden Verlosfer, die my erkent voor zijnen Heer en meester, die voor my en mijne zaek openlyk uitkomt; en fal ingaen in 't Koninckrijcke der hemelen, noch een rechtgeaert onderdaen zijn van dat geestelyk Koningrijk, het welk ik zal oprichten, noch deel hebben aen deszelvs zalige heilgoederen, maer die daer doet den wille mijns Vaders, die in de hemelen is , en zijne geboden blymoedig gehooizaemt. Hier uit most het blijden, dat het eene belijdenis zy, niet flecbts van den mond, maer ook van het hart. 22. E:ne uiterlyke belijdenis is geenszins genoeg. Zelvs kunnen gaven en voorrechten , hoe groot en uitnemend ook, op zich zelve niet met al baten: want in den grotea dag der algemeene vergelding zal het openbaer worden, dat velen, die voor mijne meest begunftigde en getrouwfte dienaren zijn aengezien , als werkers der ongerechtigheid zullen veroordeeld worden, (p) Vele fullen ten dien groten dage, hunne veroordeliug met ontzetting te gemoet ziende, tot my feggen, Heere, Heere, en hebben wy niet in uwen name, op uw bevel, en door de invloeden van uw onbeperkt Alvermogen, gepropheteert, ende in uwen name duyvelen uytgeworpen, ende in uwen name vele krachten of wonderwerken ge« daen? en zouden wy dan, uwe getrouwe dienstknechten, die zo zeer door u beweldadigd zijn, die zulke uitnemende gaven van u ontvangen, en die zo veel ter voortplanting van uw Koningrijk hebben toegebracht, door u veroordeeld worden ? 23. (?) Ende dan fal ick, als de opperfte Richter, haer opentlick, ten aenhoren van alle redelyke wezens aenfeggen, Ick en hebbe u noyt gekent, als onder, danen van mijn Koningrijk, en als voorwerpen van mijne byzondere gunst en lievde. (j) Gaet wech van my, naer het eeuwig vuur, het welk den duivelen en zijnen En- (f) jer. [4: 14. ende 27: 15. Luc. 13: 26. (?) Pfalw fis 9. Mattfe. stj: 12. Luc. 13: 25 j a7- CO Matth, 25^ 4s. Luc, 13: 25, 37,  MATTHEUS. VII. 139 Engelen berdd is, gy die de ongerechtigheyt werckt, en, welk eene vertoning van Godzaligheid gy ook mogt gemaekt hebben, nimmer een oprechte zucht gehad hebt, om den wil van God te doen. F. Eindelyk bijluit de Godlyke Leeraer zijne redevoering , met eene eigenaertige gelijkenis, waerin Hy, onder het zinbeeld van twee bouwlieden , de noodzakelykheid aentoont, van zijne lesfen op te volgen, vs. 24-27. 24.. (f) Een yegelick dan die defe mijne woorden aendachtig hoort, mijne leer aenneemt, ende defelve doet, mijne lesfen blymoedig gehoorzamende, dien fal ick vergelijcken by een verftand ig en voorfichïigh man, die fijn huys op een fteenrotze gebouwt heeft. 25. Ende daer is, terwijl hy het zelve bewoonde, een zeer zware flagregen nedergevallen , ende de waterftroamen zijn gekomen, ende de ftormwinden hebben gewaeyt, ende zijn tegen het felve huys aeng^vallen, ende het en is niet gevallen, omdat het vast ftond op de fteenrots, want het was op de fteenrotze gegrondt. 26. (t) I\nde een yegelick die defe mijne woorden hoort, ende defelve niet en doet, die fal by eenen dwafen en onbezonnen man vergeleken worden , die fijn huys gemakshalve in een dal, op het losfe zant gebouwt heeft. 27. Ende de flagregen is nedergevallen, ende de waterftroomen zijn gekomen, ende de winden hebben gewaeyt, ende zijn tegen 't felve huys aengeflagen, ende het is gevallen, dewijl het niet vast ftond, ende fijn val was groot. Het ganfche gebouw ftortte in, en die inftorting was verfchrikkelyk. De Heiland fchildert hier het ondericheiden karakter van (f) Jer. 171 3. Luc. 6: 47. Rom. ar 13. Jac. 1: 25. CO Ezecli. S3: 11. Rom. 2: 13. Jac. 1! aj. xvin. öiEi»  Ho MATTHEUS. VII. zijne toehoreren , en de verfchillende uitwerkfelen vaa hunne handelwijs. Zommigen waren gelijk aen een voorzichtig man, die zijn huis op eene fteenrots, en anderen aen eenen onbedachtzamer man , die zijn huis in eene vallei, op het losfe zand, bouwde. Laten wy deze eigenaertige gelijkenis wat nader ophelderen. De fteenrots teekent ons zodanig iets , het welk den grondflag der hope van eenen Christen uitmaekt, en hem onderfcheidt van alle uitwendige belijders en Naemchristenen. Deze grondflag is eigenlyk chkistus zelvs. Maer dezen ftellen beiderlei zoort van toehorers tot eenen grondflag van hunne zaligheid; de een zo wel als de ander komt, volgens de gelijkenis, tot den Heer jesus , hoort zijne woorden , en verwacht van Hem zijn heil , hoewel uit zeer verfchillende beginfelen; de een neemt den Heiland aen, door een levendig geloov , werkzaem in de lievde, de ander door eene uitwendige belijdenis en vertoning van Godzaligheid. — De rotsfteen beteekent, in deze gelykenis, het op* recht geloov. Niet dan dit geloov moet befchouwd worden , als de eigenlyke rotsfteen des heils. Dit is chkistus alleen. Maer het levendig geloov, werkzaem in de lievde, komt hier voor als een vaste en onwankelbare grond, waerop een Christen zich van zijne gemeenfchap aen den Heer jesus en zijne heilverdiensten verzekeren kan. ' Een voorzichtig man dan, die zijn huis op eene fteenrots ge* houwd heeft, is een waer Christen, die zich, op grond van zijn levendig geloov, waerdoor hy vereenigd is met chkistus , de eenige en algenoegzame oorzaek van zaligheid, verzekerd houdt, dat by in de eeuwigheid zal gelukkig wezen. Het losfe tand beteekent eene uitwendige mondbelijdenis, en eene ingebeelde eigene gerechtigheid. —- Een dwaes gevolgelyk, die zijn huis op het zand bouwd, is een Naemchristen , die zich vleit met het vooruitzicht op de eeuwige zaligheid, omdat hy chbistus met den mond belijdt, en eene uitwendige vertoning van godzaligheid maekt, waeraen het hart geen deel heeft. Zo verfchillende nu de wijs is , op welke deze beide bou-  MATTHEUS. VII. 141 bouwen, zo onderfcheiden is ook de uitflag, wanneer het huis aen gevaren wordt blootgefteld. De flagregens, waterftromen , en ftormwinden , vertonen ons in het gemeen al dat gene, het welk het huis der hope van eenen Christen doet fchudden en waggelen. In het byzonder kunnen de flagregens zulke beproevingen afbeelden, die ons onmiddelyk van God worden toegezonden; de waterftromen kunnen zinbeelden zijn van vyandelyke vervolgingen ; en de ttoivawinden kunnen allerlei valfche leerin ■ gen afteekenen. Het huis van den voorzichtigen bouwer zou tegen dit alles beftand zijn. Het geevt met één woord te kennen, dat een waer Christen, die met den Heer jesus door een levendig geloov vereenigd is, aen welke beproevingen hy ook worde blootgefteld, in zijne hoop niet zal bafchaemd worden, en de verwachte zaligheid eindelyk volzeker erlangen , omdat het huis van zijne hoop op eenen onwankelbaren rotsfteen gegrond is. —- Maer wanneer het huis der hope van eenen Naemchristen die beproevingen moet doorftaen , zal het vallen en zijn val zal groot zijn. Wanneer 'er flagregens van Godlyke oordeelen komen, zal het openbaer worden, dat hy genen anderen grond van hope hebbe, dan zijne uitwendige mondbelijdenis; wanneer hy door waterftromen van vyandelyke vervolgingen overvallen wordt, zal hy onder de verdrukking bezwijken, en zijne belijdenis verzaken ; en wanneer 'er een wind van dwalingen ontftaet, zal hy zich daerdoor vervoeren laten, en zelvs de gedaente der Godzaligheid afleggen. Op deze wijs zal het huis der hope van eenen Naemchristen vallen, en zijn val zal groot zijn, vooral in den dag der algemeene vergelding, wanneer hy,met eenen ingebeelden hemel, in de diepte der helle zal nederftorten. iii. Het uitwerk/el van deze bsrgpredikatie verhaelt de Euangelist, vs. 28, 29. 28. Ende het is gefchiet, als Jefus defe woorden , en daermede zijne ganfche leerreden, op den berg ge- XVIII. dsei,.  J4» MATTHEUS. VIL houden, ge-eyndigt hadde, [dat] de fcharen haef ontfetteden over fijne leere. Het gewicht der zaken, welke Hy had voorgefteld, de redenen, roet welke Hy dezelve had aengedrongen, de overredende kracht, met welke Hy gefproken had, maekten dat de zeer grote menigte van zijne toehoreren, met verwondering en ontzetting, aengedaen , en daerdoor op het diepst getroffen ware. Ook zullen 'er zommigen bewogen zijn, om zijne leer door een levendig geloöv te omhelfen. 29. (v) Want hy leerde haer, Hy w kerende, Hy leerde fteeds by alle gelegenheden , en deze redevoering leverde daervan eene byzondere proev op, als macht hebbende , ende niet als de Schriftgeleerde gewoon waren te doen. De leerwijs van den Heiland verfchilde grotelyks van die der Schrivtgeleerden, de gewone Leeraers onder de Joden. Deze hielden zich op met duiftere zinfpelingen, met fpitsvindige vragen over niets beteekenende kleinigheden, met gefchillen van weinig aengelegenheid, en ten aenzien van het zedelyke, bleven zy by den letterlyken zin der wet, zonder tot de geestelyke beteekenis door te dringen. Daerenboven onderhielden zy het volk, over willekeurige ftellingen en menfchelyke inzettingen; zy ftijvden hunne toehoreren in verkeerde denkbeelden, en vleefchelyke vooroordelen , omtrent den messias en zijn Koningrijk. Eindelyk zy leerden op eene gemaekte, koele, en levenlofe wijs, die genen indruk maekte op de harten, Maer de Heiland leerde als machthebbende, met eene wonderbare deftigheid, met eenen gepasten ernst, en met eenen nadrulc , en eene zeggenskracht, welke doordrong tot de zielen der menfchen. Daerenhoven leerde Hy, met een Godlyk gezach , als iemand, die eene gebiedende en beilisfende macht had ; zo is het menigwerv in deze J3erg= predicatie, ik zegge u, gy hebt geheord, dat van de ouden gezegd is, maer ik zeg u enz. Qv~) Mare. 1: 22. ende 6; 2. Luc. 41 32. H E i  MATTHEUS. VIIL 143 HET VIII. KAPITTEL. rJpOt dus ver had matth;eus eene merkwaerdige proeve gegeven van 's Heilands leer. Met dit Kapit el gaet de Euangelist over tot zulke byzonderheden, waerdoor de Heer jesus zo wel met zijne wonderen, als met zijne Iter, getoond heeft, dat Hy Üe christus , de beloovde messias, ware. Hy verhaelt hier verfcheidene wondtr.n , welke de Heiland verricht heeft, zo in de landftreek ronr'om Kapernaum vs. 1-17, als aen de overzijde der Galileefche zee, vs. 18 - 34- I. De wonderen welke de Heer jesus, in de landftreek rondom Ka* pernaum , verricht heeft vinden wy vs. 1-17. t$, H-t reinigen van eenen metaetfchen, vs. 1-4. 3, De genedng van eenen kranken dienstknecht eer.es hoofd- mans, vs. 5-13. Je De her/lelling van petbus fchoonmoeder, vs. 14, 15. "J, De genezing van vele bezetenen en kranken, vs.16, 17. 1. Doe hy nu, na het eindigen van de gemelde leerre. den, van den bergh afgeklommen was, zijn hem vele fcharen gevolgt, zeer verwonderd en getroffen over zijne Godlyke leer. 2. (fl) Ende fiet, wanneer de Heiland een ftuk wegs was vooitaegaen, een melaetfche quam, ende aenbadt hem, fmekende op eene aendoenlyke wijs om zijnen byftand, en feggende: Heere, mijne kwael is voor alle menfchelyk vermogen ongeneesbaer, maer evenwel gy zijt in ftaer, om my van deze vuile plaeg te ontlasten, indien gy wilt, gy kont my reynigen. 3. Ende de ménscHlievende Jefus, dooreen innerJyk C«) Mare. 1: 40. Luc. 5« 12. XVIII. DEEL.  144 MATTHEUS. VIII. medelijden bewogen, de hant uytlïreckende heeft hem even aengeraeckt, feggende, lek wil, wort gereynigt. En le terftont wen [hy , door jesus wonderdoend Alvermogen, volkomen van] fijnemelaetfcheyt gereynigt, zodat 'er geen fchaduw van overblèev. De korte en alle*vermogende uitfpraek ik wil, word gereinigd, is zeer opmerkelyk. Het was het almachtig bevel van Gods eeuvigen zoon, die fpreekt en het is 'er,.die gebiedt en hét ftaet 'er. 4. Ende Jefus feyde tot hem, Siet dat gy [dit] niemant en ffgt, en draeg zorg, dat uwe wonderdadige herftelling niet ruchtbaer worde , maer (é) gaet zo fpoedig mogelyk henen, toont ufelven eerst den Priefter, ende offert de gave, die (c) Mofes geboden heeft, haer tot een getuygeniffe, en opdat het blijke, dat gy waerlyk volkomen genezen zijt. De gereinigde moest zijne wonderdadige genezing niet voor altoos verzwijgen. Het morst uit de wonderwerken, welke de Heiland verrichtte openbaer worden, dat Hy van God gezonden en de beloovde messias ware. Ook waren 'er vele honderden van getuigen by deze oogenblikkelyke reiniging tegenwoordig , blijkens vs. 1. «, Alleenlyk moest hy zorg dragen, dat 'er niets van kwame ter ooren van de Priesteren. Hy moest zo lang ftilzwijgen, tot dat de Priester hem voor rein verklaerd, en het gewone offer aengenomen had. Indien de Priester vooraf bericht kreeg van deze wonderdadige genezing, zou hy, uit hast tegen jesus , het wonderwerk hebben kunnen ontkennen, door voortewenden, dat hy niet volkomen gereinigd, of dat zijne kwael gene rechte melaetsheid geweest was. Maer wanneer de Priester hem rein gefchouwen, en zijn ofter aengenomen had, mogt hy aen den Priester, en aen ieder eenen, bericht geven, dat de Heer jesus hem, met een enkel woord fprekens, gereinigd had. Volgens de wet van mose , was het der Priesteren werk, •m over de melaetsheid, en de genezing van deze vuile piaeg (i) Luc. 5: 14. (/) Lev. 13: 2. «mie 14: 2.  MATTHEUS. Vilt. 145 pïaeg te oordelen. Ook had de wet de gaven bepaeld, welke een melaetfche, wanneer hy gereinigd was, naer zijn vermogen moest aenbrengen, vergel. Lev. XiH, XIV. De Heiland gelastte daerom, dat de gereinigde zich, tot de gemelda eir den , naer den Priester begeven zou. Dan zou het hem en den overige Priesteren tot een getuigenis zijn, en zy zouden met ontkennen kunnen, dat de reiniging doorpen wonderwerk verricht ware. 5. (d) Als nu Jefus te Capernaum, eene Stad iri Gamea, ingegaen was, quam tot hem een Remeinicrie KriiKsbewtlhfebber, zijnde een Hoofiman over hon5 ckrt, die veel gehoord had van 's Heilands leer en wonde» ren. biddende hem, omeenen zijner bedienden, in welken hv groot baiang (telde ^ te willen genezen. 6. Ende feggende, Heere, ik ben gevoelig getrofc fen, over den cllt ndigen toeftand van eenen mijner bedienden, mijn genouwe knecht, voor welken ik eene byzen^ dere toe-genegenheid heb, ligt te huys in eenen deernis» waerdigen toeftar d. Hy is geraeckt en door eene beroerte Over allen Schoon hy zijne leden niet bewegen kan,' heeft hy evenwel ondraeglyke fmerten, ende lijdt fware pijnen. 7. Ende de lievderijkè Jefus, altoos bereid om ellen1»' dtgen te helpen, feyde tot hem, Ick fal terftond aen uw huis komen, uwen kranken knecht bezoeken, ende h- m, dour mijn wonderdoend Alvermogen, oogenblikkelylÉ gene fen. 8. i^nde de Hooftman over hondert ahtwoór- deitvie feyde, met den dtepften eerbied, Heere5 geev Ö de moeite niet om naer mijn huis te gaen ; dit zou voor my eene al te grote eer wezen, ick. die van natuure een zondaer ben uit de heidenen, en ben niet wetrdigh dat gy onder mijn dack foudt inkomen , maer (ej fpreeckt aMeeriiick een woon van aamachtig bevel,ende m jn knecht, die voor de menR-helyke kunst on« herltelbasr is , fal door uw wosc^lldosnm huu hardnekkig ongeloov uit de eetcel üytgeworpen wurJen, in de buytcnfte duyfiefniiTe^ (I) aldaer fal weeninge zijn, ende kneriïinge der' „ jC/),Lv!c. ij: 29. {g) Matth ai: 43. (*) Mank ij: i<& iflSi SÈ: tg. ende 24: 51. Luc. ij: 2S.  ï48 mattheus. viii. tanden , voor zo ver zy uit hun iand ftaen verbannen, en aen een oordeel der verblinding overgegeven te worden. De Heiland blijvt hier in de zelvde zinprent van een Oostersch gastmael, het welk des avonds en by den nacht gehouden werd. Nu was men gewoon onwaerdige gasten uit de eetzael, die fterk verlicht was, en buiten het ganfchj huis te ftoten. Dusdoende werden' zy uitgeworpen in de buitenjle duisternis, alwaer wening was en knerftng der tanden, voor zo ver zy van fpijt weenden, en van wegen de koude des nachts klappertandden. — Deze zinbeeldige uitdrukkingen teekenen ons eigenaertig den deerniswaerdigen toeftand, in welken de hardnekkige Joden , zedert hunne verwtrping, tot op den huidigen dag verkeeren. 13. Ende Jefus feyde, nadat Hy deze merkwaerdige voorzegging had uitgefproken, tot den Hooftman over hóndert, Gaet gerust en welgemoed naer uw huis henen , ende u gefchiede gelijck gy gelooft hebt, uw ï.tiecht worde, door mijne wonderdoende kracht, van dit oo,7,enblik af aen volkomen genezen. Ende het gefchiedde zo: want fijn knecht is gefont geworden te dier fel ver ure, dat jesus bevel gegeven had tot zijne hörftelling. 14. (i) Ende Jefus gekomen zijnde in het huys Petn zijnes Aposrels, fagh fijn wijfs-moeder [te bedde'] liggen, hebbende de koortfe, welke zeer geweldig en thans op hst hevigfte was. 15. Ende Hy genas i'ezs kranke oogenblikkelyk: want hy raeckte eenvouwig hare hant aen, ende de koortfe Verliet haer op dat zelvde oogenblik. Zy was aenftonds volkomen gezond, ende fy ftont op, ende diende, in plaets van vreemde hulp nodig te hebben, den Heer jesus «n henlieden, die Hem vergezelden. 16. Ende het overige gedeelte van den dag bracht de Heiland door in het huis van Petrus. Maer tegen den avond, als het laet op den dag geworden was, hebben fy, die inwoners waren van Capernaum, vele van den CO Mare. ï: £9. Luc. 4: 3S,  MATTHEUS. VIII. 149 den duy vel befeten tot hem gebracht, ende hy wierp de [boofe] geeften uyt deze ongelukkige Mders, met den woorde, gebiedende de bofe geesten,.om de ellendelingen oogenblikkelyk te verlaten, ende hy genas alle die qualick geftelt waren , en op hunne bedden tot Hem gebracht werden. 17. Op dat vervult foude worden, dat gefproken was door Jefaiam den Propheet, Kap. LUI: 4, feggende, (k) Hy heeft onfe kranckheden [op hem"] genomen, ende [onfe] (leekten gedragen. De Propheet jesaia fpreekt in de aengehaslde plaets van geestelyke krankheden en ziekten , van de zwakheden onzer menfchelyke natuur, en alle de rampzalige gevolgen der zonden, matth^us evenwel kon deze Godfpraek zeer voegzaem toepasfen op de lichamelyke krankheden, welke de Heer jesus genezen heeft, voor zo ver zy mede gevelgen zijn van de zonde. 18. Ende Jefus vele fcharen fiende rontom hem, verkoos zich voor eenen tijd van de menigte af te zonderen. Hy beval daerom aen d' andere zijde van het Galileefche meir over te varen. 19. (/) Ende daer quam, eer Hy nog in het fchip ging , een feker Schriftgeleerde tot hem , die uit zijne leer en wonderen befioot, dat Hy de messias ware, ende deze Wetgeleerde feyde tot hem, Meefler, hoe. wel ik zelvs een Leeraer ben in Israël, ben ik met uw verheven onderwijs zodanig ingenomen , dat ik verlang het zelve beftendig te genieten; ick fal u daerom volgen , om uwe leer geduutig aen te horen en u niet verlaten, waer gy oock henen gaet. 20. Ende Jefus wetende , dat hy zeer vleefchelyke denkbeelden had omtrent den messias, welken hy befchouwde als eenen aerdfehen Koning, die een wasreldlyk Rijk ftond op te richten, feyde tot hem, gy bedriegt u geweldig, wanneer gy tijdelyke voordeelen zoekt. Ik ben een arm man, ontbloot van alle tijdelyke bezittingen; de dieren (Q Jef. 53: 4. 1 Petr. a: 24. (I) Luc. y: 5*. XVHI. DEBt. K 3  ï5c< MATTHEUS. VUL hebben nog een zoort an bezitting , de Voffei by voorbeeld hebben holen, waerin zy zich om houden, ende de vo= gelen des hemels neften, voor zicb en hunre jongen, maer de Spne des menfchen en h'teft niet waer hy het hooft nederltgge, zodat de dieren zelve nog rijker zijn , dan ik ben. Deze Schrivtgeleerde heeft zekerlyk op dit antwoordt den Heiland verlaten. Anders zou de Euangelist wel aenge» teekeno. hebben, dat hy by jesus gebleven zy. 21 Ende een ander uyr fijne difcipelen, misfehien. ^én van twaelve, welke de Heer jesus tot zijne Apostelen heeft aengefteld, feyde tot hem, Heere, ik zal u overa^ volgen, om uwe leer te horen en uwe wonderen te aen(chouwen, maer laet my alleenlyk toe dat ick eerft naer pijnen Vader henen gae, ende mijnen vader,, die onlangs geftorven is, begrave. 2 2. Doch Jefus , die èene proev wilde nemen van 's mans gehoor zaem beid , feyde tot hem , Volgt my terftond, zonder u over de begravenis van uwen Vader te hekommeren , ende (wi) laet de doode hare dooden( begraven. Het verzoek van dezen Discipel was op zich zelve zeer billijk. Men moet derhalven de woorden , laten de doden hunne doden begraven, geenszins als eene algemeene les befchouwen. Alleenlyk voegde het deen bepaelden perfoon in dit byzonder geval niet, om zich met het begraven van fijnen Vader op te houden, vermits hy thans tot een verhevener werk geroepen werd. Hy moest jesus onderwijs geduurig aenhoren , en een beftendig getuige zijn van zijne wonderen , om daerdoor, tot de verkondiging van het Euangelie, te worden voorbereid. Door de doden bedoelt de Heiland menfchen die geestelyk; dood, en vervreemd zijn van Gods leven. Deze moesten ile natuurlyke doden begraven, omdat zy daerdoor gene bezigheden van groter gewicht verzuimden. — Voor ons ligi £ï deze algemeene ls$ in, dat wy, geroepen wordende ter vit" O) * Tim. 51  MATTHEUS. VIU. tfi Uitbreiding van het Euangelie, en ter bevoriering der zaligheid van andere meoichcn, ons niet moeten ktcn aftrekken door aerdfche bezigheden, welke door andertn, die daerdoor niets gewichtiger verzuimen, even zo goed kunnen verricht worden. 23. Qn) Ende als hy in 't fchip gegaen was, om naer de andere zijde van het Gajileefche meir over te varen, zijn hem fijne difcipelen ge volgt, en met hem aen boord gegaen. 24. Ende fiet, wanneer zy eenigen tijd onder zeil geweest waren, daer ontftont een groote onftuymigheyt in de zee, alfo dat het fchip van de golven bedcckt wiert, en 'er zeer groot gevaer was van fchipbreuk te lijden, cioch j^sus was onder dit alles onbekommerd, en hy fliep gerust, zeer vermoeid, door de bezigbeden van dien dag. 25. Ende fijne difcipelen, niets anders dan fchipVeuk te gemoet ziende, in de uiierfte verlegenheid, by \_heiri] kömendë hebben hem opgeweckt, feggende, Heere, behoedt ons, door uw wonderdoend Alvermogen, waervan wy reeds zo vele en kennelyke proeven gezien hebbe. Zonder dit is 'er geen ontflag op, of wy zullen alle zekeriyk vergaen en jammerlyk omkomen. 26. Ende jesus ontwaakt zijnde, bleev even gerust, eD beftrafifc de discipelen over hunne verlegenheid: want hy feyde tot haer, Wat zijt gy vreefachtigh, gy kleyngeloovige, die zo weinig vertrouwen ftelt op Gods vadcrly*e voorzorg ? (0) Doe ftont hy op , van de , plaets alwaer hy had liggen flapen , ende beftrafte de. winden ende de zee, als wezens, over welke Hy h«t bewind voerde, zeggende tot de winden: gaet figgen, en, tot de zee: zwijg (til; ende daer wiert op dat zelvde ocgenblik, zodrae de Hiiland dit almachtig bevel had ukgefproken, groote ftilte, de bulderende ftormwinden giftgen liggen, en ue onftuimige zee werd cfFanbaer. f«) Mare. 4: 35. Luc. S: 92. (0) Job a6: si. S£ 107: 2f. jef. 51: 10. XVIil- SIEI» K 4.  tj* MATTHEUS. VHf. 27. Ende de menfchen, die met jesus in dat fchip waren , verwonderden haer grotelyks , feggende Hoedanigh -een is defe , welk een verheven perfoon neet Hy wezen, dat hy niet alleen macht hebbe over alle jSfetten en kwalen, maer dat oock zelvs de winden ende de zee hem gehoorfaem zijn, en op zijn bevel oogenblikkelyk bedaren. 28. (jö) Ende als hy over aen d'ander zijde was gekomen in het lant der Gergefenen, het welk ook |et land der Gedarenen genaemd werd, Mare. V: ï. en Luc. Viü: 2 6. omdat Gedara daervan de hoofdftad was; als de Heiland in dit land, aen de overzijde van het Galileefche si-eir, gekomen, en aldaer aen land geflapt was, zijn hem twee menfchen, die van den duyvel befeten waren, o .tmoetet, komende uyt de graven, in de nabuurfci ap van de gemelde Stad, in welke akelige verblijvplaetzen deze ongelukkigen gewoon waren zich te onthouden, liet waren bezetenen, die feer boosaertig en wreet waren, alfo dat niemant door dien wegh kpnde voorbygaen, zonder overlast te lijden. 29. Ende fiet, fy, de duivelen, die in deze mgnfehea gevaren waren, bemerkende dat de Heer jesus hen uit deze ongelukkige menfchen wilde uitdrijven, riepen luidkeels feggende, Jefu gy Sone Godts, wat hebben wy voor als nog met u [te doen] ? Zijt gy hier gekomen om ons te pijnigen voor den tijt, die tot onze einde, lyke ftraf bepaeld is. gq. Ende verre, of eenen aenmerkely ken affland van flaer, was een kudde veler fwijnen weydende op fcet gebergte. De zwijnen zijn den Joden by uitnemendheid onrein; fcaerde^inwoners van deze landftreek hielden geheele kudden ijnen, om 'er winst mede te doen, door dezelve te -sn aen de Romeinfche Soldaten, en aen andere hei' ^fnen, die in deze gewesten zeer talrijk waren. $U Ende de duyvelen, die deze ongelukkige raen- fches t#) M*rc. 51 x. Lut. 3: i&  MATTHEUS; Viü. i53 ' fehen bezeten hadden, baden hem, feggende, Indien gy ons uit onze tegenwoordige woning uyt werpt, laet ons toe, dat wy in die kudde fwijnen varen. 32. Ende hy feyde tot haer, Gaet henen, begeevt u in de zwijnen, en werkt op die dieren , zo als het u behaegt. Ende fy uytgaende voeren henen in de kudde fwijnen: ende fiet de geheele kudde fwijnen werd op het oogenblik razende , zy ftortede van de fbeylte der bergen af in de zee van Tiberias, ende ftorven ïn 't water. 33. Ende de lieden diefe weydden zijn in grote verbiesdheid gevlucht: ende als fy ia de ftadt gekomen waren, boodtchapten fy alle [defe] dingen, ende wat den befetenen [gefehiet wasJ. 34- Ende fiet, de geheele ftadt gingh uyt Jefu te gemoet, alle de Ingezetenen liepen, door het gerucht van deze dingen aengefpoord, om dien Wonderwerker te zien, ende als fy hem fagen en geen doorzicht hadden, in zijne weldadige oogmerken, (q) baden fy, dat hy uyt hare lantpalen wüdc vertrecken, vrezende, dat jasos nog meer oordeelen over hen zóu uitoeffenen, welke zy door hun wangedrag rechtvaerdig verdiend hadden. Over deze gebeurtenis hebben wy twee aenmerkingen te maken. A. Wy leren daeruit ontegenzeggelyk, dat de bofe geesten, in dien tijd, zeer fterk op de lichamen der menfchen gewerkt hebben, en dit heeft God toegelaten, opdat de Heiland gelegenheid hebben zou, om des te duidelyker proeven te geven van zijn wonderdoend Alvermogen, en van de macht, welke Hy ook had over de bofe geesten, welker werken Hy verbreken moest. Er is wel, die dé ganfche zaek verklaren van lichamelyke ziekten en krankzinnigheden. Maer, om ons eens vooral by dit ééne geval te bepalen, de werking der bofe gessten te willen Ci) Hand. 16■ 39, XVIII, gjsEt, K 5  ij* MATTHEUS. VIXL uitfluiten, is indedaed niet anders dan den Text geweM aen te doen. m. Wy ftaen toe, dat de Joden zeer veel fpraken van bofe geesten, en gewoon waren zekere ziekten, en byzonder krankzinnigheden , aen de werking van den Daivel toe te fchrijven. Maer 'er is indedaed niets ongerijmders, dan deze ganfche gebeurtenis uit zulk eene fpreekmanier te willen verklaren. Vjronderftellen wy eens dat die twee menfchen, van weke matth^us fpreekt, krankzinnige en raaende lieden geweest zijn. — De Euangelist zegt uitdrukkelyk, dat deze twee van den duivel bezeten waren vs. a8- Hy fchikte zich dan Daer de dwaling der Joden , die meenden da zulke krankzinnigheden door de werking van den duikel veroorzaekt werden. Maer hoe ftrookt btt met het karakter van eenen Godlyken Schrijver , zich van fpreekmanieren te bedienen , welke ontleend zijn van eene dwaling ? zou een Schrijver, door den Geest der waerheid gedreven, niet zulk eene dwaling hebben moeten te keer ga^n? zou hy zich niet, op zijn allermirst, op deze of dergeiyke wijs hebben moeten uitdrukken, twee, aie geacks werden va t den duivel bezeten te zijn? $, De Heer jts.ua zelvs hevf. in dit, gelijk in vele andere zoorrgelyke gevallen , zo door zijne handelingen , als door zijne redenen , de werkingen der boft», geesten, op de lichamen der menfchen, alierduidelykst erkend. De twee menfchen, die door mathsus bezetenen genaemd werden, riepen: jesus , gy zoon van God, wat hebben wy met u te doen ? zijt gy gekomen, om ons te pynigen voor den tijdl vs. 29. —- Viironderftellen wy nu eens, dat deze ongelukkigen krankzinnig geweest zijn, dan hebben zy in dit geval in zo ver zeer verftandig gefproken, dat zy jesus erkenden voor den zoon van, God. Ondertusfchen verbeeldden zy zich in hunne krankzinnigheid, dat zy duivelen waren, en vreesden  MATTHEUS. VUL iSS zy dat zy, als de zodanige, in den afgrond zouden geworpen , en gepijnigd worden , voor den bepaelden tijd. Zy *isten dan, dat CHhi-Tus zou verhoogd worden tot Richter, om de duivelen, in den groten dag , tot hunne emdely-e ftr.f e verwijzen. Alleenlyk dwaelden deze ongelukkigen , uit hoofde van hunne krankzinnigheid, daerin, das zy zich verbeeldden duivelen te wezen. — De) Mare. 13: 11. Luc. 12: 11. ende 21: 14.  MATTHEUS. X. 191 net zelve niet die fpreket, maer £t is] de onfeilbare Geeft uwes hemelfchen Vaders, die in u fpreeckt. 21. De leer van mijn Euangelie, welke gy verkondigen moet, zal gelegenheid geven tot grote gefchillen, en geweidige verdeeldheden. Zelvs zal daerdoor zulk eene verhitte, ïing, in de gemoederen der menfchen, veroorzaekt worden, dat zy zelvs de natuurlyke banden van lievde onder bloed, verwanten zal los maken, (q) Ende [de eene] broeder fal [den anderen] broeder overleveren tot de doot, ende de vader het kïnt: ende de kinderen fullen opftaen tegen de ouders, ende fullenfe dooden, alleen omdat de een mijne leer aenneemt, en de ander dezelve verwerpt. 22. Trouwens deleer, welke gy predikt, tast de ingekankerde vooroordeelen aen, zo van Joden als van Heidenen, en zy is tevens aengekant, tegen de diep bedorvene zeden van beide. Het kan derhalven niet anders wezen, of deze leer moest, uit hoofde van de menfchelyke verblind, heid en boosheid, grote beroeringen veroorzaken. Ende men zal u befchouwen, als de oorzaken van die onnatuurlyke verdeeldheden, welke men aen de menfchelyke verblindheid en boosheid behoorde toe te fchrijven; gy fult daerom, hoe ook ten onrechte, van allen, van de geheele Joodfche Natie en van de bofe waereld, gehatet worden om mijnen name: (r) maer die, onder alle deze beproevingen, in zijnen plicht kloekmoedig volharden, en volltandigh fal blijven tot den eynde, die fal faligh worden, en in de huishouding der eeuwigheid eenen rijken loon erlangen. De Heiland ftelt den Apostelen by herhaling de tegenspoeden voor , aen welke zy zouden worden blootgefteld, maer telkens voegt Hy 'er bemoedigende belovten by, om hen, aen den eenen kant, van alle aerdschgezinde verwachtingen te doen afzien, en om, aen de andere zijde, hunnen moed te verfterken. XVIII. sw,  ,92 MATTHEUS. X. 23. Evenwel moet gy het gevaer niet zonder noodzake onbedachtzaem in den mond lopen. In tegendeel moet gy uw leven door alle gepaste middelen beveiligen, om anderen te kunnen nuttig wezen, (x) Wanneer fy u dan in defe ftadt vervolgen en lagen leggen, waeruit gy befluiten moogt, dat gy aldaer geen verder nut kunt doen, vliedt dan in de andere, om eene nieuwe proev te nemen, of gy daer ook meerder voordeel doen kunt: Want voorwaer fegge ick u, Gy en fult [uwe reyfe, waertoe ik u thans uitzend, door] de fteden Ifraëls niet ge-eyndigt heb« ben, of de Sone des menfchen fal gekomen zijn, om, door de verwoesting van Jerufalem, een einde te maken van het Joodfche Gemeenebest. Dit komen van den zoon des menfchen fchijnt te zien op de komst van chbistus , om Jerufalem te verwoesten , en -de Joodfche aerde met den ban te flaen. Zekerlyk wil de Heiland niet te kennen geven, dat Hy zijne Apostelen zou inhalen , eer zy hunne tegenwoordige omreis door het Joodfche land volbracht hadden: want zyzijnfpoedig, van dezen omtogt, tot hunnen Meester terug gekeerd, vergel. Mate. VI: 30. en Luc. IX: 10. Ook kan men aen de laeifte komst van christus ten oordeel geenszins denken. — De zaek fchijnt derhalven deze , dat de Apostelen thans dbor de hitte der vervolging belet zijn , om alle delen van het Joodfche land door te trekken, en dat zy ook daertoe, voor de verwoesting van Jerufalem, gene gelegenheid gehad hebben. 24. Laet het u ondertusfehen niet vreemd voorkomen, dat gy zulken geweldigen tegenftand, in de prediking van het Euangelie, ontmoeten zult. Gy weet, met welke zwarigheden ik zelvs te worstelen heb , daer ik uw meester en heer ben. (r) De difcipei en is niet boven den meefter, noch de dienftknecht boven fijnen heere. 25. Een leerling kan niet vorderen of verwachten, dat het hem beter gae, dan zijn meester, of een knecht, dat hj" beter O) Matth. 2: 13. ende 4: 12. ende 12: 15. Hand. 8: 1. ende <)l aj. ende 14: 6. (O Luc. 61 40. Joh. 13; 16. ende 15: io.  MATTHEUS. X. m 'beter lot hebbe dan zijn heer. [Het zy~J den difcipel genoegh, dat hy werde gelijck fijn raeefter, ende) de dienftknecht gelijck fijn heere. Het gedrag dér Joden omtrent my kan tt genoegzaem leeren, hoedanig een lot gylieden te wachten hebt. (y) Indien fy den Heere des huys, en den meester van het huisgezin, die ik ben* Beëlzebul hebben geheeten, eh hem uitgekreetcn voor eenen duivëlskunstenaer, die de overfte der bofe geesteh was; of immers gemeenfchap had met het opperhoofd der duivelen, lioë veel te meer zullen zy dan fijne huyfgenooten, én bedienden, die zo veel minder zijn dan Hy zelvs, laste* ren en mishandelen. De Heiland heeft hier het oog op de düivelfche lastering der Pharizeeuwen, dat Hy de duivelen uitwierp, door den by ftand van den Overften der bofe geesteh, vergel. Kap. IX: 34. In zo ver fcholden zy Hem voor den Duivel, voor den opperften Vorst der duivelen, welken de Joden gewoon Waren beëlzebul te noemen, dat is den Drekgod, met toefpeling op baalzebub, den afgod van Ekrön, vergel. 2 Kon; I: 3- 26 Verdraegt daerom kloekmoedig - de woede van dé vyanden der waerheid. (#) En vreeft dan haer niet, gaet rustig in uw werk voort, en houdt u verzekerd, dat Ik u krachtdadig zal onderfteunen, tot dat gy Uwen arbeid voleindigd hebt. Alles wat ik u in het geheim geleerd heb; moet gy aen de geheele waereld ih het openbaer bekehd ma; ken : (y) want daer en is niet bedeckt, 't welck niet en fal ontdeckt worden, ende verborgen, 'er is tusfehen ons in het geheim niets voorgévallen, 't welck niet allerwegen en fal geweten worden. 27. 't Gene ick U, als byzondere vrienden eh tférï houwlingen, fegge in de duyfternifle, en in eenzamé byeenkomften by den nacht, fegget in 't licht, en maekt , (v) Matthi 9: 34. ende 12: 24. Mare. 3: 2?.. Luc. li: 15, jofo, 8: 48. (x) jel". 8: 12. Jcrein. 1: 8. (y) Job 12: «2. Marei 4? s$j Luc. 8: 17. ende ra: 2. tVtlh BËSÊ. M  194 MATTHEUS. X. dat bekend op den vollen dag, ende 't gene gy hoort in de oore, als by inluistering, door heimelyke onderrichtingen, predicktdat, ter zijner tijd, openlyk op de platte daken der Oosterfche huizen, zodat het van allen man kunne gehoord worden. 28. (z) Ende en vreeft u niet voor de gene die het lichaem dooden, voor vyanden, welker macht zich niet verder uitftrekt dan tot uwe lichamen, om dezelve te doden, ende, met al hun geweld en bitterheid, de ziele niet en konnen dooden: Maer vreeft veel meer, wanneer gy ontrouw worden mogt aen uwen post, hem, die beyde ziele ende lichaem kan verderven in de helle. 29. Vertrouwt op de gunstige voorzorg van uwen hemelfchen Vader, welke zich uitftrekt zelvs tot de geringfte fchepfelen. En worden niet twee mufchkens om de geringe prijs van een penningf ken verkocht ? Ende niet één van defen vogels, die zo gering zijn in de oogen der menfchen, en fal op de aerde vallen fonder de toelating van uwen hemelfchen Vader. 30. (a) Ende God flaec niet alleen de edelfte, maer zelvs de geringfte deelen van uwe lichamen gade, oock uwe hayren des hoofts zijn tot één toe alle getelt, en 'er kan 'er geen één eenige afvallen, zonder de toelating van uwen hemelfchen Vader. Wat hebt gy dan voor menfchen te vrezen ? 31. En vreeft dan niet, gy gaet vele mufchkens te boven, zo veel voortreflelyker als gy zijt, boven deze gering geachte vogelen, zo veel te meerder reden hebt gy ook, om u op Gods gunstige voorzorg gerust te verlaten. Qz) Jerem. 1: 8. Luc. 12: 4. (e) 1 Sam. 14: 45. ra,  MATTHEUS. X. 195 III. Vs. 32-\i. fielt de Heiland 'erettelyke vermaningen en troost' redenen by, gefchikt voor alle Christenen. Spreekt Hy van de gezegende gevolgen eener openbare belijdenis van zijnen naem, vs. 32, 33. 32. (£) Een yegelick dan, niet alleen der Apostelen, maer ook elk een Christen, wie hy wezen moge, die my als den messias, en mijne leer, ais eene Godlyke leer, onbefchroomd belijden fal voor de menfchen , dien fal ick oock, in den groten dag van mijne toekomst, om den ganfchen aerdbodem rechtvaerdig te oordeelen, als mijnen leerling belijden, niet alleen voor de Engelen en de menfchen, maer ook voor mijnen Vader, die in de hemelen [is]. 33. Maer fo wie my en mijne leer, uit vrees en eigenbelang , fchandelyk verloochent fal hebben voor de menfchen, dien fal ick oock, in den gemelden groten dag, verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen [is], en ten aenhoren van alle reielyke wezens openlyk verklaren, dat Ik op hem gene de minfte betrekking hebbe. 3» Vs. 34.-36". voegt'er de Heiland eene gewickige onderrichting by, voornamelyk gericht tot de Apostelen, dat de prediking van het Euangelie gatisch andere gevolgen hebben zoude, dan de Jolen zich, naer hunne vleefchelyke vooroordeelen, verbeeldden. 34. Volgens hunne vleefchelyke vooroordeelen, verbeelden zich de Joden, dat de dagen van den messias tijden van rust, vrede, en voorfpoed wezen zullen. Maer zy bedriegen zich. By toeval der boosheid van het menfchelyk hart, kan mijne komst niet anders dan geheel tegenftrijdige gevolgen hebben, (c) En meynt daerom niet dat ick ge- (V) Mare. 8: 38. Luc. 9: 26. ende 12: 8. 2 Tim. 2: 12. CO L"c» I»: 51- XVHI. DEEL. N %  106 MATTHEUS. X. komen ben om vrede te brengen op de aerde; de algemeene inhoud van mijne leer ademt niets anders dan lievde en vrede, maer de menfchen zullen zich, uit hoofde van hunne bofe begeerlykheden, daer tegen zodanig aenkanten, dat men mijne leer tot twisten en verdeeldheden misbruiken zal. Ick en ben in zo ver, wat het gevolg en den uitfbg der prediking van mijn Euangelie aengaet, niet gekomen om vrede te brengen , maer het fweert van geweld en vervolging, tegen mijne belijders en naervolgers. 35 (d) Want mijne naervolgers zullen zich eene zeer grote menigte van vyanden op d?n hals halen. Ick ben in zo ver gekomen om den men fche tweedrachtigh te maken. Zelvs zal mijne leer haet en vyandfchap ten gevolde hebben, zelvs onder menfchen , die door de natuurlyke banden van bloedverwantfchap zeer nauw verbonden zijn. Een ongelovige zoon zal een bitter hart hebben tegen fijnen vader, die my belijdt, ende de verblinde dochter zal opftaen tegen hare moeder, wanneer zy mijne leer aenneemt , ende de bevooroordeelde fchoondochter zal vyandig zijn tegen hare fchoonmoeder, die my wil naervolgen. 36. (e) Ende fy [fullen] des menfchen, die my belijdt, vyanden [worden], die fijne ongelovige aenverwanten en huyfgenooten [zijn], 5, Vs. 37-30. verklaert de Heiland, wat Hy in zijne echte naervolgers vordere, en welk voordeel zy daeruit trekken zouden. 37. Mijne rechtgeaerte naervolgers moeten alle menfchelyke betrekkingen uit het oog verliefen, wanneer het aed* komt op de belydenis van my en mijne leer. (ƒ) Die vader of moeder lief heeft boven my, zodat by zich, door toegenegenheid tot zijne Ouderen , zou vervoeren laten, om mijne leer te verlochenen, of mijne geboden ongehoorzaam (O Mich. 7: 6. («) Pf. 41: ia. ende 55: 13. Joh. 13: iS„ (/•j Luc, 14; aö.  MATTHEUS. X. 197 aaem te worden, en is mijns niet weerdigh, en onge¬ fchikt, om in mijne byzondere gunsten en geestelyke weldaden te deelen, ende die fone ofte dochter lief heeft boven my , zodat hy zich, om zijner kinderen wil, aen de belijdenis van mijne leer en het gehoorzamen mijner voorfchrivten onttrekken zou, en is mijns niet weerdigh. 38. (g) Ende elK, die my wil naervo'gen, moet gereed zijn, om allerlei verdrukkingen en zelvs den wreedften dood te ondergaen: want die fijn kruyce niet [op hem] en neemt, ende my na en volgt, in den weg van lijden , fmerten en mishandelingen, en is mijns niet weerdigh. 39. (h) Die onder mijne naervolgers fijne ziele vindt, op het oog hebbende gevaren te ontwijken, en zijn leven te behouden, die fal defelve ziel, welke hy hier op aerde zocht te behouden, in de eeuwigheid verliefen: ende die fijne ziele of leven fal verloren hebben om mijnent wille, om de belijdenis van mijnen naem, fal defelve , in het betere leven der toekomende huishouding, weder vinden. ^, Eindelyk beloovt de Heiland eene uitnemende vergelding, aen alle die zijne Apostelen liefderijk ontvangen en verkwikken zouden, vs. 40-42. 40. Mijne Apostelen vervangen mijne plaets. Alle weldadigheid, weke hun bewezen wordt, zal ik rekenen, als of zy aen mijn eigen perfoon bewezen ware. (i) Die u lievderijk ontfangt, huisvest en verzorgt, ontfangt, herbergt, en verzorgt my, die u gezonden heb, ende die my ontfangt en weldadigheid bewijst, ontfangt hem, die mijn eigen Vader Is, en my als Middelaer in de wae • reld gefonden heeft. 41. (k) Die eenen Propheet of Leeraer ontfangt 00 Matth. if>: 24. Mare. 8: 34. tiic. 9123. ende 14: 27. (A) Matth. i6: 2r,. Mare. 8: 35. Luc. 9: 24. ende 17: 33. Joh. 12: 25. (0 l-uc10: 16. Joh. 13: 20. {K) 1 Kon. 17: 10. ende 18: 4. 2. Kon. 4: 8» XVIII. desx. N 3.  xp8 MATTHEUS. X. en herbergt, in den naera eens Propheten, dat is, in de hoedanigheid van eenen Propheet , met die achting en lievde, welke men eenen Propheet verfchuldigd is, fal den loon eensPropheten ontfangen, eene beloning, geëvenredigd naer de waerdigheid van den perfoon, welken hy herbergt; ende die eenen rechtveerdigen of deugdzamen mensch ontfangt en huisvest, in den naem eens rechtveerdigen , uit achting voor zijne deugdzaemheid, fal den loon eens rechtveerdigen ontfangen, en vergolden worden, of hy even rechtvaerdig ware, als de deugdzame man , welken hy in zijn huis ontvangen heeft. De beloning zal geëvenredigheid zijn naer de waerdigheid van den genen, die, vooral in tijden van vervolging, beweldadigd wordt. 42. (/) Ende fo wie één van defe kleyne en verachte lieden (dit zeide de Heiland, met eene vingerwijs op zijne Apostelen) wanneer zy in mijnen dienst zijn afgemat, ter hunner verfrisfching te drincken geeft, al was het alleenlick eenen beker kout [waters] t in den name eens difcipels, en uit achting voor mijne leerlingen, voorwaer fegge ick u, en ik verzeker het op de plechtigfte wijs, hy en fal fijnen loon geenfins verliefen , maer in de eeuwigheid eene rijke vergelding erlangen. HET XI. KAPITTEL. Kap. I. vs i. zou men beter by Kap. X gevoegd hebben. Het behelst het Jlot der gefchiedenis van de uitzending der XII Apostelen, ter uitbreiding van het Euangelie onder de Joden. I. |?Nde het is gefchiet, doe Jefus geeyndigt hadde fijne twaelf difcipelen, omtrent hun pre- CO Matth. 25: 40. Mare. 9: 41. Hebr. 6: ix.  MATTHEUS, XI. 159 predikampt onder de Joden, bevelen te geven , gepaerd met zeer troostrijke belovten, dat zy zich aenftonds, paer aen paer,' op weg begaven. Zy trokken door alle de vlekken van Galilea en de aengrenfende plaetfen, verkondigende het Euangelie, en de menfchen vermanende tot bekeering. Zy bedienden zich van de gaev der wonderen, in het genezen van kranken, en het uitwerpen van duivelen, om daerdoor hunne leer te bevestigen, vergel. Mare. VI: 12, 13. en Luc. IX: 6. In de afwezigheid der Apostelen was jesus zelvs niet ledig; het was 'er zo ver van daen, dat hy zelvs van daer voortgingh, naer andere gedeelten van het Joodfche land, om te leeren ende prediken in hare lieden. II. By gelegenheid, dat joannes de Doper eenige van zijne leer* lingen tot den Heiland gezonden had, gav Hy een uitmuntend getuigenis omtrent dezen zijnen Foorloper, vs. 2-19. De gemelde bezendirg zelve vinden wy, vs. 2- 6. A. De vraeg van joannes leerlingen wordt voorgejleld vs. 2, 3. en B. Het antwoord van den Heiland, vs. 4- 6. 3, Daerop volgt het heerlyk getuigenis, het welk de Heiland van joannes den Doper gegeven heeft , vs. 7-15. 2 («) Ende Joannes de Doper, terwijl hy in de gevanckeniffe zat, vergel. Kap. XIV, uit den mond zijner leerlingen, die hem nu en dan bezochten, gehoort hebbende de verbafende wereken en kennelyke wonderen Chrifti, fondt twee van fijne difcipelen tot den Heiland, die thans het Joodfche land doorreisde, om het Euangelie te prediken. 3. Ende feyde tot hem, Zijt gy de gene die komen foude, zijt gy de grote messias , welken de Propheten reeds zo lang beloovd hebben, of verwachten wy nog eenen anderen messias ? (a) Luc. 7: 18. XVIII. DEM. N 4  soa M A T T H E U S. XI. joannes de Doper zelvs was volkomen verzekerd, dai jEfus de beloovde messias ware. Daervoor had hy Hem openlyk erkend, en hy had den God der Goden, uit den boogwaerdigen hemel, horen zeggen, dat die jesus, welken hy in de Jordaen gedoopt had , Gods zoon ware, vergel. Kap. III. Maer de Boetgezant vond nog vry wat twijffeling by zijne Discipelen. Zy wisten wel, dat jesus een groot Propheet ware , en verbafende wonderen verrichtte ; maer het kwam hun nog bedenkelyk voor, of Hy de beloovde messias ware. Dan om hen van deze gewichtige waerheid volkomen te overtuigen, wist joanhes genen beteren weg in te ilaen, dan twee van zijne Discipelen tot den Heiland zeiven te zenden, en Hem ftellig af te vragen, pf Hy de'messias ware, wd verzekerd zijnde, dat de woorden en de daden van den Heiland hun alle twijffeling ontnemen zouden. 4. Ende toen de Discipelen van Joannes tot Jefus kwamen, en Hem de gemelde vraeg voorftelden, was Hy juist bezig, met het verrichten van onlochenbare wonderwerken; Hy genas kranken, wierp de duivelen uit de bezetenen, en herftelde het gezicht aen blinden, alles met een enkel woord fprekens; vergel. Luc. VII: 21. Hy antwoordde daerom niet rechtftreeks op hunne vraeg, dat Hy indedaed de beloovde messias ware, ende feyde alleenIjk tqt haer, vermits zy zelve het befluit geredelyk konden opmaken: Gaet henen ende boodfchapt Joanni weder, 't gene gy thans hoort ende fiet; Zegt aen Joannes, dat gy oog- en oorgetuigen geweest zijt, van de wonderen., welke ik verricht. 5. Spreekt het gene gy zelve ondervonden hebt, zeggende: (b) De blinde worden fiende, ende de kreupele wandelen, de melaetfche worden gereynigt, ende de doove hooren, alles oogenblikkelyk en zonder; middelen, de doode zelve worden opgeweckt, ende voegt 'er dit nog by, dat ik niet, naer de wijs van bedriegers, die hun eigen belang zoeken, my vervoege by de Gr»= (*} Jef. 25: iS. ende 351 5. «nde 61: 1. tic, 4: 18.  MATTHEUS. XI. sok ©roten der aerde , maer- dat ik uit het beginfel van menfchenlievde werke: want den armen en geringften onder het volk, zo als gy ziet uit de toehorers, die my thans omringen, wort het Euangelium verkondigt. Dit antwoord van den Heiland was zeer gepast. De Discipelen van joannes hadden veel gehoord van de wonderen , welke jesus verrichtte. Thans waren zy 'er oog- en oorgetuigen van. Deze wonderen waren onlochenbare bewijzen van jesus Godlyke zending. Nimmer had eenrg Propheet iets dergelyks verricht j jesus moest derhalven groter zijn, dan alle de Propheten. Zy zagen dsn Heiland zulke wonderen verrichten, als de Propheten van den messias voorfpeld hadden, Jet*. XXXV: 5,6. Zy hoorden het Euangelie aen arme en gerings 'lieden verkondigen, juist zo als 'er van den messias voorzegd was,' J*jf. LXI: r. Zy konden derhalven zelvs het befluit ligtelyk opmaken, dat jesus de messias ware. D3 Heiland zond hen mat deze boodfchap terug, en liet het voor joannes over , om de kracht van deze gevo'gtref.king op hunne gemoederen nader aen te d.ingên. Alieenlyk voegt Hy 'er nog eene korte aenmerking by, welke zeer gefchikt was, Om alle vleefchelyke vooroordeelen wech te nemen. 6. Ende , zeide Hy ten flotte tot de Discipelen van Joannes, faligh is hy, die aen my niet en fal ge-ergert worden. De omftandigheden, in welke ik naer de waereld verkeer, zijn zeer gering, en ftroken geheel niet met de aerdschgezinde vooroordeelen der Joden, die zich verbeelden dat de mes-ias , met al de pracht van eenen aerdfehen Koning, verfchijnen zal. Velen ftoten zich aen deze mijne geringheid, en worden daerdoor geërgerd, met dat gevolg, dat zy my verfmaden, en zich zelvs in het verderv nederftorten. Gelukkig is hy daerom, die zich aen mijne nederigheid niet ergert. 7. (e) Als nu defe twee Discipelen van Joannes henen gingen, om hunnen Meester, in zijne gevangenis, bericht van hun wedervaren te brengen , heeft Jefus, (O Luc. 7: 24. XVIII. dee£, N S  aoa MATTHEUS. XI. by die gelegeilheid, tot de fcharen , welke Hem thans omringden, beginnen te feggen van Joannes den Doper: Wat, waerom, en tot welk een einde zijt gy voorheen uytgegaen in de woeftijne van Judsea , daer Joannes predikte, te aenfchouwen? welken perfoon meende gylieden aldaer te zullen ontmoeten ? Een riet dat van den wint gins ende weder beweegt wort? Hebt gy u dan verbeeld, dat Joannes een onftandvastig man wezen zou , die door allerlei wind van leer gins en herwaerds werd heen geflingerd, of zich fchikte naer de grillige begrippen der menfchen ? Neen waerlyk, zulk een man was immers Joannes de Doper niet. 8. Maer wat zijt gy uytgegaen tefien, toen gy u naer de woestljne van Judaja oegeven hebt, daer Joannes bezig was te prediken ? Zijt gy in de verwachting geweest , dat gy eenen man in eene prachtige kleding ontmoeten zoudt ? dat de Boetgezant een menfche zijn zoude met fachte kleederen bekleedt ? Siet die fachte [kleederen'] dragen zijn in der Koningen huyfen, en in prachtige Faleifen, maer niet in der woestijne. Zulk eene prachtige kleding zou immers niet geftrookt hebben met het oogmerk van zijn gezantfchap , en het geftrenge van zijne leerwijs. 9. Maer wat zijt gy uytgegaen te fien? welken perfoon dacht gy in de woestijne van Judaja te zullen ont. moeten? Een Propheet, buiten allen twijfFel. Gy hebt wel geoordeeld. Joannes was een Propheet, Ja ick fegge u, oock, hy was zelvs veel meer dan een gewoon Propheet; hy overtrof alle de Propheten, die immermeer voor hem geweest zijn. 10. Want defe zelvde Joannes is 't van den welcken, in de Godfpraek van Maleachi Kap. III: 1. gefchreven ftaet, (d) Siet ick fende mijnen Engel voor uw aengeficine, die uwen wegh bereyden fal voor u henen. Hy is die Engel, die gezant, die de Voorloper van den üessias wezen moest, en de gemoederen van het (d) Mal. 3: 1. Mare. 1: a. Luc. 7: 27.  MATTHEUS. XI. 203 het volk tot mijne komst voorbereiden, gelijk hy ook werkelyk gedaen heeft, vergel. Kap, III. 11. Voorwaer fegge ick u, en verzeker u op het plechtigst, Onder de gene die van vrouwen geboren zijn, onder het ganfche menfchelyk geihcht, in alle vo« rige eeuwen, en is nitmant opgeftaen meerder dan Joannes de Dooper: Doch die de minfte is in het Koninckrijck der hemelen, is meerder dan hy. joannes de Doper was meerder en groter , dan alle de Propheten en menfchen, die voor hem geweest waren, niet alken omtrent het wonderdadige van zijne geboorte, het wolk hy met isaac en anderen gemeen had, maer voornamelyk omdat hy de zonderlinge eer genoot, om de Voorloper van den messias te wezen, en als zodanig door den Propheet maleachi voorfpeld was. Hy had den messias zei ven, naer welken zo vele Propheten en rechtvaerdigen verlangd hadden, gezien, gedoopt, en aen het volk aengswezen. Evenwel de minfte, in het Koningrijk der hemelen, in dat geestelyk Rijk, het welk de messias thans ftond op te richten , was meerder dan hy. — Er is die menen , dat de Heiland, onder de benaming van den minften, zich zei ven bedoele. Men vertaelt het door den jongeren, en vergelykt ermede Mare. XV: 40, en dan zou de Heiland zich zeiven den jongeren noemen , omdat Hy esn jonger Leeraer was dan joannes, komende na hem, Matth. III: 11. JEsus was zekerlyk oneindig meerder dan joannes , zodat hy niet waerdig was, den Heiland de fchoenen na te dragen,Matth. III: ri. Dan met dit alles, fchijnt ons deze verklaring zeer gedrongen, jesus was niet jonger, in het Koningrijk der hemelen , dan joannes. Dees boetgezant was nimmer in het Koningrijk der hemelen geweest; hy predikte, dat het K03 ningrijk der hemelen nog maer naby gekomen ware, en toen hy predikte, werd de oprichting van dit Koningrijk nog flechts te gemoet gezien, Mattb. III; 2. De minfte, in het Koningrijk der hemelen, is niet de minfte Leeraer in, maer zelvs de minfte onderdaen van dat gees- XVIII. PEEL.  2©4 MATTHEUS. XE telyk Koningrijk, het welk de Heiland nu ftond op te rich$ ten onder de menfchen. Deze zou meerder en meer bevoorrecht zijn dan joannes , omdat hy zeggen kon, het Koningrijk der hemelen is werkelyk gekomen, daer joannes alleen van deszelvs toekomst gefproken had. 12. (e) Ende van de dagen Joannis des Doopers tot nu toe, wort het Koninckrijck der hemelen gewelt aengedaen, ende de geweldigers nemen het felve met gewelt. Wanneer ik alle de verfchillende verklaringen over deze woorden wilde opgeven, zou ik eene geheele verhandeling fchrijven moeten. Alleenlyk zullen wy ons bepalen tot het gene ons meest aennemelyk is voorgekomen. — Hei Koningrijk der hemelen wordt geweld aengedaen, heeft onze Overzetting. Het grondwoord komt nog eenmael voor, Luc. XVI: 16, en kan aldaer Diet anders beteekenen, dan geweld te doen, in eenen dadelyken zin. In die zelvde beteekenis nemen het ook de LXX zeer dikwijls, Gen. VI: 3. XXXIII: 11. Exod. XIX: 24. Richt. XIX: 7. Spreuk. XVI: 26. Wy zouden daerom deze beteekenis lievst behouden; het Koningrijk der hemelen doet geweld, en breekt met geweld door, van de dagen joaknes des Dopers tot nu toe. De zakelyke zin is dan deze: „ zedert dat joannes de Doper heeft „ gepredikt, en mijne aennaderende toekomst bekend ge„ maekt, tot nu toe, breekt dat geestelyk Koningrijk, het „ welk ik moet oprichten, als met geweld door, het worde aenmerkelyk uitgebreid, de leer van dat Koningrijk doet „ blijkbaer kracht op de gemoederen der menfchen, zodat „ velen bewogen werden, om zich daeraen te onderwer„ pen. De toeloop der menfchen, om in dit Koningrijk „ in te gaen, en deszelvs leer te horen, is zeer groot, en „ als geweldig." —- Neemt men de uitfpraek in dezen zin, dan dient zy ten betoge, dat joannes een groot Propheet was, en dat zijne pogingen met een gewenscht gevolg bekroond waren, zodat jesus van velen wiezd aengenomen. (e) Luc. 16: 16.  MATTHEUS. XI. 205 Op dezen grond, zijn de volgende woorden niet moeilyk : de geweldigen nemen het zelve met geweld. — De naervolgers van den Heiland, die zijne leer aennamen, waren in zekeren zin geweldigers, die het gemelde Koningrijk met geweld innamen, niet alleen voor zo ver zy met eene geweldige drivt tot jesus toevloeiden, maer ook voornamelyk voor zo ver zy geweld moesten doen op hunne vleefcheJyke vooroordeelen en zondige begeerlykheden. 13. Want alle de Propheten ende de wet hebben tot Joannem toe gepropheteert, 'er de komst van den messias , welke in zijnen tijd zou plaets hebben, voorfpeld, maer Joannes heeft 'er de aenvangelyke vervulling van gezien, en in dit opzicht, is hy wederom meerder en meer bevoorrecht, dan alle de Propheten, die voor hem geweest zijn. De Propheten hebben ook vele andere zaken voorfpeld, welke na de komst van den messias gebeuren zouden. De uitdrukking tet joannes toe, fluit den volgenden tijd geenszins uit, vergel. 1 Cor. XV: 25, maer geevt in ons geval alleen te kennen, dat joannes de komst van den messias beleevd hebbe, welke zy flechts voorfpeld hadden. 14. (ƒ) Ende om duidelyk te fpreken, fo gy-het gene ik, van Joannes den Doper, getuig, wilt aennemen, hy is de tegenbeeldige Elias die, volgens de Godfpraek van Maleachl Kap. IV: s> 6. komen foude, om boete en bekeering te prediken. 15. Dit getuigenis, het welk ik thans van Joannes geev, is zeer merkwaerdig , en verdient aller aendacht. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore dit getuigenis, en denke het ernftig na: want eene rechte bevatting, om. trent de zending en het werk van Joannes, is recht gafchikt , om het aennemen van Hem te bevorderen, tot wiens Voorloper hy gezonden was. ff) Mal. 4: 5. Luc. n 17. xvm. Dssy  ao6 MATTHEUS. Xf. Jt Ook nam de Heiland deze gelegenheid waer, om aen te tonen, hoe ondanibaer de Joden handelden, zo omtrent joannes, als omtrent Hem zeiven, vs, 16-19. 16. Doch velen der Joden hebben Joannes geen gehoor gegeven, en daerom ook my fmadelyk verworpen: waer by fal ick dit tegenwoordig gedachte der Joden vergelijcken ? hunne hardnekkigheid is zo groot, dat men nauw. lyks een gepast zinbeeld kan uitdenken, om dezelve aftefchilderen. (g) Het Joodfche volk is gelijck, en het gaet met hun, als met de kinderkens, die op de merckten en opene pleinen fitten, ende zo eigenzinnig en onvergenoegd zijn, dat men hen nergens mede kunne te vrede ftellen. Zommigen zijn 'er, die haren gefellen en fpeelmakkers toeroepen. 17. Ende feggen, Wy hebben u op de fluyte gefpeelt, ende gy en hebt niet gedanft, vermits de fpeelmakkers toen niet gezind waren, tot vermakelyke tijdkortingen. Op andere tijden vinden zy geen vermaek, in tijdkortingen van eenen treurigen aert. Wy hebben u klaeglieden gefongen, roepen dan zommige jongens tot hunne fpeelmakkers, gelijk 'er by begraevnisfen plaets hebben , ende gy en hebt niet geweent. De kinders zijn nimmer te vrede te ftellen, wanneer men hun een fpel aenbiedt, vinden zy 'er geen vermaek in. Op zoortgelyk eene wijs gaet het ook met de Joden , nimmer zijn zy vergenoegd , altoos hebben zy iets te berispen. Dit is gebleken in hunne handelwijs, omtrent Joannes en my zeiven. 18. (h) Want Joannes de Doper hield eene zeer geftrenge levenswijs, zoekende zijn voedfel in fpringhanen en wilden honig, Kap. III: 4, en in zo ver is hy gekomen noch etende noch drinckende, ende de hardnekkige Joden hebben hem gelasterd voor eenen bezete-j nen, die, door eenen bofen geest, van de verkeering der menfchen, en van de vermaken des gezelligen levens werd «f; Ctf} Luc. 7: 31. CA) Matth. 3: 4. Mare. 1: 6.  MATTHEUS. XI. 207 afkeerig gemaekt : want fy feggen van dien geftrengen boetprediker, Hy heeft den duyvel. 19. De Sone des menfchen is gekomen, etende ende drinckende, daerentegen heeft hy niets van dat geftrenge, Hy bedient zich van eene gematigde vryheid, Hy verkeert met allerlei menfchen, Hy verfchijnt op maeltijden en vreugdefeesten, ende ook deze handelwijs is het voor. werp der hatelyke berisping van de boosaertige Joden, fy feggen, Siet daer, een menfche [die] een vraet, ende wijnfuyper [is], een vrient van tollenaren ende fondaren. Doch, wat de boosheid lasteren moge, de zelvftandige en opperfte Wij'fheyt, vergel. Spreuk. VIII. is, in deze handelwijs, gerechtveerdigt en gebillykt geworden van hare kinderen. Joannes was een boetprediker, en daerom was zijne levenswijs zeer geftreng, maer Ik, de zelvftandige wijsheid, die de vriend en verlosfer der menfchen ben, verkeer op eene vriendelyke wijs met de menfchen. Mijne naervolgers , die een recht inzien hebben in het oogmerk van mijne zending, erkennen, dat mijne levenswijs zeer wijsfelyk is ingericht. III. Vs. 20-30. teekent de Euangelist eenige zeer merkwaerdige woorden aen, welke de Heiland gefproken heeft. Hy beklaegde zich, over de onboetvaerdigheid der inw neren van Galilea, onder welke Hy lang gepredikt, en verbafende wonderen verricht had, vs. 20-24. 20. (f) Doe begon hy de Heden van Galilea, in dewelcke fijne krachten en wonderen meeft gefchiet waren, te verwijten, om datfe haer niet bekeert en hadden. Hy beklaegde zich , dat de inwoners der Galileefche fteden, in weerwil van zo vele kennelyke proeven van zijne Godlyke zending, zijne leer verfmaed, en zich in de boosheid verhard hadden. 21. Zeggende op eenen zeer beweeglykea toon, en (i) Luc. io: 13. XVIII. DEEL.  aoS MATTHEUS. XI. onder fterke aecdoeningen. Wee u inwoners van Chora.' zin, wee u burgers van Bethfaida! hoe fchromelyk zullen de gevolgen van uwe hardnekkige onboetvaerdigheid wezen, daer gy uwe harten tegen de krachtigfte middelen van overtuiging verftokt hebt! middelen van overtuiging. Welke zelvs invloed zouden gemaekt hebben op de gemoederen van de ihoodfte booswichten, die 'er ooit te voren geweest zijn: Want fo in de rijke kooplieden Tyrus ende Sidon, alwaer de weelde, dartelheid, losbandigheid, en ongevoeligheid ten hoogden toppunt geklommen waren , de zelvde of zoortgelyke krachten en wonderen waren gefchiet, die in uwe fteden, en onder u gefchiet zijn, verftokte Galileers, fy fouden haer eertijis (k) in lack ende aiïche bekeert, en alle teekenen van verootmoediging gegeven hebben. Chorazim en Bethfaida waren fteden van Galilea, in dien tijd zeer vermaerd. De Heiland had in dezelve veel verkeerd , gepredikt, en een aental van wonderen verricht. —k De naem van Choratim komt nergens anders voor, dan alleen ter dezer plaets; noch in het Nieuwe Testament, noch by josephus , noch by eenigen anderen Schrijver. Ondertusfchen was het Landfehap van Galilea zeer talrijk in fteden en vlekken, volgens de aenteekening van josephus de Beï. Jud. 1. III. c. 2, die'er by voegt, dat dit Landfehap, als hebende vele fteden en eene menigte van vlekken, zo fterk bevolkt was, dat het geringfte vlek meer dan 15000 inwoneren bevatte. Onder alle deze fteden was ook eene Stad of vlek , Chorazim genaemd. — Bethfaida was mede eené Stad van Galilea, gelegen op die hoogte, alwaer de Jordaen zich in de Galileefche zee ontlast, Joh. XII: 21. josephus de Bell. Jud. 1. III. c. 10. 82. Doch ick fegge u, (/) Het fal Tyro endö Sidon verdraeglicker zijn in den dagh des oordeels dan ulieden. Gy, inwoners van Galilea , hebt veel meerdere voorrechten genoten, en tegen veel groter licht £*) 2 Sam. 13: 19. 2 Kon. 6: 30. ende 19: 1. (0 Luc. 10: 14*  MATTHEUS. XÏJ 20t%u 0 #  212 MATTHEUS. XL voorfchrivten der menfchen , tot dus ver te vergeevsch gezocht hebt. 30 (0 Want mijn jock, het welk ik mijnen leerlingen opleg, is facht , ende mijn laft is licht. Mijne geboden zijn niet zwaer, en zo 'er eenige last en moeilykbeid voor vleesch en bloed in gelegen is , dit alles wordt, door mijne genade en onderfleuning, ligt en aengenaem gemaekt. HET Xil. KAPITTEL. JN dit Kapittel verhaelt de Euangelist, hoe de gezegende jesus de ongegronde tegenfpraek, en hatelyke vitteryen der ongelovige Joden, byzonder van de waenwijze Pharizeeuwen, wederlegd hebbe. Men kan 'er twee hoofddelen in onderfcheiden. I. In het eerfte bericht ons de Euangelist, hoe de Heer jesus de lasteringen zijner vyanden, tegen zijn karakter I als Leeraer, wederlegd hebbe, vs. i-ar. II. In het tweede teekent hy aen, hoe de Heiland zich, onder de boosaertige verachting van zijne verbafende wonderen, gedragen hebbe, vs. 22-50. I. In het eerfte deel ontmoeten wy twee onderfcheidene gevallen-, vs. 1-21. In het esrfte geval wederkgt Hy den laster der Pharizeeuwen, dat Hy den Sabbath gefchonden had, vs. 1-8. 1. (0) in dien tijt gingh Jefus op eenen Sabbathdagh , nadat Hy denzelven plechtig gevierd had, door het gezaeyde, ende fijne difcipelen vergezelden 1 hem, op deze wandeling door de koornakkers; deze hadha d- (0 1 J<-h< 5! 3» C«J Denter. 83: 35. Mac. a: 23, Luc, 6: w  MATTHEUS; XIL 213 den honger, ende begonden aren te plucken ende te eten. Dit gebeurde op eenen Sabbathdag. Eigenlyk ftaet 'er, in het meervoudig getal, op de Sabbatthen. Dit kan een gewone fpreektrant ziin, volgens weken het mservouwd zeer gemeenzaem voor een enkeid getal genomen wordt. — Anderen zijn van oordeel, dat de Euangelist, ond-^r deze meervouwige benaming, het oog hebbe, niet op eenen gemenen, maer op eenen buitengewonen Sabbathdag, welke Luc. VI: 1. de tweede eerfte Sabbath, dat is, de tweede voorname Sabbath genoemd wordt. Er is die menen, dat 'er drie zulke eerfte of voorname Sabbatthen in het jaer kwamen; de Paesch-Sabbath, die onmiddelyk voor, of op den 15 der maend Nifan inviel, deze zou de eerfte eerfte of eerfte grote Sabbath geweest zijn; de andere, die den Pinxterdag onmiddelyk voorging, of op denzelven inviel, deze zou de tweede eerfte of tweede grote Sabbath genaemd zijn ; de derde, die gevierd werd op den achtften dag van het Loovhuiten. feest, en daerom de grote dag van het feest heet, Joh. VII: 37- Hoe het zy, de Heiland wandelde met zijne Discipelen door het gezaeide. Denkelyk kwam Hy van Jerufalem, en wandelde, nadat Hy den Sabbath in den Tempel Godsdienstig had doorgebracht, tegen den avond door het koorn, om de vrye lucht in te ademen, en misfchien den nacht hier of daer in de nabuurfcnap, werwaerds Hem eene Sabbathsreis brengen konde, door te brengen. De Discipelen hadden honger. Denkelyk hadden zy den ganfchen dag met den Heiland, in Godsdienstige oeffeningen, doorgebracht, en gene gelegenheid gehai om fpijs te nemen. Dit gav aenleiding, dat zy koornairenplukten, met de handen uitwreven Luc. VI: 1, en aten. 2. Ende de Pharifeen [dat] fiende, namen het zeer kwalyk , en feyden tot hem, Siet uwe difcipelen doen (b) dat nieten is geoorloft te doen, op den Sabbatn, en gy beftraft hen niet. (i) Exod. 20: 10. XVIII. mzu O 3  2ï4 MATTHEUS. XII. Nergens was 'er in de Godlyke Wet verboden, om op dan Sabbath, onder het wandelen, van het gezaeide te plukisn en te eeten, en evenwel waren de Pharizeeuwen grotelyks geërgerd over 's Hïilands Discipelen. Trouwens 2y hadden het, met hunne willekeurige byvoegfelen en inftellingen, zo ver te weten te brengen, dat de allermhjfte dit'gen, op den Sabbath, voor ongeoorloofd gehouden wierden. Zy befchouwden daerenboven het plukken en uitV rij 'en van koornairen, als een zeker zoort van oogst, die pp dsJü Sabbath niet gs-fchieden mogt. — In deze befchuldlging der Discipelen lag een verwijt tegen den Heiland selv^n opgefloten, als had Hy zo weinig eerbied voor den heiligen Saobath, dat Hy zijne discipelen, over deszelvs fche üng, niet eens beftrafie, maer dit gedrag ftilawijgend goedkeurde, 3. Maer hy feyde tot haer, En hebt gy niet gele.'en wat David gedaen heeft, doe hem hongerde , ende haer die met hem [waren] ? 4. Hoe dat hy gegaen is in het huys Godts, ende de (c) toonbrooden gegeten heeft, die hem niet gtoorloft waren te eten, noch oock haer die met hem [waren], (d) maer den Prielteren alleen. De hoofdidek, wellse jgsus den Pharizeeuwen herinnert, beftönd hierin, dat Koning david , door hongersnood geperst , zulk een voedfel gebru'kt had , het welk hem anders flkt geoorloofd was te gebruiken, 1 Sam. XXI: I. — Te weten , vluchtende voor de woede van den onverzoenbaren slyt, kwam hy zeer hongerig te Nob, alwaer des tijds des i-iüekkn Tabernakel was. By die gelegenheid is hy gegaen in het kuis Gods, in het voorhov van den Tabernakel, en heeft. met zijn gezelfchap, de toonbroden gegeten, die hem niet geoorloovd waren te eten, omdat zy heilig, en alleen voor de Prieitéren gefchikt waren , Lev. XXIV: 9. Dit geval brengt de Heiland zeer gepast by, om het ged 'ag van zijne hongerige Discipelen te verfchonen, en den lüterenden Pharizeeuwen den mond te floppen. — Te we- f*) t S»«. 21: 6. (/) Exod. 39: 33. Lev. 24: 9.  MATTHEÜS. XIX S15 weten , Hy vergelijkt den Sabbath met de toonbroden. Trouwens beide waren zy heilig. Maer die heiligheid was alleen fchaduwachtig. david had de wet der ichaduwachtige toonbroden in den nood overtreden, en dit hadden de Pharizeeuwen nimmer veroordeeld. Nu deden de Discipelen , in hunnen hongersnood, niet meer dan david in het gemelde geval gedaen had. Zy overtraden het fchaduwachtig gebod omtrent den Sabbath, zo 'er , op zijn hoogst genomen , in hun gedrag eenige overtreding geweest ware. De Heiland leert derhalven, dat de fchaduwachtige geboden , in geval van hoge noodzakelykheid, konden overtreden worden, zonder dat iemand zich daerdoor voor God bezondigde. Zodanig was het geval der Discipelen, even als dat van david, en derhalven was de berisping der Pharizeeuwen ongegrond en boosaertig. Dan, om deze lastering nog nader te wederleggen, beroept zich de Heiland op het voorbeeld der Priesteren, die, fchoon zy een omflagtig werk in den Tempel verricht, ten, evenwel onfchuldig waren, vs. 5, 6. 5. (e) Of en hebt gy niet gelefen in de wet van Mofe, dat de Priefters den Sabbath, die, door eene onthouding van allen gewonen arbeid, moet geheiligd worden , evenwel ontheyligen in den Tempel, op de Sabbathdagen, wanneer zy veel werk te doen hebben in den Tempel, daer het geduurig offer moet verdubbeld, en de toonbroden moeten vernieuwd worden , ende dat de Priesters [nochtans] met dit alles onfchuldigh zijn en zich niet bezondigen, omdat de verbindende kracht der fchaduwachtige geboden ophoudt, in een geval van noodzakelykheid. 6. Het is waer, mijne Discipelen zijn gene Priesters, zy zijn niet in den Tempel. Ende evenwel dient dit geval tot uwe befchaming: want ick fegge en verzeker u ftellig, dat (ƒ) een meerder dan de Tempel hier is. jesus was de Heer van den Tempel, en derhalven meerder dan de Tempel. Daerenboven, God woonde in den TempeJa O) Num. s8: 9. (ƒ) 2Chron. 6: 18. xvm. BEBt. o 4  ?i6 MATTHEUS. XII. Rechts op eene fchaduwachtige wijs. Maer in de menfche-s lyke natuur van jesus, woonde de volheid der Godheid licharrelyk, en derhalven was Hy oneindig heerlyker, dan deJerufalemfche Tempel — Waren nu de Priesters, in de Ontheiliging van den Sabbath, onfchuldig, wanneer zy den u'tsrlyken Tempeldienst waernamen, dan waren de Discipelen nog veel meer te verontfchuldigen, dat zy, op eenen Sabbathdag, aen de beboevten der natuur voldeden, daer zy in den dienst van jesus, die onvergelykelyk meerder is dan de Tempel, hunne krachten verfpild hadden. Wijders brengt de Heiland den Pharizeeuwen onder het pog, dat God eene gansch andere verklaring gedaen had, omtrent de geboden der fchaduwachtige Wet, vs. 7. 7. Doch fo gy geweten haddet, wat het zy, (g) Ick wil barmhertigheyt ende niet offcrhanae, gy eti foudt de onfchuldige Discipelen niet zo lievdeloos veroordeelt hebben. De heer heeft Hof. VI: 6. verklaerd, dat Hy meerder welgevallen hebbe, in de betrachting van zijne zedelyke geboden , dan in een werkheilig yerrrouwen, op uitwendige en willekeurige plechtigheden, zodat fchaduwachtige verrichtingen , voor het betrachten van de lievdewet, wijken moeten. Maer dit is juist het geval yan mijne Discipelen. Zy zijn uitgehongerd, en hebben htt gebruik van voedfel, tot onderfteuning van hunne krachten, nodig. Deze handelwijs hadt gylieden met een lievderijk oog moeten befchouwen, dan zoudt gy betoond hebben , dat gy medelijden hadt met de noden van uwe naesten, in plaets van u, door eene huichelachtige gezetheid op eene fchaduwachtige plechtigheid, te laten vervoeren, om uwe onfchuldige medemenfchen boosaertig te veroordelen. g. Mijne D;scipelen verdienen , in dit geval, gene beris» ping. (h) Want de Sone des menfchen is een Htere oock van den Sabbath. Hy kan de verbindende kracht van het fchaduwachtig gebod, omtrent bet on- (f) Hof. 61 6. Mich. 6: 8. Matth. j; 13. emle 23: 23. (A) Mare, 9: a3. Luc. 6: 5.  MATTHEUS. XH. 217 onderhouden van den Sabbath, wanneer het zijne wijsheid goedvindt, doen ophouden, en gevolgelyk zijne Discipelen in geval van noodzakelykheid daervan ontflaen. Uwe lastering derhalven tegen mijne Discipelen , en het ftilzwijgend verwijt tegen mijn perfoon, het welk daerin ligt op. gefloten, is ongegrond en zeer boosaertig. 3, Vs. 9-21. verhaelt de Euangelist eene tweede onderhandeling van den Heiland, met de Pharizeeuwen. A De Pharizeeuwen deden den Godlyken Leeraer eene Jlrikvraeg, met een loosaertig opzet, vs. 9, 10. 9. (ï) Ende van daer voortgaende, begav de Heiland zich naer eene andere plaets. Op eenen der volgende Sabbatthen, vergel. Luc. VI: 6. quam hy in hare Synagoge , om aldaer den Godsdienst by te wonen. 10. Ende fiet daer was een menfche, die een dorre hant hadde. Zijne rechtehand was zonder kracht en gevoel, even als een ftuk hout, zodat hy 'er genen den minften dienst van hadde, het welk voor dezen perfoon, vooral wanneer by een ambachtsman geweest is, een zware bezoeking was. Deze ongelukkige man bevond zich mede in de Synagoge, ende wanneer jesus blijken liet, dat Hy hsm genezen wilde, namen de Pharizeeuwen die gelegenheid waer , om Hem eene ftrikvraeg te doen : want fy vraegden hem, feggende, (k) Is't oock geoorJofc op ce Sabbathdagen te geneien, vooral wanneer de lijder ia geen dringend doodsgevaer verbeert, gelijk hier zekerlyk het geval niet is. (Djze ftrikvraeg ftelden zy den Heiland voor, op datfy hem mochten befchuldigen, als eenen Sabbathfchender, wanneer Hy een bevestigend antwoord geven zou). ® Mare. 3: 1, Luc. 6: 6. (K) Luc. 14: 3. XVIII. BSSL. O $  Ïi8 MATTHEUS. XIL B. jesus beantwoordde deze vraeg zodanig, dat zy ten eenematï lejchaemd wierden, en vervolgens genas Hy den lijder, door zijn wonderdoend Alvermogen, vs. 11-21. A. Het zeer gepaste antwoord van den Heiland vinden wy, vs. 11, 12, 11. Ende de Heiland vong deze gewaende wijzen in hnnne arglistigheid. Hy toonde hun aen, dat het genezen op eenen Sabbathdag een lievdewerk ware, het welk niemand voor ongeoorloovd verklaren konde. Hy helderde de zaek met een voorbeeld op: want hy feyde tot haer, Wat menfche falder zijn onder u, die één fchaep heeft, ende fo dat felve op eenen Sabbathdagh (/) in een gracht valt, [die] het felve niet en fal aengrijpen ende uytheffen ? 12. (m) Hoe veel gaet nu een menfche, in waer-; digheid, een fchaep te boven ? is het nu geoorloovd, op den Sabbathdag een beest te helpen, kan het dan in bedenking komen, of men eenen mensch, die ellendig is, op den Sabbathdag genezen mag ? So is 't dan op de Sabbathdagen geoorloft, menfchen zo wel als beesten wel te doen. B. Hierop volgde de wonderdadige genezing, vs. 53. 13. Doe feyde hy, die het land doorging, goeddoende , tot dien ongelukkigen menfche, Streckt uwe verdorde rechtehant uyt; ende hy ftrecktefe uyt, ende fy wert, door de wonderdoende kracht van den Heiland, op dat zelvde oogenblik herftelt, zodat zy volkomen gefont ware, gelijck de andere hand. (I) Exod. 2j: 4. Deut. 22: 4. fm) Gen. 1: 27, €. Dm  MATTHEUS. XII. 2iq |P, Deze genezing had zeer merkwaerdige gevolgen, vs. 14-21. tt. Vooretrst ten uenden van de Pharizeeuwen, vs. 14. 14. (») Ende de Pharifeen , in eene boosaertige woede, omdat jesus hun den mond geftopt had, uit de Synagoge uytgegaen zijnde, vergaderden met elkande ren, en hielden t' famen raet tegen hem, die de lievde aelve was hoe fy hem als eenen Sabbathfchender dooden mochten. j3. Dan de Heiland oordeelde het thans raedzaem, terwijl zijne uur nog niet gekomen was, om de woede van zijne vyanden te 0 twijken, vs. 15-21. a. Vooraf verhaelt de Euangelist, hoe, en met welke gevol. gen, de Heiland van daer vertrokken zy, vs. 15 , iq. 15. Maer de Godlyke Jefus, voor wien niets verborgen is. \_dat~\ grouwzaem overleg der boosaertige Pharizeeuwen wetende (0) vertrock van daer, uit de Synagoge en uit de Stad, alwaer dit voorval gebeurd was, omdat de tijd van zijnen dood nog niet gekomen was, ende vele fcharen volgden hem; deze onderwees Hy, ende hy genaffe alle, die met eenige krankheden bezocht waren, doorzijn wonderdoend Alvermogen. 16. Qp) Ende geboodt haer fcherpelick, dat fy h-m, in die verhevene hoedanigheden, in welke zy Hem hadden leren kennen, niet openbaer maken en fouden , deels omdat Hy genen roem uit menfchen zocht, deels en voornamelyk omdat Hy zijne vyanden niet tergen wilde, daer de tijd nog niet gekomen was, om zich aen hunne woede bloot te ftellen. f») Mare. 3: 6. Toh. 5: 18. ende 10: 39. ende 11:53. CO Matth, io: 23. CP) Matth. 9: 30, Luc. 5: 14. xyiii2 dssï»  220 MATTHEUS. XII. b. Wijders verdedigt de Euangelist dit gedrag van den Heiland, vs. 17-21. 17. Zo handelde de Heiland om wijze redenen. Op dat vervult foude worden 't gene gefproken is door Jefaiam den Propheet, Kap. XL.II: 1-4. feggende, 18. (q) Siet mijn knecht, welcken ick verkor ren hebue, mijn beminde, in welcken mijn ziele een welbehagen heeft, lek fal mijnen Geeft op hem leggen, ende hy fal het oordeel den Heydenen verkondigen. 19. Hy en fal niet twiften, noch roepen , noch daer en fal niemant fijne ftemme op de ftraten hooren. 20. Het gekroockte riet en fal hy niet verbreken , ende het roockende lemmet en fal hy niet uytbluffchen, tot dat hy het oordeel fal uytbrengen tot overwinninge. 21. £nde in fijnen name fullen de Heydenea hopen. Deze woorden zijn aengehaeld, uit de Godfpraek van jesaia, Kap. XLII: 1-4. — Omtrent deze aenhaling, hebben wy hJt een en ander op te merken. I. In de gemelde Godfpraek, vinden wy eene befchrijving van den messias, en het wichtig werk, het welk Hy als Leeraer verrichten zoude. De verheven perfoon, die het onderwerp der voorzegging is, heet de knecht des heeben , zijn uitverkoren vs. 1; en dat dees niemand anders zy dan de messias , is, uit het ganfche beloop van zaken, allerblljkbaerst. —- De Prophecy vertoont de eerfte tijden van het Euangelie , toen de messias als openbaer Leeraer verfchenen is, om, eerst de Joden en daerna de Heidenen, met het licht van zijn hemelsch onderwijs, te beftralen. 1L D« iq) Jef. 4« X. Matth. 3: 17. ende 17: 5. Mare. I! U. Coloff. 1; 13, i Petr. 1: 17.  MATTHEUS, XII. 221 II. De aenhaling van matth^us komt, met den text van jEfAus, in het wezen der zaken overeen, offchoon de Euangelist, naer de gewoonte der Schrijveren van het Nieuwe Testament, het een en ander aflate of by voege, het welk tot nadere opheldering dienen konde. III. God de Vader wordt, in de aengehaelde Voerzegging, fprekende ingevoerd. — Het getuigenis, het welk Hy van den messias zijnen zoon geevt, is eerst algemeen vs. 18, en daerna meer byzonder vs. 19-21. tt. Het meer algemeene getuigenis ftelt den messias voor, in zijn wichtig werk van Leeraer vs. 18. „ ziet, dat is, aenfehouwt met eerbied en aanbidding, „ in geloov en lievde, den lang beloovden Verlosfer, „ die thans verfchenen, en met alle de nodige hoe„ danigheden, tot zijnen gewichtigen post, voorzien is. Hy is mijn knecht, welken Ik, tot eeD zeer ge,, wichtig einde, in de waereld gezonden heb. Hy is mijn uitverkoren en veel gelievde zoon; Ik ver„ klaer Hem voor mijnen beminien, in welken, en in „ wiens verrichtingen, mijne ziel een welbehagen heeft. „ Voor zo ver Hy, naer zijne menfchelyke natuur, „ mijne bekwaemmaking tot zijnen post nodig heeft, „ zal het Hem daeraen niet ontbreken. Ik zal mijnen „ Geest op hem leggen, die, met alls deszelvs gaven , „ zonder mate op Hem rusten zal, zodat Hy, aen „ bet oogmerk van zijn verheven gezantfehap, vol„ komen zal kunnen beantwoorden; ende ky zal niet ,, alieen de Joden verlichten, maer ook het oordeel of „ het recht, dat is de leer van het Euangelie , den „ Heidenen verkondigen. 3. Het mter byzonder getuigenis vertoont ons, hoede messias in zijn Leeraersambt, met betoning van hemelfche wijsheid, zou te werk gaen, vs. 19-21. A. De beminnelyke hoedanigheden, welke de messiss in zijn werk zou openbaer maken , worden af^eteekend vs. 19, 20 — Zy zijn hoofdzakelyk drie in getal, zachtmoedige nederigheid, bedaerde omzien» righeid , en heldhaftige fiandvastigheid. XVIII, DEEL.  g22 MATTHEUS. M A. De zachtmoedige nederigheid van den messias wordt vs. 19. afgeteekend, alwaer wy matTRffius als eenen verklarer van jesaias befchouwen moeten. ■— Hy zou r;»"et twisten of fchreeu. wen, gelijk winderige Leeraers, die zich zelvert zoeken, en langs dezen weg opgang pogen té maken , noch zich ophouden met twistvragen over kleinigheden, om de bewondering van het gemeen naer zich te trekken; maer Hy zou dé leer des heils eenvouwig voorftelien , en dé dwalenden vriendelyk onderrichten. — Hy zou niet roepen, of een ydel gefchreeuw maken, om zijnen lof uittebazuinen. Hy zou zich met gene grootfpraken ophouden, maer meermalen gebieden, om zijne uitmuntende voortreffelykheid te verzwijgen. — Niemand zou zijne ftem tp de firaten horen. De ftraten zijn hier de grote wegen , de markten in de fteden , de openbare plaetfen van gewoel, werwaerds alles zamenvloeit, hoedanige trotfche zelvszoekers plegen te verkiezen. Maer de messias zou doorgaecs zulke plaetfen verkiezen, welke van het gewoel zijn afgezonderd; Hy zou leren in de Synagogen, en plaetfen tot den Godsdienst gefchikt; meermalen zou Hy byzondere huizen, eenzame woeste plaetfen, bergen, en ftranden verkiezen, om de zijnen in ftilte te onderwijzen. Ook zou Hy zich niet wreken, over den laster en den fmaed zijner vyanden. — Zachtmoedigheid en nederigheid zouden zijne hoofdkarakters wezen. B. In alle zijne handelingen, zou eene bedaerde omzichtigheid uitblinken vs. 20. Het geknokte riet enz. — Deze gezegdens zijn fpreekwoordelyke uitdrukkingen, ontleend van de gemene zamenleving, en gefchikt om eenen mensch aftebeelden, die met eene zeer nauwe zorgvuldigheid te werk gaet, in het herftellsn van vervallene zaken. «** Iemand die wild en woest loopt, kan «eer  MATTHEUS. XII. 223 zeer ligtelyk een geknokt of geknakt riet geheel verbreken, en een rokend lemmer of vlaswiekjen onherftelbaer uitblusfchen. Maer niets minder dan onbefuisde drivt, zou het karakter van den messias wezen. Integendeel wijsheid, bedaerdheid, en omzichtigheid zou alle zijne handelingen kenmerken. Hy zou boetvaerdige zondaren opbeuren, en het goede, het welk Hy onder het veelvuldig bederv mogt vinden, zoeken te behouden. C. Hier by zou de messias voegen eene heldhaftige ftandvastigheid , tot dat Hy het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Door het oordeel of het recht, hebben wy even als vs. 18, de leer van het Euangelie te verftaen. Deze zou Hy voort' brengen tot overwinning, dat is aenkondigen, ver^ breiden, en bevestigen, met zulke overredende blijken van waerheid, dat elk , die zijne oogen niet voor het licht fluiten wilde, zou moeten erkennen, dat deze goede zaak over allen te- genftand zegenpraelde Dit zou het oogmerk en gevolg wezen van messias pogingen. E. De uitwerkfelen van messias arbeid worden nader befchreven vs. 21 : en in zijnèn naem zullen de Heidenen hopen. — jesaias heeft de eilanden, dat is, de heidenfche inwoners van ver afgelegene gewesten, zullen naer zijne leer wachten, dat is, dezelve met verlangen te gemoetzien, en, zodrae zy hun ge. predikt is, gelovig aennemen. — De vrucht van messias leer zou zeer groot zijn onder de Heidenen ; deze zouden in zijnen naem hopen, op Hem gelovig vertrouwen, en al hun heil van Hem ver. wachten. IV. Deze merkwaerdige Godfpraek nu heeft de ,Reer jesus vervuld, gelijk in zijne ganfche leer- en handelwijs, aUo ook in die omftandigheden, welke hier door matth*üs befchreven worden. — In deze onderhandeling met de Pharizeeuwen betoonde Hy zich , als een voorbeeld XVIII. DEEI.  iH MATTHEUS. XII. niet alleen van zachtmoedigheid en nederigheid, maer ooi I van de grootfte omzichtigheid en ftand vastigheid, daer de uitvoering van dat allergewichtigst ontwerp, waertoe Hy gekomen was, uit hoofde der gefteldheid van de menfchen in dien tijd, eenen langzamen en trapsgewijzen ij voortgang vorderde, zonder oyeryling. II. In het tweede deel van dit Kapittel verhaelt de Euangelist 4 4 hoe de Heiland zich , onder de boosaertige verachting van zijne verbafende wonderen, gedragen hebbe, vs. 22-50. —=■ De tegenfpraek tegen zijne wonderen was tweederlei. |t, De eerfte vinden wy, vs. 22-37. A. De aenleiding tot deze tegerfpraek was een zeer merkwaerdig wonderwerk, en de uitwerking daervan op de fchaer, vs. 22, 23. A. Het wonderwerk zelvs was de genezing van eenen bezetenen, die blind en ftom was, vs. 22. 22. (r) Doe wiert, door eenige lievderijke menfchen* die medelijden hadden met den ellendigen lijder, tot hem gebracht een, die van den duyvel befeten, en [dié] blint ende ftom [was], ende hy genas hem ^ alfo dat de blinde ende ftomme , beyde fpraek ende fagh. De duivel maekte zommige, die hy bezeten had, tot woe- | dende menfchen ; by andere deed hy zijne voorname wer- | king op deze of gene zintuigen en lichaemsleden. In ons jf geval was het op de laetstgemelde wijs gelegen. De lijder \\ was blind en ftom, en de Euangelist fielt deze blindheid en I ftomheid voor , als gewrochten van den onreinen geest j r door welken de ongelukkige bezeten was. lucas noemt I den duivel Kap. XI: 14. eenen ftommen duivel; hy had zijne t werking bepaeld tot de oogen en de tong, deze werktuigen t van het gezicht en de fpraek had hy zodanig verhinderd, t dat de lijder noch zien noch fpreken konde. Denkelyk is hy 40 MaitU. 9: 32. Luc. n: I4«'  MATTHEUS. XIU aay hy tevens doov geweest, naerdien de doovheid docr met ftomheid gepaerd gaet, en het oorfprongelyk woord, door ftom vertaeld, heefc tevens de beteekenis van doov, De Heiland genas dezen ellendeling, door zijn wonderdoend Alvermogen, alzo dat de voorheen blinde tn ftomme beide /prak en zag. B. Dit wonderwerk had eenen merkwaerdigen invloed op de aènfchouweren, vs. 23. 23. Ende alle de fcharen, dat is alle de omftanders, dfe getuigen waren van deze wonderdadige genezing, ont» fetteden haer, zodat zy als buiten zich zelve verrukt, en geheel opgetogen waren, van verwondering en aendoening, gelijk doorgaens plaets heeft, wanneer men iets on» ge zoons, en tegen zijne gedachten ziet gebeuren. Zy sr» kenden ook, dat jesus een zeer verheven perfoon ware, ende feyden, (f) Is nïet defe, die zulke verbafends wonderen verricht, de Sone Davids, de beloovde en lang verwachtte me:sias? die, onder den naem van Davids zoon, wordt te gemoet gezien, vergel. Kap. XXII: 42. B. Hieruit namen de boosaertige Phaïizeeuwen aenleiding , om den Heiland te lasteren, vs. 24-37, A. Hunne lasterende tegenwerping vinden wy, vs. 24. 24. Maer de boosaertige Pharifeên, de bittere vyanden van den Heiland, [dit] gehoort hebbendej dat d« omftanders den Heer jesus voor den beloovden mbssias aenzagen, floegen aen het lasteren , en feyden met verachting, (f) Defe, als of Hy niet eens waerdig was om genoemd ie worden, en werpt de duy velen niet uyt, dan door Beëlzebul, den overften der duy velen. Dat de ftomrne duivel uit den lij.ter verdreven ware, konden zy niet ontkennen. Maer volgens hunne yuiiaertige tj) Joh. 4: 29. O) Matth. <)i 34. Mn-c. 3: 1*4 Luc. Ui If. XViiL oiisL. P  22Ö MATTHEUS. XII. lastering, zou de Heiland deze en dergeiyke wonderen verrichten, door eene macht, welke uit de helle oorfprongelyk was, door Ikllzebul den overjlen der duivelen. — Zy wilden 'er mede zeggen, dat jesus in een zeker verdrag ftond, met den opperftsn der bofe geesten, zo Jat de zogenaemde Eiélzebul Hem zijne macht leende, en zijne onderhorige duivelen aen zijn bevel onderwierp, jesus zou, volgens hen, een duivelskunsten aer , een bezweerder wezen, die wenderlyker dingen deed dan zijns gelyken doen konden, dio Hechts met mindere duivelen aenfpanden, terwijl Hy in f-en verdrag zou ftaen met den opptrften der bofe geesten , en, door Beëlzebul, over deszelvs dienaren het gezach voerde. Deze lastering was niet alleen recht gefchikt, om 's Heilands leer en wonderen onnut te maken , maer ook was het boosaertig oogmerk, om Hem tot eenen onmatigen toorn te vervoeren. B. Het antwoord van den zachtmoedigen jesus wordt ons aengeteskend, vs. 25-37. Ut. Hy wederlegt deze vuile lastering, op eene zeer nadrukkelyke wijs, door het ongerijmde daervan aentetonen, vs. 25 - 27. 35. De Pharizeeuwen ftonden niet zo naby aen den Heiland, dat Hy hunne lastering met het gehoor zijner ooren verftaen konde; zy hadden zich, na eenig gemompel met elkander, onder het voik gemengd, om hun vergivt te verfpreiden. Vergel. Mare. III: 23. Doch de alwetende Jefus kennende hare gedachten, riep hen tot zich, en feyde tot haer, Een yeder Koninckrijck, dat tegen hemfelven verdeelt is, wort verwoeft: ende een yeder ftadt, ofte huys, dat tegen hemfelven verdeelt is, en fal niet beftaen. •26. Ende indien de fatan den fatan uyt werpt, fo is hy tegen hemfelven verdeelt: hoe fal dan fijn Rijck beftaen? Hel;  MATTHEUS. XII. .lij Het eerfte bewijs, ter wederlegging van dezen laster j ontleent de Heiland uit den aert der zake zeiven, vs. ij, 26. Hy legt een algemeen voorftel ten grondflage vs. 25I „ Een ieder Koningrijk, het welk tegen zich zelve verdeeld is, ,', het zy dat de Vorst met zijne onderdanen over hoop „ ligt, het zy dat de onderdanen, door onderlinge ver>> deeldheden, tegen eikanderen woelen, kan niet beftaen,! „ het moet noodzakelyk te gronde gaen, en het werdt bin,'. nen korten verwoest. Even zo is het ook gelegen rhe£ „ mindere maetfehappyen. Een ieder Jiad of huis, dat tegen „ zich zelve verdeeld is, doordien de burgers of huisgenp- ten tegen elkander woelen, en het algemene belang ver= 11 waeilofen, zal niet bejiaen, alles moet vervallen." Dit algemene voorftel past de Heer jesus toe op liet tegenwoordig géval , om de ongerijmdheid van den laster der Pharizeeuwen aen te tonen vs. 26. ■= Te weten, wannetf de Heer jesus in een verdrag ftond met, en zijne kracht ontleende van Beëlzebul, den Overften der duivelen, dan zou men zeggen moeten, dat de Satan den Satan uitwierp, en derhalven tegen zich zeiven verdeeld was. Dan zou de Vorst der bofe geesten. met den Heiland hebben zamengsfpanhen, om eene leer te bevestigen, welker voornaemfte doel» wit was, om des Satans rijk, macht en werken ce verbreJken. Ja dan zou de Satan zijne eigene krijgsmachten beftreden en verdreven hebben. Maer hos zou dan zijn Rijk; tegen zich zelve verdeeld zijnde, bejiaen kunnen ? In menfchelyke rijken en maetfehappyen mogen zulke verdeeldheden plaets hebben, maer de Satan, wiens vernuft en ftaetkunde, door eene ondervinding van vele eeuwen geoeffend is, handelt zo onzinnig niet, De boosaertige laster derhalven van de Pharizeeuwen was zo ongerijmd en tegenftrijdig, dat zy zich zelve verwoestte.' Het tweede bewijs, het welk de Heiland aanvoert, was ontleend uit yergelyking van het gene de zonen der' Phat rizeeuwen zelve dsdsn, v$. 27. , ... , , , , 57..Ende indien;i'ck door BeèizéGul Sii$mé& tvttt £ïéc § i J ~  2a8 MATTHEUS. XII. uytwerpe, door wien werpenfe dan uwe fonen uyt? Daerom fullen die uwe rechters zijn. Door de zonen der Pharizeeuwen , hebben wy hunne leerlingen te verftaen. — Maer wierpen dan ook deze de duivelen uit ? Denkelyk heeft de Heiland het oog op de Duivelbezwerers, die toen ter tijd onder de Joden gevonden werden; menfchen, die voorgaven, dat zy het vermogen bezatin om de duivelen uittewerpen, bewerende dat God deze kunst aen salomo geleerd, en dat salomo dezelve, tot heil van het menschdom, nagelaten had. josephus maekt m.lding van het uitwerpen der duivelen, door bezwering, Mtiq. Jui. 1. VIII. c. 2, en Hand. XIX: 13-16. lezen wy ook van zekeren Opperpriester sceva , wiens zeven zonen duivelbezwerers waren. Hoe weinig aendacht nu dit voorgeven verdiende, het wss'in ons geval genoeg, dat de Joden van dien tijd daeraen geloov gaven. De Zaligmaker laet ook de zaek zelve voor ditmael in het midden. maer Hy redeneert uit zodanig iets, het welk by de Pharizeeuwen was aengenomen, dat namelyk hunne zonen of leerlingen, door zulke bezweringen, ook duivelen uitwierpen. Daerom vraegt Hy, door wien werfenze uwe zonen uit ? Het is als of Hy dus redeneerde. „ Gy „ onderdek, dat uwe zonen de duivelen uitwerpen. Maer „ niemand uwer fchrijvt dat werk toe aen de kracht van „ den bofen geest. Integendeel, gy laet u voorftaen dat „ zy zulks doen door Gods vermogen. Waerom zegt gy dan van my, die my in het geheel met gene bezweringen „ ophoude, en de duivelen enkel op mijn bevel uitwerpe, „ dat ik dit doe door den byftand van Beëlzebul, den „ Overften der duivelen? Indien gy dit van my zegt, dan , mo?t gy het ook van uwe zonen en leerlingen be„ weren." De Godlyke Leeraer trekt 'er dit gevolg uit: daerom zullen die uwe richters zijn. Hy wil 'er dit mede zeggen, dat Hy in dit geval, de zonen en leerlingen der Pharizeeuwen gaerne tot Richters maken wilde, als die hunne meesten in het aengezicht zouden veroordeelen en befchamen, vermits  MATTHEUS. XII. 229 mits deze zich hoogst beledigd rekenen zouden, wanneer van hen gezegd werd, dat zy de duivelen uitwierpen door Beëlzebul. 0. Hierop leert hy den Pharizeeuwen , door welk vermogen Hy dt duivelen uitwierp, vs. 28-30. 28. Maer indien ick door den Geeft Godts de duyvelen uytwerpe, fo is dan het Koninckrijck Godts tot u gekomen. De hoofd zaek van 's Heilands voorftel is deze, dat Hy door Gods Geest de duivelen uitwierp, en dat derhalven de fcharen wel geoordeeld hadden, wanneer zy Hem hielden voor den zoon van david, den grondvester van het Godsrijk, het welk door den messias moest opgericht worden. Dat Hy zijne wonderen deed door den Geest van God, bewijst Hy vervolgens, vs. 29, 30. Door den Geest Gods wordt de Heilige Geest bedoeld, die, met alle zijne gaven, zonder mate op den Heiland rustte. „ Indien ik, zegt Hy, door den Geest Gois de duive„ len uitwerp, indien mijne wonderen gewrochten z'jn van „ Gods Geest, die in my woont, dan is die lang gewensch„ te tijd gekomen, in welken Gods Koningrijk onder u ftaet „ opgericht te worden; en dan moet niemand zich verwon,, deren, dat de duivel in zijne macht beperkt, en dat zijn „ Rijk afgebroken worde, vermits het Rijk van den Satan „ moet afnemen, r.aermate het Rijk van God veld wint. „ Mijne wonderen zijn derhalven bewijzen en kenmerken, „ dat het Godsrijk reeds by aenvang gekomen zy, dat ik „ de messias de grondlegger ben van dit hemelsch Koning„ rijk." — Het gevolg was blijkbaer, naerdien de wonderen, welke jesus verrichtte, noodzakelyk aen eene Godlyke kracht moesten toegefchreven worden. Dat nu jesus zijne wonderen deed door Gods kracht, bewijst Hy, en met eene zinrijke gelykenis vs. 23. en met een fpreekwoord vs. 30. 29. Ofte hoe kan yemant in 't huys eens ftercJcen inkomen, ende fijne vaten ontrooveru ten zv XVUl. dekl. P 3  aao M A T T H E U S. XII. dat hy eerft den ftercken gebonden hebbe ? ende alfdan fal hy fijn huys berooven. ' Door deze gelykenis wil de Verlosfer aentonen, dat Hy en de Satan, gelijk elk uit zijne wonderen geredelyk konde opmaken, geflagene vyanden waren, en dat Hy derhalven zijne wonderen deed , niet door behulp van Beëlzebul ^ Eiaer door de kracht van God. Tot nader verftand van den letter, moet men zich eenen machtigen en wel gewapenden dwingeland verbeelden, die voor zijn huis en bezittingen,, alles door roov te zamengebracbt, moedig de"wacht houdt. Aen den anderen kant, moét'men zich eenen nog fterkeren vyand voor ftellen , die a fpi aek maekt op de goederen, welke in het huis van den gemelden dwingeland bewaerd worden, en hem dreigt te vfcvmorsfelen. — Maer hoe zal nu de tegenpartijder tot zijn oogmerk komen ? Zal de fterkgewapende dwingeland dien 'vyand toelaten, om uit het huis wech te nemen wst bera behaagt? niets minder dan dit. Hy zal zijne bezittingen moedig verdedigen, en de aenvaller zal niet Hagen, zo lang de verdediger van het huis hem in den weg is. Hy moet eerst den fterkgewapenden aenvallen, overmeesteren en binden , zal hy het huis beroven. 1 Even nu,op die zelvde wijs, ftond het tusfehen jesus en den Satan. —- De Satan, fterk en ftout, was niet gewoon toa te geven, of zijnen prooi los te laten, maer dezelve tot het uiterfte vast te houden en te verdedigen. Evenwel ■jesus ontnam hem, van tijd tot tijd , eene menigte van vaten. Men moet daeruit beiluiten, dat de Heer jesus tegen den Satan in' oorlog ware , dat zy geflagene vyanden waren, dat jesus, vermits Hy de eene zegeprael op de andere beitelde, den Satan meester was, en dat Hy derhalven niet door behulp van den Satan, maer door den Geest van God, de duivelen uitwierp. Dit zelve bevestigt de Heiland nog nader, met een geHieen fpreekwoord, vs. 30, 30. Wie met my niet en is, en met zijne daden niei betoont, dat hy mijne eer wil bevorderen, die is tegen say: ende wie met my niet en vergadert,, om onderda.  MATTHEUS. XII. 231 danen tot mijn Koningrijk te brengen , die verftroyt. Hier uit kunt gy beoordeelen, of de Satan mijn vriend, dan of hy mijn vyand zy. Elk kan uit mijne leer en daden ligtelyk opmaken, dat het mijn oogmerk zy, om de macht van den Satan te vernielen; en vermits de Satan zich, van zijnen kant, met alle zijne vermogens, tegen de voortplanting van mijne leer en van mijn Koningrijk aenkant, is 'er niets blijkbarer, dan dat ik en de Satan geflagene vyanden zijn. Hoe ongerijmd is gevolgelyk de laster, dat ik de duivelen zou uitwerpen, door behulp van Beëlzebul, den overften der duivelen. y. 7?y deze gelegenheid hield de Heiland eene zeer fcherpe redevoering tot de Pharizeeuwen, vs. 31-37. Zy behelst, ». Eene nadrukkelyke waerfchouwing aen de Pharizeeuwen, om zich in het ongeloov niet langer te verharden, W. 31» 32- 31. (v) Daerom, vermits gy u, uit enkele boosaertigheid, aen zulk eene grouwzame lastering, tegen mijn perfoon, fchuldig maekt; fegge ick u, ter uwer waerfchouwing, Alle fonde ende lafteringe fal den menfchen Vergeven worden , wanneer hy zich in den weg van het geloov verootmoedigt, maer de lafteringe tegen den Geeft en fal den menfchen niet vergeven worden. 32. (x) Ende fo wie \eenigti] lasterlyk woort, in onwetendheid of uit gebrek van overtuiging, gefproken fal hebben tegen den Sone des menfchen, het fal hem vergeven worden, wanneer hy langs den weg der verzoening genade zoekt, (y) maer fo wie, tegen alle mid-, delen van overtuiging aen, lasterlyke woorden tegen den Heyligen Geeft fal gefproken hebben, het en fal hem niet vergeven worden, noch in defe eeuwë, noch in de toekomende, noch in dit, noch in het toekomend leven. f>3 Mare. 3! 28, 29. Luc. 12: 10. 1 Joh. 5: 16V t Saa. »' 25- OO Num. 15: 30. I Job. 5: iö. v XViïI. DESL, 5?- ^  *3* MATTHEUS. Xll. Een breedvoerig onderzoek, over den aert van de zonde ttgé'ft den Heiligen Geest, zou met ons ontwerp in het geheel niet ftroken. Wy zullen daerom maer met een enkel woord opgeven , hoe ons de zaek is voorgekomen. Het is, uit het ganfche verband van 's Heilands redeneemet de Pharizeeuwen, allerblijkbaerst, dat de Heiland zulke lasteringen bedoele, welke zijn perfoon leer, daden, en byzonder zijne wonderwerken betroffen. De Pharizeeu-? wen konden niet ontkennen, dat de Heiland wonderen deed en duivelen uitwierp. Maer om dit bewijs voor zijne God» lyke zending krachteloos te maken , lasterden zy den Zaligmaker , dat Hy verftand hield met den Satan, en geholJ (fa wierd door den invloed van Beëlzebul, den overften d .r duivelen vs. 24. Dit was eene hardnekkige kwaedaertighcid, welke alle verbeelding te boven gaet. De Heiland daereniegen beweerde, dat Hy door Gods Geest de duivelen uitwierp vs. 28. De lastering derhalven van de Pharizeeuwen beftond hierin, dat zy de wonderen, welke jesus verrichtte, niet asn den Geest van God, maer aen den invloed van Beëlzebul , den overften der duivelen toefchreven. Gevolgelyk is de lastering, welke de Heer jesus voor onvergeevbaer v5-kiaert, van een byzonder zoort, en de zonde tegen den Heiligen Geest kon alleen in dien tijd begaen worden, toen cj Heiland hier op aerde wonderen verrichtte, ten hstoge van zijne Godlyke zending. Maer waerom wordt deze zonde genaemd eene lastering tegen den Geest vs, 31 , en een fpreken tegen den Heiligen ,Gee$t VS. 32? Waerom wordt het fpreken tegen dtn Heiligen Geest overgtfteld, tegen hti fpreken tegen den zoon des menfchen v». 32! Waerom is de eerstgemelde zoort van lastering ten ieenejn|ei onvergeevbaer, zodat zy niet zal vergeven worden^ noch in deze eeuw „ noch in de toekomende ? ?• Het toefchrijven van 's Heilands wonderen, aen den by» ftand van Beëlzebul, was eene lastering tegen den Geest8 osndat Hy zjjoe wonderen verrichtte , door de kracht van GoJs Gsért vs. ag. Kon 'er hu fchromêlyker laste* * ring  MATTHEUS. XII. a3S ring bedacht worden. dan de verbafende wonderen, welke jesus, door de kracht van den Geest, .verrichtte, voor werken van den duivel te houden? — Door den Geest van God, kan men den derden perfoon,in het aenbiddelyk drieëenig Opperwezen , verftaen, die met alle zijne gaven op ddn Middelaer rustte, zonder mate, of de Godlyke Almacht, welïe Luc. XI: 20. de vinger Gods genaemd wordt. Voor het naest evenwel zouden wy voor ons denken aen de Godlyke natuur van christus , welke meermalen,in tegenftelling van zijne menfchelyke natuur, de Geest genaemd wordt , vergel. Rom. fc 4. 1 Petr. III: 18, de eeuwige Geest Hebr. IX: 14. De Pharizeeuwen lasterden den Geest van God, dat is de Godlyke natuur van christus, wanneer zy de wonderen, welke Hy-door de kracht van zijne oneindige Godheid verrichtte, aen den opperften der bofe geesten toefchreven. . De hardnekkige Pharizeeuwen fpraken derhalven Jasterlyke woorden , tegen den Heiligen Geest, tegen de Godlyke natuur van den gezegenden Middelaer. Hier mede nu wordt in-vergelyking gebracht, het fpreken tegen dm zoon des metfchen, dat is, tegen de menfchelyke natuur van christus. — Te weten, de benaming van zoon des menfchen is eene eigenaertige befchrijving van 's Heilands menfchelyke natuur, in den ftaet van zijne diepe vernedering. In den Hebreeuwfchen ftijl wordt een mensch van eenen zeer geringen ftand, een verachtelyk mensch, genaemd een zoon des merfchen. Om deze reden ftelt dé Heiland den zoon des m>rfchen zeer dikwijls over, tegen de Majefteit van zijne Godlyke natuur , vooral in het Euangelie van joannes. Hierom wordt de Middelaer, in de fchrivten der Apostelen , nimmermeer de zoon'des menfchen genaemd, omdat Hy toen reeds uitermaten zeer verheerlykt was. De lastering tegen den zoon des menfchen, tegen de menfchelyke natuur van den Middelaer, was eene algemene misdaad van de Pharizeeuwen, en alle die hunne beginfelen hadden aengenomen. Zy waren verblind door yleeschiyke vooroordeelen, en verbeeldden zich, dat ds XVIII, P £  234 MATTHEUS. Xlt MESsrAS, met alle de pracht van waereldlyke Majeftek," verfchijnen zoude. Zy dachten daerom, dat zulk een gering en verachtelyk mensch, als jesus van Nazareth was, de beloovde messias niet wezen konde. Dan onder deze waren 'er verfcheidenen, die zich door de verbafende wonderen, welke de Heiland verrichtte, overtuigen lieten, dat Hy de messias ware, vergel. vs. 23. Maer de Pharizeeuwen floten hunne oogen moetwillig voor het allerhelderst licht, en om de kracht van het bewijs voor jesus Godlyke zending, uit zijne wonderwerken ontleend, te ontzenuwen, waren zy bo'osaertig genoeg, om dezelve aen den overften der duivelen toe te fchrijven. 3, Nu laet zich ook de derde vraeg gemakkelyk beantwoorden , waerom verklaart de Heiland de gemelde zonde, tegen den Heiligen Geest, voor ten eenemael onvergeevbaer? — De lastering tegen den zoon des menfchen, da ergern'8 aen de zeer geringe omftandigheden, in welke d*ï Verlosfer naer zijne menfchelyke natuur verkeerde, had haren grond in onkunde en vooroordeelen, welke door de kracht der waerheid konden overwonnen worden» Maer de lastering tegen den Heiligen Geest was eene opzettelyke boosaertigbeid, om der waerheid geen gehoor te geven , en dieby anderen te verdonkeren. De wonderen , welke de Heer iesus verrichtte, waren baerblijkelyke bewijzen, dat Hy van God gezonden ware, en onmogelyk een valfche messias wezen konde. Dit bewijs niet alleen te verwerpen, maer, met eene opzettelyke boosheid, op de allerfmadelykfte wijs, te willen krachteloos maken, was eene fchromelyke verharding. Zulk eene handelwijs ken niet anders, dan eene rechtvaerdige veroordeeling ten gevolge hebben. Er was, aen deze boosaertige menfchen , niets meer te doen. Zy floten hunne oogen moetwillig voor het allerhelderst licht. Gevolgelyk was 'es voor hun gene vergeving te wachten. ft Be  MATTHEUS. XII. 235 i. De Heiland laet het niet blijven by deze nadrukkelyke waer~ fchouwir.g aen de Pharizeeuwen, maer Hy brengt hun het grouwzame van hun bejiaen nader onder het oog , w. 33-35- £1. Hyftelt deze zaek voor, by wijs van gelykenis, vs. 33. fi. Welke Hy op het bejiaen der Pharizeeuwen nader toepast, vs. 34, 35. 33. De boom en de vruchten zijn eikanderen altoos gelijk. (2) Ofte maeckt den boom goet, ende fijne vrucht goet: ofte maeckt den boom quaet, ende fijne vrucht quaet. Want uyt de vrucht wort de boom gekent. De gelykenis zelve is klaer genoeg. Het is als of de Heiland zeide: „ Sluit toch uw hart, o Pharizeeuwen ! niet „ langer voor de kracht der redenen, welke ik u heb voor„ gefield, maer merkt 'er op, en befluit tot één van beide; „ of laet uwe geveinsde voorwending van byzondere godza„ ligheid varen, en vertoont u, zo als gy in den grond „ zijc, of verbant het boosaertige van uw gemoed, waer„ mede dit voorgeven volftrekt ftrijdig is; maekt of den boom „ go?d, bewijst dat hy goed is, door het voortbrengen van goede vruchten, of maekt den boom kwaed, erkent dat hy „ bïdorven is, en dat gevolgelyk deszelvs vruchten ondeu„ gend zijn. Komt zo voor den dag als gy waerlyk zijc, „ met aflegging van alle geveinsdheid, laten uwe daden a, met het grondbeftaen van uw hart overeenftemmen: want „ de boom wordt uit de vruchten gekend, en daeruit moet men s, befluiten, van hoedanigen aert hy zy." Deze gelykenis past de Godlyke Leeraer nader toe op de Pharizeeuwen, om hun onder het oog te brengen, dat zy, tót in hun binnenfte toe, ten eenemael ondeugend waren, vs. 34, 35- 34* (s) Gy, die waent dat gy Abrahams kinders wesen zoudt, maer indedaed adderen gebroedfels zijt, C*) Matth. 7: 18. Cfi) Matth» 3: 7. PEEL.  a36 MATTHEUS. XII. vergel. Kap. lil: 7, hoe kont gy goede dingen fpte* ken, daer gy boos zijt? Gelijk de mensch is, fpreekt hy gewoonlyk. . Gy waent u by uitnemendheid heilig te wezen; maèr uw hart is boos, en daerom kunt gy gene goeie woorden fpreken: (£) want uyt den overvloet des herten fpreeckt de mont. Daer het hart vol vaa is, loopt de mond van over, en vermits uw hart onverbeterbaer boos is, fpreekt gylieden lasteringen uit tegen den Heiligen Geest. 35. De goede menfche brengt goede dingen voort uyt den goeden fchat des herten, ende de boofe menfche brengt boofe dingen voort uyt den boofen fchat. Maer gy brengt niets voort dan bofa dingen, en daerdoor bewijst gy , dat gy bofe menfchen zijt. c. Eindelyk bejluit de Heiland, met eene bedreiging van het geduchte oordeel, het welk zy, in den groten dag, rechtvaerdig te wachten hadden, vs. 36, 37. 36. Maer ick, die eens komen zal, om den ganfchea aerdbodem rechtvaerdig te oordeelen, fegge en betuig u, met al dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, (c) dat van elck ydel woort 't welck de menfchen fullen gefproken hebben, fy van 't felve fullen reken fchap geven (d) in den dage des oordeels. Een ydel woord is wel, naer den Ietter, elk een nutteloos woord, het welk te vergeevsch gefproken wordt, en daer geen nut in fteekt. Maer volgens het gehele beloop van zaken , heeft de Heiland bepaeldelyk het oog op kwaedaertige, Godbeledigende, en voor den naesten verder velyke redenen, allerbyzonderst op die helfche lasteringen, welke de Pharizeeuwen tegen Hem gefproken hadden. 37. In den groten dag der algemene vergelding, zult gy voornamelyk naer uwe woorden geoordeeld worden, (f) Want of uyt uwe woorden fult gy gerechtveer- (S) Pf. 40: 11. Luc 6: 45. (O Eplief. 5: 4. 00 Pred. li: 14. O) 2 Sao;, t: 16. Luc. jy: 2*.  MATTHEUS, XII. «37 veerdigt worden, ende of uyt uwe woorden fult gy veroordeelt worden. Die zijn fpraekvermogen gebruikt heeft tot Gods eer, ter bevestiging van zijn woord en waerheid, en tot ftichting van zijnen naesten, zal in dien groten dag worden vrygefproken, maer die zijne tong misbruikt heeft, om God en de waerheid te lasteren, om zijnen naesten van den rechten weg af te nekken, zal uit zijne woorden, als kennelyke blijken van de boosheid zijnes harten, veroordeeld worden. 3t Vs. 38-50. verhaelt de Euangelist, hoe de Heiland nog eens andere tegenfpraek, tegen zijne wonderen, beantwoord hebbe. A. De tegenfpraek zelve vinden wy vs. 38. 38. (ƒ) Doe antwoordden fommige der Schriftgeleerde ende Pharifeen, feggende, Meefter, wy wilden van u [weQ een teecken fien. Deze tegenfpraek was zo lomp en lasterlyk niet als de vorige,maer evenwel het oogmerk was niet minder boosaertig, cm namelyk alle gezach aen jesus wonderen te ontnemsn, en te verhinderen, dat Hy by de fchaer voor den messias erkend wierd. Deze tegenfprekers wilden eene betere vertoning maken, dan de vorige. Zy fpreken den Godlyken Leeraer aen, op eene vereerende wijs, en noemen Hem Meester, als of zy Hem zeer genegen waren , en Hem wel voor eenen groten Leeraer erkennen wilden. Zy ftaen ook toe, dat jssus zeer merkwaerdige wonderen deed, maer zy ftonden. kwarswijs in bekommering, of die wonderen wel zodanig waren, als men van den messias verwachten mogt, en begeerden daerom een beflisfend wonder, het welk gene de minfte twijffeling meer kon overlaten. Wy wilden, zeggen zy, van u wel een teeken zien. Vol. gens Luc. XI: 16. begeerden zy een teeken uit den hemel, — pe wonderen , welke de Heiland tot dus ver verricht had, (f) Matth ifj: 1. Mare. 8: 11. Luc. 11: 59. 1 Cor. 1: 2a. XVM. DEEL.  238 M A T T H E Ü S. XÏL waren naer hun oordeel ongenoegzaem, om Hem voor der! messias te erkennen; zy verkeerden Hechts omtrent aerdfche dingen. Zy verzoeken daerom een blijkbarer wonderteeken, en wel uit den hemel; het zy dat jesus het manna wederom deed regenen, het zy dat Hy de zon deed Uilftaen, het zy dat Hy een ander wonderdadig verfchijnfel aen den hemel te weeg bracht. B. Het merkwaerdig antwoord van den Heiland teekent de Ëmngelist aen, vs. 39-45. A. Hy weigerde zulk een teeken uit den hemel ts geven, ' vs. 39, 40. 39. Maer hy antwoordde , ten aenhoren van de fcharen , welke digt by één vergaderden , vergel. Luc. XI: 29, ende feyde tot haer, Het boos ende overfpeligh gedachte verfoeckt een teecken: ende haer en fal geen teecken gegeven worden , dan het teecken Jone des Propheten. Zy, die zodanig een teeken uit den hemel begeerden maekten een loos en overfpelig geflacht uit. — Zy waren boos, ömdat zy zich, uit een boosaertig beginfel, tegen alle middelen van overtuiging verhardden. Zy waren een overfpelig geflacht, voor zo ver zy, als een bastasrdkroost, ten eenemael ontaert waren , van het lovwaerdig karakter hunner gelovige Voorvaderen, byzonder van Abraham. Hun zou geen teeken gegeven worden, van die zoort nameïyk, als zy naer hunne onbefchaemde ftoutheid hadden voorgefchreven. Dan de Heiland verwees hen naer een uitnemend wonderwerk, het welk ter zijner tijd gebeuren Zoude. Dit zou het teeken zijn van jonas den Propheet, voor zo ver de Heer jesus zich, als het luisterrijk tegenbeeld van jona , ftond openbaer te maken: want gelijk de Propheet jona den Niniviten , door zijns wonderdadige verlosfing uit het ingewand van den visch, tot een teeken geweest is, zo zou ook de zoon des menfchen, door zijne Opftanding uit den doden, een doorluchtig teeien zijn voor $3 Joden, verhel. Luc. XI: 30* ^  MATTHEUS. XIL K9 40. (g) Want gelijck Jonas, nadat hy in zee geworpen en verdronken was, drie dagen ende drie nachten was in den buyck des walvifchs, na werken tijd hy, door Gods wonderdoend Alvermogen , wederom levendig gemaekt, en door den visch op het droge uitgefpogen is, alfoo fal de Sone des menfchen, nadat Hy door zijne vyanden zal zijn omgebracht, drie dagen ende drie nachten wefén in het herte der aerde, en daerna uit den doden opftaen. Dit zal een allerduidelykst bewijs zijn, Van mijne Godlyke leer en zending, vermits ik niet langer, dan dien bepaelden tijd, zo diep zal vernederd blijveni maer daerna opgewekt en verheerlykt worden. B. De Heiland voegde 'er eene bedreigende waerfchouwing by, aen den ongelovigen hoop, vs. 41-45. tt. Hy bragt hun onder het oog, dat hun hardnekkig ongeloov ten eenemael onverfcheonbaer ware. Dit bleek, uit vergelykihg van hun gedrag met dat der Heidenen, vs. 41, 42. 41. (Ji) De mannen en inwoners van Nineve fullen opitaen, in het algemeen oordeel van den groten dag met dit gedachte, ende fullen 't ftlve veroordeeld). De gedragingen der Heidenfche inwoneren van Nineve zullen dienen , om dit ongelovig geflacht dtr Joden geheel onverfchoonbaer te ftellen: want fy hebben haer bekeert (i) op de boetpredikinge van Jone, door zich in zak en asfche te verootmoedigen, en hunne onge rechtigheden afcebreken. Ende fiet, meer dan Jonas is hier. Hier is een perfoon van oneindig meerder waerdigheid, en het grote gros der Jolen verhardt zich tegen zijne leer en wonderen. 42. (k) De Koninginne van Scheba, welker Koningrijk in Arabien tegen 't Zuyden gelegen was , fal opitaen in het oordeel met dit hardnekkig geilachte, iXtO-Jo». « 17- ende 2: 10. (A) Luc. iu 32, rn W v. s, 'k) 1 Kon. 10: 1. 2 Chroa. 9; I, Luc. iu 3U 2 * XVIII. DUfe  «4© MATTHEUS. XII. ende 't felve veroordeelen : want fy is gekomerl van de eynden der aerde , uit een verafgelegen oord naer Jerufalem, om te hooren de wijf heyt Salomons. Ende fiet oneindig meer dan Salomon, ja de opperde Wijsheid zelve is hier, maer die verheven perfoon wordt door het meerderdeel des volks verworpen. (3. Hiercp volgt eene waerfekouwende bedreiging aen de Joden, waerdoor Hy hun , onder eene eigenaenige gelykenis, ver* toont, dat hun een oordeel der verharding , en eene geheele overlating aen de macht des Satans, boven Int hoofd hing, vs. 43-45. 43. Het gebeurt meermalen dat de bezetenen, nadat zy uit htt geweld van den Satan verlost zijn, onder de Godlyke toelating, wederom door den duivel overheerd worden, tot merkelyke verzwaring van hun ongeluk. (/) Ende wanneer deonreyne geeft van den menfche uytgegaen, en gedwongen is, het menfchelyk lichaem, het welk hy beheerschte, te verlaten, fo gebeurt het meermalen, dat hy vergeevfche pogingen doet, om eene nieuwe rustplaets te zoeken; dan gaet hy door dorre, woeste, en eenzame plaetfen, foeckende rufte, uit fpijt, dat hy uit den mensch is uitgeworpen, tracht hy zijn verdriet te verzetten; maer hy bereikt zy oogmerk geensiins, endeen v'.ndtfe niet, omdat hy, naer zijnen boosaertigen aert, gene fchade aen het menschdom kan toebrengen. 44. Dan fegt hy, lek fal wedarkeeren in mijn huys, van waer ick uytgegaen, naer de genoeglyke woondede, uit welke ik verdreven ben: ende komende vindt hy het vorig huis van zijn verblijv ledigh, niet bewoond door den geest die uit God is, met befemen gekeert, ende verciert, zodat alles in orde en gereed is, om hem op nieuws te ontvangen. 4$. Dan gaet hy henen ende neemt met hem feven, dat is vele andere geeften boofer dan hy felve, (l) Luc. 11: 241  MATTHEUS. XII. 141 felve, (m) ende in het lichaem van dien mensch ingtgaen zijnde woonenfe aldaer. Zy blijven 'er een bt; ftendig verblijv houden, ende het laetfte defftlven menfches wort erger dan het eerfte; zijn toeftand is erger en onherftelbarer dan te voren. Alfoo fal het oock met dit boos gedachte zijn. Deze gelykenis was eene eigenaertige afbeelding van do gefchiedenis der ongelovige Joden, en van het lot, hel welk 2y te wachten hadden. — Toen de heer het nagenacht van jacob aennam, tot het volk van zijn byzonder eigendom, de afgodery verbande, en den waren Godsdienst onder hen oprichtte, verloor de Satan een aenmerkelyk gedeelte van zijne heerfchappy onder dat volk. De bofe geest trok daerom naer de dorre plaetfen, naer de woestenjr der Heidenen. Daer zogt de menfchen-moordenaer rust, zich vermakende met de zielverdervends dwalingen en ondeugden, welke onder de Heidenen plaets hadden. Maer evenwel hy vond gene rust; hy kwelde zich met de begeerte, om dat volk te bederven, waeruit de beloovde Verlosfer moest voortkomen. De verharding, welke onder da Joden heerschte, gav 'er hem eene goede gelegenheid toe, en hy wist'er zich meesterlyk van te bedienen. — Het laetfte daerom ook van dit boos geflacht zou erger zijn, dan het eerfte. — Zo is het ook gefchied, alle de ellenden, welke dit volk immermeer zijn overgekomen, konden niet in vergelyking komen by die fchromelyke jammeren, welke hen, by de verwoesting van Jerufalem door de Romeinen, getroffen hebben, en vooral by dat ontzettend oordeel van verblinding , het welk op hen rust, tot op den huidi. gen dag. C. By wijs van aenhangfel voegt 'er de Euangelist een verhael van iets, het welk gebeurd is, geduurende deze redeneiring van den HMand, vs. 46 - 50. 46. (») Ende als hy nogh tot de fcharen fpraek, (»0 Hebr. 6: 4, 5, 6, e»de los 26. aPetr. ss ao, (n) MifC» g: 31. Luc 8: 20. XVIII. DEM» Q.  242 MATTHEUS. XII. om de menigte te waerfchouwen en te vermanen, fiet fijne moeder ende broeders of bloedverwanten Honden buyten, foeckende hem te fpreken. Deze zijne aenverwanten waren middelerwijl gekomen, en vernemende,dat Hy in zulke y verige gefprekken was, wilden zy Hem redden uit de moeilykheden, aen welke zy vreesden , dat Hy zich blootftelde. Zy gaven daerom voor , Hem te moeten fpreken. 47. Ende yemant der omftanderen heeft Hem dit aengediend, en feyde tot hem, Siet uwe moeder ende uwe broeders ftaen [daer] buyten, foeckende u te fpreken. 48. Maer hy antwoordende feyde tot den genen die hem [dat] feyde, Wie is mijne moeder, ende wie zijn mijne broeders? Wie meent gy, dat ik aenmerk als mijne naeste vrienden ? weet gy wel, wie ik even zo liev hebbe, als men gewoon is zijne naeste bloedverwanten te beminnen ? Het zijn mijne leerlingen. 49. Ende fijne hant uytftreckende over fijne difcipelen, die zijne beitendige naervolgers waren, feyde, Siet mijne moeder ende mijne broeders, deze mijne discipelen bemin ik , gelijk men gewoon is, zijne naeste bloedverwanten liev te hebben. Dezelvde lievde heb ik ook tot allen, die mijne leer blymoedig horen en gelovig aennemen. 50. (0) Want fo wie den wille mijns Vaders doet die in de hemelen is, mijne leer gelovig omhelst en yverig gehoorzaemt, defelve is mijn broeder, ende fufter , ende moeder. Zulk een is my zo liev als mijne bloedverwanten. Zulker belangen wegen by my boven alles, en roepen my thans, om tot hunne onderwijzing en bemoediging te fpreken. Ik heb daerom thans gene gelegenheid, om tot die van mijne maegfchap naer het vleescb uit te komen. Ook hadden zy my, in het werk van mijne Ambtsbediening , niet moeten ftoren, maer wachten, tot dat ik mijne redevoering geëindigd hadde. HET O) Job. 15: 14. 2 Cor. 5: 16. G«i. 5: 6. ende 6: 15. CololT, 3: 11.  MATTHEUS. XIII. 243 hei XIII. kapittel» Dit Kapittel behelst twee hoofddelen. I. In het eerfte heeft de Euangelist verfcheidene gelykenisfen aengeteekend , welke de Heiland, zittende in een fchip, aen de fchare, welke op den oever der Galileefche zee ftond, en vervolgens aen de Discipelen, in zijn huis heeft voorgefteld, vs. 1 - 52. II. In het ander verhaelt matth^us, hoe de Heer jesus naer zijn Vaderland vertrokken zy, en wat Hem aldaer bejegend hebbe, vs. 53-58. I. De gemelde gelykenisfen vinden wy vs. 1 - 52. & Eerst die gelykenisfen, welke Hy , voor de ganfcht fchaer, aen den zeekant heeft uitgefproken, vs. 1-35. A. De tijd, plaets, en andere omftandigheden, wor. den vs. 1,2. aengewezen. 1. (a) Ende te dien dage, op welken de gebeurtenisfen, Kap. XII vermeld, waren voorgevallen , Jefus Uyt den huyfe, alwaer Hy tot nog toe binnen Capernaum zijn verblijv hield, gegaen zijnde, nadat Hy een weinig had uitgerust; fat by de zee, of het meir Gennezareth, om zich aldaer in het fchone land- en zeegezicht te vermaken. 2. Ende fpoedig kreeg Hy wederom gelegenheid om te leren , welke Hy ook yverig waernam : want tot hem vergaderden vele fcharen , om zijn onderwijs te horen. Het gedrang der zaetngevloeide menigte was fo fterk, dat hy (li) in een fchip gingh, om des te beter gehoord en minder belemmerd te worden; ende het vaertuig, waerop f» Mare. 4: i. Luc. 8: 4,5. Cö Luc- 5: 3- xvia deel. q »  344 MATTHEUS. XIII. hy nederfat, lag een weinig van den oever af, ende alle de fchare ftont op den oever, zeer begerig zijnde om aijne prediking te horen. B. De gelykenisfen, welke de Godlyke Leeraer, by deze gelegenheid, heeft voorgefteld, worden vs. 3-35. aengeteekeni. A. De eerfte is die van eenen zaedzaeier, vs. 3-23. tt. De gelykenis zelve vinden wy vs. 3-9. (3. De verklaring daervan aen de Discipelen , vs. 10-23. Kaerdien de Heiland gewoon was, zijne gelykenisfen en zinbeeldige voordellen uit voorkomende omftandigheden te ontlenen, mag men denken, dat het thans zaeitijd geweest zy, en dat Hy op de akkeren, die aen den oever der Galileefche zee gelegen waren, eenen landman gezien hebbe, die bezig was met zaeien. 3. Ende hy fpraek tot haer vele dingen door gelijckenilTen , en zinbeeldige voorftellen , gelijk de Leeraers in bet Oosten gewoon waren , omdat zy het onderwijs aengenaem maken, en zeer gefchikt zijn, zo om hét geheugen te verfterken, als om eenen dieperen indruk op de gemoederen te maken. De eerfte gelykenis ontleende de Godlyke Leeraer van eenen zaeier, feggende, Siet een zaeyer gingh uyt, op zijnen akker, om in het omgeploegde land te zaeyen: 4. Ende als hy zaeyde, viel een deel [zaets] by den'wegh, dat is, op het hard betreden voeipad, het welk langs of door zijnen akker liep, ende de vogelen quamen, ende aten dat felve op, vermits het geheel bloot lag. . 5. Ende een ander [deel] viel op fteenachtige [plaetfen], daer het niet veel aerde en hadde, om genoegzame wortelen te maken, ende het gingh terftont op om dat het geen diepte van aerde en hadde, erfde warmte, door de terugkaetfing op den harden grond, des te groter was. 6. Maer het jeugdig groen was van zeer korten duur : want  MATTHEUS. XIIL 345 want als de fonne opgegaen en op het hoogfte geklommen was, fo werd de hitte verfchroeiende, daerom is't welig groen verbrandt geworden, ende om dat het, uit gebrek van genoegzame aerde, geenen wortel en ook gene behoorlyke vochtigheid hadde, is het verdort. 7. Ende een ander [deel] van dat zaed viel in zulke plaetfen, alwaer de doornen en distelen derzelver ftofzaed in het wilde geftrooid hadden, ende de doornen wieiTen te gelijk met het groen op, ende verftickten eindelyk het felve zodat 'er gene vruchten van voortkwamen. 8- Ende een ander [deel] viel in de goede en wel toebereide aerde, het groeide voorfpoedig op, ende tot rijpheid gekomen zijnde, gaf het vrucht, het een deel hondert, het ander tfefügh, ende het ander dertig [vout]. 9. Wie ooren heeft om te hooren, en begeerig is om te leren , die hoore met opmerkzaemheid naer de gelykenis, en overdenke aendachtig de verhevene zedenles, welke daerin ligt opgefloten. Die begeerte heeft, om gewichtige waerheden te leeren, en deze gelykenis oplettend nadenkt, kan 'er ligtelyk den zin van trefftn. 10. (c) Ende de difcipelen, die tot dus ver onder den gemangden hoop der toehoreren geftaen hadden, tot hem, in het gemelde vaertuig, komende feyden tot hem. deze menigte, die op den oever ftaet, fchijnt begerig om van u onderwezen te worden; Waerom fpreeckt gy tot haer door gelijckeniffen? Een eenvouwig en duidelyk voorftel van zaken zouden zy beier begrijpen. 11. Ende hy antwoordende feyde tot haer, (d) Om dat het u, en allen die mijne leer gelovig aennemen, gegeven, en door de Godlyke genade vergund is, de verborgenheden des Koninckrijcks der hemelen, en de zeer verhevene leerftukken van hst Euangelie, welke u vleeich en bloed nimmermeer zouden geopsnbaerd hebben, voor zo ver de bekrompenheid van het menfchelyk verftand »oelaet, te weten, maer (e)dien, welke met vleefche- (O M»c. 4: 10. L«c. 8i 9« 00 * Cor. 5: 14. CO M«tW. 11: af X.VIIL REEt. Q_ 3  246 MATTHEUS. XIII. lyke vooroordeelen bezet zijn , en mijne leer door een hardnekkig ocgeloov verwerpen, en is 't niet gegeven, de gemelde geheimnisfen te weten. De vooroordeelen, door welke hun verfland verblind is, maken dat zy onkundig zijn van mijne leer, welke ik voorheen duidelyk heb voorgefteld , en dat zy den zin van mijne gelykenisfen, hoe ligtelyk zy ook, van eiken nadenkenden toehorer, kunnen verftaen worden, niet begrijpen. De meesten van mijne toehorers hebben mijn vorig allerduidelykst onderwijs ongelovig verworpen , en daerom heb ik nu mijne leer in gelykenisfen en zinbeeldige voorftellen opgewonden, of zy daerdoor nog mogten uitgelokt worden, om naer mijne voorftellen aendachtig te horen , en de uitlegging van mijne gelykenisfen naer te fporen. 12. (ƒ) Want dit is het gewone beloop van zaken, wie een zeker talent heeft, en daervan een goed gebruik maekt, dien fal nog meer gegeven worden, ende hy fal ten laetften overvloedelick hebben : maer wie niet of flechts zeer weinige gaven en heeft, en 'er geen goed gebruik van maekt, van dien fal genomen worden oock het weinige, dat hy heeft. Die de gelegenheid om onderwezen te worden, en zijne ware belangen te bevorderen, wel in acht neemt, zal hoe langs zo wijzer en beter worden, maer die dezelve veronachtzaemt, zal 'er geheel van beroovd worden. 13. Daerom nu, omdat het meerder deel van mijne toehorers mijn duidelyk onderwijs veronachtzaemd hebben, fpreke ick thans tot haer door gelijckénilfen, en geheimzinnige voorftellen , welke eenigermate duister zijn, om dat fy fiende niet en fien, ende hoorende niet en hooren, noch oock verftaen, omdat zy de vermogens , welke God hun gegeven heeft, en de beste gelegenheden om onderwezen te worden, welke hun gegeven zijn, niet behoorlyk gtbrulkt en waergenomen, maer zich gelijk gefield hebben aen menfchen, die, hoewel zy oogen en ooren hebben, evenwel niet zien noch horen. 14. Ende (f) Matth. 25' ro, Mare. 4: 24, 25. Luc. S: 18. ende 19: ce.  mattheus. xiii. 247 14. Ende in haer wort de Prophetie Jefaie Kap. vi: 9, 10. vervult, die fegt, (g) Met het gehoor fult gy hooren ,ende geenfins verftaen: ende fiende fult gy fien, ende geenfins bemercken. 15. Want het herte defes volcks is dick geworden , ende fy hebben met den ooren fwaerlick gehoort, ende hare oogen hebben fy toegedaen: op dat fy niet t'eeniger tijt met den oogen en fouden fien, ende met den ooren hooren, ende met der herten verftaen, ende haer bekeeren, ende ick haer genefe. De last, welken de Propheet jesaias , in de aengehaelde plaets, ontvangen heeft, was betrekkelyk tot de Joden , na de verhoging van den Middelaer, maer evenwel, voor dat dit volk geheel zou verworpen, en onder de Heidenen verftrooid worden, gelijk allerduiHelykst blijkt uit vs. iï, 12. Het oordeel der verharding derhalven, het welk vs. 9, 10. bedreigd was, zou eerst in vollen nadruk over de Joden komen, na de verhoging van chbistus, wanneer zy de prediking der Apostelen hardnekkig verworpen hadden. Dan men zag 'er reeds de beginfelen van, ten tijde van jesus om. wandeling op aerde, en in zo ver wordt hier deze Godfpraek, door den Godlyken Leeraer, met het hoogfte recht aengehaeld. Met het gehoor zouden de Joden, over het algemeen, horen en geenszins verftaen, en ziende zouden zy zien en geenszins bemerken. Dat is met één woord te zeggen, de ver» harding van hunne ongelovige harten zou zo groot zijn, dat zy niet verftaen noch opmerken zouden, het gene zy hoorden en zagen. —- Alle pogingen, om dit hardnekkig volk te verbeteren, waren vruchteloos. Het hart dezes volks ■was dik, met vet overtogen, en geheel ongevoelig geworden. Zy hadden met de ooren zwaerlyk gehoord, vermits zy hunne ooren moetwillig toegeftopt en doov gemaekt hadden. Zy . hadden de oogen van hun verftand als het ware toegedaen, (g) Jef. 6t 0. Mare. 4: 12. Luc. 8; io. Joh. 12: 40. Hand. 23: 26. Rom. 11: 8. xviii. deel. q 4  *48 MATTHEUS. XIII. opdat zy niet te eeniger tijd met de oogen zouden zien, m met de ooren horen, en met de harten verftaen en zich hekeeren, en de HEia hen genezen zoude. Kortom zy gingen , in hunne onkunde en onbekeerlykheid, moetwillig en hardnekkig voort. ló. Qi) Doch u is het gegeven , van mijn onderwijs een recht en gelovig gebruik te maken; uwe oogen zijn derhalven faligh, om dat fy met opmerking fien, ende uwe ooren, om dat fy met aendacht en een gezegend vruchtgevolg hooren. 17. Want voorwaer ick fegge u, (i) dat vele Propheten ende uitmuntende rechtveerdige voorheen hebben ernftig begeert en verlangd te fien de dingen die gy fiet, ende en hebben[yV] niet gefien, deze hun wensen is nimmer vervuld ; ende veie Propheten en heilige mannen, in de vorige eeuwen, hebben hartelyk verlangd te nooren die dingen die gy hoort, ende en hebben[/ffj niet gehoort. Hoe gelukkig zouden zy zich gerenend hebben, wanneer zy deze dagen hadden mogen beleven, mijne leer horen, en mijne wonderen aen; fchouwtn. 18. (k) Gy dan hoort den verborgenen zin van de veorgeitcidj gelijckenifle van den zaeyer. Vermits gylieden, mijue Discipelen, volvaerdig zijt, om mijne leer aenrfachtig te horen en gelovig aen te nemen, ■ zal ik u mijne mening, welke ik in een duister voorftel heb opge ■ wonden, nader verklaren. Ik wilde de verfchillende uitwerk fclen der prediking van het Euangelie onder de menfchen vertonen. 19. Als yemant dat Euangelie, het welk ik verkondig , zijnde het woort des geestelyken (/) KoninckrijckSj het welk ik ftae opterichteu , uitwendig hoort, ende, door onachtzaemheid, niet-en verfbet, fo komt de boofe.geest, die zich altoos toelegt op het bedsrv der , menfchen, ende ruckt wech 't gene,in fijn herte geïaeyt was , maer genen indruk gemaekt had. Defe is de (*) Luc. it>: 13. Joh. sor iy. 1 Perr. it 8. (i) 1 Petr. 1: 10, C»; Mwe. 4: 13. Uic. 8: 11. (/) Matth. 4: 23.  MATTHEUS. Xlll 249 de gene die by den wegh en op het hard betreden voetpad bezaeyt is. Het woord des Euangeiiums heeft genen invloed by dit flag van menfchen , even zo min als het zaed, het welk op een hard betreden voetpad gevallen is, kan groeien. Vermits zulke menfchen het woord niet verftaen en nadenken, zo geraekt het fpoedig verloren, even als htt zaed, het welk op den harden weg gevallen is, fchielyk verftrooïd raekt. 20. Maer die in fteenachtige [plaetfen] bezaeyt is , defe is de gene die het wuort van het Euangelie, met genoegen, hoort, ende dat terftont met verrukking van vreugden ontfangt. si. Doch hy en heeft geenen wortel van hartelyke overtuiging, en lievde tot de waerheid, in hemfelven, maer zijne opgenomenbeid met het Euangelie heeft genen genoegzamen grondflag, en is daerom flechts voor eenen tijt: ende als verdruckingeof vervolginge komt, om des woorts wille, fo wort hy terftont ge-ergert. Hy heeft gene gevestigde zucht voor de waarheid, en valt daerom fpoedig van zijne belijdenis af. Het gaet met het Euangelie by zulke menfchen, even als met het zaed, het welk op eene fteenrots gevallen is. In den beginne zou men zich vry wat goeds beloven, van het geloov dezer menfchen; maer , wanneer 'er iets voor de waerheid moet geleden worden, blijkt het zeer fpoedig, dat dit geloov niet, op eenen genoegzamen grond van hartelyke overtuiging , gevestigd ware 22. (m) Ende die in de doornen bezaeyt is, defe is de gene die het woort gezettelyk hoort, ende de aerdschgezinde forgvuldigheyt voor de dingen defer werek, ende de begochelende verleydinge des rijckcloms verftickt de kracht van het woort, zodat het genen invloed make op het hart, ende het wort onvruchtbaar. I)e goede indrukken, welke het woord nu en dan by deze menfchen maekt, worden verdoovd door de aerdfche zorgen, en de verklecvdheid aen de waereldfche fchatten, («) Matth. 19: 23. Mare. ia: 23. Luc. 18: 24. 1 Tim: 61 9. XVilI. DEEL. q 5  &So MATTHEUS. XIII. even als het goede zaed, door de doornen, verflikt wordt. 23. Die nu in de goede aerde bezaeyt is, of defe, by wien het geestelyk zaed des Euangeiiums in eene vruchtbare aerde valt, is de gene die het woort met belangneming hoort, ende met toepasfing op zich zeiven verftaet, die oock goede vrucht van geloov en heiligheid draegt, ende voortbrengt,in onderfcheidene maet,de eenhondert, de ander tfeftigh , ende de ander dertigh fvoüt] ; zo verfchillende is de uitflag der Euangelie prediking by onderfcheidene menfchen. B. De tweede gelykenis ftelt eenen akker voor, op welken het goede zaed onder het onkruid vermengd is, vs. 24-30. 24. Een andere gelijckeniffe heeft hy haervoorgeftelt, om aen te tonen, dat 'er, in Gods Koningrijk hier op aerde, altoos goede en kwade menfchen onder één vermengd wezen zullen , feggende , Het Koninckrijck der hemelen, de Kerk hier op aerde, of dat geestelyk Koningrijk, het welk de messias ftaet op te richten, is gelijck, aen het gene aen een zeker menfche bejegende, die goet en eetbaer zaet zaeyde in fijnen acker. 25. Ende, op zekeren nacht, als de menfchen, aen welken het opzicht over dezen akker was aenbevolen, zorgloos fliepen, quam fijn vyant ende zaeyde onkruyt midden in de tarwe , ende gingh wech. 26. Doe het nu [tot'] kruyt opgefchoten was, ende vrucht voortbracht, doe openbaerde hem oock het onkruyt, en men kon het wilde koorn duidelyk onderfcheiden. 27. Ende de dienftknechten van den heere des huys, dit bemerkt hebbende, gingen ende feyden tot hem: Heere, en hebt gy niet goet zaet in uwen acker gezaeyt? van waer heeft hy dan dit veelvuldig onkruyt, het welk onder de tarwe vermengd is. 28. Ende hy , aenftonds begrijpende wat 'er van de zaek ware, feyde tot haer, Ken vyandigh menfche heeft dat gedaen. Ende de diensknechten feyden tot  MATTHEUS. XIII. w tot hem, Wilt gy dan dat wy henen gaen , ende dat felve onkruid uitroeien en vergaderen, eer het de tarw meer benadeelt. . 29. Maer hy feyde, Neen, onthoudt u van dit werk, opdat gy het onkruyt vergaderende, oock mogelick met het felve de tarwe niet uyt en treckt. 30. Laetfe beyde te famen opwaffen tot den oogft, ende in den tijt des oogfts fal ick tot de maeyers feggen, Vergadert eerft dat onkruyt, ende bindt het in buffelen, legt het op eenen hoop, om 't felve te verbranden: (») maer de tarwe brengt te famen in mijne fchuere, om aldaer, tot voorraed voor my en de mijnen, te worden opgelegd. C. Hier op volgde eene andere gelykenis, genomen van het mostaertzaed, vs. 31, 32. 31. Een andere gelijckeniffe heeft hyhaer voorgeftelt, om de uitbreiding van zijne Kerk, door de gehee. Ie waereld, af te beelden, feggende, (0) Het Ko* ninckrijck der hemelen, het geestelyk Rijk der Kerke, het welk ik hier op aerde ftae op te richten , is gelijck het moftaertzaet,'t welck een menfche heeft genomen, ende in fijnen acker gezaeyt: 32. Het welcke wel het minfte is onder alle de zaden, welke in het Joodfche land plegen gezaeid te worden: maer wanneer het opgewaffen is, dan is 't het meefte van, en groter dan alle de andere moeskruyden: ende het wort zomtijds wel eens een aenmerkelyke boom , alfodat de vogelen des hemels komen ende neftelen in fijne tacken. Zo zal ook mijn geestelyk Koningrijk, uit zeer geringe beginfden, voortkomen, en zich uitbreiden over de geheele aerde. O) Mattla. 3: 12. (0) Mare. 4: 30. Luc 13: 18. XVIII.. DEEL.  s5* MATTHEUS. XIII. D. De laetfte gelijkenis, welke de Heiland uit het Schip voorftel* de, was ontleend van het zuurdeejfem, vs, 33-35. 33. Een andere gelijckeniffe fpraek hy tot haer, hebbende het zelvde doelwit, om namelyk de zeer aenmerkelyke uitbreiding van zijne Kerk op de aerde aftebeelden, [/eggende,] (p) Het Koninckrijck der hemelen is gelijck een weinig fuerdeefTëm, weicke een vrouwe nam ende verbergde in drie maten gekneed meels, gefchikt om 'er broden van te bakken- Dit bracht fpoedig eene zeer grote gisting in het deeg te weeg, tot dat het geheel gefuert en volkomen gerezen was. Gelijk nu dit zuur zich door het gehele deeg verfpreidde, zo zal ook mijn Euangelie, op de gehele aerde, worden uitgebreid. 34. (jf) Alle defe dingen heeft Jefus, uit het voorheen gemelde vaertuig, tot de zamengevJoeide fcharen der Joden gefproken door gelijckeniffen: ende fonder gelijckeniffe en fpraek hy op dezen dag tot haer niet. 35. Op dat vervult foude worden, dat gefproken is door den Propheet Afaph, Pf. LXXVIII: 2, feggende, (r) Ick fal mijnen mont opdoen door gelijckeniflen: ick fal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der werelt. De aengehaelde woorden fprak asaph van zich zei ven, Pf. LXXVIII: 2. Maer hy was een Propheet, verg. 2 Kron. XXIX 30, en voorzag, door den Geest der Voorzegging, dat de Godlyke Leeraer zich, van zulk eene leerwijs, gemeeczaem bedienen zoude. - x 34 Vs. 36- 5* , geevt de Euangelist ons bericht van het gene ie Heiland, in zijn huis , t-ot de Discipelen gefproken heeft. A. De aenleiding vinden wy , vs. 36. 36. Doe nu Jefus de fcharen [van hem] gelaten had- Cp) Luc. 13: se, 21. (f) Mare. 4: 33. (O Pf- 7*: *•  MATTHEUS. XIII. &Si hadde, gingh Hy, uit bet vaertuig, waeruit Hy tot da fcharen gefproken had, en hy begav zich nae het huys, alwaer Hy binnen Capernaum woonde. Ende fijne difcipelen quamen tot hem, feggende, Verklaert ons, als het u behaegt, de geiijckenilfe van het onkruyt des ackers , waervan wy den verbloemden zin niet recht begrepen hebben. B. Het onderwijs van den Heiland , atn zijne Discipelen , is vs, 37-52, opgeteekend. A. Eerst vtrklaerde Hy de gelijkenis van het onkruid in den akker, vs. 37-43- 37. Ende hy antwoordende feyde tot haer, Die het goet zaet zaeyt, is de grote Leeraer, die thans, ia den ftaet van zijne diepe vernedering, de Sone des menfchen genaemd wordt. 38. Ende de acker, in welken het zaed geworpen wordt, is een zinbeeld van de wereit, in welke het Euangelie gepredikt wordt, ende het goede zaet zijn gelovige en Godvrezende menfchen, die de rechtgeaerte kinderen en onderdanen des Koninckrijcks zijn: ende het onkruyt, zijn de kinderen des boofen; ondeugende menfchen , die betonen, dat zy het beeld van den Satan dragen. 39. Ende de vyant die het felve onkruid gezaeyt heeft, is de duyvel, de grote vyand van het menfchelyk geflacht, die 'er zich altoos op toelegt, om zielen te verder, ven: ende (j) de OOgft is de algemeene oordeelsdag, die by de voleyndinge der wereit zal plaets hebben: ende de maeyers, die in de gelijkenis gezonden werden , om het goede van het kwade zaed aftefcheiden , zijn de Engelen, die in den groten dag zullen gebruikt worden, om alle menfchen , uit alle waerelddelen te verzamelen-, en de rechtvaerdigen van de onrechtvaerdigen aftezonderen. 40. Gelijckerwijs dan het onkruyt, in de ziübeeidige vertoning, welke ik u heb voorgedragen, vergadert, CO i°'éi 3! 13- Openb. 141 jf. XVIII. PEEL,  254 MATTHEUS. XIII. ende met vyer verbrandt wort, alfo fal het [oock] zijn in de voleyndinge defer wereit, met de goalofen, welker deel zal gefield worden, in den poel, die brandt van vuur en fulpher, eeuwiglyk en altoos. 41. De Sone des menfchen, die nu op het diepst vernederd is, zal de Richter zijn van levendigen en doden. Als zodanig fal Hy fijne Engelen uytfenden, ende fy fullen uyt fijn Koninckrijck vergaderen, en, van zijne rechtgeaerte onderdanen , afzonderen alle de zodanigen , die anderen tot ergerniffen geweest zijn , ende de gene die, onder de belijdenis van mijnen naem, en de geveinsde vertoning van mijne onderdanen te zijn, de ongerechtigheyt doen: 42. Ende de Engelen, als uitvoerers der Godlyk wraek, fullen defelve in den vyerigen oven der helfche ftraffen werpen: (t) daer fal weeninge zijn ende eene wanhopige knerffinge der tanden. 43. (y) Dan fullen de rechtveerdige in luister en heerlykheid blincken, gelijck de fonne,in 't hemelsch Koninckrijck hares Vaders. Die ooren heeft om te hooren , en begerig is , om zeer gewichtige waerheden te leren, die hoore naer dit voorftel met aendacht en belangneming ; en, die het zelve oplettend nadenkt, kan 'er ligtelyk den zin van begrijpen. B. Vs. 44.-52. voegt 'er de Heiland nog ettelyke andere gelyke. nisfen by. et. Van eenen fchat, die in eenen akker verborgen was ,vs. 44. 44. Wederom, zo vervolgde de Heiland by gelijkenis te fpreken, is het Koninckrijck der hemelen, de ftaet van mijne Kerk, welke ik op aerde zal oprichten, gelijck een zeer grote fchat in den acker verborgen, welcken een menfche gevonden hebbende, verbergde [dien} wederom, met alle mogelyk zorgvuldigheid, ende (0 Matth. 8: 12. ende 22: 13. ende 24: 51. ende 2$: 30. Luc, ij: 28. CO Dan. iu 3. 1 Cor. 15: 42.  MATTHEUS. XIII. 2J5 Op dat dezelve door niemand anders mogt ontdekt worden, ende van blijdfchap over het vinden vandenfelvenf>) gaet hy henen ende verkoopt al wat hy heeft, ende koopt dien felven acker, om zich, langs dezen weg, meester te maken van den verborgen fchat. Was het niet onrechtvaerdig, dat de man, die den akker kocht, zich meester maekte van den verborgen fchat? Hy kocht alleen den akker, en de verkoper was onkundig van den verholen rijkdom? mag men zich van eens anderen onwetendheid bedienen , om zich zeiven te verrijken ? Deze vragen zijn van aengelegenheid. — Maer zy komen hier niet te pas. De Heiland leert hier niet, wat, in zulk een geval zou recht en billyk wezen. Hy fielt alleen dat gene voor! het welk in het gemeene leven pleegt te gefchieden. De geheimzinnige bedoeling is, om de dierbaerheid van het Euangelie aen te tonen , van de belovten, welke daerin gedaen, en van de goederen, welke daerdoor worden aengeboden. De koper verkocht alles wat hy had, om dien verborgenen fchat magtig te worden. Het fchildert ons af, hoe een waer Christen zich ontflaet van alle eigene gerechtigheid, om langs dien weg, de zalige goederen, welke het Euange' ' lie aenbiedt, deelachtig te worden. 0. Hierop op volgt eene gelykenis van eene allerkostbatrjle parel, vs. 45, 4ff. 45. Wederom is het Koninckrijck der hemelen gelijck aen, en het gaet, in dat geestelyk Koningrijk het welk ik ftae op te richten , als met een koopman' die fchoone en glansrijke peerlen van het helderfte water foeckt, en daertoe alle landen rondreist. 46. Dewelcke, hebbende op eene markt, onder alle i de juweelen , die te koop worden aengeboden, één aller- kostbaerfte peerle van eene zeer groote weerde gevonlj den, gingh henen ende verkocht al wat hy hadde, f*) Phil. 3: 7. XVIII. DEEL.  256 MATTHEUS. XIII. om gerede penningen te hebben , ende kocht daervoor defelve alleruitmuntendfte parel. Deze kostbare parel kan ons de zuivere genadeleer van het Euangelie affchilderen, en vertoont ons, hoe 'er eens een tijd zou komen , in welke men de zuivere genadeleer, grotelyks door dwalingen verdonkerd, zou wedervinden , en , met verwerping van alle valfche leringen , blijmoedig omhelzen. 3/. De volgende gelykenis is ontleend van een vischnet, vs. 47-50. 47. 'Wederom is het Koninckrijck der hemelen gelijck, en het gaet met de Kerk, welke ik hier op aerde zal oprichten, als met een vischnet geworpen in de zee , ende dat allerley foorten [van viffchen] t'famenbrengt. Even zo zullen.ook, door de prediking van her Euangelie , allerlei zoort van menfchen, zo goede als kwade, zo rechtvaerdige als mondbelijders, in mijne Kerk vergaderd worden. 48. Het welcke , wanneer het vol geworden is, [de vijjchers~] aen den oever optrecken, ende nederfittende lefen het goede uyt, de eetbare visfchen, in [hare"] vaten, maer het quade, het welk onbruikbaer is, v/erpen fy wech. 49. Al lbo fal het in de voleyndinge der eeuwen Wefen. Dan zal 'er , gelijk ik reeds gezegd heb , eene fcheiding gemaekt worden, tusfehen ware gelovigen en huichelaren. Daertoe zullen de Engelen gebruikt worden. Deze fullen, in den groten dag des oordeels, in de waereld uytgaen, alle menfchen, levendige en doden byéén verzamelen, ende de boofe uyt het midden der rechtvetrdige affcheyden , opdat elk naer zijne daden vergolden worde. 50. Ende fullen defelve bozen in den vyerigen oven werpen : (y) daer fal zijn weeninge ende knerffinge der tanden, vergel. vs. 42. S. B$ fj>) Sist vs. *s.  MATTHEUS. XUl iSr De laetfte gelykenis vinden wy vs. 51, 52. 51. Ende, nadat Jefus de gemelde gelykenisfen aen zijne Discipelen had voorgefteld, feyde Hv tot haer, Hebt gy dit alles verftaen en mijne mening wel begrepen ? Sy feyden tot hem, Ja Heere. Ondertusfchen is het zeer bedenkelyk, of zy deze gelykenisfen, in alle de byzonderheden, op dien rijd wel verftaen hebben. 52. Ende hy feyde tot haer: Daerom een yegelick Schriftgeleerde in het Koninckrijck der hemelen onderwefen, is gelijck een heere des huys, die uyt fijnen opgelegde ichat nieuwe ende oude dingen voortbrengt, naer gelang der omftandigheden, en van elks byzondere aen gelegen heden. Door de Schrivtgeleerden in het Koningrijk der hemelen, verftaet de Heiland Leeraers,die wel geoeffend zijn,in de verborgenheden wan het Euangelie, byzonder zijne Apostelen. Deze noemt Hy met recht Schrivtgeleerden, in tegenftelItng van de zogenaemde Wetgeleerden der Joden, die veelzins onkundig waren, en grotelyks dwaelden. — De Heer jesus vergelijkt zijne Leerlingen, welke Hy geroepen had, om het Euangelie allerwegen te prediken, by eenen vermogenden Huisvader, die zijnen voorraed geftadig door nieuwe byvoegfelen vermeerdert, en daerdoor eenen groten overvloed bezit van oude en nituwe dingen. De Leeraf.-rs van het Euangelie moesten uit hunnen fchat nieuwe en ow.lt dingen voortbrengen, dat is, zy moesten zich in hunne voorr ftellen fchikken, naer de onderfcheidene karakters en omftandigheden der menfchen. Dan eens moesten zy hunne leer duidelyk, dan eens wederom onder gelykenisfen voordragen, zo als het best gefchikt was, naer de omftandigheden van hunne toehoreren» XVIII. DEEL. R  358 MATTHEUS. XIIï: II. Vs. 53-58. verhaelt de Euangelist, hoe de Heiland nur zijn Va Ierland vertrokken zy , en wat Hem aldaer bi' jegend hebbe. 53. (2) Ende het is gefchiet als Jefus defe gelijcktnifien ge-eyndigt hadde , vertrock hy van daer van Capetnaam, alwaer Hy eenigen tijd, zijn verblijv gehouden had. 54. Ende gekomen zijnde in fijn vaderlant, de landftreek van Nazareth, alwaer Hy was opgevoed, leerde hvfe in hare Synagoge, met eene kracht van zeggen, welke geen weergae had, fo dat fy alle, die Hem hoorde* prediken, haer ontfetteden, ende geheel verrukt wa^ ren, vooral wanneer zy zijnen oorfprong naer het vleesch ïn aenmerking namen. Zodat zy feyden, (a) Van waer [komt] defen onzen landsman die onvergelijklyke wijfheyt, welke hy in zijne leerredenen, ende die verbafende krachten, welke hy in zijne wonderen openbaer maekt ? 55. (b) Is defe niet de fone des timmermans Jofephs? heeft hy niet, in zijne jeugdige jaren, in ons midden verkeerd, en Jofeph, zo lang hy leevde, in het timmeien geholpen ? ende is fijne moeder niet genaemt Maria, eene vrouw, welke onder de burgeresfen van deze Stad zeer wel bekend is? ende fijne broeders of bloedverwanten Jacobus ende Jofes , ende Simon ende Judas, onze medeburgers? 56. Ende fijne fufters of nichten, de dochters van zijne moeders zuster, zijnfe niet alle by en onder ons woonachtig? Van waer [komt] dan defen dit alles? Hoe komt hy aen die grote wijsheid, en dat wonderdoend Alvermogen ? 57. Ende fy wierden aen hem ge-ergert. Zy (lieten zich aen zijne geringe afkomst, en de nederige omftandigheden , in welke Hy verkeerd had. Naer hunna vlee- (z) Mare. Ct 1. Ltic. 4: 1$. (<0 Mare. 6: a. (5) Joh. 6: 42.  MATTHEUS, XIII. isg vleefchelyke vooroordeelen , zagen zy eenen messias te gemoet, die zich in Koninglyken luister vertonen zoude, Maer Jefus feyde tot haer, (c) Een Propheet en is doorgaens niet onge-eert, en nergens minder geacht, dan in fijn vaderlant, ende in fijn huys, onder zijne vrienden en bekenden. Omdat zy zijne afkomst kennen, en gemeenzaem met hem verkeerd hebben, dragen zijne landslieden hem gemeenlyk minder achting en eerbied toe. 58. Ende hy genas wel eenige kranken, met oplegging der handen, vergel. Mare. VI: 5, maer Hy en heeft even!, wel aldaer niet vele krachten en wonderen gedaen van wegen haer ongeloove. Het ongeloov van zijné landslieden maekte, dat zy niet vele zieken tot hem brachten, zodat hy weinig gelegenheid vond, om dezelve doop sijn wonderdoend Alvermogen te genezen. HET XIV. KAPITTEL* Den inhoud van dit Kapittel kan men tot twee hoofddelen brengen. I. Jn het eerfte verhaelt de Euangelist, hoe de Heer jestj« het gebied van herodes verlaten hebbe, met vermelding van twee zeer merkwaerdige wonderen, welke Hy, buiten het zelve verricht heeft, vs. 1-33. II. In het andere bericht ons mattrsus , hoe de Heiland in het landfehap Gennezareth zy aengekomen, en wat hy aldaer verricht hebbe vs. 34-36. Het laetfte onderwerp wordt Kap. XV. verder voortgezet. 00 Mare. 61 4. Luc. 4: 24. Joh. 4: 44. XVIJI. PEIE, R |  soo MATTHEUS. XIV.' I, /i het eerfte deel onderfcheiden wy twee hoofdhyzonderheden. fct, Eent beiicht ens de Euangelist, dat de Heer jesus het gebied van herodes verlaten hebbe, vs. 1-13. en 2, Daerna befehrijvt hy ettelyke wonderen, welke de Hei. land buiten dat gebied verricht heeft, vs. 14-33. De Heer jüius verliet het gebied van herodes , vs. 1-13. A. De aenleiding was deze, dat herodes den Hei. land hield voor joannes den Doper, welken hy had laten onthoofden, en die, naer zijne mening, uit den doden was opgewekt, vs. 1,2. B. De Euangelist verhaelt daerom, ter dezer plaets, de onthoofding van joannes omftandig, vs. 3-12. C. Hier volgt het vertrek van den Heer jesus , vs. 13. ï, (a) Te dier fel ver tijt hoorde Herodes Antipas de Viervorfl het geruchte van Jefu, en van de verbazende wonderen, welke Hy verrichtte. 2. Ende, door de knagingen van zijn befchuldigend geweten, over het vermoorden van Joannes den Doper, geweldig ontrust, feyde hy tot fijne knechten en hove. lingen, Defe jesus, van wiens verbafende wonderen zulk een groot gerucht uitgaet, is zekeilyk Joannes de Dooper, die op mijn bevel in de gevangenis onthoofd is; hy is opgeweckt van de dooden, ende daerom werc* ken die krachten in hem, zodat hy vele en grote wonderen verricht. herodes is hier herodes antipas. — Hy was een zoon van herodes , toegenaemd de Grote, anders Ascolonita, naer de geboorteplaets van zijnen grootvader. Deze herode. de Grote, in wiens laetfte dagen de Heiland geboren werd, had dezen zijnen zoon antipas eerst gefchikt, tot zijnen opvolger in het Rijk, maer by zijnen laetften uiterften wil, ftelde hy akchelaus in de plaets, en antipas moest zich met Galilea en Parea veigenoegen. Hy nam de dochter van O) Maifc r>: 14. Luc. 91 7.  MATTHEUS. XIV. 261 van aretas, Koning van Aratrien, tot zijne Gemalin. Naderhand werd hy verlievd op herodias, de Gemalin van zijnen broeder philippus, met welke hy zich ook in eea bjoedfchandig huwelyk bsgav. joannes de Doper had hem over deze bloedfchande beflraft , waerover herodias der¬ mate verbitterd werd, dat de Boetgezant, op hare aenbitfing, in de gevangenis geworpen en onthoofd wierd, gelijk de Euangelist vervolgens verhaelt vs. 3-12, vergel. josephus Antiq. Jud. 1. XVIII. c. 2. — Het was deze zelvda hbrodes antipas, die den Heer jesus zocht te doden, Luc. XIII: 3t , en tot welken onze Verlosfer, door den Romeinfchen Stadhouder pilatus gezonden werd, Luc. XXIII: 7-11. — Op de befchuldigingen van zijnen Neev aorippa werd hy eindelyk, door Keizer galigula, van zijne heerfchappy ontzet, en in ballingfchap gezonden , eerst naer Lions in Frankrijk, en vervolgens naer Spanje, alwaer hy ook geftorven is, vergel. josephus Antiq. Jud. I. XVIII. c. 0. en de bel. Jud. 1. II. c. 16. Deze herodüs antipas heet hier de Viervorst, omdat het Koningrijk van herodes de Grote, na zijnen dood, in vier Vorstendommen verdeeld werd; de oudfte archelaus kreeg 'er twee gedeelten van, en de beide overige vierde delen vielen te beurt aen antipas en philippus. — Ondertusfchen werden zulke Vorsten, welker gebied te klein was om een Koningrijk te heten, meermalen Viervorsten genaemd; en het woord Viervorstendom, het welk eigenlyk een vierde gedeelte van een Landfehap beteekent, wordt meermalen voor een zeker gewest genomen, op dezelvde wijs als wy het woord kwiiier gebruiken. De Heer jesus had nu reeds, geduurende eenen geruimen tijd, verbazende wonderen verricht, byzonder in Galilea, waerover herodes antipas het bewind voerde. Maer thans hoorde hy eerst het gerucht van jesus. Dan dit is ligtelyk te begrijpen, wanneer men zich herinnert, hoe losbandig en wellustig men leevde, aen het hov van dezen herodes, zodat men nergens minder aen dacht, dan aen zaken van den Godsdienst. Ten laetften evenwel kreeg deze Vortt bericht, van de XVill. DEtt. R 3  S6"i MATTHEUS. XIV. veelvuldige en grote wonderen , welke jesus verrichtte. A"t.(tonds dacht hy aen het vermoorden van joannes den Doper, en verbeeldde zich, dat deze boetgezant uit den döden was opgewekt, en de gemelde wonderen verrichtte. —• hebodes antipas behoorde tot den aenhang der Sadduceeuwen , die de opftanding der doden ontkenden , Matth. XVI: 6. en Mare. VIII: 15. Maer met dit alles kon hy den Almachtigen God het vermogen toekennen, om eenen doden op te wekken, hem met de gaev van wonderen te voorzien , en nog eenigen tijd op de aerde te doen verkeeren. By deze gelegenheid verhaelt de Euangelist het vermoorden van joannes den Doper, het welk reeds eenigen tijd geleden gebeurd was, vs. 3-12. 3. (b) Want de gemelde Herodes Antipas hadde Joannem den Doper in vroegeren tijd gevangen genomen, ende hem gebonden, ende in den kereker gefett, om Herodias de huyfvrouwe Philippi fijn» broeders wille te behagen , die hem daertoe had opgehitst. 4. Want Joannes had hem, over zijn bloedfchandig huwelyk, met de Gemalin van zijnen nog levenden broeder , in het aengezicht beftraft, vergel. Luc. III: 1 g. Hy feyde onbewimpeld, en met eene ernsthaftige vry moedigheid tot hem, gy hebt u zwaer bezondigd, door de Gemalin van uwen nog levenden broeder te trouwen ; (e) Het en is u niet geoorloft haer tot eene vrouw te hebben, dit is in de Wet uitdrukkelyk verboden, Lev. XVIII: 16. 5. Over deze beftraffing was Herodias zodanig verbitterd , dat zy geduurig by den Vorst aenhield, om hem van kant te maken. Ende Herodes willende hem dooden, ©in Herodias genoegen te geven, vreefde hy het volck, (a) om dat fy hem hielden voor een Propheet, en hem zeer veel eerbied toedroegen. 6. Maer (h~) Mare. (,: i?> Luc. 31 iq, ao. (t) her. i3: 16. (<0 Matth. • 1; 26.  M A T ;T H E TJ S. XIV. 96*3 6. Maer als (e) de dagh van Herodis geboorte, door een prachtig feest ten hove gehouden, en 'er een plechtige maeltijd, aen de Hovelingen, Staetsdienaers, en Krijgsbevelhebbers gegeven wiert, danfte de dochter Van Herodias, genaemd Salome, welke zy had by haren eerften en wettigen man, vergd. Jofephus Autiq. Jui. 1. XVIII. c. 6, in het midden [van haer], ende fy behaegde Herodi met hare houding en danfen ongemeen , zodat hy grotelyks met haer was opgenomen. 7. (ƒ) Waerom hy haer, als zijnde geheel verrukt zeer onbedachtzaem., in de tegenwoordigheid van alle de hoge gasten, met plechdgen eede beloofde te geven, wat fy oock eyffchen foude. 8. Ende fy te vooren onderrecht zijnde van hare boosaertige moeder Herodias, welke zy buiten het gdzelfchap om raed gevraegd had, feyde, ik begeer dat Joannes de Doper , op ftaenden voet , in de gevangenis onthoofd worde, en Geeft my hier, opdat het blijk©, dat de onthaifing werkelyk gefchied zy, in een fchotel het hooft Joannis des Doopers,dan zal de wraekzucht van mijne moeder verzadigd zijn. 9. Ende Herodes de Koningh van Galilea wiert, op dezen bloeddorstigen eiscb, zeer ontroerd en bedroeft, deels omdat hy Joannes hield voor eenen buitengewonen psrfoon , deels omdat hy voor de woede van het volk vreesde, by het welk Joannes in grote achting was, doch om de plechtige en herhaelde eeden, welke hy, in zijne verrukking, zo onbedachtzaem gedaen had, ende om zijne achting te bewaren, by de gene die [met hem] aen faten, geboodt hy, dat men Joannes terftond in de gevangenis onthoofden, en dat het hoofd [haer] foude gegeven worden. $0. Ende hy fondt eenigen van zijne lijvwacht he* nen naer de gevangenis , ende door deze onthoofde hy Joannem in den kercker. (e) Genef. 40: 20. Mare. 6'. 21. £ƒ) Richt. li: 31* XVIII. DEEL. R 4  26*4 MATTHEUS. XIV. 11. Ende fijn hooft wert gebracht ineen fchotel, ende h t dochterken van Herodias gegeven: ende fy droegh het, in eigen perfoon, tot hare boosaertige moeder , die zich in dit akelig fchouwfpel grotelyks vermaekte. Zo ver had haer de woede en wraekzucbt vervoerd. 12. Dit was het treurig uiteinde geweest van Joannes den Doper. Ende fijne difcipelen, des anderen daegs bericht gekregen hebbende, dat hun meester op de gezegde wijs vermoord ware , quamen , nadat zy daertoe verlov gevraegd en bekomen hadden , tot de gevangenis, ende narnen het lichaem van Joannes wech, ende bedroeven het felve, met alle teekenen van eerbied en lievde; ende dit lievdewerk verricht hebbende, gingen zy, ende boodfchapten het lot van hunnen meester aen jtfu, welken zy nu voor den messias erkenden, en, zedert ükn tijd . beftendig gevolgd hebben. 13. (g) Ende als Jefus [dit] hoorde, hoe Joannes door Herodes Antipas was omgebracht, vertrock hy van daer, van Na.areth, om de woede van Herodes te ontwijken , vermits zijne uur nog niet gekomen was. Hy begav zich te fchepe, naer de andere zy van de Galilefche zee, vergel. Joh. VI: 1. Aldaer aengekomen zijnde , ging hy met zijne Discipelen nae een woefte plaetfe, zijnde de woestijne Bethfaida, alleen, om aldaer in die eenzaemheid eenige rust te genieten, en zich in Godsdienstige oeffenin • gen bezig te houden, ende de fcharen, welke den Heiland volgden, [dat] hoorendë, dat Hy te fcheep naer de andere zijde van de Galilefche zee vertrokken was, zijn hem te voete langs het ftrand gevolgt uyt de fteden. (f) Matth. 111 15. Mare. 61 31, Luc. 9: 10. 3» ïïtar  MATTHEUS. XIV. 265 5, Naer de overzijde van de Galileefche zee vertrokken zijnde, gav de He.land wederom verbafende p-oeven van zijn wonderdoend Alvermogen, vs. 14-33. A. Het eerfte biftond in ht fpijzige.n van eenige duizenden , met eenen zeer kleinen voorraed van brood en visch, vs. 14-21. 14. (h) Ende Jefus uytgaende , uit de eenzame woestijne alwaer Hy zich, geduurende eenigen tijd, had opgehouden , fagh een groote fchare, ende in aenmerking nemende, dat zy zo veel moeite gedaen hadden om Hm weder te vinden, (t) wiert Hy innerlick met aendoeningen van de tederite ontferminge over haer beweegt , naerditn zy als fchapen waren, die genen herder hadden, ende door hunne geestelyke leidslieden jammerlyk ver^aerloosd werden. Uit dit beginfel begon Hy hen wederom op nieuws yverig te onderlij zen, en genas hare krancken, door zijn wonderdoend Alvermogen. 15. (k) Ende als Hy met het een en andsr eenen geruinen tijd had doorgebracht, zodat het nu avont wiert quainen fijne XII difcipelen , die Hy tot Apostelen verordend had, tot hem, feggende, Defe plaetfe is woelt, 'er is noch fpijs noch huisvesting te vinden, ende de gewone tijt, om het middagmael te houden , is nu reeds lang voorbygegaen , maek daerom voor dit mael een einde van uw onderwijs, en laet de fcharen van u op dat fy henen gaen in de naestbygelegen vlecken om aldaer huisvesting te zoeken , ende haerfelven fpijfe te koopen: want zy hebben den ganfchen dag gevast. 16. Maer Jefus feyde tot haer, 't En is haer niet van noode henen te gaen: geeft gy haer te eten in plaets van de hongerige menigte naer de omliggende' vlekken heen te zenden. _ 17. Doch fy feyden tot hem , Wy en hebben hier niet dan eenen zeer geringen voorraed by ons, be- (A) Joh. 6: 5. CO Matth. 9: 36. (i) Mare. 6: 35. Luc. 9: 12. XVIII. m, R 5  *66 MATTHEUS. XIV. ftaende flechts uit vijf brooden ende twee viiTchen; welke wy zo even van een jongsken gekocht hebben, verg. Joh. VI: 9; en wat zou dit kunnen baten, voor zulk eene talrijke menigte? 18. Ende hy feyde, laet my de zorg over. Brengt my defelve vijf broden en twee visfchen hier. 19. Ende hy beval de fcharen, by partyen, neder te fitten op het gras, ende nam de vijf brooden, ende de twee viffchen in zijne handen,ende opwaerts fiende nae den hemel , om zijnen Vader voor deze goede gaven eerbiedig te danken, (/) fegende defelve, gelijk by de Joden de gewoonte was, ende als hyfe gebroken hadde, en de voorraed onder het breken geduurig vermeerderde, gaf hy de gebrokene (lukken der brooden den difcipelen, ende de difcipelen den fcharen. Desgelyks handelde Hy ook met de gebraden visfchen. 20. Ende fy aten alle, ende wierden verfadigt: ende fy namen op , het overfchot der broeken, twaelf volle korven. 81. Die nu van deze vijf broden en twee visfchen, waervan de ftukken zo wonderdadig vermenigvuldigd waren , onder het breken gegeten hadden , waren ontrent vijf duyfent mannen, fonder de vrouwen ende kinderen mede te tellen. B. Kort daerna deed de Heiland nog een ander wonder, hierin leftaende, dat Hy op de zee wandelde, vs. 22-33. A. Be voorafgaende omftandigheden vinden wy vs. 22-24. B. Het wonderwerk zelve, vs. 25-27. C. De gevolgen daervan, vs. 28-33. m. len aenzien van Petrus, vs. 28-30. j3. Ten opzichte van alle de Discipelen, vs. 31 - 33. 22. (m) Ende terftont ging de Heiland met zijne Discipelen naer den zeeoever. Daer dwongh Jefus fijne difcipelen, die de menigte niet dan met weerzin verlieten, era (0 1 Sam. 9: ij. r» Mare. 6: 45. Joh. 6: Jf. '  MATTHEUS. XIV. 267 om in het fchip te gaen, met het welk zy hier gekomen waren , ende voor hem af te varen nae d' ander zijde, naer het landfehap Gennezareth, terwijle hy de fcharen, die, wanneer zy de Discipelen zagen aen boord gaen , des te gereder zou bewogen werden om heen te gaen, van hem foude laten , en hun affcheid geven. joannes geevt ons de reden op , waerom de Heiland sijne Discipelen eer wechzond, voor dat Hy de fcharen gaen liet, Kap. VI:. 15. Te weten, het volk werd door die wonderdadige fpijziging bewogen, om Hem voor den messias te erkennen. Naer hunne vleefchelyke vooroordeelen verbeeldden zy zich, dat de Heiland een waereldsch Koningrijk zou oprichten. Zy waren daerom voornemens, den Verlosfer voor Koning openlyk uitteroepen. Dan, vermits zijn Koningrijk niet was van deze waereld, wilde Hy dezen kwalykgeplaetften yver voorkomen. De Xil Discipelen waren nog bezet met de zeivde vooroordeelen; hunna lievde en achting voor hunnen meester zou aenleiding hebben kunnen geven, dat zy het volk hierin voorgingen en ftijvden. Daerom moesten de Discipelen eerst van de hand gezonden worden. 23. («) Ende als hy nu de fcharen van hem ge« laten, en zijnen toehoreren hun affcheid gegeven hadde, klom hy op den bergh alleen, om in het ftille eenzame te bidden, byzonder voor zijne Discipelen, dat zy van hunne aerdschgezinde vooroordeelen mogten ontheven worden. Ende als het nu laet in den avont en geheel duister was geworden, fo was hy daer alleen. 24. Ende het fchip was nu midden in de zee, zijnde in noot van de baren : want de wint woei geweldig en was [haef\ tegen, zodat de Discipelen, door de opzwellende golven, op eene vreesfelyke wijs ge■ fimgerd wierden. 25. Maer ter vierder en laetfte wake des nachts, omtrent den drie uuren in den morgenftond (volgens onze rekening) quam Jefus af tot haer, wandelende op C») Mare. 6: 46. Joh. 6: 15, XVIII. DEEL,  268 MATTHEUS. XIV. de zee, houdende zich, als of Hy hen wilde voorbygaen en zich verder begeven. 7,6. Ende de difcipelen fiende hem op de zee wandelen, en Hem niet kennende, omdat zy Hem in het geheel niet verwachtten, wierden zeer ontroert, feggende , Het is een fpoockfel, een geest in menfchelyke gedaente: want een mensch is te zwaer, om door het water opgehouden te worden, ende van ontfteltenis niet wetende, wat fy beginnen zouden, fchreeuwden zy het luidkeels u't van vreefe 27. Maer terftont fpraek haer de goedertieren Jefus. die medelijden had met hunnen angst, zeer min'.asm atn, feggende, zonder zich over hunne volksdwaling, omtrent de fpoken en verfchijningen van geesten, uittelaten , Zijt goets moets, ick uw Meester ben 't, en vreeft aiet. 28. Ende, zodrae zy hunnen wonderdoenden Meester aen zijne ftem kenden, lieten zy hunne vrees varen. Petrus, die ongemeen driftig van aert was, vatte het woord op, antwoordde hem, ende feyde, Heere, indien of naerditn gy het zijt, fo heb ik in het geheel gene vrees meer, gebiedt my daerom tot u te komen op het onftuimig water. 29. Ende Jefus nam deze gelegenheid waer, om het geloov van Petrus te beproeven, hy feyde tot hem, Komt en betoen, dat gy een volkomen vertrouwen hebt, op mijnen allesvermogenden byftand, ende Petrus klom neder van het fchip, ende wandelde op het water, om tot Jefum te komen. 30. Maer fiende den ftereken wint, en bemerkende , dat de baren allergeweldigst opzwollen, door eenen fterken ruk van den loeienden wind, wiert hy bevreeft: ende vermits hy in zijn geloov wankelde, begon hy te zinken, ende als hy begon neder te fincken, riep hy, in zeer grote ontfteltenis, feggende, Heere behoudt Hiy , of anders word ik oogenbliUelyk door de golven verzwolgen. 31. Ende Jefu3 terftont de hant uytftekende greep  MATTHEUS. XIV. 369 greep hem aen, ende feyde tot hem, Gy kleyngeloovige, waerom hebt gy in uw vertrouwen op mijnen byftand gewanckelt ? wanneer gy in uw geloov niet bezweken waert, zoudt gy op de woeste zeegolven even zo zeker gewandeld hebben, als op het vaste land. 32. Ende als fy,de Heer Jefus en Petrus, in 't fchip geklommen waren, flilde de wint en de zeebedaerde, op dat zelvde oogenblik. 33. Die nu in 't fchip [waren] , niet alleen de overige Discipelen, maer ook het 1'cheepsvolk, quamen ende aenbaden hem, in eene verrukking van eerbied, verwondering, en dankbaerheid, feggende, Waerlick gy zijt Godts Sone , die een onbepaeld bewind voert ever de ganfche fchepping. II. Met vs. 34. begint de Euangelist te verhalen, hoe de Heiland, in het landfehap Gennezareth, zy aengenomen, en wat Hy aldaer verricht hebbe. — Hier zou men derhalven voegzam'r een nieuw Kapittel begonnen hebben. #t Vs. 34-36. fpreekt matth.eus van de wonderen, welke onze Verlofer aldaer verricht heeft. 34. (0) Ende overgevaren zijnde, quamen fy in het lant Gennefaret, [aen den westeroever van de Galileefche zee, niet ver van Capernaum, verg. Joh. VI: 24. 35. Ende als de mannen van die plaetfe, daer jesus dikwijls geweest was, hem wierden kennende, zodrae zy Hem zagen, fonden fy in dat geheel omliggen de lant, om hunnen gebuuren bericht te geven van 's Heilands tegenwoordigheid; ende velen maekten zich die gelegenheid ten nutte, ende brachten tot hem alle die qualick geftelt waren, om door zijn wonderdoend Alvermogen genezen te worden. 36. Ende baden hem, dat fy alleenlick, of ten minften, den zoom fijns kleets fouden mogen aenraken. Daer door gaven zy kennelyke blijken van hun ver.. Co) Mare. <5: 53. XVIII. DEU,  270 MATTHEUS. XIV. trouwen op jesus macht en goedheid, ende daerom foo vele als [hem] met zulk een vertrouwen aenraeckten wierden op dat zelvde oogenblik gefont. ' HET XV. KAPITTEJL» 3, Vs. 1-20, welke onmiddelyk zamenhangen met Kap. XIV; 34-36, verhaelt de Euangelist, wat 'er verder in het land van Ger.nezareth zy voorgevallen. — De Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden brachten een bezwaer in, het welk door den Heer jesus wederlegd werd. A. De wederleggkg zelve befehrijvt matth^us, vs. i-g. A. Het bezwaer der Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden vinden wy vs. 1, 2. *• 00 D0e de geënte Verlosfer in het landfehap Gennezareth verkeerde, quamen tot Jefum [eenige] Schriftgeleerde ende Pharifeen, die van Jerufalem [waren], met het boosaertig oogmerk, om Hem, zo het mogelyk ware, in zijne redenen te verftrikken. Deze vonden al fpoedig eene fchijnbare reden, om den groten Leeraer te berispen. Zy zagen namelyk eenige van zijne Discipelen met ongewasfehen handen brood eeten. Dit was by de Pharizeen, die ongemeen veel gewicht hechtten aen uiterlyke plechtigheden , eene zeer grote misdaed, vergel. Mare. VII: 2, 3. Zy onderhielden daerom den Heiland, over deze handelwijs van zijne Disci. pelen, feggende. 2. Waerom overtreden uwe difcipelen de infettinge der ouden ? hebben zy dan in het geheel genen eerbied voor de heilige overleveringen ? want fy en waffchen hare handen niet, wanneer fy broot fullen eten. Welk eene misdaed! daer de eerwaerdige overleve- rin: 00 Mare. li i,  MATTHEUS. XV. 371 ringen der ouden zo uitdrukkelyk vorderen, dat men nooit eenige fpijs zal gebruiken , zonder vooraf de handen zorg. vuldig te wasfchen. Deze overlevering fchijnt haren grond gehad tt hebben, in de Godlyke Wet, volgens welke iemand , die eenig onrein ding aenraekte, even daerdoor verontreinigd werd, Lev. V: 2, 3. Hieruit heefc men vervolgens opgemaekt, dat de voorzichtigheid vorderde de handen te wasfchen voor dat men eenige fpijs in dezelve nam, uit vrees dat men misfchien onwetende iets onreins had aengeroerd. B, Hierop volgt het antwoord van den Heiland, vs. 3-6. 3. Maer de Heiland ftelde hun eene wedervraeg voor, om hen te doen opmerken, dat zy zeer nauw gezet waren, in het onderhouden van willekeurige inftellingen der menfchen, en ondertusfchen gene zwarigheid maekten , ora Gods zedelyke geboden onbefchroomd te overtreden , en dat gevolgelyk hunne ganfche heiligheid niets anders ware dan eene grouwzame huichelary: hy antwoordende feyde tot haer, Waerom overtreedt oock gy het uitdrukkelyk gebodt Godts, het welk van eene altoosduurende verplichting is , door het nauwkeurig onderhouden van uwe eigenwillige menfchelyke infettinge? 4. (ti) Want, om een voorbeeld van deze uwe handelwijs op te geven, Godt heeft, in het vijfde gebod van zijne wet, uitdrukkelyk geboden, feggende, Eert uwen vader ende moeder: ende op eene andere plaets Exod. XXI.- 17. vergel. Lev. XX: 9, ( wezen, en even daerdoor eene genoegzame gere h tigheid by zich zelve te bezitten. Zv Len \t. f , telyk Koningrijk te denken. J g es' De' Sadduceeuwen hielden zich wel alleen aen de Godlyke Openbanng^et verwerping van menfchelyke overlegt, Maer de verdienftelykheid der werken ontkennende zy over tot een ander uiterfte, en Iochenden alle toekom£e verwachting benevens de onftervelykheid der ziele!efl toekomend leven. Dit had tot een .atuurlyk gevolg Tt hunne levenswijs zeer flordig en losbandig ware ' Zulke fchadelyke leerftellingen mogten mét recht b» zuurdeesfem vergeleken worden. Zy waren wrang en b d^ ven Zy kwamen hoofdzakelyk neder op eigen 11 J, heid en ongodsdienftigheid. iy mengden z t n even as een zuurdeesfem, zy deden het gemoed 0pzwen ' en maekten het zelve aerdschgezind — De H^l^T daerom, dat zijne Discipelen S wacSl ?d be^rde XVIII DEïï peiM ilQh vachten ^«den van dim  m MATTHEUS. XVI. zuurdeesfem , en zorg dragen , dat zy niet befmet wierden met de hoogst^erderveiyke grondbeginiUen en leerftellingen der werkheilige Pharizeeuwen, en losbandige Sadduceeuwen. Met vs. 13. maekt de Ewgelist eenen aenvang der befchouwing van 's Heilands Priesierwerk. Hy verhaelt, in het overige van zijn Euangelie , hoe de Heiland zich tot het lijden , het welk Hy als Hogepriester ondergaen moest , voorbereid hebbe , daerop befchrijvi Hy zijn borgtelyk lijden zelvs , en voegt 'er eindelyk een bericht by van zijne opflanding. De toebereidfelen tot 's Heilands lijden vinden wy, Kap. XVI: 13— XXV: 46 A. In Galilea, Kap. XVI— XVIII: 35. B. In Judcea, Kap XIX—XXV. A. Vooreerst in Galilea, Kap. XVI: 13— XVII: 35. Hieitoe behoort A. Eene reis naer het Noorderdeel van Galilea, en het gene op dezelve voorviel, Kap. XVI: 13— XVII: 23. 1). En da>t nog eet.ige g'fprekken en handelingen te Capernaum , Kap. XVII: 23 — XVIII: 35A. Ten opzichte der reize naer het Noorderdeel van Galilea, Kap. XVI: 13— XVII: 2 3 , komen ons twee zaken voor. 0 De onderhandeling van den Heiland, met zijne Leerlingen, in het Noorderdeel des lands, Kap. XVI: 1 3 - 21. De verheerlyking van christus op den berg, en de gefprekken daerby voorgevallen, Kap. XVII: 1-23. In het overige van dit Kapittel, vinden wy de onderhandeling van den Heiland met zijne Discipelen, in het Noorderdeel des lands. Wy onderfcheiden 'er in twee hoofd-, byzonderheden. «. Eerst  MATTHEUS. XVI. s8§ ét. Een voorbereidend gefprek van den Heiland met zijne Leerlin; gen , om hen tot eene duidelyke kennis van zijn perfoon op te leiden, vs. 13-ao. 0. Eene zeer klare ontdekking van zijn aenftaende lijden i als deti weg tot zijne heerlykheid, vs. 21-28. a. In het eerfte fiuk vs. 13-20. onderzoekt de grote Lee» roer , op tweederlei wijs , naer de gevoelens, wel* ke men omtrent zijn perfoon had opgevat. Qi Eerst onderzoekt Hy wat anderen dachten j vs. 13, 14. i. De vraeg vinden wy, vs. 13^ 13. (h) Als nu Jefus gekomen was in de deeïeii Cefareè' Philippi, vraegde hy fijne difcipelen, feggende ; Wie feggen de menfchen, dat ick, de Sone des mtnfchen, ben? Waer voor houdt men my? Wat denkt men van mijn perfoon, en het oogmerk mijner komst in de waereld? Deze vraeg deed de alwetende jesus., niet uit onkunde of nieuwsgierigheid, maer om met zijne Discipelen in gefprek te treden; en den weg te banen tot hun? he nadere onderrichting. Thans verkeerde de Heiland in de delen van Ccefarea Philippi. De Stad Cafarea Philippi lag aen de Jordaen , niet verre van derzelver oorfpröng, omtrent den voet van den berg Libanon. Het was dezelvde Stad, welke oudtijds Lais heette, en daern^ Dan, nadat zy door de Stam dan bemachtigd was, Jof. XIX: 47. Richt. XVIII: 27. In lateren tijd was zy herbouwd door philippus , den zoon Van hebodes den Groten, broeder ♦an hebodes antipas, die Viervorst was van Iturea en Trr» chonitis, verg. Luc. III: 1. Hy had deze Stad, ter eere van Keizer tibebius, genoemd cjesaeea, en, ter onderfcheiding van Cafarea, aen de M ddellandfche zee, door zijnen' Vader, ter eere van Keizer augustus gebouwd, had hy 'eï den bynaem Philippi bygevoegd. Gelijk JBerfeba de Zuider grenspael was van Kaastan i ÏH (4) Mare. 8: 57. Luct 5: S8,' XVIII. DI»Lv  2po MATTHEUS. XVI. was dit Cajfarca , oudtijds Dan genaemd, de Noorder grenspael, Herwaerds had zich de Heiland begeven ,. maer zijn byzondtr oogmerk daerin is onbekend, — De Ouden wilden, dat hier de woonplaets was van die bloedvloeiende vrouw, welke de Heer jjssus , door zijn wonderdoend Alvermogen , genezen bad, verg. K«p. IX: 20-22, en dat de gedachtenis daervan bewaerd zy, in een opgericht beeld, het welk gebleven is, tot de tijden van Keizer julianus. 2. Hierop volgt het antwoord der Discipelen, vs. 14. 14. Ende fy feyden , de gedachten der menfchen , over uw perfoon, zijn zeer los en verfchillende. (f) Sommige menen, dat gy Joannes de Dooper zijt. het zy dat Joannes zou zijn opgewekt, het iy dat de ziel van dien boetgezant in uw lichaem zou verhuisd wezen , ende andere vermorden, dat gy Elias züt, wiens komst Mal IV: 5. beloovd is, ende nog andere houden u voor Jeremias, of door opwekking , of door zielsverhuizing , ofte zy denken , dat gy flechts één van de Propheten zijt, niet wetende wie. Ij. By deze gelegenheid, deed de Godlyke Leeraer eene nadere en duidelyke ontdekking omtrent zijn perfoon, vs 15.20. 1. De vraeg van den Heiland vinden wy, vs. 15. 2. Het antwoori, vs. 16. 3. De aenmerkingen van den Gedlyken Leeraer op dit ant¬ woord, vs. 17-20. 15. Hy feyde tot haer , in het algemeen tot alle zijne Apostelen: Maer gy, die zo lang met my verkeerd, mijn onderwijs genoten , en mijne wonderen gezien bebt, wie fegt gy dat ick ben? Waer houdt gy lieden my voor. 16 (k) Ende Simon Petrus antwuorder)de feyde , Gy zijt de Chriftus, de Sone des levendiger. Godts. simon ( O Matth. 14: 24 (*) Joh. 6; 6\).  MATTHEUS. XVI. 29i simon petrus was de eerst geroepene der Apostelen. Misfchien was hy de oudfte der Apostelen, althans was hy zekerlyk de y verigfte en voorbarigfte. Hy vat het woord op, en antwoordt in naem van alle zijne amptgenoten. Hy zegt: gy zijt de Christus; volgens lucas Kap. IX: 20. de Christus Gods, dat is, de gezalvde Gods, de lang beloovde messias , die een groot Propheet zou zijn, Deut. XVill: 15 ; 18, een eeuwig Hogepriester, Pf. CX: 4, en Koning over Zion, Pf. II: 6. —- Dit verklaerde petrus omtrent 's Heilands bediening. Ten aenzien van de oneindige waerdigheid zijns perfoons, voegt hy 'er bj de zoon des levendigen, dat is, des waerachtigen Gods , die , boven de ydele afgoden der Heidenen, oneindig verheven is. De Heiland keurde deze belijdenis goed, vs. 17 , Hy deedt aen petrus eene zeer merkwaerdige toezegging, vs 18, 10 , en Hy voegde 'er een verbod by, aen alle zijne Leerlingen. 17. Ende Jefus antwoordende feyde tot hem, Saligh zijt gy, Simon Bar-Jona: want vleefch ende bloed en heeft u [dat] niet geopenbaert, (/) maer mijn Vader, die in de hemelen is. De Heiland richtte zijne tael tot petrus , die de gemelde belijdenis had afgelegd. Dan deze belijdenis had by gemeen, met alle overige Apostelen; en liet gene hy hier betuigde, had hy reeds Joh. VI: 69, en voor zich zeiven, en voor zijne ambtgenoten, beleden. Deze uitfpraek van den Heiland bevat eene verheffing van petrus geluk , maer waervan de andere Apostelen geenszins moeten uitgefloten worden. De Heer jesus fpreekt petrus aen, met zijnen eigenen en oorfprongelyken naem simon , welken hy by zijne befnijdenis ontvangen had , en voegt 'er by bar-jona, dat is zoon van jona, verg. Joh. XXI: 15, 16, 17. Hiermede herinnert de Heiland, aen dezen Apostel, zijne afkomst in het natuurlyke, enden ftand, waerin hy, door zijne geboorte en opvoeding, verkeerd had. — De Heiland noemt hem zalig , dat is, by uitnemendheid gelukkig, ep bevc#rreeh{ (0 Matth. n: 25, xym, pEsi» t s  292 MATTHEUS. XVI. met eenen byzonderen zegen. De grond van deze zaligfpre* king lag in de kennis van 's Heilands perfoon. Deze kenBis had hy niet van natuure, en uit zich zeiven; vleesch en bloed had het hem niet geopenbaerd, maer de Vader van jesus die in de hemelen is. De uitdrukking vleesch en bloed beteekent hier menfchen, • die ons vleesch en bloed zijn, byzonder onze aenverwanten allerbyzonderst onze Ouderen. — Vleesch en bloed had petgus niet geopenbaerd, dat jesus was de christus , de zoon van den levendigen God, dat is, hy had die grote waerheid niet in zijns Vaders huis, of onder zijn geflacht, geleerd; maer hy had dezelve geleerd van God den Vader, die in de hemelen is door het onderwijs van den Zoon , welken Hy gezonden had. 18. (ra) Ende ick de getrouwe getuige fegge u oock dat gy zijt Petrus, ende op (n) defe Petra fal ick mijn gemeynte bouwen: ende (o) de poorten der helle en fullen defelve niet overweldigen. Gy zijt Petrus, zegt de Godlyke Leeraer. petrus is eene Griekfche vertaling van den Syrifchen naem cephas, welken de Heiland hem lang te voren gegeven had, Joh'. I: 43. Deze Syrifche naem cephas beteekent eenen ftem, en wel bepaeldelyk eenen fteilen rotsfteen, die ontosgangelyk is. — Wanneer dan de Heiland tot petbus zegt, gy zijt Petrus, herinnert Hy hem, dat Hy hem dien naem gegeven had, en dat hy daeraen moest beantwoorden. Het is als of de Godlyke Leeraer zeide: „ Ik heb u den naem van pe„ teus gegeven, die eenen fteilen en onwankelbaren rotsfteen s, beteekent. Ook hebt gy u, in uwe gedane belijdenis, als „ eenen rechten petrus bewezen ; daerdoor hebt gy uwe „ ftandvastigheid in het geloov openbaer gemaekt; gedraeg „ u ook in het vervolg als een onwankelbare fteenrots „ in mijnen dienst." — De Heiland namelyk had aen simon , zo als hy eigenlyk hetttte, den naem van peïeus gegeven om hem daerdoor te leeren, dat hy, in zijn toekomend ambt van cj) iuty-^'' **' Jch'li43i C») M afc il. re#r, af n*  MATTHEUS. XVI. 233 van Apostel , een ftandvastig en onbeweegbaar verkondiger van het Enangelie wezen moest. Door zijne gedane belijdenis , had hy getoond, dat hy een rechte petrus was, en een hart had, onbeweeglyk als een rotsfteen. De Godlyke Leeraer eordeelde het nodig, hem daerover niet alleen te prijzen, maer ook, by deze gelegenheid, tot volftandigheid te vermanen. Trouwens niet lang daerna, maekte hy zich den ratni van petbus , door het fchandelyk verlochenen van zijnen Godlyken Meester, geheel onwaerdig. Dit is eok de reden, dat de Heer jesus , na zijne opftanding, hem in de driemaal herhaelde aenfpraek, Joh. XXI: 15-17, niet petus, maer simon noemde. De Zaligmaker voegt 'er by: ende op dezen Petra, dat is, op dezen rotsfteen, zal ik mijne gemeente bouwen. Door zijne gemeente, verftaet Hy zijne Kerk, aengemerkt als een welgeordend huis, waervan de byzondere leden als zo vele ftenen zijn. Deze gemeente, dit geestelyk huis, zou de Heer bouwen, ftichten, en optrekken, op dtzen Petra, op dezen rotsfteen. — Op welken Petra ? De Roomschgezinden denken aen den Apostel tetrus , en zijne opvolgers, de Bisfchoppen van Rome. Maer deze verklaring is geheel onvoegzaem. petbus was zelvs een lid der gemeente, en een fteen aen dat geestelyk gebouw, hoe kon hy dan de rotsfteen wezen, op welken het ganfche gebouw gegrond is. Voeg 'er by , dat de Heiland onmiddelyk daerop vs. 19. den Apostel petbus tot zijnen huisbedienden benoemde ; nu is het huis reeds gebouwd, eer de eigenaer eenen huisknecht aenneemt; hoe zou petbus dan een huisknecht kunnen zijn, en te gelijk de rotsfteen , waerop het huis ftond gebouwd te worden. Eindelyk, christus alleen is de grondfteen van het geestelyk gebouw zijner Kerk, 1 Cor. III: n. Het is waer, paulus zegt, dat de Christenen gebouwd zijn op den grond, fteen der Apostelen en Propheten , Eph. II: 20. Maer hyvoegt 'er by, dat chbistus de hoek/leen zy van het gebouw , en derhalven kan hy, door den grond der Apostelen, niets anders verftaen , dan de leer des Euangeiiums, welke zy Tan chbistus ontvangen hadden. christus zelvs is, volgens 1 Cor. III: rr. de grondftes» XVIII. DEEL. T 3  Z0a\ MATTHEUS. XVI. van het geestelyk gebouw zijner Kerke , en dit wil Hy ook in ons geval te kennen geven. Te weten, by het uitfpreken Van deze woorden, heeft de grote Leeraer met den vinger bp zich zeiven gewezen, even als in nog tv/ee andere gevallen, Joh. II: 19. VI: 50. Het is als of de Heiland zeide: „ Gy hebt aen de kracht van den naem p-etbus , beteekenende „ eenen rotsfteen, door uwe gedane belijdenis beantwoord, en ■s, draeg zorg, dat gy daeraen altoos blijvt beantwoorden. „ Gy zijt Petrus, en, (of liever waer) op dezen Petra, (hier „ wees de Heiland met den vinger op zich zeiven,) op de■„ ze fteenrots, zal ik mijne gemeente bouwen , en daerop het „ huis mijner Kerke onwankelbaer vestigen." Eet gevolg wordt dus voorgefteld: de poorten der helle zullen dezelve niet overweldigen. —- De Hel is de woonplaets der duivelen, het Koningrijk van den Satan. De hel heeft poorten; de zinprent is ontleend van fteden, welke met poorten gefloten worden; deze poorten worden doorgaens gefterkt, en kunnen daerom de macht der fteden beteekenen. Ook was men oulings gewoon , in de poorten de raedsvergaderingen te houden. De poorten der helle wijzen ons derhalven naer de macht en de listige raedflagen van den Vorst der duisternis. Het onderftelt, dat de Satan veelerlei pogingen van list en geweld zou in het werk ftellen, om het opbouwen van dit geestelyk huis te verhinderen. Maer zijne pogingen zouden verydeld worden. Hy mogt de gemeente van christus, van tijd tot tijd, aenmerkelyk- nadeel toebrengen , maer hy zou dezelve niet overweldigen; dit gebouw zou onwankelbaer beftaen, en de eeuwigheid verduuren. 19. (p) Ende ick fal u geven de fleutelen van het Koninckrijck der hemelen : ende fo wat gy fult binden op der aerden , fal in de hemelen gebonden zijn. Ende fo wat gy ontbinden fult op der aerden, fal in de hemelen ontbonden zijn. Het Konirgrijk der hemelen is buiten alle twijffel de Chris. telyke Kerk , welke vs. 18, de gemeinte genaemd wordt. Daer (?) Matth. 18: iS. Joh. se: 2j.  MATTHEUS. XVI. 205 Paer kwam de Heilat d voor. als de rotsfteen, op welken het geestelyk huis van zijne gemeinte gebouwd is. Hier teekent Hy zich zeiven. als den Koning van dat geestelyk Rijk het welk Hy ftond op te-richten. — Als de Heer van üat geestelyk hus, als de Koning zijner Kerke, zou hy petrus geven de fltuteUn va» het Koningrijk der hem'len. Sleutels van een Koningrijk zijn m ddelen en werVtuigen, gefchikt om den ingang in dat Koningrijk te openen en toe te flutten. Dit gei'chiedt, of met hoog gezach, door den Konirg zeiven, of, met eene ondergefchi te macht, door b dienden , aen welnen de Koning die macht toevertrouwt In den eerfte zin heeft christus , de Koning , alleen de fleutelen van het hemelsch Koningrijk zijner K-fke,, verg. Openb III: 7. In den laetften zin, heeft cheistus die fleutelen aen zijne Apo= telen overgegeven. Maer welke zijn die fleutels? de prediking van het Euangelie en de Kerkelyke tucht. Door het eerfte middel, de prediking van het Euangelie,, wordt het Koningrijk der hemelen geopend, voor zo ver daer door de geopende toegarg tot God, en zijne zalke gemeenfchap , langs dien levenden en verfchen weg, weken cheistus met zijn bloed heeft ingewijd , aen zordaren wordt aengewe^n, terwijl de zulken , die zich in het orgeloov verharden, en door eene eigene gerechtigheid, of buiten den weg doo' cheistus ingewijd, zouden willen ingaen , worden afgewezen. Uit den aert der zake zelve vloeit voort , dat dit eerfte middel gepaerd gae met een tweede , gemeenlyk genaemd de Kerkelyke tucht, als zijnde d,e macht , welke de bediening van het Euangelie nodig heeft, om het zelve zuiver te bewaren , en de maetfch ppy der Ker^e, te en misbruiken, en al wat dezelve onteeren kan, te beveiligen. D sze fleutels >'an het Koningrijk der hemelen beloovt de Heer jesus aen petrus. Hy zegt niet ik geev u, maer in der toekomenden tijd, ik zal u geven de fleutelen enz.; wanneer hy nameiyk, na de opftanding van christus, het Apostelambt aenvaerden zoude; dan zou hy gefteld worden, tot eenen bedienaer van dat Koningrijk. — De andere Apostelen zouden zo wel deel hebben aen dit voorrecht, XVIII. DEEL. T 4  %$6 MATTHEUS. XVI. als petrus. Hy had die uitmuntende belijdenis vs. 16. nitc alleen voor zich zeiven, maer ook uit naem van alle zijne ambtgenoten afgelegd. Daerenboven wordt de volgende belovte, omtrent het linden en ontbinden, ook aen alle de Apostelen in het algemeen gedaen, Matth. XVIII: i g. Maer waerom zegt dan de Heiland zo perfoneel tot peteus: ik zal u geven de fleutelen van het Koningrijk der hemelen ? niet alleen omdat petius de gemelde belijdenis, ook uit naem der overige Apostelen, gedaen had, zodat hy alle zijne ambtgenoten vertegenwoordigde, maer voornamelyk omdat petrus pen byzonder voorrecht genieten zoude, hierin beftaende, dat hy, het eerst van alle de Apostelen, het Koningrijk dpr hemelen, door de prediking van het Euangelie, voor Joden en Heidenen ftond te openen; gelijk ook de uitkomst geleerd heeft, ten aenzien van de Joden op den Pinxterdag, Hand. II, en met opzicht tot de Heidenen, in de bekeering van corkelius, den Romeinfchen hopman, Hand. X. De Heer jesus voegt 'er nog deze merkwaerdige belovte hy: en zo wat gy zult binden op de aerde, zal in de hemelen gebonden zijn, ?n zo wat gy ontbinden zult op de aerde, zal in de hemelen ontbonden zijn. Wat zegt het binden en ontbinden ? Zommigen menen, dat 'er geoogd worde op de oude manier van fluiten ' vqor. dat de floten in gebruik waren, wanneer de deuren met riemen werden toegebonden, om dezelve te fluiten terwijl de riemen ontbonden werden, om de deuren te ope nen. Maer dit fchijnt ons met den aert van het voorftel niet te ftroken, dan zou de grote Leeraer gezegd hebben, ,, zo menigmalen gy de deur van het Koningrijk der heme„ len pp aerde toehoudt, zal dezelve in de hemelen gebonden s, zijn, en zo menigmalen gy die deur ontbinden zult, zal „ dezelve in de hemelen ontbonden wezen.' — Anderen verklaren d.eze fpreekwijzen uit de fchrivten der Thalmudisten, in welke binden en ontbinden beteekent iets voor geoorloovd cf ongeoorloovd te verklaren. Dan is het als of de Godlyke, Leeraer zeide : „ wanneer gy iemand, volgens de »» voorfchrivten van het Euangelie, verklaren zult, dat het 3 èü! geoor'oevd zy s ecu enderdaen van mijn geestelyk  MATTHEUS. XVI, 29? '}i Koningrijk, en een deelgenoot van deszelvs zalige voor„ rechten te wezen, of wanneer gy iemand, volgens de „ zelvde voorfchrivten, verklaren zult, dat het hem on„ geoorloovd zy, deze voorrechten te genieten, zo zullen „ deze uwe uitfpraken, door het Godlyk vonnis in den „ hemel, bevestigd worden." Dan de Godlyke Leeraer »elvs heeft deze fpreekwijzen, na zijne opftandir.g , duidelyk verklaerd, Job. XX: 22, 23, wim gy de zonden zult vergeven, dien zullen zy vergeven zijn, dar is, wanneer gy aen eenen boetvaerdigen en gelovigen zondaer verklaert , dat hem de zonden vergeven zijn, zo zullen zy hem met de daed vergeven zijn, en wien gy de zonden houdt, dien zijn zy gehouien, dat is, wanneer gy eenen onboetvaerdigen zondaer, die zich in het ongeloov verhardt, verklaert, dat hy geen deel hebbe aen de vergeving der zonden, zal hy ook werkelyk van dat zalig voorrecht zijn uitgefloten. Het ontbinden zegt derhalven te verklaren, dat iemand van de banden der zonden is losgemaekt, het binden daersntegen te verklaren, dat iemand nog onder den vloek der zonden gebonden ligge. Dat dit des Heilands mening zy, zal ons by Kap. XVIII: 18. nog nader blijken. — De Apostelen verkregen den Geest der onfeilbaerheid en der onder, fcheiding, en gevolgelyk zouden hunne uitfpraken in den hemel bevestigd worden. Ondertusfchen heeft deze macht pm de fleutelen van het Koningrijk der hemelen te gebruiken , niet opgehouden, met de buitengewone bediening der Apostelen; zy behoort ook aen alle gewone dienaren des Euangeiiums, en op deze is de belovte, omtrent het binden en ontbinden , mede betrekkelyk. Waaneer zy aen boetyaerdige en gelovige zondaren betuigen, dat hun de zonden vergeven zijn, sullen zy hun in den hemel werkeiyk vergeven zijn, en wanneer zy aen zondaren, die zich in het ongeloev verharden, betuigen, dat zy nog onder den vloek en de verdoemenis der zonden liggen , zal ook deze uitfpraek in den hemel bevestigd zijn. Na deze aen fpraek aen p etrus , verbood de Heiland zijnen Apostelen zeer fcherpelyk, de hoedanigheid van zijn «erfoon ppenbaer te maken » vt. 30. Xyilt mzu T 5  ao8 MATTHEUS. XVI. 20. Doe verboodt hy fijnen difcipelen, dat fy niemant feggen en fouden , dat hy was Jefus de Chriftus, de beloovde messias. Dit verbod fchijnt in den eerften opflag zeer vreemd, daer de Heer jesus zelvs de komst van zijn Koningrijk verkondigde , en ook daertoe zijne Apostelen had uirgezonden. Dan Hy hai 'er zeer wijze redenen voor. Deze redenen waren gelegen, deels in zijne Apostelen, deels in dc Joden, die Hem gelovig aennamen, deels in de hardnekkigheid van het meerderdeel der Joden, deels in het hoofdoogmerk van zijne komst in de waereld. z. Vooreerst, zeggen wy ,in zijne Apostelen. —- Deze waren nog grotelyks verblind door vleefchelyke vooroordeelen , en ftonden nog in de verbeelding, dat jesus een aerdsch Koningrijk zou oprichten. Zy waren daerom nog niet genoeg voorbereid , om het volk ftellig en ronduit te verklaren , dat hun metster de beloofde messias ware. Wanneer zy deze grote waerheid openiyk hadden mogen bekend maken, zouden zy tevens hunne aerdschgezinde gevoelens, omtrent de waereldfche heerlykheid van cheistus Koningrijk, hebben voortgeplant. Dit vooroordeel begon de Heiland hen eerst naderhand te ontnemen vs. ai, en het was eerst, na hunne gemeenzame verkeering met den opgewekten christus, en de uitftorting van den Heiligen Geest , dat zy van deze vooroordeelen volkomen genezen werden. Daerenboven , de Aposten waren gene bevoegde getuigen van deze grote waerheid. Een bedrieger kon zich ook, gelijk naderhand meermalen gebeurd is, voor den messias uitgeven ; maer het moest uit de wonderen, welke de Heer jesus, zo in eigen perfoon, als door zijne Apostelen verrichtte , en vooral uit zijne opftanding openbaer worden, dat Hy de beloovde messias ware. 2. De tweede reden van dit verbod was gelegen in de Joden, die den Heiland gelovig aennamen — Deze wa- | ren, even als de Apostelen, in den waen, dat de messias een 1  MATTHEUS. XVI. 299 een waereldsch Koningrijk zou oprichten. Zy waren wel door jesus leer en wonderen overtuigd geworden, dat Hy de beloovde messias ware , maer met dit alles voedden zy nog zeer verkeerde begrippen, omtrent het oogmerk van zijne komst in de waereld. Wanneer nu de Apostelen in het openbaer hadden beginnen te verklaren, dat jesus de beloovde messias ware, zouden de gelovige Joden deze prediking hebben aengemerkt, als een fein, dat zy zich aen de macht der Romeinen onttrekken moesten, en middelen van geweld by de hand nemen, om den Heiland den weg te banen, tot het oprichten van een waereldsch Koningrijk. — Na de opftanding en hemelvaert van christus viel deze reden van het verbod geheel uit, vermits het toen allerduidelykst gebleken was, dat jesus Koningrijk geenszins van deze waereld zy. 3. De derde reden van dit verbod moet men zoeken in de ongelovige Joden , die den Heiland fmadelyk verwierpen , en aen welker hoofd de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden waren , de- aenzienlykften van het volk. — Hadden de Apostelen nu reeds in het openbaer gepredikt, dat jesus de messïas ware, dan zouden zijne vyanden deze prediking hebben opgevat, als eene verklaring, dat jeïus de Koning der Joden ware, die zich door geweld den weg banen wilde, tot den throon van zijnen Vader david. Zy zouden daeruit aenleiding genomen hebben, om den nederigcn en weldadigen jesus by de Romeinen te verklagen als eenen oproermaker, die den Keizer tibjjrius naer de kroon ftak. 4. Voegt 'er nog by het hoofdoogmerk van 's Heilands komst in de waereld. Dit was om de zonden door zijn bcrgtochtelyk lijden te verzoenen. Hy bereidde zich thans tot dit lijden, en daerom was het geheel ontijdig, dat Hy zich voor als nog, als den messias , uitdrukkelyk bekend maekte. Eén van beide, of de Overfte der Joden zouden Hem , als den zodanigen , erkend of niet erkend hebben. In het laetfte geval zou zulk eene verklaring nutteloos geweest zijn, en gediend hebben ohs X VIII. DEEL.  3P0 MATTHEUS. XVI. hunne fchuld te verzwaren, en aen den anderen kant s hadden zy den Heer der heerlykheid gekend, zy zouden Hem niet gekruifigd hebben, i Cor. Ifc g. b. Na dit voorbereidend gefprek van den Heiland met zijne Leer, lingen, om hen tot eene duidelyke kennis van zijn perfoon op te leiden , volgt eene zeer klare ontdekking van zijn aenftaende lijden, als den weg tot zijne heerlykheid , vs. 21-28. fl, De duidelyke ontdekking van 's Heilands lijden en heer* lykheid vinden wy vs. ai, en dan &. Zijne nadere onderhandeling , over dit allergewichtigst; ftuk, vs. 22-28. 1. Zo met petrus in het byzonder, vs. 22, 23. 2. Als met alle de Apostelen in het gemeen, vs. 24-28. 8li (3) Van doen aen, nadat Petrus, uit naem van aile de Apostelen ronduit beleden had , dat hun Meester was de cheistus, de zoon van God, begon Jefus fijnen difcipelen te vertoonen, het welk Hy te voren zo niet gedaen had, dat hy, als plaetsvervangende borg van zondaren, moefte henen gaen nae de hoofdftad Jerufalem , ende vele fmaedheden en fmerten lijden van de Ouderlingen , die hoofden der Stammen waren in het burgerlyke , hebbende elk eene S«m twee leden in dea groten Raed, ende van de Overpriefteren, zijnde de hoofden van de vier en twintig Priesterordeningen, ende van de Schriftgeleerden, waervan 'er, uit de I.eviten, mede vier en twintig zitting hadden in het Sanhedrin, ende dat Hy zelvs op eene geweldige wijs zoude gedoodt worden, ende ten derden dage opgeweckt worden. De Heiland betoonde 'er mede, dat Hy gewillig ware, «m het Middelaerswerk te volbrengen. Hy maekte zich daer- ■ (q) Matth. 17: 22. onde 20: 18. M&rc. 8: 31. enda o: 31. enèe i8i 33. Luc. 9; 22. ende 18: 31. ende 24: 7.  MATTHEUS. XVI. 301 diertae gereed, om Galilea te verlaten, en zich naer Jöïufalem te Begeven, daer Hy anders overvloedige gelegenheid zog g&had hebben, om naer alle kanten, naer Syrien, Arabien, of de Middellandfche zee, te vluchten. 2 2. En.de 'Petrus, die, met vleefchetyke vooroordeelen bezet, wel geloven kon, dat het den Heiland veel moeite kosten zou, om zijn Koningrijk op te richten, maer niet dat het tot fterven komen zou, hem ter zijde geroepen en tot fich genomen hebbende, begon hem over dit gezegde te beftraffen en over te halen, feggende, Heere, [zijt] u genadigh, dat is, zijt welgemoed en laet zulk eene vrees varen, dit en fal U geenfins gefchieden , dat gy fterven zoudt. Daervoor zal ik met mijne medeapostelen wel zorgen, en, wanneer het op het ienvaerden van uw Koningrijk aengaet, wel dapper voor ü vechten. 23. Maer hy hem omkeerende feyde tot Petrum, met eene verontwaerdigende houding, Gaet wech achter my fatana, ik wil niet langer afzonderlyk met u fpreken, (r) gy zijt my een aenftoot: want gy en verfint niet de dingen die Godts zijn, maer die der menfchen zijn. Het woord Satan beteekent eenen tegenftander. Zodanig een was petrus in dit geval, daer hy den Heiland zijn borgtochtelyk lijden, het welk de eenige en algenoegzame grond van zaligheid zou uitmaken, wilde afraden. — Gy zift iny, voegt 'er de Heer jesus by, een aenftoot, dat is een ftruikelblok. Trouwens petrus hinderde den groten Leeraer in zijn onderwijs, en zocht Hem, ware het mogelyk geweest, in zijne gewilligheid tot het verzoenend borglijden, te .doen wankelen. — Zulk eene harde tael gebruikt hier de anders zo zachtmoedige jesus, omdat Hy met reden zeer gevoelig was, over de verkeerde denkwijs van petbus , en omdat het lijden , het welk deze Apostel Hem zocht afgeraden, zo hoogstnoodzaeklyk was. De Heer jesus geevt 'er deze reden van: want gy verzin» CO 2 Sam. 19: aa. XV1I1, MK,  3©2 MATTHEUS. XVI. niet de dingen die Gods zijn, maer die der menfchen zijn. I Door de dingen die Gods zijn , verftaet Hy zulke zaken, welke met Gods Volmaektheden, byzonder zijne Wijsheid, I Heiligheid, Rechtvaerdigheid, Waerheid, en Barmhartig. I heid, overeenftemmen. De dingen die der-menfchen zijn, daerentegen, zijn zulke zaken, welke de menfchelyke Wijsheid uitdenkt, welke met het belang, gemak, en uitzichten der menfchen overeenftemmen. — petrus bedacht en overwoog niet de dingen, die Gods zijn, en het gene Gods Volmaektheden vorderden; hy hield niet onder het oog, langs welken weg de Middelaer, als de oorzaek van Zaligheid, overeenkomftig de Godlyke Volmaektheden, tot zijn Koningrijk komen moest; maer hy bedacht de dingen, die der menfchen zijn, welke overeenftemden met de verkeerde bevattingen der menfchen, die, door vleefchelyke vooroor» deelen verblind, het Koningrijk van den messias, langs den weg van aerdfchen luister en heerlykheid, verwachtten. Wanneer wy nu deze tael van den Heiland tot petrus vergelyken met den Iov, welken Hy hem vs. 17. gegeven heeft, leren wy 'er uit, dat 'er in petrus een tweederlei beginfel plaets had. Het was uit God, dat hy jesus erkende voor den christus, den beloovden messias, maer zijne vleefchelyke vooroordeelen maekten , dat hy nog gansch zeer verkeerde begrippen had, omtrent het oogmerk van messias komst in de waereld. Wegens het eerfte noemt hem de Heiland zalig, maer wegens het laetfte beftraft Hy hem allerernftigst, om hem te befchamen en te recht te brengen. 24. Doe feyde Jefus tot fijne difcipelen, als mede tot de ganfche fchaer der genen,die Hem omringden, vergel. Mare. VIII: 34, (y) S0 yemant achter my wil komen, die verloochene hemfelven , ende neme fijn kruys op, ende volge my. Wat zegt het achter jesus te komen? Hy zelvs verklaert het door zijn leerling te zijn , Luc. XIV: 27. Achter j jesus te komen zegt derhalven, zich by Hem te voegen, om van (O Matth. 10: 36. M?.rc. 8: 34. Luc. 9: 83. ende 14: 27,  MATTHEUS. XVI, 303 van Hem onderwezen te worden, in de verborgenheden van het Euangelie, en te wandelen in dien weg, welken Hy aanwijst. Dit gefchiedt in het gemeen door eiken Christen, die lust heeft om van jesus onderwezen te worden, zijne gerechtigheid aen te nemen, en dien weg der godzaligheid, welken Hy voorfchrijvt, te bewandelen. Maer dit gefchiedde in byzonderen nadruk van de zulken, die, met verlating van hun tijdelyk beroep, den Godlyken Leeraer nawandelden, Matth. XIX: 27, om van" Hem geleerd, en door Hem gebruikt te worden , in de oprichting van zijn Koningrijk. Er waren thans velen , die achter jesus kwamen, en Hem als zijne leerlingen naervolgden, om zijne leer te horen , en zijne wonderen te aenfehouwen. Tot dus ver hadden de zaken van jesus voorfpoed en toejuiching, maer eerlang zouden zy eenen geheel anderen keer nemen. Hy waerfchouwt daerom zijne volgelingen , die thans acnter H^m waren, of in het vervolg achter Hem komen zouden, en ftelt hun de vereischte hoedanigheden van zijne rechtgeaerte volgelingen voor, onder driederlei uitfpraek: 200 iemand achter my wil komen , die verlockene zich zei/en , neme zijn kruis op, en volge my. Verlochenen ftaet over tegen belijden, Matth X 32, 33, en wordt verwisfeld met fchamen, Mare. VIII: 38. Luc. IX: 26. H t fchamen is niet belijden , maer Zwijgen , doch het verlochenen zegt iets meer, namelyk ontkennen, en dit kan gefchieden, of met woorden alleen, of ook met daden. Het verlochenen van zich zeiven is dan met woorden en daden te betonen, dat men zich zei ven, zijne vermogen', voorrechten, en uitzichten, niets acht en geheel veifmaedt. ! Iemand die zich zei ven verlochent, ziet ten eer.emael af van eene ingebeelde eigene gerechtigheid, van alle waereldfche voordeelen, aerdfche vermaken, en tijdelyke belangen, om jesus gerechtigheid, als de eenige oor^aek van Zaligheid, aen te nemen, en zich aen zijnen dienst onver Ideeld op te dragen. De fpreekwijs, zijn kruis op zich te nemen, is ontleend ;yan de gewoonten der ouden, by welks de misdadigers XVlil. D£Et. '  3o4 MATTHEUS. XVI. die ter kruisftraf geleid werden, zelve het kruishout na'ef de gerichtsplaets torfcben moesten, vergel. Joh. XiX: 17. By de Romeinen was daerom het kruis een gewoon zinbeeld van allerlei fmaed en fmerten. Door den kruisdood van christus , heeft het kruis onder de Christenen eens byzondere beduidenis gekregen , om alle fmaedheden en verdrukkingen te beteekenen , welke hun, om den naem en de zaek van jesus, overkomen, en offchoon de Heiland thans nog gene byzonderheden, omtrent de wijs van zijnen dood, vermeld had, het welk eerst naderhand gefchiedde, Matth. XX: 19, zo had Hy evenwel, by de uitzending zijner Apostelen Matth. X: 38, reeds gefproken van het kruis, zo als het den Discipelen om zijne zaek overkomen zoude. — Het kruis op zich te nemen zegt geenszins het zelve op te zoeken, maer het geevt eene bereidwilligheid te kennen, om allerlei lijden, wanneer het de naem en zaèk van jesus vordert, te ondergaen, en zich daeronder lijdzaem te gedragen. Elk een leerling van jesus moet zijn kruis op zich nemen, die byzondere maet en dat bepaelde deel van lijden, het welk de heer hem toefchikt. — Die is zeer nauw verbonden aen het verlochenen van zich zeiven : want een mensch, die zijne natuurlyke geneigd* heid opvolgt, zich fchikt naer eigen lust en belang, onttrekt zich aen alles, wat lastig en fmertelyk is, en is ongenegen om lijden te ondergaen; jesus te volgen is, in het wezen der zake, het zelvde met achter Hem te komen ; alleenlyk "is 'er dit verfchil tusfehen beide, dat het kernen achter jesus het begin van het Discipelfchap beteekene, maer het velgen is de voortgang van het zelve , beftaende in een beftendig blijven by den Heer jesus, en een geduurig bewandelen van dien weg, welken Hy door leer en voorbeeld aenwijst. -— Vermits nu dit volgen van jesus ftrijdig is met 's menfchen natuurlyke geneigdheid, is 'er eene verlochening van zich zeiven nodig , en naerdien daermede vele fmaedheden en fmerten gepaerd gaen , wordt 'er ook eene gewilligheid gevorderd, om zijn kruis tp zich te nemen. Bit voorftel, of zo gy liever wilt, dezo waerfchouwing  MATTHEUS. XVfc $0§ «ras recht'ijdig, daer de Heiland zijn eigen lijden voor* fpelde, en petrus Hem tegerrfprak, zijnde nog grotelyks ver* blind door aerasebgezinde vooroordeelen. Van nu af moesten alle de volgelingen van jesus weten, datHy, langs eenen weg van veelvuldig lijden, tot zijne hemelfche heerlykheid komen zoude, en dat ook zy niet dan fmaed en fmerten in de waereld te wachten hadden. 25. (t) Want fo wie fijn djdelyk leven fal willeri behouden , door my te verlochenen j uit vrees voor kruis en lijden, die fal *t felve verliefcn: want hy zal toch fterven, en door dat alles, wat hy in de waereld najaegt, zal hy zijne ziel het eeuwig leven niet bezorgen kunnen t noch zich bevrijden van het eeuwig verderv, naerdien de aerdfche dingen, welke hy zocht, daertoe ongenoegzaera zijn; maer fo wie, door het ondergaen van kruis en toerden om mijnen wil, fijn tijdelyk leven verliefen fal, om mijnent wille , die fal 't felve in de eeuwigs heerlykheid weder vinden,; 20. Alles, waerin de mensch, buiten my, zijne behoudenis zoekt, kan hem niet dan fchade aenbrengen. (y) Want wat baet 'et een menfche, fo hy de geheele wereit gewint, enie lijdt fchade fijner*ziele ? Ofte r>) üdJdl menfche §even» £oc loffi»ge van fijne De Heiland ftelt hier een dubbeld geval, cf één geval -' waeïin twee tegengeftelde uitkomilen plaers hebben, -1 Da eene uitkomst draegt Hy dus voor, dat een mensch de g.heeP waereld gewint. Hy veronderft.lt, dat iemand het eens ztf ver brengen konde, het gene evenwel onmogelyk is, ftfc' hy alle de voordeelen eB genoegens beaat* j welke de waereld en hare vriendfcn-p verfch.fF.-n kan, De andere uitkomst, weke daeraiede gepacrd ging, is deze, dat hjjchati lijdt aen zijne ziel, en in de ééuwigheid verloren gaet. Wat baet dit eenen mensen* zagt de Heiland, W nuffigheid en voordeel zal hst aenbrengen, dat hy de geheeld  306 MATTHEUS. JCVI. waereld gewonnen heeft, en dat met dit alles, zijne ziel voor eeuwig verloren gaet? Hy doet eene dwaze keus, welke hem geen voordeel, maer eene eeuwige fchade zal aenbrengen. Hierop volgt aenftonds eene tweede vraeg: of wat zal een mensch geven tot losfmg van zijne ziel. — De ziel des menfchen is, door de zonden, onder de fchuld, en in eenen ftaet van gevangenis. Er is derhalven een randzoen nodig; ter losfmg van zijne ziel. Dit randzoen is de borggerechtigheid van den Middelaer , vergel. Kap. XX: 28. Alle fchatten der waereld , en alle eigene gerechtigheden, zijn daertoe ongenoegzaem. Al bezat derhalven iemand de ganfche waereld, met alles wat zy heeft en geven kan, hy zou evenwel niets het allerminfte, tot het randzoen ter losfmg van zijne ziel, kunnen opbrengen. 27. Er is nergens anders, dan alleen by my, eenig wezenlyk geluk te zoeken, (y) Want de Sone des menfchen, die nu op het diepst vernederd is, fal, nadat hy het lijden des doods zal ondergaen hebben, komen in de (2) heerlickheyt fijns Vaders, en al dien luister genieten , welke de Vader hem van eeuwigheid heeft toegezegd. Met die heerlykheid bekleed zal hy, in den laetften dag der waereld, op de wolken des hemels verfchijnen, vergezeld met fijne Engelen, als met zo vele lijvtrawanten, ende («) alfdan fal hy een yegelick vergelden nae fijn doen. De zulken, die hem gevolgd en voor de menfchen beleden hebben, zal hy in zijne heerlykheid invoeren, maer zulken, die hem verlochend en zich zijns gefchaemd hebben, zal hy verftoten in den afgrond der eeuwige donkerheid, vergel. Kap. X; 32, 33. Mare. VIII: 38, Luc. IX: 26. Elks geluk of ongeluk in de eeuwigheid, zal van mijne beilisfing afhangen , en deze beflisfing zal geëvenredigd zijn naer de wijs, op welke hy omtrent my verkeerd heeft. De vermelding van 's Heilands lijden kon niet nalaten, het 60 TMattli. 24: 30. ende 25: 31. ende 26: $4. (z) M«tfe. 25: 31. 00 Job 34' Pftlm 6a: 13. Rom. at 6.  MATTHEUS. XVI. 3o? het gemoed van zijne Leerlingen neder te werpen, masr de verzekering van zijne daerop volgende heerlykheid was wederom recht gefchikt, om hunne harten op.te beuren. 28. Het kon niet anders zijn, of de Discipelen dachten by zich zelve: wanneer zullen deze dingen plaets hebben ? De alwetende jesus bericht hun daerom, dat 'er beginfelen van, nog in hunnen leevtijd, zouden gezien worden, (b) Voorwaer, vervolgde Hy, fegge ick u, en betuig u op de allerplechtigfte wijs, Daer zijn fommige van die thans hier ftaen, zo onder mijne Discipelen als onder de fchaer, dewelcke den doot niet fmaken en fullen, tot dat fy den Sone des menfchen fullen hebben fien komen in fijn Koninckrijcke. Het Koningrijk, van het welk de Heiland fpreekt, is dat geestelyk Koningrijk, het welk Hy, als verheerlykte Middelaer, ftond op te richten. In dit Koningrijk zou Hy komen en het zelve aenvaerden, wanneer Hy, by zijne hemelvaert, geplaetst werd aen 's Vaders rechtehand. Dit zouden zommigen der genen, die thans by Hem ftonden, nog by hun leven zien, in de verwoesting namelyk van Jerufa;' lem, wanneer Hy, als verheerlykte Koning, op eene zichtbare wijs, wraek ftond te nemen van de hardnekkige Joden, die Hem zo fmadelyk verworpen hebben. — Dit oor. deel zou eene voorproev zijn van zijne laetfte toekomst, in de voleinding der eeuwen, wanneer Hy eenen iegelyk vergelden zal naer zijne werken. ~ (i) Mare. 9: 1. Luc. 9: 27. XVIII. deel; V %  3oS MATTHEUS. XVIL HET XVII. KAPITTEL. (f. K"p. XFII: 1-23. b'fcWjvt de Euangelist de verheerlyking van christus op den be g, en de gesprekken, welke daerby Z'jn voorgevallen, t. De gemelde verhecriyking s lve vinden wy vs. 1-8. i. jG*Nde (a) na fes dagen nam Jefus met hem Petrum ende Jarcnum , ende Joannem fijnen broeder ende bracbtfe op eenen hoogen bergh alleen. Er is eenig verfchil, in de bepaling van den tijd, tus» fchen onzen Euangelist en lucas. De eerfte zegt, het was g's dagen, na het uitfpreken van die woorden, welke in het laetfte deel van Kap. XVI zijn a-ng weekend. De laetfte bepaelt het op acht dagen. Kap. IX: 28 — Maer lucas voegt 'er by omtrent , en reker.t 'cr den dag, op welken de H ilahd de vo>rheen gemelde re ienen gefproken heeft , en den dig van iijne vtrheerlyking mede by; en matth.su- fpreekt van de iet dagen, welke tusfehen beide verlopen zijn; Dierer boven , volgens de aenteekening van J's-ephus Atq Jui. V. VII. c. ir. waren de Joden gewoon, even als wy, eere «reek ach; dagen te 1 osmt-n. Dj plaets van chki;tus verheerlyking was een hoge berg. Gemeenlyk denkt m :n a^n den berg thabor, gelegen aen den oorfprong der bette Kifon, en b-hor^i de tot de grenfen van Isfafchar , Jof XIX: 22. Vele Kerkvaders zijn met hieronymus van dat gevoelei gefeest. Volgens Micephorus, heeft de Keizerin heluNa eene prachtige Kerk op dien berg gefticht, ter gedaentenis der drie Apostelen, die by de verheerlyking van chri>.tus tegenwoordig waren. —» Anderen evenwel zoeken den berg der verheerly' king» 00 Mare. 9: 2.iLi!c. 9: 28, 2Petr. 1: 17.  MATTHEUS. XVII. 309 Ung in de nabuurfcrap van cai'Saeea phiuppi, 'eene Stad op de uittrfte grei fen van Palestina, aen den voet van den Libai/on , alwatr de Heer jesus zich te voren bevond, vergel. Kap. XVI: 13. In die z<;s dagen, welke tusfehen beide verlopen zijn, had de Heer jp.sus tijds genoeg gehad, om uit de nabuurfchap var C.rfarea Philippi, naer den berg Thabor, te reken; maer vermits niemand der Euar.geliaten vermelot, dat de Heilann zich, geduurende die zes dagen, naer elders begeven htbbe, meent men dat de Heiland zich, geduurende al dien rijd 1 in de delen van Caefarea Philippi hebbe opgehouden. — Nog anderen denken aen dien zelv% den berg , op welke de verzoeker alle Koningrijken der waereld aen den Zaligmaker vertoond heeft , Kap. IV: 8. Dan 'er fchijnen gene genoegzame redenen te zijn, om de oude overlevering te verwerpen , volgens welke christus op den berg Thabor verheerlykt is. De getuigen van '*- Heilands verheerlyking waren pe> teus , jacobus en joaknes. Waerom niet alle de Apostelen, en waerom juist deze drie? — Het getal van drie Apostelen was genoegzaem, om een geloovwaerdig getuige, nis te geven, omtrent de volgende zeer merkwaerdige g«beunenis. — De Heer jesus verkoos bepaeldelyk deze drie, omdat zy zijne meest begunftigde Discipelen waren, die mteimuien den voorrang hadden boven de overige, vergel. Kap. XXVI: 37. Mare. V: 37. Luc. VIII: 51. Trouwens deze drie waren de eerfte geweest, welke or.zss geregende jesus tot zijne beftendige volgelingen geroepen had. 2. Ende hy wiert voor haer en voor hunne oogen verandert, niet in de geftalte van zijn lichaem, maer alleen van gedaente, zodat zijn lichaem e2n veel luisterrijker aenzien had, ende fijn aengeficht blonck en fchitterde, gelijck de glans der fonne: ende fijne kleederen wierden wit en blinkende, gelijck het licht der zonne op den vollen middag. Deze glansrijke vertoning was des te heerlyker, omdat het nacht was. —- Dit blijf t allerduidelykst uit het veihael XVill. DEEL, V 3  3io MATTHEUS. XVN. van locas. De Heiland was op dezen berg geklommen; oui ie lidden, en onder dat bidden werd Hy verheerlykt Luc. IX: 28, 29. Nu was de Heer jesus doorgaens gewoon, zich by nacht op eenen berg te'begeven, om te bidden. Daerenboven waren de Apostelen met ilaep bezwaerd, terwijl jesus bad fliepen zy, en ontwaekt zijnde zagen zy eerst zijne heerlykheid, Luc. IX: 32. Het hoofdoogmerk van deze verheerlyking was, om den Middelaer naer zijne menfchelyke natuur te bemoedigen, tot zijn aenftaende lijden, en ten aenzien der drie Apostelen, om hunne ergernis wech te nemen, over het gene Hy, weinige dagen te voren, omtrent zijne diepe vernedering gezegd had, als mede om hun een voorfpel te geven yan die heerlykheid, welke Hy langs den weg van lijden verkrijgen zoude. 3. Ende fiet, van haer, van de drie gemelde Apostelen, wierden gefien Mofes ende Elias, met hem t' famenfprekende. Hebben de Apostelen mose en elia indedaed gezien, of werden zy hun flechts in een gezicht vertoond ? Hoe wisten zy, dat die twee mannen mose en elia waren? Wat heeft mose voor een üchaem gehad, die immers den dood gefmaekt heeft ? Waerom verfchenen juist mose en elia ? Waerom was 'er ook henoch niet mede tegenwoordig? Deze vragen moeten wy kortelyk beantwoorden. A. De Apostelen hebben mose en elia in waerheid gezien , met hunne Iichamelyke oogen. — Het is waer, de Heer jesus zelvs noemt deze gebeurtenis een gezicht vs. 9. Dan het oorfprongelyk woord wordt niet alleen genomen voor een gezicht: het welk iemand, in eene verrukking van zinnen, vertoond wordt; gelijk Hand. X: 17, 19, maer ook voor iets , het welk men eigenlyk met zijne Iichamelyke oogen ziet, Hand. X: 3. Dat het hier in den laesften zin moet worden opgevat, zodat de drie Apostelen de werkelyke tegenwoordigheid van mose en elia gezien hebbs, blijkt allerduidelykst, uit het volgende 8 vs., toen de Apostelen, die van vrees op de  MATTHEUS. XlIE 311 de aerde waren nedergevallen, hunne oogen wederom op-" hieven, zagen zy niemand dan jesus alleen. Wy zijn. zegt petrus, hebbende het oog op deze verheerlyking van christus, AENfCHOUWERS geweest van zijne Majefteit. B. Dat de beide mannen, die met den Heiland zmen fpraken, mose en elia waren, wisten de Apostelen uit hunne redenen. De eerfte iprak zulke woorden, uit welke zy ligtelys konden opmaken, dat het mose, en de andej re ftelde dingen voor , uit welke het kenbaer wierd , dat het elia ware. Denkelyk heeft de Heer jesus hen ook onderfcheidenlyk, met hunne eigene namen, aengefproken. — De Apostelen zagen deze beide mannen in heerlykheid , dat is, met verheerlykte lichamen, van welke een luisterrijke glans afftraelde, offchoon in mindere maet, dan van jesus lichaem, verg. Luc. IX: 31. C. elia is, met ziel en lichaem, ten hemel gevaren, en kon zich derhalven in zijn eigen verheerlykt lichaem vertonen. Maer mose is geftorven en door God zeiven begraven, Deut. XXXIV: 5 , 6; wat heeft hy, by deze verfchijning , voor een lichaem gehad ? Er is geen voorbeeld van, in de Heilige Schrivten , dat de zielen van afgeftorven heiligen zich , in een aengenomen en vreemd lichaem, op de aerde vertoond hebben , en daeruit mogen wy befluiten , dat mose , kort na zijnen dood, door het Godlyk Alvermogen, opgewekt, en hier in zijn eigen verheerlykt lichaem verfchenen zy. D. By deze verheerlyking van cheistus , verfchenen juist mose en elia , deels omdat zy de voornaemfte der Propheten geweest zijn, deels omdat zy in hunne reeds verheerlykte lichamen verfchljnen konden, en daerdoor fprekende leerbeelden waren, hoe de Middeiaer, door zijne opftanding uit de doden, den weg zou banen, tut zijne uitnemende heerlykheid. —■ Maer wat meer in het byzonder , beide deze grote Propheten hadden, in den loop van hunne bediening,zeer veel fmaed en lijdingen moeten ondergaen , maer daerna hadden zy ook eene buitengewone eer genoten. Hierin waren zy luisterrijke voorbeelden ge-weest van den Middelaer , en de Apostelen konden, uis: XVIII. DUEL. V 4  MAT T H E U S. XVlï. hunne perfonen' Ieren , hoe ook hun gezegende Meesteï het allerbitterst lijden ondergaen moest, en alzo in zijne faeerlyk hsid jngaèn. Tot dat zelvde einde diende ook hun gefprek. Zy ipraken, volgens Luc. IX:. 31. tot je us van den uitgang, weken Hy te Jerufalem volbrengen zoude , d-t is, zy vertoon den Hem de laetfte lotgevallen van zijn 1. ven, zijne vcroo'rdeelii g, zijnen dood, zijne opftan :mg. en daerop volgende verheerlyking ; alles ter bemoediging van den Middelaer, die zich tbacs tot het lij'en des doods begon yoor te bereiden, en to- on.ierric ting der Apostelen. E. ekoch die met ziel en lichaem beide, even als elia, in den Themel was opgenomen, kon oqk een fprekend leerbccld zijn van christus aenftaende heerlykheid. Maer hy yerfcheen in dit geval niet, omdat hy, in zijne Prophetifche bedienit g , niet zo vele mishandelingen ondergaen hêefr,en derfealven kon hy geen voorbeeld zijn van christus lijden, het welk den weg moest banen tot zijne luister- ^ rijke verheerlyking, ' 4. Ende Petrus, wegens de grote ontroering, niet be? d nkende, wat hy fprak, antwoordende feyde tot Jefum, Heere, 't is goet dat wy hier zijn: fo gy wi'.. iaet ons hier drie tabernakelen maken, voor U éénen, in het midden, ende voor Mofes éénen, aen de rechte, ende éénen VOOr EÜas, aen de flinke hand. T&VS wist, door ontfteltenis, niet wat hy zeide, Luc. JX: 33. Evenwel kwam het aerdschgezind vooroerdeel aenftQrtds wederom boven, Hy dacht, volgens de toenmalige bearippih der Joden, dat elja de Propheet, tegen het opricit«n van messias Koningrijk, komen zoude; en, vermits leÜA nu, tegelijk met mose, gekomen was, qordeelde hy, dat het waereldsch Kpningrijk van jesus nu eenen aenvang zoude; daertoe wilde by, iu,zijne verwarring, door het oprichten van dritp hutten , eenige kleine voorbereidfelen maken, 'È üewijle hy nogh fpraek, fie? een luchtige» fglck? heeft haer, cbji 'H-;er" jesus , Mofe^én Eüi,. ove?»  MATTHEUS. XVII. 313 ©yerfchaduwet, ten bl'jke van Gods meer byzondere tegenwoórdigheid. Ende fiet een hoo-bare Itemme van God den Vader werd uyt de gemelde wolcke gehoord, feggende, (Z>) Defe Jefus is oneindig meerder dan Mofe en Elia ; Hy is mijn eigen en geliefde Sone , in den welcken , als Mi^d laer. ick mijn welbehagen hebbe, verg. Kap. III: 17. Hy is die grote Propheet, van welken mose reeds in zijren tijd gefproken heeft hoort hem , a;s den onfeilbaren Leeratr en den getrouwen getuige, met atndacht, eeibied, geloov, en or.derwerping. ■ 6. Ende de difcipelen [dit] hoorende vielen,als door vrees buiten zich zeiven wechgtru t, op haer aengefichte, ende wierden feer bevreeft. Middelerwijl koerden Mofe en Elia weder naer den hemel,en de gedaente van jesus was wederom als te voren. 7. Ende Jefus by haer komende raecktefe aen, om de ontroerde Apostelen wederom by zich zelve te brengen , ende feyde: Staet op uwe voeten , zijt wel ge. nioed , ende en vreeft'niet: want u zal geen kwaed Overkomen. 8- Ende hare oogen opheffende, nadat zy opgeflaen en wederom by zich zelvs gekomen waren, en fagen fy niemant dan Jefum alleen, in zijne gewoone gedaente. b, jesus van den berg afgekomen zijnde , verbood zijns Discipelen , am zijne verheerlyking rucHbacr te maken, Hy onderrichtte hen' omtrent de komst van elia, en ge. nas eenen maenzieken, vs. 9-13. 'fl, Het gemelde verbod vinden wy, vs. 9. 9 (d) Ende als fy, met het aenbreken van den dageïaed , van den bergh afquamen, geboodt haer Jefus, feggende, En fegt niemant dit Gefichte, totdat de Sone des menlchen, die nu op het diepst vernederd is, fal opgeftaen zijn uyt den dooden. Dan zal het (ê) Jef. 42: 1: Matth. 31 17. Mare. 1: 11. ende 9: 7. Luc. 3: 22; ende 9: S5. pol. 1: 13. 2 Eetr, 1: 17. (c; Deuier, ij; 15, $9. Hand,'3: 22. (J) Mare, 9: 9. Luc. 9: 36, zvui pr?i. ■ V 5 '  3i4 MATTHEUS. XVII. eerst tijd z;fn, en dan zult gy een genoegzaem gezach hebben , om het gene gy thans gehoord en gezien hebt, aen de waereld te berichten. De redenen van dit verbod waren dezelvde, als die, welke wy by Kap. XVI: 20. hebben opgegeven. ft. Wijders onderichtte de Godlyke Leeraer zijne Apostelen, omtrent de komst van elia, vs. 10-13 10. (e) Ende fijne drie difcipelen, Petrus, jacobus, en Joannes, vraegden hem onder den weg, eer zy nog gekomen waren, tot de overige Apostelen, welke de' Heiland had achtergelaten, feggende, is het nu nog geen tijd, om uw Koningrijk op te richten ? Wat feggen dan de Schriftgeleerde, dat (ƒ) Elias eerft moet komen? en nu hebben wy immers gezien, dat Elia gekomen is. De Propheet maleachi had voorfpeld, Kap. IV: 5, dat elia komen, en dat daerop de messias aenftonds volgen zou. Dit verftonden de verblinde Schriftgeleerden van den eigenlyken elia den Thisbiter. 11. Doch Jefus antwoordende feyde tot haer: Elias fal wel eerft komen, ende alles wederom pogen op te rechten, hy zal al het vervallene, in leer en zeden, trachten te herftellen. 12. Maer ick fegge en verzeker u, dat die Elias, van welken de Propheet Maleachi gefproken heeft, nu ook reeds werkelyk gekomen is, ende de Schrivtgeleerden hebben zijne komst niet eens opgemerkt, en hem, welken ik bedoel, als den beloovden Elias niet gekent: doch fy hebben aen hem gedaen al dat kwaed wat fy hebben gewilt, en hem alle die verachting aengedaen,-welke de boosheid van hunne ongelovige harten opgav. Alfoo fal oock de Sone des menfchen van haer zeer vele fmaedheden en fmerten lijden. 13. Doe verftonden de drie meermalen gemelde difcipelen van den Heilacd, dat hy haer van Joanne den (O Mare, 9: 11. (ƒ) Mal. 4: 5. Matth, 11: 14. Mare. 9: 11.  MATTHEUS. XVII. 415 den Dooper, onder den naem van Elias , gefproken hadde. J. Hierop volgde de genezing van eenen maenzieken, vs. 14-23. 1. De genezing zeiven vinden wy , vs. 14-18, en 2. Het gefórek, het welk de grote Leeraer, by die gelegenheid , met zijne Discipelen gehouden heeft , vs. iq - 23. 14. (g) Ende als fy, de Heer jesüs , met de drie Apostelen, Petrus , Jacobus , en Joannes, by de fchare , welke zijne negen achtergelaten Discipelen omringden, gekomen waren, quam tot hem een menfche, valltnde voor hem op de knien , ende feggende, op eenen zeer aendoenelyken toon: 15. Heere , ontfermt u over mijn eeniggeboore» fone, verg. Luc. IX: 37, die in allerellendigfte omftandigheden verkeert: want hy heeft de vallende ziekte, en is maenfieck, voor zo ver de toevallen, by nieuwe en vollemaen, op het hevigst zijn, ende hy is dikwijls in fwaer lijden: want menigmael valt hy in 't vyer, ende menigmael in 't water. 16. Ende ick hebbe hern tot uwe negen difcipelen, welke gy hier gelaten hadt, gebracht, ende verzocht dat zy hem van die akelige kwael ontlasten zouden; maer fy en hebben hem niet konnen genefen, hoe zeer zy het beproevd hadden, en daerom neem ik de vrijheid, om my by u zeiven te vervoegen. Het blijkt uit vs. 19. allerduidelykst, dat de achtergelaten Discipelen den duivel, die den jongeling bezeten bad, hadden pogen uittedrijven. Trouwens zy hadden reeds te voren dergeiyke wonderen meermalen verricht, Matth. X: 8. Luc. IX: n. X: 17. Maer hun geloov, dat de duivel op hun bevel den ongelukkigen verlaten zou , was niet fterk genoeg , denkelyk omdat de Heiland hun thans geen byzonder bsvel gegeven had, om wonderen te doen. Althans zy zelve tg) Mare. 9: 16. Luc. 9; 37. XVIÏL DEEL,  *i6 MATTHEUS. XV1X twiifrelden aen den goeden uitflag, en dit is dereden, daï de Heer jesus hen van ongeloov befchuldigt vs 20. 27. Ende Jefus , op het voorftel van den gemelden perfoon, antwoordende ftyde , tot die negen Discipelen, die den Duivel hadden trachten uit te werpen, O.ongeloovigh ende vtrkeert geflachte, het welk nog met twijffrlingen bezet is, hoe lange fal ick nogh met ulieden iijn , en u by my behouden, als mijne beftendige volgelingen? Hoe lange fal ick u, met zo vele zwakheden, DOgh in mijn ormiddelyk gezelfchap toelaten en verdragen ? Door uw ongeloov hebt gy niet alleen u zeiven, maer ook my in verachting gebracht , en aen de fchrivtgeleer en gdeg nheid gegeven , om u te befpotten , verg. Mare. IX: 14-17. Gy hadt waerlyk verdiend, dat ik u uit mijne volg ling- n verbar.de. Ikzal den ongelukkigen oogenblikktlyk genezen; brengt hem my hier. 18. Ende J> fus beftrafte hem, den onreinen geest namelyk, die dtn jongeling bezeten had, verg Mare. IX: 25. Luc. IX: 42 , fiern gebiedende, dat hy den jongeling verlaten zoude, ende de duyvel gingh oogenblikkelyk van hem uyt: ende het kint wiert genefen van dier zelvden uren af: lp. (h) Doe quamen de gemelde negen difcipe» len tot Jefum alleen , ende feyden , Waerom en hebben wy hem niet konnen uytwerpen en denlijdes genezen? «waerom is ons bevel vruchteloos geweest? 20. Ende Jefus feyde tot haer, Om uwes ongeloofs wille Indien gy in mijnen naem wonderen wilt doen , moet gy een vast g-loov hebben, het welk niet door twijfelingen g.flingerd wor Iu (j) want voorwaer fegge ick u, So gy een geloove der wonderen haddet, zo klein als een moftaertzaet, mits gy maer niet twijfelde, gy foudt allerlei verbazende wonderen verrichten kunnen, en by voorbeeld, tot defen ganfehen bergh,van welken ik zo even hen afgekomen, feggen, Gaet henen van hier derwaerts, emie hy fal henen gaen: ende niet ea fel (h~) Matrc. 9: 2g. (0 Macth. au ar. bte- **• "5.  MATTHEUS. XV1L 317 lal U onmogelick zijn, dan het gene in zich zelve tegenftrijdig ij, en niet overeenkomt met Gods eer, of het heil der menfchen. ai. Maer dit geflach'e van duivelen en vaert niet uyt, of laet zich niet verdrijven uit den mensch, wel* leen zy bezeten hebben, dan door een wondergeloov, het welk door bidden verkregen wordt, ende met dit bidden, om het des te ingefpanner te maken, móet het vallen gepaerd gaen. 22. (k) Ende als fy in Galilea verkeerden , en naer Capernaum gingen, verg. vs. 24, voorfpelde de Heiland zijn aenftaende lijden , benevens zijne opftandir g , welke daerop volgen zou , nog eens allerduidelykst aen zijne Apostelen: want toen feyde Jefus tot haer, De Sone des menfchen fal door de hardnekkige Joden , als een misdadiger, overgelevert worden in de wrede handen der Romei. nen, die Heidenen en zondige menfchen zijn by uitnemendheid , verg Luc. XXIV: 7. 23. Ende fy fuden hem , hoe onfchuldig ook , aen het kruis dooden, ende ten derden dage fal hy, ten blijke, dat hy de ware messias zy, door de kiacct van zijnen eeuwigen Vader, opgeweckt worden. Ende fy.wierden fetr bedroeft , niet alleen omdat het hun ge-oelig fmente , cta^ hun dierbare M^e ter zo veel lijden zou moeten onderzien, mr-r : 21. ende 10: 18. Mare. 8; 31. ende pi 31. ende .10: 33. Luc. 9' 22 24. eude 18; 31. XVIII. DEEL.  3i8 MATTHEUS. XV/I. alwaer de Heiland eene woning had , verg. Kap. IV; 13; IX; 1, en Petrus een huis in eigendom bezat, verg. Kap. VIII: 5 , 14 > gingen tot Petrum die de Didrachmen ontfingen, ende feyden, Uwe Meefter en betaelt hy de Didrachmen niet? Het woord de Didrachmen beteekent eene Griekfche munt,' en wordt hier gebruikt voor eenen fchatting penning. Men denke bepaeldelyk aen die fchatting, welke elk een gezeten Jood jaerlyks, tot onderhoud van den Tempel, moest opbrengen , beftaende in eenen halven fikkei. —- Te weten t' by de telling van het volk, had mose eenen hal ven fikkei van eiken Israëliet gevorderd, tot een hefoffer voor den Tabernakel, Exod. XXX: 13. XXXVIII: 25-28. Dit was voor éénmasl gefchied. Maer, uit een verkeerd begrip van deze wet, had men nu zedert eenigen tijd ingevoerd, dat elk een Jood, die gezeten was , telken jaer, zodanig eene fchatting , tot onderhoud van den Tempel , moest opbrengen. Deze fchatting werd te Capernaum , alleen van den Heer jesus en van pktrus, maer niet van de overige Apostelen, gevorderd, omdat p?,tbus aldaer een eigen huis, en de Heer jesus eene gehuurde woning had. 25. Op deze vraeg der inzamelaers, antwoordde Petrus, dat zijn Meester, zo wel als hy, gereed was, om die fchatting op te brengen. Hy feyde, (/) Ja. Ende doe hy in huys gekomen was, voorquam hem Jefus, die, vermits Hem niets verborgen was, wist, wat 'er tusfehen Petrus en de ontvangers verhandeld was , feggende, Wat dunckt u Simon ? De Koningen der aerden , van wien nemen fy, of zijn zy gewoon te nemen tollen ofte fchattinge ? van hare fonen , die tot hun Koninglyk bloed en huis behoren , ofte van den vreemden, van de onderdanen, die tot hun geflacht niet behoren ? 46. Petrus feyde tot hem, Van den vreemden maer des Konings bloedverwanten en huisgenoten plegen vry gelaten te worden. Jefus tot hem, So zijn dan de fonen (0 Matth, 22: 21. Rom. 13: 7.  MATTHEUS. XVII. 313 fonen vry van de fchatting. Wel nn dan behoorde ik ook vry te wezen, daer ik de zoon ben van den Koning der Koningen, en derhalven zou ik de afgevorderde fchatting, indien ik op mijn recht ftaen wilde, kunnen weigeren. 27. Maer op dat wy haergeenen aenftootgeven, noch den weg banen, dat zyons als verachters van den Tempel lasteren, zal ik, zo wel als gy, die fchatting zonder tegenfpreken betalen. Ik zal u, by deze gelegenheid, eene kennelyke proev geven van mijne onbeperkte Alwetendheid; gaet henen nae de zee van Tiberias, welke digt by deze Stad gelegen is, werpt den angel [uyt], ende den eerften vifch die opkomt, neemt, ende fijnen mont geopent hebbende , fult gy eenen flater vinden : neemt dien, ende geeft hem aen haer voor ons beide my ende u. Vermits de Stater gefchikt was , om voor jesus en petbus beide te betalen, moet deze munt twee didrachmen, of twee halve fikkels, zijn waerdig was. By dit geval moeten wy een weinig Jlilftaen. Het is eene onbefchaemde lastering der Deïsten, wanneer zy voorwenden, dat de Christenen dit geval misbruiken kunnen , om daer uit te beweren, dat zy niet verplicht zouden zijn , om fchattingen aen hunne wettige Overheid op te brengen. — De zonen, zegt de Heer jesus vs. 26, zijn vry. JVJaer daermede wil Hy geenszins te kennen geven, dat zijne* leerlingen en naervolgers, als kinderen van God, niet verplicht zouden wezen, om tollen en fchattingen op te brengen. De Joden waren thans aen de Romeinen onderworpen, maer hier wordt niet gefproken van fchattingen, welke door de Romeinen, van 's Keizers wegen, gevorderd werden, gelijk Kap. XXII: ar. De inzamelaers van de jaerlykfche fchatting , welke , zedert eenigen tijd , tot onderhoud van den Tempel te Jerufalem geheven werd , vroegen aen petkus , of jEfus zijn meester ook gewoon was de didrachmen te betalen, vs. 24» Over petbus zeiven hadden zy gene bedenking , omdat hy een eigen huis had te Capernanm. Maer zy ftonden 'er over in twijffel, of jesus zich ook vry rekende, XVIII, DEEL.  jao MATTHEUS. XVII. vermits Hy een Leeraer was , en alle Joodfcoe Leeraers niet aen belastingen onderworpen waren, p^tkus antwoordde, dat zijn Meester gewoon was, die fcnatting te betalen', en hy zou, voor hem ael/en en voor jasu-, te geiijs be aeld hebben, wanneer de Heiland h m niet , met net gefprek, het welk hier wordt acugeteeke. d, was voorgekomen vs. 15^ —— Wat ze^t nu de Heiland? dat petrus en allo zijne volgelingen vry waren , van deze belasting ? niets minder dan dit. Hybe* weert alleen , dat Hy zelvs, wanneer Hy op ^ijn recht e» waerdigheid ftaen wilde, niet verphch. wezen zou, om die fchatting te betalen, vermits Hy ie zoon was van den Allerhoogften, ert. de Tempel, tot onderhouding van welken deze belasting gevorderd werd, het huis was van "Zijnen Vader. Maer evenwel, om allen a nft>ot voor te komen, was Hy gereed om te betaiea. Hy wilde 'er door leren, dat de Christenen altoos moet -n gereed zijn , om de fchattingen, welke in hun land geheven worden, gewillig op te brengen, en dat zy, in geen. geval, op hun uiterfte recht moaten ftaen, vooral wanneer zy daetdoor aenftoot zouden kunnen geven. De Heiland befchikte het geld op eene zeer merkwaerdige wijs. Hy gelast petrus den angel in het nabuurige meir van Genezareth te werpen, met verzekering, dat hy eenen visch zou ophalen, en dat hy eene munt, bedragende de fom van het gene zy beide betalen moesten, in den mond van dien visch vinden zonde. —- Dit was eene verbazende proev van jesus onbeperkte Alwetendheid , dat 'er geen fch^pfel voor Hem onzichtbaer zy , maer dat zijne paden zijn in de zee en in de groie wateren. — Deze handelwijs was ongemeen gefchikt, om den Apv-telen de meestverh-vene denkbeelden , omtrent de ho >*waeidi heid van zijn perfoon, in te boezemen ,. en dit was nu des te noodzakelyker, om hen te wapenen tegen de ergernis van zijn aenftaende lijden. Er is, die menen, dat de Heiland, in dit geval, ook een be- iis van zijn Alvermogen gegeten hebbe, door het geld, in den mond "an den visch , onmiddelyh voort te brengen. Maer voor deze ftelling zien wy gene noodzaeir Het H  MATTHEUS. XVII. S2r Is zeer mogelyk, dat een zeevisch een ftuk geld, het wel by eenig toeval in zee gevallen is, met eenig ander aes, in" flokke. Hoe vele fchatten heeft niet de zee, door fchipbreuk en drenkelingen, van tijd tot tijd ingezwolgen? De Apostelen konden hier door opmerken , om 'er dit nog by te voegen, dat zijn Koningrijk niet ware van deze waereld, en dat Hy, indien Hy gewild had, alle de rijkdommen, welke in de zee verborgen liggen, voor zich had kunnen verzamelen. HET XVIII. KAPITTEL1 (3. In dit Kapittel befehrijvt de Euangelist de redenen, welke de Heiland, te Capernaum, tot zijne Discipelen gehouden heeft. Zy behelfen de uitvoerige beantwoording op eene tweederleie vraeg, f. De eerfte vraeg der Discipelen was, wie onder hen de meeste zijn zou, in het Koningrijk der hemelen. Deze vraeg beantwoordt de Heiland, vs. 1-20. fl. De vraeg zelve vinden wy, vs. 1. I. (a) ^E dier felver ure, wanneer Petrus van den oever der zee was terug gekeerd , en het geld, het welk hy in den mond van den visch gevonden had , aen de ontvangers van de Tempelfchatting betaeld hadde, quamen de difcipelen tot Jefum, feggende, wy hebben reeds onder den weg, wanneer wy naer deze Stad gingen , geredent wist, over den voorrang, wie onder on* de eerfte wezen zal, wanneer gy uw Koningrijk zult hebben opgericht, verg. Mare. IX: 34, wy nemen daerom de vryheid, om u zeiven te vragen: Wie is doch de meefle in 't Koningrijck der hemelen ? wie van ons zal in het Koningrijk, het welk gy eerlang zult oprichten, den hoog- C«) Mare. 9: 34. Luc. 9: 46, ende 221 24. XVIII. DEU. X  32» MATTHEUS. XVIII. Hen raag en den aenzienlykitei!postbeMedi.n? Zodanig waren Ie Discipelen, in weerwil der duidelyke onderricht ir gen van hunnen Godiyken Meester, nog ingenomen met vleefchelyke vooroordeelen, omtrent een aerdsch Koningrijk. Ij. De Heiland beantwoordt deze ongepaste vraeg, met inmenging van vele leetzame aenmerkingen, vs. i - 20' 1. Eerst toont de Heer jesus, door een leerzaem zinbeeld, dat zulk eene kwalyk geplaetfte eerzucht , in zijn geestelyk Koningrijk, geevszins te pas kwame, vs. 2-4, 2. Ende Jefus een kindeken van de ftraet tot hem, in het huis van zijn verblijv, geroepen hebbende, ftelde dat in 't midden van haer. Hy omhelsde dit kindeken met zijne lievderijke armen, Mare. IX: 36. '■. 3. Ende feyde, Voorwaer fegge en bttuig ick u, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, (b) Indien gy u niet en verandert, uwe hoogmoedige begrippen aflegt, ende in nederigheid wort gelijck de kleine kinderkens, die van genen rang of eerzucht weten , fo en fult gy in het Koninckrijck der hemelen geenfins ingaen. Dan zijt gy gene rechtgeaerte onderdanen van mijn geestelyk Koningrijk, en dan zult gy ook geen deel hebben aen deszelvs zalige voorrechten. 4. (e) So wie dan hemfelven fal vernederen, en, jnct aflegging van alle hooggevoeligheid , trofcehheid , en heerschzucht, worden gelijck dit kindeken, defe is de meefte in 't Koninckrijck der hemelen. Deze verdient den grootften lov, deze is het meest gefchikt, om de belangen van mijn Koningrijk te bevorderen, en deze zal ook, in de eeuwigheid, eenen zeer heerlyken loon erlangen. Leert 'er toch uit, dat mijn Koningrijk niet zy van deze waereld , en dat 'er onder ulieden , die gefchikt zijt om mijn geestelyk Koningrijk op de aerde uittebreiden, geen voorrang *n overheerfching te pas kome. a. Uk (J) N*tiji. 19:14. 1 Cor. 14:20. 1 P«. 2;c. (#) i Pet. 5:6.  MATTHEUS. XVLI. 383 2. Uit dit antwoord neemt de Godlyke Leeraer vervolgens aenleiding , om zijnen Apostelen onder het oog te brengen, hoe zijn geestelyk Koningrijk , zonder opperhoofdigheid, behoor, de beftuurd te worden; hoe zy ten dien einde de onge. regelden behandelen en de ergernisfen weren moesten $ en hoe zy alsdan zijnen alvermogen !en byfta* d ondervinden zouden, vs. 5-20 De Heiland leert, dat de geringfte van zijne dienaren met eerbied moesten behandeld worden, vs. 5, . 5. (d) Ende fo wie fodanigh één kindeken, zulfe «enen van mijne dienaren, die alle trotschheid en heerschzucht aflegt lievderijk en met hoogachting in zijn huis ontfangt in mijnen name, en hem weldadigheid bewijst, als iemand die door my gezonden is, en voor mijne zaek yvert, die ontfangt my. De achting en de weldadigheid, welke aen zulken nederigen bewezen wordt, zal ik rekenen, als of zy aen my in eigen perfoon bewezen ware. 6. (e) Maer fo wie één van defe kleyne en nederi. gen, die in my gel00ven, en nog veel meer zo wie iemand mijner dienaren ergert, hen niet in huis ontvangt, hunne perfonen veracht, hunnen dienst verwerpt, en hen, door allerlei vervolgingen , zoekt te vervoeren, om de belijdenis van mijne leer en mijnen dienst te verzaken , zal, ia den groten dag der algemeene vergelding, een zeer zwaef oordeel ondergaen; het ware hem, om my van een fpreek» woord te bedienen, het welk onder de Joden zeer gewoofi \f , nutter en voordeeliger , dat een meulenfteen aen fijnen hals gehangen, ende dat hy verfoncken wari in de diepte der zee: want dan zou hem de gelegenheid benomen zijn , om zulk eene zware misdaed te begaen, es zich zulk een fchromelyk oordeel op den hals te halen* XVllL BUL- X %  3H MATTHEUS. XVHL _ —.. Wijders toont de Godlyke Leeraer zijnen Discipelen , hoe zy de ongeregelden, in zijne Kerk, behoorden te behandelen, om alle ergernis/en uit de gemeente te weren; dan zou het blijken , dat 'er gene opperhoofdigheid , of voorrang van den eenen boven den anderen , nodig ware , vs. 7 - 18. j. De Heiland waerfchouwt zijnen Discipelen, dot 'er erge- nisfen ontftaen zouden, vs. 7. //. Hy vermaent hen , om zich te wachten van ergenis, vs. 8 - 14. J. De vermaning zelve vinden wy, vs. 8, 9, en SJ. De drangredenen, vs. 10-14. Deze zijn ontleend ■J-. Uit de dienflen, welke de Engelen doen aen de gelovigen, vs, 1 o. tf. Uit de lievdezorg, welke de Forst der Engelen zelvs voor deze draegt, vs, 11 - 14. 7. Wee der bofe wereit, van wegen de ergeniffen, waerdoor velen in de belijdenis der waerheid, en in de beoeffening der Godzaligheid , zullen verhinderd worden: (ƒ) want het is, uit hoofde der diepe verdorvenheid en het hardnekkig ongeloov van het menfchelyk hart, nootfakelick en onvermijdelyk , dat de ergernilTen komen. Dit kan, in dezen verdorvenen toeftand der menfchen , niet anders wezen: (g) Doch wee dien menfche, wie hy ook wezen mogen, door welcken de ergeniife komt, en die aenleiding geevt, dat anderen van den weg der waerheid en der Godzaligheid afdwalen. g. Gy daerom althans , mijne Apostelen , die geroepen tijt, om mijn geestelyk Koningrijk onder de merfchen uit te breiden , wacht u van alle ergernisfen, van alles wat u in de belijdenis van mijnen naem, en in mijnen dienst, zou kunnen hinderen. Verlochent liever alles wat u dierbaer is, dan dat gy u van de belijdenis mijnes naems, en van mijnen dienst, zoudC C/3 1 Cor. 1119. (ff) Matth, ac5: &+, Hand. a:aa. ende 4:27,88.  MATTHEUS. XVill. 315 zoudt laten aftrekken, (h) Indien dan uwe hant ofte uwe voet u ergert, houwtfe af, ende werptfe van u. Zegt aen zulk eenen , wiens gurst u anderszir.s zo veel waerdig is, als het gebruik van uwe handen en voeten, liever de vriendfchap op, dan dat gy u, doorhem, van uwe verplichting aen my en mijnen dienst zoudt laten aftrekken. Het is u beter tot den leven in te gaen, kreupel, ofte vermickt [zijnde], dan twee handen ofte twee voeten hebbende in 't eeuwige vyer geworpen te worden. Het is u voordeeliger, dat gy geweld doet op u zeiven , en u los rukt van perfonen en zaken die u verleiden zouden, hoe dierbaer zy u ook wezen mogen, dan dat gy in mijnen dienst zoud' ont ouw worden, en daerdoor den weg banen tot uw eeuwig verderv. 9. Ende indien uwe ooge, het welk gy nog minder misfen kunt, dan eene hand of een voet, u ergert, trecktfe uyt, ende werptfe van u. Wanneer iemand, die u zo dierbaer is,als een van uve beide oogen ,u tracht te verleiden, om my en mijnen dienst te verzaken, ontzegt hem, hoe hard het u ook wezen moge, uwe gemeenfchap. Het is u beter maer één ooge hebbende tot het leven in te gaen, dan twee oogen hebbende in 't helfche vyer geworpen te worden Hit is u veel voordeeliger, dat gy deze opoffeiing doet, dan dat gy my zoudt ontrouw worden, en u zeiven het eindeloos verderv berokkenen. Zoortgelyke uitdrukkingen ontmoeten wy ook, Kap. V: 29, 30; maer daer fpreekt de Heiland van de aenprikkeling tot ondeugd, en hier van de verleiding to: ongeloov en afval. 10. Legt toch alle hooggevoelenheid af. Draegt zorg , dat gy gene minachting bewijst aen de minften van hen, die in my geloven, en byzonder aen de geringfte van mijne dienaren. Siet toe dat gy niet één van defe kleyne, die in nederigheid gelijk zijn aen dit kindeken, het welk ik thans in mijne armen heb, en veracht of eenige fuaedheid aendoet: want ick fegge en verzeker ulieden, op hetplechtigfte, (i) dat hare Engelen, die, hoe ver ook C*)Deut. 13: 6. Matth. 5: 29, 30. Mare. 9:43. (»J Pfalra 34: 8. XVIII. DEEL. X 3  32t5 MATTHEUS. XVIII. In rang boven de menfchen verhe en, het niet te Iaeg reke «en, om hun zeer aenmerkelyke dienflen te bewijzen , in de hemelen ahijt, als eerfte S'aetsdienaer*, fien het aengefich t, en gemeezaem verkeeren in de onmiddelyke tegen» woordigheid mijns Vaders; die in de hemelen is; en zouJt gy het dan beneden u rekenen, om hun tot dienst te ftaen? 11. (k) Want , dat nog meerder is , de Sone des menfchen , die nu wel diep ve nederd, maer tevens des Zoon van God is, welken alle de Engelen aenbidien moeten, is in de waereld gekomen om faligh te maken dat verloren was , en om zondaren, die niet an Iers, dan het eeuwig verderv te vachten hadden , tot Gods zalige gemeenfchap we? der te brengen; en zoud; gy dan eenige minachting betonen, om'rent zulken , aen welke Gods eigen Zoon zich zo veel laet geleden liggen? 12. (/) Wat duncktu, om u, door eene gelijkenis, onder het oog te brengen, welk een belang mijn hemelfche Vader ftelt, in de behoudeni- van verlorene zondaren: wat dunkt u van het volgende geval, indien eenigh menfche» die een herder is, en het behoorlyk belang ftelt in zijne kudde, hondert fchapen hadde, ende één uyt defelve afgcdwaelt ware, en fal hy niet de negen en tnegentigh in de weide laten, ende op de bergen henen gaende het eene afgedwaelde fchaep foecken? Xmmers ja, zo is een herder gewoon te doen. 13. 1 nde indien het gefchiet, dat hy het felve af>cdwaelde fchaep, na lang zoekens. weder vindt: Voorwaer ick fegge u , dat hy hem meer verblijdt over het felve, dan over de negen en tnegentigh, die hiei afgelwaelt en zijn geweeft. Gelijk nu een herder niet du'den kan , dat één van zijne honderd fchapen afiwale en verleren gae., en gene moeite ontziet, om hetzelve weder te vinden ; 14 Alfoo en is de wille niet uwes Vaders die in 4@ hemelen is, dat één vaïï defe kleyne verloren gae, Ittti Ift se, (O trffc Ï5« &  MATTHEUS. XV17I. 227 gae. Draegt daerom zorg, dat gy hen niet verfinaedt, en wendt al wat in uw vermogen is yverig aen, om hunne behoudenis te zoeken. ///- Vs. 15-18. leert de Heiland zijne Apostelen, hoe zj ongeregelden moesten behandelen, en alle ergernis/en weren. 15. Laet ik u, mijne Apostelen, by deze gelegenheid, een voorfchrivt geven, hos gy, wanneer het geestelyk Koningrijk van mijne Kerk zal gegrondvest zijn , met de ongeregelden moet handelen, om de ergernisfen zo veel mogelyk te weren , en dat zy een algemeene regel voor alle volgende tijden. Wanneer 'er eene misdaed, door iemand uwer Medechristenen , of amptgenoten bedreven is, gaet dezelve niet met ftilzwijgen voorby, uit vrees van hem te ergeren, (in) Maer indien uwe broeder tegen u gefondigt en eenige misdaed tegen u begaen heeft, gaet henen ende beftraft hem tufTchen u ende hem alleen, wel met nadrukkelyken ernst, maer tevens met zachtmoedigheid, indien hy u hoort, en zijne misdaed met leedwezen belijdt, fo hebt gy uwen broeder gewonnen, en den weg gebaend, dat hy tot zijne verplich'ing zal wederkeren. 16. Maer indien hy [u] niet en hoort, en blijken geevt, dat hy in het kwaed hardnekkig wil voortgaen , fo neemt nogh één ofte twee menfchen van bekende braevheid, die achting hebben in de maetfehappy der Christenen, met u, om hem, in hunne tegenwoordigheid,te beftraffen en te vermanen : (b) op dat in den mont van twee ofte drie getuygen alle woort beftae, en uwe voorftellen des te meerder nadruk en gezach hebben mogen. 7. Ende indien hy defelve geen gehoor en geeft, maer zich ook tegen de beftraftingen en vermaningen van die getuigen verhardt, (o) fo fegt het der ge- o) Levit. iet 17. Spr. 17: 10. Luc. 17: 3. Jac. 5: 10, (n) Numer. 35: 30. Deut. if. 6. ende 19: 15. lok. s: 17. . Ca?, ij! r. Hebr. 10: 28. (V) 2 Theff. 3: 4. XVIII. deel. X 4  3a8 MATTHEUS. XVIII. rneynte, of immers de opzieners derzeive, hoe en waerin hy u beledigd heeft, alsmede hoe hy zich tegen uwe vermaningen , en die der gemelde getuigen verhard heeft: ende indien hy oock der gemeynte geen gehoor en geeft, zo is 'er aen hem niet meer te doen ; (p) fo zy hy u als de heyden ende de tollenaer, befchouwt en behandelt hem dan als eenen zondaer van den eerften rang, met welken het u niet betaemt eenige gemeen, fchap te hebben. I3. Ergerlyke zondaers, die zich tegen alle vermaningen verharden, en blijken geven , dat zy onverbeterbaer zijn, moeten uit de gemeente, en de maetfchappy der Christenen,' geweem worden. Het vonnis, het welk gy in dit geval, volgens de voorgemelde regelen uitfpreekt, zal door God zeiven bekrachtigd worden. (31) Voorwaer fegge en verzeker ick u , op de allerplechtigfte wijs, Al wat gy op der aerden binden fult, fal in den hemel gebonden weien: ende al wat gy op der aerden ontbinden fult, fal in den hemel ontbonden wefen, verg. Kap. XVI: 19: De belovte, welke de Heer jesus Kap. XVI:jg, aen putbus in het byzonder gedaen had, wordt hier onbepaeld uitgeftrekt tot alle de Apostelen. j • Eindelyk beleovt de grote Leeraer. aen de Apostelen, zijnen aliesvermogenden byliand , vs. 19, 20. 19. Wederom fegge ick u ftellig, tot uwe bemoedö ging. en maekt 'er ftaet op, Indien daer twee van u t'famenftemmen op der aerden , over eenige fake, uw ambt en bediening als Apostelen betreffende, die fy in den gebede, tot bevordering van mijn Koningrijk , en tot heil der menfchen fouden mogen begeeren j dat die haer fal gefchieden en vergund worden, van mijnen Vader die in de hemelen is. 20. (r) Want waer twee ofte drie vergadert zijn in (ƒ>) 1 Cor. 5: 0. 2 TheiT. 3: i4. (?) Msttli. 16: 10. Joh. 20: 13. (rj Luc. 24: 15, 36.  MATTHEUS. XVJII. 35p in mijnen name, om mijne eer, en de belangen van mijn geestelyk Koningrijk te bevorderen, daer ben ick, met mijne Godlyke tegenwoordigheid , met de invloeden van mijnen Geest, en de blijken van mijne onderfcheidende gunst, in 't midden van haer. b. De Heer jesus beantwoordt vs. 21-35. eene tweede vraeg, door fetbus voorgefteld, hoe menigmalen men eensn broeder vergeven moet. g, De vraeg zelve vinden wy vs. 21. SI. Doe quam Petrus, nadat de Heiland de gemelde voorfchrivten, otmtrent beledigingen, gegeven had . tot hem, ende feyde, Heere, hoe menigmael fal mijn broeder tegen my mogen fondigen, ende ick verplicht zijn hem het ongelyk my aengedaen te vergeven ? (f) Tot fevenmael? &. Hierop volgt het antwoord van den besten Leermeester, vs. 22.35. 1. Eerst onderricht Hy petbus , dat men nimmer moet moede worden van vergeven, vs. 22. 2. Daerna hldert Hy de zaek op, met eene eigenaertige ge¬ lykenis, vs. 23-35. —. De gelykenis zelve wordt voorgefteld, vs. 23-34. m — —. Nader toegepast, vs. 35. 22. Jefus feyde tot hem, Ick en fegge u niet, dat gy uwen broeder, die u beledigt, flechts tot fevenmael vergeven zult, maer onbepaeld (t~) tot tfëventigmael fevenf_fWtftf/J, dat is altoos, zodat gy, hoe dikwijls uw broeder u mishandelen moge, nimmer moede wordt, van hem al wederom en by aenhoudendheid te vergeven. Niet dat gy verplicht zoudt zijn, om met zulken onhandelbaren mensch eene gemeenzame vriendfchap te onderkou- CO Luc- i'! 4- CO Matth. 6: 14. Mare. 11: 25. Colcfl". 3: 13, XVIII. DEK. X 5  330 MATTHEUS. XVIIB den, maer hoe zeer hy u by aenhoudendheid mishandele; moet gy hem nimmer een vyandig hart toedragen, en nooit moet de gedachte by u opkomen, om kwaed met kwaed ts vergelden. 23. Daerom wort het Koninckrijck der heme» len, de gefteldheid van mijn geestelyk Koningrijk, met opzicht tot het aenhoudend vergeven van beledigingen, zeer gepast vergeleken by een feker Koningh, die rekeninge met fijne dienftknechten houden wilde, en hen verantwoording laten doen van de posten, welk® zy, geduurende eenen langen tijd, bekleed hadden. 24. Als hy nu begon te rekenen, wiert tot hem gebracht één van zijne bedienden, die hem fchuldigh was tien duyfent talenten. Tien duizend talenten maken eene verbafende fom uit. «■» Volgens zommigen bedroeg een talent goud ruim 5066 ponden fterlings , volgens anderen 7200 ponden fterlings. Volgens de eerfte rekening zouden 10000 talenten uitmaken eene fom van vijftig millioenen en fes honderd festig ponden fterlings, of 557260000 Hollandfche guldens, en volgens de andere rekening zouden 10000 talenten bedragen twee en zeventig millioenen ponden fterlings, of 792 millioenen Hollandfche guldens. — De Heer jesus fprak van zulk eene verbafende fomme, om ons te doen opmerken, dat het getal van onze fchulden, welke wy by God ge» maekt hebben, onberekenbaer groot zy. 25. (v) Ende als de gemelde ambtenaer, door eene prachtige levenswijs, alle zijne goederen had doorgebracht, zo dat hy niet en hadde om te betalen, beval fijn heere, gelijk men gewoon was te handelen met fchuldenaers, die niet betalen konden, vergel. Exod. XXII: 3. Lev. XXV: 47. 2 Kon. IV: 1 , dat men hem foude verkoopen, ende fijn wijf ende kinderen tot flaven, ende al wat hy hadde, ende dat [de fchult] foude betaelt worden, voor zo ver de gelden, van dien verkoop kemende, zouden kunnen ftrekke?, %6, %  MATTHEUS. XVHI. 33t 26. De gemelde dienftkriectït dan , r.iets wetend» tot zijne verfchoTing in te brengen , in de uitsrfte verleger.heid voor 's Konings voeten ne lervallende, aenbadt hem, of bewees hem d^n allerdiepften eerbied, fêggende, Heere, wat ik u budi*r »hk> bedwing uwe recht' matige gramfchap, weeft la> ckmoedigh ove.r my, heb toch eenigen tijd geduld met my ende ick fa! alle mijne pogingen aenwenden, om u , '.o het my immer» mogelyk is, alles te betalen, wat ik u fciulrü« ben. 27. Ende de hc-rc defes dienftlcnechts met barmhertigheyt innerlick beweep.t zijnde, en wel begrijpende, dat het den ambtenw onmugelyk ware, om ooit te voldoen, heeft hem van *ijnc verbir.dtenis allergunftigst ontllagen, ende dc geheele fchult hem grootmoedig quijtgefcholden , zodat hy 'er niet meer voor aenfprakelyk ware. 28. Maer juist de felve dienftknecht, omtrent welken de grootmoedige Koning zo veel toegeevlykheid gebruikt had, van 'sVorften tegenwoordigheid uytgaende, heeft gevonden éénen fijner mededienftknechten , die hem flechts de geringe fom van hondert penningen fchuldigh was: ende hem onmededogend aen vattende greep \_hern\ by de kele, als wilde hy den ongelukkigen op ftaenden voet verworgen , feggende , Betaelt my aenftonds dat gy my fchuldigh zijt. 29. Sijn mededienftknscht dan nedervallende aen fijne voeten, even als hy zelvs kort ts voren zich by den Koning verootmoedigd had , badt hem op eene zeer beweeglyke wijsom uitftel, feggende, Zijt lanckmoedigh over my, heb wat geduld met my, ende ick fal al wat in mijn vermogen is doen, om het zo ver te brengen, dat ik u alles betalen kan. 30. Doch de ambtenaer , omtrent welken de grootmoedige Koning zo veel toegeevlykheid gebruikt had, was geheel ongevoelig voor de klachten van zijnen msdebedienden, hy en wilde hem het verzochte uitftsl niet verlenen, maer gingh henen tot de burgerlyke Overheid, ende wferp hem. in de gevanekeniffe, met oogmerk om XVIJ.I3 pist*  332 MATTHEUS. XVIII. hem in den akeligen kerker te laten , tot dat hy de fchult , de eerfte penning met den laetften , volkomen foude betaelt hebben. 31 Als nu fijne mededienftknechten fagen *t gene gefcrhet was, zijn fy feer bedroeft geworden, over de ocmenfchelyke behandeling van den genen, die hem, om zu!k eene geringe (chuld in den kerker geworpen had, ende konende verklaerden fy haren heere al wat 'er gefchiet was. 32. Doe heeft hem fijn heere, geheel verontwaerdigd, over zulk eene allerhatelykfte handelwijs, tot hem geroepen, ende feyde tot hem, Gy boofe dienftknecht, die zelvs alle gevoelens van menfcbelykheid hebt üitgefchud, alle die onherekenbare fchult, welke ik van u te vorderen had , hebbe ick U grootmoedig quijtge» fcholden, dewijle gy my gebeden hebt, om medelijden met u te hebben. 33. Behoordet gy oock niet u over uwen mededienitknecht te ontfermen, gelijck ick oock my over u ontfermt hebbe ? 34. Ende fijn heere rechtmatig vertoornt zijnde, liet nem in de gevangenis werpen, en leverde hem den mijnders over, om hem van tijd tot tijd te geesfelen en allerlei fmerten aen te doen, tot dat hy foude betaelt hebben al wat hy hem fchuldigh was, en, vermits hem dit ondoenlyk was, werd hy indedaed veroordeeld , tot eene pijnelyke gevangenis voor al zijn leven. 35- (*) Alfoo fal oock miin nemelfcne Vader, hoe zeer Hy anders bereid zy, om den grootften zondaren vergeving te fchenken, met u doen , indien gy niet van herten en vergeeft een yegelick fijnen broeder fijne mifdaden, vergel. Kap. VI; 14. f» Mmh. 61 15. Mmc. in 26. jac. 2: 15, NET  MATTHEUS. XIX. 333 HET XIX. KAPITTEL. B. Met dit Kapittel begint de Euargelist te verhalen, hoe de Heer jesus zich, tot zijn borgtochtelyk zoenlijden , in Judaa hebbe voorbereid, en daermede houdt hy zich bezig, tot Kap. KW. ingefloten. A. Kap. XIX: i. XX: 16. verhaelt de Euangelist, wat de Heer jesus gedaen en gefproken heeft, nadat Hy over de Jordaen, in de landpalen van Judeea, gekomen was. P. Hierop volgt een bericht van het gene 'er op den weg, tusfehen de Jordaen en Jerufalem, is voorgevallen, Kap. XX: 17-34. C. Eindelyk befehrijvt mattheus omftandig, wat de Heiland binnen Jerufalem geleerd en verricht heeft, Kap. XXI—XXV. rJ. Het gene de Godlyke Verlosfer gedaen en gefproken heeft, nadat Hy over de Jordaen, in de landpalen van Judaa, gekomen was , vinden wy Kap. XIX: 1 —XX: 16. tt. In de landpalen van Judaia gekomen zijnde, genas de Heer jesus vele kranken, Kap. XIX: 1, 2. ï. T7Nde («) het gefchiedde , doe Jefus defe woorden , welke in het voorgaende Kapittel zijn aengeteekend, ge-eyndigt hadde, dat hy Capernaum verliet, en vertrock van Galilea, alwaer Hy zich eenen geruiraen tijd had opgehouden, ende Hy quam, nadat Hy over de Jordaen getogen was, in de lantpalen van Judea. 2. Ende vele fcharen volgden hem, om zijne leer te horen en zijne wonderen te aenfehouwen. Ook werden Qa) Mare. ro: 1. XVIII. DEEL.  334 M A T T H E ü S. XIX. 'er vele kranken tot Hem gebracht, ende hy genasfe aï* daer, door zijn wonderdoend Alvermogen. jg. By deze gelegenheid beantwoordde de grote Leeraer eene ftrikvraeg der Plurizeeuwen, omtrent de echtfcheidingen, vs. 3-12. a. De listige vroeg der hatelyke Pharizeeuwen vinden wy vs. 3. t. Deze vraeg beantwoorde de Heiland, vs. 3 - is. g. Eerst bewijst Hy het ongeoorhovde van de wille. keurige ec'tfcheidingen, vs 4-6. ft. Daerna beantwoordt Hy eene tweederleie bedenking vs. 7-12. 1. Der Pharizeeuwen , vs. 7 - 9. 2. Fan zijne Discipelen, vs. 10-12. 3. (b) Ende de Pharifeen quamen tot hem, ver* foeckende hem, door eene ftrikvraeg, ende feggende tot hem, Is het een menfche geoorloft fijn wijf wil. lekeurig te verlaten om allerley ooriake, wanneer het hem maer goeddunkt? Het was thans een vry algemeen aengenomen gevoelen onder de Joden, dat elk een man zijne vrouw naer zijne willekeur verftoten mogt, en eene andere trouwen, wanneer het hem maer goeddacht. Van dit begrip waren ook de Pharizeeuwen , welke wy hier ontmoeten. De Heet jesus daerentegen had geleerd, en dit hebben zekerlyk deze grouwzame veinsaerts geweten, dat de band van het Huwelyk, volgens de oorfprongelyke inftelling, geheel onverbreekbaer zy, en dat een man zijn wijv nimmer verftoten moge, dan alleen wanneer zy zich aen overfpel fchuldig maekte, omdat zy alsdan zelve den band des huwelyks verbroken had, jylatth. V: 31, 32.— Zy ftelden daerom den groten Leeraer deze vraeg voor, of de willekeurige echt» fcheidingen niet geoorloovd waren. Deze vraeg ftelden zy Hem voor, in de tegenwoordigheid van eene zeer grote me- (4) Mare. ie: s,  MATTHEUS. XX. 335 «enigte toehorers, hopende, dat Hy, dezelve door ontkenning beantwoordende, het volk van zich afkeerig maken zoude. — Maer deze huichelaers vonden zich in hunne boosaertige verwachting te leur gefteld, vermits Hy, uit ie oorfprongelyke inftelling van het Huwelyk, duidelyk bgI wees , dat alle willekeurige echtfcheidingen volftrekt on> gcoorloovd zijn. 4. Doch hy antwoordende feyde tot haer, En hebt gy niet by Mofe geleien Gen. I: 27, dat God, die (c) van den beginne [den menfche] gemaeckt heeft, dat hyfe gemaeckt heeft man ende wijf ? Er was maer één man en maer ééne vrouw, en wel zo, dat 1 de vrouw gefchapen wierd uit een gedeelte des lichaems I van den man, om daerdoor de allernauwfle vereeniging tusfehen die beide afcebeelden. 5. (d) Ende herinnert gy u niet, dat God gefegt heeft, Daerom omdat de vrouw uit het vleesch en been van den man genomen en toebereid is , fal een menfche, wanneer hy zich in het huwelyk begeevt, vader ende moeder, tot welke hy anders de allernaeste betrekking heefr, verlaten, om een nieuw huisgezin op te richten, ende hy fal fijnen wijve onaffcheidbaer aenhangen en aenkleven, ende (e) die twee, man en vrouw, fullen tot één vleefch zijn, zodat zy, door onverLreekbare lievde vereenigd, maer één perfoon uitmaken, tot dat de dood hen van één fcheidt ? 6. Alfo dat fy niet meer twee van elkander gefcheidene perfonen en zijn, maer één vleefch , voor zo ver het wijv wordt aengemerkt een gedeelte van den man uit te maken, (ƒ) 't Gene dan Godt zo kennelyk t'famen- j gevoegt heeft, en fcheyde de menfche niet. Gevolgelyk is het, met de oorfprongelyke inftelling van het Huwelyk, blijkbaer ftrijdig, dat een man zijne vrouw willekeurig verftote, om geringe redenen van ongenoegen e» l tegenzin. (0 Gen. 1: 27. 00 Gen, 2: a^, Eph. 5: 31. (O 1 Cor. 6: 16. Mf) 1 Cor- T- io. XVlil. DEEL. É  336 MATTHEUS. XiX. y. De kracht van dit bewijs was onwederlegbaer. De Pharizeeuwen moesten zich daerom vergenoegen, met het maken van eene fchijnbare bedenking. Sy feyden tot hem, indien de band van het Huwelyk, uit kracht der oorfprongelyke inftelling, onverbreekbaer is, (g) Waerom heeft dan Mofes, die grote Propheet, door welken God ons zijne wetten heeft voorgefchreven, geboden en uit. drukkelyk gelast, aen eene vrouw, wanneer men 'er eenen tegenzin aen heeft, eenen fcheydbrief te geven, ende haer te verlaten? Zy hebben het oog op Deut. XXIV: i. *— De fcheid. brieven waren , reeds voor dien tijd, onder Isrrël in gebruik geweest, vergel. Lev. XXI: 14, en mose vond zich, door de hardigheid van het onbuigzaem Israël, genoodzaekt, om het geven van fcheidbrieven toe te laten. Maer om het misbruik , zo veel mogelyk, voor te komen , maekte hy daeromtrent zulke bepalingen, dat niemand ligtelyk, zonder dringende redenen, befluiten zoude, om zijn wijv te verftoten, zie boven p. 104, 105. Deze bepalingen waren bu in onbruik geraekt, en elk zond zijn wijv met eenen fcheidbriev wech , zodrae zy hem niet langer behaegde. Daerenboven wilden de Pharizeeuwen de toelating , tot welke mose zich genoodzaekt vond, voor een ftellig gebod doen doorgaen. 8. Dit merkte de Heiland in zijn antwoord op. Hy feyde tot haer, Mofes heeft geenszins het geven van fcheidbrieven ftellig geboden , maer alleenlyk heeft hy van wegen de hardigheyt uwer herten u toegelaten uwe wijven onder zekere bepalingen te verlaten, en haer mtt eenen fcheidbriev wech te zenden. Maer van den beginne en is 't alfoo niet geweeft. Uit kracht der oorfprongelyke inftelling is, gelijk ik zo even betoogd heb, de band des huwelyks voor altoos onverbreekbaer. 9, (h) Maer ick fegge u, dat fo wie fijn wijf willekeurig verlaet anders dan om hoererye, ende een (£) Deut. 24: 1. Jerem. 3: 1. (*) M«th< Si 3»i Mare. 10: iu Luc. 16: 18. 1 Cor. 7: ie.  MATTHEUS. XlX. 33? een ander trouwt, [die] doet overfpel: ende die de verlatene trouwt, doet [oock] overfpel. Wan• neer de vrouw zich aen overfpel fcnuldig maekt, dan verbreekt zy zelve den band van het huwelyk, en het is den man geoorloovd, haer te verftoten, en eene andere te trouwen. Ter nadere opheldering, moeten wy 'er een pair aenmerkingen bytoegen. l. Dat de Godlyke Leeraer hier alleenlyk fpreke van wïi. lekeurige echtfcheidingen, wanneer een man zijne vrouw verlaet, maer niet van gerichtelyke echtfcheidingen, wanneer de Overheid de gehuwden van één fcheidt. — Te weten, wanneer de Heer jesus zegt: zo wie zijn wijv verlast, anders dan om hoerery, en een ander trouwt, die dot* overfpel enz. geevt Hy daerdoor geenszins te kennen, dat 'er gene andere reden, behalveïi alleen het overfpel, wezen kunne, om welke man en vrouw mogen gefcheiden worden. Hy leert alleenlyk, dat de natuurlyke band van het huwelyk, zo lang beide man en vrouw leven, niet anders kunne verbroken werden , dan door heï overfpel. Wanneer eene vrouw zich fchuldig maekt aen overfpel, en daerdoor den band des huwelyks verbreekt, mag de man zich ontflagen rekenen van de echtelyke verbindtenis. In geen ander geval, hoe ook genaemd, mag hy zijne vrouw op zijn eigen gezach verftoten. Maer dit neemt niet wech, dat 'er verfcheidene ga» vallen zijn, in welke de Overheid macht heeft, om de huwelyken te fcheiden. Daerover fpreekt de Heiland niet. Hy handelt alleen over de willekeurige echtfchei» dingen, welke by de Joden in gebruik waren, en het het aen de Overheden , als mede aen de Leeravrs ïn Kerkelyke en waereldlyke rechten, aenbevolen, ovn dien het gegeven is, zich té kunnen onthouden. 12. Want daer zijn gefnedene, die uyt moeders lijve alfoo geboren zijn, én derhalven gene natuurlyke neiging hebben tot de echtelyke bywoning , ende daer zijn gefnedene die van de menfchen gefneden zijn s gelijk de weelde en wellust deze gewoonte, vooral in het Oosten, heeft ingevoerdi de zodanigen zijn ongefchikt tot het huwelyk; ende daer zijn ook zulken, die zich van het huwelyk j met overmeestering van hunne natüü'riyfca" drivtan ^ onthouden, om des te meer onbelemmerd te zijn, in de uitbreiding van mijn Koningrijk, en welke men daerr.m in zo ver noemen kan, gefnedene die haerfelven gtfneden hebben om het Koninckrijck der hemelen B« voor zo vér zy even zo weinig neiging hebben, tot het huwelyk , als of zy ontmand waren; Die [dit] vatten kan, vatte [het] 4 en die de gaev der Onthouding heeftB' onthoude zich van het huwelyk, wanneer de belangen vun mijn Koningrijk, of andere byzondere omftandigheden zulks Vereifchen. Maer niemand moet 'er toe gedwongen worden; die buiten het huwelyk leven' kan, doe het, vooral vU' neer hy daerdoor des te meer onbéleomerd, aen de ófbretding van mijn Koningrijk, arbeiden kan.- f. De Hier jesus zegende éttelyke kmlerktv.sê met ople;gfes def handen , vs. 13 -15. 13. (k) Doe de Heiland zich eenigen tijd op de greif. fen van Judsa had opgehouden, wierden 'er, doör loge. zetenen der nabuurigy plaetfen, eenige jon^e kinderken* töt hem gebracht, op dat hy de handen haer fyM$W CO t Céf\ 'je 7, ifö CO Mate. 10. ii Lui.-: ih ip XVJjJt Bïïfcv ¥ 2  340 mattheus. xix. opleggen, ende hen, door ernftig te bidden, zegenea zoude. Deze menfchen erkenden den Verlosfer wel niet voor den messias , maer evenwel zy befchouwden Hem als eenen groten Propheet, wiens gebed veel vermocht, en daerom begeerden zy, dat Hy dezelve, met oplegging der handen, al biddende zegenen mogt; ende de difcipelen, menende dat het beneden de waerdigheid van hunnen Meester was, om zich met kinderen op te houden, beftraften deze lieden , en vermaenden defelve die kinderkens wech ta nemen. 14. Maer Jefus feyde, (/) Laet af van de kinderkens te verftoten, ende en verhindert haer niet tot my te komen : want der fulcken is het Koninckrijck der hemelen, zy hebben ook deel aen de voorrechten van mijn geestelyk Koningrijk, en de zegeningen, welke ik verwerven zal, zijn zo wel voor kinderkens gefchikt, als voor volwasfenen. 15. Ende als hy haer de handen opgelegt, en dezelve al biddende gezegend hadde, vertrock hy van daer, naer eene andere plaets, op de grenfen van Judssa. S. Vervolgens beantwoordde de Heiland de vraeg van eenen rijken en aenzienlyken jongman , Kap. XIX: 16— XX: 16. a. De vraeg zelve vinden wy vs. 16. If5. (m) Ende liet, onder den weg gebeurde 'er iets zeer merkwaerdigs, daer quam één zeer aenzienlyk en vermogend man tot hem. Hy was een Overfte of Magiftraetsperfoon, vergel. Luc. XVIII: 18, en nog jong vs. ï2. Dees bewees aen den Heer jesus den diepften eerbied, voor Hem op de knien vallende, Mare. X: 17, ende leyde tot hem, Goede Meefter vergun my, om u eene gewichtige vraeg voor te ftellen , wat fal ick goets doen, op dat ick het eeuwige leven hebbe? Niets is zo moeilyk, of ik ben bereid om het te verrichten, wanneer ik rr) Matth. 18: 3. 1 C«r. 14: 20. 1 Pwr. 2: a. (») Mare. io; 17. Luc. 18; 18,  MATTHEUS. XIX; 3|1 Ik maer de Zaligheid van het volgend leven mag deelachtig worden. Het is uit alle de omftandigheden klaer genoeg, dat deze man den Heiland gene ftrikvraeg voorftelde. Hy meende het in goeden ernst, en was oprechtelyk bekommerd, over het eeuwig welzijn van zijne ziel. Maer hy openbaert zich als eenen werkheiligen. Hy wilde de zaligheid van het volgend leven verdienen, en zocht zijne gerechtigheid in de werken der wet. Hy verbeeldde zich reeds eenen genoegzamen grond van rechtvaerdigheid in zich zeiven te bezitten , en, door het uiterlyk onderhouden der wet, het eeuwig leven verdiend te hebben; maer hy wilde nog meer doen, om eenen meer dan gemenen trap van heerlykheid in het volgend leven te bereiken. Hy vraegt, wat zal ik goeds doen? hy bedoelt een byzonder en meer dan gewoon goed werk, en zijne vraeg komt hier op uit: „ is 'er ook „ eenig meer dan gemeen en buitengewoon goed werk, het „ welk ik zou kunnen verrichten, om eene meer dan ge„ wone maet van gelukzaligheid , in het volgend leven „ deelachtig te worden ?" b. Op dezt vraeg gav de grote Leeraer een zeer uitvoerig int. woord, vs. 17— XX: I0\ fl. De redenwis/Hing vat den Heiland, met dezen vermo. genden jongman, vinden wy vs. 17 22. 1. Het antwoord zelve van den Heer jesus wordt vs, 17-21. voorgtjleld, en 2. De uitwerking daervan op het gemoed van dien Overjlen, vs, 22. 17. Ende de Heer jesüs was aenftonds gereed, om de vraeg van den rijken jongman te beantwoorden; hy feyde tot hem, vooraf heb ik iets aen te merken, op den tijtel van goeden meester, welken gy my in uwe aenfpraek gegeven hebt: Wat noemt gy my goet? Niemant en is goet dan één, [namelick] Godt. God is alleen goed, m nadruk van dat woord. God is volmaekt heilig, oneindig goed en gelukzalig; Hy is de onuitputbare bron van alle XVilI. DEEL. Y 3 I  Uz MATTHEUS. XIX. $eger,ingen en weldadigheid. Indien gy my derhalven goed! ï?ilt noemen, moest gy erkennen, dat ik niet flechts een. uitmuntend Leeraer en een groot Propheet ben, maer ook 4s waarachtige God zelvs. Doch wat nu de vraeg aengaet, welke gy hebt voorgefteld, wilt gy in de zalige vefqüjvplaets van het eeuwig leven ingaen, en daertoe van uwen kant niets verzuimen , onderhoudt dan de Godlyke geboden, met eene volmaekte gehootzaemheid» ponder immermeer in eenig opzicht te kort te fchietep, De Godlyke wet eischt eene volmaekte gehoorzaemheid, aen alle hare geboden, in alle opzichten, met alle vermogens , zonder ooit in eenig het allerminfte opzicht te kort te fchieten. — Nu kan geen mensch de Godlyke geboden Volkomen gehoorzamen. Door dit antwoord wilde de Godlyke Leeraer derhalven dezen man onder het oog brengen, gat het den mensch onmogelyk is, om, door de werken der wet, het eeuwig leven deelachtig te worden, en hem alle 1 ertrquwen op eigene gerechtigheid ontnemen. 18. Hy feyde tot hem, Welcke geboden bedoek gy ? zijn 'er misfchien eenige nieuwe en moeilyke wetten, walke gy voorfchrijvt, qm, door derzelver onderhouding, ^ene meer dan gemene maet van gelukzaligheid , na dit leven, deelachtig te worden? Ik ben bereid om dezelve te volbrengen , hoe zwaer zy ook wezen mogen. Heb de goedheid my nader te onderrichten. £nde Jefus feyde, ik badpsl [Def&i bekende geboden, welke God oulings op Sinai heeft voorgefchreven: (») Gy en fult niet doo= den; Gy en fait geen overfpel doen: Gy en fult niet ftelen: Gy en fult geen valfche getuygeniffe geyen* 19, Eert uwen vader ende moeder. In deze geboden worden de plichten voorgefteld, welke elk een rn^Bïfih 3ei* zi>nen naesïen verfchuldigd is : ende de bopfdfom van dit alles is vervat in deze weinige woorden • i,, f7y fult uwen naeften liefhebben, als ufelven,. f» Stod. so: is, &e. Reut. 5: «7' R°n>» 'S: 5- 00 fefYt »»fti ?i! ag. ï4Vf» !« 3»? Oalat. 5* !4? Jac, R 8.  MATTHEUS. X!X 343 Van de plichten omtrent God zal ik niet eens fpreken want die zijnen broeder niet liev heeft, kan ook God niet liev hebben, vergel. 1 Joh. IV: 20. 20. De jongelingh had nog nimmer gejacht aen den geestelyken en wijduitgeftrekten zin van deze geboden, en zich vergenoegd met dezelve, in den letterlyken zin met uit wendige daden te gehoorzamen, zonder eenigszins acht te geven, op de gefteldheid en verborgene neigingen van zijn bofe hart. Hy antwoordde daerom den Heer jesus onbefchroomd en feyde tot hem, Alle defe dingen, welke in de gemelde geboden gevorderd worden , hebbe ick nauwkeurig onderhouden , en dat reeds van mijne jonckheyt af. Nimmer heb ik my met zulke daden, als de Wet verboden heeft, tegen mijnen naesten vergrepen. Daervoorheb ik my, van mijne kindsheid af, zorgvuldig gewacht. Wat gebreeckt my dan nogh? Is 'er nog iets meer te doen ? hebt Gy my ook een nieuw gebod voor te fchrijven, om een meer dan gemeen deel te bezitten, in de zaligheid van het volgend leven ? laet het nog zo moeilyk wezen, ik ben bereid om het te volbrengen. 21. Jefus feyde tot hem: wel aen, ik zal eene proev nemen van uwe welmenendheid, So gy wilt volmaeckt zijn , in het uitoeffenen van lievde omtrent uwe naesten, (p) gaet dan henen, verkoopt alles wat gy hebt, (g) ende geeft het geld aen den armen. Dusdoende zult gy een overtuigend bewijs geven, dat gy alles over hebt, om inde eeuwigheid ^gelukkig te zijn, ende gy fult eenen fchat hebben in den hemel: ende komt herwaerts, erkent my als uwen Leermeester, wanneer gy alle uwe be zittingen zult verlaten hebben, volgt my, om my als een beftendig Leerling te vergezellen, en om, van alles be: roovd, gelovig op de Godlyke voorzorg te leven, 22. Als nu de jongelingh dit woort der beproeving hoorde, werd hy zeer ontroerd; aenftonds gingh hy bedroeft; wech: want hy hadde vele goederen' en kon niet befluiten, om van zijne rijkdommen af te ftaen. (?) Luc. is: 33. ende iö; 9. (?) Mattb. 6: jc-, 1 Tim, 6s 19. XVIIX, DEEL. Y 4  344 M A T T H E ü S. XIX. ft. By deze gelegenheid, hiell de Heiland ook een merkwaerdig gefprek nut zijne Discipelen, vs. 23— XX: 16. U Eerst met alle tijne Apostelen in het gemeen, vs. 23-25. 23. Ende Jefus feyde, by die gelegenheid, tot-fijne XII difcipelen, die hem beftendig vergezelden, nadat de rijke en werkheilige jongman vertrokken was: Voorwaer ick fegge en betuig u, met al dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, en neemt dit mijn onderwijs wel ter harte, (r) dat een rijcke, die zijn hart heeft vastgehecht aen de fchatten dezer waereld, fwaerlick in het Koninckrijck der hemelen fal ingaen, en daervan eea regtgeaert onderdaan worden. 24. Ende wederom fegge ick u, opdat dit voorftel des te dieper indruk op uwe gemoederen inake, Het is, om my van een bekend fpreekwoord te bedienen, lichter dat zulk een groot dier, als een kemel is, gae door de nauwe ooge van een naelde, dan dat een rijcke zijn hart losmake van de begeerlykheid der rijkdommen , en ingae in het Koninckrijck Godts, het welk, in vele gevallen, zelvsverlochening en de opoffering der aerdfche fchatten vordert. 25. Sijne difcipelen nu [dit] hoorende wierden door dit voorftel feer ontroerd, zodat zy als verflagen waren. Zy vatten daerom het woord op, feggende de een tot den anderen, Wie der rijken kan dan faligh worden ? Dan is hst onmogelyk , dat vermogende menfchen ooit den hemel beërven. Dit voorftel kwam hun des te onbegrijpelyker voor , daer zy nog grotelyks verblind waren , door de vooroordeelen van een aerdsch Koninglijk, het welk zy zich verbeeldden dat jesus zou oprichten, en waerin zy grote voordeelen dachten te behalen. 26. Ende Jefus [haer] mat een veelbeduidend oog aen fiende, om hen te doen opmerken, dat Hy,door zijne Alive:ecdheid, de redenen zeer wel verftaen hadde, welke zy (*■) Spr, ïi: 23. Mare, 10: 23. Luc, 18: 24.  MATTHEUS. XIX. 345 zy onder eikanderen gewisfeld hadden , feyde tot haer By de menfchen is dat onmogelick, alle menfchelyk vermogen fchiet te kort, om eenen rijken, die zijn hart heeft vastgehecht aen de aerdfche harten, van de begeer, lykheden der rijkdommen aftetrekken , (f) maer by den Almachtigen Godt zijn alle dingen mogelick. God kan, door almachtige genade, het hart van eenen waereldsch. gezinden mensch veranderen en verbeteren; dat derhalven alle rijken God ernftig bidden, om zijne allesvermogende genade, ten einde uit de ftrikken der verleiding verlost te worden. 2. Daerop volgde een byzonder gefprek van den Heiland met petrus , vs. 27— XX: 16. —-. Petrus ftelde eene vraeg voor, zo voor zich, als uit naem van zijne Apostelen, wat hun deel wezen zoude, daer zy alles verlaten en jesus gevolgd hadden, vs. 27. 27. (0 Doe antwoordde Petrus zijnen Godlyken Meester; hy nam met drift en voorbarigheid, volgens zijn gewoon karakter, het woord op, ende feyde tot hem, Siet, wy hebben ons geheel anders gedragen, dan die rijke jongman. Hy kon van zijne aerdfche bezittingen niet affebeiden, en zodrae Gy dit van hem vorderde, weigerde hy u te volgen; maer wy hebben zo veel achting voor uw perfoon, en zo veel lievde voor uwen dienst gehad, dat wy om uwen wil alles verlaten hebben, ende wy zijn u geyolgt: wat fal ons dan gewerden? Wat zal ons lot zijn in de eeuwigheid? Welk eene heerlyke vergelding hebben wy niet te wachten, die zo veel voor u gedaen en alles opgeofferd hebben ? In deze vraeg openbaerde Petrus zijne hooggevoelendheid en zelvsverheffing allerduidelykst. ,Ss2J°l 42: s' Jer' 32: 1?' Zach- 8: 6' L»<:« 1* 37. ende 18: s?. W Matth. 4: 20. Mare. io; 28. Luc. 5: 11. end* 18: 28. XVIII. DEEL. Y *  346 MATTHEUS. XIXJ a*m—. Het antwoord van den Heiland op deze vraeg wat ze» merkwatrdig, vs. 23-— XX: 16. 5. Eerst ftelt Hy de heerlyke beloning voor, welke de Apostelen te wachten hadden, gelijk ook alle gelovigen, vs. 28, 29. f. De beloning der Apostelen wordt befchreven » vs. 28. en Ij. Die van alle gelovigen, vs. 29. 28. Ende Jefus feyde tot haer, Voor waer ick fegge u , dat gy eene heerlyke beloning erlangen zult. Ik verzeker u, dat gy die om mijnen wil alles verlaten hebt, en my beftendig gevolgt zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Sone des menfchen, die nu op het diepst vernederd is, fal gefeten zijn op den throon fijner heerlickheyt, (v) [dat] gy oock fult fitten op twaelf throonen, oordeelende de twaelf geflachten Ifraè'ls. Deze moeilyke plaets heeft eenige nadere opheldering nodig. De uitdrukking in de wedergeboorte behoort niet tot het vorige, die my gevolgd zijt, maer tot het volgende, gy zult zitten op twaelv thronen enz. Duidelykshalven verfchikke men daerom de woorden van den Heiland, op deze wijs: gy die my gevolgd zijt, zult in de wedergeboorte, wanneer de zoon des menfchen z%l gezeten zijn op den throon van zijne heerlykheid , ook zitten op twaelv throonen, oordeelende de twaelv ge. flachten Israêls. Maer wat hebben wy hier te verftaen, door -de wedergeboorte ? zekerlyk zodanig iets, het welk eerst dan zou plaets hebben, wanneer christus gezeten was op den throon van zijne heerlykheid. —- Zommigen denken aen de Euangelifche bedeeling, of de beftuuring der Kerke van het Nieuws Testament. Deze kan eene wedergeboorte genaemd worden, VQOff £}>) LUC. 321 3&  MATTHEUS. XiX. 447 voor zo ver de ftaet der Kerke daerdoor zodanig eene veran» bering ondergaen heeft, dat zy zoukunnen gezegd worden wederboren of herfchapen te zijn. De Joden, die voorheen het uiiflait-nd voorrecht van den waren Godsdienst genoten, zouden , om hun hardnekkig ongeloov, rechtvaerdig verftoten , en christus Koningrijk onder alle volken uitgebreid worden; de Tempel ftond verwoest, en de fchaduwachtige Wet voor altoos afgefchaft te worden. — Deze wedergeboorte, en grote verandering van zaken, zou eerst jn nadruk plaets hebben , wanneer de zoon des menfchen gezeten was op den throon van zijne heerlykheid , wanneer christus , nadat Hy de verzoening had te weeg gebracht, welke alle de fchaduwachtige offeranden hadden afgebeeld, als verheer» lykte Middelaer, en Koning zijner Kerke, zou gezeten zijn aen de rechtehand der Majefteit in de hoogfte hemelen. En wat zegt dan de belovte, dat de Apostelen ook zouden zitten op twaelv thronen, oordeelende de twaelv geflachten JsrcJls ? «— Het voorftel is verbloemd. . De zinprent vertoont ons christus, zittende, als Opperrichter , op eenen zeer verhevenen en heerlyken thoon, terwijl 'er, ter wederzijden van Hem , zes thronen ftaen, minder verheven en luisterrijk dan de zijne, waerop de Apostelen bitten, als zijne Raedsmannen, —- In het gemeen geevt het te kennen, dat de Apostelen een zeer groot gezach, en een luisterrijk aenzien hebben zouden , in de wedergeboorte, ia het beftuur der Kerke van het Nieuwe Testament, judas de verrader zou zekerlyk die eer niet genieten , maer, om dat hy nog niet ontdekt was, wilde de Heiland hem niet uitzonderen ; ook zou zijn throon niet ledig bjijven, vermits Mattheus zijn ampt nemen, en zijne plaets bekleden zou, HandI: 23-26. Maer in het byzonder zal het zitten der XII Apostelen, op even zo vele thronen, te kennen geven, dat zy, als mannen van den eerften rang, in de Kerk zouden erkend en geëerd worden, en de eer genieten, om, als onmiddelyke afgezanten van den verheeriykten Middelaer, de eerfte grondvesters te zijn van zijn geestelyk Koningrijk. -~. Zy zouden oordeelen de XII geflachten Israël;. Zy zouden oorinhr., voor zq ver h«nnf leer de onfeilbare regelsiget vat)  348 MATTHEUS. XIX. het geloov, en het voorfchrivt van wandel, ftonden uitte» maken, zodat alle de Christenen zich, in beide opzichten,1 op het oordeel en de uitfpraek der Apostelen , verlaten zouden. Door de XII Jlammen Lraëls worden alle Christenen bedoeld, die het geestelyk Israël uitmaken, en in zo ver het volk van Israël zijn ingelijvd. Anderen verftaen door de wedergeboorte, de opftanding der doden, in den laetften dag der waereld. Deze kan eene •wedergeboorte genaemd worden, voor zo ver de opgewekte menfchen als ten tweedenmale zullen geboren zijn. Het zitttt van den zoon des menfchen, op den throon van zijne heerlyk. heid, zal ons dan het laetfte en algemeene gericht aenwijzen,' wanneer de Zoon des menfchen den ganfehen aerdbodem rechtvaerdig zal oordeelen. — De Apostelen zullen in deze wedergeboorte, in den dag der algemeene opftanding , en van het laetfte gericht, ook zitten op XII thronen, voor zo ver zy, by deze allerplechtigfte gelegenheid, eene zeer aenzienlyke waerdigheid bekleden zullen, niet zo zeer in het uitfpreken van een richterlyk vonnis, welke eer den verheerlykten Mid. delaer alleen toekomt, maer in het plechtig goedkeuren van zijne richterlyke uitfpraken, verg. Openb. XIX: i, 2. Byzonder zullen de XII Apostelen oordeelen de twaelv gejlachten Lraëls, voor zo ver zy hunne blijdfehapzullen openbaer maken, over de gelovigen uit de Joden, welken de zaligheid zal worden toegewezen, en aen den anderen kant het vonnis van veroordeeling billyken, het welk over de hardnekkigen uit die Natie zal uitgefproken worden- Wy voor ons zouden de eerfte opvatting verkiezen, en wel voornamelyk om deze reden, omdat het gene hier de wedergeboorte heet, in de gelykluidende plaets Luc. XXII: 30 , genaemd wordt het Koningrijk van christus, het welk de gewone zinbeeldige befchrijving is der Kerke van het Nieuwe Testament. 29. (x) Ende niet alleen zult gy , mijne Apostelen, zulk eene heerlyke vergelding erlangen, maer ook de beloning van allen, die my gelovig aennemen, en in mijnen dienst O) Dentcr. zü 9-  MATTHEUS. XiX. U9 dienst getrouw zijn , zal groot wezen : want fo wie in dezen tijd , of in volgende dagen van verdrukking , fal verlaten hebben huyfen, of broeders, of fufters, of vader , of moeder , of wijf, of kinderen, of ackers, of eenige andere tijdelyke voorrechten zal opgeofferd hebben, om mijns naems wille, om de belijdenis van mijne leer, en om de verkleevdheid aen mijnen dienst, (y) [die] fal in de toekomende waereld hondert-vout en menigvuldige malen meer ontfangen, ende eene mser dan gemene maet van gelukzaligheid , in de huishouding van het eeuwige leven, beërven. Jg. By deze gelegenheid waerftUuwt de Heer jesus zijne Apostelen tegen hoogmoed en zelvsverhefting, vs, 30. XX: 16. j. De waerfchouwing zelve vinden wy vs, 30, het welk met het volgende onmiddelyke zamenhangt, en daerom be» ter tot Kap. XX. zou gebracht wezen. 30. (z) Maer gy mijne Apostelen , offchoon gy, om mijnen wil, veel veracht hebt, en daervoor eenen gansch zeer heerlyken loon ontvangen zult, wacht u evenwel van eene ydele zelvs verheffing : want vele eerfte fullen de ' laetfte zijn, ende [ vele 3 laetfte de eerfte. petrus had, in zijne vraeg, de hooggevoelendheid van zijn hart duidelyk openbaer gemaekt, en, door de belovte, omtrent de uitnemende voorrechten van het Apostelfchap, zou dezelve nog hoger hebben kunnen klimmen. De Heiland waerfchouwt daerom hem, en zijne Medsapostelen, tegen de dwaze zelvsverheffing. -— Men kan het gezegde van den Zaligmaker, vele eerfte zullen de laetfte zijn, en vele laetfte zullen de eerfte zijn, als een fpreekwoordelyk voorftel opvatten, en dan wil Hy te kennen geven, dat de aenbiddelyke Voorzienigheid den ftand der menfchen meermalen, en vooral wan. neer men zich boven anderen verheft, zodanig beftuure, dat de eerfte de laetfte worden, en hunne meerdere voorrechten verliezen, en dat de laetfte, die den minften rang GO Job 4a: i». (z) Mare. i« 31. Luc. 13: 30. XVIII. DEEL,  35© MATTHEUS. XIX. bekleden, de eerfte en de hoogfte worden. — Ook kan men dat voorftel befchouwen , als eene voorzegging van aenftaende gebeurtenisfen, waerdoor dit fpreekwoordeiyk gezegde by de uitkomst zou bewaerheid worden. ^mammimm.^^mtmtÊÊmÊmÊm^mme^mmm^mmmmmmmmmÊÊÊm Ml. ii.im HET XX. KAPITTEL. ff. Het behaegde den Godlyken Leeratr deze waerfchouwing, dtiiiï eene eigenaertige gelijkenis, nader op te helderen en te bevestigen , vs. t -16. f. De gelijkenis zelve vs. i-iS- vertoont o?is eenige arbei ders in eenen wijngaerd. J.. Die op onderfcheidene tijden van den dag gekuurd werden, vs. i - 7. en Evenwel eenen gelijken loon ontvingen , zo die weinig, als die veel gearbeid hadden, vs. 8 -15. ff. De toepasjing van deze leerzame gelijkenis vinden wy , vs, i§, jt W/"Ant het Koninckrijck der hemelen , d® ftaet van mijne Kerk hier op aerde, is gelijck aen de volgende gebeurtenis. Er was eens een zeker hnhw vader, of heere des huys, die met den morgenftont uytgingh om arbeyders te hueren in fijnen wijngaert. De Wijngaerden waren in Kanaan zeer overvloedig, en maeiten een aenmerkelyk gedeelte der bezittingen van vermogende lieden uit. Zy werden bearbeid door werklieden , die op de markten , van 's morgens vroeg, tot 's avonds laet, hunnen dienst aenboden, vooral ten tijde van den wijnoogst. De gelijkenis vertoont ons eenen heer des huizes, dat is* een huisvader , een hoofd van het huisgezin, die eenen* wijngaerd had. Mstt dsnke dan aen eenen man van groot vermogen, die eeüeu wijngaerd in eigendom bezat, en vel ° -ww  MATTHEUS. XX. 351 van zulk eene grote uitgeftrektheid, dat hy verfcheidene arbeiders nodig had , om denzelven te bewerken. Ook had hy eenen rentmeester over zijne goederen, volgens vs. 8. — Thans ging hy met den morgenftond uit, om afleiders te huuren in zijnen wijngaerd. Hy had arbeiders nodig, het zy tet het inplanten van nieuwe wij aftokken, het zy tot zuivering en bevordering van de vruchtbaerheid, het zy tot inoogfting. Hy begav zich daerom naer de markt, alwaer de werklieden gereed ftonden. Hy begon met den morgenftond, dat is, met het opgaen der zonne , volgens de Joodfche telling , ten één uur , en, volgens onze rekening , ten zes uure. 2. Ende als hy met de arbeyders eens geworden was, dat zy, ten zijnen behoeve, werken zouden, voor eenen penningh des daegs, fondt hyfe henen in fijnen wijngaert. Het oorfprongelyk woord, door penning vertaeld, zegt eigenlyk zoveel als een tienling, omdat zulk een ftuk geld, volgens de Romeinfche muat, 10 asfen bedroeg, makende 6, of volgens anderen 7* ftuiver uit. 3 Ende nog eens uytgegaen zijnde ontrent de derde ure, (volgens onze reken'ag ten negen uur voor den middag) vermits hy het getal der arbeideren, welke hy naer den wijngaerd gezonden had, nog niet genoegzaem oordeelde, fagh hy andere ledigh ftaende op de merckt. 4. Ende hy feyde tot defelve , Gaet gy oock henen om te arbeiden, in den wijngaert: ende fo wat recht en billyk is, fal ick u geven, uw loon zal overeenkomftig uwen arbeid wezen. Ende fy gingen, zonder nader beding te maken. 5. Wederom uytgegaen zijnde naer de markt, om nog al meer werklieden te huuren, ontrent de felle uur dat is op den middag, ende naderhand ai wederom ter negende ure, (by ons ten drie uur na den middag) dede hy defgelijcks , en zond andere werklieden naer zijnen wijngaerd. 6. Ende eindelyk nog eens naer de markt uytgegaen XVIII. PEEL.  35* MATTHEUS* XX. zijnde ontrent de elfde ure , (volgens onze rekening "s avonds ten vijf uur) vondt hy andere werklieden ledigh ftaende, ende feyde tot haer, Wat ftaet gy hier den geheelen dagh ledigh ? 7. Sy feyden tot hem, Om dat ons niemant gehuert en heeft. Hy feyde tot haer, Gaet oock gy henen in den wijngaert, om nog het laetfte uur te arbeiden : ende fo wat recht is, fult gy ter beloning ontfangen. 8. Als het nu avont geworden was, leyde de heere des wijngaerts tot fijnen rentmeefter, Roept de arbeyders, ende geeft haer den loon, beginnende van de laetfte, die eerst ten 5 uur op het werk gekomen zijn, gae dan over tot de zulken , die ten 3 uur, op den middag, en ten 9 uur voor den middag, begonnen hebben te arbeiden , en kom ten laetften tot de eerfte, die reeds in den morgenftond begonnen, en den ganfchen dag door gearbeid hebben. 9. Ende alsfe quamen die eerst ter elfder ure [gehuert waren], en Hechts één uur gearbeid hadden, ontfingen fy, op het bevel van den landheer, een yeder eenen gehelen penningh, zijnde den vollen daglooH, welke zy, die den ganichen dag gewerkt hadden, in den morgenftond bedongen. Die ten 3 uur, die op den middag, en die ten 9 uur voor.den middag, in den wijngaerd gekomen waren ontvingen mede elk eenen gehelen penning, of den vollen dagloon. 10. Ende zy die de eerfte op het werk geweest, en den ganfchen dag door, van 's morgens vroeg, tot 's avonds laet gearbeid hadden , ten laetften komende , en vernemende, datzy, die veelminder gewerkt hadden, den vollen dagloon ontvangen hadden, meynden dat fy vry wat meer, dan den bedongen penning , ontfangen fouden. Maer zy bedrogen zich, ende fy felve ontfingen oock elck eenen penningh, en niet meer. 11. Ende [dien] ontfangen hebbende, murmureerden fy tegen den heere des huys, in plaets van  MATTHEUS. XX. 33*3 ïnet de bezolding, welke zy bedongen hadden, te vrede te zijn , en zich over de edelmoedigheid van den landheer, omtrent hunne medearbeiders, te verblijden, 12. Seggende , Defe laetfte en hebben [maer] één ure gearbeydt, ende gy hebtfe ons gelijck gemaeckt, die wy den laft des daegs ende de hitte gedragen hebben. Wy hebben, den ganfchen dag doof, zwaer gearbeid, en de brandende hitte der zonne moeten Hit ftaen; waerom wordt dan onze loon gelijk gefteld, met die van anderen , van welke zommigen veel minder datt wy, en zommigen maer zeer weinig gewerkt hebben ? Wy Willen daerom den loon niet ontvangen. 13. Doch de landheer nam dezen onbefcheiden uitval geer kwalyk, en hy antwoordende feyde tot éénen Van haer , die uit aller naem gefproken had, met eene zachte beftr?ffing, Vrient, ick en doe ü geen onrecht» En zijr gy niet met my eens geworden voor eenett penningh? Ik heb u immers den loon , welken gy bedongen en verdiend hebt, laten betalen. Meer hebt gy niet te vorderen. 14. Neemt het uwe , ende gaet vergenoegd he* nen. Ick wil defen laetften, die ilechts één uur gearbeid hebben , oock den vollen dagloon geven ge* lijck als u. 15. (a) Of en is 't my niet geoorloft te dóen. met het mijne wat ick wil ? ftaet het niet aen ffly, om uwen medearbeideren meerderen loon te geven, dat 'zy> verdiend hebber? Wordt u c'aerdoor te kort gedaan ? Of is uwe ooge boos ? Ziet gy den meerderen loon van an* deren met nijdige oogen aen , om dat ick goet en edelmoedig ben ? Daer over hadt gy u behoreD te verbiij* den , indien uw hart met ware menfehetUeyde bü* gield was. (e) Rom. s>t asj  354 MATTHEUS. XX. Wat is nu het oogmerk van den Heiland, in deze gelijkenis, ut wat Hy wil daerdoor leren ? De aenleiding tot deze gelijkenis vonden wy Kap. XIX: 30, en dit geevt ons den ileutel aen de hand, ter opening van den geestelyken zin. — Om petbus en zijne medeapostelen tegen de zelvsverheffing te waerfchouwen, had de Heiland gezegd: vele eerften zullen de laetfte, en vele lattjle de eerfte zijn, dat is, dat velen die, den hoogften rang bekleedden, uit den zeiven zouden verftoten en de Iaegfte wor. den', en dat by omkeering velen, die den laegften rang bekleedden , tot het hoogfte aenzien ftonden verheven te worden. , Het gene de Heiland hier by gelykenis voorftelt, zou plaets hebben in het Koningrijk der hemelen, dat is, in de huishouding der Kerke van het Nieuwe Testament, welke de grote Leeraer gewoon was het Koningrijk der hemelen te noemen, verg. Kap. III: 2. — Zommigen denken aen den gehelen tijd der Euangelifche bedeeling, van de eerfte oprichting der Kerke van het Nieuwe Testament, tot aen de voleindiging der waereld; anderen aen het begin der Euangelifche bedeeling. Wy voegen ons by de laetften, omdat het oogmerk dezer gelykenis was , om petbus , tegen de zelvsverheffing op de voorrechten van ket Apostelfchap, te waerfchouwen en te wapenen, en derhalven moet 'er zodanig iets worden voorgefteld, het welk pbtsus en zijne medeapostelen beleven konden. Alles zal duidelyk worden, wanneer wy eerst zullen onderzocht hebben, welke perfonen hier, onder de zinprent van arbeiders in den wijngaerd, bedoeld zijn. Zommigen denken aen byzondere menfchen, en dan zal de gelykenis eenvouwig te kennen geven , dat God, in het toebrengen van menfchen tot zijne zalige gemeenfchap, zeer onderfcheiden te werk gae, zodat zommige in hunne kindsheid geroepen worden, anderen in hunne jongelingfchap, anderen in mannelyke jaren , anderen in den ouderdom, anderen kort voor hunnen dood. — Dan deze zaek kan hier  MATTHEUS. XX. 355 hier niet bedoeld worden. Zy die, in de gelykenis, hec eerst en in den vroegen morgenftond geroepen waren, murmureerden tegen den landheer, dat zy geen meerderen loon ontvingen, dan anderen die later geroepen waren. Maer zullen dan ook zulke menfchen, die, in hunne kindsheid geroepen zijn, in den hemel murmureeren , omdat anderen, die in eenen meer gevorderden leevtijd geroepen zijn, der zelvder zalightid deelachtig worden? Er is, die door de orbeidtrs in den wijngard, de bedienaers van het Euangelie verftaen, en dan zal in deze gelykenis de roeping der Euangeliedienaren, op onderfcheidene tijden, en derzelver gelyke beloning, ten aenzien der dagelykfche nooddruft, worden afgebeeld , alsmede hoe deze handelwijs van God den zodanigen, die geroepen waren en het langst gearbeid hadden , zo veel ongenoegen geven zou, dat zy daerover ftonden te murmureeren. De opvatting voldoet wel aen de benaming van arbeider» in den wijngaerd , en aen het verband met het overige, daer de gezegdecs vs. 28, 30. byzonder op Leeraers zien. Maer dan moet de penning alleen van eene aerdfche beloning verftaen worden , en alle dienaers van het Euangelie ontvangen niet dezelvde aerdfche beloning. Ook is 'er geen tw.jft" I aen , of 'er wordt 28 , 29, van eene geestelyke beloning gefproken. Om nu niet eens te zeggen, dat deze uitlegging in het geheel niet ftroke met het bt fluit, het welk de Heiland uit deze gelykenis afleidt, vs. 16. Dan 'er is nog eene derde gedachte der gener , die, door de arbeiders in den wijngaerd, de leden der Karke van het Nieuwe Testament, beftaende uit Joden en Heidenen, ver. ftaen; en dan wordt 'er door deze gelykenis afgebeeld , hoe de landheer van den wijngaerd , dat is, de Koning zijner K^rke.in bet begin van het Nieuwe Testament, eerst, en wel geduurende eenen geruimen tijd , de Joden door het Euangelie zou nodigen, om in het Koningrijk der Hemelen in te gaen, en aldaer tot zijne eer, tot hun eigen heil, en tot nut van hunne medemenfehen, werkzaem te zijn; hoe de Koning der Kerke vervolgens de Heidenen zou roepen tot zijn Koningrijk, met aanbieding van dszelvda XVIII. bj.u, Zz  356 MATTHEUS. XX. voorrechten en zegeningen, hoe het gros der Joden, over deze hunne gelijkftelling in voorrechten met de Heidenen , met nijdigheid en boosheid tegen den Koning der Kerke zouden vervuld worden , omdat zy zich verbeeldden , uit hoofde van hunne vroegere roeping en van eenen langeren dienst, den voorrang te moeten hebben boven de Heidenen ; en eindelyk hoe dit wangedrag, door den Heer der Kerke ten hoogden zou veroordeeld worden, en voor hun dit'verdervelyk gevolg hebben, dat zy, als die door hun wangedrag betoonden, dat zy wel geroepen, maer niet uitverkoren waren, ftonden verworpen te worden. De fpreekwljs, in den wijrgaerd te arbeiden, wordt niet altoos genomen , voor het werk der Leeraren , in den dienst van het Euangelie, maer ook wel eens voor de werkzaemheid van byzondere menfchen , in het bevorderen van hunne eeuwige belangen, verg. Kap. XXI: 28 • 32- — Deze verklaring past ongemeen wel, op alle de wezenlyke delen van deze gelykenis. — Zy ftrookt zeer wel met het oogmerk van den Heiland, Kap. 30; de Joden, die voorheen de eerfte waren, zouden de laetfte, en de Heidenen, die de laetfte waren , ten aenzien van den tijd hunner roeping, de eerfte worden. —- Ook Hemt zy blijkbaer overeen met andere gelykenisfen, als Kap. XXII: 1-14, alwaer vs 14 op dezelvde wijs gezegd wordt,velen zijn geroepen, maer weinigen uitverkoren; Luc. XV: n-32. alwaer ook de aenneming der Heidenen, met de morring der Joden, wordt afgebeeld; en Luc. XIII. alwaer de aenneming der Heidenen, in het begin van het Nieuwe Testament voorgefteld, en vs. 30. met deze aenmerking befloten wordt, ziet daer zijn laetften, die de eerfte, en daer zijn eerften, die de laetfte zijn zullen. Op dezen gelegden grond, laten zich alle de wezenlyke delen der gelykenis eigenaertig verklaren. Ondertusfchen behoeven wy niet alle de byzonderheden, in den geestelyken zin, over te brengen, Alle gelijkc-nisfen, en ook die van onzen groten Leeraer, hebben dit eigen, dat 'er in dezelve iets heerfchende zy, en dat 'er eenige byzonderheden tot cieraed, zijn bygevoegd, om de fchildery volkomen te maksn. Het wezenlyke van deze gelykenis beftaet in 4 ftukj  MATTHEUS. XX. 357 ftukken; het roepen der arbeiders, op onderfcheidene tijden van den dag, om in den wijngaerd te werken; de loon, die door den landheer, aen allen zonder onderfcheid, werd ter hand gefteld ; het morren van de eerstgeroepenen ; de veroordeeling van hun watgedrag, door den landheer, het welk dit gevolg had, dat zy uit den wijngaerd verdreven wierden. — Dit laetfte wordt niet uitdrukkelyk gezegd, maer men kan het, uit het beloop van zaken, en vooral uit de toepasfing vs. 16", ligtelyk opmaken. 1. De Landheer is christus. — De wijngaerd vertoont het Koningtijk der Hemelen, de Kerk van het Nieuwe Testament , vs. 1. — I>e arbeiders, die geroepen worden, zijn menfchen, die tot de gemeenfchap der Kerke genodigd worden, om daerin te werken, ter bevordering van Gods eer , van hunne zaligheid, en het heil hunner medemenfchen. — De dag vertoont ons den ganfchen tijd, die gefchikt was, tot de eerfte oprichting der Kerke, welken wy rekenen mogen van de zending van joanhes den Doper af, tot op dien tijd, dat christus Koningrijk in nadruk onder de Heideden werd opgericht. —De arbeiders werden, op onderfcheidene tijden van dien dag, geroepen. Het verbeeldt hoe de Joden eerst, en de Heidenen daerna ftonden geroepen te worden. De dag wordt verdeeld in vijf tijdperken. Dit kan men als een cieraed der gelykenis befchouwen, welke in het algemeen te kennen geevt , dat zommigen vroeger , en anderen later zouden geroepen worden, en dan moeten door zulken , die in den morgenftond, of ter derder, ter zesder, en ter negender uure gehuurd waren, de geroepenen uit de Joden verftaen worden, en door de zodanigen, die ter elvder uur gehuurd waren , de geroepenen uit de Heidenen. Wil men het evenwel meer gebyzónderd hebben, dan zijn de arbeiders, die in den morgenftond gehuurd werden , de Joden , die door joannes den Doper , als den Voorloper van den messias , geroepen waren ; die ter ehder uure gehuurd werden, zijn dan de Joden, die door chïistus en zijne Difcipelen, voor het gevangen neasm XVIIl. DEEL. 'I 3 /  g58 MATTHEUS. XX. van joannes den Boetgezant, geroepen zijn; de arbeiders dia ter Z'sAer uure gebuurd werden, zijn de Joden, die, door den Heer jesus en zijne Apostelen , na het gevangen nemen van joannes geroepen zijn ; de arbeiders, ter negender uure gebuurd, verbeelden de Joden, die na de hemelvaert van christus, door petrus en andere Apostelen geroepen zijn; en zy, die ter elvder uur geroepen werden , zijn de Heidenen, s. De Landheer liet aen alle de arbeiders, zonder onderfcheid, denzelvden loon ter hand ftellen. — De loon is de genadeloon van het eeuwig leven, die, door de prediking van het Euangelie, aen alle de arbeiders uit Joden en Heidenen was aengeboden en toegezegd. Dezen loon liet de Landheer-aen alle de arbeiders gelykelyk aenbieden, zo aen de laetften, als aen de eerften. 3. Dan over deze gelyke bedeeling van loon, morden de eerstgeroepenen. —- Het vertoont ons den nijd der Jo» den, die niet dulden konden, dat de Heidenen met hun in dezelvde geestelyke voorrechten deelen zouden , zodat het grootfte gros het aengeboden heil verfmaedde. 4. Zulk eene handelwijs was blijkbaer ftrijdig met de men» fchenlievde, en den eerbied, welken men der Godlyke vrijmacht verfchuldigd is. Zy wordt daerom door den Godlyken Landheer veroordeeld, en had ten gevolge, dat de joden , by de verwoesting van Jerufalem, uit den wijngaerd der Kerke verftoten wierden. De gevolgen van deze onbetamelyke handelwijs der trotfche Joden worden vs. 16 , nader voorgefteld ea gebillykt. 16. (b) Alfoo op de gezegde wijs fullen de laetfte de eerfte zijn ; de Heidenen, die het laetst door het Euangelie ftaen geroepen te worden, zullen den voorrang hebben boven de Joden; ende de eerfte zullen de laetfte zijn, de Joden, die lang voor de Heidenen waren, zullen uit hunte voorrechten verftoten worden. Deze vrijmachtig» (») Matth. tot s©. Mare. tot $t. Luc. t$: %u  MATTHEUS. XX. 359 tige handelwijs van God is gegrond in het eeuwig befluit der verkiezing: (c) Want vele Joden zijn wel door bet Euangelie geroepen, maer weynige zijn uytverkoren, en voorgefchikt tot genade en heerlykheid. B. Vs. 17-34. g'evt de Euemgetist herhht fan het gene 'er onder den weg is voorgevallen, toen de Heer jesus van de Jordaen naer Jerufalem reisde. Wy onderfcheiden 'er drie byzonderheden in. te. De Voorzegging van den Heiland, omtrent zijne aenflaende lotgevallen, vs. 17-19. 17. (d) Ende Jefus, van de Jordaen opgaende nae Jerulalem, zijnde dit zijne laetfte tocht naer die beroemde hoofdftad van het Joodfche land, nam tot hem de twaelf difcipelen, die Hy tot zijne Apostelen geroepen had, alleen op den wegh. By die gelegenheid gav gav Hy hun eene nadere opening, omtrent zijne aenftaende lotgevallen, ende feyde tot haer, 18. Siet wy gaen thans, voor de laetfte mael, op nae Jerufalem , ende de Sone des menfchen fal den Overpriefleren ende Schriftgeleerden overgelevert worden, ende fy fullen hem , onder eene valfche befchuldiging, uit enkele booiaertigheid, ter d.OOt veroordeelen. 19. (e) Ende fy fullen hem den Heydenen overleveren , door hem te ftellen in de handen der Romeinen , om hem te befpotten, ende te geeffelen, ende te kruycigen: ende ten derden dage na zijnen dood fal hy weder - opftaen. Dit was de derdemael , dat de Heiland zijnen Apostelen opening gav, omtrent zijn aenftaende lijden, en zijne opftanding uit de doden. Eerst had Hy 'er van gefproken, by zijne komst in den omtrek van Caifarea Philippi, Kap. (e) Matth. 22: 14. 00 Mare. 10: 31. Luc* 18: 31. ende 24: 7. (O Matth. 27. 2. Luc. 23: 1. Joh. 18: 2B, 31. Hand. 3» 13. XVIII. DEEL. Z 4-  3(Jo M A T T H E U S. XX. XVI: 21, vervolgens na zijne verheerlyking op den berg; Kap. XVII: 9-12. Nu geevt Hy daeromtrent, voor de derdemael, een bericht, het welk uitvoeriger is, dan de vorige. — Hy voorfpelt, dat de grote Raed der Joden Hem by een plechtig vonnis ter dood zou veroordeelen; dat Hy in de handen der Romeinen zou overgeleverd worden, en veel moeten lijden van deze Haiderjcn j dat Hy niet heime» lyk zou van kant gemaekt, of in een oproer vermoord, maer, op bevel van den Romeinfchen Landvoogd, gekrulcigd worden; en dat Hy»ten derden dage aa zijnen dood, uit het grav veni.'zei zoude. De Heiland betoonde daerdoor niet alleen zijne Alwetend* heid, maer ook zijne bereidwilligheid tot het aenftaende borglijden. — Maer waertoe deze Voorzegging nu , ten derdenmale, herhacld ? De Verlosfer voegde 'er nu nog eene byzonderheid by , van welke Hy te voren niet gefproken had. Hy naderde nu aen Jerufalem, en de tijd fchoot fpoedig op handen. Hy wilde de Apostelen al meer en meer wapenen tegen de ergernis van zijn lijden , en hun die vleefchelyke vooroordeelen ontnemen , welke zo diep in hunne harten geworteld waren, opdat zy zouden opmerken, dat zijn optocht naer Jerufalem geenszins ten oogmerk had, om een aerdsch Koningrijk op te richten, maer om, door ïijn borgtochtelyk zoenlijden , de reinigmaking van onze zonden te weeg te brengen. — Deze dingen konden den Apostelen , uit hoofde van hunne diepingekankerde voor= oordeelen, niet genoeg worden voorgehouden; dit zal ons, uit het volgend verhael vs. 20-28, allerduidelykst blijken» trouwens zy verftonden de mening van hunnen Goddelyken Meester niet, verg. Luc. XVIII: 34. $. Uk;,  MATTHEUS. XX. 36, §. Hierop volgt 'sHeilands antwoord, op een zeker voorftel vati zeeedeus huisvrouw, vs. 20-28. a. Het voorftel van zebedeus huisvrouw vinden wy, vs. 10-21. t. Het antwoord van den Heer jesus, vs. 22, 23 , c. Het uitwerk/el van dat voorftel op de Apostelen vs. 24, en d. Een gefprek, het welk de Heiland, ly die gelegenheid ' met zijne Discipelen , over de nederigheid gehoudenheeft, vs. 25-28. 20. (ƒ) Doe nu jesus de hoofdftad Jerufalem begon te paderen , quam de moeder der fonen Zebedei tot hem met hare beide fonen vergezeld, [_hem~\ aenbiddende , eerbiedig te voet vallende , ende begeerende wat van hem, dat Hy haer eene byzondere gunst bewijze:; wilde. ai. Ende hy feyde tot haer, Wat wilt gy? Wat is uwe begeerte? Sy feyde tot hem, Segt dat defe mijne twee fonen fitten mogen de een tot uwer rechter, ende de ander tot uwer flincker [hant l in uw Koninckrijck. Omtrent zebedeus weten wy nfcts anders te berichten dan dat hy van den vischvangst leevde , gelijk ook zijne zonen , voor hunne roeping, met hem dit bedrijv by de hand hadden, verg. Kap. IV: 21, 22, — Zijne zonen waren jacobus en joannes. Deze waren van den Heiland met zonderlinge gunstbewijzen, boven vele anderen uit de* XII Apostelen, verwaerdigd, zodat zy nevens petrus getuifeei waren van zijne verheerlyking op den berg, Kap. XVII: 1; gelijk ook naderhand van zijn lijden in Gethfemane Kap. XXVI: 37. De Moeder dezer zonen van zsbedeus was salome geaaemd, gelijk blijkt uit Kap. XXVII: 56, vergeleken met Mare. XV: 40. Maer waerom heet deze salomb hier en (/) Mare. 10: 35», XVIIÏ, mth, % |  362 MATTHEUS. XX. elders, niet de huisvrouw van zebedeus, maer de motder der zonen van zebedeus? Het is niet onwaerfchijnlyk, dat zebïdeus, kort na de roeping zijner zonen, geftorven zy, omdat *er na dien tijd nergens meer van hem, maer wel van zijne echtgenote, gefproken wordt, te meer omdat deze vrouw Kap. XXVII: 55, 5<5 , geteld wordt onder die vrouwen,' welke den Godlyken Leeraer uit Galilea gevolgd waren, om Hem van hare goederen te onderfteunen. — Althans zy droeg den Heiland eene hartelyke hoogachting en lievde toe, vergel. Mare. XV: 40. XVI: 1. Hare begeerte ftelde zy den Heer jesus dus voor, zeg dat deze mijne twee zonen zitten mogen, de een tot uwe rechte-, en de snder tot uwe flinkehand in uw Koningrijk. — De aenleiding tot dit zonderling voorftel fchijnt genomen uit de belovte, omtrent het zitten op XII thronen , welke de Heer jesus aen zijne Apostelen gedaen had , Kap. XIX: 28- Deze belovte verftond salome, even als hare zonen, naer den letter. Zy verwachtten, dat jesus een aerdsch Koningrijk zou oprichten; dit vooroordeel was zo diep in hunne gemoederen geworteld, dat'er geen verzetten aen ware, voordat zy jesus aen het kruis hadden zien fterven. — salome begeerde, dat hare zonen, wanneer jesus zijn Koningrijk had opgericht, den eerften rang, en de hoogfte waerdigheden bekleden mogten, zodat hunne eereplaets onmiddelyk naest den Koning ware, de een aan zijne rechte- en de ander aen zijne flinkehand. — Hier toe begreep zy, dat hare zonen eenig recht hadden, niet alleen omdat zy bloedverwanten van jesus waren, maer ook omdat zy meermalen byzondere gunsten, boven'de andere Apostelen, genoten hadden. Alleenlyk kon het fchijnen , dat petbus , die dezelvde gunsten genoten had , en daerenboven de eerstgeroepen van alle de Apostelen waï', haren zoonen zou worden voorgetrokken. Zy nam daerom nu de gelegenheid waer om te verzoeken, dat hare zonen den eerften rang onder de Apostelen mogten bekleden en dat de Heiland daerover nu eene ftellige uitfpraek wilde doen, om alle gefchillen in het vervolg voor te komen. Maer Mare. X: 35. worden de zonen van zebedeus zelve sezegd, dit voorftel aen den Heiland gedaen te hebben. — De  MATTHEUS. XX. 363 Ds zaek zal zich op deze wijs hebben toegedragen, dat jacobus en joannes dit voorftel zelve niet durvden doen, of dachten , dat de Heiland de begeerte van hunne moeder, welke zo vele bewijzen gav van hare achting en lievde voor Hem, gereder zoude toeftaen, en dat zy daerom hare moeder hebben aengezet.om Hem dit verzoek voor te dragen;—» Denkelyk zuüen zy het voorftel van hunne moeder nader hebben aengedrongen. — Dit is ook de reden, dat de Heiland zijn antwoord vs. 22,23, niet tot de moeder, maer tot hare zonen inricht. In dit voorftel van salome en hare zonen, was zeer veel berispelyks. -— Byzonder openbaerden zy de onverzettelykheid van hunne aerdschgezinde vooroordeelen. De Heiland had meermalen en allerduidelykst geleerd , dat Hy, wel verre van een waereldsch Koningrijk op te richten, een allerfmadelyk.'t lijien ondergaen moest, tot den vervloekten Kruisdood toe,- maer hunne vleefchelyke vooroordeelen waren en bleven onverwinbaer. Hierby kwam eene zeer laekbare hoogheid des harten, waerdoor zy eenen meer verhevenen rarg begeerden, boven de andere Apost-.en, welke de Heiland in waerdigheid met hen hai gelijs getmext. 22. Maer Jefus antwoordde ende feyde, (g) Gylieden, zonen van Zebedeus, en weet niet wat gy begeert. Het verzoek, het welk gy my door uwe moeder hebt laten voorftellsn, is geheel onbezonnen, en gy hebt Biet nagedacht, wat het al in zich fluit. Kont gy den drinckbeker drincken, dien ick drincken fal : ende met den doop gedoopt worden , (h) daer mede ick gedoopt worde? Sy feyden tot hem, Wy konnen. 3 De Heer jesus veronderftelt, dat Hy eenen drinkbeker drinken zou. — Er is die menen, dat de grote Leeraer hier zinfp'de op de gewoonte aen de Koningiyke Hoven , dat een byzonder gunsteling van den Koning zeer gemeenzae» by den Vorst ten maeltijd genodigd worde, en drinke uit den beker van den Koning. Maer dit begrip komt niet overee» GO Rora. 8: 26. (A) Luc kat 59. XVIII. DEEL,  364 MATTHEUS. XX. met de volgende fpreekwijs, met eenen doop gedoopt worden, welke zekerlyk niet van de gewoonten aen de Vorstelyke Hoven kan afgeleid worden. Eenen beker te drinken beteekent, in de Heilige Schrivten , eene zekere maet van lijden en verdrietlykheden te ondergaen, vergel. Pf. LXXV: 9. De Heiland zelvs ftelt zijn aenftaende lijden voor, onder de zinprent van eenen beker , Matth. XXVI: 39 , trouwens dit lijden zou Hem, als een beker, gevuld meteenen bitteren drank, op de hand gezet worden. — De zinbeeldige benaming van met eenen doop gedoopt te worden, geevt zeer gemeen zaem eene grote maet van lijden en fmerten te kennen, waermede iemand overdekt is, even als of hy in het water ware ingedompeld, Pf. XLII: 8. LXIX: 2. LXXXVI1I: 7De Heiland zou eenen drinkbeker drinken, en met eenen doop gt' doopt worden, dat is, Hy zou een allerzwaerst lijden moeten ondergaen, het welk Hem als het ware geheel overftromen, en in zijnen dood eindigen zoude. Dit bericht was regelrecht ftrijdig, met de aerdschgezinde vooroordeelen van Zebedeus zonen. Het is waer, de zoon des menfchen zou zitten op den throon van heerlykheid, volgens Kap. XIX: 289 maer Hy moest, langs den weg van lijden, tot die heerlykheid geraken. Kunt gylieden , zegt de Heiland, den drinkbeker drinken'* welken ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, mei wel' ken ik gedoopt ftae te worden ? Het is als of Hy dus redeneerde: Gylieden begeert, wanneer ik den throon van mijne heer\, lykheid zal beklommen hebben, op de hoogfte plaets onmiddelyk naest my te zitten, de één aen mijne rechte-en de ander aen mijne flinkehand , maer weet gy wel wat daeraen verbonden is, en dat gy, wanneer gy deelgenoten van mijne heerlykheid wezen zult, ook deelgenoten van " mijn lijden zijn moet, en dat gy dien zelvden weg van ' lijden en fmerten betreden moet, welken ik tetreden zal, *' om tot mijne heerlykheid te komen. Zijt gy daertoe genegen? en meent gy dit lijden te kunnen ondergaen?" jacobüs en joannes antwoordden, wy kunnen al dat lijden ondergaen, en wy zijn 'er bereid toe, als het 'er op aen zal komen. — Welk eene onbedaehtzaemheid! welk eene hoog* 6*.  MATTHEUS. XX. 365 gevoilenheid van zich zeiven! Maer de uitkomst leerde geheel wat anders, wanneer zy, by 's Heilands gevangenneming, met alle de Apostelen blohartig de vlucht namen. 23. Ende hy feyde tot haer, Mijnen drinckbeker fuk gy wel drincken , ende met den doop, daer ick mede gedoopt worde, fult gy gedoopt worden: maer het fitten tot mijner rechter, ende tot mijner Üwcker[hant], en ftaet by my niet te geven; maer [het fal gegeven worden] dien het bereydt is (i) van mijnen Vader. De Heer jesus voorfpelt , dat die beide Apostelen met Hem een gelijkzoorïig lot hebben zouden , maer in eene verfchillende betrekking, Hy als Borg van zondaren, en zy als uitbreiders van zijn Koningrijk. Mijnen drinkbeker, is het daerom , zult gy wel drinken, en met den doop, met welken ik gedoopt werd, zult gy gedoopt worden. Maer, met opzicht op hun verzoek, zegt de grote Leeraer, hit zitten tot mijne rechte- en tot mijne flinkehand ftaet by my niet te geven , maer het zal gegeven worden dien het bereid is van mijnen Vader. — De fpreekwijs am svne rechte- en flinkehand te zitten, verftaet de Heiland hier niet in dien zin, in welken het jacobus en joahnes begrepen. Zy dachten aen de hoogfte waardigheden in een waereldsch Koningrijk ; maer de Heiland neemt die uitdrukking geheimzinnig, en bedoelt 'er mede, of een meer dau gemeen aendeel in de voorrechten van zijn geestelyk Koningrijk , of eene buitengewone maet van heerlykheid in het volgend leven. —- Dit te geven ftond niet by Hem, aengemerkt namelyk als Middelaer, ver. mits Hy.in die betrekking, aen den Vad^r onderworpen was. en daerom kon Hy die meerdere voorrechten, en grote heerlykheid , aen genen anderen geven, dan alleen aen den zul. ken, aen welken het door zijnen Vader bereid, van eeuwigheid beftemd en verordend was. Dit antwoord was zeer wijsfelyk ingericht, en recht gefchikt om de Apostelen van hunne vleefchelyke vooroordeelen aftebrengen. —. De Heiland verklaerde, dat het by (») Matth. 25: 34. XVIII. DEEL* É  366* MATTHEUS. XX. Hem niet ftond, om eene buitengewone eer te geven. Ds Apustelen moesten 'er uit opmaken, dat jesus geen aerdsch Koning ware, maer Middelaer, en als zodanig aen den Va^ der onder gefchikt. 24. Ende als de [andere] tien Apostelen [dat] eer. zucbtig verzoek der beide broederen hoorden , namen fy het feer qualick van de twee broeders! Wat wonder dit zy onvergenoegd waren? de beide broeders hadden ten hunnen opiichte lievdeloos gehandeld. Daerenboven ftonden zy in dezelvde aerdschgeiinde begrippen, om.rent het Koningrijk van hunnen Meester; zy waren niet minder eerzuchtig, om in dit Koningrijk de eerfte te wezen; en daerom konden zy het voorftel der beide broederen niet anders dan met zeer veel ongenoegen aenhoren. Hier van was de Heiland door zijne alwetendheid bewust, ziende wat 'er in hunne harten omging; Hy ooi deelde het daerom, by deze gelegenheid, zetr gepast en hoogstnodig, om hunne eerzucht te keer te gaen, en hen fot nederigheid te vermanen. 25. Ende als haer Jefus tot hem geroepen hadde , feyde hy, (k) Gy weet dat de Overfte der volckeren heerfchappye voeren over haer, ende de Groote gebruycken macht over haer. 26. (/) Doch alfoo en fal 't onder u niet zijn: maer fo wie onder u fal willen groot worden, [die] zy uwe dienaar. 27. (m) Ende fo wie onder u fal willen de eerfte zijn, die zy uwe dienftknecht. De Heer je?us vertoont hier aen zijne Apostelen , dat het met den aert van zijn Kmingrijk geheel anders gelegen ware , dan met wa-reldfche heerfchappyen. Met de waereldfche heerfchappyen is het zo gelegen, dat de Overjlen der vo ken , dar is, zy die het oppergebied hebben over de volden, heerfchappy voeren over hen, over de volken die hun onderworp n zijn, en dat de Groten, die door de Oppergebieders tot Stadhouders zijn aengefteld, macht gebrul. ken Qt) Mare. 10: 42- L»c. aü: 25. (0 iPetr. js 3'. i«0 Maufe. as: 11. Mare. 35* etiae 43*  MATTHEUS. XX. 3j? km over de hun ondergefchikte volken. —- Deze waereldfche macht veroordeelt de Heiland geenszins; in tegendeel, Hy verklaert , dat deze handelwijs billijk zy ; trouwens 'gene heerfchappy zou kunnen beftuurd worden, wanneer zy, die over de volken gefteld zijn, gene macht gebruikten. Maer , offchoon zulks in de waereldfche heerfchappyen gebruikelyk en noodzakelyk zy, moest dit evenwel in de ondergefchikte beftuurers van 's Heilands Koningrijk, het welk niet is van deze waereld, geenszins plaets hebben. Doch alzo zal htt onder u niet zijn. De Apostelen zouden wel de eerfte ambtenaers in jesus Koningrijk worden, ma^r vermits dit Koningrijk geestelyk was, moesten zy zich ganfcheiyk niet verbeelden, dat zy met waereldlyke macht zouien bekleed worden. Niets zou 'er daerom by hen minder te pas komen, dan het dingen naer het meesterfchap. Ecn oppei. hoofdig gezach zou , met den aert van jesus Koningrijk regelrecht ftrijdig wezen. — De Apostelen moesten daerom hunne hoogheid zoeken in nederigheid : zo wie onder u zal willen groot zijn, en anderen, in eer en aenzien, overtreffen die zy uw dienaer; die het werk van zijne bediening nederig en volvaerdig verricht, en niets anders bedoelt dan het "nut van anderen te bevorderen, zal de meeste achting waerdig zijn , en eenen groten loon hebben in het volgend leven Zo wie onder u zz»gde ziel, zou de Middelaa geven tot een randften of losgeld , het welk voor en in de piaets van velen, die onder de fchuld der zonden lagin, en gevangenen des Satans waren aen Gods gerechtigheid mo3ft worden opgebracht. Wdk eene diepe vernedering voor H:m, die Gods eeuwige Zoon is? welk een leerzaem voorbeeld van nederigheid en dienstvaerdigheid , voor de beide broeders, en voor alle de Apostelen? C. Vs. 29-34. vinden wy de laetfte byzoiderheid, zijnde de genezing van twee blinden. ao. (p) Ende als fy, de Heer jesus met zijne Disci. pelen,' van Jericho, welke Stad zy doortrokken om naet jerufalem te reizen, uytgingen, is hem een g'oo e fchare ge volgt , zo uit de gemelde Stad , als uit het Overjordaenfche. ^ 00. Ende fiet, twee blinde fittende aen den wegh naer Jerufalem, als fy uit de beweging der fchare hoorden , en uit den mond der omstander™ ^er- amen , dat Jefus'voorbygingh, riepen, feggende: Heere, gy fone Davids, ontfermt u onfer, heb medelijden met onzen ellendigen toeftand, en verlos ons van de akelige blindheid. De aenfpraek van Heer gy Zoon Davids, leert ons, dat deze blin- Co) Epli. « 7. 1 Tim. * 6. 1 Pctr. n 19. iti Mare. 10: 4Ö. luc. 18: 35»  MATTHEUS. XX. 36^ blinden den Heiland erkenden voor den messias, die, volgens de belovten der Propheten, uit david moest voorkomen. 31. Ende de fchare beflrafte haer , op dat fy fwijgen fouden, oordeelende, dat zulk een geroep niet, te pas kwame, terwijl anderen met nijd vervuld wierden, over de vereerende aenfpraek van Davids zoon; maer dja blinden ftoorden zich niet aen dat gebod, en fy riepen te meer, feggende, Ontfermt u onfer, Heere, gy fone Davids. 32. Ende Jefus , die hen eenigen tijd had onbeantr woord gelaten, om hun geloov te beproeven, genas hen door zijn wonderdoend Alvermogen. De Heiland daerom [flillé] ftaende riepfe ende feyde , Wat wilt gy dat icj£ U doe? 33. Sy feyden tot hem, Heere, dat onfe oogen geopent werden. Dat begeeren wy, dat bidden wy. 34. Ende Jefus innerlick beweegt zijnde met aendoeningen van de tederfte barmhertigheyt raeckte hare oogen aen. Niet dat deze aenraking iets deed tot de genezing, maer om de fchaer te doen opmerken, dat d© genezing door jesus verricht wierd; ende terftont, op dat zelvde oogenblik, wierden hare oogen fiende, ende fy volgden hem, als zijne leerlingen, naer Jerufalem, vervuld met de allerlevendigfte bezefFen van eerbied en dankbaerheid. XVIÏI. A j  37o MATTHEUS. XXI. HET XXI. KAPITTEL» & Kap. XXI—XXIII. befehrijvt de Euangelist zeer omftandig, fiat de Heilant, linnen Jervfa'em, geleerd en verricht heeft, tt. Kap. XXI: i-ii. verhaelt matt-H-eus de plechtige intrede van onzen Heer, binnen Jerufalem. . i. T^Nde (a) als jesus met zijr,e Discipelen hunnea tocht bykans volbrac't hadden , zo dat fy nu JerU- fakm genaakten, ende gekomen waren tot hetbekeade gehucht Bethphage, het welk door de menigte van vijgen, die aldaer groeiden, zeer vermaerd was, liggende aen den olijf bergh, doe fondt Jefus twee difcipelen , die een genoegzaem getuigenis zouden kunnen geven van het zonderling blijk zijner alwetendheid, welke hy thans openbaren wilde, feggende tot haer, 2. Gaet henen in het vleck, het welk ik u met den vinger aenwijs, en dat tegen u over [Hgt]j ende gy fult terftont, zodrae gy binnen het gemelde vlek gekomen zijt, een efelinne aen de deur van den eigen«er vast gebonden vinden, ende een veulen met haer: ontbhïdtfë ende brengtfe tot my, zonder verlov te vragen aen den eigenaer. 3. Ende indien u yemant yet fegt of vraegt, wie u vi yheid geevt, om die dieren mede te voeren, fo fult gy, zonder u te verfchonen of groten omflag van woorden te maken, eenvouwig feggen, dat de Heere by uitnemendheid deler dieren van noode heeft: ende hy falfe, uit eerbied voor mijn perfoon , zonder tegenfpreken terftont fenden. 4. Dio alles nu is gefchiet, op dat vervult worde 't gene gefproken is door dep Propheet, feggende, 5* (,«) Mare. ii: i. Luc. 19: 29»  MATTHEUS. XXI, 3?I 5. (i) Segget de dochter Sion : Siet uwe Koningh komt [tot] u fachtmoedigh ende gefeten op een efelinne , ende een veulen zijnde een jongh eener jockdragende [efelinne]. De Euangelist heeft het oog op de bekende Voorzegging van den Propheet zachaiua, Kap. IX: 9: verheug u zeer gy dechter van Zion, juicht gy dochter van Jerufalem: ziet uw Koning zal komen, rechtvaerdig, en hy is een Heiland: arm, en rijdende op eentn ezel, en op een veulen, een jong der ezelinnen. Het oorfprongelyk woord, by den Propheet door arm overgezet, heeft matthsus , in r.aervolging van de LXX, door zachtmoedig vertaeld. Trouwens de Heiland was een luisterrijk voorbeeld van nederigheid en zachtmoedigheid. Ten blijke van deze zachtmoedige nederigheid, zou de grote Koning zich, by zijne intrede te Jerufalem, niet van wagenen en paerden, maer eenvouwig vaneenen ezel, bedienen. — Deze voorzegging is in de gebeurtenis, welke hier verhaeld wordt, letterlyk vervuld. 6. Ende de difcipelen henen gegaen zijnde, naer het aengewezen vlek, vonden de ezelin, met het veulen by haer, aen de deur van den eigenaer vastgebonden, ende gedaen hebbende gelijck Jefus haer bevolen hadde, 7. Brachten de efelinne ende het veulen , (c) ende leyden hare kleederen op defelve, ende {dj fetteden [hem] daer op, op het veulen namelyk. Uit het verhael der andere Euangelisten is het kenbaer, dat de heer alleen op het veulen gezeten en gereden hebba; maer Hy liet beide de ezelin en haer veulen halen, en verkoos het laetfte. De Discipelen bedekten den rug van den jongen ezel, met hunne opperklederen of mantels, omdat 'er geen zadel op lag, en plaetften 'er Hem op. 8. Ende de meefte fchare fpreydden hare opper kleederen of mantels, tot een teeKen van eerbied, op den wegh: ende andere hieuwen kleine tacken en (J) T«f. 62: ir. Zach. 9: 9. Job. 12: 15. (c) a Kon. 9: 1%, i zijne Alwetendheid. — Hy verzekerde zijnen twee Discipelen, die Hy tot dat einde uitzond, dat zy, zodrae zy in het aengewezen vlek gekomen waren, eene ezelin met haer veulen, aen de deur van den eigenaer vastgebonden, zien zouden, en dat de eigenaer, eenvouwig op hun zeggen • de heer heeft deze dieren nodig, gete de minfte zwarigheid maken zou, om dezelve terftond te laten volgen. — De Discipelen vonden het, zo als jesus hun gezegd had, n. Maer de Heiland had tot dus ver zorgvuldig belet, dat b<::t volk Hem eenige openbare teekenen van eerbied bewijzen zoude ; wat bewoog Hem nu , tot zulk eene ftatelyke intrede binnen Jerufalem ? A. Hy wilde zich daerdoor kenbaer maken, als den beloovden messias , blijkens de Voorzegging van zachaeia, Kap. IX: 9, welke nu kennelyk vervuld werd. Tot dus ver had Hy zijnen Discipelen verboden, om openlyk te verklaren, dat Hy de messias ware, opdat Hy de afgunst van züne vyanden niet ontijdig verwekken mogt. Maer nu viel deze reden uit, vermits zijns XVIIJ. dfel. Aa 3  574 MATTHEUS. XXI. uur, de tijd op welken Hy, als borg van zondaren, lijden en fterven moest, kort op handen was. Jt. Het was thans een recht gefchikte tijd voor den Hei* land, om zich , door deze plechtige intrede binnen Jerufalem , als den messias bekend te maken. Het Paeschfeest naderde, en 'er was reeds eene zeer grote menigte van vreemdelingen in de hoofdftad aengekom;n. Dusdoende zouden de Joden geheel en al onver» fchoonbaer gefteld worden, daer zy Hem nu als den messias met blijde Hofannaes verwelkomden, en zich weinige dagen daerna, door hunne Opperhoofden, vervoeren lieten, om met een woest getier , van dien zelvden gezegenden perfoon uitteroepen : kruist hem, huist hem. ■ C. Deze intrede was recht gefchikt, om de Discipelen te doen opmerken, dat hun Meester , fchoon Hy eerlang tot in den vervloekten kruisdood ftond vernederd te worden, evenwel daerna met uitnemende eer zou bekroond worden. Dit was een voorbeduidfel van de Koninglyke waerdigheid, tot welke Hy eerlang ftond verheven te worden. —- Hadden de Discipelen dit opgemerkt, dan zouden zy zich aen het lijden van den Huland niet geërgerd hebben. Maer zy verftonden het niet, en dachten Jer eerst aen, toen jesus verheerlykt was, Joh. XII: 16. C. Hos ongegrond is derhalven de laster van het ongeloov, volgens welken de Heer jesus duidelyk zou getoond heb • ben , dat Hy dong naer het Koningrijk over de Joden? Js 'er by deze plechtige intrede iets voorgevallen , het v^elk eenige gelykheid heeft, met eenen aenfiag op een atrdsch Koningrijk ? Er waren immers gene wapenen, cm zich, tegen de Romeinfche bezetting, met geweld aen te kanten. Het is waer, geheel Jerufalem raekte in bev eging. Maer 'er was geen fchijn van opftard. Het was enkel verwondering, over het befchouwen van eenen »roten Propheet. Tegen den avond verliet de Heiland de Stad Jerufalem, en overnachtte te Bethanien, vs. 17. $, Vs.  MATTHEUS. XXI. 375 (3. Vs. 12-16. verhaelt de Euangeiist eene ver merkwaerdige verrichting van den Heiland in den Tempel. 12. (ƒ) Ende Jefus, onder het gejuich der menigte, binnen Jerufalem gekomen zijnde, trad van den ezel af; en gingh in den Tempel Godts, gevolgd door eene grote fchaer, ende aldaer vele dingen ziende, welke Hem billijk mishaegden, dreef Hy uyt alle die verkochten ende kochten in den Tempel. In het voorhov der heidenen waren winkels, alwaer verfcheidene dingen verkogt werden, welke tot den plechtigen offerdienst nodig waren. By gelegenheid van het aennaderend Paeschfeest, werd 'er veel koophandel bedreven. Deze kopers en verkopers jaegde de Heer jesus, uit het gemelde voorhov van den Tempel , ende hy keerde om de tafelen der wiffelaers. De Priesters hadden in dat voorhof tafelen geplaetst , om het geld der vreemdelingen te veiwisfelen, en daerdoor winsten te doen. Deze tafelen wierp de Heiland om, ende zo deed hy ook met de fitftoelen der gene die de duyven verkochten ; de duiven werden gevorderd van onvermogende vrouwen, ten dage harer reiniging, zodat 'er grote koophandel in deze vogelen gedreven wierd. Kort na het aenvaerden van zijne bediening, had de Hee* jesus reeds de handelaers uit het voorhov van den Tempel verdreven, zie Joh. II: 14, 15. Thans vertoonde Hy zich in den Tempel als de messias, die als zodanig, door het volk, openlyk was uitgeroepen. 13. Ende hy feyde tot haer, gylieden verontreinigt den Tempel, Daer is gefchreven: (g) Mijn huys fal een huys des gebedts genaemt worden, maer gy hebt dat tot eenen moordenaers kuyl gemaeckt. De Heiland heeft hier het oog op twee onderfcheidene Voorzeggingen. — De eerfte vinden wy Jef. LVI: 7ï mijn huis zal een bedehuis genaemd worden, en wel gelijk *er wordt f/)'Deuter. 14: 26. Mare. it: 15. Luc. 19: 45. Job, 2: 14. {S) 1 Kon. ü: 29. Jef. 56: 7, Jer. 7: 11. Luc. 19; 46. XVIIL deel, Aa 4'  M A T T H E U S. XXL bygevoegd voor alle volken. Het geevt te kennen, dat de ge'^ ïovigen, uit alle geflachten der heidenen, zich by dé gemeenfchap der Christelyke Kerk voegen zouden , om God eendiachtig en in waerheid te dienen. De grote Leeraer wü derhalven niet zeggen, dat de aengehaelde Godfpraek, by het verdrijven van de handelaers uit den Tempel, vervuld zy, maer Hy brengt deze plaets alleenlyk by , om aen te tonen, het welk allerduidelykst gezegd wordt, dat de Tempel tot geen ander einde, dan tot den dienst van God, mogt gebruikt worden* De andere Voorzegging ontmoeten wy Jer. VII: ri. is Ban dit huis, dat naer mijnen naem genoemd is, in uwe oogen een .fpelor.k der moordenaren ? De Propheet is ter aengehaelde plaets bezig, om het ydel vertrouwen der Joden op den Tempel , en de belovten der valfche Propheten, te se fchamen, als mede om het volk, over het fchromelykst bedervder zeden, Ie beftraflen; onder bedreiging van eene geheele verdelging hunnes Koningrijks, door de Chaldeeuwen vs. i - 7. wordt de ydelheid van het vertrouwen op den Tempel, en de uiterlyke voorrechten aengetoond; daerop volgt eene bedreiging van de verwoesting des Joodfchen Koningrijk, tot eene rechtvaerdige ftraf van 's volks hoegstgaende boosheid vs. -16- De Joden maekten zich fchuldig aen afgodery en allerlei grouweien, maer met dit alles, namen zy den Tempeldienst waer, en maekten, onder het plegen van allerlei boosheden j eene geveinsde vertoning van Godsdienstigheid* Even daerdoor gedroegen zy zich zo, als of zy den Tempel hefchouwden, als een fpelonk van moordenaers en de fnoodfte boosdoeners. — Op zoortgelyk eene wijs werd de Tempel, bok in 's Heilands dagen, verontreinigd; deze woning van den Allerhoogften was nu veranderd *in eene marktplaets» alwasr koopmanfehap gedreven , en, onder dat alles, onrecht en knevelary gepleegd werd* 14» Ende daer quamen vele blinde ende kreu» jiele ^ en lieden, die met allerlei plagen bezocht warent fen by de gewone geneesmeesters te vergeevsch hulp gezocht badder}, "tot hem in den Tempel > ende hy genas deïeive ÖÖgenblikkeiykj door ziïö Wonderdoend Alvermogen,  MATTHEUS. XXI. s?? 15. (h) Als nu de hoofden des Joodfchen volks, de Overprieflers ende Schriftgeleerde fagen de wonderheden, die hy dede, ende hoorden, hoe de kinderen roepende in den Tempel hem toejuichten, ende feggende, Hofanna den fone Davids, vergel. vs. 9, namen fy dat feer qualick, hun hart -werd geheel met nijd en bitterheid vervuld. 16. Ende feyden tot hem , Hoort gy [we/J, wat defe onbedachtzame kinders feggen ? waerom beftraft gy hen niet? wy zijn 'er zeer over verontwaerdigd, dat gy u zodanige toejuichingen laet welgevallen ; Ende Jefus feyde tot haer, Ja, is hoor het zeer wel, en ben in het geheel niet voornemens, om hen te beftraffen. Hebt gy noyt, met beh«>orlyke oplettendheid, Pf. VIII: 3. gelefen, (/) Uyt den mont der jonge kinderen ende der foogelingen hebt gy [u] lof toebereydt? Dsze Godfpraek vinden wy Pf. VIII: 3. De Dichter veorfpelt, dat God zich van zwakke en in zich zelve geheel ongefchikte werktuigen bedienen zoude, om, door de predi'sing van het Euangelie, de onnadejikelyke lievde bekend te maken, welke Hy aen het menschdom, door het zenden van zijnen eeniggeborenen zoon, zo zonderling be wezen had. — Door de kinders en de zuigelingen, worden dïrhalvern de Apostelen bedoeld. Maer de Heiland heeft deze Godfpraek , met het hoogfte recht, toegepast op de eigenlyk gezegde kinderkens, die Hem inden Tempel, als jjavids zoon en den messias,toejuichten, voor zo ver daerin een voorfpel gelegen was, van het gene by de Apostelen," in meerderen nadruk, zou plaets hebben. (*) M»rc.; ik ajr. (0 Pialm 8: 3. XV1U frsrö Aa $  378 MATTHEUS. XXI. y. Van nu af aen leerde dt Heiland des daegs in den Tempel, en overnachtte te Bethanien, vs. 17— XXIII: 39. «, Nadat de Heer jesus den nacht te Bethanien hai doorgeIracht, lieerde Hy den volgenden dag naer Jenfalem weder, en vervloekte, onder den weg, eenen onvruchtbaren vijgenboom, vs. 17-22. 17. Ende haer verlatende gingh hy van daer uyt de ftadt nae Bethania , ende overnachtte aldaer, gelijk Hy, in de laetfte dagen van zijn leven, altoos gedaen' heeft, om de woede zijner vyanden te ontwijken. Over d.ig was Hy veilig omdat de Pharizeeuwen bevreesd waren voor het volk, by het welk Hy in grote achting was. Des nachts zouden zy hem lagen gelegd hebben, Maer dit ontweek de Heiland, omdat zijn lijdensuur nog niet gekomen was; en de Joodfche Overheden zouden Hem ook zo gemakkelyk niet in hunne handen gekregen hebben, indien de verrader Judas hun niet den weg had aengewezen. 18. (*) Ende des volgenden morgens vroegh als hy wederkeerde nae de ftadt, hongerde hem, vermits Hy zeer tijdig was uitgegaen, zonder iets gegeten te hebben. . 19. Ende fiende éénen vijgeboom aen den wegh, die van verre eene fchone vertoning maekte, gingh hy nae hem toe, ende vondt niet aen denfelven dan alleenlick bladeren. Ende feyde tot hem, Uyt u en worde geen vrucht meer in der eeuwigheyt. Ende de vijgeboom verdorde terftont, 0» dat zelvde oogenblik, de bladeren verwelkten aenftonds, en vielen af. 20. Ende de difcipelen [dat] fiende verwonderden haer, feggende, Hoe is de vijgeboom, Uie zulk eene fchone vertoning maekte , [ƒ00] terltonC en op het alleronverwachtst verdorret ? 21. Doch Jefus antwoordende feyde tot haer, Voor- (30 M»c. 11: 12, 2*.  MATTHEUS. XXt, 379 Voorwaer fegge ick u, (/) Indien gy geloove haddet, ende nieten twijffeldet, datgy, door mijne kracht, de grootfte wonderen verrichten kunt, gy foudt niet alleenlick doen 't gene den vijgeboom [is gefchiet] , maer zelvs de meestverbazende wonderen verrichten : indien 'gy oock, by voorbeeld , tot defen btrgh die daer ligt, feydet, Wort opgeheven ende in de zee geworpen, het foude gefchieden. 22. (m) Ende al wat gy, mijne Apostelen, fult begeeren in 't gebedt, geloovende, in een volkomen vertrouwen, dat het u zal gefchonken worden , fult gy ontfangen. Wanneer gy God bidt, om een wonderwerk te doen, en gy geloovt, met een volkomen vertrouwen, dat het gefchieden zal, zo zal zodanig een wonderwerk zekeriyk plaets hebben. O ver deze gebeurtenis moeten wy thans eene korte aenmerking maken. By de andere Euangelisten vinden wy 'er uitvoeriger bericht van , het welk aenleiding gegeven heeft tot meer bedenkingen. De vijgeboom maekte, door de bladeren, eene fchone vertoning, maer 'er waren gene vijgen aen. Dit was eene eigensertige afbeelding van de Joodfche Natie, welker gros, met de Pharizeeuwen, eene geveinsde vertoning maekten van Godsvrucht, en ondertusfchen gene vruchten, der bekeering waerdig , voortbrachten. Het verdorren van dien onvruchtbaren vijgenboom was eene levendige afteekening van het fchromelyk oordeel, het welk de Joodfche Natie boven het hoofd hing. Daarenboven was deze verrichting zeer leerzaem voor de Apostelen , gelijk kennenlyk is, uit het gefprek, het welk de Heiland by die gelegenheid gehouden heeft. Hy wilde hun het vermogen van het geloov, het welk hun, in de aenftaende bediening, zo hoogstnodig was, uit dit voorbeeld doen opmerken. Deze vijgsboom ftond in het wilde, aen den gemeenen (O MatUi. 17: 20. Luc. 17: 6. C»0 Matth. ?: 7. Mare. 11:24, Luc. n: 9. Joh. 14: 13. eude 161 24. Jac. 1: g, 6, ijoh. $ »i„ XVIII. B2EL.  S8o MATTHEUS. XXI. weg, en had genen bepaelden eigenaer. De bedenking der Deisten heeft derhalven gene wederlegging nodig, dat de. Heer jesus den eigenaer benadeeld hebbe. b. Vs. 23. tot Kap. XXII: 46. befehrijvt de Euangelist ver? fcheidene gefprekken , welke de Zaligmaker met zijne vyanden , die Hem zochten te verftrikken, géhouien heeft. fl. H?t eerfte gefprek was een antwoord op de vraeg der Joodfche Overheden, door welk eene macht Hy fprak en handelde, vs. 23— XXII: 14. 1. De vraeg der Jooifcbe Opperhoofden vinden wy, vs. 23. 23. (w) Ende als hy binnen Jerufalem en vervolgensin den Tempel gekomen was,quamen tot hem, terwijl hy het volk. het welk rondom Hem was ,yverig leerde , en het Euangelie verkondigde , verg. Luc. XX: r. eenige van de Overpriefters ende de Ouderlingen des volcks, feggende , (0) Door wat macht doet gy defe buitengewone dingen. Gisteren hebt gy de handelaers, uit het voorhov van den Tempel, verjaegd , en verfcheidene kranken, blinden, en kreupelen, oogenblikkelyk genezen. Thans verftout gy u zeiven , om het volk openlyk in den Tempel te Ieren. Op welk gezach, en door welk vermogen , doet gy alle deze zonderlinge dingen? Ende wie heeft u defe macht gegeven ? t. Het antwoord van den Heiland, op deze ftrikvraeg, was zetr uitvoerig, vs. 24— XXII: 14. —. Eerst antwoordt Hy door eene wedervraeg , vs. 24 - 27. 24. Ende Jefus antwoordende, fprak op zulk eene wijs, dat zy daerop gene uitvlucht maken konden. Hy feyde tot haer, Ick fal u oock één woort vragen: 't welck in- O) Mare. 11: 27. Lue. 20: 1. CO Exod' « M» Hand. 41 7. »nd* 7: 27.  MATTHEUS. XXL 381 indien gy my fult feggen, en behoorlyk beantwoorden > fo fal ick u oock uwe vraeg regelrecht beantwoorden, en feggen, door wat macht ick defe dingen doe. 25. De Doop Joannis, die beroemde Propheet, die zulk eenen groten toeloop van allerlei menfchen gehad heeft, van waer was [dié~\l van waer had die man zijnen last, om te prediken en te dopen ? Uyt den Hemel, van God zei ven, gelijk hy uitdrukkelyk verklaerde, ofte enkel uyt de menfchen? Ende fy overleyden by haerfelven ende feyden tot elkander, wy zijn met deze vraeg grotelyks verlegen. Indien wy feggen, Uyt den Hemel, fo fal hy ons feggen, Waerom en hebt gy hem dan niet gelooft, in dat getuigenis, het welk hy van my gegeven heeft ? 26. Ende indien wy feggen, Uyt de menfchen, het was niets anders , dan een menfchelyk ontwerp , fo vreefen wy de fchare , die ons welligt zal ftenigen: (p) want fy houden alle Joannem voor een Propheet , die van God gezonden was. Beide de vragen, zo die der Joodfche Opperhoofden, als die van den Heiland, kwamen in den grond der zake volledig overeen, joannes had een uitdrukkelyk getuigenis gegeven, dat jesus van God gezonden ware. Het kwam 'er derhalven op aen, of dit getuigenis geloovwaerdig ware; had nu joannes zijn gezach uit den Hemel, dan mogten zy zich ook volkomen verlaten op 'smans getuigenis, dat jesus van God gezonden ware. 27. Ende fy Jefu antwoordende feyden, Wy en weten 't niet , welk een gezach Joannes had, om te leren en te dopen , hierover hebben de Schrivtgeleerden nog gene ftellige uitfpraek gedaen. Ende hy feyde tot haer, So oordeel ik het geheel onnodig, om uwe vraeg te beantwoorden, en daerom fegge ick U OOCk niet door wat macht ick dit doe. g>) Matth. 14: 5. Mare. 6: 2p. XVIII. DEEL.  382 MATTHEUS. XXI. — —. Ter r.adere opheldering van zaken, voegt 'er de Godlyke Leeraer drie gelykenisfen by, vs. 28— XXII: 14. j. De eerfte is die van twee zonen, die gelast werden in den Wijngaerd te werken, vs. 28-32. 28- Gy lieden maekt dan zwarigheid, om mijne vraeg, betreffende het gezach van Joannes den Doper, te beantwoorden. Maer, om uw gedrag in eene gelykenis afteteekenis, wat dunckt U van het volgende geval? Een zeker menfche, die eenen wijngaerd bezat, hadde twee fonen , ende gaende tot den eerften feyde , Sone gaet zonder mtftel henen, werckt heden in mijnen wijngaert, uw zorg en arbeid wordt 'er vereischt. 29. Doch hy antwoordde, ende feyde zeer onbefcheiden tot zijnen Vader, Ick en wil niet: ende daer na , by nader indenken , berouw hebbende over de gansch onbetamelyke bejegening aen zijnen Vader, gingh hy henen, en arbeidde vlijtig in den wijngaerd. 30. Ende gaende tot den tweeden, feyde defgelijcks, zoon begeev u naer mijnen wijngaerd, en werk dezen dag in denzelven. Ende defe antwoordde, ende feyde , met alle teekenen van eerbied en onderwerping, (q) Ick \_gaé] heere op het oogenblik , ende hy en gingh middelerwijl niet, bedriegende zijnen Vader met fchoonfchijnende woorden, en geveinsde teekenen van gehoorzaemheiJ, daer hy niets van meende. 31. Wie van defe twee heeft den wille des vaders gedaen ? Sy feyden tot hem, De eerfte buiten allen twijrrU, dit kan in gene bedenking komen. Jefus feyde tot haer, Voorwaer ick fegge u, en betuig het, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert , dat de tollenaers ende de hoeren , de Hechte zoort van meest bedorvene menfchen, u voorgaen in 't Koninckrijcke Godts, en eer deelgenoten worden van deszelvs voorrechten , dan gylieden, De (f) Ezceh. 33: «I.  MATTHEUS. XXI. 383 De zoon, die eerst weigerde zijnen Vader te gehoorzamen, maer daerna tot inkeer kwam, en zijn gedrag verbe terde, fchildert ons .grove zondaren af, gelijk doorgaends de tollenaers en hoeren waren. Maer dezs waren nog meer vatbaer voor overtuiging en berouw , dan de Pharizeeuwen , die gelijk waren aen den tweeden zoon, voor zo ver zy de uiterlyke vertoning maekten van God te willen gehoorzamen , maer alleen in het uiterlyke berustten, en de kracht der Godzaligheid verlochenden. By de Pharizeeuwen heerschte, onder de uiterlyke vertoning van Godsdienstigheid , een ongelovig en verftokt hart, daerom voegde 'er de Heiland by : 32. (r) Want Joannes de Doper, over wiens gezach gy u niet nebt willen uitlaten, is tot u gekomen in den wegh der gerechtigheyt en waerheid, hy predikte u de rechte leer, ende gy en hebt hem niet gelooft, maer de tollerra.'rs ende hoeren hebben hem gelooft , en zich verbeterd : doch gy [fulcks] fiende dat zijne leer, zelvs door het flecbfte zoort van menfchen, geloovd wierd , en hebt daer na geen berouw gehadt, en gy zijt niet eens tot nadenken en inkeer gekomen, om hem te gelooven. Zo verftokt was uw hart, onder alle de bedrieglyke vertoningen van Godsdienftigheid. //. De tweede gelykenis vs, 33-45, is die van eenen wijngaerd aen landlieden verhuurd. f. De gelykenis zelve vinden wy, vs. 33-39. tt- Het gefprek , het welke de Heiland , over dit onderwerp , met de O verpriesters en Pharizeeuwen gehouden heeft, vs. 40-44. itt- De uitwerkfelen daervan , op het gemoed der laetften, vs. 45, 46. 33. Hoort een ander gelijckeniffe. (ƒ) Daer CO Marti,. 3! u) CO Pf- 80: 9. Jef. 5: 1. rer. 4. „, ende tüx 10. Mare. 12: I. Luc. 20: 9. XVIII. DEEL.  384 MATTHEUS. XXL was een heere des huys, een vermogend huisvader; die eenen wijngaert van de edeifte wijnftokken op eenen vruchtbaren grond plantede, ende fettede eenen tuyn of heining daer omme, om denzelven voor den inval der roovdieren te beveiligen, ende groef eenen wijaperfback daer in, zijnde een grote bak , die onder de pers in den grond gegraven was , om het uitgcireden druivenfap te ontvangen , ende bouwde eenen toren, zo tot cieraed voor den wijngaerd, als tot een verblijv voor de lieden, die den wijngaerd bewaekten, ende verluierde dien wijngaerd aen den lantlieden, om denzelven te bearbeiden en de vruchten te genieten, mits hem jaerlykg eene uitkeering, het zy in geld, het zy in vruchten, te beta. len; ende, nadat hy dat alles bezorgd had, reyfde hy buyten [lants]. 34. Doe nu de tijt der vruchten genaeckte, fondt hy fijne dienftknechten tot de lantlieden om fijne vruchten als de bedongen huur te ontfangen. 35. Ende de lantlieden, niet denkende, dat de eigenaer ter eeniger tijd zoude wederkeeren, en hen naer verdienften ftraffen , pleegden den fchromelykften moedwil : want nemende fijne dienftknechten, die gezonden waren, om de huur te ontvangen, hebben den eenen ge-r flagen, ende den anderen gedoodt, ende den derden (0 gefteenigt. 36. Wederom fondt hy andere dienftknechten, meer [in 't getal] dan de eerfte, denkende dat de landlieden hen dan meer ontzien zouden, maer zy verhardden in het kwaed, ende fy deden haer defgelijcks, als de eerfte. 37. Ende ten laetften fondt hy tot haer fijnen fone, feggende by zich zeiven , Sy fullen mijnen foon ontfien, en dezen niet mishandelen. 38. Maer de lantlieden den fone fiende, feyden onder malkanderen, (v) Defe is de erfgenaem, (*) kom% CO 2 Chrou. 24: 21. • C v) Pfalna 2: 8. Heur. 1: a.  MATTHEUS. XtÜ $8$ (*) komt laet ons hem dooden, ende fijne èrffenifle [aen ons] behouden. 39. Ende nem nemende wierpen fy [hem] uyt, buyten den wijngaert, ende doodden [hem], In deze gelykenis teekent de Heiland het grouwzaem gedrag van het Joodfche volk, byzonder van hunne opperhoofden, blykens vs. 42-44, en zy zelve begrepen ook, dat jesus van hun gefproken had, vs. 45. — Laten wy de geheimzinnige beduidenis van deze gelykenis, in de byzonderheden, wat nader ontwikkelen A. Befchouwen wy eerst het gedrag van den Huisvader, vs. 33, 34- — Deze Heer des huizes is God de Vader. —* De -wijngaerd beteekent het Joodfche volk , vergel. Jef. V: 7. 6 A. Dezen -wijngaerd bad God geplant, op den vetten heu^ vel van Kanaan, verg. Jef. V: 1, wanneer Hy de nakomelingen van jacob, uit alle natiën der waereld, tot het volk van zijn byzonder eigendom aengenomen, en hun het gezegend Kanaan, tot eene ervelykebezitting, gegeven had. Hy had dien wijngaerd met eene heining omtuind, voor zo ver Hy de Joden, door den middelmuur des affcbeidfels, vah de Heidenen had afgezonderd Hy had 'er eenen -wijnpersbak in gegraven, bm den uitgepersten wijn te verzamelen. Men denke aen den Tempel, alwaer de offeranden moésten aengebracht, en gebeden voor Gods aengezicht uitgeftort worden. — Ook had Hy eenen toren in den wijngaerd gebouwd, waerdoor men de hoofdftad Jeru» falem verftaen mag, de zetel dtr Burgerlyke en Kerkelyke Overheden, die den wijngaerd van het Joodfche volk bewaïen moesten. B. De Landheer verhuurde dien "wijngaerd den de landlleden en reisde buitenslands. —. De hndlieden zijn dö Opperhoofden van het Joodfche volk, byzonder d# J9h.*in 53? 371 l8' Pfa!m 3! ** M*tth«;a6< 3» kadi a?| i4 XVill. Jtttt, Bfe  586 MATTHEUS. XXL Priesters en Schrivtgeleerden, welker werk het was dien wijngaerd te bearbeiden, het volk door leer en voorbeeld aen te fporen, om vruchten der gerechtigheid voort te brengen. — Aen deze had de Landheer den wijngaerd verhuurd, om 'er het opzicht over te hebben. Dit heet eigenaertig een verhuuren, omdat de zinbeeldige landlieden, in de inkomften van dezen wijngaerd, een ruim beftaen vonden. — Daerna reisde de eigenaer buitenslands. Wat geevt dit te kennen, in den geestelyken zin ? Tot den tijd van samuel had God het onmiddelyk beftuur over het Joodfche volk. Maer nadat de wijngaerd tot eenen ftaet van volkomenheid gebracht, de Tempel gsbouwd, en het Joodfche volk in Kanaan bevestigd was, hield het onmiddelyk onderwijs, door de Propheten en Godlyke antwoorden, al meer en meer op, en, na de Babylonifche gevangenis, werden de Joden, aen het onderwijs en het beftuur der Overpriesteren en Schrivtgeleerden, overgelaten. In zo ver wordt de Heer des huizes gezegd buitenslands te reizen , voorzover God het Joodfche volk niet langer onmiddelyk ondersvees en beftuurde. C Toen de tijd der vruchten genaekte, zond de Landheer zijne dienstknechten tot de landlieden , om zijne vruchten te ont. vangen. — Het geevt te kennen, dat de Heer, ter bekwamer tijd, buitengewone gezanten hebbe afgevaerdigd , om te vernemen, of het Joodfche volk vruchten van bekeering en dankbaerheid had voortgebracht. B. Het gedrag der landlieden was allergrouwzaemst , vs. 35 - 39- , , u. De eerfte bezending gefchiedde onder den eerften ' en den tweeden Tempel. — Maer de dienstknechten werden geweldig mishandeld, de een gejlagen, de ander gedood, ende derde geftenigd. Men denke.by voorbeeld, aen de Propheten, die, ten tijde van den grouwzamen achab , geweldig vervolgd en gedood werden, i Kon. XVIII, XIX , aen zachaeia , den zoon van jo- JADA,  MATTHEÜS. XXL' jada , die geftenigd werd , 2 Kron. XXXIV , fca anderen. §. By de tweede bezending , kwamen 'er andere diensiï knechten, meerder in getal dan de eerfte, vs. 36. ^— Er wordt geoogd op joannes den Doper, en zijne Discipelen, die velen in getal waren, Joh, I: 35. Luc. VII: 18, 10. Deze kwamen de verfchuldigde vruchten, van de landlieden, met nadruk vorderen*: zegf ende : brengt dan vruchten voort , der bekeering waer* 4ig > Matth. III: 7, 8 , 10. Maer deze dienstknechten werden ook mishandeld, even als de vorige. Joannes de Doper werd door hebodes gedood , Matth. XIV: 3-ir» en vermits de Opperhoofden der Joden dien groten Propheet ongelovig verwierpen, en hem lasterden dat hy den duivel had , Matth. XI: Ï8% XXI: 32, is het ligtelyk te denken, dat zy, In dezen moord, een welgevallen gehad, en ook zijne Discipelen vervolgd hebben. Eindelyk zond de Heer van den Wijngaerd zijnen eigenen zoon, aen welken de landlieden zich op de grouwzaemfte wijs vergrepen, vs. 39-39 - jesus christus, welken God de Vader openlyk voor zijnen zoon verklaerd heeft, Matth. III: 17, kwam in dê volheid des tijds tot het Joodfche volk. Dezen zoti men denken, hebben de landlieden, de Opperhoofden van het Joodfche vclk, ontzien. Maer niets minder dan dit; opdat zy de ervenis aen zich behouden zouden j in het bezit van Kanaan blijven, en de inkomften van hunne bediening niet verliezen j hebben zy Hem luiten den wijngaerd van het Joodfche Volk geworpen, Hem in de handen der handen Romeinen overgeleverdt en door dezelve gedood. Na het voorftellen van deze gelykenis -, deed de Hefë land de volgende vraeg: 40. Waaneer dan de heere des wïjngaeftSj vari Sijne buiteclacdfche reis, wederom te huis komen fal» Waf XVIII. DEEL» ÜB ft  388 MATTHEUS. XXI. fal hy dien lantlieden doen? die zich als overgeven bootè wichten gedragen hebben? 41. De O verpriesters en Pharizeeuwen waren met hun antwoord aenftonds gereed. Sy feyden tot hem , Hy fal de quade landlieden , die zich als dieven en moordenaers gedragen hebben , eenen quaden en zeer pijnlyken doot aendoen, ende fal den wijngaert anderen lantlieden verhueren, die hem de vruchten op hare tijden fullen geven. Dusdoende velden zy hun eigen vonnis. 42. Jefus toonde hun vervolgens, uit het Prophetisch woord, dat het wanbedrijv der landlieden, in deze gelykenis, juist het zelvde grouwelftuk ware, het welk zy reeds in hunne harten voorgenomen hadden , en eerlang zouden ter uitvoer brengen. Hy feyde tot haer, Hebt gy noyt geleien in de Schriften, Pf. cxvm. 22 ? (y) De fteen dien de bouwlieden, met eene fmadelyke verachting, verworpen hebben, defe is geworden tot een hooft des hoecks : Van den Heere is dit onverwachte verfchijnfel gefchiet, tegen alle menfchelyke uitzichten,ende het is wonderlick in onfe oogen j welke Voorzegging duidelyk aenwijst, hoe de messias , welken God verordend heeft, tot het genot van de uitnemendfte heerlykheid, door de Opperhoofden van het Joodfche volk , zou verfmaed, verworpen, en mishandeld worden. 43. Daerom fegge en waerfchouw ick ulieden, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, (z) dat het Koninckrijck Godts, en de aenbieding van deszelvs zalige voorrechten, door de prediking van het Euangelie, van u fal wechgenomen worden, (a)ende eenen volcke gegeven , dat fijne vruchten voortbrenge, voorzover dat Koningrijk tot de Heidenen, die aen dat voorrecht veel beter zullen beantwoorden , ftaet pvergebracht te worden. 44. Ende (b) wie op defen fteen valt, die fal plet- (jO Pf. 118. 22. Jef. 8: 14. ende 28: if>. Mare. 12: 10 Luc; ao: 17. Hand. 4: rt: Rom. 9! 33. 1 I'etr. 2: 6. (z) fcxod. 32. ie. Matth. 81 12. («)Jef. 55:5, WJei. 8:15 Zacta. 12:3. Ltu.20.ii.  MATTHEUS. XXI!. 389 plettert worden: ende (c) op wien hy valt, dien, lal hy vermorfelen. De Heer jesus ftelt hun de geduchte ftraf, welke zy tm wachten hadden, uit Jef. VIII: 14, 15. voor oogen. —— De Steen is de messias , die den ongelovigen Joden wezen zou, tot eenen fteen des aenftoots en eene rotfe der ergenis. — Wie op dezen fteen viel, zich aen Hein en zijne leer ergerde, die zou verpletterd en verbroken worden, ende op wien die fteen viel , dien zou hy vermorzelen , hy, tegen welken zich de messias zou aenkanten, zou vermorzeld, en als een potfcherv verbrijzeld worden. 45. (d) Ende als de Overpriefters ende Pharifeen dele fijne gelijckenifien hoorden , verftonden fy dat hy van haer , van hare handelingen en grouwza. me voornemens, fpraek op eene verbloemde wijs; onder het beeld der moorddadige landlieden, aen welke de wijngaerd verhuurd was, vonden zy hun eigen beftaen levendig afgeteekend. 46. Ende foeckende hem te vangen, vreefden fy de fcharen*, welke thans in den Tempel vergaderd waren, dewijle defe hem hielden (e) voor een groot Propheet , die door zijne leer en wonderen betoonde, dat hy van God gezonden ware. C«) Dan. 2; 34, 00 Luc. 20: 19. f» Luc. 7: 16. Job. 7: 4», XVIII, DEïL, Bb 3  m MATTHEUS. XXII. KIT XKII. KAPITTEL IIj. De derde gelykenis ms die van eenen Koning, die zijnen, zonen eenen plechtigen maeltijd bereidde, vs, 1-14. \. De inleiding vinden v/y, vs. x. ff. De gelykenis zelve, vs. 2 -13 , en tii. Het Jlot, vs. 14. 1. "E*Nde Jefus antwoordende , vatte het woorè op, en fpraek tot haer wederom door gelijckeniffen, feggende, 2. (di) Het Koninckrijck der hemelen, dat geestelyk Koningrijk, het welk de messias hier op aerde ftaeS op richten, is, ten aenzien van deszelvs beftuuring, gelijck een feker Koningh, die fijnen fone een bruyloft bereydt hadde. Een bruiloft. — Het oorfprongelyk woord komt meermalen voor, in de beteekenis van eene bruiloft. Maer het wordt ook dikwerv, vooral by de LXX Griekfche Overzetters yan het Oude Testament, gebruikt voor eenen prach. tigen en Koninglyken maeltijd, Esth. I: s- IX; 22. In dezen zin moet het hier genomen worden, daer 'er in de ganfche gelykenis van gene bruid gefproken wordt; ook wordt des Konings zoon nergens de bruidegom genoemd; zelvs is 'er niets , het welk aenleiding geevt, om aen eene bruiloft te denken. «— Misfchien wordt 'er zulk een plechtige maeltijd bedoeld, by welken des Konings zoon voor opvolger in het Rijk zou verklaerd worden. Dan is het lig-, telyk te begrijpen, waerom velen weigerden, tot dit gastmael te komen, en. waerom de Koning het gedrag van dien éénen, die met een onbetamelyk gewaed verscheen ,, zo, f uvel opnam, vs. 11-13. 3» We ffp &uc. 14' 16. Openb. ia: ?.  MATTHEUS. XXII; 391 3. Ende de Koning fondt fijne dienftknechten uyt om de genoodde ter bruylofc of tot het gasimael, het welk bereid was, om zijnen zoon plechtig te ver klaren voor Rijksopvolger, te roepen : ende fy en wilden niet komen, omdat zy des Konings zoon, in die betrekking, niet erkennen en eerbiedigen wilden. By de Oosterlingen heerschte eene zeer grote gastvrijheid, en het was gansch niet ongewoon, dat zy, by plechtigs gelegenheden , alle de inwoners van de Stad ten maaltijd nodigden , die , wanneer alles gereed was, werden opgeroepen. 4. Wederom fondt hy andere dienftknechten uyt, met bevel, om de genoodden met aendrang te verzoe. ken , feggende , Segt den genoodden , Siet, ick hebbe mijn middagmael bereydt, mijn offen, ende de gemefte [heeften] zijn geflachtet, ende alle dingen zijn gereet: komt fchiefyk, en zonder uitftel, tot de bruyloft of tot het gastmael. 5. Maer deze vriendelyke nodiging had genen invloed op de verzochte gasten: want fy [fulcks] niet achtende zijn henen gegaen, defe tot fijnen acker, gene tot fijne koopmanfchap. 6. Ende de andere grepen fijne dienftknechten , deden [haer] fmaetheyt aen, ende dooddenfe. 7. Als nu de Koningh [dat] grouwzaem wangedrag hoorde, wiert hy toornigh: ende fijne krijgsheyren fendende heeft die dootflagers vernielt, ende hare ftadt in brant geileken. 8. Doe feyde hy tot fijne dienftknechten, De bruyloft of het gwtmaei is wel bereydt, doch de genoodde en waren 't niet weerdigh. Zy hebben zich de eer , welke ik hun aendeed , doer eene boosaerstiga verfmading, geheel onwaardig gemaekt- 9. Daerom gaet op de uytgangen der wegen, daer vele wegen te zamen lopen, en veel volk pleegt te vergaderen , zo vreemdelingen , als armen en geringen* XVIII. DEE1. Bb 4  392 MATTHEUS. XXif. ende foo vele menfchen van allerlei zoort, als gydes? fult vinden, roeptfe tot de bruyloft of maeitiji. 10. Ende defelve dienftknechten uytgaende op de wegen, vergaderden, door vriendelyke uitnodigingen, alle die fy vonden , beyde quade ende goede: ende de bruyloft of eetzael wiert vervult met aenfittende [ga/ten]. 11. Ende als de Koningh ingegaen was om de aenfittende [gajlen] te overfien, fagh hy aldaer een menfche niet gekleedt [zijnde] met een bruylofts- kleet of Jlaetfiekleed. 12. Ende feyde tot hem , Vrient, hoe zijt gy hier ingekomen , geen bruyloftskleet of jlaetfiekked [aen] hebbende? Ende hy verftomde. Men mogt voor de Oosterfche Vorften, by plechtige gelegenheden , niet verfchijnen , dan in ftaetilekleederen, D.eze werden den gasten by het inkomen aengeboden. —• De Koning zijne gasten overziende , vond 'er eenen zondut zulk een ftaetfiekleed. Deze verftomde aenftonds, om dat hy niets tot zijne verfchoning wist in te brengen. Hyhad het aengeboden eerekleed verfmaed, of uit hoogmoed, of verkleevdheid aen zijn eigen gewaed, 13. Doe feyde de Koningh, zeer gebelgd om de belediging, hem aengedaen, en de verfmading van zijne aenbodene gunst, tot de dienaers, Bindet fijne handen ^nde voeten, neemt hem wech, ende werpt [hem] ■yyt de verlichte eetzael, in de buytenfte duylterniffe: (§) Daer fal zijn weeninge ende knerffinge der tanden, verg. Kap. VIII: ia. XIII: 42, wy de geheimzinnige beteekenis van deze gelykenis wat mder ontwikkelen. 4, \n het Koningrijk der hemelen, of de bedeeling van Gods feiade, onder den dag van het Nieuwe Testament, is God m*k!*« & ut«feqjr4«i n4t<^fb «wiwjjas, Ufcuuti  MATTHEUS. XXII m God de Vader de Koning. Deze heeft zijnen zoon, den gezegenden Middelaer , gezalvd tot de Koning over Zion, en Hem, nadat Hy de verzoening had te weeg gebracht, als den zodanigen opsnlyk verklaerd, door Hem uit den doden op te wekken, en, in den hemel, aen zijne rech» tehaiid te plaetfen. Zeer gepast komt derhalven onze gezegende Verlosfer in deze gelykenis voor, als des Konings zoon en opvolger. — De prachtige maeltijd vertoont ons den groten overvloed van genade weldaden die door de prediking van het Euangelie, als toebereid en opgedischt, worden voorgefteld en aengeboden. B. Het hoofdoogmerk van deze gelykenis was, om het grouwzaem beftaen en gedrag van het Joodfche volk in het gemeen, en van de Opperhoofden in het byzonder, in het verwerpen van den Heiland, als hunnen Koning, en het verfm3den van alle zijne heilgoederen, levendig af te teekenen, met de rampzalige gevolgen daervan, de verwerping der Joden, de verwoesting van Stad en Tempel en óe aenneming der Heidenen in hunne plaets. ( Dit alles ftelt de grote Leeraer zodanig voor, dat 'er tevens worde aengewezen, dat het alleen aen de hardnekkigheid en bjzen onwil der menfchen zelve te wijten zy, dat zy, onder de bediening van het Euangelie, verloren gaen. J. De herhaelde nodiging der gasten vs. 3, 4, teekent den overvloed der genademiddelen , mwt welke de Jo. den verwaerdigd zijn. — De genoodden zijn de Joden. De ■'dienstknechten verbeelden Gods knechten , welke Hy van tijd tot tijd, vooral geduurende 's Heilands omwandeling op aerde, gelijk joannes den Doper, en jesus Discipelen, gezonden heeft, om de Joden, door de prediking van het Euangelie, te roepen en te nodigen , dat zy den Heiland, als Gods Zoon en hunBen Koning, gelovig erkennen zouden, en daerdoor deelgenoten worden van alle de heilgoederen, welke hun, om zijnen wil, werden voorgefteld en aengeboden. — De herhaelde nodiging door andere dienstknechten , met aendrang, om toch zonder uitftel te kamen , daer alles bereid en in gereedheid was, Vs_ 4  394 MATTHEUS. XXII. fchildert onder de laetfte pogingen, welke de Heer; na 's Heilands verhoging , en de uitftorting van den Heiligen Geest , door een aental van heilgezanten, zou aen wenden, om de Joden te bewegen.dat zy, van de volheid der genade, welke hun werd aengeboden „ mogten gebruik maken. B. De nodiging van 's Konings dienaren werd verfmaed vs. 5, 6. Dit is eene levendige fchildery van het beftaen en gedrag der Joden. Velen waren dermate verkléevd aen het aerdfche, dat zy in het geheel genen acht gaven op het Euangelie der genade, en het zelve fmadelyk verachtten. Anderen gingen, uit eenen ingekankerden haet tegen jesus, nog veel verder. Zy verfraaedden niet alleen het Euangelie, maer mishandelden en vervolgden ook zijne gezanten, op eene geweldige wijs. C. De geduchte gevolgen van de hardnekkigheid der Joden worden vs. 7. eigenaertig afgeteekend. — Wanneer de Koning dat hoorde, dat zijne nodiging verfmaed, en zijne dienaers mishandeld wierden, zodanig dat hun bloed om wraek riep, werd Hy toornig. Door hun hardnekkig ongeloov, en eene moetwillige verfmading van het aengeboden heil, hadden zy God getergd, zo dat de maet van hunne ongerechtigheid vervuld was, ea de Godlyke langmoedigheid een einde nam. De rechtmatig vergramde Koning zond, door het beftuur van zijne Voorzienigheid , zijne krijgsheiren. Denk: aen de Romeinen , die gefchikt waren tot werktuig gen van de Godlyke wraek. Door deze heeft Hy de doodjlagers vernield en hunne Stad in brand geftoken. Dit wijst ons allerduidelykst naer de fchromelyke verwoesting van Jerufalem. D. Vs. 8-10, wordt de roeping der Heidenen voorgemeld. — Toen zeide de Koningtot zijne dienstknechten, &c» Hier vinden wy het Godlyk bevel, aen de dienaers van het Euangelie , om zich te wenden tot de Heidenen. De dienaers van het Euangelie moesten deze uitlokkende boodfchap doen ; de maeltijd is wel bereid, te  MATTHEUS. XXII. 395 het heil is werkelyk door den Middelaer verworven, doch de genoodden waren het niet waerdig, de Joden, die eerst geroepen waren, hebben zich dat voorrecht, door onachtzaemheid , moetwillige ongehoorzaemheid , en eene opzeitelyke verfmading, onwaerdig gemaekt. — De dienaers moesten daerom gaen, op de uitgangen der wegen, en zo velen als zy 'er vinden zouden, roepen tot den maeltijd. De gemengde hoop van menfchen, die op da uitgangen der wegen omzworven, beteekenen, in tegenftelling van de genoodden, die hun vast verblijv hadden , de Heidenen. — De dienaers voldeden aen 's Konings last: uit gaende op de wegen, vergaderden zy alle die zy vonden, beide kwade en goede. Zy riepen en nodigden niet alleen de Heidenen zonder eenig onderfcheü, maer bewogen hen ook door lievdedwang, om jesus en zijn verworven heil gelovig aen te nemen, zodat de eetzael vervuld wieri met aanzittende gasten. Eene verbafende menigte der Heidenen vervoegde zich, immers wat de uitwendige vertoning aenging, op dien geestelyken maeltijd , en velen werden bewogen, om jesus , als hunnen Verlosfer, te eerbiedigen. E. Hun beftaen voor God wordt vs. 11-13. aengewezen.— De Heiland wil 'er door leren, dat niet alle, die uiterlyk de vertoning maken, als of zy zijn verworven heil aennamen , werkelyk deelgenoten zijn van zijne genade weldaden ; dat gelovigen en Naemcbristenen in de Kerk onder één vermengd zijn, dat de Koning der Kerke eens komen zal, om hare leden te overzien, wanneer Hy alle, die met het aengeboden gewaed van cheistus gerechtigheid, niet bekleed zijn, zal openbaer maken, en hen verwijzen naer de plaets der eindelofe rampzaligheid. De Heiland fpreekt vs. 11. maer van eenen menfche , die niet bekleed was met het jiaetfiekleed. Dit gefchiedt, omdat men in het natuurlyke niet verwachten kon, dat vele menfchen zich, aen zulk eene dwaesheid en opzettelyke boosheid, zouden fchuldig maken. Eenig verder geheirp is hier niet te zoeken.  396 MATTHEUS. XXII. Ondertusfchen leert de • Heer jesus , in het floï vs. 14, allerduidelykst, dat de meesten het aengebode» heil fmadelyk verwerpen zouden. 14. Want (re, en ziir.e goederen niet vervreemd worden. 25. Nu moeten wy u eens een geval vooritellen. Op' zekeren tijd waren daer by ons feven broeders, ende de eerfte of oudfte [een wijf] getrouw hebbende j fterf , zonder kinderen na te laten ; ende dewijle hy geen zaet by zijne vrouw verwekt en hadde, fo liet hy fijn wijf, volgens de aengehaelde wet van Mofe, Voof fijnen broeder , die in ouderdom op hem volgde , éli zijne nagelaten wed uw trouwde. 26. Defgelijcks oock de tweede, ende de derde j tot den fevenden toe. Alle deze zeven broeders, vari den oudften tot den jongden, zijn in het zeivde geval geweest, dat zy, de een na den anderen, aen deze vrouw getrouwd en geftorven zijn. 27. Ten laetften na allen is oock de vrouwe geftorven, die op elk der zeven broeders eene gelyke batrekking had. 28. In de opftandingeder doden dan, gefteld zijndej dat dezelve zou plaets hebben, wiens wijf fal fy Weferi van die feven ? want fy hebbenfe alle in huwelyk' gehadt j en zy alle hebben op haer een gelijk recht. De Sadduceeuwen verbeeldden zich, dat zy, door dit geval, de onbeflaenbaerheid van de opftanding der doden allerduidólykst hadden aeneetoond. Zy dachten, dat jssüs dezelvde Vleefchelyke begrippen had, omtrent den ftaet der opgewekt ten, in de toekomftige eeuw , als de Pharizeeuwen. 29. Maer Jefus antwoordde zodanig , dat zy in hunne verwacbtiog deerlyk wierden te leut gefteld, Hy* bracht hun hunne fchandelyke onkunde onder het dog,- ende feyde tot haer j Gy dwaelt, gy hebt zeer verkeerde begrippen van zaken ; onkunde is de bron, waeruit uwe ganfche redeneering voortvloeit. Gy fpreekt zeer orvefftandig, niet wetende de Schriften, naerdisn gy dé' ware mening der Godlyke fchrivten niet verftaet, anders zoudt gy weten, dat de ftaet der opg'iwekten, van de tegenwoordige gefteldheid der menfchen ; geheet vérfchitlélijf  4.0» MATTHEUS.' XXÏL zul!». Gy verftaet noch de fchrivten, noch de kracht GodtS. Indien gy eenigermate behoorlyke denkbeelden hadt van het Godlyk Alvermogen, zoudt gy begrijpen, dft de opwekking der doden, voor den Almachtigen, geejzins onmogelyk zy. 30. Gy hebt geheel verkeerde begrippen omtrent de» ftaet van het toekomend leven. Want in de opftandinge trouwen de menfchen niet. In de huishouding van het volgend leven en nemen fy niet ten houwelicke, noch en worden niet ten houwelicke uytgegeven: (fc) maer fy zijn als Engelen Godts in de*a hemel. De lichamen der ongewekte menfchen zullen zoortgelyke zijn, als de fijne lichamen der Engelen, welke niet gefchikt zijn tot de voortteeling. 31. Dit zy genoeg ter wederlegging van uwe gemaekte bedenking, welke genen grond heeft, dan alleen in de vleefchelyke en zinnelyke denkbeelden der Pharizeeuwen. Ende wat aengaet de leer van opftandinge der dooden zelve ; deze wordt in de Heilige Schrivten allerduidelykst voorgefteld. Of en hebt gy niet geJefen 't gene van Godt tot ulieden, do:ir de pen van Mofe Exod. III: 6. gefproken is, die daer fegt, 32. (i) Ick ben de Godt Abrahams, ende de Godt Ifaacs, ende de Godt Jacobs. Gevolgelyk is cr eene opftanding der doden te wachten: want Abraham, Ifaac, en Jacob , waren toen reeds alle geftorven : en Godt en is niet een Godt der doode, maer der levende, derhalven moeten Abraham, Ifaac, en Jacob leven , nadat zy geftorven zijn. De betuiging van den Allerhoogften, ik btn uw Gad, geevt te kennen : Ik zal uw goedertieren weldoener, uw machtige befchermer, en uw gunstrijke verzorger wezen. In dien zin wo'dt de heer zeer gemeenzaem de God van Israël genaemd. — In het byzonder had de heek verklaerd, de God van abraham, isaac, en jacob te zijn, nadat zy reeds lang geftorven waren. Deze uitdrukking kan zekerlyk niet 00 »Joh' s: *• CO Exod. 3: 6.  MATTHEUS. XXIL 403 ■iet verftaen worden, van de lotgevallen der gemelde Aerts» vaderen, toen zy hier op aerde lee/den, naerdi^n vele bo t« wichten meerder vóorfpoed hier op aerde genieten, dan dize vrienden van God genoten hebben. — Afgeftorvene mjRfchen hadden, volgens de dwaling der Sadduceeuwen, fa het geheel geen beftaen meer. Nu is God, gelijk de Hee* jesus zegt, niet de God, de weldoener, de vriend en beichermer der deden, maer der levendigen. Derhalven moetea abraham, isaac, en jacob, na den dood van hunne lichamen, nog leven, en zich, naer de ziel, in zulken ftaet bevinden, waerin zy vatbaer zijn voor geluk.— Daerenboven zou de gemelde betuiging des heeren , in volle kiaiht, bevestigd worden; zou het aen allen blijkbaer worden, dat airahaw , isaac, en jacob, byzondere vrienden van God waren, dan moest 'er eene opftanding der doden te wachten zijn, een toekomend leven, waerin de heer, ten aenzien van dezi zijne byzondere vrienden, betonen zal, dat Hy, in vollen nadruk, hun God zy. 33. Ende de fcharen der omftanderen dit antwoord van den Heiland, op de ftrikvraeg der Sadduceeuwen , hoorende, (k) wierden verfligen en zeer getroffen over fijne leere Dit antwoord van den Heiland behelsde zulk een duidelyk bewijs, voor de onftervelykheid der ziele, en de opftanding der doden, dat de omftanders 'er over verbaasd ftonden. —. Het bewijs was nieuw en ongewoon. De fcharen hadd.n het nimmer te voren gehoord. De grore Leeraer wilde < • Sadduceeuwen , door het onverdacht: en treffende van dit ongewone bewijs, den mond (toppen, en hunne vitteryen affnijden. Zy hadden zich buiten allen twijffil geflepen, •m verfcheidene uitzonderingen te ma'en, wanneer de Heiland een der gewone bewijzen der Pharizeeuwen, voorde leer der opftanding. had bygebracht. — Langs dezen weg werden ook tevens de Pharizeeuwen, met de Sadduceeuwen, befchaemd gemaekt, voor zo ver zy , m;t alle hunne gewaende gelesrdheid, de Heilige Schrivten zo onoplettend (&) Matth. 7: a». XVHI. DEEL. CC 3  404. MATTHEUS. XXIL lazen ~, dat zy dit bewijs voor de leer der opftanding nog nimmer hadden opgemerkt. A. Wijders hield de Heiland nog een gefprek, met tenen Wetgeleerden, over het grootfte gebod in de wet, vs. 34-40. l'. De aenleiding tot dit gefprek vinden wy vs. 34. 2. De vraeg van den Wetgeleerden, met oogmerk om jesus te verzieken, vs. 35, 36, en 3. Het antwoord van den Heiland, vs. 37-40. 34. (1) Ende de Pharifeen gehoort hebbende dar. hy den Sadduceen den mont geflopt hadde, en dat over een onderwerp, waerin zy van dezelve vcrfchilden, was hun dit op zich zeiven niet onaengenaem, maer evenwel dat jesus telkens over zijne vyanden zegevierde, en dat Hy dit gedaen had, door een nieuw bewijs by te brengen , waeraen 2y nog nimmer gedacht hadden % en waerdoor hunne achting by de fcharen noodzakelyk verminderen moest, dit was den Pharizeeuwen onverdraeglyk , en verbitterde hunne gemoederen allergeweldigst. Uit dit beginfel zijn zy te famen by een vergadert, om te beraedflagen, hoe zy Hem op nieuws het best zouden aenvallen. Zy befloten éénen uit hun midden, die in geleerdheid boven anderen uitmuntte , tot jesus te zenden, om Hem te veraoeken. 35. (m) Ende één uyt haer, die tot den aenhang der Pharizeeuwen behoorde , [zijnde] een Wetgeleerde , die ongemeen ervaren was, in de Wet en in de Godlyke Schrivten, heeft den Heer jesus gevraegt, hem verfoeckende. Zijn boosaertig oogmerk was, om jesus te verfttikken, en als eeiien onkundigen voor het volk ten toon te ftellen; ende hy fprak den Heiland aen, feggende, 36. Meefler, welck is het groot gebodt in de wet? Welk gebod in de Godlyke wet verdient den voorrang boven de overige, zodat men zich op deszelvs betrachting voor alle werken moet toeleggen? Hierover is vry wat gefchil onder de Schrivtgeleerden , zommigen denken aen CO Mare. m 23. C'0 Luc. 101 sg.  MATTHEUS. XX1Ï. 405 aen de befnijdenis, zommigen aen de offeranden, zommigen aen de zedelyke geboden. Ik eerbiedig u als eenen groten Leeraer; heb de goedheid dit gefchil te beflisfen. 37. Ende Jefus gav de voorkeus aen de zedelyke plichten. Hy ilelde den zakelyken inhoud der zedelyke wet in weinige woorden voor. Hy bracht alles tot twee hoofdplichten, en feyde tot hem , («) Gy fult liefhebben den Heere uwen Godt, den eenigen en waren God , den Schepper en Beftuurer van het Geheelal, die in eene byzondere betrekking de God is van het Joodfche volk, door Hem recht te kennen, hoog te achten, te danken, en te gehoorzamen, Gy zult den Heer uwen God lievhebben, met geheel uw herte, ende met geheel uwe ziele, ende met geheel uw verftant, uit een oprecht en zuiver beginfel, met alle vermogens van ziel en lichaem. 38. Dit is het eerfte gebod , omdat het onmiddelyk voortvloeit uit die natuurlyke en onveranderlyke betrekking, welke 'er is tusfehen God als Schepper, en dea mensch als zijn redenmachtig fchepfel; ende dit is ook het groot gebodt, uit aenmerking van het verheven voorwerp, omtrent het welk onze hulde verkeert, en van de allergt'wichtigfte gevolgen, wilke daervan afhangen. 39. Ende het tweede defen gelijck, van het zelvd* verbindend gezach,[w] dit, (0) Gy fult uwen naeften, eiken mensch, die met u uit het zelvde bloed gefchapen is, zonder onderfcheid hartelyk liefhebben, door hem hoog te achten, en zijn welzijn blymoedig te bevorderen. Gy zult uwen naesten liefhebben als ufelven, en met uwen evenmensch in alle gevallen zo handelen, als gy redelyker wijs zoudt kunnen begeeren gehandeld te worden, wanneer gy in zijne plaets waert. 40. Aen defe twee geboden hangt de gantfche wet ende de Propheten. Deze twee geboden, om God fcoven alles liev te hebben, en onze naesten als ons zelve, maken den korten en hoofdzakelyken inhoud uit van alles, (po üViu 6! s* eilde I0! I2- ende 3o: 6. Lac. 10: 27-. 00 ï-av. tJ?larc'9Ia! »»• Rom' W 9< Galr 5i 14, £Dh. 5; 2. ï TheS. 1V1II. DEEL, CC %  4c6 MATTHEUS. XXII. wat in de Heilige Schrivten, in de boeken van Mofe en Propheten , betrekkelyk tot 's mei fchën zedelyke verplichting, gevonden wordt. Alles wat God van den mtnsch vordert, ligt in de rechte betrachting van deze twee geboden opgefloten, vergel Rom. XUI: 10 i Tim. I: 5. Dit antwoord droeg de goeds euring van den vrager weg, vcrgel. Mare. Xli: 32.— Het was evenwel zodanig ingericht, dat het diende ter befchaming van de Pharizeeuwen, 4ie hem uitgezonden hadden. Er viel niets op aen te mer. ken, en de Pharizeeuwen bemerkten nu, dat het eene vruch. tejofe onderneming ware, om je;us in zijne redenen te verwrikken. Niemand durvde Hem iets meer vragen, uit vrees, dat zy 'er met fchande zouden afkomen , vergel. Mare. XII; 3 4- $. Tm kallen hield de Heiland nog een gefprek met de Phari' zeeuwen, vs. 41-46. 4.I. Nu had de Heiland allen zijner vyanden den mond geftopt» zodat zy geheel verdomd waren. Dan , om een openlyk bewijs te geen, dat Hy hen in het geheel niet ontZ3g». noch fchroomde zich met hen in gefprek te begeven, vatte Hy zelvs het woord op, (p) Als nu de Pharifeea t'farnenvergadert waren, vraegde haer Jefus, marcus zegt, Kap. XII: 35, dat jesus thans leerde is den Tetrpel. Wy mogen'er uit befluiten, dat de Heiland, zodras riet laets: gemelde gefprek met den Wetgeleerden was afgelopen, wederom zijn werk, in het onderwijzen van het volk, hervat hebbe. Het fchijnt, dat de Pharizteuwen zich middelerwijl hebben zaem gefchaerd, misfehien om te overleggen» welken weg zy nu verder zouden inflaen, om den JieUacd te verderven, daer zy nu overtuigd waren, dat het éehe vruchteiofe onderneming ware, om Hem in zijne tedc.-.srA te verftrikken, Enie jesus feyde tot de Pharizeeuwen, die thans ty&n vergaderd waren; Wat dunckt. u van den Chris*  MATTHEUS; XYiJ. 40? tttS, welke gedachten hebt gy van den beloovden messias, die reeds zo lang is te getnoet gezien? wiens fone is hy? uit welk een geflacht moet Hy voortkomen ? Sy feyden tot hem, zonder zich te bedenken, de messias moe: Davids [fone] zijn. Hy moet uit het geflacht van David voortkomen. Dit is eene bekende en algemeen aengenojnen zaek. 43. Dan jesus bediende zich van deze gelegenheid, om dezen lieden , die zich voor Leeraers in Israël uitgaven, onder het oog te brengen, hoe onkundig zy waren , omtr nt de leer van den messias , eene zaek van zo veel aenbelang , welke in de Heilige Schrivten allerduic'elykst was voorgefteld. Hy feyde daerom tot haer, Hoe noemt hem dan David, in eene verrukking van den Prophetifchen Geeft, [fijnen] Heere, feggende, Pf. CX: 1. 44. (q) De Heere heeft gefegt tot mijnen Heere, Sit aen mijne rechter[/za»fj', tot dat ick uwe vyanden fal gefett hebben tot een voetbanck uwer voeten ? De grote Leeraer beroept zich op die bekende Godfpraek van david, Pf. CX: 1. — Dat lied behelst eene duidelyke voorzegging, omtrent de oprichting en uitbreiding van messias geestelyk Koningrijk, onder den dag van het Nieuwe Testament. Dit leert de ganfche inhoud van dat zangftuk, en het wordt bevestigd, door de onfeilbare verklaring vsn den Apostel ieteus, Hand. II: 34. De Pharizeeuwen hebben het ook niet ontkend, en daeruit mogen wy befluiten, dat dit het algemeen aengenomen gevoelen der Joden ia dien tijd geweest zy. Dus luidde het woord van den hee* , van den jehovah , van God den Vader, tot Davids Heer den messias , zit ae* mijne rechteiiand, dat is, heersch als Koning, en voer het gebied over alles, vergel. 1 Cor. XV: 25, to: dat ik me vyanden, alle dis zich tegen u en uw Rijksgebied aenkanten , Cï) Pf. 110: 1. Hand. 2: 34. 1 Cw. 15: 25. Heb*-, ii 13. tn4s. iq: 13. XVIII. BEEL. CC 4  4o8 MATTHEUS. XXIf» zal gezet hebben tot eenen voetbank uwer voeten, en hen geheel aen uwe macht zal onderworpen hebben — Zou nu God de Vadsr den messias in dezen zin verbogen , en Hem verheffen tot eenen trap van hoogheid en luister, welke niemand dan Gode alleen toekomt, dan mogt david Hem met het fccojfte recht zijnen Heer noemen. 45. De H^er jesus ftelde daerom den Pharizeeuwen deze vrae§ voor. Indien hem dan David noemt [fijnen] Heere, eerbiedigende Hem als zijnen God, als den Koning der Koningen, die eens over alles beerfchen moet, hoe is hy dan fijn fone? Hoe kan de messias te gelijk Davids zoon en Davids gebiedende Koning wezen ? 46. Ende dit was voor de Pharizeeuwen eene onoplosbare zwarigheid; niemant van hen en konde hem een woprt antwoorden. Trouwens zy verwachtten wel den messias , maer zy befcbouwden Hem flechts als 'eenen bloten mensch, die uit het geflacht van david ftond geboren te worden, om den throon van david wederom op te richten, de Joden van de overheerfching der Romeinen te veriosfen, hunns vervallene zaken te beiIL-llen, en hun game*nebsst te brengen tot den hoogften top van bloei en luister. Maer van den messias , als Gods eeuwigen zoon , die de menfchelyke natuur zou asnnemsn, en zich doorlijden, ter verzoening van de zonden den weg banen tot zijne heerlykheid, hadden zy in het geheel geen denkbeeld. Niemand der Pharizeeuwen kon deze vraeg beantwoorden, noch niemant en durfde hem van dien dage aen [yet] meer vragen, met oogmerk om Hem in zijne redenen te verstrikken. Het volk evenwel hoorde den groten Leeraer gaerne, ea mei aeef veel genoegen, vergel. Mare, XII; 3 ?. Misfchien h bet zelvs velen niet onaengenaem geweest, dat jesus hunne! Leeraren, op zulk eene befchamende wijs, den mond Qndermsfchen was het, zo voor de Phanzeeuwen, is voor hei volk, een zeer gewichtig onderwijs, waermede «Ss ^ïeiland, hen thans verwaerdigde. Zy hadden 'er uit kannen sn behoren te teeren, dat d© messias, als davids {fMa. 4» vWra&jttS God, n als 5*yios zoon, tevens waewch*  MATTHEUS. XXII. 409 waeracbtig mensch wezen zoude, dat de messias eerst moest vernederd worden, zonder dit kon 'er gene verhoging te pas komen; dat de messias vele vyanden hebben zou, maer leijen der Schriftgeleerden horen moest. a. Daerop volgt eene errftige waerjchouwing, tegen hunne grove gebreken, beftaende voornamelyk in geveinsdheid en hoogmoed, vs. 4-12. 1. Doe de Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen, die Hem verfcheidene malen, maer altoos vruchteloos, in zijne redenen hadden zoeken te verftrikken, befchaemd uit den Tempel waren wechgegaen, fpraek Jefus tot de fcharen ende tot fijne difcipelen. Hy richtte zijne tael tot zijne XII Discipelen, maer evenwel ten aenhoren van de vergaderde menigte dei volks, het welk tharis in den Tempel tegenwoordig was. 2. Seggende, (a) De Schriftgeleerde, ende de Pharifeen zijn, als Leeraers van het volk, gefeten op den ftoel Mofis: Wat hebben wy door den ftoel van mose te verftaen ? —Zommigen denken aen eenen Richterftoel, op welken Vorften en Overheden zitten, om wetten te geven en vonnisfen uit te fpreken, vergel. 2 Sam. XIV: 9. Neh. III: 7. Dan vermits de Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen in deze redevoering voorkomen , niet als Richters en Wetgevers, maer als Leeraers, heeft de Heiland, onzes erachtens, he» oog op eenen leerftoel, op welken de Leeraers zich plaetften, om het volk openlyk te onderwijzen. Voor ezba werd een hoge houten ftoel gemaekt, op welken hy ftond, om de wet aen het volk voor te lezen en dezelve te verklaren, Neh. VlII: 5-9, en het blijkt uit de fchrivten der Jo den, dat men ook in hunne Synagogen zodanige leerftoe- ** O) Neb* 8: 4»  MATTHEUS. XXIII. 4n len gehad hebbe. —• Buiten twijfel is 'er ook zodanig een verheven geiloelte geweest, in het voorhov van den Tempel. De ftoel heet de ftod van mose , omdat de Schrivtgeleerden op dit geftoelte zaten, wanneer zy de Wet, en de fchri 'ten van mose , voor het volk openlyk verklaerden. Voorts wijst ons de zamenvoeging van Schtivtgeletrden en Pkarmeuven , naer zulke Schrivtgeleerden , die tot den Pharizeeuu fchen aenharg behoorden. 3. Daerom al wat fy u op grond van de Godljke wet leren, en overeenkomftig met hare geboden, léggen dat gy houden fult, houdt [dat] ende doet [het]. Onderwerpt u, in zulke gevallen, aen hunne leer en voorfchrivten ; maer volgt hun voorbeeld niet naer, en doet niet nae hare wercken: (c) want fy feggen 't, ende tn doen 't niet. Hutjne levenswijs is zeer verfchillende van hunne zedenleer. 4. Zy zijn nuichelaers, en vertonen zich geheel anders dan zy zijn. (d) Want fy binden , uit kracht der mondelinge overleveringen , welke zy met de Godlyke Wet in eenen rang ftellen, en zomtijds boven dezelve verheffen willekeurige lallen die fwaer zijn ende qualick om dragen, ende leggenfe op de lciiouderen der menfctien : maer fy zelve onderhouden die moeilyke inftellingen niet, en willen die lasten, wel verre van dezelve te torfchen, met haren vinger niet eens verroeren. 5. Ende het gene zy nog daervan onderhouden, doen zy uit enkelen hoogmoed, om eer en achting by de merigte te verwerven: want alle hare wercken doen fy (*) om van de menfchen geiien, en als uitmuntende heiligen geprezen te worden. Want fy maken (ƒ) hare gedenckcedels breet, ende maken de zoomen van hare kleederen groot. Wat zijn gedenkcedels* — mose had den Joden bevolen de wet op hunne handen te binden , en tot voorhoofd, fpanfels tusfehen hunne oogen te hebben, Exod. Xiil; 9 (i) Deuter. 17. 9, 10. Mal. as 6, 7- CO Rom. 2: 10. fV) rer  4ia MATTHEUS. XXIIIJ 16. Deut. VI: 8. XI: 18. De fpreek wij zen zijn ontleend van eene oude gewoonte, volgens welke men eenen ring of iets anders aen zijne hand deed, om zich iets te herinne» ren, en van iemand, die iets tusfehen zijne oogen plaetst, om 'er geduurig op te zien, en daerby zekere zaek te onthouden. De Wetgever wilde te kennen geven , dat de Joden zich de Godlyke geboden geduurig herinneren moesten, als of zy dezelve altoos voor hunne oogen gei fchreven zagen. Maer ter dezer tijd verftond men die uitdrukkingen naer den letter, en het dragen der gedenkcedels was eerst in latere tijden, denkelyk na de Babylonifche gevangenis , ingevoerd. —- Zy beftonden in ftroken van perga. ment, waerop de vier gemelde plaetfen gefchreven waren. Zy waren in lederen kaskens geftoken, en waren met lederen banden vastgehecht aen het voorhoofd, en aen de linkerhand, zodat elk twee zulke gedenkcedels droeg. Na maekten de Pharizeeuwen deze gedenkcedels breder, dan de gemene Joden, om daerdoor de vertoning van meer ■ dere heiligheid te maken, als of zy de Wet altoos voor oogen hadden. Ook maekten zy de zomen van hunne klederen groot. — Om zulke zonden voor te komen, welke uit onkunde en onachtzaemheid konden bedreven worden, had de heer den Israëliten bevolen, dat zy zomen aen de randen van hunne klederen maken zouden , en die zomen beleggen met een hemelsblauw lint, om des te meer afesfteken , opdat zy zich, by het aenzien van dit lint. herinneren zouden, hoe zy verplicht zy alle Gods geboden te onderhouden, Num. XV: 37-40. Naderhand werd die wet nog eens herhaeld, om Israël te leren, dat de zomen en het hemelsblauwe lint hun herinneren moesten, hoe zy zich op klederpracht niet moesten verhovaerdigen . maer hunne grootfte cieraed ftellen in het gehoorzamen van Gods geboden. Om nu eene meerdere vertoning van heiligheid te hebken, maekten de Pharizeeuwen de zomen van hunne klederen groter en breder dan anderen, als of hunne meerdere deugzaemheid, naer de grootheid' van hunnq zomen, geëve»3 ïedigd ware..  MATTHEUS. XXÜI. 413 6. (g) Ende deze geveinsdheid der Pharizeeuwen gaet gepaerd rnet eene onverdraeglyke trotsheid: want fy beminnen de vcoraenfittinge in de maeltijden, en zijn 'er zeer op gezet, om, als gasten van den eerften rang, de hoogfte plaetfen te hebben, ende zy zitten gaerne op de voorgeftoelten in de Synagogen, welke eereplaetfen voor de hoofden van het volk gefchikt zijn. 7. Oock zijn zy zeer gezet op de begroetingen op de merckten, ende om teekenen van eerbied, op de openbare plaetfen, van het volk te ontvangen. Het is, voor deze bejagers van ydele eer, een ftrelend genoegen, van de menfchen (h) genaemt te worden, Rabbi, Rabbi, en het is hun een byzonder genoegen, wanneer die eeretijtel geduurig herhaeld wordt. Rabbi zegt zo veel als mijn Meester. — Dit was in dezen tijd een gewone eernaem van de Leeraers in Israël, Joh. I: 39. Maer 'er werd een buitenfporig denkbeeld van gezach aen vastgehecht. Te weten de toenmalige Leeraers der Joden , hoe onkundig zy ook wezen mogten in de meest aangelegens ftukken van den Godsdienst, matigden zich het gezach aen , om op eenen beflisfenden trant te bepalen, wat men geloven en betrachten moest, zodanig dat zy heerfchappy voerden over de gewetens der menfchen. — In dezen zin veroordeelt de Heiland dezen tijtel, en verklaert dat dezelve Hem alleen toekomt, vs. 8 -10. 8. Doch gy mijne Discipelen en fult niet Rabbi genaemt worden, of u immermeer aenmatigen, om iets op eigen gezach te leeren: want één is uw Meefter die met een verbindend gezach leeren kan , [namelickj Chriftus de beloovde messias , naer de onfeilbare leer van dezen Godlyker* Meester moet gy uw onderwijs inrichten, ende u op zijn gezach beroepen, maer gy zijt alle broeders, zodat niemand eenig meerder gezach hebbe boven den anderen. 9. Ende gy en fult niemant onder ulieden uwen Vader noemen , als of hy eenig oppergezach had over fe) Mare. is: 38, 39. Luc. 11: 43. ende aoi 46. (A) Jss, 3: t. XVIII. DEEL.  4i+ MATTHEUS. XXIIL zijnen medebroeder, op der aerden: (i) want één ÏS. uw' Vader, [namelick] die in de hemelen is, en een onbepaeld gezach heeft over alle fchepfelen. io- Njch gy en fult niet MeeiTers genoemt worden , als of gy macht hadt om anderen aen uwe eigendunkelyke uitfpraken te onderwerpen: want één is uw' onfeilbare Meefter , op wiens gezach gy de menfchen leren moet, [namelick'] Chriftus , de beloovde messias. 11. (*) Maer de meefte van u fal uw' dienaer zijn. Die de meeste dienstvaerdigheid aen anderen bewijst, zal in Gods oogen de meeste zijn, en den grootiten genadeloon ontvangen. 12. (I) Ende hoogmoed komt voor den val, wie hemfelven uit eerzucht en trotsheid verhoogen fal boven zijne mededienaers, [die] fal door God vernedert, en by de menfchen verachteiyk worden: ende wie hemfelven fal vernederen en ootmoedig gedragen , [die] fal ter zijner tijd, of in dit, of in het volgend leven, tot eenen meer dan gemenen rang verhoogt worden. (. Het tweede deel van 's Heilands redevoering is bedreigende, vi. 13-39. 1. Eerst bedreigt Hy een herhaeti wee, over de grouwzame Pharizeeuwen, vs 13-33e. Da°rna voor/pelt Hy het vreesfel)k oordeel, met het welk zy, hy de verwoesting van Jerufalem, zouden gefiraft worden , vs. 34-39. Hier richt de Godlyke Leeraer zijne aenfpraek regelrecht tot de Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen. — Hit kan zijn, dat 'er eenigen van hun wederom in den Tempel gekomen, tn zich by het volk gevoegd hadden. Maer een redenaer is meermalen gewoon perfonen regelrecht aen te fpreken, •ffchoon zy 'er niet tegenwoordig zijn. iq (m) Maer, wat gy u ook in uw hoogmoedig 3 ' hart f») Mal 1: 6. (*) Matth. ao: 16. Q) Job 22: 29. Spr. «9: *3. Luc. 14: ii. ende i3: 14, Jac, 4: 6, 10. » tfecr. 51 5- («O LHC* ir. S2«  MATTHEUS. XXIII. 415 hart verbeelden mogt, een vreesftlyk wee en de meest geduchte oordetien zullen over ukomen, gy trotfche Schrift- geleerde ende Pharifeen, gy gereynfde: Want gy uyt, door uwe valfche leer, en door de vleefchelyke vooroordeelen, welke gy onder het volk verfpreidt en aenkweukt, het Koninckrijck der hemelen, het welk Joannes de Doper reeds heeft beginnen te openen , voor de menfchen, overmits gy [daer] niet in en gaet, noch de gene die ingaen fouden, niet en laet ingaen, zo doende zijn gy aenfprakelyk, niet alleen voor uw eigen hardnekkig ongeloov, maer ook voor het verderv van anderen, die door u verblind worden. 14. (») Wee u gy Schriftgeleerde ende Pharifeen , gy geveynfde, die de merffchen bedriegt door eene uiterlyke vertoning van Godsdienstigheid. Want gy eet de huyfen der weduwen op, ende [dat] onder den fchijn van lange te bidden. Om voor uwen buik te zorgen , dringt gy u, doer den fchijn van byzondere Godsvrucht, in de huizen van welmenende en vermogende weduwen, en teert zo lang, ten koste van deze eenvouwige vrouwen , tot dat zy arm en uitgemergeld zijn. Daerom fult gy te fwaerder oordeel ontfangen, en nog meer geftraft worden, dan dieven en rovers. ij. Wee u gy Schriftgeleerde ende Pharifeen, gy geveynfde: Want gy omreyft zee ende lant om één Jodengenoot te maken. Gy ontziet noch kosten, noch moeite, noch gevaer, omheidenen te bewegen, dat zy den Joodfchen Godsdienst omhelfen ; ende wat' nut heeft 'er een heiden van, dat hy door ulieden tot eenen Jodengenoot gemaekt worde? als hy het geworden is fo maeckt gy hem een kint der hellen, tweemaeï meer dan gy [zijt]. De Joden noemden de Heidenen kinderen der helle , »f gelijk wy zeggen hellewichten. Maer heidenen, die 'door de Pharizeeuwen overgehaeld werden, om den Joodfchen Godsdienst te omhelfen, werden daerdoor dubbele kinderen f» Mare. 12: 40. Luc. 20: 47. s Tim. 3: 6. Tit. 1: 11, XVIII. DEEL.  4i6 M A T T H E U S. XXM. der helle. Dusdoende werden zy tweemaelzo fnood, alS zy te voren geweest waren, naerdien zy, zonder iets te weten, ta geloven, of te doen van den waren Godsdienst^* van de Pharizeeuwen leerden, in uitwendigheden te berusten, huichelaers en trotsaerts te wezen. Voeg'er by, dat zulke heidenen, door de vooroordeelen en dwalingen, welke de Pharizeeuwen hun inboezemden , nog meer afkeerig wierden van het Euangelie, dan zy zouden geweest zijn, wanneer zy Heidenen gebleven waren. — Ja zulke waren erger dan de Pharizeeuwen zelve. De Schrivtgeleerden wendden al hun vermogen aen, om de Jodengenoten van jesus en zijn Euangelie afkeerig te maken, zodat deze lisden , om hunnen yver voor den nieuwen Godsdienst, welken'zy aengenomen hadden, des te meer te doen blijken, zich allervyandigst tegen jesus en zijne leer aenkantten. IÖ. Wee U gy valfche Leeraers, die, door uwe fchandelyke onkunde, aen blinde leydslieden gelijk, en die derhalven geheel onbekwaem zijt, om anderen te onder wij-, zen. Gy misleidt de menfchen, door fpitsvindige hairkloveryen, en willekeurige onderfcheidingen: want gy fegeet en leert in het openbaer, So wie gefworen fal hebben by den Tempel, dat en is niet; men behoevt niet veel zwarigheid te maken , om zulke eeden by den Tempel te verbreken; maer fo wie gefworen fal hebben by het gout des Temptls, of waermede dat heiligdom veicierd is, of dat in de fchatkisten van den Tempel bewaerd wordt, die is fchuldigh zijnen eed nauwkeurig te onderhouden. Al zo liev evenwel zouden wy door het goud van den Tempel een ftuk goud of geld verftaen , het welk ten dienfte van den Tempel gewijd werd, anders Korban of eene gaev genaemd; en dan zal die onderfcheiding uit eigenbelang en hebzucht zijn voortgekomen. 17. Gy dwafe ende blinde, wat maekt gy befpottalyke onderfcheidingen! want welck is meerder en van groter waerde, het gout op zich zelve, ofte de Tempel die het gout heyiigt? Het goud, het welk ten dienfte van den Tempel gewijd weid i  MATTHEUS. XXIII. <4ïf werd, moeit deszelvs waerdigheid ontlenen van den Tempel. Gevolgelyk had dat goud , zonder opzicht tot den Tempel, gene meerdere waerdigheid dan ander goud. Derhalven waren eeden, gefteld dat het zweren by de fchepfelen geoorloovd ware, welke by den Tempel gedaen werden , van veel groter gewicht, dan eeden , welke gedaen werden by het goud , ten dienfte van den Tempel toe» gewijd. 18. Ende, zo zegt gy geveinsden vervolgens, fo wie gefworen fal hebben by den altaer, dat en is niet, Zulken eed behoevt men niet te onderhouden , wanneer het met het eigenbelang ftrijdig is; maer fo wie gel'wo» ren fal hebben by de gave, die daer op is j die is fchuldigh, om zijnen eed zorgvuldig te volbrengen. 19. Gy dwafe ende blinde, wat maekt gy belachiyké onderfcheidingen: want wat is meerder en van grotet waerde, de gave op zich zelve, of (0) de altaer die de gave heyligt? Immers ontleent de offerande des2elvs heiligheid van het Altaer. Gevolgelyk zou een eed, gefteld dat het zweren by de fchepfelen geoorloovd ware, by het altaer gedaen, van nog meerder kracht zijn, dan een eed by de gave op zich zelve. 20. Daerom wie fweert by den altaer , dié fweert by denfelven altaer, ende tevens by al wat daer op is. 21. (p) Ende wie fweert by den Tempel, dié fweert by denfelven Tempel, ende te gelijk by dien hogen God, die daer in woont, en op eene meer by: zondere wijs tegenwoordig is. 22. (q) Ende wie fweert by den hemel j gelijk gylieden zulk zoort van eeden voor een zweren van minder aenbelang aenziet, die fweert by den gemelden throon Godts, ende te gelijk by dien geduchten God, die daer Op fitt. Derhalven is elk een van uwe ligtvaerdige eeden , die by u van minder aenbelang zijn, dan het zwe« Co) Hxod. 29: 37. O) 1 Ken. 8: 13: 2 Chr. 6: l, 2. (j) 2 Cb*i 6: 3i. Jet 66: 1. Matth. 5: 34, Hand. 7: 4. XVIII. Dl EL» Dd  4i8 MATTHEUS. XXIII. ren by den heer zeiven, indedaed een ingewikkeld beroep op den Allerhoogften zeiven. 23. (?) Wee u gy Schriftgejeerde ende Pharifeen, gy geveynfde: want gy zijt zeer nauw gezet, in kleinigheden te onderhouden, maer over het wezen van deugd en Godsvrucht bekommert gy u in het geheel niet* gy vertier)t by voorbeeld de irmnte, ende de dille, ende het komijn, gy zijt 'er zeer op gezet, om tienden te geven van de minfte kruiden , welke in uwe ho*en groeien, (s) ende ondertusfehen gy laet na het fwaerfte en de veel meer gewichtige ftukken der wet, [namelick'] het oordeel, ende de barmhertigheyt, ende het geloove. (t) Defe dingen moeit men doen, ende de andere niet nalaten. Het vertienen van dille, munt, komijn, en andere mosskruiden, was in de Godlyke Wet nergens geboden. Deze nauwgezetheid der Pharizeeuwen deunde alleenlyk op menfchelyke overleveringen en inftellingen. Maer met dit alles bekommerden zy zich niet, over de gewichtigfte plichten omtrent hunne naesten, welke in de Wet zo duidelyk werden voorgefchreven. -— De Heiland fpreekt vai het oordeel, men denke aen een billijk oordeel over onze naesten, anders genaemd rechtvaerdigheid. De barmhar. tigheid verkeert omtrent ellendigen. Door het geloov hebben wy de trouw, in het volbrengen van onze belovten, de eerlykheid te verftaen , vergel. Rom. Hf: 11. Tifr. Ui 10. 34. Gy blinde leydslieden, die zelvs diep onkuadig zijt, in die allergewichtigfte waerheden, in welke gy anderen behoort te onderwijzen, diegy de muggeuitden wijn, welken gy drinkt, zorgvuldig uytfijget, ende den kemel doorfwelget. De mug is hier eigenlyk de wijnmug, die zich voedt met den wijn , wanneer dezelve begint te verfuren. Zulke muggen lagen 'er vele in den wijn. Dan vermits de Joden de <0 Lue. III 42- CO 1 Sim. 15: *». Hot *' «• Micl'ï *! *' £>j MaKh. s>i ii. tnia ia: 7'  MATTHEUS. XXIU. 4frj de muggen voor onrein hielden , waren zy gewoon deh wijn, eer zy denzelven dronken, door eenen doek te zij. gen , om hc-t inzwelgen van deze diertjes voor te komen. — Het voorflel van den Heiland geevt, ten aenzien van de Pharizeeuwen, te kennen, dat zy zeer gezet waren op kleie* nigheden , en ongemeen veel zwarigheid maekten , om zaken van weinig of gene bateekenis. Maer zy zwelgden den kemel door. — De kameel; eën der grootfte diersn in het Oosten, wordt hier eigenaartig overgefield tegen eene mug, een der kleinfte diertjes. Em kemel in te zwelgen zegt derhalven, gene zwarigheid te ma. ken, om de Godlyke Wél te ovenreden, in zaken van heé uiterfte belang, tot welke men de fterkfte verplichting beeft. Zoortgelyk eene tegenfteiling hebben wy ook Kap! VII: 3. ontmoet. 25. (v) Wee u gy Schriftgeleerde ende Phari. feen, gy geveynfde, weiker ganfche Godsvrucht enkel in uiterlyke vertoningen gelegen is : want gy reynï c het birytenfte des drinckbekers ende des fchoteis, wanneer gy eeten en drinken zult, met alle mogelyke zorg. vuldigheid , maer van binnen zijnfe vof van roof ende onmatigheyt, voor zo ver g7 uwe goedaren, latg* allerlei wegen van onrecht, verkregen hebt, en u aen Gverdaed in fpijs en drank fchuldig maekt. 26. Gy blinde Pharifeer, die alleen den uiWlyka» fchors der dingen befchouwt , reynigt eerft (x) dat binnen in den drinckbeker ende de fchotel is door gene fpijs of drank te gebruiken, dan welke gy tangf wettige wegen verkregen hebt, en dat riiet matigheid, 03 dat oock het buytenfte derfelve drinkbekers en fchotels reyn worde, het welk zeer ligtelyk gefchiedsn kan. 27. Wee u gy Schriftgeleerde ende Pharifeen' gy geveynfde: want gy zijt (y) de witgeplaefterdê graven of gravfteden gelijck, die van btïyten we? fchoon fchijnen, maer van binnen zijnfe vol dootsbeenderen ende alier ónreynigheyt. Even ia %M 00 Luc- ««' 39- 00 Tit. 1: r5; f» Umè. 2J: £  4*o MATTHEUS. XXlII. het ook ulieden, uw hart is van binnen onrein en deszelvs beftaen is grouwzaem, terwijl gy uitwendig eene fraeie maer bedrieglyke vertoning maekt van meer dan gemene heiligheid. 28. Alfoo ooek fchijnt gy wel den menfchen, die Hechts aenzien het gene voor oogen is, van bu\ten, in uwe uiterlyke handelingen, zeer deugdzaem en rechtveerdigh, maer van binnen in uw hart, het welk de alwetende God aenziet, zijt gy vol geveynftheyt ende ongerechtigheyt. 29. (z) Wee u gy Schriftgeleerde ende Pharifeen , gy geveynfde: want gy bouwt de graven of gravfteden der oude Propheten zeer prachtig op, ende verciert, zonder kosten te ontzien, de grafteeckenen der rechtveerdige, die zonderling uitgemunt hebben in heiligheid, en onfchuldig gedood zijn, om hun eene byzondere achting te bewijzen* Rechtvatrdigen zijn hier onfchuldigen, even als vs. 35. alwaer het rechtvaerdig Moed beteekent onfchuldig bloed. — Men denke derhalven aen Propheten, en andere menfchen van uitftekende heiligheid, die, door de hardnekkige voorvaderen der tegenwoordige Joden, moorddadig waren omgebracht. — Voor deze martelaers had men , in latere tijden, gedenkteekens by hunne begraevplaetfen opgericht, en de Pharizeeuwen maekten 'er hun werk van, om dezelve prachtig te vercieren. — Gy vereert , wil daerom de Heiland zeggen, de nagedachtenis van de Propheten, en andere uitmuntende heiligen , die de flachtoffers der woede van uwe hardnekkige voorvaders geweest zijn, om daerdoor te kennen te geven, dat zy by u een geheel ander onthael zouden gehad hebben. 30. Ende fegget daerom, Indien wy ten tijden onfer vaderen hadden geweeft, wy en fouden met haer geen deel en gemeynfehap gehadt hebben aen het vergieten van het onfchuldig bloet der Propheten. r 31. Aldus (X) Luc» in 47*  MATTHEUS. XXIH. 345 31. Aldus getuygt gy [tegen} u fel ven, (a) dat fy kinderen zijt der géne die de Propheten geoodt hebben. En waerJyk uw beftaen en gedrag, welk eene vertoning gy ook maken moogt naar het uiterlyke, getuigt tegen u, dat gy hunne echte nazaten zijt, hun volkomen gelijk in boosaertigheid, en dat gy gaerne gelegenheid hebben zoudt, om den grootften van alle de Propheten te doden. 3a Gy [dan] oock vervult de mate van de ongerechtigheid uwer vaderen, zo fpoedig als u maer mogelyk is. Haest u vry, om het gene aen de boosheid uwer vaderen nog ontbrak, te voltooien 33. (Z>) Gy flangen , gy adderen gebroedfels, die, onder eene fchoonfchijnecde vertoning naer het uiterlyke , uwe boosaertige beginfelen en oogmerk verbergt , zodat gy het beeld draegt van den ou Jen flang, uwen Vader den Duivel, vergel. Kap. III: 7, hoe foudt gy u met mogelykheid vleien kunnen, dat gy de helfche verdoeraeniffe ontvlieden zult? 34. (c) Daerom zal 'er nog eene laetfte poging wor« den aengewend om de proev te nemen, of gy u beter zoudt gedragen dan uwe vaders, en nog zoudt kunnen bewogen worden, om de helfche verdoemenis te ontvlieden: want fiet, merkt 'er toch op en neemt het ernftig ter harte, (i) ick fende, dat is, ik ftae gereed om eerlang te zenden, tot u Propheten , ende Wijfe , ende Schriftgeleerde: ende uyt denfelven fult gy [fommige] dooden ende kruycigen, ende [fommige] uyt denfelven fult (e) gy geeffelen in uwe Synagogen, ende fultfe vervolgen van ftadt tot ftadt: Door de Propheten, en de wijzen, en de Schrivtgeleerden, bsdoelt de Heer jesus zijne Apostelen. — Deze worden Propheten genoemd, omdat zy, door Gods onfeilbaren Geest, zouden verlicht en in alle waerheid geleid worden , als mede het vermogen ontvangen , cm toekomende zaken te 00 Hand. 7: 51, 5*. i ThetT. a: 15. O) Matth. 3: 7- (<0 L"c. 11: 40. (rf) Matth. 10: 16, Luc. 10: 3. Joh. 16: a. Hand, 7: 52. (_e) Matth. 10: 17. Hand, 5; 40, XV1IL deel. Dd 3  |M MATTHEUS. XXUï. vcjorfpellen; wijzen , omdat zy bekwaem zouden zijn om anderen te onderwijzen, in de wijsheid van het Euangelie, bcftaende in verborgenheid; en Schrivtgeleerden, omdat zy door den groten Leeraer zeiyen , en naderhand door den Geest der onfeilbaerheid, in het Koningrijk der hemelen zouden onderwezen zijn. De Heiland zcu de Apostelen eerlang zenden , tot de Pharizeeuwen en het ganfche volk der Joden, om nog u. ut laetfte poging tot hunne behoudenis aen te wenden. Maer' het grootfte gros der Joden zou die gezanten, even ais hunne voorvaders met de oude Propheten gedaen hadden, fmadelyk verwerpen, wredelyk vervolgen,. en op de gaw k'igfte wijs mishandelen. De Heer jesus gav in deze ultfpraek duidelyk te kertnga, dat Hy de waerachtige God zelvs zy. Hy cnderfcheidt zich van de Apostelen, als de zender van de ge?.ai ten. 35. Op dat op u kome, of zodat op u komen zal ds geduchte wraek ven alle het rechtveerdige en onfchuldige bloet, dat vergoten is op der aerden, (ƒ) van het bloet des rechtveerdigen Abels af tot pp (g) het bloet Zacharie des foons Barachie , welcken gy, in uwe vaders, gedoodt hebt tufïchen den Tempel ende den altaer. abel was de eerfte , die onfchuldig door de hand van eïsnen moordenaer is omgebracht. —- Daerby wordt zachaftl* de zoon van berachia gevoegd, als de laetfte. Wie was deze zacharia? Zommigen denken aen den Propheet sachasia, wiens boek de laetfte plaets op ééne na beflaet, onder de Prophetifche Schrivten. Dan dit begrip hebben wy reeds voorheen met opzet wederlegd, XVII Deel In(tUkf p. exxxv. De Heiland heeft hier het oog op zahazha den ?oon van jojada, die, op het bevel van Kq[ joas, in den Tempel geftenigd is, 2 Kron. XXIV; JüO-lüii Het is waer, zacharia heet hier de zoon van seï3.chja , en a Kron. XXIV: 10-22. de zoon van jojada; dan de Vader van den vermoorden Hogepriester zacharia |n C/; Gen. 4: 8. Hcfcr. ïr: 4. fjjS a Chro«. 24: sz.  MATTHEUS.' XXIII. 425 kan twee namen gehad hebben, bebechia en jojada, gelijk by de Joden zeer gewoon was. Er was veel onfchuldig bloed vergoten , het welk om wraek riep, van abel af tot zacharia toe. Maer waren 'er niet meer deugdzame mannen vermoord, na den gemel. den zagharias ? Zekerlyk ja. "Wy vinden 'er nog een later voorbeeld van, Jer. XXVI: 23. Dan 'er is eene byzondere reden voor, waerom de Zaligmaker den moord van abel, met dien van zacharia, den zoon van jojada, hebbe zamengevoegd. Te weten de boeken der Kronijken beilaen de laetfte plaets, in de fchrivten van het Oude Testament , volgens de fchikking der Hebreeuwen. Nu haelt de Heer jesus twee voorbeelden aen van grouwzame moorden, welke tot God om wraek geroepen hebben , dat van abel , uit het eerfte Boek Genefis, en dat van den gemel- • den zacharia , uit het laetfte boek der Heilige Schrivten, namelyk de boeken der Kronijken. Nu zegt de Heiland , dat de wraek van al het onfchuldig vergoten bloed der Propheten en andere heilige mannen komen zou over het Joodfche volk, en byzonder over de Pharizeeuwen. Te weten, door het ombrengen van den mïssias , zouden zy openlyk betonen, dat zy goedkeurden het gene hunne Vaders, aen zo vele Propheten en rechtvaerdigen, gedaen hadden. Daerdoor zouden zy de maet van hunne ongerechtigheid volkomen vervullen , en den weg banen, dat al dat onfchuldig bloed, op eens en op eene gansch zeer vreesfelyke wijs, zou gewroken worden, by de verwoesting van Jerufalem, en de verwerping van het Joodfche volk, Daerom vervolgt de Heiland : 36. Voorwaer fegge ick u, en ik betuig het op de allerplechtigfte wijs, Alle defe dingen, alle die geduchte oordeelen, welke in de weefpraken, zo even door my aen- ■ gekondigd, liggen opgefloten , fullen komen over dit hardnekkig geflachte. 37. (h) Jerufalem, gy Stad des groten Konings, Jerufalem , die gefteld waert tot een cieraed der ganfche (li) Luc. 13: 34. XV Hl. DEEL» Dd 4  4H MATTHEUS. XXUI. aerde, is aenfcbouw u tngt oogen van medelijden, en ik denk aen het treurig lot, het welk u boven het hoofd harjgt, met ontroering, gy die de Propheten doodet, ende (i) fleenigt die tot n gefonden zijn; (k) Hoe rnenigrnael hebbe ick uwe kinderen willen byeenvergauereu, gclijciierwijs een henne hare kieckenen byeenvergadïrt ondVr de vleugelen, ende gyljeden en hebt niet gewiit. Gemeenlyk begrijpt men bet zo, dat de Heiland, onder, den naem van Jerufalem, de Overheden van het Joodfche volk veiftaen hebbe. Dan dit fchijnt ons wat gedrongen. Aen dit Jerufalem worden kinders toegefchreven, nu is hsK zeer gewoon, dat de burgers van eene Stad hare kinders. genaemd worden. Maer het fchijnt wat oneigen , dat de. Joden kinders van hunne Overheden genaemd werden. Oak is de aenfpraek regelrecht tot de Joodfche Overheden, de Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen, die In het meervouwig getal gylieden genaemd worden. — Wy nemen daerom JetufaUm voor de Stad van dien naem, dan teekent deze aenfpraek zeer nadrukkelyk de aendoenlng van den Hei. land, en zijn medelijden over het rampzalig lot, het welk die fchone Stad boven het hoofd hing. Eene Stad kan eigenaertig gezegd worden te doen , het gene door hare inwoneren verricht wordt. In zo ver had Jerufalem de Propheten gedood, en gefteenigd die tot haer gezondden waren, vergel. vs. 35. De Heiland had hare kinderen , dat is hare burgeren , menigmalen willen by één vergaderen, gelykerwijs eene henne hare. kuikens by een vergaiirt onder de vleugelen. — De klokhen w;ordt, ook by ongewijde Schrijveren, ae-,gemerkt als een Zinbeeld van de moederlyke en allertederfte lievdezorg. ilL:t zoortgelyk eene tederheid had de Heiiand de burgeren van Jerufalem willen by één vergaderen. Het veronderftelt dat zy d^aelden, en van den rechten weg waren afgewe k.en, mser de liefderijke jesus had hen zoeken by één te vergaderen , en te rscly, te brengen; daertoe had Hy ben, door (ij Matth. er: 35, 36. (i; Pf. 1;: 8 <; ende 911 4.  MATTHEUS. XKÜL 42$ 4öor de minzame nodiging van het Euangelie, op de aiiervriendelykfte wijs genodigd. Maer zy , de Pharizeeuwen, en Schrivtgeleerden , hadden niet gewild, en zich met al hup vermogen tegen jesus lievdepogingen aangekant. Het is dan ais of de Heer j?$us zeide, „ Jerufalem, „ Jerufalem, ik befchouw u met medelijden, wanneer ik ,, my te binnen breng het rampzalig lot, het welk u boven t, het hoofd hangt. Ondankbar Jerufalem, gy, die door ,, uwe inwoneren zo vele Propheten gedood, en heilige man,, nen gefienigd hebt, die tot u gezonden zijn, om uwe in„ woneren tot boete en bekeering gemoedelyk op te wek3, ken, hoe menigmalen en herhaelde keeren heb ik uwe kin.. „ ders en burgeren, die te jammerlyk van den weg des „ levens afdwalen, op de allerminnelykfte wijs willen by één. „ vergaderen , en hun den rechten weg aengewezen, met „ zoortgelyk eene tederheid en hevdezorg, als eene henne* „ hare kuikens lokt, om zich onder hare vleugelen te ver„ bergen. Maer dit alles is meerendeels vruchteloos ge„ weest. Trouwens gylieden, Schrivtgeleerden en Phari„ zeeuwen, hebt niet gewild, dat ik de afgedwaelde Jerufa,, lemmers zou te recht brengen. Gy hebt u tegen mijne lievdepogingen boosaertïg aengewend, mijn perfoon ge,, haet , en mijne welmenende oogmerken verdacht ge„ uiaekt i door uwe lasteringen , en het ftijven der. vleefche.„ lyke vooroordeelen, hebt gy de vrucht verhinderd, „ welke mijne lievdepogingen zouden kunnen, en moeten „ gehad hebben."» 38. (/) Siet UW huys, de prachtige Tempel, op wjelken gy Pharizeeuwen zo veel vertrouwen ftelt, wort U woeft gelaten. De Tempel zal verwoest worden, en woest blijven liggen , zonder immermeer herbouwd te worden. 39. Want ick fegge u, Gy en fult my van nu a$n niet meer In den Tempel fien. Geduurende de mishandelingen , welke my eerlang zullen worden aengedaen, zult gy my nog ettelyke malen zien, en als eenen CO Pi'. 69! 26. Jef. 1: f. Jer. 7: 34. Micli. 3: 12, Hand. 1: ao. XVIII. DEït. Dd 5  436 MATTHEUS. XXIII. boosdoener befchouwen. Maer na mijnen kruisdood, zuifc gy my niet meer zien, tot dat gy feggen fult, (m) Gefegent \_is~] hy die komt in den name des Heeren. By de plechtige intrede van den Heer jesus, binnen Je» rufalem, hadden de fcharen Hem toegejuicht, gezegend is hy , die komt in den mem des Heeren , Kap. XXI: 9. Dit geroep hadden de Pharizeeuwen verhinderd. Maer 'er zou eens een tijd komen, dat zy zeggen zouden, of ten minften wenfchen zouden nog te mogen zeggen; gezegend is hy, die komt in den naem des Heeren, in den groten dag namelyk van het algemeen oordeel , wanneer zy den Heer jesus, als Richter, zullen zien verfchijnen op de wolken des hemels. Dit zijn de laetfte woorden, v/elke de Heer jesus. in den Tempel, en als Leeraer, tot het Joodfche volk gefproken heeft. HET XXIV. KAPITTEL- D. Kap. XXIV, XXV. befehrijvt de Euangelist de laetfte redevoering, welke de Heer jesus, nadat Hy den Tempel voor altoos verlaten hai, op den weg naer Bethanien, tot zijne Discipelen gehouden heeft. T"\E Heer jesus had nu zijne Prophetifche bediening onder de Joden voleindigd, en hun dat fchromelyk oordeel bedreigd, het welk, om hun hardnekkig ongeloov, over hen komen zou, Kap. XXIII: 35-39- Hy verliet daerom voor altoos den Tempel. -— In het byzonder had Hy voorfpeld, dat de Tempel voor altoos zou verwoest, en nimmermeer herbouwd worden , Kap. XXIII: 38. Deze voorzegging gav den Discipelen aenleiding, om den Heiland f» Pf. H8: 26.  MATTHEUS. XXIV. 42? Jarid te vragen, wanneer die o.rdeelen zouden pia;ts heb» ben, en ter beantwoording van die vraeg, hield Hy die merkwaerdige redevoering , welke K»p. XXIV en XXV. is aengeteekend. a. De vraeg der Discipelen vinden wy Kap. XXIV: 1-3. a. By het uitgaen van den Tempel veneenden de Discipelen aen den Heiland het prachtige van dat gebouw, vs. 1. I. By die gelegenheid voor/pelde Hy, dat de Tempel geheel zou verwoest worden , vs. 1, c. Zy vraegden dastom, wanneer die verwoesting zou plaets hebben, vs. 3. 1. Ende (d) Jefus, de voorheen gemelde bedreiging gedaen hebbende, Kap. XXIII: 3S-39, befloot daermede zijne Prophetifche bediening onder het Joodfche volk. Daerna gingh Ply uyt ende vertrock van den Tempel, denzelven voor altoos verlatende; ende fijne difcipelen quamen by hem, wanneer Hy eenige fchreden van dat Heiligdom verwijderd was, om hem de trotfche gebouwen en kunstige cieraden des Tempels te toonen zeggende : hoe keurig zijn die Henen gehouwen , hoe prachtig is het ganfche gevaarte, hoe wonder kunstig is de bouworde, hoe heerlyk zijn de cieraden? zou dit heerlyk gebouw , gelijk Gy gezegd hebt, eens woest gelaten worden ? 2. Ende Jefus feyde tot haer, En fiet gy niet alle defe dingen? befchouwt vry dit prachtig gebouw met verwondering; het zal niet lang ftand houden. Voorwaer fegge ick, en gy kunt 'er zeker ftaet op maken, (^)Tiier en fal niet [een] fteen op [den anderen] fteen gelaten worden, die niet afgebroken en fal worden; de ganfche Tempel zal, tot den grond toe, gedoopt worden, en 'er zal geen eenig gedeelte van dit heerlyk ^efticht ongefcbonden bewaerd blijven. Cs) Mare. 13: 1. Luc. ai: 5. (*) 1 Kon. 9: 7, 8. Mich. 3: ilo LUC. 19: 44. ÜYillo DEEL,  428 MATTHEUS. XXtV. 3. (c) Ende als hy op den olijf bergh, die tegen over den Tempel in het Óósten lag, én een zeer fraei gezicht op de Stad vertoonde, gefeten was, gingen vier van de difcipelen tot hem alleen , Petrus namelyk, Jacobus, Joannes, en Andreas, Mare. XIII: 3, feggende, (d) Segt en onderricht ons nader, wanneer fullen defe fchromelyke dingen zijn? ende welck {fat] het teecken [zijn] van uwe toekomffce, ende van de voleyndinge der wereit? Het rechte verftand van deze vraeg is de fleutel ter verklaring van 's Heilands antwoord, waérvan de zamenhang, in den eerften opflag, zeer duister fchijnt te wezen. De vraeg der Discipelen was tweeledig, vooreerst wan. neer zullen deze dingen z XXIV, XXVI. Zommigen werden geilagen, gelijk paulus en silas , Hand. XV[; 23. Anderen werden gedood, gelijk jacobus, de broeder van joannes $ Hand. XII: 2 , en , onder den Keizer neho , onderging petrus , gelijk ook paulus , den marteldood , eüsebius Hift. Eccl. 1. II. c. 25. Voor het overige werden de Christenen gehaet, gelasterd, en vervolgd, van alle volkeni zo van hardnekkige Joden , als bygelovige Heidenen. Ter dier tijd werden vele Christenen geërgerd t zodat zy van hunne belijdenis afvielen, en tegen elkander woedden3 vs. 10. — paulus, by voorbeeld,' had niemand, in zijne eerfte verantwoording, dia hem byftond, maer alle verlieten hem, 2 Tim, IV: 16. Velen kregen met demas de tegenwoordige waereld lisv , 2 Tim. IV: 10. —• Toan de on* gerechtigheid vermenigvuliigd werd, en de wreedaertige vervolgingen der Christenen toenamen , begon de lievde vafi velen te verkouden, vs. iz. Er waren velen, die, uit vrees voor de vervolgingen, de onderlinge byeenkomften nalieten en zich vervoeren lieten, om van het geloov aftevallens Hebr. X: 25; al fpoedig begon de Godsvrucht en onderlinge lievde te verflaeuwen, 'er begon nijd en twistgierigheid te heerfchen, onder de Christenen; zelvs waren 'er krijgen en vechterijen, Jac. III: 14. IV: 1-4. Eindelyk Jior.den 'er vele valfche Propheten op, en verleiddeti velen, vs. — paulus waerfchouwt de Christenen, in verfcheidene van zijne brieven, tegen de drogredenen en verleidingen van valfche leeraren* Hy klaagt uitdrukkers* over valfche Apostelen en bedrieglyke arbeiders, 2 Con XI: 13, en noemt hymen.eus en philetus , die beweer, den , dat de opftanding reeds had "plaets gehad , 2 'ïMs II: 17, 18. 14. Ende wat de voleinding der waereld aengaet, dl§ Euangelium des Koninckrijcks, het welk gylieden vad my ontvangen hebt, en waerdoor de goeder«n iiü Mp* XVHL vv.hu %i  434 MATTHEUS. XXIV. geestelyk Koningrijk worden voorgefteld, fal eerst in de geheele wereit, onder alle volken , natiën, en geflachten, gepredickt worden tot een getuygeniffe, ter verwijting en onverfchoonbaerheid allen volckeren, die het zelve, door een hardnekkig ongeloov, moetwillig verwerpen zullen; ende dan, wanneer het Euangelie zijnen loop zal gehad hebben, tot aen de uiterfte grenzen der aerde, dan fal het eynde der waereld komen. Ditmael bepaelde de Heiland niets naders , omtrent de voleinding der waereld. h. In het tweede deel van deze merkmaerdige redevoering Kapl XXIV: 15-31, handelt de Heiland wederom, en over de verwoesting van Jerufalem , en over de v leinding der waereld. fl, Eerst over de verwoesting van Jerufalem, vs. 15-28. 1. Het naeste begin en onmiddelyk voorafgaend teeken van dit vreesfelyk oordeel ftelt de Heiland voor, vs. 15. 2. Daerna toont Hy de noodzakelykheid. m zonder uitftel te vluchten, vs. 16-18. 3. Wijders teekent Hy de verzwarende omftandigheden, vs. 19-22. 4. Vervolgens bericht Hy dat deze rampen nog, door velerlei verleidingen, zouden vergroot worden, vs. 23 -27. 5. jEindelyk fpreekt Hy over de uitgeftrektheid, en de fehromelyke gevolgen van die verdrukking \ , vs. 27, 28. 15. (w) Wanneer gy dan fult fien den grouwel éer verwoeflinge, waer van gefproken is door («) Daniël den Propheet, ftaende in de heylïge plaetfe, (die [het] keft die mercke daer op,) De Heer jesus beeft het oog op de Godfpraek van de» Propheet daniel, Kap. IX: 27: over den grouwelyken vleugel £*0 Mwc. ia: 14. Luc. ai: ao. 00 Dan. 9: 27.  MAT.THEUS, XXIV. gel zal een verwotfter zijn. — Door den greuwtl der verwoss" ting, of, gelijk 'er eigenlyk by daniel ftaet, den vleugel van grouwelen, bedoelt de Propheet bet leger der zogenaemde Zeioten onder de Joden, die de wapenen hadden opgeVat, om zich aen het juk der Romeinfche overheerfcbing te onttrekken. Zy gaven voor, dat zy de Stad en deri Tempel bsfchermen wilden , maer hun leger beftond uit eenen affchuwelyken hoop van de fnoodfte deugnieten, die zich aen allerlei grouwelen fchuldig maekten, zodat hst zelve met het hoogfte recht een gmiwel der vermesting, of een vleugel van grouwelen, mogt genaemd worden. ë^S tegen over dezen grouwelyken vleugel zou een verwoester $tjm De Propheet he^ft het oog op titus vespajianus , dea ftomèii fchen Veldheer , die de gemalde Zeloten met ge» weid beteugeld heeft, josephus de bello Jud. 1. VI. c. 8. Wanneer men nu het leger der Zeloten, dien g'rouwel'der verwoesting, zou zien ftaen in de heilige plaets, binnen de Stad Jerufalem, dan zou het voor dé Christenen tijd zijn, om sich door de vlucht te redden. Er wordt bygevoe^ddie die leest merkt daerop. «=, Ge/, msenlyk befchouwt men dit voorftel, als woorden van den' Heer jesus zeiven , en dan is de zin deze: „ dat leder „ die deze merkwaerdige voorzegging van daniel leest*' „ daerop aendachtig lette, zy behelst eene allerduidelykfie „ befcbryring van eene fchromelyie gebeurtenis, welke de' „ verwoesting van Jerufalem onmiddelyk zal voórafgaen, i, en daertoe den weg banen." m öndertufchen Zou men* de zaek zd begrijpen kunnen, dit de Euangelist deze aen» merking of waerichoüwing, tusfehen de woorden van den Heiland, hebbe ingevoegd, om de Christenen van zijnen tijd te doen opmerken; dat zy hoe eer zo beter de vlucht namen* zodra zy het grouwzaem leger der Zeloten by één vergaderd zagen, vermits alsdan da fchromelyke verwoesting van Jeruialem zeer fpoedig volgen zou. Ook hebben zy deze waerichoüwing in acht genomen. Zodra het leger der fai loten op da been was, en de Romeinfche Veldheer naderde, ota het zelve te keer te gaen, natten zy jkf vlocht KV lil, ttiOti f.Q i  436 MATTHEUS. XXIV. het ftedeken Pella, alwaer zy beveiligd zijn, eüsebius Htft. Eccl. 1. III. c. 5. 16. Dat alfdan , zodra de grouwel der verwoesting ftaet in de heilige plaets, de Joden die in Judeazijn,z© fpoedig maer mogeiyk is, uit de fteden en dorpen, vlieden op de bergen, en onbewoonde plaetfen, om hun leven te beveiligen. 17. Die op het platte dackvan zijn huis is, en korne niet af, largs de binnentrappen, om yet, hoe kostbaer het ook wezen moge, uyt fijn huys wech te nemen , en te bergen, maer hy gae, langs de buitentrappen, als zijnde de kortfte weg,zo fpoedig mogelyk naer beneden, om maer zijn psrfoon te beveiligen. De daken der Oosterfche huizen te Jerufalem waren plat. Men kwam derwaerds uit het huis langs binnentrappen. Maer men kon ook van dit dak, door middel van eene ladder , aen de buitenzijde van het huis, op de flraet komen. 18. Ende die op den acker met het werk van den landbouw bezig is, en keere niet weder te rugge, om fijne kleederen, welke by had uitgetrokken, wech te nemen; maer hy late zijne bovenkleedden in den loop, en haeste zich om zijn lijv te bergen- 19. Ma°r wee den bevruchten ende den foogenden [vrouwen] in die dagen. Deze zullen 'er allerellendigst aen wezen, omdat zy niet zo fpoedig vluchten kun* nen , als de nood vereifchen zal. 20. Doch bidt dat uwe vlucht niet en gefchiede des winters, by flecnt en onftuimig weder, het welk de wegen flecht en onbruikbaer maekt, noch (0) op eenen Sabbath, wanneer de poorten der Stad gefloten zijn, en 'er niemand wordt uitgelaten , verg. Neh. XIII: 19, 22. Ia zulk een geval zoudt gy zeer bezwaerlyk, of in het geheel niet, vluchten kunnen. gaet van het 'ooften, ende fchijnt tot het wellen s fchitterende in één oogenblik, door het gasfche balvrond, alfoo fal oock de toekomfte des Soonsdes menfchen wefen, om zich te openbaren in zijce heerlykheid, door het ftraffen van de hardnekkige Joden, en de verwoesting yan Jerufalem. 2rj. De plaets, alwaer de zoon des menfchen zich ftaet te openbaren , in het ftraffen der ongelovige Joden, zal van zelve kenbaer wezen j (t) Want al- waer het doode lichaem fal zijn, daer fullen de arenden vergadert worden. Dit voorftel fchijnt, in dien tijd , een gewoon fpreekwerd geweest te zijn, Job XXXIX: 33- Hab. I: 8. Het byéénfcholen der arenden en dergeiyke roofvogelen is een "teeken, dat 'er op die plaets een dood aes ligge ; even zo sou ock het byeenkomen van de Romein fche legermacht, rondom Jerufalem, een teeken wezen, dat aldaer eene vrees^ £e!ykö flachting onder de Joden ftond te gefchieden. Ltiin vjy wederom de vervulling van dit gedeelte der Voorzegging kortelyk aenwijzen. De grouwel der verwoesting ftond in de heilige plaets, vs. 15. toen de zogenaemde Zeloten de wapenen opvatten, en een leger oprichtten. Dit gav aenleiding, dat de Romeinfche heirmacht de Stad Jerufalem naderde en omfingelde. titus ve-pa'ianus floeg het beleg voor Jerufalem, en liet eenen wal rondom de Stad omwerpen , zodat 'er niemand konde uitkomen. Toen was 'er voor de Christenen geen kans meer overig om te vluchten. -— Zy waren daerom, volgens 'sHeilands chouwing, in de voorbaet, en hadden zich, op de eerC~c nesnadering van het Roomfche leger, reeds over ds. iqrdaen begeven, naer het ftcdeken Pella, alwaer zy beveiligd sijn. Verg. josefhus de Bello Jui. I iv', V. Ge- fö Job 3tr 33. Luc. 37.  MATTHEUS. XXIV. 439 Geduurende de belegering, was 'er eene zeer fchromelyke verdrukking binnen Jerufalem, hoedanige te voren nooit geweest is , en ook in het vervolg gene plaets zal hebben, en waren die dagen van onverdraeglyke benaeuwdheid niet verkort, maer vaneenen langen duur geweest,geen vleesch zoude lehouden, maer het ganfche volk der Joden geheel uitgeroeid zijn, vs. 21, 22. — De benaeuwdheid was binnen Jerufalem i volgens het getuigenis van josephus de Bello Jud. in protsmio, 1. V. c. 10, zo groot, dat alle de rampen van alle volken te zamen, van het begin der waereld, by die der Joden niet mogen vergeleken worden. Zo door onderlinge verdeeldheden en oorlogen, als door de wapenen der Romeinen, fneuvelden 'er zo veele Joden, dat josephus het getal der gener, die geduurende het beleg zijn omgekomen, rekent op noocoo. 1. VI. c. p. Daerby kwam de hongersnood , die door eene woedende pest gevolgd wierd, josephus 1. c. 1. V. c. 17. — In de daed, indien deze vreesfelyke verwoestingen, welke nimmer wederga hadden, van langen duur waren, zou de ganfche Natie der Joden ten eeneraael zijn uitgeroeid geworden. Maer de belegering, met alle de verfchrikkelykheden, welke haer vergezelden , was~ van korten duur , zodat die dagen van benaeuwdheid verkort wierden, De Veldheer titus was zeer fpoedig meester van de Stad. Zommigen der legerhoofden ftelden voor, dat de Stad niet, dan bezwaerlyk, ftormenderhand kon worden ingenomen, en daerom, door hongersnood, tot de overgaev diende gedwongen te worden. Maer titus , verlangende naer Romen te rug te keeren, verkoos zich van geweld te bedienen, en fpoed te maken. Jerufalem was zodanig verfterkt, dat het een langbe leg had kunnen uithouden , maer de ftedelicgen werden door onderlinge verdeeldheden verzwakt, en verlieten laf. hartig hunne fterkten. Alle middelen , welke de Joden ter behoudenis aecwendden, liepen tot hun verderv uit; en dit maekte dat de Romeinen, in korten tijd, meesters waren van de Stad, josephus 1. cl. V, VI. Jerufalem en de Tempel werden zodanig verwoest, dat XViU. sm. Ee 4  440 M ATTHEü S. XXIV. rtiet de eene fteen ap den anieren gelaten zy, die niet is afgebroken, vs. 2. — De Romeinen ftaken de uiterfte gedeelten der Stad in brand, braken de mimrön af, verbrandden de paleizen, en wierpen alles ten gronde, titus liet alleenlyk drie torens ftaen, met een gedeelte van den Westermuur. Ook werd de Tempel, welk prachtig gebouw de Discipelen met zo veel verwondering befchouwden , geheel in de as fche gelegd. De overwinnaer zou gaerne dit trotfche gebouw gefpaerd hebben, maer de Joden , die zich daer in opgefloten en verfterkt hadden , ftaken eerst de voorhoven en gaenderyen in den brand, en daerna wierp één der Romeinfche foldaten eenen brandenden fakkel in het Heiligdom ; en, hoe zeer titus bevel gav , om den branci te blusfchen, was de verbittering der Soldaten, tegen de Joden , zo groot, dat zy hem niet gehoorzaemden. Zodoende werd de ganfche Tempel, tegen het verlangen en bevel van titus, in de asfche gelegd, en in puinhopen veranderd, josephus 1. c. 1. VI. Da vatfche Ciristufen en valfche Propheten vs. 24. zijn zekerlyk onderfcheiden van die, welke vs. 5 en ir. vermeld zijn, en die voorteekenen van Jerufalems aennaderende verwoes ting wezen zouden. —- josephus fpreekt van valfche Propheten , die wonderen en toveryen deden. Men denke ion zulke bedriegers, die voorwendden, dat zy de Joden, van de overheerfching der Romeinen, bevrijden zouden, en daertoe eenige vreemde dingen verrichtten , welke zy Voor teeken en wonderheden uitgaven; gelijk een zekere jona%-han , kort na het innemen van Jerufalem, gedaen heeft, die eene grote menigte van Joden naer de woestijne Cyrene voer Je, onder belovte, dat hy aldaer wonde/en verrichten fcöüde, josephus de Bedo Jud. 1. Vlf. c. 37. pe toskomst van den zoon des merfchen, om zijne heerlyk* hè\è £e openbaren, in het verwoetten van Stad en Tempel, l.'*n onverwacht, en gefchiedde met eene verbazende j.'heid , getijk de blikfim uitgaet van het Oosten en fchijia j££ tei Westen , vs. —=■ Di: hebban wy reeds zo even "gezien, fl enden.  MATTHEUS. XXiV. 44< Rondom Jerufalem was het dode aes, voor zo ver aldaer eene allsrvreesfelykfte flachting onder de Joden, zou plaets hebben. Derwaerds vergaderden de arenden der Romeinfche legermacht, en daer de Stad een langduurig beleg zou hebben kunnen U'thouden, waren zy'er, tegen alle verwachting, zeer fpoedig meesters van, volgens vs. 28. 6- Vs> 29-31. fpreekt de Heiland wat uitvoeriger, over de voleinding der waereld. Dat de Heer jesus hier fpreke van zijne laetfte toekomst, by de voleinding der waereld , blijkt allerduidelykst uit vs. 30, ais dan zuilen alle geflachten den zoon des menfchen zien komende op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlykheid. Dit wijst ons allerkennelykst tot de wederkomst van cheistus ten jongften dage, om den ganfchen aerdbodem rechtvaerdig te oordeelen, vergel. Kap. XXV: 31. Ook leert de H.iland met zo vele woorden , dat alle gelovigen, uit alle waerelddelen, voor Hem verfchijnen zullen, om hun genadig vonnis te ontvangen ; en deze grote gebeurtenis wordt vs 30. gelyktijdig gefteld, met het gene de Heiland Vs. 29. voorfpeld heeft. . Maer 'er rijst eene zeer aenmerkelyke bedenking, uit het woordeken terftond vs. 29, het welk fchijnt te kennen geven, dat 'er iets voorfpeld worde, het welk onmiddelyk na de verwoesting van jerufalem ftond voor te vallen. Er waren reeds onder de eerfte Christenen, die deze woorden kwalyk verftaen, en daeruit befloten hebben, dat de algemene oordeelsdag nog by hun leven komen zoude, 2 Thesf. II: 2, en zommige ongelovigen namen daeruit aenleiding, em de waerheid van jesus verdacht te maken, 2 Petr. III; 4. Dan men moet wel degelyk onderfcheid maken, tusfehen het gene terftond by God, en by de menfchen beteekent. Ook gebruikt onze Godlyke Leeraer het woord haestiglyk meermalen van eene gebeurtenis, welke nog verre af is, en zeker 'gefchieden zal, Openb. I: j» XXII: 7, 12, 16, 20,' en de Propheten van het Qijde Testament waren meermalen ge fcëón aa te fpreken» XVlil. $ui. &e |  44a MATTHEUS. XXIV.' 29. Ende (v) terftont na de verdruckinge dier benauwde dagen , in welke Jerufalem ftaet verwoest te worden, zullen 'er ter zijner tijd, fchromelyke gebeurtenisfen gewisfelyk voorvallen. Dan fal de fonne verduyftert worden, ende de mane en fal haer fchijnfel niet geven, ende de fterren fullen van den hemel Vallen, ende de krachten der hemelen fullen be* weegt worden. Zommigen nemen deze uitdrukkingen in eenen verbloem; den zin, zodat daerdoor, volgens den Oosterfchen ftijl, zeer vreesfelyke verwoestingen van Koningrijken en Staten zouden afgebeeld worden, gelijk in de Schrivten der Pro« pheten zeer gebruikelyk is, vergel. Jef. XIII: 10. Joël II: 30, 31. III: 15- Misfchien moet dit alles, in eenen eigenlyken zin, verftaen worden, van geweldige onweders, waerdoor zon , maen en Harren zullen verduisterd wezen, en de ganfche natuur in eene fchromelyke beweging zijn zal. Althans volgens de gelykluidende plaets van Lucas, Kap. XXI: 25-27, zal de komst van cheistus ten oordeel worden voorgegaen, door vreesfelyke beroeringen der natuur in den hemel, en in de zee, zodat het hart der menfchen van fchrik bezwijken zal. 30. (#) Ende alfdan fal in den hemel verfchijnen het zichtbaer teecken van de luisterrijke tegenwoordigheid des Soons des menfchen: ende dan fullen alle de geflachten der aerde van fchrik en ontroering (y) weenen. Byzonder zullen de Joden, die den messias verfmaed hebben, wenen van wanhoop en weedom des harten, ende zy fullen den Sone des menfchen, als den Richter der gehele waereld, fien komende op de wolcken des hemels, met alle glansrijke teekenen van groote kracht ende heerlickheyt. , 31. Ende hy fal fijne Engelen uytfenden met een zeer groot geluid, als of zy bliezen op (z) een ba» fuyne Cv) Jef. 13: 1°. Ezech. 32: 7. Joël 2: 31. ende 3:15. Mare. 13: 24,. Luc. 21: 25. (■*) Dan- T- I0- Match, ifi: 27. ende 25: 31. ende 2(5: 64. Maic. 13: 21). ei;de 14: 62. Luc. 21: 27. Hand. n i'. 2 flie!*". li IQ, Openb, is 7» 00 Openb. u 7. g, Deze olie is een zinbeeld van de gaven des Heili- gen Geestes, welke zich in het licht van heiligheid openbaer maken. Deze dwafe maegden hadden genen genoegzamen voorraed van deze olie, die de lampen van hare belydenis kon doen branden, om het licht van ware heiligheid te vertonen. Het fchildert ons zulke menfchen, die wel de olie der gemenere gaven van den Heiligen Geest bezitten, zodat zy de waerheden van het Euangelie kennen, en met overreding belijden, zonder dat evenwel het grondbeftaen van hunne harten , door heerfchappyvoerecde genade , veranderd en geheiligd is. 4. Maer de vijf wijfe maegden namen eenen genoeg, zamen voorraed van de rechte olie in hare vaten mee hare lampen. De vatm der maegden verbeelden de harten der menfchen. De  MATTHEUS. XXV. 45É De vaten der dwafe maegden waren ledig. Zy hadden al. leenlyk de lampen van hunne uitwendige belydenis, met eenige gemenere gaven van den Heiligen Geest. 5. Als nu de bruydegom vertoefde en niet vroeg in den avond, zo als men verwacht had, met zijne Bmid aenkwarii, wierden fy alle, zo wel de wijze als de dwafg maegden, fluymerigh, ende vielen in flaep. Wy mogen 'er uit befluiten , dat de laetfte dagen iet waereld, welke de toekomst van cheistus onmiddelyk zu'len voorafgaen, dagen van eene algemene zorgloosheid wezen zullen, Vergel. Kap. XXIV: 38; zodat zelvs de oprechteni in hunnen yver, om hunne harten tot de toekomst des heeien voor te bereideu, blijkbaer verflauwen zullen. 6. De Bruidegom kwam veel later, dan men hem verwacht had Ende eerst te middernacht gefchiedde een geroep , Siet de bruydegom komt , met zijne bruid, gaet uyt hem te gemoet. i Uit de komst van den Bruidegom eerst ter middernacht, leren wy, dat de toekomst van cheistus veel later gefchieden zal, dan men het verwacht had, maer tevens dat Hy onverwachtst verfchijnen zal, wanneer 'er de menfchen hét minst aen dt-nk^n zullen. , 7. Doe ftonden alle die maegden zeer ontftelc? op, ende bereydden hare lampen. Zv vaegd^n het lemmet af, en fcbiüten de lampan op de handdagen, om zö veel licht te ma&en a!s maer immtrs mogelyk was. 8. Ende de dwafe maegden bemerkten toen eerst hare onvoorzichtigheid. Zy feyden tot de wijfe, Geeft ons van uwe olie, daer gy eenen groten voorraed hebt: want Önfe lampen gaen uyt, vermits de brandende lemmeten geen voedfel hebben, om het licht tegen den wind beftand ie maken. Onder de menfchen hadd. n deze huichelaers nog a! ee° nige vertoning van god.-ali^hjid gemaekt, maer nu moes teint zy zelve erkennen , dat het werk genen wortel han, onk! beftendig te wezen. 9 Doch de wijfe antwoordden, feggende $ [Geenjins,] in dit verzoek kunnen wy niet bswitögêïg' XVlii; auu Ff a  452 MATTHEUS. XXV. Op dat 'er miiTchien voor ons ende voor u niet genoegh en zy. Zodoende zouden wy eerlang alle te zamen verlegen zijn, en geheel geen licht hebben; maer gaet liever tot de verkoopers, ende koopt voor ufelven. Het teekent ons, hoe de opréchten, wanneer zy de toekomst des heeren zien naderen, de huichelaren vermanen zullen , om de weinige oogenblikken , welke nog overig zijn, naerftig te bededen , ten einde hunne harten behoorlyk voor te bereiden. 10. Als fy nu henen gingen om te koopen, quam de bruydegom, met zijne Bruid, om het huwelyk te voltooien, ende de wijze maegden, die gereet [waren] gingen den Bruidegom met hare lichten, onder een vrolyk gejuich, te gemoet, en traden met hem in tot de bruyloft, om, in zijne onmiddelyke tegenwoordigheid, eene eindelofe gelukzaligheid te genieten, ende de deure wiert gefloten. 11. Daer na quamen oock de andere maegden, die, nu het te laet was ,te vergeevsch naer olie gezocht hadden , feggende, Heere, heere , doet ons open, en vergun ons, om ook in de Bruiloftssael te kooien, het is alleen door een ongelukkig toeval, dat wy een weinig te . laet komen. ia. Ende hy antwoordende feyde, Voorwaer fegge ick u, (a) Ick en kenne u niet. Ik heb tot m gene de minde betrekking , en derhalven is uw verzoek tegen alle reden en welvoeglykheid. Ij. (J>) So leert derhalven, mijne Apostelen, uit deze gelykenis, op uwe hoede te wezen; waeckt dan, en wapent u tegen den ilaep der zorgloosheid: want gy en weet den dagh niet, noch de ure, in dewelcke de Sone des menfchen ten oordeel komen fal. O) Matti. V- *S« Luc, 13: sê. (è) fi**stjt, 34: 4«« Mare. 13: ffl. &  MATTHEUS. XXV. 453 ffff. De vierde gelykenis vs. 14-30. w ontleend van iemand, die ongelyke talenten onder zijne bedienden uitdeelde , om 'er winst mede te doen, en hen naer hun verfchil* lend gedrag vergolien h»eft. |. De ongelyke uitdeeting der talenten vinden wy vt. 14, i^; Het verfchillend gebruik , het welk zijne bedimden daervan maekten, vs. 16-18. en jij. De onderfcheidene vergelding, vs. 10-39. J. De beloning der gener, die winst gedaen hadden, vs. 19-23. >J5. De Jlraf der gener, die geen voordeel, gedaen hn& den, vs. 24-30. Het oogmerk van deze gelykenis was, in de hoofdzaek^ het zelvde met dat der voorgaende zinbeeldige voordracht. —> De Heiland wilde 'er door leren, dat men tegen zijne komst moet bereid zijn, door een naerftig gebruik te maken van de gaven, welke men ontvangen heeft. 14. (f) Want [het Koningrijk der hemelen is."] gelijck aen, en het is met den ftaet der Kerke even eens gelegen, als met het geval van een vermogend menfche die buyten 's lants reyfende fijne dienftknechten riep, ende gaf haer fijne goederen over, om dezelve, geduurende zijne afwezigheid, te beftuuren. 15. Ende den eenen gaf hy vijf talenten, ende den anderen twee, ende den derden één, een yegelick nae fijn vermogen, ende verreyfde, nadat hy deze beftelling gemaekt had, terftont buiten 's lands. Deze talenten zijn zinbeelden van de gaven en vermogens,1 met welke God menfchen begivtigt, byzonder van de waer-' heden des Euangeiiums, en de gemene verlichting van den Heiligen Geest. —=■ Daarmede kan men geestelyken koophandel drijven, wanneer de een den anderen iets mededeelt, art den goeden fchat zijnes harten, tot onderwijzing en vee Cc) Luc. 19: 12. XVIII. DEEL. Ff 3  #S4 MATTHEUS. XXV. betering. Men kan wet deze talenten ook winst doen, wanneer men, onder afbidding van den Godlyken zegen, alle middelen aenwendt, cm toe te nemen in kennis en genade, of gelijk rAUi.ys bet noemt i Cor. I: 5, rijk tg wpr: den in cheistus , ir. alle reden en kennis. De gemelde Hetr deelde de talenten onder zijne dienstknechten uit, in ongelyke hoeveelheid; den eenen gav ky'er vijf, den anderen twee, en den derden een, een iegelyk naer zijn vermogen, dat is elk naer zijne byzondere bekwaemheid, om 'er koophandel mede te drijven en winst te doen. —- Even zo handelt ook de Heer jesus, in het uitdeden van zijne ga= ven. Aen den eenen geevt Hy meerder, en aen den anderen minder gaven, vergel. i Cor. XII: 6, li j en gelijk die knecht, die maer één talent ontvangen had, daermede zo wel winst had behoren te doen, als de beide anderen, die vijf en twee talenten ontvangen hadden, zo als hy ook, we3 gens het verzuim daervan, rechtvaerdig geftraft werd, zo snoeten wy 'er ook uit leren, dat wy de gaven, welke ons geSchonken zijn, yverig hefteden moeten, ter bevordering van Gods eer, en van onderlinge ftichting, elk naer de genade4 welke hem gegeven is, Rom. XII: 3-8. v 16. Die nu de vijf talenten ontfangen hadde, gingh henen ende handelde daer mede, ende won anoere vijf talenten, zodat hy zijnen heer een zeer aenaierkelyk voordeel toebracht. 17. Defgtlijcks oock die de twee [ontfangen hadde], die won oock andere twee, en bracht zijnen heer, naer evenredigheid van het gene hy ontvangen hada even zo veel winst aen als de eerfte dienaer. 18. Maer de derde dienstknecht, die Hechts het eeil *alerjt ontfangen hadde, ontzag zich de moeite om handel le drijven, en daerdoor winst te doen, maer hy gingh henen ende groef in de aerde, ende yerbergde het gfelt fijns heeren. 'Deze dienstknecht teekent ons het gedrag van zulke menfch^n, die de gaven verwaerlofen, welke hun gefchonken aijn» ea 'er g«en gebruik van maken, ten nutte van zich zelvs  MATTHEUS. XXV. 4SS zelve of van anderen,byzonder waereldschgezinde menfchen, die de aerdfche vermakelykheden niet verlaten willen, om winst te doen voor den Heer jesus. 19. Ende na eenen langen tijt uitlandig geweest te zijn, quam de heere van defelve dienftknechten te huis , ende hieldt rekeninge met haer , wegens de hun toevertrouwde talenten. 20. Ende die de vijf talenten ontfangen hadde, quam ende bracht tot hem andere vijf talenten, feggende, Heere, vijf talenten hebt gy my gegeven: fiet, andere vijf talenten hebbe ick boven defelve gewonnen. 21. Ende fijn heere feyde tot hem, Wel en loffelyk gedaen , gy goede ende getrouwe dienftknecht, (i) over weynige zijt gy getrouw geweeft ; ik heb uwe trouw en braevheid gezien, in het ge. ringe, het welk ik u had toevertrouwd, over vele fal ick U fetten, ik zal u tot veel hoger bewind verheffen, gaet in in de vreugde uwes heeren, en plaets u aen de vreugdemaeltijd, welke ik, by gelegenheid van mijne gelukkige terugkomst, voor mijne vrienden heb laten toebereiden. 22. Ende die de twee talenten ontfangen hadde, quam oock tot hem ende feyde, Heere, twee talenten hebt gy my gegeven: fiet, twee andere talenten hebbe ick boven defelve gewonnen, 23. Sijn heere feyde tot hem, Wel en loffelyk hebt gy u gekweten, gy goede ende getrouwe dienftknecht, over weynige zijt gy getrouw geweeft, over vele fal ick u fetten, ik heb uwen yver en uwe getrouwheid ontdekt in het geringe, het welk ik u had toevertteuwd, ik zal u ook tot een veel hoger bewind verheffen, gaet in in de vreugde uwes heeren, kom, even als uw metgezel, tot mijne vreugdemaeltijd. 24. Maer de vadfige dienstknecht, die het een. ta- go Matth. 24'- 45« Luc, 12: 4j; VIII. DEEL,, Ff 4  4;Ö MATTHEUS. XXV. lent ontfangen en daermede genen winst gedaen hadde , quam oock ende feyde, Heere, ick kende u dat gy een hart en een geftreng menfche zijt, zodat niemand u voldoen kunne, maeyende daer gy niet gezaeyt en hebt, ende vergaderende van daer, [waer] gy niet geftroyt en hebt, voor zo ver gy dingen vordert, welke men onmogelyk volbrengen kan. 25. Ende bevreeft zijnde, dat ik door den handel fchade mogt lijden, en u nadeel toebrengen, ben ick henen gegaen , ende hebbe uw talent verborgen in de aerde: fiet, gy hebt het uwe, zodat gy my niet verwijten kunt, dat ik uw goed doorgebracht of u bena. deeld hebbe. 26. Maer fijn heere antwoordende feyde tot hem, Gy boofe ende luye dienftknecht, gy wift, zegt gy, dat ick maeye daer ick niet gezaeyt en hebbe, ende van daer vergadere, [waer] ick niet geftroyt en hebbe. Maer ik had by u gezaeid en geftrooid, derhalven hadt gy des te meer ftaet gemaekt, dat ik billyk by u zou begeeren te maeien en te vergaderen. 27. So moeft gy dan ten minften mijn geit den wiffelaren gedaen hebben: erde ick komende foude net mijne wedergenomen hebben met woecker, en de gewone rente, maer nu is mijn geld ten eenemael renteloos gebleven. 28. Neemt dan, zeide de Heer, zich kerende tot zijne bedienden, van hem het talent wech, bet welk de Iuiaeit zo fchandelyk verwaerloosd heeft, ende geeft het den genen, die de tien talenten heeft, tot een teeken van mijne byzondere goedkeuring, over het loftelyk gedrag, het welk hy gehouden heeft. 29. (e) Want een yegelick die gaven ontvangen heeft, en daervan een goed gebruik maekt, [dien] fal nog meer gegeven worden, ende hy fal overvloedigh hebben : maer van den genen die niet en heeft, } Mïtth. 13! 12. Mare. 4: 25. Luc. 8: 18. ende 19! 26.  M A T T H E U S. XXV. 457 heeft, en genen winst doet met het weinige, het welk hy ontvangen heeft, van dien fal genomen worden oock dat hy heeft, en hy zal van alles beroovd worden. 30. Ende den onnutten dienftknecht moet gy niet ter vreugdemaeltijd laten komen, maer werpt hem , buiten de eetzael, uyt in den buytenfle duyfterniffe : (ƒ) daer fal weeninge zijn ende knerffwge der tanden, verg. Kap. VIII: 12. 2. F.indelyk voegt 'er de Heiland eene geer merkwaerdige befchrijving by, van den groten en algemenen oordeelsdag, vss 31-46". Dit is de uitvoerigfle befchrijving van het algemeen gericht, welke wy in de Heilige Schrivt ontmoeten, en zy is des te merkwaerdiger, daer zy door de onfeilbare lippen van dien verheven perfoon is voorgefteld, die zelvs de Richter wezen zal. —- Wy onderfcheiden 'er in vier hoofdbyzonderheden. -. De luisterrijke verfchijning van den Godlyken Richter,vs.^i. - -. De dagvaerding van alle geflachten der volken voor zij' nen Richterftoel, vs. 32, 33. Het uitfpreken van het vonnis, vs. 34-44. /. Zo over de rechtvaerdigen, vs, 34-40. //. Als over de godlof en, vs. 41-45. T De uitvoering van dat onderfcheiden vonnis, vs. 45. 31. (g) Ende wanneer de Sone des menfchen, die nu op het diepst vernederd is , maer, na het ondergaen van den vervloekten Kruisdood, uitermaten zeer ftaet verhoogd te worden, uit den hemel komen fal, om den ganfchen aerdbodem rechtvaerdig te oordeelen, dan zal Hy ver fchijnen op de wolken des hemels, in fijne heerlickheyt, met luisterrijke teekenen van zijne majefteit, terwijl 'er een fchitterende glans van onnadenkelyke heerlykheid van zijn verklaerd lichaem zal afftralen , verg. 1 Thesf (ƒ) Matth: 8: ia. ende. 13: 42. ende 22: 13. ende 24:si. rUr 13: 28. (g-) Matth. 16: 27. ende 26: 64. Mare. u: 62 Luc. 21: 27. Hand. K II. I Thefl. 41 16. 2 Thsff. i- 10! Openb. 1: 7. XVIII. DEM. Ff 5  458 MATTHEUS. XXV. IV: 16,17; ende alle de heylige Engelen zullen mee hem verfchijnen. Deze verhevene wezens zullen alle den hemel, de zalige plaets van hun gewoon verblijv, verlaten , om den Richter te vergezellen. Niet één zal 'er achter blijven. Elk zal in zijne orde gefchaerd ftaen, met den Archangel, den Opperften van alle de gefchapene Engelen, aen het hoofd ; deels om den luister van dezen ontzettenden gerichtshandel te vergroten, deels om den Richter te dienen, zo in het byeenzamelen van alle menfchen uit de vier winden, als in het ter uitvoer brengen van de onderfcheidene vonnisfen , verg. Kap. XIII: 49 , 5°- Als dan fal hy fitten (h) op den throon fijner heerlickheyt, dat is, op zijnen heerlyken en luisterrijken throon. De heerlykheid van dezen throon zal zekerlyk geëvenredigd zijn, naer de waerdigheid van den Richter, salomo, zat op eenen throon van elpenbeen, veifraeid met alle de cieraden, welke de kunst kon opleveren. Maer deze Richter is zo veel meer dan salomo, als de Schepper verheven is boven bet fchepfel; hoe heerlyk zal dan de Throon van den verhoogden Middelaer wezen ! ■— Waerin ondertusfchen de heerlykheid van dezen throon beftaen zal, kunnen wy niet bepalen. Alleen zegt 'er ons de Heilige Schrivt van, dat de Heer komen zal op de wolken des hemels. Wy mogen 'er uit befluiten, dat de verheerlykte Middelaer zich zetten zal op eene wolk, dat deze wolk de gedaente van eenen throon zal aennemen; en zouden wy niet mogen gisfen, dat de heerlykheid van dezen throon onder anderen beftaen zal in fchitterende blikfemftralen, welke by. aenhoudendheid uit deze wolk zullen uitfchieten ? Althans de blikfem is,onder de natuurlyke verfchijnfelen, het luisterrijkfte teeken der Godlyke Majefteit. By de Wetgeving op Sinaï, was de Godheid, op eene byzondere wijs , tegenwoordig in een brandend vuur, te midden van eene wolk, uit welke blikfemen fchoten op blikfemen. daniel zag eenen throon van vuurvonken, en deszelvs raderen waren als een brandend vuur, Dan. VII: 9, — Hoe het zy, de throon va» des (ft) Matth. 19: »8.  MATTHEUS. XXV. 459 glep Godlyken Richter zal zo heerlyk wezen, dat het onze verbeelding ver weg te boven gae, en de luis.errijkfte zetel van den machtigden Vorst der aerde zal als een misthoop wezen, in vergelykirg van dezen zeer heerlyken throon. 32. Ende voor hem fullen alle de volckeren vergadert worden: (i) ende hy falfe van malkanderen fcheyden , gelijck de herder de fchapen van de boeken fcheydet. Wie zijn hier alle de vetten? — Er is die het, in naeryolging van zommige Oudvaders, daervoor houden,dat alle die volken , welke met het licht van het Euangelie t>eftraeld zijn, voor cheistus Rechterftoèl verfchijnen zullen, zodat de Middelaer, in dien groten dag, het gericht alleen pver de Christen Natiën houden zulle. Hunne bewijzen zijn voornamenlyk deze twee. Voor eerst, omdat de beide gelykenisfen vs. 11 30, alleen op zulke menfchen pasfen, die onder het Euangelie leven, en, met deze gelykenisfen, heeft de Heer jesus de befchrijving van het laetfte oordeel pnmiddelyk verbonden. Ten anderen en voornamelyk , om dat de redenen van het verfchillend vonnis, het goed en kwaed doen aen jesus gelovige leden vs. 34,en vervolgens, pp niemand anders pasfen kunnen , dan alleenlyk op de zodanigen, die met en onder de gelovige leden van jesus verkeerd hebben , daer 'er millioenen van menfchen geweest en nog zijn, die nooit van jesus en zijn Euangelie gehoord hebben. — Ondertusfchen weten wy uit andere Bijbelplaetfen , dat alle menfchen, zonder uitzondering, door chbistus zullen geoordeeld worden , Hand. XVTJ31. 2 Cor. V: 10. Zelvs zullen alle de Heidenen , die nooit van het Euangelie gehoord hebben , voor cheistus ïichterftoel verfchijnen, om, naer de wet der natuur,geoordeeld te worden, Kap. XI: 22, 24. Rom. II: 12, Wat nu de twee gemelde bedenkingen aengaet. De ganfche beffhrijving van het algemeen gericht, zo als zy hier voorkomt , is alleen op Christenen betrekkelyk: Trouwens het luangelie komt alleen tot Christenen; en voor Christenen CO Ezech, 34: 17, so* Uatta. 13: 4,5. ^YIIL DEEL.  46o MATTHEUS. XXV. is het genoeg te weten, hoe het met hun, die veel zwaret verantwoording hebben zullen, dan de blinde Heidenen, ia. dien groten dag gaen zal. Alk de volken dan, alle natiën en geflachten, mistgadera alle byzondere perfonen, die tot elk eene onderfcheidene natie behoren, zullen voor christus Richterftoel gedag vaerd» en voor hem vergaderd worden. Zy alle zullen geroepen en genoodzaekt worden, om voor Hem te verfchijnen. —- Maar hoe zal dit vergaderen gefchieden ? Met de bazuin van God, i Thesf. IV: 16. De Engelen zullen alle menfchen, zo di$ nog leven, als die uit de graven zij'n opgewekt, uit de vier winden des hemels verzamelen, Kap. XIII: 41. Door den dienst der Engelen, zullen alle menfchen van alle plaetfen, uit alle gewesten van den aardbodem, te zamen vergaderd worden, op die bepaelde plaets, alwaer zy den Godlyke^ Richter in de wolken aenfchouwen kunnen. Waer de plaets van deze algemene vergadering wezen zal, kunnen en behoeven wy niet te bepalen. — Men denke niet: welk eene verbazende uitgeftréktheid zou 'er nodig; wezen, om alle menfchen te plaetfen? de geheele oppervlakte van den aerdbodem zou daertoe niet genoegzaem wezen. Deze zwarigheid is geheel ongegrond. Volgens de berekening van den Heer struyk , leven 'er 500 millioenen menfchen te gelijk op den aerdbodem. Nu leven de menfchen , de een door den anderen gerekend , van 30 tot 33 jaren, derhalven verandert het menfchelyk geflacht drie.' malen in elk eene eeuw,zodat 'er 1500 millioenen menfchen leven in 100 jaren. Veronderftellen wy nu, dat de wae^ reld iopoo jaren ftaen zal, dan zal het gehele getal der menfchen , in den groten dag, 150000 millioenen belopen. Rekent men nu, voor eiken mensch, 2 vierkante voeten, om te ftaen, dan zal 'er voor alle menfchen te zamen , eene plaets van 3oo>ooo millioenen voeten nodig zijn. Dit nu maekt nauwlyks een vier duizendfte gedeelte der oppervlakte van den aerdbodem uit. Na deze algemene vergadering, zal het ganfche mensch} dom, in twee hopen, gefcheiden worden. Hy zal ze van malkanderen Jchsiden. gelijk de herder de fchapen van de bokken foheiit. —  MATTHEUS. XXV. 4. Dit ftelfel had hy overgenomen uit de Wijsbegeerte van plaxo , naderhand heeft het van tijd tot tijd voorftanders gevonden, en nog onlangs is het wederom ter bane gebracht. — Maer de Heilige Schrivt drukt zich zo kiaer uit, omtrent de eeuwigheid der ftraf van de godlofen, dat men al zo wel aen de eeuwigheid der zaligheid zou kunnen twijffelen. Het is waer , het woord eeuwig wordt, van Heilige Schrijveren, meermalen in eenen bepaelden zin genomen. Maer dat het in ons geval eene allervolftrektfte eeuwigheid beteekene, blijkt ontegenzeggelyk uit vs. 46, daer de pijn der godlofen, en het leven der rechtvaerdigen, in denzelvden volftrekten zin, eeuwig genaemd worder. Voeg 'er by , dat de Heer jesus van judas den verrader zegge, het ware dien menfche goed, dat hy niet geboXVÜI. Dl EI. Gg 4  47* MATTHEUS. XXV. ren ware Kap. XXVI: 24, maer deze ultfpraek kon genen fteek houden, wanneer judas , na eene langduurige pijniging, nog een eindeloos geluk te wachten hadde. God tëraft zijne redelyke fchepfïlen, zegt men, uit enkele lievde, om dezelve te verbeteren, derhalven kan Hy niet eeuwig ftraffen. ■— Maer deze gevolgtrekking zou dan eerst doorgaen , wanneer God gene andere Volmaektheden bezat, welke Hem even zo noodzakelyk en wezenlyk zijn , als de lievde tot zijne fchepfelen. Daerenboven dwaalt men geweldig, wanneer men beweert, dat God geen ander oogmerk hebbe in het ftraffen, dan de verbetering der genen , die geftraft worden. Of moet God zijnen afkeer van het zedelyk kwaed niet openbaer maken ? moet de zedelyke orde niet gehandhaefd worden ? kunnen wy, die maer een klein ftuksken der zake weten, een beflisfend vonnis vellen, over alle de oogmerken in het wijduicgs,ftrekte Koningrijk Gods ? Zulien de godlofen niet onophoudelyk voortgaen met zondigen ? Zal de wanhoop hen niet tot Godslastering vervoeren ? Hier wilden zy niet verbeterd worden, onder eenen overvloed van genademiddelen , hoe zullen zy zich dan verbeteren, nadat zy van alle genademiddelen voor altoos verftokbn zijn? Eindelyk, hy, die de eeuwigheid der ftraffen lochent, verwoest de gehele leer der verzoening: want zullen alle godlozen, nadtt zy eenigen tijd geftraft zijn, weder in genade worden aengenomen, dan heeft christus , door zijne verzoening, niet anders te weeg gebracht, dan dat de gelovigen, eenigen tijd vroeger dan de godlofen, zalig worden. 42. De gronden van dit ontzettend vonnis over de godlozen, zullen in hun lievdeloos gedrag gelegen zijn. Want zo zal de Koning vervolgen , ick ben hongerïgh geweeft , ende gy en hebt my niet te eten gegeven: Ick ben dorftigh geweeft, ende gy en hebt my niet te drincken gegeven. 43. Ick was een vreemdelingh, ende gy en hebt my  M'ATTHEUS. XXV. 473 my niet geherbergt: Naeckt, ende gy en hebt my niet gekleedt: Kranck, ende in de gevanckeniffe, ende gy en hebt my niet befocht. De Heiland fpreekt hier van zulke liedewerken, welke aen Hem, niet in eigen perfoon, maer in zijne gelovige leden geweigerd zijn, verg. vs. 45. De lievdeloos heid der godlofen zal een genoegzaem bewijs van hun ongeloov opleveren , en aen het ongeloov is de verdoemenis verbonden Joh. III: 36. -— Maer de ongelovigen hebben vele andere .boosheden bedreven, waerom zal de Richter van deze niet fpreken, en zich alleen bepalen tot het verzuim van lievdewerken ? Omdat de lievdeloosheid de bron is van allerlei ongerechtigheid, en 'er is gene ongerechtigheid zo grouwzaem, tot welke een lievdeloos mensch niet vervallen kan. Daerenboven zullen de rechtvaerdigen dit vonnis moeten billyken, naerdien velen van hen deze lievdeloosheid ondervonden hebben. Voeg 'erby, dat men geredelyk van het mindere tot het meerdere redeneren kan: want zullen lievdelofe menfchen naer het eeuwig vuur verwezen worden, hoe veel te meer dan de geweldenaers, die het volk van jesus onderdrukt, en allerlei ongerechtigheid gepleegd hebben ? 44. Te vergeevsch zullen de godlofen bedek felen van hunne fchande zoeken, en hunne fchuld verbloemen. Dan fullen oock defe hem antwoorden, feggende, Heere, wanneer hebben wy u hongerigh gefien, of dorftigh , of een vreemdelingh, of naeckt, of kranck, ofte in de gevanckeniffe, ende en hebben u niet gedient'? 45. Dan fal hy haer antwoorden ende feggen, Voorwaer fegge ick u: (s) Voor foo veel gy [dit] één van defe minfte niet gedaen en hebt, fo en hebt gy het my oock niet gedaen. Onder deze ongelukkigen zullen ook hardnekkige Joden wezen, die den Heer jesus in perfoon gekend en lievdeloos mishandeld hebben , toen Hy hier op aerde, in de meest O) Sprcuck. 14: 31. ende 17: 5. 2gch. 2: 8. XVill. DEEL. Gg S  474 MATTHEUS. XXV. verachte omftandigheden, verkeerde. Evenwel zullen deze, in vergelyking van den groten hoop, maer weinigen wezen. Men denke, om de reeds gemelde redenen, niet, dat 'er zodanig eene zamenfpraek , tusfehen den Godlyken Richter, en de veroordeelde godlofen zal plaets hebben. De Heiland bedient zich hier van een parabolisch voorftel, om ons te leren dat de godlofen, ontzet over het geduchte doemvonnis, allerlei uitvluchten en verfchaningen zullen trachten uit te denken, en dat Hy het leed, zelvs aen eenen enkelen waren Christen toegebracht, al was hy nog zo veracht naer de waereld, nog zo zwak in de genade , rekenen zal,als of het aen Hem zei wen gefchied ware. 46. (f) Ende aenftonds zal dit onderfcheiden vonnis ter uitvoer gebracht worden: want defe, die aen des Konings flinkehand geplaetst waren, fullen gaen in de eeuwige pijne, en willens of onwillens, in het affchuwelyk gezelfchap van den duivel en zijne engelen , naer den poel van het eeuwig vuur worden heen gedreven ; maer de rechtveerdige zullen, door den dienst der heilige Engelen , ingeleid worden , in dat eeuwige leven , vergel. j Thesf. IV: 17. HET XXVI. KAPITTEL. Kap. XXVI—XXVIII. befehrijvt de Euangelist de gefchiedenis van 's Heilands lijden, en zijne daerop gevolgde opftanding, A. De gefchiedenis van 's Heilands lijden is zeer uitvoerig, j Kap. XXVI, XXVII. Wy onderfcheiden 'er in, A. De onmiddelyk vooraf gaende omftandigheden , Kap, XKVI: 1-35. B. Het verzoenend borglijden van den Heiland zelve, Kap^ XKVI: 36— XXVII: 68. A. Tot («5 Dan. 12: 2. Joli. 5: *9-  MATTHEUS. XXVI. 471 A. Tot de onmiddelyk voorafgaende omftandigheden , Kap, XXVI: • 1 - 3 5 , behoren de volgende byzonderheden. ft. De voorzegging van den Heiland, omtrent den jukten tijd van zijn lijden en fterven, vs. i, 2. 0. De beraedflaging van Israëls ouiften, om den besten tn heiligften aller menfchen van kant te maken, «• 3-5- y. Het verraed van judas , vs. 6-16. a. De aenleiding tot dat verraed was de zalving van jesus , door eene godvruchtige vrouw te Bethanien, waerover de gierige judas zeer misnoegd was, vs. 6 - 13. b. Da'.rop volgde het grouwzaem verraed zelvs, vs. 14- 16. De laetfte Paeschmaeltijd , welken de Heiland met zijne Apostelen gehouden heeft, vs. 17-29. a. De toebereiding van dezen Paeschmaeltijd vinden wy vs. 17-19. b. Den Paeschmaeltijd zelve, en het gene datrby is voorgevallen, vs. 20-29. 3. De voorzegging van den Heiland, omtrent het verraed van denfchelmfchen judas, vs. 20-25. fi. De inftelling van het Heilig Avonimael, ter gedachtenis van 's Heilands dood, in de plaets van het Pafcha, vs. 26-29, f. Het uitgaen van den lijdenden Borg naer Gethfemane, om zijnen vyanden rustig te gemoet te treden, en hit gene Hy, onder den weg, met zijne Discipelen gefproken heeft, vs. 30-35. 1 JTNde het is gefchiet, als Jefus alle defe woorden ge-eyndigt hadde, welke Kap„ XXIV en XXV. zijn aengeteekend, en daerdoor zijne Prophetifche bediening volbracht had, dat hy tot fijne difcipelen feyde, %. («) Gy weet dat na twee dagen het Pafcha (*) Mare. 14: 1. Luc. 22: 1. Joh, ïy. 1. XViil. DEEL.  476 MATTHEUS. XXVI. is, ende de Sone des menfchen fal, op dat zelvd* feest, in de handen van zijne bitterfte vyanden overgelevert worden, om, hoe onfchuldig hy ook wezen moge, als een boosdoener van den altereerden rang, door de handen der Romeinen, gekruycigt te worden. 3. (p) Doe juist ten zelvder tijd, twee dagen voor het Pae cnfeest, vergaderden velen van de Overprieffcers , endede Schriftgeleerde, ende de Ouderlingen des volcks, zijnde de leden van den groten Raed der Joden, die het meest tegen jesus verbitterd waren, in de fale van het Paleis des toenmaligen Hoogenpriefters , die genaemt was Cajaphas. 4. Ende beraetflaegden t'famen, dat fy Jefum met liftigheyt, en op eene bedekte wijs, zonder bawoging onder het volk te maken, vangen ende dooden fouden. 5. Doch fy feyden en namen dit beiluit: Niet in het feeft, op dat 'er geen oproer en worde onder het volck , by het welk jesus in grote achting is, en daerom is het raedzaem, dat wy eerst het Paeschfeest, het welk thans zo kort op handeu is, laten voorbygaen. De Heer jesus voorfpelde uitdrukkelyk, dat Hy op het Paeschfeest, hetwelk na twee dagen ftond in te vallen, zou gevangen en gekruifigd worden. —- Ter zelvder tijd namen de leden van den groten Rasd, die het meest tegen jesus verbitterd waren, een beiluit, dat zy Hem, op eene behendise wijs, vangen en doden, maer evenwel daermede wachten zouden, tot dat het Paeschfeest was voorbygegaen, om oproer voor ts komen. Trouwens, by gelegenheid van het Paeschfeest, was Jerufalem opgepropt met vreemde Joden. De Opperhoofden wisten zeer wel, dat jesus door zijne leer en weldaden , eenen zeer groten aechang onder het volk gemiekt hadde. Zy waren met reden beducht voor oproer onder de menigte, en oordeelden het daerom raedzaem . om hun bloeddorstig voornemen uit te ftellen, tot dat het Feest zou geëindigd, en een aenmerkelyk aental van vreem- Q) PIr,lm 2: 2. joh. 11: 47. Hat.d. 4! W  MATTHEUS. XXV/. 477 vreemde Joden, naer hunne woonplaeti, zou terug gekeerd wezen. Dan in weerwil van dit beiluit, werd evenwel de Voorzegging van den onfeilbaren jesus op den bepaeld.n tijd vervuld. — Er deed zich voor 's Heilands vyanden eene zeer gunstige gelegenheid op, om Hem te vangen, welke zy in het geheel niet verwacht hadden. Zy hadden reeds voor eenigen tijd een gerucht verfpreid, dat hy, die jesus in hunne handen overleverde, eene goede beloning ontvangen zou , Joh. XI: 57. judas werd dit ook gewaer, en bood zich aen, zonder dat zy ooit iets van dien aert hadden kunnen denken, om zijnen meester in hunne handen over te leveren. Daertoe had de booswicht aenleiding gekregen, door een geval, het welk zes dagen voor het Feest was voorgevallen, en door den Euangelist vs. 6-13. wordt aergeteekend. 6. Als nu Jefus te Bethanien was, een vlek in de nabuurfchap van Jerufalem, alwaer ook de opgewekte Lazarus zijne woning had, ten huyfe Simonis des melaetfchen, die wel eer melaetsch geweest, maer, door 's Heilands wonderdoend Alvermogen, van die vuile plaeg genezen was, werd Hy aldaer op eenen maeltijd onthaeld. By die gelegenheid , 7' (O Qjiatn tot hem een godvruchtige vrouwe, zijnde Maria, de zuster van den opgewekten Lazarus, hebbende by zich een alabafter-flelTche met feer koftelicke falve, ende gootfe uyt op fijn hooft, daer hy aen [tafel] fat. 3. Ende fijne difcipelen [dat] kostbaer eerbewijs fiende, namen't feer qualick, feggende, Waer toe dit verlies ? Dit is eene geheel nuttelofe verkwisting. 9. Want defe falve hadde konnen diere verkocht, ende [de penningen] ten behoeve van den armen gegeven worden. Deze onvergenoegdheid was eerst uit den geldgierigen judas voortgekomen , vergel. Joh. XII: 4,5. Hy zal zijne (c) Mare. u: 3. Luc, 7: 37. Joh. 11: 2. ende iï: 3. XVIII. DEEL.  4?8 MATTHEUS. XXVI. kwalyk geplaetfle bedenkingen aen de overige Discipeléa hebben medegedeeld , en 'deze gaven hem onbedachtzaem hunne toeftemming, Mare. XIV: 4. — Ondertusfchen tafim deze bedenking voort uit een allerverfoeilykst beginfel. Hy was de rentmeester van jesus en zijn gezelfchap; wanneer nu de gemelde kostbare zal? verkocht, en het geld in de algemene beurs geplaetst was, had hy gelegenheid gehad, om zich zeiven te verrijken, vergel. Joh. XII: 6. 10. Maer de alwetende Jefus [fulcks] verftaende^ het grouwzaem beginfel van Judas bemerkende, feyde tot haer , Waerom doet gy defe godvruchtige vrouwe moeyte en verdriet aen ? Want fy heeft een goet en prijfenswaerdig werek aen my gewrocht. 11. (d) Want de arme hebt gy altijt met u, en u zal de gelegenheid nimmer ontbreken, om weldadigheid te bewijzen aen nooddrufdgen, maer my en hebt gy niet altijt. Ik zal eerlang de waereld verlaten, en dan zal 'er gene gelegenheid overblijven , om my in eigen perfoon weldadigheid te bewijzen. Maria heeft deze gepaste gele;, genheid , welke eerlang zal voorby wezen, nog in tijds waargenomen. 12. Want als fy defe falve op mijn lichaem gegoten heeft, fo heeft fy het gedaen tot en by wege van [een voorbereydinge van] mijne begraveniffe, zy heeft my, als by voorraed, den laetften lijkdienst bewezen. By de Joden was men gewoon , eenen doden by zijns bagravenis te balfsmer>. Dit had maria, door deze zalving, by voorraed gedaen, en in zo ver den Heer jesus voorbe» reid tot zijne begravenis. ■— Was dit indedaed het oogmerk van deze godvruchtige vrouw? wist zy, dat jesus eerlang zou fterven en begraven worden? Of moet deze uitdrukking verklaerd worden , uit eene gewone manier van fpreken j volgens welke iemand gezegd wordt iets gedaen te hebben, het welk evenwel zijn oogmerk niet was om te doen? De Heer jesus zelvs roemt de verrichting van maria als eene daed, welke ten allen tijde moest geprezen worden, vs. 13. Der- (dj Deuter. 15: 11. Mare. 14: 7. Joh. ia: I.  MATTHEUS. XXVI. 479 Derhalven moet zy iets ongemeens verricht hebben. Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten, dat zy vastelyk geloovd hebbe, dat 's Heilands dood naby ware, en dat zy daerom Hem by voorraed, met eenen zeer kostbaren balfem, gezalvd, en daerdoor tot zijne begraving voorbereid hebba, vrefends dat zy daertoe, na zijnen dood, gene gelegenheid hebben zoude. Haer geloov, en inzien in het oogmerk van '3 Heilands komst, was veel groter dan dat der Apostelen. Daerdoor verdiende zy derhalven eenen byzonderen en altoosduurenden lov. In deze gedachten worden wy geilerkt, door de woorden van den Heiland, zo als zy door joannes Kap. XII: 7. worden opgegeven: zy heeft deze zalv bewaerd, tegen den dag van mijne begraving. Gevolgelyk had zy dezen zeer kostbaren balfem gefchikt, om'er jesus lichaem, by zijne begravenis, mede te zalven. Maer vermits zy den Heiland nu nog eens voor zijnen dood ontmaette , maekte zy, in het vast geloov aen zijnen aenftaendsn verzoenenden dood, by voorraed gebruik van dezen balfem, om Hem tot zijne begravenis voor te bereiden. 13. Voorwaer fegge ick u, Al waer dit Euangelium gepredickt fal worden in de geheele wereit, [daer] fal oock tot harer gedachteniffe, tot lov van haer geloov en van hare lievde, gefproken worden van 't gene fy gedaen heeft. 14. (e) Doe, twee dagen voor het Paeschfeest, wanneer eenige leden van den Joodfchen Raed, bittere vyanden van den Heer jesus, in het Paleis van den Hogepriester Cajaphas te zamen gekomen waren, om te beraedflagen over den tijd en de wijs, op welke zy den besten aller menfchen vangen en doden zouden, vergel. vs. 1-5, bood zich Judas aen, om zijnen Godlyken meester in hunne bloeddorstige moordklauwen over te leveren. Hy fchijnt, langs den eenen of anderen weg, kennis gekregen te hebben van die heimelyke vergadering; en hy bediende zich van die gelegenheid, om zijne geldzucht te verzadigen. Althans toen gingh één van de twaelve Discipelen, die jssus altoos vergezelden, CO Mare. i\t 10. Luc. 22: 4. XVIU. DEEL.  48o MATTHEUS. XXVt zijn onderwijs beftendig hoorden , en aenfchou«rers waren van alle zijne wonderen, genaemt Judas Ifcariot, tot de Overpriefters , die nergens meer naer jookten, dan naer het onfchuldig bloed van den heiligen jesus, op welken zy onverzoenbaer verbitterd waren. it. Ende feyde, Wat wilt gy my geven, ende ick fal hem u overleveren? Ende fy hebben hem toegelegt (ƒ) dertigh filvere [penningen]. jueas zeide tot de O verpriesters: wat wilt gy my geven, en ik zal hem u overleveren ? — Men moest de zaek zo niet begrijpen, als of judas, zodrae hy in de vergadering van jesus vyanden gekomen was, dit voorftel aenftonds gedaen hebbe. De Euargelist verhaelt de gebeurtenisfen by verkorting, en de byzonderheden moeten , uit het beloop der omftandigheden , opgemaekt worden. Trouwens , uit de aenteekening van lucas blijkt duidelyk genoeg, dat 'er vry wat woorden over en weder gewisfeld zijn, Kap. XXII: 4. Hy zal eerst hebben beginnen te fpreken over het gerucht, het welk 'er verfpretd was, wegens de beloning van den genen die jesus overleverde, vervolgens zal hy daertoe zijnen dienst hebben aengeboden , met verklaring dat niemand 'er beter gelegenheid toe hadde, dan hy, en eindelyk zal hy gevraegd hebben, welke eene beloning men hem zou willen toeleggen. Zy hebben hem toegelegd, eigenlyk toegewogen, dertig zilvere penningen. — Onder alle de verfchillende gedachten , is deze de waerfchijnlykfte, dat een zilverling zo veel geweest jy als een fikkei, nu was een fikkei een halve Rijksdaler van ' onze munt waerdig, derhalven bedragen dertig zilvere penningen ' zo veel, als by ons 15 Rijksda'ers. Du.doer.de werd de Heer en ervgenaem van alle dingen op dien zelvden prijs gewaerdeerd, welken de Wet voor eenen verachten flaev bepaeld had, Exod. XXI: 32. Zo had het ook Go is hand en raed reeds lang te voren bepaeld, Zach. XI: 12 , 13Maer wat bewoog judas, eenen vriend, eenen Apostel van jesus , om zijnen besten Meester, den getrouwften wel. doener , aen zijne bitterfte vyanden ter verkoop aen te bie- (ƒ) Zach, 11» 11.  MATTHEUS. XXVI, 481 bieden ? De eerfte bron van het kwaed was gierigheid. Daerby kwam de verleiding van den Duivel; dt Satan mr in Judas, Luc. XXII: 3 , eigenlyk hy ging in Judas; de fpreekwijs is ontleend van eenen overwinnaer, die eene vermeei» terde Stad inneemt, om dezelve in bezit te nemen, of van eenen heer, die in zijn huis ingaet; de uitdrukking geevt derhalven te kennen, dat de Satan zich meester maekte van judas hart, en hem tot het verraden van den Heiland vervoerd hebbe. — De Satan fchijnt het meeste vermogen te hebben op de verbeeldingskracht. De ziel van Judas was met gierigheid geheel vervuld- Hy dacht bykans aen niet anders dan aen geld. Zijne verdorvene verbeeldingskracht ftelde hem allerlei middelen voor, om geld te verzamelen. De Satan wist zich daervan listig te bedienen, en zodanig te werken op de verbeelding van den verrader, dat hy geheel begocheld wierd door den glans van het zilver, en dat alle aendoeningen van eerbied, lievde, en dankbaerheid verdoovd wierden. — By de gierigheid kwam nog de eerzucht. De verrader fchijnt verwacht te hebben, dat jesus zich, door een wonderwerk, uit de handen zijner vyanden redden zou, en dusdoende in de noodzakelykheid komen , om zijn Koningrijk te aenvaerdan. Hy verbeeldde zich, dat dit Koningrijk eene aerdfche heeifchappy wezen, en dat hy daerin een van de aenzienlykfte eerampten bekleden zoude. 16. Hy verbond zich, met eenen plechtigen eed, dat hy zijnen meester, in de handen der Overpriesteren, zonder oproer bezorgen zoude, vergel. Luc. XXII: 5. Ende van doen af focht hy gelegenheyt, op dat hy hem overleveren mochte, zodrae hy zich tot het grouwzaem verraed verbonden had, vervoegde hy zich wederom in het gezelfchap van jesus , geduurig peinfende op middelen en wegen, om zijn woord geftand te doen, en het beloovde geld machtig te worden. Dan bet duurde nog twee dagen, eer hy 'er gelegenheid toe vond. —- Ook had hy het geld niet aenftonds ontvangen. Het is immers niet te denken, dat de O verpriesters zo veel vertrouwen ftelden in eenen verrader, om hem het XVIII. om..4 Hh  48a M A T T H E Ü S. XXVI. bedongen geld vooraf uit te reiken. Zy zullen den bloed» prijs voor zijne oogen gewogen of ger> ld hebben, om hem dezelve , zodras jesus gevangen was , door eenen van hunne dienaren ter hand te ftellen. l7' 00 Ende t*ee dagen later hield de Heer Jesus den laetften Fawschmaeltijd i met zijne Discipelen. By gelegenheid van het Paeschfeest, moesten de Joden, zeven dagen lang, ongehevelde of ongezuurde broden eten, ter gedachtenis van hunnen uittocht uit Egyj-tenland, die met zo veel overhaesting gefchied was, dat zy genen tijd hadden, om hunne deegklompen te zuuren en te doen gisten. Met het eten van deze ongezuurde broden moest men beginnen op den i5den van Nifan, nadat men des avonds te voren het Paeschlam gegeten had, en daermede zeven dagen lang aenhouden , vergel. Lev. XXIII: 6. In dezen tijd behoorde de dag, op welken het Paeschlam moest geflacht worden, me. e tot het Feest der ongehevelde broden, zodat het zelve acht da» gen lang gevierd wieïd, vergel. josephus Antif. Jud. j. II. c. is. Trouwers op dien dag, deed men het zuurdeeg zeer zorgvuldig uit de huizen wech, en twee uuren voor zonnen ondergang, begon men reeds ongezuurd brood te eten, verg. Exod. XII: i8- Nu was het op den eerften \_dagh~) (h) der ongehevelde [brooden] , dat het Paeschlam moest geflacht worden, vergel. Mare. XIV: 17. Daerom quamen de difcipelen tot Jefum, feggende tot hem, Waer wilt gy dat wy u het nodige berejden, en alles in gereedheid brengen, om dezen avond het Pafcha te eten ? De Discipelen wisten niet, welk een bepaeld huis, binnen Jerufalem , hun meester verkiezen zoude. Hy zelvs had 'er geen eigendom , ook niet eens eene gehuurde woning. Hy had 'er wel zeer vele vrienden en verborgene aenhangers die hem zeer gaerne een vertrek in hun huis zouden inruimen , om het Pafcha te houden, maer de Discipelen begeerden een nader onderricht, omtrent de plaets, welke hun meester verkiezen zoude. Hiet («) Mare. 14: 10. Lae. sa: 7. (ft) Exod. ia: 17. '  MATTHÈÜS. XXV£ **J Hier rijst eene vraeg , welke onder de Uitleggeren betwist wordt, of de Heer jesus het Pafcha op denzelvden dag, met de Joodfche O verheden, en het meerder deel des Volks, dan wè! ëénen dag vroeger gegeten hebbe? *-i Dit ftaet vast, dat de Heiland het Pafcha des donderdags avond gegeten hebbe, vermits Hy des vrydags gekruifigd is, efj des zaturdags in het grav gerust heeft. Maer dé vraeg is, of de Joodfche Overheden, op dien zelvden donderdagavond, dan wel eerst des vrydags avonds , hèt Pafcha gehouden hebben. — Wy voor ons begrijpen het op de laetfte wijs1. Er was verfchil over den tijd, op welken men het Paëscb* lam eten moest, tüsfchen de Karraiten, die zich aen den letter van ihoses hielden, én de Pharizéeusven, die 'êi de overleveringen der Vaderen b'yvoegden. De Wet had wel uitdrukkelyk bepaeld, dat het Pafcha moest gegeten worden, des avonds op den i4den van Nifan, Exod. XII: it>. Maer vermits de Joden den dag rekenden van den avondj w3S men het niet eens, of die avond bedoeld wierd, met welken da Ï4de van Nifan begon, dan dié, niet welken dezelve eindigde. De Karraiten begrepen het op de eerfte, maer de Pharizeeuwen op de laetfte wijs. , Onzes eraehtens heeft de Heiland friet de Karraiten het Paeschlam gegeten, des donderdags avonds, toen de 14^* van Nifan begon, maer de Overheden der Joden, die va* den Pharizeeuwfchen aenhang waren, verrichtten deze plechtigheid eerst des vrydags avonds, met welken de 14de vaj, Nifan eindigde. —- Onze bewijzen zijn' dè Volgende*" i. Omdat Joh. XVIII: 18. uitdrukkelyk verhaeld' wórdt, <*r. de leden van den Joodfchen Raed , eerst des vrydags avonds^ nadat jesus gekruifigd was, het Pafcha gegeten hebben: want zy wilden op dien dag niet in Bet rechthuis komen, orn niét verontreinigd te worden; verruit* zy het Pafcha eten zouden. — Zommigen vérftasn hkt wel, door het Pafcha, de Paeschofferen; maer de uitdrukking hét Pafcha te eten wórdt nooit in eenen én&aèh . genomen, dan voor het éten van het eigenlyk" gvzsglg Passchlarri., ■ . XVÜI.vbeW Jlh £  4U MATTHEUS. XXVÏ. 2. Joh. XIX: 14. wordt de vrydag , op welken christus1 gekruifigd is , de voorbereiding van het Pafcha genaemd Derhalven hebben de leden van den Joodfchen Raed, met het grootfte gros van het volk , eerst vrydags avonds het Paeschlam gegeten. 3. De zaturdag, op welken de gekruiste jesus in het grav gerust heeft, heet Joh XIX: 31. een dag des Sabbaths, die groot was. Gevolgelyk had die Sabbath iets byzonders; het was een grote Feestdag, omdat men des avonds te voren het Pafcha gegeten had. 4. Eindelyk, hadden alle de Joden, des donderdags avonds, gelyktijdig met den Heer jesus , het Pafcha gegeten, dan had men den besten aller menfchen des vrydags niet kunnen kruifigen, omdat men alsdan, volgens de overlevering der Joden, gene gerichtszaken mogt behandelen, noch volgens de Godlyke wet eenig werk doen, vergel. Lev. XXIII: 6, 7. 18. Ende Jefus zond twee van zijne Discipelen uit, om de nodige fchikkingen tot den Paeschmaeltijd te maken, namelyk Petrus en Joannes, vergel. Mare. XIV: 13. Luc. XXII: 8; hy feyde tot deze twee Discipelen, Gaet henen in de ftadt Jerufalem, tot fulck eenen: tot eenen zekeren iemand. Hy noemde den naem van den huisheer niet, opdat de verrader Judas de bepaelde plaets niet te vroeg weten, en daerdoor gelegenheid krijgen zou , om dezelve aen den Joodfchen Raed te ontdekken. Hy gav hun evenwel, uit kracht van zijne Alwetendheid, een teeken, waeruit zy zouden kunnen weten , welke een buis Hy bedoelde, Mare. XIV: 13; ende voegde Hy'er by, fegget hem, den eigenaer van het bedoelde huis , de Meefter , onze grote Leeraer, fegt , Mijn tijt is naeby , op welken ik, als het tegenbeeidig Pafcha, zal geflacht worden , ick fal by u het Pafcha houden met mijne difcipelen. 19 Ende de difcipelen deden gelijck Jefus haer bevolen hadde , ende bereydden al wat nodig was, om het Pafcha te vieren. , 20.  MATTHEUS. XXVI. 485 20. («') Ende als het avont geworden was, fat hy ter gemelder plaetfe aen met de twaelve, om het Paeschlam te eten. 21. Ende doe fy het Paeschlam aten feyde hy , Voorwaer ick fegge U en kan het niet langer verbergen, dat (k) één van u, die mijne meest vertrouwde vrienden, en beftendige volgelingen zijt , my fal verraden, en overleveren in de bloeddorstige handen van mijne allerbitterfte vyanden. 32. Ende fy feer bedroeft geworden zijnde, over dit ontroerend bericht, en nog niet wetende, wie de bedoelde booswicht ware, begon een yegelick van haer tot hem te feggen, Ben ick 't Heere, die tot zulken grouwzamen ftap komen zou? 23. Ende hy antwoordende feyde , (/) Die de hant met my te gelijk, op dezen zelvden ftond, in de fchotel indoopt, is de man, die fal my verraden. 24. De Sone des menfchen gaet wel henen, om den allergeweldigften dood te ondergaen, gelijck door de Propheten, op veelvuldige plaetfen, van hem gefchreven is, maer wee dien grouwzamen menfche, door Welcken de Sone des menfchen verraden wort. Deze booswicht heeft een allerrampzaligst lot te wachten; het ware hem goet, fo die menfche niet geboren en hadde geweeft. 25. Ende Judas, die hem verriedt, antwoordde in de grootfte verwarring, ende feyde, Ben ick't Rabbi, die zulk een grouwelftuk beftaen zou? Ziet gy my aen voor zulken trouwlofen? Hy feyde tot hem, Gy hebt het gefegt. Hetis 20 < gy ze^vs zij' de bedoelde man. Het fchijnt dat judas , digt by den Heiland, aen tafel ge^ zeten, of eigenlyk, gelijk toen gebruikelyk was, gelegen hebbe, Dan laet het zich ook geredelyk begrijpen , hoe judas zijne hand met den Heer jesus te gelijk in éénen (i) Mare. 14: 17. Lac. 22: 14- Joh. 13: 21. (A) Hand. 11 17. (/) Pf. 41: 10. Luc. 22: 21. Joh. 13: 18. XVIII. DEEL. Hh 3  4gu, biijkbaer vervuld worden. Ik ben die herder, die zal gfflagen worden, en gylieden zijt die fchapen, weke zullen verftrooid worden. De Herder wordt, in de aengehaelde Godfpraek, nader be. fchreven, als de man, dat is de fterke en voortreffelyke man, die de metgezel is van den heer der heirfcharen. Ook noemt de heer dien Herder mijnen herder. — Buiten allen twijffel wordt de messias bedoeld, die zeer gemeenzaem voorkomt, onder de zinbeeldige benaming van eenen Herder, Jef. XL: ii. Ezecb. XXXIV: 23. Zach. XI: 4. Hy is een man by uitnemendheid, een zeer vccrtreffelyk man, naerdien Hy volmaekt en vlekkeloos heilig is. Hy is de metgezel van den heer der heirfcharen, zijnde de eeuwige Zoon van den eeuwigen Vader , en een deelgenoot van dezelvde Godlyke natuur. De heer noemt Hem mijnen herder, omdat de Vader Hem tot Herder van zijn volk heeft verordend en aengefield. Deze Herder zou, onder het heilig beftuur van Gods aenbiddelyke Voorzienigheid , door het zwaerd van het waereldlyk gerichtgeflagen, ter neder geveld, en gedood worden. De fchapen der kudde van dezen Herder vertonen, in het gemeen, alle de gelovige naervolgers van den Heiland, in het byzonder zijne Discipelen, die Hem beftendig vergezelden. — Wanneer de Herder geflagen werd, zouden deze weerlofe fchapen verftrooid worden, en moedeloos naer alle kanten wechvlucbten. Trouwens zodrae de Heiland, door de dienaren van het Gericht, werd aengevallen, verlieten Hem aenftonds alle zijne Discipelen. 32. (q) Maer dit voegde 'er de Heer jesus, ter bemoediging van zijne Discipelen, by, nadat ick uit de doden fal opgeftaen zijn, fal ick u voorgaen nae Galileen, om u aldaer op te wachten, en nog eenigen tijd met u tê verkeeren, tot uwe nadere onderrichting, en tot verftcrking van uw geloov. 33. Doch (j) Mare. 14: 28. ende 161 7.  MATTHEUS. XXV/: 4g 35. Doch deyverige Petrus, die zeer hoge gedachten had van zijne ftandvastigheid, nam het woord aenftonds op, en antwoordende feyde tot hem, (f) Al wierden fy oock alle aen u ge-ergert, en zo vervoerd, datzy u fchandelyk verzaekten, het gae zo het wil, ick evenwel en fal nimmermeer ge-ergert worden. 34. Jefus feyde tot hem, Petrus, waerlyk gy zijt ,je man niet, die gy u verbeeldt te zijn. Gy zult het nog het ergfte van alle maken, (j) Voorwaer ick fegge en verzeker u, dat gy in defen felven nacht, eer de haen, tegen het aenbreken van den dageraed , voor de tweedemael gekraeyt fal hebben, my niet eens, maer tot driemael toe fult verloochenen. 35. De hooggevoelende Petrus, in plaets van zich zeiven te wantrouwen, feyde met grote drivt, en in een zoort van misnoegen over de lage gedachten, welke zijn Meester van hem had, tot hem, Al moefie ick oock met u den allergeweldigften dood fterven, fo en fal ick u nog getrouw blijven en geenfins verloochenen. Defgelijcks feyden oock alle de difcipelen, die niet minder wilden wezen dan Petrus, dat zy liever fterven zouden dan hunnen Meester verzaken. Maer de uitkomst bevestigde de Voorzegging van den onfeilbaren jesus maer al te duidelyk. (O L«c. aa: 31. CO Joh. 13: g8. XVIII. DEEL, Hh s  4po MATTHEUS. XXVL B. 'Hierop volgt een omftandig verhael van 's Heilands verzoenen^ Borg-lijden, Kap. XX fl: 36— XXVII: 68. Het &«, ftond in vier hoofdbyzor,derheden, het gene de Heiland geleden heeft in GethJ'mane, voor de Rechtbank der Joden, voor den Richterjloel van den Roomfchen Stadhouder pontius eilatus, en eindelyk op Golgotha. %. Het gene de Heiland in Gethfemane gelden heeft, «« byvo.ging van verfcheidene gewichtige omftandigheden, vinden wy vs. 36-46. ü. Het lijden van den Borg, in Gethfemane zelve, befehrijvt de Euangelist, vs. 36-38. 36. (f) Doe het gemelde gefprek met de Discipelen geëin; digd was, gingh Jefus met haer in een plaetfe, of in eenen hov, aen eeEen van zijne vrienden toebehorende; deze hov was genaemt Gethfemane, dat is, een olijvpers, waerfchijnfel van wegende bakken, welke aldaer waren, en dienden oni de oiy uit de olijven te perfen : want deze hov lag aen den voet van den Olijvberg, Hy trad dezen hov in, ende feyde tot acht van de difcipelen , Sitt hier aen den ingang van den hov neder tot dat ïck wat dieper in den hov henen gae, ende aldaer fal gebeden hebben. Deze acht Discipelen liet de Heiland aen den ingang van den hav blijven, opdat zy, wegens da zwakheid van hun geloov, niet te fchielyk aen Hem zouden geërgerd worden. 37. Ende met hem dieper in den hov nemende den hoogmoedigen Petrum, die zich zo zeer op zijne trouw en ftandvastigheid beroemd had , ende de twee fonen Zebedei, Jacobus en Joannes, die kort geleden verklaerd hadden, dat zy den drinkbeker drinken konden, welke jesus drinken moest, verg. Kap. XX: 22, om hen getuigen te maken van zijne allerbitterfte zielsangften , begon hy droevigh ende feer beangft te worden. De droev- (f) Mare. 14: 28. Luc. 22: 39- Joh». t3: ï°  MATTHEU S. XXVI. 49i heid, angst, benauwdheid, en fchrik, welke den lijdenden Borg thans overvielen, waren zo buitengewoon groot en yerfchrikkelyk, dat het met gene woorden kunne uitgedrukt worden. 38 (v) Doe feyde hy tot haer, Mijne ziele is geheel bedroeft tot der doot toe: blijft hier ende waeckt met my. De ziel van den lijdenden Middelaer ms geheel bedroev4 tot der dood toe, dat is zeggen, de hardbrekende droevheid, welke zijne ziel prangde, was zo groot, dat zy in het fterven niet treffender wezen kon, en zo dezelve nog meer had toegenomen, zou*'er een gewisfe dood het gevolg van geweest zijn. Het was eene inwendige droevheid van de ziel. Zy had derhalven haren oorfprong niet uit eene lichaemsongefteldheid. — Maer wat was toch de oorzaek van deze hoogstgaende droevheid, welke nimmer weerga had? De Heiland voorzag thans zijn aennaderend duldeloos lijden in alle deszelvs byzonderheden, en verzwarende omftandig. heden; en hoe zeer moet het allerlevendigst vooruitzicht van dit alles den Heiland, naer zijne menfchelyke natuur, met angst en benauwdheid vervuld , en met droevheid als overladen hebben. — Maer dit was het op verre na niet alles. De voornaemfte en naeste oorzaken van deze hoogstgaende droevheid waren de volgende. 1. Hy zag zich beladen met alle de onberekenbare menigte der fchulden van z?jn volk, welke Hy als Borg op zich genomen had. Hy befchousvde de zonden van zijn volk, welke by borgtochte. lyke overneming de zijne geworden waren, in derzelver grouwzamen aert en rampzalige gevolgen. 2. Uit dien zelv. de hoofde gevoelde Hy het richterlyk ongenoegen, en de ontzachelyke gramfchap van zijnen Vader, welke tegen de zonden, in alle hare hevigheid, als een brandend vuur ontdoken was. 3. Hier by kwamen nog de geweldige aenvallen van den duivel en de ganfche macht der helle, dis 'SV|IL IPEEl-a  492 MATTHEUS. XXVI. de laetfte pogingen aenwendden, om Hem, door allerlei verfchrikkingen , wanhopig te maken, en daerdoor , ware hetmogelyk, de verzoening te verydelen. De beangfle Heiland zeide tot de drie gemelde Discipelen : blijvt hier, zijt getuigen van de onverdraeglyke benauwdheid mijner ziele, en mekt, vooral in gebeden, om niet in verzoeking te komen, waekt met my, weest over mijn leed gevoelig getroffen , en bidt met en voor my. I. Wijders verhaelt de Euangelist, hoe de lijdende jesus tot driemalen geleden, en in welken ftaet Hy zijne Discipelen telkens gevonden hebbe, vs. 39-46. fl. De Heer jesus bad tot drie herhaelde keren, vs. 39-41. Middeltrwijl koridert zich de Discipelen niet uit den ftaep houden, vs. 42-46. 39. Ende een weynigh voortgegaen zijnde, viel hy in eene zeer eerbiedige geftalte op fijn aengeficht, biddende ende feggende, (ac) Mijn Vader, om zijne lievde tot, en zijn vertrouwen op God zijnen Vader uittedrukken, indien 't mogelick is, zodat het met uwen raed, en het heil van zondaren beftaen kan, laet defe (y) drinckbeker, deze angst en benauwdheid, welke my. onuitfprekelyk bang valt, van my, zo fpoedig doenlyk is, voorbygaen : («) Doch niet ge%k ick wil, maer gelijck gy [yilt~]. Ik onderwerp my aen uwen wil geheel en volvasrdig. 40. Ende hy quam tot de drie gemelde difcipelen ende vondtfe flapende , het welke zijne droevheid nog al meer verzwaerde, ende Hy feyde tot den hoogmoeili. gen Petrum, die zich zo zeer op zijne ftandvastigheid beroemd had, En kont gy dan niet flechts één ure met my waken ? en u in het gebed bezig houden , ter. wijl ik door zuls eene hoogstgaende benauwdheid geprangd worde? 41. Waeckt (*)' Luc. 22: 42. 00 Mat:h. 20: 22, 23. (2) Joh. 6: 38.  MATTHEUS. XXVI. 493 41. Waeckt ende bidt., op dat gy niet in verfoeckingen komt. De tijd, in welken uwe trouw en ftandvastigheid zal op de proev gefield worden, is zeer naby; waekt dan, om niet onverhoeds overvallen te worden, en bidt om door Gods genade gefterkt te worden. Weest op uwe hoede, (fl) De geeft is wel gewilligh, maer het vleefch is fwack. Uw hart is welmenende, en uw voornemen, om my in geen geval te verlochenen, is oprecht , maer uw lichaem is vadzig en tot flaep genegen, en het verdorven beginfel, het welk nog in u is, zal uwe goede voornemens overdwarsfen. 42. Wederom ten tweeden mael, op eenigen afftand van de Discipelen , henen gaende badt hy by herhaling , feggende, Mijn gelievde Vader, op welken ik een volkomen vertrouwen ftel, ook in deze ontzettende oogenblikken, indien defe drinckbeker van myniet voorby en kan gaen, ten zy dat ick hem drincke, indien het, behoudens uwen raed en het heil van zondaren, niet mogelyk is, dat ik van deze benauwende droevheid verfchoond of verlost worde, uwe wille gefchiede, die altoos goed, wijs, en heilig is. Ik onderwerp my daeraen volkomen , en berust 'er in met alle volvaerdigheid. 43. Ende komende [by haer] vondt hyfe wederom flapende: want hare oogen waren, wegens droevheid en vermoeidheid, befwaert. 44. Ende haer latende gingh hy wederom henen, ende badt ten derden mael, feggende defelve woorden. 45. Doe quam hy tot fijne difcipelen, ende feyde tot haer, Slaept [nu] voort, ende ruftet, vermits gy den tijd, om u tegen het nakend gevaer voor te bereiden, hebt laten voorbygaen ; of vraegsgewijs , floept gy nog al voort? rust gy zo zorgloos? en dat daer ik bezig ben geweest, om zulken zwaren ftrijd te ftrijden, als nog nimmermeer geitreden is? welke een onbetamelyk gedrag voor mijne zeer byzondere vrienden, die zich zo veel van hunne O) Gal. 5! 17. XVIII. DEfit.  m MATTHEUS. XXVt trouw en ftandvastigheid laten voorftaen ? Siet de ure U naeby gekomen, ende de Sone des menfchen wortzo overgelevert in de handen der fondaren ui da Heidenen, die hëm zullen kruicigen en doden. 46. Saet op, laet ons den vyanden rustig te gemoefc gaen: Siet, hy is naeby die my verraedt. Hy nadert reeds, met eene gewapende bende, die gezonden is, om my te vangen en te binden. 0. Wijders verhaelt de Euangelist, het gene de Heiland , voor dé rechtbank der Joden , geleden heeft, Kap. XKVI: 47XXVII: 1. a. De vooraf gaende omftandigheden vinden wy, vs. 47-58. fl. jesus werd gevangen genomen, vs. 47-50. fi. petrus gedroeg zich, by die gelegenheid, zeer onbezonnen, vs. 51-54»" t. jesus deed eene vrijmoedige aenfpraek, aen de gerichtsdienaren , die Hem gebonden hadden , vs. 55» 56. f)U Eindelyk werd Hy wechgeleid, naer het paleis vets den Hogepriester, alwaer het meerderdeel der leden van den Groten Raed vergaderd was, en petrus volgde Hem, offchoon van verre, vs. 57, 58. 47. (b) Ende , op dat zelvde oogenblik ,• als hy nogh fpraek, fiet, de grouwzame verrader Judas ééri van de twaelve , die 's Heilands byzonderfte vrienden waren, en Hem overal vergezeld hadden, quam in den hov Gethfemane, ende met hem een groote fchare des dienaren van den Joodfchen Raed, die met fweerden ende ftocken gewapend en \_gefonden~\ waren , van de Overpriefteren ende Ouderlingen des volcks, om den besten aller menfchen, als ware Hy een misdadiger, te vangen en te binden. 48. Ende de grouwzame deugniet Judas, die hetrt ver«- I ff5 Mare. 14: 43. Luc. 22: 47. Joh. 181 gj  MATTHEUS. XXVI. 495* verriedt, hadde haer een teecken gegeven, opdat èy jesus van zijne Discipelen zouden kunnen onderkennen, feggende, Dien ick fal kuilen, de felve is 't' grijpt hem. 49. Ende terftont komende tot Jefum zijnen weidadigen Meester, feyde hy, met eene geveinsde vriendelykheid, Weeft gegroet Rabbi: ende hy (c) kufte hem, met de allertederjie omhelzing. Dit was de leus voor dé dienaren van den Joodfchen Raed, om Hem te vangen. Welk een fnood en verfoeilyk beftaen! 50. Maer Jefus feyde zeer bedaerd tot hem, Vritnt, waertoe zijt gy hier? wat is uw oogmerk I Doe werd Hy door de dienaren van den Joodfchen Raed gevangen genomen. Zodra Judas de verraderlyke leus gegeven had, quamen fy toe, ende floegen de handen aen Jefum, ende grepen hem , als of Hy een der fijooafte booswichten geweest ware. 51. Ende fiet, Petrus openbaerde zijnen driftïgen aert jseer ontijdig, één van de gene die met Jefu waren de hant uytftekende trock fijn fweert uyt, ende* fiaende den dienftknecht des Hoogenpriefters hieuw fijne oore af, zodanig, dat het nog evea aen het hoofd bleev hangen. 52. Doe feyde Jefus tot hem, Keert uw fweert weder in fijne plaetfe: (d) want alle die het fweert ontijdig nemen, vooral in een geval als dit is, om zich met geweld te verzetten tégen de Gerichtsdienaren, en de afgezondenen van de wettige Overheid, fullen door heé fweert vergaen, en met den dood geftraft worden, oai dat zy zich aen de misdaed van gekwetfte Majeileit fchuïdig maken. 53. Ook heb ik uwen byftand in het geheel niet nö. dig , wanneer ik my uit de de handen mijner vyanden redden wilde. Of meynt gy dat ick mijnen Vader nu niet en kan bidden, ende hy fal my meer alè twaelf legioenen Engelen byfetten? CO 2 Sam. 20: 9. (d) Gin. 9! 6. Openb. 13: 10. XV UI. BSBL.  496 MATTHEUS. XXVI. Een Legioen beftond, by de Romeinen, uit 6000 voet. knechten en 300 ruiteren. Dit woord wordt gebruikt, om eene zeer grote menigte uit te drukken. Wanneer de Heiland fpreekt van 12 legioenen, fchijnt Hy te zinfpelen op het twaelvtal der Apostelen. Althans twaelv legioenen Engelen zouden eene ontzettende krijgsmacht uitmaken, voor welke geen menfchelyk geweld beftand is. Hoe groot is het vermogen van éénen Engel! 54. Maer het is thans de tijd van mijn borgtochtelyk lijden, het welk ik onderga met de grootfte bereidwilligheid. Ik moet thans uit de hand van deze gerichtsdienaren niet gered werden. Hoe fouden dan de («) Schriften der Propheten vervult worden, [die feggen] dat het alfoo gefchieden moet? 55. Ter felver ure, op dien zelvden ftond, dat Hy Petrus beftrafte over zijnen ontijdigen yver, fpraek Jefus tot de fcharen, die Hem gevangen hadden, en wel by. zonder tot eenige O verpriesters, die deze gewapende bende aenvoerden, Luc. XXII: 52. Gy zijt tegen my uytgegaen als tegen eenen moordenaer, met fweerden ende {toeken, om my te vangen, indien gy my aeH eenige misdaed fchuldig oordeelt, hadt gy my, zonder allen dien vreesfelyken toeftel, op eene veel gemakkelyker wijs, in uwe handen kunnen krijgen: dagelicks fat ick by u, wanneer ik te jerufalem was, leerende in den Tempel, ende gy en hebt my niet gerepen. 56. Doch dit alles is gefchiet, op dat de Schriften der Propheten fouden vervult worden, die zo duidelyk van den messias voorfpeld hebben, dat Hy met de overtreders zou gefteld , en als een openbare booswicht behandeld worden, verg. Jef. LUI: 12. (ƒ) Doe nu jesus in de bande» van zijne vyanden gekomen was, vluchteden alle de difcipelen, die zich zo veel van hunne ftandvastigheid hadden laten voorftaen , hem tot één toe verlatende. 57- (g) Die (e; Pf. 22: 7. ende 69» 1, 10. Luc. 241 £5. (,f) Job 19: ij. Pblm Ö81 9.  MATTHEUS. XXVI. 49f 57. (g) Die nu Jefum gevangen hadden, leyd'den [heth~\, als eenen misdadiger, henen tot Cajaphanj den Hoogenprieiler, alwaer de meeste Schriftgeleerde endt. Ouderlingen vergadert waren. 58 Ende Petrus, die mede met de overige Discipelen gev cht was, volgde hem van verre tot aen de fale of het paleis des Hoogenpriefters, ende in het voorhov, of op de ruime binnenplaats van dat paleis, binnen gegaen Zijnde fat hy by de dienaren, om het eynde te fien , eh te vernemen , hoe het met zijnen • Meester gaen zoude. b. Hei tijden van den Heer jesus , voor de rechtbank doJoden, vinden wy Kap. XXVI: 59— XXVII: 1. befchre. ven. Hiertoe behoort g. ï)e onrcchtvaeraige handelwijs van Israè'ls Oudjlen, in het opzoeken van Va fche getuigen, vs. 59-62. ïj. De veroordeeiing van den heiligen jesus , als eenen Godslasteraer, vs. 63 - 66 t. De mishandelingen, welke den Heiland werden aen gedaen , vs. 67, 68. tl. De drie>ouwige verlochenihg van petrus, vs. 69-75. g. Het plec-tig uitfpreken van het dooivonuis, tegen den OnfchuUigen jesus, Kap. XXVII: i. 59- 00 Ende de Overpriefters, ende de Ouderlingen j ende de geheele Groote Raet fochCen valfche geruygeniffe tegen Jefum, op dat fy hem , ónder den fchijn van recht „ veroordeeien en dooden' ihochten, ende en vonden niet. Ds gehele grote Raed. —- Men denfce niet aen alle de iederi van het Sanhedrin, zijnde hét opperde Gerechtshóv der Joden. In het oorfprongelyke ftaet eehvoawig de gehele vergadering. Trouwens wanneer de grote Raed te zameri kwam , om zaken van aen gelegenheid zonder vérder be^ 'tel Mare. I4: 53. Luc. 22: 54. Joh. 13: 12. CAJMttc. §5. Hand. os 13. XVm. J3EEÜ. n  4 Hier begint de Euangelist te verhalen het gene den Heiland, voor den Richterftoel van den Romeinfchen Stadhouder pontius pilatus, bejegend is. jesus ftond voor den Stadhouder. Dit is gefchied , deels afgezonderd in het Rechthuis, deels op eene openbare plaets, alwaer de Joden konden tegenwoordig zijn, zonder dat zy in het Rechthuis zelve gingen. — Maer wat had de Stadhouder met deze zaek te doen ? De Grote Raed der Joden was plechtig, in de gewone vergaderplaets, by een geweest, en hadden den Heiland als een Godslasteraer ter dood veroordeelt; waerom hebben zy Hem, uit kracht van dit onrechtvaerdig vonnis, niet volgens de wet geftenigd ? Waerom Hem voor den Stadhouder gebracht? Men onderzoekt, of de Joden nog de macht hadden, om een doodvonnis ter uitvoer te brengen. — De Oppermacht onder een volk bezit eigenlyk het recht van leven en dood , maer het vellen en uitvoeren van doodvonnisfen is een recht, het welk, in den naem en op het gezach van de Oppermacht, ook door de Landvoogden en Magiftraten bediend wordt. Nu was het Joodfche volk, ter dezer tijd, afhangelyk van den Romeinfchen Keizer, en gevolgelyk hadden zy het recht van leven en dood verloren. Daerby werden zy, door eenen Landvoogd, van den Romeinfchen Keizer gezonden , geregeerd. Het is daerom bedenkelyk of de macht, om dood^ vonnisfen te vellen en uit te voeren, door de Romeinfche, Oppermacht aen het Sanhedrin gelaten , dan of dezelve in, handen van den Landvoogd ware. — Hierover verfchillen, (ƒ") Mare, 15! 9. Luc», 93! 3, Joh. i8s 33*  MATTHEUS. XXVII. 509 de Geleerden. Volgens den éénen had de Joodfche Raed nog deze macht, zonder eenige bepaling; volgens anderen alleen in zaken van den Godsdienst; doch niet op de Feesten. Nog anderen menen, dat tk werd pilatus meir en meer verlegen, daer hy je-us reeds onfchuldig verklaerd had, en echter bevond dat d-^ Joodfche Overften onverzettelyk bleven. 15. (i) Ende daerom wendde hy verfchillende pogiii« -> gen aen , om van deze netelige zaek aftekomen. Hy bediende zich van een gebru'k, het welk toenmaels plaets had: want op het feeft van Paefchen , Joh. XVIII: 39, en (#) Matth. ad 62. (70 Jef. 53: ?. Hand. 8: 32. f » Mare. 15: 6. Luc. 23: 17. Jou. iS: 29. XVIII. DEK.  slè MATTHEUS. XXVil. misfchien ook op andere Feesten, was de Stadthoudef gewoon den volcke éénen gevangenen los te Iaten , welcken fy wilden. Het is niet zeker, wseruit dié gewoonte haren öorfprong hadde, het zy van de Heidenen, in de zogérame LeElistemia; of bedfpreidingen ter eere van de gewaende Goden, om dezelve te verzomen, hu zy van de Joden zélve ingevoerdi mogelyk na de Babvionifche gevangenis, ter gedachtenis van Luc 23: ig. Joh. 18: 4°»  MATTHEUS. XXVIL 513 benauwdheid uirgeftaen, in den droom om fijnent wille. Denkelyk waren haer de geduchte ftraffen vertoond, wplke haren echtgenoot overkomen 2ouden, om het vergieten van het onfchuldig bloed dezes rechtvaerdigen. — Deze boodfchap van Pilatus huisvrouw was een zeer merkwaerdig bewijs van 's Heilands onfchuld. 20. (/) Maer Pilatus kon zijn oogmerk niet bereiken; want de Óverprieflers ende de Ouderlingen hebben zich, met vertrapping van hunne waerdigheid, onder den hoop gemengd ; en de fcharen aengeraden , dat fy fouden Barabbam ter loslating begeeren, ende van den Stadhouder vorderen, dat hy Jefum dooden mogt. 21. Ende de Stadthouder vatte het woord op, nadat hy der menigte genoegzamen tijd van beraed gelaten had; antwoordende feyde hy tot haer , Welcken van defe twee, Barabbas die bekende oproermaker, of jesus , welken ik reeds onfchuldig verklaerd heb, wilt gy dat ick u fal loslaten? Ende fy feyden, tegen alle zijne verwachting, wy begeeren, dat gy Barabbam zult loslaten. 22. Pilatus geheel verlegen, omdat hy in zijn uitzicht zo onverwacht was te leur gefield, feyde tot haer, Wat fal ick dan doen [met] Jefu, die genaemt wort Chriftus? Sy feyden, op aenhitfing van hunne Opperhoofden , alle eenparig als uit éénen mond tot hem , Laet hem gekruycigt worden. 23. Doch de Stadthouder feyde, Wat heeft hy dan quaets gedaen '? welke misdaed heefc hy begaen, waerdoor hy de allerfmerteiykfte en fmadelykfte doodftraf zou verdiend hebben ? Ende fy riepen te meer , met een woest getier, feggende, zonder eenige reden te geven, Laet hem gekruycigt worden. 24 Als nu Pilatus iagh, uit den wederftand der Joden, dat hy met alle pogingen, welke hy aen wendde, om van deze moeilyke zaek aftekomen, niet en voorderde, om zijn oogmerk te bereiken, maer integendeel en veel meer [dat 'er] oproer wiert onder het volk, het welk (0 Mare. 15: 11. Luc. 2s: i8, joh. sS: *o. Hand. 31 14. XVIII. DEEL. Kk  5i4 MATTHEUS. XXVIL van de allernadeeligfle gevolgen wezen konde, nam hy wa* ter, ende wiefch de handen in het openbaer voor het oog van de onftuim'ge fchare, tot een teeken, dat hy aen de ganfche zaek geen deel hebben wilde, feggende, Ick bemerk duidelyk genoeg, dat hst dezen man het leven kotten zal, maer ik ben onfchuldigh van het bloet defes rechtveerdigen. Ik verklaer hem in het openbaer voor onfchuldig, en indien uwe tomelofe woede niet te dillen is, dan met zijnen dood, dan betuig ik geen deel te hebben, aen het vergieten van zijn onfchuldig bloed. Gylieden meugt toefien, wat gy doet, gy zult aenfprakelyk zijn voor de gevolgen van zulk eene fchreeuwende onrechtvaerdigheid. 25. Ende alle het volck antwoordende feyde, (m) Sijn bloet [kome] over ons, ende over onle kinderen. Wy nemen alles voor onze rekening ; wy onderwerpen ons en ons nageflacht aen alle de vloeken, welke gy meent dat uit zijnen dood zullen voortvioeier. 26. Doe liet hy haer, op de gedane keus, den oproermaker Barabbam los, maer Jefum gegeeffelt hebbende gaf hy hem over om gekruycigt te worden. jesus werd gegeesfeld. Dit verhaelt ook marcus , Kap. XV: 15. Uit deze beide berichten zou men befluiten, dat deze geesfeling gefchied zy , tot eene voorbereiding voor de kruisftraf, gelijk by de Romeinen de gewoonte was. Dan het blijkt, uit Joh. XIX: 1, dat deze geesfeling tusfehen beide gefchied zy, geduurende de pogingen , welke de Stadhouder aenwendde , om jesus los te laten. Pilatus had den onfchuldigen Heiland geftrengelyk laten geesfelen, en hem, in die erbarmerlyke geftalte, aen het voJk vertoond, om het zelve tot medelyden te bewegen. De geesfeling gefchiedde by de Romeinen niet flechts met roeden, maer ook met een bundel lederen riemen, waervan de punten door aengehecbt yzer waren fcherp gemaekt; en het is niet te denken , dat jesus tweemalen g'geesfeld zy. Fi' O) Hand. £: 28.  M A T T H E ü Si XXVIL 515 Pilatus gav jesus over, om gekruifigd te worden, en ftelde Hem ten dien einde in de handen der krijgsknechten, om die geweldige doodftraf ter uitvoer te brengen. — Ondertusfehen fchijnt het, dat de Stadhouder den onfchuldigen Heiland, by wege van een plechtig vonnis, tot de kruis, ftraf veroordeeld hebbe. Dit mogen wy opmaken, uit het zeggen van lucas, Kap. XXIII: 24: Pilatus oordeelde, dat de eisch van het volk gefchieden zoude; hier komt nog by , dat de Stadhouder vervolgens een opfchrivt boven het kruis geplaetst hebbe, door hem zeiven, of immers op zijnen last gefchreven. Het ftuk, het welk onder den naem der Sententie van Pilatus bekend is, wordt evenwel met recht voor verdicht gehouden, faubicius Cod. PJeuiepigr. Tom. II. p. 489—27. («) Doe namen de krijgsknechten des Stadthouders Jefum met haer in de binnenzael van het Rechthuys , zijnde onderfcheiden van de plaets LithoJlrotos of Gabbatha, alwaer de openbare Richterftoel van den Landvoogd ftond , vergel. Joh. XIX: 13 , ende aldaer vergaderden over hem de gantfche bende der Romeinfche Soldaten, die thans by den Stadhouder de wacht hadden, om den Heiland lastig te vallen. 28 Ende als fy hem ontkleedt en zijnen rok uitge= togen hadden, deden fy hem eenen purperen krijgsmantel om. Dit gefchiedde op zulk eene ruwe wijs j dat de fmerten, door de geesfeling verwekt, nog grotelyis vermeerderd wierden. 29. Ende een kfoone van doornen gëvloehteh hebbende, fetteden zy [die'] t met eenen geweldigen ftoot, op fijn gezegend hooft, zodat Herti het bloed langs de wangen liep, ende zy gaven hem eenen rietftock, die eenen Koninglyken Scepter' verbeelden moest i in _ fijne rechterjjtt.^] : ende , vallende op hare knien voor hem, befpotteden fy hem, feggende $ Weeft gegroet, gy gewaende Koningh van het VeracH^ teljtk volk der Joden* (nj Mare; 151 i<5. Joh. ids 2,  Si6 MATTHEUS. XXVIL 30. Ende op hem gefpogen hebbende , tot een teeken van de alleruiterfte verfmading, namen fy den gemelden rietftock uit zijne rechtehand, ende floegen op fijn hooft, om de fcberpe doornen nog dieper in zijn gezegend hoofd in te dringen. 31. Ende doe fy hem befpottet hadden, en van hunne boosaertige befchimplngen genoegzaem verzadigd waren, deden fy hem den purperen krijgs-mantel af, ende deden hem fijne eigene kleederen wederom aen, ende leydden hem henen om te kruycigen. S, Eindelyk btfchrijvt de Euangelist het lijden van den Heiland op Golgotha, met de gevolgen daervan, vs. 32-66. a. Het lijden van den Heiland op Golgotha zelvs vinden wy vs. 32-50. JJ. Hei gene onder den weg gebeurd is, verhaelt de Euangelist , vs. 32. en 36. Het Sene °P Golgoti"1 *s voorgevallen, vs. 33-50. - 1. Zo by de eerfte aenkomst, vs. 33 , 34. 2. Als in de uitvoering van het ftraf vonnis zelve, vs. 35-50. —. De uitvoering van het ftrafvonnis wordt 4n de omftandigheden befchreven, vs. 35-38. Daerop volgt het gene den Heiland aen het kruis bejegend is, vs. 39-49. j. Zo van de hand der menfchen, vs. 39-44. §, Zijnde in het gemeen de fmaed van alle de omftanderen, vs. 39, 40. §g. Byzonder van de Oudften des Joodfchen volks, vs. 41-43. $55. Allerbyzonderst van de Kruisgenoten, vs. 44. '//. Als onder Gods hand, vs. 45-49, §. Door duisternis, vs. 45. en 0. Verlating, vs- 46-49- Al dat duldeloos lijden eindigde in den dood va?i den Middelaer, vs. 53. 32  MATTHEUS, XXVIL 5i? • 32. (0) Ende het orrechtvaerdig doodvonnis werd, aen den rechtvaerdigen jesus , aenftonds ter uitvoer gebracht. Keizer Tiberius had wel bepaeld, dat 'er, tusfehen het doodvonnis der misdadigers en de uitvoering, tien dagen verlopen moesten , maer hiervan waren moordenaers, en vooral oproermakers , voor hoedanig eenen de Heiland thans gefchat werd, uitgefloten, jesus werd daerom naer de flrafplaets door de Soldaten heen geleid. Het was by de Romeinen de gewoonte, dat de misdadigers, die gekruifigd werden, zelve hun kruis dragen moesten.' jesus droeg daerom ook zijn kruis, tot vermeerdering van zijne fmerten. Dan evenwel, in dit geval werd hem eene hulp toegevoegd : want uytgaende vonden fy eenen man, die oorfprongelyk was van Cyrenen, gelegen in Africa, ten Westen van Lybia, aen de Middelland fche zee, met name Simon, die ter zelvder tijd van het land naer de Stad kwam : defen dwongen fy , dat hy jesus verligtte, en fijn kruys droege, het zy omdat de Heiland, door alle de mishandelingen verzwakt, genen fpoed genoeg maekte, naer den zin der krijgsknechten, het zy om eene andere reden. Althans Simon deed het niet gewillig, maar de Soldaten dwongen hem, by wijs van presfing, omdat zy het anders zelve hadden moeten doen. 33. (p) Ende gekomen zijnde tot de gerichtsplaetfe, alwaer de kruifiging gewoonlyk gefchiedde, genaemt Golgotha , welcke is gefegt Hooftfcheelplaetfe, van wegen de bekkenelen der geilrafte misdadigers. Het was eene heuvelachtige (treek , op den berg Cal varia, ten Westen even buiten Jerufalem. Wanneer de Romein fche krijgsknechten, met jesus , opdezen akeligen heuvel gekomen waren , 34. Gaven fy hem een wrang en bitter vocht te drincken , zijnde edick of Hechten verzuurden wijn, met galle gemengt, zijnde een gom, uit zeker geboomte druppende, van eenen zeer bitteren fmaek, Mare. XV: 23. Co) Mare. 15: ai. Luc. 23: 26. O) Pf- 69: 22, Mare, 15: 2a» Luc. 83: 33. Joh. 19: 17, XVIII, DEEL. Kk 3  |i8 M A T ï H E ü Si XXVII. Deze drank was gefchikt, om de zenuwen der lijders te verdoven , en ben voor de fmerten der kruisftraf eenigermatea ongevoelig te maken. Maer jesus wilde, als borg van zon-, daren, zich aen de verfchrikkelykite fmerten niet onttrekken, ende daerom, als hy [dien] bedwelmenden drank, nrtit bet uiterfte van ?<üne lippen, gefmaeckt hadde, en wüde hy niet drincken. 35. Daerop hechtten de Romeinfche Soldaten den gezegenden jesus aen het moorddadig kruishout, (q) Doe fy nu hem gekruycigt hadden, verdeelden fy fijne, kleederen , het lot werpende: op dat vervult foude worden H gene gefegt is door den Propheet , die den messias had ingevoerd, fprekeude op deze wijs, (?) Sy hebben mijne kleederen onder haer verdeelt , ende hebben het lot over. mijne kleeéinge geworpen, 3-0. Ende fy nederfittende bewaerden hem al» daer, om zorg te dragen, dat de kruifelingen niet door vreemden mishandeld , of door vrienden van het kruis geholpen wierder. $f. (j) Ende fy fielden, op het bevel van den Landvoogd, vergel. Joh. XIX: 10> boven fijn hooft, aen het uitftekend einde der recht opftaende pael van het kruishout, een bordeken, waerop fijne befchuldinge, naer de gewoonte der Romeinen gefchreven was, met. deze woorden, in drie onderfcheidene talen, Dss e is Tesüs, t>e Koningh der Joden. 38- (t) Doe, dat is gelyktijdig, wierden met hem twee moordenaers gekruycigt, één ter rechter» es de één tef flincker [zijde]. De heilige jesus hing in het midden van deze boosdoeneren. Dit diende by uULëmendh'eid zeer 'tot zijne vernedering. 30. Er was eene verbafende menigte van Joden toegevtoéid, om dit fchouwfpej te zien. (v) Ende die voor- by- £a: 2%. Mare. 15: 29- Luc. C2; 3 ;.  MATTHEUS. XXVII. 519 bygingen lafterden hem , fchuddende hare hoofden , tot een teeken van verguizing. 40. Ende feggende, (x) Gy die u zulke grote zaken vermeet, en, naer dat gy voorgegeven hebt, den Tempel afbreeckt, ende in drie dagen opbouwt, verloft ufelven. Bedien u nu van de macht, op welkè gy u zo zeer beroemd hebt. Indien gy de Sone Godts zijt, gelijk gy zo ftoutelyk beweerd hebt, fo komt af van het kruys. 41. Ende defgelijcks deden oock zelvs de achtbare hoofden van het Joodfche volk; de Overpriefters met de Schriftgeleerde ende Ouderlingen ende Pharifeen [hetti] befpottende en uitjouwende, feyden, 42. Andere heeft hy verloft van krankheden, en duivelen uitgeworpen , door behulp van den Overften der duivelen, hy en kan evenwel hemfelven van het krui© niet verlolTèn. Indien hy de Koningh Ifraè'ls is, gelijk hy heeft voorgegeven, dat hy nu afkome van het kruys, ende wy fullen hem gelooven, en vo?r den messias erkennen. 43. (y) Hy heeft op Godt betrouwt, en zich niet ontzien om te zeggen, dat God zijn eigen Vader zy, da£ God hem nu te hulp kome, en dat hy hem nu verloffe, indien hy hem [wel] wil, en aen hem een welgevallen heeft. Want hy 'heeft gefegt, Ick ben Godts Sone. 44. Ende het felve verweten hem oock de moordenaers, die met hem aen zijne rechte- en flinkehand gekruycigt waren. 45. (2) Ende van der fefter ure aen, volgens onze rekening van XII uur op den middag, wiert 'er eene wonderdadige duyfternilTe over de geheele aerde tot de negende ure, volgens ons tot III uur in d§n nademid. dag toe. 4<5. Ende ontrent de laetstgemelde negende>nre, f*) Matth. 26: 61. Job. 2: 19. (y) Pf- 22: 9« (s) Mare. 15: 33. Luc. 231 44. XVIII. DEEL. Kk 4  Sio MATTHEUS. XXVil. wanneer die akelige zonsverduistering volle drie uuren had plaets gehad, (a) riep Jefus met een groote ftemme, feggende, Eli, Eli, lama sabachthani? dat is, Mijn Godt, mijn Godt, waerom of tot hoe "vér hebt gy my verlaten ? Hy gevoelde nu al het ontzachlyk gewicht van Gods geduchten toorn, tegen de zonden van het ganfche menfchelyk geflacht, zonder door de minfte inwendige vertroosting bemoedigd te worden. De hevige benauwdheid , welke den lijdenden Emanuel deze bange klacht deed uitbocfemen, was zo groot, dat wy 'er geen denkbeeld van maken kunnen. 47. Ende fommige van die daer ftonden [fuïcks] höorende, verdraeiden zijne bittere klacht, als of Hy zijne hulp zocht by afgeftorven heiligen. Zy feyden, Defe roept Eliam ter hulp. 48. (b) Ende de krijgsknechten, horende daerna dat jrsus over dorst klaegde , vergel. Joh. XIX: 28 , wilden Hem te drinken geven: want terftont één van haer [toe"} Jóopende nam een fpongie, ende [die] met edick, of flechten wijn , die hun gewone drank was, met water gemengd, gevult hebbende, ftackfe op eenen rietitoék, ende gaf hem te drincken. 49. Doch de andere, de fpottende Joden namelyk, feyden, Houdt op, hy heeft uwe hulp niet nodig; hy heeft Elias te hulp geroepen , laet ons daerom fien of Elias komt, om hem te verloffen. 50. (c) Ende Jefus wederom met een groote ftemme roepende, Vader in uwe handen beveel ik mijnen 'geest* Luc. XXIII: 46, blies den laetften adem uit, en gaf den geeft. (a) Pf. s*: 2. Hebr. 5: 7: (h) Pf. 69: 22. joh, 19: 29, («J Luc.  MATTHEUS. XXVII. 52I b. De gevolgen van 's Heilands laetfte lijden vinden wy w„ 51-66. Deze heftenden fl, In ettelyke verbafende wonderen, ten openbaren bewijze van zijne vlekkelofe onfchuld, vs. 51-56. ij. In zijne begravenis, vs. 57-66. 51. (d) Ende fiet, het voorhangfel des Tempels , het welk het Heilige van het binnenfte Heiligdom affcheidde, fch^urde in tween, van boven tot beneden, in de lengte, ten vertoge dat de weg tot den throon der genade , door 's Heilands verzoenenden dood, geopend Ware, ende de aerde beefde, als of zy ontroerd ware, over de fchreeuwende onrecht waerdigheid, weikernen Hem had aengedaen, die de vlekkelofe heiligheid zelve is, ende de fteenrotzen fcheurden, ten blijse van jesus macht en heerlykheid. 51. Entie de graven, in den omtrek van Jerufalem, Wierden geopert, ende vele lichamen der heylige, die ontflapen waren, wierden opgeweckt. 53 Ence uyt de graven uytgegaen zijnde na fijne opftandinge, quamen fy in Jerufalem, van wegens den Tempel, die aldaer gevonden werd, de heylige ftadt genaemd, ende zijn velen kenbaer verfchenen. Deze heiligen zijn derhalven zulke perfonen geweest, die kort te voren geleevd hadden, en nog bekend waren. — Na zijne opftanding, zegt mattimjus. Het is bedenkelyk, of het uitgaen van deze heiligen uit de graven eerst na' jesus opftanding hebbe plaetg gehad, dan of zy aenftonds opgeftaen, en zich eerst na 's Heilands opftanding, in Jerufalem vertoond hebben. Maer het is niet voegzaem te denken, dat zy, opgewekt zijnde, zo lang in de geopende graven gebleven zijn. Het fchijnt daerom zo te moeten begrepen worden, dat de graven by jesus dood, door het jfcheuren der fteenrotfen, geopend, en dat de heiligen zelve (rf; aChron. 3: 14. M#C. 15: 38. Lire. 23: 45. XVIII. DEEL Kk §  4*2 MATTHEUS. XXVIII. eerst by jesus opftanding opgewekt, uit de graven uiigegaen, en te Jerufalem aen velen verfchenen zijn. 54. (e) Ende de Hooftman over hondert, ende de Romeinfche krijgsknechten, dïe met hem Jefum bewaerden en het kruis bewaekten, fiende de aerdbeevinge, ende de ontzettende dingen die gefchiet waren, wierden feer bevreeft, feggende, Waerlick defe was onfchuldig , en hy moet in de daed Godts Sone zijn, gelijk hy zich genoemd heefr. 5 5. (ƒ) Ende aldaer, by het kruis van jesus , waren vele vrouwen (g) van verre aenfchouwende, die Jefum gevolgt waren van Galilea, om hem (h) te dienen, en van hare goederen te onderfteunen. Alle de Discipelen waren gevlucht , maer deze godvruchtige vrouwen kleevden den Heiland aen, tot het uiterfte toe. 56. Onde dewelcke was Maria Magdalena, ende Maria de moeder Jacobi ende Jofe , zijnde de zustei van Maria, de moeder des Heeren, ende Salome de moeder der fonen Zebedei. I. Hierop volgt 's Heilands begravenis, vs. 57-66. £|. De begravenis zelve vinden wy vs. 57 - 61, en jfj[. De verzekering van het grav vs. 6" - 66. 57. (t) Ende als het, volgends de rekening der Joden.de eerfte av ont geworden was, na drie uur in den nademiddag, quam een rijck man oorfprongelyk van Arimathea, denkelyk dezelvde Stad met Rama , , in het ervdeel van Benjamin Jof. XVIII: 25, met name Jofeph, die oock felve een heimelyk difcipel en aenhanger Jefu was. 58. Defe quam tot Pilatum, ende begeerde hee lichaem Jefu, om het zelve eerlyk te begraven, daer het anders by de lijken der misdadigers zou geworpen zijn. Doe beval Pilatus, nadat hy van den hoofdman over hon- fO Mare. 15: 39. Luc. 23» 47. (.D Mare 15: 40. Luc= 23: *'> (gO ^ 3& la- C*J Luc. 8s a. (O Mare. 15? 4«« Luc. 331 joh' '9' 38.  MATTHEUS, XXVIil. 5aS honderd, bericht gekregen had, dat jesus waerlyk geftoi ven was, dat [hem] het lichaem, nadat het van her kruis was afgenomen , ter begraving gegeven foude wprden. 59. Ende Jofeph het lichaem nemende, wondt hst felve in een fuyver fijn lijnwaet, naer de gewoonte van dien tijd, wanneer men gewoon was de lijken te bewinden, en niet in doodkisten te leggen ; 60. (k) Ende leyde dat in fijn nieuw' graf, '% welck hy in een fteenrotzein zijn hov, niet verre van Golgotha gelegen, uytgehouwen hadde. Hier was het dierbaer lijk , in eene fteenrots liggende , veilig tegen doorgraving. Het grav was nieuw, derhalven lag het lijk alleen, en kon niemands beenderen aenraken: ende eenen grooten fbeen [tegen] de deure des grafs gewentelt hebbende, om net lijk tegen allen uitwendigen overlast te beveiligen, gingh hy ontroerd wech. 61. Ende aldaer was ook de evengemelde Maria Magdalena, verg. vs. 56 , ende de andere Maria, de zuster van 's Heilands moeder, fitttende tegen over het graf, om te zien „ hoe en waer het lijk van haren dierbaren Meester gelegd wierd, met oogmerk, om hqt zelve, na het eindigen van den Sabbath, nog eens en met meerder plechtigheid te balfemen. 6%. Des anderen daegs nu, op den Sabbath of Zxturdag , vyelcke is na de Voorbereydinge tot dezen Sabbath, die om in het invallend Paeschfeest groot was, ea eere dubbele heiligheid had, vergaderden de Oververpriefter;s ende de Pharifeen s en andere leden van het Sanhedrin , tot den Romeinfchen Landvoogd Pilatum, 63. Seggende, met den behoorlyken eerbied, Heere wy zijn indachtigh% da$ defe/ verleydqr jesus, welken gy de goedheid gehad hebt, om op de begeerte van het volk te kruicigen, nogh levende tot zijne leerlingen (/;) Mare. 15: ^6, Luc. as: 53=  524 MATTHEUS. XXVII. gefegt heeft, (/) Na drie dagen fal ick op^ ftaen. 64. Beveelt dan dat het graf verfekert worde tot den derden dagh na dezen toe, cp dat fijne difcipelen miffchien niet en komen by nachte, ende ftelen hem, ende feggen tot den volke, Hy is opgeftaen van den dooden: ende [ƒ00] fal de laetfte dwalinge erger zijn als de eerfte. Eerst heeft ons volk gedwaeld, door dien verleider aen te kleven, en het zou gevaer lopen , om tot nog gevaerlyker dwaling te vervallen , wanneer zulk een gerucht door zijne leerlingen werd uitgeftrooid. Nu hebben wy het volk nog gelukkig van hunne dwaling genezen, maer In zulk een geval zou het veel bezwaerlyker wezen. 65. Ende Pilatus feyde tot henlieden, Gy hebt eene wacht, eene bende Soldaten , om op de Feesten den Tempel te bewaken, die zo lang onder uw bevel ftaen; of hebt eene wacht, ik ftae toe, dat 'er eene wacht by het grav geplaetst worde. Ik laet u de zorgen en de befchikking van deze gehele zaek over. Ik heb gene vrees voor het gemelde gerucht, maer gaet henen, verfekert het gelijck gy 't verftaet en dienftig oordeelt. 66. Ende fy henen gaende, met eene bende krijgsknechten by zich, verfekerden het graf, waerin Jofeph het lijk van den Heiland geplaetst had, met de gemelde wacht , den fteen verfegelt hebbende met hunne eigene zegels, of wel met dat van het Sanhedrin. Dit alles gefchiedde buiten weten van de godvruchtige vrouwen, welke getuigen geweest waren van jesus begra-1 ving, vs. 61. (o Matth. 16: «1. eade it. 23. ende 90: 19. Mare. 8: 31. ende ie: 34. Luc. 9» 22: ende 18: 33. ende 24: 6. het  MATTHEUS. XXVIII. 525 hut XXVIII. kapittel B. MATTHffius bijluit zijn Euangelie, mtt de gefchiedenis van 'sHeilands opftanding, Kap. XXVIII. Wy onderfcheiden 'er in drie hoofdbyzonderheden. A. Vooreerst een verhael van 's Heilands opftanding, en zijne eerfte verfchijning aen de vrouwen, vs. i-io. B. Wijders het bericht der woekeren, vs. 11-15, *« C. Einielyk de verfchijning van den verrezenen Heiland aen zijne Discipelen, in Galilea, en het gene daerby is voorgevallen, v. 16-20. A. In de eerfte hoefdbyzonderheid, vs. 1-10., vinden wy es. Den uittocht van eenige Godvruchtige vrouwen naer jesus grav, vs. 1. 0. Het voorgevallene by 's Heilands opftanding, vs. 2 - 4. y. De aenkomst en het wedervaren der vrouwen by jesus grav , vs. 5 - 7 • S. De verfchijning van den herlevenden jesus aen die zilvde vrouwen, vs. S- 10. i. (a) £Nde late [na] den Sabbath . als het va li j ,g0D te Hchten teSen den eerden [dagh] der weke, quam Maria Magdalena, ende de andere Maria, om het graf te befien. Onzes oordeels fpreekt hier de Euangelist Van eenen uit tocht der vrouwen naer jesus grav, die des Zaturdags avonds na dat de Sabbath geëindigd was , gefchied is De' andere Euangelisten verhaelen , dat'er, Zondags morgens zeer vroeg, verfcheidene godvruchtige vrouwen naer het grav van jesus gegaen zijn, om zijn lichaem, het welk des Vriidags avond, by zijne begravenis,om den aenaaderenden Sab. GO Mare. 16: 1. Luc. 24: 1. joh, 20: 1. XVIII. DEEL.  526 MATTHEUS, XXVIII. bath, in grocen haest en als in overyling gezalvd was, ncj| eens op nieuws, met meerdere nauwkeurigheid en plechtigheid, te balzemen. Dan onze Euangelist fpreekt alleen van twee vrouwen, welke uitgingen, niet om het lichaem van jesus te zalven, maer eenvouwig om het grav te besten- Dit oogmerk, en alle de omftandigheden verfchillen blijkbaer, van het gene de overige Euangelisten verhalen. Het een en ander zal ons, uit eene nauwkeurige befchouwing der woorden van onzen Euangelist, allerduidelykst blijken. A. De tijd wordt dus opgegeven : laet na den Sabbath, als het begon te lichten tegen den eerften dag der weke, Deze tijdsbepaling vat men doorgaens zo op, als of de Euangelist wilde zeggen : „ met het aenbreken van den morgen,, ftond, op den eerften dag der weke, wanneer de Sab5> bath of Zatürdag reeds lang was vöorbygegaen." Dan dit is de mening niet. A. Laet na den Sabbath: ot{/« ruit GufifictTiat beteekent onzes erachtens , in den avond van den Sabbath , of" Zacurdag, wanneer de Zon des Zaturdags avonds ondergegaen, en de Sabbath geëindigd was. Het oorfprongelyk woord ovjtë en otytu beteekent v in den ftijl der Euangelisten, altoos en overal den avond, verg. Kap. XIV: 15, 23; Mare. XIII: 35. Joh. XX: 19. — Het was dan des Zaturdags avonds, wanneer de Sabba'.h geëindigd is, tusfehen 6 en 7 uur, naer onze rekening, zodat de vrouwen nog tijd in overvloed hadden, om, geduurende de fchemering, naer jesus grav te gaen, het welk naby de Stad gelegen was, Joh. XIX: 42. B. Dan, met dit begrip fchijnen de volgende uidrukJ kingen kennelyk te ftrijden: als het begon te lichten tegen den eerften dag der weke. Maer de gehele zwarigheid heeft haren grond in het denkbeeld en het woord aenlichten, als of men daerdoor aen het aenlichten van morgenftond, op den eerften dag der weke, te denken hadde. —- De fpreekwijs moet verklaerd worden uit de wijs, op welke de Joden hunne dagen rekenden*  MATTHEUS. XXV11Ï. 52? By de Joden begon de dag met den avond. Wanneer derhalven de Sabbath des Zaturdags avond geëindigd was, begon ter zelvder tijd de eerfte dag der weke.—. Het Griekfche woord, door aenlichten vertaeld, beteekent de trapsgewijze aenlichting van den morgenftond, waermede de dag by de Grieken eenen aenvang nam.' Nu kon men,om het begin van eenen Joodfchen dag,' die met den avond eenen aenvang nam, te beteekenen,' geen ander Grieksch woord gebruiken. De uitdruk' kmg derhalven, als het begon te lichten tegen den eerften dag der weke, geevt niet anders te kennen, dan tegen dien tijd , wanneer het begin van den eerften da* der weke, volgens de Joodfche rekening, aennader° de. In dezen zelvden zin, gebruikt ook lucas deze fpreekwijs Kap. XXIII: 54, de Sabbath kwam aen; eigenlyk ftaet 'er in het oorfprongelyke, even als hier, de Sabbath lichtte aen. De ganfche tijdsbepaling komt dan in den zakelyken zin hier op neder : „ des Zaturdags avonds, wac« „ neer de Sabbath geëindigd was, tusfehen 6en 7 uur, „ zodat de eerfte dag der weke, die volgens de Jood„ fche rekening met den avond eenen aenvang nam „ kort voor handen was." B. De perfonen waren niet alle de vrouwen, van welke da andere Euangelisten verhalen , dat zy des Zondags mor" gens, by het opgaen der Zonne, aen het grav van jesus kwamen, om zijn lichaem te zalven, maer alleenlyk mart i magdalena, uit welke jesus zeven duivelen geworpen had, en de andere maria, de moeder van jacobus. C. maria magdalena kwam, in gezelfchap van de andere maria. Het oorfprongelyk woord zegt zo wel elders naer toegaen , als dadelyk aenkornen, verg. Mare. VI i31. Vermits deze vrouwen ditmael niet tot het grav ge^ komen zijn, gelijk ons dadelyk nader blijken zal, verben wy het woord liever door ging. — Het oogmerk v'*\ om het grav te bezien, dat is om te vernemen, hoe de za- ' ken by het grav gefebapen ftonden, of het lichaem van den Heiland nog in het zelve lage, dan of jojepü reeds XV lil. DE8L.  528 MATTHEUS. XXVIII. fchikkingen begon te maken, om het lijk uit dat grav,1 waerin het, om den aen naderenden Sabbath, maer by voorraed gelegd was, Joh. XIX: 41, 42, naer elders tot een beftendig verblijv over te brengen. Ondertusfchen zijn de beide vrouwen ditmael niet aen het grav gekomen; dan zouden zy ontdekt hebben, dat het door Romeinfche Soldaden bewaekt wierd; en hier van waren zy, by hunnen uittocht in den vroegen morgenftond van den Zondag , nog geheel onkundig. —< 'Zy zullen, een ftuk wegs gevorderd zijnde, wederom terug gekeerd wezen, of omdat haer de duisternis over «el, of omdat het weder te ruuw was, of om eene andere onbekende reden. Wijders verhaelt matthjeus , wat 'er des Zondagsmorgens zeer vroeg by het gra v van jesus zy voorgevallen, eer het gezelfchap der vrouwen, die uitgingen om zijn lichaem te balfemen, in den hov van joseph waren aengekomen. matthjeus is de eenigfte van alle de Euangelisten, die bericht geevt van de omftandigheden, welke by 's Heilands opftanding zijn voorgevallen. Volgens onze verklaring van vs. 1. loopt derhalven het gefchiedyerhael af, in eene zeer wel geregelde orde. 2. Ende fiet daer, by het grav van jesus, gefchiedr de, op den eerften dag der weke, zeer vroeg in den morgenftond, als bet nog eenigermate duister was, een groote atrdbeevinge. Deze aerdbeving, welke by en om. «ent het grav van den Heiland vernomen werd, was allergeweldigst, en werd wonderdadig veroorzaekt by het nederdalen van eenen Engel: want een Engel des Heeren, zeer ftatelyk nederdalende uyt den hemel, quam op de aerde, en ftreefde moedig naer het grav toe, ende wentelde den fteen, welken Jofeph voor den ingang van het grav geplaetst had, af van de deure, ende fat op denfelven, met alle gerustheid, ten blijke dat hy zijn werk op Gods bevel verricht had. Middelerwijl trad de opgewekte jesus ten gravkelder uit, bekleed met die klee. deren, welfcü Hem zijn Alvermogen, of wel de Engel verzorgd bad. 3. Ende  MATTHEUS. XXVIIL 523 3." Ende fijne gedaente, dat is zijn aengez'cht, was gelijck een blickfem, zodat 'er glansrijke ftralen, als zo vele blikfemfchichten, van zijn gelaet afftraelden,' ten hlqke dat hy een Engel des lichts ware, ende fijne (c) ileedinge was by uitnemendheid wit en blinkende, ge^ Üjck fneeuw door de zonneftralen befchenen, tot eön teeken niet alleen van zijne onbevlekte heiligheid, maer ook van zijne blijdfchap, wegens de overwinning, welke de Vorst van het heir des hemels, over het geweld van dood en grav, bevochten had. 4. Ende zo heuchelyk de verfchijning van dezen Engel was voor 's Heilands vrienden, zo verfchrikkelyk was zy ook voor zijne vyanden: want uyt vreefe Van hem en de ontzettende verfchijnfelen, welke 'er plaets hadden! zijn de Romeinfche Soldaten, die als wachters by het grav geplaetst waren, feer verfchrickt geworden, ende wierden als doode. Dan, even Voor dat de vrouwen het grav naderden, kwamen zy wederom tot zich zelve» en namen ylings de vlucht. 5. Kort daerop kwamen de godvruchtige vrouwen, dié «itgegaen waren, om het lijk van hunnen dierbaren Meester • op eene meer plechtige wijs , te balfemen, in den hov v*ft Jofeph, zeer verfchrikt, door het gezicht van den Engel m de voorheen gemelde gedaente. Maer de Engel be' moedigde haer met eene vriendelyke aenfpraekr Het woord opvattende en antwoordende feyde hy tot de vrouwen, En vreeft gylieden niet: want (c) ick weet' dat gy foeckt Jefum die gekruycigt was. 8 f Onze Euangelist fpreekt van éénen. Hiermede ftemt marcus overeen, Kap. XVI: 5. Maer, volgens Luc.' ajuv: 4 , ftonden 'er twee mannen by de vrouwen in blinkende klederen. Dit fchijnt in den eerften opfla* tegenftrijdig. 8 De zaek is onzes erachtens deze. — Toen de Engel dei fteen van het grav had afgewenteld, ging hy op denzelven c>i«ï;f9'Hand-I! lc* ®Marc-i6i *• «* *  53o MATTHEUS. XXVIlt zitten. Maer , toen de wachters gevlucht waren , is hy van daer opgeftaen : want toen de vrouwen in den hov kwamen, zagen zy wel dat de fteen was afgewenteld, Mare. XVI- 4, maer zy zagen den Engel niet op denzelven nederzittende. Hy had middelerwijl zijn verblijv in het grav genomen , om de vrouwen op te wachten , en haer de heuchelyke tijding van jesus opftanding bekend te maken. Ook was 'er in dien tusfehentijd nog een andere Engel nedergedaeld , die den eerften in het grav vergezelde. iïatth^us fpreekt maer van éénen Engel, omdat deze het woord voerde, hoewel 'er eigenlyk twee in de gravkelder waren. — Het is waer, lucas zegt, dat zy by de vrouwen ftonden. Maer het oorfprongelyk woord geevt eenvouwig te kennen, dat de Engelen aen de vrouwen veri fchenen zijn , zo nemen ook de LXX de Griekfche uitdrukking, Gen. XVIII: i. joannes Kap. XX: 12, fpreekt van het gene maria masï dalena alleen bejegend is, nadat de overige vrouwen reeds vertrokken waren. By gelegenheid nu, dat de vrouwen in de gravkelder zagen, zeide die Engel, die eerst uit den hemel was nedergedaeld : vreest gylieden niet, laten 's Heilands vyanden fchrikken en beven, maer gylieden hebt niets te vrezen: want ik ken u en uwe ftandvastige verkleevdheid, aen dien gezegenden perfoon, ik weet dat gy ztekt jesus die gekruifigd was, en dat gy hier gekomen zijt, om Hem de laetfte lievde •' plichten te bewijzen. Gylieden hebt derhalven gene redenen om te vrezen, maer in tegendeel om u hartelyk te verblijden. 6. Hy en is hier niet meer: want hy is opgeftaen, gelijck hy meermalen voor zijnen dood (d) gefegt heeft. Komt herwaerts, fiet de plaetfe daer de Heere gelegen heeft. Zy is ledig. 7. Ende gaet haeftelick henen, met allen mogelyken fpoed, ende fegget fijnen difcipelen, dat hy opgeftaen U\ Matth. 16: 41. ende 171 23. ende 20: iq. Mare. 3: ar. «nd« 9: 31. ende w: 3+. Luc. 9: 2a. ende 18: 33- eade 24: 6.  MATTHEUS. XX Vilt 531 ftaen is van den dooden: ende fiet, hy gaet u voor nae Galileen, (e) daer fult gy hem fien, en. gemeenzaem met Hem verkesren. Siet ick, die een Engel des Heeren ben , afgezonden om u dit alierheuchelykst nieuws bekend te maken, ik hebbe 't ulieden gefegt, en gy kunt u op mijn getuigenis volkomen verlaten. 8. (ƒ) Ende haeftelick uytgaende van het graf met vreefe over de verfchijning van den Engel, ende met groote blijtfchap, over de heuchelyke tijding, welke haer geboodfchapt was, liepen fy in alleryl naer Jerufalem henen om [V felve} fijnen difcipelen te bootfchappen , zonder 'er , aen hare bekenden, welke zy onder den weg ontmoetten , iets van te zeggen, Mare. XVI: 8. 9. Ende als fy henen gingen, en al vry wat op haren weg gevorderd waren , om fijnen difcipelen te boodfehappen, het gene zy van den Engel gehoord hadden, Siet, de opgewekte (g) Jefus zelvs is haer, terverfterking van haer geloov, z er onverwachts ontmoet, feggende, Weeft gegroet en verblijdt u, ende fy, geheel verrukt van blijdfebap, tot \jiemj komende grepen fijne voeten, ende aenbaden hem. Evenwel bleven 'er by haer nog blijken van ongeloov en verkeerde bekommering over. 10. Doe feyde daerom de lievderijke Jefus tot haer, En vreeft niet, last alle zorg en bekommering varen, gaet henen, boodfehappet mijnen Discipelen, die ik, hoe zeer zy my verlaten hebben, evenwel als mijne broederen bemin, dat fy henen gaen nae Galileen, ende Qi) aldaer fullen fy my, geduurende eenen geruime» tijd, üen , en gemeenzaem met my verkeeren, gelijk ik ia den laetften nacht voor mijnen kruisdood gezegd heb. (O Matth. 26: 32. Mare. 16: 7. (ƒ) Mare. 16: 8. Joh. act 18. (g) Mate. 16: 0. Joh. 20: 14. (A) Hand. 1: 3. ende 13: 31. 1 Cor. ij. 5. XVIII. DS1L, LI z  532 MATTHEUS. XXVIlI. B. Vs. ii-15. vinden wy het verhael der mchteren van het gene zy , by het grav , gezien en gehoord hadden, aen den Joodfchen Raed, en het gedrag van denzelven. ft. De wachters verhaelien aen de Overpriesteren het gene hun, by 's Heilands grav, bejegend was, vs. 11. @. Zy worden door de Operpriesters omgekocht, om uitte, jlrooien , dat zy geflapen, en dat jesus Discipelen zich van die gelegenheid bediend hadden , om Sijn lichaem uit het grav te ftelen, vs. 12-15. 11. Ende als fy , de vrouwen nanveiyk, nadat zy jesus ontmoet hadden , henen gingen , om de heuchelyke tijding van zijne opftanding aen de Discipelen te boodfchappen, fiet, eenige van de wacht, denkelyk de bevelhebbers , quamen , terwijl de overige manfchap nog herwaerds en derwaerds vluchtten , in de ftadt , ende boodfchapten den Overpriefters alle de dingen die by het grav gefchiet waren. 12. Dit was, voor de Overpriesteren, eene zeer ontroerende tijding, vermits zy zeer wel begrepen, dat 'er al hun eer en gezach, zo al niet by Pilatus, immers by het volk van afhing. Ende fy daerom vergadert zijnde met de Ouderlingen hebben, met onderling overleg, alles uitgedacht , wat het listig vernuft vermogt, om te zorgen , dat deze boodfchap niet onder het volk mogt verfpreid worden. Er fchoot niet over , dan omkoping; ende t'famen raet genomen en befloten hebbende, dat zy hun met geld den mond ftoupen zouden, gaven fy den overften der Romeiofche krijgsknechten veel geks, om het zelve onder alle de Soldaten, die by het grav de wacht gehad hadden, uit te delen. 13. Ende feyden , Segget allerwegen, wanneer 'er van jssus gefproken wordt Sijne difcipelen zijn des nachts gekomen, ende hebben hem geltokn, als wy fliepen. 14. Ende indien fulcks, dat gy door flapen gela-  MATTHEUS. XXVJÏJ. 53S genheid gegeven hebt tot dezen dievftal, komt gehoort te worden van den Stadhouder, die zeer geftrsng is op de Krijgstucht, dan zal u geen kwaed overkomen. Gy hebt nergens voor te vrezen; wy fullen hem te vreden ftellen, ende maken dat gy fonder forge zijt, zodat gy deswegens geen gevaer of leed te vrezen hebt. 15. Ende fy het geit genomen hebbende, deden gelijck fy van de O verpriesters geleert waren. Zy verfpreidden allerwegen het gerucht, dat zy geflape'n, en dat jesus Discipelen den kans waergenomen hadden, omzijn lichaem te ftelen. Ende dit woort is verbreydt geworden by de Joden tot op den huydigen dagh. Laten wy, by deze omkoping, een weinig ftilftaen. A. De Joodfche Overpriesters namen hier eene proev, om de waerheid van 's Heilands opftanding te verdonkeren In volgende tijden heeft de Joodfche Raed het nimmer gewaegd, wanneer zy de Apostelen voer zich geroepen hadden, om, in derzelver tegenwoordigheid, de waerheid van die allergewichtigfte gebeurtenis te ontkennen Zy vergenoegden zich, met de prediking der Apostelen op het geftrengfte te verbieden. Wy mogen 'er uit befluiten , dat zy van jesus opftanding overreed waren, en evenwel ondernamen zy het, om deze waerheid te'verdonkeren. In dit gedrag ftraelt eene allerhardnekkigfte boosheid door, en een ingekankerde haet tegen jesus, waervan men zich geen denkbeeld zcu kunnen maken,' indien wy het karakter van deze menfchen niet, uit de' Lijdensgefchiedenis, hadden leren kennen. Dan hnrin moeten wy tevens een rechtvaerdig oordeel van verharding eerbiedigen. B. Het beftuur der Voorzienigheid- is daerin zeer- merkwaerdig, dat deze grouwzame handeling , aen onzen Euangelist, zy kenbaer geworden; Wat 'er aenleiding toe gegeven hebbe, kunnen wy niet bepalen. Misfchien is de een of ander der Wachters, die vervolgens nader onderricht van jjuqi gekregen heeft, doo* d« krachs der AVilI, D££L, LI 3  534 MATTHEUS. JXVIII. waerheid overreed , en de zaek dusdoende tot kennis van MATTEJffius gekomen. C. De valschheid van het uitftrooifel, het welk de Overpriesters den wachtersn in den mond gelegd hebben, is allerblijkbaerst. — Alleenlyk zullen wy kortelyk het volgende ter overweging opgeven.a. Zodanig eene onderneming , om het lichaem van jesus te ftelen , is geheel ftrijdig met het karakter der vreesachtige Discipelen , die alle waren gaen vluchten, zodrae jesus in den nood kwam. jg. Het is meer dan onwaerfchijnlyk, dat de Romein fche Soldaten, die onder zulk eene geftrenge krijgstucht Itonden , alle te gelijk op hunnen post zouden ge* flapen hebben. y. Het is onmogelyk dat de Soldaten, zo zy geflapen hadden, by de aenkomst der Discipelen, door het afwefrj telen van den fteen , het wechdragen van jesus lichaem, en het gediuisch daerdoor veroorzaekt, niet zouden ontwaekt zijn. i. Alle de omftandigheden verzekeren ons, dat het lichaem van jesus niet geftolen zy. Het lijkkleed , de zwachtels, en de zweetdoek, lagen netjes opgerold in het grav. Zo zijn dieren niet gewoon te handelen , en hadden de Discipelen het lichaem van jesus geftolen, dan zouden zy zich genen tijd gegund hebben , om 'er de zwachtels en den zweetdoek aftedoen, en dit alles ordentlyk op te rollen. f. Het gedrag der Joodfche Overpriesters leert allerduidelykst, dat zy zelve dit uitftrooifel niet geloovd hebben. — Hadden zy het geloovd, dan zouden zy zekerlyk de Wachters by den Stadhouder aengeklaegd, en op eene voorbeeldige ftraf, overeenkomftig de Romeinfcbe wetten, aengedrongen hebben. Daerenboven dan zouden zy de Discipelen buiten allen twijffel gedwongen hebben , om jesus lichaem weder te bezorgen, en 'er was geen gereder weg ge veest, om het gerucht van jesus opftanding te fluiten, dan door zijn l.'chaem van de Discipelen terug te eisfchen, en dat zelve operJyk ten toon te ftslien. mat-  MATTHEUS. XXVIII. 5S5 matth;eus voegt 'er by : dit woord is verbreid geworden by de joden tot op den huldigen dag, dat is tot op dien tijd, dat hy deze dingen fchreev. — Welk woord? Zommige denkea aen de gemelde omkoping, en dan zou de mening zijn, dat deze grouwzame handelwijs der Joodfche Overpriesteren hoe zeer in het heimelyke gefchied, evenwel niet hebbe kunnen ftil gehouden worden, maer aen velen onder de Joden zy bekend geworden. Dan het fchijnt ons, uit het ganfche beloop van het gefchiedverhael, klaer genoeg, dat de Euangelist het oog hebbe op het uitftrooifel, het welk de Overpriesters den wachteren hebben in den mond gelegd, dit woord, dit gerucht, hoe leugenachtig en zich zelvs verwoestend, is allerwegen onder de Joden verfpreid zodat het in dien tijd , toen matthjeus zijn Euangelie fchreev, en naderhand, van velen geloovd wierd Trou- wens dit laet zich gemakkelyk begrijpen, wanneer men zich herinnert, welken invloed de leden van het Sanhedrin hadden op bet gemeen, en daerby in aenmerking neemt, dat de Joodfche Raed al wat mogelyk was in het werk ge' fteïd hebbe, om deze leugen voort te planten. Wy weten uit het gespbek van justinus den Martelaer met tewho den Jood, dat zy aenzienlyke mannen naer alle landen gezonden hebben, om dit valsch gerucht overal te verfpreiden! By dit alles kwam een oordeel der verharding, welke God" der Joodfche Natie rechtvaerdig heeft toegezonden. C. Eindelyk befehrijvt de Euangelist de verfchijning van den ver-: rezenen jesus aen zijne Discipelen in Gallilea, en het 1 gene daerby is voorgevallen, vs. 16-20. Wy onderfcheiden 'er in et. De verfchijning van den verrezenen jesus zelve , vs. 16, 17. 0. Zijn gefprek met de Discipelen, vs. 18-20. a. Eerst ftelde hy hun zijne Middelaersheerlykheii voor, vs. 18. b. Daerna gav Hy hun eenige bevelen, vs. 19. en c. Emdelyk deed Hy hun eene zeer bemoedigende be¬ lovte , vs. 20. XVIIL DEEL. LI 4  SZ6 MATTHEUS. XXVIII. itf. Ende de elf difcipelen zijn henen gegaen nae Galileen , nae den bergh (j) daer Jefus haer befcheyden hadde. De Heer jesus had, iu den laetften nacht voor zijnen verzoenenden kruisdood, aen zijne Discipelen voorfpeld, dat Hy zou opftaen en hen voor gaen naer Galilea, Kap. XXVI: 32. Deze belovte was niet alleen door den Engel bevestigd, maer ook, door den opgewekten jesus zei ven, uitdrukkelyk herhaeld vs. 7, 10. —- De XI Apostelen be« gaven zich daerom naer Galilea, en wel bepaeldelyk naer den aengewezen berg, denkelyk denzelvden bsrg, op welken de Heiland zijne zeer merkwaerdige Predikatie gedaen had, Kap V—VII; eenen berg, aen de Apostelen, die rceerendeels van Bethfaida en Capernaum afkomftig waren, zeer bekend. Op dezen berg verfcheen de verrezen jesus; aen de Apostelen, die vergezeld waren met vele andere van jesus aenhangeren, vermoedelyk met die 500 broederen, van welke paulus fpreekt, 1 Cor. XV. 6. 17. Ende als fy de XI Apostelen hem fagen, vielen zy eerbiedig voor Hem neder, en baden fy hem aen; doch fommige der overigen , die by deze verfchijning tegenwoordig waren, twijffelden in den beginne, of het indedaed jesus ware. 18. Ende by deze gelegenheid, gav Jefus aen de XI Apostelen zeer merkwaerdige bevelen: want nader by haer komende fpraek Hy tot haer, feggende, (k) My is gegeven alle macht in hemel ende op aerden. Elk begrijpt geredelyk , dat de Heiland hier van zich zeiven fpreke, als Godmensch en Middelaer. -— In deze betrekking, had God de Vader Hem nu alle macht in hemel en op aerde gegeven, om het gebied te voeren over alle gefchapene wezens , niet alleen over de Vorsten der aerde, maer ook over de Engelen in den hemel, ten einde zijn Ge~ * raderijk allerwegen uittebreiden. Op dezen grond , vervolgde de verhoogde Middelaer , die eerlang in zijne hemel? (0 Matth. ?6: 32. Mare. 141 ü8 C*) Pfalrn 8: 7. Matth. III 27. Iul. |o: 22. Joh 3: 35. ende te: 2. I Cor. 151 27.. Eph. i: 22. Hebr. 2: 8»  MATTHEUS. XXVW. 53? melfche heerlykheid ftond in te gaen, en flëcïjts' nog eenigen tijd op aerde verkeerde, ten nutte van zijne Apostelen 19. (/) Gaet dan henen, onderwijft alle de volckeren, defelve doopende in den name des Vaders, ende des Soons, ende des Heyligen Gëefb: leerende haer onderhouden alles wat ick u geboden hebbe. Meermalen had de Heer jesus zijnen Apostelen last gegeven, om het Euangelie te prediken. Dan voorheen was deze lant bepaeld geweest tot de verlorene fchapen van Israëis huis. Maer nu kregen zy bevel, om kenen te gaen in de gehele waereld, en allen menfchen, zonder uitzondering, het Euangelie te prediken , vergel. Mare XVI: 15. Zy moesten alle de volken, allerlei zoort van menfchen , zonder eenig onderfcheid, heidenen zo wel als Joden, onderwijzen in de leer van het Euangelie; deze leer moesten zy op eene zeer duidelyke en overredende wijs voordragen, om allerlei menfchen tot rechtgeaerte Leerlingen V5i den Heiland te maken , volgens de beteekenis van het grondwoord, Hand. XIV; 21. Wijders moesten zy allerlei zoort van volken dopen, om hun daerdoor de belovte van het Euangelie te verzegelen, en hen in de gemeenfchap van cheistus in te lijven, in den nam, dat is niet alleen op bevel en gezach, maer voornamelyk tot den eerdienst des Drieëenigen Gods, des Va. ders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Verder moesten zy deze gedoopten leren te onderhouden en gezettelyk waer te nemen, alles wat jesus hun geboden had, alle die beminnelyke zedelesfen, welke die Godlvke Meester had voorgefchreven, byzonder ook het plechtig gedachtenis vieren van zijnen verzoenenden dood. 20. (tn) Ende , om de Apostelen tot hunnen zesr moeilyken en allergewichtigften post te bemoedigen, voegae *er de verheerlykte Middelaer deze merkwaerdige belofte by : fiet, ick ben met ulieden , om u door mijnen geest en genade bekwaem te maken tot, en te onderfteunen (0 Mare. iG: 15. Joh. 15: 16. r» Joh. 141 18, XV11I. DEEL.  538 MATTHEUS. XXVIII. in uwe gewichtige bediening. Ook zal ik zijn met uwe opvolgers, de gewone dienaren van het Euangelie, alle de dagen tot de voleyndinge der wereit. Amen. Alle de overige Euangelien, gelijk ook alle de Brieven der Apostelen, en de Openbaring van joannes , worden befloten met het verzegelend woordeken Amen. Hieruit mogen wy befluiten, dat dit woordeken niet door den verrezenen Heiland gefproken, maer 'er door matthsus zy bygevoegd, ter verzegeling van de waerheid der gefchiedenisfen, welke hy.in dit zijn Euaugelie, befchre»en heeft. HINDE VAN HST EUANGELIE VAN MATTH2EUS.