01 1042 3258 UB AMSTERDAM  VERVOLG OP M NO Ë L CHOMEL ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST- WOORDENBOEK. Vervattende nek middelen om zyn GOED te VERMEERDEREN, en Z Y n E GEZONDHEID' te BEHOUDEN, Met wfcheidenê wisfe en leproefde Middelen''voor een groot getal van Ziektens, dienftig om tot een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken; Fen mentete van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOE1JEN, PAARDEN, MUIL-ezels,' HOENDEREN, DUIVEN, HONIG-BYEN, ZY-WORMEN te kweeken, voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren; Eene Natuurkundige Befchryving van HUISHOUDELYK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en VISSCHEN, en de middelen om dezelven te jaagen en te vangen. Een sroot aantal van Geheimen in den TUINBOUW , KRUIDKUNDE , AKKERBOUW , LANDBOUW WYNGAARD- en BOOMGAARDBOUW, gelyk ook de kennisfe van VREEMDE GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz. Met de voordeelen van het DIST1LLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STYFSELMAAKEN, SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al het geen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten; als het bereiden van allerlei foort vajj SPYZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN: het inmaaken van GROENTENS voor den Winter, enz. Wat 'er in den SLACHTTYD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, cyder, aal' BESIEN-WYN, RATAFIA, veelerlei foorten van LIQUEURS, enz. Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen om grooten Handel te dryven. Eea korte fchets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN, enz. DOOR J, A» be CHALMOT, m: VIERDE DEEL, TWEEDE STUK. Zynde het XI. DEEL van het WOORDENBOEK. Verrykt met Kunstplaaten. Té C1MPEN hf J. JL de CHALMOT, m u JMSTEIDAM bf j, mdcclxxxix.   ALGEMEEN HUISHOUDELYK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- EN KONST- WOORDENBOEK. ELFDE DEEL. GETROUW. /g=^>/^=>NETROUW, Getrouwheid. De Getrouwheid r" M welt*' oni^er ^e naam Fides , by de Ro^ M meinen , als eene Godin geëerd, welke toe(£j5)S-5) zicht had over de goede trouwe in de burgerlyke fanaenleeving, en de zekere naarkoming van gedaane beloften. Men nam haar ook tot getuigen in alle plechtige verbindtenisfen, en de ééd die men voor haar afleide, was onverbreeklyker en heiliger dan alle andere ééden. Zy bekleedde dienvolgens in Godsdienftige zaaken de eerfte rang, en werd als de voornaamfte bewaarfter der publieke veiligheid aangemerkt. Men ziet haar op de munten fomtyds afgebeeld door twee famengevoegde handen, met de woorden fiies exercitum, als blykt uit eenige Medailles van Antonius , Vitellius, Vespasianus en anderen; en op die van Hostilius, met het byfchrift: fides fenatus. Dikwils ziet men haar verbeeld in de gedaante eener Vrouwe, houdende in haare ééne hand een offer-beller, en in de andere hand een hoorn des overvloeds, waar onder de woorden fides puMica. Zy komt ook fomtyds voor, verzeld van één of meer Romeinfche Adelaars. Nog ziet men deeze Godin, op verfcheiden munten, gekroond met eene krans van olyfbladen; op andere zittende, houdende op de ééne h»nd een tortelduif, als het zinnebeeld der TrouWe of van Getrouwheid, en in de andere eenig krygsteken. Desgelyks komt zy op eene menigte Medailles voor, met onder, fcheiden zinnebeelden, die tot byfchrift hebben : fides aug. mutua, public», ejttit. exercitus, militum, cohorti■ XI. Deel. GETROUW. urn, legionum enz. In fommige vindt men , nevens deeze opfchriften, twee beelden die hunne hafiden famenvoegen, ten einde de vereeniging van Volkeren aan te duiden , die zich onderlinge getrouwheid belooven. Op eene Medaille van Tiberius, ziet men agter de twee famengevoegde handen, een flangenftaf en twee koornairen. Het beeldt van deeze Godin was met geen andere kleeding bedekt, dan eene witte flui/er , het zinnebeeld van oprechtheid en gulhartigheid; tefpes £f alt* rara fides colit velate panno, zegt Horatius. Zy had haare Tempel in het Kapitool; voor haare Altaaren mogt geen bloed geplengd, noch iets gedood worden; zelvs mogt men by haare Offerhanden geen yzer gebruiken , om dat zy zelvs de fchaduwe van 't bloed vergieten veraffchuwde. Haare Priesteren bedekten hunne hoofden en handen insgelyks met een witte fluiier, ten teken dat de goede trouw voor een gedeelte beftaat in geheimhouding, en dat haare Priesteren in alles met ongemeene oprechtheid handelden. Deeze boden haar altoos hunne Offerhanden aan met de regte hand, welke in de fluijer was gewikkeld. Hier van daan, volgens fommige Scbryvers, dat nog heden de ééden met de rechter hand worden afgelegd. De Romeinfche Hiftoriefchryvers verhaalen , dat Nüma de Getrouwheid, als de heiligfte en eerwaardigfte zaak der werelt befchouwende, de eerfte was die voor haar eene Tempel bouwde, en beval dat de kosten voor haare Altaaren en eeredienst, door het publiek, dat daar by zo groot belang had, zouden gé& dra  GETROUW. GETROUW. dragen worden. Deeze Tempel van Numa vervallen zynde, werd herbouwd door de zorg van Attilius Collatiitus , gelyk blykt uit eene plaats in het tweede boek van Cicero , de natwa Deoruin. Het ftandbeeld der Getrouwheid wierd geplaatst in het Kapitool, üigt by dat van Jupiter; quam in Capitolio, zegt de even aangehaalde Schryver, vicinam Jovisoptimimaximi majores nostri esje voluerunt; men geloofde namentlyk, dat zy geëerbiedigd wierd van Jupiter zelve, op wiens ééden zy het zegel drukte. Dit leert ten minften Ennius, in de volgende woorden door Cicero y die dezelve met recht zo ongemeen fraai vond, aangehaald : O fides alma, apta pinnis £3' jusjurandum Jovis! „ O Goddelyke trouw, gy verdient in het hoogde der Tempelen geplaatst te worden, gy, die eigent„ lyk niets anders zyt dan den ééd van Jupiter!" En in waarheid, Numa kon, als een Heiden, niets eileler en zyn Karakter waardiger verrichten, dan een Tempel aan de Getrouwheid toe te wyen, op dat alles wat men by mondelyke affpraak, ongefchreeven en bulten Getuigen beloofde, even onverbreeklyk zoude zyn, als of het met alle formaliteiten van een contraft beloofd, en bezwoeren was, en het Volk daar hy het bellier over voerde, dagt daar omtrent even eens als dien Wetgeever.. Polybius en Plutarchus geeven beide van de Romeinen dit roemwaardig getuigenis, dat zy langen tyd hannegoede trouw, zonder borgtocht, getuigen of beloften, heilig bewaarden, in plaats (zeggen zy) dat tien borgtochten, twintig beloften en éven zo veele getuigen, geen Mensch tegen de ongetrouw- he-jd der Grieken verzekeren konden. < Gely- k&n niet dehedendaagfche Natiën, aan de Grieken van ÏÏLutarchus en Polybius ? maar al te veel waarlyk! en hoe- zouden zy dezelven niet gelyken , naardien ook de goede trouw der Romeinen zelve, onder de regeering van. Octaviuj , alreeds geheel verdweenen was? De Sehryvers van de eeuw diens Keizers noemden daarom deeze deugd de aloude trouwe, cana fides, geeven.de daar mede te kennen, dat de eeuwen, in welke zy in haare volle kragt geregeerd hadde, federt lang voorby waren; zy leefde voor de tyd van: Jupiter,. zegt Silius Italicus. Men noemde haar ook de zeldzaame, rara fides, om daar mede aan te duiden-,, dat zy by befchaafde Natiën zelden meer te vinden is ,, of by de'.elven een zeer zeldzaam verfchynfel is geworden. Doch de oude tyden en zeden daar laatende, zullen wy overgaan om van de woorden getrouw en getrouwkeid,zo als zy in de hedendaagfche zedeleer gebeezigd werden, de vereischte uitlegging te geeven. Door Getrouw te zyn, verftaat men gemeenlyk een Mensch,, wiens naauwgezetheid in het naarkomen zyner verbindtenisfen , hem, by alle gelegenheden, het Tertrouwen van de genen waardig maakt, met welken hy esnig contraft of overeenkomst heeft aangegaan; invoegen de definitie van een getrouw Mensch aldus kan gemaakt, worden : dat het is zodaanig een,die het vertrouwen der genen waardig is, die op hem zekere be«•:e:kktngen hebben , waar door hy onder eene verplich01}$ legt, oin voor hunne belangen te zorgen. Het vertrouwen in iemant is dienvolgens de vaste Jtoog,, dat-, dia Mensch. liandelen zal naar zyne. belof¬ ten, en met alle oprechtheid. De eerfte werking van oprechtheid beftaat daar in , dat men alle plichten naauwkeurig opvolgt, die voortkomen uit onze onderlinge betrekkingen,, zonder dat daar by eenigerhande belofte plaats heeft, aangezien wat op zich zelve plichten zyn, van geene beloften afhangen. De tweede werking van oprechtheid is het uitvoeren van zodaanig iets, waar toe wy niet gehouden zyn, dan alleen ingevolge der beloften of verbindtenisfen die wy gedaas. o£ aangegaan hebben. Beide-deeze werkingen komen noodzaak lyk in het denk beef d van een getrouw Mensch.. Deeze verricht, voor de belangen van een ander , op wfen zyne bedryven invloed kunnen hebben, alles, wat, volgens de regelen van recht en billykheid, uit de gemeenfehap die hy met denzelven heeft, kan. voortkomen,, ook zelvs wanneer hy niet plechtig beloofd had de voorfchreeve plichten naar te komen. Hy vervuld daar en boven, met de grootfle naauwgezetheid, alles wat door hem beloofd is, en waar toe hy niet anders dan ingevolge zyner gedaane beloften kan gehouden zyn; nademaal hy de getrouwheid, in zyn woord te houden en zyne verbindtenisfen naar te komen, als een wezenlyke blyk van oprechtheid en vroomheid befchouwende, dienvolgens oirdeelt; dat hy daar omtrent niet het allerminfte in gebreke mag bly ven , zonder dat Carafter te febenden, 't welk hem zyner eigen achting en het vertrouwen van zyn's gelyken alleen waardig maakt. Men is getrouw aan God, aan zynen Souverein, aan zyn Vaderland, aan zyne Vrienden,, aan zyne Minnaresfe, aan zyn Echtgenoote, aan zyn Geasfocieerden, aan zynen Heer, en aan allen waar mede men onderlinge belangen heeft, of aan welken men openlyke of ftilzwygende beloften heeft gedaan, wanneer men zich ten opzichte van dezelve geenerhande- daaden veroirloofd, of daaden verzuimd, die ftrydig zyn met het geen men „ redelyker wyze , van "een5 Mensch verwagten kan, die zyne plichten kent, en daar by op. recht van harten is. Zodaanig is het algemeene denkbeeld van een eprecht Mensch.. Doch het gebeurd zelden , dat men die uitdrukking in zulken uitgebreiden zin beezigt:, men bepaald haar gemeenlyk tot het enkel geval, waai, in openbaare of ftilzwygende beloften zekere verbindtenisfen aan ons opleggen,die men in'talgemeen plich? ten noemt, en die ten onzen opzichte geene volftrekte plichten zouden zyn, indien wy ons, door gedaane.beloften, niet verbonden hadden op zodaanige wyzete handelen; invoegen een getrouw Mensch, volgens de gewoone uitdrukking, alleen is zodaanig eenen ,die,het vertrouwen niet verraad, 't welk men in zyne aan-' gegaane verbindtenisfen gefield. heeft, noch de beloften verbreekt, die van hem gedaan zyn, om, voor hefc belang der genen, waar aan hy zyn woord heeft gegeeven, by zekere gelegenheden, en op zekere be? paalde wyze te zullen handelen. De getrouwheid is dienvolgens eene deugd, welke-, daar in beftaat, dat men met eene byzondere naauwgezetheid alle zyne beloften naarkomt, en met geen, minder angstvalligheid dat gene verricht, wat perfoonen, die op onze oprechtheid zich verlaatende, hunne belangen, van welken aart die ook zyn mogen,aam ons hebben toevertrouwd., van ons verwagten kunnen,. 'U  GETROUW. GETROUW. 'Er is onder alle deugden naauwlyks een van grooter • belang voor het geluk en 't behoud der maatfchappyelyke faamenleeving, en uit welker algemeenheid zulke aanzienlyke voordeelen ten algemeenen nutte ontitaan kunnen. Geen Mensch kan alle zyne zaaken en belangen alleen waarneemen, en hy moet een gedeelte daar van, zeer noodzaaklyk, aan de zorg van andere Menfchen toevertrouwen. Van het talrykst maatfcbappyelyk lighaam af , tot de meest op zich zelve ftaande byzonderen Mensch toe, heeft men altoos lieden nodig waar in men zyn vertrouwen ftelt; want hoe was 'er onder de Stervelingen eene voordeelige handel of verkeering mooglyk, indien niemant op ós getrouwheid van zyn's gelyken konde ftaat maaken ? Het ware voldrekt overtollig, indien eenig wetgeevend gezag eischte,dat men zyn woord getrouw moeste naarkomen; nadien alle Menfchen door het verlangen naar geluk bezield zynde, zeer wel begrypen kunnen, dit het begeerde geluk flegts eene hersfenfchim zoude zyn, wanneer deeze deugd onder haar geheel miskend wierde. Wie dezelve niet bezit, kan zich in hunne oogen niet anders vertoonen dan gelyk een flegt Mensch, op wiens medewerking, ter bevordering van een's anderen welzyn, men geenerhande ftaat kan maaken: hy is, ongeacht zyne beloften, het vertrouwen zyner Medeburgeren onwaardig;men zal hem dienvolgens met verachting aanzien als een haatlyk Schepzel, wiens woorden en uitterlyk voorkomen nooit het ware af beeldzel zyn van deszelvs voorneemen en gedag- tSDeeze deugd wordt bovenal in de zodaanigen vereischt, aan welke dat gedeelte der algemeene belangen is toevertrouwd, 't geen de ganfche Maatfchappy zeive niet kan waarneemen noch beftuuren. Alle burgeriyke Maatfchappyen, moeten daarom zich verhaten kunnen op de onomkoopelyke getrouwheid van die aanzienlyke Leden , aan dewelken zy de waarneeming der publieke zaaken overlaat, nadien anders het gemeen geluk groot gevaar loopt, en 'er een allerdroevigde vooruitzicht is, dat een geheel Volk zal ongelukkig worden , om dat het dezulken aan getrouwheid ontbreekt , die deszelvs belangen moeten voorftaan en behartigen. Het is eveneens ten aanzien van een' Vorst, van wiens getrouwe of ongetrouwe handelwyze, het geheele geluk eener ganfche Natie afhangt. Niet minder moet een Vorst volkomen ftaat kunnen maaken op de getrouwheid van de genen, die, als zyne Gevolmachtigden, aandeel hebben in het openbaar beduur:want wat zal toch eindelyk van het Opperhoofd des Volks, en van het Volk zelve dat hy regeert, worden, indien die Ministers ongetrouw zyn, waar in hy noodwendig vertrouwen dellen moet, zo wel met opzicht tot de buitenlandfche negotiatien, de krygsverrichtingen, en de uitoeffening van burgerlyke bedieningen en magiftraatsambten, als aan het hoofd der Juditie, of in't beduur der geldmiddelen van den Staat? Deeze deugd is van geen minder aanbelang in de huishoudelyke zaaken van 't gemeene leeven. Aan welke onaangenaamheden, nadeelen en verdriet zyn niet de Heeren en Vrouwen blootgedeld, die ongetrouwe Dienstboden hebben ? Wat ondervinden Dienstboden , welker Heeren hunne beloften niet getrouw rtastrkomen ? Wat wordt 'er van zulke Huisgezinnen, ia welke Man en Vrouw elkander ongetrouw zyn, en aan de wederzydfebe beloften niet voldoen, die zy elkander, voor en by het aangegaane huwelyk, openbaar of ftilzwygende, gedaan hebben? of wanneer zy ie een in den ander dat volkomen vertrouwen niet kunnen dellen, dat zo noodzaaklyk is voor hun huisfelyk geluk, als welk laatde zonder eene volmaakte getrouwheid niet bedaan, veel minder duurzaam wezen kan? Hoe zal men de vriendfehap, waar van het zagte gevoel aan alle weldenkende zielen zulk onuitfpreeklyk genoegen baart, met eenige ot de minde vrugt aankweeken, indien de zorgvuldigde getrouwheid, in het naarkomen van alle mooglyke vriendfchapsplichten, niet onderling die openhartigheid, dat wederzyds belang, en dat gemeenzaam vertrouwen baart, zonder welke die edele hartstocht nimmermeer kan aangekweekt worden? En wat zal eindelyk van de liefde worden, van die alles vermogende Menfchelyke drift, welke twee harten zo uitneemend gelukkig maakt, wanneer hun geluk door geen onderling wantrouwen gedoord wordt? —— Zonder getrouwheid kan geene Maatfchappy bedaan; zonder dezelven kunnen geene gemeene betrekkingen tot voordeel van het algemeen gedyen; maar den Mensch, altoos bedrieger of door anderen bedrogen, zou noodwendig, zodra de goede trouw uit de werelt was gebannen, even als de wilde Dieren, zyne toevlugt moeten neemen, tot een woest en afgezonderd leeven in de bosfehen en woestynen. De goede trouw is derhalven onder *t Menschdom van te veel belang, om over dit onderwerp niet nog een weinig verder uit te weiden. Elke belofte die men doet, wordt eene verplichting voor hem die dezelve heeft gedaan, ten einde het belang van deft zodaanigen te bevorderen, die zyne belofte ontfangt. Sommige beloften zyn onbepaald en algemeen; deeze brengen de verplichting mede, dat men, zonder onderfcheid, voor alles moet waaken, wat het belang der perfoonen vordert, tot welker behoef wy ons verplicht hebben. 'Er zyn wederom andere, die alleen zekere bepaalde omdandigheden betreffen, en zich buiten dezelve niet uitdrekken. Het zy nu dat de beloften algemeen of bepaald zyn, Zo is en blyft 'er altoos eene uitzondering die dezelve m'aatigd, en die men onderdeld ten allen tyde uitgedrukt te zyn, fchoon men die ook niet met woorden aangeroerd had ; te weeten, dat de belofte en daar door aangegaane verplichting, zich nooit kan uitdrekken tot zulke daaden, die onmooglyk of onrechtvaardig zyn, of de noodwendige en onvermydelyke plichten tegen gaan, waar toe men zich alvooreus reeds verbonden had. Het betaamd dienvolgens aan een ieder óie eenigerhande belofte doet, en dezelve getrouw wil naarkomen, dat hy zorge draagt om niets te belooven wat tegen zyn geweeten drydt, en zich daarbeneven alle zyne andere verplichtingen voor te behouden, ten einde hy, door die aan de eene of andere zyde te venbreeken , niet van ongetrouwheid kan befchuldigd worden. , Indisn nogthands de beloover de onvoorzichtigheid begaan mogt hebben, zich tot iets, daar mede drydig, te verbinden, doch zyn misdag inziende, den anderen, aan wien de belofte is gedaan, daar van kennis geeft; zou deeze onrechtvaardig handelen, wanneer hy den eerden wilde noodzaaken om iets onmooglyks te verA 2 rich-  2292 GETROUW. richten, of'den geheiligden plicht tefchenden, waar toe zich deeze te vooren reeds verbonden had. Daar tegen eischt ook wederom de goede trouwe, dat hy, die zodaanige belofte heeft gedaan, als dan veeleer zyne eigen belangen verzaakt, en alles doet wat in deszelvs vermogen is om zyne laatfte verbindtenis na te komen, ten einde hem, die vertrouwen in zyn woord gefield hebbende, en daar door bedrogen is, of eenig nadeel lydc, zo veel hy kan voor fchaade te bevryden. ■ Men wordt dikwyls ongetrouw, om reden dat men de geheele omvang zyner aangegaane verbindtenisfen niet begreepen heeft, ook vindt men lieden die waaren hun geweeten gerust te ftellen, fchoon zy iets belooven 't geen zy noch kunnen noch willen nakomen, door namentlyk iets voorwaardelyks in ftilte voor te behouden, 't welk geenfints ftrookt met het oogmerk van den genen , ten wiens behoeve de verbindtenis is aangegaan. Somwylen weigert men een gedeelte der uitvoering van het gene men beloofd heeft, onder voorwendzel, dat van het een of byzonder geval , 't welk nogthands daar van onaffcheidelyk is, niet uitdrukkelyk in de belof:e was gewag gemaakt. Alle deeze omftandigheden, doch in 't byzonder de ftilzwygende uitzondering of voorbehouding van iets, waar aan den genen, ten wiens behoeve de belofte is gedaan, niet denken konde, zyn, wanneer men den iaatften daar van geene kennis geeft, reeds uit haar zelve ftrydig met die getrouwheid, welke men van een perlyk Mensch verwagt. Gefield dat iemant , voor God, en in de tegenwoordigheid der Gemeente, opentlyk verklaard in het Euangelie te gelooven, en belooft als een Christen te leeven en te fterven, ook, tot zyn einde toe, by de afgelegde geloofsbelydenis getrouw te zullen volharden, doch hy behoud ftilzwygend aan zich het voomeemen, om deeze verbindtenis niet langer te houden, dan dezelve geen nadeel toebrengt aan zyn fortuin, eerzucht, of tegenwoordige welvaart, dan zal zodaanig perfoon ook geene zwaarigheid maaken aan God en zyne Geloofsgenooten ongetrouw te worden, dat is, tegen zyn geweeten aan, van Godsdienst te veranderen, wanneer hy daar mede zyne tydelyke omftandigheden kan bevoordee- len. Een Soldaat neemt handgeld, en verbindt zich daar door, om onder het vaandel van eenig Vorst of Mogendheid te dienen, doch onder ftilzwygend voorbehoud, van tot den vyand te zullen overloopen, zo dra zyne belangen zulks medebrengen, en dit doet hy met de daad: hy is diens volgens ongetrouw aan zynen Vorst en Bevelhebber. Iemant zweert dat hy zyne Minnaares getrouw zal blyven, doch behoud aarj zich heimelyk het recht, om haar te verlaaten, wanneer hy een ryker of fchooner Vrouw kan Tinden: deeze is ongetrouw, reeds in het zelvde oogenblik dat hy den evengenoemden ééd doet, om reden dat hy van die bepaaling aan zyne Minnaares geen kennis heeft gegeeven. Schoon nu foortgelyke gevallen gansch niet zeldzaam zyn, is het nogthands veel minder zeldzaam, dat men tegen de getrouwheid zondigt, het zy uit hoofde eener onbepaalde belofte, in welke alle gevallen waar toe deeze haare betrekking heeft, niet zyn uitgedrukt, en men daarbeneven de geheele uitgeflrektbeid der aangegaane verplichting niet begrypt, of om 'GETROUW. dat men ftilzwygende hoewel zeer weezentlyke verplichtingen als niet verbindend houdt. Ik gaa by voorbeeld, met iemant nauwe vriendfehap aan' en myn geheel gedrag is in diervoegen ingericht, dat hy gegronde reden heeft my als zynen vriend aan te merken; hy verwagt dienvolgens, dat ik alle vriendfehapsphchten nauwkeurig naarkomen zal, en oirdeelt het geheel onnoodig, om van my eene volkomen uitleg, ging van alle die plichten teeisfehen, of deswegens met my in onderhandeling te treeden. Myn verbond van vriendfehap met denzelven is ook in de daad eene zeer zaaklyke, hoewel ftilzwygende belofte, dat ik by alle geleegenheden, als eenen vriend, voor zyne belangen zorgen zal. In deeze verwagting vertrouwd hy aan my zyne geheimen, en ik verraad dezelve, om dat hy het overtollig en zelvs beleedigend zou geoirdeeld hebben, my de minfte geheimhouding daar omtrent op te leggen : of hy verwagtte van my zekere dienften die ik hem bewyzen konde, maar ik verlaat hem in de nood, fchoon het in myn magt ware hem te helpen. In beide gevallen ben ik ongetrouw aan de vriendfehap, en het kan my geenfints ontfchuldigen wanneer ik zeggen wilde, dat ik my in dien opzichte onder geene byzondere verplichtingen gelegd hadde; want door my als een vriend aan te ftellen, verbond ik my met de daad, hoewei ftilzwygend, om alle plichten der vriendfehap op te volgen, waar van de geheimhouding, in zaaken die zulks vereisfehen de eerfte, en de yver om zynen vriend alle dienftén te bewyzen die men hem bewyzen kan, de tweede rang bekleedt —- Het is aldus eveneens, met opzicht tot het Vaderland; want het is op zich zelve reeds genoeg, dat ik een Burger van het zelve, dat ik daar in gebocren ben, of onder deszelvs befcherming Ieeve, my als een zoon van het zelve aanmerke, en alle voorrechten van het Burgerfchap geniete, ten einde even zeer gehouden te wezen, om alles wat in myn vermogen is, zelvs met verzaaking van myne eigen belangen, tot nut en voordeel van het Vaderland aan te wenden, voor deszelvs behoud te ivaaken , en alles wat het fchaaden kan te helpen afwenden' als of ik my zelve op de plechtigfte wyze daar toe verbonden had; en wanneer ik zulks nalaate, ben ik, in den volkomenften zin, ongetrouw aan myn Vaderland Men moet in diervoegen alle plichten van getrouwheid, of die een getrouw Mensch betaamen, ten aanzien van de genen naarkomen, waar mede men eenigerhande algemeene, ftilzwygende, of formeele verbindtenisfen heeft aangegaan. De getrouwheid in het naarkoomen van dezelve, is een beminnelyke en tevens noodzaaklyke deugd, zo wel met opzicht tot de algemeene belangen derMaatfchappy, als de afzonderlyke belangen haarer byzondere Leden. Voor zo veel het burgerlyke leeven aangaat, zal voorzeker niemant hier aan twyffelen : doch veele Menfchen fchynen egter zeer geneegen, wanneer die deugd flegts het hart betreft, om daar over zeer verkeerde denkbeelden te koesteren. Eene nauwgezette getrouwheid in zaaken van vriendfehap, van liefde, en het huwelyk, word dienvolgens byna als iets romanesks aangemerkt, weshalven wy over deeze drie onderwerpen nog eenige nadere aanmerkingen zullen laaten volgen. Getrouwheid tusfehen Vrienden. Vrienden zyn Menfchen, die, uit hoofde van gelykfooitige denkwyze, in-  GETROUW. inborst, fmaak, deugden, gevoelens, nelgingen, be kwaamheden, behoeften, of wel om onbekende oirzaaken, ook dikwyls door zeker foort van fympathie, zodaanig voor elkander ingenoomen zyn, dat zy zich byna als een zelvde perfoon aanmerken: hunne onderlinge belangens en geluk zyn ten fterkften aan elkander verbonden; wat den eenen ondergaat treft ook den ander, want de voorfpoed van den eenen maakt den anderen gelukkig, en deszelvs elende maakt hem ongelukkig. Dit naauw verband kan, tusfchen twee perfoonen, zonder volkomen wederzydsch vertrouwen onmooglyk beftaan: een wezentlyk en oprecht vriend fchroomt dienvolgens niet, om geheel zyn hart voor dien Mensch open te leggen, die hy als zynen Vriend -aanziet; hy is gelyk een eerlyk Man, die in 't vertrouwen dat hy met iemant omgaat, die hem in eerlykheid evenaard, niets voorden zeiven weg fluit, maar kisten en koffers, waar in zyne kostbaarfte effecten zyn, ter befcheidenheid van den zeiven laat open ftaan. Welk een laaghartig en haatlyk Mensch moet niet den laatften zyn, indien hy van dit vertrouwen misbruik maakende, zynen Vriend, van 't geen hem dierbaarst is, fchandelyk beroofde, en zich daar van bediende, om hem nadeel toe te brengen, of den zeiven ongelukkig te maaken? Zodaanig is nogthands de Vriend, aan wien ik myne hartsgeheimen toevertrouwd hebbende, om dat ik hem als een ander Ik befchouwde, en niets voor hem verborgen wilde houden, die dat vertrouwen fchendt, en myne geheimen openbaart, welke ik zelve aan een ander nooit ontdekt zoude hebben. —— In welken rang zal men een1 Mensch moeten plaatzen, die tot diergelyke ongetrouwheid, en het verbreeken van de heiligftebeloften, bekwaam is? Hy heeft zyne beloften zekerlyk verbrooken; want toen hy zich myn' Vriend noemde; moest ik onder■fteilen dat hy tot my zeide: uwe belangen zyn my even dierbaar als de myne; vertrouw op my, ik zal u nimmermeer verraaden. En toen hy myne hartsgeheimen, als vriend aanhoorde, verbond hy zich ftilzwygend, die te zullen bewaaren, en ze nimmer aan een ander over te brengén. Hy zal zich misfchien ontfchuldigen willen, met te zeggen, ik heb zulks niet uitdrukkelyk beloofd ik was zo geheel uw Vriend niet; want ik zou hem daar op antwoorden kunnen: waarom, fnoode, hebt gy dan zo langen tyd de fchyn daar van aangenoomen? waarom hebt gy, u die naam zo valsch toegeëigend? waarom hebt gy, op eene bedrieglyke wyze, tot het einde toe alles aangehoord, ,wat ik u vèrtrouwen wilde. Genomen, ik had, toen ik dit vertrouwen in u ftelde, de paaien van voorzichtigheid overtreeden; moest dan de overtuiging, dat ik in u een eerlyke ziel onderftelde, u niet hebben te rug gehouden, om van myne ligtvaardigheid geen misbruik te maaken? of meent gy dat een Mensch eerlyk handelt, aan wien ik, in de ontftelrenis door een gevaarlyke brand veroirzaakt, een koffertje met kostbaare juweelen in handen geef, om het zelve voor my te bewaaren, en het zo lang in zekerheid te brengen, tot dat het gevaar over is; maar die van myne onbezonnenheid het fchandelykst misbruik maakende, zich die juweelen toeëigend: dezelve tot zyn voordeel verkoopt, en my aldus tot den bedelzak brengt? Van gelyken aart is de ongetrouwheid des Vriends, die het vertrouwen verraadt dat den ander in hem, ftelde, i GETROUW. Gelyke grondregelen kunnen op alle andere foorten van belangen, die een Vriend hebben kan, worden toegepast. Hy heeft raad, hulpe, of onderfleuning nodig, en zich op vrienden veriaatende, welker bekwaamheden en vermogens hy kent, neemt hy tot dezelven zyne toevlugt; maar deeze trouwloozen verIaaten hem, enverzaaken aldus hunne vroegere vriendfchapsbetuigingen; zy ftellen zich daar door bloot, om met het grootfte recht befchouwd te worden als lieden die alle vertrouwen onwaardig zyn, of als huichelaars, die door een valsch uitterlyk voorkomen, en door een heiligfchendend misbruik des edelen naams van Vriend, andere lieden fchandelyk bedriegen. Gitrouwheid in Liefde. In deezen zyn de Menfchen, met opzicht tot de getrouwe naarkoming hunner ééden, meer dan by andere geleegenheden byzonder zorgeloos geworden, om dat zy zich aangewend hebben die ééden uit te fpreeken zonder daar aan te denken, te belooven wat zy geen voomeemen hebben naar te komen , en om geene andere reden getrouwheid zweeren, dan om te gemaklyker hunne eerlooze oogmerken, welke tegen de plechtigfte beloften regelrecht aandruisfchen, te gemaklyker te bereiken. Het zyn inzonderheid de Mannen, die men van deeze trouwloosheid moet befchuldigen. Het fchynt byna, als of veele met hunne kragten alleen raadpleegen, en van de kant der zwakke Vrouwen geene geduchte wraak vreezende, daarom hetrecht waanen te hebben, om deeze, door de fchandelykfte en zelvs lafhartigfte middelen, te bedriegen, gelyk daar zyn plechtige beloften, nadruklyke ééden, en de kragtigfte verzekeringen eener eeuwigduurende getrouwheid. Hier door zoekt men zich meester te maaken van hun geheel vertrouwen, een ftreelende voorrang in derzelver aandoenlyke harten te gewinnen, over haaren wil te heerfchen , en ze over te haaien, om zich, zonder de minfte agterhouding, aan een Man over te geeven, die haar zweert, dat hy alle zyne vermogens ten allen tyde aanwenden zal, om dezelven gelukkig te maaken, zonder dat.zy ooit behoeven te vreezen, dat hunne toegeevenheid haar zal berouwen, of zy zich fchaamen zullen haar zelve aan eenen eerloozen fchurk te hebben overgeleeverd. Zal men zeggen, dat deeze ééden niets beteek enen? Doch waarom dezelve dan gedaan ? zou men zich daar van wel ooit bediend hebben, zonder hoop, om door dat middel een vertrouwen te winnen, 'twelk men op geen andere wyze bad kunnen machtig worden ? Men heeft dienvolgens gehoopt, eene Vrouw teoverreeden van de oprechtheid der beloften, die haar gedaan zyn van eeuwig getrouw te zullen blyven. Zy word daar door bewoogen, en fchenkt den zodaanigen haare liefde, dat zy anders niet gedaan zoude hebben. Wanneer men nu het gevaar in aanmerking neemt, waar aan eene Vrouw onderworpen is , die haar hart en zin op eenig Mansperfoon gefield heeft; indien men de aandoenlykheid haarer tedere en gevoelige ziel overweegt; indien men bedenkt, dat van het zelvde oo« genblik af aan, waar in zy deezen van haar hart meester laat, zy geen ander geluk kent, dan de overtuiging dat'zy even teder bemind wordt als zy bemint, dat do liefde van haaien Minnaar haare geheele welvaart uitmaakt, dat zy gereed ftaat om alles te onderneeiren, ia ook werkelyk onderneemt, teneinde denzelven te &■ 3 be»  825+ GETROUW. behouden, en dat het alleen de verzekeringen van getrouwheid, nevens de belofte van nooit van gevoelen te veranderen, zyn geweest, die haar dit overgroot ■ vertrouwen ingeboezemd hebben, dan vraage men zich • zelve, met hoedaanig oog men de ongetrouwheid jegens • eene perfooi), kan befchouwen, welke men eenmaal tot dien ftaat gebragt heeft? Welk edelmoedig Mensch zal zodaanige ongetrouwheid als eene onfchuldige of onverfchillige daad kunnen aanmerken? en wie zal de- ■ zelve niet veeleer, met billyk afgryzen, als eene misdaad befchouwen, welke het fnoodst bedrog, de laf- ■ hartigfte huichelaary, ondankbaarheid, hardvochtigheid, en de fchandelykfte laagheid, al te famen m zich vereenigd, influit? Het zelvde kan ook gezegd worden aangaande de ongetrouwheid eener Minnaaresfe jegens haaren Minnaar. ■ De laatfte kende, federt hy beminde, geen ander geluk dan haare wederliefde: de verzekeringen die hy 'daar van ontfangen heeft, hebben eene aangenaame kalmte in zyne ziel verfpreid; doch flegts het vermoeden van de voorkeus in haar hart verlooren te hebben, pynigt het zyne met eene vreesfelyke kwelling. Dewyl hy in zekere opzichten de flaaf zyner minnaaresfe is geworden , zo leeft hy enkel voor haar, en de hoope van altoos dieibaar aan haarteblyven, is zynhoogfte goed. Al zyn geluk beftaat dienvolgens in dat vertrouwen, en hy geniet het zelve, om dat zy hem door plechtige betuigingen daar van verzekerd. De trouwloosheid eener Coquette, die hem vaneen geluk berooft, dat hy verdiende te genieten, is derhalven ook eene ondankbaarheid, eene valfche ongetrouwheid, die de verachting van al wat eerlyk denkt overwaardig is. De Liefde zonder getrouwheid is niet langer eene edelmoedige en achtingswaardige hartstocht, maar verandert in een onbefchoft en dierlyk inftinct, een zinnelyke behoefte, of de buitenfpoorige eigenzinnigheid eener ongeregelde verbeelding. Als dan is zy onbekwaam ter bevordering van het geluk der Stervelingen, in plaatze dat de getrouwheid in liefde, de troost en het vermaak van ons leeven uitmaakt. Doch waar zal men deeze onderlinge getrouwheid vinden, behalven alleen by deugdzaame harten, by eerlyke zielen, welke het vertrouwen verdienen, en voor dewelke alle beloften heilig zyn! Getrouwheid in den Echten-ftaat. Deugdzaame liefde baant den weg tot het huwelyk, en is het ook alleen, die het zelve tot een geheiligde en aangenaame ftaat kan maaken. Gelukkige Echtgenooten genieten in het huwelyk de voorrechten eener tedere vriendfehap, gepaard met al 't verrukkelyke, hetwelk eene oprechte liefde aanbiedt: wederzydfche hoogachting en een onbepaald vertrouwen zyn de grondzuilen van hun onderling geluk; doch raakt men een van beiden kwyt, dan moet noodwendig de bron uitdroogen, uit welke het huwelyks-geluk voortfpruit. Immers kan 'er geen vertrouwen zyn, zonder achting; 'er kan geen wederzydfche achting by de zodaanigen plaats hebben, die ongetrouw aan hunne beloften zyn, en gedaane ééden fchenden. Die ongetrouw is, bemint de perfoon niet langer, welke hy voor een ander verlaat; hy verdient voortaan deszelvs liefde en hoogachting niet, en kan derhalven in geen ander licht, dan als een moedwillig verftoorder van de hu welyks-min befchouwd worden Eene vrouw, die tement behalven haaren Echtgenoot, GETUIGE. liefde toedraagt, wordt jegens denzèlven meinééaig, en brengt haar zelve in de noodzaaklykheid, om, of opentlyke minachting voor eene Echtgenoot aan den dag te leggen, wien zy in deezer voegen verlaat, of voor altoos de rol van eene huichelaaresfe te fpeelen; doch in 't laatfte geval wordt haar geheel gedrag een aanfchaakeling van veinzery, leugens en trouwloosheid. . Een Man die zyn hart aan een andere Vrouw, buiten zyne Echtgenoote, fchenkt, endaar door in dezelvde noodzaaklykheid wordt gebragt, om de laatfte te verfmaaden, of, als een huichelaar, gevoelens te veinzen, die hy niet bezit, kan in dien ftaat niet lang de rol van een liefhebbend Echtgenoot fpeelen, maar zal wel dra zyne koele onverfcbilligheid laaten blyken, en zich aldus aan het rechtmaatig vermoeden bloot ftellen, dat hy ongetrouw en meinéédig is geworden. Als dan neemen onderling afkeer en wantrouwen de plaats in van vroegere liefde en hoogachting ; op de aangenaamheden der vriendfehap, volgt haat en woedende min-yver; en den echten-ftaat, die anders zulk een overvloedige bron is van genoegen en geluk, wordt ten laatften de allerelendigfte ftaat der werelt. GETUIGE, in het Latyn Testis, is eene zodaanige, welke eene daad heeft gehoord of gezien, en daar van verflag doet: zie'er eene breedvoerige befchryving van in L. i. ff. de Testib., alwaar onder anderen de Rechtsgeleerde Charisius zegt: Testimoniorum ufus frequens ac necesfarius est. En met reden : want hos veele zaaken vallen 'er in Rechten niet voor, waar van de Rechter zonder hulp van Getuigen, nimmer kondfehap krygen zoude? ■ Hoe veele conventien en bedingen zyn 'er niet, die zonder fchrift gecelebreerd wordende, buiten Getuigen nimmer kunnen beweezen worden? als inzonderheid ten aanzien van Testamenten, Procuratien, Contracten, en wat meer van dien aart mag zyn, dagelyks plaats vindt. • Hoe dikwyls zoude, als men deeze foort van probatie weg nam, eene Aanlegrrer van ?vn bewys; eene Verweerder van zyne defenfie verftooken worden? < Hoe dikmaals wordt niet in de Vierfchaaren het verlies van Charters en Papieren, door middel van Getuigen gefuppleerd? — Hoe meenig misbedryf zoude niet ftraffeloos geoeffend worden, wanneer de fehuldigen niet op grond van getuigenis/en konden veroirdeeld worden? ———— Men zie over deeze materie inzonderheid de ïnaup Disfertatie van den Raadsheer Mr. W. Scholten , Jistens principia naturalist circa doctrinam de probatione per Testes, ex Jure Romano Éf Patrio illustrata. edit. Jee. Lugd. Bat. 1772. De nuttigheid en onontbeerlykheid van de Getuigen dus kortelyk betoogd zynde, zo laat ons in de em-ft% plaatze onderzoeken, wat ouderdom eene Getuige moet hebben, om deszelvs getuigenis van kragt te doen zyn. Het befchreeven Recht, de beoeffening van de Praktyk, en het eenpaarig gevoelen van alle Rechtsgeleerden, bepaalen het ten aanzien van Civile zaaken op veertien jaaren; doch in het Crimineele requireeren zy de. volle twintig jaaren. Over dit onderfcheid van vereischten ouderdom in eenen Getuige ten aanzien van Civile of Crimineele gevallen, hebben verfcheidene beroemde Rechtsgeleerden gefchreeven, welkers ge. voelen over dat onderwerp genoegzaam eenftemmig is. Immers dat de Gemgevm Civik xaakm boven de veer* tien  GETUIGE. GETUIGE. jaaren moeten oud zyn, blykt uit de L. ifj- j. r. £>. de- Testib. L. 20. Jr. D. qui testam. fac. posf. _ Waar mede overeenftemt S. van Leeuwen Roomsen Holl. Recht V. B. 2,0. D. n. 18. En dat wyders ifl Crimineele zonken de ouderdom van twintig jaaren naar Rechten vereischt wordt, om getuigenis ie kunnen geeven, wordt niet min duidelyk geleerd, in L. 20. D. de Testib., als mede by A. Matthjeus deCrimin. Lib. 48. Tit. 15. Cap. 2 n a J. Voet ad Tit. D. de Testib. n. 10. en Huber Hedend. Rechtsgel. 5. B. 27.Cap.r1. 15- Men vergelyke ook hier omtrent de andere A. Matthjeus de Probat. Cap. 5. n. 28— 30. Doch in materie van Fraude van de gemeene Middelen, is in Holland voldoende, dat de Getuigen effect! ve den ouderdom van zestien jaaren bereikt hebben; volgens het generaal Placaat van de Gemeene Middelen van den 20 Juny 1699. Zie Gr. PlaCaatb., IV. Veel, bladz. 727. Waar mede overeenftemt de Nieuwe Ordonnantie van 't Gemial van den 26 Novemb. 1749.^.23. Zie GEMAAL bl. 2124 &c. De Criminalist B. Carpzovius, maakt egter ten aanzien van het Crimineels, de beide volgende bepaalingen: als r. Dat het eenen Rechter vry ftaat, eene Getuige beneden de 20 jaaren te admitteeren, wanneer andere bewyzen mangelen. CArpz. Crimin. Part. BI. Quasst. 114. n. Waar mede ook overeenftemt Matth. de Prolat. loc cit. Of 2. in het geval dat eene Befchul- digde zyne onfchuld wilde bewyzen: Si quidem pro defenfione Rei multa admittuntur, qnte alias regulis juris contrariari viientur? vid. Matth. loc. cit. num. 33. Alle perfoonen de vereischte jaaren hebbende, kunnen Getuigen zyn, en mogen injuiicio getuigenis der waarheid'geeven, uitgezonderd de zodaanigen, aan wien het door de wetten verboden is. Wat de redenen betreft, waarom fommige perfoonen niet bevoegd zyn om in Rechten tot Getuigen te verftrekken , vloeit uit drielerley voornaame oirzaakên vooit, die haare betrekking hebben: of, 1. tot de perfoon der Getuigen zelve;'of, 2. tot de zaak waar over het Getuigenis gaaf; of, 3. tot de perfoonen ten .oor- of nadeele van wien het getuigew verftrekt. O'-er het een en ander hier van wordt ondevfcheidentlvk gehandeld; onder m leren in de '.verken van de volgende Rechtsgeleerden als Fartnacius de Testib. Q'uest 54, 56, 58, 61 6? 78 Pereztus in Cód. ad Tit de Testib. mm 2, 3, 4 &?ƒ«??■ J' 'H Voet in Comment ad ff. ad Tit. de Testib. en A. Matthjeus de Pfobationibusi 1. In de klasfe van ibhabile Perfoonen om tot Getuigen te kunnen verftrekken, worden inzonderheid gerangfehikt, do'le, krankzinnige, ftomme, en doove Menfchen, benevens alle de genen die om welke reden het ook mag Zyn, onder curateele ftnan : de reden hier voor is kl iarhlykelyk, dewyl naamelyk aan hun inzonderheid de eerstgemelden, het vetfland ontbreekt, en eene onvolkoomer.e kennis van zaaken in hun moet veronderfteid worden; zie L. \. %. 5- de Testib. J. 8- Inft. de hiutiHb Stip. m L. 5- ff- de Reg. Jur. vergeleeken met S. van Leeuwen Roomsch Holl Rcht. B. V part. 20 mm- 18. en met Vroma-ns de For. Comp. Lib. III cap. 22 num 3. 2 Be' ooren onder het getal van inhabile en onbe^ kwaameGai!;£en, alle infaame en eerloozePerfoonen, en dus mede die wegens meinéedigbeid gecondemneert zyn ;- zie A. Matth. de Probat. Cap. 5. n. 22. f«f D. D. ik en zulks ingevolge het voorfchrift van 'tRoornfche Recht, yervst m L. 3. J. 5. ais mede in L- 15. J. 18 Ö5 21. ff. de Testib., wordende daar van tot reden gegeeven, vermits de eer en trouwe in hun is wankelende bevonden. Nogthands is het niet ge..oeg, om zodaanige perfoonen als Getuigen te reprocheeren, dat dezelven ter zaake van een publyk delict al leen lyk befchuldigd zyn, en zelvs op prefumtie van het gepleegd' te hebben in hegtenis zitten, neen, maar boven diert wordt 'er ook naar Rechten vereischt, dat zy des wegens zyn gecondemneerd geworden. Zie A. MatTh.eus loc. cit. n. 21. A- Schulting in Thef. contr. De* cad. 100. Thef. 6. en W. de Groot Inleid, tot de Prakt. II. B. Cap. 5. (J. 4. Hier dient nog bygevoegd, datevenwel zodaanige Gevangene die ter oirzaake van eenig delict in hegtenis is, noch voor, noch tegen zyne Medgezellen en Complicen getuigenis kan geeven, volgens de L. 3, J. 5. L. 20. de Testib., en A. MATTHiEuè de Crimin. Lib. 48. Tit. 15. Cap. 2. num. 2. Ten zy hier van mooglyk eene uitzondering plaats heeft in d« allerzwaarfte misdaaden om de waarheid te ontdekken, maar niet om tot een wettig en volkomen bewys te dienen, ten zy zodaanig getuigenis met andere omftandigheden en argumenten geholpen wordt. Zie Huber Hedend. Rechtsgel. Boek V. cap. 27. n. 19. en A-Matti-leu? de Probat Cap. V. n. 23. en verfcheide Rechtsgeleerden aldaar geallegeerd. Daar valt dikwyls onder da Rechtsgeleerden groote bedenkelykheid over de vraag, wie eigentlyk voor infaame perfoonen te houden zyn? generaalyk is by ons gerecipieert qiïod non tam ex caufa, quam ex genere pmvs irrogetur infamia! als by voorbeeld geesfeling of andere corporeele ftraffe; bannisfement' uit den Lande, of confinement in een Tuchthuis ter zaake van een Crimineel delict, en andere diergelykeinfameerende proftitutie meer, zo als met bondige redenen beroogd, en op folide gronden geleerd wordt, by Gpoenewegen de Legib. abrog. ad L. JCtus. 22. ff., de his qw nph infam. en bv S. van Leeuwen Cerfura forenfis, Pnrt. II Lib. 1. Cap. 4 num. 9. 3. Eertyds wierd iemant wel omverfchil van Geloof als Getu'ge gewraakt: doch zodaanige reprochen zyn tegenswoordig van zeer weinig kragt, alzo ,, by ons ,, in het ftuk van Religie ten aanzien van Gaiilgevisfen „ weinig onderzoek valt." Huber Hedend. Rechtsgel.V. Boek, Cap. 27. n. 18. Groenew. ne Legib. abrogatis,ad L. 21. Cod. de Ilctret. Egter kan deeze reproche vanemplooi genaakt worden, indien men uit eenige omftandigheden kan befpeuren, dat de haat van Religie invloed heeft op des Getuigens dispofitie. Huber PmleB. ad Tit. ff. de Testib. n. 18. in fin. Zondert hier va» egter uit ten aanzien van het eerfte, eene Joodenge* noote : want dat geene Joode tegen eenen Christen getuigenis geeven mag, wordt insgelyks geleerd by Hubeb. d Cap. 27. n. 18. A Matth. de Probat. Cap. V. n. 14/. en Jon. Vost ad Tit. D. de Testib. n. 2., waar van egr ter, omtrent onze hedendaagfche Praktyk, verfchiijt Groenew. ad L. 21. C. de Hent. 4 Kan iemant als Getuige geweert worden, die iets verkogt heeft, zo wanneer eenige quasstie gemoveerd' wordt op 't vertogte. Glosf. in d. L. nullum C. de Testib* Cyn. in d. I. omnibus. C. d. t. Aleer. ditl. Cap.. 4. num. 42. Lanf*. de Tesi. num 63. De reden hier van is, om dat eene Verfrooper. wanneer den Kooper over het venko te goed eenige qurestiewordt aangedaan, incasvan'. guarand aanfpraakelyk is, zo dat dusdaanige qusstie ga> zegt  2296- GETUIGE. GETUIGE-, zegt kan "worden mede zyne eigene zaak te Zy*n, waar by hy zelve voordeel of fchaade heeft, of hebben kan. Zie Ü. Huber Hedend. Rechtsgel. Boek V. Cap., 27. mm. 3. Het zelvde vindt ook plaats ten aanzien van iemant die op een ander zyn recht of actie gecedeerd heeft. Alber. d'M. Cap: IV. n. 46. het welk ook nog met eenige voorbeelden wordt opgehelderd, by Zach. Hueer 'Obf. rer. Judic. Tom. II. Obf. 58. 5. Eene Advocaat zo wel als Procureur, wordt als Getuige gereprocheerdj'in zodaanige zaaken daar zyin dienen, zo wel ten aanzien van de eerfte, als tweede inftantie L. fin. D. de Test. C. Romana eod. Tit. in VI, Salicet. in d. I. omnibus, C. de Test. Lanfr. de Testib. rum. 64. Glosf. in L. deferre, 18. §. item eos. 8- vers. iidem decreverunt. D. de Jur. fisci. Cyn. in d. L. omnib C. de Testib.' Jac. de Amelia de Test. Cap. n. Nogthands fcan eene Advocaat In eene andere z^ak, waar in hy peen patrocinium prsfteert, getuigenis geeven ten behoeven van die genen, welken hy te vooren in eene ;mdere zaak gediend heeft, ofte ookalsnogdiend. Joh. Voet ad Tit. ff. de Testib. n. 6. in fine, zo als hy insgelyks kan doen wegens eene zaak, waar in hy voortyds gediend heeft, .indien daar over reeds eene transït'étie gefchied is; en wel in 't byzonder, als hy geen voordeel daar van voor zich te wagten heeft. Ook Vordt by fommige Rechtsgeleerden beweerd, dat eene Advocaat zelvs in eene zaak, welke hy patrocineert, getuigenis geeven kan in fubjidium, fi aliter rei veritas ex'fiorari non posjit, hut fi dolo è? in fraudem captatum con. jlet patrocinium, ne posfet fcilicet hac ratione ad testimonium '■tompella. Zie Anth. Matth. de Probat. Cap. V. n. 61. ï\kton. Fa3er ad Cod. Tit. de Testib. Def. 19. CarjPz. 'Defin. Forens Part. I. Confi. 16. num. 59. Farinacius ■fprax. Crim. Tit. 6. quast. 60. Dan het is eene befiiste zaak, dat ingevalle Party hun zoekt te conftringeeren, om tegen de Cliénten wiens zaak zy patrocineeren, te getuigen, zyin geenen deele gehouden zyn de geheimen door deezen aan hun toevertrouwd, te ontdekken, en daar van getuigenis te gee"ven; de goede trouw en billykheid fchryft zulks imaners voor, en is daarom by vonnisfe van veele Rechtbanken alzo verftaan , ingevolge het getuigenis van CHRisTiNiEus Decis. 83. num. 7 £f 8. zie hier verder over van Zurck Codex Bam-us, Tit. . Ingevolge het gevoelen der Rechtsgeleerden verdienen de Mansperfoonen als Getuigen, meerde geloof dan de Vrouwen, fchoon gelyk in getal zynde qula feminarum leve incmflans ingenium est, of gelyl Ovidius zich uitdrukt: verba Puellarum foliis leviora ca ducis. Zie ook Ant. Mattheus de Probat. Cap. F. n 18. 6? Cap. FI. n. 47. . Getuigen, welke zonder geciteerd of gedagvaan te zyn geweest, om getuigenis der waarheid te gee ven, zich vrywillig aanbieden, worden, als gefubor neerd, voor fufpedt gehouden, en niet Jigt toegelaa ten, ten zy de zaak zelve het tegendeel vordert, on het gebrek van bewys, en dat 'er geen ander midde is, om de waarheid der zaaken te kunnen ontdekken, Zie A. Matthjeus loc. cit. Cap. 7. n. 2. alwaar hy zich dus uitdrukt: Testes non citati qui accedunt, utfubornati, Jufpeüifunt, nee facile admittuntur, nifi aliud fuadeat res ipfa ob inopiam probationis, £? fi aliter rei veritas exploran non posfit. Waar mede zich conformeert Mynsing. Singul. Obferv. Cent. 4. Obf. 3. alwaar hy egter hier van uitzondert het geval, als meft vet Heen in materia, in qua de evitando peccato ageretur, quia (zegt hy) in tali cafu Testi, etiamfemet offerenti, credendum esje, asferunt Doctores, aldaar geallegeerd. % Eene vacilleerende, of veranderlyke en wankelbaare Getuige is, die in zyne depofitie ééne en dezelve zaak of ftuk nu affirmeert, en dan wederom ontkent, of die twee tegenftrydige verklaaringen gegeeven heeft, hoedaamge Getuige, om deszelvs ligtvaardigheid en inconftantie, naar rechten geen het minfte geloof verdient; zo als dit nader aangetoond wordt door den Profesfor Ant. Mattheus de Crimhib. Lib. 18. Tit. 16. Cap. 2. num. 5 £f 6. en in een Advys van zeven voornaame Adyocaaten in 's Hage van den zen Augustus 1680. te vinden in de Nieuwe Holland/. Confult. van G. de Haas, num. 21. bladz. 308 en volg. Zie ook W. he Groot Inleid, tot de PraU. Lib. II. Cap. 5. §. 2. ft. Het is noodzaaklyk zal eene Getuige geloof verdienen, dat hy in ftaat zy redenen van zyn gezegde te kunnen geeven, waar door het waarfchynelyk wordt dat hy weet het gene hy zegt: want geene redenen van weetenfehap kunnende geeven, zo maakt zyn zeggen zelvs geene de allerminfte prafumptie; en wel voornaamentlyk beeft dit plaats indien 'er iets is dat alleenlyk door het oirdeel en verftand kan begreepen worden: by voorbeeld, indien hy zegt, dat Titius is eigenaar van een boek of van een edelgefteente, zo is noodzaaklyk, dat hy'er by voege, naamentlyk, om dat hy het gekogt heeft, of om dat hy het by donatie heef, bekoomen: want, door de lighaamlyke zintuigen alleen, kan dit niet verftaan of geweeten worden. Zie A. Mattheus de Probat. Cap. FII. num. 76. Vromans Lib. III. Cap. 35. 5. 7. & ibi Middellant/?! not. T~ Këter»isjjöie Getuige, in fommige gevallen, riet verplicht redenen van weetenfehap te geeven ten zy de Rechter zulks van hem vordert, afs by v'00 " beeld indien hy ondervraagd wordt over eene daad of indien hy getuigt van iets, dat door de li«ha2hkezin. tuigen kan begreepen worden, of over eerieSS volgens de leere van Mattheus d. Cap! FII. Zn X2 %. Van hooren zeggen, verdient eene GeZge naa'r rechten geen geloof, want het is noodzaak >4 dat CETUIGE. ■ eene Getuigt depofeert van zyne eigene kennis, en 't gene waarfchynlyk is, dat hy weet, en niet van 't gene, dat hy zegt van anderen gehoord te hebben; maar van 't gene hy zelvs gehoord of gezien heeft; ten zy evenwel, dat 'er gefchil is over de grenfen of landpaalen, of over eene zeer oude zaak, of over Uoedverwand-' fchap of affiniteit: want in gemelde gevallen is een getuigenis van hooren zeggen voldoende, mids nogthands, dat de Getuigen zyn omni exceptione majores; volgens de leere van Mynsing. Cent. FI. Obf. 58. num 14. 2. A. Mattheus d. Cap. FII. num. 75. M. Al het gene buiten de Vraag-Artikelen, door eene Getuige gezegd wordt, verdient geen geloof, en is van geener waarde, en zodaanige depofitie heeft naar rechten geene de minfte kragt noch uitwerking; zo als by eene Sententie in Revifie te Utrecht van den 5 May 1650 verftaan is, ingevolge het getuigenis van A. Mattheus d. Cap. FII. num. 70. Jï. Nopens de inhabiliteit van verfcheidene foorten van Getuigen, en de redenen, die derzelver depofitien in fommige gevallen falveeren, verdient te worden nagezien, Leyserus Meditat. ad Pandett. Tom. IF.Spec.' 283- pag. 394 434- die onder anderen, Th. 1. d.' Spec. zeer verftandig aanmerkt, „ dat hy het gene by de „DD. over deeze materie is aangetekend, doorleezen „ en byéén verzameld hebbende, zo veele tegenftrydig„ heden, zo veele Iimitatien, die het geheele gebruik „ van den Regel om ver werpen, gevonden hadde, dat „hy geene keus zag, dat alles in een duidelyk famen"? jbyéén te brenSen; waarom hy dan ook befluit, „ datdebeoirdeeling van deeze geheele materie behoort „ ad arbitrium £f religionis judicantium L. III. ($. 2 £f L. ' ,. XIII. ff. de Teftib." Zie wyders hier ook omtrent A. Matth. de Probat. Cap. F. num. 33, 77 £f 85. Mynsing. Cent. III. Obf. 16. €>. Indien de Getuigen woonagtïg of abfent zyn buiten de 1 rovincie, of zo wanneer het voor de Partyen te kostbaar zoude vallen, dat de Getuigen binnen de Provincie woonende, in de refidentie plaats van het Hof, door eenen Commisfaris daar van zouden geëxamineerd worden, of dat dezelven zyn van eenen hoogen ftaat en vin üluftres, of dat dezelven zyn oud van jaaren of zwak van gezondheid, of dat eenige andere wettige oirzaak verhindert, dat de Getuigen ter refidentie plaats van den Hove niet kunnen koomen, zo wordt in alle de voorfchreevene gevallen de Rechter onder welkers Jurisdictie de Getuigen buiten of ook binnen zodaanige Provincie woonen, by Letteren Requifitoriaal door zodaanig Hof of Gerecht verzogt om zulke Getuigen te willen hooren, en hunne depofitien, m gefchriften gefteld en- bezegeld zynde over te: zenden, zie W. de Groot Inleiding tot de Praltyk, II. Boek A. Cap J. 33. er. breeder by A. Mattheus «fa R E N R^SQ U IS IT O HL 89~92- ^ °°k LETTE' f>. Niemant eenen Getuigen eens geproduceerd hebDende,_ kan denzelven naderhand reprocheeren • maar ;odaamg getuigenis probeert tegens den genen, die iet zelve geproduceerd heeft. m. In crimineele zaaken moet altyd meerder geloof pgeeven worden aan de Getuigen van den Befchuldigen, dan aan dien van den Fiskaal, Hoofd-Officier of rocureur-Generaal, ja zelvs al waren de laatstgemelle ya« betere conditie en in meerder getal.  GETUIGE. GETUIGEN der WAARHEID. 4301 B. In Crimineele Proceduuren, moeten twee eanhnwante Getuigen, die een Delict tegenfpreeken of ontkennen meerder geloof verdienen, dan duizend anderen, 'welke de misdaad affirmeeren en ftaande houden. Ji>. Getuigen al te famen Iaboreerende aan eene en dezelvde reden van fufpicie en illegaliteit, kan het defect van den eenen niet gefuppleerd worden door het defect van den anderen. «£, Eene Getuige fufpeót van collufie, verdient geen het minfte geloof. ©. Iemant als Getuige geroepen zynde, is verpligt om getuigenis der waarheid te geeven, en by onwilligheid kan hy daar toe worden geconftringeerd; als zynde het eene zaak behoorende tot het Jus, publicum die niemant weigeren mag, en waar toe een ieder kan worden gedwongen, zie Wesenbec. ad Pandeü. Tit. de Teftib. mm. 2. als mede ons Art. ATTESTATIEN, bladz. 312- W. Aangeenen Getuigenwotdt geloof gegeeven, ten zy hy alvoorens zyne depofitie met ééde heeft bekragtigd; ingevolge L. 9. Jurisjurandi in pr. ibi DD. C. de Teftib. hetwelk nader wordt bevestigd, door A.Gail Lib. I. Obf. 101. num. 1. Mynsing. Singul. Obferv. Cent. 1. Obf. 3. A. MatthjEus de Probat. Cap. VII. num. 3537. Vromans de Foro Compet. Lib. III. Cap. 24. g. 1. en verfcheidene andere Rechtsgeleerden. En moet zodaanige ééd gedaan worden in tegenwoordigheid van Partye: fchoon die evenwel niet by het verhooren van de Getuigen prefent mag zyn; maar worden, de Getuigen op de Interrogatorien en Contra-Interrogatorien, zo die daar tegen ingeleverd zyn, gehoord en geëxamineerd, mitsgaders derzei ver antwoorden aangeteekend, en ook by hun onderteekend, alles in het afweezen van de Partye; het welk gedaan zynde, wordt dezelve dan eerst daar by geroepen, om 't zelvde getuigde met ééde te zien of te hooren bevestigen. Zie S. van Leeuwen in not. op de Manier van Procedeeren in de Steden &c Art. 15. num. 5. Vromans ut fupr. Lib. III. Cap. 25. g. 2. 6f ibi Middellant in not. num. 3. =|=. Getuigen door Partyen Litiganten, en op derzelver expres verzoek gereqnireerd geworden zynde, om getuigenis der waarheid te geeven, behooren ter zaake van dien te werden gefalarieerd, zo ten aanzien van vacatiën of daggelden, als met opzicht tot derzelver reis- en verteerkosten; en zulks alles geëvenredigd ingevolge de qualiteit der Getuigen en de gelegenheid der zaak, veeltyds ter discretie van den Rechter voor wien de Getuigen gehoord en geëedigd zyn; fchoon in fommige Provinciën daar omtrent door den Wetgeever eene taux of bepaaling is voorgefchreeven ; als met naame in Friesland, alwaar ingevolge 's Lands Ordonnantie, III. Boek, Tit. 32. aan ieder Getuigen, dewelke van den Procureur-Generaal, of in privaatezaaken van Partyen, beleid of verhoord worden, indien het Officiers, Edellieden of andere Perfoonen van qualiteit zyn in loco, wordt betaald ééne guld.; andere gemeene Perfoonen 10 ft.; doch extra locum, na de qualiteit als boven, één of twee guld. Voor ver¬ teering aan ieder Getuige, 's daags na de qualiteit als boven, tien of twintig ftuiv.; en daar te boven voor flaapgeld elke nagt zes ftuiv. behalven nog de nodige fcheeps- of wagenvragten , die hun daar te boven raceten worden goedgedaan. wm-m» De vacatiën der Getuigen mogen niet meer als in eene inftantie worden goedgedaan, fchoon de Proceduuren in conventione en reconventione worden geventileerd, of anderfints in meer Inftantien mogten zyn geëxtendeerd. Welke getuigenis dagen, by eenen Commisfaris, de Getuigen verhoord hebbende, getauxeerd moeten worden, naar gelegenheid der zaaken; en moet de Producent, en by abfentie van denzelven, zyne Advocaat , aan de Getuigen, hunne vacatiën, verteeringen, en noodige wagen- en fcheepsvragten, hier boven gemeld, ten huize van den Commisfaris, betaalen. GETUIGEN der WAARHEID,is eenebenaaming, die door de Proteftanten in 't algemeen, aan zodaanige godvrugtige en verftandige Christenen is gegeeven, die in de elfde eeuw en laater, den zuiveren Godsdienst van het Euangelie aankleefden, en onbedorven bleeven te midden van den aanwas des bygeloofs, tot het welke de Christenheid vervallen was , door de verandering haarer hemelfche Leere, en de ondeugden haarer fnoode Leeraaren, en zulks beweenden; en die zich met kragt aankantten tegen de dwingelandfche heerschzugt van den Paus en de Bisfchoppen. __ In eenige Landfchappen ondernaamen zy het heimelyk, in andere openlyk, de bedorve Kerk en eene verwilderde en bygeloovige Eeuwe te hervormen. Dit was, in de daad, der Waarheid getuigenis te geeven cp de edelaartigfte wyze: en zy gaven bovenal in Italië en Frankryk blyken yan deeze hunne heldhaftige Gods- vrugt. 't Is geheel niet te bevreemden, dat de heerfchende bygeloovigheid dier tyden deeze tegenftand ontmoette; 't is, in tegendeel, te verwonderen, dat duizenden van Christenen zich zo onderwerpelyk lieten blinddoeken, en met zo weinig tegenftreevens de oogen voor het licht der waarheid flooten. Want in weerwil van de duisternis dier dagen, in weerwil der algemeene onkunde van den waaren Godsdienst onder allerlei rangen van Menfchen, waren de brokken van het Euangelie, (mogen wy ons van die uitdrukking bedienen,) die voor 't Volk geleezen en verklaard werden, genoegzaam, om de domften en ongeletterdften te overtuigen, dat de Godsdienst, welken men nu van hun afvorderde, de rechte Godsdienst van den beminnelyken Jesus niet was; dat de Redenvoeringen, het Leeven en de Zeden der Geestlyken, volkomen het tegengeftelde uitmaakten van 't gene Christus zynen Leerlingen afvorderde, en van de regelen, die by hun voorfchryft; dat de Paufen en de Bisfchoppen, op eene fchandelyke wyze, hunne magt en rykdom misbruikten; en dat de gunst van God , en de zaligheid in het heilryk Euangelie aangeboden , niet verkreegen kon worden, door het verrigten eener meenigte van Kerkgebaarden, door ryke gefchenken aan de Kerken en Priesteren, of door het tichten en begiftigen van Kloosters; maar door heiligheid des harten en zuiverheid van zeden. Men moet bekennen, dat zy, die met zulk eenen yver en vuurigheid ,• de Hervorming by der band naamen, voor 't meerendeel niet opgewasfen waren voor eene zo hachlyke en gewigtige onderneeming; dat zy, door zekere misbruiken en gebreken met meer drifts dan beleids te vermyden, ongelukkig tot tegenovergefielde uiterflen overfloegen. Zy bemerkten alle de verfoeijenswaardige natuur dier vonden, waar mede het bygeloof den Godsdienst van Jesus had ontluisB 3 Wrd;  53oa GETUIGEN der WAARHEID; GEUR. GEURKRUID. GEUTJES-BLOEM; terd; maar zy hadden tevens den waaren aart vandïert Hemelfchen Godsdienst, dermaate door eene bygeloovige en ongebondene Priesterfchap misvormd, uit het ooge verlooren. Zy ergerden zich aan de ongejymdheden van den vastgeftelden Eerdienst; doch weinigen hadden genoegzaame kennis aan de verheevene Leerftellingen en Geboden der zuivere Christenheid, om eenen redelyken Dienst in ftede van dien bygeloovigen te plaatzen. Uit deeze oirzaaken waren hunne poogingen ter Hervorminge, ook daar zy wel flaagden, zeer gebrekkig, en bragten weinig anders te wege, dan een mengzel van waarheid en valschheid, van beleid en onbezonnenheid, gelykwy, door eene groote menigte van fpreekende voorbeelden, zouden kunnen ftaaven. Wanneer zy, by voorbeeld, ontdekten dat het verderf en de ongebondenheid der Geestelyken, meereiideels ontftond uit hu nnen verbaazenden rvkdom, vormden zy zich, onbezonnen, de hoogfte denkbeelden van de heilzaame uitwerkzelen der behoeftigheid, en zagen de vrywillige armoede aan, als de alleruitmuntendfte en fchitterendile deugd in eenen Christen Leeraar. Dus hadden zy ook een begrip gevormd, dat de eerfte Christen Kerk een geduurig en ftandvastig voorbeeld was, naar't weke, in alle eeuwen, de Plegtigheden, het Kerkbeftuur en de openbaare Eerdienst der Christenen moest geregeld worden : dat aile de Dienaars van Christus, in alle opzichten, het leeven en de zeden der Apostelen hadden te volgen. Deeze begrippen zonder oirdeel blindiings opgevat, zonder-eenigermaate acht te flaan op 't verfchil van tyden, plaatzen, omftandigheden en karakters, zonder te overweegen , dat de Wysheid van Christus en der Apostelen, 'veel had overgelaaten aan de voorzichtigheid en Godsvrugt der Beftuurderen van de Kerk, om dit in den tyd te regelen, bragten veele heillooze uitwerkzels rooit, en voerde deeze goede Hervormers, wier yver niet altoos van verftand vergezeld ging, van het uiteifte des Bygeloofs, tot het uiterftevan Geestdryvery. Veele welmeenende perfoonen, wier oogmerken ten hoogften prysfelyk waren, vervielen tot groove dwaalingen, ingevolge van deeze verkeerd opgevatte denkbeelden. Met recht verftoord over het gedrag der bygeloovige meenigte, die den gantfehen Godsdienst in uitwendige eerbewyzingen ftelden, en hunne zaligheid zogten te bewerken door het verrichten van veele niets beduidende plegtigheden en gebaaren, beweerden zy, al te overyld, dat de waare Godsdienst geheel bepaald moest worden tot de inwendige beweegingen en aandoeningen der ziele, en de befpiegeling van Geestlyke en Godlyke dingen. Ingevolge ' van dit fchoonfchynend, en nogthands dwaalend begmzel, behandelden zy alle de deelen van den openbaaren Eerdienst met de verstgaande verachting, en zogten de Heilige Plegtigheden, de Kerken, de Godsdienftige Vergaderingen, van welk eenen aart ook en de Dienaars der Kerke geheel af te fchaften Zie Mosheim Ksrklyke Gefchied. Deel IK bladz. i p fundament van 't contrarie geproponeerde, is ge- rcjecteerd, Iemant kan Gevoegde zyn , zo wel in de eerfts als in ös tweede Inftantie; met die uitzon- GEVOEGDE. 23o7 dsring evenwel, dat wanneer iemant, die een vonnis tot zyn nadeel heeft, en daar van appelleert, ten dage dienende niet compareert, maar dat eene derde in die 'tweede inftantie komt intervenieeren, zo kan de Gedaagde verzoeken Comparuit, gelyk 't zelve by den Hove, op den 12 May 1726, alzo is verftaan, en *t Comparuit verleent. Zie van Alphen Papeg. 1. Deel, bl. 295. n. 4. en Merula loc. cit. aant. ff. 4. Ja iemant mag ten allen tyden na Litisconteftatie, dat is, zo lange de zaak tusfehen partyen gecontroverteerd word, voor Conclufie in Rechten als Gevoegde opkomen. Zo vind men by Loenius Decif. eas 84. een geval van eene oppofitie en voeging van derdens, gedaan in een Proces, dat reeds in ftaat van wyzen was gebragt, welke voeging ook, niet tegenftaande de contradictie van den Procureur-Generaal, die in dezelve zaak partye was, op den 4 Maart 1638 by het Hof van Holland is geadmitteerd, behoudelyk dat dezelve voeginge en oppofitie, niet zoude ftrekken tot retardement van het origineele Proces. — Ook kan iemant zelvs tegens wil en dank van den Principaal, zich als Gevoegde in den Procesfe mengen, mits doceerende van z/n' intrest, op dat de Interventie of Voeging niet malitieufelyk , en om de Rechtspleeping fleepende te houden, gefchieden zoude, en bovendien het Proces aanneemende in dien ftaat, waar in hy ten tyde der voeging 't zelve vindt: zie Gail ut fupr. en 't geen Mijjdellant in notis by Vromans, de Foro competenti Lib. III. Cap. 8. num. 2. verder dienaangaande aantekent. Voorts is het buiten contradictie, dat voeginge zo wel in Reële als Perfoneele Actiën kan plaats hebben; en zulks gefchiedt op tweederlei wyzen: als eerftelyk, uit eige beweeging van den Gevoegden, en zonder daar toe in Rechten geroepen te zyn. By voorbeeld,wanneer tusfehen twee Perfoonen Proces ontftaat, en eene derde Perfoon fustineerende by zodaanig Proces geinteresfeerd te zyn, hem uit dien hoofde by eenen der Litiganten voegt, of voor denzelven intervenieert» Ten tweeden wanneer iemant van den genen die geconvenieerd is, geroepen wordt in cas van garand, om zich by dat Proces te voegen; zie Utrecht/, Confult. III. Deel Conf. 33. n. 1 en 2. Ook kan de Wethouderfchap van eene Stad, of Regenten van eenig Collegie, haar zei ven als Gevoegdens by eene van de Partyen in den Procesfe ftellen; zie BellumJuridicumCar, 77. En heeft de Fiskaal of Procureur-Generaal van den Hove van Holland, insgelyks het recht om zich in fommige zaaken als Gev.oegde te fteeken, wanneer naamelyk onder anderen in cas van Injurie, of in geval den Officier van eene Stad of Dorp in eene Crimineele Actie gefuccumbeerd hebbende, daar van in'Appél komt, als wanneer de Fiskaal zich in cas d'Appél by hem voegen mag. Ten flotte dient, dat wanneer eene Gevoegde voor zyn intrest compareert, en de artikelen zyner Voeginge exhibeert, zo moet de Advocaat van de tegen-partye dezelve neerftelyk examineeren, of dezelve Artikelen pertinent of inpertinent zyn; dat is, of dezelve tot de principaale zaak behooren, of niet; en zo by bevindt dat dezelve alleen 'zyn geëxhibeerd om het Proces te dilaijeeren, zo moet hy door te excipiceren verzoeken, dat dusdaanige Artikelen werden gerejefteerd, en mitsdien concludeeren: tot niet ontvankclyk als pooC 2 gende  a3o8 GEVOEL. trendc 't Proces te trameeren, en dat hem geordonneerdwor% zvn» actie, indien hem eenige competeert, als formeele p.lrtye in tyden en wylen te irtfkiweren tfc. De perUnen£ óf behoorlyke Artikelen zyn , indien het rech van eenen derden Perfoon het zelvde is met het recht, 'twelk door den Principaalen gededuceerd is. de impertinente of onbehoorlyke worden gezegd, indien zy een feparaat en ongelykvormig recht contineeren, van het geen dat principaalyk in Judicium gededuceerd is; in welk geval de interventie of voeging geene plaats heeft; maar is eene nieuwe Inftantie en een nieuw Proces van noden; waarom geraaden is, dat de Te-en-partye, geëxamineerd hebbende de Artikelen vanÖde Interventie, in zodaanig geval exipieeren tegens den Gevoelden, dat hem daar aan met gelegen is, ot dat zyn recht gerepareerd is van het Principaale. Zie Gail Lib. I. Obf. 69. num. i, 2, 3. GEVOEL. Het woord Gevoel heeft meer dan eene betekenis. t. Verftaat men 'er door het ge¬ ne de Latynen TaBus noemen , zynde eene der vyt zintuigen waar mede de Menfchen zyn begaafd,. en waar door men de gedaante, hardheid, weekheid, feherpheid, koude en hitte der Lighaamen gewaar kan worden : zynde het Gevoel allerleevendigst op de Lippen op het einde der Tonge, in de palmen der Handen , en in de toppen der Vingeren, „ welke allen men verfpieders of voorposten kan noemen, zegt de Eerwaarde Martinet , uitgezet om van alles " kondfchap te neemen, en een berigt van elke on** raad aan de Ziel te geeven." Catech. der Natuur I. D' De gewaarwording van het Gevoel kan verhinderd worden, door alles wat den invloed der zenuw-fappen ftrerot, of' derzelver regelmaatigen toevoer naar de. werktuigen des Gevoels belet; gelyk drukking, vinnige koude enz.. Insgelyks kan dit zintuig benadeeld worden, door eenen al' te grooten trap van gevoeligheid, wanneer de Z'enuw niet genoegzaam door d'Op' perhuid bedekt, al te zeer gefpannen, of ook wel al te teder en zwak is. Alles het gene de werkingen der Hersfenen en Zenuwen belemmert, doet ook aan het zintuig van het Gevoel nadeel. Dus fchynt zulks uit dé zelvde oirzaaken te ontftaan als de beroerte en zwakheid, en vereischt ook ten naaste, by de zelvde geneeswyze en behandeling. In de gevoelloosheid, die uit verftoppihg van de ze» nuwen der huid ontftaat, moet men eerst den Lyder purgeeren; vervolgens moet hy zodaanige middelen gebruiken, die het Zènuwgeftel prikkelen en in beweegihg brencen: gelyk Geest van Hertshoorn, vlug oliea%tig Zout, Mierikswortel enz. Uitwendig moet hy de aangetaste deelen wryven met verfche Brandnetels of met Geest van Sal ammoniak. Blaartrekkende Pleisters op die deelen aangelegd, zyn mede zeer goed; zo wel als de.natuurlyk warme Baden te'gebruiken. Zie verder het geen wy over dit Zintuig hebben aangetekend in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 661. Gevoel is ingevolge de Logica of redeneerkunde, wanneer wy een voordel maaken volgens het gedichtzei van eenigen onzer zinnen; dus oirdeelen wy dat het Gras groen is; dat eene Trompet een zoet geluid geeft; - dat Jgft vuur het Hout in brand fteekt; dat het Water week, en riet Tier hard is; want dat alles hebben wy gehoord, gezien of gevoeld. Het is op deeze klaarheid van '\ GEVOELIGHEID'. facet, dat wy de dagelykfche- voorvallen des Ieevenï ;veeten en gelooven; en fchier alle gefchiedenisfen Ier Menfchen, die door oor- of oog-Getuigen zyn garchreeven, zyn gegrond op dit beginfel. In deeze klaarheid des Gevoels, fluiten wy niet alleen in de kennisfe, die tot ons gekomen is, door middel van onze uitwendige zinnen, 't Gehoor, Gezicht, Gevoel, Smaak en Reuk, maar ook die welke in ons ontftaat van de inwendige gewaarwordingen van honger, dorst, gemak, vermaak, fmert, vermoeijing, rust, enz. en van alle andere dingen welke 't Lighaam betreffen: gelyk Honger dus eene fmertelyke lust, het Licht vermaakelyk, en de Rust zoet is voor vermoeide Leden. • Voorftellen op deeze klaarheid gegrond, kan men gevoelige voorftellen noemen, of indrukzels van 't Gevoel. Gelyk wy door de klaarheid des Gevoels leeren het gene het Lighaam betreft, zo leeren wy het gene de Ziele betreft, door eene inwendige Bewustheid, die ee> ne foort van innerlyke voeling geheeten kan worden , of eene geestelyke Gewaarwording van 't gene in 't veriland omgaat; gelyk: Ik denke, en ik fpreeke: ik verdenke myn eigen gedrag: myn Geweeten is getuige van myne oprechtheid: myne Ziel haat ydele Gedagten: de Vrees is eene fmertelyke Hartstocht:, lang op één ding te denken is lastig. Voorts verftaat men door zedelyk Gevoel, zodaanig een Gevoel, het welk eene zekere Gemoedsgefteldheid of gedrag onmiddelyk in een byzonder fraai licht vertoont: en door deeze befchouwing , wordt de Deugd natuurlyk onzer goedkeuringe en aankleevinge aangepreezen. Dit fchynt de eerfte beweegreden tot Deugd te zyn, klaarblyklyk in 's Menfchen maakzel en geitel gegrond. Doch dewyl dit een onmiddelyk Gevoel, eene foort van natuurlyk Inftinü is, is het op zich zelve niet genoegzaam om de zaak der Deugd te handhaaven, of. haar eene. heerfchende kragt of vermogen te geeven. Want men moet- aanmerken , dat behalven dit zedelyk Gevoel, en die. aandoeningen welke met het zelve voornaamlyk fchynen mede te werken, in het menschlyk geitel verfcheiden neigingen en driften wordén gevonden , welke zich tot voorwerpen van eenen gantsch anderen aart-bepaalen. De ondervinding leert ons, dat deeze dikwils fterker en geweldiger zyn, en gevolglyk , in gevalle van medinginge de overhand moeten hebben over het zedelyk Gevoel, en deszelvs (trekking geheel en al verydelen. Het is der¬ halven nodig, der Deugd kragt en fteunzel te geeven, van andere beginzels onzer Natuure ontleend:en het beginzel, 't welk 's Menfchen Ziel doet uitmunten , 't welk het voortreflykst en byzonder fieraad is zyner natuur, en de bron van alle zyne vorderingen, is het vermogen der Overdenkinge en Redekavelinge. Zie OVERDENKING en REDEKAVELING. GEVOELIG BOOM-VAREN, zie WELK-VAREN n. 1. GEVOELIGE MIMOSA, zie MIMOSA n. 13GEVOELIGHEID is eene hartstocht die om 'ereen rechtmaatig begrip van te krygen niet met de Aandoenlykheid moet verward worden, of gene en deezevolftrekt voor één en het zelvde gehouden wordén. Om naauwkeurig te zyn, willen wy —■ r. onderzoe* ken; wat is Gevoeligheid. 2. Wat is waare, edele,. , lofwaarde Gevoeligheid? —— 3, Wat is valfche, laak-baare Gevoeligheid? x. Wan»  GEVOELIGHEID. GEVOELIGHEID. 2309- 1 Wanneer wy, of door de ufterlyke dingen,- die wv zien en hooren en gewaar worden, of door de denkbeelden, die wy ons van afweezende, onzichtbaare, geestelyke dingen vormen, of door de beelden, welke onze verbeelding en vinding ons uit de mooglyke en daadelyke werelt voorftellen, hgtelyk bewoogen worden; wanneer de aangenaame of onaaneenaame indrukken, welke die en deeze op ons maaken, diep ingaan, en zich gemakkelyk en fchielyk van onzèganfche gewaarwording meester maaken, ons ligtelyk en fchielyk tot vrolykheid of tot treurigheid, tot weeneh of tot juichen, tot liefde of tot haat, tot na-yver of tot toorn, tot verrukking, of tot diepen weedom beweegen, dan zyn wy aandoenlyk: en wanneer deeze aandoenlykheid veredeld, verheven wordt; wanneer zy zich voornaamlyk met betrekking tot zedelyke dingen, tot zuiverer fchoonheden, tot verhevener vermaaken aan den dag legt; wanneer zy ons gevoel van dat gene, wat rechten onrecht, goed en kwaad, welvoeglyk en onbetaamlyk, edel en onedel is, opfcherpt, en ons dit onderfcheid in zulke dingen, perfoonen en voorvallen, gemakkelyk bemerken en Ieevendig bevinden Iaat, waar het van de meesten niet bemerkt en bevonden wordt, dan zyn wy gevoelig. De eene en andere vergelyking zal dit ophelderen. De enkel Amdoenlyke wordt meer door de oppervlakte en het uitwendige der zaak bewoogen; de Gevoelige meer door haare innerlyke uitmuntendheid en waardigheid: de eerfte wordt inzonderheid ligtlyk tot misnoegen en toorn verwekt; de laatfte is vatbaarder voor alle, en voornaamlyk voor zagter, edeler gewaarwordingen: de eerfte wordt meer door fterke, hevige indrukzelen gefchokt; de laatfte meer door zagte vermurwd en doorgedrongen: den eerften beweegt meer het grootfche, het ongewoone, het verbaazende; deezen meer het fraaije, het edele, het onopgemerkte en verachte fchoone en goede. Den Aandoenlyken ontrust het onrecht, 't geen men hem aandoet, oftragt aan te doen; den Gevoeligen bekommert het onrecht, 't geen zyn vyand zich zelv' aandoet, en de onheilen, die hy zich daar door vroeger of laater berokkent. De Aandoenlyke wordt meest door de luide klagten en de heete traanen der ongelukkigen tot medelyden bewoogen; de Gevoelige neemt deel in elke, zelvs de ftilfte uitdrukking der fmart, der onrust, des gebreks, welke hy by het eene of andere fchepzel opmerkt. De Amdoenlyke bemint meer luide, gerucht. verwekkende vermaaken en vrolykheden ; de Gevoelige meerftüle, huislyke, zagte geneugten. Den Aandoenlyken verheugt de goede daad van den Menfchen vriend, den Patriot; den Gevoeligen ook de traanen in het oog des Jongelings, die van groote daaden hoort, welke hy wenscht zelv' gedaan te hebben. De. Aandoenlyke is gevoelig voor dat gene, 't welk eenen zichtbaaren, fterken invloed op het geluk van hem en de zynen heeft; de Gevoelige is het ook wegens de- verstafgelegene, meer verborgene gevolgen der dingen, en niets ishemgansch vreemd, gansch onverfchillig, 'twelk betreklting heeft tot eenig Wezen dat leeft, gevoelt, en voor geluk vatbaar is. In't kort, Gevoeligheid is uitgeftrekte, gezuiverde, veredelde aandoenlykheid; het is deels een hooier trap, deels eene juiste richting of bepaaling,- deeh eene'edeler aanwending en wyzing ▼an dezelve. Is- nu de-Aandoenlykheid in en op zich zelve eene waare, begerenswaardige uitmuntendheid van den Mensch, dan is de Gevoeligheid zulks even zo welen nog meer. Alteen, gelyk gene nu eens wel gebruikt, dan-eens misbruikt wordt, en derhalven den Mensch nu nuttig, dan nadeelig worden kan, zo is het ook met deeze gelegen. 'Er is eene waare en eene val-fche, eene lof en eene laakwaardige, eene onfchuldige en eene gevaarlyke Gevoeligheid. Laat ons zien, waar in die en deeze beftaat, waar in beide van eikanderen verfchillen. 2. Ome Gevoeligheid is, vooreerst, rechtmaatig, zy is edel en eerbiedingswaardig, wanneer zy op de beste, waardig/te dingen gericht is. Men vindt ongetwyffeld dingen, welke nooit te fterke indrukzels op ons maaken , welke ons nooit te fterk treffen, ten aanzien van welken wy nooit te veel gevoelen kunnen : en zodaanige zyn God, waarheid, onfchuld, deugd, menfchely-ke volmaaktheid en gelukzaligheid; alles, wat fchoon, wat groot, wat goed, wat eér- en.beminnenswaardig is, en eeuwiglyk blyft. Indien gy derhalven, 6 Mensch! nooit zonder diepen eerbied en kinderlyke liefde aan God, uwen Schepperen Vader, gedenkt; nooit zonder blymoedige verbaasdheid en zagte verwyding uws harten zyne werken befchouwt, en u over de blyken zyner wysheid en goedheid zo wel in het kleine, als in het groote verwondert; nooit zonder verrukking uwe oogen tot zynen pragtigen Hemel verheft, of de ontelbaare fchoonheden der Aarde, welke", hy u ter woonplaats aanwees, gadeflaat; nooit zonder' innerlyke'vreugde zyne weldaaden en zegeningen geniet; of aan zyne weldaaden en zegeningen gedenkt; indien gy nooit zonder waare deelneeming onder de Menfchen, uwe broeders, wandelt, hen ziet en met hun verkeert; nooit zonder innerlyke blydfchap getuige eener goede, edele daad zyt, of de overwinning der waarheid op de dwaaling, en der deugd op den laster bemerkt; nooit de zegepraal der ongerechtigheid en der boosheid'zonder ontroering, nooit de' dwinglandy, van welk een' aart ook, zonder liet leevendigfte ongenoegen, nooit de lydende, of de verleide onnozelheid zonder hartelyk leedweezen, nooit, het bederf en de elende uwer Medemenfchen zondèt innerlyke ontfteltenis befchouwt; indien gy de ffem. der Natuur, der waarheid, der edele eenvoudigheid,. nooit zonder vergenoegen en vermaak, het fchreijender noodlydenden nooit zonder hartelyk medelyden,. het zuchten der bekommerden en b'eangftigden nooit zonder ontroering en beklemming hoort; indien gy, eindelyk, elke handeling van den byzonderen en van den openbaaren Godsdienst met een gevoelig hart verricht; met weezenlyke vuurigheid bidt, de ganfche waardye en de ganfche waardigheid uwer verbindtenismet God en met zynen Zoon, Jesus Christus, b'ezeft, van liefde tot Jesus Christus ganschlyk verwarmd en doordrongen wordt; en .uwe Godsdienstoeffeniiigen u met gewaarwordingen doorftroomen en bezielen, die uw hartnaauwlyks in ftaat is te bevatten • dan, ja dan is uwe Gevoeligheid op dingen gericht, dan is zy omtrent dingen bezig, die haarer waardig zyn; dan is zy van de edelfte foort; dan verftrekt iy ü werkclvk tot een voorrecht, en is een bron van volmaaktheid" en van gelukzaligheid voor u en voor anderen, voor deeze en de toekomende werelt. C 3- Onze  GEVOELIGHEID. CEV03EIGIIEID. Onze Gevoeligheid is verder, rechtmaatig, Zf is onfchuldig en een weezenlyke uitmuntendheid van den Mensch, wanneer zy onder het gebied der reden ftaat en door haar geleid wordt. Het gevoel, en dus ook de Gevoeligheid, kan ons niet in alle gevallen zeker leiden. Zy neemt ons te ligt en te fterk 'voor of tegen eene zaak of eene perfoon in; vermurwt ons menigmaalen te zeer, terwyl wy ftandvastig en onbeweeglyk behooren te zyn; doet ons te dikwils uit ongeveinstheid en vcrfchooning tegen den eenen onrechtvaardig, en even zo geftreng tegen den anderen, te dikwils uit medelyden jegens den eüendigen partydig, en hard tegen den gelukkigen ivorden. Zy öirdeelt te dfkwils eenzydig; bepaalt zich te gaarne by de eerfte indrukzelen, die het hart ontvangt; en laat zich te gemakkelyk door den fchyn van fchoone en goede, door inneemende gedaanten, door beweeglyke woorden en gebaarden misleiden. En hoe veel Menfchen vindt men niet, dié deeze,'anderfints eerwaardige hoedaajiigheid, voor zwakheid aanzien, Sis zwakheid behandelen, en zich van dezelve op menigerlei wyze tot .hunne baatzugtige, onrechtvaardige oogmerken weeten te bedienen! Hoe noodzaaklyk is het dan niet, dat zy onder het gebied der reden fta, dat zy een klaar, juistdenk.end verftand, tot leidsman hebbe, zo ze niet op by wegen geraaken, zo ze niet voor ons en voor anderen meer nadeelig dan nuttig zal zyn ! Hoemeenig Gevoelige heeft reeds zich en anderen daar door onge lukkig gemaakt, of althands in geene geringe verleegenheid en nood geiïort, dat hy naar de..vennaaningen en waarfchuuwingen van deezen leidsman niet gehoord, en de reden als eene te koele, te traage, te eigenzinnige gezellin en vriendin met verachting van zich geweezen heeft! Neen, deeze moet de gebiedfter onzer ziele, de beftuurfter onzes gedrags weezen; daar toe heeft de Schepper baar aan ons gegeeven, en dit maakt bet waare, het grootfte voorrecht van den Mensch, als Mensch, uit. Zy zal ons den fchyn van de waarheid onderfcheiden, elke nog zo goede neiging den plicht opofferen, niet volgens toevallige, voorbygaande aandoeningen, maar volgens vaste, onveranderlyke beginzels handelen, en ons zeiven ook dan leeren bedwingen en beftuuren, wanneer het ons harte ook nog zo leed doet. Gelukkig de Mensch, die dit van haar leert, by welken licht en warmte tegens eikanderen in de béboorlyke betrekking ftaan; wiens verftand even duidelyk ziet, als zyn hart teder en gevoelig is! Ónze Gevoeligheid is, eindelyk, rechtmaatig, zy is onfchuldig en eerbiedenswaardig, indien zy ons kragtdaadig tot goede, , tot de beste, edeljle daaden aanfpöort. Te gevoelen, treffend te gevoelen, en niet overeenkomftig zyn gevoel te handelen, dit verraadt in de meeste gevallen zwakheid en flapheid. Het goede te gevoelen, en nogthands het goede niet te doen, daar men het kan en behoort te doen, is tegenftrydigheid en geveinsdheid. Goede gevoelens voor eene vergoeding van goede werken te houden, is misleiding en zelvbedrog. De minfte aandoeningen, die wy koesteren , zyn oogmerken; de meesten zyn en behooren flegts middelen, opwekkingen, aanfpooringen te zyn, om ons tot werkzaamheid te brengen, bm de aanwending en infpanning onzer vermoogens voor ons gemakkelyUcr te maaken, en ons eene menigte1 van daar mede verknögte zwaarigheden of gevaaren te helpen-overwinnen. Wat is de verrukkendfte verwondering over het fchoone en goede, indien zy ons niet tot navolging van het zelve aandryft? Wat is het gevoeligfie medelyden, indien het ons niet tot daadlyke en onverwylde hulp aanfpöort? Wat is het leevendigfte misnoegen, de billykfte yver, indien hy ons tot afwending van het onrecht, tot befcherming der onderdrukten , tot ftandvastige verdeediging van de zaak der waarheid en onfchuld, geen moed en fterk te verleent? Wat helpen alle traanen, alle klagten, alle zuchten, indien zy ons daar, waar wy werken eri handelen, waar wy anderen met raad en daad byftaan moeten, befluiteloos en leedig laaten? Wat is de innerlykfte, tederfte liefde, indien zy zich niet door daaden vertoont? Neen, zal onze Gevoeligheid rechtaartig, za! zy lofwaardig zyn en de deugd bevorderen en verfraaijen, dan behooren wy dezelve niet zo zeer in te willigen, dat zy ons uitputte of ons van de kragten tot werken beroove. Neen, zy moet ons veeleer met een onwèderftaanbaar vermogen tot alle goede, edele daaden aanzetten ; ons alle zwaarigheden , die ons daar van te mg zouden kur.nen houden, beneemen; alle voorwendselen der traagheid en der gemakkelykheid ontzenuwen ; ons tegen alle vrees voor moeylykheden en gevaaren verfterken ; en ons het goede even ieverig verrichten laaten, als wy het diep gevoeld heb. ben; en hoe werkzaamer zy ons, in dit opzicht maakt, des te edeier en eerbiedensw.rardiger is zy. En deeze, ja deeze is de waare, onfchuldige, deugdzaame Gevoeligheid. Deeze zal niemant, die juistdenkt, en geen verftokt hart omdraagt, beftaan te laaken of te verachten; deeze zal elk, die de waardy der dingen kent, als een kostbaar gefchenk des Allerhoogften, als een waar voorrecht des Menfchen eerbiedigen. Geheel anders is het geleegen met de valfche Gevoeligheid. Wy behoeven haar flegts te leeren kerenen, om het laakenswaardige en nadeelige daarvan te bezeffen. 3. "De Gevoeligheid is, eerfielyk, valsch, is laakenswaardig, wanneer zy niet natuurlyk, maar gedwongen is j wanneer men gevoelens voorgeeft en uit, die men niet bezit, of ze tot eenen veel hooger trap wil fchynen te bezitten, dan met de waarheid overeenkomt, en dus de rol van eenen vertwyffelden, van eenen geheel ontroostbaaren fpeelt, terwyl men flegts maatig bekommerd 'en bedroefd is, of hemelfche vreugde en hevige verrukking verdicht, terwyl men flegts maatig vermaak en ftil welgevallen in eene zaak heeft. Daar de aandoeningen niet altoos in onze magt zyn; daar geen Mensch in ieder oogenblik zyns leevens, voor dezelvde maate van aandoenlykheid gefchikt is; daar ook geest noch lighaam eene altoos even fterke infpanning en ontroering zoude kunnen verduuren: behoeft zich niemant, zo min over het gemis van deeze heeviger aandoeningen, als over derzelver toevallige verzwakking, te fchaamen. Ja, wie altoos aandoenlyk, altoos gevoelig is, wien alles treft, is in geenen wenfehelyken toeftand, en hy is ftrafbaar, indien hy zich door dwaasheid en zonde in deezen toeftand gebragt heeft. Maar zelvs de gevoeligfie Mensch is niet altoos eveneens gefield; zelvs de grootfte verwonderaar van de werken der Natuur, wordt door hun gezigt niet altoos op dezelvde wyze getroffen; zelvs op den tederften Menfchenvriend maakt het voorftel van den nood en de ellende zyner  GEVOELIGHEID.- GEVOELIGUEID. ;3U Zyner broederen niet altoos den zelvden indruk. Al wie derhalven flegts het waare, het fchoone, het goede goedkeurt, en datgene, *t welke hy zyn' plicht acht, doet, behoeft zich deswegen niet te bekommeren, fchoon hy het fomwylen fchier zonder merkelyk gevoel, en in koelen bloede zoude kunnen billyken en doen. Al wie daar en tegen in elk geval juist dat gene en juist zodaanig gevoelen wil, wat en hoedaanig het een ander gevoelt, die misfchien voor byzonder gevoelig gehouden wordt, of met welken hy anders wegens overeenkomst van geaartheid en neigingen nader verbonden is, die moet menigmaalen veinzen, menigmaalen liegen, menigmaalen ounatuurlyk fpreeken en handelen; en geene foort van geveinsdheid en gemaaktheid verraadt zich zelve ligter, geene maakt op hen, die het befpeuren en hooren, onaangenaamer indrukzelen dan deeze. Dan worden 'er dikwerf gansch onvereenigbaare gevoelens ten zelvden tyde geuit; dikwils de tegenftrydigfte gebaarden en beweegingen des lighaams te hulp genoomen; dikwils al het kragtige en beweeglyke, wat de taal in zich bevat, zonder keus op een gehoopt; en reeds menig buitenfprong, van die natuur, heeft onder een luidruchtig gefchater der aanfchouweren, een einde genomen. De Gevoeligheid is, verders, valsch en laakenswaardig, wanneer zy buitenfpoorig en te verregaande, wanneer zy niet geè'venredigd is naar de waardy der dingen, wanneer zy zich meer met kleinheden, dan met gewigtige dingen ophoudt. Menig een hoort het bericht wegens den ondergang van eene Stad door aardbeeving verwoest, van eene Vloot tegen de klippen verbryzeld, van een Leger door vuur en zwaard verdelgd, zeer onverfchillig aan, die over een by vergelyking zeer weinig beteekenend fchepzel uit het Ryk der Planten of der Dieren, hevig fchreijen kan. Op menig een maakt een geheel, arbeidzaam, deugdzaam leeven, maar 't welk in ftüte, zonder gerucht afliep, geenen indruk, die over het eene of andere werk van menschlykheid of van weldaadigheid, 'twelk een ander, misfchien . op eene toevallige, maar opzien verwekkende wyze doet, verrukt wordt. Menig een treft dat gene, 't welk moed, fterkte van geest, onverfchrokkenheid, taai geduld, ftandvastigheid bewyst, weinig of niet, daar hydoor alles, waar bytederheidof liefde, fchoon ook niet geheel onfchuldig, plaats heeft, op het innigfte getroffen wordt. DeGevoelige, in den besten, edelen zin des woords, vindt zekerlyk ook in duizend zaaken bezigheden en voedzel voor zyne Gevoeligheid, die anderen geheel koud laaten blyven, die in hunne oogen niets beteekenende kleinheden zyn; en het verdient geene berisping, wanneer hem een'Bloem, een klein Infekt , wanneer hem elke uitdrukking van vreugde of van fmarte , die hy by gevoelige fchepzelen waarneemt, aandoet, wanneer hy met een gevoelig hart deel.neemt in alles: maar hy ziet deswegen hetgroote, het gewigtige niet over het hoofd, is daaromtrent niet onverfchillig, neemt daar in nog veel meerder deel, wordt daar door nog veel fterker getroffen, vervalt nooit tot het beuzelachtige, handhaaft fteeds de waardigheid van eenen denkenden, redelyken, zich zelv'bezittenden Mensch; en dit is een blyk, dat zyne wyze van denken en van gevoelen, geene gemaakte aandoenlykheidmaar waare, edels' Gevoeligheid is. • Bs^pevoeligheiJ is, ten derden, onrecht en laakenswaaraig, wanneer zy voor ons en voor anderen nadeelig en gevaarlyk wordtj ons in weezenlyke plichten hindert, of ons derzelver vervulling onaangenaam en moeihk maakt;wanneer zy ons van den lust en h:t vermogen mte doen '£ geen recht en goed is, berooft: Wie zich door de uitdrukking van elke hevige i.uarte, door het gezigt van eiken lydenden en ellendigen zodaanig ontroeren, zodaanig ovërweldigen laat, dat hy daar door buiten' zich zeiven raake, zyne bedaardheid, zyne tegenwoorch indien de treffing geweldig genoeg is, om eenider deelen van de Hand van elkander te fcheiden, lyk wanneer men zich brand, dan zal ook de aanening in de Zenuwen der Hersfenen heftiger naar enredigheid zyn. Dit is het gene omtrent het ghaam gebeurd, wanneer het zelve door voorwern wordt aangedaan. Nu zullen wy overweegen hoe aandoening der Ziel toegaat. D Wy  43I;| GEWAARWORDING. Wv hebben alreeds aangemerkt, dat het Gemoed of de Ziel voornaamlyk haar verblyf houd, indien het ons vry ftaa zo te fpreeken, in dat gedeelte van het Brein waar alle de Zenuwen uitloopen. Zy houd zich hier, als in haar ambtsvertrek, bezig met voor den welftand van alle de deelen des Lighaams zorg te ^r-iasen- en gevolglyk moet haar bewustheid gegeeJe?worden van alle gevallen die gebeuren, en zy tevens in ftaat zyn om onderfcheid te vinden tusfehen die welke genoegelyk en voordeelig aan het geitel des Lighaams zyn, en die welke dienen om het zelve te befchaadlgen. Eenige andere volftrekte kennis, die tot het Lighaam geen betrekking heeft, zou nutteloos n Dus is het, fchoon alle veranderingen, in ónze Zenuwen voorvallende, wezentlyk in niets anders dan beweegingen beftaan, die in 't algemeen flens door minder en meer onderfcheiden zyn, dus is het zeg ik, noodzaaklyk dat dezelve gade ftaat, alle gevallen die in der daad van elkander verfchillende zvn • want hoewel zy in zich zelve maar zeer weinig onderfcheid hebben, moeten zy nogthands, met opzicht tot behoeding van den welftand des Lighaams, als wezentlyk van elkander verfchillende, worden aan- ^D^beweeging, by voorbeeld, die pyn veroirzaakt, verfchilt dikwils maar zeer weinig, van die door wel ve eene aangenaame kitteling verwekt wordt: het is niet noodzaaklyk dat 'er een wezentlyk onderfcheid tirfchen deeze tweederleije beweegingen plaats heett; maar het is noodzaaklyk dat 'er een wezentlyk onderfcheid, tusfehen pyn en kitteling, door deeze twee heweegingen in de Ziel ontftaat; want de aandoenin. gen der Zenuwen van welken de kitteling verzeld laat doet de Ziel den welftand des Lighaams begrynen' als in ftaat zynde om de indrukzelen der voorwerpen te wederftaan, en dat zy dus voor leed noch befchaadiging behoeft bekommerd te zyn. Maar de beweeging door welke pyn veroirzaakt wordt, eenisermaate meer heftig zynde, kan fommige van de Zenuwen des Lighaams nadeel toebrengen, waarom hel noodzaaklyk is. dat de Ziel door eenige onaangenaame Gewaarwording daar van kennis krygt, ten einde zj 'er voorzieninge tegen doe. Schoon dus alle de beweegingen die in het hghaan omgaan, alleen in zich zeiven verfchillen als meer ei minder, mogen zy evenwel, aangemerkt met opzich tot de behoudenis des leevens, gezegd worden , in de daad van elkander onderfcheiden te zyn : om die redei is het, dat de Ziel zelve de aandoeningen die de voor werpen in de Zenuwen van het vleesch voortbrengen niet gevoelt; dit zou geheel nutteloos zyn: en z zou 'er nooit door in ftaat gefteld worden om te or der fch ei den, of de voorwerpen eene gefteltenis hadde om goed of kwaad te doen. Maar zy bevindt zie aangedaan door Gewaarwordingen, welke een wezenl lyk onderfcheid hebben, en die, haarde hoeveelhei der voorwerpen juist aantoonende, wanneer zy b« ligb»»^ ^ueiïaat, te weegbrengen.dat zyonderfche dentlyk bevat, of deeze voorwerpen magt bezitten 01 fchaade toe te brengen of niet. Uit een naauwkeurig onderzoek der verfcheide aandoeningen blykt, dat de voelbaare voorwerpen c geen andere wyze op het lighaam werken, dan doe verandering te veroir.zaak.ea in de uïterfte oppervla GEWEETEN. n Van de Vezels der Zenuwen: de hoedaantgheid >ezer verandering hangt af van de gedaante, grootte, ardheid en beweeging der voorwerpen ; zo dat, in. evolge van alle blyken der ondervinding, de meest an elkander veifchiilende voorwerpen, die in deeze ier omftandigheden overeenftemmen, dezelvde Ge>aarwording zullen voortbrengen. Uit de verfchillendheid der gefteltenis van het voorTerp de verfcheidenheid der aangedaane Zenuw, let onderfcheiden famenftel van het Gevoelwerktuig, Ie verfchillende plaats in de Hersfenen of het Brein vaar de Zenuw zyn oirfprong neemt, de onderfcheilen graad van beweeging waar by de daad van tiet morwerp gefchied, komen alle onderfcheiden Gewaarvordinsen oï denkbeelden in he" gemoed voort; geene "an welken eenig ding in de daad van het voorwerp, in de verlichting van het werktuig aanduid: en e,enwel dezelvde daad van het zelvde voorwerp op het zelvde werktuig, brengt altoos dezelvde Gewaarwording: of denkbeeld voort: en dezelvde denkbeelden volgen noodzaaklyk dezelvde gefteltenis van het zelvde gevoel werktuig, op dezelvde wyze als of het ontvangen denkbeeld het natuurlyk en noodzaaklyk uitwerkzel van de verrichting des werktuigs ware GEWALDIGE PROVOOST, zie GEWELDIGE PROVOOST. ■ . , . v GEWEETEN, Gewisfe, Confidentie. Ieder redeiyK en vernuftig Mensch bezir zeker ingefchaapen vermogen, waar door hy in ftaat gefteld word te beoirdeelen wat goed en nuttig, of wat liegt en fchaadelyK is. ' Dit vermogen fpruit ten deele voort onmiddelbaar uit de Natuur zelve, en word reeds vroeg in de Ziel werkzaam; het ontftaat ook ten deele uit de indrukken, die de opvoeding en de onderrichting, welke de Mensch in zyne jeugd heeft genooten, in de Ziel nalaaten. De uitwerkzelen van dit vermogen, naamentlyk de bewustheid, of liever de overtuiging dat men volgens deeze ingefchaapene of verkreegene begrippen van goed en kwaad, wel of kwaalyk heeft gehandeld en de aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen der Ziele, welke uit die overtuigir g voortkomen , noemt men de kragt van h t Geweeten. mi Geweeten kan derhalven niet werkzaam zyn, ten zV de Mensch zekere begrippen hebbe, van 't gene met opzicht tot zyne plichten jegens God en zynen Medemensch zedelyk goed, billyk, rechtvaardig, betaamlyk, nuttig, edel en deugdzaam? of daar tegen goddeloos, onrechtvaardig, onbetaamlyk en fchaade?vk zv Deeze zyn, of ingefchaapen, of aan¬ genomen begrippen. De eerfte blyven, in alle tyden In by alle gelegendheden bykans onveranderlyk de zelvde; de laatfte zyn daar tegen, aan zeer merkelyke veranderingen onderheevig. . _ Dat 'er zodaanige ingefchaapen begrippen zyn, Iydt rreen twyffel; want zo haast het jeugdig verftand flegts een weinig opgehelderd is, en kragten genoeg bekomen heeft onzekere daaden, het zy °P haar zelve of in haare famenhang met andere daaden, « o\erweègen, kan het ook gemeenlyk vry naauwkeurig beSn, of dezelve goed of kwaad, betaamlvk ofonbetaamlyk zyn. De Mensch, fchoon aan e e byna geheel overgelaaten, weet nogthands dat liegen, fteelen, moorden enz. fnoode ondeugden : tegen hy de waarheid, de rechtvaardigheid en een  GEWEETEN, deugdzaam gedrag, in zyn harte pryzen en goedkeu ren zal. Het Kind, naauwlyks tot de jaaren van on derfcheidinge gekomen, heeft zo haast geen onbe taamlyke daad bedreeven, of het bloost van fchaamte, bet word met zich zelve verlegen, toont berouw, en wenscht dat bedryf voor de oogen zyner Ouderen en van anderen te verbergen. Dit berouw en deeze fchaamte, zyn ontwyffelbaar de vrugten van een ryp Geweeten, in de nog ongeoeffende Mensch. Men noemt derhalven die pynigende overtuiging van kwaaiyk gehandeld te hebben, een' wroeging van 't Geweeten, en deeze aandoening is den Mensch even zo natuurlyk eigen, als alle andere aandoeningen der Ziele. Dat zy veeltyds uit de Natuur zelve voortkomt, en niet altoos het gewrocht is van kunst of opvoeding, zulks leert de ondervinding. Want wanneer de natuurlyke of ongeoeffende Mensch, in de opwelling zyner driften, een erg misdryf begaat, zal zyn' Ziel, weder tot haar zelve gekomen zynde, dat misdryf terftond erkennen, en daar over berouw toonen; dat is, zyn Geweeten zal hem overtuigen dat hy kwaaiyk heeft gehandeld. Het wilde Meisje, naderhand by de naam van Juffrouw le Blanc bekend, eenige jaaren geleeden in een Bosch naby Chalons gevonden, verhaalde, toen zy de fpraak magtig was geworden, dat zy, in haare wilde en dooiende ftaat, een* medegezellinne had gehad, aan welke zy, in grimmigheid een flag had gegeeven, waar door deeze in haare armen was geftorven; doch nauwlyks had zy het bloed dier ongelukkige zien ftroomen, of zy had berouw, weende, poogde het bloed te ftelpen, bedekte de wonden met kruiden, en kon nog lang daar na dit haastig misdryf, het welk een aanhoudend fmertelyk berouw veroirzaakte, nimmer uit haaregedagten verdry ven. Wat kon het anders zyn dan de Na¬ tuur, die haar dit pynigend berouw, die treurige gewaarwordingen , deeze knaaging van 't Geweeten inboezemde ? leder Mensch, die zich zelve maar een weinig met naauwkeurigheid beoirdeelen kan , zal bevinden , dat zekere begrippen van deugd, eere, plicht en het betaamlyke, van de eerfte jeugd af aan by hen altoos geIykvormig zyn gebleeven; waar tegen veele andere begrippen, hoewel dezelvde voorwerpen betreffende, allengs door eene gemeenzaame omgang met lieden van verfchillende karakters en denkwyzen, door nadenken, en zelvs door het leezen van boeken, zeer merkelyk veranderd zyn. Deeze laatfte flegts aangenomen begrippen zynde, zyn dienvolgens aan groote veranderingen onderheevig; en hier in ligt de reden opgeflooten, waarom een zelvde Mensch, wegens het bedryven van gelykfoortigedaaden, den eenen tyd een hartelyk berouw z%J hebben, doch op andere tyden geene de minfte wroeging deswegens zal gevoelen. Het Geweeten kan namentiyk, even als het Verftand, gemakkelvk op eenen doolweg gevoerd worden. In de eerfte plaats kunnen zekere vroeg of laat aangenoomen vooroirdeelen, zo in het Godsdienftige als Zedelyke, zo diep in de Ziel indringen, en zich in dezelve zodaanig vast zetten , dat alles wat de daar uit voortkomende denkbeelden kwetst, op het Gewcetm ruim zo fterke indruk maakt, als of de van de Natuur ingeplante denkbeelden zelve daar door gekwetst worden , fchoon 'er, in de grond genoomen, geene we- GEWEETEN. 43 ij zentlyke reden voor handen is, om over de gepleegde daad berouw te hebben. By voorbeeld: de vroome Afgodendienaar en de op zyn manier geloovige Mu. fulman, kunnen beiden, door het verzuimen eener kleine Godsdienftige plegtigheid, zelvs door het verwaarloozen van eene daad, die in haar zelve boos, doch door het bygeloof geheiligd is, even fterke wroegingen van het Geweeten ondervinden, als een waarachtig Christen, die de wezentlykfte zyner plichten heeft gefchonden. Het is aldus mede in het Zedelyke, en dit noemt men de gevolgen van een dwaaleni Geweeten. Daar tegen kunnen wederom, in de tweede plaats, zeer flegte daaden, uit byna gelyke oirzaak, zonder de minfte kwetzing van het Geweeten uitgeoeffend worden. De Zoon een's Kanibaals, die van de jeugd af aan gezien heeft, dat zyne Ouders en landgenooten de van hun gemaakte Krygsgevangenen flagteden en opaten, zal eerlang geene de minfte afkeerigheid tegen zodaanige moord ondervinden; de opvoeding verdooft in zyne Ziel de ftem der Natuur, en by gevolg zal hy geene wroeging in zyn Geweeten ontwaar worden, wanneer hy naderhand Menfchen, die hy overweldigen kan, doodt, flagt en eet. Lycur- gus had in zyne wetten behendige diefftallen toegelaaten, als daaden die geoirloofd zyn, mits de Dief zorge droeg dat hy op heeter daad niet betrapt wierde: dus kon ook de jonge Spartaner het fteelen als geen onrechtvaardige daad aanmerken, of van de minfte wroeging deswegens gepynigd worden. Van dien aart zyn veele andere gevallen, welke, hoewel zy tegen de natuurlyke en zedelyke plichten van den Mensch regtftreeks aandruisfehen, nogthands geene onaangenaame indrukken maaken op het Geweeten, dat is geen berouw veroirzaaken. Zodaanige zyn egter altoos de gevolgen van ingewortelde vooroirdeelen, van aangenomen dwaalingen, van volksgewoonten, of van gebrek aan gezond oirdeel. Wanneer de aangenaame of onaangenaame gewaarwordingen der Ziele, over daaden die de Mensch uit»eoeffend heeft, gegrond zyn op de redelyke en onferanderlyke wetten der Natuur en des geopenbaarden jodsdiensts, dan noemt men haare uitwerkzelen de ;evolgen van een oprecht Geweeten. Een gerust Geweeten is, wanneer men alle zyne daalen, na eene nauwkeurige beproeving, inwendig ;oedkeuren kan. Socrates zeide, weinige oogenilikken voor hy den giftbeker uitdronk: „ Myn gan- . , fche leevensloop bewyst en verdeedigd myne on, fchuld, waarom zal ik my dan met veele woorden , verdeedigen? Ik heb niets gedaan dan wat recht, vaardig en onftraffelyk is. Ik weet niet zeker, of , God myn gedrag volkomen goedkeuren zal; egter ben ik overtuigd, dat ik ten allen tyde getragt heb hem welbehaaglyk te zyn. Dus heb ik ook gegronde hoop, dat myne redelyke voorneemens en goede yver hem niet mishaagen zullen." De deugd- aame Titus, op zyn fterfbed liggende, herinnerde ich in zyne ganfche leevensloop, flegts ééne daad die em berouwde. De meeste Menfchen beproeven hunne daaden, zo lin eer zy dezelve uitoeffenen, als na dat zy die vericht hebben: zy blyven daaromtrent geheel zorge>os en onbekommerd, en dit noemt men eer Jluimc•nd Geweeten. De beroemde Dichter Youkg geeft D 2 ons,  . GEWEETEN. ons! in" zyne Nachtgedagten, een allerfraaifte Poëtifche befchryving, van zodaanig fluimerend of ongevoelig Geweeten. ö Hoe verraaderlyk (zegt hy) is het Geweeten! het fchynt, door Syreenenzang in " flaap gefust, op mirthen en roozen te rusten; het " fchynt zyn plicht te verilaapen, den flappen teugel " der hollende begeerte te laaten vallen, en ons ge" heel aan losbandigheid over te geeven, zonder ons " terug te roepen of gade te flaan. Dring door du " vermomd voorkomen heen, en zie hoe de looze " aanklaager, geduurende het zelve, ieder misdryf " zorgvuldig opteekent, en zyn vreeslyk dagregister " met yslykheden aanvult! Hy houdt zyne pen niet " alleen bezig met zwaare misdaaden, maar, als een " waakzaame vyand, begluurt hy zelvs de ligte bende " der verbeelding: de gevaarlyke befpieder beluistert " het gemompel van ons leger, bekruipt de eerst op" komende voorneemens in ons hart, en let zelvs op " de nog onvoldraagen vrugten van ongerechtigheid. Gelyk alles naar zich fchraapende Woekeraars het V boek hunner inkomften voor alles doorbrengende " Erfgenaamen verbergen, dus behandelt ook, met " de wreedftetoegeevendheid, het Ge weeten ons, doorbrengers van den onwaardeerbaaren tyd. Onge' merkt teekent het ieder misbruikt oogenblik naauw" keurig aan, en fchryft onzen ganfchen leevensloop " op bladeren, duurzaamer dan bladeren van metaal: eene gefchiedenis, welke de dood in het eigen oor " van ieder beangst Misdaadiger zal leezen; welke ; het laatfte Gericht zal openbaar maaken; openbaar i maaken aan meer werelden dan deeze, en de ein" delooze eeuwigheid van naare zugten doen weer)t galmen." Wanneer het fluimerend Geweeten eindelyk ontwaakt, en den Mensch, die zich aan grove zonden en misdryven heeft fchuldig gemaakt, eensklaps in dien pynigenden ftaat dompelt, gelyk Kaïn, zo dat die ongelukkigen dag of nagt geene rust hebben, dan noemt men deeze fterke wroegingen der Ziele een knaagend Geweeten. Saltjstius befchryft de wroegingen van Catalina in deezer voegen: ,, Deeze roekelooze, die van God en de Menfchen verlaaten was, en ook op de Menfchen en Goden verbitterd zynde, „ kon nergens rust vinden, alzo het knaagend Gewee,1 ten hem de boosheden zyn's harten onophoudelyk verweet. Daarom was ook zyn aangezicht bleek, ,, en als zonder bloed, zyne verwilderde oogen wa„ ren leelyk, zyn gang was fomwylen haastig, fomwylen traag, en zyne affchuwlyke gelaatstrekken ,, verrieden de angften zyner Ziele. — De helfche „ Furiën vervolgden hem overal, met haare fakkelen ,, en flangenzweepen." Het Geweeten regelt zich volkomen naar de begrippen, die elk Mensch, nopens zyne Zedelyke, doch vooral nopens zyne Godsdienftige plichten, by zich zelve heeft opgevat, en kan tegen de daar uit voortfpruitende overtuiging niet zondigen, zonder zekere beangftigende gewaarwordingen te ondervinden, van welke geen1 fterveling hem geneezen kan. Hier uit volgt noodwendig, dat geen Mensch op eene wettige wyze kan gedwongen worden, van zyne eenmaal opgevatte begrippen aangaande God en den Godsdienst if te zien, of om andere gevoelens, die daar mede gryden, door dwang aan te neernen, De vryheid onj GE WEETENS DWANG. in zaaken van den Godsdienst naar zyn eigen inwendige overtuiging te handelen, noemt men Geweetens- vryheid het tegenovergeftelde is Geweetensdwang; over beide zullen wy in de naastvolgende Artikelen breedvoeriger handelen. GEWEETKNSDWANG. In alle wel geregelde Burger-Maatlchappyen moet een" Godsdienst, een' openbaare en plechtige Godsdienst-oeffening zyn: dit lydt geen twyffel. Dan of de tydelyke Rscbter, de Overheid, de Souverein, den Burger of Onderdaan dwingen moge de eerfte te omhelzen, de laatfte by te woonen? is eene vraag, die nog beden in fommige landen met;'a; in andere, meteen volmondig neenzsl beantwoord worden. De Geweetensdwang, in oude tyden, doch vooral in de onbefchaafde middeleeuwen, zo gemeen, beeft, voor zo verre zy het Godsdienftige betreft, in de meeste landen haare voornaamfte kragt verlooren ; men heeft, byna overal, het ongerymde, het onrechtvaardige van dezelve ingezien, en waar zy thands nog uitgeoeffend wordt, heeft men haar zeer verzagt, misfchien hier en daar veel minder uiUvaare overtuiging, dat geene ftervelingen zich mogen aanmaatigen, om het gebouw des geopenbaarden Godsdienst, met eenen ongewyden arm te willen onderfchiaagen, of dewyl de Godsdienftige haat het verfchriklykst wangedrocht is, dat ooit in eenen Menschlyken boezem aan het woeden floeg, als wel, om dat eene verlichter Staatkunde al het fchaadelyke der Geweetensdwang, met opzicht tot de bloei en welvaart der Maatfchappyen, aan den dag gelegd heeft. Men heeft namentlyk bevonden, dat vrylieid van Geweeten één van de allerveiligfte middelen is ter Devordering van de voorfpoed van eenen Staat, en om het getal van deszelvs Inwooneren te vermeerderen. Doorreist de landen, in welke een' verkeerde Staatkunde de Geweetensdwang heeft ingevoerd, en deeze, nevens het Bygeloof, heerscht Wat ziet men in dezelve? Ontvolkte fteden, woeste velden, onvrugtbaare akkers, uitgehongerde onderdaanen, en een' tallooze menigte van arme lieden, beedelaars, roovers en monniken. Wat is Spanje geworden, zedert de uitdryving der Mooren? Portugal, na de uitdelging der Jooden? En hoe gaarne zou Frankryk een gelyk aantal Protelïanten in dat Ryk zien wederkeeren, als, door de herroeping van het Edift van Nantes, de vroegere Geweetensdwang daar uit gedreeven heeft? Het was buiten twyffel een zeer dwaaze inval van den Kardinaal Ossat, toen hy aan Paus Gregorius de XIII. fchreef, dat zo lang 'er in het Koningryk van Hendrik de IV. Proteftanten waren, deszelvs magt en aanzien altoos op losfe fchroeven zoude ftaan, en hy derhalven op derzelver uitroeijing beloorde aan te dringen, want nooit heeft Frankryk, m verfcheiden ongelukkig gevoerde oorlogen, zo veel geleeden, als alleen door het verdryven der Proteftanten. Die daad kon, op geenerhande wyze, door de gezonde reden goedgekeurd worden ; want wanneer Menfchen van onderfcheiden Godsdienften in een Staatkundig lighaam vercenigd zyn, kan de vryheid van Geweeten niet verhinderen, dat alle leden van het zelve braave en eerlyke Burgeren zyn; want men vindt deugdzaame Menfchen onder alle Volkeren en gezindheden: ook is 'o toic ge* marien örenct taffen fat hi faï toefen ghcfieghen of ghctorM* oen bte fine ohetoeft in fine onghetoclt enz. v. d. Wall Handvesten, bl. 118; als mede in het formulier van aanklagte, dat men oudtyds gehoon was te gebruiken, wanneer iemant was om 't leeven gebragt,by A. Mattheus de Crimin. Lib. XLVIII. tit. V. Cap VIL n. 6. p. 566. Dat zy zyn gekomen baar hp (de verflagene) PCtoaart toa£ / enöe ju (de aangeklaagde over de nederlaag) cmgetoaart toaaren /' enbe baar (ju teebe en ghenaebe toaanbc re hebben/ ente ;oubc mirten rechte/ baarbmg= ten ju öcm uit Sjn gctooiit in Jp ongetoout. In de Keuren van Zeeland, cap. 4. art. S- volgens welke een verkragte Vrouwe haare aanklagte tegens den Verkragter moet indellen binnen zes weeken na de daad, of na dat ze vry Geweldig op haar voeten is geweest, aangehaald by H. de Groot Inleiding, III. Boek, cap. 35. insgelyks in de Reverfaalbrief van den 30 April 1498 door de Friezen, aan den Hertog Albert van Saxen afregeeven, te vinden by Schwatzenberg Charterboek, ƒ.' Deel, bladz. 782 enz. 3[tem/ top hebben ooch ge* confentectt enbe bertoilligct/ confenteeren enbe bertoslligcn boeren/ bat onfen boerfo genaebigen heeren/ jijure <öse'ia<-öen ernen enbe nacocmelingcn/ macht enbe getuit hebben fullcn / reeïjt enbe j^ftfcie te boen / enbe t'abmtm= ftrcren enz. Waarmede overeenkomt de beteekems, die i'n de beryming van P. Datheen P/alm XII, "er aan gegeeven wordt, de archfte fchalcken zyn verheven, en hier hebben Gewelt , macht en bevel : En eindelyk in een gefchreeven Omlander Landrecht. <©f een 23oer= man eenen ïtëatt ncmiet / unbe boert hem en toech / nbr r-tnen toiiten / ntthen 3tanbc/ uit $}}ik Gewelt, imbe toet jnn 3£anÖ betonte bcrtoe^felbe ofte berftofte. SBant hc bicber ra 't 3tarib htoeeme/500 boere he toee= ber tm #1 cr$ert micbt; en wederom, 500 toe ben an= beren ym queet in be hanb boet / bat if in m Ghewelt imbe f Ufbe geft. Uit welke plaatzen allefmts geblykt, dat alle de fpreekwyzen, iets in zyn geweléte hebben, in zyn geweld te zyn, daar te zyn, daar men gewaert is, daar men vreede heeft , en diergelyke , van een en dezelve kragt en beteekenis zyn, en dat men dus aan het woord Geweldig mede geen kwaaden zin op zich zelve behoeft toe te fchryven: zelvs niet in de plaats by Gen.esis X. vs. 8 en 9. Deeze (Nimrod) begon Geweldig te zyn op Aarden, Hy was een Geweldig Jager voor 't aangezigt des Heeren : ende het beginzel zynes Ryks was Babel; veel min in PsalmA'XTK vs. 8. Wie is'de Koning der eeren? De Rszwjierken- GEWELDIGE PROVOOST. ie Geweldig; de Heere Geweldig in denJlryd. Psalïï CXII. vs. 2. Zyn zaad zal Geweldig zyn op Aarden, en andere plaatzen meer, die mede bewyzen kunnen , dat door het woord Geweldigen veeltyds alleen worden verdaan, de zulke, die met gezag zyn bekleed. Gelyk dus de Stadhouders der byzondere Provinciën, die aan het Hof van Belsazar, in dien ontzagchelyken avond ; welks nagt een einde der Chaldeeuwfche Mogendheid en Balsazars leeven maakte, onthaald wierden , Geweldige , en des Konings Geweldige heeten, by Daniël V. vs. 1, 2, 3, 9, 23. By wel* ke alle plaatzen wy voegen Sicko'Beningha , die het woord Geweldig duidelyk in den zeiven zin gebruikt, Chronickel der Vriefcher Landen, p. 329, pr. alwaar verhaaiende de huldinge, door de Omlanders in 't jaar 1520 aan den Hertog van Gelder gedaan, zich dus uitdrukt: nu bejïfe gelaten ïfobelmgcn en eigen at* bcben mit groter jtoartghcib 500 fint ;e baar toe gheco=> men/ bat 5e eïcR mjonberfjeib hebben oeren <£eb gebaart eten altcene/ be prelaten boea 510/ be ï^obelingcn hoof jig/ enbe be er/gen arbeben ocicr altetnc/ en hebben oe= ren <£3eb fn? gebaan / blijft be Jfttrfre ban aMIer Weldich lf eere ban 45'oningen en ben <*Bmmtfanben / 500 toiltcn* je cm hoïbcn boo? eenen heeren / en toat hc baar macht ofte bntnbfchap ban anber icnighc ©urfien en ifceren # gebrertien/ ?oe jullcn 5e betf m de bovengemelde ftelling, ten aanzien van de berekkelyke volmaaktheid, voor welke de Mensch aleen vatbaar is, te begunftigen. Bepaalen wy ons hier toe, in de-eerfte plaatze, tot iet geen onmiddelyk betrekking heeft op den Mensch; vy zullen, zo wy met de vereischte oplettendheid te verk gaan, en onze aandacht op 's Menfchen natuur vestigen, terftond gewaar worden, dat we den Mensch iltoos hebbben te befchouwen als een eindig en be>aald Schepzel, dat in alle zyne vermogens binnen zeF kere  s35o GEZALIGDEN. kcie paaien beperkt is. Dit zo zynde, kan de Mensch tot Geenen ftaat, hoe voordeelig hoe volmaakt ock, gebragt worden, of hy blyft altoos een Mensch, en kan nimmer hooger aangemerkt worden, dan als een Wezen, dat flegts bepaalde vermogens bezit. Zonder opzettelyk de eigenfchappen van het lighaam te onderzoeken , om daar uit tot de bepaaldheid van den Mensch te redeneeren, bepaal ik my thands alleenlyk tot 's Menfchen edelite deel; zyn denkbeeld, zyn geestlyk wezen. Dit zelvs is geenfints oneindig, eti kan, zo men gegrond beweeren mag, nimmer oneindig v/orden in kennis. De Alweetendheid is eene eigenfchap, die alleen der Godheid toekomt. r liet verftand, de weetenfchap van een gefchaapen Wezen, hoe groot ook, moet altoos beperkt blyven, waar of hoe men het zelve ook begrype. —— Alles te weeten, en nogthands een Schepzel te zyn, fluit in zich tegenzeggelykheden, die niet overeengebragt kunnen worden. Alle fchepzels beweegen zich in hunne byzondere, in hunne eigen kringen, door den Oneindigen Alwyzen bepaald; en hoe voortreffeIyk , hoe volmaakt zy ook, in betrekking tot anderen , of die van hun eigen foort zyn, ze kunnen zich egter nooit buiten dezelven beweegen. Men vindt deeze orde in allcrleije rangen en klasfen der Schepzelen zo naauwkeurig waargenomen , dat ieder foort, hoe na het een ook aan het ander moge komen, nogthands binnen zynen eigen kring blyve. Men ontdekt zeer doorfleepen, zeer vernuftige Dieren, die het laagftè foort' van Menfchen ten uiterfte naby komen. Men vindt onder de redelyke Schepzels Menfchen, die een verftand hebben als een Engel. 'Er zyn veelligt Engelen, die, in den rang der Schepzelen, Jiet naast aan de Godheid komen. Dan gene van alle deeze Schepzelen nogthands, zal zich ooit buiten zynen kring kunnen uitbreiden; hoe voortreffelyk het ook zyn mo„2 en uitfteeke in den rang, onder welken het behoort. ■ De Alwyze heeft zyne Schepzels al trapswyze volmaakter gevormd; en zulke Schepzels, welke het naast aan de volmaaktheid komen, zyn ook in de onmiddelyke nabyheid van God ; zy ftaan voor zynen troon, zy dienen hem. Maar nogthands blyven deeze troongeesten Engelen, kunnen nimmer de volmaaktheid der Godheid bereiken: en even zo is het geleegen met al het overige gefchaapene, nooit zal een Beest een Mensch, een Mensch een Engel, noch een Engel God worden. — De wyze Schepper heeft, niet zonder de gewigtigfte reden, in al het gefchaapene, deeze nette orde gelegd; welke wy, in alle haare omftandigheden, met geene mooglykheid kunnen nafpooren. Ieder Schepzel blyft gevolglyk altoos dat gene, dat het is; en moet binnen dien kring blyven, voor welken God het gefchikt heeft, om zich daar in te beweegen. Een Mensch moet dier- balven ook altyd een Mensch blyven, dat is, een SchepzeUvan zynen Maaker afhanglyk, bepaald in zyne kundigheid'en weetenfchappen. Begryp dan den ftaat der Gezaligde» tot den allerhoogften trap der ■volmaaktheid dien zy beklimmen kunnen; de Mensch jtal egter nimmermeer ophouden een Mensch te zyn; en dus kan men deszelvs volmaaktheid nooit hooger aanmerken, dan als eene betrekkelyke. Hoe volmaakt dierhalven onze weetenfchappen in uien eeuwigen gelukltaat ook zyn mogen; hoe wyd zich onze 6EZALIGDEN. :ennls dan moge uitbreiden, nimmer kan zede vol- naaktheid der Godlyke weetenfchap bereiken; nooit zal ze tot dat hoogfte toppunt van wysheid geraaken. En is dit waarheid, kan onze kennis dien trap nooit bereiken , zo moet die altoos beneden de Godlyke blyven; zou 'er dan eenige ongerymdheid in liggen, te (bellen , dat ze ook geduurig kan toeneemen, toeneemen tot in eeuwigheid? dat ze trapswyze voortga, en egter volmaakt is? dat ze geftadig vordere, zonder dat de zaligheid hier door het geringde vermindert, ot verkleind worde? Zulks loopt, evenwel, zal hier mooglyk iemant zeggen, aan tegens het denkbeeld, 't geen wy van den ftaat der volmaaktheid vormen. Doch deeze tegenwerping zou ik met eene foortgelyke kunnen oplosten; naamentlyk met te vraagen : wie heeft ooit den aanwas van kennis aangezien voor eene onvolmaaktheid; voor iets, dat den Mensch ongelukkiger zou maaken? By aldien men mmidde s twyftelen mogte, of zulk een' ftaat den naam van volmaakt wel vèrdiene, zo ftelle men den zeiven maar betrekkelyk tot dien, waar in de Mensch hier op aarde verkeert. Zal de ftaat hier namaals, by deezen vergeleken, niet een ftaat van volkomen volmaaktheid zyn? Dezelve zal door geene inmengzels van le"-d of jammeren vergiftigd worden. Het verftand zal opgeklaard ên 't oirdeel verlicht zyn : daar benevens zullen de vermogens der ziele veel uitgebreider worden. Maar met dit alles kan het verftand nog geduurig toeneemen, en de ziel kundigheden verkrygen van zaaken, welken haar hier in den tyd noch niet voorgekomen waren. Zullen wy den Mensch, om hem als gelukkig te befchouwen, meer willen toekennen, dan daar hy vatbaar voor is; 't geen mooglyk zyn gelukftaat merkelyk zou verminderen? zullen wy hem buiten den rang der menrchelykheid plaatzen? om dat wy een verkeerd denkbeeld hegten aan de volmaaktheid; het zelve niet beperken tot die volmaaktheid, waar voor de Mensch flegts vatbaar is; maar 't uitbreiden tot die volftrekte volmaaktheid, welke alleen het oneindig Wezen toekomt. Ik zou hier wyders kunnen aandringen, hoe ons de Heilige Schrift leert, dat 'er onderfcheiden trappen in den ftaat der Gezaligden plaats zullen hebben ; doch ik zal 'er, om niet al te langwylig te zyn, flegts weinig van aanroeren; hoewel ik anders daar uit een aantal van bewyzen zou krygen, om het gevoelen, voor den aanwas van de kennisje der Gezaligden hier namaals, te ftaaven. Dat 'er trappen in de volmaaktheid zullen gevonden worden, leert ons de Bybel zo klaar, dat elk een, die 'er maar het minst in bedreeven is, hier van ten vollen overtuigd moet zyn. Maar zullen 'er zodaanige onderfcheiden trappen plaatshebben , en nogthands elk van de Gelukzaligen op zich zei ven volmaakt gelukzalig zyn ; dan kan het ook niet anders weezen, of 'er zullen in derzelver kennis ins» gelyks onderfcheiden trappen zyn, fchoon ieder op zich zeiven eene volmaakte kennis zal bezifen, even selyk elk volmaakt gelukzalig zal zyn. Doch zulke trappen kunnen 'er zekerlyk, gelyk een ieder terftond bezeft, in de kennis geene plaats hebben, ten zy dezelve oneindig aanwasje. ' Maar buiten dit alles zullen wy hiervoor nog overtuigender bewyzen aantreffen, wanneer wy volgens de'voorheen gefielde orde, verder overgaan, tot  GEZALIGDEN. GEZALIGDEN. ajS* de befchouwing van zaaken, die buiten den Mensch *^Ons grootfte geluk toch bedaat in de kennis van den oneindigeil God; in het over weegen zyner onbegrypeiyke grootheid; in de befchouwing zyner eindelooze goedheid; en, met één woord, in de bewondering van alle zyne oneindige, onuitputtelyke volmaaktheden. - Houdt uwe aandagt hier by een weinig ftil; overweeg, en 't zal u ontzach , eerbied, en liefde inboezemen; 't zal een voornaamst gedeelte uwer gelukzaligheid uitmaaken, of u een voorfmaak van dezelve fchenken. Overweeg, welk eene onuitputtelyke bron de eeuwige Godheid zy! ——■ Wat weet, wat kent de Mensch van dat Wezen? Niets buiten 't geen daar van in de H. Schrift geopenbaard is. De Gezaligden zullen, 't is waar, eene verlichter, eene opgeklaarder kennis bezitten: maar met dat alles, is dit Wezen te oneindig, om het eensklaps met het alleropgeklaarfte verftand te bevatten. Het oneindige te doorgronden gaat, en zal altoos het Menfchelyk vermogen zo ver te boven gaan, als Gods volmaaktheden die der Stervelingen overtreffen. De flap van het eindige tot het oneindige is te wyd, de ruimte te verbaazend uitgeftrekt, en de Godheid veel te hoog, veel te verheven, dan dat.wy, uit eenen armelyken, uit eenen bekrompen ftaat van kennisfe, eenen ftap Zouden doen, die ons eensklaps tot de kennis der hoogde volmaaktheid brengen zou; in diervoegen dat wy, op éénmaal, in één enkel tydftip, alles zouden zien en kennen, wat 'er in te kennen is; zonder verder meer nieuwe wonderen in dezelve te ontdekken. „ - ik herhaal het andermaal, de ftap is te groot, Om de Godheid met één enkelen opflag te doorgronden ; dat zou behooren tot de eerfte, de volftrekte volmaaktheid, welke het Opperwezen alleen toekomt; en waar toe geen Sterveling, in hoedaanig eenen ftaat ook befchouwd, immermeer geraaken kan. Indien hy hier toe kwaame, zou hy, van een bepaald en eindig, een onbepaald en oneindig Wezen, van ieen Mensch, God zelve worden. Ja, de oneindige Godheid is eene onuitputtelvke Bron, die tot in alle eeuwigheid nieuwe wonderen zal opleveren; en dan nog zal dezelve nimmer te doorgronden zyn. Bepaalt men zich tot de befchou¬ wing van dat eeuwig Wezen, 'er wordt niet minder dan de eeuwigheid gevorderd, om het zelve volkomen te kennen, — en zelvs in die eeuwigheid blyft het nog de eigenfte onuitputbre Bron. Ik ken geene woorden, om my hier omtrent met genoegzaame kragt uit te drukken, 't Is derhalve geene Dweepery, nopens dit ftuk te belyden, dat men 'er meer van gevoelen en leevendiger indrukzels van ontwaar kan worden , dan men in ftaat is anderen mede te deelen; en dat 'er geen mooglykheid is, om de zaak zelve eigen- aartig uit te drukken. Kunnen wy, dit overwee- gende, denken dat de Mensch, hoe volmaakt hy ook worde, hoe volkomen zyn gelukftaat ook wezen moge, ooit zal kunnen ophouden , van in kennisfe van dat onbegrypelyk Wezen toe te neemen ? Zal hy niet geftadig nieuwe wonderen in het zelveontdek ken, welken hem beftendig noopen, om zyne kennis uit te breiden, en de befchouwing deezer wonderen zynen ftaat niet eene blyvende, eene voortduurende, volmaaktheid toefchikken? Zal. het niet een voornaamst deel van zyn eeuwig geluk uitmaaken? en zal de eeuwigheid dan niet zyn een aaneenlchakeling' van zaligheden, die onze begrippen oneindig overtreffen? Het is immers volftiekt onmooglyk, dat de Mensch op éénmaal tot de uiterfte diepte, of tot de verhevenfte hoogte, zou kunnen indringen. Eeuwig moeten de Gezaligden in een eeuwigen GoD nieuwe wonderen vinden! Van trap tot trap zal hunne kennis voortgaan; en, 6! onbegrypelyk wonder! nogthands zal de Godheid eeuwig onuitputtelyk blyven. Hoe verheven de kennis der Ge¬ zaligden ook begreepen moge worden, kan men ze wel zo begrypen, dat zy ooit tot dien trap zal kunnen opklimmen, dat hun niets meer te leeren valt, dat 'er niets meer tot hunne weetenfchap kan bykomen, dat ze de Godheid, om zo te fpreeken, geheel hebben uitgeput? Nimmer, nimmer, zal ik, tot dat denkbeeld kunnen komen. In dat eeuwig Wezen zullen de Gezaligden eene diepte vinden, welke zy nimmer peilen kunnen. Laat ons, ter nadere bevestiginge hier van, nog met een woord van eenige der Godlyke volmaaktheden gewaagen. In alle eeuwigheid te beftaan, een Wezen te zyn, dat nooit begin genomen heeft, nooit voortgang, noch einde hebben zal; eeuwig dezelvde te zyn, zonder fchaduwe van verandeiing; wie zal dit ooit recht begrypen? Oneindig te zyn is een eeuwig ondoorgrondbaar wonder! Overal, en in geene plaatze ingeflooten te zyn; Alweetend te zyn, en dat eeuwig; alle de byzondere oirzaaken en gewrogten te kennen, en daar omtrent van eeuwigheid de bepaalingen gemaakt te hebben; alle de einden naar de middelen gefchikt, en die wetten van eeuwigheid vastgefteld te hebben; met één woord, de Godlyke Overalomtegenwoordigheid, en Alweetendheid, zyne volmaaktheden, die eeuwige voorwerpen van verwon? dering, en onieegbaare Bronnen blyven moeten. Wie zal de diepte van Gods wysheid in eeuwigheid doorgronden ? of wie zal de eindperken zyner almagt bepaalen ? De oneindige Wysheid kent alle de ftanden der eindige Wezens! zy doorgrond alles, en weet altoos de beste einden voor zich te bereiken! Men verwondert zich vaak over de uitgebreidheid van fommiger kundigheden; maar in de Godheid is de wysheid van alle redelyke Wezens op- geflooten. Nog meer, zy is de Bron van alle wysheid! 't Is nog niet genoeg, de Godlyke wysheid is oneindig. De Godlyke almagt is door geen vermogen te fluiten; al watheerlyk, al wat voortreffelyk is, kan de Godlyke almagt bereiken) . Zy is eene onbegrypelyke, eene oneindige volmaaktheid van God ! Zal men nu deeze Godly- ke eigenfchappen, die geene paaien, geene perken kennen, ooit volkomen nafpooren? zullen wy tot de volmaaktheid toe den Almagtigen vinden? is het eer nigfints waarfchynlyk, dar de Gezaligden zulks m éénen enkelen opflag zullen doen? beeft men met veel reden, om te gelooven , dat de kennis geduurig nieuwe trappen van vermeerdering ontvangen, en eeuwig aanwasfen zal, door altoos nieuwe ftof voor zich te vinden? , . Zal men, dit nagaande, met eenigen grond kunnen beweeren, dat de Zaligen hier namaals minder volmaakt zullen zyn, als zy geduurig in de Godskennis f 2 toe-  23 3* GEZALIGDEN. GEZALIGDEN. toeneemen ? Zal het hun iets van de volmaaktheid ont« neemen, als zy zich beftendig op nieuw moeten verwonderen over de Godlyke volmaaktheden ? ——■ Veel eer mag men, naar myn inzien, ftellen, dat het hunne zaligheid zal uitbreiden; en hun fteeds nieuwe Bronnen van geluk openen, die de zielen eindeloos verkwikken zullen, met wateren des leevens, welken rooit zullen ophouden te ontfpringen, om.de Gezaligde zielen eindeloos te drenken, en derzelver gelukftaat in eeuwigheid beftendig te maaken. Oirdeelt men egter dit alles niet genoegzaam ter bevestiginge van de beweerde ftelling, wel aan, men fla dan verder het oog op de groote werken der Scheppinge, op die wydluftige gewrogten, welken de Almagt van den eeuwigen God uit den boezem van een enkel Niet geroepen heeft. Deeze groote werken Gods, geeven een allertreffendst bewys van de oneindigheid des Scheppers; en derzelver overweeging zal ons, zo ik vertrouw, het denkbeeld van de trapswyze vordering der kennisfe der Gezaligden, ten kragtigften ftaaven. De befchouwing dier voortbrengzelen van Gods almagt zal ons wel dra doen opmerken, hoe veel 'er te kennen, hoe veel 'er te ontdekken zy; en dat 'er zich geftadig, hoe veel men ook weete, nog meer aan onze kennis opdoet. Hier toch moet een ieder, in verwondering opgetoogen, uitroepen; „ Hoe groot zyn uwe werken, óIIeere!" Derzelver befchouwing boezemt,voorwaarde ziel een allerdiepst ontzach en eerbied in. Hoe meer men Gods werken overweegt, des te onbegrypelyker komt ons de Godheid voor; en des te kleiner, des te geringer, wordt de Mensch in zyn eigen oogen. Slaan wy ons gezicht over de hoogte, befchouwen wy de werken, die zich aldaar vertoonen, wy zien in alles, wat in die bovengewesten aan ons oog voorkomt, den geduchten vinger van eenen almagtigen God. —— Slaan wy, uit die hoogte, ons gezicht op de beneden-werelt, op alles wat ons binnen den kring, waar in we ons zeivan beweegen, omringt, wy vinden, zelvs in de allergeringfte, inde allerkleinfte Schepzels, de onbegrensde grootheid van den oneindigen Maaker. En flaan wy eindelyk ons gezicht op ons eigen zelve, op ons Menfchen, wy vinden daar aan den eenen kant de doorilaandfte bewyzen van de onafmeetelyke grootheid des Scheppers, en aan den anderen kant onze eigen bekrompenheid; wy zien dan ten klaarfte, dat een gefchaapen Wezen by de Godheid minder is , dan een enkelen druppel by den wyden oceaan; of een allerkleinst, een allernietigst ftofje, by den ontzachlykften berg. . Om hier van des te dieper indruk te erlangen, en tevens te zien, hoe kragtig zulks ftrekke ter bevestiginge van het boven beweerde, zal 't der moeite wel waardig zyn, deeze groote werken nog wat meer byzonder te befchouwen: Vestigen wy onze aandacht op de groote werken Gods, zo worden we natuurlyk in de eerfte plaatze opgeleid, ter befchouwing van het Hemel fche, en hier in verleend ons het voortreffelykfte van het gefchaapene, eene overruime ftof van befpiegeling. Men verftaat my ongetwyffeld; en denkt terftond op het Ryk der volmaakte Geesten. Zuivere Geesten! ó Verbaazende Gewrog- teuJ —— Wo-nderbaarlyke Schepzels J —— Wie ;eeft 'er my eenig klaar denkbeeld van?'——- Onftof- olyke Geesten! Engelen. Troongeesten 1 Dit is al, wat ik 'er van te weeten kan komen. De groote Stichter van't Heelal, heeft goed gedagt om er ons niets meer van te leeren. Ook kunnen wy ons geene denkbeelden vormen van een onftoffe- lyk Wezen. Wy weeten van ons eigen redelyk ieel, onze onftoffelyke en onfterflyke ziel, zo verbaazend weinig, dat wy fchier zeggen kunnen, 'er bykans niets van te weeten. Hoe veel minder kennis moeten wy dan niet hebben van Wezens, tusfehen welken en ons nog zulk een wyden afftand is! —— Midlerwyl doet 'er zich egter, in de ordening der volmaakte Geesten, eene Godlyke wysheid op, die de Menfchelyke wysheid oneindig te boven gaat; en waar in het Menfchelyk vernuft, eene eeuwige bron van verwondering ontdekken kan. De Godlyke majefteit , wysheid en almacht, ftraalt 'er allerzicht- baarst in door. Hoe veel is hier te weetent Hoe zeer zullen de Gezaligden zich verwonderen , wanneer zy in deeze duistere zaak een klaarder inzien krygen! welk een verbaazend aantal van wonderen zullen zy, in de befchouwing deezer voortreffelyke Schepzels, ontdekken; omtrent derzelver bedieningen * de orde deezer Troongeesten, hun beftaan, en veele andere dingen, van welken wy in dit leeven diep onkundig zyn! hoe zal derzelver verbaazend aantal hen verrukken! het zal denkelyk grooter, en veel ontzachlyker zyn, dan men 't gewoonelyk vermoed. Deeze voortreffelyke dienaars des Allerhoog- ften zullen hunne denkbeelden aan de Gezaligden mededeelen, op eene verheven, en voor ons nog onbe- grypelyke wyze. Welke onze denkbeelden ver te boven gaande wonderen, zullen zy van den grooten , den oneindigen God ophaalen. Ze behooren onder de eerfte Schepzelen, door God voortgebragt; wat is 'er, zedert de fchepping der werelt, niet al gebeurd? wat hebben zy, na de ontrolling zo veeier eeuwen, niet al wonderen van God aanfehouwd? van hoe veele gebeurtenisfen zyn ze getuigen geweest ? . Hoe opgetoogen zullen de Gezaligden ftaan , wanneer ze alle die wonderen hooren ? Hoe veel zal hier mede te deelen, hoe veel te verneemen vallen?— Hoe zullen zy als in verrukking weggevoerd worden: wanneer zy het Hemelsch muzyk, de volmaakte Lofzangen deezer onftoflyke Wezens, hooren! hoe opgetoogen, hoe geheel vervoerd, zullen ze zyn, als zy het driemaal Heilig hooren uitgalmen ! ó ! Onze denkbeelden fchieten thands oneindig ver te kort, om te kunnen begrypen, hoe het zich, in die Hemelfche Gewesten, onder dat volmaakt gezel fchap, zal toedraagen! . Als men hier op zyne aandacht vestigt, bemerkt men wel dra, dat zich hier te veel zal voordoen, om op éénmaal gekend, op éénmaal doorgrond te kunnen worden. De Gezaligden kunnen gewis niet anders, dan by trappen, in deeze groote verborgenheden voortgaan? < Doch laat ons, van de volmaakte Geesten, daar wy zo weinig van weeten, afziende, ons oog vestigen op de zichtbaare dingen; de wonderen, daar in ten toon gefpreid, kunnen ons genoeg bezig houden. Het geen hier eerst onze aandacht vordert, is de onmeetelyke ruimte, in welke God de Almagtige het Heelal geplaatst heeft. ■; ■ Eene ruimte, waar ic  GEZALIGDEN. GEZALIGDEN. 2333 in wy, daaglyks, voor onze oogen zo veele ontzachlyke werelden met gemak zien omwentelen, en zich beweegen, zonder elkander teraaken, in den loop te fluiten, of tegen elkander aan te bonzen ; werelden, van welken ver de meesten onzen Aardbol oneindig in uitgeftrektheid overtreffen. Maar welk een werk, hoe groot, hoe ontzachlyk is dat gewrogt van den Almagtigen, het Geheelal! Wie kan zich ee¬ nig denkbeeld vormen van eene ruimte, gefchikt om het Geheelal te omvatten ? Waar zyn de paaien, de eindperken dier ruimte; en, zeg my, wat is'er buiten deeze ruimte ? wie zal my hier op een voldoenend antwoord geeven ? Te vergeefs zou men- 'er antwoord op verwagten; te vergeefs zou men zich onderwinden dit duistere na te fpooren. —— Men verbeeldde zich hier eene Gezaligde ziel, welke, geplaatst boven aan de Starren,een inzien krygt in dit weetens- waardig onderwerp. Welke ontdekkingen zal zulk eene ziel, omtrent dit onderwerp alleen, te doen hebben, en hoe zal ze, langs deezen aangenaamen weg, opgeleid worden tot den Formeerder, dengroo- ten Werkmeester aller dingen ! ó Welk een fchat van diepe verwondering voor de ziel! En hoe hooger haare verwondering ryze, hoe uitgebreider haare kennisfe noodwendig worden moet; dewyl de verwondering niet verwekt kan worden, dan na eene nieuwe ontdekking van iets, dat in de ziel verwondering baart; en alle verwondering ophoud, zo dra men ophoud nieuwe ontdekkingen te doen; of zo dra onze kennis, dat het zelvde is, nalaat toe te neemen; dat hier nimmermeer plaats zal kunnen hebben. Hoe veele millioenen van voorwerpen doen zich toch in die onmeetbre ruimte op! Hier heeft God den Hemel uitgebreid: dat azuur-gewelf als een dunnen doek gefpannen; en alle de lichtende lighaamen, die zich voor ons oog vertoonen, in hunnen juisten ftand geplaatst: ó almagtige werking van den oneindigen God. Dit is door zyne hand gevormd, en 't is wonderlyk in onze oogen ! Daar 'er, vóór de Schepping, geen enkel ftofj'e was; daar 'er niets aanwezen had, dan de Almagtige alleen: zie daar nu eene volle werelt! ó Onbegrypelyk won¬ der! te wonderbaar, om door beperkte vernuften in eeuwigheid doorgrond te kunnen worden! ■ Wat is 'er buiten de Hemelen ? waar zyn hunne eindperken? — wie zal ze ons aanwyzen ? Nogthands heeft de Oneindige dezelven binnen hunne juiste perken bepaald; Hem alleen is ook maar bekend, hoe ze gemaakt zyn. Zyne kennis doorgrond alle oirzaaken, om dat zy allen van hem afhangen. Hy alleen bepaalt alle gewrogten , om dat 'er geene oirzaaken buiten Hem zich roeren kunnen. Hy weet dierhalven alles, om dat hy alles voorzien heeft. Zyne weetenfchap alleen kan niet in trappen vorderen, om dat hy dan zou ophouden alweetend te zyn, en zulks tevens zyne onafhanglykheid zou verwoesten. Gods kennis, Gods alweetendheid is Hem eene volftrekt noodzaaklyke eigenfehap; en zo is 't met alle zyne eigen fchappen ; om dat Goös ween , Gods aanzyn in zich zetven volftrekt noodzaaklyk is. Ook kan 'er, buiten den oneindigen God, nimmer eene beftaanlykheid van zodaanig eene natuur zvn, om dat 'er nimmer twee volftrekt noodzaaklyke Wezens zyn kunnen. Hoe moet de ziel, bezeffende dat dit den eeni¬ gen waaren God alleen eigen is, hier door in de verrukkendfte verbaasdheid, in eene aangenaame onuit- puttelyke verwondering weggevoerd worden ! i Hier zekerlyk openen zich geduurig nieuwe bronnen van verwondering; en de kennis moet zich noodwendig meêr en meer uitbreiden, gemerkt het onbegrypelyke dat zich hier geftadig opdoet. De ziel verwondert zich, reeds in dit leeven, op eene aangenaame en zalige wyze , in de befchouwing der groote werken Gods over de oneindige magt van derzelver Formeerder. Maar hoe heerlyk, hoe voortreffe- lyk, zal dit gefchieden,• dan, wanneer zy den Hemel zei ven onder zich heeft, wanneer Zon, Maan en Starren zich beneden haar zullen omwentelen. Zy zal dan ongetwyffeld een klaarder inzien krygen, in dit groote wonder, dat bouwftuk des Almagtigen, het paleis van den grooten God. ——■ Zal nu ds Gezaligde ziel op éénmaal hier alles kunnen over en door zien ? zal zy alle de wonderen, om zo te fpreeken, op een punt des tyds ontdekken; en alle die heerlykheid en luister van dit groot, dit prachtig Gebouw op éénmaal onder het oog krygen? Is dit.niet veel eer een werk, dat de vermogens van een bepaald Wezen, zo als de ziel altyd blyven zal, verre overtreft? En wat zal men denken van de befchouwing der ontzachlyke gevaarten die de groote Formeerder der werelt, binnen de ruimte van den uitgefpannen Hemel, geplaatst heeft? Hoe veele werelden beweegen zich hier, die allen geregeld op hunne asfen draaijen, en zich on' elemmerd vry en ruim beweegen ? Op welke onmeetly, ? afftanden zyn deeze werelden van eikanderen geplaatst ? Afftanden, die ons verftand ver- bysteren! Wie weet het getal deezer werelden, waar van veelen zo verbaazend groot zyn, dat ze onzen Aardbol onbedenkelyk veel te boven gaan, te bepaalen? Onnadenkelyk groot is derzelver getal; die in den zogenaamden Melkweg alleen zyn ontelbaar ! Hoe oneindig moet, wyders, niet het getal der verfchillende voorwerpen wezen, welken op zo veele duizenden van werelden geplaatst zyn! Wy weeten te weinig van den aart en de natuur der Starren, om 'er iets met zekerheid van te bepaalen: dan daar 'er verfcheiden Starren zyn, die met onzen Aardkloot veel overeenkomst fchynen te hebben , zo is het zeer waarfchynlyk, dat 'er foortgelyke Schepzelen , als wy zyn, op geplaatst zullen wezen. —— En zekerlyk akhands heeft men 'er niet aan te twyffelen, dat 'er zich millioenen van voorwerpen, miilioenen van wonderen zullen opdoen, waar van de Gezaligde zielen een veel klaarder inzien, eene juistere bevatting zullen verkrygen , dan de fchranderften 'er ooit op aarde van bekomen konden. Zo veele werelden, zo onbedenkelyk wyd van elkander geplaatst:—— zo veele voorwerpen, zo veele millioenen van wonde* ren; zo verbaazend groot, dat de overdenking ons het hoofd als doet draaijen. Het Geheelal, dat ontzachlyk gevaarte, met af deszelvs volheid; dar groote werk van den oneindigen God, zo in een punt des tvds te doorzien, alle de onderfcheiden werkingen, alle de verfchillende oirzaaken, gewrogten, einden en oogmerken in één oogenblik te kennen; zo eene oneindige diepte op éénmaal te doorgronden, is voorwaar het werk alleen van den Almogenden; maar geenfints van Wezens als wy Menfchen zyn. ——— F 3 Ee  S33i GEZALIGDEN, En wie, wie zal dan dat Wezen aller wezens bevatte'..' dat Wezen, 't geen de oirzaak is van alle cue gewrogten; gewrogten, waar van wy nog maar flegts een klein gedeelte befchouwd hebben:dat egter, myns oirdeels, genoegzaam is, om ons, op goeden grond, te doen benutten, dat de kennis der Gezaligden na dit leeven, trapswyze. zal moeten toeneemen. Komt dit egter fomraigen nog niet voldoende voor, ze vestigen dan, benevens dit alles, met my het oog op de verborgenheden, door de openbaaring verkondigt; die, hoewel reeds in zo verre geopenbaard, a.s ons Menfchen in dit leeven ter Zaligheid dienftig is , nogthands in veele opzichten verborgenheden blyven , die wy op Aarde niet kunnen doorgronden; en zei vs voor de Gezaligden in den Hemel nog onleegbaare bronnen van wonderen zyn zullen. Men nee me, ten voorbeelde, de Leer der Drieéénheid, en die'der Menschwordinge van Gods zoon. r Hoe men hier over ook denke, geen Sterveling, hoe vermeden, zal ooit waanen, dat hy deeze verborgenheden volkomen verftaat: ze zyn te diep voor oi.ze bepaalde begrippen, te hoog voor ons beperkt verftand, in dit tegenwoordig leeven. En wat zullen wy denken van de Gezaligden hier namaals? zal de eeuwigheid wel in ftaat zyn, om die verbaazende, die groo te wonderen te ontknoopen , en ze ons zo te. doen doorzien dat ze geene verborgenheden meer behelzen ; maar zich, geheel en al opgeklaard , aan 't verftand der volmaaktheden in de Keerlykheid vertoonen? Zal de Mensch, die, hoe volmaakt ook in den ftaat der zaligheid, egter een Mensch, een wezen met bepaalde vermogens blyft, zal zulk een Mensch die verborgenheden ooit zo kunnen doorgronden; d.t hv fchoon een eindig Wezen , dezelven volumen be„rype i Is 't niet veeleer te gelooven, dat wy, hoe meer wy in kennis toeneemen, 'er de- te meer nieuwe wonderen in ontdekken zullen ? Wonderen van almagt en wysheid; wondei en van heide, barmhartigheid, ontferming en genade; wonderen, die ons Gods oneindige volmaaktheden ten toon Ipielden; wonderen, die de Gezaligden in eene brandende liefde tot God zullen doen ontvlammen; wonderen, die zy niet zullen kunnen uitfpreeken, terwyl zy hen geftadig in verrukking zullen vervoeren 1 Wat zullen de Gezaligden in 't befchouwen dier wonderen , in 't genieten van al dat heil, dat hier door voor hun te wège gebragt is, niet zien en ondervinden ? Hoe zal alles ftrekken om hun de onveranderlyke liefde en 'trouw van God te ontvouwen?Hoe veele nieuwe bewyzen zullen zy 'er geftadig van ontwaar worden?-— efte 0:11 kennis te vei;nrygen., Overal waar zy vereenigd en gerust zyn, ziet men haar, als het ware buiten zich zel ve treden ; zy naderen tot alle voorwerpen die hun omringen, befehouweii dezelve, en vinr den e.en .byzonder genoegen in zodaanige, die duider lyke, vry leevendige, en nieuwe.aandoeningen verwekken : alle* wat hunne opmerkzaamheid bezig houdt, alles wat hun verftand of ziel ophelderde maakt-hun het leeven aangenaam. Ziet daar de Mensch in de ftaat der.Natuur, zwak en omringt van gedugte v.anden, II y heeft, even als alle andere Dieren, behoefte 'om zich te voeden-, en om zyn's gelyken voort te brengen; doch deszeivs behoeften reiken verder, want het voldoet hc-ru ftiaE dat hy in zekerheid en zonder lighaamlyke behoi-fjen is, ,maar zyn geest heeft ook behoeften ; . deeze begeert kennis, of vindt zich genegen om haare kundigheden uit te breiden. Laat ons beproeven, of wy .zyne befteuiming ontdekken kunnen uit den aart zyner behoeften, en uit de hulpmiddelen die.de Na. tuur hem aanbiedt, ten einde aan deezen te voldoet). Wanneer men van ds doeleinden der Natuur naaide eerfte oogwenk oirdeelt, die wy op de aarde geworpen hebben, dan fchynt het geluk des Leeuws,, des Tygers, en der vleeschvreetende Dieren het byzonder voorwerp van alle haare werkingen te wezen: alles fchynt dan gcfehaapen ten voordeele.vanden Herken, en alle zwakke Dieren zyn beftemd tot een gemaki;elyke prooi , voor het wreed en, bloeddorftig Dier. De onderfcheiden trappen van kragt of zwakte zyn de wetten , naar welke zy den aardbodem fchynt .geregeerd te willen hebben. De Mensch bekleedt onder deezen, naar het uitterlyke,'de laagfte rang. Zei vs de minfte der viervoetige Dieren- fchynt van de Natuur boven hem begunftigd; want alle zyn met wapenen, voorzien, of met ongemeene gezwindheid begaafd: de Mensch in tegendeel-, komt zwak en ongewapend in de werelt, en gloeit veel langzaamer op dan eenig Dier; hy heeft geene.andere hulpmiddelen dan alleen die van zyne uyvurheid, als de beste vrugt van zyn vernuft. Iïet fchynt dienvolgens, als of de Mensch, naar den aart en de uitwerkzelen deezer nyverbeid, een begin moet maaken om zich in al dat gene te oeffenen, Wat tot "zyn beftaan en geluk no» dig is. Laat ons derhalven hem befchouwen in zyne gehee. le zwakheid, en geplaatst in 't midden der vleeschvreetende en graazende Dieren. De vlugt is, gelyk wy zo even opgemerkt hebben, zyn eerfte htiIpmicW del ter beveiliging. Zo haast oirdeelt hy zich niet veilig voor zyne vyanden, of hy zoekt zynen honger te ftillen, en verzadigt zich met de kruiden des velds, of met de vrugten der boomen; hy vat niet zyne hand de takken aan, en deeze met kragt naar zich trekkende, fcheurt hy.dezeive af van den ftam; met eene aldus afgefcheurde tak, flaat by.de vrugten, welke zyne handen niet bereiken konden, van den boom, en dryft daar mede insgelyks de Dieren weg, die op hem aanvallen, of zyne vrugten eeten willen. Die tak wordt aldus.een foort van wapentuig: hy ftroopt daar. van de bladen af, die haare beweeging (hemmen, of het gebruik derzei ve ongemak lyk maaken, verandert ze .in deezer voegen in een rtok,. of knods, en bemerkt wel dra, dat wanneer hy zyne knods fn.ydende, of. zyn Hok fcherp kan maaken, hy daar mede veel gevaarlyker (lagen zou .kunnen toebrengen. Het valt hem niet zeer moeijelyk dezelve met een fcherpe fteen te wapenen, en ahius zyn ftok fit een lans of piek te veranderen. Nu is de Mensch, doormiddel zyner handen, gewapend met de tanden des Leeuws, met da klaauw des Tygers, en met de hoorens van den Stier, maar bezit zo min de kragten deezer Dieren, als hunne gezwindheid. De Natuur heeft niet ge.wiki, dat de wapenen, in de handen, van den . Mensch, tot beleedigerode aanvallen 'zouden dienen ;• zy vergunde hem dezelve alleen tot zyne'verdeed'ging, en 'om de ven-beurende Diereh..van zich at' tewceren. Hy kan nogthands, hoe zeer gewapend, veele derzei ven niet af. ■fchrikken noch overwinnen, dan wanneerverfcheiden Menfchen zich onderling-daar toe vereenigen. De zwakheid vau den Mensch, en zyne bekwaamheid om zich vat! wapenen te voorzien, brengen derhalven eene vereeniging voort, waar door hy mee rider rust eb; zeherheiü geniet.: leder vindt in deeze onderlinge vereeniging, het fteunpunt voor zyne zwakheid, een bs'fchermend en verdeedigen;! vermogen tegen de Dieren, die-op .zyn leeven kunnen aanvaller». De tegenwoordigheid van zyn's gelyken, maakthein ftoutmoedig; vrees en ongerustheid word-daar tegen, zo dra hy zich van hen verwyderd ziet, in zyne ziel geböoren.. leder gewapend Mensch wordt noodzaaklyk voor 't geluk van den genen, waar mede hy zich vereenigde; hy wordt op zekere wyze een gedeelte van den zei ven, en is bekwaam om al-Ie gevaaren te tarten, ten einde zynen makker te verdeedigen; het goede b£ kwaade 't welk één van hun wedervaart, word in zekere opzichten gemeen aan alle; en het gevaar dat den éénen dreigt, is een dreigend gevaar .voor alie ■de overigen, die met hem vereen;gd zyn. - De vrees is de ziel zo p; nelyk, ds-gerustheid en zekerheid die daarop volgen, zyn, in tegendeel, zo byzonder aangenaam, dat, zonder-de laatften, het l-eeven zelve,een zwaare last voor den JVJeuljche moesG 2 te  a340 GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. te worden. Men heeft Menfchen gezien, die om rust te genieten, of om dit zy van aart vreesachtig zyn, zich den geheelen dag over in een fpelonk verborgen hielden, welke zy niet dan in het holfte van de nagt verlaaten durfden, om als dan eenige vrugten te gaan opzoeken, met welke zy naar hunne fchuilplaats te rug keerden. Men heeft haar in dee/.e fchuilplaatzen zien voortteelen, derzelver vrees op hunne kinderen overbrengen, en hen dus eene byzondere klasfe van Menfchen zien uitmaaken. Men heeft anderen naar de allergevaarlykfte plaatzen dewykzienneemen, waar geene andere Menfchen of Dieren hen volgen durfden, zich daar met visch voedende, zonder ooit in hunne gedagten teneemen, om die akelige fchuilhoeken te verlaaten, alleen om dat zy zich daar ter plaatze, meer dan elders, veilig oirdeelden. Hoewel reeds gewapend zynde, bleeven de Menfchen nogthands dikwils blootgefteld voor de aanvallen van vleeschvreetende Dieren ; zy waren derhalven genoodzaakt hunnen geheelen vlyt tot het uitdenken van bekwaame middelen aan te wenden, ten einde zich die rust en zekerheid te verfchaffen, welke voor hun geluk zo noodzaaklyk zyn. Niets , waar door zy zich tegen verfcheurende Dieren beveiligen konden, ontfnapte hunne opmerking. Zy zagen, dat fommige weerlooze Dieren tot ongenaakbaare fpelonken en zeer digte bosfchen hunne toevlugt namen; hierom deeden zy het zelvde; met hunne handen maakten zy holen van opeengeftapelde fteenen, vlogten de takken van boomen aan elkander vast, maakten van andere takken een foort van kooijen of horden, en vervaardigden eindelyk hutten, waar in zy nog veiliger waren dan in de digtfte bosfchen. Zy maakten, met één woord, fchuilptaatzen, in welke zy de zo gewenschte rust, vrede en veiligheid vinden en genieten konden: hunne hutten veranderden daar door in wooningen des geluks, zy genooten daar in een tot hier toe onbekend genoegen, en poogden zich in dien ftaat te bevestigen. Met hunne fcherpe fprieten en fnydende wapenen voorzien, durfden zy eerlang hinderlagen leggentegen de verfcheurende Dieren; zy konden daar mede in het hol der Leeuwinne gaan, om haare jongen te dooden, of in de fchuilplaats van Tygeresfen, en derzelver kroost vernielen: het verfcheurend wild werd van hen met list en met geweld beoorlogd , ten einde deeze voor hunne rust en veiligheid zo gevaarlyke vyanden, te verdelgen. Dit bewoog de laatften, zich van de hutten der Menfchen te verwyderen, die gemeenlyk hun verblyf aan zulke plaatzen namen, waar de meeste overvloed van vrugten wierd gevonden , en van waar zy haar best deeden , ook zodaanige Dieren te verdryven, welke deeze vrugten verilinden of vernielen konden. De Harten, de Dasfen, en veele andere foorten, ©ïïtweeken, door hunne ongemeene fnelheid, de Dagen die men haar toebrengen wilde: ook waren de Buffel, de Oliphant, de Renoceros te geducht, dan dat de Menfchen, enkel met pieken en knodzen ge■wapend, op dezelve durfden aanvallen. Deeze zagen derhalven om naar andere middelen, ten einde de Tlugtende Dieren, en dezulke die zy niet naderen durfden, met zekerheid te kunnen treffen: zy wier¬ pen ze, op eenen tamelyken afftand, met fteenen, of msi hvrnnfepiekec; dan, de eerften misten, of deeden weinig uitwerking, de tweeden insgelyks, want de kragt van 's Menfchen arm was te gering, dan dat men die Dieren, op een* afftand zodaanig konde treffen, dat dezel ve dood of weerloos nedervielen. Men moest derhalven een middel uitdenken, ten ' einde de piek met meer kragt en zekerheid te werpen. Het was klaarblyklyk, dat het oog haare voortgang moest bellieren; doch in de daar toe vereischte houding van het lighaam, kon de arm, met geene genoegzaame zekerheid het beoogde doel treffen, noch de piek tot op de nodige afftand werpen. Beide deeze omftandigheden waren egter onontbeerlyk tot hunne veiligheid en geluk, en om hier in te voorzien, boodt hen de Natuur zelve een' groote verfcheidenheid van middelen aan. De Menfchen hadden dikwils takken van boomen nederwaards getrokken, om de vrugten daar van in te zamelen, of dezelve af te breeken; zy hadden daar by ondervonden, dat zich deeze takken, wanneer zy hunne hand ontfnapten, met groote kragt wederom herftelden; dikwils hadden zy de takken , met afgeftroopte basten van boomen, na de laagte vast gebonden , ten einde de vrugten met weiniger moeite te kunnen plukken, of die takken zelve, met een' fcherpen (leen gemaklyker af te fnyden. Zy hadden opgemerkt, dat die basten een fterke rekking konden uitftaan, en ook eenige veerkragt bezaten : men oirdeelde derhalven dat een tak, waar van de twee einden zo na mooglyk famengebonden waren, zich krommen zoude, en, naar maate men de bast ftsrker aanhaalde, de tak zich niet alleen in haare voorige houding met grooter kragt zou trachten te nerftellen, zo haast de bast los gelaaten wierd, maar ook teffens een lighaam 't welk op dezelve ruste, met geweld kon medevoeren. De gebrekkelykfte proefneeming zelve, moeste haar doen zien, dat zodaanig lighaam zich zeer natuurlyk met gelyke fnelheid beweegen zoude, als de tak, in zich te herftellen, daar aan medegedeeld hadde; dat ook dienvolgens de meerdere veerkragt des taks deeze fnelheid zou vermeerderen, en, wanneer men eene fcherpe piek aan de uitgerekte bast vast hield, en met deeze te gelyk los liet, de oogen en banden als dan de richting haarer beweeging, met eenige zekerheid bellieren konden. De zwakheid van den Mensch aan de ééne, en zyn vernuft aan de andere kant, deeden hem aldus het middel uitvinden om een boog toe te ftellen, en zo dra was zulks niet gefchied, of het koste hem weinig moeite, om meerdere volmaaktheid daar aan te geeven, door de piek ligter, en in de plaats daar van een pyl te maaken, welker eene einde met de tand van eenig Dier, met een fcherpe fteen, een puntig been, of visehgraat gewapend was. Toen hy vervolgens, door vogelvederen daaraan te hegten, meer evenwigt aan dezelve gaf, fchonk hy in zekeren zin vleugelen aan zyne pylen, die haar met meer gewisheid deeden treffen. Thands kon hy van de hoogte een's booms, of in een andere hinderlaag verborgen, de Dieren van verre doorbooren, en, zonder zich aan eenig gevaar bloot te ftellen, op een goeden afftand zynen vyand nedervellen; hy ton, met zyn's gelyken vereenigd, de aannadering tot een ruime omtrek om zyne wooning heenen, voor alle Dieren gevaarlyk maaken, doordien hy ongezien op dezelven Koude aanvallen, en hen dooden of verftrooijen. Ziet  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. 2341 tiet daar den Mensch in eenen ftaat van oorlog met de Dieren, welke hy aan zyne heerfchappy onderwerpt. De vyandlykheden welke thands plaats heb beni dringen de Menfchen aan om zich nauwer te vereenigen , en in hunne onderneemingen gemeenfchappelyk te werk te gaan: zy moeten acht geeven op de wegen langs welke de Dieren hunne wooningen kunnen naderen, de plaatzen befpieden waar zich deezen liefst onthouden, en, hen daar onverhoeds overvallen ; de één Mensch moet den ander , door zekere tekens te verftaan kunnen geeven, hoe men zyn vyand op de bekwaamde wyze zal verrasfen, of ook naar welken zich deeze met de vlugt poogt te redden. De zintuigen van den Mensch zyn in diervoegen gefteld, dat de onverwagte ontmoeting van eenig fchrikbaarend voorwerp, hem terftond een' fchreeuw doet geeven. Dit gefchreeuw was het eerfte zein, dat aan zwakke en ongewapende Menfchen de aannadering des Leeuws en des Tygers, te kennen gaf, ook was zodaanig zein veel gemaklyker en algemeener, dan men met de oogen geeven konde. Een luide fchreeuw was derhalven het eerfte middel, waar van jaagende Menfchen zich bedienden, om elkander de plaats van het gejaagde Dier, als ook de beweegingen, die ter bereiking van het zelve nodig waren , aan te duiden : dan dewyl het fomtyds nodig was te naderen, fomtyds te vlugten, zo moest mén in eene verfcheidenheid van geluiden het middel zoeken, om de vereischte beweegingen te doen kennen: aldus vormden de Menfchen zeer waarfchynlyk, allereerst eene verfcheidenheid van geluiden. De buigingen der ftemmen kunnen niet anders gefchieden, dan door haare meer of mindere verheffing, of door onderfcheiden beweegingen der lippen, der tong, en des gorgels: de aangebooren zwakheid van den Mensch deedt hem dienvolgens het middel uitdenken , om onderfcheiden ftemgolvingen aan zyn gefchreeuw te geeven; hy bragt geluiden voort, welke de beweegingen der Dieren die hy te beftryden hadde, hunne fchuilplaatzen, hunne listen om de hand des' Jagers te ontkomen, op eene bepaalde wyze uitdrukten. De bekwaamheid om veele onderfcheiden geluiden voort te brengen, veifchafte ook vervolgens aan den Mensch duizenderlei middelen, ten einde zich onderling hunne gevoelens, aandoeningen en behoeften, met daar toe uitgedagte woorden mede te deelen : zy konden ontwerpen maaken, de middelen ter uitvoeringe van dezelven beraamcn, van elkander fcheiden en zich wederom vereenigen, naar maatezyzulksdienftig oirdeelden, om op de Dieren, welke deeze tekens niet verftaan, gezamentlyk aan te vallen , of den een den ander, in tyde van gevaar, by te fpringen. Ziet daar de oppermacht over de aarde en haare bewooneren, den vleeschvreetendenDieren voor altoos ontrukt, en in de handen van den Mensch overgebragt: deeze is, door zyne vereeniging met zyn's gelyken, Leeuw, Tyger, Wolf, Oliphant, Neushoorn, met één woord alles wat hy wezen wil, geworden. Laat ons nu "bezien, of de Natuur wil dat hy, gelyk de Dieren, die hy in de heerfchappy opgevolgd is, alleen gebruik maake van zyne kragten, ten einde zyne overmacht te handhavenen. Ongeacht de wapenen die by zich zelve heeft wee- ten aan te fchaffen, en ongeacht de menigerlei hulpmiddelen die zyne vlyt hem geftadig aanbiedt, is hy nogthands tegen de gevaaren niet beveiligd. Zyne wapenen maaken hemnietonkwetsbaar, noch is hy ook niet, alleen zynde, in ftaat om den Leeuw, den Tyger, of den Wolf te wederftaan : hy moet, tot dat einde, zich noodwendig met zyn's gelyken vereenigen, en het is alleen in 't gezelfchap derzelven, dat hy die gerustheid en veiligheid fmaaken kan, zonder welke hy ongelukkig zoude zyn. De heerfchappy over den aardbodem, behoort derhalven niet aan één Mensch alleen, maar zy behoort aan 't ganfche Menfchelyk geflacht; want de Mensch kan op geenerhande wyze machtig noch gelukkig zyn, dan door deszelvs gezellige vereeniging met andere Menfchen. Indien de kragten van den Mensch die der vleechvreetende Dieren overtroffen, of de eerfte genoegzaame fnelheid bezat om de vervolgingen der laatften zonder moeite te ontgaan, dan zou hy misfchien, even als deezen, eenzaam geleefd hebben ; ten hoogften genoomen, zouden de Menfchen zich als dan met geen ander oogmerk hebben vereenigd, dan om, gelyk de graazende Dieren, in kudden by elkander te verzamelen. Had hy geene handen gehad, of, hoewel met deeze voorzien, waren zyne voetzooien niet gefchikt om hem overeind op te houden, en in die geftalte vastigheid aan zyne treeden te geeven; bezat hy, fchoon handen en voeten hebbende, geen meer verftand dan de .Aap, dan kon hy zich met geene mooglykheid wapenen, noch zich van zyne wapenen bedienen; hy zou geene veilige fchuilplaatzen tegen de verfcheurende Dieren gebouwd, geen pyl en boog uitgedacht, geene kunften van allerlei aart uitgevonden hebben. Het waren derhalven zo wel het gevaar voor de vleeschvreetende en verfcheurende Dieren die hem omringden, als zyne natuurlyke zwakheid, degeftelctheid zyner zintuigen, en de hoedaanigheid van zyn aangebooren vernuft, welke al te zamen eenpaarig medewerkten, ten einde den Mensch te noodzaaken om zich met zyn's gelyken te vereenigen, en onderling eene duurzaame Maatfchappy op te rechten, welke gegrond is op wederzydsch belang, en op zekere wederkeerige neiging, die aan ieder byzonder Mensch het leeven van een ander Mensch voordeelig, aangenaam en dierbaar maakt. De Natuur heeft dienvolgens* de heerfchappy over den aardbodem aan geene woeste en bloeddorftige macht gefchonken, nadien zy den Mensch, uit hoofde van zyn lighaamlyk geftel, als het zwakfte van allo Dieren gefchaapen hadde, en hy, alleen door hcC vermogen des verftands, boven alle Dieren meerder kragten heeft verkreegen. Hier uit blykt het waara oogmerk der Natuur; te weeten, dat de macht welk© over deezen aardbodem zoude heerfchen , door de reden en 't vernuft beftuurd moeste worden : het was niet om den Mensch ten prooi te geeven aan de vleeschvreetende Dieren, dat zy denzelven zwak gefchaapen heeft; maar dit gefchiedde alleen met oogmerk, om hem te noodzaaken tot een gezellig leeven. De verfcheurende Dieren, overal op den aardbodem verfpreid, zyn ook daarom geene heer.en of meesters over dezelve, maar zy zyn daar geplaatst als wachters, van de Natuur aangefteld, ten einde te beletten, dat de Mensch een G 3 af&e-  .GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. afgezonderd keven leide; zy heeft aan den zeiven de -bekwaamheid niet gefchonken van zich te kunnen wapenen , om hem daar mede toe den oorlog met zyn's gelyken aan te zetten, maar hem die hoedaanigheid alleen gegeeven, op dat hy in rust, vrede en veiligheid leeven zoude. De kragt is derhalven geen natuur-wet, dan ten aanzien van Leeuwen en Tygers; zugt tot vrede, en onderlinge liefde zyn daar tegen de zagte banden, welke Menfchen aan Menfchen verknogt moeten houden , ten ware de Natuur, ftrydig met haar zelve, in deeze behoeften gefchaapen hebbe, die zy niet voldoen kunnen, dan door den oorlog en door het bloed van hun's gelyken -te vergieten. Wy gaan over om te bezien, hoedaanig deeze behoeften op den. Mensch werken, en welke de eigentlyke uitwerkzelen daar van zyn. Het zymen aanneeme, dat de Natuur tot een bepaald oogmerk werl.c; of dat men zich verbeeldde, dat zy niets anders is dan eene blinde kragt, zal nogthands het gevolg haarer wetten altoos zyn, om den Mensch tot ■de ftaat van Gezelligheid op te leiden, indien men flegts -bewyzen kan, dat alle zyne behoeften daar heenen (trekken, dat hy zich met zyns gelyken moet vereenigen. Kunnen wy dit laatfte aantoonen , dan zal zulks met een bewyzen, dat het ftelzel van Hobbes in alle dee'en ongerymd is. ■ De Natuur heeft de handen van den Mensch niet gewapend met de vreesfelyke klaauw des Tygers, noch -zyn mond mettle alles vermorsfelendc tand des Leeuws , des Luipaards, of der Hiëna. Zy gaf hem geen verflindende maag, gelyk die der genoemde Dieren, welker honger niet dan met bloed en vleesch verzadigd wordt. Byna alle foorten van plantgewasfen leverei) ■voor hem een fmaaklyk en heilzaam voedzel; doch hy behoeft niet, gelyk de Oliphant en de Neushoorn, geheele bosfchen en velden te verwoesten, ten einde zich te voe len : weinige groenten of graanen zyn voor zyne maag toereikend; alles wat deeze flegts verteeren kan, dient om zynen honger te ftillen, en zyn lighaam te voeden. ■ De eikel, de kastanje, en foortgelyke wilde vrugten, waren voor de Menfchen langen tyd het voornaamfte voedzel, geiyk hedendaags nog zeer veelen, enkel van kastanjes, aard-appelen, wortels enz. leeven. Een gedeelte der Inwoonderen van Polen voeden zich inzonderheid met het zaad eener plante, die ■Manna-kruid genoemd word; de Manioc is hetnatuurlykst voedsel der Amerikaanen ; de Indiaanen en Chineefen voeden zich met ryst en gierst; de Wilden van Kanada met windhaver, welke in hunne meiren overvloedig groeit, en zeer veele volkeren met mais of turksch koorn. In landen die enkel weiden voortbrengen, verfchaffen de melk en 't vleesch der graazende Dieren, aan de Inwoonderen een zeer aangenaame en overvloedige fpyze. Dit was oudtyds het voedzel der Scyten, en is zulks nog heden van de omzwervende Tartaaren en Arabieren. In die guure Iandftreeken, waar de Natuur noch vrugten, noch grnanen, noch weiden voortbrengt, leeven de Menfchen van visfehen; zodaanige zyn de ■Samoyeden, de Kamfchatkers, de bewoondereii van de boeiden der Ys-zee, en een onnoemlykaantal huis- gezinnen, die verfpreid zyn langs de oevers vair de rivieren Iitisch, Amur, en Lena. Hier onder behooren ook de volkeren var? welke Dampier vei haalt, dat zy geene netten voor de vischvai gst hebbende, enkel leefden van fchejpvisfen, gelyk "mosfelen, alikruiken, (lakken die zy van de rotzen vergaderden, en de weinige visfehen , welke door de alioopende zee, in de holen tot dat einde gegraaven, wieideu te rug gelaaten. In plaatzen waar de Natuur geene vrugten, plantge. wasfeu, zaaden, noch visfehen voortbjengt, hebben infecten, wormen, veld (lakken , fpringhaanen en diergelyke, het voedzel voor den Mensch moeten opleveren. De oude Schryvers vernaaien van een geheel Volk, dat, in eene woeste en dorre landft'reek woonende, byna alleen van fpringhaanen leefde. De Inwoonderen van Santa Martha aten (lakken, krejekeJs, en andere infecten; fojnmige Afrikaan fche Negers en Amerikaanen, eeten met veele graagte)Hangen,; wormen, en foortgelyke afzichtige Dieren. 3 Men heefc Natiën gezien, die zich voededen met de jonge waterlooten der boomen , in welker toppen zy hunne woonfteden hadden; terwyl.anderen, om' de woede der verfcheurende Dieren té ontgaan, zich in de moerasfen verborgen, alwaar zy overvloedige waterplanten en de wortels v;:n biezen tot'hun voedzel vonden, waar aan zy ncoit gebrek hadden: zy vermorfelden deeze wortels, tusfehen twee fteenen , maakten daar van een deeg, dat zy in de zon gaar bakten, en als dan met (maak aaten. Aldus heeft de Mensch eene gemaklykheid om zich te voeden , welke de: Natuur aan alle andere Dieren heeft geweigerd: zy gaf den zeiven eene Maag, die bekwaam is om alles te verteeren, wat de onderfcheiden luclvftreeken en boofdfloffen voortbrengen, gelyk wortelen, takken van. boomen, bladeren,, zaaden:, vleesch, visch enz.; en voorzag dezelven met een ontbindend vogt , dat op alle deeze voortbrengzelen werkt, ten einde daar uit de gyl en voedzaame fappen op te losfen. De behoefte van zich te voeden, welke de Dieren aan byzondere plaatzen verbindt, en ze noodzaakt onder zekere lüehtftreeken te verblyven, kan tusfehen dezelve aanleiding tot eenen oorlog geeven : de Mensch daar tegen kan die behoefte voldoen, onder alle lüehtftreeken , en in alle landen. . Zy is derhalven geen beginzel van oorlog en van haat by de Menfchen: want fchoon ook de fteeds toeneemende bevolking en geftadige vermeerdering van behoeften haar noodzaakten, om zich over de ganfche oppervlakte des aardbodems te verfpreiden, kan nogthands het.gemak.waar mede zy overal hun voedzel kunnen Vinden, nis de voornaamfte beweegreden wordeiraangemerkt, waarom zy nimmer hunne onderlinge vrede behoeven te verbreeken : de noodzaaklykheid van te moeten eeten, welke veele Dieren verre van elkander doet verfpreiden, dient in tegendeel by de Menfchen, om dezelve nauwer te vereenigen. De Mensch eet niet in de bosfchen, of op het oever van de zee en der rivieren, de vrugten, plantgewasfen, visfehen en andere fpyzen, die hy daar gezameld heeft; maar hy. draagt dezelve naar zyne hut, alwaar hy geene aanvallen van wilde Dieren , noch de (brengheden van het jaargefy vreest. l\y vindt ïyn ver-  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID.. ?J43 verrrrak daar in, dat hy de vrugten, groentens, èn Wat hy op de jagt heeft opgedaan, verdeelt met andere Menfchen, van welken hy het leeven heeft ontfangen, waar aan hy het zelve heeft gegeeven, die h^m geluk of vermaak aanbrengen, of aan welken hy de veiligheid te danken heeft, die hy in zyne hut ge- niDs Wilden, die niets anders tot hun voedzel hebben, dan de 'Visfehen die de ebbe hen ten tyde van de afwyking der zee agterlaat, draagt ook deeze vangst naaf hunne wooningen, in welke de grysaarts en kinderen haar verwagten: aldus deelt zelvs den wilden Jager zyne vangst met andere wilden. Graseetende bieren ftillen hunnen honger zeer bezwaar! yk , alzo de fappen waar uit zy het voedzel trekken, zeer ligt verteeren, en zy daarom byna altoos eeten moeten. In de vleeschvreetende Dieren is deeze behoefte eene knaagende honger; hierom eeten zy zo gulzig, dat hunne maag door de zwaarte van het voedzel overlaaden word; zy zyn dienvolgens altoos hongerig, of flaapende. Het is zo niet met den Mensch, deeze heeft weinig voedzel nodig, en kan, wanneer hy verzadigd is, het overige zyner vrugten, groenten, visch, wild, of graanen, tot volgende geleegendheden bewaaren: hy is ook niet genoodzaakt zich geduurig van anlere Menfchen af te zonderen, ten einde zyn voedzel te gaan zoeken. Hy is niet altoos hongerig, gelyk de graazende Dieren, noch behoeft hy zyne maag met al te vaste fpyzen te overlaaden gelyk de verfcheurende Dieren; maar het voedzel dat hy neemt, herfteld zeer fpoedig de verzwakte werktuigen zyn's lighaams, en, verre dat hy daar van Overlaaden zoude worden, maakt hem zulks in tegendeel blymoedig; hy acht zich gelukkig wanneer zynen honger flegts geftild is; hy fchryft dit geluk toe aan de genootene fpyzen, aan de Menfchen waar mede hy dezelve verdeelde, aan alle die hem omringen, en voc*ieeze vat hy, uit dien hoofde, zeer ligt eene feder"riendfchap op. Aldus is de behoefte van zich te voeden, by den Mensch eene wezendlyke band Van vereeniging geworden: het fchynt, zegt zeker oud Schryver, als of de gezamentlyke Gasten, over de maaltyd maar éen lighaam uitmaaken, en zy maar één hart en ééne ziel hebben. De aangenaame prikkeling der fmaakdeelen, en alle Verdere gewaarwordingen , die uit het voedzel zelve haaren oirfprong neemen, zyn in de daad het geringfte gedeelte der vermaaken, tot welke de behoefte om zich te voeden aanleiding geeft: hierom hebben alle Volkeren, alle Natiën, alle, zo wilde als befchaafde Menfchen, de gezellige famenleeving, welke men over de maaltyd geniet, altoos als één der ftreelendfte vermaaken aangemerkt. Nooit geeven zich de Menfchen, met meer genoegen en oprechtheid, onderlinge betuigingen van yver, dienstvaardigheid en vriendfehap. De maaltyd is een foort van feest, geduurende het welke alle Tafelgenooten, als het ware, Leden van 'één zelve huisgezin uitmaaken; zy dost alle die beIagchelyke onderfcheidingen van rang eenigermaaten 'vérdwynen, welke uit de vooroirdeelen, hoogmoed en verwaandheid voortkomende, alleen ingefteld fchynen om den éénen Mensch van den anderen te verwy'deren, en ontwikkeld daar tegen hunne vee! hatuur'lyker neiging, om zich onderling als'broeders te be- fchouwen. Het is daar inzonderheid, dat zy zich in hunnen natuurlyken ftaat bevinden, dat zy hunne aangebooren gelykheid, hunne behoefte om zich aan elkander vereenigd te houden, en het geluk eener gezellige famenleeving, leevendigst gevoelen: ligt ver-, geet men over eene vrolyke maaltyd alle kwaaien, de onderlinge haat verdooft, en de vyandfehappen houden op. Om die reden befchouwde Aristotei.es de gewoonte der Egyptenaaren, welke altoos afzonderlyk aten , als eene vyandinne der Gezelligheid: hy pryst daar tegen Minos en Lycurgus, die de gemeene maaltyden in hunne maatfchappyen hadden ingevoerd. De fmaaklykheid der fpyzen, de kostbaarheid der vaten, de pracht der tafels, noch de fraaiheid van het huisraad , kennen , wanneer men de zaak wel befchouwd, niets tot vermeerdering van het geluk toebrengen, 't welk de natuur zelve, aan de behoefte? van te eeten, verknocht heeft. De Spartaanen genooten by hunne eenvoudige en fobere maaltyden een vermaak, 't welk de uitgezogtfte weelde, en alle rykdommen van Aften, niet in ftaat waïen de Koningen van Perjien te verfchaffen : de Romeinen van de eerfte eeuwen, waren met hun vleeschnat en eenige vrugten ruim zo vergenoegd , als naderhand Lucullus ere Apicius,met de ongemeene pracht en lekkernyenhunner weelderige tafelen. De Natuur heeft dienvolgens aan deeze behoefte geenerhande vermaak verbonden, 't welk aanleiding tot vyandlykheden tusfehen de Menfchen konde gee. ven ; maar dezelve is in tegendeel een voornaams grond, voor hunne onderlinge vereeniging. Nadien, van alle Dieren, de Mensch alleen onder alle de lüehtftreeken en in alle landen kan beftaan, zois de aarde uit dien hoofde werkelyk het eigendom en het erfdeel der Menfchen, en deezen zyn al te famen broeders. De Natuur, door aan den Mensch het vermogen te geeven, om overal zyn voedzel te kunnen vinden, heeft ontwyffelbaar gewild, dat zy in deeze werelt, ook in onderlinge vrede famen leeven zouden: en dewyl het flegts van hem zelve afhangt, omde voortbrengzelen der aarde;-die tot zyn voedzel zyn beftemd, in rust en vrede, te genieten, zo ftaat het ook in der Menfchen macht, om, door een vreedzaam en gezellig leeven, al te fainen even gelukkig te kunnen zyn. Hunne lighaamsgefteldheid vormt zich zeer gemakkelyk naar het climaat dat zy bewoonen. Verwisfelere zy dit laatfte voor eene andere Iuchtftreek, dan gaat' daar door fomwylen. hunne gezondheid verlooren, of zy gevoelen zekere onrust des gemoeds, die hen fpoedig naar het Vaderland te rug dryft, als ten haaren opzichte de gezondfte en aangenaamfte verblyfplaats geworden zynde. Men heeft gezien dat Groenlanders-, die naar Koppenhagen waren overgebragt, aldaar in eene doodelyke kwvning vielen. Olearius zag te Moscou een Samojeed, die wel toeftemmen wilde dat Moscovien eenige fchoonheden bezat; doch egter beweerde, dat zyn Vaderland, hoewel aan de boorden Van de Ys-zee gelegen , oneindig meer gemak, meer genoegen, en meer bekoorlykheden opleverde: hy twyffel de niet, of dé Czaar, zo deeze flegts eenige kennis daar van had , zóu Moscou zeer fpoedig verlaaten, om in Samogitien te gaan woonen.  2344 tjEZELLIUlIKIU, GEZELLIGHEID. De Natuur alle landen voor den Mensch bewoonbaar, en zelvs aangenaam maakende, beneemt hem daar door de neiging, om geduurig van woonplaats te veranderen , alzo het veele aanleiding tot gelladige oorlogen zou gegeeven hebben, indien alle Menfchen geneegen waren, alleen in de beste en gezegendfte landen hun verblyf te willen houden. Dan daar zy den Mensch met onzichtbaare banden, aan zodaanige gewesten ten fterkften verbond , waar in hy zyne jeugd heeft doorgebragt , gaf zy haare begeerte daar door te kennen, dat ook de Menfchen al te famen in vrede, gelukkig, en zonder den één den ander zyne welvaart te benyden , leeven mogten. Alle eigenfchappen die zy in den Mensch geplant heeft, zelvs zyne zwakheid, maar vooral de bekwaamheid om overal voedzel te vinden, bewyzen, dat de Natuur hen tot de minfte voorwendzelen toe heeft willen beneemen, om zich onderling, tot verkryging van voedzel te beoorlogen. By de meeste foorten van Dieren, ondervindt het wyfje flegts op gezette tyden de behoefte tot de voortteeling, en die tyd voorby zynde, weigert zy zeer ftandvastig de liefkoozingen van het mannetje aan te rteemen, of deszelvs begeerten te voldoen. Deeze afkeerigheid is haar door de Natuur ingedrukt, en de fmerten, welke door haare toegeeflykheid veroirzaakt zouden worden, maaken haar volftrekt onbuigzaam, om ooit dit voorfchrift der Natuur te overtreeden. Dezelvde behoefte in het mannetje veel duurzaamer of fteeds aanhoudend zynde, ontftaat hem van zyn wyfje, zo dra haare lust geboet is; de aanhoudendheid zyner behoefte, noodzaakt hem om haar te verlaaten, ten einde een ander voorwerp ter voldoening op te zoeken; en aldus kan, tusfehen de twee fexen der Dieren, flegts eene kortduurende verknochtheid, eene ras voorbygaande Gezelligheid ontftaan , gelykende eenigermaate naar de Gezelligheid van twee Dieren, die zich by elkander gevoegd hebben, om gezamentlyk te jaagen. Het is zo niet ten aanzien van den Mensch: de Natuur, welke aan de man en vrouw even fterke begeerte om kinderen te teelen, ingeplant heeft, fchryft ook aan dezelven geene byzondere jaargetyden tot dat einde voor, gelyk zy aan de meeste foort van Dieren gedaan .heeft. De bekwaamheid om overal voedzel te vinden, om fchuilplaatzen te vervaardigen waar in zy veilig rusten, en hunne fpyzen voor alle jaargetyden toebereiden en bewaaren kunnen, maakt hun in alle tyden voor het genot der liefde vatbaar. Het is by de Dieren flegts eene toevallige ontmoeting van een mannetje en wyfje, beide door gelyke behoefte aangeprikkeld, dat eene vereeniging tusfehen dezelven wordt aangegaan, en de daar op volgende daad is by de één en andere byna altoos een foort van razerny, welke eensklaps volkomen geftild wordt, zo haast de werktuigen, die door haar ontfteld waren, wederom herfteld zyn. De liefde is by hun eene ziekte, en het vermaak dat zy verfchaft is geene weldaad, nadien zy dat vermaak aan geene gedienftigheid ofwederzydfche tederheid te danken hebben. Deeze ras voorbygaande behoefte kan derhalven dikwils een beginzel zyn van oorlog tusfehen de mannetjes; maar zy tan nooit de grondleggen, tot eene duurzaame vereeniging tusfehen het mannetje en wyfje. De behoefte der voortteeling brengt in den Menscli geheel verfchillende uitwerkzelen voort : dewyl de Natuur ten naasten by een gelyk aantal mannen als vrouwen Iaat gebooren worden, en aan geen der fexen eenigerhande bepaalde tyd tot de liefde voorfchryft, zo kan deeze behoefte, volgens de orde der Natuur, geene raazerny, noch beginzel van oorlog tusfehen de mannen worden: dewyl zy in tegendeel tusfehen de beide fexen tot eene tedere toegenegenheid voor elkander aanleiding geeft, zo kan zy ook, naar de voldoening der lighaamlyke lust, geene afkeer , onftandvastigheid of ongetrouwheid te weeg brengen. Deeze behoefte tot voortteeling , welke , in den beginne, zich liet aanzien als enkel een gevolg van het werktuiglyke in het lighaamsgefte!, en waar mede geen ander oogmerk fcheen bedoeld te worden, dan de vermenigvuldiging en voortduuring der geflagten, wekt tusfehen de man en vrouw in 't byzonder de gevoelens op van onderlinge liefde, tederheid, en van dankbaare toegenegenheid, gelyk der Menfchen natuurlyke zwakheid en de behoefte van voedzel, dezelvde aandoeningen by de mannen over 't algemeen opwekken. Het is derhalven niet in de lighaamlyke gewaarwordingen voortkomende, even als by de Dieren enkel uit de voldoening hunner natuurlyke behoeften, dat de Mensch zyn geluk moet zoeken - dit zou inden eerften opflag wel zodaanig fchynen;doch alle omftandigheden behoorlyk overweegende, kan men niet nalaaten in den Mensch een wezen te erkennen, dat van de Dieren zeer merkelyk verfchilt; naamentlyk een wezen, welks behoeften al te famen medewerken, om het zelve tot eene zeer naauwe vereeniging, of Gezelligheid met zyn 's gelyken, op te wekken. De Natuur heeft dienvolgens de heerfchappy over den aardbodem in handen gefteld van een gezellig Schepzel, dat, boven alle andere Schepzelen, de minfte behoefte heeft om kwaad te doen, ten einde zyn bjffcnder geluk te bevorderen. De vereeniging of Gezelligheid tusfehen man en vrouw, waar mede de Mensch in den beginne niets meer bedoelde, dan een van zyne dringende behoeften te voldoen , gaven eerlang het leeven aan een kind: welke moeten nu, op het zien van dit uitwerkzel hunner liefde, de aandoeningen zyn der twee echtgen ooten ? Zy worden niet, gelyk de redenlooze Dieren, door een werktuiglyk inftinft aangedrongen, om het kind te koesteren en te voeden, want zy zyn bekwaam tot denken : zy befchouwen in het kind het uitwerkzel hunner liefde en onderlinge vereeniging; zy zien, dat, door zich te beminnen, zy een Schepzel voortgebragt hebben, dat hun gelykt; zy beginnen dit kind aan te merken, als de borge en getuige hunner onderlinge getrouwheid en duurzaame vereeniging;dit pand hunner liefde dient tevens, om aan hunne wederzydfche vriendfehap nieuwe kragten by te zetten, en het kind wordt haar uit dien hoofde dierbaar; zy merken, dat zy daar door aan hun zelve een nieuw beftaan gegeeven hebben ; zy verbeelden zich, dat een gedeelte hunner zielen in het kind is overgegaan, en het leeven daar aan gefchonken heeft; zy lyden alles wat het zelve lydt, en hunne harten vereenigen en vermengen zich," om 20  GEZELLIGHEID. 20 te fpreeken, in het kind: het fchynt als of hunn vereeniging het zelve bezield. In deezer voegen doet de Natuur zo wel de vader al de moeder even fterk belang neemen in het behouc des kinds, en zy boezemt aan beide eene tederheic voor het zelve in, waar door zy aangedrongenworder om het kind in diervoegen te koesteren, als deszelvs zwakheid, onpaslykheden en behoeften zulks fchyner te vcreisfchen. Het is zelvs nodig, dat de vader en moeder op zekere wyze hun zelve vergeeten, ten einde voor het behoud, des kinds te waaken; en om hen daar toe te verbinden, heeft de Natuur, aan alles wat zy ten behoeve van het kind verrichten, een -ryke maate van vermaak en geluk verbonden. Geen Dier groeit zo langzaam op als de Mensch, of heeft zo lange tyd aan-een de zorgen zyner ouders nodig. Al lang voor het kind aaneengefchakeld denken en redenesren kan, erkent het reeds de zorgen zyner ouders, en verbind zich aan dezelven zo wel uit dankbaarheid, als uit hoofde van dat inftinct., 't welk elk gevoelig wezen aan zynen weldoener verbindt; het neemt de gewoonte aan met zyne ouders te leeven , hen te beminnen entegehoorzaamen, zelvs veel vroeger dan de reden de noodzaaklykheid daar van kenbaar maakte. . Naar maate het kind opgroeit, en deszelvs toeneemende kragten, welke de hulpe en zorge zyner ouderen minder noodzaaklyk maaken, het van deeze zouden kunnen aftrekken, ontwikkeld ook tevens het verftand, ten einde nieuwe banden te voorfchyn te doen komen, welke het nog veel nauwer enonaffcheidelyker daar aan verbinden, dan de vrees, de zwakheid en behoeften immer doen konden. Het wordt namentlyk bekwaam over het voorleedene na te denken : deeze overdenking verplaatst den Mensch in zynen oirfprongiyken zwakken ftaat, en hy ziet daar uit ten duidelykften, wat hy aan de ouderlyke tederheid verfchuldigd is. Zyn verftand ftelt hem met leevendige kleuren voor oogen, dat het by zyne geboorte enkel zwakheid, gebrek en fmartelyk gevoel tot zyn aandeel had ontfangen. In deezen ftaat, die nog erger is dan het niet beftaan, deeden de vaderlyke en moederlyke tederheid alles, wat deeze met mooglykheid tot behoud van hun kind konden uitdenken. Dit laatfte kan, in zynen meer gevorderden ftaat zeer ligt begrypen, dat het zynen vader of.moeder zo min eenige nuttigheid als fchaade konde toebrengen, maar dat echter hunne edelmoedige zorg, met geen mindere tederheid voor zyue beveiliging en leeven waakten: het herroept in zyn geheugen, hoe zyne traanen en droefheid hunne harten met onrust en weedom overftelpten; hoe daar tegen zyne blydfchap, zyne liefkoozingen, aan hun eene onbefchryflyke voldoening gaven; dat zy, enkel om zynent wil, zich de moeijelykfte arbeid getroosteden, en dat zyn vermaak, zyn geluk, het geftadige voorwerp hunner wenfchen was. Het weet, dat, zonder hunne aanhoudende voorzorg, hy aan duizenden gevaaren blootgefteld, aan duizenden van kwaaien onderworpen zoude zyn: het befchouwd zyn vaderlyke huis als eene geheiligde wykplaats, als de wooning des geluks en des vredes. Dit alles te famen genomen, doet de eerbied, het vertrouwen, en de onderwerping even natuurlyk in XI. Deel. GEZELLIGHEID. 2343 i zyn hart opkomen, als eene aangenaame gewaarwording voortgebragt wordt, door de indruk eener lekkere vrugt, op de fmaakvezelen van het gehemelte. Het bemint zyn vader niet, gelyk het een ander Mensch , een fpeelmakker, of een vriend bemint, maar op eene gansch andere wyze; want de vader en moeder komen het kind in geene andere gedaante voor, dan als een paar weldaadige Godheden, die ook, met opzicht tot het zelve, alle eigenfchappen der Godheid bezitten. Zy vermogten"alles op het zelve, en, zonder zyner nodig te hebben, hadden zich beide aan zyn geluk geheel en al toegewyd: de liefde der kinderen tot hunne ouders, is diensvolgens een Godsdienftig gevoel, een foort van eeredienst, een daad van Godsvrugt. In de alleroudfte tyden wierd daarom het vaderlyk huis als een tempel aangemerkt, waar in vader en moeder de Godheden waren, en de kinderen de Priesters, door de Natuur zelve ingewyd, om aan de eerfte de verfchuldigde eeredienst te bewyzen. De vaders werden in de oudftewetten Goden genoemd, en hunne naaste bloedverwandten deelden in de eerbied die men haar bewees; de kinderen noemden hunne oomen Godiyken. De ouderlyke liefde, als ook de met eerbied gepaard gaande kinderlyke liefde, neemen als dan haare oir. fprong uit zekere zeer nauwe betrekkingen, welke de Natuur zelve tusfehen de ouders en het kind gelegd heeft: zy zyn geene door kunst gemaakte, of door de opvoeding verkreegene aandoeningen, maar het is in tegendeel de opvoeding, welke ze in de harten van de zulken waar zy niet gevonden wordt, verftikt heeft. Men befchouwt haar zelvs als een ingefchaa- pen gevoel, of ten minften als een gevoel, 't welk aan den Mensch zeer natuurlyk eigen is. Alle kinderen van een' zelvden vader worden gemeenlyk onder één dak opgevoed: de eerfte voorwerpen die een kind leert kennen, zyn zyne ouders, en gelyktydig met deeze deszelvs broederen en zusters. Deeze verkrygen, door hunne opvoeding, gelykfoortige neigingen en overeenkomftige zeden; zy worden alle van den vader en de moeder eveneens bemind, alle zyn deelgenooten van hunne zorg en tedere liefde, en de kinderen doen gezamentlyk hun best, om haare ouders tebehaagen, en, door gehoorzaamheid, hunne dankbaarheid jegens dezelve aan den dag te leggen : alle hebben ook gelyk belang by hun behoud, en zyn derhalven met elkander vereenigd door alle mooglyke beweegtniddelen, welke verftandige wezens, die voor liefde of vriendfehap vatbaar zyn, tot eene onderlinge zeer nauwe vereeniging kunnen aandringen. De'uitwerkzelen der broederlyke vriendfehap zyn, in de gefchiedenisfen, niet minder beroemd, dan die der ouderlyke en kinderlyke liefde; deeze nauwe vriendfehap ftrekt zich uit over al 't geen voor de broederen en zusteren, nevens derzelver kinderen, van waarde kan geoirdeeld worden; zy is een algemeene band, waar door bet geheele nakomelingfchap van een' vader des huisgezins aan elkander word ver. eenigd. In elke familie worden geen gelyk aantal zoonen en dochteren gebooren. De begeerte om kinderen voort te brengen , noodzaakt dienvolgens onderfcheiden huisgezinnen, om zich, door eene nauwe verbindtenis, met elkander te vereenigen, en, van verfcheiH den  a34f; GEZELLIGHEID. den familïen, als het ware, flegts één huisgezin te inhaken, welke leden onderling door dezelvde banden zyn vereenigd, als tusfehen broeders en zusters plaats hebben. Om den Mensch tot foortgelyke vereenigingen te noodzaaken, heeft de Natuur tusfehen den broeder en de zuster een natuurlyke afkeer tegen de huwlyksvereeniging verwekt; zy heeft de fchaamte tegen over de driftTgefteld om kinderen voort te brengen, en noodzaakt door dat middel de zoons en dochteren van één zelvde huisgezin, om zich met de zoonen en dochteren van andere hutsgezinnen te vereenigen. Deeze redenen, welke de huwelyken tusfehen broederen en zusteren beletten (zegt de Schryver van de Geest der Wetten) zyn zo fterk en zo natuurlyk, dat zy byna over de geheele werelt hunne uit" werking hebben gehad, zonder dat dezelve van het eene volk aan het andere zyn medegedeeld gewor, den. Het zyn de Romeinen niet geweest, welke aan de Inwoonders van Formofa hebben geleerd, dat een huwelyk tusfehen bloedverwanten, binnen den " vierden graad, bloedfchande is : het zyn deRomeinen niet geweest, welke dit aan de Arabieren ge'„ zegd, welke dit aan de Maldiviers medegedeeld ,, hebben.'* „ Dan, zo al eenige volkeren de huwlyken tusfehen de vaders en de dochters,de broeders enzus, ters niet afgekeurd hebben, dan kan men daar over '', alleen aanmerken, dat de verftandige wezens niet „ altoos hunne wetten volgen." De Natuur doet, over't algemeen genomen, ten naasten by een gelyk getal zoonen en dochteren gebooren worden: want al is het dat alle jaaren gemeenlyk meer zoonen dan dochteren ter werelt komen, zalmen nogthands uit de nauwkeurige tafelen van Susmilen zien, dat ook van de eerflen in hunne kindsheid meer fterven, en het getal van weerskanten tegen de jaaren van huwbaarheid , genoegzaam aan elkander gelyk ftaat: de begeerte om kinderen voort te brengen , moet dienvolgens Menfchen uit onderfcheiden huisgezinnen, welke aan elkander eenigermaate gelyk zyn, zeer natuurlyk vereenigen. De evengenoemde begeerte, en de middelen waar van de Natuur zich ter voortduuring van het Menschdom bedient, ftrekken derhalven, om de Menfchen onderling zeer nauw te verbinden : de huwlyksliefde, de kinderlyke liefde, en de broederlyke vriendfehap, yereenigen alle leden van ieder byzonder huisgezin; deeze hebben alle een zelvde belang; zy fchynen alle maar ééne ziel en één hart te hebben; alle gevoelen eenigermaate de fmerten van één onder hun die lydt; alle deelen in het geluk van één hunner die gelukkig is. De verbindtenisfen, welke, uit hoofde der voortteelings-behoefte, tusfehen nabuurige huisgezinnen te weeg gebragt worden , geeven noodwendig aanleiding tot gelykfoortige betrekkingen, als waar door de leden van elke byzondere familie vereenigd zyn. Dus Worden allengs, van ftap tot ftap, alle Menfchen welke op de oppervlakte des aardbodems verfpreid zyn, te famen vereenigd; en de wederkeerige huwlyksverbindtenisfen maaken daar van, op zekere wyze, maar één groot huisgezin, welks leden door onderlinge neiging, yver en weldaadigheid, aan elkander zyn verbonden. GEZELLIGHEID. De begeerte om kinderen voort te brengen, welke begeerte, ten aanzien van den Mensch, in den beginne, even als by het Dier, geen ander doel fcheen te hebben, dan de vermeerdering en duurzaamheid des Menschlyken geflachts, is derhalven van de Natuur beftemd, om de huwlyks-min, de vaderlyke tederheid, de kinderlyke liefde, het geluk dat de ouders van welgeaarte kinderen genieten, en eene algemeene neiging tot Gezelligheid, in alle harten te doen gebooren worden. Alle deeze heilzaame gevolgen duuren zo lang als het leeven zelve, en verfchaffen aan den Mensch oneindig verhevener en duurzaamer vermaak, dan de vleefchelyke wellust. Dit aandoenlyk en verheven vermaak, 't welk uit de voortteeüngs-behoefte haare eerfte oirfprong nam, is derhalven één der wezendlykfte oogmerken, welke de Natuur daar mede bedoeld heeft. Wanneer men alle de opgenoemde uitwerkzelen van die behoefte afzondert, en ook dan alleen, wordt dezelve onder de Menfchen een beginzel van tweedracht, van oorlog, en van misdaaden. In de Mensch, die gene deezer aandoeningen kent, in de wellustige namentlyk, is de zugt tot voortteeling, even als by het woeste Dier, flegts eene natuurlyke drift, dat, zo min als in het Dier, iets hoegenaamd tot deszelvs geluk toebrengt, dan alleen in de korte oogenblikken, wanneer hv deeze lust bevreedigt. Zy kan derhalven flegts by den wellustigen, gelyk by de Dieren in hunne bronstyd, aanleiding tot vyandfchappen geeven, maar egter by geene anderen dan beestachtige en ontaarte Menfchen. De genieting is ook by den vader des huisgezins veel minder een middel ter bevordering van zyn geluk, dan de kuisfche huwlyks-min en on. derlinge tederheid tusfehen echtgenooten, dan de vaderlyke liefde, de kinderlyke eerbied, de dankbaarheid en 't geluk des ganfehen huisgezins, de echte bronnen zyn van zyn geluk. Wy hebben thands gezien, hoe de vrees aanvanglyk de Menfchen vereenigde, hen noodzaakte om wapenen uit te vinden en hutten bouwen, en hoe dezelve, uit hunne natuurlyke zwakheid, een kragt deed voorkomen, die vreeslyk was voor alle Dieren: met deeze kragt voorzien, verfpreideden zich de Menfchen over den g-mfchen aardbodem, en vonden, aan alle oorden waar zy zich nederfloegen, een bekwaam en overvloedig voedzel. De behoefte om hun's gelyken voort te teelen, deed huisgezinnen ontftaan , in welke de tedere banden van liefde en vriendfehap, de leden onderling veel nauwer vereenigden, dan de vrees des doods, en de behoefte tot voortteeling immer doen konden. Laat ons nu deeze onderfcheiden huisgezinnen doorloopen, en onderzoeken, of wy by den Mensch die begeerte naar kennis kunnen vinden", welke wy mede onder zyne oirfpronglyke en wezendlykfte behoeften opgeteld hebben. Wy beginnen met het kind: zo haast deszelvs oogen het licht verdraagen kunnen, tracht het terflond die voorwerpen te leeren kennen, welke het van naby omringen. Indien het geen werkzaame ziel hadde, of dat de ziel geen wezentlyke behoefte had om nieuwe denkbeelden te verkrygen, zou het aan de borst van zyne voedftor gehegt blyven, gelyk de plant gehegt blyft aan de aarde, waar uit zy de voedende fappen trekt, die haar doen opgroeijen. Maar neen! de  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. 234-7 Innerlyke werkzaamheid van den geest , dringt het kind aan, om alles wat zyn oogen zien te begeeren, te betasten en te onderzoeken wat het is; door haar leert het kind het gebruik zyner zintuigen kennen, en verbeterd allengs de dwaalingen der zinnen, met oozicht tot de sföaiid en gedaante der voorwerpen. Wanneer de onderfcheiden proeven met zyne zintuigen en ledemaaten genomen, het zo verre gebragt hebben, dat het, uit eigen beweeging, de aanraaking van zodaanige lighaamen weet te vermyden,die hetfehaaden kunnen, en voorts door geen honger of dorst gekweld, of door de flaap overvallen wordt, onderzoekt en vergelykt het, in die tusfehentyden, de voorwerpen die het voor oogen heeft vry naauwkeurig; en men ziet het zelve droevig of verdrietig, wanneer geene nieuwe toneelen, welke fteeds nieuwe gewaarwordingen zynen werkzaamen geest aanbieden, het zelve beezigheid verfchaffen. Wanneer de Wilde zynen honger heeft verzaadigd, begeeft hy zich, zwaarmoedig en mymerende geworden , naar de oever eener riviere, om daar zynen geest eenigerhandè verfcheidenheid van voorwerpen aan te bieden, welke het ftroomend water aan zyn oog vertoonen; hy keert, als het ware, in zich zelve, en peinst over zaaken die hy reeds gedaan, over landen die hy doorgeloopen heeft, over voorwerpen die hem meest verbaasden, over gevallen die hem aangenaam gefcheenen hebben. Dezelve behoefte woont mede in den Landbouwer , inden Handwerksman en Kunftenaar: elk hunner vindt, in het voorwerp van zynen arbeid, een bekwaam voedzel voor de weetgierigheid van zynen geest; dan het is voornamentlyk in de leedige tyd, welke hem de tusfehenpoozing van den arbeid aanbiedt, dat de behoefte om kennis op te zamelen zich het meeste openbaart. Hy geeft zich als dan niet geheel en al aan den flaap over, noch vervalt hy in eene foort van ongevoeligheid welke in een wezen dat enkel ftoffelyk is, of wiens geest niet uit de natuur werkzaam en begeerig is om kennis te erlangen, natuurlyker wyze op de arbeid en verzaadiging moest volgen; maar hy zoekt in eene wandeling, in het aankweeken van boomen, heesters of plantgewasfen. of in een gefprek met zyn's gelyken, nieuwe denkbeelden en nieuwe gewaarwordingen te verkrygen, ten einde aan zyne behoefte om kundigheden te verzamelen, te voldoen: hy luistert met eerbiedige 'aandacht naar de zodaanige zyner medemenfehen, die hem nieuwe en belangryke vernaaien mededeelen. Het is alleen ter voldoening deezer behoefte, dat de ryke en beuzelachtige Mensch zich aan de verkwisting overgeeft, nieuwe modes uitdenkt, gastmaalen doet aanrichten, yverig naar de fchouwfpelen loopt, en nieuwe foorten van gemak, of van wellust verzint. Dewyl hy onbekwaam is tot aanhoudende befpiegelingen en overdenkingen, zo zoekt hy, alleen in zulke ydele voorwerpen, het voedzel voor de weetgierigheid van zynen geest, even als het kind zulks zoekt in deseelvs poppegoed; aangezien het leeven van een beuzelachtig Mensch, in de daad niets anders is dan eene voortduurende kindsheid. Om aan deeze natuurlyke behoefte te voldoen, onttrekken zich de Geleerde, de Natuurkenner, de Wiskunftenaar, de Wysgeer, en alle anderen die zich op de weetenfchappen toeleggen, aan de raazendc gezelfchappen en flaaffche beezigbeden , welke hen van hunne ftudeerkamer verwyderen kunnen. De behoefte om kundigheden te verzamelen, is eene vervulling, of liever het uiteinde van alle vermaaken; zy verfchaft troost in ongelukken; zy is, volgens het zeggen van een oud Philofooph , het waare voedzel voor den Mensch: hy, die deeze behoefte niet gevoelt, houdt op zekere wyze op een Mensch te zyn, en behoorde onder de dooden geplaatst te worden. De behoefte om kennis te verkrygen, is derhalven aan alle Menfchen gemeen, en fchynt zelvs één hunner wezendlykfte en uitgebreidfte behoeften te wezen. Want fchoon de natuurlyke behoeften, des lighaams ons met meer geweld overheerfchen, zyn deeze nogthands van korter duur, veel gemaklyker te bevreedigen, en houden-oogenblikkelyk op, zo dra men door dezelven te voldoen, het werktuiglyk geitel, welks ongefteldheid den Mensch onbekwaam maakte , ora zich beezig te houden met de uitbreiding zyner denkbeelden, en om de weetgierigheid te bevreedigen , herfteld heeft. Het fchynt, als of de Natuur, met geen ander oogmerk aan de lighaamlyke behoeften eene zo volftrekte heerfchappy , en tevens zulk een kort beftaan gegeeven heeft, dan om den Mensch te noodzaaken, dat hy zyne zintuigen altoos in flaat houde, ten einde aan de behoefte om zyne kennis te vermeerderen, ten dienfle te flaan; invoegen deeze laatfte het vocrnaamfle oogmerk der Natuur, ten aanzien van den Men fche, en de natuurlyke behoeften flegts haare tweede of daar aan ondergefchikte oogmerken zyn; dat is te zeggen, dat het vermaak der zinnen een hulpmiddel, en de kennis van den Mensch, met het genoegen, welke zy verfchaft, als de hoofdzaaklyke doeleinden, by de fchepping van den Menfche, mO' gen aangemerkt worden. Plutarchus maakt deeze waarheid bevatbaar door eene vergelyking, welke wy niet kunnen nalaaten te deezer plaatze mede te deelen : „ Even eens, zegt „ hy, als de Minnen, terwyl zyde pap of meel-bry ., aan hunne Kinderen geeven, daar van proeven , hoe, wel zy weinig fmaak daar in hebben ; maar zo haast „ zy deeze kinderen gefpyst, en in flaap gefust heb, ben , zo dat ze niet meer fchreijen, als dan, alleen .; zynde, een hartelyke maaltyd doen, en goede fier ,' maaken; zo deelt ook de geest, niet meer of min„ der dan deeze Minnen deeden , in de luister of begeerten van het lighaam, dienende en gerievende het zelve flegts naar zyne behoeften ; maar wanneer het lighaam wel bezorgd, en tot rust gebragt is, "s als dan ontflagen zynde van dien dienst, begint zy „ zich terflottd in flaat te ftellen om haar eigen ver'„ maak te neemen, onthaalende zich met fmaaklyke „ gefprekken, geleerdheid en hiftorien, als begeerig „'ter naarvorfching zynde, en om altoos iets merk„ waardigs te hooren en' te leeren. En wie kan dit „ ontkennen, aangezien ook zelvs de zodaanigen , die „ vyanden van geleerdheid, en aan de verleidend * vermaaken overgecreeven zyn, nogthands, naar het 'l avond-eeten hun 'verftand gemeenlyk begeerende „ beezig te houden met fpelen , die geheel vervreemd zy van het lighaamlyke, raadzels voorftellen om van ' anderen beantwoord te worden, of geheimzinnige " vraagen en moeijelyke getallen ter oplosfinggeeven. H 2 Be-  2348 GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. Bebalven dien hebben ook de gastmaalen aanleiding , gegeeven tot kiugt- en zede-fpelen enz. Alle welke tydverdryven geene lighaamsfmerten wegnee,, men , noch eénigerhande zagte en aangenaame kit,, teling aan het vleesch verwekken kunnen; maar het „ gefchied enkel, dewyl het befpiegelende en tot ken- nis geneegen gedeelte, 't welk in ons allen woont, ,, zo haast het zelve van de beezigheden die haar het „ lighaam, om het te onthaalen, geeft, ontflagen is, „ eenig byzonder vermaak en uitfpanning voor zich „ begeert." Ziet daar het denkbeeld, dat alle Volkeren zich gevormd hebben, aangaande de natuur van den Mensch, en zyne waare beftemming. Alle geloofden, dat het wezentlyke des geluks in het vermaak beftond van te kennen: de Elizeefche Velden, waar in zy de gelukzalige zielen plaatzen, zyn van een zagt, zuiver en onveranderlyk fchynzel verlicht; de aarde is 'er bedekt met bloemen; de boomen, die de bosfchen en valeijen formeeren , zyn van eeneuitneemende fchoonheid, hunne verfcheidenheid is ontelbaar; maar zy draagen geene vrugten; de krystallen beekjes ftroomen zonder 't minfte geruisch te maaken, op dat zy de gefprekken der welgelukzaligen niet zullen Hooren, welke zich onderling, alles wat zy weeten , mededeelen, en vernaaien wat zy ooit gedaan hebben; terwyl daar tegen de zielen der verdoemden, in de duisternisfen gedompeld , van alle kundigheden beroofd , en aan de begeerte tot kennis, zonder die te kunnen voldoen, voor altoos overgeleverd zyn. Deeze is de waare meening van het Lethé der helle, en van de gier, welke de zielen der boosdoeners, der nuttelooze , beuzelachtige en wellustige Menfchen, naar hunnen dood zonder ophouden knaagt, om rede dat zy in hunnen Ieeftyd zich met niets anders beezig hielden , dan zich enkel aangenaame gewaarwordingen aan te fchaffen, welke eensklaps verdwynen, zoras de dood haar van hunne grovere zintuigen beroofd heeft. Zy hadden al het andere vergeeten, waar van niets meer was overgebleeven dan de begeerte om hunne kennis te vermeerderen, en een volitrekte onmooglykheid om aan die begeerte te voldoen:de waarheid verfchynt onophoudende voor hun gezicht; maar zy zyn ongevoelig voor haare bekoorlykheden. De weetgierigheid, door de Natuur aan alle Menfchen ingefchaapen, rukt deeze uit de armen der onverfchilligheid en der luiheid, ten einde het verftand te oeftenen, in alles wat aan elk hunner, in de plaats zyner inweoning, heilzaam, nuttig of aangenaam wezen kan. De Natuur heeft den Mensch ook daar beneven het geheugen gefchonken, mitsgaders het vermogen, om de voorwerpen, waar van zyn geheugen de kennis opgezameld en bewaard heeft, of die zich aan zyne oogen vertoonen, tegen elkander te vergelyken, hun onderling verband, hunne betrekkingen en verfcheidenheden uit te vinden-, deeze onderfcheiden betrekkingen met elkander te vereenigen, en daar uit algemeene denkbeelden te formeeren, welke het voorleedene aan zynen geest vertegenwoordigen, of het toekomende vooruit doen zien. Hier door wilde zy den Mensch, uit de Klasfe van enkel gevoelige wezens, boven alle andere Schepzelen verre weg verheffen' fchoon deeze , van de Natuur, mei gelyke zintuigen' begaafd fenynen. De Natuur, zegt een Wysgeer, die den Mensch met de uiterfte naauwkeurigheid onderzegt en doorgedagt hadde, heeft aan alle Dieren het verlangen ingefchaapen, en hun de middelen gefchonken, om het leeven te bewaaren ; zy alle hebben , even als de Mensch, een begeerte om zich te vermenigvuldigen; zy beminnen haare jongen, gelyk de Menfchen hunne kinderen beminnen; doch 'er is tusfehen den Mensch en de Dieren dit zeer gewichtig onderfcheid, dat de werkzaamheid der Dieren alleen ontftaat uit derzelver zinnelyke gewaarwordingen van tegenwoordige of aanwezende voorwerpen, dat zy flegts een zeer oppervlakkig geheugen van het voorleedene behouden , en nog zwakker kennis fchynen te hebben van het toekomende ; daar in tegendeel de Mensch de oirzaaken met de gevolgen der oirzaaken ziet ; hy weet wat dezelven vooraf gaat, en wat daar op volgen moet; hy ziet in de reden, als in eene heldere fpiegel, zyne geheele leevensloop. Hobbes zelve kon niet ontkennen, dat zodaanige weetgierigheid niet gefchikt fchynt voor een Dier, dat voor niets anders bekwaam is dan zinnelyke gewaarwordingen, en geen ander gevoel, noch andere driften heeft, dan welke uit deszelvs werktuiglyke gefteldheid voortkomen, als daar zyn honger, dorst, liefde, gramfchap'enz. Hy getuigd daar en boven, dat 'er geene reden altoos te vinden is, om zodaanige weetgierigheid in het een of ander Dier te onderftellen. De Mensch , door het verlangen naar kennis bezield, en begaafd met het vermogen om van de uitwerkzelen de oirzaaken af te leiden, en wederom van de oirzaaken tot de uitwerkzelen op te klimmen, onderzoekt en ontdekt de eigenfehappen en hoedaanigheden van de voortbrengzelen der Natuur, alsmede het nuttig gebruik dat hy kan maaken van de meeste voorwerpen die hem omringen. Hy alleen heeft deeze foort van nieuwsgierigheid tot zyn aandeel verkreegen. De Natuur vergunt aan hem alleen de werk« tuigen, die hem bekwaam maaken, om alles wat deeze aarde voortbrengt , tot dat gebruik aan te wenden, waar voor het zelve vatbaar is. Zy verhief de Mensch, door dit middel, boven alle andere Dieren, en maakte hem een Koning der aarde. Zyn verftand geeft hem de wettigfte eisch op dien eerenaam, en is de onbctwistbaare grondflag van zyne heerfchappy over alles wat de aardbodem opleverd, gemerkt hy alleen het recht gebruik daar van kent, en de Natuur deeze kennis aan alle andere Dieren geweigerd heeft. Aangezien 's Menfchen verftand het goede en kwarde voorziet, zo heeft ty ook, in de begeerte om zyne kundigheden uit te breiden, niet alleen een bron van vermaak, maar ook een fakkel die hem verlicht, een wegwyzer die hem geleidt, en een meester die hem leert. Hy vreest het kwaade, en bemint het goede. De inzichten, welke de begeerte om zyn verftand uit te breiden, hem, ten aanzien van 't gene nuttig of fchaadelyk is, verfchaft, zyn als zo veele bevelen aan te merken , die hy van de Natuur ontfangt, en als beweegreden om zyne handelingen te beflisfen. Deeze inzichten doen hem zeer ligt begry. pen, dat hy zyn eigen geluk op geenerhande wyze meer bevorderen kan, dan zyne vereeniging met andere Menfchen. ;zy verbinden dienvolgens de Mensch aan  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID.■ 2349 aan zyn's gelyke, ook dan, wanneer zy geene wederkeerige hulpe behoeven, of wanneer tegenftrydigheid van fmaaken denkbeelden, zelvs misnoegen en gramfchap hen onderling mogten aanfpooren, om zich van elkander te verwyderen. Te gelyk met de weetgierigheid, is in den Mensch ook eene neiging gevestigd, om zyne verkreegen kundigheden aan anderen mede te deelen, invoegen de Natuur hem even fterk aandryft om zyn mede-Menfchen te verlichten, als voor zich zelve kennis te verzamelen. Het vermaak dat hy geniet, wanneer,hy zyne verkreegen denkbeelden aan anderen mededeelt, wederhoudt hem van ftil te blyven ftaan by eene vrugtelooze befpiegeling zyner ontdekkingen, en verplicht hem daar tegen om andere Menfchen op te zoeken, ten einde hen de deelgenooten daar van te kunnen maaken. Het fchynt als of de Natuur gewild hebbe, dat de waarheden, welke zy toelaat dat tot onze kennis ko* men, een algemeen goed zullen zyn, een foort van erfdeel, by welks verdeeling ieder byzonder Mensch belang heeft; en dat het vermaak, 'twelk zy aan de onderlinge mededeeling der verkreegen kundigheden verbonden heeft, een van haar beftemd middel zy, ten einde een iegely^ te noodzakken, om het verftand van zyn's gelyken op te helderen. Aldus ftrekt de behoefte, die elk Mensch aandringt om zyne kundigheden te vermeerderen, gepaard met het vermaak dat hy anderen verfchaft, welker kennis hy verbeterd, en met het vermaak dat hy zelve geniet terwyl hy anderen onderwyst; al te famen, om deze'lven onderling te vereenigen; terwyl zulks insgelyks gefchied door de behoefte om zich onderlinge hulp en byftand te moeten bieden. Deeze beweegredenen zyn, tot dat einde, in de daad ruim zo vermo•gend, en veel algemeener, dan de natuurlyke behoef' ten van den Mensch; zy brengen daar en boven de edele neigingen van vriendfehap, van eerbied en dankbaarheid voort, en geeven aanleiding tot ondergeschiktheid, aangezien de Mensch die naar kennis be geerig is, met eerbied en vertrouwen naar den zodaanigen luisterd, die hem kan onderrichting geeven, en zich aan deszelvs oirdeel gewillig onderwerpt. Ziet daar de waare grondflag van alle Gezelligheid tusfehen redelyke of verftandige wezens, en teftens de eerfte gronden van ondergefchiktheid, of van de waare en eenige foort van meerderheid des eenen Menfche over den anderen, afgefcheiden van de nat tuurlyke ondergefchiktheid der Kinderen aan hunne Ouders. Wy behoeven hier niet verder aan te toonen, dat de Gezelligheid, als een wezenlyk gebod der Natuur, op deeze grondflagen berust: dan nadien > diepe onkunde, benevens eene te verre getrokken on" dergefchiktheid, de grootfte vyanden zyn der Gezellig' heid, zo zy het ons geoirloofd, nog eenige gewichtige-aanmerkingen over de onkunde, als een zeer verr •mogende hinderpaal ter uitbreidinge eener algemeene Gezelligheid, hier by te voegen. Het fchynt ons toe, dat. gelyk de Natuur alles wat op aarden is, aan den Mensch daar door onderworpen heeft, dat zy denzelven een verftand heeft gefchonken, *t welk dat der andere Dieren, welke haar bewoonen, zeer verre overtreft, zy ook, op gelyke Wyze, aan den meer verlichten Mensch eene natuurlyke heerfchappy over onkundige Menfchen heeft gegeeven, niet oin deeze te overheerfchen, maar om hen tot een leidsman te verftrekken, hen te leeren hoe zy gelukkig kunnen zyn, en geenfints om dezelve ondergefchikt te maaken aan hun eigen afzonderlyk geluk. Want immers verkrygt de Mensch, door de begeerte die hem bezield om zyn verftand te verbeteren, geene byzondere behoeften en hebbelykheden, welke hem tot kwaad doen genegen maaken. De ondervinding is eene zeer bekwaame leermeesteresfe , die den Mensch, ten aanzien van zulke voorwerpen, welke de maatfchappy gelukkig kunnen maaken , de beste en zekerfte onderrichting geeft. Hierom wordt het verlangen, of de behoefte om kundigheden te verkrygen, een fterke band , welke jonge Menfchen aan die ouder zyn verbindt, dezelve aan hunne raadgeevingen onderwerpt, en hen in derzelver veiligheid groot belang doet neemen. De begeerte om anderen voor te lichten, geeft aan den grysaart alle die voordeden weder, welke de jaaren hem ontneemen: een verftandig grysaart, is, te midden van de miatfehappy, gelyk een heldere fakkel, welke alle haare leden voorlichten, op den rechten weg wyzen, en voor dwaalingen behoeden kan; hy is een foort van Palladium. Het waren zo min de geboorte als de rykdommen, maar wel de jaaren, welke,'in de eerfte eeuwen der wereit, de rang onder de Menfchen regelden. Overal befchouwde men de grysaarts als natuurlyke fouvereinen, overal wierden zy van de jongelingen geëerd, gelyk de vaderen van hunne kinderen, ja zy wierden genoegzaam als Goden geëerd. Men heeft zelvs Vol^ keren gezien ; die noch tempels , noch altaaren, noch afgoden hadden ; maar die , in ieder huisgezin, hunne grysaarts Godlyke eere beweezen. Zodaanig was de uitwerking der begeerte om kundigheden aan anderen mede te deelen, welke de Helden , de Wetgeevers, de Wysgseren , in de verst afgelegene en naast aan den ftaat der Natuur grenzende eeuwen, in de rang der Goden of half-Goden deedt plaatzen; en zodaanig was ook de heerfchappy welke zy oeffer.den over wilde of befchaafde, over verftrooide of vereenigde Volkeren. Het was alleen om hunne mede-Burgers, hunne Bondgenooten en andere onkundige Menfchen te onderwyzen , dat Lycurgus , Thales, Pïthagoras, Awacharsis, Solon, Plato enz. hun Vaderland verlieten, en , ten kosten van derzelver bezittingen, te midden van gevaaren, en met oneindjge moeite, het Oosten, Egypten en Griekenland doorreisden , om aldaar een ruime fchat van nieuwe en te vooren onbekende kundigheden op te zamelen, en die vervolgens in den boezem van het Vaderland uit te ftorten. De leerzaamheid, de eerbied en het vertrouwen, 't welk zy hunne mede-Burgeren inboezemden , fchynen het uitwerkzel geweest te zyn van eene geheime toverkragt, van zeker bovennatuurlyk vermogen, dat op de ziele werkt, en de woeste Menfchen in redelyke wezens herfcfiept. De oudheid heeft ons' deeze natuurlyke uitwerking des verftands, 't welk andere Menfchen voorlicht, nagelaaten, onder de fabel van Or.priEUS.die de Tygers en Leeuwen hunne aangebooren wreedheid doet afleggen, zich van H 3 de  2350 GEZELLIGHEID* GEZELLIGHEID, de bosfchen laat volgen,de r.otzen em fteenen verzagt, en deeze al te famen leerzaam naar zyne ftem doet luisteren. Verre zy derhalven van ons de onmenfchelyke en barbaarfche Staatkunde dier ongevoelige en wreede zielen, welke de onkunde der volkeren als een middel ter onderwerpinge en tot bevordering des vredes befchouwen, en alle de zodaanigen benyden en vervolgen, die hun best doen om het Menfchelyk verftand te verlichten: zy zyn gelyk aan de Bacchanten, die Orpheus verfcheurden, en den Helicon noodzaaken tot de ingewanden der aarde weder te keeren, ten einde zynen ftroom in andere landen uit te gieten. En gy, baatzugtige voorfpraaken en befchermers der onkunde, werpt flegts uwe oogen op Afrika, waar uit de weetenfchappen verbannen zyn: ziet, hoe de verbaazende landftreek van dat onkundig wereltdeel, woest, of met Menfchen bloed overftroomd zyn ! Ziet, hoe da?.r alle wetten der Natuur en der Menschlykheid onbefchroomd en zonder wroeging gefchonden, of met voeten getreeden worden ! Nogthands zyn de Menfchen in die landen veel dommer en onweetender dan gy. Neen! Gy beoogt de vrede niet, noch ook het geluk der volkeren, wanneer gy wenscht, dat de onkunde over hen zal heerfchen : maar gy wilt de volkeren alleen het gevoel hunner flaaverny, elende en fmerten doen behouden, terwyl gy haar zelvs het vermogen tracht te beneemen, om hunne klagten uit te boezemen. De Scythen vervaardigden, uit de gekernde melk hunner merryen, een aangenaame drank, en lieten deeze meik door hunne Slaaven kernen ; maar om die elendige Slaaven alle oirzaak tot afleiding en tevens de middelen ter ontvlugting, of om tegen hunne meesters-op te ftaan, te beneemen, ftaken zy dezelven de oogen uit. Ziet daar uw'eigenaartig afbeeldzel! of liever, gy zyt nog veel barbaarfcher dan de Scythen, die flegts hunne vyanden de oogen uitftaken; gy daar tegen, wilt uwe eigen medeburgeren van verftand berooven , en dan tot de klasfe der redenlooze Dieren vernederen , ten einde verzekerd te kunnen zyn, dat uwe knevelaaryen en uwe ongerechtigheden ongekend en ongeftraft zullen blyven. Raadpleegt met alle gefchiedenisfen, en gy zult bevinden, dat duizend Staatsomwentelingen zyn gebeurd by onweetende volkeren, tegen ééne by volkeren die verlicht en kundig waren. Kan men twyffelen, dat Europa de vrede welke zy thands, meer dan in vroegere eeuwen, geniet, voor een gedeelte te danken heeft aan de poogïngen, welke Karelde groote, Alfred, Fredr'ik de II., en foortgelyke Vorften aangewend hebben, ten einde de onweetenheid daar uit te bannen, en in de gemoederen de begeerte om het verftand te oeffenen, weder op te wekken, welke daar in verdooft geworden was door de woede der byna altoosduurende oorlogen, door woeste zeden, en minachting voor de weetenfchappen? De fchrandere Staatkundige moet derhalven, in plaats van de weetgierigheid der volkeren te verdooven, dezelve veeleer opwekken, vermeerderen, en ze tot het verkiygenvannuttige kundigheden opleiden. Zo haast deeze begeerte by de natiën is uitgedooft, worden zy wreed gelyk de Canibaalen, en Menfchen die van roof leeven; of zy worden uitneemend dom, gelyk de oude G;;ramanten, gelyk de Troglodyten, gelyk volkeren die aan het TurKiche juk onderworpen zyn, of eindelyk gelyk het meerder gedeelte der Menfchen in zulke itaatenzyn, waar men dezelven het gebruik hunner reden verbiedt, onder voorwendzel dat zy daar van op eenen doolweg geleid konden worden- Niets kan den Mensch meer befchaaven dan de Gezelligheid, want deeze is het die het verftand aankweekt, de Menschlievenheid bevordert, de elenden des leevens verzagt, en aanleiding gaf tot het uitvinden en beoeffenen van alle nuttige kunften en weetenfchappen. JVlaar gelyk de Gezelligheid de baarmoeder is der weetenfchappen, zo geeven deeze wederkeerig de geboorte aan alle gezellige deugden , die de duurzaamfte en vastfte grondflagen zyn van welgeregelde Burger, maatfchappyen. JEr is derhalven geen midden¬ weg tusfehen vreedzaame Gezelligheid, en barbaarfche Ongezelligheid. Zo dra in den Mensch het verlangen om zyne kundigheden te vermeerderen, word vernietigd, dan doofc men gelyktydig in den zei ven uit de fakkel zyner reden, en hy behoudt geen ander wegwyzer op het pad des leevens, dan zyne natuurlyke behoeften,' even als by de wilde Dieren : alle redelyke Gezelligheid, die zyn waar geluk bevorderen kan, neemt als dan een einde, om plaats te maaken voor een woeste famenrotting, die, naar het voorbeeld deivan de jagt leevende Dieren, op roof uitloopt, en wanneer de aldus famengerotte Menfchen, door enkel op wilde Dieren jagt te maaken, in hunne behoeften niet voorzien kunnen, zullen zy beginnen jagt te maaken op hunne mede-Menfchen, ten einde deeze van derzelver bezittingen, voedzel en leeven te berooven. Met één woord, zonder de Gezelligheid, als het beginzel van alle burgerlyke deugden , word de Mensch, met de wapenen die hy in handen heeft, veel woester, wreeder, bloedgieriger en vernielender, dan de Wolf, de Leeuw, de Tyger, en andere Dieren zyn van dien verfündenden aart; nogthands met ditgewigtig onderfcheid, dat terwyl de vleeschvreetende Dieren hunne woede, volgens een natuurlyk inftinft, al. leen tegen Dieren van een andere foort oeffenen, de Mensch dezelve in tegendeel doet uitberflen tegen zyn's gelyken, tegen wezens, die, naar het oogmerk van hunnen Schepper, te dit leeven reeds beftemd zyn tot eene hooge graad van verftandelyk vermogen, en hier namaals tot eene eindelooze vermeerdering derzelve. Alhoewel de voordeelen der Gezelligheid van zo onbegrensden omvang, en tevens zo handtastelyk zyn, dat ook het minst geoeffende vernuft derzelver ongemeene nuttigheid begrypen kan; ontbreekt het egter aan geene verachters van dien flaat, welke op.het voetfpoor van den beroemden Jean Jaques Rousseau, haar befchuldigen van de bron en oirzaak te zyn eener menigte van kwaaien die het leeven verbitteren: wy zullen, met weinige woorden, een korte fchets leeveren, van de ongemakken die zy aan dezelve toe- fchryven. ,, Het maatfchappyelyk leeven, of „ .de Gezelligheid., (zeggen deeze) is de baarmoeder „ eener  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID, 2351 ;, eener ontelbaare menigte van rampen en ondeugden onder welker drukkende last het ganfche menschV dom, zonder de minfte hoop op redding, fchynt te ' zuchten. De grootfte geesfe! van den Mensch, is " de Mensch zelve; maar dit zoude hy niet wezen, " indien de banden van Gezelligheid ons niet zo naby " elkander bragten. Nu wy in Staaten, Steden en " Dorpen famenwoonen, en de ééne Mensch den an" der zonder ophouden nodig heeft, is ook daardoor " de ongelykheid zeer noodzaaklyk geworden, waar " door het onvermydelyk word, dat fommige Men" fchen uitfteekende voorrechten boven haare mede" Menfchen genieten. De hoogmoedige, de heersch" zugtige en bykans elk vermetel Mensch, poogt zich" geduurig boven anderen te verheffen, deeze uit de " ftandplaats te verdry ven, welke hunne verdienften " of het geval haar had aangeweezen, hen onder zy'? ne voeten te vertrappen, en zich in hunne fmaad " te verheugen. Was het niet een onvermydelyk ge" volg des gezellige?! leevens , dat de goederen van den " eenen tot rykdommen aangroeijen, en de ander den " bedelflaf moet opvatten, dan hadden ook de eigen" baat en de hebzugt nimmer in hunne gedagten ge" kreegen, om, gewapenderhand, op den reiziger " aan te vallen, in hinderlagen op deszelvs leeven te " loeren, floten open te fteeken , deuren en grendels " te verbreeken, valfche munt te Haan, nagemaakte " wisfels te vervaardigen, te woekeren, en elkander " zo goed om één enkele ftuiver, als om honderd " duizend guldens te bedriegen. Ware het geen ge" volg der gezellige verbindtenisfen , dat vadzigeftraat" flypers zich met het zweet der nyverheid van ande" ren, of met de inkomften hunner aangeërfde goe" deren vet mesten, dan zou het Menschdom door geene zwermen 'van deugnieten onteerd worden, " die, niet weetendehoe zy hunnen tyd nuttig zullen " doorbrengen, alleen bedagt zyn, om de onfchuld te verleiden, de ondeugden aan te kweeken, het " doodlyk vergift der wellust en der zinnelyke vermaaken, fmaaklyk te maaken, en hunne lusten, , hunne driften en hartstochten te bevreedigen." ,, Het is alleen door de Gezelligheid (vervolgen zy) ' en door de maatfchappyelyke vereenigingen waar in de Mensch getreeden is, dat hy zich zo verre van zynen natuurlyken ftaat verwyderd heeft. Hierdoor „ heeft hy zich behoeften eigen gemaakt, die hem „ zyne natuur niet opdringt. Hy heeft het waare be" „ §r'P van c''e gelukzaligheden waar voor hy vatbaar , is, geheel uit het oog verloeren, en aan derzelver '„ plaats een fchaduw-beeld gefchaapen,' 't welk hy ,, met verbaazende yver naarloopt, cn welks nietig„ beid hy gemeenlyk veel te laat ontwaar wordt. Hy „ heeft zo lang aan zyne leefwyze, aan zyne fpyzen , ,, aan zyne kleeding, zelvs aan zyne gewaarwordin,, gen geplooid, en die alle door kunst verfynen wil„ len, dat het beste en meest geoeffende geheugen ,, nauwlyks de naamen van alle ziekten kan bevatten, „ die hy zich zelve daar mede op den hals gehaald „ heeft." ,, Zonder de gezellige famenleeving waren 'er geene „ Tirannen, noch ook geene Slaaven; ieder Mensch „ zou dan vry zvn, gelyk God hem gefchaapen heeft; „ alle hadden gelyke rechten, alle genooten gelyke „ voordeelen in dit leeven. De Gezelligheid heeft de aardbodem tot een fchouwtoneel gemaakt van jam,, mer en van elende. Op dat eenige duizenden hun,, ne leeftyd in wellust mogen doorbrengen, daarom ,, moeten honderd-duizenden een' geweldigen en 011,, natuurlyken dood fterven, of onder de drukkendfte ,, elenden gebukt, van harten wenfehen dat de dood, ,, die zy met diepe zuchtingen te gemoete zien, een ,, fpoedig einde maake van hun ongelukkig leeven. „ Geheele genachten worden leevendig in de onder,, aardfche mynen begraven, en zuigen, van kinds af, aldaar, de doodlyke uitwaasfemingen die in het mineraal-ryk voortgeteeld worden, een vergiftin, dat langzaam hun merg verdroogt, en hunne krag,, ten verteerd. Anderen waagen zich op de trouwloo„ ze zee, en vallen ten prooi der ftormen, der zee,, roovers, der ongewoone luchtgefteldheid, deshon» „ gers of des zwaards. Een ontelbaare menigte pakt „ zich, in de groote Steden, op elkander; deeze „ flokken, met de lucht die zy inademen, ganfche ,, wolken van ftof en ongezonde dampen in, en wor„ den daar door krank, even als door de woede der „ menigerlei ondeugden, die zo wél de hutten der ,, armen, als de paleizen der ryken influipen; zy ver,, welken langzaam in de helfte hunner dagen, of „ worden door ziekte eensklaps weggerukt. Millioe,, nen van Menfchen eeten hun brood in het zweet ,, hunnes aangezichts, beploegen met zwaare moeite, ,, met flaaven-arbeid hunne akkers, en zien de ryken , ,, die hen nauwlyks eenen opflag van het oog verwaar„ digen , hun ganfehen oogstop eenmaal verzwelgen." „ Honderd-duizenden trekken tegen andere hon,, derd-duizenden te velde, en offeren hun leeven op voor eene raazerny, die men oorlog noemt, en ,, welker woede, wyd uitgeftrekte landen tot een ,, fchouwplaats maakt van gruwel en verwoesting. „ Bloeijende Staaten worden door haar vernield, ont„ volKt, en uitgeplunderd, terwyl de traanen der ,, troostelooze ingezetenen, die aan elende en hon- gersnood ten prooi gegeeven zyn, te vergeefs om „ hulp roepen; geheele Steden en Dorpen worden „ van de vlammen verteerd; de eerwaardige grysaart, de tedere zuigeling aan 'smoeders borst, ondervin„ den en gevoelen beide op gelyke wyze de wreed. „ heid des overwinnaars; ganfche velden zyn met ly„ ken bedekt, en worden vet gemest met het bloed „ der verflagenen en gewonden." ,, Nadien bykans geen Mensch de ydele fchira, ,, welke hy voor het geluk aanziet, kan naderen, „ zonder zynen buurman in den weg te treden, zo „ worden duizenderlei listen uitgedagt, en de zagtfte ,, ketenen waarmede de één aan den ander is verbon„ den, de banden des bloeds, en niet minder de „ duurfte vriendfehaps-eeden, even zo ligt verbroo„ ken, als of het louter fpeeltuig was van kleine kin* „ deren. De zoon fmeedt cabaalen tegen zyn' vader, „ de broeder tegen den broeder, de echtgenooten te„ gen elkander; huichelaary, agterklap, verraadery, „ mein-eed, moord alles wordt by de hand ge- ,, noomen, om het een of ander fnood plan uit te voeren. De rust, het geluk, het leeven zelvs, van tien, van honderden, van duizenden, is niets in '„ de oogen van hem, die zo listig is of machts genoeg bezit, dat hy die genen kan bederven, die „ hem in den weg ftaat, ter bereiking van zyn inge- „ beeld  -.351 GEZELLIGHEID* GEZELLIGHEID, „ be^ld geluk. Voor weinige elsndige ftukkenmetaal, ,, biedt men de Menfchen, o fchandel — „ gelyk het vee ter verkoop aan, ten einde andere ,, Menfchen te vermoorden , of elendig te helpen „ maaken; of men doemt ze voor altoos tot eenen doodlyken arbeid, tot verachting, tot flagen, tot „ allerlei folteringen." Men zal ons gewis met geen de minfte grond befchuldigen, dat dit akelig tafereel van veele uitwerkingen der Gezelligheid, met te zwakke kleuren is gefchilderd: en, het is, helaas! maar al te beklaaglyk, dat men even min met grond zeggen kan, dat het zelve na de Natuur niet vry nauwkeurig en getrouw afgeteekend zy. Wie zal ontkennen willen, dat de gezellige zamenleeving een al te vrugtbaare moeder van ontelbaare kwaaien en ondeugden is? Maar wie ziet niet tevens, dat wanneer men uit deeze ondervinding dit befluit wilde opmaaken: ,, als of zy „ even daarom een ongeluk is voor het ganfche Mensch- „ dom ", zodaanige fluitreden even zo ongerymd zoude wezen, als of men uit de duizenderlei misbruiken, waar toe de Godsdienst, de weetenfchappen, het geld enz., aanleiding kunnen geeven en werkelyk gegeeven hebben, befluiten wilde, dat de eerfte inftellers van den Godsdienst, de uitvinders van weetenfchappen, geld enz., vyanden van het Menschdom waren geweest. Wanneer men alles nauwkeurig overweegt, volgt daar uit niets meer noch minder, dan een nieuwe bekragtiging der reeds voor lang bekende waarheid, dat niets volmaakt onder de zonne is, en derhalven ook het grootfte goed niet flegts aan misbrui ken onderworpen blyft, maar ook in zich zelve de zaaden der vernieling voeden zal, zo lang de zwakke Mensch aan dwaalingen en verkeerdheden onderworpen zy. Maar heeft de Gezelligheid geene andere als deeze afkeerige zyde? —— Zo ja, dan is het billyk dat wy ook haare voordeden befchouwen, esr wy over haare waardy beflisfen. Wie zyne oogen wil openen en zien, wie de aandoeningen die zyn hart bezielen, bekennen wil, zal moeten toeftemmen, dat de Mensch, alleen door zyne Gezelligheid een Mensch , dat is te zeggen dat edel Schepzel wordt, 'twelk over zyne meerdere bekwaamheden , zyne trapswyze ontwikkeling des verftands, zyne verheven aandoeningen , en zyne uitgebreide heerfchappy over de aarde zich verheugd. De Mensch in eene wildernis eenzaam leevende, is, op zyn best genomen, weinig meer dan een Dier. Dit bewyzen niet alleen die enkele Menfchen, welke men in bosfchen en wilde plaatzen heeft gevonden, en die verder niets dan Menschgelykende Dieren waren, maar ook zulke ganfche natiën, die flegts de laagfte trappen der gezellige befchaafdheid beklommen hebben. Dit was het dat Rousseau bewoog, om den Orang-Outang voor den oirfpronglyken Mensch te houden. Hoe zeer hy in deezen opzichte gedwaald heeft, is het nogthands zeker, dat de Mensch, zonder de Gezelligheid, niet zeer merkelyk boven den Orang-Outang zoude uitmunten. Rousseau fchynt wel is waar te gelooven, dat hy door zyne vernedering tot dien ftaat niets verliezen zoude; doch men ziet zeer gemaklyk, dat alleen de zucht voor wonderfpreuken hem tot deeze onderftelling kon verleiden. De Mensch is onder alle aardfche Schepzelen met de grootfte verfcheidenheid van kragten toegerust, en deeze onderfcheiden kragten zyn alle vatbaar voorverbaazende verbeteringen. De bekwaamheid om zyne kragten en vermogens te verbeteren, baant voor hem den weg tot zyn hoogfte geluk. Wy miskennen onzen adel, wanneer wy onze welvaart enkel in lighaamlyke gewaarwordingen zoeken. Het is zeker aangenaam, dat wy het vermaak der zinnen genieten mogen: maar heeft dan de Mensch niets anders aan zich dan het zinnelyke ? en had de Mensch, ten einde hy zyn ganfche leeftyddoor, zich alleen over de fmaak der vrugten, over de balfemgeuren der bloemen, en over andere aangenaame prikkelingen der zenuwen verheugen mogten , die uitneemende kragten zyn's verftands nodig ? zoude hy zich in dergelyke genietingen niet veel meer verheugen kunnen,wanneer hy alleen Dier, alleen zinnelyk Schepzel, zonder de minfte aanleg tot verhevener bekwaamheden, zonder een genoegzaam inmengzel van edeler begeerten gefchaapen was? De graad van genoegen, welke enkel uit de bevreediging der zinnen voortfpruit, is zeer klaarblykelyk het eenige erfdeel der redenlooze Dieren; maar in haar zelve veel te gering voor den Beheerfcher der aarde. Indien wy ons daar mede vergenoegen wilden, dan vergaten wy, dat juist hierin het waare Kenmerk van onze meerderheid gelegen zy, dat wy , door bet gebruik en de veredeling van onze kragten , onzen toeftand oneindig verbeteren kunnen, en verbeteren moeten. Gedankt zy derhalven de Gezelligheid, die ons van de zeer bepaalde en nederige ftaat des dierlyken Menfchen verwyderde! Elke, ja zelvs de vlugtigfte oogwenk, waar mede wy den laatstgenoemden befchouwen , eischt van ons, dat wy ons over onze meerderheid hartgrondig verheugen. De eerfte Karakter-trek van den ondenkenden , van den eenzaam leevenden Wilde, is werkeloosheid. Groeijen de vrugten waar mede hy zynen honger ftillen kan, onder eene zagte hemel van zelve op, dan zullen zyne begeerten hem gewis tot geene andere bezigheden aandringen, dan om dezelve te genieten, gelyk zy daar zyn. Hoe rusteloos ook de drift tot werkzaamheid in den Mensch zyn moge, vergenoegt hy zich toch altoos met de beuzelachtige verbeeldingen, voor zo verre hy niet door eene hevige begeerte om het een of ander doel met zynen arbeid te bereiken, wordt aangeprikkeld: en welk doe! van eenig aanbelang kan toch den dierlyken Mensch beoogen ? Hy zou gaarne werkzaam willen zyn; maar heeft niets te doen. Hierom verdooft hy zyne zinnen, zo dikwils hy daar toe gelegendheid kan vinden,met fterken drank,en zuipt zich dronken aan dezelve, ten einde het gebrek aan denk. beelden, door eene veranderde omloop zyner fappen, te vergoeden. Op zyn best genomen zal hy de leedige uuren met kinderfpel trachten te verdryven. Het zyn alleen de behoeften, welke 's Menfchen werkzaamheid haare eigentlyke beftemming aan wyzen; en alleen door het gevoel derzei ven, vinden wy ons aangedrongen , om die kragten in ons zelve te zoeken , welke wy zo lang als eene onbekende fchat bezeten hebben. De Mensch die onder een ruwer luchtftreek woont, is ook derhalven werkzaamer; doch hy is dit flegts zo lang als zyne behoeften hem daar toe aandryven. Zo lang hy eenzaam leeft, kan hy niet wel andere  GEZELLIGHEID. GEZELLIGHEID. 2351 dere dan Dierlyke behoeften hebben, welker bevreediging geene buitengemeene poogingen zyner verftandige kragten vereisfchen kunnen. Hy heeft zeker, lyk gewaarwordingen genoeg; dan deeze blyven ook meerendeels laater gewaarwordingen. De ééne verdringt de andere; dus verzameld hy daar uit geene fchat van ondervindingen , ten minden geene voorraad van ontwikkelde en in orde of verbinding gefchikre denkbeelden. Niet één van de vermogens zyner ziele wordt in diervoegen verhoogd, dat het zich byzonder van het inftinét der Dieren onderfcheidt. Men fpreekt van de deugden van den natuurlyken Mensch. —1— Het is waar, deeze bedryft weiniger misdaaden dan de gezellige; maar de vraag is, of de eerfte wel ooit iets goeds verricht? Kan men de beste zyner daaden met de naam van deugd beftempelen? 1.. Waarlyk, wanneer hy die boosheden niet verricht, v/aar toe de gezellige Mensch wordt aangedrongen, dan laat hy zulks alleen om dat hy dezelve niet kent, en dus in geene verzoeking valt. ■ Dan, het is geheel anders met den Mensch, die met zyn's gelyke een gezellige omgang heeft. Voor deeze wordt het, door zyne intrede in de maatfchappy, onmooglyk voor zich alleen te zorgen , en hy voelt wel dra de behoefte, om zulks ook voor anderen te doen. De goedwilligheid jegens zyne m«deMenfchen ontwikkeld zich van dag tot dag, en hy begint menfchelyk te denken en te handelen. Hoe naauwer hy de banden van Gezelligheid toeknoopt, zo veel te meer wordt hy Mensch, zo veel te meer dat edel Schepzel, waar toe hy, volgens zyne natuur, beftemd is. Hoe eenzaamer de Mensch leeft, des te weiniger middelen heeft hy ook in handen, om zich voor den honger, de wilde Dieren, het fchaadelyk Ongedierte, of voor .de ongemakken der lucht te beveiligen. In de ruuwe onbewoonde Gewesten groeijen digte bosfchen die de aarde bedekken: de bladeren van dat geboomte trekken de vogtigheid van den bodem naar zich toe, beletten de zonneftraalen om den grond te verwarmen, en verfchaffen aan de wilde Dieren en Roofvogelen eene veilige fchuilplaats. De'rottende ftammen en takken bedekken de aarde, begraaven onder hunne overblyfzels de weinige vrugtdraagende heesters, die bier en daar vrywillig waren opgefchooten; eh men ziet 'er byna geene andere dan nutteloo- ze gewasfen. Welk een verblyfplaats voor den Mensch! Geen vrugtboom die eenig voedzel aanbiedt, lokt hen naar zich toe, en zelvs'de wrange wortel, de fmaakelooste. kruiden, worden het grootfte gedeelte des jaars te vergeefs van hem gezogt. De winter is ftreng, en daar by van langen duur. Hoe vreeslyk moet zy dan ivezen voor den eenzaamen Mensch, aan wien het eene onbefchryflyke moeite kost, om flegts de elendigftekleeding, de onbekwaam1 fte hut, en het kommerlykfte voedzel aan te fchaffen! Hoe verbaazend fterk het ligbaarageftel zy, waar mede de Schepper hem toegerust heeft; moet toch het zelve eindelyk, onder zo veele moeijelykheden, bezwyken; want hem was alleen toegelegd, om met zyne broederen vereenigd, alle gevaaren , alle ongemakken het hoofd te bieden: tot dat einde is ons lighaams-! geftel fterk genoeg. Men befchouwe flegts, om hier van overtuigd te XI. Deel. zyn, de ongezellige leevenswyze van fommige volkeren, waar van wy een voorbeeld zullen bybrengen uit Sprengels geichiedenis der Europeen in Noord-A- merika. „ De noordelyke Esquimeaux (zegt hy) „ woonen eenzaam, en voeden zich zeer kommerlyk „ met het raauwe vleesch van wilde Dieren, en van „ Visfehen. Zy begeeren, wanneer zy flegts traan ,, te drinken hebben, geen wyn, bier, noch bran„ dewyn. Gebeurd het dat aanhoudende ftormen lang „ op hunne Kusten woeden, of de ftrenge vorst, die ,, zelvs voor deeze Noordlanders niet zelden doodlyk „ is, te lange duurt, dan kunnen zy niet eens hun „ elendig gewoon voedzel vinden. De honger dwingt ,, hun als dan, om fomwylen, in deezen uiterften „ nood, hunne eigen kinderen te verflinden, of de „ oude lieden die onbekwaam geworden zyn om voed„ zei te gaan zoeken, dood te liaan; ja zelvs, gelyk „ de Aleuthen mede fomtyds daar toe genoodzaakt ,, zyn, zich zelve te wonden, om dus, met hun eigen ,, bloed, hun droevig leeven flegts een enkele dag te ,, verlengen." Laat ons het oog van deezen treurigen toeftand des ongezelligen Menfchen afwenden. Het is ze¬ ker, dat al het groote, edele en fchoone, wat de Mensch'ooit verricht heeft, of verrichten kan, eene vrugt is der Gezelligheid! Deeze was het, die'de woeste bosfchen, waar in Beeren en Wolven zich van roof voededen, verbrand, of, met de byl en andere werktuigen, tot bekwaame woonplaatzen voor Menfchen aangebouwd heeft. Zy was.het, die gindfe uitgebreide moerasfen, welke den Mensch alle toegang in dezelve weigerden , en daar by de doodlykfte dampen uitwaasfemden , in lagchende velden herfchiep , in welke thands de overvloed en welvaart heerscht. Toen de hier en daar verftrooide Menfchen, zich tot Gezelligheid en een gemeenfchappelyk doel vereenigd hadden , maar ook niet eerder, wierd het denzei ven mooglyk, het ruuwe klimaat van ganfche landftreeken te verzagten, waar door het noordelyk.Ewo/)fis, van welks toeftand, gelyk zy nog voor minder dan twee duizend jaaren is geweest,eenebloote befchryving den Mensch doet zidderen, thands met liefiyke woonplaatzen,met volkryke fteden, vrugtbaare velden en lagchende hoven pronkt; en dat men nu de ftem van den vrolyken Landman hoort, waar te vooreio niets anders dan het fchor geluid des Nagtuils en het gehuil der Roofdieren, gehoord wierd. In dezelvde plaatzen, waar de Natuur flegts de wrange eikel en de fmaaklooze beuk geplant hadde, kweekt thands de hand der Gezelligheid de wynftok en honderderlei andere welfmaakende vrugten 'aan. Waar eertyds enkel zandwoestynen waren, in. welke de wandelaar verfmagtte, rookt nu de hut. des nyveren Landbewooners, daar ftaan bloeijende fteden, daar groeijen vrugtbaare zaaden, ooff> boomen, en voedende gewasfen Alleen door de Gezelligheid is de Mensch een behesrfcher der aarde geworden. -Zy heeft vaarbaare kanaalen gegraaven, de rivieren een' anderen loop gegeeven, bergen en dalen gelyk gemaakt, uit de zee bewoonbaar land gewoekerd, en geheele landftreeken herfchaapen. Zy heeft de fchaadelyke Dieren uitgeroeid, het aantal der nuttige Dieren zeer merkelyk. vermeerderd, die wild waren getemd, en de tam gemaakten op .menigerlei wyze nuttig leeren worden. I Zy  2352 GEZELLIGHEID. GEZELLIG LEEVEN. Zy heeft van elke plaats der aarde haar voordeel getrokken, van de rotzen zo wel als van de ruuwe zeekusten , van de zandvlakten even als van ondoordringbaare bosfchen. De zee zelve, welke den eenzaamen Mensch, wanneer zy in kalmte is, naauwlyks iets meer dan een prachtig uitzicht vergunt, en hem op andere tyden van fchrik doet beeven, is voor den gezelligen Mensch een onuitputtelyke bron des leevens , van voordeel en van vermaak geworden. Het is de Gezelligheid, die aan den Mensch voedzel en onderhoud verzekerd; die de nuttige metaalen, welke in den fchoot der aarde diep verborgen liggen, daar uit te voorfchyn brengt. Met één woord, wy hebben alles wat ons geluk op deeze werelt bevorderen kan , aan de Gezelligheid te danken ! De ver- rukking, waar mede wy de kragten der Natuur nafpooren, haar, als het ware, in haare verborgen werkplaatzen befpieden , en van veele haarer geheimen meester worden ; die heuchlyke gewaarwordingen, welke de ziel ondervindt, wanneer wy in ons zelve keeren, onze eigen bekwaamheden leeren kennen .onze beftemming zien en gevoelen; de wellust, waar mede wy begrippen aan begrippen, denkbeelden aan denkbeelden hegten, nu de loopbaan der groote werelt-lighaamen afmeeten , dan een enkele lichtftraal fplyten of verdeelen, en ons vervolgens buiten den kring der zichtbaare voorwerpen, in eene onafmeetelyke denkbeeldige werelt verplaatsen; dat verheven aandachtig gevoel, 't welk ons een voorfmaak geeft van hemelsch geluk, wanneer wy ons verre boven de aarde, boven de zon en boven al het gefchaapene, tot den onzichtbaaren oirfprong aller dingen verheffen, en hem waare dankbaarheid, hartgrondige liefde en aanbidding ten offer brengen: dit alles zyn de weldaadige vrugten der Gezelligheid. Want zelvs de Godsdienst is een goed, tot welks bezit de eenzaame Mensch nooit geraaken konde, ten ware het de Godheid behaagde, zonder ophouden wonderwerken op wonderwerken te flapelen, en ieder Mensch op zich zelve, in fpyt van zyn gebrek aan waarneemïngen, aandoeningen der ziele en geregeld nadenken , geftadig te verrichten, en tot de Godsdienst-plichten op te wekken. Hoe zwakker en onvolkomener de banden der Gezelligheid zyn, des te mindere vorderingen zal ook het Menschdom maaken, des te meer is ook ieder op zich zelve genoodzaakt, om telkens weder van vooren af aan te beginnen, ten einde elke nuttige kennis zelve te ontdekken, de hulpmiddelen daar toe uit te vinden , en door fchaade wyzer te worden. Laat de werelt een millioen jaaren in wezen zyn, de laatfte Hond zal egter nooit verftandiger zyn, dan de eerfte was. Laaten de Menfchen al dien tyd ongezellig eenzaam leeven, dan zal ook de laatfte weinig beter wezen, dan de eerfte is geweest. Maar hoe grooter de oeffening des verftands by eene Natie is, zo veel te meer verricht zy voor het nakomelingfchap. Het is de Gezelligheid, die de Godlyke openbaaringen, de verbaazende fchat van gemaakte waarneemingen, gedaane ontdekkingen, uitgevondene waarheden, nauwkeurige begrippen en daar uit getrokkene befluiten, aan de nakomelingen overleverd. Door baar-fchynen wy geleefd te hebben eer wy gebooren wierden; want wy hebben de edelfte vrugten van zo veele eeuwen ge¬ ërfd; wy hebben a's het ware in onze voorvaderen geleefd, gedagt, uitgevonden en gewerkt. Zie verder GEZELIJG LEEVEN en MAA'I SCHAPPY. GEZELLIG LEEVEN. Daar Zyn goederen, die ieder een kent, hoogacht, bemint, gebiuikt, en in wier gebruik ieder een vermaak en voordeel vindt, tot wier gebruik men derhalven eigenlyk niemant behoeft op te wekken en aan te fpooren, en die evenwel zekere aanbeveeling nodig hebben, indien men haare waare waarde ganfchelyk inzien, haar op de beste wyze gebruiken, en daar uit zo vee! vermaak en voordeel fcheppen zal, als zy in ftaat zyn ons te bezorgen. Tot dusdaanige goederen behoort zekerlyk het Gezellige leeven. Wie weet en gevoelt niet, dat de Mensch tot verkeering met zyne broederen, tot het mededeelen van het gene hy is en heeft, tot het verruilen van zyne gedagten en bevindingen tegens de hunne, gefchaapen en verordend is? Wie heeft de vermaaken en geneugten des Gezelligen leevens nooit genooten, hunne zoetigheden nooit gefmaakt? Wie ftelt het zelve niet boven de volftrekte en fteeds aanhoudende eenzaamheid? Wie ontdekt derhalven niet in zich zeiven , genoegzaamen aandrang tot deszelvs gebruik en genieting? Hoe zeldzaam zyn niet, vergelykender wyze de perfoonen, die men tegen de al te fteike zugt naar eenzaamheid zou moeten waarfchuuwen, of die men reden had tot gezelligheid in den gewoonen zin des woord, aan te fpooren ! Hoe veel meer gaan wy niet, over het geheel genoomen, over deeze dan over de andere zyde te verre! Dan of onze gezelligheid dat gene is, en ons dat gene verfchaft, wat zy zou kunnen en behooren te zyn en ons te verfchaffen ? of wy haar niet enkel uit blinde drift, niet enkel uit tydverdryf, niet enkel om ons naar den heerfchenden fmaak te fchikken, maar uit duidelyk begreepene beginzelen hoogachten en beminnen? of wv dat gene, 't welk haar eene wezentlyke groote waarde geeft, kennen en bezeffen? en of zy deeze waarde ook ten onzen aanzien heeft, of ons alle die aangenaamheden en voordeden verfchaft, welke wy daar in zoeken, en daar van verwagten kunnen? dit alles zyn, .onaangezien den algemeenen fterken trek tot het Gezellige leeven, zaaken, waar over misfchien weinigen hunne gedagten hebben laaten gaan, en met opzicht tot welke misfchien de minften zich zeiven voldoende rekenfchap zouden kunnen geeven. Men is gezellig om dat men natuurlyke vatbaarheden en bekwaamheden tot gezelligheid heeft, en 'er vermaak in vindt; om dat men de gezelligheid hoort aanpryzen, en gaarne eenftemmig is met den toon, die op zekere tyden en onder zekere Menfchen het meeste heerscht. Doch, of men op de beste wyze, waar op de wyze en deugdzaame Man, waar op de Christen roem kan draagen, gezellig is, en uit zyne gezelligheid de hoogst mooglyke nuttigheid, het onfchuidigfte en edelfte genoegen fchept, daar over bekommert men zich maar al te zelden, en juist daarom wordt deeze gezelligheid, zelvs haaren liefhebberen en lofredenaars, zo dikwils tot last, en voldoet zo zelden aan hunne verwagtingen. Om aan onze Leezers een recht denkbeeld van het Gezellige leeven en deszelvs eigenfchappen te geeven, zullen wy de volgende vraagen beantwoorden, i. Waar in beftaat het Gezellige leeven? ——- 2. Hoedaanig moet  GEZELLIG LEEVEN. GEZELLIG LEEVEN. moet het Gezellige leeven gefteld zyn, indien het zekere waarde zat bezitten? 3- Waarin is deszelvs waardy gelegen? en welke is de nuttigheid, welke zyn de vermaaken die het ons verfchaft? I. Waar in beftaat het Gezellige leeven? Het Gezellige leeven is, eerjielyk de natuurlykfie en rykfte bron van Menfeitenkennis; en zonder Menfchenkennis konnen noch wy voor onze broederen, noch zy voor ons zo nuttig worden, ais onze plicht en ons onderling welzyn vorderen. De Wysgeer die in de ftilte der eenzaamheid over den Mensch nadenkt en daar by zich zeiven befchouwt, kan het zekerlyk in de kennis van 's Menfchen natuur verre brengen; hy kan veele fcherpzinnige, juiste aanmerkingen over de bekwaamheden en vermogens der menfehelyke ziele, over den loop en het verband zyner denkbeelden, over zyne tegenwoordige en toekoomende verordening, over de menfehelyke driften, vooroirdeelen, deugden en ondeugden maaken; hy kan de gronden van der Menfchen handelingen onderzoeken; de waardy hunner gevoelens en daaden afmeeten. Maar eerst in de verkeering met hun, eerst in het Gezellige leeven leert hy de grondbe. ginzels en regels, naar welken hy de Menfchen beoirdeelt, op duizend byzondere perfoonen en gevallen toepasfen, en daar by hunne juistheid beproeven en bevestigen. Eerst daar leert hy de oneindige menigvuldigheid en verfcheidenheid der menfehelyke denkwyze en gevoelens, der menfehelyke neigingen en karakters kennen. Daar vindt hy ieder trek der menfehelyke natuur op duizenderlei wyze vermenigvuldigd en veranderd; ziet elk vermogen der menfehelyke ziele zich op duizenderleie wyze uitten, iedere menfehelyke neiging en drift onder de verfchillendfte en onderfcheidenfte gedaante ten voorfchyn komen, en even zo verfchillende en onderfcheidene uitwerkzelen voortbrengen. Daar vindt hy famenftellingen enmengzelen van fterkte en zwakheid, van wysheid en dwaasheid, van goede en kwaade hoedaanigheden, van deugden en gebreken, die hy van de werelt afgezonderd, nauwlyks voor mooglyk zou hebben gehouden. En hoe zeer moet dit niet zyne Menfchenkennis verbeteren en uitbreiden! hoe menig verfchynzel in de zedelyke werelt hem verklaaren, hoe menig raadzel hem oplosfen, 'twelk hy door enkel nadenken niet verklaaren en niet oplosfen kon! Daar leeren wy egter niet flegts de Menfchen in 't gemeen, maar inzonderheid zodaanige Men Tenen kenjjen, onder welken wy leeven, en met welken wy verkeeren moeten, onze bekenden, onze medeburgers, onze vrienden, de zodaanigen, met welken wy door bezigheden, door ambten en wederwaardigheden, door onderlinge belangen nader verbonden zyn, daar openbaaren zich aan ons, telkens, by verfchillende gelegenheden, hunne grondbeginzelen, hunne vooroirdeelen, hunne dwaalingen, hunne neigingen, hunne driften, hunne goede en hunne kwaade zeden. Daar leeren wy de maate hunner zielvermogens, de uitgeftrektheid hunnes gezigtkrings, de wyze hunner werkzaamheid, de trap hunner fterkte of hunner zwakheid, de toegangen hunner harten enden invloed kennen, dien zekere zaaken of perfoonen op hen hebben. Daar kunnen wy derhalven leeren, in hoe verre wy ons op hen verlaaten, ons op hen vertrouwen of niet vertrouwen, wat wy van hun verwagten of niet verwagten mogen. _ En hoe nuttig, hoe noodzaaklyk is deeze kennis niet voor ons, indien wy noch ons zeiven noch anderen onrecht doen, van niemant noch te veel noch te weinig vorderen, niemant noch door ongegrond wantrouwen beleedigen, noch door al te fterk vertrouwen in verzoeking of verwarring brengen; indien wyom ze bezigheden met voorzichtigheid en een goed gevolg voortzetten,onze plichten jegens elk en eeniegelyk op de beste wyze vervullen, anderen tot onze oogmerken te doen dienen, en wederom hunne oogmerken bevorderen, anderen de nuttigfte dienften betoonen, en even zulke dienften van hun ontvangen zullen! Voor hoe veele misdagen en vergrypingen zal zulk eene menfchenkennis ons niet bewaaren! hoe veel fpoediger en veiliger zullen wy niet in honderd gevallen tot ons oogmerk geraaken! hoe veel zekerer weeten, waar wy op ons ftuk ftaan, en waar wy toegeeven; waar wy rechtftreeks, en waar wy door omwegen naar het doel ftreeven; welke voorftellen wy hier, welke gronden wy daar met het beste gevolg gebruiken ; hoe wy elke zaak aanvatten, elk werk behandelen, met eiken perfoon omgaan; in elk geval ons gedraagen moeten! Hoe veel gemakkelyker en zekerer zullen wy niet dus aan den eenen kant onze plichten vervullen, en aan den anderen kant onze geoirloofde en rechtmaatige bedoelingen bevorderen! hoe veel meer goeds doen, en hoe veel meer goeds genieten kunnen! En zou dan het Gezellige leeven, dat ons deeze Menfchenkennis verleent, niet eene groote waardy bezitten? Ja, gezelligheid is altoos beter dan ongezelligheid! een gebrekketyk gebruik van deeze natuurdrift, of van deeze in de opvoeding gegronde, en door de verkeering gevormde zugt, beter dan eene volflagene verwaarloozing van dezelve. Maar niet alle gezelligheid is redelyk en christelyk ; niet iedere gezellige leevenswys heeft eene groote waardy; niet alle gezelligheid, niet iedere gezellige leevenswys verfchaft ons duurzaame nuttigheid en zuiver vermaak. Eerst door de afweezigheid en het vermyden van veele feilen en gebreeken, eerst door de tegenwoordigheid en de vereenigde werkzaamheid van veele goede hoedaanigheden en deugden, wordt en verrigt het Gezellige leeven, wat het behoort te zyn en te verrigten; eerst daar door verkrygt het eene waarde, die het zelve een billyk voorwerp van onze hoogachting en deelneeming doet worden; eerst daar door gedraagen wy ons, met betrekking jegens het zelve, niet als on wyzen maar als wyzen. En welke zyn dan de goede hoedaanigheden, de deugden die wy in het Gezellig leeven medebrengen en te werk ftellen; welke de gebreken, die wy daar by vermyden moeten , indien het eene groote waarde voor ons hebben zal? De beantwoording hier van leidt ons van zelve tot het verhandelen van de tweede gefielde vraag: hoedaanig naamelyk het Gezellige leeven gefield moet zyn, indien het zekere waarde zal bezitten? i. Openhartigheid en oprechtheid is de eerfte goede hoedaanigheid, de eerfte deugd, die wy in het Gezellige leeven medebrengen en daar werkftellig maaken; gebrek aan alle weerhoudingen aan alle voorzichtigheid daar en tegen, en eene daar uit ontflaane plompheid, de eerfte misflag, die ons daar te vermyden ftaat. Gezellig zyn, wil zeggen, zich aan malkanderen mededeelen, zyne gedachten, zyne aandoeningen, zyne I 2 ger  2354 GEZELLIG LEEVEN. GEZELLIG LEEVEN, gevoelens en oogmerken met eikanderen vergelyken, tegen eikanderen verruilen, en door eikanderen befchaaven en veredelen. Zal dit nu gefchieden, dan moet 'er waarheid in de gefprekken, in de gebaarden, in de wenken, in den toon der ftemme, in den gantfchen wandel en beftaan gevonden worden; dan moet men in de daad zodaanig denken en gevoelen, als men voorgeeft te denken en te gevoelen, dat gene zyn waar voor men wenscht gehouden te worden. Dan moet men derhalven, zich niet in zich zelve begraaven, en niet iedere gedagte, iedere aandoening, elk gevoelen dat niet met den ftempel der mode of des heerfchenden fmaaks pronkt, dat tot noch voor geen gangbaare munt gehouden wordt, van zich verbannen; dan moet men zich derhalven niet angstvalliglyk voor anderen verbergen, zich niet met eene achterhoudendheid, waar door al het leeven en al de aangenaamheid der gefprekken verbannen wordt, by elk woord dat uit de mond gaat, ieder gevoelen, het welk uit *t hart opwelt, eiken oogwenk en iedere gebaarde, die den toeftand der ziele te kennen geeven, beangftigen : dan moet men derhalven het Gezellige keven, niet voor eene fchoole der veinskunst aanzien en gebruiken. Dit zoude geene eerlyke en betaamlyke ruiling zyn van het gene wy zyn en bezitten, maar een arglistige en bedrieglyke vertooning van het gene wy niet zyn en bezitten, en toch gaarne zouden willen fchynen te zyn en te bezitten. Dus zoude het Gezellige leeven geheellyk in een laag klugtfpel ontaarten; en van welk eene waarde zoude het als dan voor den denkenden en gevoeligen Mensch kunnen wezen ? Men moet zich egter wagten de oprechtheid en openhartigheid voor onbeftaanbaar met de voorzichtigheid en het verfiandig overleg te houden. Hoewel men zich gaarne en vry aan anderen behoort mede te deelen , behoeft men deswegen geenfints aan ieder een de geheimfte gedachten en gevoelens van zyn hart te ontdekken. Hoewel men zich niet behoort te vermommen, zich niet voor beter uit te geeven, dan men is, behoeft men des wegen egter buiten noodzaaklykheid alle zyne feilen en zwakheden niet bloot te leggen. Hoewel men de befchroomtheid, de buitenfpoorige achterhoudentheid, met betrekking tot het gene men fpreekt en verrigt, behoort te vermyden, behoeft men deswegen niet onvoorzichtelyk te fpreeken en te handelen. Dus zou men veelen beleedigen, voor veelen aanftootelyk worden, veele goede maar zwakke Menfchen van zich verwyderen, veele goede, maar nog niet rype ontwerpen verydelen, veele, niet ■voor allen bevattelyke waarheden in verdenking, veele ontydig geuitte gevoelens in verachting brengen. Dus zou men zyne openhartigheid in onnozelheid, zyne'oprechtheid in plompheid doen ontaarten. Het gebruiken van eene edele vryheid is eene andere goede eigenfchap, eene andere deugd, die wy in het Gezellige leeven medebrengen en aldaar werkftellig maaken moeten; volflaagene ongebondenheid en onbefchaafdheid, daar en tegen, eene andere misflag, die ons aldaar te vermyden flaat. Zal het Gezellige leeven ons niet tot last verftrekken: zal het ons niet meer moeite endwang, dan verkwikkingen verfrisfching verfchaffen : dan moet men daar voor alle dingen vry ademen , vry denken, vry oirdeelen, vry handelen; dan moet men daar in de meeste gevallen zynen eigen onfchul digen fmaak, zyne onzondige begeerten mogen volgen; dan moet men zich niet fchaamen , dat gene te fchynen, wat men is, en dat gene te doen wat aangenaam is; dan moet men zich niet gedwongen zien, om zich gantfchelyk naar het goeddunken en de luimen van anderen te fchikken, zich in alle opzichten naar anderen te vormen, en volftrekt niets anders te zeggen en te doen, dan 't geen eenmaal aangenoomen en ingevoerd is, of 't geen alle man zegt en doet. Zulks zou de onaangenaamfte eenzelvigheid, en daar door de lastigfte verveeling in *t Gezellige leeven veroirzaaken. Maar zal het zelve, aan den anderen kant, onze mede-Menfchen even zo min als ons zeiven tot last verftrekken en verdriet veroirzaaken, dan moet men niet verlangen alleen te heerfchen, fteeds den toon te ftellen, altoos de vermaaken en bezigheden en ver-, bindtenisfen der overige te bepaalen; dan moet men anderen even dezelvde vryheden toeftaan, die zy aan ons vergunnen, hun even dezelvde offerhanden van gedienftigheid en toegeevendheid toebrengen, die zy op andere tyden ons toebrengen; en dus beurteling nu eens heerfchen , dan wederom gehoorzaamen, nu eens anderen volgen, dan wederom ons door anderen doen volgen; dan moet men eindelyk, het gebruik onzer vryheid zo dikwils bepaalen, zo dikwils het zelve anderen aanftootelyk kan zyn, of hen met reden beleedigen, zo dikwils het zelve inzonderheid de jeugdige leden der famenleeving tot dwaaling of tot zonde zou kunnen verleiden. Het onbepaald gebruiken zyner vryheid in de Gezellige verkeering is ftrafwaardige ongebondenheid, is weezenlyke dwinglandy, en aanftootelyke onbefchaamdheid. Welvoeglykheid en beschaafde bevallige manieren, zyn eene derde vereischte, 't geen wy in h&Gezellige leeven medebrengen en aldaar inachtneemen; konftigedwang daar en tegen, en een ftyf, ongemanierd voorkomen, een derde gebrek, 't welk wy aldaar vermyden moeten; en de Christen zelve, die in alle opzichten de volmaaktfte en beste Mensch behoort te weezen , behoeft zich niet te verbeelden, dat de oplettendheid op foortgelyke dingen ftrydig is met zyne waardigheid. Anderen te behaagen, en ook door het uiterlyke te behaagen, is het oogmerk van het Gezellige leeven, en eene der voornaamfte bronnen van vermaak, 'twelk het ons verfchaft. Het oog wil door niets wanftaltigs en aanftootelyks in weezenstrekken , in gebaarden, in kleeding beleedigd, het oor door geene valfche, krytende toonen gekwetst, de fmaak in het fchoone wif door het natuurlyke, het betaamlyke, het welvoeglyke, het bekoorlyke in de geftalte, de houding, de kleeding, de ftemme, in het gantfche uiterlyk gedrag aangekweekt en bevredigd worden. Wenscht men deeze oogmerken te bevorderen en te bereiken, zo moet men zyne lighaamen optooijen, maar geenfints met ontcierde fieraaden overlaaden ; men kan de mode volgen, in zo verre zy met de eerbaarheid en den goeden fmaak beftaahbaar is, maar men moet haar nimmer tot het ongerymde en belagchelyke doen klimmen; geenen kondigen dwang, of kindfche wulpsheid, of aanftootelyke woestheid, moet men in zyn uitwendig voorkomen doen heerfchen. Laat de toon onzer ftemme natuurlyk, en waar en vloeijend, en gepast zyn naar de zaak, waar van men fpreekt, maar hem nimmer uit te  .GEZELLIG LEEVEN. GEZELLIG LEEVEN. *35S te verregetrokkene befcbaafdheid onverftaanbaar, of door eene gedwongene bevalligheid waiglyk worden : laaten wy ons toeleggen op aai.gfcuaarne, befchaafde manieren, maar laat het onze manieren, en geene angstvallige, flaaffche en juist daar door zo menigmaalen in het belagchelyke vallende nabootzing van vreemde manieren zyn.' Alles, wat tot de welvoeglykheïd en het uiteriyke inneemende behoort, moet niet enkel op oeffening en konst, maar op een inwendig gevoel van het fraaie en betaamlyke gegrond zyn en door dit gevoel bezield worden; ,en zo moet ook de uiteriyke gedaante, ook het kleed der wysheid en'deugd haare innerlyke waarde verheffen, en haar zo veel te beminnenswaardiger maaken. Goedwilligheid en Menschlievendheid is eene vierde goeds eigenfchap, eene vierde deugd, die wy in het Gezellige leeven moeten medebrengen en daar werkftellig maaken; nyd en koelhartigheid, daar en tegen, of vleijery en gemaakte aandoenlykheid, maaken eene vierde klasfe van gebreken uit, waar voor wy ons daar te wagten hebben. En in de daad, zal het gezicht van onze broederen en de verkeering met hun ons genoegen verfchaffen, dan moet men hun een genegen hart toedraagen, dan moet men zich in hunnen welvaart en in hun geluk verheugen. Zonder dat zou elk voorrecht dat. men in hun befchouwt, elke goedkeuring, waar mede men hen bekroont, elke lof dien zy behaalen, kwelling veroirzaaken. Zullen onze gefprekken met hun ons niet verveelen, zullen zy ons op eene aangenaame wyze onderhouden: dan moet men aan alles, wat hen betreft deei neemen; dan behoort het ons niet evenveel te zyn, of het hun wel dan kwaaiyk gaat; dan moeten wy ons met den blyden verblyden, en met den weenenden weenen. Zal ons hart in de verkeering met anderenvóedzel en bezigheid vinden: dan moet men het zelve voor de aandoeningen der' menschlykheid en vriendfehap openen; dan moet men zich door wederkeerige hoogachting jegens eikanderen bezielen laaten; dan moeten baatzugt, zelvzoekendheid, menfehenhaat verre van ons weezen. Koelhartigheid, onverfchilligheid, onaandoenlykheid, nyd, haat, is de pest voor alle Gezellige geneugten; is dat gene, waar door deeze geneugten geduurig meer of min verzwakt, en waar door zo dikwils ongenoegen, verdriet en walging in de gezelfcharJpen gebooren worden. Mén moet zich egter by het vermyden deezer mis flagen wagten met gezindheden te praaien, die ons vreemd zyn, of eene gevoeligheid betoonen, die wy niet bezitten. Men móet zoeken het gebrek zyner goedwilligheid en liefde geenfints door laage vleieryen goed te maaken. In 't gefieel geene geveinsde vreug de of droefheid voorwenden , wanneer ons hart noch de eene noch de andere gewaar wordt. Nimmer moet men met eene gemaakte vriendelykheid tot den genen naderen, van welken ons hart verwyderd is. Nimmer moet men zich traanen van medelyden, of van b'ydfchap, of van tederheid afpersfen. Nimmer moet men zyne byzondere vriendfehapsbetuigingen aan iemant verfpillen, die niet merkelyk de vriend onzer ziele, de vertrouweling van ons hart is. Maar 'zelden kan de konst de gebreeken der natuur 'en der waarheid verbergen; en gemeenlyk zal men liever bn e koelheid verdraagen, dan zich door den fchyn' eener warme deelneeming om den tuin laaten leiden. Wenscht men zicb'vqor deeze feilen te hoeden, weèst dan Christenen; want de Christen wordt door enkele liefde bezield; zy U de dryfveer van alles, wat hy denkt en fpreekt en verrigt. Gejpraakzaamheid is eene vyfde goede eigenfchap , die men in het gezellige keven medebrengen en daar aan dsn'dag moet leggen; praatzugt, daar en tegen, een yyfde gebrek, 't welk men daar vermyden moet. De gefpraakzaame onderhoudt: de fnapper verveelt. De eér'fte fpreekt met bedagtzaamheid, en verkiest het nuttigde en aangenaamfte tot onderwerpen zyner gefprekken : de laatfte praat zonder overleg en zonder keuze, en fchudt zynen gantfehen voorraad van goede en laage, betaamlyke. en onbetaamlyke invallen en droomeïyen voor allen man uit. De eerfte houdt eene wezenlyke famenfpraak met anderen, en leent anderen, terwyl zy fpreeken, even dezelvde opmerkzaamheid, die hy van hun verlangt: de laatfte voert fteeds het woord, luistert nooit toe, en de onophoudelyke vloed van woorden, waar mede hy alles overftroomt, beneemt den wyzen de lust en de gelegenheid tot fpreeken, en den onkundigen zo wel als den verftandigen het vermogen tot hooren. De eerfte weet, eindelyk, ten rechten tyde, te zwygen, en fchaamt zich over dat ftilzwygen' niet: de laatfte neemt liever zyne toevlugt tct achterklap, tot lastering, tot leugenen, dan dat hy zich de ingebeelde eer van onuitputtelykheidin het onderhoud zou laaten ontrooven. Laaten wy derhalven zoeken de geneugten der famenleeving door eene verftandige , wyze gefpraadzaamheid te bevorderen en voedzel te geeven; maar die vooral niet door fnapachtigheid verftooren. Laat ons leeren zo wel toe te hooren als te fpreeken. Laaten wy ons meer door de waarheid, de juistheid, de zedelyke goedheid van het gene wy zeggen, door de fraaiheid onzer aanmerkingen, ende gepaste, betaamlyke wyze waar op wy die voordraagen, doen kennen, dan door eenen ryken overvloed van woorden en eene doofmaakende fnelheid in 't fpreeken. Laat onze rede, naar het voorfchrift van den Apostel, met zout befprengd, laat haar fteeds onaanftootlyk, gaarne ftichtende, en altoos zodaanig gefield zyn, dat de rechten van Waarheid, Deugd, Godsdienst en Christendom daar door nimmermeer gekrenkt worden. Laaten wy ons de oogenblikken niet fchaamen, wanneer de leevendighéid van het gefprek voor eene diepe ftilte plaats maakt,die dikwils zo onvermydelyk, dikwils tot verpoozing en tot bevordering der overdenkingen zo heilzaam is. Laaten wy altoos liever het vermoeden van ongezelligheid, of van armoede in ftof tot onderhoud op ons laaden, dan dat wy dit vermoeden ten koste der waarheid, der menschlievendheid, der deugd en hetaamlykheid, van onzen hals zouden fchuiven. Vrolykheid, onfchuldige, gemaatfgde vrolykheid, is eene zesde goede hoedaanigheid, die wy in Hét gezellige leeven medebrengen-en daar gebruiken; uitgelaatenheid daar en tegen en buitenfpoorige vrolykheid een zesde gebrek, dat wy daar vermyden moeten. Gene, de vrolykheid, verkwikt en verfterkt de gezondheid des geest? en de gezondheid des lighaams, is eene "-e/en yke verfrisfehirg,' is zelvs den wyzen en dér Christen waardig-;ei' geeft aan alles, wat gerorooken of'gedaan tyordt, eeae aangenaame gedaante, ée•ööiStet u j j' ., - -1 -:V' - 'fjj^'  t356 GEZELLIG LEEVEN. GEZELLIG LEEVEN. • En hoe dikwils wekt niet in 't gezellige leeven de ee- ■ ne geest den anderen op ! Hoe dikwils fteekt daar het - eene licht het andere, het eene vuur het andere niet i aan ! hoe dikwils valt daar niet eene heldere licht- ■ ftraal, een vonkje hemelsch vuur, in eene ziel, waar in enkel duisternis en koude woonden , en brengt nu alle haare flaapende vermogens in beweeging en werkzaamheid! hoe dikwils vindt daar zelvs een denkend, fchrander hoofd de oplosfing van de eene of andere zwaarigheid, den lang te vergeefs gezochten uitgang, uit den eenen of anderen doolhof der menfehelyke gedachten ! En waar houdt wel de reeks van gedachten op,die eenmaal door een gelukkig oogenblik, door een leerzaam gefprek met een' Vriend der waarheid veroirzaakt is! waar is de gedachte, die geen duizend anderen voortbragt; die zich niet in elk hoofd, 't welk haar bevat en behoudt, op duizenderlei wyze vermenigvuldigde, en zich niet by duizend gelegenheden wederom aan onzen geest voordeed en invloed had op alle onze begrippen en befluiten ? 'hoe dikwils valt 'er niet eene waare, goede gedachte, een juist, gepast begrip, een edel grondbeginzel , 'een' gewichtige regel der voorzichtigheid, een vroom gevoelen en aandoening, d'e de Wyze, de Christen in de verkeering met zyne broederen uitte, hoe dikwils valt die niet, zonder dat wy het opmerken, in ons hart, ontfpruit daar gelyk een voortreffeiyk zaadkorreltje in het verborgene, en draagt, vroeg of laat, honderdvoudige vrugten van wysheid, van deugd, van gelukzaligheid! hoe dikwils verlicht, leidt, bezielt, bellist ons niet het eene of andere goede woord van deezen aart, 't welk wy reeds voor langen tyd in een vertrouwlyk gefprek opgemerkt, waar op wy federt geene verdere acht geflaagen hadden , en 't welk zich nu in al zyne waarheid en fterkte als vriend, als raadgeever, als leidsman aan ons vertoont! hoe veelerlei hoe ryk is niet eindelyk de ftof, die wy daar tot eigen overdenkingen vergaderen, en die wy dan naar onze bedoelingen en behoeften in ftiite bearbeiden kunnen! zekerlyk, indien de eenzaamheid onontbeerlyk is, om aan onze gedagten, juistheid, gegrondheid, vastheid en fterkte by te zetten; zo is het gezellige' leeven niet minder, om haaren rykdom en haare duidelykheid te bevorderen, en haar tot het gebruik bekwaamer te maaken. Een derde omftandigheid, die het gezellige leeven eene groote waarde geeft, is deeze: Men kemt daar door nader by malkanderen, verkrygt meerder liefde voor malkanderen , en leert zich meer over malkanderen verblyden. Leeft ie Mensch in eene al te groote afzondering van zyne riede-Menfchen: dan oirdeelt hy gemeenlyk te geIreng over hen; neemt zelden veel deel in 't gene aen betreft; en zyn hart vervreemt zich zeer dikwils ïaar den zelvden graad van hun, naar welken hy zich ran hunne famenleeving en hunne verkeering onttrekt, vlenschlykheid, menfehelyke belangen, menfehelyke lenden, menfehelyke voorfpoed, in het algemeen en iver het geheel genomen, zyn enkel voorftelien van et Verftand, dikwils enkel woorden, die het Hart oud en onbewoogen laaten blyven, indien zy ons iet tevens leevende beeldtenisfen van veele byzonere Perfoonen voorhouden, die deelgenooten deezer ïenschlykheid, voor wien deeze belangen gewichtig yn, die onder deeze elenden zuchten, of zich in deezen ne groote waarde: deeze, de uitgelaatenheid, vei zwakt en verwart den geest, ontftelt dikwils het lig haam, vernedert gemeenlyk den Mensch, verbant a le verfynde, edele vermaaken, bederft den fmaak, e laat niets dan een woest geraas en verdooving achter Voor deeze misflagen dient men zich te wagten, ei zich die goede hoedaanigheden eigen te maaken, wi men in 't gezellige leeven veel wezenlyk vermaak gee ven en ontvangen. Opgeklaardheid van geest moei ons in het gezelfchap onzer broederen vergezellen, wakkerheid en blymoedigheid ons daar bezielen. 3. Nu zyn wy gevorderd tot de laatfte vraag, hiei in beftaande: war in is de waarde van de gezelligheid gelegen ? welke is de nuttigheid, welke zyn de vermaaken die zy ons verfchaft? Groot, ja groot is de waar¬ de van het gezellige leeven! Want gelyk hetzelve, zo als wy reeds hebben betoogd, onze Menfchenkennis bevordert, zo is het ook in 't algemeen een voortreffeiyk middel om onze zielsvermogens te oeffenen, onzen gezichtkring uit te breiden, onze reeds verkreegene kundigheden te verbeteren, en tot het gebruik bekwaam te maaken, en dezelven met nieuwe te vermeerderen. Zullen wy anderen onze gedachten over de eene of andere zaak mededeelen, en zulks op eene voldoende wyze doen: dan moeten wy ons deeze zaak veel duidelyker voorftellen, en onze begrippen daar over veel breedvoeriger voordraagen, dan wy zulks gemeenlyk doen, wanneer wy daar over eeniglyk voor ons zei ven denken. Zullen wy verftandige toehoorers van anderen zyn , hen volkomen begrypen; en hunne meening of hun gevoelen wegens de eene of andere zaak of met overtuiging omhelzen, of met redenen wederleggen; dan moeten wy onze opmerkzaamheid fterker infpannen en de zaak naauwkeuriger onderzoeken , dan wanneer wy dezelve eeniglyk voor ons zeiven naar een duister bezef beoirdeelen. Zullen wy anderen in hunne gedachten volgen, zullen wy met hun voortdenken, dan moeten zy bemerken, dat wy haare waarheid en gerustheid inzien, en wy moeten haar daar voor door eigen gedachten van dezelvde foort fchaadeloos ftellen. In 't gemeen verruilen wy in 't gezellige leeven onze bevindingen, onze inzichten, onze kundigheden tegen malkanderen; en een iegelyk wint by deeze ruiling, zelvs de zodaanige, die veel meerder geeft dan ontvangt; om dat wy nimmer anderen leeren kunnen, zonder zelve te leeren, en dat toch elk eene in zynen kring en in zyne omftandigheden veel.gezien, veel gehoord, veel ondervonden, veel gedacht heeft , 't geen eene andere in eenen gantsch anderen kring, en in gantsch andere omftan-. disheden niet zien, niet hooren, niet ondervinden, niet denken kan. Wy leeren daar veele dingen van nieuwe, tot nog toe door ons niet opgemerkte, zyden, in nieuwe verbindtenisfen, naar andere betrekkingen befchouwen; leeren ze min eenzydig, en derhalven min partydig en valsch beoirdeelen. Wy vinden daar gelegentheid tot het afleggen van veelerleie < vooroirdeelen tegen zekere ftanden, of bezigheden, < of vermaaken, of leevenswyzen, of andere dingen, 1 die Menfchen, in eene al te groote afzondering van 1 de werelt leevende,gekluisterd houden en doen dwaa- 1 Jen; wy leeren meer dingen met malkanderen verge- c Ivken, meer omvatten en te gelyk befchouwen, en r derhalven het geheel veel juister beoirdeelen. 2  GEZELLIG LEEVEN. GEZELLIG LEEVEN. 4357 zen voorfpoed verheugen. Eerst dan worden deeze voorftellen, Ieevendige dryfveeren van edele gevoelens en daaden in ons. Deeze leevendigheid en dit vermogen kunnen zy egter naauwlyks anders dan door het gezellige leeven en door de nadere verbindtenisfen verkrygen, in welKe wy door het zelve met onze mede-Menfchen treeden. Daar gevoelen wy eerst, hoe veel wy allen met malkanderen gemeen hebben; hoe weinig de een den anderen misfen kan; hoe veel de een den anderen waardig is; hoe gewigtig elke fchakel der groote keten is, door welke alles omvat en alles te famen gehouden wordt. Daar ontdekken wy de een in den anderen, verfcheiden goede eigenfchappen, verfcheiden gelukkige vatbaarheden, verfcheiden bekwaamheden en vermogens, verfcheidenerlei inzichten en kundigheden, die wy by malkanderen niet verwagt zouden hebben; en hoe kragtig moet zulks onze wederkeerige hoogachting en liefde niet vermeerderen! hoe veel edele vreugde ons verfchaffen! Daar hooren wy dikwils Menfchen van allerlei rang, allerlei ouderdom, allerlei gedachte, allerlei leevenswyze, zojuist oirdeelen, zulke goede, christelyke gevoelens voor den dag brengen, en zien hen zich zo wysfelyk gedraagen, dat onze geest zyne vermaagfchapping met hun op het krachtigfte gevoelt, en ons geheel hart hun te gemoet vliegt; en hoe naauw, hoe innig moet dit ons niet aan malkanderen verbinden! hoe zeer de zaak der menschlykheid en derbroederlyke liefde bevorderen! In 't Gezellige leeven leeren wy ook over de zwakheden , de feilen, de vergrypingen onzer broederen billyke'r denken; wy leeren dezelve niet eeniglyk in en op zich zelv', maar in hun verband met byzondere Menfchen, met den ftaat en de omftandigheden deezer Menfchen, wy leeren dezelve volgens haare aanleidingen en gronden beoirdeelen, wy leeren het goede , 't welk zo dikwils het kwaade by hun opweegt, ja overweegend is, daar mede vergelyken ; en hoe veel genegener moet dit ons niet doen worden, om malkanderen te verontfchuldigen, de een den anderen in christelyke liefde te verdraagen, en malkanderen met eenen zachtmoedigen geest te recht te brengen! Door het Gezellige leeven verkrygen wy meerder onderlinge belangen, verrichten meerder onderlinge bezigheden, fmaaken meerder onderlinge vermaaken en geneugten , onderhouden ons meer over onderlinge uitzichten en verwachtingen; en door dit alles komen wy ongetwyffeld veel nader by malkanderen, worden veel naauwer en inniger met malkanderen verbonden, worden derhalven ook, zo wy anders weldenkend en welgezind zyn, veel gewilliger, om malkanderen te dienen, te helpen, en onze wederzydfchegelukzaligheid te bevorderen. By de ftemme der menschlykheid, by de gronden van den Godsdienst en het Christendom , komen als dan nog de byzondere aandryvende oirzaaken van kennis en van gemeenzaame verkeering , de aandrang der nadere vriendfehap , de aandrang der onderlinge vermaaken en der onderlinge eere; en hoe veel meer moet niet het vereenigd vermogen van alle deeze gronden en beweegredenen by den Mensch, die zyn hart daar tegen niet verhardt, uitvoeren , dan wanneer hy eeniglyk de algemeene voorfchriften der koele reden zou moeten volgen! In 't Gezellige leeven heeft men, ten vierden, de me- nigvuldigfte gelegenheden, om zich in veele goede gevoelens en deugden te oeffenen; en alles, wat ons in gujJa gevoelens verfterkt en in deugd oeffent, bezit, ontij, genzeglyk, eene zeer groote waardy. In de ftille eenzaamheid kan en moet ik voornaamelyk de neigingen myns Harte in orde brengen, haar allen de beste richting geeven, myne liefde tot het gene waar, fchoon en goed is, myne liefde tot de deugd, ontvonken en aanblaazen. Maar eerst in 't Gezellige leeven, in de verkeering met myne Broederen, kan ik myne neigingen in deeze goede richting bevestigen, en myne liefde tot waarheid, tot zedelyke fchoonheid, tot deugd, door de gewillige en getrouwe opvolging van haare voorfchriften verfterken. Goede gezindheden, die in 't Hart bedooten blyven, deugden, die door geene daaden aan den dag gebragt worden, kunnen van geene groote waarde wezen,kunnen ligtlyk beter en grooter fchynen, dan zy wezenlyk zyn. In 't Gezellige leeven worden zy op de proef gefteld; daar worden wy tot haare daadelyke oeffening geroepen; daar ontmoeten wy by derzelver oeffening, hinderpaalen te overftygen, zwaarigheden te overwinnen, tegenftand te beftryden; en hoe meermaaJen wy deeze proef doorftaan, deeze roepingen gehoorzaamen en daar byftandvastig zyn, des te beter en deugdzaamer worden wy, des te veiliger kunnen wy ons op onze deugd verlaaten. En hoe veelvuldig zyn niet de gelegenheden daar toe in het Gezellige leeven ! hier zyn zwakke Broederen , dien ik ligtlyk tot ergernis zou kunnen worden , en die my in de voorzichtigheid , in opzicht tot myne redenen en uitfpraaken, oeffenen: daar zyn veelerlei feilen en gebreken in geringe vergrypingen, die geduld en toegeevendheid van my vorderen. Hier ontdek ik voorrechten van den Geest en van het Harte, voorrechten van de geftalte, van den rang, van het geluk, die anderen boven my verheffen, en die ik zonder nydigheid, met innerlyk genoegen,methar-> telyke blydfchap, behoor te aanfehouwen en te vereeren : daar munt ik door foortgelyke voorrechten, boven anderen uit, behaal de goedkeuring van anderen, wordt door hun geroemd; en behoor deeze goedkeuring en deezen roem noch met eene gewaande nederigheid te verfmaaden, noch my daar door tot trotsch» heid te laaten verleiden. Hier wordt ik tot misnoegen, tot toorn, tot hevigheid, tot fpyt verzogt, en moet my zeiven leeren beftuuren : daar worden ongeregelde zinnelyke lusten en begeerten in my verwekt, die ik beftryden en onderdrukken moet. Hier wordt ik opgeroepen, om met eenen onverfchrokken moed. voor de goede zaak te fpreeken , my der waarheid voor niemant te fchaamen, en den te onrecht befchuldigden of belasterden, zonder Menfchen vreeze voor te ftaan: daar leggen voorzichtigheid en menschlievendheid my een diep ftilzwygen op, en beveelen my eiken nog zo gelukkigen inval, elke nog zo vermaakelyke fcherts, waar door anderen geërgerd of beledigd zouden worden, van de hand te wyzen. Hier is een Halftarrige, dien ik om vredes wil toegeeven: daar een Wargeest, wiens drift ik in toom moet houden. Hier een Aanzienlyke, een Trotfche, waar tegen ik my niet verzetten ; daar een Geringe , een Schroomachtige, dien ik niet mig verachten of in verwarring brengen. Hier een man van Verdien 1 en, dien  S35g GEZELLIG LEEVEN1. GEZELLIG LEEVEN. dien ik zonder aanzien van flaat of rang te eeren heb: daar een fchaadelyk, een verachtlyk Mensch, dien ik by allen luister, die hem omringt, niet behoor te vleijen. Hier heb ik gelegenheid om anderen te laaten fchitteren, daar ik zelv zoude kunnen fchitteren: daar gelegenheid, om myne vermaaken en myn gemak aan het genoegen en gemak van anderen op te offeren , en my dus in de zelvsverloochening en in de grootmoedigheid te oeffeneb. En wie kan al de gelegenheden en aanleidingen van het Gezellig leeven aanwyzen, waar in wy ons in de eene of andere goede gezindheid verflerken, in de eene of andere deugd oeffenen , de eene of andere kwaade neiging beftryden en ontwapenen, en daar door onze innerlyke, geestelyke volmaaktheid bevorderen kunnen? gewislyk, wie van zyne verbetering zyn hoofdwerk maakt, zal daar toe in elk gezelfchap, in de verkeering met allerlei Menfchen, gelegenheid en aanfpooring vinden. Even zo menigvuldig zyn, tsnvyfden, de gedegenheden , welke ons door het Gezellige leeven verleend worden, om voor anderen op veelerleie wyzen nuttig te •wezen; en ook dit moet hetzelve in de oogen van den weidenkenden en zynen broederen liefhebbenden Mensch, eene groote waarde geeven. En in de daad, hoe veelvuldig zyn niet de dienften, welke wy malkanderen daar bewyzen, en waar door wy daar ons wederkeerig welzyn bevorderen kunnen! En boe gewigtig zyn deeze dienften niet dikwils in hunne gevolgen! Daar kunnen wy door leerzaame, opwekkende, vertrouwelyke gefpiekkeh nu deezen eene dwaaiing, dan genen eene twyffeling, dan eenen derden eene zwaarigheid, welke hem bekommert, beneemen, dan eenen vierden op het fpoor der waarheid brengen , en hem oplosfingen wegens dingen geeven, aan wier kennis hem veel geleegen ligt. Daar kunnen wy menigmaalen den Nedergeflaagenen opbeuren, den Befchroomden aanmoedigen, den Vertsaagden een hart 'onder den riem fteeken, den Verleegenen raad, deri Wan keimoedigen vaste bèginzels, den Onkundigen licht, den Koelen warmte , den Schiergeftorvenen nieuw leeven geeven. Daar kunnen wy menigmaalen den Onhedachtzaamen tot nadenken, den Traagen tot grooter werkzaamheid, den Peilenden rotgevoel en berouw over zyne misflagen, den'Gevallenen en door zyn' val verdemo'edfgden tot eene marilyke volharding in zynen loop opwekken. Daar kan dan eens .eene verftandige vermaaning, ten rechten tyde gebezigd, dan eens 'eene liefderyke waarfchuuwing, dan eens eene vriende'yke bede, dan eens eene befcheidene berisping, dan eens een verdiende lof, dan eens een vermogend troostwoord, dan eens eene opwekkende, bemoedigende aanfpraak, dan eens eene hartelykedeelneeming in de voorneemens, in de lotgevallen, in de verrichtingen van anderen, veele misflagen en vergrypingen beletten, veele ongelukken verhoeden, menig ongenoegen voorkomen, veele nadeelige driften te rug houden en leenigen, veele goede werken veroirzaaken en beloonen, veele harten nader by malkanderen brengen, en veele bronnen van vreugde en van geluk voor hun ontfluiten. Daar kunnen menigmaalen door de tegenwoordigheid en de werkzaamheid van uiifteekend verftandige en deugdzaame Menfchen, de edelfte fpruitjes in 't menfchelyk Hart ontwikkeld, en befluiten tot rypheid gebragt en werkelyke daaden worden, dis anderfints altoos enkel befluiten gebles-' ven zouden zyn. En hoe veel kunnen wy daar niet door ons voorbeeld uitrechten! welk eenen invloed door het zelve op anderen hebben ! wanneer zy het fchoone, het bekoorlyke, het edele, het zachte der Deugd in onze gelaatstrekken, in onze gevoelens, in ons gantsch voorkomen zien en bemerken; wanneer zy zien, hoe zeer alle de deelen van ons gedrag met malkanderen overeenfternrrjen; hoe gerust, hoe vergenoegd, hoe getroost de bezitting van een goed Geweeten en de zekerheid der Goddelyke goedkeuring ons doet worden, hoe opgeklaard en vol verwagting onze Godsvrucht is: hoe eerbiedens- hoe beminnenswaardig moeten Deugd en Godsvrucht hun dan niet toefchynen! welke indrukzelen moeten deeze opmerkingen, dit gezicht niet op Goeden en Kwaaden, op Sterken en Zwakken , op Wankelmoedigen en Standvastigen maaken! welk eene bcilzaamefchaamte in den eenen, welk eenen edelen na-yver in den anderen, welk eene ftandvastigheid en volharding in den derden ten gevolge hebben! Eindelyk, verfchaft ons het Gezellige leeven, indien 'er een behoorlyk gebruik van gemaakt wordt, zeer veele onfchuldige en weezenlyke vermaaken. Zelvs de menigvuldige voordeden, dif; bet ons bezorgt, zyn derzelver rykfter zuiverfte bron wel. Die grooter menfchenkennis, die uitbreiding van onze inzichten en onzen gezichtkring, die nadering van onze Geesten en onze Harten tot malkanderen, dat iDnerlyk bezef van onze'maagfchap met malkanderen, die oeffening in de edelfte gevoelens eh deugden, die gelegenheid, om goed, te.wer.Ken.en gelukzaligheid te.bevorderen : welk een genoegen moet dit den Vriend van waarheid en deugd, den Menfchen vriend niet verfchaffen! En hoe .veel andere bronnen van vermaak worden ons niet geopend door de onderlinge vertrouwelykheidj de grooter vryheid, bet natuurelyk poogen om te behangen en zich van de beste zyde te vertoonen, de menigvuldige blyken en bewyzen van goedwilligheid jegens onze Broeders, de leevendigheid der gefprek. ken, de aanminnigheid der vrolykheid, zo veele aangenaame bezigheden en onderwerpen voor onze zinnen en voor onzen geest, die tot het ■Gezellige leeven -behooren, en het zelve al zyne waarde gee-ven! En hoe verkwikkend , hoe verfterkend is- niet de verftandige genieting van deeze vermaaken., die met bewustheid en zelvsge/oel gepaard gaat! Zy verftrekt tot eene verkwikking van den volbragten vcimoeijenden arbeid; eene belooning voor den yver en de getrouwheid in de vervulling der gewigtiger beroepsplichten; eene ontfpanning en eene vrijer, gemakkelyker werkzaamheid voor den voorheen ingefpannen ■geest. Zy is eene rust, en egter geene ledige, verveelende rust; zy is eene bezigheid, en egter geene gedwongene, vermoeijende bezigheid. Wy verheugen ons daar gezamentlyk over om aanweezen, onze voorrechten, onze bezittingen, onze uitzichten , onze verbindtenisfen; wy genieten daar eenpaariglyk en ■ met vrolyke Harten de menigvuldige gaaveri en ver* kwikkingen, waar mede de Voorzienigheid ons begunftigt; wy gevoelen daar de waardy der wederkecn'ge achting en liefde en vriendfehap, die ons famenbindt; wy vinden ons daar opgewekt en beloond door de goedkeuring, waar mede men onze Bedoelingen, onze  GEZELLIG LEEVEN. ze gevoelens en daaden bekroont; wy worden das gerust gefteld en verfterkt door de befeffing van me nigvuldige hulp- en dienstbewyzen, die wy van ei kanderen verwagten mogen, en van de meenigte va: dingen, die wymet vereenigde kragten uitvoeren kun nen; wy vinden daar veelerlei voedzel voor onzei fmaak, voor onzen geest; wy bewandelen daar eei effen pad, met bloemen bezaaid, en krygen daar dooi nieuwen moed en frisfe kragten, om ook op ruuwer met fteenen en doornen bezette wegen niet vermoeic te worden. En zoude dit niet eene aangenaame wyze van beftaan, eene wenfehenswaardige genieting van even zulke verfchillende als waare vermaaken wezen ? Zoude hetGezellige leeven, 't welk ons alle deeze voordeelen verfchaft, niet eene zeer groote waarde hebben? Oirdeelt dan zeiven, Leezers! wat het Gezellige leeven voor ons al zyn en opleveren kan, welk eene fchool der wysheid en der deugd, welk eene bron van geluk het voor ons zoude kunnen worden, indien wy 'er fteeds het beste gebruik van maakten; en befluit daar uit, dat het gemeenelyk aan onze eige fchuld te wyten is, wanneer het voor ons, by vergelyking gefprooken, flegts weinig is en opleevert. Begeert intusfehen niet, alle deeze voordeelen, alle deeze vermaaken telkens, en telkens in zekeren hoogen trap te genieten. Dan zoude aan uwe verwagting te zelden voldaan , en het Gezellige leeven u wel dra tot last worden. Genoeg, dat het zelve ons deeze voordeelen, deeze vermaaken kan bezorgen, en meer of min werkelyk bezorgt. Meer behoeft het niet, tot bewys van zyne groote waardy. Kent en bezeft dan deeze waarde van het Gezellige leeven. Verblydt u over de natuurlyke bekwaamheden en vatbaarheden, welke de Schepper u ten dien einde gegeeven heeft. Wagt u, iets, 't gene zo diep in's Menfchen natuur is ingedrukt, 't gene de menfehelyke volmaaktheid en gelukzaligheid zo zeer bevorderen kan, volftrektelyk te verwerpen en te veroirdeelen. Gehoorzaamt veel liever deeze ftemme uwer natuur. Gebruikt, geniet het Gezellige leeven: maar gebruikt en geniet het zodaanig, als het den wyzen, den Christen betaamt. Laat noch de bezigheden van uw beroep, noch de huisfelyke'plichten, noch uwe algemeene Christelyke plichten, noch de verftandige gebruikmaaking van ftille overdenkingen en redelyke Godsdienstoeffeningen, immer daar onder lyden. Vordert u zei ven dikwils reken fchap af omtrent de gemoedsgefteldheid, waar mede gy in 't Gezellige leeven verfchynt, en waar in gy daar zyt, omtrent de voordeelen en de vermaaken, welke gy daar tut trekt. Vergenoegt u niet uit onachtzaamheid en traagheid met elk gering voordeel, met elk niets beteekenend vermaak, 't welk gy daar by toeval verkrygt. Maar tragt 'er alle de voordeelen, alle de geneugten uit te trekken, die het u verleenen kan. Draagt daar en boven niet alleen zorg voor uwe zinnen, maar ook voor uw hart, voor uw verftand, voor de gedagten en aandoeningen, die gy uit het Gezellige leeven mede neemen, en die u zelvs onder uwe bezigheden of in de ftilte tot vermaak en nut kunnen zyn. . WaSc u' h" Gezellige keven voor eene zaak aan te zien tot welker gebruik en genieting, oplettendheid noch zorgvuldigheid, wysheid noch deugd gevorderd GEZELSCHAPPEN. 3355) f wordt, waar toe ieder een even bekwaam en gefchikt - is, en waar van zich ieder een even veel belooven mag. Neen, alleen de opmerkzaame en denkende, l a een de goede gevoelige, deugdzaame Mensch, kan ■ alle de voordeelen en geneugten des Gezellige» leevens, 1 die wy befchouwd hebben, genieten, of toch in eenen hoogen trap genieten. De voordeelen de geneugten, die aldaar door den onbedachtzaamen, den hgtvaardigen, den ondeugenden Mensch genooten worden, zyn gemeenlyk zeer bedrieglyk, of bezitten toch geene groote waarde. Verbindtenisfen, die op . eigenbaat, op luimen, op nadeelige oogmerken gegrond zyn, houden niet lang ftand; zy worden even gemakkelyk en even fpoedig verzwakt en vernietigd, als zy ontftonden. Vermaaken, die hunnen grond geenfints in een goed, Menschlievend bart hebben, die van enkele toevalligheden afhangen, enkel tydverdryf of bedwelming van zinnen bedoelen; vermaaken waar aan deugd en vriendfehap geen deel hebben, kunnen misfehien onfchuldig, maar nooit in eenen hoogen trap begeerenswaardig zyn, nooit de ziel volkomelyk en op eene edele wyze bezig houden. Neen, wendt het Gezellige leeven daar toe aan, waar toe het verordend en gefchikt is. Zoekt daar uwe Menfchenkennis te vergrooten en te befchaaven, uwen gezigteinder uit te breiden, uwen voorraad van nuttige kundigheden te verryken, en u in elk goed gevoelen te verfterken , in elke deugd te oeffenen Leert daar u over uwe rsede Menfchen verblyden; leert hen liefhebben; betoont hun daar uwe liefde door veelerlei nuttige dienften en toegeevendheden; geeft anderen gaarne en mildelyk en op eene edele wyze dat gene, wat gy bezit, indien gy deelen wilt in dat gene, wat zy bezitten. Smaakt daar de geneugten van leerryke onderhoudende gefprekken, de geneugten der vriendfehap, der vertrouwlykheid, de geneugten der gemeenfehappelyke vreugde over de Goddelyke zegeningen; heiligt en veredelt deeze geneugten door het vrolyke aandenken aan God, derzelver geever; en Iaat u dan die voordeelen, die vermaaken , welken gy uit de verkeering met uwe broe. deren fchept, nieuwe aanfpooring , nieuwe kragten ter vervulling van alle de plichten, des bezigen, des huisfelyken, des eenzaamen leevens geeven. Zo zal uwe gezelligheid niet alleen niet nadeelig, maar zelvs op allerleie wyzen nuttig wezen. Zo zal zy u gefchikt doen worden, om namaals in eenen verhevener ftaat, in nog naauwer en zaliger verbindtenisfen met dewyste en beste Menfchen te treeden, en uit hunnen omgang, nog meerder volmaaktheid en gelukzaligheid té fcheppen. GEZELSCHAPPEN, verftaat men in 't algemeen alle zodaanige byeenkomften van Menfchen door,met inzicht om, het zy door eenig fpel, of onderling onlerhoud , den tyd op eene aangenaame wyze door te arengen. Om geregeld over een onderwerp van 10 veel aanbelang voor het tydelyke en eeuwige weljyn van het Menschdom te hande/en, zullen wy , 1. De natuurlyke gevolgen van goed en kwaad Ge ze l/c hap fchet- ',en. 2. Onderzoeken, hoedaanig goede Gezelfchap- ïen dienen te werden ingericht en gehandhaafd. 3. De noodzaaklykheid en nutheid van Gezelfchap voor Lieden •an Letteroeffening aantoonen. I. Natuurlyke gevolgen van goed en kwaad Gezelfchap. K —— Eene  435o GEZELSCHAPPEN. Eene vriendelyke verkeering met Menfchen 1 van verftand en deugd, (om van het goede eerst te , gewagen,) is uit eigen aart gefchikt, om ook ons verftandig en deugdzaam te maaken Het gemeen- zaame onderhoud van hun, die zich, door naaritige oeffening bekwaam geworden zynde, met ernst bevlytigen in 't onderzoeken en handhaaven der waarheid, en t befchaaven hunner weetenfchappen; en in oprechtheid den Godsdienst man lyk en redelyk ter harte neemen, ftrekt allefints om ons op eene verftandige manier 'te onderrichten in de kennis veeier nuttige zaaken en waarheden, en een gereeder weg ter vorderinge in weetenfchap te baanen, dan wy door eene eenzaame oeffening bewandeld zouden hebben : om ons terftond te verfterken tegen alle twyffelingen ,die anders in onzen boezem zouden blyven huisvesten: om ons ten klaarften te leeren het onderfcheid tusfehen waar en valsch, zekerheid en waarfchynlykheid, op dat wy ons niet ligt laaten verleiden, of onvoorzichtig iets met te veel iever voorflaan. Zy wekken ons geftadig op tot alle mooglyke behoedzaamheid in onzen ganfehen handel, en tot eene oprechte benaarftipi'ng om recht te weeten en te doen , het gene waarlyk goed en nuttig is. Zyn we in 't eene of andere geval afgeweeken van 't fpoor der waarheid en deugd, hunne verftandige godsvrugt is, zonder uitftel,op 't miniykfte werkzaam, om ons weder op den rechten weg te brengen;met alle befcheidenheid te toonen, welke da oirzaak onzer afdwaalinge zy; en hoe wy ons in 't vervolg daar voor te wagten hebben. Bevinden wy ons in omftandigheden, die onze ziel met droefheid vervullen, zyn we als twyffelmoedïg, ten einde raads, hebben we onderrichting nodig, zy zyn terftond bereidvaardig om alle troost, raad en onderrichting te geeven, om ons, zo veel in hun is, ten nutte te zyn. Dus worden we, door eene gemeenzaame verkeering met zodaanige Menfchen, van tyd tot tyd door nuttige lesfen geleerd, en genieten menigvuldige gelegenheden, om in zwaarwichtige en twyffelachtige gevallen een vriendlyk onderwys te erlangen: dienende alles tevens om ons de deugd met iever te doen betragten, in zwakheid te verkerken, in vrees te doen hoopen, en na bedreevene misflagen weder te herftellen. , L Hier by komt nog hun voorbeeldlyke wandel, die al 't voorgaande eene uitneemende kragt byzet, door ons ten fterkften ter navolginge aan te fpooren; vermids de deugd zich in hun voorbeeld als leevend voor ons vertoont, met alle haare beminnelyke hoedaanigheden. Wy zien in hun het aangenaame van de ftille gerustheid, en 't verftandige vermaak eens Godvrugtigen : hun gedrag toont ons de mooglykheid, ja de gemaklykheid en genoeglykheid van een oprechten wandel, in 't najaagen der deugdsbetragtinge. Dit doet ons, onder de nevensgaande leeringen, op een gemeenzaamen ommegang met hun, al geftadig iets afleggen van onze verkeerde neigingen , driftige hartstochten en dwaaze vermaaken; allengskens verkrygen wy, door navolging, eene gewoonte van geregelder leevenswyze te leiden ; terwyl wy hun gedrag befchouwen, en ons over hen verwonderen, met eene aandoening van hoogachting, worden wy hun als ongevoelig eenigermaate gelyk. Door het geftadige aanhouden van zodaanig een Gezelfchap gewennen wyon3, zonder moeite» aan eene wel gefchikte manier van GEZELSCHAPPEN. reven, die ons de deugd beminnelyk maakt, en haas 'erftandig ter harte doet neemen. Zo is het goede, het natuurlyke gevolg van goed ■Jezelfchap; gantsch anders is. het gelegen met kwaad 'iezüfthap, dat uit eigen aart niets dan kwaad voortarengt. Eene gemeenzaame verkeering, wy zullen niet zeggen met Menfchen van genoegzaam geen oet"ening, en overgegeevene Godloozen; dezulken verdienen onze aanmerking in deezen niet; maar met Menfchen , die, hoewel met min of meer fchranderneia bedeeld, vervreemd zyn van die waare wysheid, die den Mensch allen kwaaden weg doet haaten; die gemeenlyk het beoogen van lighaamlyke wellusten ot wereltfche vermaaken ftellen , boven het ernftige behartigen der Godsvrugt; eene gemeenzaame veikeering met zodaanige Menfchen, die, fchoon voor t oog der werelt vry van faamroovende misdryven, egter ver van deugdzaam zyn, zeggen wy, is ten uiterfte gevaarlyk, en heeft natuurlyk, zo door gelpretc als door voorbeeld, een zielverdervelyken invloed. Hun uitlokkende onderhoud, loopt gemeenlyK over 't najaagen hunner geliefkoosde voorwerpen, de wellusten des lighaams of de vermaaken der werelt; waar door zy onzen geest geftadig vervullen, teni minfte met ydele, zo niet volftrekt zondige denkbeelden; en langs dien weg onze ziel dermaate verwilderen, zo wy hun eenig gehoor verleenen, *t geen veelal ligtlyk gefchiedt, dat wy van ernftiger gedagten afgetrokken, tot nietwaardige, ja verkeerde overleggingen des harten vervoerd worden. Het groote uiteinde van hun gefprek is doorgaans, ons aan te zetten tot eene zondige zogenaamde vryheid, beftaande in eene redelooze opvolging onzer driften ; dat by hen, fchoon 't hen flaaven hunner hartstochten maake,den naam van vryheid draagt. En gelyk die ongebondenheid in fchyn by hen vryheid heet, zo weeten ze eener menigte van ondeugden den fchyn der deugd, of wel die van geoirloofdheid te geeven: ligtvaardigheid is by hen leevendigheid; onkuifche dubbelzinnigheden zyn geestrge flagen ; ydele woorden, zottenklap gaan onder den naam van blygeestigheid en kortstwyl; trotschheid in manieren en gelaat is deftigheid ; hovaardye in het houden v.an een overbodigen prachtigen ftaat, is welvoegelykheid; ja dronkenfehap en overfpel, zo 't niet te verre gaat, is in de taal der zulken vrolykheid en galantery: zo is 't met deeze, zo is 't met veele andere zondige bedryven onder zodaanige Menfchen : de echte benaaminge der zaaken zyn by hen verlooren, en daar door worden ook onze denkbeelden verbasterd ; terwyl onze hartstochten door hunne manier van voorftellingen gaande gemaakt, en wy als ongemerkt medegevoerd worden , tot het bedryven dier fchoonverniste euveldaaden. Onder deeze medewerking onzer driften, boezemen zy ons fteeds in een afkeer tegen de zuivere deugd,of verduisteren ten minfte de denkbeelden van godsvrugt, die ons nog eeni. germaate mogten bezielen, zo dat ze trapswyze hunne kragt verliezen. Komen ons nog fomtyds gedagten van dien aart voor den geest, zy wenden alle poogingen aan, om hun tegenftand te bieden; doen ons dezelven aanzien als bygeloovige denkbeelden, eene an?ftige naauwgezetheid en fymelaary, eene verkeerde 'eerzucht of v.ilfche fchaamte wederhoudt ons met zelden, om hun de verkeerdheid van deezen handel te  GEZELSCHAPPEK, GEZELSCHAPPEN. te ontdekken; wy worden van tyd tot tyd, door eene lafhartige toegeevendheid, gewoon met hun mede te loopen; zy ftellen ons allenskens geruster; en wy be. tragten eindelyk ondeugden,daar we voorheengantsch afkeerig van waren, zonder eenig nadenken. Dir heeft te meer plaats, om dat hun voorbeeld,even als hun gefprek, grootlyks ten kwaade dient. Hun voorbeeld trekt ons, door hun onderhoud verleid, ter navolginge; hier door is 't, dat zy ons ten kragtigfte verlokken, en onze gemoedsdriften dermaate in beweeging brengen, dat de denkbeelden der deugd verzwakken; wel dra genoegzaam kragtloos worden, en wy in de zonde vallen. Gevallen zynde, worden we onder alle de nevensgaande omftandigheden van zodaanig een Gezelfchap, door het gezicht hunner ftille gerustheid in 't bedryven der ongerechtigheid, aangezet om het geweeten toe te fchroeijen, om de knaagingen van een befchuldigend oirdeel te boven te komen , en voor al niet minder te zyn dan onze voorgangers. Dit zyn, zo aan de eene als aan de andere zyde, de natuurlyke gevolgen van goed en kwaad Gezelfchap; waar van we, buiten de dagelykfche ondervinding, ons ontegenzeggelyk konnen verzekeren, wanneer we flegts in 't algemeen in aanmerking neemen, hoe de voorbeelden van hun, voor welken wy eenige achting of genegenheid hebben, zo groot eene kragt op ons gemoed hebben, dat zy die der redeneeringe gemeenlyk ver te boven gaat, overeenkomftig met het bekende fpreekwoord: Leeringen wekken; maar voorbeelden trekken. En de rede hier van, is in der daad niet ver te zoeken. Een ieder , die eenige oplettendheid gebruikt , wordt gereedlyk gewaar, dat onze redeneering eenigen tyd eene afgetrokkene werkzaamheid onzer ziele vereischt; zo dat wy, om door redeneering tot esn zeker bedryf bewoogen te worden, ons met oogmerk daar toe moeten verledigen , de zaak aandachtig befchouwen en in haare gevolgen nagaan, eer wy tot eene overtuiging komen, die magtig genoeg is om op onzen wil te werken. Doch zo is 't niet met de Voorbeelden; die komen ons van zeiven voor de oogen, en toonen als in één oogenblik het geheele bedryf; die werken op de uiteriyke zintuigen van ons Menfchen, gezellige Schepzels; en daar door worden wy, overeenkomftig met onze natuur, het kragtigfte aangedaan; gelyk zo een ieder weet, hoe zeer Vermogende roerzeis onzer daaden de uiteriyke zintui- i gen zyn, vooral in gevallen die beantwoorden aan onze neigingen; gelyk hier is het gezellige navolgen der J genen, voor welken wy eenige achting en genegenheid hebben Hier benevens mogen wy, met opzicht i tot kwaade Gezelfchappen in 't byzonder, nog wel in 1 aanmerking neemen: / Foor eerst, dat men meer gevaar loopt van verleid c te worden, door zodaanige niet deugdzaame Menfchen, 1 gelyk we boven aangeduid hebben, dan wel door o- a vergegeevene Godloozen. De zonde heeft dit altyd t tot haar nadeel dat ze, onbedekt uitgevoerd, en tot d het uiterfte gebragt zynde, haaren invloed verliest op v het algemeene Menschdom : de ondeugd moet eenig d lints gemaatigd blyven ,en bewimpeld worden meteen d fchyn van deugd en vryheid, om den Mensch, die c riog niet geheel afgeweeken is, verder te verlokken, g Wy haaten gemeenlyk de zonde als kwaad op zich zei- e ve befchouwd; maar we liaan zeer ligt over om dezelve als goed te liefkoozen, wanneer ze met eenige bedekzelen voorkomt. Van hier is 't, dat de Ondeugdzaamen het vermogen hebben om ons ter navol ■ ginge te trekken, en dat de Godloozen zulks zo gereedlyk niet konnen doen : de laatften, zyn genoegzaam in den haat van 't algemeene Menschdom; maar de eerften, worden veelal onder een fchoonen fchyn geacht en bemind; dat noodwendig min of meer plaats moet hebben, in iemant die ons recht zal overhaalen tot navolginge. Hier by komt, ten tweeden, nog in aanmerking, dat kwaade Gezelfchappen van meer invloed zyn dan de goede; in zo verre wy gemeenlyk ligter bewoogen worden ter navolginge van de kwaade, dan van de goede. Men wordt naamlyk de uitwerkzels van een goed Gezelfchap niet recht gewaar, dan door redeneering; nadien ter bereiking van de gevolgen der deugd, eene ernftige werkzaamheid onzer ziele vereischt wordt: daar we in tegendeel de vrugten van een kwaad Gezelfchap terftond genieten, door onze dierlyke hartstochten ; die, eenmaal in beweeging gebragt zynde, ons kragtdaadig voortfleepen; terwyl ze onze redeneering eerst voorkomen, en vervolgens tegengaan , zo wy niet met de uiterfte oplettendheid daar tegen waaken. In 't eerfte geval wordt dan onze naarftige werkzaamheid vereischt,- maar in 't laatfte zyn we grootlyks lydelyk,by mangel van waakzaamheid; waar uit onvermydelyk moet voortvloeijen, zo wy niet ten uiterfte waakzaam zyn , het geen menigvuldigmaalen plaats heeft, dat de invloed van 't laatfte veel grooter moet zyn , dan die van het eerfte. ZuHen wy derhalven de gezelligheid onzer natuure , in beantwoordinge aan *t oogmerk van onzen Schepper, ten algemeenen nutte en tot ons eigen welwezen regelen, 't is boven al hoog nodig eene gemeenzaame verkeering met Ondeugdzaamen te vermyden, en een goed gebruik te maaken van 't Gezelfchap derzulken, die ons door hun verftand en deugd waarlyk heilzaam kunnen zyn: altoos gedachtig aan ft zeggen van Plato : kwaade Menfchen wryven altoos den genen met wien zy verkeeren, iets kwaads aan;maar de goeden iets goeds; en de les van Seneca : een boos medgezel wryft den roest zyner ondeugden, zelvs eenen oprechten en eenvoudigen aan; verkeer dan met zodaanigen, die u beter 'tonnen maaken: ter aanfpooringe van 't welke , ooit lient de uitdrukkelyke taal van Israëls wysten Vorst; iie met de Wyzen omgaat zal wys worden; maar die der Zotten medgezel is , zal verbrooken worden, i. Hoedaandg dienen goede Gezelfchappen te werden in- \erigt en gehandhaafd? Uit de bovenftaande be. chouwing, raakende de natuurlyke gevolgen van goed en .waad Gezelfchap, is 't zeer gereedelyk af te leiden, lat wy gezellige Schepzelen, die elkanders hulp beloeven , en eikanderen behulpzaam konnen zyn , niet Heen hebben acht te geeven om kwaade Gezelfchappen i vermyden, op dat wy door navolging niet ten vererve loopen; en in tegendeel, zo we Gezelfchappen rillen bywoonen, zodaanige te zoeken, die ons onerling waarlyk wyzer en beter konnen maaken ; maar at 'er,om zo te fpreeken, eene zedelyke verplichting p ons ligt, om een nuttig gebruik te maaken van die ezelligheid onzer natuure, en de heilzaame gevolgen ener gemeenzaame verkeeringc met Menfchen van K 2 Ver-  2351 GEZELSCHAPPEN. GEZELSCHAPPEN. Verftand en Deugd r in diervoege dat wy, over t algemeen gefprooken, buitengewoone omftandigheden, die een eenzaam leeven eisfchen uitgeflooten zynde-, gehouden zyn goede Gezelfchappen Ce handhaaven. Behal ven dat het vermyden van alle Gezelfchappen veel al den Mensch zeer ftyf, eigenzinnig en lastig maakt voor hun, die fomtyds met hem te doen hebben; zo beantwoordt eene gansch eenzaame leevenswyze geenfints aan, maar is veel eer ftrydig met het oogmerk der fcheppinge en 's Menfchen natuure, als in 't voorgaande reeds aangemerkt is; waar by nog komt, dat hy zich zeiven berooft van die voordeelen, welken wy getoond hebben eigenaartig uit goede Gezelfchappen voort te vloeijen. Waant iemant zo ver gevorderd te; zyn , dat 'er voor hem geen voordeel te vinden is iai-'t Gezelfchap van anderen; deeze zyne uitmuntendheid ontftaat hem niet van die verplichting; even daarom moet hy met anderen verkeeren, om hun voord'eelig te zyn, en dus door eene gemeenzaame verkeering mede te werken , ter bevorderinge van 't algemeene welwezen. Veelligt zou die omgang hem geneezea van zynen ydelen waan, dat anderen hem. niet bevorderlyk konnen zyn; en zo 't al wezenlyk in diervoege gefield ware, dan zou hy juist zodaanig een zyn, die de grootfte bekwaamheden zou bezitten, om een goed Gezelfchap in daad en waarheid nuttig te maaken; dat hem ten kragtigften moest noopen, om zyne bekwaamheden ©ok ten deezen opzichte, tot heil der- Maatfchappye, in 't werk te ftellen. Maar is dus de onderlinge verkeering over't algemeen aan te-zien als een plicht der menfehelyke famenleevinge, zyn wy gehouden het nutte uiteinde daar van te bevorderen; zo is 't wel der moeite waardig na te gaan,, wat men in acht hebbe te neemen, om een Gezelfchap beter te doen zyn dan de eenzaamheid; hoe men-een Gezelfchap hebbe in te richten, om het zelve heilzaam te doen; hoe wy 'er gebruik van hebben te maaken,, om de gewenschte voordeelen daar van te erlangen. De volgende regels ftrekken deswegens ter proeve; en-wy twyftelen niet, of derzelver inachtneeming, zou veelen onzer hedendaagfche Gezelfchappen van eene uitgebreider nuttigheid maaken., Eene menschlievende goedaartigheid, is zeker in de eerfte- plaats een noodzaaklyk vereischte in de leden van een goed Gezelfchap. Zy, die gemeenzaam met eikanderen willen verkeeren , om zich onderling nut. tig te zyn, moeten zich vooral ontdoen van eigenzinnigheid,,, trotschheid, gramftoorigheid en kwaadfpreekendheid. Verkeerde hebbelykheden van dien aart, zyn ten uiterften fchaadelyk in Gezelfchap; nadien ze de onderlinge rust verftooren, en in gevolge daar van het bedoelde nut te keer gaan. Zo wy onzen medgezellen niet op eene redelyke wyze iets konnen infehikken,. hen met verfchooning aanzien, met befcheidenheid behandelen, en door minzaamheid aan ons verbinden, zyn.wy niet recht bekwaam om leden van eenig. Gezelfchap. te zyn, of eenig Gezelfchap te vinden,, dat. ons. waarlyk heilzaam is. Het verfchi!, dat 'er altoos geyonden wordt tusfehen de geftellen der Men; fchen, zo- uit hunnen eigen aart, als uit de gevolgen hunner opvoedtnge en leevenswyze., eischt zulk eene heminnelyke gemoedsgeftalte in hun, die gemeenzaam met eikanderen zullen verkeeren.. Die. hier toe niet geneegen is,, maar alles naar. zyne caprice,, volgens zyn temperament, wil beftuuren, moet alleen leeven, of laage zielen zoeken, die zich onder zyne dwingelandy willen buigen, en van welken hy niet anders tewagr ten heeft, dan dat hy, tot zyn eigen nadeel, verfterkt zal worden in zyne haatlyke gemoedsgeftalte, die hem door den tyd ondraagelyk zal maaken, in de famenleeving. Wel byzonder is hier hoog nodig eene befcheidene toegeevendheid in 't ftuk van verfchillende gevoelens,, zo in 't Burgerlyke als in 't Godsdienftige, zo lang de. betrachting der deugd ,, en ingevolge daar van het welwezen der Maatfchappye, ongefchonden bewaardblyve. In Gezelfchap behoort men zich vooral te wagten,. van eene bittere oneenigheid in 't hevige twisten over onderwerpen van geen aanbelang, die, behoudens eer en deugd, op verfchillende manieren begreepen kunnen worden: dat verwekt niet anders dan haat en nyd ten nadeele van 't Gezelfchap. Konnen wy elkander, op eene redelyke wyze niet overtuigen; ons gevoelen niet in dat licht ftellen, of dat van een anderen in diervoegen befchouwen, zo dat wy 't ten volle eens zyn; 't is best voor dien tyd die zaak in ftille gerustheid daar ts laaten, behoudende een ieder met vriendlykheid zyne vryheid in zyn gevoelen, zonder dat dit eenigen'onlust baare. Het is volftrekt. onmooglyk, dat Menfchen, welker vermogens bepaald zyn, en daarom eene zaak niet altyd van alle kanten konnen befchouwen, dat die altoos in alles eenftemmig zouden wezen; de vooroirdeelen onzer jeugd zyn dikwerf van te veel kragt, om ze zo terftond uit te roeijen; daar heerscht fomtyds in onzen vriend eenige valfche eerzucht,, die hem weerhoudt van de zaak gewonnen te geeven; die openlyk ten toon te ftellen, ia niet befcheiden; ook kan ze hem met meer welvoegelykheid en indruk, in een byzonder gefprek, in'tvervolg van tyd, onder 't oog gebragt worden. Indien wy in deeze zwakheden elkander niet redelyk konnen draagen , moeten wy geen Gezelfchap aangaan; vermits wy dan niet in ftaat zyn, om het nut van een goed Gezelfchap in ftillen vrede te fmaaken. Het gefprek,, dat als de ziel van 't Gezelfchap is,' moet doorgaand ftrekken, om ons te doen vorderen in kennis en deugd: als zynde het doelwit van een goed Gezelfchap elkanderen nuttig te wezen,, waar aan zodaanig een gefprek ten vollen beantwoordt. Een goed Gezelfchap fpilt den kostelyken tyd niet geheel met beuzelachtig fnappen, met jok., boert en fpel'; zodaanig moedwillig tydverlies, is een redelyk Schepzel tot gewigtiger en ernftiger bezigheden bekwaam, onwaardig, en maakt een Gezelfchap onnut. Men kan wel niet ontkennen, dat het fomtyds,. nademaal de. boog niet altoos gefpannen kan ftaan, geoirloofd zy zich te verleedigen tot zulke onverfchillige zaaken; mids dat men zich in redelykheid bepaale; dóch 't is,, onzes achtens, niet min zeker, dat het ten uiterften laag is, gemeenlyk zulk foort van vermaaken ten doelwit van een Gezelfchap te. ftellen; met geen ander oogmerk byeen te, komen, dan om den tyd zo nutteloos te verkwisten: dit ftrydt blaarblykelyk met bet einde; van een. goed Gezelfchap, 'twelk is eikanderen nuttig, te wezen. Een Gezelfchap mag nu of dan eens enkel' verftrekken ter. uitfpanninge,, dèt is redelyk;. maar deszelvs doorgaande uiteinde moet wezen,nuttigheid, en. eene onaffcheidelyke eigenfchap daar van,, zal 't goed.  GEZELSCHAPPEN. &oed zyn, is de onzondigheid; zo dat men geoirloofde zaaken doe, op een geoirloofde wyze, en niet buitenfpoorig dat haar zondig maakt; zo dat een Gezelfchap ter uitfpanninge ook daadelyk zy ter uitfpanninge, eu niet ter bezigheid of ten dagwerk van redelyke wezens, dat onverantwoordlyk is; de boog moet alzo min fteeds ongefpannen, als aityd gefpannen blyven. Hoe verachtelyk moet uit kragt van deezen regel ons voorkomen, een Gezelfchap, waar in ftilte, zwaarmoedigheid, verdi'ietlykheid en dergelyken de overhand krygen, zo dra beuzeltaal, jok, boert en fpel een einde hebben; om nu 't oog niet te vestigen op geheel onwaardigen, die zich zonder achterklap, onkuischheid, dronkenfchap en foortgelyke wanbedryven, niet konnen vermaaken ? Hoe laag een denkbeeld had men zich te vormen van de Menfehelyke Natuur, indien men 't van de zulken moest afleiden? Het fchynt of uitfpanning en vermaak, het tegenovergeftelde isvan verftand en deugd; dat zekerlyk zo valsch is, als te ftellen, dat een redelyk wezen geen uitfpanning tot vermaak kan vinden ineen redelyktydverdryf, dat onzondig is, en nog aityd eenig nut ten doelwit heeft. Men maakt door zodaanig eene handel wyze het Gezelfchap, anderfints zo voordeelig, dikwerf niet alleen nutloos, maar zelvs fchaadelyk: en derhalven zou hy, die zich niet anders kan gedraagen in een Gezelfchap, veel beter doen, indien hy voor eenigen tyd de Gezelfchappen wat minder by woonde, en zich in eenzaamheid leerde oeffenen ; om bekwaam te worden , om in een goed Gezelfchap met nut voor zich zei ven, en voor anderen te konnen verkeeren. Deeze aanmerking geeft ons aanleiding tot den volgenden regel, hier in acht te neemen; datnaamlykeen ieder, die Gezelfchap zoekt om nut daar uit te trekken, of door het zelve te wege te brengen, zich moet benaarftigen, zo veel zyne omftandigheden toelaaten, om te verkeeren met zodaanigen die in verftand en deugd boven hem uitmunten; of ten minften met zulken die lust hehben, en bekwaam zyn. om in verftand en deugd toe te neemen. De groote oirzaak dier nutlooze en menigmaal fchaadelyke Gezelfchappen, is veel al gebrek vanftoffe tot een redelyk onderhoud: dit brengt veelen, die anders nietkwaadmeenend zyn, tot zulk een ydel tydverkwisten; en deeze oirzaak wordt, door 'twaarneemen van dien regel, weggenomen. Is 't dat wy dien in 't werk ftellen, 't zal ons nimmer aan nutte ftof ontbreeken, om een Gezelfchap leevendig te houden, om iets goeds te hooren of te zeggen : onze kundigheden eikanderen geftadig mededeelende, onderrichting ontvangende of geevende, en dus ons redelyke vermogens arbeidzaam houdende, konnen wy ons op eene. verftandige wyze vermaaken, door elkander te oeffenen en op te fcherpen, ten onderlinge nutte, in beantwoording aan 't groote uiteinde van een goed Gezelfchap. Om dit heilzaame einde des te zekerder te bereiken , heeft men hier en boven zorg te draagen, dat het getal der leden van een Gezelfchap niet overgroot zy. In zeer groote Gezelfchappen , vindt men gemeenlyk weinig nuts en veele verwarring. Hoe meerder getal van Menfchen, hoe-meerder moeite om de verfchillende geftellen te doen overeenftemmen, zo veeleengoed en nuttig Gezelfchap' vereischt.. De menigte.belet ons om-op.eene.0nderfcheidene.wy2e., over een zeker-on*- GEZELSCHAPPEN. ^ derwerp te fpreeken, en dat met eikanderen te onderzoeken; of 't moet zyn, dat eenigen zich meester maaken van 't Gezelfchap, die de overigen, als tegen wil en dank doen zwygen, en, om zo te fpreeken, noodzaaken hun gehoor te leenen aan een gefprek over zaaken, die hun in geenen deele aangaan, daar ze geen kennis van hebben, en die geenfints onder hunne hefhebbery vallen. Zodaanig een onderhoud, dat zeer wel plaats kan hebben voor een korten tvd waar m men ook ligt toegeevend kan zyn, wordt ten' uiterften lastig, wanneer zulks van merkelyken duur is; en ftrydt regelrecht met het oogmerk van een goed Gezelfchap, daar, niet iemants byzonder, maar het algemeene nuttige vermaak de regel van ons doen en laaten behoort te zyn, als het oogmerk waarom men onderling by een gekomen is. Edoch fchoon het bywoonen der Gezelfchappen op dergelyk eene wyze van zeer groote nuttigheid zy, zoheeft egter ook hier, gelyk doorgaans in onze handeingen de maatigheid plaats.- hoewel 't Gezelfchap natuurlyk heilzaam zy, men moetnogthands voorzichtigheid gebruiken, om zich daar toe niet te veel te verleedigen op dat het ons niet nadeelig worde. Indien men zich onophoudelyk in Gezelfchappen begeeft, wordt men een Slaaf derzelver; onze natuur gewent wel dra dermaatetotdieleevenswyze, dat we nauwlyks eenigen tyd met vergenoeging in eene ftille eenzaamheid konnen doorbrengen; welke eenzaamheid egter zeer dikwils van hetuiterfte nut is ter vordering in kennis en deugd.. Te veel Gezelfchap houden,, waar door de tyd, die wy van onze bezigheden over hebben, tot eenzaame oeffening, te veel geftoolen wordt, put ook gemeenlyk den geest te zeer uit; by mangel van genoegzaame leedigen tyd ter oeffeninge, vindt men ten laatften geene ftoffe van een wezen lyk' gewigt; waarom het beter is eenigen tyd afwezig te zyn opdat men niet onnutbyeenkome. Hoemenigwerfziet men ook niet dat veelen, door te zeer gezet re'zyn op Gezelfchappen, hunne tydlyke zaaken verwaarlozen, de verrichting hunner bezigheden om. des Gezetfchapswd uitftellen,. en ongevoelig in zodaanig eene verfloffing des aangaande vervallen, dat het hun door den tyd ten nadeele verftrekke. Hoe nut het bywoonen van Gezelfchappen dan ook zy, heeft men derhalven altoos zorg te draagen, om door eene al tekragtige gezelligheid niet afgetrokken te worden van 'tnaarftige handhaaven van onzen huislyken plicht. En deeze aanmerking houdt ftand, niet alleen met betrekking tot Wereltfche Gezelfchappen, (gelyk fommigen fpreeken,) maar ook met opzicht tot de Godsdienftige Gezelfchappen, die ook onmaatig bygewoond kunnen worden, en dus ten wezenlyken nadeele kunnen gedyen. Men vindt naamlyk Menfchen, die met hunnebyzondere Godsdienftige byeenkomften zo veel' op> hebben, dat ze zich geheel en al daar aan overgeeven^s in diervoegen, dat ze hunne tydelyke zaaken niet-ernflig ter harte neemen, ja huis. en huisgezin als laaten dryven. Zodaanig een gedrag is zeker onverantwoord aelyk: het bywoonen van waarlyk Godsdienftige Ge*zelfchappen,- is eene zeer goede en nuttige zaak: maar' 'twaarneemen van zynen huislyken plicht,.isvolftreki? lodig,. in do gewoone omftandigheden des leevens,, vaar in de Godlyke-Voorzienigheid ons Menfchen geteld - heeft;, het laatfte moet hier dan voorgaan",, en; K 3- dóojr  a3tJ4 GEZELSCHAPPEN. door het eerfte niet verhinderd worden; gelyk ZO de S e Godsdienst, nooit nadeelig is aan 't vereischte luiisbeftuur. Men heeft derhalven, wil men lywoonen van Gezelfchappen, zo in 't eeneUÜs. m t andere geval, waarlyk nuttig doen zyn, ook hier in eene voorzichtige maatigheid te gebruiken, gedagt.g aan de les van Salomon, Spr. XXV. vs. 16 « l« heb % hor® gevonden, eet dat u genoeg is; opdat gy mish en niet zat wordet, en dien uitfpouwet: /paart uwen volt lalT't huis mes naasten, op dat hy niet zat van H •word? en u haate. Eindelyk heeft men nog in aanmerking te neemen, dat wy om het wezenlyke voordeel van 't bywoonen der Gezelfchappen te trekken, dikwerf het goede en nutte dat ons in 't Gezelfchap is voorgekomen, m eenzaamheid hebben te overdenken, om het zelve den rechten indruk op ons te doen verkrygen, ot beftendig te doen houden. Door dit te verwaar oozen, gaat niet zelden het nut der Gezelfchappen verlooren: men hoort deeze en geene zaaken, men fpreekt er van • het onderhoud en de omftandigheden van t Gezelfchap, geeven ons aanleiding tot etlyke overweegingen • doch by gebrek van overdenking hegten ze niet in ons gemoed, en dus is alles vrugtloos. Want het is de overdenking,inzonderheid die ons recht verftandig kan maaken; daar 't hooren en fpreeken ons dikwils maar oppervlakkig denkbeelden geeft, die ons door overdenkingen leiden tot eene bondige kennis der zaaken; waar door wy 't wezenlyke nut konnen erlangen, dat natuurlyker wyze uit een goed Gezeljchap moet voortvloeijen. j...' ,. o Noodzaaklykheid en nutheid van Gezelfchap voor heden van Letteroefening. Het zeggen van den on- vergelykelyken Horatius , Scriptorum chorus omnis amat nemus, & fugit urbes. Der Dicht'ren rey verkiest op 't eenzaam' land te leeven, En wil het groot gewoel der Steden graag begceven. Horat. Ep. Lib. 11. ep. 2. ftelt ons eene op de ondervinding gegronde waarheid voor; datnaamlyk deftille eenzaamheid , den Lettermmnaaren , altoos behaaglyk is: en in de daad, die moeder der overdenkinge moet ten hoogften nodig geacht worden voor allen die zich op 't verkrygen van weetenfchappen uitleggen : want daar het onze zintuigen zyn, door welke wy de denkbeelden eerst ontvangen, en geen twee denkbeelden immer op het zelvde oogenblik voor onzen geest kunnen wezen; zo volgt onwederlegbaar, dat iemant, die zyne aandacht op een zeker voorwerp wil vestigen; door geene andere van buiten aankomende voorwerpen moet afgetrokken worden. Wie heeft niet ondervonden, dat zyne ernftige overdenkingen door gezang, gefpeel, geroep, of eenig ander gerucht, verftoord werden? en even zo is *t gelegen met dingen die den reuk, den fmaak, 't gevoel en 't gezicht aandoen; een helder licht is zelvs in ftaat om fommigen van het onderwerp waar op zy dagten, af te trekken; men verhaalt deswegens, zo ik my niet bedriege, van den grooten Newton, dat hy, bepaald willende denken , zich in eene donkere kamer Opfloot. Dan hoe nut en nodig deeze afgezon¬ derde eenzaamheid is voorden beminnaar van fraaije Letteren, ze kan egter, gelyk bykans alle dingen, door misbruik fchaadelyk en nadeelig worden; de gul- GEZSLSCHAPPEN, le maatigheid is men Verplicht ook hier In 't oog t6 ïouden. Verandering behaagt, en verwisfeling is sMenfchen leeven; 't Gezelfchap, het tegengeftelde 'an de eenzaamheid, moet op zyne beurt gezogt en 'ehouden worden. Altoos alleen te zyn, is in 't algeneen ftrydig met der Menfchen gezeiligen aart, en naakt hun onbekwaam, om aan de verplichtingen, lie zy der t'famenleeviuge fchuldig zyn, te beantwoor- ^Maar, om byzonder te fpreeken van de verkeerde 'evolgen, welke de geftadige eenzaamheid na zich leept, voor iemant die de Letteren bemint, zo mersen wy in de eerfte plaatze aan, dat ze eene eigenzinnigheid moet te wege brengen; deeze toch volgt 'er, ïigenaartig uit. Het is zeker, dat ieder Mensch, door le opvoeding, eenige beginzels ontvangt, die hem genoegzaam altoos by blyven; en deeze hebben byzonder hunnen invloed op de eerfte jaaren der Letterjeffeningen. De ouders, en meesters, naar der ouleren fmaak verkooren, geeven, buiten de mondelyke esfen, den kinderen, die zy der geleerdheid wyden, ie Schriften van Mannen, volgens hun oirdeel de beste, in handen, met bygevoegden raade om zenaar[Hg te gebruiken. Deezen volgt de leerzaame jongeling op, en maakt zich de denkbeelden , in die Schriften voorgefteld, zo eigen, dat ze alle in 't einde by hem voor ontegenzeggelyke waarheden doorgaan. — Men zal mooglyk zeggen, door 't leezen dier Schryveren vindt hy zeker dat 'er ook andere boeken in de werelt zyn, en gevolglyk zal hy, bezielt hem anderfints eene lees-zucht, zich deeze ook eigen maaken, om 'er zyn voordeel mede te doen, en nut uit te trekken. Maar 't is bekend, dat de Schryvers doorgaans de gewoonte hebben, om anderen die met hun overeenftemmen by te brengen, en die van hun verfchillen, met haatlyke naamen te benoemen en 't gevaar van''t leezen dier Schriften, zo groot hun mooglyk is, af te beelden. Als hy, in 't eerfte geval, de aangehaalde Schryvers gebruikt, behoudt hy dezelvde denkbeelden; en wat de anderen betreft, die zal hy waarfchynlyk zyner aandacht onwaardig keuren : want behalven dat ze hem niet gegeeven of aangeraaden, ja door geachte Schryvers zelvs afgeraaden zyn, komt nog het klimmende gezag van zynen meester, die, zo hy 'er ooit van fpreekt of 't ook dienftigware die boeken te leezen, met eenen gezagvoerenden toon, zulks afkeurt. Denkt iemant, dat wy dus de zaak van den fiegtften kant befchouwen; 'tzyzo; doch, dan durven we nog vry uit zeggen, dat ze zich ook meesten tyd in eene zo flegte gedaante vertoont. Maar onderftelt eens dat een jongeling 't geluk geniete om goede Schryvers in handen te krygen, 't is egter zeker.dat niemant de waarheid in pacht heeft, en ftyve eigenzinnigheid, fchoon ze de waarheid voor hebbe, is altoos walglyk: en hoe na het vooroirdeel aan dit gebrek grenst, zal niet nodig zyn aan te toonen. Wy mogen dan wel befluiten, dat eene geftadige eenzaamheid in de Letteroeffeningen, de weg is om iemant ftyf en eigenzinnig in zyne weetenfchap, en verhard in de dwaalingen te maaken. Daar en boven geen Mensch, hoe zeer hy zich op de ftudie, toelegge, kan byna zo in de werelt leeven, dat hy nooit by de eene of de andere geleegenheid, verplicht zy in 't openbaar te verfchynen, en 't Gezele fchap  GEZELSCHAPPEN. GEZELSCHAPPEN. a3öj fchap van anderen by te woonen; eene Geleerde is niet verbannen van de menfehelyke famenleeving: maar wat zal 't gevolg wezen, wanneer hy zich aan de eenzaamheid gewoon gemaakt heeft? Moet hy in de werelt komende, op dat ik my dus uitdrukke. niet ftaan als een nieuweling, verwondert op ieder gering voorval, verbaasd op elke ontmoeting, zich als een lompen weetniet vertoonen in de dagelykfche verkeering, en ten voorwerpe van fpot en fchimp ftrekken. De Dichter Horatius geeft ons een leevendig afbeeldzel van zodaanig een' Mensch, in Lib. II. ep. 2. daar hy zegt, Ingenium, Jibi quod vacuas defumjït Athenas Et Jludiis annosfeptem dedit, infenuitque Libris et curis Jiatud taciturnus exit Plerumque, et rifu populum quatit: ■ Een weetgraag Mensch, die om gerust en ftil altoos Te leeven , 't ftille Atheen tot zyne woonplaats koos , En veele jaaren had geblokt in 't onderzoeken, Van weetenfchap, veroud in 't leezen veelei' boeken Komt eind'lyk (lom, en als een ftandbeeld, voor den da" En wekt, door dat vertoon, zo zeldzaam, 's Volks gelach. Van hier degewoone fcheldnaamen Schoolvos, geleerde Pedant, Letterkaauwer en dergelyken. Zeer gegrond is deswege de aanmerking van den Schryver der FII. Redenvoeringe in het Ilde Deel van den Guardiaan, welke 't ons lust hier in te voegen. ,, indien, dus luid „ ze, de Geleerden zich ook wilden leggen op deken3, nis der werelt,- wat overwinning zouden zy door de vereeniging der welleevenheid met hunne wee„ tenfehap, niet behaalen over de Saletjonkers, hoe „ zouden zy die ydele en luidruchtige Snappers, die het hoogde woord in de asfembleés voeren, niet flin„ geren ? hoe verachtelyk zouden zy die Pronkers „ niet maaken, wier wezenlykfte verdienden beftaan „ in een kostlyk en zwierig kleed, een blonde pruik, „ een paar handfehoenen met goude franje, en een „ gouden fnuifdoos. Deeze zouden weinig heul vin„ den by hunne koude fnaakeryen, hunne laffe loop„ jes , en in hunne luidruchtige manieren , indien een „ geleerd en welleevend Man van zyne dubbelde ver„ dienften bewust, zich met een onbedwongen zwier in „ de Gezelfchappen vertoonde, en met dat vertrouwen, „ 't welk een gezond verftand en de ervaarenheid geeft. Alle die nu in de Gezelfchappen voorzitten, zouden „ haast de vlag voor hem ftryken, en hy zou de lust „ der Gezelfchappen worden; nooit iemant aantasten, „ en ook nooit nalaaten , zich zeiven op eene be„ fchaafde en verftandige wyze te verdeedigen, als hy „ wierde aangetast." Die Geleerden , welke de eenzaamheid zo zeer gezogt hebben, zitten in de byeenkomften fpraakloos, of geeft eenig voorval hun gelegenheid om te fpreeken van zaaken, die onder hunne liefhebbery vallen, zy vieren zich den vryen toom, en doen geheele verhandelingen, tot overlast van de zodaanigen, die 'er geene kennisfe van hebben, en maaken zich by de kundige befpottelyk : kan men iets lastiger of befpotlyker bedenken , dan dat ie mant over de kragt van een Grieksch of Latynsch woord, en de onderfcheidene betekenisfen, waar in het by verfchillende Schryvers voorkomt, een half uur, zo niet langer, 't woord voere, op eene plaats, daar 't grootfte gedeelte 'er niets van verftaat?of, dan dat een ander raoeilyke voorftelieii van de Wiskunde gaat oplosfen, wanneer 'er van die zaak maar even gerept wordt, in 't Gezelfclmp van Menfchen , die zich nimmer met- die afgetrok^ene befchouwingen beezig houden? Zo handelt egter de Taalgeleerde en de Wiskunften aar , die weinig de werelt kent: en op gelyken voet gaan anderen, die zich op andere zaaken uitleggen , en de Gezelfchappen veronachtzaamen , te werke. Wyders is het buiten tegenfpraake eigen aan de Menschlyke Natuur, dat ze door de verandering verfrist en in ftaat gehouden wordt; dit is waar ten opzichte van het lighaam en den geest: 't lighaam langen tyd in dezelvde geftaltenisfe gehouden, verftyft, en wordt onbekwaam om de werkzaamheden, tot welke het gefchikt is, te verrichten: geftadig en met de ingefpannenfte aandacht beezig te zyn, is byna onmooglyk, en te veel den geest af te matten, ten hoogften nadeelig. Gelyk een fnaar op een fpeeltuig te ftyf gefpannen, breekt; de pees van eenen booge geduurig gerekt ftaande, verflapt, zo wordt de ziel des Menfchen door rustloozen arbeid, onbekwaam en lustloos. ■ Waar by nog komt, dat het lighaam, die naauwe verwant der ziele, de beweeging, zo volftrekt noodzaaklyk om 't zelve in kragt en gezondheid te houden, in dat geval, moet misfen, 't welk ter oirzaake ftrekt van veele kwaaien en ziekteus, die de Geleerden zich niet zelden op den halze hebben gehaald : wanneer ze te laat hunne dwaaze leevenswyze beklaagden. Deeze dofheid van Geest, deeze on gefteldheid van Lighaam, wordt door eene gefchikte en geregelde verdeeling van zynen tyd, in uuren tot de ftudie en tot uitfpanning voorgekomen- En wat uitfpanning, (benevens die, welke het Lighaam beweeging verfchaffen,) is 'er meer overeenkomende met 's Menfchen natuurlyke neiging, dan 't Gezelfchap van anderen? En wat kan men nutter bedenken voor lieden van oeffening, dan de ommegang met hunne foortgelyken, of ten minften met de zodaanigen, die hunnen Geest kunnen verfrisfen. De fchrandere Schryver van den Patriot of Duitfche Zedemeester, ftekdus, onder eenige zeer nutte regels, die hy den Leerlingen van edele weetenfchappen voorfchryft, met het grootfte recht ook deezen voor: „ Doet uw best om een „ vroom , verftandig en naarftig vriend te vinden, „ die u in den voortgang van de ftudien ten minften „ gelyk, of een weinig voorby, is; fpreekt met hem „ gaarne van nutte zaaken, en gy zult zo veel voor„ deels als genoegen daar van hebben." En zeker, zodaanig eene verkeering, welke niet aan één Perfoon bepaald behoeft te worden, fchoon een te groot getal fchaadelyk zy, brengt de heerlykfte nuttigheden te wege. Hier door wordt eene geregelde eerzucht, die aanraadfter tot groote en loflykedaaden aangekweekt, en de yver met fpooren genoopt; een edelaartige Ziel zal door den lof haar gegeeven aangewakkerd, en door de kennis der misflagen, vriendelyk onder 't oog gebragt, tot derzelver verbetering aangezet worden. Het onderling vertrouwen, 't geen men in eikanderen ftelt, zal uitwerken, dat men vrye gedachten, die men anders in den boezem zou dienen te fmooren, uit oirzaake van de dwaasheid der menigte, die de nieuwigheid verdagt houdt, en alles, wat niet volgens de vnorouderlyke grondfteltïngen bepaald is, met nyrlige ." gen annz:et, durft voorftellen, en ter toeue aan ud'medeftieeveren op het  s 366 GEZICHT.' GEZICHT. het pad der waarheid geeven. Deeze vrymoe- digheid, welke dagelyks toeneemt, doch nimmer in onbefchaafdheid moet veraarten, zal eene leevendigheid van geest doen gebooren worden, welke het onderhond in de t'famenkomfte recht fmaaklyk maakt, en ten vrugtgevolge heeft, dat men met andere Menfchen, die zo zeer niet op de weetenfchappen gefteld zyn, verkeerende , niet als geleerde Beuzelaars en o-eestlooze Letterblokken zal worden aangezien. ^ De verfcheidenheid van gevoelens over een en het zelvde onderwerp , welke niet zeldzaam gevonden wordt, onder Menfchen, die niet flaafsch berusten in't gene door anderen geleerd en vastgefteld is; maar zelve den redelyken weg van onpartydig onderzoek inflaan, moet noodwendig te wege brengen , dat ze onderling redentwisten , 't welk zonder bitterheid of valfchen yver gefchiedende, den geest kragt en doordringendheid byzet, de waarheid ontdekt; en een heilzaam tegengift is tegen de koppige eigenzinnigheid, van welke wy in den beginne fpraken. De verkeering zal ons behoeden voor de zotte en fchaadelyke gewoonte, om alles, 'twelk wy terftond niet wel begrypen, voor wartaal en verkeerd , uit te kryten; want verfcheide oirdeelen fchieten verfcheide draaien; en dat van anderen zal ons dikwerf leeren, dat zaaken, welke ons in den eerften opflage verward, duister en ongegrond voorkwamen, juist, klaar en op vaste gronden van zekerheid gebouwd zyn: en dus zal de haatlyke verwaandheid, door eene welaangelegde verkeering, plaats ruimen voor de berainnelyke infchiklykheid. Men begrypt uit dit alles zeer gereed, dat wy van de t'famenkomften der Letterminnaaren, geene plegtige en ftaatlyke vergadering willen maaken; maar eene gemeenzaame verkeering bedoelen; waar in men gezoute boert en klemmende ernst by den anderen tracht te voegen; om dus, door 't nut met vermaak te paaren, het rechte wit te befchieten; op dat men uit een Gezelfchap, niet afgefloofd, maar verfrist en vervrolykt, niet flegts vermaakt, maar ook verlicht en verbeterd, weder t'huis keere, en den geftaakten arbeid met nieuwen lust hervatte. GEZICHT, in het Latyn Vifus, is eene der edelfte en meest nuttigde der vyf zintuigen, welke het goeddoende Opperwezen behaagt heeft niet alleen aan den Mensch, maar ook aan alle andereDieren te fchenken. , In ons Woordenboek, II. Deel bladz. 867 enz. is door de geleerde pen van den zo te recht geroemden Hoogleeraar P. Camper, eene zo voldoende befchryving van dit heerlyk zintuig gegeeven, dat wy'er niets zouden weeten by te voegen, ware het niet dat ons zedert dien tyd een Engelsch werk was ter hand gekomen , waar van de bedenkingen over de uitmuntendheid van den Gezicht-zin, met toepasfing op het verftandelyk begrip der Blinden, zo voldoende is, dat wy het waardig hebben gekeurd, om in ons werk eene plaats te bekleeden. De vorderingen, (zegt die Schryver) geduurende de voorleedene en tegenwoordige eeuw , in de Gezichtkunde gemaakt, en vooral de ontdekkingen van den Riddei Isaak Newton, verftrekken tot eer, niet alleen aan de Wysbegeerte, maar ook aan de men: fchelyke Natuur. Zulke ontdekkingen behooren een eeuwigen blaam te leggen op de onedele poogingen ran onze hedendaagfche twyffelaars, om het men? fchelyk verftand te verminderen, en den Mensch kleinmoedig te maaken in het nafpooren van de waarheid, door de menfehelyke vermogens uit te beelden, als tot niets anders bekwaam, dan om ons in ongerymdheden en tegenflrydigheden te leiden. Van de begaafdheden, de vyf zinnen genoemd, is □ngetwyffeld het Gezicht de edelfte. De lichtftraalen, welken dit zintuig hunnen dienst bewyzen, en van welken wy, zonder het zelve, nimmer de minfte bevatting konden gehad hebben, zyn het verwonderlykfte en verbaazendfte gedeelte van de onbezielde fchepping. Wy moeten hier van overtuigd zyn, wanneer wy in aanmerking neemen hunne ongemeene kleinheid, hunne onbegrypelyke vlugheid, de geregelde verfcheidenheid van kleuren , welken zy ten toon ftellen, de onveranderlyke wetten , volgens welken door andere lighaamen op hen gewerkt wordt, in hunne terugkaatfingen, buigingen en leidingen , zonder de minfte verandering van hunne oirfpronglyke eigenfchappen , en de gemaklykheid waar mede zy doordringen in lighaamen, van eene groote vastheid en de digtfte famenvoeging, zonder wederftand, zonder elkander te verdringen of te ftooren , zonder de minstvoelbaare beweeging aan de ligtfte lighaamen toe te brengen. Het geftel van het Oog, en van al deszelvs toebehooren, de verwonderlyke toebereidzels der Natuure, tot volbrenging van alle deszelvs byzondere uitwendige en inwendige beweegingen, en de verfcheidenheid in de Oogen der verfchillende Dieren, gefchikt naar elk? byzonderen aart en leevenswyze, beoogen duidelykdit zintuig,een meesterftuk van de werken der Natuur te zyn. En hy moet zeer onkundig wezen van het gene deswegen is ontdekt geworden, of van eene vreemde foort van bevatting zyn, die in ernst kan twyffelen, of de Lichtftraalen en het Oog wel voor elkander gemaakt zyn, met eene onbegrypelyke wysheid en volmaakte kennis der Gezichtkunde. Indien wy eene foort van wezens onderftellcn, die met alle menfehelyke hoedaanigheden begaafd waren, uitgezonderd met die van het Gezicht, hoe ongelooflyk zou het voorkomen aan zulke wezens, enkel aan de traage onderrichtingen van het gevoel gewoon, dat zy, door de toevoeging van een enkel werktuig, uit een Bol en Kas van een duim middellyns beftaande? in ftaat konden gefteld \vorden, om, in een oogenblik tyds, zonder van plaats te veranderen, de fchikking van een gansch heirleger gewaar te worden, of de order van een' ftryd, de gedaante van een heerlyk paleis, of al de verfcheidenheid van een landfehap? Indien iemant door 't gevoe' de geftalte der piek van Teneriffe moest uitvinden, of zelvs die van de St. Pieten Kerk te Rome, zou zulks het werk van eenen ganfchen leeftyd zyn. Het zou aan zulke wezens, als wy onderfteld hebben, noch ongelooflyker voorkomen, indien zy onderrichting bekwamen van de ontdekkingen die door dit kleine werktuig kunnen gedaan worden, in dingen die ver boven het bereik van eene der andere zintuigen zyn : dat wy, door middel van hetzelve een weg kunnen vinden, in de ongebaande zee; dat wy den kloot der aarde overtrekkende, deszelvs gedaante en uitgeftrektheid kunnen bepaalen, en ieder gewest van den zei:  GEZICHT. GEZICHT. zeiven afteekenen; ja, dat wy de loopkringen der Planeeten kunnen meeten, en ontdekkingen kunnen doen in den kring der vaste Starren? Zoude het niet nog verbaazender aan zulke wezens voorkomen, indien men hen verder te kennen gaf, dat wy, door middel van dit zelvde werktuig, de geaartheden en neigingen, de driften en genegenheden van onze mede Schepzelen ons weeten kundig te maaken, zelvs dan, wanneer zy reden hebben om dezelven meest bedekt te houden ? Dat wanneer de Tong op de kunftigfte wyze in liegen en veinzen bedreeven is, de huichelaary egter voor een doordringend Oog op het aangezicht te leezen ftaat? en dat wy door dit werktuig dikwils kunnen ontdekken wat recht en wat krom is, zo wel in het gemoed als in het lighaam. Wat menigte van verborge zaaken moet een blind Mensch gelooven, indien hy vertrouwen zal ftellen in de berichten van hen die zien? Zekerlyk hy heeft zulk een fterk geloof nodig als dat van een goed Christen. Het is derhalven niet zonder reden, dat de hoedaanigheid van te kunnen zien , niet alleen wordt aangemerkt als een edeler gaaf dan die van de andere zinnen , maar als iets van verhevener natuur voor de gewaarwording in zich hebbende. De gegrondheid der reden is zien genoemd, en nooit voelen, ruiken of fmaaken. Ja wy zyn gewoon de wyze der Godlyke kennisneeming door zien uit te drukken, als die foort van kennisneeming, welke by ons het volmaakfte is. Niet tegenftaande al het gene tot hiertoe van de waardigheid' en verhevener natuur deezer hoedaanigheid gezegd is, blyft het onze opmerking egter zeer wel waardig, dat 'er zeer weinig is, van dekennis die door het Gezicht wordt verkreegen, 't welk aan een' Blindgeboornen niet kan medegedeeld worden. Iemant die nooit het licht aanfchouwde, kan geleerd en kundig in alle Weetenfchappen zyn, zelvs in de Gezichtkunde; hy kan zelvs bekwaam zyn om ontdekkingen te doen in iederen tak van de Wysbegeerte. ,Hy kan zo veel verftaan als een ander Mensch, niet alleen van de orde, afftanden en beweegingen derHemelfche Lighaamen; maar ook van de natuur van het Licht, en van de wetten der te rugkaatfing en buiging van deszelvs Straalen. Hy kan onderfcheidenlyk begrypen, hoe deeze wetten de verfcbynzels voortbrengen van den Regenboog, de Prisma, de donkere Kamer en de Toverlantaarn, en alle de vermogens van het Microscoop en het Telescoop. Dit is een' zaak die door de ondervinding genoegzaam beweezen is. Om de reden hier van te begrypen , moeten wy de vertooning, die een voorwerp voor het Oog maakt, onderfcheiden van de dingen die door deeze vertooning worden ingeboezemd: en weder moeten wy in de zichtbaare vertooning van voorwerpen onderfcheiden, de vertooning van kleur, van de vertooning van uitgebreidheid, geftalte en beweeging. Aangaande het eerfte dan, naamlyk de vertooning van geftalte, beweeging en uitgebreidheid van lighaamen , begryp ik dat een Blindgeboorne een* juiste bevatting kan hebben, indien niet van da dingen zelve, ten minften van iets, dat by uitftek naby dezelven komt. Zou men een blind' Man niet kunnen doen begrypen, dat een lighaam, zich rechtftreeks van, of XI. Deel. rechtftreeks naar het Oog beweegende, het voorkomen kan hebben van in rust te zyn? en dat dezelvde beweeging zich fchielyker of langzaamer kan vertoonen , naar maate dat zy nader by, of verder van het Oog af js, of naar dat zy rechtftreeks of fchuinfcher is? Zou het hem niet bevattelyk zyn te maaken, dat een effen oppervlak , in zekere geplaatstheid , het voorkomen kan hebben van een rechte lyn, en deszelvs zichtbaare geftalte kan veranderen , naar dat deszelvs geplaatstheid , of de geplaatstheid van het Oog veranderd is? dat een cirkel, overdwars gezien, zich zal vertoonen als een ellips: en een vierkant als een fchuine ruit, of langwerpige rechthoek? Dr. Saunderson, die Blindgebooren was , verftond het ontwerp van de Spheer, en de gemeene regels der Perfpeftief; en zulks verftaande, moet hy ook alles verftaan hebben wat boven door my gemeld is. Indien men twyffelde, of Dr. Saunderson deeze zaaken wel verftaan hebbe, zou ik konnen bybrengen, hetgeen ik zelvs hem in een gemeenzaam gefprek heb hooren zeggen; naamlyk, dat hem zeer moeijelyk was gevallen om Dr. Halley's bewys te begrypen van het voorftel, dat de hoeken , gemaakt door de cirkels van de Spheer, gelyk zyn aan de hoeken gemaakt door derzelver in de plaatsgeftelden, in het Stereogrsphifche ontwerp: maar, zeide hy, wanneer ik dat bewys ter zyde ftelde, en het voorftel op myne wyze overwoog, zag ik klaarlyk dat het waar moest zyn. Zeker Heer, van gevestigd vertrouwen en groot oirdeel in deeze zaaken, en die bydit gefprek tegenwoordig was, herinnert zich dit zeggen nog duidelyk. Belangende het voorkomen van kleuren, daaromtrent is een' Blinde in grooter belemmering; dewyl hy geen begrip heeft van iets dat 'er aan gelyk is. Evenwel kan hy door eene foort van overeenkomst dit gebrek gedeeltelyk vervullen. Voor hen die hun Gezicht hebben, is de fcharlaakenkleur eene onbekende hoedaanigheid in lighaamen, die voor het Oog eene vertooning maakt, welke hen zeer wel bekend is, en die zy dikwils hebben waargenomen : voor een blind' Man is het eene onbekende hoedaanigheid, die voor het Oog eene vertooning maakt van welke hy de minfte kundigheid niet heeft. Maar hy kan begrypen, dat het Oog verfcheidenlyk kan aangedaan worden door verfchillende kleuren, gelyk de Neus door verfchillende geuren , en het Oor door verfchillende geluiden. Dus kan hy begrypen, dat fcharlaaken van blaauw verfchilt, gelyk de klank eener trompet verfchilt van dien eens trommels; of de reuk eens oranjeappels van dien eens gemeenen appels. Het is onmooglyk te weeten, of een fcharlaakenkleur by my het zelvde voorkomen heeft dat zy by een ander Mensch heeft; en indien het voorkomen van dezelve by verfchillende Perfoonen zo veel verfchilt als kleur van klank, zullen zy veelligt nimmer in ftaat zyn om dit verfchil te ontdekken. Hier uit blykt duidelyk de mooglykheid, dat een blind' Man lang, ouderfchefden en juist over kleuren zou kunnen fpreeken; en indien men hem in het duister onderhield wegens de natuur, famenvoeging, en fthoonhéid van dézëlven , zou hy in ftaat kunnen zyn om zodaanig te antwoorden , dat 'er zyn gebrek geenfints door ontdekt wierd. Wy hebben gezien hoe ver een blind' Man kan komen in de kennis van de vertooning die de dingen L voor  23dt GEZICHT. GEZICHT. voor het Oog maaken. Aangaande de dingen die 'er ons door ingeboezemd worden, of die wy 'er uit befluiten : alhoewel hy dezelven nimmer uit zich zeiven konde ontdekken, kan hy ze egter volmaaktelyk begrypen, door de onderrichting van anderen. En ieder ding van deeze foort, dat door het Oog in ons verftand ingaat, kan tot het zyne inkomen door het Oor. Dus zou hy, by voorbeeld, indien hy aan het beftier zyner eigene bekwaamheden ware overgelaaten, nooit van zulk een ding, als licht is, droomen: maar hy kan van alles onderricht worden, wat wy'er van weeten. Hy kan, zo onderfcheiden als wy, de kleinte en vlugheid der Lichtftraalen begrypen , derzelver verfchillende graaden van' buigbaarheid en weêromkaatfing , en alle de toverachtige vermogens en krachten van dat wonderbaare Element. Hy zou Hit zich zeiven nimmer gewaarwording hebben verkreegen, dat'er zulke lighaamen, als Zon, Maan en Starren, zyn; maar hy kan onderricht worden van al Ie de verhevene ontdekkingen der Starrekundigen , aangaande derzelver beweegingen, en de wetten der Natuur, door welken zy geregeld zyn. Dus blykt het, dat 'er weinig kennis is , die door de Oogen wordt verkreegen , of zy kan door middel van de fpraak medegedeeld worden aan die genen , welken geene Oogen hebben. Indien wy eens onderftelden, dat voor de Menfchen zo ongemeen was te zien , als het nu is blind gebooren te ayn; zouden dan de weinigen, die deeze zeldzaame gaaf bezaten , aan de menigte niet als Propheeten en verlichte Leermeesters voorkomen? Wy begrypen, dat de verlichting aan iemant geene nieuwe begaafdheid byzet; maar dat zy hem, volgens eene nieuwe wyze, en door ongewoone middelen, mededeelt het gene hy, door de begaafdheden die aan het Menschdom gemeen zyn, kan gewaar worden; en 't welk hy anderen, door gebruik van gewoone middelen, kan deelachtig maaken. Op de onderftelling die wy gemaakt hebben , zou de hoedaanigheid van te kunzien zien aan de Blinden een genoegzaam diergelyk denkbeeld inboezemen: want de weinigen , die dit vermogen hadden, konden de kennis, welken zy 'er door verkreegen , mededeelen aan hun die 'er van ontbloot waren. Geenfints zouden zy egter den Blinden een juist begrip kunnen doen verkrygen van de wyze op welke zy deeze kennis verkreegen. Een bol, en een kas tot dezelve, zou een' Blinden zodaanig een ongefchikt werktuig, tot verkryging van zulk eene uitgeftrekte kennis, toefchynen, als een droom of een Gezicht. De manier, op welke iemant, die ziet,zulk een menigte van dingen onderfcheid, door middel van het Oog ,. Is zo onverftaanbaar voor een' Blinden, als de wyze op welke een Mensch de kennis kan ingeftort worden door den AImachtigen,aan ons is. Hoe onbetaaml'yk zou het nogthands voor een'' Blinden zyn, zonder onderzoek, all' het gene men hem wegens de gaaf des Gezichts voorftelde, als bedrog te verwerpen. Zou hy niet, indien hy eerlyk en handelbaar is, de wezenlykheid deezer gaaf en de reden gegrond vinden, en 'er groote voordeelen voor zich zeliten uit trekken? De onderfcheiding die wy gemaakt hebben, tusfehen «Se zichtbaare vertooning van de voorwerpen des Geste hts, en de dingen die 'er in ons door verwekt Worden, is 'noodzaaklyk om ons een recht denkbeeld te doen verkrygen, van het oogmerk der Natuur in ons van Oogen te voorzien. Indien wy behoorlyk letten op de werking van ons verftand, onder het gebruiken van deeze begaafdheid, dan zullen wy gewaar worden , dat de zichtbaare vertooning der voorwerpen naauwlyks by ons wordt opgemerkt. Zy wordt in 't geheel niet tot een voorwerp van onze gedachten of overweeging gemaakt, maar eeniglyk dient zy als een teeken om ons iets anders aan het verftand te brengen , dat even zo juist begreepen kan worden, door iemant die nooit zag. Dus verandert de zichtbaare vertooning der dingen in myn vertrek byna alle uuren, naar dat de dag helder of fomber is, naar dat de Zon in het oosten, zuiden, of westen is, en naar dat myn Oog naar het eene of andere gedeelte van het vertrek gekeerd is: maar ik denk nooit aan die veranderingen anders, dan als teekens van den morgen, middag of avond, of aan een klaaren of bewolkten hemel. Een boek of een ftoel maakt eene onderfcheiden vertooning in het Oog, in ieder verfchillenden afftand en geplaatstheid: nogthands begrypen wy het fteeds het zelvde ding te zyn;en de vertooning voorby ziende, begrypen wy oogenbliklyk de wezenlyke geftalte, afftand en geplaatstbeid van het lighaam , waar van deszelvs zichtbaare of afftandige vertooning , een teeken en indachtigmaaking is. Wanneer ik een Man zie op den afftand van tien ellen , en hem naderhand zie op den afftand van honderd ellen, dan is zyn zichtbaar voorkomen, in deszelvs langte, breedte, en alle zyne evenredigheden, tienmaal minder in het laatfte geval dan in het eerfte: evenwel begryp ik hem niet een duim verminderd te zyn, door deeze verkleining van zyne zichtbaare geftalte. Ja ik let in het minfte op deeze verkleining niet, zelvs dan niet wanneer ik 'er uit befluit dat hy op eenen verren afftand is. Want zo fyn is de werking van het verftand in dit geval, dat wy het befluit opmaaken, zonder gewaar te worden dat ooit de voorafgaande ftellingen aan onze bevatting gekomen zyn. Duizend zulke voorbeelden zou men kunnen bybrengen om te doen blyken, dat de zichtbaare vertooning der voorwerpen enkel door de natuur verordend zyn tot tekens of herinneringen; en dat de bevatting terftond tot de betekende dingen overgaat, zonder op het teken den minften acht te flaan, of zelvs te begrypen dat 'er zodaanig een ding is. Het heeft vry wat overeenkomst hier mede, dat wy op de klanken eener taal, wanneer dezelve ons gemeenzaam is geworden, geenen acht zullen flaan, maar enkel op die dingen letten, die 'er door betekend worden. Het is om die reden eene juiste en gewigtige aanmerking van den Bisfchop van Cloyne, dat de zichtbaare vertooning der voorwerpen eene foort van taal is, die door de natuur wordt gebruikt, om ons van derzelver afftand, grootheid en gedaante te onderrichten. En deeze aanmerking is zeer gelukkig toegepast geworden door deezen vernuftigen Schryver, tot oplosfing van eenige verfchynzels in de Gezichtkunde, die de grootfte Meesters deezer weetenfchap te vooren in verlegenheid gebragt hadden. De zelvde aanmerking is voortgezet geworden door den oirdee'kundigen Dr. Smitu, in zyne Gezichtkunde, tot verklaaring van de fchynbaare afftanden en grootheden van voor-    GEZICHTEINDER. GEZICHTKUNDE* GEZICHTKUNDE. 2369 Voorwerpen, die met behulp van glazen, of met het naakte oog gezien worden. j GEZICHTEINDER of Horifont. De Gezichteinder van eene plaats op de oppervlakte des Aardkloots , is eent Cirkel, die in de voorgeftelde plaats de oppervlakte des Aardkloots raakt, en, naar alle kanten onbepaaldelyk uitgebreid zynde, het gedeelte des Hemels, dat op die plaats zichtbaar is, van het onzichtbaare affcheidt. Deeze wordt doorgaans de natuurlyke of Jchynbaare Gezichteinder genoemd, om hem eensdeels te onderfcheiden van den Wiskundigen Gezichteinder, die door het middelpunt der Aarde evenwydig aan den Schynbaaren getrokken wordt, zo dat deszelvs afftand van malkanderen niet grooter is dan eene halve Aardkloots-middellyn , welke naauwlyks met den afftand des Starrenhemels kan vergeleeken worden; anderdeels wordt de Jchynbaare Gezichteinder onderfcheiden van den zichtbaaren, waar door men dien omtrek verftaat op de oppervlakte der Aarde, welke zo verre zich uitflrekt, als het gezicht van een Mensch, die op eene vlakte ftaat, naar alle kanten in den omtrek kan overdraagen; zo dat deeze Gezichteinder door de bolronde gedaante des Aardkloots, zeer naauw bepaald is. GEZICHTKUNDE, in het Latyn Optica. Zie het geene wy in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 868, 869. van deeze weetenfchap hebben gezegt, daar wy enkel zullen byvoegen de waarneemingen hier toe betrekkelyk, door den Heer F. V. T. Aepin in de Noy. Comment. Acad. Scient. Imp. Petrop. Tom. X. medege- ^Onder de Schriften, die de Koninglyke Academie te Parys in den jaare 1743 heeft uitgegeeven, is eene reer fraaije verhandeling van den beroemden Heer Buffon over de toevallige kleuren, waar in eene menigte van Gezichtkundige Waarneemingen voorkomt, die met aandagt verdienen geleezen te worden. Doch fchoon op den tytel dier verhandelinge alleen van de toevallige Kleuren gewag gemaakt wordt, zyn egter in 't gefchrift zelv' nog twee andere onderwerpen betrokken. De Autheur verklaart naamlyk zyn gevoelen over eene Oog-ziekte, waar by men zich verbeeldt zwarte vlekken voor de oogen te zien in 't rond zweeven, en hy hegt 'er eene geheel nieuwe waarneeming aan, betreffende de kleuren der Schaduwen, welke de op- of ondergaande Zon van zich werpt. Ik heb gelegenheid gehad om, omtrent alle deeze drie onderwerpen, waarneemingen te doen, die den Heer Buffon niet fchynen bekend geweest te zyn, en egter verdienen voor de vergeetenheid bewaard te worden, weshalven ik 'er hier eene korte befchryving van zal geeven, in verwagtinge, dat zulks onze beroemde Academie niet onaangenaam zal wezen. I. Waarneeming. Van de toevallige kleuren. Wanneer de Zon naby den Horizon, of met yle wolken overdekt is, zo dat deal te fterke glans, eenigfints verdoofd zynde, het Oog niet beleedigen, en nogthands een vry fterken indruk daar op maaken kan, zo befchouwe men dezelve met ingefpannenheid, zonder de Oogen te beweegen, geduurende omtrent een vierde deel van eene minuut. Indien vervolgens de Oogen van de Zon afgewend worden, zal het indruk- zel en de gewaarwording, daar uit ontdaan, niet terftond verdwynen, maar drie of vier minuuten ja zelvs langer duuren. Deeze gewaarwording volhardt eveneens, 't zy men de Oogen fluite of opene; doch de omdandigheden , welke in deeze twee gevallen nevens de gewaarwording plaats hebben, zyn verfchillend; en ik heb door herhaalde proeven gevonden, dat ze tot de volgende wetten te brengen zyn. 1. Indien de Oogen van de Zon afgekeerd zynde, terdond geflooten worden, verbeeld men zich eene onregelmaatige ronde vlek te zien, waar van de inwendige vlakte a b c d Plaat XV. Fig. 1. eene geel© kleur heeft, eenigzins naar 't groene hellende, gelyk de gemeene zwavel. Rondom deeze geele vlakte is een rand of ring e f g h, welke zich rood vertoont. 2. Men opene hier op de Oogen, en werpe ze op een' witten muur of plank, dan zal men op deezen witten grond eene vlek zien, van grootte en gedaante volkomen gelyk aan die, welke men met geflooten Oogen zag, doch gantsch anders gekleurd: want 3. Het inwendige, welk zich geel vertoonde, toear de Oogen geflooten waren, vertoont zich, na dat dezelven open zyn, rood, of liever bruin naar't roode hellende; en de rand, welke, zolang de Oogen geflooten waren , rood fcheen, fchynt op den witten grond, na dat de Oogen geopend zyn, blaauw. 4. Indien men nu de Oogen op nieuw toe doet, zo openbaart zich het verfchynzel N°. 1. gelyk te vooren. Worden ze andermaal geopend, dan ziet men wederom 't geen ik N°. 2,3. aantekende; hoewel ze niet volkomen dezelvde blyven, maar van tyd tot tyd veranderen. Indien men op deeze veranderingen acht geeft, vindt men omtrent na eene minuut, 5. Dat, wanneer de Oogen geflooten zyn, het inwendige van de vlek zich fraai groen vertoont, en dat de rand wel rood gebleeven is, maar dat deeze roode kleur vry wat verandering ondergaan heeft en reeds merklyk vefchiit van die, welke by 't verfchynzel N». 1. plaats had. 6. Dat, na 't openen der Oogen, op den witten grond , het inwendige der vlek meer naar 't roode helt, terwyl tevens de rand een ligtere blaauwe kleur heeft dan te vooren. 7. Na dat omtrent nog eene minuut verloopen is, fchynt het inwendige der vlek, terwyl de Oogen geflooten zyn, nog .groen, doch meer naar 't blaauwe hellende: de rand vertoont zich rood, doch zo, dat de kleur wederom verfchilt van die, welke men by de verfchynzels N°. 1. en 5. waarnam. 8. En wanneer de Oogen wederom geopend zyn, zal men op den witten grond de roode vlek met haaren blaauwen rand nog bemerken; doch deeze kleuren zullen niet volkomen dezelvde zyn, welke zich ta vooren openbaarden. 9. Eindelyk na 4 of 5 minuuten zal het inwendige van de vlek, wanneer de Oogen geflooten zyn, zich geheel blaauw vertoonen, en de rand zal eene foaaijVs roodagtige kleur hebben: voorts de Oogen geopend zynde, zal het geen binnen den rand is rood, en de rand zelve leevendig blaauw fchynen. 10. Dus blyft deeze gewaarwording nog eenigen tyd 'tot dat ze allengs meer en meer verflaauwende, ten 'laatften geheel verdwynt. Doch men moet niet denken, als of in deezen tusfehentyd de kleuren vol- L 2 komea  237® GEZICHTKUNDE. GEZICHTKUNDE. komen dezelvde bleeven, maar eer zich voorftellen dat ze, fchoon tot den zelvden rang behoorende, egter telkens van foort veranderen. Ik beken, dat ik de ge'.eegenheden en deeze proef te doen eer gemyd dan gezogt heb, om dat het my niet geheel zonder gevaar dunkt te zyn, den Oogen dikwils zo veel te vergen. Hoewel derhalven deeze proefneeraingen niet dikwerf herhaald zyn, kan ik nogthands verzekeren, dat de verfchynzels doorgaands juist op de hier boven befchreevene wetten uitkomen: voor volftrekt.ftandhoudende durf ik ze niet opgeeven, dewyl ik een en andermaal heb waargenomen, dat de opvolging der kleuren eenigfints anders was dan ik hier gemeld heb. Uit deeze waarneemingen zyn verfcheidene merkwaardige zaaken af te leiden, welke ik kortelyk hier by zal voegen. Het Iydt geen twyffel, dat de Zonneftraalen, door den bodem van 't Oog opgevangen, op de zenuwen werken, en haar eene zekere verandering indrukken, waar van onze ziel bewust is. Nu blykt uit de hier befchreevene waarneemingen, dat deeze verandering of dit indrukzel niet terftond verdwynt, zo dra de werking des lichts, waar van het een gevolg is, ophoudt, maar dat het nog een geruimen tyd in wezen blyft, wordende intusfchen de ziel eveneens aangedaan, als of 'er wezenlyk buiten het oog een voorWerp ware, waar van lichtftraalen afgekaatst wierden, die zulk eene werking op de zenuwen deeden. Indien wy dit, als klaarblyklyk, onderftellen, moeten wy uit de bovengemelde waarneemingen befluiten, 1. Dat het indrukzel, door fterke Lichtftraalen verwekt, na dat de werking zelve voorby is, overgaa in het indrukzel der geele ftraalen, dit vervolgens in dat der groene, en dit laatfte eindelyk in dat welk de blaauwe ftraalen anders gewoonlyk voortbrengen; dat is, dat de zenuwen, van tyd tot tyd, na dat de werking der ftraalen ophoudt, in die gefteltenis komen, welke de geele, groene en blaauwe ftraalen haar pleegen mede te deelen. 2. Dat het indrukzel, door 't befchouwen van een witten muur of plank te wege gebragt, en het indrukzel welk van de geele, groene en blaauwe kleur afhangt, te famen het zelvde indrukzel voortbrengen, welk gewoonlyk eigen is aan de bruine kleur, die meer of min naar 't roode helt. 3. Dat het indrukzel door het beeldtenis derZonne op den bodem van het Oog verwekt, rondom aan de deelen, die na aan 't Netvlies gelegen zyn, tot welke het beeldtenis zelv' niet raakt, medegedeeld wordt, en daar in die verandering voortbrengt, welke men anders toefchryft aan de ftraalen die de roode kleur vertoonen. 4. Dat dit indrukzel, gepaard met dat, welkdekleur van een witten muur of plank verwekt, het gewoone indrukzel van de blaauwe kleur voortbrengt. Het komt my zeer merkwaardig voor, dat, by deeze toevallige kleuren, juist gelyk by de wezenlyke, de ge?le kleur in de blaauwe overgaat door de groene. Want het is overbekend, dat het geel, door het allengs bymengen van blaauw, eerst groenachtig, vervolgens geheel en al groen wordt, daar na meer en meer naar 't blaauwe begint te hellen, tot dat het eindelyk geheel daar in verandert, indien men voortgaat, met van tyd tot tyd meer blaauw onder het geel te mengen. Die deeze proef wil nadoen, zal nog iets anders be* merken, welk ik hier niet dien te verzwygen. Indien men naamlyk, terwyl de Oogen open zyn, de vlek op den witten grond werpt, ondervindt men dat zy fomtyds éénsklaps verdwynt, en by beurten weder komt en weder weg gaat. Ik ftond in den beginne zeer in twyffel over de oirzaak van dit wonderbaar verfchynzel; doch op 't laatfte merkte ik, dat de vlek verdween, wanneer ik ze naauwkeuriglyk wilde bezien, en dat ze weder kwam, wanneer ik de oogen, als onachtzaam op het vlak liet vallen. Dit maakte de proefneeming in 't eerst wat ongemaklyk; want ten zelvden oogenblikke, als de ziel zich voorftelt op de vlek te letten, richt het oog zich terftond buiten ons willen en weeten, dus, dat het gezicht van den muur of plank, waar op de vlek valt, onderfcheiden wordt, en met een is de vlek weg. Daar is derhalven eenige oeffening nodig om de proef wel te doen; men moet zich naamlyk gewennen op de vlek te Ietten , zonder evenwel het Oog vryheid te geeven , om zich dus te vestigen, dat het gezicht van den muur of plank klaar wordt. Hier uit nu is te befluiten, dat, terwyl het Oog zich bereidt, om eenig voorwerp, welk een weinig daar van af is, naauwkeuriglyk te befchouwen, de zenuwen intusfchen tot die gefteldheid wederkeeren, welke ze hebben, wanneer zeniet worden aangedaan, en dat ze de voorige gefteldheid weder krygen, zo dra het Oog zich wederom anders richt. Doch ik vreeze in dwaalingen te zullen vervallen, indien ik voortgaa befluiten af te leiden nopens eene ftoffe, welke altoos met duisterheid omgeeven zal wezen, zo lang wy nog niet weeten , waar in de indruk van het licht op de zenuwen, die tot het Gezicht dienen, eigenlyk beftaat. II. W a a r n e e m i n g. Over het zweeven van zwarte vlekken voor 't Oog. Zeer bekend is het ongemak, waar in men eenig wit of helder voorwerp befchouwende, zich verbeeldt zwarte vlekken voor 't Oog te zien zweeven, even als of Vliegen of andere Infecten tusfehen 't Oog en 't voorwerp in 't rond vloogen. Toen de waare werking van het Gezicht nog niet onderfcheiden genoeg verklaard was, zogten de meesteGeneesheeren de oirzaak van deeze zwakheid der Oogen in zekere ondoorzichtige deeltjes onder het waterachtig Oog gemengd, en daar in dryvende. Anderen befchuldigde de verduistering eeniger deelen van het Kristallyn vogt: doch eindelyk heeft het gevoelen van hun die deeze kwaal aan de gevoelloosheid of verlamminge eeniger deelen van 't Netvlies toefchryven , de overhand behouden. De Heer Buffon, wien ik boven aanhaalde, is mede van dit gevoelen. Doch fchoon deeze laatfte ftelling beter dan de voorigen ftrookt met de verfchynzelen en met de waare wetten der doorzichtkunde, en ik niet durf verzekeren, dat deeze ziekte haaren oirfprong hier uit volftrekt niet hebben kan , ben ik egter door eigen ondervinding overtuigd, dat ze ten minften in fommige gevallen haare zitplaats geheel niet in het Netvlies heeft. Ik ben naamlyk zelv' met deeze ziekte behebt federt langen tyd, en mooglyk van de eerfte jaaren myner kindsheid af; want ik weet 'er het begin niet van, en het ftaat my niet voor, deeze vlekken eer gemerkt te hebben, dan omtrent tien jaaren geleeden,  GEZICHTKUNDE. GEZICHTKUNDE. a37i den, wanneer ik een verheven voorwerp by zeer heldere lucht befchouwende, dezelven voor't eerst befpeurde. Van dien tyd af zyn ze volkomen de zelvde gebleeven, en terwyl ik dit fchryve, komen ze my in getal, grootte en plaats juist zo voor, als toen ik ze ten eerflenmaalen zag. Dus gelegenheid hebbende om met behulp van de ondervinding, de waare natuur deezer ziekte te onderzoeken, heb ik de omftandigheden, die dezelve vergezellen, naauwkeuriglyk aangeteekend. Hierdoor is my terftond gebleeken, dat de vlekken, die zich voor myn Oog vertoonen, tweederlei zyn; want r. Indien ik een wit voorwerp of den helderen Hemel befchouwe, zie ik figuuren, gelykende naar draa. den, die vol knoopen, op allerhande wyzen in malkander gevlogten en daar by doorfchynend zyn, even als in een geflingerde watervaten, opgepropt met zeer doorfchynende lympha. 2. Befpeur ik zekere andere vlekken, die aan de voorige vasthangen, zynde rond en duister, hoewel niet geheel, maar gelyk rook*of dikke nevel, eenigfints doorfchynende. Van de eerstgemelde vlekken heb ik in zo ver my voorftaat nergens iets aangeteekend gevonden. In die van de laatfte foort heb ik een byzonder verfchynzel waargenomen, waar uit de aart deezer vlekken duidelyk fchynt te blyken. Indien naamlyk de lyn F G (zie Plaat XV. Fig. 2.) een ondoorfchynend lighaam H F G I affcheid van het doorfchynende F G K L, welke door de doorgaande Lichtftraalen fterk verlicht wordt, en ik myn Oog in diervoege plaatze, dat een vlek met haare eene helfte A D C op het ondoorfchynende, en met de andere helfte ABC op het doorfchynende lighaam valt, zo vertoont zich het gedeelte A B C als met een nevel omringd, en 't gedeelte A D C, welk duister moest weezen, vertoont zich ook merkelyk verlicht, zo datde ondoorzichtige ruimte niet door de regte lyn F G van de doorzichtige afgefcheiden fchynt, maar eveneens voorkomt, als of ze bepaald was door de lyn F A D C G, welke uit twee regte lynen en eenen halven cirkel is famengefteld. Dit verfchynzel is, dunkt my, naauwlyks beftaanbaar met het gevoelen wegens de 1, machtige natuur deezer ziekte; want had 'ei' eene, foort van lamheid plaats, de ruimte A D C zou in geenen deele verlicht kunnen fchynen, maar veel eer zou de vertooningdusdaanig moeten wezen, als of het duistere lighaam bepaald wierd door de lyn F A B C G, en niet gelyk altoos gebeurt, door de lyn F A D C G. Ik moet derhalven volgens de regels der Doorzichtkunde befluiten , dat in myn Oog iets is, welk agter de opening van den Appel, naby het Netvlies gelegen den doorgang van eenige ftraalen belet, terwyl het de overigen onregelmaatig verfpreidt. .Dit onderfteld zynde is 'er van het befchreevene verfchynzel eene voldoende oplosfing te geeven. De rede, waarom ik de zitplaats van dit beletzel na by het Netvlies ftelle, is deeze. Indien het voor den Oog-appel, of even agter dien, in 't Krystallyn-vogt of elders, zich ophield, zo zou het volgens de regels der Doorzichtkunde wel nadeel kunnen toebrengen aari de klaarheid van 't afbeeldzel, welk op den bodem van 't Oog geformeerd wordt, maar het zou zyn eigen afbeeldzel niet op het Netvlies kunnen werpen. Dit ziet men aan de Camera obfeura, waar in een ondoorfchynend lighaam op het voorwerp-glas gehegt, of digt daar by zynde, en dus van ieder ftraalpenceel eenige ftraalen opvangen, het beeldtenis, welk op den muur komt te ftaan, wel verflaauwt, doch zelve daar niet afgefchilderd wordt. Dewyl derhalven het Oog by het Netvlies, geheel met het zogenaamd glasachtig vogt gevuld is, kunnen we ons reeds verzekerd houden, dat de zitplaats van 't ongemak nergens anders dan hier in te zoeken is. En naardien de zelvftandigheid van't glasachtig vogt, ongetwyffeld, zeer fyne vaatjes in zich bevat, welke met eene zeer doorfchynende lympha opgevuld zyn, is het meer dan waarfchynlyk, dat de vlekken, waar van ik tot dus verre gehandeld heb, ontftaan uit eene te fterke verwyding dier vaatjes, welke maakt dat eenige dikkere, ondoorfchynende deelen daar in komen , waar door de Lichtftraalen anders gebrooken worden, dan door de lympha, in welke deeze vaatjes in den natuurlyken ftaat zich onthouden. Om derhalven myn gevoelen in weinig woorden te zeggen, ik houde deeze vlekken voor eene foort van Aderbreuken der Watervaatjes. Ik word ook niet weinig in dit gevoelen gefterkt door de boven befchreevene vlekken van de eerfte foort, welke aan de ondoorzichtige vast zyn ; want deeze liggen , als 't ware, voor 't oog bloot, waar in de ziekte onmiddelbaar beftaat. Niet zonder zwaarigheiden herhaalde oeffening ben ik zo verre gekomen, dat ik de hier befchreevene waarneeming naar behooren kon 't werk ftellen. Want vermits wy eenig voorwerp met meer dan gemeene oplettendheid willende befchouwen, gewoon zyn, zelvs tegen willen en weeten, de asfen der Oogen juist derwaards te wenden, zo gebeurde zulks myook. Nu zyn de vlekken in myn Oog buiten deszelvs as gelegen. Wanneer ik derhalven myn Oog derwaards wendde, zo verliep de vlek terftond en liet eene bekwaame plaats voor het Gezicht over, naamlyk den fcheidpaal, waar door het ondoorfchynende lighaam van het doorfchynende word afgezonderd. De waarneeming viel my dus zo lang zeer ongemaklyk, tot dat ik met geen geringe moeite my gewend had op de vlek te letten, zonder evenwel den as van het Oog daar heen te wenden. III. W aarnee m ing. Van de kleur der Schaduwen. Niettegenftaande ik reeds voor langen tyd geweeten heb, wat de Heer Buffon, omtrent dit ftuk heeft waargenomen, naamlyk dat de fchaduwen, by *t opof ondergaan der Zonne, van de lighaamen afgeworpen, byna altoos blaauw, doch fomwylen ook groen zyn, ben ik egter niet dan toevallig agter een ander diergelyk verfchynzel gekomen. Ik had op een avond tusfehen licht en duister eene brandende kaars by my, en merkte dat de fchaduw van een priem (flylus), dien ik in de handen hield, op een wit papier vallende, zich zeer fraai blaauw vertoonde. De nieuwheid der zaake, en de.overeenkomst met de waarneemingen van den Heer Buffon , bewoogen my om deeze proef meermaaien, by verfcheidene omftandigheden, te weeten nu eens by heldere, dan eens by betrokkene lucht te * L 3 her-  237* GEZICHT VERBOD. GEZICHT-ZIEETENS. herhaalen; en ik heb gevonden, dat de fchaduw door miduel van eene brandende kaars op een papier geworpen, tusfehen licht en duister, 't zy 's morgens of Js avonds, altoos eene zeer fraaye blaauwe kleur vertoont, gelyk ik zo even zeide. Dewyl blaauw met geel groen wordt, heb ik willen .beproeven, of dit ook ten opzichte van deeze kleur der fchaduwen zoude doorgaan, ik ving ten dien einde de fchaduw op een tafeltje van gemeene zwavel ge.gooten, welk ik tot de ele&rifche proeven gebruikte; -en zy kreeg in der daad, gelyk ik verwagt had, eene zeer vrolyke groene kleur. Doch onder meer dan dertig waarneemingen heb ik de fchaduw van eene brandende kaars afgeworpen, niet éénmaal groen gevonden : zy was telkens blaauw, (hoedaanig de fchaduwen by 't op- of ondergaan der Zonne, insgelyks gemeenlyk zyn) ten zy ik ze op een geel vlak liet vallen. Hier uit vermoed ik, dat in de .waarneemingen van den Heer Buffon eene kleine .misvatting fchuilt, dat de Zon ook nooit eene andere dan blaauwe kleur geeft, en dat de groene kleur, door .hem eenige maaien gezien, waarfchynlyk afhangt van eene mindere witheid of eene geelachtigheid der oppervlakten , waar op de fchaduwen vielen. Schoon ik aangaande de oirzaak van dit verfchynzel -nog in twyffel ben, vermoed ik egter, dat ze hier in .te zoeken is: 1. Dat de Zon, by haaren op- en ondergang, roode ftraalen van zich geeft, en dat de kaarfen, die wy doorgaans gebruiken, zulks ook doen. 2. Dat, behalven het regte Zonnelicht, alle lighaamen nog door een ander licht beftraald worden, welke wy daglicht noemen. Want terwyl de Zonneftraalen in de lucht, op wolken en op de overige aardfche lighaamen vallen, worden ze van daar onregelmaatig te rug gekaatst en naar alle kanten verdeeld. Dit weêrgekaatfte licht, op de lighaamen vallende, verlichtze fterk , al reiken de regtuitfchietende Zonneftraalen 2o verre niet. Indien derhalven E F (zie Plaat XV. Fig. 3.) verbeeldt een tafel, waar op de fchaduw wordt opgevangen, A B het lighaam, welk haar van zich afwerpt, en de fchaduw door de regtuitfchietende ftraalen, t zy van de Zon die naby den Horizon is, of van een kaars gemaakt, op C D valt, zo zal 1. een gedeelte van de tafel naamlyk E C en D F verlicht worden, zo wel door 't daglicht als door het roodachtige licht, welke de ftraalen der Zonne of die van de kaars van zich geeven. 2. Naardien 't lighaam A B roode ftraalen, van de Zon of kaars affchietende, opvangt, zal 'c gedeelte C D geen ander licht ontvangen dan het daglicht, 't Is derhalven zeker, dat dat gedeelte, welk alleen het daglicht ontvangt, by deeze proefnee- ming zich blaauw vertoont. Mag men hier uit niet befluiten, dat het daglicht op zich zelv blaauw zy? Ik zou voorzeker gelooven, dat zulks door deeze proefneeminge beweezen en buiten allen twyffel gefteld wierd, indien ik flegts kon begrypen, hoe het kome, dat niet ieder wit lighaam, door het daglicht beftraald, zich blaauw vertoont, maar dat dit alleen plaats heeft by die omftandigheden, welke de proefneeming vereischt. GEZICHT VERBOD , wordt zodaanig recht of fervituit door verftaan, uit kragt van het welke het aan iemant verboden is, aan zyn' erf uitzichten te heSï ben, die op een ander zyn erf zien; iets dat anderfints ingevolge het gemeene recht aan eenen ieder vry ftaat. Zie hier over H. de Groot Inleid, tot de Holl. Rechtsgel. II Boek, 3 4 Deel. GEZiCHTS-VERSCHYNINGEN, zieVERSCHYN1NGEN.GEZICHT-ZENUW, zie OOG. GEZICHT-ZIEKTENS , in het Latyn Morbi viftts, verftaat men door de veranderde en vernietigde werkingen van de voornaamfte deelen des Oogbals,zynde r. het zwakGezicht.' 2. Het kort Gezicht. 3. Het ver Gezicht. 4 Het Scheelzien. 5. Het Scheefzien. ——— 6. Het Dubbelzien.. 7. Het Half- gezicht. ——— 8. Het nevelachtig Gezicht. 9. Het ongedaantig Gezicht. - 10. Het verward Gezicht. 11. Het ingebeeld Gezicht. 12. De zwarte Staar. 13. De Dagbiindheid 14. De Nagtblindheid. 15. De Lichtfchuwing. 16. De Blindheid. Wy zullen, ingevolge de handleiding van den Heer Dav. van Gesscher, pen ieder deezer ongemakken wat nader omfchryven. 1. Een zwak Gezicht (Amblyopia) wordt genoemd, wanneer het Oog, zonder eenig blykbaar gebrek in het zelve, in het voorwerp, in de middenftof, of in het licht,minder leevendig en fcherp ziet dan natuurlyk. Als oirzaaken van dat gebrek komen voor- naamentlyk in aanmerking, eene verminderde gevoe. ligheid van het Netvlies, eene te groote gevoeligheid van het Druivenvlies, en eene niet zichtbaare ontaar. ting van deeze of gene der Oogvogten. Hoedaa- nig deeze, in een gegeeven geval ook zyn mogen, altoos is het moeilyk om dezelven te ontdekken ;moeilyker nog, om haar weg te neemen; inzonderheid als ze allen, gelyk fomwylen gebeurt, famenloopen, en de Lyder voor het overige fchynbaar gezond is. De geneezing derhalven moet meestal dermaate worden aangelegd, dat ze inzonderheid beantwoordt aan den eisch der twee eerstgemelde oirzaaken, dat met één woord influit, de verfterking van het werktuigly- ke der Oogen. Men verbiede dus den Lyder, altoos en zonder eenige bepaaling, een fterk licht, zo natuurlyk als konftig; het befchouwen van kleine Voorwerpen vooral met behulp van Vergrootglazen; dat van ver afftandige Voorwerpen door behulp van zogenaamde Verrekykers; het veelvuldig leezen en fchryven ; het nagtbraaken; eene te dikmaalen herhaalde byflaap; de zelvsbefmetting, en meer andere verzwakkende oirzaaken. Men bediene zich daar en boven, van een beftendig verblyf in een eenigfints duister vertrek; van de dekking der Oogen met een groenkleurig voorhangzel; van eenen in alle opzichten verHerkenden eetregel; van verfterkende Geneesmiddelen, zo inwendige als plaatslyke; van zeer vlakke en ligt groen gekleurde Brilglafen; en dergelyken. 2. Het kort-Gezicht. ——— Een kort Gezicht (Myopia) !s, wanneer men een gegeeven voorwerp niet onlerfcheiden zien kan, dan binnen den afftand van 20, p, 6 of 3 duimen. —— Zulk een Gezicht is gegrond m eene verééniging der lichtftraalen ineen zogenaamd jrandpunt, voor het Netvlies; en afhanglyk van een :e zeer verheven Hoornvlies; van de verlenging des> [)ogbals; van eene te groote digtheid des Hoornvlies en der Oogvogten; van eene verwyding des Oogappels;  GEZICHT-ZIEKTENS. GEZICHT-ZIEKTENS. 1373. pais; of van een te groot bolrond van de voorfle helft des Krystals. Veelal gaat het zelve gepaard met een fcheel, of ten minften met een loens Gezicht. Jonge kinderen is dit Gezicht natuurlyk eigen :by deezen egter betert het zelve ongevoelig, en als trapswyze, naar evenredigheid zy in groote en ouderdom toeneemen. In alle andere omftandigheden, en ook in deeze omftandigheid zelve, wanneer die door de Natuur alleen niet verholpen wordt, moet men gebruik maaien van Brillen , welkers glafen, in zekere, niet wel bepaalbaare, maar op de proef best gekeurde maaien, aan beide zyden eene bolle oppervlakte hebben. 3. Het ver-Gezicht. Een ver-Gezicht (Presbyopia) fielt een onvermogen om eenig Voorwerp duidelyk te zien, ten zy het zelve drie, vier, of meerder voeten , van het Oog verwydert is. Deszelvs naaste oirzaak is de vereeniging der lichtftraalen in een brandpunt, achter het Netvlies; afhanglyk van een te plat Hoornvlies, van een"niet genoeg bolrond Krystal, van eene te geringe doorfchynenheid van het voorgemelde Vlies en der Oogvogten, van ouderdom, en eindelyk van eene gewoonte om altoos ver afftandige voorwerpen te befchouwen met eene zekere gezetheid. ——— Eene volkomene geneezing van dit gebrek, is meest in alle gevallen onmooglyk. Deszelvs verhelping beftaat enkel in het gebruik van hol gefleepen Oogglafen. 4. Het Scheelzien (Strabismus) is in der daad een zeer mishaaglyk Gezicht, en wordt gezegd plaats te hebben , wanneer by het befchouwen van eenig Voorwerp, het eene Oog naar boven, beneden, buitenwaards of binnen waards, en het andere integendeel naar beneden , naar boven, naar binnen, of naar buiten ziet; gelyk ook als beide Oogen tevens naar eenen zelvden kant gekeerd ftaan: of met andere woorden , wanneer de Gezichtasfen van beide Oogen , niet evenwydig zyn aan eikanderen : Gezicht-as, dit moet ik hier in 't voorbygaan aanmerken, noemt men die Lyn, welke uit het middelpunt des Oogappels, door dat van het Hoornvlies, rechtftreeks naar het Voorwerp gaat, en denkbeeldig, buiten het Oog, tot in het oneindige kan verlengd worden. Als zo veele foorten dee- zes gebreks, moet men befchouwen, de famenloopende 'Scheelheid (Strabismus connivsns) , als naamlyk de Lyder de Oogen naar eikanderen gekeerd, ziet: de afwykende Scheelheid (Strabismus recedens) , wanneer men, eenig voorwerp bebouwende, de Oogen gelvktydig, zydwaards van elkander doet af wy ken; en da Scheelheid van ongelyke hoogte (Strabismus inaqualis altitudinis), als het eene Oog gekeerd is naar een gegeeven Voorwerp, intusfchen zich het andere, naar boven of be neden wendt. Deszelvs naaste oirzaak beltaat altoos daar in, dat de i'chtftraalen van eenig voorwerp afkomftig, in beide Oogen niet vallen op een zelvde punt van het Netvlies. De afgeleegen oirzaaken zvn, de verfchillende plaatzing van het gevoelpunt des Netvlies in het eene, vergeleeken met dat .Van het andere Oog,- de niet rechtlynige ftand der middenpunten van dit Vlies, en van het Hoornvlies; eene, in der daad meer mooglyke dan bewezen fchuinze plaatzing van het Krystal; gelyk ook, een niet gelykreedig werkvermogen in deeze of gene ter tegen eikanderen overftaande Spieren van den Oogbal. De Geaeezing,, in de drie eerfte gevallen, is altoos,. en zonder eenige bepaaling, onmooglyk; zo omdat men dezelve op geenerlei wyze kan onderfcheiden van eikanderen, dan langs den weg van gisfing, die doorgaans misleidende is; als, doordien wy, noch voor de eene, noch voor d'andere, eenig beproefd hulpmiddel voor handen hebben. In het laatfte geval , dat by kinderen veelal berust op gewoonte en navolging of ftuiptrekkingen; en by bejaarden , op eene voorgaande belediging des Oogbals, bedient men zich fomwylen met veel vrugt van de zogenaamde Boyliaanfche Gezichtbmzen , gemaakt in het eerst, overéénkomftig met de wanvormigheid des Gezichts; en vervolgens zo lang trapswyze veranderd', tot de As van het Oog evenwydig wordt aan die deezer Werktuigen. Eene groote oplettenheid aan de zyde des Heelmeesters; een meer dan gemeen geduld en onderwerping aan die des Lyders , of van hun aan wier gezag hy onderworpen is; beflisfen ten deezen opzichte alles, en zyn van eene volltrekte noodzaaklykheid. 5. Het Schee/zien (Lufcitas), is, wanneer men met één Oog, wel duidelyk, doch zo ziet, dat het Voorwerp en de Gezicht-as, niet in eene zelvde rechte lyn vallen; maar gedwongen is het voorwerp te kee-~ ren in diervoegen, dat het zich fchuins het Oog aanbiedt. De Oirzaaken van dit gebrek, zyn dezelvde als die van het voorige; men kan egter hiernog byvoegen, de Vlekken van het Hoornvlies, vooral in deszelvs midden; en eene zydelyke plaatzing des Oogappels. Omtrent de geneezing dient flegts herhaald te worden het gene hier boven van die der Scheeloogigheid is gezegd. Zy is naamlyk de gevallen gelyk gefteld , even dus, of mooglyk, of onmooglyk, en moet in de eerfte omftandigheid, langs denzelvden weg beproefd worden. Als de ziekte veroirzaakt wordt door eene Vlek van het Hoornvlies,, is de wegneeming van deeze het eenig Geneesmiddel. 6. Dubbelzien noemt men dat gebrek van het Gezicht, het welk een en het zelvde voorwerp-twe& of meermaalen afbeeldt op het Netvlies. Deszelvs meest gemeene oirzaaken zyn, de fcheel oogigheid ^ eene aanhoudende drukking op eenig gedeelte van den Oogbal door een byliggend Gezwel, eene veelzydighe:d van het Kryftal , een dubbelde Oogappel , de verplaatzing des Kryftals, deszelvs gedeeltelyke verduistering, de kortzichtigheid, en verfcheiden foorten van Zenuwziekten. Zulk eene groote verfcheidenheid van oirzaaken , begrypt men ligtelyk dat deeze Ziekte volftrekt onvatbaar maakt voor eene algemeene geneeswyze. Men moet derhalven altoos haare behandeling regelen naar de van elders bekendenatuur der Ziekte op welke zy gegrond is; en is de; geneezing van deeze onmooglyk, moet men ook het zelvde omtrent dé'-^haare vastftellen. 7. Het Halfgezicht'(Hemiopfia), dat meer een toeval is van andere Oogziekten', dan eene Ziekte op zich zelve, beftaat daar in , dat men flegts een gedeelte kan zien van eenig voorwerp, al het overig verloo»- ren gaande. De vlekken van het Hoornvlies,. eene gedeeltelyke verduistering van het Kryftal, en eene beginnende Amaurofis, zyn onder alle Oogziekten die genen , by dewelken dit Gebrek het meest" wordt waargenoomen. —— Deszelvs geneezing berust, geheellyk. op die- der ziektev waar van bet afhangt,,  2374 GEZICHT-ZIEKTENS. GEZICHT-ZIEKTENS. hangt, en moet uit de befchryving van deeze ontleend worden. 8. Ken nevelachtig Gezicht (Vifus nebulofis) wordt dat genoemd, waar door men de voorwerpen befchouwt a's door een floers, of eenige andere dergelyke mid- denftof. Meestal is het zelve een toeval van eene beginnende Amaurofis of Staar, van een vlek in het Hoornvlies , van eene troebelheid des Watervogts, van eene beginnende Glaucoma, en dergelyken. . Deszelvs behandeling derhalven moet met die deezer ziekte overeenkomen, en eischt een voorgaand naauwkeurig onderzoek naar den byzonderen aart van deeze, en van derzelver oirzaaken. 9. Het wandaantig Gezicht (Metamorphopfis). ■ Dit Gezicht, zegt zekere.beroemde Heelmeester, heeft plaats, wanneer men de voorwerpen ziet onder eene andere dan haare waare gedaante; dat is te zeggen, in eene vermeerderde of verminderde grootte; in eenen omgekeerden ftand, en dergelyken. Verfcheidene Oogziekten, onzuiverheden in de eerfte wegen, de dronkenfchap , aanvallen van flaauwten , heete koortzen, ylhoofdigheid, dolheid, en dergelyken, zyn deszelvs meest gewoone oirzaaken. Zyne geneezing moet naar het verfchil der oirzaaken, verfchillende geregeld worden, en duldt geene algemee ne aanwyzing. 10. Het verward Gezicht (Vifus confufus) onderftelt eene famenvloeijing van verfcheiden beeldtenisfen in het Oog, afhanglyk van eene gelyk fterke werking der fchuinze en loodlynige lichtftraalen op het Net vlies. Het eenige hulpmiddel voor dit gebrek, is het langduurig gebruik der Gezichtsbüis van Boyle. 11. Het ingebeeld Gezicht (Vifus imaginatus). Hier door verftaat men het zien van zekere kleine voorwerpen; van fpinnekopspooten by voorbeeld, van vliegenvleugels, van een fyn netje, en dergelyke, zonder dat dezelve op dien tyd zich op eenigerlei wyze het Oog aanbieden. Dit Gezicht is gegrond op eene gedeeltelyke ongefteldheid van het Netvlies, en vooral, op eenig verwyd vat van dit Vlies, 't zy bloed-, 't zy watervoerende. De Vliezen van het Oog en deszelvs vogten, behouden daar by in alles haare natuurlyke hoedaanigheden , en 'er wordt geenig hoe genaamd zichtbaar gebrek befpeurd in den Oogbal. Als het Oog in rust is, behouden de gezegde fchynbaare voorwerpen ook beftendig hunne plaats: wordt dit bewoogen, zo beweegen zich dezelven, als 't ware, tevens. ■ Dit verfchynzel, gevoegd by de blykbaare welgefteldheid van het Oog, in allerlei andere opzichten, regelt inzonderheid de onderfcheidene kenmerken des gebreks waar van wy fpreeken. Deszelvs voorzegging wordt bepaald door zyne duuring; door de uitgeftrektheid van de vlek; gelyk ook, en wel byzonderlyk, door de plaats des Netsvlies welke beleedigd is. Om over de laatfte byzonderheden te oirdeelen, is het nodig, dat men op eenen bekwaamen afftand voor het Oog of de Oogen des lyders, plaatze eenig voorwerp; dat men hem gebiede alle zyne oplettendheid te vestigen op een enkel en willekeurig ftip van dit voorwerp; dat men hem eindelyk vraage, welk de grootte en gedaante is van het gene^ by vermeent te zien, en welk eene plaats het zelve inneemt. De Geneezing heeft veele overeenkomst met die der zwarte Staar, welke wy hier beneden zullen aanwyzen; en is fomwylen gelukt, alleen door den aanleg van koud water. De Aderlaating, als men reden heeft eene opvulling der Bloedvaten van het Netvlies te vermoeden; de Buikzuiveringen en Blaardragten als men eene verwydïng ondcrfteld van deszelvs Weyvaten; gelyk ook deSnuifpoeders van Kleber, in de laatfte omftandigheid; zyn in dit gebrek de voornaamfte Hulpmiddelen. Als zo veele byzondere foorten van ingebeeld Gezicht, eenigfints verfchillende van de voorbefebreevene, moet men aanmerken, het zien van kleuren, en ook dat van lichtftraalen, vuurvonken, of dergelyken. Het eerfte ontdekt men veeltyds by Geelzuchtige, in zekere koortsachtige ziekten, by het Bloedoog, en als men de Oogen in het duister wryft met de vingeren. Het laatfte is afhanglyk van eenen flag op het Oog, van fommige zenuwziekten, van het befchouwen van kleine voorwerpen, van fterk hoesten, niezen of braaken, en wat dergelyke meer zyn. De be¬ handeling van beiden, als. ze niet, gelyk dikmaa'en gebeurt, van zelvs verdwynen ; moet in alle gevallen, met derzelver blykbaare oirzaaken overeenkomen, en erkent geene algemeene voorfchriften. 12. De zwarte Staar (Amaurofis), is eene Blindheid met heldere Oogen; dat is te zeggen met Oogen, waar in men van buiten, of geheel niets, of flegts eenen verwyden en onbeweeglyken Oogappel, waarneemt. Deeze ziekte, befchouwd als een toeval van .andere algemeene ziekten, is zeer gemeenzaam, en wordt duizendmaalen geneezen , zonder dat men bepaaldelyk op haar denke. Zo veele Aplopleclici als immer hunne gezondheid volkomen weder gekréegen hebben, kunnen ten deezen opzichte ftrekken tot voorbeelden. Gansch anders is het gelegen, wanneer ze beftaat op zich zelve, of ingevolge een onge.neeslyk gebrek van den Oogbal, of des Oogkuils. In deeze omftandigheden naamlyk, wordtze zeer zeldzaam herfteld, en blyft meest al voor altoos aanwezig. De naaste oirzaak in deeze gevallen, de eenige waar van wy hier ter plaatze fpreeken moeten, is al dat gene, het welk zonder of met, eenige plaatslyke en zichtbaare veranderingen van den Oogbal, of des Oogkuils, het vermogen tot zien wegneemt. De afgeleegen oirzaaken zyn, eene ophooping van Bloed in de vaten van het Netvlies des Gezichtzenuws, of der Hersfenen; een inwendig waterhoofd; eene zwakheid of onaandoenlykheid des Netvlies; gezwellen der Gezichtzenuw; vet- of fpekgezwellen in de Oogbol, ten; fteengezwellen van de famenftellende deelen deezer Holten; fommige wonden der Wenkbraauwen; zekere ziekten van den Voorhoofdboezem; en dergelyken. Als algemeene kenmerken moet men befchouwen , eene Iangzaame verzwakking van het Gedicht; het zien als 't ware door eenen nevel, door een fpinneweb, door een net, of door eenig gekleurd fyn weefzel; de blyvende zwartheid van den.Oogappel, en eene van tyd tot tyd toeneemende, en eindelyk volflagen Blindheid, 't zy met 'tzy zonderMydrii- fis- De Geneezing berust inzonderheid op de wegneeming der oirzaaken, de mooglykheid hiervan onderfteld zynde. In de tegengeftelde omftandigheid, moet men dan eens deezen, dan eens genen dier hulpmiddelen beprpeven, welke door veele Schryvers in deeze ziekte zyn aangepreezen; en vooral gebruik nna.  GEZICHT-ZIEKTENS. GEZICHT-ZIEKTENS. 2375 Snaaken, inwendig var de Scheerling, de NagtJchao.de, de Swieteniaanjche Kwikoplosfing, het ajtrekzel van Spaanfche Virisgen, en vmerdryvende Purgeermiddelen; uitwendig van Blaar- of Etterdragten, van den damp des vluggen Geest van het Ammoniakzout, van de Snuijpoeijers van Klebbr, van de Dippeliaanjche Olie, droppelwyze gebragt in de Oogen, van de Elektriciteit, en dergely. ken. 13. De Dagblindheid (Nyüalopia), ftett een gedeeltelyk of geheel onvermogen tot zien, [taande den loop .van de dag, terwyl nogthands des avonds, en ook des nagts, mits dat de lucht eenigfints helder is, het Gezicht even zo goed, en zelvs beter, de voorwerpen onderfcheidt, als natuurlyk. ——. Deeze ziekte is afhanglyk van Oog-ontfleeking, van eene vlek in het midden des Krystals, van eenen te zeer verwyden en niet famentrekkende Oogappel, van eene te groote gevoeligheid van het Net-of Druivenvlies, van een langduurig verblyf in eene duistere plaats, van eene aangebooren zwakheid der Oogen, en eindelyk van eene ontfleeking der Hersfenen. —— Derzelver behandeling kan tot geene algemeene regelen gebragt worden, om dat dezelve even zo verfchillende zyn moet, als de verfcheidendheid is der oirzaaken. Men kan dezelve voor een gedeelte ontleenen, uit de Oogontfleeking, des Staars, en der Mydriajis, na dat de nevensgaande verfchynfelen het beftaan van deeze of gene dier ziekten aanwyzen. Als het gebrek gegrond is op eene te groote gevoeligheid van het Net-of Druivenvlies, moet men alles verwyden wat de Oogen op eenigerleie wyze vermoeijen kan, en gebruik maaken van verflerkende, zo in- als uitwendige Hulpmiddelen. Geeft het langduurig verblyf in duistere plaatzen, in gevangenisfen by voorbeeld, hier toe aanleiding, zo wordt'er niets anders vereischt dan de Oogen trapsgewyze aan het licht te gewennen. Is eene .aangebooren zwakheid der Oogen, daar van de oirzaak, zo kan men wel gebruik maaken, van alles, wat dezelve verfterken kan, maar men moet zich niet vleijen met de geneezing. Als eindelyk de ziekte afhangt van eene ontfleeking der Hersfenen, moetze vooral, door een Geneeskundig beflier geholpen worden. 14. Nagtblindheid (Hemeralopia). • Hier door verftaat men dat gebrek des Gezichts, waar by de lyder over dag vry goed, in de morgen- en avondfchemering in tegendeel, bezwaarlyk of geheel niet zien kan. Deszelvs meest gemeene oirzaak, als wy Tournier gelooven mogen, beftaat in de ophooping eener verdikte Wey in de vaten van het Netvlies, afhangelyk van eene belette doorwaasfeming. De veelvuldige geneezingen, van hen bewerkt alleen door de aderlaatingen, door braakmiddelen, en door blaardragten agter beide Ooren, bevestigen zekerlyk eenigermaate dit denkbeeld. . Niet alle gevallen egter van dien aart, berusten op deeze oirzaak. Sommigen in tegendeel zyn gegrond op eene vereelting der Gezichtszenuwen, afhanglyk van ouderdom; anderen op eene beginnende Amaurofis, die wy gezien hebben dat van verfchillende oirzaaken kan afhangen. In de eerfte omftandigheid is de ziekte ongeneeslyk : in de laatfte moetze behandeld worden als onder zwarte Staar ru 12. is aangewezen. 15, De Lichtfichouwing (Photopfia), is niet anders dan eene te groote gevoeligheid der Oogen, op de inval- XI. Dsei., ling van het dag- of kaarslicht; afhanglyk van Oog. ■ ontfleeking, van eene verwyding des Oogappels, van een langduurig verblyf in eene duistere plaats, van watervrees, van eene heete koorts, van zekere zenuwziektens, en van meer andere het Gezicht verzwakkende oirzaaken. Derzelver Geneezing, die eens al, dan eens niet, kan verkreegen worden, wordt in 't algemeen bewerkt, door de Oogen op deeze of gene wyze te beveiligen voor de invalling van het licht; in het byzonder, door eene behandeling, tegengefteld aan haare van elders bekende oirzaak, en overeenkomftig met het gene hier vooren onder gelykfoortige Gezicht-ziektens is gezegd. 16. Blindheid (Caritas). Wy neemen hier het woord Blindheid in zyne meest mooglyke kragt, dat is, voor eene volftrekte, en ongeneeslyke berooving of ontbeering des Gezichts in beide Oogen. Zulle eene Blindheid, heeft een byna oneindig getal van oirzaaken, zo natuurlyke, als toevallige. De eerfte, als wy de aangebooren Staar uitzonderen, zyn ons meerendeels onbekend, om dat ze niet tekenen in het leeven , en na den dood maar zeer zeldzaam onderzogt worden. De laatfte beftaan voornaamelyk in eene onoplosbaare verduistering der Hoornvliezen, ingevolge eener verwaarloosde, of kwaaiyk behandelde Oogontfleeking; in dergelyke en dikke vliezen, geplaatst vooral in den As van het Gezicht; in aanmerkelyke Druifgezwellen derzelver, in de branding der Oogen, door ontftceken buskruid, het huislyk vuur, of den blikzem ; in de wonden en verzweeringen deezer Deelen, met uitvloeijing der Oogvogten; in de drukking der Gezichtzenuwen, door water bevat binnen de bepaaling der Bekkeneelsbeenderen, door eenigerIei andere uitftorting, door gezwellen, en dergelyken, in eene verdrooging dier Zenuwen door ouderdom, of eenigerleï andere oirzaaken. Zo veele zeldzaame, doch niet minder vermogende oirzaaken, zyn, de wederkaatzing der zonneftraalen van eene zeer verlichte, drooge, en glanzige oppervlakte; er* het verlies der Oogleden, door verrotting of affnyding. Het eerfte geval grypt fomwylen plaats by de zulken die de zandige woeftynen van Arabic doorreizen. Het laatfte hebben de Carthagers, op eene zeer wreede wyze doen ondervinden aan den Roomfchen Burgemeester Attilius Regulus, by hun krygsgevangen. —— Gelyk wy hier boven gezegd hebben, dat de Blindheid waar van wy thands fpreeken, ongeneeslyk is, fchynt het eenigfints overtollig, dat we ons daar mede ophouden. Dan men dient egter zo wel ongeneeslyke als geneeslyke gebreken te kennen, el het is hierom inzonderheid, dat wy dezelve befchree- ven hebben. Die foort derzelver daar en boven *t welk gegrond is op eene gedeeltelyke of geheele vernieling van het werktuiglyke der Oogen, maakt tevens eenen zeer merklyken misftand, en vordert om deeze reden ook de hulp der Heelkunde, voor zo veel betreft het gebruik van Konst-oogen. Zie KONST-OOGEN. Men kan het zelvde zeggen van de Blindheid veroirzaakt door aanmerkelyke Druifgezwellen der Hoornvliezen; vermits deeze, fchoon volftrekt ongeneeslyk, de behandeling eischt dier Gezwellen, zo ter wegneeming der wanftaltigheid hier van afhanglyk, als om te verhoeden, dat dezelven van aart verbasteren, en eene kwaade hoedaanigheid aanneemen. M Zie  237<5 GEZINDHEID. GEZINDHEID. Zie OOG-ZIEKTEN. ■ Hoedaanig men zich best kan beveiligen voor Blindheid, is niet gemaklyk te bepaalen, doordien dezelve, gelyk wy gezien hebben, dikmaalen afhangt van oirzaaken, welke wy of niet kennen, of geheel buiten onze magt zyn, «m te verhoeden, te verbeteren, of weg te neemen. Gelyk egter een natuurlyk zwak Gezicht, hier toe dikmaalen aanleiding geeft, fchynt het niet ongevoeglyk, dat men in tyds gebruik maake van Brillen, en alles vermyde wat de Oogen op eenigerlei wyze kan benadeelen. GEZINDHEID verftaat men elke Maatfchappye van Menfchen door, diedezelvdeGeloofsbelydenis omhelzen. In plaats van alle die verfchillende Gezindheden, mar van de voornaamften ook op haare eigenaartige naamen in dit werk befchreeven worden, op te tellen, willen wy liever aan onze Leezers eene fchets mede deelen ontleend uit de uitmuntende Verhandeling van den Engelfchen Godgeleerden William J£nfield , over den bygeloovigen Gezindheids-yver. De zelvde bygeloovige gehegtheid aan byzondere Geloofs-opftellen en Eerdienst-plegtigheden , (zegt die Schryver) welke zich eertyds by het Joodendom vertoonde, is, in ontelbaare gevallen, en onder verfcheidenerleie gedaanten, ten voorfchyn gekomen, ïn alle eeuwen der Christenheid tot den tegenwoordigen tyd toe. Veelen ook der eerfte Christe¬ nen , bekeerelingen uit de Jooden, behielden zulk eene gehegtheid aan de plegtige waarneemingen, by hun door de gewoonte diep geworteld, dat zy, in geenen deele, het gedrag der zodaanigen, die de Christelyke yryheid wyder uitftrekten, zouden verdraagen. Ja, Apostel Petrus zelve, die fteeds tegenwoordig geweest was, by de wyze en algemeene liefde ademende gefprekken en redenvoeringen zyns Godlyken Meesters, van wien wy, overzulks, onbekrompener denkbeelden, en eene edelmoediger handelwyze zouden verwagten, ftondt dermaate onder den invloed van dit vooroirdeel, dat, wanneer hy by Cornelius den Rotn&infchenHoofdman, kwam, een Godsdienftig Man, die den Heere vreesde, en veele aalmoesfen deedt, het uodlg rekende, verfchooning teverzoeken, wegens de afwyking van de gewoone handelwyze zyns volks, zeggende; „ Gy weet, hoe het eenen Joodfchen Man on' geoirlofd is, zich te vervoegen of te gaan tot eenen vreemden; doch God heeft my getoond, dat ik geen ,., Mensch zou genteen of onrein heeten. '* Hand. X. 28. — En in laatere eeuwen heeft dezelvde geest van Gezindheids-yver zich vertoond in duizend vreemde en misvormde gedaanten. Nu heeft dezelve een' aanhang van Christenen aangezet,, om, in eene openfeaare Kerkvergadering, de gevoelens van anderen voor dwaalingen en ketteryen uit te kryten, en te verklaajen, datzy, door het omhelzen dier wanbegrippen, gebaar der eeuwige verdoemenis zou loopen. De uitdrukkelyke woorden eener oude en welbekende Geloofsbelydenisfe luidenr „ Sbo wie wil zalig zyn, dien is „ voor alle ding noodig, dat hy het Algemeen geloo„ ve houde. Het welk foo wie niet geheel en onge„, fchent en bewaert, die zal zonder twyfel eeuwiglick „. verderven, en niet mogen zalig zyn." ■ Ja 2aa verregaande is de dwaasheid'geweest van blinden jrver err gehegtheid aan eene byzondere Gezinte, dat welen,, die zich navolgers, noemden van denzagtmoe> digen ên goedertieren Zaligmaaker Jesus, niet vergenoegd met hunne mede-Christenen, tot de altoosduurende jammeren eens toekomenden leevens te doemen, hun op deeze werelt tot de fchriklykfte ftraffen verweezen; ftraffen op welker aandenken de menschlykheid een gruwen vat, en voor welker verhaal zy fchrikt, als of alle Menfchen, die te veel verftands of een te kiesch geweeten hadden, om dezelvde ongerymde begrippen, welke zy omhelsden, te gelooyen of te belyden, gedrogten waren, die ten beste en ter behoudenisfe der menschlyke Maatfchappye moesten uitgeroeid worden. En, fchoon 'er grond is om te hoopen, dat de woede van deezen geest der vervolginge, eenigermaate, beteugeld en verzwakt is, leeven 'er nog veelen in de Christen-werelt, die het nodig,, of ten minften voorzichtig keuren, "dat de Jooden geene gemeenfchap ,, hebben met de Samaritaanen. Indien iemant, die ,, denzelvden Godsdienst met hun helydt, van hun „ verfchilt in louter befpiegelende ftukken, of uit„ wendige betooningen van eerdienst, zullen zy, zo „ veel mooglyk, alle verkeering met hem vermyden „ en fchuwen, en, in den ommegang fteeds op hun„ ne hoede zyn, om niet befmet te worden door zyn ,, gefprek, zich omtrent hem zo koel en verachtend „ gedraagen, dat zulks ten duidelykfte vertoont, hoe ,, zy, in hun hart zeggen: Sta verre af, want ik ben „ heiliger dan gy." Als 'er zich eene gelegenheid voordoet, om aan hem eenig blyk van liefde te toonen, zullen zy of den Levyt volgen, die, wanneer hy een vreemdeling zag aan den weg, dien voorby ging; of* ten besten genomen, hunne gunst bewyzen, met zulk eene houding en trotschheid, als gefchikt is, om alle bevalligheid aan die daad te ontneemen. Zy zullen byzonder oplettend wezen, om, zoveel doenlyk is, alle gemeenfchap in zaaken van den Godsdienst te myden met lieden van ketterfche beginzelen. . Zodaanige blyken van bygeloovige Gezindheids-yver, hoe vreemd zy ook veelen mogen voorkomen, ontmoeten wy dagelyks onder hun, die belydenis doen van eenen Godsdienst, welke de Liefde ten onderfcheiden kenmerk heeft. Het is, derhalven hoognodig, dat wy op onze hoede zyn, tegen alles wat ons op eenigerlei wyze zou vervoeren tot zulk een liefdeloosheid; door aan te merken, dat dezelve voortkomt uit ver¬ keerd opgevatte en fchaadelyke beginzelen, .. dat het ten blyke ftrekt van een eng bepaalden geest, ■ dat ze de grootfte rampen heeft berokkend, ■ ■ en onbeftaanbaar is m«t de Christelyke Belydenisfe.. Bygeloovige Gezindheids-yver ontftaat uit verkeerd opgevatte en fchaadelyke beginzelen. Zy, die zich daardoor laaten beheerfchen, veronderfteilen, dat de almachtige God zyne gunst bepaalt tot dien byzonderen aanhang, tot welken zy behooren. Zy verbeelden zich, het eenig volk te zyn, 't welk God goed gedagt heeft, te verlichten met de kennis van zyne waarheid, en dat alle andere rondsomhun, indedroevigfte duisternis van dwaaling, zitten en omtasten. Zy zien hunnen naauwen kring aan , als een heilig affchutzel, waar over de Almachtige zynen byzonderen zegen gebiedt, en de rest der werelt, als eene dorre wildernis, overdekt met de onkruiden van onkunde en ondeugd. Geen wonder, derhalven, dat zy,. uit loutere m£nschlievendhei3?& GEZINDHEID. GEZONDHEID. „ flaan en de zoon tegen den vader , en eens mans „ huisgenooten zullen zyne vyanden wezen." Een verfchil in Godsdienftige begrippen, en omtrent Godsdienftige plechtigheden, heeft te meermaalen oneeniglieden verwekt, tusfehen lieden, die anderfints ongeftoort, de zegeningen en voordeelen zouden hebben mogen fmaaken van huislyken vrede. In de laatfte plaats is die geest van liefdeloosheid, ten eenemaal, ftrydig en volftrekt onbeftaanbaar met onze belydenisfe van den Christelyken Godsdienst. Wy hebben, in de gefchiedenis der Samaritaanfche Vrouwe Joh. IV. vs. 7 enz., een doorfteekend bewys, dat bygeloovige Godsdienst-yver de geaartheid van Jesus niet was. Hy wist, buiten twyffel, welk een gefchil 'er plaats hadt tusfehen de Jooden en de Samaritaanen; doch hy wist tevens dat de God des hemels en der aarde geen plaatslyke Godheid was, dat alle plaatzen even zeer onder zyn ooge ware, en dat hy altoos woonde in 't hart van alle braave en vroome Menfchen, als de beste Tempel hem toegeheiligd, en den eerdienst, waar hem ook toegebragt, als de aangenaamfte offerhande ontvangt. Hy koos daarom geen party in het gefchil tusfehen die twee volken, en, als hy een dronk waters behoefde, waarom hy dien niet vriendlyk zou vraagen en dankbaar ontvangen van de hand eener Samaritaan». Ja, hy fchroomde niet met deeze vrouwe te fpreeken, op die minzaame en vrye wyze als of zy eene Joodinne geweest ware: in zo verre, dat wanneer zyne Jongejen, die hunne Joodfche vooroirdeelen nog niet hadden afgelegd, by hem kwamen, verwonderd ftonden, dat hy met die vrouwe fprak, en zeiden, „ waarom fpreekt ,, gy met haar? " En, als wy het oog vestigen op de leer en het karafter onzes Zaligmaakers in 't algemeen, of de natuur en het oogmerk van zynen Godsdienst overweegen, zullen wy, ten blykbaarften , ondervinden , dat de Christenheid rechtftreeks is aangekant tegen alle liefdelooze en bygeloovige handelingen, en op eene verwonderbaare wyze ftrekt om alle onderfcheidingen van Aanhangen en Partyfchappen te vernietigen, en alle 3VIenfchen te vereenigen en famen te binden met de banden van genegenheid en liefde. ,, Daar is", fchryft Apostel Paulus, „ noch Jood, noch Griek, dienst- knegt of vrye: want wy zyn allen één in Christus Jesus." Het nieuwe gebod, 't welk onze hemelfche Wetgeever zynen Navolgeren gaf, en waar in hy het grootst gewigt ftelde, was, dat zy elkander zou den liefhebben. Hy ftelde ten teken, waar aan zy van de rest der werelt zouden onderkend worden : Hier aan zullen zy allen kennen, dat gy myne Leer„ lingen zyt, indien gy liefde hebt in elkander." Welk eene gefteltenis nu kan onbeftaanbaarder 'wezen met die goedgunftigheid, met die algemeene liefde, welke het Christendom eischt, dan liefdeloosheid en bygeloovige Gezindheids-yver. • Dat wy, derhalven, onze harten naauwkeurig doorzoeken, om te ontdekken, of'er ook eenige verborgene zaaden van deezen onchristelyken Geest in ons fchuilen, en of wy, in eenige gevallen, daar van ook blyk geeven, in ons gedrag omtrent onze broederen. Laat ons, uit alles wat wy hier boven getoond hebben , ieeren, alle onze mede-Christenen , alle onze fljede-Menfchen, met de armen van de bartlykfte toe¬ genegenheid omhelzen; en, in ftede van de zodaani- gen die van ons verfchillen, door hunne denkbeelden en handelwyze in het Godsdienftige, met kleinachting, of koelheid of fmaad te bejegenen, hun door onzen edelmoedigen , vriendlyken en toegenegenen handel overtuigen, dat wy, fchoon van hun in begrippen verfchillende, nogthands met hun één van hart zyn. Laaten wy, afleggende alle bygeloovige gehegtheid aan byzondere ftelzels van Geloof en bepaalde wyze van Godsd.ienst-oeffening, die altoos met een yver zonder verftand vergezeld ging, onze aandagt en den yver onzer ziele op gewigter en nuttiger onderwerpen vestigen. Laat het onze hoofdbedoeling en voornaamfte eerzucht wezen , liefde en het beoeffenen van algemeene rechtvaardigheid te bevorderen, zo in ons zeiven als onder onze broederen. Want dezelvde Apostel , die ons vermaand heeft, ,, dwaaze vraagen, om dat ze onnut en ydel zyn, te ,, vlieden", leert ons, dat „ altoos in het goede te y,, veren, goed is." GEZONDHEID, in het Latyn Sanitas. By het gene wy over deezen fchat voor het gantfche Menschdom, van den verhevenften Vorst af tot den geringften Arbeider toe ingeflooten, in ons Woordenboek II Deel, bladz- 869 enz. hebben gezegd; voegen wy alleen de Lesfen van den Godvruchtigen Gellert, over de zorgvuldigheid die een ieder verplicht is, omtrent de Gezondheid des Lighaams in acht te nee> men. De geheele fom (zegt die welmeenende Zedefchryver) van het menfchelyk geluk, beftaat uit veele byzondere goederen , die of met de behoeften onzes lighaams, of met de welvaart der Maatfchappy, of met het geluk der ziele in betrekking ftaan. De inwendige aanleiding van het geweeten en van de reden om ons deeze goederen te verwerven, en dezelven,overeenkomftig met het oogmerk, waar toe zy ons van God gefchonken wierden, aan te leggen, heet, in het algemeen, des Menfchen plicht; en de regelmaatige oeffening deezer plichten, uit rechte bedoelingen voortvloeijende, heet Deugd. De algemeene roeping des Menfchen beftaat, derhalven, hier in, dat hy deeze plichten,zo wel ten aanzien van hun oogmerk als van hunne middelen, oprechtelyk nafpoore; dat hy ze, als den Goddelyken wil, eerbiedige, en altoos,en in alle voorvallen,in zyn ziel door toeflemmingen voorneemen om ze op te volgen, maar ook in uiteriyke bedryven door de daad, oeffene. Ik behoef in myn inleiding tot deeze plichten niet breedvoerig uit te weiden, dewyl ik het voornaamfte deswegen reeds in myne eerfte lesfen heb aangetoond. Ons Lighaam heeft zyne goederen. Wy beminnen deszelvs Gezondheid en duurzaamheid,en trachten naar middelen om ons leeven te befchermen en te onderhouden. Ziekte en zwakheid zyn niet alleen de vernielfters van ons leeven, maar ook, gemeenlyk, de pynigfters van onze ziel. Zy maaken ons voor de geoirloofde geneugten des leevens, voor den dienst der werelt, voor de famenleeving, en zelvs ter verwerving van onze nooddruftigheden ; onbekwaam. En, integendeel, hoe veele geneugten en voordeelen ontdaan niet, voor ons zeiven en de werelt, uit een vast en gezond lighaam? De zorg voor de goederen des lighaams blyft, derhalven, onze plicht, in zo verre naam*  GEZONDHEID.' GEZONDHEID. «379 haamlyk, als zy ons geen grooter goed doet derven. Wy beminnen en waardeeren ook, uit hoofde van onze natuurlyke begeerte naar geluk, zodaanige voorwerpen, die op onze uiteriyke welvaart en gezellige famenleeving invloed hebben. Wy wenfchen om een' goeden naam, om aanzien, vermogen, veiligheid en vryheid. Deeze dingen zyn gedeeltelyk middelen ter verkryging van onze noodwendige behoeften, gedeeltelyk om ons de rust en geryflykheden deezes leevens te verfchaffen; en de zorgvuldigheid omtrent deeze goederen is onze plicht, in zo verre wy dezelven als middelen tot deeze en andere verhevener bedoelingen, uit gehoorzaamheid jegens den Goddelyken wil, zoeken en 'er gebruik van trachten te maaken. ■ Onze Geest heeft zyne goederen. Vermogens van verftand,van verbeelding, van geheugen en van fmaak. Deezen verfchaffen ons gewichtige voordeelen ; zy geeven aan veele konften, weetenfchappen en hand werken, die of tot nut, of tot vermaak verftrekken, beftaan en leeven. Het is zeker, dat op hun recht gebruik, de welvaart van den Mensch gegrond is. Zy zyn van meerder waarde dan de goederen des geluks, meerder dan de goederen des lighaams. Het is, derhalven onze plicht, ja zelvs een neodzaakelyker plicht dan de voorige, voor deeze goederen by uitftek te zorgen. Ons Hart heeft zyne goederen, die ook tevens van het verftand afhanglyk zyn, ik ineen de heerfchappy of beteugeling van onze begeerten ; verder de goed willigheid jegens anderen, en de edelfte neiging van eerbied en liefde jegens de oirzaak van ons beftaan. De zorgvuldigheid voor deeze goederen is mede onze plicht, zy is ome hoogfte plicht. Na deeze bekende verdeeling en rangfchikking van de goederen der Menfchen, zal ik myne onderrechting wegens de voornaamfte plichten zodaanig voorftellen, als ik my verbeeldde dat voor u met de meeste nuttigheid en aangenaamheid kan gefchieden. Over de plichten jegens ons Lighaam. Ik ga, derhalven, zonder eenige verdere inleiding, over tot de goederen des Lighaams. Wie houd de 'gezondheid, de fterkte en duurzaamheid des Lighaams in den arbeid en de moeijelykheien des leevens, niet voor een wezenlyk geluk? Wie bemint niet de zindeiykheid en welvoegelykheid? De zorg voor deeze goederen blyft, derhalven, voor ons een plicht, om alle die redenen waarom ze voor ons een goed zyn: hun gewigt bepaalt telkens de grootte van den plicht; en hun natuur leert ons de middelen, welken ons deezen plicht konnen verligten. Wy zullen eerst fpreeken van de Gezondheid, en van de waarde van dit goed; vervolgens van de middelen om het te bewaaren; en eindelyk zal ik het gebruik daar van, in eenige karakters, trachten voor te ftellen. ■ Is de Gezondheid een van de aangenaamfte gefchenken der Voorzienigheid: dan is het dankbaarheid dezelve te bewaaren en te befchermen. En wie kan gelooven, dat hy zich zeiven de Gezondheid gaf, daar hy zich zei ven het leeven niet kan geeven ? Is zy verder eene gift, die ons tot nuttige oogmerken wierd gefchonken; dan heet het ook, met recht, de Goddelyke bedoelingen weêrftreeven en vernietigen, wanneer men zyne Gezondheid, moedwillig of door verwaarloozing, bederft of verzwakt. Laat ons nader komen, en de Gezondheid zo wel uit het oogpunt van genoegen, als van nuttigheid befchouwen. Haar invloed ftrekt zich uit over onze zielen en lighaamen , over onze bezigheden en de werelt. Een welgeftelde omloop van het bloed in de leevensgeesten; een aanmerkelyke fterkte van het zenuwgeftel; zekere gemakkelykheid, waar mede wy onze leden , naar den eisch onzer behoeften, konnen beweegen; eene graage honger, die ons naar het gebruik zelvs der eenvoudigfte fpyzen doet haaken; en, eindelyk, een geruste en verkwikkende fiaap, verfchaffen den Mensch gewichtige voordeelen en geneugten. Van deeze geneugten worden wy door ziekelykheiï beroofd. Het gemis der Gezondheid verfpreid door onze ziel eene treurige verveeling, die ons aan de onfchuldigfte vermaaken weinig of geen' fmaak laat vinden , wanneer zy ook in onze magt zyn. Dan hebben gemeenelyk verkeering, vriendfehap, liefde, aanzien,rykdommen en gemak, niets het geen ons kan bekooren; en het gene den gezonden verheugt; mishaagt niet zelden aan den zieken. Gelyk deeze van de gezondfte fpyzen een' afkeer heeft, dewyl hy ze niet kan genieten^ verfmaad hy ook dikwerf, om de zelvde reden, de onfchuldigfte en beste vermaaken van den geest. De aangenaame indrukzelen, welken anders de werken der fraaije konften op den gezonden maaken, verliezen hun kragt by den zieken. Niet te vreden met zich zeiven, kan hy 'er onmooglyk vermaak in fcheppe.i. Zyn geest is als verftyfd, en het valt hem moeijelyk het fchoone te gevoelen; want zyn hart wordt geduurig afgetrokken door zekere geheime kwelling. En wat zyn voor den zieken de ledige uuren, die hy niet weet te vullen, anders dan naare, dan verdrietige uuren? Nog akeliger is zyn toeftan.f, wanneer hy zyn Gezondheid door zyn eigen fchuld verloor reu heeft. Een heimelyk verwyt: „ gy hebt u zel„ ven, met uwe Gezondheid, van alle geneugten be,, roofd;" dit verwyt vervolgt hem dan by dag, en pynigt hem in den nagt. Eindelyk; zyn de menigvuldige en dikwerf ongeneeslyke fmarten des lighaams, en de pynelyke geneezingen,. die niet zelden erger dan de ziekte en dood zyn; zyn deezen geen overtuigende leeraars dat de Gezondheid een dierbaar goed, en een ziekelyk lighaams-geftel een foort van langzaamen dood is? Gelyk ons de Gezondheid gefchikter maakt ter vervulling van-de plichten des leevens;zo is ook de verwaarloozing derzei ve een onrecht, het gene wy zo' wel ons zeiven als de werelt aandoen; en zyn Gezondheid voorbedachtelyk te krenken, is, voor de reden en het geweeten, een foort van vrywillige moording': zyn Gezondheid niet te achten, heet dikwerf het vrye* en recht gebruik van zyn verftand, voor het tegenwoordige, of ten minften voor het toekomende, belemmeren en verftrikken. In een verzwakt lighaanT denken wy flaauw en kragteloos: en van hoe veel dwaalende en hersfenfehimmigegevoelens, moeten wy den zetel niet in het zwartgallige bedorven bloed zoeken? Men kent genoeg droefgeestigen, en lieden vatt ontftelde hersfenen, die het ophielden te wezen,toen zy, onder de handen der. Artzen ,. gezond wierden,' Uit gebrek aan Gezondheid, valt ons het denken en peinzen bezwaarlyk. De ziel wordt in haar werkitfM 3 ge»  s3So GEZONDHEID. gen gefluit, wanneer het lighaam den nodigen toevloed der leevensgeesten weigert; of wanneer deezen hunne leevendigheid te fchielyk verliezen. En welk Mensch moest zich niet, zo lang hy leeft, om de verbetering en het nut gebruik van zyn verftand, als zyn grootst geluk, met allen yver benaarftigen? Vormen wy met ons verftand geen denkbeelden van God en de werelt, van plicht en deugd? Is ons verftand niet het licht op den weg tot onze welvaart? En wat konnen wy, als dit licht half wordt uitgebluscht, anders zien dan donkere voorwerpen? Zal ons de waarheid niet onkennelyk worden, wanneer ons geheugen en verbeelding weigeren, haare kenteekenen en eigenfchappen voor ons af te fchilderen, gelyk gemeenlyk in ziekten en in een' hoogen ouderdom gebeurt? -— Het verlies van onze Gezondheid, is een verlies zo wel voor ons hart, als voor ons verftand, en , in deeze beiden, ook voor de werelt. Een heimelyke onvergenoegdheid met ons zeiven heeft, ongemerkt, haaren invloed op onze neigingen jegens anderen, en 'onze gevoelens jegens God. Die zyn Gezondheid mist, vooral wanneer hy dit aan zich zeiven te wyten heeft , is doorgaans gemelyk, ook wanneer hy het niet wil wezen, en vergalt, door zyn'omgang, het genoegen van zynen Vriend, van zyne Vrouw, van zyne Kinderen , van zyne Ambtgenooten. Zyn hart neemt geen deel genoeg in de vreugde van anderen; dewyl het zyn eigen gemis van vrolykheid te zeer gevoelt; en door de gewaarwording van zyn eigen elenden , opent het zich zelden, althands met moeite, voor de indrukzelen van het medelyden. De natuurlyke leevendigheid der aandoening, wordt door ziekten verzwakt; en wy haaken dan het minfte naar het edele en goede, wanneer wy 'er de minst leevendige aandoeningen van befpeuren. Hy die gelooft, en gevoelt dat hy zo gelukkig is, als hy wezen kan, wordt hier door ook natuurlyker wyze gefchikt om anderen zo gelukkig te willen zien als zich zeiven. Het hart des kranken gevoelt een geduurige onrust, die het in zyn edele befluiten en neigingen verhinderen. De menschIievendheid bezwykt onder den last der bezorgde eigenliefde; en in het misfen van zodaanige liefderyke aandoeningen, misfen wy tevens het grootfte geluk van ons hart. Onze dapperheid verliest zich in bevreesdheid en mistrouwen. Het afneemen onzer kragten maakt ons vertfaagd; en het gevoel der ziekte, die Tvy ons zeiven hebben op den hals gehaald, hindert de geneugten van den Godsdienst, en van de dankbaarheid jegens de Goddelyke voorzorg; en hoe veel genoegen moet een Hart niet ontbeeren, het geen nimtner met blydfchap aan zynen Schepper kan gedenken ! Welk een' ftand, welk een' bezigheid of beroep, vordert ook geen Gezondheid en kragten, indien het gelukkig zal waargenomen worden ? Het verlies der Gezondheid, indien wy 'er de oirzaak van zyn, is by gevolg, een diefftal, die wy aan de werelt pleegen. Wy onttrekken haar die dienften, die wy nogthands van haar vorderen; of betaal en haar die dienften flegts ten halve, die zy met recht geheel van ons kan eis- Icben. Wy moeten de menigvuldige geneugten, die uit onze nuttig bewezen dienften ontftaan, in deeze omftandigheden derven; en egter kan eene ziel, die edel denkt, niet nalaaten hier op byuitftek gezet te zyn. Doch niet alleen dat wy nutteloos zyn of worden; GEZONDHEID, niet alleen dat wy het karakter, 't geen wy in de we; relt moesten ophouden, ongeroemd verzaaken: wy worden ook voor de famenleeving, en hen die mei ons moeten omgaan, even zo veryeelende als voor ons zeiven. Wy worden een last voor onze Vrienden. Niet zelden leeven wy op hunne kosten, en berooven hen van dat gene, het welk wy ons zeiven, tot ons eigen onderhoud , moesten verfchaffen: wy ftooren hunne rust, door onze onrust: wy veroirzaaken hen moeite, en maaken hen van ons afkeerig, in plaats dat zy naar ons moesten verlangen , en wy hunne vreugd uitmaaken. Duizend plichten zyn'er die de zieke Vader, de zieke Leeraar, defieke Echtgenoot en Vriend, niet meer konnen oeffenen. Men wenscht om onzen dood, dewyl ons leeven der werelt tot eene last wordt. Daar en tegen zyn met het genot der Gezondheid,. groote voordeelen verknogt. De bewustheid van gezonde vermogens te bezitten, geeft moed tot onder, neemingen, verligt den last der beroepsbezigheden, en maakt dat wy de gevaaren niet ontzien , of door de hinderpaalen onzer bedoelingen re fchielyk afgefchrlkt worden. Een opgeruimde geest, een blyde wakkerheid, en een gezellig hart, zyn r'e gewillige vrienden der Gezondheid. De Gezonde kan zyn eigen welvaart en het geluk der werelt beter finaaken, duizend ongemakken, waar onder de zieke bezwykt, geduldig verdraagen, het gebrek door zyn naarftigheid gemakkelyk ontduiken , zich veel eerder de vereischten tot zyn beroep verwerven en vermeerderen, en (indien by anders maar de nodige bekwaamheden en goeden wil bezit,) in alle verrichtingen en omftandigheden des leevens nuttiger en aangenaamer wezen. De blos der Gewondheid is de fchoonfte op het gelaat van beide fexen, beveelt zich aan het oog, en wekt in ons het gunftig vermoeden, dat men geen flaaf is van verwoestende hartstochten. Alle bevalligheid des lighaams , door de konst geleerd, wordt door de Gezond' heid vergroot; even gelyk het misfen derzei ve, zich door matte en doodfche gebaarden , beevende handen, gedwongen houdingen en wankelende fchreeden, op het onbehaaglykfte laat bemerken. Voor den Gezonden, in zo verre zyn hart gerust is, lagcht de gantfche Natuur met dubbele aanvalligheden. Ieder morgen, die hem met frisfche kragten doet ontwaa. ken, toont hem een nieuwe zon. Hy kan ontelbaare geneugten des leevens genieten, waarvoor de op geflooten zieke ziddert. Laat een' Gezonde het armfte, het geringfte Mensch wezen; egter zal het hem nergens aan een' verkoelende teug, aan een verfterkend brood, aan een vrye lucht, aan een fraai uitzicht,aan eenig vermaak van vriendfehap, of liefde, of fpraakzaamheid, of verbeelding, of konst ontbreeken; en de moeijeïykfte arbeid wordt hem, aan het einde van den dag , verzoet door den zagten flaap, die zyn zenuwen nieuwe kragten inftort. Wat toch is eer, vermogen, rykdom of verkeering, by het derven der Ge» zondheid? Welke onbruikbaare fchatten zyn niet, in veele gevallen, de beste gaaven van den geest in een ziekelyk lighaam? En hoe zouden wy nog konnen twyffelen, of wy ook wel verplicht zyn voor het behoud van onze Gezondheid te waaken, daar ons alles van haare waarde en invloed op het geluk van ons zei ven en anderen overtuigt? De middelen om onze Gezondheid te bewaaren, en wan-  GEZONDHEID. wanneer zy wankeld, te bevestigen, zyn door de ondervinding en een genoegzaame oplettendheid op ons zeiven en anderen, ligtetyk te ontdekken. Proeft, zegt Sirach, wat uw lighaam gezond is; en ziet, wat het ongezond is, dat geeft het niet. Niet zo zeer de geleerde Arts, als wel de oplettende reden, onderrecht ons reeds, 'dat maatigheid in fpyzen , dranken en vermaaken . werkzaamheid en lighaamelyke oefeningen, de beheerfching van oproerige driften, een opgeruimd onbekommerd hart, en een behoorlyke rust van onze bezigheden, het beste voedzel der gezondheid zyn. Wanneer wy deeze middelen of geheel niet, of flegts zelden en achteloos in het werk ftellen, dan is ons verlangen naar Gezondheid te zwak. Wanneer wy deeze middelen met grooter zorgvuldigheid in 't werk ftellen dan hun oogmerk vordert, dan is onze liefde tot de Gezondheid te groot. De proef van het onmaatige deezer neiging is, wanneer zy andere neigingen, die mede tot het ftelzel onzer welvaart behooren, haar kragt en leeven beneemt. Uit liefde voor de Gezondheid, onzen goeden naam belagchelyk te maaken, onze beroepsbezigheden na te laaten , onzen tyd met het geduurig leezen van geneeskundige hoeken , buiten ons ambt, of met een geheel overtollig gebruik van Gezondheids-bronnen en baden door te brengen, is eene te verre getrokken e en onbillyke zorgvuldigheid. Zo dra wy de Gezondheid alleen om haar zelve zoeken , verliest zy, gelyk alle de goederen deezes leevens, haar geheele waarde en voortrefFelykheid. Zy is zeker een noodwendig middel tot het geluk van den Mensch; doch geenfints zyn geheel geluk; zelvs niet het gewichtigfte deel daar van. Verder; indien wy de middelen ter Gezondheid wel zorgvuldiglyk te werk ftellen; maar niet uit bedoeling van de Gezondheid en van haaren invloed op het leeven; dit heet, op geene verftandige wyze voor zyn Gezondheid zorgen; dit is geen eigenlyke deugd. Men kan maatig wezen om zyn fchoonheid te bewaaren; en zich voor hevige driften wagten, dewyl men ons anders in vro. lyke gezelfchappen niet gaarne zou dulden: men kan zich beweegen , om met meerder fmaak aan tafel te eeten; en zich van te veel werken onthouden, dewyl men een liefhebber is van lediggang. Hoe veel ook een diergelyk gedrag toevallig onze Gezondheid kanbe» Vorderen, zou het egter ongerymd wezen, zich hier om te willen beroemen, dat men voor zyn Gezondheid had gezorgd. Indien het zeker is, dat wy niet leeven om te eeten , en niet eeten om onzer* fmaak en vertroetelden trek te kittelen; dan is hy ook maatig, die niet meerder voedzel nuttigt, dan de verfterking van zyn lighaam vordert, en het vrye gebruik van Zyn'geest toelaat. Deeze maat wordt ons door de ondervinding of onze eigene gewaarwording geleerd; en het is altoos veiliger eer minder, dan meerder te gebruiken. Hy die aan tafel enkel naar zyn' eetlust, of de aanraading van zyn' fmaak wilde luisteren , zou. hoewel hy'er ook niet ziek van wierd, zich egter tevergeefs vleijen dat hy maatig gegeeten had. De maatigheid eischt altoos een vrywillige inbinding. Zonder 'er op te denken of men te veel eet of drinkt; zonder zich te weerhouden om niet in onmaatigheid te vallen; zonder zich ;ets te weigeren,, met oogmerk om zyn kragten daar d'oor te beter te herffellenzonder dit alles, GEZONDHEID, z3si kan men niet maatig wezen. Dat men geen naweeën van zyn maaltyden gevoelt; dat men 'er geen onmiddelyk verlies van zyn Gezondheid door Iyd, dit is nog geen onbetwistbaar kenteeken van maatigheid. Het nadeel, door onze onmaatigheid veroirzaakt, kan zich morgen, over eenigen tyd, dikwerf eerstin den ouderdom , ontdekken. Wanneer ons lighaam, door ons voedzel, onbekwaamer tot den arbeid, en onze ziel traager en onwilliger tot haare verrichtingen gemaakt wordt, konnen wy met de grootfte reden vermoeden, dat wy of onmaatig gegeeten, of ongezonde fpys genuttigd, of zonder honger gegeeten hebben. Het zyn de beste maaltyden die ons nog den volgenden dag fmaaken, gelyk het de beste Koks zyn, die Leonidas, de hofmeester van Alexander, dien vorst aanprees; „ een wandeling in den vroegen morgen, ,, om een goed middagmaal, en een maatig mid„ dagmaal, om een goed avondmaal te hebben." Gelyk fommige fpyzen minder fchaadelyk zyn dan anderen , zo kan ook zeker voedzel, het geen op zich zeiven gezond is, door onze byzondere lighaamsge* fteldheid en leevenswyze, voor ons merkelyk minder nuttig worden. Indien wy aan fpyzen, die ons- het beste fmaaken, den voorrang geeven boven anderen die ons gezonder zyn, hier omtrent in het geheel niet te willen kiezen, dit ftryd tegen alle wetten der Gezondheid. Indien wy ons aan warme en verhittende? dranken gewennen , dewyl zy ons, voor eenigen tyd, tot den arbeid opwakkeren en leevendig maaken,is dit een heimelyke ondermyning van onze Gezondheid, dewyl wy hier door de zenuwen te dikwerf prikkelen , en eindelyk geheel doen verflappen, By gevolg behoort ook tot de maatigheid, dat men zich toelegge om alles te leeren kennen, wat de Gezondheid ligtelyk zou konnen benadeelen, en niet te? wagten tot de onthouding een noodzaakelykheid, of we! een geheel nutteloos middel is geworden, Deeze zorgvuldigheid ftrekt zich ook uit tot den flaap, en al'e geneugten die onze zinnen aandoen, voornaamlyk tot de kuischheid, als eene deugd die men insgelyks aan het lighaam is verfchuldigd. Regelen tot bewaaring der Gezondheid. De algemeene regelen om onze Gezondheid te bewaaren, om dezelve, wanneer zy vervalt, te herftellen, of, ten minften, haar geheel verlies te voorko* men; deeze regelen worden ons, gelyk ik boven herinnerd heb, door ondervinding en opmerkzaamheid! voorgefchreeven. Ik ben, federf veele jaaren, in des noodzaaklykheid geweest om op deeze regelen te letten, en hier door meen ik te grooter recht te hebben , om 11, myn Heeren ! de voornaamfte onder het oog te brengen : en om hier van op de volledigfte en minst dorre* wyze te fpreeken, zal ik my het fraai)© leergedicht van den Engelfchen Geneesheer Arm-strono over dit onderwerp ten nutte maaken.. De* gantfche leefregel bepaald zich tot ons gedrag met betrekking tot de lucht, fpys, drank, flaap, lighaamseeffè~ ningen en hartstochten. Over de LucktDe lucht, die onontbeerlyke adem onzes leevens"^ is een bron zo wel van Gezondfaid, als van ontelbaare ziekten, J6et9  238t GEZONDHEID. GEZONDHEID, • Niets is voor de Gezondheid nadeeliger, dan een beflooten bedorven lucht, die reeds in honderd longen is aangeftooken. —• De beide uiterften in de eit genfchappen der lucht, een te groote vogtigheid of droogte,-bederven onze longen. Ademt derhal¬ ven, zo veel in uw vermogen is, de frisfche vrye lucht; niet de lucht van volkryke, bedompte Steden, of moerasfige plaatzen, maar de lucht van het vrye, open land, en van de bergen; geenfints door de uitwaasfemingen van modderpoelen befmet. Zet uw vertrekken, vooral in het zomerfaizoen, voor de frisfche morgenlucht en avondkoeltjes open; en verhoed, door de vrye fpeeling der lucht uit uwe tuinen in uwe flaapkamers, dat deeze niet, gelyk naargeestige alcoves, tot donkere verflikkende kerkers en verfamelplaatzen van gepakte dampen worden. Indien 'er de lucht niet genoegzaam kan doorfpeelen, moet gy ze des zomers, door water en azyn afkoelen. —— Onze flaap, die bron van nieuwe kragten, is zo wet van eene te groote warmte, als van eene te felle kou. de een natuurlyke vyand. Begraaft u niet in verhittende bedden. Laat de harde matras, de opfpannende peuluw, u doen inflaapen. Een ligt dekzel op uw hoofd, en het verwarmen uwer voeten zullen uwen flaap begunftigen, en u vry, vrolyk, en zonder hitte doen ontwaaken. Indien gy de beste lucht genieten wilt, moet gy den lente- of zomer-morgendond niet in het bed doorbrengen. Deeze uuren draagen niet alleen het goud van den arbeid, maar ook der Gezondheid in den mond. Ook moet gy de hitte van uwe vertrekken in den winter maatigen, en voor de tochtreeten in uwe venfters niet fchrikken. De koude, die hier door indringt, is niet doodelyk; maar de warmte van uw wintervertrek, die u zo ongemeen behaagt, deeze warmte is het die u verzwakt en uwe beste fappen uitdroogt. Verwarmt u liever door klederen, en, hier mede wel bedekt zynde, moet gy de koude niet ontzien, want zy is zelvs balfem. Het is even zo gevaarlyk fchielyk uit koude in warmte, als uit warmte in koude te komen; en nimmer moet gy u lighaam aan een van beiden te zeer gewennen. Te ligte kleederen in den zomer weeren de hitte niet, maar vermeerderen dezelve; en wanneer de zyden kleederen van het zweet doortrokken zyn, zullen zy, in de koele avonden, de openingen der zweetgaten verftoppen, en u ligtelyk een koorts veroirzaaken. Weest zindelyk; dit is een deugd die u door den welftand en den burgerlyken omgang, maar nog meerder door de Gezondheid, wordt aangepreezen. Ontftaat uw lighaam van het bemorsfend ftof en lymerig zweet, door wasfchen en rein linnen, en mydt alles wat deszelvs uiteriyke deelen vervuilt, en fcherpte verwekt; dit gaat over in de fappen. Leest het werkje van den Duitfchen Hippocrates, een'Geneesheer, die weleer het orakel der zieken, de vreugd der gezonden , en de glorie deezer hooge fchoole was; het werkje van eenen Plattner, de morbis ex immunditiie. Over den Leefregel, met betrekking tot het Eeten en Drinken. Het beste voedzel wordt ons dikwerf nadeelig, alleen dewyl wy 'er niet aan gewoon zyn. Men gewenne zich, derhalven, wanneer men gezond is, aan al¬ les; men gaa hier in by trappen voort, en houde altoos het maat.'ge als den gewigtigfteu en voomaamften regel, in het oog —- De eenvoudigfte fpyzen, die ons door de aarde, de lucht en het water worden aangeboden, zyn zekerlyk de minst fchaadelyke. —— Het jonge dier, dat niet gemest wierd, maar op de open weiden tierig groeide, geeft het keurigfte voedzel; en de vlugge Rhee zal u geen zwartgallig bloed aanzetten. Vermoeit u niet door lange maaltyden : verzadigt u niet met de lekkernyen waar aan de moordende koks hunne konst beproefden. Zodaanige fpys als op zich zelve gebruikt de gezondfte is, wordt door herhaalde vermenging met anderen, tot vergif, en gist, door de hitte van vreemde kruideryen, tot een' fcherpen bruisfchenden most van fappen. „ Welk een menigte „ van dingen, die door één keel zullen gaan, worden „ niet door de zwelgery, die hier toe de aarde en „ zeeën plundert, onder eikanderen gemengd! —— „ Goede hemel! hoe veel bakkers en koks worden „ niet door. één enkele maag in het werk gefteld!" Denkt zo, dikwerf, met Seweca, en fchaamt u lekker te wezen. Eet, wanneer gy honger hebt, en wagt niet tot de honger een tyran wordt. Geeft, omtrent de hoeveelheid en verkiezing van uw voedzel, wel acht op uwe lighaamsgefteldheid, op uwe gewoonten en opvoeding, op uwe leevenswyze en op de jaarfaizoenen. Indien uw maag flap is, moet gy alles myden wat de flappe fpanning nog flapper maakt; alle vette fchotelen en olyen, die fchielyk in gal overgaan.-— Geen kost, hoe heilzaam ook, is voor alle Menfchen even nuttig. Alle harde fpys, gelyk gezouten of gerookt rundvleesch, of gedroogde visch, zal de fterkemaag van den werkzaamen landman niet bezwaaren, maar geeft hem zagte fpyzen, door de konst der koks toebereid, en het zal hem in weinig weeken aan kragten tot zyn' arbeid ontbreeken. Dus ook, wanneer gy de zwakke maag met zwaare en magtige fpyzen overlaadt, zult gy haar nog meer verzwakken. De fchielyke verzadiging van een' te grooten honger, is de moeder van eene menigte koortfen; en het vasten van een maag, flegts door traagen eetlust aangedaan , wordt Gezondheid. Tragt derhalven, om beter te fpyzigen, met Socrates, den honger doorwandelen op te fpooren. De lente, de zomer en herfst, bieden u, als om ftryd, hun balfemende planten en tuinvrugten , tot verfrisfching en verfterking, aan. Hoe veele heilzaame kruiden worden door ons bedorven verhemelteniet veracht! Ieder zomermaand fchenkt die vrugten haare rypheid, webken voor u het nuttigde zyn; gebruikt ze met maate; het zyn de artfenyen der natuur. Melk is een zeer balfemend voedzel; zy wordt u van het land als een zoet, of heilzaam zuur gefchonken. Laat, inzonderheid, de verkwikkende drank van een zuivere frisfche bron, vry van vreemde deelen, uwe Gezondheid derker maaken, en uwe zenuwen harden. De wyn zy nimmer de gewoone drank van den nog tederen Jongeling. Hy verderke op zyn' tyd genooten, den Man, verleevendige den Grysaart, verkwikke den zwakken, en vermeerdere, als geneesmiddel, de natuurlyke warmte in de felle koude des winters. Wel-  GEZONDHEID, GEZONDHEID. *38j Weldaadfge drank! nooit, nooit moete u de onmaatigheid in gif verkeeren. Vermyd de menigvuldige warme dranken, waar van men in onze vertroetelde eeuw gebruik maakt, vooral het dagelyksch gebruik der aftrekzelen van uitheemfche planten, die wy met groote kosten over verre zeeën voeren om onze maagen te verzwakken. Onze Voorvaders waren met deeze dranken, en, door dezelven , ook met eene menigte van ziekten geheel onbekend. Over de Beweeging. Maakt u fterk door arbeid. Begint met een Iigte beweeging, en vaart hier in voort by trappen. Indien gy u eensklaps van de ftille rust tot een fterke beweeging begeeft, zult gy uw Gezondheid benadeelen. ——— Volgt in de beweeging uwen fmaak; allen arbeid die ons tegenftaat verveelt fchielyk. De beweeging in een heldere vrye lucht, is veel heilzaamer dan in beflooten vertrekken. Doorkruist, in den koelen morgen of avondftond der warme jaargetyden, de open velden; vermaakt daar uw gezicht, en vervult uw verbeelding met de voorwerpen der Natuur. De beweeging, die uw hart vervrolykt, is een dubbele artfeny. Beklimt de bergen, daar gy de geuren van gezonde kruiden en een zuivere verfterkende lucht kunt inademen. — Berydt het ros, doch met voorzichtigheid, en niet ten koste van uw Gezondheid, of, mooglyk,,van uw leeven; niet met de dolheid van een woesten Jongeling. Vervolgt het wild; bebouwt den hof; maar vergeet by dit alles nimmer den regel van Seneca : „ De lighaamsoeffe„ ningen moeten ligt en kortduurend zyn: zy moeten „ het lighaam fpoedig verkwikking toebrengen, en „ den tyd befpaaren, welks kostbaarheid men voor„ naamelyk in het oog moet houden." Begeeft _u niet, warm zynde, in de koude, of, koud zynde, in de hitte. Gelyk uw lighaam in den teerenden winter kragtiger fpyzen en dranken vordert, vordert het ook fterker beweeging. Vormt uw buigzaam lighaam naar de luchtftreek die gy bewoont, en leert de konst om dat geen te verdraagen, wat gy niet kunt ontwyken. , Hoedt u ook voor geneesmiddelen in gezonde dagen. Alles wat het bloed boven zyn natuurlyke fnelheid voortdryft, gelyk te veel arbeids, onlighaamlyke beweeging , te dikwerf herhaald drinken, en fterk gezouten fpyzen; dit alles dryft ook het leeven voort. Over de Hartstochten. Eindelyk, bemint gy uwe Gezondheid, uw leeven ? weest dan op uw hoede voor oproerige driften. Toorn, liefde, vrees, zelvs een heftige aandoening van blydfchap, het vuur van eerzucht, wraak of nyd, heeft veelen in ziekten en in het graf geftort, die anders nog lang hadden kunnen leeven. Denkt niet dat het gene u niet onmiddelyk nadeel toebrengt, of het geen gy in de kragt van uwe jeugd niet gevoelt, dit u ook nimmer tot nadeel zal ftrekken, gy dit nimmer zult gevoelen. Daar is zo wel een uitgeftelde, als verhaaste ftraf; en dikwerf moet de Man de ongebondenheid van den Jongeling, maar te laat berouwen. Myd derhalven alle onmaatigheid aan den disch; mydden drank, dien verfchrikkelyken vyand der deugd XI. Deel. en van het leeven; myd de losheid en woeste ftoutheid der jeugd; myd vooral den vleijenden, maar doodelyken vyand, den wellust: myd hem als de pest, ó Jongeling! en word fterk, en gezond, en oud, met een goed geweeten voor God en Menfchen. Over het te weinig zorgen voor de Gezondheid. Men kan in het waarneemen van den plicht omtrent onze Gezondheid, waar van wy hier boven gefprooken hebben, ligtelyk te weinig, ligtelyk ook te veel doen. Laat ons dit dubbel gebrek nog in een paar tafereelen befchouwen, en tot onze eigen onderrichting toepasfen. Se jus, een geleerde, door de bekoorlykheden der weetenfchappen betoverd, begraaft zich in zyne boeken, en wil het niet bemerken dat hy zyne kragten door ingefpannen denken en gebrek van uitfpanning, te fchielyk verteert. Hy eet weinig, en meent door deeze maatigheid genoegzaam voor zyn Gezondheid te zorgen, maar hy brengt geen' vryen geest by zyn maaltyden : het zyn voor hem geen uitfpanningen : hy peinst terwyl hy aan tafel zit over die zelvde geleerde gefchillen, waar mede hy zich in zyn ftudeervertrek bezig hield. Weet Sejus niet dat een te fterke fpanning der zenuwen de gezonde verteering belet? of, ten minften, kon hy dit niet weeten? Waarom maakt hy aan tafel geen verpoozing voor zyn anderszins Ioffelyken weetlust? Sejus zorgt voor zyn Gezondheid door beweeging. Hy beweegt zyn lighaam het eerfte uur na den maaltyd, want in dit uur kan hy het minfte arbeiden. Zyn meening is goed, maar, in der daad, mint hy zyn Gezondheid te weinig; want hy kan het niet gelooven, dat de beweeging vier of vyf uuren na het eeten voor de Gezondheid zeer heilzaam, maar kort na het zelve nadeelig is. Hy vliegt van zyn houtzaagen of biljardtafel, warm en bezweet, naar zyn boeken en ftudeert. Hy word leevendig wanneer hy eenigen verwarmenden vreemden drank gebruikt: hy gebruikt dien twee en drie uuren agter malkanderen om zich te verfterken: hy houd zich ftreng aan zyn gewoone maat, en vleit zich dat hy een' zorgvuldigen leefregel waarneemt, en ten zelvden tyde voor zyn Gezondheid- zorgt: daar hy flegts alleen voor zyn opwakkering zorgt. Hy volhard in deeze leevenswyze veele jaaren, en gelooft, dewyl hy 'er niet aanftonds van ziek word, te meerder, dat hy zyn Gezondheid behoed. En zelvs deeze geheel verkeerde zorg voor zyn Gezondheid; wat toch is haar oogmerk? zorgt hy 'er voor , dewyl zy een Goddelyk gefchenk is ? neen; maar om dat zy een middel is om zyn' geleerden wellust des te beter te voldoen. Indien Sejus met een ziekelyk lighaam de werelt nog diepzinniger boeken kon voorleggen, die haar verwondering wegdroegen, zou hy zyn Gezondheid weinig achten. —— Hy flaapt zes of zeven uuren, na dat hy zyn geesten, door het leezen, tot na middernagt heeft uitgeput; en verbeeldt zich dat hy zyn' flaap overeenkomftig met zyn Gezondheid heeft ingericht, dewyl hy weder aan zynen arbeid kan gaan. Maar waarom gelooft hy.niet dat de flaap vóór middernagt gezonder is? waarom ivil hy zekere gewoonte niet, door dwang, overwinnen, daar zy zonder dwang niet kan verwonnen worien? doch hy voelt 'er geen naweeën van; hy kan vroeg weder denken. Nogthands prediken de bleekN heid  2384 GEZONDHEID. GEZONDHEID. held van zyn gezicht, zyn ingevallen hoofdilaapen, zyn doffe oogen en zyn beevende handen, hem een, heimelyk verval van kragten. Waarom luistert hy niet naar deeze waarfchouwingen ? kan hy zyn drift tot de letteroeffeningen dan niet maatigen? zyn Arts dreigt hem met ziekten. Sejus zet hem hier mede af, dat zyn beroep dien arbeid van hem vordert: egter arbeid hy eigenlyk uit eerzucht. Ondertusfchen doet Sejus zich, in enkele gevallen, eenig geweld, en denkt dat hy nu althands beter voor zyn Gezondheid zorgt. Hy ftudeert dagelyksch een uur minder, en zoekt zich, onder een glas wyn, te vervrolyken. Hy drinkt en disputeert met zich zeiven of zyne vrienden. Hy hoort eene fraaije muzyk; maar in plaats van dezelve op zyn aandoeningen te laaten werken, denkt hy, als een bovennatuurkundige, over de natuur der muzyk, of haar gefteldheid by de Ouden. Hy gaat wandelen of ryden, maar geniet noch de vermaaken van het gezelfchap, noch de fchoonheden der natuur: hy is met zyn' geest by zyn manufcript, om de gaapingen daar in aan te vullen: hy maakt verbeteringen, ef ontwerpt een nieuw beftek. Sejus komt, by gevolg, van zyne uitfpanningen met dezelvde gemoedsgefteldheid te rug, die hy onder zyn boeken had. Kan hyzich, derhalven, wel inbeelden, dat hy een beweeging voor zyn Gezondheid heeft gehad? zyn overhellende trek naar weetenfchap regeert hem in alle omftandigheden, en zyne Gezondheid wordt, ondanks alle. vertooning van zorgvuldigheid jegens dezelve , niet fterker of beftendiger. Het geweld dat hy zich zei ven aandoet, is een vermomde begeerte naar weetenfchap; en de artfenyen die hy gebruikt, geeft hy aan het lighaam, op dat het zyn eerzucht onderfleune, maar niet om hem gefchikt te maaken, dat hy de werelt, naar het Goddelyk bevel, des te beter en langer mag dienen. Sejus verwoest, door zyn drift van geleerden eerzucht, heimelyk zyne Gezondheid. Hy beeft voor ieder berisping, al is ze zelvs ongegrond. Een mis. lukte lof flaat hem in het bloed, en beneemt hem den honger by zyn' maaltyd. Men heeft hem in zekere jöurnaalen eenige misflagen verweeten, en hem, met Bitterheid, hoewel te onrecht, gegispt: dit doet hem den eerften nagt reeds flaapeloos doorbrengen, en zyn pols flaat als of hy de koorts had. Om zyn onfchuld te verdeedigen, gaat hy den derden dag aan 't fchry ven, en arbeid met zo veel drifts aan die verdeediging, dat hy'er zich werkelyk de koorts door op den hals haalt. Hy gelooft dat hy zyne Gezondheid buiten zynen fchuld heeft benadeeld; en egter kon hy vooruit weeten, dat het zyn Gezondheid zou benadeelen. Hy gelooft dat zyn goede naam meer is dan de Gezondheid; maar het I's nog eerst de vraag of zynen roem, door deeze berisping, by de verftandigen wel iets zou geleden hebben, en of zyn verdeediging de onreedelyken zal overtuigen, en hem niet eerder nieuwe vyanden verwekken. Was, derhalven, zyne Gezondheid wel een bil1'yk offer? of is de herftelling derzelve niet nog onzekerer dan de herftelling van zyn ingebeelde eer ? Indien ziekten den dood konnen veroirzaaken, dan heeft hy het grootfte goed, zyn leeven, bloótelyk voor zyn eer gewaagd. Is dit wel verftandïger gehandeld,, dan zyn'goeden naam door een tweeftrvd te wilren. redden?' ' Sejüs verflikt, derhalven, door zvn onophoudelyke en verteerende vlyt, alle opruimende vrolykheid, en verftopr hier door te gelyk. een bron van Gezondheid. Hy is eigenzinnig en vindt dagelyksch aanleiding tot misnoegen en toorn; hy beklaagt zich over zyn fchielyke oploopendheden, en meent zyne Gezondheid door neerzettende poeders te beveiligen. Hy laat het vertrek, waar in hy ftudeert en flaapt, maar zelden fchoon maaken , op dat men 'er niets in wanorde brenge, en verdraagt liever het verflikkende flof en de gepakte bedorve lucht der digtgeflooten ftudeerkamer. Hy flaapt maar weinig, en egter flaapt hy in een warm vertrek en een verhittend bed; want hy is gemakkelyk. Hy eet gaarne zwaare fpyzen, en gelooft dat hy voor zyne Gezondheid genoegzaam zorgt, indien hy'er flegts niet overmaatig veel van eet. Setus heeft te weinig liefde voor zyne Gezondheid, uitgezonderd in één opzicht; hy heeft ze alleen lief om zyn geliefkoosde neiging te konnen voldoen, en even hierdoor vernielt hy dezelve. Over het te veel zorgen voor de Gezondheid. Iris begaat de tegenovergeftelde fout. Zy is zo bevreesd voor ziekte en dood, dat zy dagelyksch tot den Apotheker haar toevlugt neemt. Alle haare gedagten en gefprekken loopen over haaren leefregel, en de vrees voor ziekte haalt haar nieuwe ongemakken op den hals. Om zich niet-te verkouden, vlied zyde gezonde lucht; en om een noodelooze uitwaasfeming te bevorderen , Hooft zy zich des voormiddags in heetgeftookte vertrekken, en verflapt de zenuwen door warme dranken.- Zy bederft haaren eetlust, door het gebruik van te menigvuldige middelen om denzelven op te wekken; en maakt zich ziek door ontydige artfenyen om gevreesde ziekten voor te komen. t Zy oirdeelt de beweeging noodzaakelyk, doch zy denkt, mekkan zich ligtelyk te veel beweegen; myn geftel is teer, en myn bloed word aanftonds verhit. Zy onderneemt, derhalven, ieder beweeging met vrees; ademt nimmer met een vry gemoed; en meent te gevoelen dat zy zich door de beweeging te zeer vermoeit, terwyl ondertusfchen al haar ongemak, alleen uit haare te verregaande vrees gebooren wordt. Altoos deert haar iets, dewyl zy altoos iets bemerkt dat haar kwaad zou konnen doen. Zy weigert zich zelve de onfchuldigfte vermaaken, dewyl zy bevreesd is dat zy haare Gezondheid mogten benader len. Om niet ziek te worden, myd zy veele gezonde fpyzen, en verkiest daar voor zodaanigen, die het eerfte fcherpe of bedorve fappen veroirzaaken. Iedejr ziekte van haare gebuuren dort haar in nieuwe bekommeringen, en ieder lyk in benaauwdheid voor den dood. Dus lyd zy, door de vrees voor fmartelyke toevallen, het zelvde, het geen zy in die toevallen lyden zou, waar voor zy zich zo angflig zoekt te wagten. Hoe ellendig is niet Iris! Hoe verachtelyk met betrekking tot het burgerlyke leeven ! Zal zy wel ooit eene verftandige Echtgenoote, eene zorgvuldige moeder, eene tedere en behulpzaame vriendin weezen? Hoe veele plichten zal zy, uit de vrees voor fterven, niet verzuimen ? — En wil zy dan leeven, enkel sn alleen om te leeven ? Welk een onwaardige bedoeling! En hoe ongelukkig wordt zy hier door niet voor haar zelve! Zy berooft zich hier door van alle die groo-  GEZONDHEID. GEZONDHEID. 238j groote geneugten voor het hart, die uit de werkzaamheid en oeffening der gezellige plichten voortvloeijen. Zy beneemt zich zelve alle achting, liefde en vertrouwen. Zy berooft zich zelve van de twee kostbaarfte goederen des leevens, en van den vrede des gemoeds en de Gezondheid des lighaams, door een overmaatige zorg voor de Gezondheid. Armzalige Iris ! Hoe groot wyders de plicht ook wezen mag, om voor ons eigen behoud op eene verftandige wyze te waaken, moeten, wy egter niet vergecten dat onze Gezondheid, zo wel als andere goederen, ondanks alle onze voorzichtigheid, niet geheel in onze magt ftaat. Over de vastheid des lighaams. Men kan gezond zyn zonder juist een vast en fterk lighaam te hebben; maar deeze vastheid is egter een fteun der Gezondheid, en niet zelden een noodwendige eigenfchap tot de bezigheden des leevens; en hier om is onze zorg ter verkryging en bewaaring derzelve, mede onze plicht. Niemant weet met zekerheid waar toe hy in de werelt geroepen is, en of zyn toeftand hem ni$t zal noodzaaken om zwaaren en vermoeijenden arbeid te doen, om zich aan het geweld van weêr en wind, ^an hitte en koude bloot te ftellen, om verre reizen te onderneemen en derzelver ongemakken te verdraagen, om in het veld te dienen, en dikwerf met honger en dorst, met den flaap en de aanvallen der lucht tevens te ftryden. Dewyl niemant dit met zekerheid weet; dewyl veele bezigheden zonder een fterk lighaam in het geheel niet, veelen niet gelukkig genoeg, verricht konnen worden; dewyl niemant van de ongemakken des leevens geheel vry kan blyven; dit is alles reden genoeg om een vasten gehard lighaam voor een geluk, een zwakkelyk lighaam, integendeel, voor een ongeluk te achten. Hierom zyn we ook, voornaamelyk in de jeugd, verplicht, zo veel mooglyk, in deeze zwakkelykheid te voorzien. Dit gefchied wanneer wy de geneugten en gemakken des leevens ons niet noodzaaklyk maaken; wanneer wy ons niet met een beangfte ftiptheid aan zekere fpyzen en dranken gewennen; wanneer wy, by trappen, onzen honger met allerhande zelvs met harde fpyzen ftillen ; wanneer wy onzen dorst het lieffte met zuiver water lesfchen; wanneer wy ons lighaam noch te zwaar, noch te. ligt bejdeeden, de koude buitenlucht niet te zeer vreezen, en ook in den heeten zomer ons zeiven dóór 'arbeid eenig geweld aandoen. Alle lighaamsoeffeningen harden ons geftel, en maaken het voor ons van meerder nuttigheid. Dit wisten de ouden, en hunne kinderen verkreegen even zulk een vast lighaamsgeftel als zy zelv' bezaten. Zich niet flaafachtig aan zekere uuren te binden, en fomtyds van de gewoone orde gelukkig af. te wyken; den flaap af te breeken, hoe zoet hy ons ook wezen mag; reeds in onze jongheid ook op een harde legerftee te leeren rusten; dikwerf onze eigen bediende te wezen, ook wanneer wy tien lieveryknegts rondom ons hebben; kleine reizen te voet te doen, ook wanneer wy konnen ryden of vaaren; zich van de vroege jeugd af, aan frisfche baden te gewennen; dit alles, met voorzichtigheid en van de eerfte jaaren aan beproefd, bevordert de fterkte en gehardheid des lighaams. Waarom anders overtreft ons .de landman in deeze gelukkige eigenfchappen, dan dewyl hy, zon¬ der vertroeteling, in geduurige beweeging en de vrye lucht, by eenvoudige en alledaagfche fpyzen, zonder warme en verhittende dranken, opgevoed, en reeds als een kind aan de arbeidzaamheid en harding is gewoon geworden? Hy die van zyn gehard lighaamsgeftel overtuigd is, zal de gevaaren te beter trotfeeren; en door hoe veele gevaaren worden wy niet gedreigd! Hy die hard is opgebragt, zal ook de ongemakken van gebrek en armoede met meer gelaatenheid verdraagen ; en niemant weet wat lot hem nog zal overkomen. Hy zal minder aan ziekten onderhevig zyn, wanneer zyn lighaam voor de verandering van lucht, van fpys en drank, van land en water, min. der vatbaar is. En zo zeker als het is, dat, dooreen onophoudelyke beweeging en werkzaamheid, ons lighaam, even gelyk het yzer, wordt afgefchuurd, zo zeker is het ook, dat, integendeel, door werkeloosheid de fterkte van ons lighaam, gelyk het yzer door den roest, verteerd wordt. Een Mensch, gewoon zich te harden, zal, zonder fchielyk vermoeid te wor> den, de bezigheden des lighaams konnen uithouden: en hoe veele verrichtingen van den geest zyn'er niet, die even daarom niet gelukkig worden uitgevoerd, of ons fchielyk ten last verftrekken, dewyl ons lighaam het ftaan, of zitten, of de beweeging, niet lang kan verdraagen! Een gezond, maar zwakkelyk lighaam, is dikwerf een groote hinderpaal voor ons geluk in deeze werelt, voor ons ambt en beroep, voor onze gelaatenheid in tegenfpoedeu; en hierom zyn wy verplicht te zorgen, dat ons lighaam niet door tederheid bedorven wordt. Hoe veele plichten van liefde, van vriendfehap, van ons uiterlyk beroep, konnen ons niet ten last worden, alleen dewyl wy een te teder lighaamsgeftel hebben! De geestelyke zal in het warme ziekvertrek beeven, en de gisting van zyn bloed, die hy te duidelyk gevoelt, zal hem in den yver van zyn ambt beletten, of noodzaaken den zieken eerder te verlaaten dan hy doen moest. De vriend, die zich het geringfte gemak noodwendig heeft gemaakt, zal het voor een berooving van zich zeiven houden, indien hy het met-zyn* vriend moet deelen, en dewyl hy gewoon is altoos op drie bedden te flaapen, 'er één aan hem af te ftaan. En hoe zal de vertroetelde huisvrouw, die het gezicht van een'zieken naauwlyks verdraagen kan, hoe zal zy, zelvs met het welmeenendfte hart, de plichten van hulp en oppasfing jegens eenen zieken echtgenoot, een lydend kind, of een ft ervende vriendin, die om haare vertroosting wenscht, behoorlyk konnen waarneemen? zy kan naauwlyks een paar uuren aan haaren gewoonelyken flaap onttrekken , zonder de hevigfte hoofdpyn te gevoelen; hoe zal zy dan de ellende haarer nabeftaanden eenen ganfchen langen nagt, door waaken, verligten ? zy wil het doen, en wordt zelv ziek; want, hoe gezond zy ook wezen mag, zy is het alleen in die orde, waar aan zy zich van kindsbeen af, met de ftipfle naauw- keurigheid, heeft gebonden. Cleon bevind zich niet wel, zo dra hy zyne gewoone uitwaasfeming niet vroeg in het bed kan afwagten; en hoewel hy noch den flaap, noch het zagte bed bemint, heeft hy zich dit egter, door een lange gewoonte, onontbeerlyk gemaakt. Zo dikwerf hem zyn ambt noodzaakt dien eigenzinnigen leefregel te verzuimen, is hy den ganfchen dag traag en verdrietig, en, hoe gaarne hy anN 2 ders  238-5 GEZONDHEID. GEZONDHEID. ders ook arbeid, tot den arbeid ongefchikt. Hy zal iemant raad geeven, en zyn hoofd is met dampen bezet: hy kan niets behoorlyk begrypen, hoe fcherpzinnig hy anders ook wezen mag, want zyn verftand lyd onder zyn lighaam; en egter zyn'raad wordt fchielyk vereischt, en kan van groote gevolgen wezen. Waarom toch heeft Cleon zich eene Slaaf van zulk eenen leefregel gemaakt? Dorant is zeer dienstvaardig, maar hy is niet gezond, indien hy zich niet dagelyksch twee gezette uuren beweegt. Hy moet in deeze twee uuren een' vreemdeling opwagten, maar hy gaapt, en kan geen woorden vinden, want zyn lighaam, dat naar de gewoone beweeging haakt, ketent hem. De vreemdeling heeft veel van zyn inneemend onthaal gehoord, en ziet niets dan een ftyf gedwongen Mensch: hy kwam om hem een byzonder geluk aan te bieden, doch Dorant mishaagt hem, en verliest de aanzienelykfte voordeelen, niet dewyl 'er iets aan zyn karakter hapert, maar dewyl men hem, ongelukkig, in dat uur ontmoette, waar aan hy zich, als een (laaf, gebonden heeft. De jonge Aris- tus bezit alle hoedaanigheden om zyn fortuin te maaken. Hy verftaat de taaien, de historiën, de rechten, en treed, als Geheimfchryver, in dienst van een'groot Minister, die met zyn gaaven en goeden wandel zeer in zyn* fchik is. Maar Aristus is door zyn' vader zeer teder, hoewel anders zeer maatig opgebragt. Arestüs is gezond, zo lang hy zyn regelmaatige leevenswyze kan opvolgen. Nu wordt hy door zyn begunftiger, tot geheime verrichtingen, voor eenige weeken, naar een vreemd Hof gezonden. Hy heeft bekwaam rytuig, doch hy moet veertig mylen verre, en dag en nagt voortreizen. In den tweeden nagt heeft hy reeds zinkens van verkouwdheid, en is afgemat. Zyn eigen wyn raakt op: 't is waar, hy drinkt federt veele jaaren niet meer dan twee glaasjes op eene reis. Een' enkelen dag ontbreekt hem wyn, en aanftcnds vergaat hem den eetlust, en hy gevoelt pyn in de maag. Den derden dag is het nat en ruuw weêr, en Aristus kan geen ftrenge lucht verdraagen. Hy komt aan het vreemde Hof met de koorts op het lyf, egter herftelt hy zich zo dra hy weder rust geniet, en brengt zyn* last loffelyk ten einde. Na eenige weeken reist hy te rug, en komt, kragteloos en met eene nieuwe koorts, weder by zynen meester. Zyn taalkennis, zyn doorzichtig vernuft, zyn fraaije leevenswyze, zyn bevallig voorkomen en welleevende omgang fchynen hem, voor bezigheden in de groote werelt gevormd te hebben. Zyne getrouwheid en voorzichtigheid beantwoorden aan zyne bekwaamheden. De Minister wil hem verder zenden, en arbeid aan zyn geluk; maar Aristus fiddert. Zyn lighaam kan de ongemakken van het weêr en het gemis der gewoone geryflykheden niet verdraagen. Hy denkt aan zyne beide koortzen, verzoekt om zyn ontflag, en, wordt poortfchryver in het naastgelegen ftedeke; hy, die naar alle waarfchynlykbeid, voor een gezantfchap gebooren was; hy, die voor zyn vaderland en de welvaart van zyn familie van grooten dienst had konnen wezen, en duizend maaien nuttiger reizen dan anderen, indien zyn lighaam niet was vertroeteld; want hy was gezond, en zou ook gehard genoeg geweest zyn, indien hy het by tyds gewaagd had zich zei ven aan eene traagegemaklykbeid te ontworftelen, en wet oirdeel zekere ongemakken op zich te neemen. Dus kan men ligtelyk inzien, dat onze bevlytiging om een geharde fterkte, in zo verre zy door beweeging, herhaalde proeven, en een trapswyze afwyking van een' aangewenden leeftrant , verkreegen wordt, een groote plicht is; en dat men deezen, door bedoeling en toepasfing, zo wel tot deugd kan maaken als de zorg voor de Gezondheid zelve. Want zonder een behoorlyke hooger bedoeling, is de beste daad, hoe goed en nuttig zy op zich zelve ook wezen mag, egter voor ons geen deugd; en het oeffenen, zo wel der grootere als kleinere plichten , maakt ons niet deugdzaam, indien wy ze niet uit onderwerping aan den Goddelyken wil , uit erkentenis van onze verplichting, en met betrekking tot hem als onzen Heer en Wetgeever, en, by gevolg, om zynent wille trachten te volbrengen. Het zy het plichten zyn jegens ons zeiven of anderen; indien wy 'er ons alleen van kwyten uit gewoonte , uit eene byzondere neiging voor ons vermaak, welzyn en aanzien, of uit eigenbaat en louter zelvsbelang, doen wy niets anders,dan dat wy ons zeiven eeren, en, in alles wat wy doen of laaten, ons zeiven tot ons hoogfte doelwit, en hier in, tot onzen eigen God maaken. Ik kan dit onderwys over de plichten , met betrekking tot onze Gezondheid en ons leeven, niet befluiten , zonder 'er nog ééne vermaaning by te voegen. Daar is geen tydperk, waar in men meer reden heeftom voor het behoeden en het beftendig maaken zyner Gezondheid te zorgen, dan in de jaaren der jeugd; en egter is 'er, misfchien, geen tydperk waar in men hier voor minder zorgt. In deezen leevendigen ouderdom gevoelen wy het aangroeijen onzer kragten te veel, dan dat wy haar afneemen zouden fchroomen. In deezen moedigen ouderdom, zyn egter de vyanden van onze Gezondheid en ons leeven het fterkfte. Dan zyn wy, dewyl ons bloed aan 't zieden is, niet zelden ftout en onbedachtzaam in onze onderneemingen. Onze hartstochten zyn hevig, en weeten zich aan ons beneveld verftand als onfchuldig of noodzaaklyk op te dringen. Wy zyn als dan aan de verzoekingen van onmaatigheid, van wellust en valfche eerzucht, die gevaarlykfte vyanden der Gezondheid, het meeste bloot gefteld. Ja, hoe veelen berooven zich van deezen fchat, in hunne vroege jaaren, door losheid, wulpsheid, eigenzinnigheid, en de involging hunner lusten; en koopen, hier door, reeds in hun dertigfte jaar, de zwakheden en fmarten van den ouderdom, tevens met het pynigend verwyt dat zy 'er zelv' de oirzaaken van waren! Indien zy de lente hunnes leevens in onfchuld en maatigheid hadden doorgebragt, zouden zy een' gezonden en gerusten ouderdom genooten, en niet door de teering vroeg ter neder geveld , niet door ongeneeslyke ziektens op het verfchrikkelykfte weggerukt, niet door de folteringen der jicht tot eenen langzaamen dood zyn gedoemd geworden. _ Hoe veelen zouden, indien zy te vooien de maatigheid naauwkeurig hadden waargenomen , thands met geen verdikt en aangeftooken bloed , met geen zenuwen van kramp opgetrokken, met geen duizelig hoofd, met geen doodelyke matheid der leevensgeesten te ftryden hebben! hoe veelen zouden aan de zyde van een tederminnende echtgenoote, met welgeaarte en gezonde kinderen gezegend, onder de goedkeuring der braaffte Menfchen, hun leeven vrolyk lee-  GEZONDHEID. leeven, en hun beroep gelukkig waarneemen;die nu, onbemind , met ondeugende of ziekelyke kinderen , onder de heimelyke verwytingen van de werelt en hun eigen hart, hun leeven in verdriet doorbrengen, en, tot dienst der werelt ongefchikt, haar ten ballast worden ! Hoe broos is ons lighaam! hoe verbreekbaar onze Gezondheid en ons leeven! een enkele droppel bloed uit zyn aangeweezen plaats verdrongen, een befchcdigd zenuwtje; een gekwetst vezeltje in het harsfenweefzel, ee'n koele dronk als men verhit is, een fchielyke verandering der lucht, een beletteuitwaasfeming, een overtollig verzadigde honger, een hevige toorn; . — is 'er wel iets anders nodig om ons in ziekten te ftorten, of zelvs in het graf te doen nederzinken ? En wy zouden niet voorzichtig met onze Gezondheid willen handelen ? by onze broosheid niet dagelyks aan ons einde denken ? niet wysfelyk leeven om gerust te konnen fterven? De Gezondheid en gehardheid des lighaams blyft altoos een gefchenk der Voorzienigheid, dat wy met dankbaarheid moeten bewaaren en gebruiken ; maar waar van wy het verlies ook met gelaatenheid verdraagen moeten, wanneer het den alwyzen Beftierder van ons lot behaagt dit te gehengen. Zonder deeze onderwerping zouden wy, ondanks alle onze zorgvuldigheid , niet alleen nimmer gerust en zeker konnen zyn , maar wy zouden zelvs, uit eene te groote bezorgdheid, in menigvuldige gebreken vervallen, ter b«nadeeling van onze Gezondheid; in de kinderachtige gebreken van eene te groote bezorgdheid in gezonde dagen , of van eene te neêrflachtige benaauwdheid in krankheden. Het is, derhalven voor ons niet alleen nodig, het natuurlyk bevel van voor onze Gezondheidte waaken, te gehoorzaamen, maar ook onze voornaamfte plicht, dat wy, by een verftandige zorg voor, en: een loftelyk gebruik van onze Gezondheid, dezelve, gelyk ons leeven , getroost aan de befchikking der Voorzienigheid overlaaten. Misfen wy dan dit dierbaar goed, troost genoeg dat wy 'er ons zeiven niet van beroofd, of dat wy het aan onze hoogere verplichting hebben opgeofferd. Is het verlies van onze Gezondheid een ongelukkige vrugt van achteloosheid in onzen leefregel, van overyling of onkunde, (gebreken waar van niemant geheel vry is; ) dan zouden wy ons egter duizendmaalen eerder konnen te vrede ftellen, dan wanneer dit verlies een vrugt van ingewilligde en voortgezette ondeugd wezen mogt, waar voor ons God in genade behoede! Maar, ook in dit geval, kan uit onze elende nog deugd ontftaan , indien wy flegts de ftraffen der dwaasheid in ootmoed draagen, en tot wysheid in onze verbetering aanwenden. Hy is niet geheel ongelukkig, die door zyn ongelukken wyzer wordt. Zo droevig het is niet gezond te wezen, ook wanneer het buiten onze fchuld is, heeft het egter mede een goede zyde, waar van wy het moeten aanzien. Ik beken, een ziekelyk lighaam maakt de ziel wys noch deugdzaam; maar het kan ons noodzaaken oplettender op ons zeiven, op de wysheid en deugd te wezen. Het kan ons verhinderen dat wy ons in zekere verftrooijingen en vermaaken verdiepen , die ons aandoenalyk hart zouden bedorven hebben. Het kan ons, indien wy 'er ons niet tegen kanten, vatbaarer maa- GËZONDHEID DRINKEN. 2387 ken voor medelyden en dienstvaardigheid; en gemeenelyk zyn die genen,die veele fmarten en wederwaardigheden hebben uitgeftaan; dienstvaardige, gewillige en kragtigtioostende Menfchenvrienden, wanneer zy een verbeterd hart bezitten. Gelaatenheid, geduid, vertrouwen, zyn dikwerf die deugden, welken van veelen alleen in de anderfints treurige fchool der ondervinding en elende konnen geleerd worden. Eindelyk, de Kranke, hoe ongefchikt hy ook voor veele plichten zyn mag, kan zich egter van dien plicht, welken' zyn' toeftand inzonderheid betreft, getrouwelyk kwyten, ons, naamlyk, dat lot, het geen hem, als fchepzei, uit Gods handen is ten deel gevallen, met gelaatenheid te draagen, en te erkennen als iets, het gene voor zyn waare en beftendige welvaart het beste is. Hy mag zyne Gezondheid hoopen, wenfchen en zoeken ; maar fteeds in volmaakte overgeeving aan de eenige oirzaak des leevens. Hy mag klaagen en menfchelyk weenen;maar nimmer angftiglyk morren. God is de Heer van ons lot. Tot dit grootmoedig verdraagen der menfehelyke elenden verheft ons bovenal de Godsdienst, door de leevendige hoop op een eindeloos geluk. „ Wat zyt gy vertzaagt? (kan de elendi„ ge tot zich zeiven zeggen,) God heeft nog een „ geheele eeuwigheid om u gelukkig te maaken. Wees „ getroost, en hoop op hem." GEZONDHEID DRINKEN, wordt van eene blyk van vriendfehap, of van beleefdheid, of van aandenken gezegd, het welk drinkende gegeeven wordt. Deeze gewoonte van by het drinken in gezelfchap van anderen, zekere plechtige betuiging te doen, het zy van eerbiedigheid, of genegentheid voor, of tot eenige Goden, of Menfchen; en deezen eerbied of liefde te laaten hooren in zekeren wensch van hun heil, gezondheid of welvaaren, is van zo hoog eenen ouderdom, dat de beginzels van de zelve, t'eenemaal en- n'afpeurlyk fchynen geworden te zyn. Omtrent duizend jaaren voor de Geboorte van den Heiland, was dit reeds eene oude gewoonte onder de Trojaanen en Grieken, en de Griekfche Dichter Homerus, welke omtrent dien tyd heeft gefchreeven, geeft dit uitdrukkelyk in zyne Ilias te kennen, wanneer hy verhaalt, dat Achilles belastte, dat men aan zynen vriend Patïioklus den, besten beker dien hy bezat , met den fterkften wyn geeven, en dat hy dien aan Ulisses, en aan de andere Grieken, om uit te drinken, zou overhandigen, ten teken, dat hy dezelven erkende voor zyne beste vrienden, of de vriendfehap met dat teken bevestigde; en wat verder: dat Ajax aan Ulisses toewenkte, dat hy Achilles eenen dronk zou toebrengen, gelyk hy deed. Onder fchriften, waar uit des aangaande eenig befcheid zoude te haaien wezen, zyn 'er, behalven de Bybelfche, niet te vinden;en men mag derhalven met Ovidius wel zeggen, Trist, II. Unde nifi indicie magni fciremus Homeri? Even als de groetenis jvan ouds een teken was van goedwilligheid, en genegendheid of eerbied, en van heilwenfehing: -zo fcheen dit gemelde drinken van ouds als eene foort, of teken van begroeting, hoedaanige verfcheidene in gebruik waren, aangemerkt te zyn. Waarom de oude Romeinen niet alleen zeiden , ulicui falutem dkere, iemant heil of gezondheid zegN 3 gen,  3388 GEZONDHEID DRINKEN. GEZONDHEID DRINKEN. gen , of wenfchen dat is groeten, maar ook alieuifalü' tem propinare, iemant heil, of gezondheid voor., of toe-drinken, dat is, gelyk de Franfchen zeggen, faluer quelq'un, iemant falueeren of groeten, en byzonder met eenen dronk, of voordrinking, ten teken van genegentheid, eerbied en heihvensch. Zo voert Plautus , die omtrent twee honderd jaaren voor 's Heilands komst in de werelt heeft ge'fchreeven, den Panlikker Gelasimus in, aldus fpreekende tot den jongeling Epignomus : Bené at-que amice clicis, dident qua; velis, Propino tibi falutem plenis faucibus Coenabis apud me, &c. Het geen hier op uit komt: „ Gy fpreekt wel, en „ vriendelyk, de Goden geeven u al wat gy wenscht. s, Ik breng het u eens, en drink u gezondheid voor, „ met vollen mond, en beker. Gy zult van den a,, vond by my eeten", enz. Of, gelyk het ook zou kunnen vertaald worden : ,, ik drink u de groetenis voor; of: ik groet u met eenen dronk volmondig". Én deeze dronk, wil hy zeggen,ftrekt tot een teken, dat ik u, groetende, heil en gezondheid toewenfche. Het was naamlyk by de Grieken eene oude gewoonte , als zy den wyn uit fchaalen dronken , eerst de Goden en Koningen, daar na hunne Vrienden, en die hun lief en waard waren, ieder in 't byzonder by zynen eigen naam, by iederen dronk te groeten. En zo dikwils als zy zodaanigen God , Koning of Vriend noemden, dronken zy; en bragten op die voorwaarde de gevulde drinkfchaal aan anderen: of dronken die voorwaarde, ieder uit zyne byzondere fchaal te gelyk. Van welke laatstgemelde manier Homerus gewag maakt, als hy zegt, dat, op het affcheid van Ulisses , Koning Alcinous beval, elk eenen byzonderen beker vol wyns te geeven, ter eere van Jupiter, en op de gelukkige reis van Ulisses. En van de eerstgemelde manier, om naamentlyk den beker eenen anderen toe te brengen, brengt de zelvde Homerus een voorbeeld by, in zyn verhaal, dat de zelvde Veldheer eenen gulden beker vol.fchuimenden wyn bragt aan de Koninginne Arete, met deeze woorden: God zegene en bewaare u, ê Arete! tot in uwen ouderdom, en. "in de uure des doods, enz. Cicero inVerr. de Prcetur. U.rb. fpreekt van eene uitnodiging, om op de Griekfche wyze te drinken: Fit invitatie, ut Graco more bileretur. En Asconius Pedianus , deeze plaats van Cicero verklaarende, wederlegt zekere verkeerde uitleggingen, en bevestigt de voorgemelde gewoonte met deeze woorden : ,, Sommigen verftaan door op de Griek- fche wyze te drinken, met groote bokaalen, en die „ vol ongemengden wyn, te drinken;doch deeze ver- ftaan Cicero niet". Óp welke vertaalde woorden hy verders deezen laat volgen: Est autem Graecus mos (ut Grxci dicunt) rofiirmt %vxh£ift \tovc, ,cummerum cyathis libant falutantes primo deos, deinde amices fuos nominatim', nam toties merum bibunt, quoties deos, & caros fuos nominatim vacant. Dat is: ,, Op de Giïekfche wyze te drinken, betekent de gewoonte der Grieken te ,, volgen, die den wyn uit fchaalen lepperen en ftor- ten, groetende eerst de Goden, en daar na hunne Vrienden, elk by zynen naam; want zo dikwijs als „ zy de Goden, en die hen lief en waard zyn, ieder 2, by hunnen, naam noemen, zo dikwils drinken zy * den wyn. Ascon. Comment. in Cic. de Orat. in Verf. p. m. 89- Lucianus bevestigt dit, met het voorbeeld van Alcidanius Cynicus, die aan zyne bruid, eenen beker toebragt, met den naam van Hercui.es. Ja men vindt zelv , dat, wanneer iemant eene onderneeming van groot belang wilde aanvangen, hy al. voorens eenen beker met wyn nam, uit denzei ven, na dat hy zyne handen gewasichen had, ter eeie van Jupiter een gedeelte op de aarde goot, en alzo om den gelukkigen uitflag zyner voorneemens bad, drinkende voorts daar uit, en doende de medehelpers van het werk daar uit drinken, zo veel ieder lustte, Zie Homer. Wad Cl verf. 283. &feqq. ,, Waar van daan, ,, zegt de Heer van der Schelling, onze gewoonte ,, fchynt afgekomen , van. een glaasje van goedfucces te ,, drinken, het zy van een huwelyk, koopmanfehap, „ reedery , of eenige onderneeming". Een tweede voorbeeld wegens het plengen van wyn,ontmoet men in de Wad. K in fine, wanneer naamelyk Diomedes en Ulisses van het verdaan van den Trafifchen Rhesus te rug waren gekeerd, dronken ze aan den maaltyd uit den vollen beker van Minerva, en plengden ter haarer eere den zoeten wyn. „ Ter uwer eere (wordt „ elders gezegd tot Pallas) plengen hoog bejaarde, ,, en afgedoofde grysaards den wyn , metbeevendehan„ den., en getuigen hunne dankbaarheid, voor de be- kominge van 't gene, waarom zy gefmeekthebben". Tibi grandcevi lasfiqu; fenes Compote voto reddunt grates, Libantque manu vina trementi. &c. Senec. in Agamemn. vs. 356 £pff. Ook is aanmerkelyk ten deezen opzichte,het zeggen van Hector, by Homerus Wad. z in fin. zekere zyner redenen tot Paris , op deeze wyze duitende: „ Maar ,, gaan wy, dat zullen wy dan verhandelen, wen Ju„ pyn ons gunnen zal den beker der vryheid in onze paleizen, den onfterfelyken Goden ter eere,te wy„ den, na dat wy de welgelaarsde Grieken van voor „ Troyen zullen verdreeven hebben". Ten aanzien van welken beker, de oude uitlegginge aldaar medebrengen : „ dat de gene, die hunne vyanden, afgeweerd ,, en verdreeven hadden, gewoon waren Jupiter zulk „, eenen beker toe te wyden, voor de verkreegene „ vryheid en verlosfinge". Zie hier verder nog eenige bewyzen uit oude Schryvers , als uit Athen^us , breng den derden beker van de lieve venus. Xalgtri ctrSpig , &c. Cap. IV. I- 4- En is deeze gewoonte ook tot de Romeinen overge gaan: en zulks niet alleen ten aanzien van hunne Goden, maar ook tot hunne Keizeren en andere Perfoonen. Ja de Hiftoriefchryver Dion Cassius verhaalt, dat onder de meenigte van eerbewyzingen, die men aan Augustus bewees, ook deeze by raadsbefluit was vastgefteld, dat ze by zynen Genius moesten zweeren, en in alle Gastmaalen, pro falute ejus libarent, dat is „ voor, of op -zyne gezondheid zouden wyn plengen „ of fïorten." Lips. Ant. lelt. Lib. III. cap. 1. Daarenboven waren de Romeinen gewoon onder het drinken zekeren wensch te doen: zulks getuigt onder anderen XiPiiiLiNus welke een uittrekzel van Dion Cassius heeft vervaardigd, in 't leeven van Commodus ; dat naamelyk deeze Keizer, de wilde Dieren in 't Schouwburg afgemaakt hebbende, uit de hand van eene uitneemend fchoone Vrouw, een bokaal met wyn ontving, en dat het volk terwyl hy dronk, nevens den Raad hem toeriepen: n> \> t>ïs rvpTtxricis tia$c; x'tytT^M, ZuVew, dat is, bene vivas, aut vivas: „ leef, „ of leef gelukkig." Van zodaanig eene betekenis is ook die aantekening van Suidas, Zd^s«« e« -m x/tvn. Vivas cumfc. aliquis uno fpiritu poculum educit. Vide plura apud Lips. Antiq. leU. Lib. III. cap. 1. Bulenger. de Conviv. III. cap. 20. pag. 276. Het is van deeze gewoonte defGrieken en Romeinen , welke die genen dien ze écrden en beminden, zo wel in derzelver afzyn als tegenswoordigheid, met eenen dronk teffens hunne naamen noemende te begroeten, hun gezondheid en heil toe te wenfchen, en ter hunner eere en gezondheid, aan anderen bokaalen .toe te brengen en voor te drinken, dat de oude Kerkleeraar Ambrosius, die in de vierde eeuw naar Christus verfchyning op de werelt geleefd heefr, getuigt, en by die gelegentheid het misbruik, dat daar van ook onder^e Christenen gemaakt wierd, met deeze woorden beftraft: Quid autem obteftationes potantium loquar? Quid memoriam facramenta qua; violare nefas arbitrantur? Biba mus, inquitant, pro falute Imperatorium: cjf qui non bibe rit, fit reus in devotione. Videtur enim non amare Imperatorum, qui pro ejus falute non biberit, (pice devotionis obftquiuml) Bibamus pro falute exercituum, pro Comitum vlrtute, pro filiorum fanitate. Et hcec vota ad Deum pervenire judicant. f.cüt Mi qui calices ad fepulcra martyrum deferunt, atque illic ad vesperam biblint: £5? alitcr fs exaudiri non posfe credunt. O Jlultitia hominum, qui ebrietatem facrifichim putant! Dat is: ,, En wat zal ik zeggen van ,r de: betuigingen der drinkenden? Wat van-hunne ,, verbintehisfen, welke te verbreeken zy eene fchen„ nis, en euveldaad zouden achten. Laat ons drin- ken, zeggen ze, op de gezondheid der Keizeren, „ en die niet zal gedronken, hebben, zy onder den „ vloek, de verwaaiing, en den ban. Want hy fchynt „ geene liefde voor den Keizer te hebben, die op zy„ ne gezondheid niet drinkt. Dat is eerst eene op„ volging van eene vroome Godsvrugt, en toewying „ van zich zeiven! Laat ons drinken op de gezond„. heid, en voor het-_heil der Heirlegeren, voor de „ dapperheid der Graaven, of vorftelyke Gezellen, „ voor de gezondheid onzer Zoonen. En zy zyn van „ gedagten, dat deeze wenfchen en beden, tot Gore „ komen en ingang vinden: gelyk zy, die de bekers „ by de graaven der Martelaaren brengen , aldaar tot „ den avond toe drinken, en gelooven, dat zy anders „ niet konnen verhoord worden. O dwaasheid der „ Menfchen, die waanen, dat de dronkenfebap een offer zy." Daar zyn 'er die twyffelen, of de beker, dien Jc> sef aan zyne Broederen toebragt, niet ingefteld zy geweest ter eere van zynen Koning. Genes. XLIV. Zie Jon. Geriiard. Comment. ad h. I. pag. 759. & Kipping» Antiq. Rom. Lib. IV. cap. 3. pag. 515. Ook hadde zodaanige gewoontens der Grieken ert Romeinen, plaats by de Deenen en andere Noordfche Volken, als blykt uit hunne Goden-, en Heldenkroezen; Memorie-bokaalen en Drinkhoorens. Zie DR1NKHOORENS. Van deeze oude gewoonte, en het plengen en drin-ken, eerst ter eere van Goden, en naderhand ten teken van eerbiedige, en minzaame groetenisfev en wensch van heil, aan Keizeren, Vorsten, Vrienden enz. is het ook ten hoogflen waarfchynlyk, dat de hedendaagfche manier van Gezondheden te drinken,-benevens het inftellen, voordrinken, en toebrengen varï bokaalen, ter eere en ter liefde van deezen of genen en ten aanzien van eenige andere drink voorwaarden',, zynen allereeifTen oirfprong is verfchuldigd. En zulks' te meer, dewyl men oudtyds in de Nederlanden niet gewoon was de fpreekwys te gebruiken van iemants Gé-zondheid, of op iemants Gezondheid te drinken, als bly-ken kan uit het alleroudfte Formulier in deeze begroé-tinge met eenen dronk, in deeze Landen eertyds ge»bruikelyk, volgens welk Formulier de infteller van de drinkvoorwaarden tegens den genen zeide, dien hy voor dronk, of den dronk toebragt: Wagt heil; waar op de andere antwoordde; Drink heil. Welk woord! heil in deeze Landen van de zelvde kragt was, als he't' werkwoord iytuhti* of zivuus by de Grieken, en rietnaamwoord Salus by de Romeinen , en Salut by deFranfchen. Welk woord Salut nog heden, in deplaats van het woord Heil in gebruik blyft, in het hoofd van de Nederlandfche en Generaliteits Placaaten.En dus betekent onze oude fpreekwyze Heil drinken,, het zelvde als de voorgemelde fpreekwys van de oude Romeinen, propinarefahitem, en dus het zelvde als fie-dendaagsch, Gezondheden of iemants Gezondheid te drinken. Zie ook ARMENIAANSCHE DRONK, BO-KAALEN, DRINKEN, DRINKDWANG, HANSJE in de KELDER, en meer andere Art. van dien aart in dit Werk. GEZWELLEN'. Een Gezwel,- in het Latyn Tü>mor, is, ingevolgede- bepaaling welke-'er de kundige- Heet-  GEZWELLEN. GEZWELLEN. ken, welke van opzwellingen agtervolgd worden. ~3 Dat de gebrekkige hoedaanigheid, en tegennatuurlyke hoeveelheid der vloeibaare, gepaard met eene ver-1 anderde gefteldheid der vaste Deelen , gefchikt zy, om Gezwellen te doen voortkomen, is gemaklyk te begrypen, wanneer men aanmerkt, dat in dit geval de Oirzaakenvermenigvuldigd worden, en 'er deswegen , fterker uitwerkingen te verwagten zyn, dan wanneer flegts ééne deezer veranderingen, op zich zelvs voorhanden was. Onder de uitwendige oirzaaken der Gezwellen, behooren inzonderheid, uiteriyke geweldige aandoeningen, te fterk fluitende omgelegde bindzels, de aandoening van kwaadaartige zelvftandigheden, de beet of fteek van venynige Dieren, en het misbruik van de zogenaamde niet natuurlyke dingen. Alle Gezwellen der zagte deelen, beftaan, of uit eene ophooping van vogten, of, uit eene ontaarting van het weefzel der deelen. Beiden worden gemeenlyk onder den naam van Vogtgezwellen begreepen. In het laatfte geval egter fchynt het, dat deeze benaaming niet juist maar zeer oneigen is, vermits 'er als dan geene ophooping van vogt, in den gewoonen zin van dit woord genoomen, plaats heeft, maaralleen eene verhinderde, of althands veranderde omloop derzei ven door de vaten. Wy bepaalen hier niets van de tyden, eindwyzen, en behandeling der Gezwellen in het algemeen ■ om dat alle deeze byzonderheden, met betrekking tot verfchillende Gezwellen, verfcheiden zyn, en nietzeergevoeglyk tot algemeene Regelen kunnen gebragt worden. Alle Gezwellen der zagte Deelen, kan men behoorlyk in twee Rangfchikkingen, de haastige naamlyk en de langduukige, onderfcheiden. EERSTE RANGSCHIKKING. Haastige Gezwellen. (Tumores acuti.) Door Haastige Gezwellen verftaat men dezulke, welke alle mooglyke veranderingen voor dewelke zy vatbaar zyn, in eenen korten tyd doorloopen. Het is leeze zelvde foor^van Gezwellen, welke van veele Heelkundigen onder den naam van Heete Gezwellen be- chreeyen zyn. Deeze Rangfchikking wordt ver- leeld in vier Klas/en, onder de volgende benaamingen. . Van Ontlleekingen (Inflammationes). - II. De Roos Eryfipelas). III. Het Ettergezwel (Empyema) V. De Verflervingen (Mortificationes). I. De eerstgenoemde Klasfe bevat de volgende vyfien foorten, als: i. De Ontfleeking (Inflammatio) ze!- 'e- 2- Het Ontfteeken Gezwel (Phlegmone) . De Bloedvin (Furunculus) 4. De Kool (Carbun- ulus. 5. De Vorstbuilen (Perniones). <5. De Zeelontfleeking (Angina) 7. Het Ontfleeken Gezwel es Tandvleesch (Parulis). 8. De Ontfleeking der hrkher (Parotis.) 9. De Ontfleeking der Borflen Inflammatio Mammce.) 10. De Lieschbuil (Bubo igumahs). 11. De Oxelbuil (Bubo axillarisX 2. De Ontfleeking der Ballen (Inflammatio Testiculi). 13. De Ontfleeking der Voorhuid (Inflammatio Prce- utii. 14. De Ontfleeking van het Hoofd der Roede Inflammatio Glandis. 15. De Fyt (Panaritium). ;ie de befchryving van alle deeze foorten van ongeïakken, ten deele in dit Werk, en ten deele in ons Woon- Heelmeester D. van Gesscher van geeft, eene tegennatuurlyke vermeerdering van de eige uitgeftrektheid eens Deels, gepaart met vermindering , of geheele vernietiging van deszelvs natuurlyke werkingen. Alle Gezwellen, tot welk eene foort zy ook mogen betrokken worden, behooren of tot de harde of tot de zagte Deelen, en, het is onmooglyk, eenig Gezwel te begrypen, dat niet in een deezer beide zyne zitplaats heeft. De omfchryving van de Gezwellen der harde deelen, befpaaren wy tot het Art. ZIEKTENS der BEENDEREN, waar na toe wy onze Leezers wyzen. De byna algemeene zitplaats der Gezwellen van de zagte Deelen, is het celwyze weefzel, onder welk eenen naam men hier begrypt, het Vetvlies. De gemeene tekenen der Gezwellen, zyn uit de gegeeven bepaaling deezer ziekte kenbaar. Geen Gezwel naamlyk is 'er, 't welk zich niet door eene vermeerdering van de natuurlyke grootte der Deelen, vergezeld van eene verminderde of vernietigde werking, kenbaar maakt. Onder de oirzaaken der Gezwellen, zyn eenige naatfte, andere afgelegene. Naafle oirzaak (caufa proxima), wordt die genoemd, welke eenig Gezwel op eene onmiddelyke wyze voortbrengt, en onaffcheidelyk met het zelve verknogt is. Eene afgelegen oirzaak (caufa remota) is, die niet anders een Gezwel maakt, dan door behulp eener naatfle oirzaak, welke gelyktydig medewerkt. Sommige deezer oirzaaken zyn uitwendig, andere inwendig. De eerften moeten meestal als bepaalende worden aangemerkt, dat is te zeggen, niet anders doende , dan een Gezwel eerder op de eene plaats, dan op de andere, en meer in het een, dan in Let ander Deel voortbrengen. De laatften zyn wezenlyk; en men kan zelvs zeggen, dat zonder deeze, nimmer eenig Gezwel zal plaats grypen. Onder de inwendige oirzaaken , zyn eenige betrekkelyk tot de vaste, andere tot de vloeibaare Deelen, fommige tot beiden te gelyk. • Die der vaste Deelen behooren, of tot de vermeerdering of vermindering van derzelver veerkragt, of tot de verbreeking van derzelver famenhang. Alle deeze veranderingen kunnen veeler- hande Gezwellen voortbrengen. Die oirzaaken , welke alleen tot de vloeibaare Deelen behoorende, als zuivere vogtoirzaaken moeten worden aangemerkt, zyn betrekkelyk, of tot de veranderde hoeveelheid, of tot de gebrekkige hoedaanigheid derzelver, of tot de afdwaaling van plaats. . De hoeveelheid der Vogten is aan eene tweevoudige verandering onderworpen, eene vermindering naamlyk, en vermeerdering. De laatfte komt ten opzicht der Gezwellen alleen in aanmerking, en is eene zeer gewoone tirzaak derzelve, vooral der zulken, welke onder de haastige gerekend worden. De gebrekkige hoedaanigheid der Vogten, beftaat in derzelver verdikking, verdunning, fcherpte van allerlei aart, en dergelyke; die verfchillende Gezwellen voortbrengen, agtervolgens de verfcheiden natuur der vogten zelve, i welke deeze veranderingen ondergaan hebben. De afdwaaling der plaats, is eene zeer gewoone oirzaak ■ der Gezwellen. Alle Vogten immers, welkers deeltjes eene grooter middellyn hebben, dan de middellyn is ' van het vat, in- het,welke zy by toeval indringen, kinnen niet natalen, daar in veiftcppinge te maa- ;  GEZWELLEN. GEZWELLEN. t^t Woordenboek, onder de hier opgegeevene benaamingen. II. Deeze Klasfe bevat maar ééne foort; zynde eene uitgebreide, bleekroode, heete, jeukende of fteekende, en niet zeerverheevenZwelling, die,alsze met de vingeren gedrukt wordt, haare roodheid verliest, maar na het ophouden der drukking, dezelve oogenblikkelyk herneemt. Dit ongemak is algemeen bekend onder den naam van Roos (Eryfepelas.) Zie ROOS. III. Tot deeze Klasfe behoort: i. Het eigent- lyk zo genoemde Ettergezwel (Abfcesfus). '•— 2. De nederzettingen van Etter (Metastqfis paris). 3. De Etterborst (Empyema). De befchryving deezer foorten , vindt men onder die bsnaamingen. IV. De vierde Klasfe bevat maar eene foort, onder den algemeenen naam van Verfterving (Mortificatie-), welk woord in den ftrikften zin beteekent, eene geheele uitblusfching des leevens van eenig gegeeven deel, en. volftrekte berooving van alle deszelvs zintuiglyke en willekeurige werkingen. Somwylen egter, bedient men zich van het woord van Verfterving, om daar mede uit te drukken dien ftaat van het Deel, waar in deszelvs famenftel flegts.gedeeltelyk dusdaanig eene verandering ondergaan heeft, en nog verfcheiden Deelen ongefchonden gebleeven zyn. , De woorden Heet- en Koudvuur, aan de eene en andere deezer ziekten, als naamwoorden toegeëigern1, hebben wel het voorrecht eener algemeene aanneeming, maar drukken het foort-onderfcheidend verfchil van beide gevallen, op verre na, zo klaar niet uit, als die van geheele en gedeeltelyke Verfterving, van welke fommigen zich bediend hebben. Zie HEET VUUR, KOUDVUUR en VERSTERVING. TWEEDE RANGSCHIKKING. Langduurige Gezwellen. (Tumores Chronici.) Onder de benaaming van Langduurige Gezwellen, verftaat men die, welke in tegenftelling der Haastige, alle hunne mooglyke veranderingen, of nimmer, of ten minften niet, dan in .eenen zeer uitgeftrekten tyd uit- loopen. Deeze Rangfichikking wordt verdeeld in vyftien onderfcheidene Klasfen, onder de hier volgende benaamingen. I. Harde Gezwellen (Tumores in- duratï). • II. De Beursgezwellen (Tumores cystici). III. Het Vetgezwel (Lypoma). IV. Het Spekgezwel (Stratoma). V. De Bloedgezwellen (Tumores fanguinei). VI. De Watergezwellen (Tumores aquofi). VII. De Vleesch gezwellen (Sarcomata) VIII. Het Luchtgezwel (Emphyfema). IX. De aardachtige Gezwellen (Tumores terreï). X. Het Galblaasgezwel (Tumor veficulaj fellece.) XI. De Pisge- zwellen (Tumores urinarü). XII. De Zoggezwellen ■{Tumores laüeï). XIII. De onwaare Breuken (Hernia fpuria:). XIV. De Werktuiglyke Gezwellen (Tumores organici). ——— XV. De koude Verzweeringen (Ahfcesfus frigidi.) _ I. Harde Gezwellen (Tumores indurati) worden zodaanige Gezwellen genaamd, welke, als ze met de vingeren gedrukt worden, eenen weerftand bieden, die , meer of min moeilyk te overwinnen is, en altoos hetr natuurlyk weerftandbiedend vermoogen der zagte Deelen van ons Lighaam, zeer veel te boven gaat. De foorten onder deeze Klasfe behooren de zyn vier in getal, als namentlyk: , 1. liet Knoestgezwel (Scirr- XI. Deel. hus). ——£ 2. Het Krop-Kliergezwel (Scrophulns). — 1 3- Het Kropgezwel (Bronchocele). 4. De Knobbel¬ gezwellen (Tuberculi). II. De tweede Klasfe, bevat de zogenaamde Beursgezwellen (Tumores cystici). Met deezen naam beftempeid de Heer van Gesscher zodaanige Gezwellen, welkers ftof in een byzonder vliezig zakje beflooten zynde, geheel geene gemeenfchap heeft met den omloop. Zeven foorten worden 'er in deeze Klasfe opgeteld, als: —i— r. Het Papgezwel (Atheroma). . 2. Het Honiggezwel (Melicerus). 3. Het Boongezwel (Lupia). . 4.T)ePeesknoop(Ganglium). « 5. Zenuwknoop (Nodus nervorum). 6. Het Vorsch* gezwel (Ranula). , 7, De Lipknoop (Nodus labiorum). III. Het Vetgezwel (Lypoma), is de naam van de éénigfte foort welke deeze Klasfe bevat. Dit Gezwel beftaat uit eene ophooping van welgefteld vet, in da vakjes van het cel wyze vlies; kenbaar uit eene zagte, onpynlyke, niet miskleurige, en fomwylen eenigfints ongelyke zwelling, die van een byna onmerkbaar beginzel langzaamerhand, tot eene zeer verfchillende en onbepaalbaare grootte aangroeit. IV. Het Spekgezwel (Steatoma). Deeze Klasfe bevat mede maar ééne foort; zynde een Gezwel dat meer of min groot, onpynlyk, harder dan een Vetgezwel, niet miskleurig, weerftandbiedend, veerkragtig, en in de meeste ges'allen verfchuifbaar is. Zie SPEKGEZWEL. V. De Bloedgezwellen (Tumores fanguinei). Deeze Klasfe bevat alle zodaanige Gezwellen, welken door Bloed, in de vaten opgehoopt, of in het cel wyze weefzel uitgeftort, gemaakt worden. Drie foorten vindt men hier van opgeteekend, als: 1. de Bloedvlek (Echymofis), waar door men verftaat eene verzaameling van Bloed, in de vakjes van het Vetvlies, afhanglyk van eene verbreeking der kleinfte vaten, door eenige kneuzende oirzaaken; zie KNEUSING. 2. De Slagaderbreuk (Aneurisma). 3. Aderfpat (Varix). VI. De zesde Klasfe bevat de Watergezwellen (Tumores aquofi); zynde die verzaamelingen van Water, welke in het Vetvlies plaats grypen, en een bepaald gedeelte van den omtrek eens Deels doen uitzetten;- gelyk ook, die in eene der zogenaamde holten van het Lighaam voortkomende, niet zo zeer de gantfche uitreftrektheid der holte, als wel een meer of min aandenlyk gedeelte derzelver inneemen, en niet anders, dan door eenige Heelkundige Hulpmiddelen kunnen rered. worden. De foorten onder deeze Klasfe jehoorende, zyn : 1. Het Zugtgezwel (Oedema). —— 1. Het Weygezwel (Tumores ferofi). 3. Het Vatergezwel (Tumores lymphatici). 4. De algemee- ie Waterzugt (Anafarca). 5. Het Waterhoofd (Hy- Irocephalus). • 6. Het Watergezwel des Ruggraads 'Spina bifida). 7. De Waterzugt der borst (Hydro- >a petloris). 8. Plet Buikwater (Afcites). 9. De Waterzugt in een beflooten zak (Hydrops faccatus). :o. De Waterzucht der Gewrichten (Hydrarchon.) VII. De Vleeschgezwellen (Sarcomata) -welke de zevenIe Klasfe uitmaaken, beftaan uit zodaanige Gezwellen, lie eene vaste zelvftandigheid hebben, en waar in geen le minfte vogtverzaameling plaats heeft. Zes foorten iyn aan deeze Klasfe ondergefchikt, als: ■ i.Het ïigentlyk zo genaamd Vleeschgezwel (Sarcoma) zelve. 2. Het Hoornachtig Uitwas (Comea). 3. De Veiisprop (Polypus nqfi). —:— 4. De Vleeschachtige uit- O . was-  GEZWELLEN. wasfenvan het Tandvleesch(Epulides).-— ^Vleesch- prop der vrouwelyke Teeldeelen (Cercofis). 6. Het : Sbonseezwel der gewrigten (Fungus articuiorum). VIII. De agtfte Klasje die maar ééne foort bevat, is het Luchtgezwel (Emphyjema), zynde eene algemeene of bepaalde zwelling van hetgantfche Lighaam, ofwel van eenig byzonder Deel, afhanglyk van lucht, verzameld in de vakjes van het celwyze weefzel. Zie LUCHTGEZWEL. IX. Aardachtige Gezwellen (Tumores term); zyn zodaanige Gezwellen, welke beftaan uit eene meer of mm harde, en fteenachtige ftof, in deeze of gene Deelen 'opgehoopt. Drie foorten behooren tot deeze Klasfe, als: i. Het Kalkgezwe! van eene onbekende oirzaak (Tumor calceus ignotce caujce). 2. De Kaik- hiobbels der Jigtigen (Tophi podagrui). z-DeTong- Jfeeii (Calculusjublingualis). X. Galblaasgezwel (Tumor Veficulce fcllece) is de eenigfte foort welke onder deeze Klasfe behoort. Het is eene uitzetting der Galblaas door ingeflooten Gal, ingevolge eener verftopping van derzelver Loosbr.is, of van de gemeene Galbuis, door eenigerlei fteenachtige zelvftandigheid. Zie GALBLAAS GEZWEL. XI De Pisrezwellen (Tumores urinarii); noemt men d-zuïken, in°dewelke de Pis in de Blaas zelve opgehouden, of uitgeftort wordt in het Vetvlies der uiteriyke Teeldeelen en van den omtrek des Bilnaads. Tot deezen derhalven behooren: 1. De Opzwellino- des Pisblaas. 2. De indringing van Pis in het ccfwys weefzel. Zie PISWEGEN. ; XII. De Zoggezwellen (Tumores laiïei); zyn zodaanige Gezwellen, welke door verzaamelingen van Zog, van welk eenen aart ook, de gewoone paaien der Natuur, in hoeveelheid of plaats te boven ftreevende, word'en te wege gebragt. Daar behooren twee foorten onder deeze Klasfe, naamelyk: 1. Het Zoggezwel der Borjten. 2. De Zogverplaatzingen. Zie op die woorden. ..." L XIII De Onwaare Breuken (Herma Jpunaf). AlletjeZwellen, welke of den Navel, of de uiteriyke Teeldeelen inneemen, en niet afhanglyk zyn van eeneverplaatzing der Ingewanden, behooren tot deeze Klasfe; welke de veertien volgende foorten bevat. ■ i.De Water-navelbreuk (Hydromphalus). 2. De Bloéd-navelbreuk (Hcematocele). 3- De Etter-navelbreuk (Em- pyom'ihalus). 4- De Vleesch-navelbreuk (Sarcompha- . 5. De Ader-navelbreuk (Varicomphalus). <5 De Vet-naveïbreuk (Licomphalus). 7- DeWater- h-euk des Balzaks (Hydrocele). 8. De Bloedbreuk des Balzaks (Hcematocele). 9- De Zaadbreuk (Sper- matocele). 10. De Vleeschbreuk (Parocele). • 11] De Etterbreuk van den Bal, en des Balzaks (Empyo- ce{c\ 12. De Vetbreuk (Lyparocele). 13. De Aderbreuk (Varicaccle). 14. De Breuk gemaakt door Waterblaasjes (Hydatocele). XIV. De Werktuiglyke Gezwellen (Tumores organici) ; zyn zodaanige Gezwellen, welke gemaakt worden door de tegennatuurlyke grootte, of niet gewoone plaatzing van een anders welgefteld Deel onzes Lighaams, onafhanglyk van eene eigenlyk dus genaamde uitzakking. Drie foorten behooren tot deeze Klasfe, als: 1. De Vergrooting der Oorklier. 2. De Vergroo¬ ting der Amandelen. -—— 3. Het Bal-lieschgezwel (Parorchidium). GHEBERS. XV. Koude Verzweeringen (Alfcesfus frigidi) is Af laam van de eenige foort, welke deeze laatfte KU.sie >evat. Het is een Gezwel, dat hard, niet zeer pynyk, weinig of niet miskleurig, en van eenen zeer angen duur is. Zie op dit woord. GHEBERS of Gaber. De hedendaagfche Perfiaanen >eeven deeze naam aan de aanbidders van het vuur, ]ï cigentlyke Parfis, zynde een omdoolend volk, dat >edert lang, door verfcheiden gewesten vanPerfienen Indien venpreid is. Men ziet daar in het rampzalig -jverfchot der aloude Perflaanfche monarchie, dewelke van de Arabifche Califs, door hunnen Godsdienst/ver gewapend, in en omtrent de zevende eeuw, ten rollen is vernield geworden, met oogmerk, om er Je God van Mahomet, in plaats van de God van Loroaster , te doen aanbidden. Deeze bloedige zer.aelingfchap der Saraceenen van dien tyd, noodzaakte een groot aantal der toenma dige bewoonderen vanPerfien, om de Godsdienst hunner vaderen te verzaaken : oe overigen namen de vlugt, en wierden verftrooid dopr gancch 4^7!,- zy blyven aldaar tot heden toe, zynue zonder vaderland of Koning, veracht en gehaat van alle andere natiën, en onverwinnelyk verknogt aan hunne eigen gebruiken en leevenswyze, de wetten van Zoroaster, de leerftellingen der Magi of Wysseeren der oude Perfen, en de aanbidding van het vuur, zorgvuldig «ïder haar bewaarende; ten einde, als het ware, daar door het aandenken te onderhouden van ééne der oudfte Godsdienften in de werelt. De nyverheid en voorfpoed, die zedert lang, m fommige gewesten van Indien geheerscht hebben, was inzonderheid te danken aan eenigen deezer vlugtelirir gen. Deeze namen hunne eerfte wykplaats op het eiland Ormus, van waar zy naderhand te fcheep gingen naar Indien, en te Diu voet aan land zetteden. Hier vertoefden zy niet langer dan negentien jaaren, en gingen andermaal te fcheep. De wind dreef hen naar het bekoorlyk gewest tusfehen Daman en Bcxaim, in de nabuurfchap van Suratte. De Vorst die dat land beheerschte, wilde hen niet toelaatcn om 'er zich met de woon neêr te zetten, dan op voorwaarden, dat zy de verborgenheden van hun geloof openbaaren, hunne wapens afleggen, de Indiaanfche taal fpreeken, hunne vrouwen'zonder fluiers in 't openbaar doen verfchynen, en, naar 's lands wyze, hunne huwelyksfeesten met het begin van de nagt vieren zouden. Dewyl deeze voorwaarden niets ftrydigsmet hunne Godsdienftige begrippen behelsden, bewilligden die vlugtelingen in dezelve: men gaf hun toen een landftrcek, alwaar zy eene ftad bouwden, en het leedt niet lar.g, of zy verfpreideden zich van daar verder Iandwaards in. Een hebbelyke arbeid, verkreegen en beftendig geworden door de noodzaaklykheid, doedt, in hunne handen, de landeryen en handwerken van den Staat voorfpoedig worden, en verftandig genoeg zynde om zich niet tebemoeijen met zaaken van regeeringe, noch met den oorlog, genooten zy, te midden van menigvuldige Staatsomwentelingen, een diepe vrede. Deeze omzichtigheid en hunne welvaart, deeden derzelver getal zeer merkelyk toeneemen. Hunne nyverheid en werkzaamheid, ging allengs over op de herbergzaame natie, welke hen zo verftandig had bejeegend. Le fuiker, het koorn, de indigo, nevens andere voortbrengzelen, wierden toen landeigen op eenen grond, wel-  GHEBERS. GHEBER3» E3^ welke, dus lang, voornamentlyk alleen met rystveïden was bedekt gèweest; men vermenigvuldigde de vrugten en kudden, bragt eene grooter verfcheidenheid in dezelven te weeg, en zo wel de veeteelt^als de akkerbouw, wievden in Indien tot veel grooter trap van volkoomenheid gebragt. De velden vertoonden'er voor de eerftemaal, die haagen en heiningen, welke fommige onzer Europeefche gewesten verfraaijen of verryken. Den zelvden voortgang maakten ook dö werkplaatzen der handwerkslieden; 'er ontftonden de menigvuldige fraaije fabrieken, waar van den arbeid onder ons zo fterk gezogt wordt; het katoen nam de fchoonde gedaanten aan, en de zyde wierd ook eindelyk in die provinciën verwerkt. Dus was de aanwas van Ieevensmiddelen, van werkzaamheid en bevolking, waar toe deeze vlugtelingen den voornaamden grond gelegd hadden, de eenige oirzaak, dat de uitlandfche betrekkingen in dat gedeelte van Indien, door den tyd, verbaazend uitgebreid wierden. Zy maaken nog, by aanhoudenheid, onder de naam van Parjïs, een afzonderlyk volk uit, door hunne omzichtigheid om zich niet met de Indiaanen te vereenigen, en door hunne gehegtheid aan de beginzelen, welke hen uit hun vaderland hadden doen verdryven. Hoewel onder de Ghebers zeer veel bygeloof en nog meer onkunde heerscht, geeft nogthands het bovenftaande karakter van nyverheid, aan hen genoegzaame aanfpraak, om óns eenig aandeel te doen neemen in hunne lotgevallen, en de nieuwsgierigheid op te wekken, ten einde hunne leevenswyze en Godsdienftige begrippen te leeren kennen: de berichten van veele vroege en hedendaagfche reizigers, komen onderling ook vry wel overeen, om ons daar van een gepast denkbeeld te kunnen geeven. Zy zyn by uitdok eenvoudig in hunne kleeding, zagt en zedig in hunne manieren, en voor't overige verdraagzaam, liefdaadig en arbeidzaam; men vindt onder hen geene leegloopers of beedelaars, maar zy zyn al te famen kunftenaars, werklieden, of groote landbouwers. Het fchynt zelvs, als of ééne der leerdellingen van hunnen alouden Godsdienst daar in bedaan hebbe, dat de Mensch op de aarde is gedeld om dezelve te bebouwen en te verfraaijen, zo wel als om ze te bevolken; want zy merken de landbouw niet alleen aan als een fchoon en onfchuldig beroep, maar ook als een edel werk in de maatfchappy, waar aan God een welbehaagen heeft. Het land te bearbeiden, zeggen zy, is God aan te bidden; en hun geloof doet hen het planten van een boom, het ontginnen van een onbebouwd veld, en het teelen van kinderen, onder de deugzaame werken plaatzen. Als een gevolg van deeze grondde!lingen, die zp oud zyn dat dezelve byna in alle andere landen uit het geheugen zyn geraakt, eeten zy geen Osfenvleesch, om dat de Os tot den landbouw diendig is; noch het vleesch van eene Koe, om dat deeze hen den melk aanbrengt; zy fpaaren insgelyks het huislykdier, de Haan, om dat hy het opkomen van de Zon aankondigt, en hebben een byzondere achting voor den Hond, die de kudden bewaakt,.en in of by hunne wooningen de wacht houdt. Zy befchouwen het daar tegen als een Godsdiendige plicht, om Infekten en alle fchaadelyke gediertens te dooden, geloovende dat zy, door middel van deeze zeer zonderlinge, doch nuttige boetedoening, haare zonden uitwisfchen.——— Met de Voldandige uitoeffening eener zo zeldzaame zedekunde, zyn de Ghebers nergens ongemakkelyke gasten; ook kent men daar aan, met den eerden op. flag van het oog, hunne wooningen, terwyl hun vroeger vaderland, waar van de aloude vrugtbaarheid in de gefchiedenisfen zo hoog wordt opgevyzeld, onder de wet van Mahomet, in welke eene befpiegelende Godsdienst met het defpotismus zich vereenigd, hedendaags overdekt is met onbebouwde landen, en het waare afbeeldzel eener genoegzaam aaneengefchakeldë woesteny, opleevert. Zy zyn byzonder heusch en gediendig jegens alle vreemdelingen, van welke natie deeze ook wezen mogen; 't is waar, dat zy met dezelve nimmer fpreeken nopens hunnen Godsdienst, maar ook veroirdeelen of verdoemen zy niemant, als bedaande een van haare voornaamde grondregelen daar in, dat zy met alle Menfchen in vriendfehap trachten te leeven, en geen Mensch, wie hy zy, te beteedigen. Zy hebben, over 't algemeen, een geweldige afkeer van alle zogenaamde Helden, of veroveraars, en verfoeijen en verachten in 't byzonder Alexander, als de grootfte vyand van het menschdom die 'er ooit geweest is. Hoewel zy nog ongelyk meer reden en oirzaak hebben, om de Mahometaanen te haaten, vertrouwen zy egter altoos, dat de Voorzienigheid wel zal zorgen om die wreede overweldigers te draffen; en zy vertropsten zich onderling met eene aloude overleevering, welke zy hunne kinderen geduurig inboezemen, dat namentlyk hunne Godsdienst eenmaal de overhand zal neemen , en van alle volkeren der aarde beleeden worden : by dit geloofsartikel voegen' zy ook nog die onzekere en onbepaalde verwagting, welke by de meeste, fchoon in derzelver Godsdiendige begrippen zeer verfchillende volkeren, plaats heeft, van zekeredoorluchtige en beroemde perfonaadjen, welke op het einde der tyden moeten wederkomen, om het Menschdom gelukkig te maaken, en het zelve tot eene groote en algemeene hernieuwing voor te bereiden. In het binnende van hunne wooningen, heerscht altoos een gedrenge tucht, en wyze zeden. Zy trouwen nooit andere vrouwen, dan die van hunne eigen Godsdienst en natie; zy dulden ook geene meerderheid van vrouwen, noch echtfeheiding, dan alleen in gevalle van onvrugtbaarheid, wanneer hen, ten einde van negen jaaren, geoirloofd is een tweede vrouw te mogen neemen , mits evenwel de eerde daar by behoudende. Overal waar dit volk wordt toegelaaten, bukt het gewillig onder het juk van den Oppervorst, doch leeft onderling onder het beduur van zyne eigen'Oudden, die het ambt vanMagidraat bekleeden. Zy hebben ook Priesters, welke voorgeeven van de oude Magi afkomdig te zyn, en aan eenen Opperpriester onderdaanig zyn, die van de Ghebers genaamd wordt Destour of Destouran, beteekenende het voorfchrifs der voorfchriften of de wet der wetten. Deeze Priesters draagen geen afzonderlyk gewaad• en men kan ze, om hunne onkunde, nauwlyks van het geringde foort van volk onderfcheiden: zy moeten zorge draagen voor het geheiligd vuur, boetedoeningen voorfchryven, abfolutie geeven, en alle maanden, voor zeker geld, het geheiligde vuur aan alle huisgezinnen uitdeelen, als ook de Koe-pis, welke tot de zuiveringe dient. • 02 Zy  32M GHEBERS- Zy geeven voor,als nog de boeken te bezitten, die Zoroaster onmiddelbaar van den hemel heeft ontvangen, maar zeggen dat zy dezelve niet meer leezen kunnen ; hierom bedienen zy zich alleen van de uitleggingen over dezelve, die ook in zeer oude tyden zyn gefchreeven, en behalven eenige verhandelingen over de fterrekunde en waarzeggery, inzonderheid de openbaaringen behelzen, van alles wat tot het einde der eeuwen toe gebeuren moet. Voor het ovetige maaken hunne overleeveringen nopens de aloude Profeeten , en van al 't geen de oirfprong van hunnen Godsdienst betreft, niets anders uit dan een zeer verward famenweefzel van wonderbaare fabelen en deftige kinderachtigheden. Het is derhalven, in deezen opzichte, met de Godsdienst der Ghebers eveneens'gefteld, als met alle overige Afiatifche Godsdienften, waar van de zedekunde altoos voortreffelyk is, maar het gefchiedkundige, of liever de roman van dezelve, loopt altoos in het belagchelyke, en deugt niet met al. 't Is ■waar, dat.die historiën, ten aanzien van de eeredienst over 't algemeen, als zeer onverfchillig behoorden aangemerkt te worden; doch de Menfchen doen het wezentlyke van den Godsdienst, maar al te veel beftaan in een bloote naam. Indien daar tegen de Afiatifche volkeren zich onderling wel verftaan, en de naamen van Confucius, Brama, Zoroaster en Mahomet vergeeten wilden, dan zoude het gevolg daar van zyn, dat zy byna al te famen een zelvde geloof hadden, en daar door veel nader by het waare komen zouden. Verfcheiden Geleerden hebben zich verbeeld, in de fabelen, welke de Ghebers nopens Zoroaster verhaaien, eenige trekken van overeenkomst met Cham, Abraham en Moses ontdekt te hebben, als ook met Osiris, Minos en Romulus. Doch het is veeleer waarfchynlyk, dat derzelver fabelen ontleend zyn uit een algemeen formulier, 't welk de Ouden zich voorgefteld hadden, wanneer zy de gefchiedenis hunner groote Mannen befchreeven, en waar in zy de duistere voetftappen van de oude gefchiedenis der Natuur misbruikten. Hoe verder men in de oudheid opklimt, te meer zal men bevinden, dat het historifche gedeelte, en de ganfche toeftel der eerfte Godsdienften, uit gelyke en dezelvde bronnen geput zyn. Alle feesten der Magi wierden gedenkfeesten genaamd, volgens Selden in zyn werk de düsSyris; en om te oirdeelen naar de hedendaagfche gebruiken van derzelver afftammelingen, kan men niet twyffelen of hunne Godsdienftige plegtigheden, zyn in de daad niets anders, dan overblyfzels van de aloude herinneringen der vernieling en hernieuwinge der werelt, 't geen ook zeer noodwendig ééne der voornaamfte voorwerpen van de zedekunde en Gods- ; dienst onder de wet der Natuur wezen moeste. Wy . weeten immers, dat zo wel onder de gefchreeven i wet, als onder de wet der genade, de beweeggrond ■ tot alle feesten agtervolgelyk geen ander is geweest, 1 dan om de gedagtenis te vieren van zekere gebeurte- j nisfen, die deeze wetten gegeeven en voortgebragt 1 hebben: wy mogen dan daar uit befluiten, dat onder c de wet der Natuur, welke deezen is voorgegaan, de £ feesten, tot een onderwerp de groote gebeurtenisfen c m de Natuur moesten hebben, en ook werkelyk ge- 1 had hebben, waar onder geene grooter en gedenk- r waardiger konden wezen, dan die omwentelingen, e GHEBERS. waar door het Menschdom vernield, en de ganfche gedaante der aarde veranderd wierd. Waaneer men de onderfcheiden eeuwen der'werelt, uit deeze drie gezichtpunten befchouwd, met diepe oplettendheid onderzogt heeft, zal men bevinden,dat de oirfprong van den Godsdienst der Ghebers en der oude Magi zodaanige is, als wy zo even gezegd hebben. Want befchouwen wy denzclven in zyne leerftellingen nopens de landbouw, de bevolking en huisfelyke tucht, dan ontmoeten wy in dat alles de merkmaalen van de eerfte behoeften , en van de waare plichten der Menfchen, welke nooit zo goed gekend zyn geweest, dan na de vernieling of ondergang van het Menfchelyk Geflacht, dat door zyne ongelukken was wys geworden. Befchouwen wy hen daarenboven in hunne vrees voor Zons- en Maansverduisteringen, Komeeten, en alle andere ongewoone natuurverfchynzelen, als ook in hunne voorfpellende overleveringen, dan herkennen wy daar in het droevig overblyfzel van een Menschdom, dat nog langen tyd daar na verfchrikt en ontfteld geworden is , by de bloote herinnering aan de verfchynzelen, die deszelvs aloude rampen verzeld hebben. Onderzoeken wy hunne leerftelling van tweeder'ei beginzelen, het goede en kwaade naamentlyk, en hunne verdichtzels nopens de vroegere ftryd tusfehen het licht en de duisternis; en vergelyken wy dezelve met zo veele andere foortgelyke overleveiingen, die by enderfcheide Volkeren verfpreid zyn, dan vinden wy daar in de zelvde zaak, welke eenigen het chaos en ontwikkeling, anderen fchepping en hernieuwing genoemd hebben. Laaten wy onze ernftige gedagten gaan over de eeredienst die zy aan het vuur bewyzen, en hunne voorkennis of voorgevoel nopens de toekomende verbranding des Heel-als, dan zien wydaar in niets anders, dan eene herinnering aan voorleden onheilen, door vuur veroirzaakt, en plechtigheden, ingefteld om de gedagtenis daar van te vereeuwigen. Volgen wy hen eindelyk in die feestvieringen , welke ter eeren van de Zon en van alle Hoofdftoffen ingefteld zyn, dan fchets ons dit alles insgelyks de inftellingen , welke betrekking hebben tot een Zeer vroege gebeurtenis, waar van de eigentlyke byzonderheden verlooren gegaan, vergeeten, of vervalscht geworden zyn van de Ghebers, van de Perfen zelve, en van alle andere Volkeren der aarde, by welken hedendaagsch niets meer daar van overgebleeven is, dan de min of meer treurige voetftappen van die Godsdienftige gedagtenis-vieringen , welke op zeieren tyd, over de ganfche aarde algemeen geweest :yn. Het is een groote vraag, of de tegenwoordige Gheïers Afgodendienaars zyn; en of het heilige vuur, het vezentlyke voorwerp is hunner tegenwoordige aanudding? De Turken, de Perfiaanen, en de Indiaaien befchouwen haar als zodaanig; doch de Ghebers leweeren, naar het getuigenis van Europifche Reizi;ers, dat zy aan 't vuur geen eere bewyzen, als aleen ter gedagtenis van hunnen Wetgeever, die wonerdaadig uit het midden der vlammen wierd gered; n om zich van de Indiaan fche Afgodendienaars te onerfcheiden, draagen zy alle eenen gordel of koord om unne lendenen, die gemaakt is van wol of kemelsaair. Zy verzekeren dat zy een oppermachtige God. ;Jsennen, die Schepper en Behouder is van het licht, gee-  GHEBERS. GHEBERS. 2395 geevends aan denzelven zeven opperfte dienaaren , welke wederom andere ondergefchikte dienaaren onder zich hebben, die zy mede als bemiddelende Geesten aanroepen. Dit Opperwezen is boven de beginzelen en haare oirzaaken verheven; doch hunne Godgeleerdheid, of liever bygeloof, fchryft niet te min zo veel gezags toe aan de ondergefchikte beginzelen, dat hy aan den Souverein zelve weinig overlaat, of dat deeze van zyn gezag zeer weinig gebruik kan maaken ; zy onderftellen wyders zekere hooger wezens, welke hun verblyf in de Sterren houden , en den Mensch regeeren, ook Engelen, of mindere Scheppers, die over de onbezielde lighaamen het opzicht hebben; en, volgens hun gevoelen , heeft elke boom, even als den Mensch, zyn eigen Patroon of Befcherm- heilig. . Zy volharden fteeds in de Ieerftelling van een goed en kwaad beginzel : deeze oude uettery , die misfchien de eerfte van allen'is geweest, is waarfchynlyk uit hef diepe indrukzel ontftaan , 't welk het verfchrikkelyk tafereel van de vroegfte onheilen, welke de werelt zyn overgekomen, op de Menfchen gemaaktheeft. De oude Godgeleerden geraakten eertyds zeer ligt in de grootfte verwarring, met opzicht tot zulke zaaken, die zy niet begrypen konden; en men kan gemakkelyk oirdeelen , hoe netelig zodaanige vraag moet wezen voor een volk gelyk de onnozele Ghebers, nadien reeds zeer veele en uitfteekend groote vernuften , te vergeefs getragt hebben, om dezelve, volgens het licht hunner, reden, op"te losfem Voor 't overige hebben de Ghebers geenerhande Beeld noch Afgod, en zyn waarfchynlyk het eenigfte volk op de geheele aarde, dat dezelven nooit gehad heeft: het geheele uiteriyke van hunnen Godsdienst beftaat in niets anders. dan het heilige vuur te onderhouden , die hoofdftofte over 't algemeen te eerbiedigen, nimmer iets dat morsfig is of rook verwekken kan, daar in te werpen, en zelvs niet ééns daar in te blaazen, ten einde dezelve door hunnen adem niet befmet worde; het gefchied altoos in de tegenwoordigheid des vuurs, dat zy in hunne huizen bidden, plechtige zaaken verrichten, en eenen ééd afleggen; en men zal niet een' Gheber vinden, die meineedig zou durven worden, wanneer hy die ontzag verwekkende en wreekende hoofdftofte tot getuige heeft genoomen : als een gevolg van deezen eerbied, onderhouden zy altoos en zonder tusfchenpoozing het vuur op hunne haardfteden, blusfchen nimmer hunne lampen uit, en zullen zich, wanneer brand ontftaat, Trooit van water bedienen, maar tragten dezelve, door aarde daar op te werpen, uit te dooven. Zy hebben verfcheiden door de wet vastgeftelde plechtigheden, beide voor Mannen en Vrouwen, te weeten een foort van doop by de geboorte, en een foort van biegt by het overlyden; zy bidden daags vyfmaal, keerende, in gevalle zy van huis zyn, hun aangezicht alsdan naar de Zon; wyders hebben zy geregelde vastendagen, vier feest dagen in elke maand, en bovenal groote eerbied voor den vrydag, gelyk mede voor den eerften en twintigften dag van elke Maan: zy houden, op hunne Godsdienftige dagen, gemeene maaltyden, aan welke zy al 't geen ieder, naar maate zyner omftandigheden, medebrengt, onder alle aanwezenden gelykerwys verdeelen. Zy hebben een afgryzen tegen het aarraaken van doode lighaamen, en begraven noch verbianden hunne lyken niet, maar vergenoegen zich met die, in bemuurde bewaarplaatzen, flegts aan de lucht bloot te ftellen, leggende onderfcheiden foQrten van huisraad by dezelven neder. De ongemeene droogte van het aardryk en de lucht, veroirlooven buiten twyffel dit gebruik, 't welk in alle andere landen voor de leevenden gevaarlyk, en hoogst onaangenaam zoude wezen : hier uit is by de Ghebers dit zeer byzonder bygeloof ontftaan, dat zy acht geeven, op hoedaanige wyze de vogelen des hemels op deeze lyken komen aan- • vallen; want pikt, by voorbeeld, een Raaf het regter-oog daar uit, dan is zulks het teken van zaligheid, en zy verheugen zich; maar valt hy aan op het linkeroog , dan betekend zulks verwerping , en men beweent het droevig lot van den Overledenen: deeze foort van wreedheid jegens de Dooden, wordt wederom vergoed door eene andere Ieerftelling, welke de menschlievenheid der Ghebers tot in 't toekomende leeven heeft doen uitftrekken; want zy beweeren, dat het kwaad beginzel, als ook de hel, te gelyk met de werelt vergaan zullen, dat de booze Geesten met hun geheele Ryk zullen vernietigd worden, en dat de verworpenen, na eenigen tyd geleeden te hebben, eindelyk een barmhartig en goedertieren God zullen vinden , in wiens befchouwing hun hoogfte geluk beftaan zal. Een Volk waar van de Godsdienftige begrippen zo eenvoudig, en welks leerftellingen zo vreedzaam zyn, behoorde ongetwyffeld nimmer het voorwerp van de haat en verachting der Mahometaanen zyn geworden; dan deeze verfoeijen het zelve niet alleen, maar hebben het ook in alle tyden befchuidigd van afgodery, godloosheid, atheistery en de allerfchandelykfte misdaaden. Alle Godsdienftige Gezindheden, die onder vervolging leeven, en genoodzaakt zyn hunne Godsdienftige vergaderingen heimelyk te moeten houden, hebben altoos, van de kant van andere Gezindheden, foortgelyke lasteringen en beleedigingen ondergaan. Aldus wierden de eerfte Christenen van de Heidenen befchuidigd, dat zy het vleesch van Kinderen aten, en zich onderling vermengden zonder aanzien van ouderdom of kunne: verfcheiden zogenaamde Ketters, hebben, op hunne beurt, het zelvde onthaal ondervonden ; en wy mogen met genoegzaame zekerheid aanneemen, dat gelykfoortig lasterziek venyn , als de verfchillen in 't ftuk van Godsdienst overal verfpreiden, aan dit overblyfzel der aloude Perfen de naam van Gheber heeft gegeeven , 't welk in de mond der hedendaagfche Perfiaanen, over 't algemeen eene Heiden, eeneOngeloovige, eene Mensch die overge* geeven is aan de misdaad tegen de natuur, betekend. Somtyds worden dezelve ook genoemd Parfis, Pharfis en Farfis, uit hoofde dat zy van de Perren afdammen, insgelyks Magious, om dat zy de nakomelingen zyn van de oude Magi. Doch hunne meest beken- . de en meest gewoone naam , is de fcheldnaam van Gheber. , „ .-, ,, , Het zorfderlinge van deeze naam, beftaat hoofdzaaklyk daar in, dat dezelve gebruikt wordt by verfcheiden Volkeren van Europa en ylfien, en, onder veele veranderde taalgebruiken , overal eene grove fcheldnaam is. Aldus wordt dezelve in't Oosten, met eeO 3 E'S6-  2296 GHEBERS. GIIELEYDE. GHESYN. GHULDE. nige verandering, ook Gaur uitgefprooken , welke naam daar fomtyds aan de Ghebers wordt gegeeven ; de Turken maaken daar van hun Giaour, welk woord zy geduurig verkwisten tegen de zulken diezy beleedigtn willen, maar byzonder tegen de Jooden, Christenen, en anderen die niet in Mahomet gelooven; eene verwisfeling van de gh in k, maakt daar van Keber, dat ook een Turkfchc fcheldnaam is; en hier van daan ontftaat wederom Kapher of Kaffer, een naam welke verfcheiden Afrikaanfche Volkeren ontvangen hebben van hunne nabuuren de Arabieren , om dat dezelve de wet van Mahomet niet willen aanneemen. De omkeering en verplaatzing van de oirfpronglyke naam Gebr, welke zyn in de Hebreeuwfche taal Geibar, Gibor, Giber en Geber, hebben naar Europa, door middel van de Pheniciers of Spaanfche Arabieren, de by het gemeen als nog gebruikelyke uitdrukkingen overgebragt van bogri, borgi, bougari en bougeri, welke even als het Franfche woord bougre, en het Engelfche dat daar van mede afkomftig is, als nog het denkbeeld bewaaren van de misdaad tegen de natuur, welke aan de Ghebers, door de hedendaagfche Perfiaanen word te laste gelegd. Waaromtrent nogthands op te merken is, dat het wortelwoord van de onderfcheiden bovenftaande haamen, niet altoos in dien kwaaden zin genoomen word, welke het vooroirdeel daaraan ge. hegt heeft; want gabar betekend in de Hebreeuwfche taal fterk, magtig, onvertfaagd zyn, als ook heerfchen; en in die zelvde taal zyn gibor en giber byvoeglyke naamwoorden, welke kragt, moed, magt, en heerfchappy aanduiden. Geber betekent de meester, de heerfcher; en gebereth de meesteresfe, waar van de oude Franfchen berger of hoeder en herder , als ook bergereth gemaakt hebben. De Chaldéen ontleenden uit denzelvden oirfprong hun woord guberin, in 't Latyn gubernatores, en in 't Fransch gouverneurs. De oude en hedendaagfche Oosterfche Volkeren , hebben daar van- hunne ■woorden Gabriel, Kebrail, Kabir, Giaber en Giaf'ar afgeleid, 't welk by hun de naamen zyn geworden van voornaame Aartsengelen, en van beroemde Mannen. Men zou hier van nog wyders kunnen afleiden, het ■woord Boyer, dat in de onderfcheiden dialekten van de Slavonifche taal, een groot Heer betekend; gelyk mede bogri en borgi, dat in de gemeene Vlaamfche fpraak een fraai of welgemaakt Man aanduidt, gelyk de Franfchen het tegendeel daar van, door het woord rabougri uitdrukken; waar uit fommige Schryvers befluiten willen, dat men de natuurlyke en waare meening van die uitdrukkingen, in de genoemde Landen, eertyds zeer wel gekend heeft. Indien dezelve intusfchen meerendeels beleedigend zyn geworden, is zulks gefchied door eene toepasfmg, waar van de eigentlyke oirfprongen in de legenden van de eerfte eeuwen moet gezogt worden: deeze vernaaien ons, dat 'er eertyds Menfchen zyn geweest, die door hunne magt en grootheid derzelver naamen beroemd gemaakt hebben, maar die tevens de aarde bedekten door hunne zonden en misdaaden, en daarom eindelyk van het vuur des hemels verdelgd wierden. Deeze hoogmoedige Natie was dezelvde met de Reuzen der oude Fabelfchryvers, welke van de Arabieren als nog giabar, of in het meervoudige giabaj-oum, dat is m 'gtigen genaamd worden; gelyk zy van de Ouden genoemd wierden gibor en gibborim, als uit verfcheiden plaatzen van de Hi Schrift kenbaar is. Wy mogen derhalven vermoeden , dat het woord gibor, met zyne onderfcheiden dialekten van gebri, bogri, borgi, en wat wyders daar van afkomftig is, in dit byzonder opzicht, by zo veele onderfcheiden Volkeren tot een fcheldnaam is geworden; en eindelyk, dat daar van daan , de byna overal algemeene benaaming afftamt, welke men in zo veele Landen aan de genen geeft, die met recht, of door dweepende lasterzucht, van dezelvde misdaad befchuidigd worden, welke voor veele eeuwen op de hoofden der magtige, doch tevens verfoeijelyke Gïbborims, het vuur des hemels deedt nedervallen. GHELEYDE is een oud woord, het welk zo veel als Paspoort betekent, waarom het te rechte door Kiliaan in Etymolog. wordt vertaald: Tuti itineris literas concedere, fecuritatem in itinere prcestare. Dit woord komt veelvuldig in gemelden zin in oude ftukkenvoor; als onder anderen in eene Handvest van Jan Graav van Holland, van den 6 Novemb. 1299, geboekt in de verzameling van den Heer v. d. Wall bl. 100 enz. by welke gelegenheid dien Vaderlandfchen Oudheidkenner bl 105. het volgende over Gheleyde aantekend: ,, Menigvuldig zyn de Handvesten, waar by den Koop„ luiden, tot zekerheid van hunne Perfoonen, en be,, fcherming van hunnen Koophandel, dergelyk Gelei' ,, de gegeeven wordt; zynde zulks eene plegtige ver,, zekering, door 's Graaven hand, of van zynen we„. ge geteekend , dat hunnen Perfoon of Goederen ,, geen hinder, letzel noch bekommernis gefchieden ,, zal." GHESYN , is een in onbruik geraakt Duitsch woord, dat men enkel by fommige oude Schryvers aantreft, en 't welk, zegt de Heer B. Huydecoper aant. op Melis Stoke I. Deel, hl. 449. rjctoccs?t betekend, tot bevestiging waar van hy de volgende voorbeelden aanvoert. ïjaöft rtfjtinctcn / Uat Ï31 fteDeit jlouDe Ijriiucii ghefyn in 't errjr, Walewyn ƒ. 11. b, $?i Ijebct in Der hellen ffree 3tansöe ghefyn. ■ Ib. f. 53- * <©n Den tieiiDcn Diere na lach/ <©o Den Dan. fente 23arnaan?7 %tï$tmm Dat 3ther^ ghetcennen foa£/ ©at trinatr/ aï£ mijt meten/ ©toe tm ftaDDe ghefyn lieten/ €cr Philips5 en ïticftarD te famen/ ©ie troe Üt/ <ü5Uü/ 't geen nu en dan in zulk eenen zin gebezigd wordt. Zie Wachter Closfar. Germannic. in <ÖÜt. GlABARITEN of Jabariten, is de naam van eene, Seéte onder de Mahometaanen, die tot eene der punten van hunne Geloofsbelydeni-s dellen, dat alle de daaden en handelingen der Menfchen door een onvermydelyk nootlot bedierd worden. Het woord Giabariten is afkorndig van GiaVoar, het geen dwingen, geweid aandoen betekent; zy die dit gevoelen verwerpen, draagen den naam van Kadares; en gelooven, dat de Mensch naar zyn eigen welgevallen mag leeven. GIACINTKO GUARNACCINO , zie GRANAATSTEEN. GIBELLINEN, is de naam van eene zeer beroemde factie, daar de gefchiedenisfen dikwils van gewagen, en die de zogenaamde. Guelphen, tot eene tegenparty had. Deeze beide partyen, hebben geduurende eene aaneenfchakeling van ruim drie honderd jaaren, deerlyke verwoestingen en onheilen in Italië berokkend en uitgevoerd. Dewyl de oirfprong der naamen van beide deezer faótien onzeker is, zullen wy daar omtrent de waarfchynlykfte gevoelens van-opgeeven : de fcheuring naamelyk, welke 'er in het jaar 1130 in de Kerk voorviel, door het verkiezen van tweePaufen teffens, bragt eene gisting in de verdeelde gemoederen te wege, verklaarende fommigen zich ten voor deele van°lNNOCENTius den II. en anderen de party van Anacletus aankleevende. Innocentius wierd by de meeste Christen-Vorden in 't Westen voor den wettigen Paus gehouden , doch Anacletus daar en tegen van Rogier Graav van Napels en Sicilië, zynde eene oorlogzugtige Vorst, van de Normannen afdammende, die dat land vermeesterd hadden, op "t kragtigst onderdeund. Het was onder'bewimpeling van deeze fcheuring, dat Rogier met veel voordeel eenen agt> jaarigen oorlog uithield. Keizer Koenraad de li. voerde een leger naar Italië uit Duitfchers bedaande, waar over zyne kleinzoon Prins Hendrik onder hem het bevel voerde. Rogier trok Guelpi-ius Hertog van Beijeren in zyne belangen, welke hem met een leger insgelyks uit Duitfchers bedaande, kwam byfpringcn, en behulpzaam was om hem tegens den Keizer te verdeedigen. Intusfchen gebeurde het veelmaalen, dat Hendrik in de plaats van zynen grootvader, het leger als Veldheer gebood; en om reden, dat hy op het Kafteel of in het Vlek Gibellin opgevoed was, en zeer aan die plaats.was gehegt, noemde hy zich zeiven dikwils den Gibelliner. De Be-ijerfcheu om in eenen veldfhg aan hunne krygsbenden moed en dapperheid in te boezemen, waren gewoon te roepen : hier zyn de Guelphen; daar in tegendeel de Keizerlyken om hunnen Veldheer te believen, gedadig riepen : hier zyn de Gibellinen. De Italiaanen aan wien deeze fpraak onbekend was, onderfcheidden de twee partyen der beide Paufen by deeze naamen, noemende die van Inno¬ centius de-Gibellinen, en die van Anacletus de Guelphen; leidende deeze woorden op hunne wyze af, van het Italiaansch, en waanende dat het woord Guelphus zo veel beteekende als Guardato ri defe, befchermers van 't geloove; en 't woord Gibellin aanziende, als of het afdamde van Guida bellicios Gu'idaeori dibataglia, het welk zo veel als aanvoerders van den dryd, beteekent. >—Sigonius, is ten aanzien van dennaamsoirfprong van Gibellinen van eene andere gedagten, en wil, dat deeze benaamiug onder Keizer Frederik den I. in zwang geraakte, en uit Duitschland naar Italië wierd, overgevoerd. De gefchiedverhaalen van Blen-, dus, Platina en Cuspiniaan, flemmen hier omtrent eenpaarig met eikanderen overeen, dat naamelyk de partyfchappen , onder de naamen van Gibellinen en Guelphen onder de regeering van Frederik den II. ontftond, en doen die voortfprtiiten van twee gebroeders uit Duitschland, waar van de eene Guelf en de andere Gibel genaamd zoude zyn geweest, kleevende den oudden de belangen aan van Paus Gregorius den IX. en den jongden, de party van Keizer Frederik. Aventinus eindelyk, wil, dat deeze factiën haaren oirfprong aan twee magtige Famüien in Duitschland zyn verfchuldigd, ten tyde van Hendrik den V, de eene bekend geweest, onder den naam van het WiBelingfe Stamhuis; en de andere, alwaar voornaams Vorften uit zyn gefprooten, wierd het Guelfifche van. Altdorf geheeten. Wat nu van de waarheid deezer verfchillende gevoelens, over den oirfprong der Gibellinifche en Guelfifche factiën mag zyn, kunnen wy niet beflisfen; maar zeker is het, dat zy ontelbaare rampen en verwoestingen, in Italië hebben te wege gebragt. Zie Andr. Presbyter Chron. Bavar. p. 25. Sigonius Lib. XIII. Blondus Lïb. II. dec. 7. Platina vita Gregor IX. Villan. Lib. IV. c. 78. Cuspinianus fub Freder. II. p. 325. Aventinus Annal. Boj. Lib. VI. Gl NMUSCHLEN, zie KOM-DOUBLETTEN.. GIEREN is de naam van een Geflacht van Roofvogelen, welker Latynfche Geflachtnaam Vultur, van het traag vliegen afgeleid wordt, gelyk deNederduitfche, die zekerlyk overeenkomt met den HoogduitfcbeQ3et/Cï of 65ct!r/ van hun yzelyk gefchreeuw. De Franfche naam Vautour, is, zowel als de Italiaan fche Avoltoio , en de EngelCche Vuiture, van het Latyn afkorndig. De Hebreeuwen hebben het Aiab geheeten, de Grieken Gups en de Arabieren noemen,-nog hedendaags deezen Vogel, Rachame, Rocham of Rokhome. De Heer Klein heeft de Gieren geplaatst tusfehen de Arenden en Valken, in zyne vierde Familie van Vogelen, waarin alle-de viervingeringen, met gefpleeten voeten, die eenen agter-vinger hebben, begree» pen'zyn. De Roofvogelen maaken by deeze Familie het eerfte Geflacht uit, dat verdeeld is in de vier Hammen van Arenden, Gieren, Valken en Uilen. De Heer Brisson maakt in zynen rang van Roofvogelen, twee Afdeelingen , waar van de eerfte de zodaanigen bevat; die het grondftuk of den wortel van den Bek met eene kaale huid bekleed hebben; de tweede de zodaanigen, daar het zelve met voorwaards geftrekte pluimen is bedekt. Tot de eerften behooren, de Sperwers , Arenden en Gieren: tot de laatften, de Schuifuit en Kat-Uilen. Aan den Arend, zegt de Heer Buffon, heeft men den eerften rang onder de Roofvogels gegeeven: niet om  2393 GIEREN. GIEREN o;n dat zy fterker en grooter zyn dan de Gieren, maar uit hoofde hunner edelmoediger geaartheid of mindere wreedheid. De Arenden zyn dapper, ftout in hunne onderneeiningen, en betoonen zo grooten lust tot den oorlog, als begeerte tot den roof. De Gieren, integendeel , fchynen zeer eigenaartig onderfcheiden te kunnen worden,door eene verflindende vraatzugt: zy vallen naauwlyks ooit op leevende Dieren aan, dan wanneer zy zich aan doode Krengen niet kunnen verzaadigen. De Arend tast zynen vyand of prooi aan, durft alleen dien vervolgen , bevegten en bemagtigen; de Gieren, in tegendeel, vereenigen zich, als zy tegenftand vinden, hoe weinig die ook zyn moge, in troepen, als lafhartige moordenaars, en zyn eer een bende van roovers dan oorlogshelden, eer vleeschvreetende dan Roofvogels: want, te dier gelegenheid, is 'er geene of hy maakt hulpe te krygen, en zy ftellen de kragten van veelen tegen één te werk; alle zyn ze zo greetig gefteld op doode Krengen, dat ze dezelve tot de beenderen afknaagen: bederf en ftank, wel verre van hun te verwyderen , lokt hun aan. Havikken, Valken, zelvs de kleinfte Vogels betoonen meer moeds; want zy gaan alleen op de jagt, en de meesten hebben eenen afkeer van dood vleesch, en vlieden weg van het bedorven aas. Als men de viervoetige Dieren met de Vogelen vergelykt, fchynt de Gier in zich te vereenigen, de fterkte en de wreedheid van den Tyger, met de vuige geaartheid en vraatzugt van den Jakhals, die desgelyks in hoopen voorttrekken om bedorven vleesch inteflingeren, en doode lighaamen op te graaven; terwyl de Arend, de dapperheid, de edelaartigheid, en de grootmoedigheid van den Leeuw, eigenaartig vertoont. Wy mogen, derhalven de Gieren eerst van de Arenden onderfcheiden, door dit verfchil hunner natuurlyke geaartheid, en een opflag van het oog, zal ons wyders het onderfcheid toonen. Hunne Oogen ftaan niet inwaards, gelyk die der Arenden; hun Kop is kaal, en zo ook bykans de ganfche Hals, bedekt met een foort van dons, of hier en daar gansch niet fraai verfierd met haairen, daar alle deeze deelen in de Arenden wel bedekt zyn met vederen. De gedaante der Klaauwen verfchilt mede: die der Arenden maaken bykans een halven cirkel , dewyl zy zelden op den grond rusten; die der Gieren zyn korter en minder gekromd. Daar en boven vindt men aan den binnenkant der Wieken een zagt dons, 'twelk men by andere Roofvogels niet aantreft: het deel onder den Keel is veel eer met haair, dan met vederen begroeid. Hunne houding is ook veel meer geboogen dan die van den Arend, die ftoutmoedig bykans regt over einde ftaat; terwyl de Gier half horizontaal ftaande, de laagheid zyns karacters, door degekromde geftalte zyns lighaams aanduidt. De Gieren zyn daar en boven wel te kennen, en op eenen afftand van andere Roofvogels te onderfcheiden: vermits zy de eenige Roofvogels zyn die in troepe» vliegen, dat is by meer dan één paar te gelyk: zy zyn zwaar van vlugt, en kunnen zich niet dan met moeite van den grond opbeuren, genoodzaakt zynde drie of vier poogingen te doen, eer zy in ftaat zyn op te vliegen. De Perenopteros, is de eerfte foort van Gier die wy byzonder in overweeging zullen neemen. Dien naam is van de Grieken ontleend, om dien Vogel van alle anderen te onderfcheiden. Hy is geheel geen Arend; of, indien wy 't gevoelen der Ouden willen volgen, maakt hy den laagften trap van onderfcheiding uit, tusfehen deeze twee foorten van Vogelen, den Gieren veel nader komende dan den Arenden. Theodorus Gaza , geeft hem den Latynfchen naam van Subaquila; doch andere Schryvers, inzonderheid Aldrovandus, denkt dat de naam van Vuliurina aquila hem veel beter voege, 't Is egter, zeker, dat beide deeze naamen even goed op deezen Vogel pasfen. Aristoteles, die den zeiven onder de Arenden telt, bekent zelve, dat hy veel eer van 't geflacht der Gieren is, daar hy alle de kwaade hoedaanigheden van den Arend bezit, zonder een eenige van zyne goede eigenfehappen te hebben; naardemaal hy voor de Kraaijen vlugt, en zich van dezelve laat jaagen; log en laf is in het nazetten van zyn prooi, zwaar in 't vliegen, altoos fchreeuwende, altoos hongerig en gezet op dood aas. De Vleugels zyn korter dan die van de Arenden, doch de Staart is langer. De Kop is ligt blaauw van kleur, de Hals wit en kaal, dat wil zeggen, gelyk de Kop met een wit dons bedekt, met een Halskraag van witte ftyve vederen, beneden aan den Nek in de gedaante van een kraag. De Regenboog der oogen is roodachtig geel. De Bek en de kaale huid, die het grondftuk bedekt, is zwart; maar het kromme einde van den Bek, is witachtig. Het benedenfte gedeelte der Pooten, is vederloos en loodkleurig. De Klaauwen zyn zwart, en korter en regterdan die der Arenden. Daar en boven is zeer aanmerkelyk, eene bruine hartgelykende vlek op de borst beneden den Kraag: deeze bruine vlek is omringd of liever geboord met een fmalle witte ftreep. Over 't algemeen, is deeze Vogel van eene onbevallige en onevenredige gedaante, en onbehaaglyk door het geduurig uitvloeijen van een vogt uit de Neusgaten en twee andere openingen op den Bek, die fnotterigbeid uitlaaten. De Krop fteekt vooruit, en op den grond zynde, houd hy fteeds de Vleugels uitgebreid; eene houding die niet alleen aan deeze foort, maar aan meest alle Gieren en eenige andere Roofvogels eigen is. Eindelyk gelykt hy den Arend alleen in grootte : want hy gaat in kloekheid van geftalte den gemeenen Arend te boven, en komt den grooten Arend zeer naby, doch zyne Wieken hebben die langte niet. De Perenopteros, fchynt zeldzaamer te wezen dan andere foorten van Gieren; men vindt ze egter in het Pyreneefche en Alpifche Gebergte, en op de Bergen in Griekenland: doch nergens zyn ze talryk. In de tweede plaats, ftellen wy den Griffioen. Eenige Natuurkundigen hebbendeezen den naam gegeeven, van den rooden, geelachtigen en ros/en Gier: doch daar geen deezer benaamingen naauwkeurig en onderfcheidend genoeg is, hebben wy den naam van Gr;ff.oen behouden. Deeze Vogel is veel kloeker dan de Perenopteros: de uiterften der Wieken, ftaan agt voeten van elkander: het Lyf, is veel breeder en langer dan dat van den grooten Arend; inzonderheid, als men 'er de Pooten by rekent, die meer' dan een voet lang zyn, en den Nek die zeven duimen haalt. Hy heeft, gelyk de Perenopteros, beneden aan den Nek een halskraag van witte vederen; de Kop is met dergelyke vederen bedekt, die een kleine Kuif van agteren maaken: beneden welke de oorgaten komen; de Nek is bykans geheel vederloos; de Oogen, die noch uitpuilend noch in-  GIEREN. GIEREN. ingezonken zyn, hebben groote Oogleden, beiden beweegbaar en met Ooghaairen; de Regenboog van't oog is fchoon oranje verwig; de Bek lang en gekromd zwart aan 't grondftuk en 't einde, en blaauwachtig in 't midden: verder is deeze Vogel aanmerkelyk door eene groote holte in 't bovenfte gedeelte van de Maag, welke geheel met haair voorzien is, dat van den omtrek zich na het middelpunt uitftrekt. Dit hol bekleedt de plaats van den Krop, die noch uitfteekend noch hangend is, als in den Perenopteros; de Huid van 't lighaam, welke omtrent den Nek, de Ooren, Oogen, enz. bloot komt, is donker grys, en blaauwachtig. De grootfte Pennen der Wieken zyn twee voeten lang, en de fchacht heeft meer dan een duim in den omtrek; de Klaauwen zyn zwart, maar kleinder en minder gekromd dan die der Arenden. De Heer Buffon gelooft met de Leden der Paryfche Academie, dat de Griffioen, in de daad, de groote Gier van Aristoteles is; doch dewyl zy geene reden voor deeze hunne meening bybrengen, en het fchynt dat Aristoteles maar twee foorten, of liever twee genachten van Gieren, ftelt, de Kleine witachtiger dan de Groote, die geene vaste gedaante heeft; komt het meer dan waarfchynlyk voor, dat dit geflacht van den grooten Gier, famengefteld is uit meer dan eene foort, die 'er even goed toe kunnen gebragt worden: want hy heeft alleen de foort Perenopteros, byzonder aangeweezen; en daar hy geene andere van de groote Gieren befchryft, mag men met rede twyffelen, of deGriffioen dezelvde is met zyn grooten Gier. De gemeene Gier, die volkomen zo kloek van geftalte, en'er overvloediger is dan de Griffioen, kan even góed voor deezen groeten Gier genomen zyn: waarom wy denken, dat de Academisten ongelyk hebben, wanneer zy iets zo twyffelachtig en onzeker opgeeven, als eene vaste waarheid, zonder eenigen grond voor deeze hunne verzekering by te brengen, die niet dan by toeval waar kan weezen, en alleen beweezen worden, door aanmerkingen en vergelykingen, welke zy niet maaken. Ik zal myn best doen om dit gebrekkige aan te vullen vervolgt de Heer Buffon, door de redenen op te noemen , welke my bewoogen om vast te ftellen, dat onze Griffioen, weezenlyk, de groote Gier der Ouden is. Het "fchynt my toe dat de Griffioenen, twee verfcheidenheden hebben , de eerfte door de Natuurkundigen den Rosfen Gier, en de tweede den Goud-Gier geheeten. Het verfchil tusfehen deeze twee Vogels, welker eerfte de Griffioen is, is niet groot genoeg om 'er twee onderfcheidene foorten van te maaken: want beide hebben ze dezelvde grootte; en over 't algemeen bykans dezelvde kleur: beider Staart is kort in evenredigheid met de Wieken, die zeer lang zyn, en hier door zyn ze onderfcheiden van andere Gieren. Deeze gelykvormigheden zyn door andere Liefhebbers der Natuurlyke Historie zo verre in aanmerking genomen, dat zy den Rosfen Gier, een bloedverwant van den GoudGier, noemden. Ik hel ook over om te geloo- ven , dat de Vogel, door Bellonius, onder den naam van den zwarten Gier befchreeven, van dezelvde foort is met den Griffioen en den Goud-Gier; want deeze zwarte Gier heeft dezelvde grootte, als mede den Bek en Pooten van dezelvde kleur als de Goud-Gier. Wanneer wy, derhalven, deeze drie verfcheidenheden tot ééne foort brengen, zal de Griffioen de minst zeldzaame van XI. Deel. de groote Gieren weezen, en, by gevolge, die, welken Aristoteles byzonder op 't ooge heeft; en 't geen dit vermoeden ftyftis, volgens Bellonius, dat deeze groote zwarte Gier, veel in Egypte, Arabie, en op de Eilanden van den Archipel gevonden wordt, en over zulks vry gemeen in Griekenland moet geweest zyn. W-at hier van ook zyn moge, my dunkt, dat de Gieren in Europa voorkomende, tot vier foorten kunnen gebragt worden ; naamlyk de Perenopteros, de Griffioen, de Gier eigenlyk zo geheeten, en de gekuifde Gier, welke genoeg verfchillen, om ze tot onderfcheide foorten te brengen. De groote Gier is de derde foort, deezen Vogel heeft Bellonius zeer oneigen den grooten aschkleurigen Gier genoemd, welken naam de meeste Vogelbefchryvers, na hem, daar aan ook gegeeven hebben: fchoon hy eer zwart dan aschkleurig is. Hy gaat in kloekheid van geftalte den gemeenen Arend te boven; doch iswatkleinder dan de Griffioen, van welken hy ligt valt te onderkennen. Voor eerst, door den Nek die met een langer en dikker dons bezet is, met dezelvde kleur, met vederen op den rug. Ten tweeden, door eene foort van witte Das, welke van beide zyden des Kops neerwaards hangt, en zich in twee deelen uitftrekt na het benedenfte gedeelte van den Nek, en wederzyds een breede zwarte rand heeft, beneden welke een witte kleine kraag is. Ten derden, door de Pooten, by den Gier met bruine vederen overdekt, daar in den Griffioen de Pooten geel of witachtig zyn: en, eindelyk, door de Toonen, die geelachtig, terwyl die der Griffioenen donker of aschkleurig zyn. De gekuifde Gier maakt de vierde foort uit, en is kleinder dan de drie bovengemelde; doch groot genoeg om onder de groote Gieren te mogen geteld worden. Wy kunnen 'er niets beters van zeggen dan 't geen Gesnerus, de ecnigfte onder alle Natuurkundigen die verfcheide van deeze Vogelen gezien heeft, daar van fchryft. De Gier, zegthy, welken de Duitfchers den naam van ^afengtet geeven, heeft een zwarten Bek, aan't einde gekromd, leelyke Oogen, een grooten fterk Lighaam, breede Vleugels, een langen regten Staart, een donker roode Pluimaadje, en geelachtige Pooten. Wanneer hy op den grond of te roesten zit, zet hy de hoofdvederen overeinde, die als dan na twee hoornen gelyken; doch deeze bemerkt men niet wanneer hy vliegt. De uitgefpreide Wieken haaien omtrent zes voeten: hy loopt zeer fterk, en elke ftap is omtrent vyftien duimen. Allerlei foort van Vogelen vervolgt hy als zyn prooi, ook maakt hy jagt op Haazen, Konynen, jonge Vosfen en vangt ook Visch. Van wegen zynen wilden aart, kan hy niet getemd worden; hy vervolgt zyn prooi niet alleen met vliegen, daar op nederftrykencle uit den top eens hoogen booms of van eene hooge rots; maar agterhaalt die ook met loopen. Hy vliegt met groot gedruis. Zyn Nest bouwt hy in 't digst der bosfeheu op de hoogfte boomen. Hy eet vleesch, de ingewanden der Dieren en ook Krengen. Schoon zeer vraatachtig van aart, kan hy geen veertien dagen zonder voedzel leeven. Twee van deeze Vogels werden, in de maand January des jaars 1513, in den Elzas gevangen; en men vondt 'er in 't volgende jaar eenigen in een nest, toegefteld op een zeer hoogen Eikenboom, niet verre van de Stad Mifan. P Alle  GIEREN'. GIERIGHEID. Alle groofe Gieren, als de Perenepteros, óe Griffioen, de Gier eigenlyk zo geheetenen de gekuifde Gier, brengen maar weinig jongen, voort, en maar ééns in 't jaar. Aristoteles zegt, dat ze doorgaans (leges één öf twee Eijeren leggen1. Zy bouweai hunne Nesten op zo hooge en ontoeganglyke plaatzen , dat men ze zeer zeldzaam aantreft. Op hoogë en Woeste gebergten moet men ze alleen zoeken; zy bewoonen, geduurende de zagte en aangenaame jaarfaifoe.ien, deeze een-' zaame plaatzen: en komen' niet n'a beneden voor datfheeuw en ys de bergtoppen begint te bedekken; in' den winter zoeken zy warmer kichtftreeken op: want het fchynt, dat de Gieren meer voor de koude vréezen dan de Arenden, en uit deezen hoofde zyn ze zeer' zeldzaam-in 't Noorden. \n Sweed-en, fchynen zege-; heel niet gevonden te worden, noch ook in de omliggende landftreeken: dewyl -Litf&sos, in zyne optelling van alle de Vogelen fii Sleeden, geheel.niet van Gieren gewaagt. Nogthands is'er eene foort van kleine Gieren in Noorwegen. ' De Gieren zyn talryker in warme Gewesten-, als in Egypte, in Ai-abie) op de Eilanden in den Jfmnpef, en verfcheide Landfchappen van Afried en Afie. Men maakt daar veel gebruiks van de huid dér Gieren, het Ieder is bykans zo dik als dat. van jonge Geitjes, en bedekt met een fyn, digt, warm dons, waar van men uititeekend bontwerk vervaardigt. Wyders fchynt het my toe, dat de zwarte Gier, weikén Bellonius befchryft, als zeer gemeen in Egypte, van dezelvde foort is met den eigenlyk gennnmden Gier, door hem den Aschkleurigen Gier geheeten ; en dat ze rfvbt van elkander mpeten afgezonderd worden : dewyl, volgens Aristoteles, het geflacht van den grooten Gier veelvuldig is, of verfcheide foorten in zich vervat. Men vindt eene menigte van vreemde Vogelen, die' riaar onze Europifche Gieren gelyken, en ontier deezen munt boven allen uit, een Vogel van Zuid-A::i"rica, door de Europeanen aldaar den Koning der-Gieren geheeten. Deeze is zeker de fchoonfle Vogel van deeze fooTt, en een wezenlyke Gier: want hy heeft den Kop en den Nek vederloos, *t welk het allerduidelykst en onderfcheidenst kenmerk van dit Geflacht uitmaakt. Deeze Gier w niet van de groottte foort, de langte van het Lyf 'haalt flegts twee voeten, en twee of drie' duimen, gemeeten 'van den Bek tot den Staart. Ily heeft na genoeg de grootte van eene Kalkoenfche Hen. De Vlerken zyn naar evenredigheid-zo groot niet, als die van andere Gieren, fchoon dezelve zich, ingeflagen zynde, tot het einde van den Staart uitftrekken, welke geen agt duimen lang is. De vry fterke en dikke Bek is eerst regt, en alleen aan 't einde haakswyze gekromd. In eenigen vin dt men dien geheel rood, in anderen alleen aan 't uitende van die kleur, en zwart in 't midden. Het grond-ftuk van den Bek is omringd én bedekt met eene oranjekleurige Huid, die breed is, en van wederzyden na den top des Hoofds oploopt. In deeze Huid zyn de Neusgaten geplaatst, van eene lang werpige gedaante, tusfehen welke deeze Huid zich verheft, als eerle getande en beweeglyke kam, nu aan deezen dan aan genen kant overvallende, naar de beweeging, welke de Vogel mït den Kop maakt. De Oogen zyn omringd met eene fchirlakenkleurige Huid, en de Regenboog der oogen heeft een fchoone paarelU NederU Vogelen PI. XVIII. bl. 37 en 38. , ,. Zie hier de befchryving van deezen Vaderlandfchen Vogel , zodaanig ons die door den fleer Nozeman wordt gegeeven, in wiens kostbaare werk men ook eene uitneemende gekleurde Afbeelding daar van vindt. De foort van Zwaluwen, zegt die Heer, die by ons, overal, in de fteigergaten der Kerkmuuren en Torens niet alleenlyk, maar ten platten lande ook menigmaalen onder de dakpannen der huizen nestelen,, en doorgaans in de nabyheid hunner woomnge, zeer dikwils vry hoog in de lucht, met eene zonderlinge fnelheid en onvermoeid herom zweeven, is die der p 3 Gier-,  fi ^04. GIER-ZWALUW. Gier-Zvjaluwen; dewelken even als de andere foorten van Zwaluwen, in hunne vlugt op Infekten aazen en 'er van leeven: of, om dat de Ouden zich verbeeldden, dat deeze Vogels, die zelden op den grond zittende en alcyd vliegende gevonden worden, in 't geheel van geene Pooten voorzien waren, gelyk men ook langen tyd dit zelvde zich verbeeld heeft wegens den Paradys vogel; of, om dat men opmerkte, dat deeze Zwaluwen ter gang op de aarde geen gebruik hadden van hunne zeer kleine Pooten, heeft men hun den naam van Apodes, dat is Voetehozen, gegeeven , niet tegenflaande zy wel deegelyk van Deyen, Schenkelen, Voeten en Vingeren bedeeld zyn. Befchryving. De Heer Linnzeus noemt hem, zo als wy hier boven zagen, ter onderfcheidingen, ! den geheel zwarten Zwaluw met eene witachtigen Keel. Hy is de grootfte foort in het Gezin van dit ons Vaderlandsch Gevogelte. Hy is meer muisvaal dan zwart te noemen. Zyne Kop en de gaaping van zynen Bek zyn vry groot; hoewel deeze laatstgemelde klein en teder van Nebben is. Deeze Nebben zyn naar de Neusgaten toe zeer breed en platachtig: even zo is ook de Tong, die eene kleine fpleet heeft. De Neusgaten zyn lang en fchuinsch, fpits uitloopende naar de punt toe van den Bek. De Oogen zyn redelyk groot, en de regenboogsvliezen derzelven bleek blaauw. Uitgenoomen de vuilwitte vlek op de Keel, heeft degantïche Vogel eene donkere of zwartachtige kleur, met een flaauwen weerfchyn uit den groenen. Alle deagttien Vlerkpennen loopen fpits uit, reikende tot over het einde van den Staart wanneer zy toegevouwen zyn. De Staart is gevorkt en beftaat uit tien Beftierpennen, die mede puntig uitloopen. Zeer kort zyn de Schenkels , de Voeten zyn uitermaaten klein naar evenredigheid des Vogels, die in zyne gantfche lengte, van de punt des Beks af tot aan het einde van den Staart, wel zeven duimen haalt. Opmerkelyk is het, dat de Gier-Zwaluwen wel vier Vingeren , gelyk de anderen van dit Gedacht, hebben, maar dat de kleinften van dezelven, die anders de Achtervinger is, mede voorwaarts ftaat. Niet minder is het vreemd, dat deeze kleinfte Vinger flegts één, en de twee anderen maar twee Beentjes hebben. In andere Vogelen heeft dit geene plaats, zo verre nu bekend is. De zwarte Nagel tjens zyn koit, krom en zeer fcherp. Byzonderheden. Gier-Zwaluwen fleepen van de aarde geen ruigt in hunne holen, om 'er een Nest van te bouwen. Zy bedienen zich van de overblyfzelen der Nesten van Spreeuwen of andere Vogelen, zo als die hun in de muurgnten of onder pannen voorkomen. Alleenlyk fpreiden zy op die overblyfzels eenige weinige zagte vedertjens, tot beveiliging van de zeer tedere fchaalen hunner Eijeren. In holen daar geen achtergebleven ruigt van andere Nesten voor hun is , leggen zy deeze Eijeren enkel in de vedertjens op de fteenen of het befchot. De Eijeren zyn melkwit en van drie tot vyf in getal. Zy leggen ze gemeenlyk half May. Hunne fcherpe en kromme Nagels dienen hun menigmaalen sin aan de muuren der Gebouwen te hangen, het welk zy eenen langen tyd kunnen uithouden, en 't welk zy, vooral by ftil weder, dikwils gewoon zyn, als ter uitrustingen te doen, na dat zy lang achter een gevloogen hebben. P. Bklon heeft waar^enoomen, dat de jongens van 't örtófièa Et? GIFTEN EN GAAVEN. land Zazinthus uit de Toren-venfteren van het hoe* op eene rots verheeven kafteel lange draaden met een vischhaakje aan 't einde voorzien laaten waaijen, waar aan zy tot aas een klein vedertje geflagen hebben, waar op de Gier-Zwaluwen greetig afkoomen, en , in de vlugt het vedertje vattende, aan den haak, gelyk Visfehen uit het water , gevangen worden. Meermaalen, zegt hy, vangt zulk eene Vogelaar op eenen dag vyf of zes dozynen deezer Zwaluwen, die, vet en teder zynde, zeer goed zyn om gegeeten te worden. Zie P. Belon de la Nature des Oifeaux , pag. 377, 378. —-— Onder het vliegen maaken deeze Vogels een fcherp en doordringend geluid. Zy kunnen de vliegende Infekten van zeer verre in het gezicht krygen , en dewyl de gaaping hunner Bekken zeer wyd is, ontzien zy zich niet de grootfte Torren en Schal- lebyters aan te vliegen en in te flikken. Onze Boerejongens flaan hen op den grond dikwils met eenen ftok dood, want gemeenlyk zyn zy 'er bang voor; en deeze Zwaluwen, als zy eens by ongelukkig toeval op den grond geraakt zyn, kunnen zich van de aarde niet opheffen om vlugt te maaken, terwyl zy by gebrek aan Pooten die tot loopen gefchikt zyn, het gevaar niet ontwyken kunnen. GIETER, zie WORMBUIZEN n. 16 GIETMERGEL, zie KLEITEN n. 17 GIETSTEEN, zie ROTSSTEENEN n. 28. GIETZAND, zie ZANDEN n. 6. GIFTEN, zie DONATIEN. GIFTEN, zie VERGIFTEN. GIFTEN en GAAVEN, weet men dat gefchenken zyn, en behoeft dus geene verdere verklaaring , Het is aan alle Rechters ingevolge de Goddelyke en Menfehelyke wetten, ten ftrengften verboden gefchen'ten aan te neemen, Deut. XVI. vs. 19, leest men: 3y zult het Gerichte niet buigen; gy zult het aangezicht wt kennen: ook zult gy geen Gefchenk neemen; want het jelchenk verblindt de oogen der wyzen, ende verkeert de woorden der rechiveerdigen: voeg hier nog by Exoo. XXIII. vs. 8. Num. XXX'/. vs. 31. Job XV. vs. 34. Ps. XV. vs. 5. Spreuk. XV. vs. 27. XVII. vs. 23'. Jesaia V. vs. 23. XXXIII. vs, 15. enz. Veele zyn ook de Placaatenen Wetten in ons Gemeenebest, die het neenen van Giften en Gaaven aan die genen welke de Stoe- en der Gerechtigheid bekleeden, verbieden. . rot eene ftaal hier van zal voldoen de aanhaal'ing van iet X.Art. uit de InpitEiie van den Hoogen Raad in Holland >an den 31 May 1582. zynde van deezen inhoud • Dat , die van den voornoemden Rade, geene giften g». , ven oft fchenkagien direaelyk noch isdife&elyk en , fullen mogen ontfangen, genieten nochte profiteren , van eenige dingen, ook van -eetbaare fpyze ofte , drank die koopbaar is, ende dat van yemanden 't , zy Steden, Collegien, Perfonagien oft partieuïie, ren Perfoonen, die zy weten Proces of rechtvor, deringe voor den voorfz. Rade te hebben, oft ap> parentelyke te zullen gekrygen, fo wel voor als , na de uytinge van den Procesfe. Ende foo verre zy eenige der verboden giften ontfangen fullen heb, ben van eenigen perfoonen ende goeden vrienden, , die fy naemaels vernamen eenigh Proces in den , voorfz. Rade te hebben , 't welck fy ten tyde van 'tontvangen derzelver giften niet en hadden'geweeten ..fullen dezelve .van den üada gehouden wezen, „ den  GIFTEN en GAAVEN. GIFTEN EN GAAVEN.' 2403 - den Prefident en onderen van den voorfz. Rade ' daar van te verwittigen, ende de voorfz. ontfan" gen giften, ofte dc weerde van dien, ten behoeve 'f. van den armen te bekeeren, fulcx als hen by den voorfz. Rade geordonneert fal worden. Ende ful" len boven dien niet mogen ftaen over de vifitatie " van den Procesfen, concernerende den genen, daer van zy de voorfz. giften ontfangen zullen hebben, fonder daer toe by den Prefident ende anderelladen geadmitreert te weren. Ende fullen de voorfz. Pre" fident ende Raden alle jaers, den eerften Rechtdag naer de vacantie van Kersmisfe, gehouden wefen 3', hen fel ven tegens den anderen by Eede te fuyveren, , van dat zy hun in 'tgunt voorfz. is wel ende vro,, melycke gequeten fullen hebben." Dit Art. is vervolgens in verfcheide opzichten geamplieerd by de Nad.Ampl. Injlr. van den 24 Maart '1644. Cap. W. Art. 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7. als zynde daar by 't voorfz. verbod verder geëxtendeerd. 1. Tot den Advocaat-Fiskaal of Procureur-Generaal, Griffier en Subflituit-Griffier van den Hoogen Raad. 2. Tot de Huisvrouwen, Kinderen enFamilien, zo van den Prefident en Raaden als van derzelver Ministers; en voorts met deeze bygevoegde pcene, dat die genen, die bevonden zouden worden contrarie aan 't voorfz. Art. gedaan te hebben , van hunne ftaat en officie gefuspendeerd of gepriveerd, en daar en boven arbitraaïyk gecorrigeerd zouden worden, naar gelegentheid van de zaake; als mede dat de Raaden op de minfte ïuspicie, ten allen tyden zouden gehouden zyn, zich tegens den anderen onderling by ééde daar van te zuiveren, en den Griffier, Advocaat-Fiskaal, of Procureur-Generaal en Subftituit-Griffier zich daar van te doen zuiveren, mitsgaders de dingpligtige Partyen of "eene derzelver, op dewelke fuspicie valt, by ééde te doen verklaaren, dat zy aan niemant van de voornoemde'Perfoonen, direfte'yk of indireételyk , ietwes hebben beloofd of gegeeven, of zullen belooven of geeven enz. Het emaneeren van zodaanige wetten, doet met grond onderftellen, dat'er misbruiken ten deezen aanziene hebben plaats gevonden. Een zonderling geval, het welke ten bewyze ftrekt, hoe bezwaarlyk het voor veele Menfchen is, om hunne eerlykheid tegens de aanlokzelen van het fchitterende goud geen fchipbreuk te doen lyden, levert het geval op van dien onrechtvaardige!) Rechter, naarverdtenften op bevel van Czaar Peter geftraft; en het welk ons door den Heer J. van Stahelin inzyne£r/jte Anccdoten I.Deel, bl. 105. van deezen grooten Kei. zer, op de volgende wyze wordt verhaald. . Peter de groote had te Moscow van een' Slreaptifchei (Advocaat) hooren fpreeken, die voor de be"kwaamlle en beroemdfte in het bellieren van Proceduures gehouden wierd. Inzonderheid verhaalde men zyn Majefteit van deezen Man, dat hy de oude her komen en wetten" zo wel, als de van tyd tot tyd gepubliceerde Ukafen der Czaaren, naauwkeurig van ■ buiten wist, en dikwils in de gerechtszaalen de Rechters in de wetten te recht hielp, zelvs wanneer het ten zynen koste of ten nadeele van de zaaken, die hy bepleit had, gedyen kon. Dienswegens zeide hy gemeenlyk , dat hy liever naar rechten en wetten zyn proces verliezen, dan met onrecht winnen, wilde. Want, als zyn Client hem de zaak niet eerlyk opge. (geeven, en hy eerst voor de balie van den waaren toeftand der zaaken beter, dan van zyn Cliënten, onderricht wierd, had hy zich over het verlies van het proces niet te bekreunen , d:.ar hy dit niet aangenomen zou hebben, indien zyn Client hem niet meteen verkeerd berigt der zaaken bedroogen, en tot een vrugteloozen arbeid verleid hadde. Dat was een Man naar het hart van den Czaar. Zyn Majefteit, die egter het algemeene zeggen, zonder eigen overtuiging, niet volkomen vertrouwde, wilde hem eerst naauwkeuriger leeren kennen, liet hem eenige maaien by hem roepen, fprak met hem over verfcheidene ingewikkelde rechtszaaken, en vond in hem een Man van een diep inzicht, van een juist oirdeel, en ftipte eerlykheid. Eindelyk befloot de Czaar hem onverwagt in zyn dienst te neemen, en op e/ns, van een gewoon Advocaat, tot Opperrichter of Gouverneur van het Gouvernement te Novogorod, te benoemen; met die uitdruklyke verklaaring": dat zyn Czaarfche Majefteit geen minder vertrouwen had op zyne liefde voor de gerechtigheid dan op zyne rechtskennis, dat hy de veelvuldige Chicanes en Proceduures' zou voorkoomen, en , noch door aanzien van perfoo* nen,'noch door gefchenken, zich van de ongekreukt te waarneeming van het recht zou laaten aftrekken. De Heer Opperrichter beloofde, overeenkomftig het vertrouwen dat zyn Majefteit in hem ftelde, zyn ambt getrouwlyk waar te neemen, en hield ook een geruimen tyd zyn woord, tot groot genoegen van den Czaar. Na eenige jaaren liep 'er een gerugt, dat hy dikwils gefchenken aannam, het recht krenkte, en openbaare ongerechtigheden pleegde. Deeze klagten drongen tot voor den troon. Czaar Peter , die zich vleide zyn Man beter te kennen, hield deeze klagten eerst voor laster. Doch zy namen, door eenige°bedenkelyke gevallen, dermaate toe, dat de Czaar zich gedrongen voelde dezelve te onderzoeken. De Monarch zag zich van de waarheid der opgave overtuigd, ondervond in de daad, dat zyn rechtvaardige Man, o:n der gefchenken wille, onrechtvaardig was geworden, en het recht meer dan eens voor geld had veil gegeeven. Zyn Majefteit nam hem dieswegens fcherp voor, en overtuigde hem van zyne misdaad. Hy bekende, dat hy zich menigmaal, by zo veele wel gevonnisde zaaken , egter zich nu en dan door het geld had laaten verblinden, om, onder fchyn des rechts, een valsch vonnis uit te fpreeken. „ Dat had ik nimmer-, ,, meer van u gedacht", zeide de Czaar; ,, wat heeft ,, u daar toe bewoogen?" Niets anders, antwoordde de fchuldige Opperrichter, als omdat ik zag, dat ik alleen van myn jaarwedde, voor at myn moeite en arbeid, niets meer dan een bekrompen beftaan genoot, voor myn vrouw en kinderen niets verwerven, noch, gelyk eertyds, toen ik een ruimer inkoomen had, iets jaarlyks opleggen, ja zelvs niet eens zogoed leeven kon als anderen myns gelyken, zonder my en myne familie in fchulden te fteeken. —— ,, En hoe veel „ denkt gy dan nodig te hebben, om niet in verzoe„ king te komen, gefchenken aan te neemen, en voor. „ geld het recht te krenken", hernam de Czaar. Ten minften eens zo veel als thands myne bezolding be. draagt, antwoordde de Opperrichter. „ Enzoud „ gy hier mede volkomen te vreden zyn, uw ambt  24©S GIFTEN op TROUW. „ getrouwlyk waarneemen, nooit meer gefchenken aanneemen, of op een andere wyze voorbedachtlyk ,, onrecht doen?" Volkomen tevreden, antwoordde de Opperrichter, en ik onderwerpe my aan de wreedfte ftraffen, zo men my ooit van een onrechtvaardige uitfpraak voor geld zal kunnen overtuigen, of my bewyzen, dat ik gefchenken aangenoomen, wederrechtelyk gehandeld, of het vertrouwen van uw Majefteit ergens in gefchonden heb. ,, Welaan", ant¬ woordde de Czaar, „ ditmaal wil ik het u nog vergee,, ven. Ik zal u een dubbelde jaarwedde toeleggen, ,, en nog de helft daar boven; maar pas wel op dat ge ,, uw woord houdt, en, volgens het vertrouwen dat ik in u fte!, uw ambt eerlyk, en naar de ftiptfte „ regelen van het recht, waarneemt. Ook verzeker „ ik u hier nevens, dat ik van nu af aan aityd naauw„ keurig acht op u zal flaan, en als gy u weder door „ geld laat verblinden of door gefchenken omkoopen ,, om onrecht te doen, zal ik u ongetwyffeld laaten ,, ophangen." De Opperrichter die nu wel te vreden was, deed een voetval voor zyne Majefteit om hem te bedanken, gedroeg zich eenige jaaren lang naar den wensch en wil van den Czaar, deed recht en gerechtigheid zonder eenige oogluiking, en kweet zich van zyn ambt, zonder dat 'er iets op te zeggen viel. Doch eindelyk vergat hy zyn woord, in de meening, dat de Czaar, zyn goedertieren Heer, in geen langen tyd om hem meer gedacht had ; nam weder gefchenken aan , en krenkte het recht. De Czaar, wien dit aangebragt wierd, liet hem gevangen neemen, en, naar hem van zyne misdaaden overtuigd te hebben, vonnis over hem gaan. Hy deed hem hier op aanzeggen, dat, daar hy zyn woord niet gehouden had, de Czaar het zyne zou houden, en liet hem hangen. GIFTEN op TROUW. — By fommige oude Volkeren was het in gebruik, voor, en na het vieren van het Huwelyksfeest, eenige gefchenken aan malkanderen te geeven ,' waar van in ons Gemeenebest nog eep'ige overblyfzels worden gevonden, die hunne afkomst denkelyk van de oude gewoontens van andere Volken moeten berekenen, en waarfcbynelyk in gebruik zyn gebleeven. Wanneer men ook was overeengekomen om een Huwelyk aan te gaan, was men gewoon ter bevestiging, en, ten blyk van deeze overeenkomst, weder- zyds eikanderen eenige giften te fchenken. Dit vond plaats by de Hebreen : zo leest men in het heilig Bybelwoord, dat toen Rebekka aan Isaak ten huwelyk was toegeflaan, dat 'er uit naam van deezen Aartsvader in zyn afwezen gefchenken gedaan wierden aan Rebekka, en haaren Broeder en Moeder. De woorden by Genes. XXIV. vs, 53. luiden immers: En de knegt langde voott Z'lvere kleinodiën, en goude kleinodiën, en klederen, en hy gaf ze Rebekka; hy gaf ook haaren broeder, en haare moeder kostelykheden, — Zo- daanige waren ook de giften, by de Grieken genaamd irgtyxftix; —— en by de Romeinen de Arrhce, dat is, de giften, die de verloofde toekomende Bruid gaf aan u.iaren toekomenden Bruidegom, ten bewyze, dat het contract van ondertrouw getroffen was, gelyk bly;en kan uit Paulus den Rechtsgeleerden Lib. II. Sentent als mede uit de Wetten van de Roomfche Keizeren Gratiahus eu Vale.ntinianus; ook uit den Ring, GILDEN. dien de gemelde Bruidegom aan zyne verlóófde Bruid, ten onderpand van zyne trouw gewoon was te zenden, welke Ring by Tertulliaan Libr. de Cultu faminarum, wordt genaamd Pronubus; hier van getuigd mede Isi- dorus Hispalensis, Etym. L. XXIX. dt Divin. En van hier is het, dat de gewoonte fchynt gefprooten te zyn onder de Verloofden, in ons Vaderland by veelen nog hedendaagsch gebruikelyk, van eikanderen, ten bewys van hunne onderlinge ondertrouw, wederzyds eenige Giften op trouw te fchenken. GIFT-KIES, zie ROTTEKRUID n. 6. GILDEN of Broederfchappen. De oirfprong der Gilden is van eene zo oude dagtekening, dat derzelver eerfte inftelling zich verliest in de duisterheid der barbaarfche eeuwen, van welker gefchiedenisfen geene dan zeer gebrekkelyke berichten tot ons overgekomen zyn. Het oudfte gewag dat wy daar van gemaakt vinden, is in eene Ordonnantie van Keizer Karel dei* grooten, die in de agtfte eeuw der Christen tydrekening regeerde, alwaar Capit. Caroli M. Tit. II Cap.i\, gezegd wordt: De Priesters en Dienaaren der Graven, zullen aan de dorpelingen verbieden, dat ze tegen de gene die iets geroofd hebben geene famenrotting, die zy Gilde noemen, zullen hebben te maaken. Van deeze famenfpanningen word nog vroeger gewag gemaakt, en wel in de Aften van het Concilie te Roman, dat reeds op het einde der zevende eeuw, in, of omtrent het jaar 692. gehouden is, met deeze woorden: daar zyn eenige zo geestelyke als wereltlyke perfoonen, welke zodaanige Maatfchappy aangaan, dat ze malkanderen in allerhande zaaken en voorvallen te hulp zullen ftaan, en een zekere ftraffe ordonneeren tegens de genen, die zo een contratt niet houden. Vervolgens leest men in de wetten der Kerkvergadering van Arles, welke in het jaar 1234 gehouden is, Cap. IX: Om dat 'er door de famenzweeringe en vloekverwantfchappen, dewelke Broederfchappen genoemd worden, in de Steden, Dorpen en Kafteelen, groote aanleiding tot tweedracht en oneenigheden gegeeven worden enz. Het blykt hier uit, dat de zogenaamde Gilden of Broederfchappen in vroegere eeuwen vry algemeen zyn geweest, hoewel zy toen van eene gansch andere natuur waren als de hedendaagfche. Men had daar van in den beginne tweederhande foort, beftaande de eene in een Godsdienftige gemeenfchap van Broeders en Zusters, die, naar inhoud van zekere vastgeftelde regelen en voorfchriften, zich onderling tot werken van liefdaadigheid verbonden hadden; de andere uitperfoonen van allerlei rang en ftaat, die zekere Maatfchappy ter bevordering hunner wereltlyke belangen hadden aangegaan. De Edellieden, gelyk de Kerkvergadering van Avignon, van den jaare 1326 getuigd, waren de voorbaarigfle in het oprechten van diergelyke Broederfchappen, hoewel de gemeene man ook°zeer daar na haakte, en vry algemeen aandeel in dezelve nam. Deeze zogenaamde Broeders kwamen ten minften eens in 't jaar by elkander, ten einde in hunne vergadering te beraamen, wat 'er in deeze of gene gevallen diende gedaan te worden. Men beloofde zich onderling getrouwe hulp tegen alle, derzelver Heeren alleen uitgezonderd, die iemant hunner aanranden of beleedigen zoude, zodaanig, dat indien de één gefchil pet iemant had, vyandlyk aangevallen wierd, of haat jegens een ander perfoon hadde opgevat, alle de anderen daar aan deel zouden neemen. Dit verdrag wierd  GILDEN. wierd met eenen plechtigen eed geftaafd, en wie in zulke gevallen zich niet kloekhartig genoeg betoonde, of, uit een overblyfzel van burgerlyke gulhartigheid, zynen vyand, wanneer hem de gelegendheid daar toe gunftigwas, niet lustig havende, werd, als een'eerloozen guit, eedbreeker en fchelm het.GiWe of Broederfchap ontzegd. Men verkoos gemeenlyk in die jaarlyki'che vergaderingen een Opperhoofd of.Kapitein, in wiens handen de broeders den eed afleiden, dat zy hem in alles, niets uitgezonderd, gehoorzaamen zouden. En om de banden van vereeniging nog naauwer toe te knoopen, droegen zy, ook misfchien om elkander beter te kennen en te onderfcheiden, dikwyls gelyke foort. van kleeding, waar aan nog boven dien een onderfcheidingsleüs, of zeker teeken of kenletter aangehegt was. Voorts had ieder Gilde zyn byzonder Befcherm-heilig, en in de Kerken een Autaar en Kapellaan tot zynen dienst. Om het Volk tot deelneeming inde GeestelykeBroederfchappen uit te noodigen, waar van de Priesters groote winst en voordeelen trokken i A-rooiden deeze in hunne Predikatiën uit, dat al wie in dit of dat Gilde opgefchreeven was, en het kleed of teeken van deeze of gene Broederfchap droeg, gewis zalig zoude worden, of ten minften verzekerd konde zyn, dat hy zonder een oprecht berouw van zyne zonden, zonder biegt of communie niet zou derven. De eerfte inftelling der Geestelyke Gilden, zynde alleen ingericht om een Maatfchappy van perfoonen te formeeren, die zich te famen vereenigd hadden, om in gemeenfchap eenige liefdewerken uit te oeffenen, om byzonderlyk voor elkander te bidden, op gemeene kosten Altaaren te ftichten en misfen op dezelve te laaten doen, en om een jaarlyks vriendenmaal famen te houden, waar toe zo wel Gilden waren van Mannen als van Vrouwen, of van Broeders en van Zusters gelyk men dezelven noemde, en waar onder ook eenige Broederfchappen gevonden wierden, welker leden zich onderling verbonden hadden, om hunne Stad of woonfteden, in tyden van gevaar, met de wapenen te befchermen, moge derhalven, naar de gefteldheid dier tyden loffelyk zyn geweest, doch zy ontaarteten, ingevolge de toenmaals heerfchende bygeloovigheid, al zeer vroeg, en gaven daardoor aanleiding tot veelerlei buitenfpoorigheden. Men verzon een menigte fabelen en grillen van deezen en genen Schuts-heilig, verzekerende het ligtgeloovig Volk, dat hy de mr t had de ftervenden tot hulp te komen, en dat God alles doen zoude, wat hy verzogt ten voordeele van de geloovigen die hem eerden; dat hy de Menfchen die hem hoogachteden, zou behoeden voor een' haastigen en ontydigen dood enz. De andere Broederfchappen lieten geenfints na, deeze magt aan de Befcherm-heilig van eenig ander Gilde, te betwisten, en de onbegrensde magt van hunnen eigen byzonderen Befcherm-heilig ten hoogften top op te vyzelen: dit ging eindelyk zo verre, dat, behalven de vyandfchappen en oneenigbeden, welke, tusfehen de leden der onderfcheiden Broederfchappen, daar door ontftonden, men ieder van dezelve afzonderlyk in hunne zonden en boosheden ftyfde, door aan elk hunner, het zy Broeder of Zuster die flegts aandeel in zodaanig geestelyk Broederfchap genomen had, volkomen vergiffenis van zonden, en dienvolgens ook den Hemel toe te zeggen; XI. Deel. GILDEN. 2,p7 als blykt uit een nog voor handen zynde abfolutie voor de Broeders en Zusters van Sc. Barbara's Gilde te Delft, we!ke,jlan hen' op him uitterfie leggende, werd toe. gedeeld, en aldus luidde: Door een vollen ccfiaat vergeef ik u alle de ftraffen, die gy in 't Vagevuur voor uwe voorgaande zonden fchuldig zyt, en ik herftelu.in de onnoozeU heid en zuiverheid, die gy in 't doopzel hebt ontfangen; zodaamg, dat voor u, als gy uit deeze werelt zult fc heiden,de poorten der Helle geflooten zullen zyn, en de deüre der, wellusten des Paradyzis-. open zullen ftaan, en by aldien gy deeze reis niet komt te fterven, dat die. genade evenwel voor u gereed zal flaan, in 't uur van uwen dood enz. Wegens' deeze geestelyke Gilden vindt men in de oudfte arclftven van onze meeste Vaderlandfcbe Steden, nog zeer veele byzonderheden aangeteekend, waar uit blykt, dat dezelve veele voorrechten genooten, hunne vaste inkomften hadden, werken van liefdaadigheid en Godsdienftigheid verrichteden, en ook inzonderheid tot de opbouw en verfieringe van Kerken en Altaaren zeer veel toegebragt hebben. Derzelver onnafpoorlyke oudheid is blykbaar uit het geen wy daar van reeds gezegd hebben, en dat zy ook in andere landen, van de vroegfte tyden der Christenheid af, reeds bekend geweest zyn, blykt, behalven uit het aangehaalde van. de Kerkvergaderingen te Arles en Rouaan, ten overvloede uit de handelingen der Kerkvergaderinge te Montisfellon in den jaare 1214 gehouden , Cap. 38; die van Avignon van den jaare 1281, en verfcheiden andere, te menigvuldig om hier alle op te noeinen. Met de Reformatie zyn dezelve uit onze gewesten geheel verdweenen, doch men ziet nog een klein overblyfzel daar van te Utrecht, in de zogenaamde Cellebroeders. Het tweede foort van Gilden was in oude tyden zeer gedugt: dezelve mogen haare nuttigheid gehad hebben, zo lang zy naar de voorfchriften van billykheid handelden, ten einde in die eeuwen van barbaarsheid' elkander voor allerlei overlast en plunderingen te befchermen; doch zy hebben ook dikwils veele onheilen, oproerigheden, tweefpalt en doodflag veroirzaakt. Van den woordelyken inhoud hunner aangegaane verbindtenisfen zyn, voor zo veel wy weeten, geene echte befcheiden tot ons overgekomen, doch men kan ligt denken, welke ongemakken uit zulke famenrottingen gevolgd zyn; en al had de Kerkvergadering van Avigntn het ons niet gezegd, wy zouden evenwel begrypen kunnen, dat dergelyke Broederfchap*. pen tot niet anders dienden, dan om regeeringloosheid, in te voeren, de gewoone loop der Justitie dikwyls. te ftremmen, van 't ganfche land een moordkuil en roofnest te maaken, de vrede, gerustheid en veiligheid daar uit te dryven , of de onnozelen en zwakken te mishandelen. Men vindt ook in de oude gedenk-, fchriften aangetekend, dat zy dikwils geweldige ingreep deeden in de rechten der wettige Overheid, en, met de, wapenen in de vuist, de vastgeftelde wetten trotfeeren durfden. Dit zal misfchien de reden zyn geweest, waarom de Inwoonderen van Mechelen voor deezen geen Broederfchap of Gilde in hunne Stad gedoogen wilden. Het bevel daar toe luidde aldus: binnen Mechelen zal geen Broederfchap, geen Gilde, geen byzonder teken van dezelve, mogen of konnen zyn, behalven alleen het Broederfchap der Gemeente. Deeze eed- of bond-genoodfehappen tusfehen by^ Q zon-  S4cS GILDEN. Gilden. zondere perfoonen, als alleen gefchikt voor de ruuwe zeden van barbaarfche Volkeren, namen mede een fpoedig einde in deeze Gewesten, zo haast de fcheepvaart en koophandel, mitsgaders burgerlyke neering en handteering, en daar door zagter en menschlievender zeden, in de Maatfchappy waren doorgedrongen; waar mede te gelyk de nyverheid onder alle Klasfen van Burgeren wierde opgewekt. Toen eerst zag men een nieu we en veel geregelder foort van Gilden of Broederfchappen opkomen, welke niet alleen in Nederland, maar ook in alle andere befchaafde landen van Europa, tot heden toe heeft ftand gehouden. Deeze waren genoodfchappen van Kooplieden of Handwerkslieden, waar van de oirfprong in onze gewesten, niet voor de dertiende eeuw fchynt geplaatst te kunnen worden. ]n frankryk is (volgens het bericht van Wagenaar) Koning Lodev/yk de IX, die in 't midden der dertiende eeuw regeerde, de eerfte geweest, die de byzondere Handwerkslieden en Winkeliers in genoodfchappen of Gilden famengevoegd , en van ordonnantiën voorzien heeft. Zedert zyn ze ook in de Nederlandfche Steden genoegzaam algemeen geworden : de meeste, zo niet allen, verkooren, even als wy van de Godsdienftige Broederfchappen reeds aangemerkt hebben, den een of ander Befcherm-heilig tot hun patroon, tot wiens eere zy eenen Altaar in één of meer van de Parochiekerken deeden (lichten en toewyden. De dienst op deeze Altaaren gefchiedende, werdt door de Gilden bekostigd,, waarom men veeltyds vindt, dat, in de oudfte Gildekeuren vermeerdering van inkomften vastgefteld word, ten einde de genoemde kosten daar uit goed te maaken. Somtyds voegden zich twee of meer Gilden, van Kunftenaars of Handwerkslieden, welke bezigheden eigentlyk geene de minfte overeenkomst hadden, te famen, gelyk te Amfteldam, om maar één voorbeeld hier van aan te haaien, de Fruitkoopers en Bontwerkers, als ook de Chirurgyns en Klompenmaakers, van ouds vereenigd zyn geweest, waarfchynlyk om geen andere reden, dan om dat zy, ieder op zich zelve, de kosten niet kunnende draagen van den dienst, die, in één der Kerken of Kapellen, op een byzonder Altaar, ten hunnen behoeve verricht wierd, zich tot dat einde famenvoegden, en om dus gelyk aandeel te hebben in de voordeelen, welke men zich van zulk een' dienst beloofde. Hier uit zyn die zeer zonderlinge vereenigingen tusfehen onderfcheiden kunften en handwerken, in een zelvde Gilde ontftaan, welke aan veele, die daar van de waare oirzaak niet kennen, vry wanfchiklyk voorkomt. Deeze Gilden hielden ook hunne jaarlykfche maaltyden, op welken dag de Altaaren, ongemeen verfierd, en met buitengewoone feestgezangen veiëerd wierden. De Gildebroeders droegen alle, ieder iets voor hun aandeel in de kosten van het feest, en hier van is oirfpronglyk, dat het gildegeld, welk, in fommige Gilden jaarlyks opgebragt wierd, nog tegenwoordig de naam van Jaarzangen draagt. Op, of omtrent den tyd deezer jaarlykfehe maaltyd, werden gemeenlyk nieuwe Overlieden verkooren, 't welk in fommige Gilden gefchiedde door het zenden van een ftuk van de paftey, die op de maaltyd voorgediend was, zo dat de Gildebroeder die zulk een ftuk te huis kreeg, tot Overman was aangefteld. Zy" hadim voorts afzonderlyke armbusfen, waar uit de be¬ hoeftige Gildebroeders onderhouden wierden, 'twelk nog heden by veele Gilden plaats heeft; gelyk ook rog in fommigen de Gildebroeders onderling verplicht zyn, des verzagt wordende, om met het lyk van hunnen mede-Gildebroeder, of van deszelvs huisvrouwe, ten grave te gaan; die dit verzu.nien vervallen in eene boete, welke gedeeltelyk door den Gildeknegt genooten wordt. Veele Gilden hebben een zwart doodkleed, met zilveren fchilden, waar op het teeken of wapen van het Gilde is afgebeeld, en zulke naastbeftaanden van een' overleeden Gildebroeder, die by deszelvs ter aardebeftelling nalaaten dit kleed te gebruiken, of het Gilde niet aanfpreèkeh om mede te begraafnis te gaan, vervallen daar door in eene boete, ten behoeve van het Gilde. Behalven de reeds opgenoemde Gilden of Broederfchappen van Godsdienstoeffening, van onderlinge befcherming, en van handwerken, koophandel en gemeene neering, vinden wy in de Vaderlandfche ge» fchiedboeken ook nog gewag gemaakt van Gilden en Broederfchappen der Schutters, waar van wy onder het Artikel SCHUTTER YEN breeder gewag zullen maaken, als ook van het Rederykers Gilde, welk laatfte één der oudftcn fchynt geweest te zyn, doch thands, even als de twee eerstgenoemden, geheel aan de vergetelheid is overgeleverd. De vergaderingen der Rederykers, waren, in zeer vroege tyden, in alle Nederlandfche Steden en Dorpen in groot aanzien. Zy fchynen een overblyfzel geweest te zyn van de oude Barden, en hebben naderhand de naam aangenomen van Rederykers, dat zo veel wil zeggen als we'fpreekendc lieden; de plaatzen daar zy byeen kwamen, wierden kamers, en de ledemaaten van dit Gilde kameresfen, en ook .wel kamerfpeelders genaamd. De beroemde Historiefchryver van Meteren, geeft ons daar van een voldoend bericht: want na gefproken te hebben van de Gitden en Confrerien der Schutters tot oeffeninge in den wapenhandel, voegt hy daar hy i dat gelyk deeze dienden tot verzekerdheid deslands en deszelvs Graven, zo waren daar ook diergelyke " Gilden of Broederfchappen, daar inne den geest en de zinnen geoeffend werden in geleerdheid, konftige en manierlyke welfprcekendheid ofte rhetorica, dat „ is zo veel te zeggen als redenryke, waar onder men aityd vondt zulke, die den Landheer en de Ge]\ meente met eerlyke fpelen, als tragediën, come„ dien, ofte esbatementen, ba'aden, liedekens ende „ refereynen konden den geest en de zinnen verheu, gen en verkwikken. Deeze Gilden zyn by de Lands" heeren met vryheden en privilegiën vereert geweest, onder haar hebbende veele goede wetten ende ordonnantiën, alle op deugd, eerbaarheid ende nuttigheid gefondeert. Zy lieten haar gebruiken " in alle blyde inkomften, den Landsheeren te con" gratuleeren, te verwellekomen, en met alle trium" fe te verfreien; maar in tyden van oorloge hadden " zy haare private oefeningen cp haar kamers." Het waare oogmerk van deeze Rederykers fchynt in den beginne geen ander doel gehad te hebben, dan om, naar het voorbeeld der oude Romeinen , dedeugden'en gebreken der Menfchen , in openlyke fchouwfpelen ten toon te ftellen, waar toe zy de daaden van manhafte Helden en beroemde Mannen bybragten, zo dat men, door het aanhooren en zien van dusdaamge ver-  GILDEN. vertooningen, tot de navolging van pryswaardige be< dry ven wierd aangeprikkeld, of van misdryven er fnoode gebreken afgefchrikt. In deeze lieden hebben wy buiten twyffel den oirfprong te zoeken van de Redenrykers-kamers, alwaar, in vroegere dagen, de eerfte vernuften vergaderden, ten einde de Nederduitfche taal te befchaaven , de dichtkunst te verbeteren, en het Nederlandsch tooneel te vormen. Zy bragten zeer veel toe tot de hervorming van Godsdienst en zeden. Dan omtrent den tyd der reformatie begonnen zy wat te zeer uit te fpatten, dewyl het haar weinig verfcheelde, welke perfoonen zy met fchimpen, Jasterfchriften en befpottelyke verbeeldingen ten toon fielden, 't Is waar, dat, in den beginne het Gemeen veel fmaak daar in vond, dewyl zy het vooral op de misbruiken der Geestelyken gelaaden hadden; maar dewyl deeze gasten vry wispeltuurig waren, kreegen de genen die eerst hunnen fcherts en aanhoudende fchimpdichten preezen, ook hun beurt, 'twelk eindelyk gelegendheid gaf, dat zo wel de ProteftantfcheLeeraars als de Roomfche Geestelyken , en ook de Overheden zelve zich hier over zeer ernftig bezwaarden, waarom dit Gilde of Broederfchap door het ganfche land werd vernietigd. Hun eigen flegte wandel bevorderde dien ondergang niet weinig, dewyl men gemeenlyk oirdeelde van iemant die hier of daar onder de Rederykers wierd aangenomen, dat zyne zeden reeds bedorven waren. Daar zyn van hen zo veele tooneelfpeelen enz. gedrukt, dat het onnoodig is van hunne bekwaamheden in Poëfy te fpreeken. Zie ook REDERYKERS. Hoewel de Gilden van neering en handteering, hier te lande, van het laatst der dertiende of begin der veertiende eeuw reeds beftaan hebben, vinden wy nogthands weinig met zekerheid nopens hunneprivilegien en voorrechten, voor het laatfte gedeelte der veertiende eeuw aangeteekend. Uit de handvesten van Dordrecht blykt, dat aldaar, in den jaare 1397, negen-entwintig onderfcheiden Gilden zyn geweest, waar van wy, om derzelver byzonderheid, de naamen en rangfchikking hier ter plaatze zullen opnoemen. Zie ook v.d. Wall Handvesten van Dordr. bl. 296. Zy wierden, volgens de aloude oirkonden genaamt: 1. Vleeschouwers, te weten van de grote en kley- ne Vleys-Halle. 2. Vischkopers, van de grote en kleyne Vis-Markt. 3. Sciplude, als 't grote Gilde, 't Oude Gilde, 't Gild van de Maze, van 't Eynde, van den Riedyck, en van den Spoeije. 4. Houtcopers van St. Niklaes. . 5. Huus-tym- merluden, Cupers, Scrinemakers, ende Bordehouwers. 6. Scip-tymmerlude. 7. Backers. 1 8. Brouwers. 9. Marsluden. — 10. ( Yzerfmeders n. Wantfniders. . 12. Nieu1 Cledermakers. 13. Oude Cledermakers. ( 14. Silverfmeden, Riemmakers, Potgieters, Beelde- c makers ende Glazemakers. . 15,. Moetfenaers en- 1 de Tegeldeckers. • ü iq. Nieu Scoemakers ende t Huvdevetters 17. Oude Scoemakers 18. c Piattiniemakers. , 19. Scerers mitter droghe fca- re ende Baerdemakers. 20. Rieddeckers ende a Leemers. • 2t. Linnewevers. —-— 22. Hout- a fcoemakers, Borfemakers ende Telmakers. ■ 23". f Zaghers. 24. Knapen van Wyn-Ambocht., . v 25. Wollewevers, Volres, Ramers, Verwers ende n GILDE M. &40f Wolle-cópers. mm— 26. Bontwerkers 27 Ar> pelcopers. 28. Mandemakers. 2o Mo'e Ienaers. y" ^' Hier by zullen wy de Gilden mede opnoemen, za als dezelven ia den jaare 1677 zyn geweest, waardoor men de veranderingen zal kunnen zien, die zy in een tyd van ruim drie eeuwen, zo in fpellingen en naam, als rangfchikkmg ondergaan hebben. Zy beftonden te Dordrecht voornoemt, in 't jaar 1677 uit twee- endertig Gilden, benevens agt byzondere Broederfchappen of tonfrenen, te weeten: 1. Vleeshouwers. 2. Hoütkoopers. *. Wantfniders. 4. Mazelaars 5. Schippers Gilde. 6. 't Groote Gilde. 7. Speuye- naars. 8. 't Gild van den Eynde, gezegd Tappers. 9. Ryedykers, gezeyd Schippers. 1 10. Schiptimmerluyden. n. Heeren van St. Tan, gezeyd Kleermakers. IZ, Bakkers. . 13. Droogfcheerders. 14. Chirurgyns. 15. Huisdmmerluden. ——. 16. Kuypers. 17. Schryn-werkers. 18. Metzelaars. 19. Koopmans. 20. Viskopers. 21. Appelkopers. . 22. Mandemakers. 23. Verwers. 24. Schoenmakers. . 25. Oude Schoenmakers. 26". Oude Kleerkopers. 27.Bont.' werkers. 28. Smeden. 29. Goud-fme- den. 30. Glaasmakers. 31. Linde-wevers. ■ 32. Hoedemakers. De Broederfchappen en Confrcrien waren: 1. Die van den Brou-Ambochte. 1 2. Schilders, of van St. Lucas. 3. Boorfel of Pasfa- ment-werkers. 4. Knoopmakers. , 5. Drog- berey Kunst, of Pharmacia, gezeyd Aptekers. L. 6. Twynders. . 7. Van de Vlas Neringe! . 8. Boekverkopers en Drukkers. Ten bewyze dat de negen- en- twintig Gilden, hier vooren opgenoemt, van ouder inftelling zyn dan het einde van de veertiende eeuw, kan men nazien een Verdrag der Stede van Dordrecht met den Gilden, endeConfent van Hertogh Aelbert daar op gevolgd, gedagtekend op St. Gillis en St. Lucien-dag 1367 (te vinden by Balen Befchryvinge der Stad Dordrecht, bladz. 511.) waar in de voorrechten, te vooren aan de Gilden reeds gegeven , geconfirmeerd worden. En volgens bladz. 748 aldaar, was ook zeven jaaren vroeger, te weeten rp St. Lucien-dag 1360, door genoemden Hertog \albrecht, een Handvest gegeeven aan de Gilden, >y Schepenen, Raad en de gemeene Stede begrepen. Dumbar teekend aan in zyn Kerkelyk en wereltlyk De'enter, I. Deel, bladz. 39. dat het Schroder of Snydersïilde aldaar is ingefteld in 't jaar 1282; het Comanrs >f Lakenkoopers-Gilde in 1300; het Smet den-Gilde in 309; het Schippers-Gilde in 1323; het VleeschhonversUlde in 1324 enz. tot zeven- en-twintig onderfcheiën Gilden toe; hy deelt daar ter plaatze ook een lyst ïede van een- en- dertig Godsdienftige Broederfchapeh, welke alle in 't begin der zeventiende eeuwe oor de Magiftraat van Deventer zyn afgefchaft. Wy vinden in de gefchiedenisfen der Stad Utrecht ingetekend, dat de Gilden aldaar, van den jaare 1268 ", tot 1528 toe, in volkomen bezit geweest zyn van et recht om hunne Stads Regeering-te verkiezen, in welk recht zy eerst door Keizer Karel den V et geweld, ontzet zyn geworden. Zy hadden aldaar Q 2 by -  GILDEN. GILDEN. byzonder groote voorrechten, en niemant mogt *er oudtyds naar eene bediening ftaan, of hy moest tot één der Gilden behooren. Het zelvde had ook- plaats in verfcheiden andere Steden; en men ziet in 's Lands gefchiedenisfen menigvuldige bewyzen, dat Dekens en Overheden , fomwylen ook alle Gildebroeders , door de Stedelyke Overheden byeen geroepen zyn , om, in zaaken 'van groote aangelegenheid hunne toeftemming daar aan te geeven, vooral in de vyftiende eeuw, toen de onderfcheiden Gilden zich, in zaaken van belang, door hunne Dekens en Oudften deeden gelden: zy hadden vooral deel in de verkiezing der Regeering, in het opmaaken van Keuren, in het toeftaan en ligten van belastingen. In het jaar 1477 verbonden de Ingezetenen van Dordrecht, hoewel toen in twee partyen, de Hoekfchen en Kabeljauwfchen verdeeld, zich onderling, om geene verandering in de Regeering te zullen dulden, dan by algemeen goedvinden van 't Gerecht, den Oudraad, de Achten, de Dekens der Gilden en gemeene Neeringen. Zie HOEKSCHEN en KABBELJAUWSCHEN. De verbaazende invloed der Gilden in die dagen , deedt de Staatsgefteldheid in deeze Gewesten, toen, meer dan tegenwoordig, zweemen naar eene Volksregeering; en de veelvuldige opftanden toonen aan, dat het Volk ook het recht had, of zich althands het zelve aanmaatigde, oin, doormiddel van de Gilden, zekere invloed te hebben op het openbaar beftuur. Het was buiten twyffel die te verregaande geest van vryheid , welke zo veele partyfchappen en fchaadelyke oproeren deedt gebcoren worden , die nu eens de dwangregeering in alle haare ftrengheid, dan weder de volks ongebondenheid in alle haare buitenfpoorigheden vertoonde. De bewyzen daar van zyn in's Lands gefchiedenisfen overal verfpreid; het zou ons in te veele wydloopigheden brengen, indien wy 'er flegts een klein gedeelte van wilden aanhaalen, of ons verledigen , om de voorrechten der byzondere Gilden, in de onderfcheiden Steden van ons Vaderland, aan te toonen. Het is in deeze Gewesten niet alleen, dat men dezelve te zoeken hebbe; want zy beftaan in alle befchaafde Landen van Europa. Te Londen zyn niet minder dan zeventig Gilden, welke ieder hun eigen Hal, of vergaderingshuis hebben, en nog heden ten dage zeer uitgeftrekfte voorrechten bezitten. Onder deeze is het zeer opmerkelyk, dat zy naar welgevallen, zonder de minfte inzage des Konings of van iemant anders, de geheele Stads regeering aanftellen, waar onder ook de twee Sherifs of Rechters, die tevens Rechters zyn van het geheele Graavfchap Middlefex, waar in de Stad Londen gelegen is. Niemant mag aldaar, noch ook te Tork en in andere Hoofdfteden van Engeland, met een ftedelyk Magiftraats-ambt begunftigd worden, of hy moet, gelyk eertyds te Utrechten in fommige andere Nederlandfche Steden plaats had, in één der Gilden als Gildebroeder aangetekend zyn. In Engeland is dit recht gebleeven; in veele Steden van Duitschland, Switzerland enz., ftaat ook nog heden het recht van Magiftraats-verkiezing aan de Gilden, doch by ons is het zelve al voor lang verlooren gegaan. In meest alle Landen (Engeland alleen uitgezonderd, alwaar men in alle Gilden kan worden aangenoomen, zonder leerling in eenig ambacht of neering geweest te zyn) kan men het Güderecht niet verkrygen, ten zy men zekere jaaren als leerling gediend, en daar en boven het Burgerrecht gewonnen hebbe. In fommige plaatzen van Duitschland gaat men verder, en om Gildebroeder in ettelyKe neeringen te worden, moet men alvoorens eenige jaaren op zyn ambagt hebben gereisd; dat is te zeggen, in onderfcheiden Steden en plaatzen als handwerks-geze! gediend hebben, en van zyn goed gedrag geduurende al dien tyd duchtige bewyzen kunnen medebrengen. Uit alle omftandigheden en de overgebleeven rechten der hedendaagfche Gilden, blykt ten vollen, dat dezelve, in hunne vroegfte oirfprong, eene foort van Genootfchappen zyn geweest, van lieden die een zelvde beroep , neering of handwerk oeffenden, en onder zich byzondere wetten of reglementen , met goedkeuring der Overheid, hadden vastgefteld, ten einde hunne gemeene belangen voor te ftaan, waar by zich naderhand meer andere Ingezetenen voegden , met oogmerk deeze Broederfchappen behulpzaam te zyn, om, door gepaste middelen, de nyverheid in de Steden , zo veel mdoglyk, aan te moedigen. Het doel van derzelver inftelling was dienvolgens allezins loffe. lyk en nuttig, waarom ook de Overheid van tyd tot tyd zeer uitgebreide voorrechten aan dezelven vergunde, welke tot bevordering der algemeene welvaart niet weinig toebragten. Zy waren in die tyden niet alleen noodzaaklyk, maar ook van een gansch anderen ' aart als tegenwoordig, zedert de aanneeming in dezelve een byzonder voorrecht is geworden, om zekere daar by benoemde tak van neering of handwerk, met uitfluiting van alle overige Ingezetenen , te mogen uitoeffenen. Zy beftonden toen uit de bloem des ganfchen Volks, Wat tegenwoordig Baas- of Meesterfchap word genaamd, was in die dagen geen uitfluitend voorrecht, ten nadeele van een menigte andere Burgeren, die geen zeker bepaald aantal leerjaaren, ter verkryging van het Gilderecht, uitgediend hebbende, of om andere redenen, het zelve niet bekoomen konden. Dit recht was ook toen niet onderworpen aan de verregaande knevelaryen, welke het eigenbelang naderhand uitgedagt heeft, en als een zeker doch ten hoogften fchaadefyk middel mogen aangemerkt worden, om by veele de zugt tot nyverheid en arbeidzaamheid uit te dooven. Niets minder! want de aanneeming in de Gilden ftond, in vroeger tyden, voor alle Inwoonderen eener Stad open: alle konden deelgenooten worden van de uitgebreide voorrechten, die aan deeze Broederfchappen waren toegeftaan. Dus waren langen tyd aaneen, byna alle Ingezetenen eener Stad, zonder onderfcheid van rang of ftaat, deelgenooten of leden van het één of ander Gilde ; zelvs werd in fommige Steden niemant als Burger aangemerkt, en kon dienvolgens, in zaaken, het gemeen belang betreffende, geen ftemrecht hebben, na geen ambt of openbaare bediening dingen , en inzonderheid tot geene Magiftraatsambten bevorderd worden , ten ware hy in één der Broederfchappen of Gilden van de Stad zyner inwooninge ftond aangetekend, 't geen op zyn verzoek, wanneer 'er geene wettige redenen waren om hem daar van uit te fluiten, altoos gefchiedde, fchoon hy nooit de kunst, het handwerk, of de neering geleerd hadde, die de naam van het zelve aanduidde, noch van voorneemen was zich daarop toe te leggen. Het fchynt derhalven, dat daar mede wel meest  GILDÉN. GILDEN. 2411 ïtteest een bekwaame rangfcbikking of verdeeling der gezamentlyke Burgeren , in zeker getal van klasfen •werd bedoeld, zonder nogthands de gelykheid, die de ziel is van eenen vryen Staat, in 't minde te benadeelen. Dat dezelve zeer merkelyke invloed hadden op de hertelling over 's Lands algemeene zaaken, blykt, onder meer anderen, uit zekere Refolutie der Staaten van Holland en West-Friesland, genomen in Maart 1581, waar by geftatueerd word : dat voortaan geene Steden, over 's gemeene Linds zaaken raadpleegen zouden met eenige lesfeftaatjlen uit d: Schutteryen, Gilden, of anderen, gelyk door fommigen voorheen wel gefchied was, ten ware met voorgegaane gemeene bewilliging der Staaten. Verfcheiden achtingswaardige Schryvers oïrdeelen, dat de Gilden, volgens hunne tegenwoordige gefteldheid, aan onze Republiek meer fchaadelyk dan voordeelig zyn, en fchryven de diepe ftaat van vernedering waar in zy haar thands bevinden, enkel toe aan het verval van derzelver rechten, en hunne verbastering van derzelver oirfpronglyke aart en bedoeling. Wat past doch in een vryen Staat beter (vraagt men) dan de nyverheid der Ingezetenen door alle mooglyke middelen aan te moedigen? doch deeze word gedwarsboomd, in plaats van aangemoedigd, zo dra men een gedeelte der leden van de Maatfchappy, op hoedaanige wyze zulks ook gefchiede, by hunnen arbeid moedeloos maakt. Toen men, in vroeger eeuwen, de aanneemïng in de Gilden voor alle Burgeren zonder onderfcheid open ftelde, kon men zich gewisfelyk niet verbeelden, dat zy te eeniger tyd dienen zouden, om, door verdrukking en knevelaryen, de vryheid en nyverheid te benadeelen , en eene fchaadelyke monopolie in te voeren. De Gilden zyn, in derzelver tegenwoordige ftaat, wel verre van de geheele Burgery eener Stad te verbeelden, of de nyverheid in onze Vaderlandfche Steden aan te moedigen , niets anders dan eene drukkende monopolie, waar door veele Burgeren aan knevelaryen worden blootgefteld, of, uit hoofde van den Godsdienst die zy belyden, en, wat nog ruim zo fchandelyk is, om hunne armoede, buiten de mooglykheid gefteld worden de algemeene Maatfchappy nuttig te zyn, of voor derzelver fchaamele huisgezinnen het noodig brood en onderhoud te kunnen winnen : ja, om welke veele arbeidzaame doch armoedige Burgeren, tot groot nadeel der algemeene welvaart, fomwylen genoodzaakt worden, willen zy niet van honger en gebrek omkomen, met fchreijende oogen hun Vaderland te verlaaten, en elders, waar geene inftellingen die aan de nyverheid zulke bekrompen paaien zetten, als door de zee/ verbasterde Gildrechten aan veele oorden deezer Republiek ingevoerd zyn, het brood te zoeken, dat haar in hun Vaderland, en van haare eigen Medeburgeren, op eene onmeêdoogende wyze word geweigerd. Wy zullen ons niet inlaaten in eene beantwoording van deeze verregaande befchuldigingen, die niet in allen deele ongegrond zyn. Dan het geeft ieder Menfchenvriend groot genoegen, dat in de meeste Vaderlandfche Steden, aan de Roomschgezinden en andere disfentieerende Gezindheden, de Burger- en Gildrechten reeds zyn toegedaan: en het is te hoopen dat de armoede van fommige Burgeren, ook eerlang geen hinderpaal meer zal mogen zyn, om haar in de Gilden te doen aanneemen, en hen daar door eene nuttige kostwinning te verzekeren. 1 Wy kunnen derhalven dit Artikel niet befluiten, zonder, uit het werk van een geacht Fransch Auteur, de volgende aanmerking mede te deelen : „ De tegenwoordige regeering „ van Toscaanen oirdeelde het geheel onbiilyk, dat „ men vlytige, kundige en nyvere Menfchen tot ee„ ne fchaadelyke werkeloosheid zoude doemen, zon'„ der eenige andere reden om hen in diervoege te be„ handelen, dan alleen het voorwendzel hunner ar„ moede, en dat men zonder geld geen medelid van „ eenig Gilde worden kan. Want, zyn die Men- „ fchen waarlyk arm, dan behoorde zulks veeleer een „ dringende reden te zyn om dezelven te begundi„ gen, nadien hunne armoede ons geenzins kan be,, voegd maaken,.om voor haar den weg geheel toe „ te fluiten, waar door zy te eeniger tyd uit hunne „ armoede geraaken konden. Doen wy dit, of dat „ wy haar door ongeoirloofde fli engheden den moed ,, beneemen , dan zyn wy pok de oirzaak van alle ,, buitenlpoorigheden, waar aan zy zich zullen over„ geeven. Waarlyk , het meerder gedeelte van die „ Menfchen, fchoon met lompen bedekt, hebben „ daarom geen minder eerlyke Zielen, dan die ryker ,, zyn, en in daat om het Gilderecht, dat tot hun be„ ftaan zo noodzaaklyk geworden is, te winnen. Zy* zullen derhalven alle verbiedende Gildewetten voor „ de Natuurwetten doen zwygen, welke laatfte haar „ bedendig toeroepen, dat beide volmaakt overeen„ deminig moeten zyn, dat is te zeggen, zy zullen „ evenwel arbeiden, maar heimelyk, uit vreeze van ,, ontdekt, en daar voor gedraft te zullen worden. Te „ vergeefs zult gy voorwenden, het algemeen welzyn „ vordert van ons, dat men het byzonder belang van ,, weinigen daar aan opoffere: want fchoon deeze „ grondregel zeker gaat, is nogthands derzelver toe„ pasfing nooit valfcher en fchaadelyker geweest, als „ in het geval der Gilden. Wy alle weeten dat veele „ ongelukkigen daar van de flagtoffers worden; doch „ men noeme my flegts één voordeel, 't welk het al„ gemeen daar by zoude winnen. ,, Hoe, zegtgy: zal men aan alle Menfchen, dia „ eenigerhande kunst of ambagt oeffenen willen, een ,, ruim veld daar toe openen, hen aan geene vooraf,, gaande proeven onderwerpen, en daar toe aan een ,, ieder, zonder onderfcheid, het uitgebreidst verlof „ vergunnen , met gevaar , dat veele Burgers door ,, onkundige Werkbaazen benadeelt, of wel door lie,, den van kwaade trouw, gedadig bedrogen worden? ,, —— Ik antwoord: ja, voorzeker! Indien Schel,, men zich met loosheid en bedrog ophouden, zul-' ,, len zy het openbaar vertrouwen gewis niet lang „ misbruiken; want, behalven dat men haar om hun,, ne vermetele trouwloosheid draffen kan, zal ook „ de Man die in zyn beroep onkundig is, van de me„ nigte niet lang gebruikt worden, en voorzeker, op „ den duur, van de vrugten zyn's arbeids niet kun,, nen bedaan. Beklaag derhalven den Onkundigen, „ maar dwing hem nooit van het beroep, dat hy op ,, zich genoomen heeft, af te dappen, ten ware gy „ hem tevens waardig oirdeelt om van honger te ver„ gaan, en hem daar toe veroirdeelen wilt. Doch „ ook dit ter zyden gedeld, heeft dan het geld, dat „ voor de intrede in eenig Gilde gevorderd word, de Q 3 » kragt  GINDI. G1N0RA. <5IPS. 5, kragt om iemants kwaade trouw weg te neemen, zyne onweetenheid te verbeteren, de gebreken van s, zyn werk te bedekken, om hem daar door tot een eerlyk en kundig Werkman te maaken? Dit zal geen verftandig Mensch denken. Ieder Staat, die de algemeene welvaart boven het byzonder voor- ., deel van eenige weinigen fchat, behoorde derhalven de zo misbruikte Gilden af te fchaffen, en aan „ een ieder, zonder onderfcheid, vrydom van werk ,, en handel te vergunnen. Waarlyk, men kan die twee voornaame woorden, vryheid en aanmoediging „ niet te veel in gedagten houden, als zynde de twee eenige wegen, langs welke men het waarachtig „ welzyn van eenen Staat kan bevorderen, of, op „ eene vaste en duurzaame wyze, voor de algemeene belangen zorgen." Zie d'Albon, fecond discours fur l'Italië, contenant Venife £? Florence, Vol. III. pag. 185. "^GIMNOSOPHISTEN,zie GYMNOSOPHISTEN. GINDI, is de naam welke een foort van Turkfche Ruiters draagen, die buitengemeen bedreeven zyn in liet Paard-ryden, en daar by zeer handig en vlug zyn. Te Paard zittende, raapen zy in den vollen ren eene fpeer van den grond op; ftaan dikwils met den eenen ■\oet op het eene, en met den anderen op een ander Paard, en fchieten op deeze wyze naar eenen Vogel, welke ten dien einde op eenen hoogen boom is geplaatst. Somwylen doen zy even eens als of zy van 't Paard vielen, doch kruipen fchielyk>onder den buik van 't zelve heen, en zetten zich fluks weder in den zadel. Men zegt, dat Keizer Amurath zich eens wil lende vermaaken, hen beval, op het Paard ftaande tegens eikanderen te rennen, en in den vollen galop met malkanderen van Paarden te wisfelen, 'tgeen hun fomwylen gelukte, maar ook dikwils tot zandruiters maakte. Vigenerus verhaalt iets foortsgelyk van eenen Italiaan, die in 'tjaar 1585 te Parys was, en agt of tien jaaren als Slaaf teüTo-i/Zrtnti'no^o/e/ihaddoorgebragt, alwaar hy in deeze buitengemeene vlug- en vaardigheid was onderweezem Die voor eenige jaaren de vlug- en vaardigheid der Engelfche Pikeurs gezien hebben, welke hunne bedreventheid alomme fn ons land hebben vertoond, zullen zich over het bovengezegde van de Gindi's weinig behoeven te verwonderen. GINDI LAUT, zie LEPADEN n. 12. GINORA is de naam van een Planten-Geflacht, door den Heer Jacquin dus genoemd , ter eere van den Marquis Ginori, Keizerlyken Gouverneur van Livor110, door wien de Kruidkunde aanmerkelyk bevorderd werdt. Deszelvs Kenmerken zyn, dat het eene zesdeelige Kelk heeft en zes Bloemblaadjes: het Zaadhuisje eenhokkig, vierkleppig, gekleurd, vierzadig. Daar is maar eene foort van bekend, onder den naam van Amerikaanfche Ginora. Ginora Americana. Ginora. Link. Syst. Nat. XII. Gen. 605. p. 329. Veg. XIII. p. 372. Jacq. Amer. 148. T. 191. De Heer Jacquin nam ditKruidgewas waaraan zanden ftecnige Oevers, op 't Eiland Kuba, en plukte 'er zaad van in de maand December. Het is, zeirt hy, eene zeer fraaije Heester, die drie of vier voeten hoog opfchiet, zich verdeelende in gladde, ronde, houtige Takken^ welke lancetvormige, zeer kort gefteelde, g!?dde Blaadjes hebben van anderhal ven duim lang, en ééubloemige Eloemftecltjes. De Bloemen, hoewel zonder reuk, zyn zeer fraai, byna eenen duim breed; hemelschblaauw, met eenen rooden Kelk, en een bruinrood Zaadhuisje, dat naar eene gladde Befie gelykt met witachtige zaadjes. GINORIA, zie RIVIER-ROOS. GINSENG, zie HEILWORTEL n. 1. GIPS, in het Latyn Gypfum, is de naam van een Steenen-Geflacht door den Heer Linnjjus en andere Natuurbefcbryvers onder de Klasfe der Kalkaartige of Kalkfteenen gerangfehikt. Tot dit Geflacht behooren eenige foorten van Gips by Wallerius en Cronstedt, de Selenitifche Steenen van Vogel; de Gips en Alabaster van Woltersdorf, en de Alabaster van Geriiard. De Gipsjieenen zyn ligt en nog weeker dan de gemeene Kalkfteenen, zagt en koud op 't gevoel, hebbende maar een doffen glans. Zy breeken in veelerlei hoekige ftukken, die fomtyds eene witachtige figuur hebben. Men vindtze overvloedigst in Kalkbergen , gemeenlyk by enkelde laagen tusfehen die van Kalkfteen, of zy maaken ook geheele Bergen uit, die met zand en leem bedekt zyn, en in welken zy fomtyds veele vademen dikte bereiken. Zelden maaken zy Ertsgangen, en men heeft 'er tot heden nog zeldzaam echte Verfteeningen, ja ook maar weinige Spoorjleenen in gevonden. Deeze Steenen beftaan uit eene kalkachtige aarde, zegt Linn^us , die ontbonden is en doorgezakt zynde herbooren. Zyn Ed. heeft begreepen, dat eene kalkaarde, tot vorming van de Gips, opgelost worde in een zuur vogt, en daar uit iiederzakkende tot Gips weder famengroeije. Dat dit een Vitriolisch Zuur zy, blykt, alzo 'er met vast Loogzout en een Vitrioiijche WynJleen vali komt; als ook uit de zwavelige damp, welke door deftillatie uit de Gips met kolenpoeijer gebooren wordt. Wegens die verzadiging maakt ook de Gips geen cpbruifching met zuuren, 't welk tot een onderfcheiding van den Kalkfteen dient. Zodaanige ftukken, evenwel, dieniet volkomen zyn verzadigd, gelyk men onder de Alabasters heeft, maaken eenige opbrui fching. Dat, voor 't overige, de grondflag der Gips kalkaartig zy, blykt, door dien zy, met vyf- of zesmaal zo veel Loogzout gefmolten, na de uitlooging een zuivere kalk-aarde aflegt. Ook ontbindt zich de Gips zelvs in defterkfte zuuren niet, maar we! in water, wanneer zy lang gekookt wordt in een groote veelheid daar van. Wanneer men by die folutie eeni. ge Olie van Wynfteen of Armoniak-Geest giet, dan wordt zy troebel eri melkwit, en lest een kalk-aarde af, die wit is van kleur. De meeste Gips bevat eenige kley- en yzerdeeltjes; fomtyds vindt men 'er ook glimmer in, en onverzadigde kalk-aarde. Zonder byvoegzel zyn de Gipsjieenen niet fmeltbaar; doch zy fmeiten niet met alle ftoffen, die den Kalk-, fteen doen vloeijen. Aan den anderen kant, wederom, vorderen zy een zo fterk vuur niet, als cïe, om tot een glas te fmeiten, dat volkomen doorfchynend is en groen. Smelt menze met Borax, dan bruifchen zy op in 't vuur. Door dit, zo wel, als door gemeen Zout en Frit van glas, worden zy ligt tot vloeijing gebragt, en, met Kley gemengd, fmeiten zy tot een witte half doorfchynende ftoffe, die naar Poifelein zweemt. Aan 't Glas geeven zy een geelachtige kleur. Ja fommige Gipjen, die in Ktey-beddingen gelegen heb-  GIPS. hebben, zyn dikwils op zich zelv fmeltbaar, met wel nig vuur. Het alierdunde vloeijen zy met Vloey-fpaath, die, gelyk de kley, een mengzel VanÓips èri Keizeifteenen doet fmeiten. Brandt menze tusfehen gloeijende kooien, dan komt 'er dikwils een Phbsphbrus van en die van Bononie hoort hier t'huis. Indien menze, zonder gloeijing, met een zwak vuur, in een yzeren pot of ander zuiver vat roost, dan worden zy tot eene bykans vloeibaare doffe, die opwelt en weder nederflaat, veranderende, door uitdamping, in een los witachtig poeij'er als meel, dat met water tot een deeg, en zeer hard wordt, bekend onder den naam van Pleister van Parys. Veele nieuwerwetfche Landsbouwers pryzen de fyn vermolmde Gips tot verbeferrnge der Landen aan, doch dit is in alle gronden niet dienftig. In fmcltwerken is zy, op verre na, zo nuttig niet als Kalkfteen. Door de zwavel, die daar by voor den dag komt, wordt het yzer weeker en broofcher en het koper verliest van zyne zelvftandigheid. Allermeest gebruikt men de gebrande Gips, die inwendig een vergift is voor allerlei Gedierte, tot Pleisterwerk, Stukadoren, half verheven Beeldwerk en andere ornamenten; tot nagemaakt Marmer, tot Vormen der Porfelein-Fabrieken, als ook in de Manufaktuuren van Engelsch Aardewerk en tot Plakwerk vanMuuren : maar zy moet, ten dien einde, van wel zuiveren Gipsjieen gebrand zyn, om duurzaam werk te geeven. De Heer Linmus telt daar van de drie volgende foorten op. 1. Kleijige Gips. Gypfum argillofum. Gips, met kleyachtige duistere deeltjes. Gypfum particulis argilliformibus opacis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 3. Sp. 1. Gypfus informis Mis, nitorem non asfumens. Carth. Min. 24. Gypfum particulis minimis indiftinUis, facie terrea. Waller. Syst. Nat. I. p. 163. Mannor fixum lamellatum particulis fpathofis. Muf. Tesf. 14. n. 12. Deeze is grofkorreliger dan de gewoone Gips, en wordt wel grove Alabaster geheeten. Zy vertoont zich als drooge kley, maar is wat harder, zynde witachtig of graauw, en fomtyds roodachtig, bruin of zwartachtig van kleur. Zelden heeft men ze zuiver, en zy geeft zo goeden Pleister niet als de gewoone Gips, waar van zy anders niet wezentlyk verfchilt. Men vindtze ook dikwils tusfehen dezelve, by taamelyk magtige laagen en beddingen. By Ordal in Noorwegen breeken 'er Koper-Ertzen in. Men treftze ook overvloedig in Poolen, in Silezie, in het Brandenburgfe, in 't Vordandom Minden, in Opper-Oostenryk, en elders in Duitschland, aan. 2. Gemeene Gips. Gypfum ufuale. Gips, met zandige glinfterende deeltjes. Gypfum particulis arenaceis micantibus. Linn. Syst. Nat. Gypfum. Vog. Min. 118. Gypfum particulis Micanis. Cronst. Min. g. 16. Gypfum arenarium. Wat.ler. Syst. Min. I. p. 163. De doffe, die men in 't algemeen Gips of Pleister noemt, valt overvloedig in Engeland niet ver van Derby, in Frankryk by Montmartre, in Swü&Hond voorns», melyk by Berieux, als ook in Italië en verfcheide deelen van Duitschland. Men vindtze in Hongarie, in Opper-Oostenryk, als ook in Tartarie of Siberië. Zeer dikwils komt zy in de nabuurfchap van heete Baden of Zoutbronnen voor, bevat fomtyds verfteende zaaken, en maakt ook wel het dak der koper aderen uit. De zelvftandigheid beftaat uit weeke, buigzaame êifs. ichubben, die eene kogel vlakte, doch anders geene bepaalde geftalte, fomtyds de grootte maar van een ipelaeitop, fomtyds van de fchubbcn van een Karper, fomtyds eene middelmatige grootte, daar tusfehen* hebben, en even zo van verfchillende doorfchynendheid zyn. Het knapt in't vuur niet. Somtyds is het zo week, dat men het tusfehen de vingers fyn kan wryven , of het fchynt, op 't gevoel, uit enkele zaadkorreltjes te bedaan; dikwyl is het, inzonderheid het klemkorrelige, zo hard, dat het door polysten een doden glans aanneemt. Dus beftaat het met een witachtige en rood geaderde Gipsjieen, welken de Heer Gmelin by Thubingen heeft gevonden. Somtyds is de Gips met zand , kley en mergel gemengd, en overtrekt zich, ïn'tvuur, met een wit glas; gelyk die, welke men in de Groeve te Chdronne, by Parys, vindt. Hier toe betrekt de Heer Wallerius het Luneburger Porfelem, daar Bruckmann van fpreekt. Zeer dikwils vindt men deeze Gips fneeuwwit, gelyk by Bevienx en Thw hingen, welke de zuiverde is, geevende de beste Pleister. Zy komt ook graauw, roodachtig, vleeschkleurigen geelachtig; ook wel geel, bruin of zwart voor, en fomtyds fchoon gemarmerd, waar van gedagte Bruckmann aartige Plaatjes bezat. Hy fpreekt onder anderen van een, als Marmer gepolyst van een fraaije heldere vieeschkleur, niet ver van Bareuth gegraaven. Voorts maakt hy gewag van Gips met Vrouwen-glas vermengd, zynde vry zeldzaam. Menigmaal vindtmen er Selemet m, of de geheele Steen fplyt, als Ley, 111 grooter of kleiner Blaadjes van onbepaalde gedalte, maar meest regtlinisch, en dan noemt menze Schiefer-Gips, overvloedig voorkomende op de SwHzerfche Alpen en op de Pyreneefche Bergen. Deeze fchyven zyn of geheel vlak of fchubaebtig; dikker of dunner; graauw, geelachtig, of geheel wit, of wit en graauw geaderd ; ondoorfchynende of ook doorfchynende. Van deeze Iaatde komt voor in de Gipsgroeve, by Thubingen aan de Necker, als ook te Rongcnjlock, in de Leutmeritzer Kreits van Bohemen, alwaar wit Gulden, Loodglans, Blende en Kies, daar in breeken. Dezelve is zo week, dat menze met de nagel affchaaven en :usfchen de vingers fyn wryven kan. De gedreepta va. fyndraalige, weeüge half verharde Gips, die iren .n Italië Afrofalino, cn in Engeland, Chaulk, Cawk, Kewel en Kebbe noemt, overvloedig in Derbyshire voorkomende, fchynt meer tot de Aarden betrekkelyk te zyn. Zie KALKAARDEN n. 6. Deeze veelerlei foorten van Gips en Gipsjieen kunïen alleen, meer oi' min, tot die gebruiken, in de Deeldboetzeering, het plakwerk en dukadooren, dielen, daar ik van gefprooken heb. In 't algemeen noet men aanmerken, dat de fynkorrelige, gelyk de 7ranfche by Montmartre, byna in een half uur, en lus veel fchielyker tot pleister gebrand kunnen worlen, dan de grofkorrelige, gelyk de Engelfche van Derby- en Torkshire. Op fommige plaatzen in Europa tomen deeze, evenwel, laagswyze, by elkander voor. De branding gefchiedt doorgaans in Bak-Ovens, die :erst wel heet gemaakt, vervolgens, onder de caldnatie, geflooten zyn ; zo Wallerius aanmerkt. Door den Franfchen Heer Lavqisier is veel moeite angewend tot oplosfinge der Gips. Hy nam, tot zye proefneemingen, de gekrystallizeerde Gips of het Basird Vrouwen Glas, door Linn.eus onder den naam van Na-  2414 GIPS. GIPSMINNER. Natnm glaciale voorgeteld, vervolgens te befchryven. Zyn voonmme oogmerk fchynt geweest te zyn, om te toonèn, dat het zelve geheel ontbindbaar was inwater: maar hy bevond, dat daar toe vyf honderdmaal zo veel water vereischt worde. Voorts heeft hy het Vitriool-Zuur daar in duidelyk ontdekt. Uit zulk zuur heef: hy, door middel van kryt, Selenitifche Krystallen bekomen, die volmaakt de eigenfchap hadden van Gips: alzo zy, fyn geftooten en op't vuur gebragt, vloeibaar wierden en fcheenen te kooken; geevende vervolgens, door een maatige calcinatie, een goede Pleister-Kalk. De verharding derzelve met water bieldt hy voor een waare krystallizatie. 3. Alabaster. Gypfum Aiabastrum. Gips , met onvatbaare deeltjes, doorfchynende. Gypfum particulis impalpabilibus, diaphanum. Linn. Syft. 'Nat. Aiabastrum. Voo Min: u9- Gypfum particulis minimis, punttulis nitens, po)ituram admittens. Wall. Syft. Min. p. 67. Gypfus informls fubtilis, nitorem asfumenS. CaHtS. Min. it^.Marmorfixum, particulis arenaccis micantibus. Linn. Syft. VIII. n. li- Terra Gypfea indurata. Cronsted. Min. g. 15„ Den Gipfteen (zegt de Hoogleeraar Vogel) noemt 'men Alabaster, wanneer hy zich polysten laat. Hy ' kan evenwel nooit tot een zo fchoonen glans ge'' bragt worden, als het Marmer. Gelyk nog heden " eenigen den Gipsfteen onder de Kalkfteenen tellen, zo houden zy ook het Alabaster voor een Marmerfteen: maar het onderfcheid is even zo groot, als " by de Gips; en men behoeft maar de Beeldhouwers te vraagen, zo zal men hooren, dat zy wel hunne " Marmere Beelden, maar niet de Alabasteren, met ', Sterkwater verhelpen kunnen. Het laat zich even zo branden als de Gips, en 'er wordt Pleister genoeg van gemaakt. Men vindt witte, zwarte, bonte en " ftreepige Alabaster. Dat zy altemaal uit fyne, klei", ne glinfterende deeltjes, als Hippen beftaan zou, '' vind ik niet: maar zulks heeft plaats in de eenkleurige foorten. De bonte zyn uit ongeregeld over elkander opgehoopte Blaadjes famengelleld. Zo *, gaat het ook niet door, 't geen eenigen beweeren, '' dat alle Alabaster zich met een mes laat fnyden. " Voor 't overige legt dezelve, even als de Gips, in ', horizontaale laagen, van verfchillende dikte, fom" tyds vier, zes, agt, tien, twintig en meer vade" men hoog. De merkwaardigfte Alabaster-Groef is *' in 't Graavfchap Hohcnftein, byzonderlyk aan Kohn'„ ftein, by Elrich, Obersaclmverfen en Niedersacliswerf:n, alwaar geheele Bergen van Alabaster zyn, meer dan dertig vademen hoog." Buiten dat Graavfchap en andere deelen van Saxen, breekt dit Gefteente ook laagswyze in 'ttVurtembergfe, in 't Sllezisch Vorftendom Schveidnits; in Switznland, in I alie en Spanje, op 't Eiland Sicilië; als ook in OostJndie, Per/ie en andere Oosterfche landen. By Kungur en Syaskoe, in Siberië, komen geheele Bergen voor, van A'abaster. Men noemtze in 't Fransch Albatre, in 't Itaüaansch Alabastro. De deeltjes zyn fyner, zagter en kogelachtiger dan die van 't Marmer, en de zelvftandigheid fomtyds fnybaar. In dunne Plaatjes is zy altoos doorfchynende, doch in groote ftukken dikwils geheel donker. Het heeft byna de dubbele Zwaarte van water. Gf fchoon de Alabasters meestendeels met zuuren niet epbruisfehen, vindt men doch eenigen, die zulks geheel of geJeeltelyk doen; gelyk de Alabaster-vaten der Ouden, welke men in de ruinen gevonden heeft. De zodaanige zou men eer tot de Stalactieten betrekken met den Heer Guettard, dan alle de Alabasters daar toe te brengen, met den Heer Daubenton. Linn^us wil, dat zy uit Bronwateren gebooren zyn, gelyk de Stalactieten, en byna door krystallizatie fameugegroeid. Onder de eenkleurigen is het witte allerfraaist. Dit valt doorfchynend in 't gebied van Sièna, als ook in Switzerland en het Wurtemburgfe; gelyk ook in Perfis. Alle de Orientaalfche Alabasters derltaliaanen zyn van dien aart. Ondoorfchynend melkkleurig komt het op Sicilië en elders in Italië, als ook in 't Bannaat van Temeswar voor, alwaar Koperkies in 't zelve breekt. Het roodachtige wordt van Sterkwater groen, van Azyn geel. Het geele valt doorfchynend in de Oosterfche landen, en ondoorfchynende in Spanje. Voorts heeft men het ook bruin, als een Schildpadden-fchaal, genaamd Alabastro tartarucato. Bont valt het mei roode of zwartachtige vlakken op een witten grond, Onycliites by fommigen genaamd. Zodaanig was dat kostbaare Alabaster, te Marfeille, zo doorfchynend, dat men meer dan twee vingeren diep de kleuren kon zien; waar van de Groeve zich niet ver bevond van die Stad. Geftreept, geaderd of gebandeerd, dat men Band-Alabaster noemt, komt overvloedig in 't Graavfchap Hohenftein voor. Wit met dunne evenwydige melkwitte ftreepen, zyn veele Orientaalfche. Wit me; half doorfchyi.ende bruine Banden , valt het in 't Wurtembergfe met beurtelingfe, ten deele regte, ten deele golfachtig loopende, witte en bruine Banden, die met bruine en witte linien geftreept zyn, komt het in 't Gebied van Sièna voor. Men noemt dit Alabastro Fiorito, zo wel als het Dendritifche, dat aan eenige voetftukken van borstbeelden, in de Voorzaal van het Speelhuis midden in de Hof van Villa Aibani, gezien wordt. Zeer toevallig komt in het A-labaster, Zand voor, doch men vindt 'er dikwils ftukjes Seleniet, en ook wel Spekfteen, Kley, Kalkfteen en Amianth, in. Het wordt eerst met Tripel, en dan met zeer fyn gewreevene gebrande Hertshoorn gepolyst. Dus dient het voornaamelyk tot Beeldhouwers-arbeid en Ornamenten der Bouwkonst; tot pylasters, fchoorfteen-mantels, vloerfteenen, trappen, tafelbladen, enz. Men zal het egter niet ligt buitenshuis, in 't water of in de grond, gebruiken; dewyl het van de lucht en vogtig« heid meer aandoening heeft dan de Marmer. Zie ook ALBAST. Insgelyks, het geen wy over deeze Delfftoffe, en wel inzonderheid ten aanzien van derzelver bereidingen tot Pleister, gezegd hebben in ons Woordenboek II. Deel, bladz. 694. GIPS-AARDE, zie KALK-AARDEN n. 6. GIPS-BLOEM, zie KALK-AARDEN n. 6. G1PS-MEEL, zie KALK-AARDEN n. 6. GIPSMINNER, in het Latyn Gypfophila is denaam van een Planten-Geflacht, onder de Decandria of Tien- mannige Kruiden gerangfehikt, De Kenmerken zyn, eene éénbladige Kelk, klokvormig en hoekig, met vyf eyronde, ongedeelde Bloemblaadjes; het Zaadhuisje klootrond, met ééne holligheid. Denaam is afkomftig, om dat deeze Kruiden 't weeligst in Kalk-, Mergel- en inzonderheid gipsachtige gronden het tie- n'gfte  GIPSMINNER. GIPSMINNER. 2415 rigfte groeijen. —— Men vindt tien fóorten van dit Kruid-geflacht opgetekend, die meest in Europa tehuis hooren, en waar van wy hier de befchiyving laaten volgen. li Kruipende Gipsminner. Gypfophila repens. Gipsminner, met lancetvormige Bladen, de Meeldraadjes korter dan de uitgerande Bloem. Gypfophila Foliis lanceolatis §e, Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 558. p.Soó.Veg. XIII. Gen. 563. p. 346. Amoen. Acad. III. p. 23. Ger. Prov. 409. T. 15./. 2. Saponaria Caule fimplici Linn.Hort. Cliffort. 166. Hall. Helv. 380. n. .6. Rvtv.Jen. 117Afin? Orientalis altisfima &c. Buxb. Cent. III. p. 32. T. 60. Caryophyllus Saxatilis fol. Gramin. minor. C. Baüh. Pin. 211. De Planten van dit Geflacht zyn, door haare Bloemen en Gewas, veelal Anjelierachtig en gelyken tevens naar Muur. Dus is de tegenwoordige kleine SteenAnjelier met grasachtige Bladen getyteld van C. Bauiiinus. Haare groeiplaats is op de Bergen van Siberië, Oostenryk, Switzerland, en de Perenéen. De Wortel, zegt de Heer Haller, is eenige voeten lang, niettegenftaande de Stengetjes maar eenen halven voet hoog zyn, met veele fmalle dikachtige Blaadjes, fpits gepunt, draagende de Bloempjes, die vleeschkleurig zyn, op naakte Takjes, als in Kroontjes aan't einde. 2. Liggende Gipsminner. Gypfophila paniculata. Gipsminner, met lancetvormige effene Bladen, verfpreide Stengen, en de Stampers langer dan de klokvormige effene Bloem. Gypfophila Foliis lanceolatis icevibus &cAlfine angustifolia Caryophytloides multlflora glabra purpurascens per ampla Radice Astrageliti. Pluk. Alm. 22. T. 75- /• 2- Deeze fchynt weinig van de voorgaande te verfchilIen, en de groeiplaats is ook op de Europifche Bergen. 3. Pluimbloemige Gipsminner. Gypfophila paniculata. Gipsminner, met lancetvormige ruuwe Bladen en omgekromde Bloemen, die tweehuizig zyn. Gypfophila Foliis lanceolatis fcabris&c. Liisax.Amccn. Acad. Hl. p. 23. Alfine frutescens Caryophylli folio, Flore parvo albo. Gerb. Tanasf. 15. In de Woeftynen van Siberië en Tartarie groeit deeze foort, die zeer kleine Bloempjes heeft, met lange, kromme Stylen. 4. Zeer hoog Gipsminner. Gypfophila altisfima. Gipsminner, met lancetvormige byna drieribbige Bladen en regte Stengen. Gypfophila Foliis lanceolatis fubtrinerviis Êfc. Saponaria Calycibus pentaphyllis £?c. Linn. Hort. Upf. 107. Van de volgende verfchilt deeze, die in Siberië groeit, bovendien door twee of viermaal zo groot te zyn, hebbende eene opftaande Steng van anderhalven voet hoog, en Bladen van eenen vinger lang en breed. 5. Struisvederige Gipsminner. GypfophilaSiruthium. Gipsminner, met liniaale vleezige Bladen, aan de Oxelen getropt en fpilrond. Gypfophila Foliis linearibus, axilla. ribus, confertis teretibus. Loefl. Itin. 73, Saponaria Caule fimplici &c. Linn. Hort. Cliffort. 166. Roy. Lugdbat. 444. Saponaria Lychn. folio, Fiosculis albis. C. Bauhin. Pin. 206. Kali vermiculatum albo globofo flore. Barr. Rar. 64. T. 119. Bocc. Muf. II. T. 122. Dit Kruidgewasje in Spanje groeijende, bevindt zich in de Europifche Kruidhoven, onder den naam van Saponaria, welken het in 't Spaansch te recht voeren kan, XI. Deel. wegens het gebruik, dat men 'er aldaar van maakt. In de Provincie la Mancha, wordt de Wortel die zeer dik is, en diep in den grond nederfchiet, met de klederen of het linnen, dat men wasfchen wil, gekookt, en verftrekt dus voor zeep; weshalve de Spanjaarden het ook Jabonera, dat is Zeepkruid heeten, zo Loeflinu verhaalt. ^ 6. Getopte Gipsminner. Gypfophila faftigiata. Gipsminner, met lancetvormig liniaale flaauw driekantige, effene, flompe éénzydige Bladen. Gypfophila Foliis lanceolato-linearibus &c. Linn. Amoen. Acad. III. p. 23. Saponaria Calycibus pentaphyllis &c It. Goth. 2S2.-FJ.er. Suec. 346. Gouan. Monfp. 211. Saponaria Petalis ovatis &c. Hall. Gen. '117. T. 2.f. 1. Caryophyllus fexatilis Foliis gramineis, umbellatis. C. Bauh. Pin. 211. Polygonum majus eretlum anguftifolium. Mentz. Pug. T. 2. ƒ, 2. Lychnis Gypfophila. Gmel. Sib. IV. T. 61. f. 1. Dit Kruidgewas, dat op fteenachtige plaatzen in Gothland, Pruisfen, Languedok en Switzerland groeit, heeft eenen houtigen Wortel, die eenen vinger dik is, en geeft daar uit een tropje lange, ronde, dunne Blaadjes, fchietende Stengetjes van eene of tweefpannen hoog, wier top met eenen dikken Tros van witte Bloempjes als gekroond is. De geftalte is anders aan die van 't Varkensgras gelyk. 7. Doorbladige Gipsminner. Gypfophila perfoliata. Gipsminner, met eyrond lancetvormige, de Steng half omvattende Bladen. Gypfophila Foliis ovato lanceolatis femi amplexicauiibus. Saponaria Foliis lanceolatis &c. Linn. Hort. Cliffort. 165. Spsrgula multifiora &c. Dill. Eltiï. 368. T. 276.fi 357. Gypfophila tomentofa. Linn. Spec. Plant. 583. Linum fylvestre latifolium, Fl. albicante.BA&&. Rar. 670. T. 1002. Volgens Dillenius groeit deeze tot anderhalve of twee ellen hoogte: zo dat de vierde Soort, van anderhalven voet, ten onrecht den bynaam van zeer hooge of allerhoogfle heeft. De onderfle Bladen zyn als die van't Zeepkruid, terwyl de bovenften naar die der Lychnis gelyken. De Bloemkelken zyn klokvormig met hoeken. De groeiplaats is in Spanje en de Oosterfche Landen. 8. Muurige Gipsminner. Gypfophila muralis. Gipsminner, met liniaale platte Bladen, ongebladerde Kelken, eene gegaffelde Steng en gekartelde Bloemblaadjes. Gypfophila Foliis linearibus planis £fV. Saponaria Calycibus pentaphyllis &C. Linn. Flor.Suec. 347. Saponaria Foliis linearibus. Flor. Lappon. 171. Caryophyllus minimus muralis. C. Bauh. Pin. 211. Lychnis parva palufiris, Foliis acutis lanceolatis, Fiosculis purpureis. Mentz. Pug. T. 7. f. 4. Gypfophila Foliis linearibus planis £?c. Ger. Prov. 408. In Sweeden, Duitschland en Switzerland, aan de we. gen, groeit, volgens de Heer LiNNieus, deeze foort, die zeer kleine Muur-Anjelier van Bauhinus getyteld wordt. De kleine Moeras-Lychnis van Mentzel, hier t'huis gebragt, die in 't Brandenburgfe en Silezie voorkomt, is meest maar eenen, fomtyds twee of drie, en zelden vier duimen hoog. Het Plantje groeit ééne handbreed hoog in Provence. 9. Styfbladige Gipsminner Gypfophila rigida. Gipsminner, met liniaale platte Biaden, eene gegaffelde Steng, tweebloemige Steeltjes, en uitgerande Bloemblaadjes. Gypfophiüa Foliis linearibus planis &c. Gouan. Monsp. 211. Saponaria Caule dichotvmo, Foliis'fuluiatis planis. Linn. Hort. Cliff. 166. Roj. Lugdb. 455. n. 6. Lychnis R 's^i-'  24i6 GIPS-SPAATHSTALACT1ET. GISSING. GISSING. Sylveftr. minima exiguo flore. C. Bauh. Pin. 206. Prodr. 103- Tunica minima. Dal. Hist. 1191. Weinig meer hoogte heeft deeze, die by Montpellier In Languedoken misfchien .ook in de Nederlanden groeit, zegt Linnjeus. By gedagte Stad wordt zy allerkleinfle Santorie geheeten. Bauhinus had ze ook bekomen van Florence. 10. Steenbreekende Gipsminner. Gypfophila faxifraga. Gipsminner, met liniaale Bladen, hoekige Kelken, vier Schubben en uitgerande Bloemblaadjes. Gypfophila Foliis linearibus, Calycibus angulatis, Squamis quatuor, Co. rollis emarginatis. Gouan. Monfp. 212. Dianthus Rad. repente. Roy, Lugdb. 444. Kram. Auftr. 322. Dianthus caulato £f brevisfimo. Hall. Helv. 381. Caryophyllus Saxifrag. firigiofor. C. Bauh. Pin. 211. Lychnis pumila Caryophyllata. Barr. Rar. 64. T. 998. In Oostenryk, Frankryk en Switzerland, groeit deeze volgens LinnjEus , welke de Steng eene handbreed hoog, opftaande, draadachtig en gegaffeld heeft, met liniaale fpitze Bladen en den Kelk met vier Blaadjes omringd , die half zo lang als de Stamper zyn : de Bloemblaadjes uitgerand en bleekrood van kleur, onder met drie flaauw paarfche Streepen getekend. . GIPS-SPAATH, zie DRAADSTEENEN n. 6. GIPS-SPAATH STALACTIET. Voeg by hetgeen vry op het Art. DRUPSTEENEN n. 6. bl. 1439- over deeze StalaUiet gezegd hebben, het volgende. Ongetwyffeld behoort tot deeze foort die van eene zeer fraaije figuur, met Sterkwater niet opbruisfchende, op onze Plaat XV. Fig. 4. na die van den Heer Houttuyn afgebeeld, zynde om een takje gegroeid, waar van zyn Ed verfcheidene in zyn fraai Kabinet van Naturalien heeft, verfchillende meest ten aanzien ran de oppervlakte, die in fommigen byna effen is, in anderen zodaanig geknobbeld, doch altoos ftraalig op de breuk. Van by Dresden heeft gemelden Heer een ftuk gekrystalifeerdë Gips-Spaath, dat mooglyk hier ook zal t'huis behooren. GIPS-STEEN, zie GIPS. GIPS-Z AND, zie KALK-AARDEN n. 7. GIROL, zie VOLUUTEN n. 9. GISSING. Wat in de Logica en Wysbegeerte eene Gisfing (conjeiïura) wordt genaamd, is eigentlyk niets anders dan het onzeker denkbeeld eener zaak, daad, of gebeurtenis, welke het verftand als mooglyk befchouwd, zich daarom dezelve, met alle daar toe behoorende omftandigheden, in de verbeelding affchildert, en, zonder aangaande derzelver wezendlykheid de minfte zekerheid te hebben, zich egter daar van bedient, ten einde de waarfchynlyke reden aan te wyzen van eene bekende zaak of gebeurtenis, waar van de oirzaaken onbekend zyn. Dus komt de definitie eener Gisfing hier op uit: dat zy is een' ingebeelde daad, door welke te onderftellen men eene verftaanbaare uitlegging poogt te geeven van de waare oirzaak eener wezentlyke zaake, die men op geene andere manier kan begrypen. Men bedient zich van gisfingen, niet alleen om de waarfchynlyke uitlegging te geeven van gebeurde zaaken, maar ook om toekomende gebeurtenisfen met eenige fchyn van zekerheid te voorzien. Zal de Gisfing reden gee /en van een geval dat weezentlyk plaats gehad heeft, dan veronderftelddezelve, Iq de eerfte plaats, dat het geval waar van men eene uitlegging wil geeven, in de daad beftaat of beftaan heeft: Niets is belagchelyker dan onbekende redenen aan te wyzen van eene zaak,, die geenfints plaats gehad heeft, en welke misfchien volftrekt onmooglyk is; nogthands' ziet men daar van ontelbaare voorbeelden, en de werelt wordt van tyd tot tyd overftroomd met verhandelingen wegens de waarfchynlyke oirzaaken van gevallen die nooit gebeurd zyn. Hier geeft men eene uitlegging, hoe een kind heeft kunnen gebooren worden met een* gouden tand; daar, hoe eene vrouw van haaren afweezenden man, alleen door de uitwerking eener droom, kon bezwangerd worden; men heeft ons willen aan toonen , op hoedaanige wyze het kind, in de boezem eener zwangere vrouw die groote trek hadde om eene moerbefie of andere vrugt te eeten, de afbeelding van zodaanige vrugt op zyne wang heeft gekreegen: hoe eene moeder, die een misdaadiger leevendig hal zien radbraaken, een kind ter werelt bragt, dat op zyne armen en beenen de duidelyke tekenen droeg van de flagen, welke de misdaadiger by zyne executie had ontvangen: desgelyks heeft men willen uitleggen, op hoedaanige wyze een man, door middel van de zogenaamde wichelroede, onderaardfche fchatten, geftolen goederen en waterbronnen kan ontdekken, of een moordenaar op zyne voetftappen naarvolgen enz.; hoe het mooglyk zy, dat wanneer men de tromp van een piftool of musket met fap van uijen en andere droogeryen beftrykt, ook de bedrevenftë fchutter, al laadt en herlaadt hy nog zo dikwils dat geweer, het voorgeftelde doel niet zal treffen, 't welk hy zonder deeze beftryking zou getroffen hebben enz, 'Er ware geen eind aan, indien wy de groote menigte voorbeelden wilden aanhaalen van alle foorten van onderftellingen, die der Menfchen ligtgeloovigheid, als wezentlyke zaaken heeft aan. genomen, en ten aanzien van dewelke fommige Geleerden zeer veele moeite genomen hebben, om derzelver waarfchynlyke redenen uit Gisfingen aan te wyzen. Een Gisfing.die op reden en vernuft gegrond is, onderftelt, in de hvcede plaats, dat men gelykfoortige gevallen kent, waar van de Oirzaaken en omftandigheden ten minften gedeeltelyk bekend zyn. Want wanneer een geval volkomen op zich zelve ftaat, en noch geheel noch ten deele naar eenig ander bekend geval gelykt, dan is 'er geen middel voorhanden, om door Gisfingen eene gegronde uitlegging daar van te geeven. Indien wy, by voorbeeld, niet één der uitwerkingen of verfchynzelen van de electriciteit kenden, en men ons de geweldige fchok van de proefneeming met de Leydfche vies deed gevoelen, genomen dat deeze maar éénmaal gedaan en niet herhaald wierde, en dus geheel op zich zelve ftond, dan ware het ons niet mooglyk, om daar over eenigerhande Gisfing te maaken, alzo dat geval naar geen ander bekend geval gelyken zoude. Wanneer derhalven iets gebeurd, waar van de oirzaak verborgen is,, dan moet men eerst beginnen met het byeen zamelen van alle bekende gevallen die daar mede eenige overeenkomst hebben, en als dan kunnen de geheele of gedeeltelyke oirzaaken dier geheel of ten deele bekende gevallen tot een wegwyzer voor het verftand dienen, om de onderftellingen uit te vinden, waar door men eene uitlegging geeven kan aan deeze nieuwe gebeurtenis, van welke men,  .GISSING, GISSING. 2417 men, volgens- de eerfte regel, het aanwezen niet kanontkennen. Het is op deeze wyze, dat de Heer de Buffon, onderzoek doende naar de oirzaaken der voortteeling, •op dezelve alles wat. hem van andere gelykfoortige gevallen bekend is, poogt toe te pasfen. Het is mede in diervoegen, dat de Heer Bonnet, nog grooter wysgeer en geduldiger waarneemer, met goed gevolg de Gisfingen van den Franfchen fchilder der Natuur heeft beu-reeden, niet tegenftaande de groote waarfchynlykheden waar mede deeze, door zyne onnavolgbaare welfpreekenheid, dezelve omkleed hadde. De Heer Bonnet heeft ongelyk meer gevallen tegen elkander vergeleeken , hy heeft dezelve veel nader byeen gebragt, de overeenkomst tusfehen dezelve beter opgemerkt, ook de redenen daar van beter begreep en; hy heeft dienvolgens, met opzicht tot het geheim der voortteeling, veel gelukkiger toepasfingen gemaakt, en even daar door, aan zyne Gisfingen veel meer waarfchynlykheid gegeeven. De Gisfingen vereisfehen, in de derde plaats, dat de gevallen welke men als redenen van de zulke bybrengt, die men daar door uitleggen wil, wezentlyke, maar geene ingebeelde of onderftelde gevallen zyn. Het is, derhalven een' volftrekte overtreeding van de grenzen die men aan de redeneerkundige Gisfingen heeft toegedaan, wanneer men de Oirzaak van het beftaan der Planeeten in deeze onderftelling zoekt, als of de Komeeten, in hunnen verbaazenden loopkring, tegen het lighaam der zonne zo ruuw en gevoelig hadden aangeftooten, dat zich daar van groote fplinters of brokken hadden afgezonderd, welke, na verloop van tyd, foortgelyke bollen waren geworden, als onze aarde is. Wie doch heeft ooit met eenige grond hooren fpreeken van deeze monftreufe fchokken der hemelfche lighaamen? en hoe is het mooglyk, dat een z.o groot vernuft, als de uitvinder is geweest van dit fystéma, zich dergelyke onderftellingen heeft kunnen veroirloven ? Moeten wy niet in den zeiven rang een gedeelte der fystéma's plaatzen, welke uitgedacht zyn door fommige Leeraaren der boven-natuurkunde, ten einde het gezag der ziele over het lighaam, en de uitwerkingen hunner onderlinge vereeniging te verklaaren? Het voldoet ook, in de vierde plaats niet, dat de gevallen, die me.n als verklaarende redenen bybrengt, mooglyk zyn, of zelvs fomwylen plaats gehad hebben; maar deeze moeten genoegzaame reden kunnen geeven van het geheele geval, niet van een zeer klein gedeelte van 't zelve, en het geval dat men als de onderftelde oirzaak bybrengt, moet ook evenredig zyn aan het gewigt der gebeurtenis zelve. Men zou derhalven billyk met iemant den fpot dryven, die, om de oirfprong en wezentlykheid van het beftaan der verfteende en andere foorten van zeefchelpen, welke in zo verbaazende menigte op de hoogfte toppen van den berg Jura gevonden worden, te verklaaren, zeide, dat de Kruisvaarders, Pelgrims en andere Reizigers, uit het Oosten wederkeerende, die fchelpen aldaar gebragt en weg gefmeeten hadden. Aldus verklaart hy één geval door een ander geval, dat daar mede in gee nen deele evenredig is; immers zou men met even zo veel grond Gis/en mogen, dat Mieren de bergen heb ben opgeworpen, en het kinderen zyn geweest, die, al fpeeleride, de beddingen vankeifteenen gemaakt hebben, welke aan zo veele oorden gevonden worden, waar tegenwoordig geene beeken noch rivieren ftroomen. Om eene Gisfing eenigfints aanneemlyk te maaken, wordt, in de vyf de plaats, vereischt; dat, wanneer men van de verfchynzelen des gevals, of ten minften van het grootfte gedeelte dier verfchynzelen, reden geeft, zodaanige onderftellingen niet ftrydig moeten bevonden worden met eenigerhande wezentlyke omftandigheid, noch met eenig onbetwistbaar grondbeginzel; want de minfte tegenftrydigheid is alleen in ftaat, om redelyker wyze de geheele Gisfing, hoe vernuftig die ook uitgedagt zy, te doen verwerpen. Wanneer ik, om het ontftaan der bergen, die de oppervlakte des aardkloots in onderfcheiden rigtingen doorfnyden, te verklaaren, onderftellen wilde, dat 'er eens een tyd geweest is, waar in de zee alle landen bedekte die thands droog zyn, en daar tegen die onmeetbaare ruimten welke nu de beddingen der zee uitmaaken, toen droog land waren; voorts, dat door de geftadige beweeging van eb en vloed, als mede door de uitwerking der ftroomen, welke men in de zee op' menigte van plaatzen waarneemt, de dalen en valeijen allengs uitgehold, en de bergen geformeerd zyn; en eindelyk, dat deeze aldus voortgaat met de ganfche oppervlakte des aardbodems te veranderen, door naamentlyk de landen in het Oosten geleegen te verlaaten, en ongevoelig de landen die ten Westen zyn gelegen, te overftroomen; dan kan deeze Gisfing wel in den eerften opfiag zinryk fchynen, maar fpoedig vindt men daar in de handtastelykfte tegenftrydigheden. De meeste bewoonde landen, doch in't byzonder de hooge bergen, bekend by de naam vanCordilleros, Atlas, Pireneën, Alpen enz., zyn verbaazend hoog boven het waterpas der zee verheven, als onder anderen ten overvloede blykt, om geene andere bewyzen daar van by te brengen , uit de fnelle loop der rivieren, welke van die bergen naar de zee ftroomen. Hoe is het nu mooglyk, dat de wateren der zee zich ooit op eene zo vervaarlyke hoogte in evenwigt konden houden, zonder altoos naar plaatzen die veel laager zyn af te zakken? Want immers had de zee, indien zy op de evengemelde wyze de bergen geformeerd had, te eeniger tyd nog hooger moeten ftaan, dan de hoogfte kruin der Alpen, ten einde aldaar die menigte van ftoffe op een te ftapelen, waar uit dien berg famengefteld is. De gronden welke zy thands bedekt, moesten ook toen veel laager zyn geweest dan de kruin van St. Gedard; en by gevolg kon ook het water niet gemist hebben, naar de gemelde laagten af te ftroomen. Dus is deeze Gisfing geheel en al ftrydig met het bekende evenwigt des waters, om welke de zee volftrekt niet hooger kan blyven ftaan dan haare oevers zyn, of het land waar door zy ingefloten wordt. Wanneer een Gisfing van dien aart is, dat zy, vry van alle tegenftrydigheden, voldoende reden geeft der verfchynzelen waar van men eene uitlegging begeert, en de ondervinding van andere gelykvormige zaaken, waar van de oirzaaken bekend zyn, met die uitlegging inftemmen; wanneer wyders de aangehaalde oirzaaken werkelyk beftaan; en wanneer eindelyk de verfcheidenheid in de omftandigheden genoegzaame overeenkomst hebben met die onderfcheiden omftanR 2 dig-  24i8 GISSING. GISTING. digheden, waar aan men de oirzaak eener bekende gebeurtenis toefchryft, dan is de gegeeven uitlegging niet langer eene Gisfing, maar een leerftelzel dat als zeker aangemerkt wordt. In deezer voegen is de aantrekking^kragtder Maane, als de oirzaak van de eb der zee aangemerkt, thands geen Gisfing meer, maar een zaak, die volgens de kragtigfte bewyzen die men in een foortgelyk geval, alwaar deonmiddelbaare invloed der oirzaak op de uitwerking voor ons onzichtbaar is, als zeker is aangenomen. In gevallen van dien aart, maar ook- dan alleen, kan men een fystéma van eenig leerftelzel bouwen dat op Gisfingen gegrond is, en het zelve, zo wel in natuurlyke weetenfchappen, als in de historiekunde aanneemen; en daar op vast betrouwen. Iets anders is het, wanneer de onderftelde oirzaaken der verfchynzelen enkel onderftellingen zyn en niets meer, gelyk die daar zyn nopens het centraale vuur in 't middenpunt der.aarde, van welks aanwezen men geenerhande bewyzen heeft; nopens de fyne astherifche hoofdftofte van Descartes, om daar door de oirzaak van onderfcheiden zaaken in de natuur aan te wyzen; die der celletjes in het geheugen, ten einde de voorraad van denkbeelden daar in te bewaaren; die der vrugtbaarmaakende diertjes in het mannelyk zaad, om daar mede het geheim der voortteeling uit te leggen; die van de vorming der werk- of zintuigen in de hersfenen, volgens de gedagten van Bonnet, ten einde reden te geeven van de herroeping der denkbeelden enz. Deeze zyn al te famen onderftellingen welker wezentlyk beftaan niet beweezen is, en al waren zy beweezen, dan zouden daar door alle bykomende verfchynzelen of omftandigheden nogthands in geenen deele opgehelderd worden: zodaanige onderftellingen zyn dienvolgens niets meer dan louter Gisfingen, volgens welke men met geene zekerheid kan redekavelen, fchoon menze voor waare grondbeginzelen wilde aanneemen; want het is mooglyk dat de zaaken zodaanig zyn, maar het kan ook wezen dat zy gansch anders zyn, en men dienvolgens eene zeer verkeerde onderftelling maakt. Wanneer men zich veroirloofd naar bloote Gisfingen te redekavelen, mag zulks alleen op eene voorwaardelyke wyzegefchieden, en zonder daar uit iets ftelligs te befluiten. Dit is eene geheiligde wet in de redeneerkunde, welke niet kan worden overtreden, zonder gevaar te loopen om in de buitenfpoorigfte dwaalinge» te vervallen; want wanneer myne onderftellingen valsch zyn, dan moeten ook alle gevolgen die ik daar uittrek valsch wezen. Wanneer ik, by voorbeeld, onderftel, dat alles noodzaaklyk en natuurlyk beftaat, dan moet ik mede onderftellen, dat alles beftaat van eeuwigheid, onveranderiyk en onafhanglyk, dat alles wat gefchied noodzaaklyk gefchieden moet, en dat het tegendeel onmooglyk zy; en nogthands overtuigd ons eene dagelykfche algemeene ondervinding, ten kragtigften, aangaande de valschheid deezer onderftelling. Het is zeer opmerkelyk, dat dit zo verftandig voorfchrift zeer dikwils veronachtzaamd wordt door een menigte Auteurs, die hunne Gisfingen in den rang der allerzekerfte grondbeginzelen plaatzende, met een onverantwoordelyk zelfvertrouwen, de allergewigtigfte doch tevens allerdwaalendfte gevolgen daar uit ont'ieenen. Mei ziet hier van de voorbeelden in byna alle boeken der cngeloovigen, van Epicurus af, tot op 'den Auteur van het famenftet der Natuur (Systéme de la Nature) toe. Het zelvde verwyt verdienen ook verfcheiden Historiefchryvers, Oirdeelkuodigen, Godgeleerden en Natuurkundigen. Dewyl wy hier voor gezegd hebben, dat de gelykvormigheid (analogie) het bafis is van alle Gisfingen, zou men fomwylen daar uit befluiten willen, als of wy beweerden, dat de overeenkomst der daaden welker oirzaak onbekend is, met zulke daaden waar van wy de oirzaak kennen, toereikend ware om na de eerfte te gisfien. Doch wy moeten hier herinneren, dat de analogie of gelykvormigheid niet altoos een voldoend bewys opleverd; zy is het ten minften niet, wanneer 'er nog gedeeltelyke zaaken overblyven, van welke de gemaakte onderftellingen geene reden geeven, of dat'er andere zwaarigheden ontftaan, uit hoofde van zekere tegenftrydigheid tusfehen de Gisfingen, en fomi mige grondbeginzelen die men zeker-kent, of ten opzichte van dewelke men volkomen zeker is. Dikwils onderftellen wy, dat eene zaak geen andere dan deeze of gene bepaalde oirzaak hebben kan, terwyl nogthands die aangewezen oirzaak misfchien in de zaak zelve niet het minfte aandeel heeft. 'Er zyn daar en boven zekere grondbeginzelen, die men in alle gevallen, zonder uitzondering, onderfteld waarachtig te zyn, en zulks egter maar alleen zyn in fommige gevallen; terwyl in de andere gevallen wederom verfchillende grondbeginzelen zyn, welker aanwezen wy niet eens vermoeden. Zouden de groote beginzelen der Woüiaanen en Leibnitziaanen hier onder niet gerekend mogen worden ? en bedriegt men zich zelve niet, wanneer men die op alle foorten van zaaken toepast, of ze gebruiken wil om van alles reden te geeven? Is niet het onbepaald gebruik van de ftelreg'el der genoegzaame reden een bron van dwaalingen, uit hoofde der veel te algemeene toepasfing van dezelve op natuurlyke en bovennatuurlyke wezens, op lighaamen en op geesten ? GISTING in het Latyn Fermentatie, verftaat men door eene inwendige bsweeging, van zei ven ontftaande in de onmerkbaare deelen eenes lighaams, waaruit eene nieuwe fchikking en vereeniging dier zelvde deelen voortfpruit. Alledezelvftandigheden uit het Groeijende- en Dieren-Ryk, in wier famenftelling eene zekere hoeveelheid olie en vlugge aardens plaats vindt, volkomen in water opgelost zynde, door middel van eene zoutachtige ftoffe, ondergaan wanneer die in eene genoegzaame hoeveelheid water gemengd zyn om vloeibaarheid te verkrygen, of ten minften eene papachtige weekheid, en dat die aan eene warmte zyn bloot gefteld, van eenige graaden boven de ysmaaking af, tot op vyfen- twintig of meer graaden boven dezelve, en dat de gemeenfchap met de lucht aan dezelve niet ten eenemaaien is benoomen, van zelve eene beweeging van Gisting, die ten eenemaalen den aart en de evenredig, heid van derzelver beginzels verandert. ' Maar deeze Gisting en de nieuwe famenftellingen die zy voortbrengt, verfehilten veel, zo wel ten aanzien van derzelver hoedaanigheden als proportien, als wel ingevolge de byzondere foort van zelvftandigheid waar in de Gisting heeft plaats gehad, insgelyks ook ten' aanzien van de omftandigheden welke de Gisting verzeld hebben. Men  GISTING. - Men onderfcheidt drie byzondere foorten van Gistimen,-oï, zo men wil, drie onderfcheidene trappen in°de Gisting; betrekkelyk tot de drie voornaamfte voortbrengzels welke 'er uit ontftaan. De eerfte brengt de wynen en geestryke dranken voort, om welke men haar de wynaclitige of geestryke Gisting noemt. De vrugt der tweede'is een zwartachtig vogt, 't -welk haar de zuure Gisting heeft doen noemen. - De derde verwekt een alkalisch zout, dat zeer vlugtig is en voert den naam van de rotachtige Gisting, of de Verrotting; zie VERROTTING. Deeze drie foorten van Gistingen kunnen beurtelings in het zelvde voorwerp ontftaan; het welk bewyst het geen wy hier boven aanmerkten, dat zy veeleer drie verfchillende trappen van de zelvde Gistinge zyn , en flegts eene zelvde oirzaak hebbende, dan dat zy drie van eikanderen verfchillende Gistingen zouden wezen. Alle de zelvftandigheden, die geestryke Gisting ondergaan hebben , kunnen in zuur veranderen, wanneer zy deeze tweede Gisting, of deezen tweeden graad van Gisting, beproeven. De geestryke vogten, gelyk de Wyn, de Cider en het Bier, aan eene heete lucht bloot gefteld zynde, worden in zeer korten tyd zuur. Deeze vogten, fchoon zy zelvs, met alle mooglyke zorgvuldigheid, in digt beflooten vaten, en in eene koele plaats, bewaard worden, verbasteren eindelyk, veranderen van natuur, en flaan allengskens naar het zuure over. Dus ontaart de geestryke Gisting, van zelve en natuurlyker wyze in zuur. Om deeze reden is het van wezentlyk belang, wanneer men wyn of eenig ander wynac.htig vogt maakt, de Gisting ten rechten tyde te fluiten, indien men begeert dat de wyn zo veel geest als mooglyk is bevatte. Zelvs is het voordeeliger, de Gisting een weinig voor dat zy tot haaren uiterften graad gekomen zy , dan daar na, te fluiten, om dat deeze Gisting, fchoon zy vertraagd en zelvs geheel opgehouden fchynt, _ egter in de tonnen voortgaat, doch op eene wys', die des te minder te merken is, naar maate zy langzaamer gefchiedt. Dus neemen de vogten, wier Gisting niet volkomen voltooid is, een zekeren tyd alleen in geestrykheid toe; terwyl zy in tegendeel ontaarten en allengskens zuurachtig worden, wanneer hunne geestryke Gisting geheel geëindigd is. Het voortbrengzel der tweede Gisting , waar van thands gefprooken wordt, is een des te Merker zuur, naar maate het geestryke vogt, in het welke zy verwekt is geworden, zelvs fterker en edeler wis. De fterkte van dit zuur , 't welk men gemeenlek Jzyn noemt, hangt ook ten grooten deele af van de manier, waar van men zich bedient, om den Wyn, dien men in Azyn wil veranderen, te doen gisten: want indien men den wyn, in wyde vaten, van zelve liet zuur worden, zouden de geestryke deelen vervliegen, en het overblyvende vogt zou in der daad .wel zuur, maar tevens verfchaald en kragteloos worden. De Azynmaakers hebben, om de fterkte van hunnen Azyn te vermeerderen, fommige behandelingen, waar van zy een geheim maaken, en welke zy zeer verborgen houden. De Heer Boeriiaave geeft egter, naar eenige Schryvers, de volgende befchryving van een' arbeid om Azyn te maaken. „ Men maakt twee groote tonnen of kuipen van ei„ ken hout. Men plaatst in deeze tonnen een' hou- G1STING. 2410 „ ten rooster of horde, omtrent een' voet van den „ onderften bodem. De ton in eenen loodregten ,, ftand zynde, legt men op deeze horde een middel,, maatig geflooten bedding, van groene en nieuw af,, gefneeden wyngaardtakken. Wyders vult men de ton ,, met druiventrosfen waar uit men de kernen genoo, men heeft, en welke men gemeenlyk Risten noemt, ,' in acht neemende dat men alleenlyk de ruimte van ,' een' voet ledig laat aan het bovenfte deel van het vat, 't welk van boven geheel en al open moet bly,, ven. ,, Wanneer de twee kuipen dus toegefteld zyn,' ,, doet men 'er den Wyn in, waar van men Azyn wil ,, maaken; acht geevende, dat de eene geheel, ende ,', andere flegts half vol zy. Men laat ze op deeze ' wyze den tyd van vier- en- twintig uuren ftil ftaan, ') waar na men de halfvolle ton vult met het vogt van ',' de volle ton , die op haare beurt half vol blyft* '] Vier- en- twintig uuren daar na, maakt men weder " dezelvde verandering in beide de vaten , en ver\ volgt dus met dezelve beurtlings, geduurende den " tyd van vier- en- twintig dagen, het eene vol en " het andere half vol te houden, tot dat de Azyn ge" maakt zy. Op den tweeden of derden dag, gefchiedt " 'e>- in de halfvolle kuip eene beweeging van Gisting', gepaard met eene merkelyke hitte, die van dag tot dag vermeerdert. Geheel anders is het met de voll', le kuip, waar in de beweeging der Gistinge byna. ,, onmerkbaar is; en dewyl deeze twee kuipen beurt- lings vol en halfvol zyn, is dit oirzaak, datdeGz'f" ting eenigermaate afgebrooken is, en van de twee - dagen flegts één in iedere ton gefchiedt. „ Wanneer men, zelvs in de volle kuip, gee-e de minfte beweeging meer befpeurt, is het een teken , dat de Gisting geëindigd is. Derhalve doet men „ dan den Azyn in gewoone tonnen, welke men in een koele plaats bewaart, en digt toeftopt. De meerdere of mindere hitte verhaast of ver, u-aagt deeze Gisting, even als de geestryke. In ', Frankryk wordt zy, des zomers, in den tyd van om', trent veertien dagen voleindigd. Maar, indiende " hitte der lucht zeer fterk is, en den vyf- en-twintig" ften graad van het weerglas des Heeren vart Reau" mur overtreft, vult men van twaalf tot twaalf uu" ren de halfvolle ton; want de Gisting, indien men " ze na verloop van dien tyd, niet afbrake, 'zou zo " geweldig worden, en het vogt dermaate verhitten, " dat een-groot gedeelte der geestryke deelen , van " welken de kragt van den Azyn afhangt, verlooren " gaan, en men na de Gisting flegts eene verfchaalde ftof, wel zuur, in der daad, doch kragteloos, be" houden zoude. Men gebruikt ook de voorzorg, " om het vervliegen van dezelvde deelen te beletten , " dat men de halfvolle kuip, waar in de Gisting ge" fchiedt.-met een dekzel, éven als zy van eiken hout " gemaakt, toedekt. Wat de volle kuip betreft men laat dezelve open, ten einde de lucht vryelyk zou' de kunnen werken op het vogt, 't welk zy bevat, voor het welke men dezelvde zwaarigheden met te '„ vreezen heeft, dewyl het niet dan zeer langzaam " ^De risten en ranken, welke de Azynmaakers in hunne kuipen leggen, dienen om de kragt van den " Azyn te vermeerderen. Deeze ftoffen bevatten zel" JA 3 " ve  2 440 GITSTEEN. ,, ve een ontwikkeld zuur, 't welk zeer blykbaar is. ,, Zv dienen ook tot een gistmiddel, dat is, dat zy den „ Wyn bereiden, om fchielyker en op een heviger ,, wyze zuur te worden. Wanneer zy eens gediend ,, hebben, zyn zy nog beter en kragtiger, om dat zy ,, van het uitgegiste zuur geheel doordrongen zyn. ,, Ook bewaaren de Azynmaakers dezelven, om tot ,, nieuwen Azyn te dienen, na dat zy ze fchielyk in ,, een flroomend water gewasfen hebben, om ze al,, leen lyk van eene flym- en olieachtige ftofTe, die'er ,, zich, geduurende de Gisting, opgezet heeft, te „ zuiveren. Het is noodzaaklyk, deeze droesfem weg „ te neemen, om dat hy tot de befchimmeling en ver„ rotting geneigd is. Dus. kan hy niet anders dan „ fchaadelyk zyn aan het vogt, waar in men hemmog„ te leggen. „ De zuure Gisting verfchilt van de geestryke, niet „ alleen door haar voortbrengzel, maar insgelyks door „ verfcheiden omftandigheden, die haar vergezellen. ,, i. De beweeging, gelyk aan de geestryke; in te„ gendeel eene gemaatigde beweeging, mits zy niet „ geduurig zy, is haar voordeelig. 2. Deeze Gisting „ is gepaard met eene merkelyke hitte, daar die van „ de geestryke Gisting naauwlyks te befpeuren is. 3. „ Ik geloof niet, dat 'er een voorbeeld is, dat de „ damp, die zich verheft van een vogt, 't welk aan „ het gisten is om zuur te worden, zich nadeelig ge„ toond, en ziekten of eenen fchielyken dood veroir„ zaakt heeft, gelyk die van den bruifchenden Wyn. „ 4. De Azyn zet eene fiym- en olieachtige ftof, waar „ van wy gefprooken hebben, zeer verfchillende van „ de wynmoer en den wynfteen. De Azyn eindelyk zet „ nooit wynfteen, fchoon men zelvs, om hem te maa „ ken, zich bediend had van nieuwen Wyn, die nog „ niets had gezet van den wynfteen, dien hy bevat." GITSTEEN in het Latyn Bitum en Gagas, is eene Delflloffe tot het Geflacht der A.irdh.v-ften of Bitumineuze Stoffen behoorende, waar van zy by den Heer LiNNiEus de agtfte foort uitmaakt. Zv wordt omfchreeven: Aardhars, die vast is van zelvftandigheid, zuiver, dryvende. Bitumenfolidum purum natans. Linn. Syft Nat. XII. Tom. 3. Gen. n.Sp. 8. Bitumen durisfimum lapideum purum. Waller. Min. 199. Bitumen durisfimum puntm, polituram admittens, Aquis innatans. Waller. Syft. Nat. II.p. 106. Vegetabile Ligneum, Lithantrace imprcegnatum. Cronst. Min 285. Pix montana, dura &c. Wolt. Min. 25. Gagas. Vog. Min. &f. Gemeenlyk noemt men deeze Stofte zwarte B.viifteen, in Engeland Cunnel-Coa!, in Frankryk Jais of Jayet, waar voor men in 't Hollandsen Git zegt; des de Heer Houttuyn ze Gitfteen tytelt. Het is de Gages of Gagates der Ouden, van welke Dioscorides aanmerkt, dat de foort, die fchielyk vlamt en een bitumincuzen reuk geeft, de beste zy. Hy befchryft ze als doorgaans zwart van kleur, oneffen, breed en plat en zeer ligt zynde. Plinius merkt aan, dat zy veel naar hout gelykt, en Galenus noemt het een zwarte-Steen V" ,vuur gedaau-, als Aardharst ftinkt. Merl houdt 'er den Obf.diaanfchen Steen ook voor, die van anderen onder de Marmers geteld is geweest, en dikwtls met het zwart Yslands Achaat verward wordt • doch de hgtheid-, alzo zy op 't water dryft, maakt ge' noegzaame onderfcheiding. Deeze Git wordt, even als de Steenkoolen, by laa. GLAASJE na de GRACIE. gen, doch fomtyds ook by nesten gevonden aan de Zwarte Zee, et) in de Oostelyke deelen van Rusland, in Sweeden, Noorwegen, op Tsland, in Schotland en Engeland; in Spanje en Frankryk, op Sicilië en in 't Wurnmbergfe als ook in Silezie. Het zyn die zogenaamde Steenkoolen waar mede men de Kerk van Litchfield, in Enge fche Landfchap Stcffordshire, zodaanig glad bevloerd heeft, dat het zich als zwart Marmer vertoond. Ook worden aldaar van die Stofte zeer fraaije ftukken huisraad en allerlei fnuisteryen; gelyk knoopen, tabaksdoozen, enz. gemaakt: want zy laat zich zeer wel bewerken en polysten. De kleur is donker zwart, fomtyds wit geaderd. Op de breuk valt zy glad en glanzig als glas, en is in 't algemeen digt, vast en hard, maar zo ligt, dat zy op 't water dryft; terwyl de andere Steenkolen daar in zinken. Zy is aanlokkende door wryving, gelyk de Barnfteen , maar geeft dan een onaangenaamen reuk en ftinkt by 't bran • den geweldig, laatende, verbrand zynde, een aschgraauwe yzerhoudende asfche over, die ligt tot das fmelt. \ 9 In Alcohol is deeze ftoffe doorgaans niet oplosbaar, maar zo wel als de Barnfteen in uitgeperste Oliën waar mede zy een goed Vernis maakt. In't vuur zwelt zy fterk op, en door deftillatie krygt men 'er, behalven een zuur en bitterachtig water, en een fpongieuze ftoffe, die overblyft, veel dikke, taaije, zwartachtig bruine en ftinkende Olie van, welke zich doorgaans niet met Wyngeest, maar met fcherp Loogzout ligt tot een zeepachtig lighaam vereenigd. Deeze Olie, welke eenige Geneeskundigen als een oplosfend middel aanpryzen, komt zeer met die der Steenkoolen overeen. Men kan den Gitfteen naauwlyks voor het overblyfzel van Barnfteen houden, die door onderaardsch vuur van zyne Olie beroofd zou zyn, alzo hy van den doodekop clcs Barnfteens vry veel verfchilt, en zelv'ook Olie inhoudt. Dat hy van Hout afkomftig zou zyn, is, dewyl men 'er 't geweefzel niet in waarneemt, ook onwaarlchynlyk. Maar hy zou insgelyksuiteeneHarst, die door branding zwart geworden ware, zonder door zeewater veranderd te zyn, dewyl hy geen vlug zout geeft, kunnen zyn gefprooten. Van de verfteende Houten en van het Yslandfche Achaat, naar welken hy mterlyk veel gelykt, kan men hem door de Hgtheid en mindere hardheid, als ook door zyne brandbaarheid, gemakkelyk onderfcheiden. De Heer Houttuyn heeft in zyn Kabinet een fchoon ftuk van deezen Git/leen brokkelig in Kalk-Spaath gegroeid, met ingefprengde Vaal-Erts, en Fletz, van Casnesdorf in Saxen. GLAASJE na de GRACIE, is eene dronk, die thands genoegzaam nog alomme in gebruik is, en waar over de Nederlandfche Oudheidkenner Korn. van Alkemade in zyne Dis. Plegtigheden, het volgende heeft opgeteekend. Het is in Holland, onder perfoonen van allerlei rang, een algemeen fpreekwoord geworden, dat elk een', inzonderheid op eenige vrolyke maaltyden, in den xiord heeft, en wel voornamelyk de huiswaard, welce, tragtende zyne gasten wel te onthaalen, aan dezelve, zulks ook na dat ze van de tafel zyn opgeftaan, loorgaans een glas voordrinkt, of brengt, en aanbied; :en gebruik, het welk ontftaan is uit eene, niet vryvillige, of onverfchiilige keure, maaruitzekerenoodzaak.  GLAASJE na de GRACIE. GLAASJEJna de"GRACIE. 2421 Zaaklykheid, en zelvs door den Roomfchen Stoel vastgefielde we', en een gebod, dat de onderhoorigen fchuldig, en verpligt waren te voldoen; ingevoerd tot dat einde, op dat doch de gasten, dikwils meer dan ten genoege, en boven den peil van de maatigheid, met fpyze, en drank onthaald zynde, niet zouden in gebreke zyn, van aan den dis te blyven, tot deeze drinkvoorwaarde zou zyn ingefteld, en gedronken: waar van dan de fpreekwyze komt: Een.glaasje na de graci, De Wet van Bonifaci. Te weeten, de infteller van deeze Wet is geweest Bonifacius deVIII, Paus van Rome. De reden, waarom hy deeze gaf, is ,dat hy al in zyn' tyd bemerkte, dat de Monnikken en Kloosterlieden, uit weelde, en dartelheid, gewoon waren zich zeiven in veele gelegenheden ongefchiktelyk te draagen, zelvs ook in't byzonder aan de tafel van de gemeene Kloosterlyke Eetzaal; den eenen Monnik naar den anderen niet willende wagten, maar, als 't hem goed dagt, van tafel opftaande; het zy, om, wel gegeeten hebbende, een middagflaapjen te neemen, of om eenige andere onnoodige ydelheid te bedryven; en dus geen geduld willende neemen, noch zo lange verbeiden, tot dat het gebed, of de gewoone dankzegging na de maaltyd, die zy de Gracie noemden, openbaarlyk geleezen, of uitgefprooken was. Om welke ongefchikte baldaadigheid der Monnikken dan te beteugelen, de voorfchreeven Paus is bewoogen , om op een zagte en gevoeglyke wyze, door een aanlokkelyk middel, als een goedertieren Herder, zyne afdwaalende fchaapen op den regten weg te brengen, en in te ftellen zeker Glaasje, te drinken na de gratie, by zulken, die aan de tafel zouden zyngebleeven , tot dat de gracie, dat is de dankzegging na den maaltyd, zoude zyn gedaan. Zie van deezen dronk en het Pausfelyk gebód dien aangaande, Thuan. Hifi. fiui temp. Tom. I. pag'. m'. 447. Zulks, dat het einde van deeze inftelling zy geweest, op dat de Monnikken, eertyds gewoon, zonder na het doen der dankzegging te wagten, elk van tafel op te ftaan, en zyns weegs te gaan , de een den anderen zouden verbeiden aan den dis, tot dat de dankzegging na den eeten met orde zoude gedaan zyn in aller tegenwoordigheid. Naderhand heeft de goede Paus Adriaan de VI, de eenigfte Nederlander, die de waardigheid van den Roomfchen Stoel immer bekleed heeft, deeze inftelling goed gekeurd, by zyne brieven bevestigd, en daar boven vergund zekere Aflaat aan de Duitfchen in 't algemeen, en zo wel den Nederlanderen als Hoogduitferen, welke drinken zouden, als de gracie na de maaltyd geleezen waar. Zo dat deeze wet, eigentlyk eerst voor de Kloosterbroederen gegeeven, ook algemeen fchynt te zyn geworden, met verdiende van Aflaat voor de gehoorzaamen. Zie hier van het getuigenis van den Prelaat Augustinus Wigmans, bekend door verfcheide zyner uitgegeeven Werken, in zeker traktaatje, by hem genaamd, Onze Lieve Vrouwe Zaturdag, bl. 335. in het Latyn befchreeven, en ook in het Nederduitsch vertaald; en zynde deeze vertaaling gedrukt le Antwerpen 1633, luidende zyn getuigenisfe, naar de gemelde vertaaling, aldus : „ Onder de Ta ïsfelyke brieven, en Ordonnantiën „ is gevonden, zekere Bul van den Paus Adrianus du „ VI, die alhier in Nederland, in de Stad Utrecht ge„ hooren is, in welke Bulle hy approbeert, enz. en „ bevestigd die Bul van den Paus Bonifacius de VIII, ,, met dewelke eertyds Aflaat vergunt en gegeeven is aan de Duitfen, zo wel Nederlanderen als Hoog„ duitfen, die drinken zullen, als degraatfie, ofdank„ zegging na de maaltyd geleezen, of gedaan is. ,, En hoewel dat 'er hedendaags veel Menfchen ge,, vonden worden, die hetzelve privilegie, en voor,, recht door hunne boosheid misbruiken, dikwils ,, veel meer na de maaltyd, dan over de maaltyd drin„ kende; nogthands word hier door geenfints oirzaak „ gegeeven, om veel buitenfpoorigheden te begaan, ,, excesfen te doen; maar hier mede worden wy ver,, wekt, hoe dat wy na de maaltyd God moeten loo,, ven en danken voor de weldaaden, die wy van ,, hem ontvangen hebben. Joiianses Hemelarius, „ Kanunnik van onze Lieve Vrouw te Antwerpen, ge„ tuigd, dat hy alle beide de voorgenoemde Bullen „ te Rome gezien en geleezen heeft, gelyk my on„ langs uit zynen mond verhaald heefc onze vriend ,, Franciscus Sweertius, die door zyne Schriften, „ die hy in 't licht gebragt heeft, alom genoeg be„ kend is." En van deeze gewoonte van eene dankzegging te doen na den maaltyd. en een dronk na de dankzegging, vind men al blyken in vroege tyden onder veele andere volken. 't Was al eene zeer oude gewoonte by de Jooden , op plegtige Feesten den maaltyd met dankzegginge, en een wy'ndronk te befluiten: En by de Grieken wierd de laaste bokaal, voor heilig gehouden, gedronken na den maaltyd, terwyl.de tafel wierd opgenomen. Waar van eenige bewyzen verfameld zyn by H. de Groot in Matth. XXVI: 16. en by Stuckius Antiq. conv. Lib. XXI. c. 35, 36. als ook by Bynjeus, in zyn gekruisten Christus, 17 Afdeel. onder andere ook volgens het geen Nikostratus daar van verhaald: Maar ras infehenkende den beker van den goeden Geest, neemt men de tafel weg uit de voeten, voegende daar by, om dat, den dronk van den goeden Geest gedaan zynde, de gewoonte was de tafel op te neemen. Van dezelve gewoonte getuigd ook de uitlegger van Aristophanes Scholiast. Aristoph. in equit. En Theofompus zegt: dat het de gewoonte was, wanneer de tafel zoude opgenomen worden, den dronk te doen van den goeden Geest. De Uitleggers van Homerus maa¬ ken hier van ook gewag; zie Eustath. ad Lib. XVII. Odysf. zie ook Hesychius in voc,e TpUcs x^ar:j? Xenophon getuigd, hier van op deeze wyze: Na dat zy de tafel weggenomen, en Pean gezongen hadden enz. En Seneca in Thyeste. Att. V.fc. 6. Hoe hese men- fa claudatur fcypho. „ Laat ons dit maal befluiten met „ een glas." Dat de Romeinen eene gelykfoor- tige dronk indelden, als die van den goeden Geest, by de Grieken wel eer gebruikelyk is geweest, en den zeiven noemden, Poculum bonce valetudims, of Jovis fospitatoris, blykt uit Aug. Wigmans Brabant. Marian.Lib. II. cap. 64. alwaar men leest: „ Die dronk wierd ook genaamd den beker van welvaaren of van goede ge' zondheid. En uit deezen dronk, ter eere van Jupi- " „ ter  2422 GLAASJE van AFSCHEID. GLADIOLUS. ,, ter sosfitator, den behouder, die de Heidenen „ waanden, dat de Menfchen kon hoeden, befcher„ men en in gezondheid bewaaren, willen fommigen, „ dat de gewoonte gefprooten zoude zyn, en den „ Christenen, doch met beter inzicht en oogmerk,by ,, gebleeven, van de gezondheden van anderen te „ drinken, en op hunne gezondheid te laaten drin- ,, ken." • En met deezen dronk, of bekaai van den goeden, Geest, of Jupiter sosfitator, die fommigen mcenen, dat dezelve was, of te gelyk wierd ingebragt, (vide Rosik". Antiq, p. 390. b ) wierd altoos by de voor» ïchreeve Grieken en Romeinen, de maaltyd beflooten. . Op diergelyke gewoonte, zinfpeelende, fchynt de Dichter Corippus het oog gehad te hebben, wanneer hy zegt: De laudibus JustiniMinoris lib. III.num.4. Postquam divinm fumpfere novisfima coena Pocula, excelfa; filuerunt gaudia menfte. GLAASJE van AFSCHEID, is mede eene dronk die nog heden alomme in gebruik is, en waar van de oirfprong in de aloudheid moet gezogt worden; want gelyk de oude volken, Hebreen, Grieken, Romeinen, oude Duitfchers, en andere, op eene verre reis zullende gaan, de gewoonte hadden van zich van elkanderen te fcheiden , na het geeven, en houden van eenige affcheidmaalen, verzeld met olferen, gebeden vooreen gelukkige reis, en heil wenfchen, benevens gefchenken, enz. Zie AFSCHEIDSMAAL. Zo waren de Ouden in 'c byzonder ook ge.voon eene Schaal, of BAaal vanaffcheid te drinken, verzeld gaande met de wensch van eene voorfpoedige reize, gezondheid, en xvelvaaren. De Griekfche Dichter Homerus verhaalt, dat UlySses, der Goden offer volbragt zynde, verlof van affcheid naar zyn vaderland verzogt van Koning Alcinous, en de burgeren van Feaka, en een wensch deed, met deeze vertaalde woorden: O groote Alcinous, Koning en Heerfcher der volken , en g^i andere burgers van Feaka, enz Dat de groote Goden, vergelders van alle weldaaden, u, nevens uwe vrouwen en kinderen, den garfchen tyd uwes leevens in befcherming neemen, en voor alle ongeval behoeden: waar voor zy hem alle bedankten, en van alles verzorgden. En dat Alcinous , zich tot zyn Hofmeester keerende, aldus fprak : PantiionoS , geef elk een beker vol wyns, om gezamentlyk den grooten Jupyn te offeren, en hem om een gelukkige reis voor onzen Gast te bidden. 'tWelk, zegt hy, terftond wierd nagekomen. Zy ontvingen eenen byzondere fchaal met wyn, en ftonden alle, na hunne offerhanden, op. Ulysses bragt de Koninginne Arete eene gulden beker vol fchuimenden wyns toe, met deeze woorden: God z°.gene, en bewaaren, ó Arf.te, tot in uw' ouderdom , en aan de uure des doods, die aan alle Menfchen gemeen is; ik vaar na myn vaderland, en gy blyft in vreugde by uwen Koning, kinderen, en onderdaanen. Na deeze woorden, zegt hy, plengde hy den wyn op der aarde, en ging t'fcheep, van den Hofmeester, en verfcheide dienstmaagden des Konings vergezelfchapt zynde. FIomer. Odysf. Lib. XIII. En, gelyk men in zo vroege tyden een voorbeeld vindt van eenen fchaal wyns, op het tydftip van affcheid, te fcheep, by Ulysses gebruikt; zo vindt men een voorbeeld van diergelyke wynfchaal vanaffcheid, by zynen zoon Telemachus, reisvaardig ftaar.de, voor di wagen gebruikt. Deeze kloek, n.oedige jongeling, verlof van affcheid verzogt, en bekomen, en een blyde affcheïdsmaaltyd met Koning Menelaüs gehouden hebbende, wierd van den Koning met eenen zilveren beker, en gulde fchaal, en andere gefchenken vereerd, en op nieuw ter maaltyd onthaald,daar Megapentis den kragtigften wyn fchonk in goude fchaalen, het welk door gemelden Homerus in de volgende bewoordingen wordt verhaalt: Als zy tot hun genoegen van fpys en drank voorzien waren, ftonden zy °P > f panden de moedige paarden in, en reeden uit den Koninglyken fiat, voor 't Hof ftil houdende, daar Menelaüs met eenen grooten fchaal, fchuimende van ingefchonken wyn, in de rechterhand, te voorfchyn kwam', en, voor den wagen fiaande, fprak: Gy jonge Heeren, vaart wel, en zegt Nestor: dat my zyne vriendfehap, die hy my voor Trooje deed, nog wel indachtig is, enz. Odysf. Lib. XV. Om nu geene voorbeelden van andere volken meer aan te voeren, zal het voldoende zyn by te brengen, dat men van ouds in de Nederlanden gewoon was, niet alleen affcheidmaalen te geeven, en te houden , maar in 't byzonder op het punt van fcheiden een glas van Affcheid te drinken, en dat fomtyds te herhaald!, den reisvaardigen uitgeleide gedaan hebbende, te fcheep, of voor de wagen. Welke oude gewoonte nog bevestigd wordt door de hedendaagfche fpreekwoorden: een Glaasje op de valreep, en een Glaasje aan de wagen. En dat deeze gewoonte- van on- heugchelyke tyden plaats had in de Nederlanden, geeven de oude Nederduitfcbe benaamingen, en fpreekwyzen, in oude fchriften te vinden, genoeg te kennen, als Scheidmacdtyd, die anders genaamd-wierd letfc/ en ktx; 't geen zo veel betekend, als het laatfte, of leste maal, voor het affcheid, en de reis, gegeeven: en terwyl men voor laatfte, en leste plagt te zeggen, fetH/ en ïetftc; zeide men ook zyn letfe/ of Ictftc Stben/ zyn fcop besefte»/ dat is, ter zaake van de aanftaande reis zynen 'lesten maaltyd, of reismaal, of reiswyn geeven, volgens Kiliaan. ■ En, gelyk dus de fcheidmaalen in Nederland, door de hier voor by aangevoerde oude fpreckwyzen bevestigd worden; zo ook de gewoonte van Affcheiddronken te doen, door de fpreekwyzen, fcheid-dronk, en fcheidbier, dat is eenen dronk, die gegeeven, en bier, dat gefchonken werd, ter zaake van het affcheid neemen, en den aanftaanden reis. Waar van meer befcheid te vinden is by den lest gemelden Schryver, die dezelve fpreekwyzen verklaard door potatio prof'etlitia, viatica, discesfus caufa. GLACIES MARIiE, zie DRAADSTEENEN n. 5. GLADDE POFFER, zie ARKE NOACHS DOUBLETTEN n. 14: GLADDERTJE, zie VOLUUTEN 71. 16. GLADIOLUS is de naam van een Planten-Geflacht, onder de driemannige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt: by fommigen werden zy Zwaardkruid genaamd, wegens de figuur der Bladen, onderfcheidende zich door eene Bloem van eene fmalachtige figuur, welke éénbladig is, en in zesfen gedeeld, gelyk in veele foorten van de Ixiaas plaats vindt; voorts heeft het opftygende Meeldraadjes.. Het bevat de volgende negentien foorten , meestal Kaapfche, altemaal overblyvende Plantgewasfen. 1. Gemeene Gladiolus. Gladiolus communis. Gladiolus , met degenvormige Bladen en afftandige Bloemen. Gla. diolus Foliis enfiformibus Floribus diftantibus. Linn Syft. Nat. XII. Gen. 57. Veg. XIII. p. 76. Gladiolus Foliis eifu formU  GLADIOLUS. fomibus. Hort. Cliff. 20. Upf. 16.R0Y . Lugdfc 19. fi. Gladiolus Fior. uno verfu dispofitis major fcf procenor. C. Bauh. Pin. 41. y. Gladiolus utrinque flondus. 1 nd. Gladiolus Narbonenfis. Lob. Ic. 98. Gtoffe/Hf. Dod. Pewpt. 98. In de zuidelyke deelen van Europa, byzonderlyk m Lanmedok en Provence, groeit deeze alom in de Koornlanden, aan de wegen en op de velden. Men noemt ze in 't Fransch Glayenl, naar den Latynfchen naam Gladiolus, van Gladius, een zwaard, degen of rapier, afkomftig, in 't Engelsch Cornflag. Uit eenen bolachtigen vleezigen Wortel, die als dubbeld is, komt een regtopftaande Stengel van eenen voet tot eene elle en langer, bekleed met degenvormige Bladen, lang, plat en fpits, en doorgaans aan de eene, fomtyds aan beide zyden bezet met eene Aair van Bloemen op een' aanmerkelyken afftand van elkander, 't Gewas verfchilt in hoogte, als ook in kleur der Bloemen, die meest paarschachtig doch ook wit voorkomen of incarnaat, zo Lobel meldt. Het plant zich voort door zydelingfe Bolletjes, die flymig zyn en niet onaangenaam van fmaak, wordende zeer dienftig geacht om harde Gezwellen" te vermurwen en te doen verftaan. De Bloemen beftaan, in deeze foort, uic eene gewelfde boven-lip , geutswyze geplooid , en als den Stamper met de Meeldraadjes omvattende: terwyl de onder-lip, nederhangende, zich in vyven uitfpreidt, dat dus als een gaapende bek of fmoel van eenig Dier vertoont. 2 Opvliee'nd Gladiolus. Gladiolus imbricatus. GladioMS, met'degenvormige Bladen en op eikanderen liggende Bloemen. Gladiolus Foliis enfiformibus, Floribus imbricatis. Linn. Syft. Nat. XII. In de naaste deelen van Rusland, zegt Linnjeus, komt deeze foort voor, die kleine Bloempjes heeft, éénzydig,' op eikanderen liggende, en dus digt ge- ^•x'Gevleugelde Gladiolus. Gladiolus alatus. Gladiolus , met degenvormige Bladen en de zydelingfe Bloemblaadjes zeer breed. Gladiolus Foliis enfiformibus, Petalis lateralibus latisfimis. Link. Amoenit. Acad. VI. Ajr. 11. 2. Sifyrinchium viperatum. Pluk. Phyt. T. 224./. 8. Deeze, gelyk alle de volgenden, een Kaapsch Gewas, heeft de Bloemen als gevleugeld. Zeer onvolkomen is de Afbeelding van Plukenet, en het fchynt my toe, dat die van Breyn, welke de Heer Burmannhs Gahatus noemt, veel nader kome. Deeze hadt de drie bovenfte Slippen menie-rood, de onderften, welke zeer fraai waren, geelachtig groen, met roode tippen. De by Seba voorkomende, van dezelvde figuur, verfchilde wat in kleur. De Helm egter, of gewelfde boven-Lip , is in deeze foort, volgens de befchryving, fmal en zeisfenachtig; de Vleugels, van dezelvde lengte , zyn ruitvormig en de drie onderfte Slippen eyrond, van gelyke grootte. Het heeft de Stengel een fpan lang, dikachtig, tusfehen de Bloemen bogtig: de Bladen degenvormig, geftreept, niet fpits, en by de Bloemen korter , vleugelachtig gefchikt; " 4. Geplooide Gladiolus. Gladiolus plicatus. Gladiolus, met degenvormige geplooide pluizige Bladen, eenen zydelingzen Stengel, de Bloemen regelmaatig. Gladiolus Foliis enfiformibus plicatis villofis, Scapo laterali, Corollis recularibus. Ixia plicata. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 300. itia Foliis Gladiolatis hirfutis, Floribus fpicaps terminaliTL Deel. GLADIOLUS. 2423 bus. MitL. Ie. 155./- r. Sifyrifichiumlatlfolium.bb.zyn. Prodr. III. p. 22. T. 9. ƒ. 2. Burm. Prodr. 2. De Bloemen' van deeze zyn wel niet fmoelachtig, doch ook niet volkomen gelyk van rand: des Breynius dezelve genoemd hadt, breedbladig Sifyrinchium, met uitgebreide naauwlyks mismaakte Bloemen. Hierom betrekt ze LiNNiEus, met reden, thands tot dit Geflacht en zondert ze af van de Ixiaas, wier Bloemrand egaal is. De geftalte fcheen ze ook nader tot de Gladioli te betrekken. Zy heeft een gerokten Bolwortel, Bla-. den als gezegd is, en een Stengel, die fomtyds enkeld, fomtyds getakt voorkomt, met groote trechterachtige Bloemen, in myne Exemplaaren, zegt de Heer Hquttuyn, violet, blaauw of wit van kleur. De dikke driebladige Bloemfcheeden , hier Blikjes genaamd door Linnzeus , waar van de twee binnenfte korter dan het buitenfte, 't welk een duim en daar over lang is, onderfcheiden deeze Plant genoegzaam. 5. Droevige Gladiolus. Gladiolus triftis. Gladiolus, met gekruist-liniaale Bladen en klokvormige Bloemen. Gladiolus Foliis lineari-cruciatis Corollis campanulatis. Gladiolus Foliis lineari-fulcatis, Flor. alternis, Petalis anguftioribus. Mill. Ie. 157. T. 235. ƒ. 1. Lilio-Gladiolus bifolius £f biflorus, Foliis quadrangulis. Trew. Ehret. T. 39. Gladiolus &c.fuprema lacinia brevisfima. Breyn. Prodr. III. T. 7.f. 1. Burm. Prodr. 2. Een fraiiie Kaapfche Plant, die zeer vermenigvuldigt door haare ronde Wortel-Balletjes, en onderfcheidt door haare zeer fmalle blesachtige Bladen, welke , overdwars gefneeden, een kruisje vertoonen. Twee Bladen hadt maar die, welke, nu dertig jaaren geleeden, in de Koninglyke Tuin te Ckelfea bloeide, toen door Ehret afgebeeld, en twee Bloemen, ieder gevat in een tweekleppige Scheede. Men heeft waargenoomen, dat deeze Plant ook wel met meer Bloemen voorkomt, en dan met degenvormige Bladen, zo LiNNiEus aantekent. De Bloem, zegt zyn Ed., is droevig van kleur, klokvormig, maar heeft de zomering volftrekt van de Gladiolusfen. Volgens Breynius is de bovenfte Slip de kortfte. Trew tekent aan, dat de Bloem onregelmaatig is verdeeld, met de bovenLip breedst, de.onderfte allerkleinst. De kleur fchynt, volgens de afbeelding, uit den geelen witachtig, met paar fche ftreepen en tippen, en dus niet zeer droevig geweest te zyn. In die van Breynius was de kleur donker en de onderfte Slip zeer lang. De vrugtmaakende deelenbeftonden dus: dneMee^ draadjes, dik, gegroeid aan de kanten van't Bloempypje, met opftaande, lange tweehoekige Knopjes, die een weinig buiten den Keel uitfteeken. Een enkelde Styl met een diievoudigen bladerigen Stempel en een langwerpig Vrugtbeginzel, waar van een driekleppig Zaadhuisje komt, hebbende aan ieder Klepje twee ryen Zaadjes, die langwerpig, plat en gevleugeld waren. 6 Gegolfde Gladiolus. Gladiolus undulatus. Gladiolus, met degenvormige Bladen, en byna gelyke, lancetvormige gegolfde Bloemblaadjes. Gladiolus Fólns enfiformibus, Petalis fubcequalibus lanceolatis undulatis. Linn. MTomoekromde Gladiolus. Gladiolus recurvus. Gladiolus, me degenvormige Bladen , en byna gelyke lancetvorraiee, omgel romde Bloemblaadjes. Gladiolus Foliis eifi'omibus , Petalis fubceqnalilus lanceolatis recurvatis.  1454 GLADIOLUS, GLADIOLUS.' Linn. Mant. 28. Gladiolus Foliis linearibus Julcatis, Flor. uno verfu dispofitis, Tuboflvris longiore. Mill. Ic. 157. £35-/. 2. Zeer weinig verfchillen deeze beiden, als hebbende lelieachtige Bloemen, byna gelyk verdeeld, in fmalle flippen, met een dunner pypje en gegolfd in de eerfte, minder fpits in de andere en aan de enden wat omgekromd. De Bloemen zyn in een tweebladig Scheedje gevat, dat het binnenfte Klepje kleinder heeft. De laatfte fchynt dezelven éénzydig, de andere wederzyds gefchikt te hebben. De geftalte heeft met de Europifche veele overeenkomst, gelyk blykt uit de Afbeelding van een zodaanig Exemplaar, dat de Heer Houttuyn van de Kaap ontving, op onze Plaat XV. Fig. 5. na dat van dien Heer gevolgd; hebbende egter de Bloemen aanmerkelyk verfchillende van dat van Miller, en paarsch van kleur. Ook is dat laatfte vervolgens tot eene andere foort betrokken. 8. Geaairde Gladiolus. Gladiolusfpicatus. Gladiolus, met liniaale Bladen, eenen enkelden Stengel en geaairde Bloemen. Gladiolus Foliis linearibus, CauleJimplicisfimo, Floribus Jpicatis. Roy. Lugdbat. 19. 9. Vosfenftaartige Gladiolus. Gladiolus Alopecuroides. Gladiolus , met liniaale Bladen en eene fchubachtig gevlerkte Aair. Gladiolus Foliis linearibus, fpica difticha imbricata. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 301. Burm. Prodr. 1. Deeze komen malkanderen ook vry na. De laatfte heeft den Stengel eenen voet lang, rond, met Scheeden van tweefnydende geribde , fpits uitloopende Bladen: terwyl de eind-Aair beftaat uit eyronde op eikanderen liggende tweekleppige Scheedjes met zeer kleine Bloempjes, naauwlyks grooter dan Weegbree zegt LINN.seus. 10. Smalle Gladiolus. Gladiolus angufius. Gladiolus, met liniaale Bladen en afftandige Bloemen, wier Pypjes langer dan de Rand zyn. Gladiolus Foliis linearibus, Floribus dijlantibus, Corollarum Tubo Limbislongiore. Mill. Ic. 142. ƒ. 2. Burm. Prodr. Gladiolus Caule Jimplicisfimo &c. Roy. Lugdb. 19. Gladiolus Foliis linearibus. Linn. Hort. Cliffort. 20. T. 6. Deeze heeft de Bloempypjes uitermaate lang, zo wel fri het Exemplaar van den Heer, Houttuyn, dat dezelven, buiten de Bloem, van meer dan drie duimen heeft, als in de Plant, welke door Linn^eus uit deCliffortfcheTuin in Afbeelding is gebragt. De Stengel heeft maar één of anderhalf voet hoogte, en geeft byna alle de Bladen uit, die grasachtig fmal, aan 't begin byna draadachtig, langer dan de Stengel en fterk geribd zyn. De Bloemen, aan de eene kant geplaatst, zyn vleeschkleurig, en hebben zeer fpitfe Slippen, de drie onderften met eene aartige paarfche vlak, welke zich als een plek vertoont, getekend. Somtyds, evenwel, zyn de Bloemen geelachtig en de gedagte vlak bloedkleurig. De Bloemen zyn altemaal opwaards gekeerd, en de Wortel is een rond Bolletje. Door de tweefnydige Stengel verfchilt het van den Gladiolus met fmalle grasachtige Bladen, welke Bauhinus hadt befchreeven; zo Linn^us aanmerkt. 11. Takkige Gladiolus. Gladiolus ramofus. Gladiolus, met eenen takkigen Stengel en liniaale Bladen. Gladiolus Caule ramqfo , Foliis linearibus. Roy. Lugdb. 19. Mill. Ic. 235./. 2. Burman. Prodr. 2. Tot deeze foort wordt, door den Heer Burman»us, de zelvde Plant van Miller betrokken, die door den Heer Umavs tot de Omgekrovjde was t'h'uis ge. bragt. Ik beken, zegt de Heer Houttuyn, dat men ze by Miller eenigfints takkig vindt. 12. Hoofdige Gladiolus. Gladiolus capitatus. Gladiolus, met eenen takkigen Stengel , gefteelde Hoüfdjes en eenen knobbeligen Wortel. Gladiolus Caule ramofo, Capituhs pedunculatis, Radice tuberofa. Linn. Spec. 5 3. Bukman. Prodr. 2. Deeze laatfte is eene zeer groote Plant met blaauwe Bloemen, zegt Linn^ïus By deeze door gemelden Heer opgegeevene foorten, zullen wy uit de Natmirlyke Hiftorie van den Heer Houttuyn nog- voegen die, welke de Heer Burmannus, zo uit de Verhandeling van den Heer de la Roche, als anders, onder de Kaapfe Planten opgeteld heeft, naamelyk. 13- Gefpleetene Gladiolus. Gladiolus permeabilis: Gladiolus, met eenen takkigen Stengel, de Bloemen éénzydig op eikanderen Üggende: de Bladen vierhoekig elsvormig. Gladiolus Caule ramofo, Floribus imbricatis Jecundis, Foliis fuhulato-quadrangulis. Roch. Disf. p. 27. T. 2. Burman. Prodr. 2. Dat de Bloemen van deeze de Keel niet geflooten, maar als gefpleeten hebben, geeft 'er den bynaam aan. De Stengel, uit een Bolletje dat van onderen plat is, gefprooten, is anderhalven voet lang en rond, met zydzakjes en fcheedachtige Bladen. De Bloemen waren bleek violet met eenige mengeling van paarsch en geel, niet groot. Eene fpeeling, van drie tot zes Meeldraadjes, heeft gedagte Heer in deeze waargenoomen. 14. Ingewondene Gladiolus. Gladiolus involutus. Gladiolus , met eenen takkigen Stengel, liniaale Bladen en gevlerkte Aairen. Gladiolus Caule ramofa, Foliis linearibus , Spicis diftichis. Roch. Disf. p. 28. T. r, Burm. Prodr. 2. Deeze heeft den bynaam daar van, dat de zydelingfe Slippen van de Bloem den geheelen Keel, die hier, zo wel als in de voorige, wyd uitgezet is, zo de Heer de la Roche zegt, omwinden. Dit vind men egter, in zyne Afbeelding, niet duidelyk vertoond. DeBloemen waren roozekleurig, aan de zyd-Slippen van de Onderlip paarsch. Zy maaken twee gevlerkte Aairen uit, op een ronde Stengel van anderhalf voet hoogte, met fmalle Bladen. De Meeldraadjes zyn pylachtig geknopt, en de Styl heeft omgekromde Stempets. Hier fpeelt ook de Natuur, zegt hy, dikwils in 't getal der Meeldraadjes, Stempelen en verdeelingen van de Bloem. De Zaaden hebben in deeze twee foorten, gelyk in de Droevige, zo de Heer de la Roche aanmerkt, een breeden vliezigen zoom, terwyl dezelven in de Europifche en anderen rond zyn en ongerand. 15. Vieeschkleurige Gladiolus. Gladiolus cameus. Gladiolus, met eenen geheel enkelden Stengel, de bovenfte Bloemblaadjes afwykende, de Bladen degenvormig. Gladiolus Caule Jimplicisfimo, Petalis fuperiorihus divergentïbus &c. Roch. Disf.p. 30. 7". 4. Burm. Prodr. 2. Dat deeze naar de enkele kleur der Bloemen gebynaamd zy, is zonderling. Ik zou ze liever fpreidende divergms genoemd hebben, zegt de Heer Houttuyn, wegens die hoedaanigheid der Bloemflippen , waar door de Bloem zich lelieachtig, doch niettemin grynzende (ringens) vertoont. Ook is de figuur der Meelknopjes en Meeldraadjes, die zeisfenvormig gekromd zyn, byzonder. In twee gefplitfte Blikjes, het eene wel  GLAS. GLAS. nis- wei de helft grooter dan het andere, zyn de Bloemen gevat. De Bladen heeft deeze foort wat breeder en geribd; het Zaadhuisje, gelyk de voorige, veelzadig. 16. Getuilde Gladiolus. Gladiolus corymhofus. Gladiolus, met degenvormige Bladen , overhoekfe Bloemfcheeden en éénzydige Bloemen. Gladiolus Foliis enfiformilus, Spathis alternis Floribus fecundis. Burman. Prodr. 2. 17. Pieramidaale Gladiolus. Gladiolus pyramidalis. Gladiolus, met lancetvormige geribde Bladen en ongefteelde op eikanderen liggende Bloemen; het Pypjedun, van langte als het Bloemfcheedje. Gladiolus Foliis lanceolatis nervofis, Floribus fesfilihus imbricatis £fV. Burm. Prodr. 2. 18. Gefcheurde Gladiolus. Gladiolus laceratus. Gladiolus, met degenvormige Bladen, die gefcheurd zyn, en éénzydige Bloemen, met een draadachtig zeer lang Pypje. Gladiolus Foliis enfiformibus laceris, Floribus fecundis, Tubo filiformi longisfimo. Burm. Prodr. 2. 19. Pypachtige Gladiolus. Gladiolus tübulofus. Gladiolus, met rolronde geribde zeer gladde Bladen en eene gevlerkte Bloem-Aair. Gladiolus Foliis cylindrlcis, nervofis glaherrimis, Flor.fpica difticha. Burm. Prodr. 2. Deeze heeft gezegde Hoogleeraar als byzondere foorten voorgefteld, meldende van de laatfte, dat dezelve, in manier van bloeijen, met de Vosfenftaartige overeenkomt, maar de Bladen om laag fcheedig heeft; daar de Bloemftengel door een fpleetje uitgaat, voorts tot boven toe cylinderachtig famengegroeid zynde, van binnen hol, aan den top met een doornig puntje'geflooten. Dit maakt een aanmerkelyke byzonderheid uit in deeze foort. Tot geen van alle de gemelden fchynt my, zegt de Heer Houttuyn,' dat Kaapsch exemplaar te behooren, waar van zyn Ed. de Afbeelding in Fig. 2, op Plaat LXXIX van zyne Natuurt. Hiftorie heeft voorgefteld; en het welk hy Lelieachtig noemt, om dat de Bloem, die geel is, zeer veel gelykt naar een Lelie; doch zy heeft tevens het kenmerk der Gladiolusfen, naamelyk, dat één van de vyf Slippen korter en breeder is dan de anderen. De Styl is knodsachtig in drieen geknopt, en byna van gelyke langte als de Meelknopjes, die met denzelven in de Keel zitten. De Bloemen komen overhoeks uit zeer lange breede fpitfe Scheedelbladen voort; aan de Stengel, die rond is en van onderen bezet met zeer lange fmalle, geheel bïesachtige, overlangs geutswyze geplooide Bladen: waar door deeze van de laatstgemelde van la Roche veel verfchilt. GLAD KNOPJE, zie PORSELEINHOORENS "'GLANZIG GANSER1K, zie GANSER1K n. 22. GLAREA, zie ZANDEN n. 6. GLAS, in het Latyn- Vitrum, is gelyk een ieder weet, eene doorfchynende, harde en teffens brooze zelvftandigheid; waar van wy de verfchillende bereidingen, met veele weetenswaardige byzonderheden daartoe betrekkelyk, omftandig hebben medegedeeld in ons Woordenboek II. Deel, bladz. 878——889zo dat wy ten deezen aanziene kunnen volftaan onze Leezers daar heen te wyzen, als mede na het hier volgende Art. GLASMAAKING. By deeze ftukken alleen voegende, I. de Gefchiedenis van het Glas uit de Oudheid opgemaakt door de Heeren MichaSlis en Hamberger, getrokken uit de comment. Societat, Reg.fcient. GottingAnn. 17S4. p. 301. £p 1184. En II. welke de oirzaaken der Bitasjes zyn die in het Glas gevonden worden, onderzogt door den Heer Bosc d'Antic, Correspondent van de Koninglyke Akademie der Weetenfchappen te Parys, geplaatst In de Memoires deMathematiqua £? de Phyfxque. Tom. IV. pag. 553 %£c. I. Historie van 't Glas uit de Oudheid opgemaakt. Schoon verfcheidene geleerde Mannen, als onder anderen Buanorotti Osfervazioni fopra alcuni frammenti di Vafi antichi di Vitro, ornati di Figure, £pc. Fiorenzn 1716. De Valois, de l'origine du Verre, de fes differens ufages chez les Anciens, dans le 1 Tom. de l'Hiftoire. de l''Academie Royale des Infcriptions des Belles Lettres pag. 109. de Ed. de Paris; pag. 133. de l'Edit. d'Amfi. Perrin, Disfert. fur la Verrerie dans les Memoires pour ï Histoire des Sciences & des beaux Arts, pour le Mois d' Oüobre 1733. pag. 1689 &? faiv. Middleton, in Germanis quibusdam Antiquitatis erudita; monumentis, pag. 54 & feq. benevens andere Schryvers van minder belang, het onderwerp, waar over wy thands fpreeken , verhandelen, hebben zy nogthands genoegzaame geleegendheid overgelaaten, om 'er een uitvoeriger bericht van mede te deelen. De uitvinding er» het gebruik van 't Glas is zo oud, en daar door zo duister, dat men geene reden heeft om zich te verwonderen, dat 'er eenige nadere ontdekkingen daar omtrent gedaan zyn. Wy zullen het voornaamfte, zo van 't gene daar over gezegd, als van ons aangemerkt is, hier byeenvoegen. 1. Wegens den Oirfprong van 't Glas, en de plaats, waar het eerst werdt uitgevonden. Ten aanzien van den oirfprong van het Glas, en aan welk gewest men de eer van deszelvs uitvindinge verfchuldigd zy, vindt men niets zekers in de Historiën. Al wat men 'er van weet, fteunt op de zeer onvaste en bedrieglyke gronden van overleevering ert gisfing; welken egter beiden hier in overeenkomen, dat deeze voortreffelyke uitvinding, gelyk die van veele andere nutte Konften en Weetenfchappen, louter toevallig is geweest. De Heer Perrin Memoir. de Trev. OEtob. 1733, pag. 1694. brengt den oirfprong van het Glas tot de allervroegfte tyden; want hy meent, dat deszelvs beginzels by de Torenbouwing van Babel reeds zyn gevonden. Hy geeft deeze reden van zyne gisfing, dat dewyl die Toren van gebakken fteen gebouwd werdt, het vuur, waar mede die fteenen gebakken werden, al te fterk zynde, de oppervlakte van dezelven tot Glas gemaakt heeft. Dat dit mooglyk is, kan niemant ontkennen, maar voor de waarfchynlykheid is geen reden. Men zou op den zelvden grond de uitvinding van 't Glas aan de eerften, die fteenen gebakken hebben, en van wien de Torenbouwers zulks geleerd hadden, kunnen toefchryven. Plinius Hifior. Nat. Lib. XXXVI. cap. 16. f. 25. geeft ons, uit de overleeveringe, van deeze uitvinding een ander bericht. „ Daar is, zegt hy, een gedeelte van Syrië, welk Phenicie genoemd wordt en nzbyjudea legt. In ]] 't zelve vindt men een Meir tusfehen den voet van '„ 't gebergte Kamel, welke het Cendevifche Meir ge- noemd wordt. Men meent dat de Rivier Bslus uit „ dat Meir haaren oirfprong heeft. —*— Zy loopt Sa „ laufi-  2426 GLAS. „ langzaam, ■ en vertoont haar Zand niet, ten , zy de Zee 'er overgeloopen hebbe. De wyd- '„ te van het ftrand is daar maar vyf honderd (lees, » vyftig, volgens Jozefus, die van honderd kubiten \, fpreekt) fchreeden, en echter genoegzaam geweest , om geduurende veele eeuwen Glas voort te bren'„ gen. Men verhaalt, dat 'er een fchip van Kooplieden in Salpeter (Nitrum) aanlandde, en wanneer „ het volk op het ftrand zich eeten wilde bereiden, „ en geene geleegenheid vond, om op fteenen hunne „ ketels te zetten, haaldenze klompen Salpeter uit het „ fchip.' Wanneer deezen in brand geraakten, en zich „. met het zand des ftrands vermengden , zag men ftroomen van een nieuw vogt, welke doorfchynende „ waren, vloeijen; en dit, zegt men, was de oir„ fprong van het Glas." Met het eerfte gedeelte van dit verhaal, naamlyk wegens den aart van 't Zand der Rivier Bdus, fterat ook Jozefus Joodfche Oorl. II. B. 9. h. (cap. X. §. 2. ed. Haverc.) en Tacit. Hist. V. B. 7. h. overeen. *t Zal de pyne waard zyn, om wegens de oudheid van *t Glas beter te kunnen oirdeelen, dat we op deeze Rivier Belus en haaren naam eenige aanmerking neemen. Schoon men den naam Belus in het Hebreeuwsch van deeze Rivier niet gebruikt vindt; echter ziet men ligtelyk, dat dezelve Hebreeuwsch is, afkomende van 't woord Balal, wiens eerfte beteekenis is vloeibaar zyn of gieten, waar van vervolgens vermengen voortkomt; zie Exod. XXIX. vs. 20. Levit. II. vs. 5, 7. IX. vs. 4.; om nu van 't Arabifcbe woord niet te reppen. Die Rivier fchynt derhalven haaren naam zeiven verfchuldigd te zyn aan de vloeibaarheid van haar Zand, om 'er Glas van te maaken. In de Boeien van het Oude Testament vindt men van den Behts geen gewag gemaakt, ten zy misfchien onder den naam van Sichor Libnath, Jozua XIX. vs. 26., 't welk zes veel wil zeggen als flykachtig wit. Nu draagt van wege de flykachtige kleur ook de Nyl den naam van Sichor, en hoe die naam aan de Rivier Belus pasfe, blykt uit Plinius woorden, ter aangehaalde plaatze, wanneer hy zegt: zy vloeit langzaam, is ongezond om te drinken, maar heilig door eenige plegtigheden (die, *er in verricht worden,) en flykachtig. Zy ver¬ toont haar Zand niet, ten zy de Zee 'er overgeloopen hebbe 1, want, als het in de Golven gewenteld is, blinkt het, de vuiligheid daar af gefpoeld zynde. Hierom kan zy zeer gevoeglyk flykachtig wit genoemd zyn. Sichor Libnath was zekerlyk omtrent ter zelvder plaatze geleegen, daar Plinius den Belus ftelt; fchoon men deeze Rivier, gelyk ook de Rivier Kifon, doorgaans verkeerd geplaatst vindt by de Aardryksbefchryvers, dit toont de Heer MiciiaSlis in zyne Verhandeling aan. De Heer Siiaw verhaalt ons, dat de Belus thands Karlïana genoemd wordt, welk misfchien ongezonde Rivier beteekent. Deeze Heer heeft ook getoond, hoede Belus uit het Cendevifthe Meir of Moeras zynen oirfprong heeft, Shaw's Reizen, bl. 331, 332. in 't Engelsck. Het kan insgelyks nog tot opheldering ftrekken, wanneer wy aanmerken, dat het Meir Cendevia bf Plinius, en Megïddo in 't Oude Testament, deaèjvde plaatzen zyn. De naamen zyn zeer waarfchynÏJrlï dezelvde: Megidio is famengefteld uit de letter M, en "t woord Giddor,' of, op t Kaldeeuwscb, Gin(ÈB-t zo- cht MegyMo- beteekene de plaats der Gimlor af GLAS. der Cendevien, dat is der Cendevifche Moerasfen. Zie Richter. IV. vs. 13, 14. V. vs. 19. Jozua XVII. vs. 11. Men zou dit alles breedvoeriger kunnen bewyzen; doch wy hebben reeds genoeg van deeze Rivier, haaren naam en oirfprong gefprooken. 2. Van het Glas wordt reeds in de Schriften van Moses , Job en Jezaia gefprooken. Plinius verhaalt, in de reeds aangehaalde woorden., dat federt eenige eeuwen het Zand der Rivier Belus tot het maaken van Glas gebruikt was, 't welk by toeval daar toe bekwaam was geworden. Doch, wanneer dit gebeurd zy, zegt hy niet. 't Is egter niet onwaarfchynlyk, dat de Belus reeds wegens zyn Glas beroemd is geweest, eer de Israëliten in Palestina kwamen. Maar Iaat ons liever van wat Iaater tyd beginnen en dan tot vroeger eeuwen opklimmen. Het fchynt vry waarfchynlyk, dat men hier reeds Glas maakte voor de vervoering der Tien Stammen van Israël , wanneer de Belus met zyn Zand nog onder de heerfchappy van de Aferiten behoorde. Een bewys daar van, is, dat de Arabiers in hunne taaie 't Glas Afar heeten, naar het Land van de S.tamme Afer, daar de Belui doorloopt, en waar het Glas eerst gemaakt werd. Het moet derhalven dien naam gekreegen hebben , toen de Aferiten daar nog woonden. Men zou misfchien de woorden van Propheet Jezaias XXIII. vs 3. van het Zand der gemelde Riviere, waar van Glas gemaakt werdt, kunnen verklaaren. Zy zyn in onze Overzettinge dus veitaald; Tyrus inkomfie was het Zaad van Sichor over de groote Wateren, de Oogst der Riviere. Men heeft deeze woorden doorgaans dus verklaart: „ Tyrus hadt groote inkomften „ van het Graan van den Nyl, 'twelk over groote „ Wateren, de Middelandfche'Zee naamlyk, naar haar „ toegevoerd werdt; of 't welk door de overftrooming „ van de groote Wateren dier Riviere groeide, en „ dus de Oogst was, welke die Rivier uitleverde." Door Sichor wordt de Nyl verftaan, die, volgens de beteekenis van dit Hebreeuwfche woord, zwartachtig was door de flyk, dia deszelvs water uit Ethiopië mede voerde. Men zou tegens deeze uitlegging kunnen inbrengen, dat de Tyriers hun Koorn ouïings niet uit Egypte, maar uit Palestina haalden, volgens het getuigenis van Ezeciiiel XXVII. vs. 17. gelyk ook naderhand volgens Handel. XII. vs. 20. Ook was Egypte zo volkryk en had derhalven zelv' zo veel Koorn van nooden, en de Koophandel op dat gewest was in de oudfte tyden, toen deszelvs Inwooners geenen om. gang met buitenlanders zogten, zo weinig, dat het niet te denken zy, dat de uitvoer van Koorn zo aanmerkelyk geweest is; in welken gevalle ook deKoornbouw weer minder zal geoeffend zyn. Men zou derhalven eene andere uitlegginge van die woorden kunnen beproeven. Het is zeker, dat de Propheet op den Nyl, die door zyne vrugtbaarheid den Oogst van 't Koorn voortbragt, ten minften zinfpeelt. Wanneer men nu door Sichor, in deeze plaats, de Rivier Belus verftaat, gelyk wy reeds getoond hebben dat dezelve dus genoemd wordt, zo wel als de Nyl, vide Jabt.Ónski Pantheon Mgypt. L:b. IV. cap. r. 5- 4. (welke zelvde benaaming aaii den Propheet des te meer geleegenheid tot de zinfpeeling op deeze laat[le Rivier kau gegeeven hebben); dan zal het Zand van  'glas glas. ran'de Rivier Sichor of Belus, welk een grootê inkomst aan Tyrus verfchafte, het Glas zyn uit het Zand van die Rivieren gemaakt. In de volgende woorden , deOom der Riviere, vindt men het woord Jeor, Rv eV, waar mede de Hebreen geene groote maar klei„ere Rivieren noemden, als mede den Nyl, vide JaSsta loc. cit. 5- ». pag. 142, H3- .om dat hy met verfcheide kleiner Rivieren zich in Zee ontlastte . zo dat hier mede zeer zinryk de kleine Rivier Belus, wederom in zinfpeelinge op den Nyl, kan genoemd zyn. Findelyk, gelyk het ftrand by den mond van den Belus nog in de magt der Pheniciërs was, lang na dat de Israë'iten bezitters van Palestina waren, zie Richt. 1. vs 27, 31. zo is niets waarfchynlyker, dan dat de Tyriërs daar van naderhand meester werden, toen de tien Stammen weggevoerd waren. Want zy hebben ook aityd voorgegeeven, dat zy de Konst van Glas te maaken alleen hadden, gelyk wy vervolgens uit Strabo zien zullen. De zin van Jesaias woorden zyn deeze; „ Schoon Tyrus geene Landeryen hebbe, die een ryken Oogst uitleeveren; het is egter door zyne-Rivier niet min ryk dan Egypte door den Nyl; " het heeft ook zynen Sichor, die uit de Wateren " een grooten Oogst uitleevert, zyne ryke Zanden, ' naamelyk, die de Belus dan vertoont, wanneer de " groote Wateren der Zee zyn ftrand overftroomd " hebben." In der daad de Tyriërs hadden geene zeer aanmerkelyke Rivier of Stroom (Jeor) behalven 'den Belus, en men vindt in geheel Palestina geenen *anderpn Sichor, dan deezen.. Doch 't zy met deeze woorden van den Propheet zo ais 't wil; duidelyker fpreekt Moses van het. Glas voortbrengende Zand van den Belus, Deutern. XXXillvs 18, 19- Wanneer hy, gewag maakende van de rykdommen der Stammen Issaschar en Zebulon, wien de Oevers van den Belus in haar lot waren te beurt gevallen , onder dezelven de bedekte verborgene dmlen, of fchatten des Zands, meld. De geleerde Uitlegger , de Heer le Clerk , had dit reeds aangemerkt, en den Kaldeeuwfchen uitbreider, doorgaans verkeer delyk Jonathan genoemd, aangehaald, als die voor hem de woorden van Moses dus verftaan had: daar men anderen by kan voegen, inzonderheid Rabbi Sa. lomon de zoon van Izaak; zie ook'Megillah. fol. 6.1. Men moet Moses woorden vertaaien; zy zullen de ruisfchende, of overflroomende haaren der Zee zuigen, en de gladgemaakte verlorgen fchatten des Zands. De woorden , bedekte verborgen dingen vertaald, moeten^ overgezet worden gladgemaakte verborgen dingen des Zands; want het Hebreeuwfche woord heeft in het Arabisch de beteekenis van glad maaken. Dit zegt ook Plinius, wanneer hy verhaalt dat de Zee, het Zand d'er flykerige Riviere door haare bruisfehende en overftroomende baaren befproeid hebbende, het zelve van de vuiligheden zuivert en doet blinken. Het is ook geen wonder, dat Moses hier van gewaagt, daar hy den naam van 'tGlas zeiven gebruikt, fchoon in eenen overgebragten zin, om de Basten der Druiven te beteekenen, die als Glas doorfchynende zyn: want die Basten noemt hy, Numer. Vl. vs. 4., met het woord Zag, waar van de Arabifche vertaaling de eigenfchap zeer wel uitdrukt door het in die taaie Zaag te noemen, van welk woord de Arabiers verfcheiden woorden,, die het Glas- betreffen» afleiden; trant Zagag is by hun Glas, gelyk Zgugi by de Syriers. n het Boek van Job XXVIII. vs. 17. vindt men onler de kostbaarfte zaaken ook het Krystal gemeld, zo ls onze Nederdui'tfche Vertaalers het woord Zechouhith vertaald hebben, fchoon de Griekfche Overzeters het door Glas vertaaien. In der daad, dit woord, net zagter klank op zyn Syrisch gefprooken, Zegunth, is het zelvde, als 't.Arabifche en het Syrifche, vaar mede zy het Glas beteekenen. De geleerde le ^lerk merkt over de aangehaalde Schriftuur text uit [ob aan, dat het Glas zo kostbaar niet was; en hy zet iaarom het Hebreeuwfche woord door Edel Gefteente Dver. Ik geloof, dat het iets beteekent, welk helderheid heeft, en dus eerst voor Edel Gefteente, en vervolgens van de Arabiers en anderen voor Glas gebruikt is; want ik kan my ook niet verbeelden, dat het Glas zo kostbaar was. Dit zyn de oudfte blyken, die men van 't Glas ereens vindt. Indien ook de Schryver van 't Boek van Job de oudfte Schryver is, gelyk fommigen wihen, dan moet hy niet lang na de eerfte uitvinding van t Glas geleefd hebben; en dan is 't niet te verwonderen, dat het toen zo kostbaar was. Men fchynt langen tyd van begrip geweest te zyn, dat het Zand van den Belus alleen bekwaam was om 'er Glas van te maaken. Jozefus verhaalt, dat zelvs ten zynen tyde, jaarlyks veele fchepen het Zand tot dat einde aldaar kwamen haaien. Plinius vertelt, dat men voorgat dat dit Zand zelv 'er niet goed toe was, ten zy het door 't fcherpe zeewater eerst ware afgefpoeld: en Strabo Lib. XVI. pag. 1099- Ed. Anft. Almelov. p. 758zegt, dat men meende, dat het niet vloeibaar wordt om gegooten te worden, ten zy het naar Sidon vervoerd wierd: 't fchynt dat de eerfte Glasmaakers ditr verdichtzel lang hebben ftaande gehouden; 'twelk dat Gewest zekerlyk groot gewin toebragt. £ Gelyk dus het Glas in dit Gewest eerst werdt uitgevonden , zo bleef de konst om het te maaken hier, naar 't fchynt, ook een' geruimen tyd opgeflootenStrabo zegt, in de terftond aangehaalde plaats, dat men by zyn tyd nog twistte of de Sfdoniers alleen het Zand hadden om Glas te maaken; dewyl fommigen dit beweerden, maar anderen in tegendeel van oirdeel waren, dat men overal zulk Zand kon vinden, hl der daad, gelyk Plinius Ilifi. Nat, Lib.V. 19. X,XXF,L 26 op eene andere plaats verhaalt, „ de Stad Sidon „ was inzonderheid wegens het maaken van Glas-? "„ en het uitvinden van fpiegels beroemd.'" 3. Hoe htt Glas en de konst om 't zelve te maaken ah gemeener werden.- Wy hebben gezien, hoe het Glas by de Hebreen ' bekend was; fchoon het voor zeer ongemeen en kostbaar wierdt gehouden. By de Grieken vinden we er zo vroeg geen gewag van gemaakt In de oude aanteekeningen over Aristophanes, door Markus Mosurus uitgegeeven, vindt men reeds aangemerkt, dat men het woord Glas (Hualos) by Homerus niét ontmoet; maar wel dat van Barnfteen (E eBrum). Men vindt het woord Glas gemeld by den genoemden Blyfpel-Dichter Aristophanes Nab. V. 762 &e, fecuS* Qwm Ücim Cl. Hamserger egregie commentatus est. Under anderen doet hy de Atheenfche Gezanten, van de Drast en weelde der Perfifche Koningen fpreekende, * °- g j OOK  »428 '8LA& GLAS. ook zeggen, dat zy uit glazen Bekers den besten Wyn dronken. Aristophanes Acharn. I. II. 74; hoewel't nog twyffelachtig is, of hy door 't Griekfche woord eigenlyk Glas verftaa. Men vindt van den LesUJchen Beker by Atheneus gewag gemaakt, welke van Glas was, (en, ten zy de woorden, door dien Schryver aangehaald, van LesUJchen Wyn moeten verftaan worden , die uit een glazen vat werdt gefchonken; Athen. Deipnos Lib. XI. Cap. r. Rat. vide Casaubon. ad c. h zou men hier uit kunnen opmaaken, dat Lesbos beroemd was wegens zyne Glasmaakeryen. In Egypte, en in 't byzonder te Alexandrie, was de konst om het Glas op allerleije wyzen te werken, zeer beroemd, gelyk Strabo verhaald; zeggende, dat hy in die Stad gehoord had van fommige Glaswerkers, dat 'er in Egypte zekere Glasachtige aarde was, zonder welke 't onmooglyk was veelverwige en kostbaare werkftukken te maaken; zie Strabo Lib. XVI. pag. 758. Daar van werden die kostbaare Bekers gemaakt, die Saturninus van den Priester te Alexandrie kreeg, en aan zynen Broeder zondt, om 'er op groote Feesten uit te drinken, Vopisc. inSafarn. p. 245. Ed. Salmas. Paris 1620. Uit Egypte, wanneer het een Romeinsch Win-Gewest werd, fchynt de pragt en konst van Glazen in Italië gekomen te zyn; want voor dien tyd vinden we 'er by de Latynen geen gewag van gemaakt; en Cicero is de eerfte, die het Glas onder de Egyptifche waaren optelt: Cicero pro Rab. posth. Cap. 14. Doch onder de Keizers maakte deeze konst te Rome grooten opgang; zo dat men veelerleije foorten van Vaten van die ftoffe kon koopen; Strabo loc. cit ; hoewel Plinius verhaald, dat 'er zodaanige konst van Glas te maaken onder Nero's regeering was gevonden; dat twee maatige Kelken, die zy Pteroten noemden, voor 6000 festertien verkogt wierden , Plinius Hat. Nat. Lib. XXXVI. Cap. 26. Uit dien zelvden Schryver blykt, dat men in Gallie en Spanje, ten zynen tyde, reeds Glas maakte; maar wanneer de konst in Duitschland kwame, is nog onbekend. De eerwaardige Beda leert ons, wanneer dezelve aan de Engelfchen bekend werdt; want in 't leeven van Bisfchop Benedictus toegenaamd, op het jaar 676, verhaalt hy, hoe deeze Benedictus, een Klooster gefticht hebbende, de Kerk naar de Roomfche wyze wilde gemaakt hebben, en uit Gallie onder anderen Glasmaakers liet komen; KonJlenaars, zegt hy, den Britten toen nog onbekend. Deeze kwamen om de vengfters te verzorgen; en van hun leerden de Engelfchen , voegt hy 'er by, die konst, welke alierleije fraaije Vaten weet voort te brengen, Beoa vit. Biscop. Bined. inter vitas Abb. Monast, in Uriramatha,adje£t. H. E. G. A. Ed. Cantabr. a JoanSmith. pag. 295. ad Anti. 676. Doch 't gene Beda aan Benedictus toefchryft, fchryft Tho. Stubbs toe aan den H. Walfsid den jongen, Aarts-Bisfchop van Turk, die in 't jaar 736 geftorven is, vid. Th. Stubbs in At}. Pontij. Eborac. inter. II. RR. Angl. Rogerri Twysdeni, p. 1694. in Indie was het Glasmaaken ten tyde van Plinius ook bekend, dewyl hy ter aangehaalde plaatze verhaald, dat zy het daar van gebrooken krystal maakten, welk alle ander Glas overtof: doch men mag hier aan wat twyffelen, dewyl men elders leert, dat het Glas naar Indie gevoerd werdt: vide auctor. Peripli maris Erythrcei, intsr Geograph, ab Hudson. edit. pag. 22, af. 4. Van de verbeteringen derkonstvan Glas te maken. Wanneer het Glas dus by toeval uitgevonden was ,' werdt de konst om het te maaken door 't vindingryk vernuft merkelyk verbeterd; zo dat zy zelvs al vroeg tot eenen hoogen trap opklom. Plinius, van deszelvs oirfprong gefprooken hebbende,gelyk we hoorden, telt vervolgens verfcheiderhande manieren op, waar op men het Glas maakte. Wy zullen overflaan 't geen hy van den Zeilfteen zegt, wanneer ze by het Glas wordt gehouden , dewyl men niet wel begrypen kan, wat hy eigenlyk daar mede zeggen wil. ,, Op „ gelyke wyze, zegt hy vervolgens, heeft men ook „ glinfterende keifteenen van allerleije foort gaan „ branden, gelyk ook fchulpen en uitgegraaven zand. » Het wordt geftookt met ligt droog hout, en „ men doet 'er Cyprius en Nitrum by." Wat de Schryver der Natuurlyke Hiftorie hier door Cyprius meent, is duister. Zou hy koper op 't oog hebben ? of verftaat hy 'er een gefteente door, waar van hy elders fpreekt, als hy eenige foorten van gefteenten opnoemt, zeggende, dat men zeker foort bet Cyprijche noemde, om dat het in Cyprus werdt gevonden, trekkende deszelvs kleur naar het hemelschblaauw, vid. Plin. Hijt. Nat. Lib. XXXVII. Cap. 4. Vergens. inquit, in Aè'rium colorem. Vide Salmas. Exerc. Plin. p. 770. „ Door geduurig (brandende) ovens wordt het als ko„ per gefmolten, (zegt hy verder;) en het wordt klom„ pen, die met een dikke kleur naar 't zwart trekken. „ Deeze klompen worden in de werkhuizen an» „ dermaal gegooten, en het wordt geverwd. Aan „ het een geeven ze de gedaante door het te blaazen; „ aan het ander door het draaijende te flypen; een an- „ der wordt gelyk het zilver gehouwen. . Dit ,, was oulings de gefteltenis van 't Glas." Omtrent het gene de gemelde Schryver hier zegt, kan men egter aanmerken,dat het twyffelachtig fchynt, of het Glasblaazen wel bekend ware ten tyde van Pompejus, wanneer Posidonius leefde, aan wien Seneca wenschte eenen Glasblaazer te hebben mogen aanwyzen,die door zynen adem het Glas zulke gedaante kon geeven , welke de bekwaamfte hand naauwlyks zoa kunnen vormen, vid. Seneca Ep'ist. XC. pag. 579. Ed. LipJ. 1653- Het Glas te draaijen fchynt buiten gebruik geraakt. De uitgehouwen Glazen waren in groote waarde, ter oirzaake van 't gevaar, welk het Glas uitftondt, als het werdt uitgehouwen , vide Martial. Libr.XIV. 115. XII 70. Ulpian. ad Leg. Aquil.l. ft jer. vus. Conj. Salmas. ad Flav. Vopisc. p. 457. By het reeds aangehaalde, voegt Plinius nog het volgende:,, Maar ,, thands wordt het witte zand, welke voortkomt in ,, de Volturnijche zee in Italië, omtrent zes duizend „ fchreeden langs het ftrand, tusfehen Kume en Liter„ num, en welk zeer zagt is, met vyzels en molens „ verbryzeld; vervolgens wordt het met drie deelen ,, Nitrum, 't zy op 't gewigt of by de maat, vermengd, ,, en gefmolten zynde, in andere ovens overgegoo„ ten, waar in het een klomp wordt,die men Ammo,, nitrum (Zand-Salpeter) noemt. Deeze wordt weder„ om geftookt en gefmolten, waar uit dan zuiver Glas „ komt, of klompen wit Glas. Thands (doet hy'er ,, by) wordt in Gallie en Spanje het zand op de zelvde „ wyze gemengd." De Florentynjche Aanteekeningen over Aristopiianes, fpreeken nog van eene andere wyze van Glas te maaken in Griekenland. „ Wy noemen i, dat,  GLAS; GLAS. - dat, wordt'er gezegd, thands Gte/t welk Van ze"'ker kruid dat verbrand is, door vuur gefmolten'" wordt, tot het maaken van zekere vaten." Ad Aristophanis Nubes, p. 766. Welk een Plantgewas hier toe gebruikt werdt, zegt de Schryver niet. Salmasius Exercit. Plin. p. 772. meent, dat het de Kali der Arabieren is. Doch deeze manier om Glas te maaken, fchynt na Plinius tyd eerst uitgevonden te zyn, dewyl hy 'er geen gewag van maakt: maar 't maaken van Glas uit zand en Nitrum is zeer oud, gelyk we gezien hebben, en-wordt ook van T heophrastus reeds gemeld, Theophrast. de Lapid. n. 84. pag. 116. Edit. HUI- Cl. Hamberger hunc locum emendavit. Men vindt ook van 'verfcheide foorten van Glas gewag gemaakt. Het werdt op menigerleije wyzen geverwd;'t zy zwart,'t zy donker rood, welk men bloedig Glas noemde; 't zy wit, 't zy met andere kleuren, inzonderheid met die van Edel Gefteente. Doch 't Glas, welk naar 't krystal meest geleek en doorfchynende was, werdt hoogst geacht; gelyk de meermaalen aangehaalde Schryver der Natuurlyke Hiftorie verhaald. De zinnelykheid liet het hier niet by; maar men maakte ook fchilderwerk in Glas. Inzonderheid fchilderde men op den bodem des Bekers, en dat wel op tweederleije wyzen, gelyk Buonarotti tib-fup. Pr driegery uitkwam, liet hy den verkooper wegfleepen als of hy hem voor eenen Leeuw wilde werpen; maar. uit  2430 (3 LAS. GLAS. uit het hok kwam een Kapoen voor den dag; en als men over eene zo belagchlyke zaak verwonderd was, zei de Keizer, dat de Bedrieger nu ook bedroogen was, gelyk hy anderen bedroogen hadt, Trebell. Poll. in Gallien. p. i go. 3. Men vindt ook dat het Glas gebruikt werdt om de Gebouwen, zo die van byzondere perfoonen, als de openbaaren, te verfieren. Plinius verhaald van den Schouwburg van Skaurus, „ dat dezelve een drie„ dubbeld Toneel hadt in de hoogte, van drie hon- ,, derd en zestig kolommen. Het benedenfte „ deel van 't Toneel was van marmer; het middelfte „ van glas, volgens eene naderhand nimmer gehoor„ de overdaad; het bovenfte van verguld hout." Plin. Hifi. Nat. Lib. XXXVI. Cap. 15. - Vervolgens werdt ook het Glas gebruikt om de kamers te verfieren. Dezelvde Schryver zegt ons, „dat ,, Agrippa in de Baden, die hy te Rome gemaakt heeft, „ het van fcherven gemaakte metzelwerk (figninum ,, opusj met brandverwe befchilderde, en in de overi,, ge vertrekken 't zelve met pleister liet witten; daar ,, hy buiten twyffel de kamers van Glas zou gemaakt ,, (of verglaasd) hebben, indien dat eer was uitge„ vonden geweest. Plin. Hijl. Nat. Lib. XXXVI. Cap. ,, 25." Ten tyde van Seneca was dit egter ree^s gemeen, gelyk uit zynen negentigften Brief blykt, daar hy, van de pragt zyner Tydgenooten fpreekende, van kamers gewag maakt, welke onder het Glas als verborgen waren. Zy bekleedden, naamelyk, de muuren niet alleen met marmer, maar ook met ftukken Glas van platronde , vierkante en andere gedaanten, vid. Statius Sylv. I. Etrusci Bilneo. cont. Flav. Vorisc. in Firmo. p. 243. et Boeth. Confiol. Fhilofof. lib. I. p.. 74. Edit in ufium Delph. 4. Plinius geeft ook te kennen, dat de vloeren met Glas geplaveid werden: ,, de geplaveide vloeren, die „ eertyds op den grond waren, worden nu in de ka„ mers ingevoerd, van Glas , zegt by ,• welk eene ,, nieuwe uitvinding is, " Futf.ibid, Het fchynt egter veel vroeger onder de Hebreen en andere Oosterfche Volken niet ongebruiklyk geweest te zyn , de vloeren met Glas, Krystal, en Edele Steenen zelvs, in te leggen, zo dat ze een zee geleeken. In de Talmud wordt verteld, dat de vloer van Salomons Troon zodaanig met Glas was ingelegd, dat de Koningin van Seba het voor eigenlyk water aanzag, en daarom haare beenen ontblootte om tot den Troon te naderen, vid. Buxtorf, Lex, Talm. p. 758. Mahomet en zyne Uitleggers vertellen de zelvde fabel. Hier mede Leeft veel overeenkomst 't gene wy menfchelyker wyze van God gezegd vinden, en op die gewoonte van glazen vloeren opzicht fchynt te hebben. De H, Joannes zag in een gezichte Gods Troon op zulken geplaveiden vloer, wanneer hy zegt: Voor den Troon was een glazen zee, krystal gelyk. Openb. IV. vs. 6. vergel. met Exod. XXIV. vs. 10. en Ezeciiiel I. vs. 22. En gelyk de Hemel verbeeld wordt Gods Troon te zyn, zo wordt de Lucht, waarin de wolken dryven, zyn vloer genoemd, waar op zyn Troon, om zo te fpreeken , geplaatst is: want het Hebreeuwfche woord Rateak, welk Uitfipanzel vertaald wordt, komt van een woord, welk de beteekenis heeft- van met de voeten treden of plat trappen; zie 2 S AMuÊL XXII. vs. 43. Ezecil VI. vs. 1 i. XXV. vs. 6. en beteekent den vloer. Mozes zag onder Gods voeten als een werk van faphir-fteen, Exod:* XXIV. vs. 1 o. gelyk elders gezegd wordt, en het woord, faphir-fteen vertaald, beteekent gebakken faphir-fteenen; waar uit blykt, dat het die edele fteenen niet eigenlyk waren. Het verdient ook zyne aanmerking, dat het, een zelvde woord is, waar mede waarfchynlyk de rivier Belus wordt genoemd, gelyk wy zeiden; naamelyk Libnath, 't welk oirfpronglyk is van een woord, dat gloeijend maaken beteekent; en is het dan wel onwaar fchyn lyk, dat Mozes wil zeggen, dat de grond was van.faphirkleurig Glas? De Jooden .noemen het Zechuchith Libnath. Het woord Libnath zou dan Glas beteekenen , ter oirzaake van het gloeijend maaken of van de witheid van het Glas, en dan zou de naam van de rivier Belus, Sichor Libnath, kunnen vertaald worden, jlyk van Glas. Doch dit in 't voorbygaan. 5. Het gebruik van Glas tot de vengfters is niet oud. De vengfters waren oudtyds en zyn nog zelvs in deezen tyd, by de Inwooners van Gelukkig Arabie, van traliewerk, en zodaanig van plankjes, die men boven elkander legt, dat 'er de luchten 't licht door kan, en dat men, naar beneden ziende, ook buiten s'huis zien kon, zonder van buiten gezien te worden. Naderhand gebruikte men plaatjes van een helderen fteen, fpiegelfteen ([Lapisfpecularis) genoemd; welken Seneca zegt, dat eerst omtrent zynen tyd waren ingevoerd, Ep. XC. Lactantius, die in 't begin der vierde eeuwe bloeide, is de eerfte, die van 't gebruik van Glas in de vengfters gewag maakt; zeggende, dat onze ziel door de oogen gewaar wordt, als door vengfters, die met doorfchynend Glas of met fpiegelfteen zyn toegemaakt, Lactant. de Opif. Dei. Cap. VIII. §. 11. Na Lactantius is HieR0Nym.us de eerfte, die van 't gebruik van Glas tot de vengfters gefprooken heeft, vid. Hieronym. in Ezech. XLI. 16. Wanneer men in de vengfters der RosbaarenGlasin plaats van fpiegelfteen heeft beginnen te gebruiken, is nergens aangeteekend; fchoon 't vermoedelyk zal gefchied zyn, toen men het tot de vengfters in.'t algemeen begon te bezigen). Niet meer blykt het, wanneer men het Glas ging gebruiken , om de vrugten vroeger ryp te doen worden , Columell. de R. R.XI. 3. 52. Van eene Lantaarn met glazen, fpreekt de H. Althelmus, die omtrent het jaar 700 of wat vroeger fchreef, apud Canisium Lecl. Ant. ed Basnage, torn. I. pag. 717. 1 6. De Spiegels waren oudtyds van allerlei metaal, en niet van Glas, en reeds ten tyde van Mozes in Egypte gemeen , vide Cleric in Exod. XXXVIII. 8.' Plinius verhaalt op de meermaalen aangehaalde plaats, dat de Spiegels van Glas in de Stad Sidon waren uitgevonden : doch men vindt nergens eenig bericht by de Ou. den, hoe zy dezelven maakten. 7. Daar zyn 'er die gemeend hebben, dat de Brillen reeds ten tyde van den Latynfchen Blyfpeldichter Plautus bekend waren; maar dit is zekerlyk valsch, vide Gesneri Thef. L. L. voc. Covfpiculum, V. 60. De geleerde Reinesius, in een oud opfchrift leezende, l. patboclus, faber ocuLARiARius , meende dat hier een Brillenmaaker genoemd werdt, Reines. Syntagm. Infcript, II. 66. maar hy bedroog zich; want daar wordt gefprooken van iemant, die aan de Beelden Oogen inzette, zie Gorii Columbar. Livia Aug. pag. 157. Frömond beweert, dat het gebruik van Bril-  GLAS. GLAS. 2431 Srillen den Ouden geheel onbekend is gebleeven tot het jaar 1200 of 1300, wanneer de Gezichtkunde weder begon te bloeijen, en de konst van Glazen te flypen fchynt opgekomen te zyn. Want de Arabier Alhazen, een meester van die konst, leefde omtrent het jaar 1200 in Spanje. Verfcheide anderen zyn hem in die konst nagevolgd in de veertiende eeuw, als Vi- tello polonus, joannes VAN KaNTELBURG , rogier Bacon, en anderen; die uit hunne befchouwingen ligtelyk hebben kunnen opmaaken, hoe men Brillen kon flypen. De oude Lieden moesten voor dien tyd zich,van andere Menfchen bedienen, die voor hun laazen en fchreeven, ingevolge het aangevoerde by Fromond. Excurf. ad Senec. Quest. Nat. Lib. I. cap. 6. 't Geen Fromond hier zegt, dat men niet eer dan in de dertiende eeuw van Brillen gewag gemaakt vindt, bevestigen andere Geleerden van laater tyd. Zie dien aangaande een uitvoerig en naauwKeurig onderzoek, in de Optica of Gezichtkunde van den Heer Robert Smith, Nederl. Vertaaling, I. Deel, bl. 49 enz. De Verrekykers zyn eene uitvinding van de zeventiende eeuwe: want fchoon men wél gewaar wordt, dat de Sterrekundigen fomtyds Buizen fchynen gebruikt te hebben, om naar de Sterren te zien; nergens blykt egter dat die Buizen van Glazen voorzien waren: ja veel eer het tegendeel, gelyk de zeer geleerde Heer Wesseling getoond heeft. Ook zou het wonder zyn, dat de Verrekykers in vergetenheid waren geraakt en weder op nieuw zouden hebben moeten gevonden worden, daar men in alle eeuwen lieden gehad heeft, die hun werk van de Sterrekunde maakten. Probabil. cap. XL 8. In plaats van Brillen fchynen egter de Ouden Glazen Bollen, met water gevuld, gebruikt te hebben: want Seneca zegt: ,, Schoon de Letters klein en „ duister zyn, egter ziet men ze grooter en duide„ lyker door eenen Glazen Bal, die met water gevuld „ is." De vrugten fchynen ook fraaijer en veel grooter, zegt hy, als men ze door 't Glas ziet. Senec Nat. Qucest. Lib. I. cap. 6. Doch dit fchreef hy niet toe aan de ronde gedaante van 't Glas, maar aan 't water, waar mede de Bol gevuld was. Den zelvden misdag begingen de Ouden ten aanzien van eene andere Glazen Bol, waar van Plinius en Lactantius fpreeken: wanneer ze vernaaien dat een rond Glas, met water gevuld, als het in de zon gehouden wordt, door 't licht, 't welk van het water affchynt, vuur ontfteekt, vide Plinius Hijl. Nat. Lib. XXXVI. cap. 26. en Lactant. de Ira Dei, Cap. X. vs. 19. De eerfte deezer twee Schryveren verhaalt, ,, dat hy Medicynmeesters vond, die van gedagten waren, „ dat, als men eenige deelen van 't lighaam branden „ moest, zulks niet heilzaamer gefchieden kon, dan „ door eene krystallyne Bol, tegens over de ftraalen „ der zonne te houden. Plin. Hijl. Nat. Lib. XXXVII. ,, cap. 2." Seneca fpreekt nog van een langwerpig en veelhoekig ftuk Glas, 'twelk, tegens de zon gehouden, de kleuren van den Regenboog vertoont; en derhalven met de tegenwoordige Ghzen Balkjes, die wy Prismaas noemen, veel overeenkomst moet gehad hebben. Senec Nat. Qiicest. Lib. I. cap. 7. Men vindt nog gewag gemaakt van een fpel met een Glazen bal; maar, waar in het beftond, is onbekend. Vide Thef, 4nt. Kom. Qs.m. Tom. XII. p. 39Ö. XL Deel. Ook leest men van Glazen Bóllen, die de Jaagers zouden gebruikt hebben, om het wild te vangen; maar Isaak Vossius houdt dat voor een verdichtzel. Vid. Claudian. de raptu Proferp. III. 269. Ambros. Hexamer. Lib. VI. cap. 4. Vossius ad Melam. Lib. III cap. 5. 9- lèe Glazen Sphara van Archimedes is zeer bekend ; waar mede deeze Syrakufifche Konftenaar de gefteltenis der werelt afbeeldde. Doch men vergist zich, wanneer men meent, dat de kloot zelv' van Glas ware, dewyl het kistje, waar in ze geflooten was, enkel uit Glas beftond. Of de kloot zelv van hout of van koper zy geweest, is moeilyk te beflisfen. Vide Fabric. ad Sext. Empiric Lib. IX. adv. Phyjic. I. pag. 577- 10. .Elianus verhaalt, dat Xerxes in het graf van Belus een Glazen kist vond, waar in het Lyk in olie lag. Vid. M-lian. Var. Hijl. lib. XIII. §. 3. Indien deeze vertelling geen verdichtzel ware, gelyk uit alle de wonderbaare omftandigheden, die 'er verder bygevoegd worden, ten duidelykften blykt; dan zou het Glas zo oud zyn, als 't begin van de Babylonifche Heerfchappye. Men had ook Glazen Potten, waar in het gebeente van de verbrande Lyken bewaard werdt. Zodaanig eene geflooten in eene marmeren Lykbus, en met da beeldtenisfe van den overleedenen en andere afbeeldingen van lykplegtigheden, vindt men afgebeeld in de echte Gedenkfiukken der Oudheid van Mtddleton loc. cit. pag. 83- Beger. Thef. Brand. Tom. III. p. 470. Gorii. Columb. Livice. Tab.'XVII. pag. 49. en elders. Hier toe behooren ook de Glazen Fles[en, meteen wyden mond en langen hals, die men in de Lykbusfen en Graven vindt; 't zy ze dienden om de traanen te vangen, of om zalven en reukftoften te bewaaren; waar over men Middleton kan nazien , die het eerfte, 't welk egter door 't gemeen gevoelen wordt begunftigd, tegen fpreekt. Middlet. loc. cit. p. 94. Veele zulke Flesfen vindt men rood van kleur, 't welk fommigen bygeloovig heeft doen onderftellen, dat ze die roodheid hebben van het bloed van Martelaaren. Arring. Rom. Subterr. Vol. I. p. 496. Conf. Interpretem. Q. Sectani adSat. VIII. 76. Tom. II. p. 322. Dus hebben wy alles, wat de oudheid wegens het Glas opgeeft, kortelyk byeen gebragt'. II. Oirzaak der Blaasjes die 'er in het Glas zyn. De konst van 't Glas maaken is eene der fraaifien en waardigften om de regte Natuurkundigen bezig te houden : haare verfchynzelen zyn zeer zonderling en de nuttigheid haarer werkftukken van veel uitgeftrektheid. Egter is deeze konst, op ver na, zo grondig niet bcoeffend, als zy konde zyn: de geachtfte Werken over de Glasblaazery geeven 'er flegts onvolmaakte denkbeelden van: men ziet by Agricola, Neri, Merret, Kunckel, Henckel, d'Ablancour en anderen, naauwlyks eenig grondbeginzel op vaste voeten gefteld, naauwlyks eenig verfchynzel duidelyk verklaard. Alles, op weinig na, dat men by deeza Autheuren vindt, kan gebragt worden tot manieren, tot voorfchriften, betrekkelyk tot de ftoffen der Landen, die zy bewoond, en.tot de Fornuizen, waac van zy zich bediend hebben, en by gevolg van weinig nuttigheid voor de genen die'er aan hebben te wer. T ken  GLAS. GLAS. ken in andere omftandigheden. Zy hebben niets, dat voldoende is, gezegd, nopens de ftoffe, de toebereiding en het maakzel der Fornuizen; nopens de famen ftelling en figuur der Kroezen, de evenredigheid, die 'er moet 'zyn tusfehen de Kroezen en het Fornuis, den voordeeligften trap van hitte, den aart der #offen, waar van 't Glas moet formeeren, de oirzaaken der zuivering, der doorfchynendheid, der kleuren, der meer of minder digtheid, der belletjes, wolkjes, fmeerigheid, roest of donkerheid van het Glas; noch ook aangaande den aart en uitwerking der goede herbakking en wat dies meer is. Ook maakt men in de Landen, waar deeze Autheuren bekendst zyn en waar de Glasblaazery door de natuur allermeest begunftigd fchynt te worden, geen fchoon Glas, dan als by de tast en met groote onkosten. Wat kan de reden zyn, dat de konst der Glasmaaking, tot heden toe, zo weinig is gevorderd? Ik vlei my, zulks geraaden te hebben. Het is, dat het grootfte getal der genen , die ambtshalve of om eigen voordeel dezelve oeffenen, het nodige licht ontbreekt, om 'er de natuur van te ontdekken, en dat het klein getal van Menfchen, die bekwaam zyn om in de geheimen daar van door te dringen, geen geleegenheid hebben gehad om te arbeiden in het groot; als zynde hetreenigfte middel tot ontdekking van de waare grondbeginzelen deezer konst.. In de gewoone werkhuizen zyn de ftreeken der natuur niet kenbaar: in de klei-1 ne Glasblaazeryen zyn deeze ftreeken nog te fyn , om gemakkelyk befpeurd te worden. In de allergrootfte werkhuizen, in de Fabrieken van fpiegels, daar openbaaren zich die ftreeken ten duidelykften- Ik heb my , ten dien opzichte in de gelukkigfte omftandigheden bevonden. Indien myn verftand en gaaven geë.venredigd waren geweest met myn goedwil ligheid en poogingen: ik zou nopens dit onderwerp weinig ongedaan hebben overgelaaten. De Academie is de bevoegdfte Rechter over de onderzoekingen en ontdekkingen , die tot welzyn van het ryk en bevordering der weetenfchappen ftrekken. Welk een vonn:s zy ook meene te moeten vellen over de genen, die ik de eer zal hebben haar onder 't oog brengen; ik bid haar, dezelven aan te merken als een blyk van mynen iever en van het oprecht verJangen, dat ik heb, om haare goedkeuring te verdienen. Alle de genen, die van de konst der Glasmaaking handelen, hebben het Smout, Zout of Glas-Gallen aangemerkt als een overtollig loogzout: de Glasmaakers hebben 'er het zelvde denkbeeld van. Weinig Chymisten- hebben 'er van gefprooken. De Heer 3?ott is, onder dezelven, zo ik meen, de eerfte, die liet met oplettendheid onderzogt heeft, en zyne onderzoekingen zyn metden gunftigften uitflagbekroond, lïy- heeft beweezen, dat de Glas-Gallen geen loogzout waren, maar een famenftelzel van verfcheiderler Silis neutri, het Sal admirabile van Glatiber, de Tartans vivrialatns en Zee-Zout. De Proeven, die ik geleegenheid heb gehad in 't werk te ftellen op dit Zout, hebben my niets tegenftrydigs geleerd met het «siie door deezen kundigen Chymist was voorgefteld in :'.y'n Vertoog, dat men in de Verhandelingen van . 516. Oed. Dotz 5*ïParietaria officinarum 6? Diofcoridis. C. Bauh. Pot. 121. Parietaria Vitriola f. Perdicium. Lob. Lc. 258. Helxme. Cam. 849 Dit is het gewoon Europisch of Winkel-Glaskruid ook Helxine genaamd en Perdicium, dat Patryskruid beteekend, om dat de Patryzen *er op aazen zouden. Men noemt het in 't Fransch Parietaria, naar den Latynfchen naam, om dat het veel voorkomt op muuren; doch het is ook in wildernisfen en aan de wegen niet ongemeen. By ons groeit het overvloedig in de hooge deelen deezer Provinciën; maar in de Noordelyke landen vindt men 't weinig De Engelfchen noemen het Pellitory of the Wall, de Duitfchers SOTattCïfwut/ Het heeft een opftaande Steng, van twee voeten, met lange lancetvormige Bladen, die in 't wilde eenigermaate ruig zyn, doch in de tuinen glad en door het droogen doorfchynend worden als Glas, waar van de Nederduitfche naam. Aan den oirfprong der Bladen komen digte tropjes van kleine ongedeelde Bloempjes, onder welken de vrouwelyke vierhoekig en pieramidaal zyn, de anderenraderachnguitgebreid, hebbende vier Meeldraadjes, met Meelknopjes, die veerkragtig het Stuifmeel uitwerpen, wanneer men ze aanroert. Het Zaad, dat eyrond is en glad, wordt door de aangegroeide Kelkblaadjes zo ruuw, dat het aan de klederen hangen blyft, en hier van hadt het den Griekfchen naam, Helxine, bekomen. Het is, gelyk de Puinplanten gewoon zyn, vol van een falpeterig fap en water; zo pisdryvende, " dat drie oneen van het fap de Urin met kragt at" zetten. Het water is zout. Ook die met den fteen " bezet zyn acht men dat het de waterloozing vry " maake; 't welk al te veel fchynt. Men_ leest de " Historie van een calculeuzen Hond, die in de op" ftopping van 't wateren zich dikwils hulp verfchaf. " te door het Glaskruid; eindelyk, toen 't zelve op " gebruikt was, ftierf, en aan de oneffenheid van " wiens Blaasfteen de uitwerking van het kragtig mid" del bleek. Onder de middelen tegen de melaatsch" heid maakt C^elius van de Parietaria gewag. De " koole wordt, tot witmaaking der Tanden, door " Marcellus gepreezen. Met recht vermaant Flo" yerus , dat 'er geen verzagtende kragt in het Glas" kruid zy, hoewel 'er die gemeenlyk in gefteld wordt. " Om de Kalanders uit het koorn te houden wordt het Loof, op den hoop gelegd., van Harris aange. preezen." . De Hoogleeraar Abr. Munting getuigt van dit Kruid, dat het zelve in wyn gezoden, en daar van gedronken, of drie oneen van 't uitgeperste fap der bladeren met wyn ingenoomen, de koudepis verdryft, gemaklyk doet wateren, goed is voor eenen verouderden hoest, voor 't graveel, de verftoptheid der lever, nieren, en milt; ook tegens de gebreeken ler blaas, de beeten der Slangen en andere gifte Die- •en. De Bladeren in boom-oly, boonmeel, zeme- 'en en malva gekookt, op eene afgefnee.lene zenuw ;elegt, doen veel goed. Dezelven groen geflooten ,. net een weinigje wittebrood, oly van kamellen en >an leliën; dan plaasterswyze gelegd op de gezwolle. ie borften der vrouwen, ook op andere zweeren, verzagten dezelve en verteeren het kwaad. De gemelde Bladeren alleen geflooten. en zo opgelegd, geneezen de xvonden, het fchurft en andere huid- ziektens. Dit Sap vermengd met Schaapen-vet of zeratum ciprinum verzagt de fmerten van 't Podagra. 't Zelve vermag ook het Kruid in water gezoden en daar mede de voeten geftoofd. ■ Het gediftüleerde water deezer Planten maakt daar mede gewasfchen wordende, een zagt en blank vel. Ook gebruikt men de Bladen, om daar mede allerlei glazen te reinigen, en helder te maaken. Befchryv. der Aard gewasfen, Fol. 806. 3. Joodsch Glaskruid. Parietaria Judaica. Glaskruid, met eyronde Bladen, byna opgeregte Stengen, driebloemige Kelken, de mannelyke Bloemen langwerpig rolrond. Parietaria Foliis ovatis, Caulibus creBis, Calycibus trifloris &c. Parietaria minor öcymi folio. C. Bauh. Pin. 121. Bocc.&c. 47- T. 24./. A. LIall. inchoat. II. ^' Deeze, die in Palestina, als ook in Italië en in Switzerland groeit, is kleiner van gewas en heeft leggende Stengen met de Takken opgeregt; de Bladen eyrond met korte Steelen; de Bloemtrosjes komen aan de Takken voor, of aan den top der Steng. Men vindt de drje Sexen in de Tiosjes by elkander, zegt Haller. Hy zal hier mede zeggen willen, dat 'er mannelyke, vrouwelyke en tweeflachtige Bloempjes , in dezelven voorkomen. Doch de uitdrukking is zeer oneigen. Het Kruid heeft, volgens LiNNiEus, tweelings-mannelyke rolronde Pypblommetjes met de Tandjes aan den mond famenluikende, en een vrouwelyk Bloempje, dat eyrond is, daar tusfehen. 4. Portugeesch Glaskruid. Parietaria Lufitanica. Glaskruid, met eyronde ftompe Bladen en draadachtige geftreepte effene liggende Stengen. Parietaria Foliis ovatis obtufis &fc. Parietaria Lufitanica annua minima. Tournf. Inft. 509. Parietaria Sicula Alfines folio. Bocc. Sic. 47. T. 24. , ., 5. Kandiaasch Glaskruid. Pariet aria Cretica. Glaskruid, met byna eyronde Bladen; de vrugtdraagende omwindzels vyfdeelig famengedrukt; met de zydelingfe Slippen grooter. Parietaria Foliis fubovatis, Involueris fruBiferis £fc. Parietaria Cretica minor,. Capfulis Sem. alatis. Tournf. Corol. 38. Naar de groeiplaats hebben deeze den bynaam, kleine Plantjes zynde, waar van het eerfte in PortuSal, doch ook in Spanje en op Sicilië; het laatfte op Kandia groeit. Zy hebben kleiner Blaadjes als van Muur. . , ,,' 6. Kleinbladig Glaskruid. Parietaria microphylla. Glaskruid, met gepaarde, effenrandige, ftomp eyronde Bladen en kleinere eyronde daar onder gemengd. Parietaria Foliis oppofitis integerrimis obovatis, minoribtiS; que ovatis inmixtis. Linn. Amcen. Acad. V. p. Unica humilior difticha tjc. Brown Jam. 33°- Lcrniaria lecida aquatica. Sloan. Jam. 50. Hift. I. p. I.45- 93- Aan dè oevers der rivieren en in de fpleeten van vog-  2433 GLASMAAKING- vogtige fteenrotzen , is dit Kruidje op Jamaika ge meen. Het heeft de gedaante van Duizendgrein, mei zeer kleine Blaadjes, van eene glasachtig heldergroe ne kleur. GLASMAAKING, Glasbrandig, Glaswording. De Glasbranding is één der fraaille,merkwaardig!te en belangrykfte werkingen der fcheikunst, waar door hel Glas wordt voortgebragt, welke ftoffe, wanneer zj naar behooren gemaakt is, by eene groote maat vari hardheid, ook zuiverheid en de volmaakfte 'doorfchynendheid in zich vereenigd. Deeze wezendlyke en boofdzaaklyke eigenfchappen van het Glas, maaken het zelve van eene uitgebreide nuttigheid, zo in het gemeen dagelyks gebruik, als in de natuur- en geneeskunde, de fcheikunde, en zeer veele andere kunften en weetenfchappen. Men kan aan het Glas byna alle mooglyke gedaanten geeven, en daar uiteen oneindige verfcheidenheid van vaafen en gereedfchappen vervaardigen, welke alle bycende, en ook de kragtigfte of werkzaamfte ontbindende vogten kunnen tegenftaan. Het Glas neemt niet alleen het blinkendst polystzel zeer gemaklyk aan , maar behoud het zelve onveranderlyk. Deszelvs eigenfchap, om de lichtftraalen gebroken van de eene plaats naar de andere over te brengen, of die ongebroken, wanneer het naar behooren vertind en bearbeid is, naauwkeurig terug te kaatzen, heeft een gefchikt middel aan de hand gegeeven, om daar uit Spiegels, Brillen, Telescoopen, Microscoopen, en Optifche glazen van allerlei foort te vervaardigen, waar mede men de lichtftraalen verdeelen, afleiden, of met elkander vereenigen, met één woord alle wonderwerken der verzichtkunde (dioptrica) en der fpiegelkunde (catoptrica) verrichten kan. Voegt men by de genoemde verwonderlyke eigenfchappen van 't Glas, ook nog deeze, dat het zelve de fraaifte voorwerpen in de natuur, gelyk diamanten en alle gekleurde, zo wel doorzichtige als ondoorzichtige edel gefteenten bykans volkomen nabootst; dan zal men bekennen moeten , dat het volmaakfte Glas, of door kunst gemaakte Kristal, één der fchoonfle en uitmuntendfte voortbrengzelen is van der Menfchen vernuft en naarftigheid. De kunst van Glasmaaking, is in alle deelen eene fcheikundige bewerking. In haare beginzelen zeer eenvoudig, is zy nogthands onuitputtelyk in bykomende omftandigheden, en haare beoeffening is aan eene menigte zwaarigheden onderworpen. De groote uitgebreidheid deezer kunst laat niet toe in alle haare byzonderheden te treeden, noch de onderfcheiden takken van dezelve aan te roeren. Wy zullen derhalven enkel de fcheikundige beginzelen tragten aan te wyzen, welke haare grondflagen zyn, en die zo wel aan bedreeven Kunftenaaren, als aan de liefhebbers deezer kunst, tot een' wegwyzer kunnen dienen in hunne waarneemingen, ter meerdere volmaaking van dezelve. Het beste Glas , of fchoonfle nagemaakt Kristal, heeft, in den eerften opflag, het volmaakte voorkomen Van de allerzuiverfte en doorzichtigfte natuurlykeglasaartige fteenen. Het eenige aanmerkelyk onderfcheid tusfehen deeze twee voortbrengzelen van natuur en kunst, beftaat inzonderheid daar in, dat het nagemaakte Kristal oneindig minder hard en veel fmeltbaarer is, dan natuurlyk Kristal en alle andere glasaartige fteenen. Voor GLASMAAKING. *t overige is het beste Glas of nagemaakt Kristal, we; zendlyk van den zelvden aart als de fteenen zyn, die in glas veranderd kunnen worden, of de genoemde ftoffe is veeleer de glasaartige aarde zelve, die, gelyk wy hier na zien zullen, alleen fmeltbaarer is gemaakt dan zy natuurlyk is, door eene bekwaame vermenging met andere ftoffen. De zuiverde en meest hoofdftoffelyke aarde, aan welke de Scheikundigen de naam geeven van glasaartige aarde (terre vitrifiable), formeert altoos zeer doorfchynende, en tevens de hardfte lighaamen die in de Natuur gevonden worden, wanneer derzelver afzonderlyke deelen door eene bekwaame famenvoeging onderling vereenigd zyn : egter kunnen de byzondere deelen deezer hoofdftofte de vereischte famenvoeging en vastigheid niet verkrygen, ten zy dezelve vooraf in zo ruime maat van elkander zyn afgezondert geweest , dat zy eene beweeging kunnen ondergaan , welke toereikend is, om ze vervolgens tot eene vereeniging te brengen, overeenkomftig met hunne natuurlyke rigting. De byzondere deelen der hoofdftoffelyke aarde kunnen zich in dien voorbereiderden afgezonderden ftaat bevinden, waar van wy fnreeken door twee middelen; te weeten, of door de'tusfchenkomst van water deelen, of van vuur-deelen Byna alle glasaartige fteenen die wy kennen als daar zyn de diamant, het rots-kristal, en meer andere doorzichtige harde fteenen, fchynen aanvanglyk verdeeld en in oneindig kleine bolletjes (molecules) verftrooid geweest te zyn in het water, dat vervolgens deeze deeltjes van glasaartige aarde hebbende laaten zakken, aldus medewerkte, om, door hunne onderderlmge vereenign g, zeer harde en doorfchynende klompjes te formeeren. De regelmaatige en gelykvornr.ge knstallifatie der edele gefteenten is een overtuigend bewys van deeze waarheid. Het is op gelyke wyze gansch niet onmooglyk, dat fteenen van dezelve foort kunnen geformeerd geweest zyn door het vuur, en door eene waare fmelting. De Heer de Buffon is van gedagten, dat de geheele masfa van onzen aardkloot aanvanglyk niets anders is geweest, dan een bol van gefmolten kristal, of een foort van groote diamant, welker buitenfte korst nog maar alleen, door de werking der.hoofdftoffen tot op zekere diepte ontaart geworden is, en waar van de kern of het inwendige gedeelte zich nog fteeds in dien oirfpronglyken ftaat bevindt. Dan , deeze onderftelling daar laatende, weeten wy ten minfte zeer zeker dat van de twee genoemde middelen om vaste klompjes van zuivere glasaartige aarde te formeeren, de eerfte naamentlyk door eene verdeeling of bewerking door middel van het water, alle menfehelyke kunst te boven gaat, om reden der menigte van 'eeuwen , welke tot zodaanige bewerking zouden vereischt worden Wat het tweede middel, naamentlyk de fmelting aangaat, is het buiten alle twyffel, dat wy riet alleen de glasaartige aarde, door eene genoegzaame hitte fmeiten kunnen, maar dat zulks ook gefchieden kan met alle andere foorten van aarde, gemerkt deeze wanneer zy wel en naar behooren gezuiverd zyn tot de hoedaanigheid van glasaartige aarde rebragt Worden, en wy dienvolgens deeze aarde hervormen kunnen 111 kristal of harde doorfchynende fteenen , die sven volmaakt zullen zyn als de natuurlyke edel geileen-  GLASMAAK1NG. GLASMAAKING. 243, fleenten. 'Er wordt, met één woord, voor elke foort van aardachtige ftoffe, niets meer vereischt dan eene .genoegzaame hitte, ten einde dezelve te kunnen fmeiten en haar te veranderen in een.diamant, die even zo 'fraai, even glinfterend, en even hard zal wezen, als de fchoonfte diamanten die ons de Natuur aan"biedt. Dan hier by ontmoeten wy terftond deeze zeer groote zwaarigheid, welke, tot heden, alle poog'tngen der kunst heeft tegengeftaan, naamentlyk eene hitte, die kragtig genoeg zy om de allerzuiverfte en minst famengeftelde glasaartige aarde te doen fmeiten. De geweldigfte hitte die men als nog door kunst heeft weeten voort te brengen, is veel te gering, om zelvs de meeste foorten van onzuivere en gemengde aardens te doen fmeiten -, hoe veel te meer dan om zodaanige uitwerking te verrichten op de zuiverfte en enkelvoudigfte aarde, die van alle natuurlyke lighaamen minst fmeltbaar is. Het befluit hier van is, dat alhoewel de middelen zeer goed bekend zyn, waar door de grond-deelen der zuiverfte aarde met elkander zodaanig vereenigd kunnen worden, dat men daar uit lighaamen kan vormen, die aan de natuurlyke edel gefteenten gelyken, het ons egter volftrekt onmooglyk fchynt, uit gebrek van de nodige werktuigen tot de uitvoering, om zulks behoorlyk in het werk te ftellen. Dan fchoon wy, door geene kunst-bewerking, vaste klompen van zuivere «narde kunnen voortbrengen, die in alle derzelver hoedaanigheden met de natuurlyke volmaakt overeenkomen, kunnen wy de Natuur nogthands zeer naby komen, en haare fraaifte voortbrengzelen van dien aart, zo niet in derzelver ongemeene hardheid en onfmeltbaarheid , ten minften in hunne doorzichtigheid en luister nabootzen, wanneer wy dat gene vervaardigen wat wy Glas of nagemaakt Kristal noemen. De oplosfing van dit voorftel is gegrond op de navolgende beginzelen. In de eerfte plaats is de zuivere en hoofdftoftely.?e aarde, welke het voornaamfte bafis is in alle Giasmaakingen, en die men daarom glasaartige aarde noemt, ten ónzen opzichte werkelyk onfmeltbaar; doch wy kennen zelvftandigheden , die bekwaam zyn met deeze hoofdftofte een zeer naauwe vereeniging aan te gaan. Nadien deeze zelvftandigheden oneindig fmeltbaarer zyn dan de gemelde ftoffe, zo deelen zy hunne genoemde hoedaanigheid daar aan mede, invoegen wy dezelve, door dat middel, in een ftaat van volmaakte fmelting kunnen brengen. In de tweede plaats zyn zulke zelvftandigheden, die bekwaam zyn om dit uitwerkzel op het aardachtig beginzel voort te brengen , het brandbaar of phlogistisch beginzel, als mede verfcheiden zoutaartige ftoffen. Hier by is egter aan te merken, dat, gelyk deeze fmeltftoffen de gezegde uitwerking niet kunnen voortbrengen, dan voor zo verre zy met de glasaartige aarde zeer naauw vereenigd zyn , en" zy zelve een gedeelte van het glas of kristal moeten uitmaaken, en, aan de andere zyde, de byzondere deelen deezer fmeltftoffen onbekwaam zyn, om, zo min onder zich zelve , als met de deelen der aardachtige aarde eene naauwe famenvoeging of vereeniging aan te gaan, die eenigermaaten gelyk ftaat met die der deelen van de zuiverfte glasaartige aarde; zo volgt daaruit, dat alle foorten van nagemaakt Kristal, XL Deel. wat derzelver hardheid aangaat, zeer veel moeten onder doen voor de natuurlyke Kristallen, gemerkt de laatfte uit louter glasaartige aarde famengefteld zyn. In de derde plaats moeten, als een gevolg van het bekende grondbeginzel, dat alle famengeftelde lighaamen in de eigenfchappen van die lighaamen deelen waar uit zy famengefteld zyn, ook de nagemaakte Kristallen deelen in alle eigenfchappen der phlogistifche of zoutaartige ftoffen die daar mede vereenigd zyn, en dienvolgens, zo veel verder van de eigenfchappen der zuivere glasaartige fteenen afwyken, naar maate meerder van die vreemde ftoffen tot hunne famenftelling gebeezigd worden. Ook is het zeker, dat hoe minder fmeltftoffen tot de famenftelling van het Glas wordt gebeezigd, of ,daar in overblyven, mits nogthands de fmelting daar van goed en volkomen geweest zy, te meer ook dat Glas de hardheid, luister en overeenkomst met de natuurlyke edel gefteenten zal verkrygen. Hierom zal altoos het nagemaakte Kristal volmaakter zyn, naar maate de eigenfchappen der glasaartige aarde meer de overhand daar in hebben. Deeze onbetwistbaare grondbeginzelen eenmaal wel begreepen zynde, is het gemakkelyk daar van de toepasfing te maaken op de onderfcheiden bewerkingen der kunst van Glasmaaking, gelyk wy in 't vervolg zien zullen. Daar wy nu buiten ftaat zyn om eene zo geweldige hitte voort te brengen, of ovens en het daar toe nodige vaatwerk te vervaardigen, welke bekwaam zyn om zodaanige hitte te verdraagen, en dienvolgens geene glazen kunnen voortbrengen, die by de natuurlyke diamanten en edel gefteenten te vergelyken zyn; zo is het klaar, dat het voornaamfte onderwerp der Glasmaakings-kunst daar in beftaat, dat men vuur- en fmelt-ovens hebbe, die de meeste hitte voortbrengen, en potten of fmeitkroefen, bekwaam om die hitte langen tyd aaneen uit te houden, als mede om de werking der glaswordende ftoffe, welke zy bevatten moeten , te verdraagen. Wy zullen de beste manier om deeze famen te ftellen, op de woorden LEEM- en SMELT-ÖVENS nader aanwyzen, en ons hier te plaatze inzonderheid beezig houden met de fmeltftoffen en de proportie welke men daar by in acht moet neemen, als zynde een zeer voornaam gedeelte der kunst van Glasmaaking, en welke onze meeste opmerking verdient. Dezelve beftaan, gelyk wy boven gezegd hebben, uit twee foorten; te weeten de phlogistifche en de zoutaartige. Nadien wy het phlogiston, of brandbaar beginzel, niet zuiver kunnen machtig worden, is men genoodzaakt, ten einde het zelve in de Glasmaaking aan te brengen, eenige der aardachtige zelvftandigheden uit te kiezen , waar mede het zich natuurlyker wyze vereenigd vindt; en het zyn boven al de bergftoffelyke of metaalhoudende aarden, welke best bekwaam zyn om het phlogistisch beginzel in de Glasmaaking over te brengen, fchoon egter alle foorten van bergftoffen niet even dienftig daar toe zyn. Alle metaalen zyn famengeftel.1 uit eene aardachtige ftoffe, die zeer naauw'vereenigd is met zekere hoeveelheid phlogiston, *t welk aanmerkelyk genoeg is om daar aan een hooge graad van fmekbaarheid , en teffens eene croote ondoorfchynendheid mede te deelen. Verfcheide 1 V de>  244» GLASMAAKING. dèezer metaalen, en wel de zulke die men volmaakte metaalen noemt, zyn, door de werkinge des vuurs, aan geene verergering onderworpen, en kunnen, noch in haar geheel, noch 'flegts voor een gedeelte, van derzelver phlogiston beroofd worden : dan , dewyl geene metaalaartige zelvftandigheid tot eenigerhande Vereeniging met zuiver aardachtige ftoffen kan gebragt worden, zo lang zy in de ftaat van metaal blyft, zo volgt daar uit, dat ook geen volmaakt metaal tot de Glasmaaking kan gebeezigd worden. Geheel anders is het, met opzicht tot 'de metaalhoudende zelvftandigheden, welker phlogiston vatbaar is door verbranding, of op eenige andere wyze, te verteeren. De sarde, of kalk, van de meeste, of misfchien van alle deeze verbrandbaare metaalen, wanneer zy niet geheel en al beroofd zyn van het phlogiston, 't welk een gedeelte des metaals''uitmaakt, zyn, met behulp varr het overblyfzel des brandbaaren beginzels , bekwaam om in eene glasaartige ftoffe verfmolten te Worden; en nadien dezelve als dan niet langer in een ftaat zyn van metaal, zo kunnen zy de fmeltbaarheid der glasaartige aarde bevorderen , zich zeer naauw met dezelve vereenigen, en ze tot eene volmaakte Glaswording overbrengen. Deeze phlogistifche kalk der onvolkomen metaalen, is egter mede zonder onderfcheid niet even bekwaam tot de Glasmaaking, nadien he,t ten aanzien van fommige derzelven, gelyk by voorbeeld tin, zeer moetjelyk is de juiste graad van calcinatie te treffen, dié tot de Glasmaaking gefchikt is, gemerkt de daar toe vereischte hitte, die metaalen alle derzelver phlogiston beneemt , en ze daar door geheel onfmeltbaar maakt. Andere, óp hoedaanige wyze men die ook calcineere, behouden altoos te weinig phlogiston, om in eene genoegzaame ftaat van fmeltbaarheid te zyn, hoewel zy daar van genoeg behouden , ten einde zeer doorfchynend te wezen; of wanneer zy zo weinig gecalcineerd zyn, dat zy hunne fmeltbaarheid behouden, kan men dezelve niet gebruiken dan tot bykans'ondoorzichtige ftoffen , als zynde jiog te naby de 'ftaat der metaar ïen , dan dat zy zich zeer naauw vereenigen zouden met glasaartige aarde: hier onder behooren inzonderheid de koper- en yzer-aarde. - Onder alle metaalen is 'er gerie, waar van de aarde meer bekwaam is tot de 'Glasmaaking, dan het lood. Dit metaal is zeer rykelyk met phlogiston voorzien ; doch verliest gemaklyk eene toereikende hoeveelheid , om niet langer in de ftaat van mètaat te blyven, weshalven het gecalcineerd lood zeer ligt rn eene glasaartige doorzichtige ftoffe verfrhelt. Het heeft ook nog deeze opmerkelyke eigenfchap, dat wanneer het eenmaal' beroofd is van de nódige hoeveelheid van deszelvs brandbaar .beginzel, waar door het tot de Glaswording wordt bekwaam gemaakt, deszelvs kalk, door de Werking van een aanhoudend en zeer geweldig vuur, veeleer in dampen zal vervliegen, dan dat zv in eene volkomen gedephlogistifeerde Sarde,' welke geheel onfmeltbaar is, gelyk gecalcineerd tin en gecalcineerde antimonie, zal veranderen Diar benéven is de fmeltbaare aarde van lood een Ier genen die le minfte kleur behouden, zodat ddezc vereenigde hieiaanïghe.len daat aan- de voorrang hoven ?'\e andere fmeltbaare aarden , tot het gefcrutk der Glasimaking gegeeven hebben. De aards' GLASMAAKING. van bï?rmnh of b'inkend tin , als met opzicht tot de hoedaanigheden waar van wy 'fpreeken, veel overeen, komst met die van lood hebbende, zou daar toe waar. fchynlyk met denzei ven uitllag gebeezigd kunnen worden; maar om dat deeze ftoffe ongelyk kostbaarder is, zo is dezelve in de •kunst van Glasmaaking bykans niet bekend. ö Op hoedaanige wyze de kalk van lood ook bereid worde; mits het waare kalk en geen lood zy, kan zy altoos even goed tot de Glasmaaking dienen : dus wanneer fchuim van lood, masticot, menie, zilverfchuim of goudglit, zelvs loodwit, en alleprecipitaacen van lood,met zand of andere glasaartige fteenen vermengd en aan eene genoegzaame hitte blootgefteld worden, zullen zy de laatfte altoos vloeibaar maaken, en uit die ftoffen Glas of Kristal formeeren, 't welk meer of min hard en doorfchynend is, naar maate van de evenredigheid, welke daar by in acht genomen zy, en van de kragt en aanhoudendheid des vuurs, waar mede men.'dc'genoemde ftoffen gefmolten heeft. De lood-aarde behoud, zo als wy reeds gezegd hebben , altoos genoeg van het brandbaar beginzel, om zeer gemakkelyk tot-de fmelting over te gaan: wan. neer men haar afzonderlyk aan het vuur bloot field, .wordt zy op haar zelve, by een zeer gematigde hitte, .tot Glas, nadien zy meer phlogiston bevat, dat nodig is om haar in Glas te veranderen. Dan de fmeltbaarheid, de vloeibaarheid en Werkzaamheid van dit Glas van zuiver lood, zyn van dien aart, dat mea daar aan geene paaien kan ftellen, en het zelve door alle fmeltkroezen doordringt, weshalven men nooit Glas van zuiver lood vervaardigt.' Maar gelyk het gecalcineerde lood meer phlogiston bevat, en meer fmeltbaarheid bezit/ dan,tot de eigen Glaswording nodig is', zo kan zy dit ovértoflig ontvlambaar beginzel mededeelen aan de niét 'metaalachtige aarden-, waar mede zy ,vermengd wordt, en daar door.aan, dezelve eenè 'toereikende fmeltbaarheid en volmaakte Glaswording te weeg brengen; uit hoofde van dit inmen'gzel van magere en niet metaalachtige aarde, heeft het Glas, dat daar uit famengefteld wordt, alsdan meer vastigheid en hardheid, en is daar tegen minder fmeltbaar; dan het Glas van zuiver lood. De 'proportie van gecalcineerd lood en van glasaartige aarde, ten einde dk foort van Glas voort te brengen, zyn van een'tot twee gedeelten kalk van. lood, tegen een gedeelte zand of gemaalen keiftèeneh. . Hier by is in de eerjk plaats op te merken, dat alle Glazen, welke alleen door phlogiston of metaalhoudende aarden,het zy van lood of andere van dien aart voortgebragt zyn, nooit volkomen uit, maar altoos meer of min gekleurd zullen wezen , om reden dat het phlogiston, gelyk de Scheikundigen weeren, het beginzel der kleuren is. In de tweede plaats hebben alle ztilke Glazen een lyvigheid of byzondere zwaarte, welke die der natuurlyke Kristallen te bovengaat, en die zy alleen verkrygen door de metaalhoudende aarden waar uit dezelve zyn vervaardigt, als welke altoos zeer veel zwaarder'zyn dan eenigerhande niet metaalhoudende aarde. Ten derden zyn de GlazëtS waar van wy fpreeken . doorgaans iets minder bros. en kunnen aan de afwisfelenJe konde en hitte een weinig meer. tegen (land bieden, zonder dat zy breeken; zy zyn ook zagter. of, bezitteu veeleer zekere olieach- tig-  GLASMAAKING. GLASMAAKING. 2441 tigheid die men bezwaarlyk befchryven kan, dan üulke Glazen die geene metaalhoudende aarde bevatten. Deeze eigenfchappen kunnen alleen worden toegefchreeven aan het brandbaar beginzel, 't welk daar mede in eene vry aanmerkelyke hoeveelheid is vereenigd; en dewyl dezelve in het Glas zeer geacht worden, zo brengt men, in het famenftellen van het meerder gedeelte der fraaifte Glazen, zekere hoeveelheid van gecalcineerd lood aan, en onderfcheid ze als dan van de gemeene, by de naam van Kristallen Glazen. Uit het gene wy tot hier toe, aangaande de eigenfchappen der metaalhoudende aarde, met opzicht tot de Glasmaaking, gezegd hebben, is gemaklyk te befluiten , dat hoe meer gecalcineerd lood , of andere metaalhoudende aarden by het vervaardigen van Glas gebeezigd wordt, het zelve des te fmeltbaarer, zagter, gekleurder en zwaarder wezen zal, en dus ook omgekeerd. De kleuren die door het gecalcineerd lood aan glaswerk medegedeeld worden , zyn onderfcheiden fchakeeringen van geel. De zoutachtige zelvftandigheden zyn de tweede foort van fmeltmiddelen , waar van men zich by de Glasmaaking bedienen kan: dan hoewel deeze al te famen zeer fmeltbaar zyn, zyn zy egter daar toe niet alle even gefchikt , om redenen welke wy terftond zullen aantoonen. In de eerfte plaats kunnen zo min de ontbonden zuuren , als de vlugge alcali's, noch het ammoniak-zout, als fmeltbaare ftoffen by de Glasmaaking gebruikt worden, alzo gene deezer genoemde zouten de vereischte graad van vastigheid daar toe bezitten: hunne vlugheid is van dien aart, dat zy door de werking van het vuur reeds ten eenemaale zyn vervlóogen, eer zy nog de minfte werking op de glasaartige aarde hebben kunnen uitoeffenen. In de tweede plaats kunnen geene onzydige zouten, door de fcheikunde voortgebragt, het zy dezelve een vitriolisch zuur of zee-zuur behelzen, even min tot een fmeltmiddel by de Glasmaaking gebruikt worden ; niet om dat hun de daar toe nodige fmeltbaarheid, noch ook genoegzaame vastigheid ontbreekt, maar om dat hun zuur en alcali te naauw met elkander zyn vereenigd, dan dat zy op andere zelvftandigheden, en byzonder op de glasaartige aarde, genoegzaame werking doen kunnen. De zoutaartige ftoffen tot de Glasmaaking bekwaam, zyn de vaste alcali's, zo van plantgewasfen als mineraalen, de falpeter gemengd met vaste alcali, het fedatif-zout, de borax, en het fmeltbaar of phosphorisch zout van pis. Van alle deeze zouten wordt in de Glasmaaking meest gebruik gemaakt van de vaste alcali's,-zo wel uit het ryk der planten als der mineraalen: deeze alcali's, welke in een matige hitte fmeltbaar zyn, hebben daar beneven genoegzaame vastigheid, om , ten minften voor een tyd, de hitte-der gewoone Glasmaakinge uit te houden: zy werken ook zeer fterk en oogenfchynlyk op de keifteenen , zand, en andere fteenachtige glasaartige ftoffen : hunne proportie met het zand, ten einde daar uit goed Glas te maaken, is van een half tot een geheel gedeelte alcali, tegen een gedeelte zand. De falpeter brengt in dit. geval byna dezelvde uitwerkingen voort, als de vaste alcali's, niet tegenftaan de het eerfte een onzydig zout zy , welker acidnm en alcali bykans tot gelyke graad met elkander zyn - tfêreenigd, als die van het gemeene zout, 't welk evenweL dezelve uitwerking niet te weeg brengt. Het opmerkelyk onderfcheid dat 'er in deezen tusfehen deeze twee zouten, en tusfehen de falpeter en vitriool-zouten is, kan nergens anders aan toegefchreeven worden, dan aan de groote overeenkomst tusfehen het falpeter-zuur met het brandbaar beginzel; en deeze overeenkomst is zodaanig, dat wanneer de falpeter, in vaten die niet zeer naauwkeurig geflooten zyn, aan de werking des vuurs blootgefteld wordt, zyn zuur zich als dan van de alcali afzondert, welke hen tot een bafis verftrekt om zich te vereenigen met het phlogiston der brandbaare ftoffen die hem omringen. Het gevolg hier van is, dat wanneer dé falpeter, geduurende zekere tyd, aan de werking van een ftuk vuur wordt bloot gefteld, zy zich allengs alcalifeerd, en als dan bekwaam wordt om de glasaartige aarde zeer nadrukkelyk te doen fmeiten; dit gefchied ook in do meeste Glasmaakingen te gemaklyker, om dat meest al-, le ftoffen die daar toe gebruikt worden, zekere hoeveelheid van het brandbaar beginzel bevatten. Wanneer de vaste alcali's en de falpeter op haar zelve gefmolten worden, en vervolgens ftremmen of ftollen, formeeren zy geene doorfchynende klompen van glasaartige ftoffe, ongetwyffeld om reden dat die zouten al te weinige aardachtige beginzelen bevatten, aangezien zy een wezendlyk glas voortbrengen, wanneer men die vermengd met eene genoegzaame hoe-' veelheid zands, of andere aardachtige ftoffen; maar het fedatif zout, de borax, en het vloeibaar zout van pis, verfmelten, zonder de minfte byvoeging van aardachtige ftoffen, in een doorzichtig glas, en het fchynt natuurlyk om hier uit te moeten befluiten, dat de laatstgenoemde zouten veel grooter hoeveelheid van zandachtig beginzel, dan de anderen, bevatten. Zy worden egter in groote glaswerken niet gebezigd, en ook in andere maar zeer zelden, uit hoofde van derzelver duure prys: men gebruikt alleen de borax in het vervaardigen van eenige byzondere glazen en kristallen, die, door kunstbewerkingen, flegts in't klein vervaardigd worden. De arfenicum kan mede onder het getal der fmeltbaare deelen by de Glasmaakinge geteld worden : zy 19 eene op haar zelve fmeltbaare ftoffe, die geheel alleen de gedaante van Glas aanneemt, op de glasaard-' ge fteenen byzondere werking doet, en waar van men zich ter vervaardiging van Glazen en Kristallen, als een bekwaam fmeltmiddel bedient. Dewyl de arfenicum zo wel in de natuur der metaalen als der zoutaartige zelvftandigheden deelt, werkt zy waarfchynlyk, by de Glasmaaking, tevens als zout, en als metaalhoudende aardeen moet dienvolgens in een maatige dofis, tusfehen die des kalks van lood en der zouten gebezigd worden. Dan men heeft hier by op te mer-, ken, dat dewyl de arfenicum byzonder vlugtig is, altoos een zeer merkelyk gedeelte daar van, zo haast: het vuur daar op begiiit'te werken, in dampen vervliegt, en men nooit zeker is van de hoeveelheid die^ daar van overblyft: het uit dien. hoofde ook niet gelukken zou om Glas te maaken , wanneer men alleen arfenicum tot fmcltbaarmaaking van de glasaartige aarde wilde bezigen;/heti\6 dienvolgens zeer nodig, dat men tevens èeri behoorlyk aandeel van falpeter daar. mede vermeng». ,. . ... V » Naa*  2*12 GLASMAAKING. GLASMAAKING. Naar 't geen wy nopens de eigenfchappen der fme'tmiddelen, het zy phlogistifche of zoutdeelen , gezegd hebben, zal men gemaklyk de evenredigheid vinden van hunne vermenging met gepulveriseerde keifteenen, om daar uit Glas of Kristal van onderfcheiden foorten te vervaardigen. Wanneer men, by voorbeeld, Kristal wil hebben dat zeer zwaar en fmeltbaar is, doch geene zoutdeelen bevat, kan men anderhalf gedeelte, het zy menie of goudglid met een gedeelte zand te famen doen fmeiten ; wanneer men daar tegen gelyke deelen gecalcineerd lood en glasaartige aarde neemt, verkrygt men een Kristal dat een weinig ligter , doch veel harder is. Wil men een foort van Glas maaken dat zeer weinig zwaarte heeft, dan gebruikt men daar toe geene andere dan zoutaartige fmeltmiddelen: men vermengt, by voorbeeld, zes deelen. zout van wynfteen, van potasfche, van asfche die van wynmoer gebrand is, of van gezuiverde weedasfche, tegen agt deelen zand of keifteenen; of anders vier deelen van één der evengenoemde alcali's met twee deelen falpeter of borax, tegen agt deelen glasaartige aarde, en laat deeze glazen zeer lang in het vuur blyven. Wil men een middenfoort van Kristal hebben, 't welk gecieeltelyk de eigenfchappen bezit van Glazen door metaalhoudende, en van Glazen door zoutaartige fmeltmiddelen vervaardigt, dan kan men daar toe een half deel der voornoemde zouten, een half deel gecalcineerd lood, en een geheel deel glasaartige aarde neemen. Op deeze wyze kan men de maate van alle deeze ftoffen op duizenderlei wyze veranderen, en daar uit zullen altoos Kristallen van zodaanige foort als men begeert voortkomen, die, ieder in hun foort, goed'zyn, mits de fmeltmiddelen in een maatigedofis, met opzicht tot hunne Glasmaakende werking, daar toe gebezigd worden, en men dezelve niet te groot noch te klein maake. Men vindt, zeer goede voorfebriften omtrent de proportie der onderfcheiden ingrediënten tot het vervaardigen van Glas en Kristal, ineen Franscb Werk, onder den titel: Obfervati'ons deKun.cilf.l , fur la verrerie de Neri , avec les notes de Makt; als mede in de Memoires de M. Dantic fur la rerrerie, en in het werk: Traité des coulcurs pour la pinture en email, de M- de Montamy; tot welke wy den Leezer, die by dit onderwerp belang mogte hebben, kortheidsha-lven wyzen. Nadien het brandbaar beginzel, wanneer zulks In te groette hoeveelheid in 't Glas gevonden wordt, de meeste kleur en ondoorzichtigheid daar aan mede deelt, zo is het, om Glas te verkrygen dat geen kleur hoegenaamd heeft en zeer doorzichtig js, zeer noodzaaklyk, dat men niet alleen de vaste alcali's van hun phlogiston berooft, 't welk zeer overvloedig daar in gevonden wordt, maar dat zulks ook gefchiede met opzicht tot het meerder gedeelte der aarde of der keifteenen, waar uit men Glas wil vervaardigen. Het gewoone middel beftaat hier in, dat men de laatstgenoemde ftoffen en de zoutdeelen, in eene behoorlyke evenredigheid vermengd zynde, blootfteld aan eene graad van hitte, die toereikend is om het zelve langen tyd aan een gloeijende te houden, zonder het nogthands tot de ftaat van fmeltbaarheid. te doen overgaan t door middel van, deeze: «icfnatie. vervliegt of verbrand, ten. eenemaal hec phlogiston dat in de genoemde ftoffen lag opgefToo-: ten, welke daar door /.eer wit worden, en het Glaj 't welk als dan daar uit word vervaardigd, zal veel zuiverder zyn en meer glans hebben, dan zonder zodaanige voorzorg. Deeze eerfte vermenging der glasftoften en hunne cafcinatie word het bakken genaamd, waar van men zich bedient by alle glas werkingen in 't groot, niet alleen tot het vervaardigen van fyne Glazen en Kristallen, maar zelvs voor gemeene bruine Glazen. In het laatfte geval gefchied de bakking niet zo zeer om het Glas wit te maaken, als wel om reden, dat de zouten en glasaartige aarden, geduurende deeze calcinatie op elkander hunne werking beginnen te doen, en zich tot zekere graad in elkander in telyven, waar door mede voor een groot gedeelte de gisting en opbruisfehing voortkomt, welke deeze ftoffen altoos ondergaan, wanneer zy, door een al te fterke hitte, te fchielyk aan het fmeiten gebragt worden. Ook wanneer men in 't klein op ftoffen werkt die niet gebakken zyn, dan is het zeer nodig dat men dezelve niet dan langzaamerband eh by trappen aan de hitte bloot ftelle, nadien, zonder deeze voorzorg, zy in diervoegen zouden opzwellen, dat bykans het geheele mengzel buiten de fmeltkroes zoude overloopen. Dewyl men, zonder eene toereikende hitte, geen volkomen Glas kan voortbrengen, is het by de Glasmaaking een der wezendlykfte vereischten, dat het vuur niet alleen zeer hevig, maar ook lang aanhoudend zy. By de bewerking in het groot, moet de fpecie in de fmeltoven tien of twaalf uuren in een*' vloeibaaren ftaat gehouden worden, als wanneer het Glas dat men als dan vervaardigt, ongelyk beter zal zyn, dan 't welk in kleine bewerkingen, na twee of drie uuren fmeiten, bearbeid wordt. Goed Glas, fchoon ook nog zo lang boven een allerfterkst vuur gefmolten, verkrygt egter nooit eene volmaakte vloeibaarheid,- het behoudt in tegendeel altoos iets dat een weinig lyvig is, en wanneer het uit de fmeltkroes of oven word gehaald, is het gedwee of fpinbaar, gelyk een taaije ftoffe, en behoud deeze taaije kleverigheid zo lang het gloeijend blyft. Zelvs wanneer zy al volkomen hard geworden is, is zy egter nog niet doorfchynend, en men befpeurd deeze laatfte eigenfchapniet eerder, dan naar maate het vinnig rood verdwynt.. Het is zeer opmerkelyk, dat deeze ftoffe, zo bros en doorzichtig wanneer zy koud geworden is, by uitftek gedwee, taai, of fmeedig is, zo lang* 'er nog genoeg vuur in huisvest om ondoorzichtig te kunnen blyven: deeze fmeedigheid is een van haarekostbaarfte hoedaanigheden, gemerkt men daar door het Glas alle mooglyke gedaanten kan doen aanneemen, en, met zeer weinig kosten, een oneindige verfcheidenheid van zindelyke vaafen en zeer nuttige gereedfchappen kan vervaardigen. Zo haast men aan het glaswerk deszelvs gedaanten heeft gegeeven, is het zeer noodzaaklyk, dat men het niet fchielyk laate koud worden, alzo het, in een tegengefteld geval, geene vastigheid zou verkrygen, of van eenig gebruik kunnen zyn; want niet flegts de minfte gevoelige verandering van hitte en koude, maar ook bykans de geringde aanraaking, zou als dan in ftaat zyn het te breeken. Om dit ongemak voor te kernen, moet het glaswerk, zo haast het zelve  GLASMAAKING-. ve gefatzoeneetd en nog glceijend is, in een over, worden overgebragt, die niet heet genoeg is'oin het i zagter te maaken, maar doch heet genoeg, ten einde 1 daar in zeer langzaam en bykans ongevoelig koud te i worden. Deeze bewerking noemt men herbakken^ Ongeacht alle voorzorgen die men in des Glas-**■ i brieken neemt, waar in men zulke fyne glazen, als daar zyn de kristallen en fpiegelglazen vervaardigt, om dezelve zeer.zuiver te verkrygen, is het nogthands iets zeldzaams, dat zy vry van alle gebreken zyn. De voornaamfte deezer gebreken zyn de kleuren, de hichtblaasjes, en de draaden of ftreepen. De kleuren die gemeenlyk de Glazen bederven-, vooral dezulke die roet zout-ftoffen fmeltbaar zyn gemaakt, zyn groenachtige, olyfkleurde, of blaauwe fchakteeringen. Men beneemt haar deeze kleuren, door middefeener ftoffe, welke ds Franfchen manganere noemen, en die, in een geringe hoeveelheid met de jrlasftoffen vermengd, dezelve allengskens doet verdwynen, waarom men die in fommige Gïasmaakeryen de naam van zeep van glas gegeeven heeft. — Wat de oirzaak van de Iuchtblaasjes en draaden of ftreepen, die men in alle Glazen en Kristallen waarneemt, aanbetreft, als ook de middelen om daar in te voorzien jj worden dezelve van zo weinig belang gereekend, dat tot heden toe nog weinig onderzoek daar na gedaan is De Heer Dantic is misfchien de eenige die zien daar mede met eenige vrugt heeft bezig gehouden, en men vindt zyne waarneemingen in eene uitmuntende Memorie, welke hy aan de Academie der Weetenfchappen te Parys heeft medegedeeld r dan van hoe veel aanbelang ook zyne proefneemingen en daar uit opgemaakte befluiten zyn mogen, vereischt nogthands dit onderwerp nieuws arbeid, en dat men zich met meer naauwkeurigheid daar op toelegge. _ Want hoewel de genoemde draaden of ftreepen, m het meerder gedeelte der Glazen en Kristallen die wel bewerkt zyn naauwlyks zichtbaar zyn , oirdeelen wy nogtnandsalle'die in den voortgang der kunften en weeten fenappen belang ftellen, by deezen te moeten herinneren, Sat, federt de gewigtige uitvinding der achromatischeverrekykers, dit gebrek eender hoofdzaaklykften is, welke verbetering vereisfehen. Wy zullen hier alleen aanmerken, dat het objeftif-glas, dat is het glas aan de breede zyde deezer verrekykers, uit verfcheiden glazen, van verfchillende dikte famengefteld is; nu volgt uit deeze onderfcheiden dikten, wanneer de dazen voor 't overige hunne-behoorlyke kromte hebben dat men door dit middel een foort van verrekykers' die oneindig beter dan de gewoone zyn, kan vervaardigen, en waar uit men, met opzicht tot de fferrekund», de uitneemendfte voordeelen kan verwagten, mits de daar toe nodige glazen volkomen zuiver zyn, en geenerhande gebreken hebben. De beroemdfte Meetkundigen hebben de fpecifiqu* zwaarte-, als ook de graad van buiging of kromte welke deeze famengeftelde objeftif-glazen moeten heoben, alreeds beflist. Dan het is te vergeefs, dat een' Euler, een' Clairvut, een' Alembsrt, de fakkel der verhevenfte theorie over dit belangryk gedeelteder Catoptrica ontftooken hebben, zo lang de kunst hen geene glazen kan verfchaffen, welke de vereischte hoedaanigheden bezitten, ten einde de voorgefchreeven uitwerkzelen te kunnen voortbrengen. Het GLAS MA ALEN'. 2443 cïrynt nogthands by ongeluk zeker; dat men tot nog! oe geen toereikend middel uitgevonden heeft, om leftendïg zulke Kristallen te vervaardigen, waar uit aen de meergemelde objeftif-glazen kan famenftelleiï. )e beroemde Engelfche Opticus Dollon, die zelvj n de uitvinding van die verrekykers merkelyk aandeel ïeeft gehad, maakt ze wel is waar zeer goed; doen ndere Mathem-atifche inftrument-maakers, die het relve Kristal waar van de Engelfchen tot dat eind» !tch bedienen, uit Engeland ontboden hebben, verzekeren dat het byna altoos gebrekkig is, en dat zy fileen by een gelukkig toeval, uit een geheele meïigte flegts weinige ftukken kunnen vinden, dieot hét bellemde gebruik bekwaam zyn. Dit bewyst onzes bedunkens, dat het alleen door een foort van toeval gelukt, wanneer men dit foort van Kristal, inde Engelfche Glasinaakeryen, goed en volkomen vervaardigt. , _ , Hier uit blykt derhalven, dat in de kunst om meÊ genoegzaame zekerheid die fyne Kristallen ts vervaardigen welke tot de hoofdzaaklykfte voorwerpen der Optica gebezigd worden, nog vry wat verbeteringen uit te denken zyn. De Kristallen waar mt men d* objeftif glazen voor de achromatifche verrekykers lamenfteld, beftaan uit tweederlei foort, te weeten,, een ligt Kristal dat geene andere dan zoutaartige fmeltftoffen bevat, en een ander foort dat veel dikker en zwaarder is, welke hoedaanigheden het niet verkrygen kan, dan door middel van zekere hoeveelheid gecalcineerd lood. Van de eerstgenoemde foort vindt men zeer gemaklyk de noodige ftukken, die vo maakt zuiver zyn; doch van de laatfte, welke de Engelfchen Mnto-las noemen , en tot het gebruik waar van wy fpreeken zo zwaar moet wezen, dat een duim va het vierkant veertien honderd greinen weegt, valt bet zeer moeijelyk eenige ftukken te vinden die de vereischte: hoedaanigheden bezitten. De wezendlykfte der hoedaanigheden, welke in dit foort van Kristal vereischt worden, zyn, dat het zelve zeer doorfchynend en vooral bevryd is van draaden of ftreepen waar aan het. meest onderworpen is, zynde in dat geval een ligt» taaning die in het geele loopt, of zelvs eenige luchtbolletjes, mits deeze niet al te menigvuldig zyn, geene voorwerpen die beletten kunnen om daar van goede objeftif-glazen voor achromatifche verrekykers to* tS GLASMAALEN noemden onze voorouders zodaanige maaltyden, welke ter geleegenheid van het fchenken van glasraamen aan nieuwe gebouwen,, tot een* blyk van dankbaarheid ^^JSg^^SS wierden aangeregt. Zie hier hei geen uc heidkundige K. v. Alkemade in zyne NedeMJcte Dis-Plegtigheden I. Deels bh 281 enz. ons daar van ver- h Nadien in de drie voorgaande eeuwen, het fientad der Kerken en Huizen voornaamlyk w erd gefteld10 de geft-hilderde glazen, of glaze venfteren, in, welke veelenige Bybelfche ^^^^ofaanig* ook wel de wapenen van egene,, £ -da^ Ken d "'Kerk der Stad Ga alleen in Holland genoegzaamWen kan toonen. ; Want omtrent eeneKwk, Godshuis of ander openbaar Geacht, had^ V 3  2444 GLASVOGT. den de Steden, de Landfchappen, de Heemraadfchappen, en zelvs andere buitenlandfche Gemeenfchappen, en groote Heeren, de gewoonte van zeker Glas te laaten maaken, de wapenen van dengeever, met deszelvs kleuren, daar op ftellen, en het aan die Kerk, dat Godshuis, of een ander publiek gebouw te vereeren. Welke gift veeltyds erkend werd door eenen Maaltyd, aan zodaanige Steden, Landfchappen of Kollcgien gegeeven, en om dat zodaanige Maaltyd, ter geleegenheid van het vcreeren van een Glas wordt aangeregt, het Glasmaal geheeten. En omtrent een byzonder huis, hadden de vrienden en bekenden de gewoonte, om eenig deel van dit nieuw gebouw te verfieren met een Glas, in 't welke des geevers naam, en wapenen, met derzelver* kleuren wierden afgemaald en vertoond, en het zelve Glas den Huisheer mildelyk te fchenken. In erkentenis van welke milde gift, en aangedaane eer, de Huisheer alle deeze goede vrienden eenen treffelyken maaltyd, die dikwils twee of drie dagen duurde, ten besten gaf, welke ook het Glasmaal genaamd wierd. De bewyzen tot bevestiging van deeze Glazen en Glasmaaltyden zyn onnodig, nadien de gebouwen zelvs, en vooral de oude onveranderde huizen , en glaze venfteren zulks nog genoeg getuigen konnen: behalven dat de verhaalen en getuigenisfen der oude Lieden, die deeze gewoontens beleefd hebben, ons hier van ten vollen verzekeren. Nog heden ten dage is het de gewoonte in Friesland en misfchien in andere Gewesten meer, dat by het bouwen van eene nieuwe Kerk, door de Staaten des Lands een gefchenk doorgaans van 36 guldens voor een Glas wordt gegeeven. Zie Reg. der Refolutien en Placaaten van Hun Ed. Mogenden de Heeren Staaten van Friesland, door my in het jaar 1784 uitgegeeven, I. Deel, bladz. 177, 004 enz. GLAS van GROTIUS, zie HUIG de GROOT. GLASVOGT, in het Latyn Humor vitreus, wordt dat gedeelte van het Oog genaamd, het welk uit eene vloeibaare ftoffe beftaat, en wegens derzelver doorfchynende zelvftandigheid, met die eigenaartige eigenfchap van het Glas overeenkomt. Het is in eene groote hoeveelheid voorhanden in evenredigheid der overige vogten, ten einde het Oog te kunnen opvullen , en het zelve de gedaante van een balrond te doen verkrygen. Zie OOG. Het Glasvogt is aan verfcheidene ziektens onderhevig, waar van de voornaamften zyn. 1. De 1 Verduistering van dit vogt. . 2. Deszelvs Smelting. • 3. De Uitvloeijir.g daar van. \ 1. De Verduistering van hei Glasvogt, in het Latyn i Glaucoma , is gegrond op deszelvs verdikking, en 1 wordt gekend aan eene loodkleurige ondoorfchynende < ■ vlek in de diepte des Oogbals, tegen over den Oog- 1 appel, en eene nevensgaande Blindheid. Deszelvs 1 geneezing, misfchien mooglyk in den beginne, houdt . op zulks te zyn, zo dra men voorgemelde verfchyn- 't zelen waarneemt; en deeze alleen, zyn ongelukkig \ de zulken, die ons verzekeren van het beftaan dee- ( zer ziekte. 2 2. De Smelting van het Glasvogt, in het Latyn Syn- r. chfts, is eene volftrekt niet geneeslvke ontbinding v van dit vogt, tot eene waterachtige dunheid; ken- a laar uit zulk ee;;e groote doorfchynendaeid van het z gleditsia: gantfche binnen-Oog, dat men het Netvlies niet alleen, maar ook deszelvs Bloedvaten, door de Oogappel, in den grond des Oogbals, ten duidelykften onderfcheiden kan. 3- De uitvalling des Glasvogts, in het Latyn Prolap. Jus humorii vitrei, fpruit voort door eene wonde des Hoornvlies, of van den harden Oogrok, zynde zulks de eenige gevallen, welken onder deezen naam be- greepen worden Men kan dezelven onderfchei. den in eene gedeeltelyke of gehele. De eerfte is van zeer weinig aanbelang, en wordt geneezen, door een maatig fluitend Oogverband, van tyd tot tydbevogtigd met verkoelende en eenigfints faamentrekkende hulpmiddelen, laatfte is ongeneeslyk, en veroirzaakt altoos Blindheid. GLAS WORDING, zie GLASMAAKING. GLAZEN NAUTILUS , zie PAPIEREN nauTILUS 71 2. GLEDITSIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Polygamia of Veelwyvige Boomen gerangfehikt. Deeze naam ftrekt ter vereeringe van den Leipziger Heer J. Gotlieb Gleditscu , door wien de Heer Linnteus nu omtrent vyftig jaaren geleeden, tegen de beoirdeehngen van den Heer Sigesbek, zo dapper werd verdeedigd: en die naderhand ook een famenftel der Kruidkunde, in 't jaar 1764, wel insgelyks op de fexen der Planten gegrond, doch op eene andere manier gefchikt, aan 't licht gegeeven heeft. De Kenmerken zyn, dat de Mannetjes Bloemen, zo wel den Kelk als de Bloem driebladig en zes Meeldraadjes : de Wyf jes beiden vyf bladig: de Tweeflach tigen den Kelk in vieren gedeeld en de Bloem vierbladig en zes Meeldraadjes hebben. Zo wel in dee. ze laatften als in de Wyfjes-Bloemen is eene Stamper, en vrugtbeginzeï dat eene Haauw wordt. Twee foorten bevat dit Geflacht, de eene in Noord America, en de andere in Oost-Indie t'huis behoorende. 1. Driedoomige Gleditfia. Gleditfia triacanthos. Gleditpa, met drievoudige Doornen aan de Oxels der Bladen. Gleditfia Caule fpinis triplicibus axillarihus. Linn. ' Syft. Nat. XII. Gen. 1159. P- 678. Veg. XIII. p. 771. Gleditfia. Hort. Upfi. 298. Gron. Virg. 183. Gouan. Monsp. 520. Gleditfia fpinofa. du Ham. Arbr. I. p. 266 T. 105. Meilobus. Mich. Gen. 15. Ctefalpinoides Foliis pin■Mis ac dupheato-pinnatis. Hort. Cliff. 489. Acacia Ame'icana Abruce folio triacanthos, Capfula ovali [Je. Catess lor, I. T. 43. Sel. Vogel. I Band, PI. 86. Dit Gewas, bevoorens Ctefalpinoides door Linn;eus ;etyte!d, en door MrciiELius genaamdMelilobus, voert hands den naam van Gedoomde Gleditfia. In de Zuideyke doelen van Europa kan het in de openlucht bly'en ftaan , zo de Heer Gouann aanmerkt. Catesby «vond het zelve zeer hooge, wyd uitgefpreide Booicn te maaken, welken zekere Heer aan de Rivier ishley geplant had, alwaar die op verdronken land roeiden. Doch fchynt ook de eigentlyke woonplaats an het zelve in Virginie te zyn, aangezien de Heer Ilayton aanmerkt, dat men 'er den naam van HoneyMust aan geeft, ftrekkende de Haauwen, mooglyk a dat zy uitgepeld zyn, des winters veel tot voedzel an het Vee. Deeze Haauwen zvn kort en eyrond:htig, bevattende ééne Boon. Het wordt van den ;lven Driedoomige Acacia, met breede bruine Haauwen,  GLIM KRUID. GLIMKRUID 244J wen, die e3n groene zoetachtige Pap bevatten, getyteld. Plukf.netius had zodaanig eene Acacia met 'Bladen van Oost-Indifche Boonen, te Londen voort"geteeld, die van Suriname afkomftig was, gezien. De "Bladen zyn dubbeid gevind, en gelyken veel naar die van het Ge/lacht der Stuipboomen. 2. O vedoomde Gleditfia. Gleditfia inermis. Gleditfia, zonder Doornen. Gleditfia inermis. du Ham. Arbr. I. p. '266. Acacia Javanica non fpinofa, Foliis maximis fplendsn'tibus. Pluk. Alm- 6. T. 123./. 3. Acacia Amsricana non 'fpinofa, Floreo purpureo, ftaminibus longisfimis, filiqitis planis villofis. Mill. Ic. T. 5. Gleditfia inermis. Burm. Flor. Ind.p. 224. Deeze foort groeit op 't Eiland Java in Oost-hdie. c. Sft. N-*. VIII- 11. 1. Talcum albicans Lameilis fubpelluciair fiexis. 'iVcwm Lunx» Wall. Syst. Min. 1. p. 389. Stella terra, Argyrodamas, Talcum officinale. Dal. Pharm: 46. Trill. Mat. Med. Deeze ftoffe, gemeenlyk TaikL, of zilver-Talken, wit* tc-Taik genaamd, valt in' Afrika, in Berfi en andere, deelen van Afie, in Rusland, in Sweeden by Norberg; in Engeland., Spanje, Hongarie, Bohème en in Switzerj land. Zy heeft met de Goud-Talk zeer veel overeenkomst, maar is rp 't gevoel veel vetter en byna attoos van eene groenachtig witte of zilvcrkleur. Zelden is zy geelachtig en nooit goudgeel. Haare Blaad* jes zyn buigzaam en eenigermaate doorfchynende. Zy bezit zeer veele vette deelen, welke maaken, dat de zuuren 'er niet op werken, voor dat zy met loogzouten geroost zyn. Haare oplosfing in water, welke door middel van loogzout .gefchiedt, is bruin-geel, en op 't gevoel, tusfehen de vingeren, zeepachtig. Deeze kan veeleer tot een Blanket-middel gebruikt worden, dan de zogenaamde Talk-Olie, welke oudtyds zo veel gerucht maakte. De fmeerigheid van deeze fteenftoffe deed fommigen denken, dat 'er Olie in vervat ware, en, om dezelve daar uit te krygen, hebben zy verfcheide manieren gevolgd. De Talk, by herhaaling gebrand en in koud water uitgebluscht zynde, werdt met eens zo veel falpeter gecalcineerd, en dan liet men ze in de lucht fmeiten. Het daar van komende vogt, noemden zy Talk-Olie. Beter en gemakkelyker gefchiedt zulks, wanneer men de Talk met eens zo veel Borax tot Glas fmelt, en dan'dit Glas, met de helft loogzovt wederom gefmolten, in de Lucht laat vloeibaar worden. Op beiderlei manieren krygt men flegts een loogzoutig vogt, dat met eenige Talkdeeltjes is bezwangerd , en door zyne fcherpheïd, als een Blanketmiddel , de Huid bederft. Gemeenlyk voert deeze ftoffe den naam van Ven;tïaanfche Talk, als meest Uit Venetië ons toegebragt wor-  GLIMMER. hordende; maar zy woont te Napels, zegt de Heer Wallerius. Vry duister is 't, wat zyn Ed met dit laatfte zessen wil; wanneer men acht geeft op de menigvuldige plaatzen, voorgemeld, daar zy natuurTyTgeZL wordt. Sommigen hebbenze Ster der Jarde geheeten, wegens haare glinfterende hoedaanigheid. Door uitdamping wordt zy glanziger. Men kan ze niet tot Poeijer wryven, dan in eene heete vyzel, die daar door yzergraauw wordt. Niemant, die by zyn zinnen is, zal zich inbeelden, dat hier door het Koper in Yzer verandere. 8 Halfronde Glimmer. Mica hemifphanca. Glimmer, met' halfronde Schubben. Mica Sommis hemifphcerkis. Linn. Syst. Nat. XII. Sp. 8. Mica hemifphcerka. Wall. Min. 125- Syst. Min. I. p. 388. Men vindt deeze in Finland niet alleen, maar ook in vette kley by Striegau in Silezie, en in Hoornfchiefer by Giren. Eene foort, die ten minfte zeer naby aan dezelve komt, valt by Konits in Hongark en by Altenberg in Saxen. De kogels zyn dikwils niet grooter dan een erwt, fomtyds zo groot als een fnaphaankogel, glanzig, gemeenlyk geel, wit, of ook bruingeel, fomtyds graauw of zwartachtig, of zy fpee.en uit den zilverkleurigen in een koperglans. Zy beftaan uit half doorfchynende Schubben, die een halven fcógel vormen, welke men als een Paarl, kan afbolftéren. Geen andere foort heeft men, in dit Geflacht, van eene zo bepaalde figuur. ' ó. Kristallyne Glimmer. Mica crystallina. Glimmer, met opffaande, doorgaans oTriekantig tamenluikende Schubben Mica Squénis ereüis pasfim triquetro-conmventibus. Linn Syst. Nat. XII. Sp. 9. Micafigura determinr.ta drufica. Wall. Syst. Min. & p. 388. Mica drufica. Cronst. Min. 5- 95- 5- ' , , , „ „ ' In de Mynen van Dalèkarhe, als ook by Jan George Jiad in Saxen, en in 't Silezisch Vorftendom Jaujrop sïimmerige fchiefer, komt deeze voor, die Talkdroes geheeten wordt. Zy vak fchemerend groen, goudieel, zilverwit, of granaatrood, by Bloksberg, én donker bruin te Fichtelberg in Bohemen. De Blaadjes ftaan overend, en loopen zo te famen dat zy verfcheiderlei figuuren vormen, welke de Kristallilche naby komen. Meest gelyken zy naar eene dnezydige pleramide en fomtyds naar een dobbelfteen. ' De Goud Granauten of zogenaamde Talkwurjels, by StlksW in Silezie, als ook in Bohemen voorkomende, falïèen wegens de kleur dus genaamd) flegts Schirlkorrels zynde, met talkblaadjes overgroeid, fchynen hier te behooren. 10 Gègolfde Glimmer. Mica undulata- Glimmer, die hogti'g gegolfd is, met goudkleurige Schubben. Mca m&ioW-wdtitata, Squénis c.vrlcularibus. Linn. Syst. Nat. XII. Sf>. X. Mica fisfilis Lameilis fluüuantibus. Wall. Wh. Min. I.p. 387' _ , , , , In verfcheidene Mynen van Dalèkarhe, m Sweeden, komt deeze Glimmer voor, die tot de Spiytbaare of Schiejer-Glirnmér van den Heer Wallerius behoort. Zy 'is bladerig gelyk de eerfte foorten, enonderfcheidt zich van de Goud-Talk door de bogtigheid der Plaatjes , waar zy uit beftaat. Eene byfoort daar van, te Fahlum- gevonden, heeft de Blaadjes geheel tegen elkander cmrgeflagëir; gelyk Wallerius afbeeldt. Eene andere, welke zyn Ed. ook daar toe betrekt, met eëné platte oppervlakte, is door de g'imuierige deelt- GLIMP. GLOBBA. jes, van de Hoornfchiefer en plaatige Potfteen, te onderfcheiden. De kundige Hoogleeraar Gmelin zou, behalven het Potlood en de Yzer Glimmer, welke niet alleen door LiNNaius billyk tot de Mineraalen, maar ook door den Heer Wallerius tot de Yzer-Ertzèn betrokken zyn; hier nog, als een byzondere foort, t' huis brengen een Straalige Glimmer, in deTinrnynen, te Gieren voorkomende, die goudgeel is of zwart-, met de Schubben overlangs famengegroeid , welke mooglyk nader komt aan de Geftreepte van Wallerius, dan onze vyfde foort. Voorts eene Kristallyne Glimmer, welke by Sahlberg in Sweeden, en taamelyk overvloedig, zegt zyn Ed., by Zinnwalde en Slackenwalde in Bohemen, gevonden wordt. Dezelve is goud- of zilverkleurig: de Blaadjes ftaan overend, of plat, en fomtyds zo regelmaatig, dat zy een zeshoek of een bloem voorftellen. Waarom deeze Kristallyn genoemd worde, verfta ik niet. Anders zou zy misfchien tot onze negende foort behooren; gelyk die Droezige naar een Anjelier gelykende, van Crokstedt. Eindelyk fpreekt ook zyn Ed. van eene Asbestachtige Talk, welke men te Cofemits in Silezie, by enkelde ftukken, in de Kley-Aarde vindt, waar in de Chryfopraas legt. Deeze is geelachtig .en komt het Kryt van Brianpn naby; 't welk de Heer Wallerius hier t'huis brengt, en oirdeelt wel onderfcheiden te moeten worden van het Snaanfche Kryt, dat tot de Sternieten behoort. Zy heeft'even zo kleine en digte Blaadjes, maar die 0verlangs tot breede draaden famengegroeid zyn; zo dat men den fteen in 't eerfte aanzien, voor een Asbest zou houden: doch, wanneer men die breeds draaden wyder uitfpreiden wil, zo ontbinden zy zich niet in kleine draadjes , maar in Bladertjes. In 't vuur brandt deeze ftoffe geheel wit, en bruischt, ni het branden, fomtyds met zuure Zouten op, welke bykans de helft daar van ontbinden. Dit oplosbaare gedeelte is niets dan Aarde van Bitter Bronzout. Tot Porfelein maaken is zy zeer dienftig. De Speerfteen ofSweedfche Wetfteen , die uit fyne glimmerdeeltjes met zand gemengd, beftaat, is hier mede naverwant. GLIMMERTJES , zie VOLUUTEN n. 9. GLIMMERZAND, zie ZANDEN n. 13. GLIMP beteekend fchyn, uiteriyke vertoon; zie Hoogste. Zelff. Naamvoorden door Kluit bl. 172.—-— „ Onder den glimp van zorge", Hooft Nederl. Hiff. „ bl. 23. ,, Wy werden zynen glimp-gewaar", Hooft 48/fc Brief. „ Met fchyn van fchriften Farifeeuwfcberi „ glimp ', Vondel Lierzangen III. Boek. „ Men vindt „ een' fchoonen glimp, de vryheid van geweeten", Vollenii. Verlosf. van Brit. GL1NSTERZAND, zie ZANDEN n. 13. GLITl'ER, zie GLIMMER n. 4. GLITTERZAND, zie ZANDEN n. 13- GLOBBA, is de naam van een uitheem?chPlantenGeflacht, onder de Klasfe der Diandriaoï Tweemannige Kruiden gerangfehikt. • De naam van Globba die volftrekt Oost-Indisch is, wordt volgens Rumpiiius aan zekere Planten gegeeven, wier gedaante overeenkomt met de GaHmga's en dergelyken , doch die geene de minfte kruiderige hoedaanigheid of aangenaamen geuf hebben: Zy zullen, wegens de twee Meeldraadjes hier t'huis gebragt zyn door den Heer Linnjeus, in dit nieuwe Geflacht, welks Kenmerken, in't by- X 2 2°n'  GLOBE, GLOBE. zonder zyn Ed. dus opgeeft. Eene Bloem die in dr: deelen gelyk is gefneeden : eene driedeelige Kelk bc ven het vrugtbeginzel, dat een driehokkigZaadhuisj wordt, met veele Zaaden. Drie fooiten, alt< maal Oost In di fche gewasfen-,. komen 'er in voor, al volgt: 1. Opftaande Globba. Glebba Marautina. Globba, me eene opgeregte eind-Aair. Globba Spica terminali eretïa Linn. Syft. Nat. XII. Sp. 1287. p. 67. Mant. 170. Deeze heeft eene enkelde kruidige Sten."; Bladei als die van de Maranta, met vliezige Steelendie fchee den maaken, aan 't einde geknot. De Steng loop uit in eene Aair, met de Bloemen ver van elkande rein ieder Bloem omwonden met een eyrond Blikie dat langer dan dezelve is. 2. Knikkende Globba. Globba nutans. Globba, met eenf hangende eind-Aair. Globba Spicaterminalipendula.LiKK Mant. L70. Globba fylvestris. Rumph. Amb. VI. p. uo Hl, 62, 63. r By RyMPHrus komt deeze voor, onder den naan van wilde Globba, waar van die Autheur zegt, dai twee foorten voorkomen. De Groote maakt uit eenen Knobbelwortel als eenen vuist, die op eenen dwarsfen Wortel rust, een Gewas dat eenen Stam heeft van veertien tot agtt.en voeten hoog, en van onderen eenen kinds-arm dik. Deeze Stam is overhoeks bezet met B,aden van drie voeten lang en twee handen breed, van lancetvormige gedaante. Aan 't opperile van den Stam komt eenen Steel uit, van drie fpTnnen langte, welke de Bloem- en Vrugt-fteng is, als in leedjes verdeeld zynde, die fchuitswyze Blaadjes uit. geeven , in fommige van welken eene Bloem, in anderen een Vrugtbeginzel is vervat. De Kleine wilde Globbai die men ook de bloeijende noemt, heeft eene dergelyke knikkende Bloemfteng van twee of drie voelen lang, met Bloemen bezet als die der Druif-Hyacinthen.. Van de Bladen, die eerst als een peperhui zich van den Stam affcheiden, wordt gebruik gemaakt om gekookte Ryst ter markt te brengen, welke als dan daar in gepropt, de gedaante van langwerpige kusfentjes heeft, die men Pali Pali noemt. P & «J; ^f.acht^ G}obba. Glohba uviformis. Globba, met eene zyde ingfe Aair. Glohba Spica laterali. Linn. Mant. i Lo. Globba uviformis. Rumph. Amb. VI. p. 138. T. 59. Deeze heeft, wegens de trotsachtigheid der Vrueten den bynaam. RüMPHIÜS noemtzedus, en t Gewas M ^ iS' hoewe! a"deien het ?Stl VTneDr H" heeft Steelen van twaalf ast foe en'b?- °P f°mmige pIaatZen maar zeven of r eï of W,met d8 voorSaande" overeen, maar kaa e Stenen 1°^ b°Ven de" gr0nd barst de Sffi Pfeft .e,ene V^'gfchede uit, welke ihm^m^ïï?*? Ven0°nt Van Jachtige viubten, zeer gelykende naar eenen Druiventros 832^X2"onfmaakIyk- ^»S3ïï£S2 jwnaeren veel afgezoogen, waar door men het Zaad nut. hier te voegen de nieuwe . e uitvinding, betreffende het plaatzen van. het Voetftuk - of Stoel der Globen, en het gebruik daar v.m te maa- - ken, den Liefhebberen ter proeve voorgefleld, door - den Heer Jan de Vrifs, overgenoomen uit de Vader' landjche Letteroefeningen VI. Deel, 2de St. bl. 403 enz. Het Voorftel is: „ Om den Stoel of het Voetftuk van • „ de Aardglobe, die men gemeenlyk loodlynig fielt, „ 111 eenen fchuinfen ftand te plaatzen, en te wege „ te brengen, dat men het op- en ondergaan der zon„ ne, op verfchillende plaat2en van den Aardbodem, „ op de Globe kan aantoonen, zonder den ftand van „ den voet der Globe te veranderen, of dien te ver„ zetten." In het gebruiken der Aardglobe, zo als men het Voetltuk gewoonlyk fielt, is 't, vooral met het nagaan van den op-en ondergang der zonne, en alles wat daar toe betrekking heeft, zeker eenigeimaate ongemaklyk en 't vereischt eene zeer naauwkeurige oplettenheid, dat men den Pool der Globe telkens moet verzetten, naar maate van de verfchillende Poolshoog- - te der plaatzen, van welke men fpreekt. Dit heeft my meer dan eens doen denken, oft niet mooglyk ware het zelve voor te komen, door de Globe in zulken ftand te plaatzen, en daar omtrent zodaanige fchikKingen te maaken, dat men zulks met opzicht tot alle de plaatzen van den Aardbodem kon aantoonen, zonder zodaanig eene verzetting. Eindelyk is 't my voorgekomen, dat men, gebruik maakende van den fchuinfen ftand,. waar in men gewoon is den Aardkloot op fommige Planetariums te plaatzen en te doen omwentelen, zich hier van met merkelyk gemak, ten deezen opzichte, zou konnen bedienen. Hier op eene Globe in diervoege als ik my voorgefleld had, vervaardigd hebbende, heb ik het genoegen gehad van te bevinden, dat zulks volkomen aan myne verwagting beantwoordde: en dit. heeft my bewoogen den Liefhebberen een bericht hier van onder 't oog te brengen, of het ook eene bekwaamer hand mogte aanzetten, om hier van de proef te neemen, en aanleiding geeven om de verdere nuttigheden , waar toe t misfchien zou konnen ftrekken, na te fpooren. Ik heb ten dien einde myne vervaardigde Globe, zo als ze tot dit gebruik gefchikt is, laaten afbeelden • en zal, in 't befchryven deezer afbeeldinge, dit gel brmk der. Globe in dien ftand en fchikking nader ontvouwen. De ronde bol A Fig. 1. Plaat XVI. verbeeld eene Aardglobe van vyf of meer duimen middellyns, waar op de gewoone kringen en liniën, mitsgaders de verdeeling der Landen, en ligging der Steden, zo als gebruike yk ,s, geplaatst zyn. Deeze Globe rust op den fleel B, m welke eene yzeren of koperen pen vast gehegt is die, midden door de Globe geftooken, haar as verbeeld, waar op ze rond kan draaijen: diè pen ftaat in t voetftuk Cvast, met zulk eene fchuinfe helling, dat ze, met het vlak van de Ecliptica, een hoek van 66 graaden en 30 minuten maake; het welk ons de Globe doet befchouwen in die helling, in welce de Aarde langs dat vlak om de Zon loopt, waar ut de veranderingen van het langen en korten der agen, op de onderfcheidene plaatzen des. Aardbolems, ontftaan. DDD verbeeld een koperen Ring >f den Horizon; welks omtrek men in viermaal 90 of .60 graaden zou konnen verdeelen, om 'er dus ook ge»    GLOBE. GLOBE.- 14.51 gebruik van te konnen maaken, ter aanduidinge van de Poolshoogte dei- onderfcheidene plaatzen op den .Aardbodem en dergelyken ; doch dit in 't voorbygaan, als eigenlyk buiten myn byzonder oogmerk. Deeze koperen Ring, die met zyn fteel E op een yzeren of koperen pen G,. welke in het Voetftuk vast zit, rust en rond kan draaijen, verdeelt den Aardkloot altoos 'in twee halve ronden, het door de Zon verlichte en het onverlichte gedeelte. Boven aan dien koperen Ring is by F een omgeboogen (tukje koper', in de gedaante van een quadrant, vast gemaakt; aan 't einde van 't zelve zit een zonnetje, verbeeldende het verlichten van den Aardbodem, of den dag, over die helft van de Globe, in welke de Zon boven den Horizon is. Wanneer men nu de Globe en den Ring, die, als boven gezegt is, op hunne pennen konnen draaijen, op zodaanig eene manier plaatst, dat het Zonnetje op het teken van =0= ftaa, zal men vervolgens, de Globe nu (lil Iaatende blyven, en den Ring alleen rond draaijende, zien, dat het Zonnetje alle de Zodiakstekenen agtervolgende doorloopt, waar door men een zeer geregeld denkbeeld van het korten en langen der dagen by ons, en in andere landen kan verkrygen, als men voorts, den Ring, en dus ook het Zonnetje, (til Iaatende ftaan, de Globe zelve rond draait, gelyk zo terftond getoond zal worden. Boven op de Globe, by den NoordpoolH, is een uurrond , verdeeld in 24 uuren, die de uuren van den dag en nagt betekenen; op het zelve is een wyzertje, dat met de hand verzet kan worden, en ook met het omwentelen der Globe het uurrond doorloopt; op dezelve manier als het uurwyzertje met zyn uurrond, dat op den koperen Meridiaan van de Globen gewoonlyk gevonden wordt. Indien men nu begeerig is om den op-en ondergang der Zonne, op een bepaalden tyd van 't jaar, aan deeze of gene plaats op den Aardbodem te weeten, zo draait men eerst den koperen Ring zo verre om, dat het Zonnetje vlak tegen over den graad van het teken van den Zodiak is, waar in de Zon zich, naar't uitwyzen van den Almanach of dergelyke tafelen, in dien tyd bevindt. Vervolgens draait men de Globe zo lang om haar as, dat de Meridiaan van de bedoelde plaats vlak onder het Zonnetje, (dat men ftil heeft laaten ftaan,) doorloopt; gelyk in de nevensgaande afbeelding de Meridiaan om de plaats, (lad of eiland I vertoond word. De Globe dus gefteld zynde, draait men het wyzertje op 12 uuren, of middag, zynde de Zon op haar hoogst. Verder draait men de Globe om haar as naar den eenen en anderen kant van den Horizon, zo verre, tot de plaats, hier door I verbeeld, tot aan den koperen Ring of den Horizon komt. Dus heeft men het op- en ondergaan der Zonne; (of eigentlyk gefprooken het op-en ondergaan dier plaatze, want dewyl de Zon ftil (laat, en de Aarde zich omwentelende rondsom dezelve loopt, mag meh met recht zeggen dat de plaats op- en ondergaat;) en dan zal men, ziende telkens hoe veel 't wyzertje boven verloopen is, en welk uur het aanwyst, konnen zien op wat uur de Zon ten dien tyde en op die plaats, gelyk men gemeenlyk fpreekt, op- en ondergaat. Zo men dit verder wil weeten van alle de plaatzen, die onder deezen zelvden Meridiaan liggen, het zy ten Zuiden of ten Noorden van deeze plaats, heeft men voorts niet anders te doen, dan die plaatzen, welke' men wil nagaan, ten Oosten en ten Westen aan den rand van den koperen Ring te brengen, en te zien welke uuren het wyzertje op het uurrond aanwyst. In zodaanig een geval laat men den koperen Ring en het wyzertje ftaan, gelyk ze te vooren reeds (tonden. Doch zo men den op- en ondergang der Zonne ook op andere plaatzen, die onder een anderen Meridiaan liggen, wil nagaan, moet men eerst de Globe zo ver om draaijen, dat men telkens die Meridiaanen, welke men bedoelt, onder 't Zonnetje, (dat in-tusfehen met dén koperen Ring (lil blyft (taan,) brengt, en dan voorts werkt, als ten opzichte van den Meridiaan van de plaats I gezegt is. En zo men zich voorfielt het op- en ondergaan der Zonne ofl ééne dier plaatzen, op een anderen tyd van 't jaar, te onderzoeken, zo begryptmen gereedlyk, dat men het Zonnetje weder eerst op zyne plaats in den Zodiak, volgens die tydsbepaaling, moet brengen, en voorts handelen als boven gemeld is.- Men ziet dus duidelyk dat men de Aardglobe op'' zodaanig eene wyze kan plaatzen en fchikken, dat' men den op- en ondergang der Zonne aan alle oorden van den Aardkloot op de Globe kan aantoonen, zonder dat men den Pool der Globe behoeve te verzetten;' en 't is verder voor ieder des kundigen ligtlyk na te gaan, dat men zich van de Aardglobe, op zodaanig eene wyze gefchikt, ook in 't oplosfen van allé andere voordellen, die hier toe betrekkelyk zyn, even zo wel en zelvs gemakkelyker kan bedienen, als van de Globe in den gewoonen dand; mitsgaders dat men de Hemelglobe mede op zodaanig eene wyze zou konnen fchikken, en zich dus in alle zodaanige oplosfingen ontdaan van 't lastige verzetten van den Pool der Globe, naar de verfchillende Poolshoogte der plaatzen, waar van men fpreekt. Verder, zo men aan bet voor-noemde Zonnetje een Quadrant, tot het bepaalen der hoogte, wilde vast fchroeven, zo zoude men daar' van ook een gemakkelyker gebruik kunnen maaken, dan op de gewoone Globen. Nadien men hier toch' met het verzetten van de Poolshoogten niet te doen: heeft, zo behoeft men ook het Quadrant, eens vast gefchroefd zynde, niet weder te verplaatzen; dewyl' het Zonnetje, hoe de koperen Ring ook gedraaid moge worden, altoos in het toppunt blyft. Dus kan men hier op het Quadrant, de hoogten der plaatzenJ boven den Horizon gereezen, meeten, dat in deezen het zelvde is, als of men op de gewoone Gleben de hoogte der Zonne, of die van eenige Ster mat'; om dat eigenlyk (gelyk boven reeds gezegd is) niet dè' Zon, maar de plaatzen van den Aardbodem, door deszelvs dagelykfche omwenteling op- en ondergaan. Ik zal hier over niet breeder uitweiden, maar alleen nog aanmerken, dat men, den Stoel der Globe dus veranderd zynde, aan jonge Lieden een zeer klaar denkbeeld kan geeven van de tweederleije beweeging der Aarde, en hoedaanig dezelve met eene fchuinze' belling van haar as, op het vlak der Ecliptica, in den tyd van een jaar rondsom de Zon bewoogen wordt. Men tekene bier toe op een Tafel of Bordpapier een ronden kring, verdeele dien in 360 graaden,. en draaije de Globe met haar voetduk daar op in diervoege rond, dat de as der Aarde altoos aan zich zeiven parallel blyve, zie Plaat XVI. Fig. 2. Ook kan men X 3 hiér'  2452 GL0B0S1ETEN. GLOEIENDIGEN. hier mede het verlangen en verkorten der dagen, dë vier jaargetyden, enz. een ieder zeer duidelyk leeren begrypen, zo men by avond, midden inden kring, ieene brandende kaars ftelt, op die wyze, dat derzelver licht of vlam met het Zonnetje van de Globe, op eenerleije hoogte kome, zo als mede in Fig.'2. wordt aangetoond. GLOBI, zie KOM DOUBLETTEN n. 12. GLOBOSIETEN, is de naam welke men aan eene foort van Verfteeningen van Conchyliën geeft, waar van de origineelen tot het Geflacht der' Blaas- of Belachtige Hoorens behooren. Van dergelyke, zegt de Heer Houttuyn, komen zeer fraaije ftukken voor, onder de verkalkte Conchyliën van Montmartre, Meaux en Soisfons, als ook van Chaumont in Frankryk, eenigè uuren van Parys gelee gen. Ik vind 'er, vervolgt die kundige Natuurbefchryver, onder, die minder of meer getopt en geilaard zyn, fommigen met de Natuurlyke voorwerpen van het genoemde Geflacht overeenkomftig, anderen aanmerkelyk daar van verfchillende; gelyk blykt uit dat Koorentje van Soisfons op onze Plaat XV. Fig. C. afgebeeld, 't welk naby komt aan de Vygen of Knolletjes, doch geenfints tot dezelven betrokken kauworden, hoewel het, zo wel als die, volgens de Kenmerken, en inzonderheid de dunte der Schaal, tot de Blaashoorens behoort. Het andere ook van Soisfons op dezelvde Plaat in Fig. 7. afgebeeld, gelykt wel veel in geftalte naar de zogenaamde Agaate-Peeren, doch het heeft geene geplooide Spil, en de Gieren hebben ook geenen dubbelden Naad. Het zoude in het Samenftel der Natuur, op de Franfche Belhoorens moe. ten volgen, en misfchien door den naam van Bulla acuminata, wegens de 'ongemeene fpitsheid van den Top, als eene byzondere foort kunnen aangeteekend Worden. Ook zyn 'er nog Globtfieten van een rond lighaam gelyk de Nerieten, doch de draay loopt op eene andere manier; zie 'er eene van deezen aart afgebeeld, op onze Plaat XV. Fig: 8. afkomftig uit de Bergen van St. Gail in Switzerland. GLOBULARiA, zie KOGELKRUID. GLOBULUS, zie PORSELK1NHOORENS n. 44. GLOEIENDE OVEN, zie MAANHOORENS «. 10. GLOEIENDIGEN is een mismaakt en wanfchaapen woord, zegt de Heer Huydecoi'er in zyne Proeve van Taal- en Diclnhur.de, I. Deel, bladz. 265. Schoon het egter gebruikt wordt door Vondel op merJgvuldige plaatzen, als onder anderen. En haelde al hygendc die hcete lucht van boven, Als uit een gaependen en gloehuJigm oven. ■ Ovin. Uerfclupp. II. B. vs. 310. VierWazer, Oosterling en GlócijenJige Brander. lb. vs. 201. Door glosiend'tge vlam— 11.. JX. B. vs. 353. Ook behaagde Voli.enhove dit zodaanig, dat hy 't ep Vondels voorbeeld wel heef: willen gebruiken. j——— —— haar keel, van gloei;;idigc;i wan'feni Tot ftikkclis wc bu.aauwd, (chept weder lucht ai aasfe'm. Volllmi. Poczy hl. 305.. Zo men de -cV,ortc' van dit -. oord wil naargaan isl 't Wf)M, d.!t het een basterd U, die zyncu rade? GLOOR. GLORIA PATRI. GLORIE. niet noemen kan. Het is waar dat gloeiende en gloilm dtg, overeenkomst fchynt te hebben met leevende en ■leevendig-, doch alléén in fchyn, want leevenctig, kan met goede bewyzen zyne geboorte wettigen, dat gloeiendig met kan doen: leevende én gloeiende zyn beide goed, te weeten de Deelwoorden van leeven en gloeiende Subftantiva van deeze Verba zyn Leeven en Gloed': van deeze Subftantiva worden gebooren de Adjettiva in ig, alleen door aanvoeginge van deeze twee Ietteren: en zo komt van leeven, leevenig, en, welluidendheids, halve, leevendig; maar van gloed komt gloedig. Th. Numan van Bruessele bl. 12 a. met gloedigen dorst," 29 b. gloedighc tanghen, zie ook 31 a. 37 b. 39 a. Kil liaan erkent het ook, als mede Plantyn: doch deeze fchryft, gloeijig: maar gloeiendig kenden zy geen van beiden. GLOOR beteekend glans, zieHoogstraaten Ze 1M Naamw. door A. Kluit bladz. 172. Met den gloor der Zon overfpreit Vond. In fPtïh vkn Nasf. Gek Eie geen een den gloor baars rooms zul lesfen. Hooft in Bnto. GLORIA MARIS, zie TOOTEN n. 31. GLORIA PATRI, is een zuivere Latynfche uitdrukking, waar door men in de Roomfche Kerk het vers mede beteekend dat ophetflot der Psalmen volgt, als mede by veele andere gelegenheden, by de Mis', den dienst, en in veelerleie gebeden door de Roomfche Kerk is voorgefchreeven. Het woord Gloria is het eerfte woord van dat vers, waar door men de Heilige Drieöénbeid looft. Zie DOXOLOGIA. . Somtyds benoemd men dat vers met de beide eerfte woerden waar mede het begint. Sommigen willen dat het Paus Damasius was, die in het jaar 36S beval, dat men by 't flot van eiken Psalm, de Gloria Pari zoude zingen. Baronius is van gedagten, dat zuiks reeds ten tyde van de Apostelen gefcbiedde; maar dat het gebruik 'er zo algemeen niet van was als het is geweest zedert de beginzelen van het Arianismus, ten welken tyde het ais eene Geloofsbelydeuis tegens deeze Ketters wierd aangemerkt. Gloria in cxcelfs is nog eene andere foort van Lofsang, welke geduurepde den dienst in de Roomfche Keik wordt gezongen, en die begint met de woorden lloria in excelfs Deo, £? in terra pax' homhabus '(fj'c. ïere zy God enz. het welk de Engelen by de geboore van den Zaligmaaker zongen; om welke reden het jok 't Engelen-lied of de Lofzang der Engelen genoemd vordt. GLORIE is een onduitsch woord, het welk Roem reteeke.d; en het is in deezen zin genoomen, dat le geheele werelt van Glorie fpreekt, en Glorie zoekt; naar niemant weet of kan zoggen, wat zy eigentlyk s. Ik heb my honderdmaaien verwonderd, zegt ze;ere Zede/cbryver, dat de Menfchen die doorgaans ;eer nieuwsgierig zyn, wier geest de diepfte geheinen wil doorgronden, tot in den afgrond dringen en iel: tot boven de hemelen verheffen, om te weeten iet gene hunne kennis te boven gaat, dat de Menchen zo weinig tragten om de Glorie te kennen die zy o hevig begeeren. Men zoekt, zedert meer dan .vee duizend jaaren, naar den waai en pjriprong des 'ylflrooms, fchoon wy 'er weinig belang by 'hebben,  GLORIE. öeeeld het wek de -v.-erclt van, ons. beeft^ ons,vleit,, lient dat - denkbeeld ons ftegts tot eene ydele Glorie, lic, wel ver van te behaagen, ons.kweuen moet,al* :eu geheim.ye-iu'yt der gebreken, waar mede wy ons', veeten behebt te zyn.-K,Zo du^werf men my ïocrnC iver iets dat my ontbreekt;, gevoel-ik te liereer hoe, )iilyk ik de blaam verdien die tegen uien lyf is oveireiteld. - . . sloi - ra • '-■ 1 Uit deezen grond, dunkt my, kan men alje de kennerken dei- waare Glorie doen voortkomen; en vervot?ens door die kenmerken toonen, dat zy eigentlyk. :;ode. alleen toekomt; .fchoon GoDf.'er-.ons- fomtyds. sen kört en gering genot van vergunt* *§ liever pns ioelaat verfierd te zyn met de ichaduw.dei' glorie., die,, sigentlyk .gezegd, Hem alleen behoort.. . .De GlorJei, noet .het beeld van eet) vyezentlyi en beflendig goed» zyn, dat in ons is; by gevolg, moet dat goed met niet veel kwaad gemengd zyn , dat liet bederven zou, en zyne waarde verminderen. Eindelyk moer. ook dat goed'ons eigen zyn,. en ons niet van batten a^nko-» men; warit,anders..was_ het. beeld vaji zodaanig eert goed ons eigen afbeeldzel niet.; maar van eaoig ander voorwerp dat hoogachting waardig is. Laat ons deezé'drie-voordellen nader overweegen, op-dat wy zie» mogen hoe onvolmaakt de Glorie is, naar weike wy ko hevig trachten. . De Glorie dan moet, in de eerfte <.plaats, het beeld zyn van een goed dat in ons is, derhalven mpetmen van de waare Glorie aftrekken alles wat geen wezentlyk gosd is, of niet in ons is, en waar uit wy egter waanen Glorie.>Ke kunnen trekken; men moet van haar aftrekken alle laage dingen die zulk een' groote ser onwaardig zyn; als: tyker te zyn danLancieren, fchoone huizen te bewootien, groote pracht te voeren,zich te wreeken, en zich van welvoeglykheid en wetten te ontdaan. Welk éen dwaasheid is 't, Glorie te dellen in. Rykdommen, die, zonder hunnen Bezitter in 't minst teverbeteren , gedadig van de eene hand tot de andere; overgaan; in Taleiaen, die zekerlyk door den tyd vernield worden; in groote Pracht, die-doorgaans onnut is; in zich te 'wreeken, meer dan in de edelmoedigheid van te vergeeven; in zich van alle welvoeglykheid te ontdaan, die alleen de Menfchen belet barr baar en te worden, en eindelyk in de wetten te verachten , zonder .welken men noch billyk beveelen*. noch gehoorzaamen kan. Ik heb tot een tweede aanmerking over de Glorie gezegd, dat het goede dat in ons is, niet met te veel kwaad moet vermengd zyn. Het is met de Glorie gelegen als met de Schoonheid, een' enkele fraaije trek kan geen Mensch fchoon doen zyn; een' menigte van bevallige trekken, maakt de Schoonheid uit; een menigte van uitmuntende hoedaanigheden, is de waare grond der Glorie. Hooge geboorte, uitgeftrekte magt, groote fehoonheid , verhevenheid van geest en heldenmoéd", kunnen-tot verkryging van Glorie medewerken; maar alle deeze dingen, die goederen fchynen, zyn in zich zei ven onvolmaakt, en kunnen ons bederven; de-  2+54- SLOFJE. glorie; dewyl zy kwaad'kunnen worden, door het misbruik dat *er van te maaken is. By voorbeeld, men kan zeggen van dapperheid,die eene hoedaanigheid is meer dan eenige andere gefchikt om Glorie aan te brengen, dat zy 'er waarlyk niet in ftaat of beftendig toe is, indien zy niet verzeld gaat van veele dingen die haar byna altoos ontbreeken. 't Komt God alleen toe te zyn, de fterke God, de God der heirfchaaren, de God der wraak; aan wien niets kan wederftaan, en die nimmer zyn magt onrechtvaardig gebruikt. De Glorie der Overwinnaaren is doorgaans eene valfche Glorie, nadien hunne deugd gemeenlyk eene groote onrechtvaardigheid is. Zy doen met tweehonderd zeilen het zelvde,dat een zeeroover met een fregat doet; houden hunne begeerte voor den eenigen regel van hunnen pligt,en achten het bloed dat zy vergieten en de elenden des volks voor niets. De hooge Geboorte zonder deugd, moet fchaamte verwekken, wanneer men zich zei ven by de Voorouderen vergelykt. Alles wat heden groot is, was voorheen klein, of zal het ten eenigen dage worden. Dus kan een doorluchtige afkomst de Glorie, die aan de deugd verknogt is, vermeerderen, maar dezelve alleen niet geeven. Groote magt gaat dikwerf verzelt van onrecht en geweld, waar op de fcbande veeleer volgt dan de Glorie. Schoonheid is te broosch om Glorie op te bouwen ; vooral wanneer men die misbruikt, gelyk men dikwerf doet, tot verleiding •van zyn eigene reden en die van anderen. De verhevenheid van de Menfehelyke Geest is zeer zelden een billyk onderwerp van Glorie. Die Geest gedraagt zich niet dan te dikwils als een muitend onderzaat.die zyn vermogens misbruikt tegen hem die denzelven gegeeven heeft; die, zich zeiven verheffende, alles wat hy niet kent veracht. Hoe meerder iemant in fommige opzichten verheven is, zo veel te kleiner is hy ten aanzien van anderen; en daar hy, onbefcheiden, fomwylen gebreken zoekt in de werken van God en Menfchen, zyn zyne eigene gebreken hem onbekend. Dus bedriegt hy gewoonlyk zich zeiven het eerst in het nafpooren der waarheid , langs vreemde wegen ; hy bedriegt vervolgens'zyne verwonderaars, die zo blind zyn ^als hy; en hy is flegts eene flaaf van alle zyne ongeregelde driften, de eene na de andere, fchoon hy meester over dezelven behoorde te zyn. Wy misbruiken niet alleen alle de goederen van welken ik gefprooken heb, en honderd anderen meer; maar wy misbruiken ook derechtmaatigffeG/on'ezelv', en de begeerte om die te verkrygen, fchoon men hét een en het ander als goed dat in ons is, kan aanzien. In derdaad, die begeerte, wanneer zy wel geregeld is, maakt zy fomtyds hen, die door haar gedreeven worden, befpottelyk. Ik durf zelvs zeggen dat zy de gewoone bron der ■kwaadfpreekenheid is. Men zoekt anderen te vernederen om zich boven hen te verheffen; 't fchynt dat het kwaad het gene men van anderen zegt in lof •verandert ten voordeele van hen die kwaad fpreeken; en het is niet min door deeze valfche Glorie dan door boosaartigheid, dat de kwaadfpreekenheid zo algemeen is. Deeze hevige begeerte naar Glorie, die aan de eene zyde. de kwaadfpreekenheid voortbrengt, verwekt in ans aan de andere zyde de achting voor vjeijery, Men heeft de zwakheid eener trotfche ligtgeloovigheid iri het aanneemen van lof die ver van de waarheid is verwydert, zonder eenig gevoel van redelyke zedigheid of christelyke ootmoed; daar de billykfte loffpraaken eene nederige befchaamdheid behooren te geeven aan hun die dezelven best verdienen. Nog veroirzaakt deeze zucht naar Glorie eene menigte onrechtvaardigheden tegen God en den Naasten. Men vreest veel meer eene goede daad te doen, wanneer die door de Menfchen kwaaiyk kan geduid worden, dan eene kwaade daad voor God te doen, wanneer die maar, volgens de grondregels der bedorvene menigte, die men de werelt noemt, fchoon moog' fchynen. Welke mooglykheid is 'er dan om een goed te vinden, dat niet met kwaad gemengd zy, nadien wy alle foort van goed, groot of klein, waar of valsch, misbruiken. De Rykdommen maaken ons doorgaans gierig of verkwistende; de prachtige Paleizen doen ons de armen en de armoede verfmaaden ; het groot getal Dienstboden, den menfehelyken hoogmoed vleijende, maakt dat men hen dikwils als flaaven behandelt; de Hel-, denmoed is fomtyds onrechtvaardig of verwaten; de hooge Geboorte maakt dat men zich met de deugden der Voorzaaten vergenoegt, zonder zich te bekommeren om voor zich zeiven deugd te verkrygen; het gezag verveelt dikwils veel meer hem die het zelve onrechtvaardig uitoeffent, dan hen die daar door lyden;de Schoonheid is eene fchim die zoras verdwynt als verfchynt; de verlicbtfte Geest is niets dan zwakheid en dwaaling; en de kwaaiyk beftierde liefde tot Glorie is een gevaarlyke gloed, die ons naar verderflyke fteiltens lokt, in plaats van ons te verlichten. Eindelyk heb ik gezegd , dat de Glorie een goed moet zyn dat ons eigen is, en ons niet van buiten moet aankomen. Het valt ligt te toonen, dat de Mensch niets zodaanigs bezit; want hy verkrygt alle dingen of door zyn geboorte, of door zyne opvoeding, of van de fortuin, ten minften 't gene men dus noemt; die alle, met opzicht tot hem, vreemde oirzaaken zyn; en hy kan nooit eenig goed noemen dat van hem oirfpronglyk, dat hem eigen, dat by hem beftendig is, of dat hy in een oogenblik niet zou kunnen verliezen. Indien eenig ding in hem zyn mogt dat lof verdient, 't is wanneer hy weet te bekennen (in plaats van zich te vervullen met de ydele waan zyner eigene volmaaktheid) dat het gene men in hem waardeert niet van hem zei ven komt; en dat te bekennen, komt hem zelvs van elders, dat is te zeggen van God; zonder dit zou hy zyn als veele anderen, die zich verbeelden dat zy die goederen aan zich zeiven verfchuldigd, en dat die onveranderlyk, hun eigendom zyn. Dus zyn de goederen die de Mensch bezit, onvolmaakt, van korten duur, en maar voor zo veel het Gode behaagt; de waaro Glorie, een beeld van wezentlyk goed zynde , bezit de Mensch ook flegts op de eigen wys, ik meen, onvolmaakt, voor korten tyd, als een zaak die veeleer hem geleend dan aan hem eigen is. Dus behooren wy overtuigd te zyn van de waarheid, dat de lof en roem aan God alleen behooren. God alleen bezit de Glorie in de drie noodzaaklyke vereischten. Hy alleen trekt nimmer Glorie van iets dat geen wezentlyk goed is ; Hy alleen bezit goed zonder eenig inmengzel van kwaad; en, Hy alleen heeft het in zich zeiven. Wy  GLOSSOPETERS. Wvbelyden, groote God! wy belyden, ó eenige Zaligmaker der werelt! dat de Glorie ons met toebehoord; dat zy uwe is. Gy bezit dezelve; gy hebt ze van eeuwigheid bezeten,en zult ze in eeuwigheid bezitten Gy hebt haar zelvs aan 't kruis gevonden, in 't midden der ftraffen die wy verdienden, en die gy voor ons hebt gedraagen. Geef, myn God! dat wy geen Glorie zoetten dan alleen in u, en indien wy in iets willen roemen, dat wy, naar het voorbeeld van Anostel Paulus, roemen in u, o eeuwige Heiland! en in u alleen, als het Lam Gods, dat de zonde der werelt wegreemt. GLORiOSA, zie LELIEPRAAL. GLORY MOTH, zie NAGT-KAPELLEN, n. 17. GLOSSOPETERS, in het Latyn Glosjopetra, is de naam welke door de Natuur-Befchryvers aan de verfteende Haaijen-Tanden is gegeeven. Amphibiohthus Dentis Squali. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Oen. 38. Sp. é Sciireb Lith. 108. Ichthyolithi Dentium acutorumPisc'ium. Wall. Min. p. 554- Glosjopetra. O le ar. Mijr.T. 21 Butn. DU. 242. T. 24. Lerch. Oryfif.39.VoQ.Mw. m'i Wolf Hasj. T. 21. Glosjopetra anceps/errata. Gesn. Ti£ 162. ƒ. A. B. Worm. Muf 167. ƒ. 4- Bocc- ObJ. 314 Glosjopetra anceps integerrma , reüa incurva, Jub anceps 6?c Schreber ut jupra. Walch. Verjlecnde Maken, II Deel, ieSt.bl.SQ5- , TT „ ■ Dit is een der meest voorkomende Verfteeningen, waar van men *t oirfpronglyke een langen tyd verkeerdelyk in Slangen- of Adders-Tongen, naar welken zy eenigermaate zweemen, gefteld en 'er daarom den Glos/opetre, dien zy nog heden voeren, (dat is Tongfteenen,) aan gegeeven heeft. Beter noemt men ze thands van den oirfprong wel onderricht zynde, Oiïontopetrce , dat is 'Tandfteenen , of Lamiodontes en Acanthiodontes, dat is Haaijen-Tanden, 't welk zy wezentlyk zyn; hoewel 'er een aanmerkelyk verfchil in plaats heeft. ' Het zyn wezentlyke Verfteeningen, die van buiten nog het verglaasd van Tanden hebben; maar den wortel ruuw, en veelal van den aart van zandfteen. Haar figuur is driehoekig, platachtig, van boven fpits,van kleur bleek geelachtig bruin, blaauw- of zwartachtig en van verfchillende grootte, dat is van drie of vier duimen tot minder dan een kwartier duims langte. De grootften, zegt Vogel , zyn onder aan den voet tot vier duimen breed, en meer dan een half pond zwaar. Men vindt ze, volgens Scilla, fomtyds, doch zeer zelden , van grootte als eens menfchen hand. Behalven het Eiland Maltha , van waar de voornaamften afkomftig zyn, vallen zy ook in verfcheide deelen van Italië, by Venna en Vicenza, als mede in Duitschland in het Wurtembergfche, by Aizey in de Paltz , by Aken, by Lunenburg, in het Holjteinjche , in het Graavfchap Mansjeld, in Hesjenland, in Saxen, voornaamelyk by Ouerfurt, in de Krain, in Siiezie,in Pruisjen, in Engeland en Schotland, in Frankryk en Switzerland. In 't graaven van een vaart, by Eybergen in Gelderland, zeven uuren boven Zutphcn, zyn voor eenige jaaren verfcheide zodaanigen, tien voeten diep in de grond gevonden. Die met regte zydkanten, gelyk toeloopende naaide punt, zo dat zy een byna gelykzydigen driehoek maaken, op de kanten zaagswyze gekarteld met fcherpe puntjes','tevens de grootften en van eene geelachXL Deel. GLOSSOPETERS. 2 455 ige bleek bruine kleur, zyn de eigentlyke zogenaamle Adderstongen van Maltha, die door een wonderwerk i3.n den Apostel Paulus verfteend zouden zyn. De ieer Houttuyn heeft 'er een van meer dan drie duinen langte en dus ten minften van grootte, als die, velke Scilla op zyne zesde Plaat af beeldt, aan beile kanten even regt, met zeer fyne Tandjes. Uit leeze, die aan de punt een weinig afgebrooken is, jlykt, dat zy wel wezentlyk verfteend zyn. Zyn Ed. iieeft 'er ook kleinere van de zelvde kleur en hoedaaftgheid. Deeze allen moeten afkomftig zyn van den fonas-Haay, die dergelyke Tanden heeft, op ryent geplaatst , als uit de by hem daar nevensgaande afbeelding blykt. En, alzo deeze Haaijen tot een ver* baazende grootte vallen; (zodaanig dat zy een Mensch, 'a wel een Paard kunnen inflokken, daarom ook wel Paarde-Haay genaamd,) is het niet tegenftrydig, dat de groottlen van die Maltheefche gelykzydige, bruingeelachtige Verfteende Tanden , van Haaijen afkomftig kunnen zyn. Men behoeft ze derhalve, met Kundmann, niet aan andere Zeedieren toe te fchryven. Die foort van Tanden is nogthands eenige verandering onderhevig,gelyk uit de vyfde Plaat van Scilla blykt, alwaar zy verfteend een weinig kleiner voorkomen, met de eene kant merkelyk bol, de andere verhevenrond en dus de beide kanten kromlynig en de punt eenigermaate likkelachtig. De eene heeft ook aan den wortel twee uitftekjes wederzyds, 't welk kleine Tandjes zyn, welke op de kanten naauwlyks zyn. gekarteld. Mooglyk verfchillen de Tanden dusin die zelvde foort van Haaijen. Immers Scilla ftelt zodaanige fikkelachtige verfteende Tanden , insgelyks op Maltha gevonden, by elkander in een Gefteente zittende, op zyne derde Plaat voor. Een ander ilag van verfteende Tanden, zeer veel op dat Eiland uitgegraaven wordende, volgens dien Autheur, is kamachtig, met breede dikke Tandjes, welke zeer blykbaar afkomftig zyn van de zogenaamds Vacca, of Zee-Koe, waarfchynlyk de Ruuwe Haay, die gemeenlyk Galeus, of Zee-Hond heet. Hy beeldt een brok daar van op zyne vierde, en de natuurlyke Tanden, van veelerlei figuur, op zyne eerfte Plaat af. De "eheele Kop van dien Haay wordt vervolgens, door hem, met het Tanden-geftel daar in,op de zeven- entwintigfte Plaat vertoond. Even zo is de gaapende Smoel van den voorgemelden Jonas-IIaay , (hoewel verkeerdelyk onder den naam van Zee-Hond,) in Plaat gebragt, by Boccone; waar uit men de overeenkomst der gedagte groote verfteende Tanden met die. van dit Monfter ziet. Van de anderen, die kamswyze kanten hebben, vindt men een Plaat voorlvker de AfbeekUng, met het byfchrift van Verfteende Tanden,, Ghfiopetra? genaamd: en daar nevens de Kaaken van een' oort van Zee-Hond) 'dat is van den voorgemelden Zee-Hond, meer dan , een voet lang. Hier m bevinden zich drie of vier ryen van dergelyke Tanden. Waarfchynlyk heeft men deeze , om dat zy minder fraai zyn en zeer onregelmaatig van figuur, minder in waarde gehouden, hoe menigvuldig .zy ook voorko. men op Maltha; maar het is zonderling, dat men ze by de voornaamfte Autheuren,gelyk- Walch en W tlertus zelvs niet gemeld vindt, in de optelling der verscheidenheden van Glosfop.etren. Immers de eersteemelde onderfcheidt ze niet van de dnehoekigen, 6 y waar  2455 GLOSSOPETERS. GLUTA. GLYDEN. waar van zy zeer verfchillen, gelyk uit Scilla en Boccone blykt: de ander verwart ze onvergeeflyk: even of Scilla de Canicula en Vacca voor een zelvde Dier gehouden, en dus aan die beide Tanden met effene kanten toegefchreeven had: waar van het tegendeel uit deszelvs eerfte Plaat en derzelver verklaarirrg20 blykbaar is. De Haaijen-Tanden, welke van onderen meer vorkaehtig, naar boven fmaller en ronder, ja fomtyds byna-driekantig zyn,. op de kanten effen," hebbende een blaauw- of zwartachtige kleur; hoedaanigen in Duitschland', als ook op de voorgemelde Plaats in ons Land, in menigte gevonden zyn, mag men Duitfche noemen, immers de kleur , die naar 't zwarte of aschgraauwe örekt, onderfcheidt voornaamelyk de Lunenburgfche, zo; Leibnits aanmerkt; behalve dat zy ook kleiner dan de Maltheefche zyn, en niet in fteen zitten, maar in aardei Die van Reisnius , welke hy voor een LunenÈnrgfche afbeeldt, is nogthands by de vier duimen, en dus zo lang als de grootfte Maltheefchen. Dan ftelt hy 'er nog eenen , onder den naam van Gandavenfis, ■voor, welke derhalven van Gend zou fchynen afkomftig te zyn. Die in ons Land vallen, hebben dergelyke figuur en grootte, als uit de Afbeelding by de Heer Houttuyn in zyne Natuurl. Hijl. HL Deel, ijle St. Pt. i. Eg. 7. blykt, zynde ongevaar een duim lang, behalve den Wortel, en van gezegde kleur. Ik heb, zegt dien Natuurbefchryver, van dezelven verfcheidene van verfchillende figuur , en eene geelachtig bruine in kryt, van den oever der Theems in Engeland'. Deeze nu zyn zekerlyk van den Bonten- of Stern-Haay, die niet zelden aan onze Kusten voorkomt; want met deezen hebben zy, volgens de eerfte: Plaat van Soilla, veel meer overeenkomst, dan met die van den Kruis-Haay , op zyne laatfte Plaat in Afbeelding gebragt; hoedaanigen 'er, zo hy zegt, ook veel verfteend op Maltha voorkomen. In hoeverre van deeze laatften die genen verfchillende zyn, welken men wegens delangwerpigepriemswyze geftalte Vogeltongen noemt, weet ik niet. Daar komen onder dezelven genoeg voor, die dergelyke gedaante hebben, en aangezien de Ouden deeze, zo wel als de Verfteeningen van zwemmende Amphibiëft,, Ophioglosfte genoemd hebben, zullen zy waarflcbynlyk ook tot de- Haaijen-Tanden behooren. Immers het zullen deeze zyn , welken Schreber jpilronde regte geft'reepte driedeelige of elsvormige geftreepte noemt: want, hoewel de meesten derzelven glad zyn, vindt men 'er doch die fyne ftreepen hebben, zegt Walch van deeze Ornitoglosfa;, en de aangehaalde van Bourquet wordt een Glasfopetra genoemd, tot welken ook die aan den Wortel puntig zyn , naar een piekyzer gefykende, behooren. Z'o zyn dan de groote, driehoekige , verfteende Tanden,, of Glosfopetren, naar alle waarfchynlykheid oirfpronglyk van den Jonas- of Paarden-Haay: de drieHoekige met effene kanten van den Schop-Haay of KruisHaay: de kamswyz' getande, platte van ongelyke figuur, van den Zee-Wond, en de langwerpige vogeltongachtige-van den Binten- of Stern-Haay. Dewyl 'er meer verfchillende foorten van Haaijen zyn, zou een naauwkeurige vergelyking van alle derzelver Tanden, misfchien, nog nader licht.geeven Daar komen bym Authsjreni ook.kegelachtige, voor,, of pieramidaa- le, genaamd Conkhthyodontes, welke klein zyn, en, of regt of krom, fpits of ftomp gepunt. Deezé kunnen van Dolphynen en andere getande Visfehen gelyk de Zeebraasfems, tot het geflacht der Ichtioliten behoorende, afkomftig zyn. Mooglyk zyn die ruitachtige of fcheef vierkante ftukken , met afgeronde hoeken, plat, glanzig, bruin- of zwartachtig, naar peultjes gelykende, welken Luid deswegen Siliquastra noemt, tot de kiezen of kaaken van eenigen Visch te betrekken. GLUTA, is de naam van een Kruidgeflacht. on» der de klasfe der Gynandria of Manwyrige Heesters gerangfehikt, waar van de Kenmerken zyn: eene klokswyze afvallende Kelk; eene vyf bladige Bloem , die de Blaadjes onder het Vrugtbeginzel aangelymd heeft: zynde dit Vrugtbeginzel enkeld en de Meeldraadjes op deszelvs top ingeplant. Het ftaat op eenen Stander» De éémgfte foort van dit nieuwe Geflacht voert den Oost-Indifchen bynaam van Javaanfche Gluta. Glu-* ta Benghas. Gkita Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Gen. 1327. p. 683. Mant. 293. Dit is een boomachtig Gewas, met de Takken aan 't einde gebladerd. De Bladen groeijen overhoeks; zy zyn ongedeeld, breed Iancetvormig, byna eenen voet lang, geaderd, naakt: aan de bloemdraagende Takken, flegts ééne handpalm groot, ftomper, digter by een of meer getropt. Aan 't einde komt eene ge» fteelde Pluim voort, van Bloemen ter grootte van dia van de Kool. De groeiplaats is op Java. Eene byzondere vrugtmaaking vertoont zich hier; zo de Heer Linn^us aanmerkt; aangezien het Vrugtbeginzel gefteeld is, in de eerfte plaats, en, ten anderen, om dat de Meeldraadjes aan deszelvs voet ingeplant zyn , en de Bloemblaadjes, aan het geheele Steeltje des Vrugtbeginzels,als aangelymd. DeBloemblaadjes daar van afgefcheiden zynde, zo-zal de plaatzing der Meeldraadjes, zegt zyn Ed., overeenkomen met het Geflacht der PasfijTora of Pasfiebloem. GLYCINE, zie KRUIPBOON. GLYCYMERIS , zie ARKE NOACHS DOUBLETTEN, n. n. GLYCYRRHIZA, zie ZOETHOUT. GLYDEN, wordt van een lighaam gezegd, wanneer het zich zodaanig op eene effene vlakte beweegt, dat het zelvde gedeelte of de zelvde punt van dat lig. haam geftadig en zonder tusfehenpoozing, die zelvde vlakte raakt: dit is het gene men in de Mechanica fuperincesfus radeus gewoon is te noemen. Indien het voorgeftelde lighaam zich op eene effene vlakte beweegt, zodaanig dat het die oppervlakte beurtelings met verfchillende deelen of punten aanraakt, zegt men dat het lighaam rolt: het zelvde gebeurt wanneer het zich op eene kromme oppervlakte beweegt, het welke het geftadig met het zelvde deel aanraakt; want als dan kan het zich niet beweegen zonder op zyn minst gedeeltelyk om te draaijen; zo dat deszelvs bovenfte gedeelte meer of minder beweeging heeft als deszelvs onderfte gedeelte , naar maate dat de oppervlakte hol- of bolrond is. De beteekenis van het woord Glyden in den naauwkeurigften zin genomen, veronderftelt dat alle de deelen van eenig lighaam door eeneegaale voortftuwing bewoogen worden, dat wil zeggen , ten allen tyd gelyke en regtHandige ühien befchryverL- Wan-  GLYPTOGRAPHIE. GMEL1NA. GNIDIA. a45? Wanneer een lighaam wordt geraakt, ingevolge eene beftiering welke deszelvs zwaartepunt doorloopt, en dat regtftandig is met het aangeraakte deel der oppervlakte van het lighaam, zo helt dat lighaam om zich glydende te beweegen, en het zou zich ook wezentlyk op deeze wyze beweegen, indien de hobbeligheid of ruuwheid van deszelvs oppervlakte, en van «lie der oppervlakte waar op het zich beweegt, het zelve fomtyds niet noodzaakten van om te draaijen. Zie ROLLING, WRYVING, RAD van ARISTOTELES, enz. { GLYPTOGRAPHIE , beteekent de weetenfchap om in 't holle en verhevene , op cornalinen, jaspisfen, agaaten, onyxen, amethysten, opaalen, fardonixen, hyacinthen, cry fol iethen , topaazen en andere edelgefteentens te graveeren, welke by de Ouden tot ringen, zegels, vaten en andere verfierfels gebezigd •wierden. Deeze uitdrukking is famengefteld uit twee Griekfche woorden, yhvirw, ik weete. Het waren in den beginne Wysgeereu die zich eene byzondere godgeleerdheid gevormd hadden, gegrond op de wysgeerige leerdelzels van Pytiiagosas en Plato , met welke zy de verklaaringen van de H. Schrift zogten overeen te brengen. Deeze geestdryvende en waanwyze Wysgeeren, doften op eene vermetele wyze op hunne bekwaamheid, om het Menschdom weder te brengen tot de Kennis (gnofis) van het waare Opperwezen , welke in de werelt was verlooien geraakt. Zy voorfpelden ook den aannaderenden ondergang van het weezeu waar aan zy 3e fchepping deezer werelt toekenden; en befchreeven met de hoogdraavende bewoordingen, den val zyner aanhangeren,,1 met de verwoesting zyns ryks. Het gezag van Clemens van Alexandrie (zie Stromat. Lib. VIL cap. 17. p. 898, 809) heeft een. gevoelen doen plaats grypen, dat de eerde opkomst van den aanhang der Gnos» tiken, na dm dood der Apostelen, en onder de regeerJng van Keizer Adrianus moest gedeld worden, en dat voor dien tyd, de Kerk eene volmaakte rust genoot, niet geftoord door de oneenigheden van eenige verfchillende aanhangen. Maar eene maatiga aaudagt, verleend aan de Heilige Schryveren, om niet,te fpreeken van 't gezag eeniger andere oude ber richten, zal ons wederhouden, zegt de Heer MosBxittj van een zo ongegrond gevoelen te omhelzen. Want uit verfcheidene plaatzen der H. Schriften, als 1 Jon. H, vs. 18. 1 Tim VI. vs. 20; Col.-II. vs. 8. blykt duidelyk, dat, zelv' in de eerde eeuwen, de algemeene vergadering der Christenen verlaaten werd, door Menfchen, die met de kettery der Gnostiken befmet, op verfcheidene plaatzen, afgezonderde byeenkomften hielden; fchoon men tevens moet toedem. men, dat deeze verderflyke aanhang voor den tyd van Keizer Adrianus, niet uitmuntte door menigte van aanhangeren of verworvene hoogachting. Wy merken hier aan, dat, onder den algemeenen naam van Gnostiken, allen de zodaanigen , begreepen worden , die, in de eerde tyden des Christendoms, de Leer van bet lüuangelie verbasterden, door een ontheiligend inmengzel van de begrippen der Oosterfche Wysbegeerte, wegens den Oirfprong des Kwaads, en de Schepping der werelt; van welken aart waren de. Valevtiniaanen, de Simoniaauen, de Carpocratiaanen. de NiColaiten, en meer andere Ketters, waar over men de byzondere Artikels in het beloop van dit Werk- kan raadpleegen. Zie ook AliO+Y,. Het  . GNOSTIKEN". ■Het was tit deeze Oosterfche Wysbegeèrtedat de Gnostiken, onder de Christenen, .hunnen «*f*S ontleenden. Indien het eene der hoofdleenngen a deeze Wysbegeerte was, dat redelyke Zielen, twen den wil der Opperste Godheid, in bedorvene ftoffe ajs in eene gevangenisfe, waren opgeflooten, h d men 'er nogthands, in dat zelvde de zei, Leerftukken, die de verloting uit den ellendigen ftaat van ■ dienstbaarheid en duisternis beloofden. De Oosterfche Wyzen verwagtten de komst van eenen buitengewoofien Afgezant des Allerhoogsten; eenen Afgezant'met Godlyk gezag bekleed, voorzien van uitnemende heiligheid en wysheid, byzonder gefchikt om de verduisterde Zielen der ongelukkige S.terveUn- ■ gen te verlichten, met de kennis van den waaren God, en de banden te flaaken van de dwingelanden en geweldenaaren deezer werelt. Wanneer derhalven, eenigen dier Wysgeeren bemerkten, dat Christus en zyne navolgers, de verbaazendfte wonderwerken, die tevens den Menschdomme heilzaam waren, volvoerden, vervielen zy gereedlyk tot het denkbeeld, dat deeze de groote Afgezant was, dien zy van boven verwagtten, om de Menfchen te verlosfen van de magt der booze Geesten (Geniï), aan tyrel^en, volgens hunne leere de weielt onderworpen was, en ook hunne Zielen te bevryden van de overbeerfching der bedorvene ftoffe. Deeze veronderftelling eens toege- 'laaten zynde, verklaarden of liever verdraaiden en bedorven zy alle de Leerftukken en Geboden van den Christelyken Godsdienst, om ze te doen famenftemmen met hunne eigene fchaadelyke begrippen. 'Uit dit bovengemeld valsch beginzel, reezen, geflyk dit natuurlyk te wagten ftond, eene meenigte van -denkbeelden en begrippen; gansch. vervreemd van den aart der Leerftellingen en der Geboden van het Euangelie. —De Leer der Gnostiken, wegens de Schep.ping der werelt,. niet door den Opperften en volmaakt ,goeden God, maar door één of meer laagere Wezens 'van eene booze, of ten minften van eene onvolmaakte natuure, vervoerde dien Aanhang, om het Godlyk • "ezag van de Schriften des Ouden Verhonds te ontkennen, dewyl het bei icht van de wording der dingen, daar in opgegeeven , hunne niets beduidende verfiering zo . regtdraads tegenfprak. Door dezelvde Leere .vervoerd, fpraken fommigen hunner met verheevene loftuitingen van de Stage,.de eerfte oirzaak der zonde; "en hielden de godlooste en onheiligfte Perfoonen , van welken in de-Gewyde Gefchiedenisfen des Ouden ■ Verbonds gewag gemaakt wordt, in groote hoogachting. De 'fchaadelyke invloed van hun voornaamfte grondbeginzel bragt hun tot allerlei buitenfpoorigheden en vervulde hunne gemoederen met eenen afteer van Moses, en den Godsdienst, door hem Verkondigd; zy beweerden, dat hy den Jooden dit fte!zei, ■van onaangenaame en harde wetten, had opgelegd', op den raad én volgens het ingeeven van den Maaker deezer werelt; die zyne eigene eer en gezag, en niet .het wezenlyk hei! der Stervelingen, beoogde. Hun begrip dat het kwaad in de ftoffe, (welke zy eeu-wig ftelden) als het middelpunt en den oirfprong, huisvestte-, zette hen aan om voor 't Lighaam de behoorlyke zorgeniet-te draagen, en het Huwelyk, als het middel, om lighaamlyke wezens te vermenigvuldigen,, met een ongunftig oog te.befchouwen; desge- GNOSTIKSN. 2459' Iyks gaf h'et hun aanleiding, om de Leer der Opflanding v4n.het L'-ghaam en der wedervereerdging va;i 't zelve met de onfterffeiyke Z;ele, te lochenen. ■— Hun denkbeeld dat Geuii of boosaartige Geesten het toeverzigt over de natuur hadden, en dat van dezelven alle ziekten, ongemakken, oorlogen en verwoestingen voortkwamen, bewoog hun, zich op de Toverkunst toe te leggen, om daar door de magt dier Boofen aan ketens te kluisteren, of derzelver heilloozen invloed te weeren. Ik zal niet reppen van verfcheidene andere fpoorbystere gevolgen huns ftelzels; 'é optellen daar van zou onbegaanbaar wezen met ons beftek, om in een kort verhaal de gefchiedenis van de denkbeelden deezer Ketters aan onze Leezers mede te deelen. De denkbeelden van deezen Aanhang wegens onzen Zaligmaaker Jesus Christus, waren zo onzinnig als ondeugend. Want fchoon zy hem aanmerkten als den Zoon des Oppersten Gods , gezonden uit de Pleromaof de verblyfplaats des Eeuwigen Vaders om de ellendige Stervelingen gelukkig te maaken, vormden zy zich zeer onwaardige begrippen, zo van zynen Perfoon, als van zyne verrigtingen. Zy konden hem noch waarlyk God, noeh waarlyk Mensch noemen; zyne Godheid moesten zy ontkennen, dewyl zy, fchoon hem houdende voor den Zoon van God, hem veel- minder ftelden dan de Vader: en tegens zyne 'Menschheid ftreed hunne vooronderftelling, dat alles, wat famengefteld en ftèffelyk, ook in zich zei ven weezenlyk kwaad is. Van hier ontkende het grootfte gedeelte der Gnostiken, dat Christus een weezenlyk lighaam omgedraagen , of met de daad die: fmerten geleeden had, welke hy, in de Heilige Bla. deren, gezegd wordt, tot heil des Menschdoms, uitgedaan te hebben. Zy beweerden, dat hy met . geen ander oogmerk tot de Menfchen gekomen was, dan om den Dwingelanden deezer werelt, de magt over deugdzaame en hcmelschgezinde Zielen te ontneemen, en, het ryk der Booze Geesten verwoestendede Menfchen te leeren, hoe zy de Godlyke Ziel van het -zondig Lighaam moesten affcheiden, en de eerfte-waardig maaken, om met den Vader der Geesten veree.nigd te worden. Hunne Zedeleer was tweefints, en liep zeer wydvan eikanderen. Het grootfte gedeelte van deezen Aanhang omhelsde zeer ftrenge leevensregels, preeseene verregaande onthouding ten hoogden aan, en fchreef de hardde doodingen van het vleesch voor,, waanende dat deeze eenen heilzaamen invloed hadden om de Ziel te zuiveren, op te beuren, en gefchikt te maaken tot hemelfche befpiegelingen, dewyl zy hetvoor een groot onheil aanzagen, dat de Ziel veree-nigd was met een boos aardsch Lighaam, zoverbeeldden zy zich dat het Lighaam, hoe meer het verzwakten geteisterd werd, te minder de-Ziel zou bederven en vernederen, of afwenden van betragtingen van eene Geestlyke en Godlyke natuur. . Alle Gnostt- ken, waren nogthands, zo dreng met.van zeden. Eenigen hielden daande, dat 'er geen zedelyk onderfcheid was tusfehen de daaden der Menfchen, en dus,, recht en onrecht.verwarrende, vierden zy den lostenteugel aan al'e driften, terwyl zy voorgaven , dat het bundeling opvolgen der lusten geheel onfchuldig was. Zie Clemsss Awxandr. , Stromat. Lib. III. cap. Y 3 • 5°2s-  8463 GNOSTIKEN. GNOSTIKEN. 592. Eik. Potteri. Niets vreemds, niets 01 oploslyks is 'er in dit wyd verfchil van de Zedelet der Gnostiken. Want, wanneer wy het ftuk aandacht! ovenveegen, zullen wy bevinden, dat dezelvde Lee zeer natuurlyk aanleiding gaf, tot deeze tegen elkar deren over ftaande gevoelens. Naardemaal zy allen i: *t algemeen het Lighaam aanmerkten, als kwaad i; zich zelve, en gefchikt om de Ziel in flaverny te hou den, vonden die genen onder dien Aanhang, wie zwaarmoedige aart tot ftrengheid overhelde, daar ii eene natuurlyke aanleiding om het Lighaam, als de: vyand van de Ziel, allerlei kwelling aan te doen ei te beftryden. Zy, in tegendeel, die eene wellustigi gefteltenis bezaten, befchouwden de verrigtingen de Lighaams, als geene betrekkingen van overeenkoms of ftrydigheid hebbende, tot den ftaat der Ziele, ii derzelver vereeniging met God. Zo zeldzaame Leerftellingen hadden zeker een on twyffelbaar gezag nodig, om onderfchraagd te wor den; en vermits dit niet te vinden was in deSchriftei der Euangelisten of der Apostelen, namen zy hunn< toevlugt tot verdichtzels en bedriegeryen. Wanneei men van de Gnostiken vorderde, dat zy de bronnet waar uit zy zodaanige vreemde Leerftellingen geput hadden, zouden aanwyzen, en eenig gezag voor de zelve bybrengen, beantwoordende aan dat vertrouwen , waar mede zy hunne Leeringen voordroegen, weezen eenigen op verdichte Schriften van Abraham, Zoroaster, Christus en de Apostelen. Sommigen ftoften op 't bezit van zekere geheime Leeringen van Christus, het gemeen niet medegedeeld, waar uit zy deeze begrippen ontleenden; anderen gaven voor, tot dien verheven trap van wysheid opgeklommen te zyn, door eene ingefchaapene kragt en kloekheid van geest; nog anderen verzekerden, dat zy, in deeze verborgene deelen der Godgeleerdheid, onderweezen waren, door Theudas, eenen Leerling van Apostel Paulus, en door Matthias, eenen der vrienden van Jesus. Omtrent de zodaanigen onder de Gnostiken, die de Boeken des Nieuwen Verhonds niet geheel en al verwierpen ftaat aan te merken, dat zy deeze Heilige Schriften niet alleen op de ongerymdfte wyze verklaarden, door den waaren zin en het oogmerk der Schryveren uit het oog te verliezen; maar daar en boven dezelve op de trouwlooste wyze vervalschten, door afdoen en byvoegen, om dus alles, wat ftiydig was met hunne verkeerde en verderflyke beginzelen weg te weeren, en 'er ftukken, die daar aan gunftig waren, by te voegen. Behalven dat hadden zy nog verfcheidene andere Apocryphe hoeken op welke zy hunne godlooze gevoelens grondvesteden; onder anderen het Boek der Openbaaringen of de Apocaiypfis van Adam; de Gefchiedenis van Noria huisvrouwe van No ach; eenige verfierde Schriften van Seth; de Prophetie van Bahuba; het Euangelie der Volmaaktheid, het welke verfcheidene ontuchtigheden behelsde; het Euangelie van Eva, vervuld met droomeryen en gezichten ; de bevalling en de ondervraagingen van Maria, waar van Epiphanius eenige pasfagies bybrengt, welke famengeweeven zyn uit verdichtzelen en vuige fchaadelykheden ; het Euangelie van Philippus, en verfcheidene andere Euangelien, die zy om hunne dwaalingen gezag te verleenen aan de Apostelen toefchreeven. Zie EUANGELIE. Dupin, Biiliethepte . ecclefiast. des Autheurs des trois premiers Siecles. Fleur* r Hifi. ecclefiastique, Livr. III. n. 20. p w qo, r Onder de Gnostiken had eene merkelyke: verfchei- * tl'r aT gGVOeue? p!aatS' eer ZV Christely- ken Godsdienst omhelsden, en zulks was de oirzaak , waarom zy, na 't aanneemen des Christelyken Ge. loofs, in zo veele aanhangen ondei fcheiden waren. . Want vermits elk de Leerftukken van het Euangelie ' P°°gd,?. te fchlkken. naar zyne byzondere gevoelens en Hellingen, moest de Christelyke Godsdienst noodwendig verfcheidene gedaanten aanneemen, by de leden van verfcheidene aanhangen, die egter, een en denzelvden naam voerden. Nog eene an- dere omftandigheid bragt niet weinig toe, tot de verdeeldheden onder de Gnostiken: te weeten, fommige Jooden van geboorte zynde, als Cerinthus en anderen, konden die verfmaading van Moses en der Gefchiedenisfen door hem gefchreeven, welke zy, die geene betrekking altoos tot het Joodfche Volk, of den Joodlchen Godsdienst hadden, fteeds betoonden, met dulden. Eindelyk, ftaat hier nog in aan- merkinge te neemen, dat het geheele ftelzel van de Gnostiken Godsdienst en Wysbegeerte geheel ontbloot was van allen vasten grond, en ten eenemaale afhing, zo wat den oirfprong als de in ftandblyving betrof, van losfe fpeeüngen des vernufts en der verbeeldmge. Deeze bedenking alleen is genoegzaam om ons te toonen, van waar de verdeeldheden onder deezen Aanhang voortkwamen; dewyl eenpaarig. heid nooit wel bevestigd kan beftaan, dan op den grondflag van klaarblykelykeenweezenlykewaarheid, en de verfcheidenheid zich natuurlyk indringt in ftelzels, die alleen de gewrogten zyn van Menfehelyke» vinding en verbeeldingskragt. Mosheim Kerkel. GeJchiedenis, I. Deel, bl. 183. enz. In den aanvang van de vierde Eeuwe der Christenen telling, openbaarde zich op nieuw, de dolzinnigheid der oude Gnostiken, die zo dikmaals beteugelden ten uiterlyken aanziene geheel geweerd ivas, door verfcheidene middelen ten dien einde in 't werk gefteld, in Spanje. Ze werd derwaarts overgebragt door eenen zekeren Perfoon, Marcus geheeten, van Memphis in Egypten. In 't eerst kreeg hy niet veel Aanhangers, zy namen, egter, met den tyd, toe, en telden onder zich verfcheidene Mannen, beioemd wegens hunne geleerdheid en Godsvrugt. Onder anderen werd Priscillianus, eene Leek, van aanzienlyke geboorte, groote middelen en tevens welfpreekend, naderhand Bisfchop van Abila, met deeze haatlykê Leere befmet, en betoonde zich eenalleryverigst en vuurigst voorftander van dezelve. Zie PE.ISCILLIANISTEN. De benaaming van Gnostiek wordt fomtyds by de oude Kerkelyke Gefchiedfchryvers, en wel inzonderheid door Clsmens Alexandrinuï in eenen goeden zin gebezigd: deeze laatstgenoemdefchetst in Stromat. Lib. VIL zynen Gnostiek als eenen perfoon verfierd met alle de hoedaanigheden die vereischt worden om eenen volmaakten Christen uit te maaken; hy beweerd, dat niemant dan alleen de -Gnostiek, waar door hy eenen geleerden Man verftaat, den waaren Godsdienst aankleeft; hy verzekert daar en boven dat indien het mooglyk ware, dat de kennisfe van den waaren Gon afgefcheiden konde zyn van de eeuwige Gelukzaligheid,  GOBELINS. GOD. 2461 heid te-GnostM hjf* zoude fchroomen om aan de kennis de voorkeur te geeven ; en dat hy indien_het Opperwezen hem zelvs de ftraffeloosheid beloofde, ifcgevalle hy aan zyne Geboden ongehoorzaam was, of hem den Hemel onder die voorwaarden aanbood, hy die aanbieding tot den geftelden prys van de hand zou wyzen en in zyn gedrag volharden. Het is in den gemelden zin, dat hy de Gnostiken aan de Ketters van dien zelvden naam, tot een tegenbeeld ftelt verzekerende, dat de waare Gnostiek grys is geworden in de beoeffening van de Heilige Schrift, en dat hy de zuivere Leer door den OpperftenLeermeesteren de Apostelen onderweezen, heilig uitoeffend en bewaard; in plaats dat de valfche Gnostiken dg Apostolifche overleeveringen verlaaten en zich op eene verwaande manier verbeelden, wyzer te zyn, dan de Apostelen zelve. De benaaming van Gnostiek, welke zo fchoon, zo verheven is in zyne waare etymologie of afleiding, rs eene fchandnaam geworden, door de ongeregeldheden waar aan die genen zich overgaven, welke beweerden Gnostiken te zyn. Genoegzaam het zelvde hebben wy in onze dagen zien gebeuren ten opzichte van het Piëtismus en Qtiiëtismus, welker gevoelens als fchandelyk uitgekreeten en veroirdeeld zyn , enkel om de ongeregeldheden der genen die aanhangers van deeze Sefte waren. Zie PIËTISTEN en QUIETIS- 1 GO AT PECCKER, zie GEITENMELKER. GOBELINS, is de naam van eene byzondere plaats van de voorftad St. Marceau te Parys, alwaar de kleine rivier Bievre langs flroomt. Deeze plaats is dus genaamd naar eene zekere Gilles Gobelin, verwer in wolle ftoffen, welke onder de' regeering van Francois d"n I. de konst uitvond, om dat fchoone karmozvn-rood te verwen, federt bekend onder den naam van karmozyn-rood der Gobelinen. Jans, Tapytwerker van Brugge, weefde voor *t eerfte de Tapvten zo be» faamd, onder den naam van haute en bosje Lisje: maar Lodewyk. de "XIV. heeft op die zelvde plaats een «root Gebouw doen ftlchten, het Hotel der Gobelins genaamd, het welk beftemd is tot de Koninglyke Manufacturen. Ten zelvden tyd verftrekt het ook tot huisvesting der Konftenaars en Handwerkslieden, welke gemeenlvk voor den Koning werken, onder het bellier en opzicht van den Opper-Intendant der Gebouwen. Hier is het dat de fchoonfle Tapyten van gantsch Europa worden gewerkt, welke de vertrekken der Vorften, tot zelvs in het prachtige Oosten toe , verfieren, en onder de benaaming van Gobelins Tapytwerken alomme bekend zyn. Aan de voornaamfte Schilders van het ryk is de zorg aanbevoolen om de fchetzen tot die Tapyten te vervaardigen. Zie hier het verhaal 't geen ons de Heer Jos. Baketti in zyne Reize door Engeland enz. I. Deel, bl. to, tnz. geeft, op welk eene wyze de kunst om GobelinsTapytwerk te vervaardigen , uit Frankryk in Engeland wierd overgebragt. ,; Belangende, zegt die „ Reiziger,' het Gobelins-Tapytwerk, de kunst om hel zelve in volkomenheid te maaken, wierd in Enge" land ingevoerd door eenen benichten tegen-Jezuit. ", den Eerwaarden Vader Norbert, een Fransch Ca", pucyner Monnik, dien Benedictus de XIV. (zelvf esn foort van tegen-Jezuit) vryheid gaf om naai „ Engeland te trekken, onder voorwaarde, dat hy al„ daar den Zendeling zou fpeelen, en de goede lie„ den tot- zyne Kerk bekeeren. Maar, in ftede van ,, te doen gelyk hem belast was, en hy beloofd had,„ gebruikte de eerlyke Knaap de vryheid van zich zel,, ven wereltlyk te maaken, nam den naam: aan van ,, Monfieur Parjsot, en wierd Opziender van een „ Fabriek van die foort van Tapytwerk. In deezer ,, onderneeming wierden hem middelen totonderfteu„ ning verfchaft, door eene vrywillige Infchryving; „ van den grooten en kleinen Adel,bedraagendeover „ de tien duizend ponden fterlings, gelyk my in dien ,, tyd wierd bericht. Deeze Infchryving ftak de Mon,, fleur, kort na zyne aankomst te Londen, in zyn zak» „ Ik trok verfcheiden maaien van Londen naar Fulham „ om zyne Weefgetouwen te bezien. Welke hem een „ fatzoenlyk beftaan zouden hebben aangebragt, in" dien hy een Man geweest ware, die zyne zaaken zuinig beftierde. Doch hy leefde op zulk een' trant, en bezat zo veele deugden, inzonderheid di» twee hoofddeugden, doorgaans wellust en pragt geheeten, dat hy, binnen korten tyd, veele fchuldenv maakte, bankeroet fpeelde, en de vlugt nam." De Weefgetouwen , en andere gereedfehappen tot de Fabriek behoorende , welke hy niet met zich ',' konde voeren, wierden by openbaare veiling ver-kogt; een zekere Heer Passavan kogt ze voor een ey en een appel. Hier mede richtte hy een kleine" l', Fabriek te Exeter op, na dat hy in zyn dienst had' „ aangenomen eenige weinige vluchtelingen van de* „ Gobelins te Parys, die verleid waren door de mild',' daadige beloften van den Monnik. Deeze Werkl', lieden kwamen, ingevolge van deeze beloften, in „ Engeland- over , 'er een ftrop aan waagende, indien „ zy op hunne vlugt waren gevat geworden. Doch de Monnik was verre of van zyn woord te houden,zo dra hy een genoegzaam getal "van hun in zyne magt-had. De daghuur, welke hy hun toeleide,en zy genoodzaakt waren aan te neemen, was zeer " bekrompen. Toen hy uit Engeland gevlugt was, 1 bevonden de arme halzen zich in een zeer flegten? '„ ftaat. Zy verftonden geen ander handwerk dan Ta" pyt maaken , warén onkundig van de taal, en kon-l', den niet in Frankryk te rug keeren, alwaar de galg „ het loon van hunne vlugt zoude geweest zyn.- De ',. Heer Passavan zogt die weinigen van de ftraaten '', van Londen, die nog niet door honger en elende"„ waren omgekomen, en voerde ze na Exeter, alwaar „ hy met hunnen arbeid een ftuivertje wint."" GOD, in het Latyn Deus. leder weet,- wat' die woord te kennen geeft; doch alle Menfchen hebben geen gelyk denkbeeld nopens de eigenfchappen van 'C Opperwezen, 't welk men daar onder verftaat'. ■ Wy zullen ons in geen onderzoek, nopens de'zeer onzekere oirfprong van het Nederduitfche woord Gor>' inlaaten, maar flegts alleen aanmerken, dat het Latynfche Dms, *t welk het zelvde beteekend, afkomftig ■ is van het Griekfche Théos , dat gelyke beteekenis'heeft; Of nu de Grieken dat woord van vroegere Natien ontleend hebben , daar over zyn het de laatkundigen niet ééns. Sommige Schryvers zyn van gevoelen, aangezien het zeker is, dat de Grieken van verfcheiden Oosterfche Volkeren, inzonderheid van de Pheniciers, de Jooden en Chaldeërs een menigte woor-  GOD, GOD. den overgenomen, en ook hunne eerfte letteren van dezelve ontfangen hebben , dienvolgens het woord Theos waarfchynlyk afkomftig zoude zyn van Dai, 't we'k in fommige Oosterfche taaien genoegzaam, machtig, dat in zich zelve genoegzaam is, beteekent. . De verbastering van Dai in Théos is zo geheel onnatuurlyk niet, of wy zouden deezen oirfprong des noods kunnen aanneemen, indien men het laatstgenoemde woord niet veel eigentlyker konde afleiden , van het Griekfche werkwoord théo, beteekenende: ik legge, ik plaatze, ik doe beftaan, ik geef het aamvezen; dus geeft het daar van afdammende zetvftandig naamwoord Théos te kennen, iemand die iets doet ontftaan, of die aan de dingen hun beftaan, hunne natuur, hunne beftendigheid en duurzaamheid heeft gegeeven. Deeze afkomst is te meer waarfchynlyk, gemerkt als dan de beteekenis van de oudfte tyden af, nopens de Godheid gehad hebben; te weeten, als het Wezen waar door alles is, dat alles gemaakt, alles gefchikt, alles geplaatst heeft in die orde waar in het zich bevindt, en dat alles onderhoudt. Hoe het dan ook met de waare etymologie van dit woord gelegen zy, waar omtrent wy, alle andere gevoelens kortheidshalven voorby gaande , alleen dat gene, 't welk het natuurlykfte en aanneemelykfte fchynt, medegedeeld hebben , is bet nogthands zeker, dat eene naauwkeurige kennis van deszelvs afkomst in alle bekende taaien, vry wat licht verfpreiden zoude over de eerfte denkbeelden , welke de Menfchen aangaande de Godheid hebben opgevat, het zy natuurlyker wyze, als een gevolg hunner overdenkin gen en befpiegelingen, of wat meer waarfchynlyk is, door eene onmiddelbaare Godlyke openbaaring , welke, by overlevering, van het eene Geflacht op het andere is voortgeplant. Dan behalven dat zodaanig onderzoek meerendeels op louter gisfingen moeste uitkomen , en men dienaangaande nog altoos in 't onzekere zoude blyven, is er ook geene zeer groote noodzaaklykheid om in dee-e onze toevlugt tot enkel taalkundige nafpooringen te moeten neemen , gemerkt 'er zekere gedenkteekenen in wezen zyn gebleeven, _ welke tot zeer naby de eerfte ezuwe der werelt opklimmen, en waar uit wy, ten minften voor een goed gedeelte, de eerfte denkbeelden ontdekken kunnen, die de Menfchen nopens de Godheid, en hun geloof in dezelve, gehad hebben. Wy zullen deeze, en vervolgens ook de voornaamfte eigenfchappen van God , onderzoeken, en ons daar by enkel bepaalen tot bovennatuurkundige bewyzen, zonder in deezen onze. toevlugt tot de openbaaringe te neemen, Hoe meer wy de vroegfte eeuwen naderen, en opklimmen tot aan geene zyde dier tyden, toen de Grieken van de Wysbegeerte de ydele kunst nog niet gemaakt hadden om over alles te zintwisten, en fysthëmi's uit te denken waar mede zy alles uitleggen wilden, zo veel te grooter is ook de eenvormigheid, de eenvoudigheid en het redelyke, dat wy als dan in de denkbeelden der Menfchen, ten aanzien van de Godheid, ontdekken, en vinden tevens hunne leerftellingen te minder overlaaden met byzondere omftandigheden , of met fpitsvinnige en gewaagde oplosfingen. Dit fchynt ten minften zeker, dat alle Volkeren oirfpronglyk een vry duidelyk denkbeeld aangaande God gehad , en daar in geloofd hebben, i. Te vergeefs trachten eenige hedendaagfcheSchry- ' vers da algemeenheid van dit geloof in eenen God te beftryden, ten einde, door het zelve te ontkennen, ook aan andere Menfchen een ongegronde twyffel no-' pens het beftaan van God in te boezemen; want het is in tegendeel beweezen, dat men nooit eenig volk, natie of maatfchappy, het zy groote of kleine, in deeze werelt gekend heeft, die volftrekt zonder eenig begrip, kennisfe, of denkbeeld van eene Godheid zou geweest zyn, of die bet denkbeeld daar van gehad hebbende, het zelve als eene dwaaling verworpen, en belydenis van het Arheismus, óf der God- verloochening zou gedaan hebben. Men leeze wat pp het woord ATHEÏST, wegens dit onderwerp gezegd is. : 2. Een tweede waarneeming, die onze oplettendheid overwaardig is, leert ons, dat men in alle bekende maatfchappyen altoos een meer of min ontwikkeld denkbeeld Opgemerkt heeft van een Wezen, waar van de naam, hoedaanig die ook zyn mogte, aan onze beteekenis van het woord God beantwoord; dat is te zeggen aan een Wezen, dat alles gefchapen hebbende, ook dienvolgens Heer en Meester over alles is,dat een redelyke heerfchappy voert over deeze werelt, en in 't byzonder over het menfchelyk Geflacht, dat begaafd zynde met eene- oneindig hoogere volmaaktheid dan alle andere werkzaame wezens, ook dienvolgens een Opperheer, Weldoender, Behouder, Wetgeever en Rechter over de Menfchen is, dat, door zyne voorzienigheid hiln lot beftierende, de Deugdzaamen lief heeft en begunftigd, van de Boosdoeners een afkeer heeft, en dezelve, vroeg of laat, ftraffen zoude. 3. Tot welke laagte van dooling en verblindheid, de Menfchen, in vervolg van tyden, met opzicht tot de Godheid mogen vervallen zyn, is nogthands zodaanig denkbeeld van eenen God, als hier boven omfchreeven is, nooit ten eenemaale by dezelven uitgeroeid geweest. Men vindt het zelve overal, als de grondflag des geloofs, wy willen niet zeggen van elken byzonderen Mensch, nadien eenige van hen ten allen tyde getragt hebben het zelve te vervalfchen en uit te roeijen; maar ais de grondflag des geloofs van alle Maatfchappyen, van alle Natiën en van alle Volkeren , de grond op welke alle verfchillende Godsdienften in 't vervolg zyn opgebouwd, het beginzel van de redelyke eeredienst der eerfte Menfc' en, van de bygeloovige eeredienst der op hen volgende Geflachten, en eindelyk de geëerbiedigde grondflag hunner plichten. 4. Laat ons in de vierde plaats aanmerken, dat alles te kennen geeft, dat deeze fundamenteele en eenvoudige denkbeelden de vrugt geweest zyn eener boven, natuurlyke openbaaringe, waar van fommige deelen, door overleevering, in de vroegfte eeuwen zyn bewaard gebleeven, en welke men eerst larg daar na heeft beginnen te vervalfchen. Men moet deeze vervalfching ten deele toefchryven aan de ongeregelde verbeeldingskragt der Dichters, die het volk, door figuurlyke uitdrukkingen, welke naar den letter wierden opgenomen, op eenen doolweg geleid hadden; en, ten deele aan eenige verwaande Philofoophen, die wel verre van op het voetfpoor hunner voorvade- . ren , die waarheden , welke door de overleevering tot  GOD. GOD. tot hunnen tyd waren overgebragt, zorgvuldig by een te zamelen, en ze op het nakomelmgfchap voort te rftanten, zich enkel bevlycigden om nieuwe fysthé.na's uit te vinden, en van de Mythologie natuurlyke uitleningen te geeven; die wyders in plaats van de Wysbegeerte tot het onderzoek der waarheid te doen dienen flegts nieuwe fecten of fchoolen poogden te ftich'ten waar van zy de aanzienlyke hoofden wierden. - <- He't blykt insgelyks, by een naauwkeurig onderzoek dat de deugdzaamfte volkeren, van de oirfpronglyke'denkbeelden nopens de Godheid, minst van allen zyn afgeweeken; als mede, dat, onder de Wysreeren, de oudfte, de meest geachte, en die hunne achting best verdienden, fteeds getracht hebben de Godsdienst terug te brengen tot het eenvoudig geloof in een Opperwezen, 't welk als de Schepper en Onderhouder van al het gefchapene, als de Weldoener, Wetgeever en Richter der Menfchen, als de vriend der Deugdzaamen, en een vyand der Kwaaddoeners, als een wreeker der misdaaden en vergelder van de deugd, en eindelyk om zyne volmaaktheden waardig was van het Menschdom bemind, geëerd en gehoorzaamd te worden. Dit is het denkbeeld 't welk Hesiodus daar van geeft in zyn gedicht Opera Dies. Homerus behoudt het wezen deezer Ieerftelling; doch vervatscht het door zyne verdichtzelen. Hermes, Zoroaster, Linus, Orpheus, Thales, Pythagoras , Socrates, Plato'en Aristoteles, deeden hun best om het zelve (taande te houden, en eene redelyke uitlegging daar van te geeven. Het bleef ook vry lang m wezen by de Chaldeërs, de Perfiaanen, de Scythen, de Chineefen de Arabieren en Indiaanen. ■ 0' Zonder dat de grond van dit denkbeeld, aangaande de Godheid, ooit geheel wierd uitgewischt, werd het nogthands langzaamerhand vervalscht en verdonkerd'door de zulken, die, uit hoofde van hun beroep, verplicht waren om het zelve in zyne geheele zuiverheid te bewaaren. De figuurlyke uitdrukkingen door de Poëten gebeezigd , welke de aloude overleveringen, in hunne gedichten, langen tyd aaneen , alleen voortplanteden, bragten het volk op eenen'doolweg; want in plaats van God daar in af te fchilderen als een heiligen rechtvaardig wezen, fchreeven zy denzelven menfehelyke driften toe. Hy was toen, in de oogen van het volk, niet langer een God die de deugd bemint en de ondeugd verfoeid, die, door ftrafgerichten, welke het bederf der Menfchen als geneesmiddelen eischt, hen tot de deugd en het geluk wil terug brengen; maar men befchouwde hem als een wraakgierig Vorst, die zich wreekt over rebellen, tegen welke hy in gramfchap ontftooken is. Zo dra was de gevaarlyke loopbaan deezer figuurlyke fpreekmanier niet geopend, of men zag daar uit een reeks van dwaalingen te voorfchyn komen: men befchouwde in de Voorzienigheid niet langer de wyze regeering van één eenig Opperwezen, maar het bellier eener menigte van ondergefchikte Ministers, die onder zich dat werk verdeelden. Om de onderfcheiden volmaaktheden en eigenfchappen der Godheid te verbeelden, vertoonde men aan het volk het tafereel eener groote verfcheidenheid van Goden, die wel alle aan het noodlot onder gefchikt, doch zeer zelden onder elkander eensgezind waren. XI. Deel. 7. Deeze vervalfching der oirfpronglyke Godge'eerdheid moest elk verftandig Mensch noodwendig n 't oog vallen; dan de Priesters en Voiften vonden laar by te wel hunne reekening, alzo zy hen niet legts een ryke bron van inkomften verfchafte, maar )ok het bekwaamde middel was, om over de volkeen despotiek te heerfchen. Zy lieten daarom het zolk op zynen doolweg voortwandelen, en behielden /oor zich zelve alleen de kennisfe der waarheid, weise zy niet dan onder het zegel der diepde geheimhouding aan fommige perfoonen mede deelden, op welker medewerking zy zich verlaaten konden. Men is thands op genoegzaame gronden overtuigd, dat alleen aan de zulken die in de geheimen der Godsdienst waren ingewyd, die aloude zuivere en eenvoudige leere wierd onderweezen, welke men eertyds kangaande God ontvangen had. Dit was de oirzaak, waarom de Philofoophen zelve tweederlei leerdellingen nopens de Godheid hadden, de ééne die zy, volgens de aangenomen denkbeelden des volks, tegen welke zy zich niet durfden verzetten, opentlyk leeraarden; terwyl in de tweede flegts een klein getal uitgezogte leerlingen van haar onderweezen wierden. Aldus hield zich dekennis van een eenig volmaakt God, de Opperheerfcher, Onderhouder, Beduurder, Wetgeever en Rechter der Menfchen, langen tyd, en zelvs mag men zeggen , onafgebroken , en in eene vry groote maat van zuiverheid, by het Menschdom daande, hoewel het geringe volk daar van geen de minde kennis had. 8. In welke verregaande dwaalingen het gros der Menfchen, door deeze onderfcheiden oirzaaken allengs verviel, en niet tegendaande het eene meerderheid van Goden aannam, blykt het nogthands, dat het zelve altoos een opperde Godheid geloofde, waar aan alle andere of mindere Goden ondergefchikt waren. Hoe buitenfpoorig derhalven ook de denkbeelden zyn geweest, die de volkeren met opzicht tot de Godheid hadden, en hoe tegendrydig hunne begrippen, benevens de eigenfchappen waren, welke zy, in hun denkbeeldig tafereel van hetzelve, lieten invloeden, kan men nogthands uit hunne redenen en Godsdiendige plechtigheden zeer gemakkelyk de bewyzen byeen verzamelen, dat zy geloofden in eene Godheid, van welke zy, als hunnen Opperheer, zich afhanglyk oirdeelden, die alles door zyne Voorzienigheid beduurde, die eischte dat de Menfchen deugdzaam zouden zyn, wiens wil uitgedrukt was in de wetten der billykheid, die de overtreeders deezer wetten ftraffen, en hen die dezelve gehoorzaamden beloonen zoude, aan wien de Menfchen een eeredienst bewyzen moesten, beftaande in lofzangen, dankzeggingen, gebeden, boete en belydenis van zonden, ten einde vergiffenis wegens dezelve te erlangen. Dit alles werd uitgedrukt, of in redenvoeringen, of door daaden die alle evengenoemde denkbeelden te kennen gaven. Dan wanneer men ziet, dat een geheel volk zodaanige eeredienst aan wezens bewyst, die het God noemt, kan men niet langer twyffelen , of 'er heerschte onder het zelve een algemeen denkbeeld van zeker Opperwezen, ten aanzien vrn het welke de Menfchen zodaanige betrekkingen hebben, als foortgelyke eerdienst noodzaaklyk veronder, ftellen moet. ' •. Z 9- Te, ;  GOD. GOD. g. Tegen deeze eenftemmigheid of overeenkomst dei: denkbeelden van alle Menfchen, zal men waarfchynlyk de byzondere gevoelens van die Wysgeeren tegenwerpen, welke daar van zyn afgeweeken. Doch n;en behoort aan de ééne kant op te merken, dat, hoewel eenige Philofoophen de Goden des volks ontkenden, zulks egter geenfints bewyst, dat zy daarom ook elke Godheid geloochend zouden hebben. De ©ngerymd heden des bygeloofs, moesten aan zulke fchrandere vernuften, als Thales, Socrates, Plat to, Cicero, Seneca en meer anderen, die de valschheid der fabelen, van de Poé'eten verzonnen, en door de Priesters, welke daar van leefden, geheiligd7 zeer wel inzagen, noodwendig als dwaasheden en grove dwaalingen voorkomen: dan deeze Mannen, en nog veele anderen die met hun overeenkomftig dagten, geloofden nogthands in eenen God, zodaanig als wy den zeiven, volgens fommige zyner eigenfchap. pen , befchreeven hebben. Zy waren dienvolgens geene Atheïsten, fchoon het gemeen in oude tyden, en ook menig een in onze dagen, hen daar voor wil gehouden hebben. Het is nodig hier in 't voorby gaan aan te merken, in de eerfte plaats, dat men in alte tyden gevaar heeft geloopen voor een Atheist te worden aangezien, zo dra men afvvykt van zulke leerftellingen, als door de gewoonte en door het gezag zyn geheiligd; en ten anderen, dat verfcheiden van die. Wysgeeren, welke door hunne leerftellingen den weg. baanden tot het Atheismus, geene gedagten hadden om de Menfchen nopens het wezen en de eigenfchappen der Godheid te onderwyzen, maar flegts alleen de oirfprong en onderhouding deezer werelt, benevens de manier en wyze volgens welke God beftaat, an met opzicht tot het geheel-al werkzaam is, door natuurkundige bewyzen eenigermaaten begrypelyk te -maaken. Dus fpraken zy niet als Godgeleerden, maar alleen als Natuurkundigen; en by aldien fommigen van Bob, gelyk men niet ontkennen kan, in derzelver leerftellingen nopens de wyze hoedaanig het heel-al gefchaapen is, wat te verre gegaan zyn, en op zckeKts manier God met de werelt onderling verward, of een God, de Schepper van het heel-al ontkend hebben, dan blykt het nogthands, dat zy tevens aan dien Sod-werelt zodaanige volmaaktheden en betrekkingen tot het Menschdom-toekenden, welke daar van het noodzaaklyk voorwerp moesten maaken van onze eerWed en gehoorzaamheid. Indien wyders fommige van hun het beftaan van eenen God loochenden, heeft egter dat gevoelen fteeds zo weinige Aanhangers gevonden,., dat meiv nooit een geheele Natie gekend heeft, hoe weinig talryk dezelve wezen mogte, welke met die ongeloovtgheid is heftnet geweest. Men kan dus het byzonder gevoelen van een zeer klein getal Menfchen, die het onderling niet eens waren, die daarby zeer ongerymd redekavelden, en welker leerftellingen door geen geheel volk of maatfchappy ooit zyn aangenomen, in geenen deele als een bewys tegen de eenftemmige begrippen van byna alle Menfchen, in alle tyden en by alle volkeren, inbrengen. Wy konden hier een menigte getuigenisfen aannaaien, ten einde d;ar mede te bewyzen, dat wy in de voorgaande bedenkingen niets hebben gezegd, zon- j der genoegzaame borgen daar voor te hebben. Dat i wy/ zuiiis nakalen, g pfchied.; ei-kei om dit Artikel niet i nutteloos uit te breiden; want ongeletterde Leezsrs .zouden de kragt van zodaanige bewyzen niet.gevce? aen.; geoeffende Leezers kennen daar tegen dezelve, en weeten, dat al wat van ons tot hier toe gezegd is, op voldoende gronden fteunt.. Wie egter genegen mogte zyn zodaanige bewyzen nader le kennen, ten dezelve vinden in de nagenoemde zeer geachte Werken , namentlyk: Cudworth , Sistema mundi intellectualis; Warburton, orer de Godlyke zending van Moses; Lelakd , new evangelkal denvniflration; Pfannerus, Theologia gentilü; Beuker, Hifioria critica philofopliice, en in de nederduitfche vertaaling, van dat werk. Stanley Hifi. Philof. felcBce £p profanis fcriptoribus; Le Batteux, Hifi., des entjes prent.; Vossius de origine progresfu idoloktrice; Discours fur la Theologie des Anciens, par Ramsay enz. Wanneer men alle deeze omftandigheden naauwkeurig overweegt, dan blykt het eene beweezen waarheid te zyn , dat by alle volkeren een zeer algemeeneovereenkomst heeft plaats gehad,met opzicht tot hun. geloof nopens het daadlyk beftaan van zekere Godheid, die der Menfchen lotgevallen beftuurd, die de Auteur is van de natuurlyke wetten der deugd, die de daaden der zodaanigen goedkeurt en beloonen zal, welke die wetten nakomen, en daar tegen de daaden afkeurt en zal ftraffen van de genen die dezelve overtreeden. Met één woord, de algemeenheid van dit gevoelen is eene waarheid, welke alleen door onkunde of kwaade trouw in twyffel getrokken, of betwist kan worden. Dit eenpaarig gevoelen-der Menfchen nopens het beftaan van God, is, van fommige Geleerden, als een zeker bewys dat "er een God is, aangenomen. Cicero, Maximus Tyrius en verfcheiden anderen onder de ouden, als ook het meerder gedeelte der hedendaagfehen, hebben het zelve als een onwederfpreeklyk bewys van het beftaan van God aangemerkt; zie Maxim. Tyrii Disfert. i fi? 33, en Cicero Tusc. quasi. L. I. Het is waar, dat wy daar uit eigentlyk niets meer befluiten kunnen, dan dat de genoemde heidenfche Schryvers de zekerheid deezer algemeene toeftemming erkend hebben; want wy oirdeelen, dat dezelve als geen toereikend bewys voor de waarheid die men 'er uit afleiden wil, kan worden aangenomen: doch men kan ook tevens niet ontkennen, dat zulks ten minften een zeer fteik vermoeden nopens het aanwezen van God opleverd, en wel om deeze reden : Het is byna onmooglyk, eenige voldoende grond van dit zo algemeen en beftendig gevoelen aan te wyzen, dan door te onderftellen, dat dit geloof haare oirfprong neemt uit zekere denkbeelden, die aan alle Menfchen, in alle tyden en aile plaatzen, natuurlyk eigen of ingefchaapen zyn, om dat dezelve, ter bevordering van hun geluk zeer dienftig, of zelvs noodzaaklyk zyn. Het natuurlyk verband tusfehen dit geloof en eenige andere waarheden, welke als seer zeker zyn aangenomen, heeft aan fommige Wysgeeren zulk een treffend verfchynzel toegefchecnen, lat zy uit dien hoofde beweerden, dat dit denkbeeld ïopens het beftaan van God, door de Natuur zelve, uiiten alle middelbaare onderrichting, den Men fche 9 ingeboezemd; dat het zelve dienvolgens in de ziel s ingedrukt, en een onsffchcidbaar deel is van haare ngefchaapen eigenfchappen. Dan de zulke die dit be-  GOD. GOD. / 24C5 beweerden, fchynen 'er niet op verdagt geweest te zyn dat, by aldien het genoemde denkbeeld door den Schepper zelve in onze zielen was ingefchaapen of ingedrukt, het dan ook noodwendig m alle zielen van gelyke aart moeste wezen, en in dezelven noch vervalscht, noch uitgewischt had kunnen worden. Locke bewyst in zyne fchrifcen dat 'er geene ingefchaapen denkbeelden zyn, maar hy bewyst ook tevens, dat wy eene ingefchaapen bekwaamheid hebben, 'orri de-overeenkomst of gelykvormigheden van zaaken die wy kennen, te befchouwen, en -dus de Waarheid van de dwaaling te onderfcheiden, wanneer wy dezelve flegts naauwkeurig onderzoeken willen. Men kan derhalven uit deeze algemeene toeftemming niets meer befluiten, dan dat alle Menfchen, die het leerftelzel nopens het beftaan van God behoorlyk hebben overwogen, hetzelve redelyk, hunner goedkeuring overwaardig, en met het natuurlyk verftand veel beftaanbaarder" bevonden hebben dan het tegenovergefielde, namentlyk eene Godheid te-ontkennen. Uit dien hoofde''hébben ook alle beroemde Wysgeeren, zo wel als- de ongeletterde Menfchen dat gevoelen cenftemmig aangenomen. - Te vergeefs poogt de Schryver van het werk Système dé la Nature-, met eene onvergeeflyke overyling, zyn gevoelen aan ons op te dringen, als of dè Menfchen, zo dikwils deeze beproeven om eenig denkbeeld van Gvd, die zich nimmer aan hunne zinnen openbaard, te verkrygen, als dwaazen en zinneloozen handelen. Hy plaatst dienvolgens een menigte van zeer beroemde Mannen, zo onder de oude als hedendaagfche Schryvers, die van elk verftandig en onbevooroirdeeld Mensch, welke hunne fchriften heeft geleezen, als groote vernuften, als geleerde en diepdenkende Wysgeeren worden aangemerkt, in den rang van dwaazen en zinneloozen. Wy twyffelen egter of deeze vermetele Schryver, die zich het karakter vaneen wys en verftandig Mensch alleen aanmaatigd, om dat hy een vry uitvoerig werk heeft gefchreeven, ten einde op zyne manier te bewyzen dat 'er geen God is, ■wel veele Leezers van de juistheid van dat ongerymd voorgeeven zal overtuigen, of hen in den waan zal brengen-, dat Bacon, Descartes, Locke, Leibnitz, Newton, Clarke, Fontenelle, Wolf en veele anderen, louter dwaaze en verftandelooze Menfchen zyn geweest; want deeze achtbaare Mannen hebben alle in een' God geloofd, en hunne poogingen aangewend, om juiste denkbeelden nopens het Opperwezen te verkrygen, en deeze aan andere Menfchen mede te deelen. Om deeze opmerking voor een gedeelte haare kragt te beneemen, haalt de genoemde Autheur verfcheiden valfche begrippen aan, tot welker voordeel men insgelyks de vroegere algemeene eenftemmigheid der Menfchen zou kunnen doen gelden, fchoon het nogthands tegenwoordig beweezen is, dat zy wezentlyke dwaalingen zyn. Onder deeze telt hy de weleer plaats gehad hebbende begrippen aangaande de meerderheid' der Goden-, die wegens den invloed der Herren op de menfehelyke lotgevallen, de gewaande tooveryen, de beweegir-g der zon om den aardkloot enz. Dóch wy behoeven, omtrent dit laatstgenoemde voorbeeld eener algemeene volksdwaaling, alleen aan te merken, dat'het zelve een geloof betreft, 't welk van eene gansch andere aart en natuur is dan het geloof aan eenen God, nadien onze zinnen, wanneer wy dezelve alleen raadpleegen, ons met geene mooglykheid kunnen doen beflisfen, of de zon dan wel de" aarde draait; en het wyders, voor de Menfchen over: 't algemeen, van zeer weinig aanbelang is, welk van' de twee genoemde lighaamen beweeglyk of onbeweeglyk zy. Tegenwoordig, nu de Sterrekunde tot een hooger trap van volmaaktheid is gebragt, gelooven alle Sterrekundigen eenpaarig, dat de aarde haare omwentelingen om de zon verricht. Maar, zouden de: redekavelingen der Atheïsten, en inzonderheid die des Autheurs van le Systéme de la Nature wel ooit foortgelyke uitwerking .op den geest van verftandige Wysgeeren kunnen voortbrengen, te weeten, om deezen te overtuigen-dat 'er geen God zoude zyn? Dit aangehaalde voorbeeld bewyst derhalven niets. . Alle de anderen zyn even ongefchikt, om ons te overreeden, dat het onverftandig is aan eenen God te gelooven. De-veelgodery, de toverkunde en de fterrewichelaary zyn, wel is waar, louter vooroirdeelen, maar die echter van het geloof aan eene Godheid onmiddelbaar afftammen, alzo zy zonder het zelve geenfints konden ontftaan zyn. Zy onderftellen noodwen»; dig het beftaan van eene Godheid ; by gevolg ligt in' de menigte van Menfchen, welke deeze dwaalingen' hebben aangenomen, een wezentlyk bewys opgeflooten van hei algemeen geloof waar van wy fpreeken, en tevens een bewys van deszelvs overeenftemming met de natuur der zaaken en de gezonde reden.' Wat meer is, men kan, ter onderfteuning van zulke volksdwaalingen, die algemeenheid van gevoelen in geenen deele bybrengen, welke men nopens het beftaan van eenen God ontmoet. Verfcheiden geheele Natiën, waar onder de Jooden , de Mahometaanen, de Christenen en zeer veele oude Wysgeeren, hebben nimmer in de veelgodery gelooft, en veraffchuwen dezelve. De'toverkunde en fterrewichelaary zyn al federtlang, van alle verftandigen, als openbaare bedriegeryen aangemerkt , en verliezen overal hun gezag , waar de Menfchen meer verlicht worden. De grootfte Wysgeeren hebben daar tegen nimmer opgehouden met te leeren en te bewyzen dat 'er een God zy. Het is waar, dat hier en daar wel eenige Menfchen dit leerftelzel beftreeden hebben; doch kan men hun gering aantal voldoende rekenen, om daar mede de algemeene toe» (lemming van alle volkeren over hoop te werpen'?_ of zal immer het afzonderlyk gevoelen van deeze weinige Godverloochenaars, tegen het geloof waar van alle de overige Menfchen belydenis doen, het evenwicht kunnen houden ? De Atheïsten behelpen zich verder met deeze uitvlugt, dat alle Menfchen, nopens het denkbeeld dat wy van God moeten hebben, niet eenftemmig of overeenkomftig denken. Dit is de waarheid : dan hier by is wederom aan te merken, dat, aan de eene kant, deeze verfcheidenheid van begrippen een be- wys is, dat het denkbeeld van God geen ingefchapen , of werktuiglyk denkbeeld zy, maar dat men het zelve moet befchouwen, of als de vrugt eener eerfte Godlyke openbaaring, waar van.de kennis door overlevering voortgeplant, en van alle Menfchen, aan_welke dezelve bekend gemaakt wierd, aangimmen is - om dat zy die zeer redelyk vonden; of dat het anders deZ 2 vrugt  GOD. vrugt geweest zy van befpiegelingen, overdenkingen en redeneeringen der Menfchen, die, van hunne natuurlyke inzichten gebruik maakende, overal, en in alle tyden , eenpaarig in eenen God geloofden. Het zy nu dat dit denkbeeld van God zynen oirfprong neeme uit eene overlevering, welke van tyd tot tyd heeft kunnen verminkt worden, of de vrugt zy van het redeneerend vermogen, 't welk by alle Menfchen niet even duidelyk noch even kragtig werkt, kon het in beide gevallen niet anders zyn, of 'er moest in deezen eene verfcheidenheid van begrippen* ontftaan. Doch eene verfcheidenheid van begrippen nopens eenig onderwerp, is in 't minfte geen bewys dat het zelve met werkelyk beftaat; want dan zou, by voorbeeld, het mede een bewys moeten zyn, dat 'er in ons geen denkend beginzel is (fchoon dit egter niemand ontkennen zalj om dat alle Menfchen daar van met een zelvde begrip of denkbeeld hebben. Aan een anderen kant moeten wy ook nog aanmerken, dat, welke verfcheidenheid van gevoelens 'er tedeezenopzicht by de Menfchen hebben plaats gehad, daar tegen zekere algemeene begrippen wederom eenftemmig by dezelve aangenomen zyn, gelyk, onder anderen, dat God, of over 't algemeen de Godheid, de meester m der werelt de beftierder van het lotderMenfchen, dat Hy alles door zyne voorzienigheid regeert, en dat Hy de deugden beloonen, doch daar tegen de misdaaden ftraffen zal. Dit is het waar in alle bekende Volkeren overeenftemmen, en zodaanig is de grond van de eeredienst, welke zy aan dat wezen bewyzen, 't welk zy gelooven God te zyn. _ Wy befluiten hier uit, da by aldien de Menfchen door geene cpenbaaring geleerd hadden dat 'er een God zy, of hun natuurlyk verftand hen niet opgeleid had tot het geloot m eenen God, het dan ook onmooglyk ware geweest, dat zodaanig geloof over den ganfchen aardbodem zou verfpreid geweest zyn , en wy het zelve zo diep in de harten der Menfchen, by alle Natiën en Volkeren zonder uitzondering, gegraveerd zouden vinden, dat het door alle eeuwen heenen daar inTe" waard gebleeven is; veel minder zoude, in dat geval, de verhchtfte, verftand igfte , en in waarheid meest wysgeerige.Mannen , eenpa'arig de verdeediging daar van op zich genomen hebben. Maar zal nu min1' 0^7°°IOndeeld Mensch niet n>°«en toeftem. men, dat de zeer opmerkelyke overeenkomst ten aanzien van dit gevoelen, 't welk by alle volkeren "n alle tyden en plaatzen, wordt aangetroffen, een ver" fchynzel zonder voorbeeld, en overwaardig isom on. : ze aandacht op te wekken; een verfchynzel, waar van teeerkeennLand^e.Uit,egging ^even kan ,'dan door j te erkennen, dat er mets overeenkomftiger is met rfd g?,°Qd, Ve'ftandA aiS daar is h« geloof in eenen God, de Schepper, Onderhouder en Beheerfcher der werelt, de Wetgeever en Rechter der MenSe„ en die waardig ,s van dezelven geëerbiedigd en gehoorzaamd te worden. gcuoor- t Zal men de eigen woorden des Schreven van ;, fa~ " 1"°" s*io™>- *"«E * ■ ; GOD. even eens door de Natuur aan den Menfche is ingefchapen als deszelvs zugt tot zelvbehoud , en de vrees of afkeer voor zyne vernietiging. Het fchreeuwen van eenige Atheïsten bewyst derhalven mets meer tegen deeze Natuur-wet, die ons i„ eenen God doet gelooven , dan de zelvmoord van weinige bvzondere Menfchen bewyzen kan, dat het onnatimrlyk zy net leeven te beminnen, en voor ons eigen zelvbehoud te zorgen. Hier ontftaat zeer natuurlyk de vraag : van waar heeft in de ziel der Menfchen, het geloof aan eenen isod haare oirfprong kunnen neemen ? Wanneer wy het verftand van twee kinderen overweegen, t v " u br°Sfchen' d00r d^eeren groot gebragt wee!u°n °ndenvys ^ooken %n geSt" Zl'"en WY moe,:e he^hen te begrypen, hoe hun denkvermogens zich van zelve tot he beerin van eenen God beeft kunnen verheffen. Doch offizoe. ken wy daar tegen de trapswyze voortgang van het menfchelyk verftand in geregelde maatfchappyen dan is het zeer opmerkelyk , dat de oudfte Schryvm Dichters, Redenaars en Hiftoriefchryvers , DS nopens het beftaan van God gefprooken hebben al van bee d dat in alle tyden m 's Menfchen geest gehuisvest heeft Zy vernaaien ons vry naauwkeurif wanneer en door wien de onderfcheiden kunften zyn uitgevonden, en fpreeken dikwils van tyden waafta dezelve nog onbekend waren; maar niet edn hunner-heeft oo,t van een tyd gewag gemaakt, waar in é ni,n?vSHna" geen6n GodJ^de,bzo min als van een.g tydftip, waar in dat geloof zvn begin genomen hebbe ; of even min vindt men ergen" fin Sc Leeraar opgenoemt die het Menschdom ee .t van allen daar in zoude hebben onderweezen. Wanneer ^aeiT.°e?nneS IP^S^ "en,en, dat dit Jeer! iteizei als eene zaak wordt voorgefleld die in allo tyden is bekend geweest, en tot welks Verdeedig ng zelvs de oudfte Volkeren, verre van tot nafnoor"! gen of redekavelingen hunnen toevlugt te neem en zich enkel op het getuigenis van vroeger eeüwën aenepen, als mede dat dit geloof, hoe verder men n de oudheid terugkeert, fteeds eenvoudige en .an minder tegenftrydigheden onderhevig is gew/es? vyders dat men wegens dit leerftelzel niet elfder weft beginnen te twisten, noch het zelve heeft :.en. o veriaaden met omftandigheden die zeer mof elyk te begrypen, of liever volftrekt onbeLnbïr :yn en zelvs niet eerder tot twyffelingen e het heismus is overgeflagen, dan na dat men dovernering heeft verlaaten, om metaphyfifcbe droere enen in derzelver plaats te ftellen ; eindefyk wan eer men by dit alles overweegt datde™2 wysgeeren de ftandvastige overlever^ ^'f* olkeren deswegens van de vroegfte tyden af gehad ie deeze Ldenlingen zich lan Z en ^eTtV mwoordigen , dan kunnen wy nier LgeTtwyffe n, of eene bovennatuurde openbaar^ moetïe fte bron geweest zyn, van dit algemeen en ft nd? te zeggen , dat God zelve, aan de eerfte Menft-hen e« kennis heeft medegedeeld, om dat zy tot hun" ne  god, ne ' meerdere volmaaktheid en geluk Volftrekt noodzaaklyk was. , Maar, zo daar tegen het geloof in eenen God zyne oirfprong niet verfchuldigd is aan eene Godlyke openbaaring , dan moeten wy , uit hoofde van dat algemeen geloof, dezelve befchouwen als een denkbeeld, waar toe de Menfchen, van alle tyden en in alle plaatzen noodwendig opgeleid wierden, door de befchouwing van 1 heel-al, door eene naauwkeunge overweeging van die wezens, welker aart en hatuur tot de kennis der Menfchen is gekomen, en door eene aandachtige beoeffening van 't gene in haar zelve omgaat. h Hoe onweetende men ook onderfteld dat de Menfchen te eeniger tyd geweest zyn, kan men dezelve nogthands met grond niet befchuldigeh, dat zy ooit geloofd zouden hebben, dat eenige zaak zich zelve voortgebragt heeft, dat eenige uitwerkzelen zonder oirzaak beftaan kunnen, of dat een volmaakte orde, een naauwkeurige betrekking tusfehen de oirzaaken en uitwerkzelen, en een nuttig doeleinde in alle bekende deelen van een famenftel zyn konde, wanneer niemant het aanwezen daar aan gegeeven, of geen verftandig wezen zich daar mede bemoeid.hadde, Want hoewel de Autheur van het Systéme de la Nature veel op heeft met de onweetendheid, de zotheid en beestachtigheid der Menfchen,zyn deezen egter nooitonweetend of dwaas genoeg geweest, om te gelooven, dat het blind geval,of een verftandeloos wezen , het oog , door middel van ?t welk wy zien het oor, dat ons de eeluiden doet onderfcheiden, de werktuigen tot de voortteeling , door welker middel de Gedachten voortgeplant worden, de maag, die de fpyzen verteerd en ze tot voedzel toebereid, of het hart, dat de omloop van het bloed bevorderd, in diervoegen zou famengefteld hebben ; zy hebben zelvs de opbouw van een huis, hoe eenvoudig het zelve ook gemaakt zy , nimmer aan de werking van een blind geval toegefchreeven. Want gelyk wy, een paleis ziende, aanftonds begrypen dat de fchikking , welke daar by'in acht genomen is, het werk geweest zy van een kundig Bouwmeester, dat een fchildery door de handen van een Schilder, of een uurwerk door de handen van een Horologiemaaker moet vervaardigt wezen, zo heeft ook de befchouwing van 't heel-al den Mensch van alle tyden herwaards aangedrongen, om deszelvs bedaan, en de verwonderlyke orde, welke daar in heerscht, beftendig toe te fchryven aan eene eerfte , verftandige en vrye oirzaak, die het ontwerp daar van gemaakt, de einden bepaald, de middelen daar toe uitgekoozen, en deeze laatde werkzaam gemaakt heeft. Tegen de gevolgen die uit de befchouwing van het heel-al, waar in alles de werking eener verdandige oirzaak aankondigt, ten voordeele van het daadlyk beftaan van zo laafjige eerde oirzaak getrokken worden, heeft men eene onderftelling willen invoeren, die geheel en al onbegrvpe'yk is Men ontkende naamelyk wel niet de verwonderenswaardige orde , de wyze oogmerken. en de zeer naauwe betrekkingen tusfehen de. oirzaaken en derzei ver uitwerkzelen , met opzicht tot alle wereltfche gebeurtenisfen , om dat men dit alles, niet kon loochenen; doch om niet genoodzaakt te zyn uit dien hoofde een' God en algemeene Beftuurder goh 2467 te erkennen, wilde men ons doen gelooven, dat het heel-al maar een fchouwtooneel is, 't welk eene aaneenfchakeling vertoont van oirzaaken tot in't oneindige. Aldus gedwongen te erkennen, dat die wezens, welke gezamentlyk, en door hunne geftadige opvolging, dit heelal formeeren, niet beftaan kunnen, dan voor zo verre eene voorafgaande oirzaak aan dezelve het beftaan heeft gegeeven , wilde men nogthands beweeren , dat daar toe geene eerfte oirzaak nodig was» zo dra men flegts eene aaneenfchakeling van oirzaaken had verzonnen. Dit was wezentlyk het zelvde, als of men onderftelde dat twee wezens, of duizend wezens die alle toevallig zyn, en zonder eerfte oirzaak niet bedaan kunnen, ophouden toevallig te zyn, zo haast men zich het getal derzei ven tot in het oneindige voordeldt, en 'er als dan ook geen eerde oirzaak voor hun bedaan zoude nodig zyn; of, gelyk Woollaston in zyne Jchets der natuurlyke Godsdienst zich zeer gepast uitdrukt, dat twee ketens, op haar zelve daande.niet in de lucht kunnen blyven hangen,' zonder dat 'er een vasthoudingspunt zy, die dezelven belet op. de aarde te vallen; maar dat egter eene boven onze hoofden hangende keten, waar van het onderdo gedeelte de aarde niet raakt, zonder het minde fteunpunt in de lucht kan blyven hangen , wanneer men het getal der fchakels, waar uit zy famengedeld is, flegts tot in 'I oneindige onderfteld : in de daad een vreemd leerftelzel, waar van alle Wysgeeren de ongerymdheid zeer gemakkelyk bewyzen kunnen. Nadien fommige Atheïsten, om het bedaan van eenen God te bedryden, zich van allerlei wapenen der redeneerkunde bedient hebben, heeft zulks de Thé'ïsten genoodzaakt, om dezelven door alle kronkelpaden van haairklooveryen te moeten volgen, en aldus uit elk vak der Zedekunde, Natuurkunde en boven-Natuurkunde, genoegzaame bewyzen tegen derzelver tegenwerpingen van eiken aart in te brengen. De Iaat-; den ontleenden hunne zedelyke bewyzen, nopens het bedaan van Gód, uit die algemeene eendemmigheid der volkeren, waar van wy reeds uitvoerig gefprooken hebben, en die door zo veele hidorifche getuigenisfen buiten alle twyffel wordt gefteld. De natuurkundige bewyzen liggen opgefloten in de befchouwing der verbaazende orde, welke in het heel-al regeert, voorts uit de onderfcheiden talerten of natuurgaven waar mede eenige dieren begunftigd zyn, uit den aart der ftoffe, uit de beweeging waar toe zy bekwaam is* gemaakt, fchoon deeze aan dezelve niet natuurlyk eigen is,en uit onze verftandelyke vermogens welke wy ons zelve niet gegeeven kunnen hebben. Wat de metaphyfifche bewyzen aangaat, zullen wy, ten aanzien van dezelve, ons hier te plaatze tot zeer weinige fluitredenen bepaalen, die alle getrokken zyn uit het uitmuntend werk van Clarke, genaamd Verhandeling over Gods beftaan en eigenfchappen, gelyk de Hoogleeraar Formey dezelve, op het woord Dieu, in de Encyclopedie heeft doen plaatsen. Deeze fluitredenen van CLARkE, in het genoemde werk gebeezigd , zyn een digt famenweefzel, of aaneenfchakeling van voorftellen , die onderling zeer naauw verbonden zyn, en noodwendig uit elkarder volgen, waar uit hy de zekerheid nopens het bedaan van God bewyst, en vervolgens de voornaamfle eigenfchappen zyner natuur, voor zo verre ons bepaald .2 3 vep  2468 GOD. verftand in ftaat is om deeze te ontdekken-, uit deze ven afleidt. -Wy zullen de volgende negen voc ftellen van dien Auteur verkort mededeelen. Etrjle voorftel Dat 'er iets is, 't welk van eeuwi heid beftaan heeft Dit voorftel is zeer klaa want. nadien tegenwoordig iets beftaat, zo Kan.nM niet ontkennen , dat zeker iets altoos moet befta, hebben. Tweede,voorftd. Dat een onaf banglyken onverande lyk Wezen van alle eeuwigheid beftaan heeft, - Dit voorftel is even klaar als het eerfte:: want by a dien eenig Wezen noodzaaklyk van alleeeuwigheid b< ' ftaan heeft, dan moet het zelve of onveranderlyk e onaf hanglyk zyn, of'er moest eene oneindige opvol ging van afhanglyke wezens, die aan verandering zyi onderworpen, plaatshebben, welke in eene oneindi ge opklimming elkander hebben voortgebragt, zonde dat ooit eenigerhande oirfpronglyke oirzaak voor hui beftaan geweest zy. Dan deeze laatfte onderfte!lin' is in alle deelen ongerymd, nadien zodaanige opklimming tot in het oneindige onmooglyk 1, en zichtbaai tegenftrydig is. Want by aldien men , in de eerfit plaats, deeze opklimming totin 't oneindige befchouwt als een oneindige keten van afhanglyke wezens, die van elkander afhangen, dan is het zeker, dat deeze geheele verzameling van wezens geenerhande uitterJyke oirzaak voor derzelver'beftaan konden hebben, alzo men onderfteld, .dat.alle wezens die in 'tgeheelal zyn of ooit geweest zyn, mede daar onder behooren. Het is ook ,. inde vweede plaats, even klaarblyklyk, dat 'er geene inwendige oirzaak voor hun beftaan zyn kan, aangezien in deeze oneindige aaneenfehakeling van wezens 'er niet één gevonden wordt, dat niet afhanglyk is van het wezen dat voor het zelve beftaan heeft, Ly aldien nu één gedeelte niet noodwendig beftaat, dan JS het zeker dat ook het geheel te famen genomen met. noodwendig beftaat, gemerkt de volftrekte noodzaaklykheid-.van te beftaan, geene uitwendige, betrekkelyke en toevallige zaak is van het we. zen dat noodzaaklyk beftaat. Een oneindige opvolging van afhanglyke wezens, zonder eene oirfpronglyke en afhanglyke oirzaak, is dienvolgens de onmooglykfte zaak der werelt. Derde voorftel. Dat dit onveranderlyk en onafhanglyk Wezen, 't welk van alle eeuwigheid beftaan heeft, alleen door zich zelve beftaat; want alles wat beftaat is, of uit het met voortgekomen, zonder door eenigerhande oirzaak, van wat natuur die zyn moge, voortgebragt te zyn, en beftaat dienvolgens uit zich zelve, of zy is door eene uitwendige oirzaak voortgebragt. Dan te zeggen dat eene zaak uit het niet is voortgekomen , zonder door eenigerhande oirzaak voortgebragt te zyn geweest, zou een volmaakte tegenftrydighe.d behelzen. Het is daarbeneven niet mooglyk, dat alles wat beftaat, door uitwendige oirzaaken zoude voortgebragt zyn; derhalven befluiten wy uit dit derde voorftel; 1 dat men, zonder eene opehbaaie tegenftrydigheid, het beftaan van een wezen datnood- , zaaklyk en uit zich zelve beftaat, niet ontkennen kan • ' doch wanneer men toeftaat, dat de noodzaaklykheid 1 un kragt van dewelke het beftaat, volftrekt, wezens lyk en natuurlyk ,s, dan kan men deszelvs beftaan even min ontkennen als dat tweemaal twee vier uitmaakt f ccn cirkel rond is, en de drie hoeken van een-gelyk: GOD. h zydige driehoek. aan elkaiider eelvk 7vn 1 tt,-* r- dit voorftel volgt ten a.: dat de%e$e i~ " * n5h %dateeifte;- oil'fFonglyKe,oneefchaa^e 5? ona.ihang.yken eeuwig wezen niet. zyn fan -naPdien n ' .dat °naJhang,yk is' en dat «eene «^wendige n onzaak heeft, door zich zelve moet beftaan hebben • ™n6 {? *ï^» eeDer ««"«Ijfca en wezentlyke nood' - zaaklykheid beftaan moet. Hier uit. volgt dan-klaar blykelyk/dat de ftoffelyke werelt niet doi zich - vt onafhanglyk en eeuwig kan zyn, ten ware zy nood- - wendig beftond, en wel uit hoofde eener zo volftrek. 1 fJalu-aUIlyke "^^lykheidvd^rrjata de on-' ; tfff J at.rf te ee"iger W §ee" beftaan gehad ^eft, een volflagen tegenftrydigheid wezen zoude; ■ want nadien de volftrekte noodzaaklykheid var té moeten-beftaan, en de mooglykheid van niet te be- ■ frtZ'JÏÏ* ^ff^1'^ denkbeelden zyn , zo kan , immers de ftoffelyke werelt niet noodzaaklyk beftaan ■■ wanneer wy zonder tegenftrydigheid bezeffen kunnen[ of dat er geene had kunnen zyn , of dat zy anders had kunnen wezen ais zy tegenwoordig tel Niets is gemaklyker te begrypen dan dit; want, het zy dat ik de gedaante des heel-a!s met de fchikking en beweegingzyner deelen befchouwe, of acht geeve op de ftoffe waar uit zy is famengefteld, zie ik egter daar in niets anders dan t gene willekeurig is.: jk vind daar in, wel is waar, eene betrekkelyke noodzaaklykheid, en dat haare deeien in een bekwaame orde noodwendig gefchikt moesten zyn; maar ik vinde in dit alles niet de minfte-fchyn voor-die noodzaaklykheid van haar geheele natuur en wezen, zo als zy tegenwoordig is welke de Atheïsten ftaande houden WO01cl,S IS> Vierde voorftel. Dat het Wezen 't welk door zich zelve beftaat oneindig en overal tegenwoordig zyn moet. — Het denkbeeld van oneindigheid , of van ein- rnt00b ' t ge'?k dat va" eene eeuwigheid, met het denkbeeld van door zich zelve te befta m zó n«T Vnbt0n,de"' 2? a' Wie hetééne vastfteld; ook' noodzaaklyk het ander vastfteld: want in de daad is door z,ch zelve te beftaan, juist het zelvde als te beftaan uit kragt eener volftrekte, wezentlyke en natuurlyke noodzaaklykheid. Doch deeze noodzaaklykheid ,n alle opzichten volftrekt zynde, en van geenerhande uiteriyke oirzaak af hangende, zo moet daar uit zonneklaar volgen, dat zy is onveranderlyk, over en altoos dezelyde; by gevolg moet alles , Vat Üit kragt eener in baar zelve volftrekte noodzaaklykheid beftaat zo wel oneindig als eeuwig zyn. Te onderftellen dat een eindig wezen door zich zelve kan beftellen ' w™, f™*0^ e" ftrydige zaak te onderftellen. Want kan ik een wezen, zonder tegenftrydigheid van zekere plaats afwezig bezeffen, dan kan ik het ook zonder tegenftrydigheid afwezig van een ai- I dere plaats, van een derde plaats, en eindelyk van al' e plaatzen bezeffen Hier uit volgt derhalven, dat roe veele noodzaaklykheid 'er ook voor deszelvs betaan zyn moge, het deeze noodzaaklykheid nogthands -an eenigerhande uiteriyke oirzaak moet ontfangen lebben: maar ontleend het dezelve niet uit zyn'eiVen art dan beftaat het ook zekerlyk niet uit zich zelve.Uit dit grondbeginzel, dat op de reden fteunt beunen wy, dat een Wezen 't welk door zich zei Vbeaat, een enkelvoudig, onveranderlyk en onbederf. baar  ÖOD. GOD, 1 2469 fjÜt "V2'z3iT/zön''.to'cfëe!en, zónder gedaante, zonder beweeging en 'onverdeelbaar zyn moet; of', om alles met één woord uit te drukken, een Wezen dat niet een eenige van de eigenfchappen der ftoffe aan zich heeft: want alle eigenfchappen dep.ftoffe fluiten noodwendig het denkbeeld in, van iets- dat eindig is. Vyfde vnrftel. Dat hst door zich zelvebeitaande Wezen ; noodzaaklyk eenig moet zyn. De éénheid van het Opperwezen is een natuurlyk gevolg van deszelvs noodzaaklyk beftaan; want de volftrekte noodzaaklykheid is eenvoudig en gelykvormig, en erkent geen onderfcheid noch verfcheidenheid hoegenaamd, nadien alle onderfcheiding of verfcheidenheid van beftaan, van eenige uiteriyke zaake, van welke zy afhangt , noodwendig voortkomt. Doch het is een ópenbaare ftrydigheid, om twee of meer uit haar zelve noodzaaklyk en onaf hanglyk beftaande wezens te onderftellen ; want dewyl deeze als dan ieder van den anderen onaf hanglyk zouden zyn, zo kon men ook met reden onderftellen, dat elk derzelve alleen geheel beftond, en het zou niets ftrydigs influiten, wanneer men zich verbeeldde dat de ander niet beftond. Het zeer natuurlyk gevolg hier van zou wezen, dat noch het één noch het ander wezen, een noodzaaklyk beftaan hadde. 'Er is dienvolgens geen ander wezen dat noodzaaklyk beftaat, dan het enkelvoudige, éénige en uit zich zelve beftaande Opperwezen. ' Zesde voorftel. Dat het door zich zeiven beftaande Wezen, een verftandig wezen is. Dit voorftel is een groote twistappel tusfehen de Atheïsten en Theïsten. Wy bekennen gaarne de onmooglykheid om regelregr a priori te bewyzen, dat het door zich zelve beftaande Wezen verftandig en met de daad werkzaam is, 'om reden dat wy niet weeten waar in het Verftand beftaat, en ook niet kunnen inzien, dat 'er tusfehen het beftaan door zich zelve en het verftand, een gelyk volftrekt en noodzaaklyk verband, of dezelve overeenftemming is, als tusfehen het genoemde beftaan en de eeuwigheid, de eenheid, de oneindigheid enz.: doch d posteriori is 'er niets in dit uitge- • breid heel-al, 't welk ons deeze groote waarheid niet aantoond, en geen onbetwistbaar bewys opleeverd, dat deeze werelt, met alles wat dezelve bevat, het gewrogt is van een volmaakt verftandige en volmaakt wyze oirzaak, en wel om deeze reden: ï,. Het door zich zelve beftaande Wezen, als de oirzaak en oirfprong van alle dingen, moet alle volmaaktheden van alle andere wezens in de hoogfte graad van uitmuntendheid bezitten. Het is onmooglyk dat de uitwerking met eenigerhande volmaaktheid voorzien zy, welke niet mede in de oirzaak word aangetroffen; want indien het tegendeel mooglyk was, dan zou men moeten toeftemmen, dat die volmaaktheid uit niets was voortgebragt, 't geen nogthands ongerymd is. 2. De fchoonheid, verfcheidenheid, orde en evenredigheid, welke in't geheel-al uitblinken, maar bovenal de verwonderlyke juistheid waar door elke zaak tot zyn doeleinde medewerkt, bewyzen het verftand van een eerfte Wezen. De geringde plantgewasfen en verachtelykfte diertjes worden altoos door hun's gelyke voortgebragt, en men ziet geene der zei ven op eenige andere, of op eene twyftelachtige wyze: voortkomen: want noch de- zon, noch de aarde, noch het water, noch zelvs 'alle véreen igde kragten der natuur te famen, zyn bekwaam'om één enkeld feevend wezen te teelen', zelvs aan geen -dantgewas deszelvs groeizaam leeven te kunnen geeven.- Dewyl dit eene waarheid is, welke de hardhekkigfte Atheïst niet ontkennen kan, zo zal hy, in fpyt van zich zelve, moeien toeftemmen, of dat de vorming der planten en dieren oirfprong'yk het werk is geweest van een verftandig Wezen, die dezelve in den tyd gefchaapen heeft; of dat dezelve van alle eeuwigheid famengefteld en gefchikt geweest zynde, invoegen wy haar tegenwoordig aanfehouwen, zy als dan het eeuwig voorthrengzel zyn van eene eeuwige en verftandige oirzaak, die haare oneindige magt en wysheid onophouclelyk doet blyken; of eindelyk, dar zy van alle eeuwigheid, in eene oneindige opklimming van onafhanglyke oirzaaken, de'ééne uit de andere gebooren worden , zonder dat zy eenmaal voortgebragt zyn door eene uit zich zelve beftaande oirfpronglyke oirzaak. De eerfte deezer voordellen is juist de gene die van ons gezogt wordt; de tweeds komt, in den grond genomen, op het zelvde uit, en verfchaft den Atheïst geene bewyzen hoegenaamd voor zyn ongeloof; de derde is daar tegen in alle opzichten ongerymd, onmooglyk en tegenftrydig, gelyk beweezen is in het hier vooren aangehaalde tweede algemeene voorftel. Zevende voorftel. Dat het uit zich zelve beffaander Wezen noodzaaklyk een vrye werker zyn moet. ■ Want by aldien de opperde oirzaak zonder vryheid en zonder vrye verkiezing is, dan ware het onmooglyk dat eenige zaak anders bedaan konde;' 'er zou in dat geval niets zyn, zelvs niet de manier van beftaan , noch de omftandigheden der zaaken welke bedaan,die niet in alle opzichten het zelvde hadden moeten wezen wat zy tegenwoordig zyn, en by gevolg had de werelt dan noodzaaklyk in diervoegen beftaan moeten, gelyk zy werkelyk is. Dan daar alle deeze gevolgen in 'den hoogden graad valsch en ongerymd zyn, zo befluiten wy, dat de opperde oirzaak, wel verre van uit noodzaaklykheid te werken, een volmaakt vry Wezen is, dat uit eigen vrye verkiezing werkt. Daar en boven, by aldien de opperde oirzaak niètë anders dan een noodzaaklyk werker was, zou het onmooglyk zyn dat eenigerhande uitwerking van zodaanige oirzaak èene voleindigde of volmaakte zaak zyn konde; want een Wezen dat noodzaaklyk werkt, is geen meester van zyne daaden, teneinde dezelvenaar zyn welbehaagen voort te brengen of te beftuuren». maar het moet, uit hoofde van die noodzaaklykheid, juist dat gene verrichten, waar toe deszelvs aart en natuur het bekwaam gemaakt heeft. Immers is het klaar,"dat elk voortbrengzel eener oneindige altoos eenvormige oirzaak, welke door eene blinde drift werkt, zeer noodzaaklyk onmeetbaar en oneindig zyn moet; want zodaanige oirzaak kan zyne werking niet' opfchorten, en zou dienvolgens in haare geheele uitgedrektheid moeten werken. 'Er zou in dat geval geen eindig fchepzel in 't heel-al zyn kunnen, *t welkniet alleen ten hoogden ongerymd is, maar ook volkomen tegen de ondervinding aanloopt. Eindelyk is de keuze van de werelt die onze oogen zien, en welke de opperde oirzaak uit alle mo'oglyke' werel--  ÖOD, ÖOU. werelden heeft uitverkooren, een bewys van deeze vrye werking; want nadien zy het beftaan aan eene opvolging van zaaken heeft gegeeven, welke uit haare eigen kragten niets het minfte tot derzelver beftaan medewerkten, zo zyn'er geene redenen hoegenaamd voorhanden, die haar beletten konden om aan andere mooglyke opvolgingen van zaaken het beftaan te hebben gegeeven, welke, wat derzelver mooglykheid betreft, al te famen in 't zelve geval waren van het beftaan te kunnen erlangen. Zy heeft derhalven die opvolging van zaaken, uit welke dit heel-al beftaat, uitverkooren, ten einde dezelve wezentlyk te maaken , om dat zy haar meest behaagde. Het noodzaaklyk wezen is dienvolgens een vry wezen; want een wezen dat volgens de wetten zyner wil handelt, is een vry wezen. Agtfte voorftel. Dat het Wezen 't welk door zich zelve beftaat, en de opperfte oirzaak aller zaaken is, een oneindige macht bezit. Dit voorftel is zeer duidelyk en onbetwistbaar; want daar geen ander wezen, dan God alleen, door zich zelve beftaat, daar alles wat in dit heel-al beftaat door Hem is voortgebragt, daar ook alles wat in de werelt eenig vermogen oeffent, dat vermogen van Hem heeft ontvangen, en voor het overige aan Hem volmaakt onderworpen en ondergefchikt is, zo volgt daar uit zeer natuurlyk, dat niets in ftaat zy om zich tegen de uitvoering van zynen wil aan te kanten. Negende voorftel. Dat de opperfte oirzaak en auteur van alle dingen, eene oneindige wysheid moet bezit ten. Dit voorftel is een natuurlyk en onvermy¬ delyk gevolg der voorgaanden ; want wat kan klaarder en onwederfpreeklyker zyn, dan dat een Wezen 't welk oneindig, overaltegenwoordig, volkomen oppermachtig en verftandig is, ook alle zaaken volmaakt kennen moet? Daar nu het zelve bekleed is met een oneindige magt, wie zal zich dienvolgens tegen zynen wil aankanten, of hem beletten kunnen dat gene te verrichten, wat hy weet het beste en nuttigde te zyn ? Uit dit grondbeginzel volgt derhalven, dat het Opperwezen aityd doen moet wat hy weet best te zyn, dat is te zeggen , ten allen tyde niet anders kan handelen , dan overeenkomftig met de ftrengfte voorfchriften van goedheid, van waarheid, van rechtvaardigheid, en van alle andere zedelyke volmaaktheden. De noodzaaklykheid van aldus te moeten handelen , mag niet verftaan worden in dien zin gelyk de Fatalisten dezelve befchryven, te weeten als eene blinde en volftrekte noodzaaklykheid, maar zy is eene zedelyke noodzaaklykheid, welke met de allervolmaakfte vryheid beftaanbaar is. De bovendande voordellen zyn overwaardig, in het genoemde werk zelve, waar uit zy hier maar zeer verkort zyn aangehaald, te worden nageleezen. De Auteur van le Systéme de la Nature beroemt zich dezelve bedreeden en wederlegd te hebben; doch het blykt, uit alles wat door hem daar tegen ingebragt is, dat hy alleen de voordellen heeft geleezen, zonder eens de uitbreiding en bewysredenen daar voor ingezien te hebben: hy heeft dienvolgens, in zyne gewaande wederlegging, niets meer gedaan, dan de tegenwerpingen teherhaalen, welke door Clarke zelve opgeworpen)en tevens wederlegd zyn, zonder dat j zulks door den Atheïstifchen Schryver van le Systémt de la Nature opgemerkt is. Alle redeneeringen van den laatstgenoemden kpmen enkel hier op uit, dat hy namentlyk dezelve bewysredenen, welke de geleerde Engelschman voor het bedaan van het noodzaaklyk Wezen heeft bygebragt,op de doffe toegepast heeft, en daar by niets het minde aanroert, van 't geen Clarke tegen zodaanige toepasfing inb engt. Men leeze over dit onderwerp de Refiexions phüqfophiques fur le Systéme de la Nature, par M, Holland, Tom II., als zynde een Werk, waar in eene gezonde wysbegeerte gebezigd word, ten einde de waarheid met die wapenen te verdeedigen, welke haarer waardig zyn, en die eenen Wysgeer betaamen. Wy moeten hier ook nog in de eerfte plaats aanmerken, dat hoewel in dit Artikel degts de voordellen van den geleerden Clarke zyn aangehaald, zulks egter geenfints in dien zin moet opgevat worden, als of wy dezelve als de eenigde voldoende bewyzen van dien aart befchouwen: het tegendeel is zeer wel bekend, en'er worden, behalven deezen Auteur, nog meer andere gevonden, die het noodzaaklyk bedaan van God even duidelyk betoogd, en tegen alle aanvallen des ongeloofs verdeedigd hebben. De Wolfiaanen hebben hunne bewyzen, die tot gelyk einde drekken, uit grondbeginzelen afgeleid, die wel in fchyn van deeze verfchillen, doch in de daad op het zelve uitkomen; ook heeft Woollaston, in zyne f diets van de Natuurlyke Godsdienst, gelyk voor hem Descartes, en naderhand Malerranche, ieder een byzondere trant van redeneeren daar toe gebezigd. Aldus ontleenen fommige Wysgeeren hunne bewyzen alleen uit Metaphyfifche gronden; anderen verkiezen daar toe bewyzen die uit daaden ontleend zyn,en nog anderen hebben beide deeze foorten van bewyzen te famen genomen: zy komen alle ten einde van de wezentlyke zaak, hoewel den een wat duidelyker en overtuigender dan den ander. Hier van daan die groote verfcheidenheid van bewyzen, in de fchriften van zulke Geleerden, die het aanwezen van God, tegen de aanvallen der Atheïsten, verdeedigd hebben. Ieder volgt daar omtrent zyn eigen byzondere fmaak, of voegt zich naar de fmaak en bekwaamheden zyner Leezers, waar van de grootde menigte voorzeker meer behaagen fchept in bewyzen, die ontleend zyn uit de befchouwing van het heel-al, en de bepaalde doeleindens welke men in al het gefchaapene ontdekt, dan in afgetrokken redeneeringen, gemerkt de eerde van alle Menfchen zeer gemakkelyk verdaan en begreepen kunnen worden. In de redeneer- en bovennatuurkundige bewyzen, heeft de vermaarde Wolf byzonder uitgemunt: hy baande in deezen een geheel nieuwe weg, welke van die der vroegere Wysgeeren zeer merkelyk verfchilde. Maar toen hy zyne wysgeerige fchriften in de werelt zond, gebeurde te zynen opzichte, wat zo vaak met mdere uitmuntende Leeraaren in alle vakken der wee:enfchappen is gebeurd, wanneer zy van den gebaanien weg afwyken: men viel van alle kanten op zyne sewyzen voor het bedaan van God aan; en hoewel liemant ontkennen kan, dat dezelve voor Menfchen lie zyne leertrant en definitien grondig kennen, by-onder klaar en duidelyk zyn, fchroomde men egter liet om hem van Atheïsmus te befchuldigen. Wy zon-  GOD. GOD. 2471 zouden aan zyne bewyzen, zelvs boven die van Dr. Clarke, de voorrang gegeeven hebben, indien men, ten einde dezelve te verftaan, niet, om zo te fpreeken , een nieuwe taal moest leeren. In de tweede plaats moeten wy hier insgelyks aanmerken, dat wanneer wy aan de redeneeringen, ten betooge van 't beftaan van God, waar van de genoemde Wysgeeren zich bediend hebben, de naam van lewyzen geeven, wy daar mede niets anders willen aandufden, dan dat elk Mensch, die bekwaam is om zelve te redeneeren en de kragt van eene fluitreden te gevoelen, uit hoofde van dezelve genoodzaakt is het beftaan van eenen God, gelyk wy denzei ven hiervoor befchreeven hebben, te erkennen; dóch willen voor het overige geenfints te kennen geeven, als of alle vraagen, die ten opzichte van de Godheid gedaan kunnen worden, daar mede opgelost, of alle zwaarigheden ten vollen weggenomen zyn, welke in 't verftand van een Mensch, die alles begeert te kennen, daar tegen kunnen opkomen. ö Neen! hoe verre men in deeze weetenfchap vorderen moge, 'er zullen altoos onoplosfelyke geheimen voor ons bepaald verftand overblyven. De Athéist zal fteeds duizend moeijelyke vraagen kunnen opwerpen, over de Natuur van God, over de Schepping, over de Voorzienigheid, over de werking van eenen geest, over de ftoffe enz.; en de Théist zal wederom deszelvs tegenparty in 't naauw brengen , door een menigte van vraagen nopens de orde en famenftemming welke in 't geheel-al zo byzonder uitfehitteren, over de oirfprong der Menfchen en Dieren en van al 't gefchaapene, over de onwerkzaamheid der ftoffe, over de onmooglykheid om zich uit haar zelve te beweegen, en dat de ftoffe, zonder verftand te hebben, verftandige wezens zou kunnen voortbrengen, met nog een oneindige menigte foortgelyke zwaarigheden, die alle de (tellingen van den Athéist over hoop werpen. De verftandige Mensch laat zich in het midden van deezen ftryd, door geene valfche maar fchoonfchynende drogredenen verblinden; hy herinnert zich, dat het aan den Menfche niet gegeeven is alles te kennen, om het wezen der zaake naauwkeurig te begrypen, om alle onderlinge betrekkingen tusfehen dezelve en de gevolgen welke daar uit af te leiden zyn, te ontdekken, of om reden te geeven van alle mooglyke verfchynzelen. Eene zwaarigheid, ontfpringende uit geen andere bron, dan zyne onbekwaamheid om de hoedaanigheden eener zaake uit te leggen, waar van het niet beftaan met de dagelykfche ondervinding zoude ftryden, zal hem nimmer aanzetten om het werkelyk aanwezen van zodaanige zaak te ontkennen. Wanneer de gronden eener redeneering waar, en het befluit dat men daar uit op eene voldoende wyze afleid, in die gronden werkelyk opgefloten zyn, dan is men ook verplicht dat befluit als eene waarheid aan te merken, nadien de zwaarigheden welke men in dat geval daar tegen zoude kunnen inbrengen, niets anders zyn dan gevolgen van ons zeer naauw bepaald verftand, en beperkt doorzicht. Elk fystéma dat op tegenftrydigheden berust, waar in tegenftrydigheden gevonden worden, of dat den weg baant tot tegenftrydigheden , mag van ons verworpen worden; doch wy mogen geen fystéma verwerpen, alleen om dat het zelve onoplosfelyke zwaarigheden influit, indien het XI. Deel. voor 't overige op waarheden gegrond is, die uit wettige gevolgtrekkingen ontleend zyn, en waar in men niets tegenftrydigs ontmoet. Dit laatfte is het geval met het fystéma van eenen Théist, voor zo verre het zelve zich bepaald tot de bewyzen nopens het beftaan van eenen God, dat is te zeggen van een eeuwig, verftandig en werkzaam wezen, onderfcheiden van'tgeen wy het heel-al noemen, waar in de reden voor het beftaan der werelt ligt opgefloten, dat, uit kragt van zyne natuur en eigenfchappen, alle volmaaktheden in zich bevat, pasfende aan een verftandig wezen, waar van men de fpooren in alle zyne werken ontdekt, en dat altoos op eene met zyne volmaaktheden overeenkomftige wyze zal voortgaan te werken. - Alle tegenwerpingen die in tegendeel, tegen het beftaan van zodaanig wezen, 't welk wy God noemen, kunnen ingebragt worden, geeven altoos aanleiding tot de handtastelykfte ftrydigheden: het ftrydt, by voorbeeld, tegen de gezonde reden, wanneer men zegt dat toevallige zaaken noodzaaklyk zyn; dat een oneindige menigte van zaaken die niet noodzaaklyk beftaan, benevens een reeks van willekeurige uitwerkingen, geene oirzaak zouden hebben; dat uit zekere famenvoeging van ftofdeeltjes, welke geen verftand bezitten, en die flegts voor een groeijend leeven bekwaam zyn, het verftand en denkvermogen zou gebooren worden; dat de uitmuntendfte, allerverwonderlykfte, en egter niet noodzaaklyke oogmerken, het doel zouden zyn, dat een vei (tandeloos wezen beoogt, 'twelk zelve geene denkbeelden heeft, noch eenigerhande oogmerken bedoelen kan; dat de middelen die ter bereiking van deeze eindens dienen moeten, hoewel daar in een wyze fchikking doordraait, zouden by de hand genomen wezen zonder keuze, zonder wil, zondér voorziening, zonder het minde denkbeeld van overeenkomst, en wat dergelyke ongerymde dellingen meer zyn. Het fystéma van den Théist geeft ook, wel is waar aanleiding tot zekere zwaarigheden , doch die van de evengenoemde zeer merkelyk verfchillen, en waar van wy alhier eenige zullen opnoemen. Hoe zal men, by voorbeeld, een eeuwig Wezen begrypen, dat nooit begin heeft gehad? en nogthands is het zonneklaar, dat zodaanig Wezen bedaat. Hoe is de Schepping te begrypen? nogthands is het volkomen'zeker, dat de reden van 't bedaan van alles wat 'er is, in het eeuwig Wezen ligt opgefloten; dan wy weeten zo min op welke wyze men fchept, als op hoedaanige wyze men vernietigd, waar van ons verdand even weinig een denkbeeld vormen kan, als de blindgeboo» ren aangaande het zien en de kleuren, of wy nopens een zesde of zevende zin. Hoe kan een ondoffelyk wezen op de doffe werken? egter ondervinden wy, dat door onze wil, dus mede door de werking van een ondoffelyk wezen, wy op ons lighaam, dat enkel ftoffe is, werken kunnen. • De kennis nopens het wezen en de eigenfchappen van God blyft dus aan veele onoplosfelyke zwaarigheden onderworpen : dan het Athéismus gaat verzeld van tegenftrydigheden, die daar uit gebooren worden, en de valschheid van het zelve kenbaar maaken; terwyl daar tegen dezwaaligheden die het fystéma van den Théist verzeilen, enkel de vrugten zyn der naauwe paaien van ons verftand , maar nogthands de waarheid van zodaanig ftelAa zei  GOD. GOD. zei in wezen laaten. Wat verftandig Mensch za, dienvolgens één oogenblik kunnen twyffelen, welke van die beide fystéma's hy omhelzen zal, daar men de gevolgen van het een en ander ziende, als met één enkele opflag van het oog befpeurd, dat de fchaal zeer noodzaaklyk naar de kant van het Théismus verreweg moet overhellen? zie verderop het woord ATHKIST. ■ Uit de bewyzen, tot hier toe bygebragt, blykt derbalven: i. Dat 'er is een eeuwige eerde oirzaak, eenig, onderfcheiden van de-werelt, in dewelke de jfeden van alles wat bedaat, van de natuur, de eigenfchappen en de bedemming van alle wezens liggen opgefloten ; want zo daar in de reden van al 't geen 'er is, niet lag opgefloten , dan moesten werkingen zonder ©irzaak bedaan: het is dus noodzaaklyk, dat van alle (eeuwigheid een Wezen bedaan heeft, 't >velk vermo gend is om al 't gene nog heden bedaat, voort te brengen. 2. Dat deeze oirzaak werkzaam is, en het vermogen heeft om de nodige beweeging en werkzaamheid aan al het gefchaapene mede te deelen, en naar welgevallen te doen voortduuren; want nadien 'er in 't heel-al werkzaamheid en beweeging word gevonden , zo volgt daar uit noodzaaklyk, dat deeze eigenfchap mede in het wezen, 't welk het beginzel van alles is, ligt opgefloten, en alle gefchaapen wezens hunne werkzaamheid van het zelve ontleenen. 3. Dat deeze eerde oirzaak' verdandigis, gemerkt "er in de werelt verdandige wezens zyn, die hun beftaan, eigenfchappen en hoedaanigheden van eene voorafgaande verdandige oirzaak ontleenen; dewyl ook alles wat wy in 't heel al kennen, tot zeker oogmerk gefchaapen is, en door zekere ondergefchikte "middelen een bepaald doeleinde of bedemming moet bereiken, zo< is het klaar, dat zodaanige fchikking, sonder verftand'geen plaats konde hebben. 4; Dat deeze verftandige oirzaak, uit dewelke alles :zyn beftaan ontleent, een noodzaaklyk Wezen zynde, dat door zich zei ven beftaat, zonder zyn aanwezen aan eenig ander Wezen hoegenaamd verfchuldigd te zyn, maar het aanwezen aan alles wat'er is, gegeeven te hebben, ook noodzaaklyk onafhanglyk, boven alles oppermachtig en onbepaald zyn moet, aangezien 'er niets is,, dat daar aan, noch ten aanzien van deszelvs verftand, noch van zyne tegenwoordigheid, noch vanizyne werking eenige paaien kan ftellen, waar uit noodzaaklyk volgt, dat het oirfpronglyk Wezen ook almachtig, alweetend en overal tegenwoordig zyn moet, 5. Dat deeze onafhanglyke oirzaak, door geenerBande werking,, noch veranderd, noch verftoord, noch vernietigd kunnende worden; ook dienvolgens onveranderlyk is, en voor altoos beftaan zal. '6. Dat alle-volmaaktheden, waar van men de fpooren- in zyne werken ontdekt, en welke overeenkomftig zyn met de hoedaanigheden van een verflandig en werkzaam Wezen, noodzaaklyk gevonden moeten worden in de eerfte oirzaak, te weeten onbepaald en zonder gebreken; aangezien de gebreken en paaien, de-uitwerkzelen zyn van de wezentlyke afhanglykheid aan fchepzelen. Dat wy dienvolgens aan de eerfte ©irzaak een volftrekte volmaaktheid moeten, toefchryvern,. waar door wy alle: die. nuttige hoedaanigheden «Êtiiaan, welke, at te famen overeenkomftig zyn met den aart van een verftandig, werkzaam en onafhanglyk Wezen, en deeze hoedaanigheden moeten daar in onbegrensd huisvesten. 7. Dat deeze eerfte oirzaak een gelukzaligheid geniet, die veilig is tegen alle kommer, verdriet, onrust, of drift hoegenaamd, welke haar geluk kan verminderen: want kommer, onrust, verdriet en driften zyn de noodzaaklyke gevolgen van zekere afhanglykheid en onvolmaaktheid, die in het Opperwezen geen plaats kunnen hebben. Hoe duidelyk en verftaanbaar dit alles is, hoort men nogthands fommige lieden voorwenden, dat een Mersch, zonder zich aan vermetelheid fchuldig te maaken , geererhande denkbeeld nopens de volmaaktheden van God kan vormen, nadien'wy, ten einde de eigenfchappen van het Opperwezen '-e befchryven, genoodzaakt zyn de trekken tot het tafereel, *t welk wy daar van Iche zen willen, uit ons zelve te ontleenen, en dienvolgens God, naar onze befchryving, niets anders zoude wezen dan een Mensch, doch die volmaakter is dan eenig ander Mensch. — Deeze tegenwerping doet groot onrecht aan verftandige Godgeleerden, alzo deeze den Mensch nimmer tot een model genomen hebben, ten einde daar uit hun denkbeeld nopens God te ontleenen. De Mensch heeft zekerlyk een lighaam, zinnen en zintuigen, zowel als verftand, maar nooit heeft een verftandig Leeraat aan God een lighaam en zintuigen toegefchreeven; en vraagt men op hoedaanige wyze God kent, wil en handelt? dan zal geen verdandig Wysgeer zo vermetel zyn, om die vraag te beflisfen. Dan daar wy zelve met verftand en werkzaamheid begaafd zyn, en deeze twee hoedaanigheden in het afgetrokkene over-weegen kunnen, zo mogen wy dezelve insgelyks in God overweegen, wiens verftand en werkzaamheid beweezen zyn; en wy fchryven als dan aan dat Wezen niets anders toe, dan wat uit de eigenfchappen van verftand en werkzaamheid noodzaaklyk volgen moet. Indien wy door ons inwendig gevoel niet weeten konden waar toe een vei Handig en werkzaam Wezen bekwaam is, dan konden wy ook voorzeker geenerhande denkbeeld hebben van de volmaaktheden, waar mede zodaanig Wezen kan begaafd zyn : maar dezelve, door middel van dat gevoel kennende, waarom zouden wy dan geen recht hebben daar uit te befluiten, dat deeze volmaaktheden mede het aandeel zyn van elk wezen , dat verftand en werkzaamheid bezit? Immers doen wy zulks met het zelvde recht, als, om dat wy een lighaam hebbendé en zekere voormaal me eigenfchappen der ftoffe kennende, uit dien hoofde aan alle wezens, welke op gelyke wyze ftoffelyk zyn als onze lighaamen, de voornaame eigenfchappen van ons lighaam mede toefchryven. Wanneer ik daar tegen zonneklaar zie, dat het gebrek aan volmaaktheid een allerduidelykst bewys is van een bepaald, afhanglyk en gebrekkig wezen, ben ik dan niet genoodzaakt, om veeleer aan een verftandig Wezen, dat noodzaaklyk volmaakt en onbepaald zyn moet, de voorheen genoemde eigenfchappen in derzelver uit» terfte volmaaktheid toe te fchryven ? Aldus weetende dat ik fpreek van een almachtig, alweetend en overaltegenwoordig, volftrekt onafhanglyk en onbepaald Wezen, zou ik dan niet aan het zelve ook de volmaakte wysheid, rechtvaardigheid en goed-  GOD. GOD. 2473 goedheid moeten toefcbryven ? —- De wysheid is een bedendige neiging, om, zo wel m de bepaaling der uiteinden, als in de keuze der middelen, altoos de beste, boven die minder goed zyn, te verkiezen. Het gebrek aan zodaanige wysheid, zou wederom een bewys zyn van onvolmaaktheid, van gebrek en van bepaalingen,nadien het wezentlyke des verftands daar in beftaat, dat men het beter voor het flegtere verkiest voor zo verre geenerhande uiteriyke macht zich daar 'tegen verzet, noch geene dwaaling tot eene verkeerde keuze aanleiding geeft: dan de eerfte oirzaak kan en weet alles, en is derhalven noodzaaklyk met eene oneindige wysheid begaafd. De rechtvaardigheid is een beftendige neiging, om verftandige wezens, het zy men dezelve beveelt,over hunne verdienden oirdeelt, of over derzelver lotgevallen befchikt,als verdandige wezens naar verdienden te .behandelen. Van een wezen iets te eisfchen dat het niet kan uitvoeren, waar toe men het geene kragten genoeg gegeeven heeft, het zyne goedkeuring te geeven wanneer het on beftaan baar met zyne verftandelyke vermogens handelt, of deszelvs gedrag af te keuren, wanneer het 't beste kiest,en overeenkomftig met zyn verftand te werk gaat, den onfchuldigen gelyk den fchuldigen te doen lyden, den deugdzaamen te ftraffen, hem die kwaad doet te beloonen, en dienvolgens dezulken die ftraffe verdienden aan te moedigen ; zyn al te famen, en ieder afzonderlyk, handelwyzen van een wezen dat niet weet wat het doet, of zich een verkeerd denkbeeld maakt van zyne daaden, en zyn by gevolg on beftaan baar met het denkbeeld van een volmaakt verftandig wezen. De goedheid is een beftendige neiging, om alle gevoelige wezens gelukkig te maaken. Hy die dezelven het beftaan had gegeeven, ten einde hen aan een ongelukkig lot over te leveren, of vermaak fchepte in zulke wezens te doen lyden, die door hunne natuur, en beftemming gelukkig konden zyn, zou daar mede bewyzen, dat het geluk van die wezens een hinderpaal voor het zyne ware, en hy aldus afhanglyk is; zodaanige omftandigheden zouden insgelyks bewyzen , dat de wanorde en het kwaad hem meer behaagde, dan de orde en het goede, en hy derhalven niet verftandig is; want ongeluk en fmerten zyn gefteldheden, ftrydig met de natuur des wezens die dezelve ondervinden, en by gevolg wanordens, welke de wysheid niet kan dulden, ten zy dezelve wederom, aan een andere kant, grooter voordeelen opleveren. Aldus te zeggen dat God wys, rechtvaardig en goed is, maakt men juist daarom van God een Mensch? het is niet in den Mensch, als Mensch, dat ik myn denkbeeld nopens God ontleen, maar ik ontleen het zelve uit het verftandig Wezen, en beweer dat de volmaaktheden, die ik daar aan toefchryve, noodzaaklyk moeten huisvesten in een verftandig en werkzaam wezen, dat alweetend , almachtig en over'altegénwoordig is. Deeze eigenfchappen van eene verftandige en in den hoogden graad-volmaakte eerfte oirzaak, vereisfeheu in dezelve zeer noodzaaklyk de wysheid, gerechtigheid en goedheid. Alle andere volmaaktheden die aan God worden toegefchreeven , zyn in de zo evengenoemde begreepen , het zy dezelve byzondere takken of andere benaamingen daar van zyn, of figuurlyke fpreekwyzen om de¬ zelve uit te drukken. Hier omtrent moeten wy ook nog herinneren, dat een verdandig Mensch zich wel in. acht zal neemen om geen verkeerde zin te geeven aan fommige deezer benaamingen , welke ontleend zyn uit de menfehelyke driften, ten einde daar meda niet de driften van God uit te drukken: want van deeze is het Opperwezen volmaakt vry; maar enkel om zekere handelingen van God aan te duiden , welke eenige overeenkomst met zulke daaden hebben , waar toe de Mensch door zyne driften aangefpoord wordt. Om in deezervoegen te kennen te geeven, dat God, naar zyne rechtvaardigheid,den Mensch die behaagen fchept om aan het Schepzel meer dan aan den Schepper eerbied te bewyzen, wraakt en voorzeker ftraffen zal, zegt men, in eenen figuurlyken zin, dat God jaloers is. Om de beoeffening der deugd, door deeze drangreden dat God de ondeugden ftraffen zal, ten fterkften aan te pryzen, zegt men dat God de boosdoeners haat, of dat Hy verontwaardigd en in gramfchap tegen dezelve ontftoken is. Om ons een denkbeeld te geeven van die oneindige goedheid, welke zyne fchepzelen volmaakten gelukkig begeert te maaken , zegt men, dat hy de ingewanden heeft van eenen vader, of medelyden heeft met hen die lyden. Om ons aan te moedigen dat wy van het kwaad afzien en her. goede beoeffenen, ten einde God een welgevallen aan ons hebbe, zegt men dat God eene vader is, die zich verheugd over de terugkomst vaneen'verloorenzoon, dat Hy barmhartig en genadig is , langzaam tot toorn , en altoos bereidvaardig om te vergeeven. Dit alles geeft alleen te kennen, dat God wys, rechtvaardig en goed is, en een verftandig Mensch zal zulks nooit in eenen anderen zin opvatten. Zelvs kan men alle volmaaktheden van God in deeze ééne, te weeten zyne wysheid, influiten, welke als dan onderfcheiden naamen verkrygt, naar maate der verfchillende onderwerpen waar toe dezelve betrekkelyk wordt gemaakt. Zyzal, by voorbeeld, rechtvaardigheid wezen, wanneer het te doen is om wetten te geeven , en den Mensch door kastydingen of vergeldingen tot de deugd op te leiden; heiligheid, wanneer zy het zedelyk onderfcheid der daaden van verftandige wezens ten voorwerpe heeft; goedheid, wanneer zy zich bezighoud met gevoelige wezens gelukkig te maaken; medelyden, wanneer zy lydende wezens hulpe biedt; barmhartigheid, wanneer zy aan den boetvaardigen zondaar vergiffenis verleent; waarheid, wanneer zy de Menfchen onderwyst; getrouwheid, wanneer zy belooft; ftrengheid, wanneer zy den zondaar, door kastydingen, tot zynen plicht terug roept; goedertierenheid, wanneer zy tot dat zelvde einde weldaaden fchenkt; liefde, wanneer zy de goeden met haare gunst overfchaduwd; en weldaadigheid,wanneer zy den zondaar tot zyne heiliging behulpzaam is. Wanneer men dienvolgens zegt: God is oneindig wys, dan drukt ditzeer verdaanbaar woord alles uit, wat men, om zich naar de begrippen der Menfchen te fchikken,dikwils door woorden uitdrukt, die ontleend-zyn uit de menfehelyke aandoeningen of hartstochten, by gevolg met woorden, waar van dikwils een misbruik is gemaakt, en waar van de letterlyke zin menigmaal tot grove-dwaalingen aanleiding geeft. Het ware voor ons van weinig-belang, het onderwerp van dit artikel, naamelyk God-te kennen, indien • Aa 2 wjf  wy scène betrekking tot denzelven hadden, en nooit het voorwerp waren , waar op hy zyne volmaaktheden uitoeftent: zodaanige kennis zou in dat gevalalleen onze nieuwsgierigheid voldoen kunnen ; maar dns hart zou daar in niet het minfte aandeel neemen; ons verftand zou door hem reden kunnen geeven nopens het beftaan der dingen; maar onze wil zou daar uit geenerhande gevolgen zien voortkomen , welke ons eenige plichten jegens hem opleiden. Doch alles verandert van gedaante, zo dra wy, uit de zo even vastgeftelde grondbeginzelen , de noodzaaklykheid zien voortvloeijen om God te erkennen: 3. als onzen Meester , onder wiens gezag wy leeven, en die over ons cJe allervolftrekfte heerfchappy oeffent; 2. als onzen Behoeder, die de eens vastgeftelde orde ftaande houd, ten einde alles in wezen blyve; 3. als onzen Weldoener, aan wiens wil wy alle voordeelen die wy genieten verfchuldigt zyn, en wiens goedheid ons den weg aanwyst, ten einde een volmaakt geluk te genieten ; 4. als onzen Wetgeever, die ons, in de natuur en onderlinge betrekkingen der zaaken, de wetten voorfchryft, naar welke hy begeert dat wy ons gedraagen zullen, die ons met reden heeft begaafd, ten einde die wetten te kennen, met verftand of de zedelyke zin , ten einde derzelver uitmuntendheid te gevoelen, en met het geweeten, ten einde de innerlyke waarde der noodzaaklykheid om ons daar aan te onderwerpen,geftadig in onze gedagten te herroepen; 5. een Richter , die de blyken zyner goedkeuring zal geeven aan de genen die de wetten der wysheid navolgen, endaar tegen de blyken zyner afkeer aan dezulken zal doen ondervinden, die tegen hun geweeten handelen.— Is God dit alles niet, dan is hy ook niet wys , niet rechtvaardig, noch goed: maar hy is zulks in der daad; en wy zyn derhalven zyne onderdaanen , zyne kinderen, even als het werk zyner handen, en hy is voor ons een Wezen, in het welke te leeren kennen wy het grootfte belang hebben, welks beftaan het eerfte beginzel is van alle onze plichten, en in 't byzonder van de zodaanigen , die wy onzeplichten jegens God Koemen. Hy moet dienvolgens zyn , het voornaamfte voorwerp onzer eerbied, van onze liefde, gehoorzaamheid, vrees en hoop. Wy befluiten dit Artikel met eene aanhaaling uit de Zedeku-Jige L'-sfen van den uitmuntenden Gellert; eene aanhaaling die zo opwekkend, kragtig en troostiyk is, dat de betragting der lesfen, daarin vervat, niet genoeg kan aangepreezen worden. Eenen God te erkennen, (en hem niet te erkennen, heet zo veel als hem niet te willen erkennen;) eenen Cod te erkennen als het volmaaktfte, heiligfte, wyste, magtigfte en liefderykfte Wezen, in de inrichting der «ancfche Natuur,in zo veele duizende verwonderenswaardige fchepzelen, in zo ve&le millioenen weldaadenen wyze fchikkingen, in zo veele bedeelingen en aangewende middelen, die, allen, ten algemeenen en byzonderen nutte van het menfchelyk Geflacht verftrekken; in de vermogens onzer ziele, in de waarfchouwingen van ons geweeten, inde wonderen van oas lighaam en der aandoeningen die ons eigen zyn: , eenen God te erkennen die alles beftiert, alles onderhoud, alles bemint; die zowel ons hoogfte geluk sis or/£,eluk in zyne handen heeft; een* God zonder wien wy Mets zouden weezeni een' almagtigen GOD. Vader, door wien wy, in ieder oogenblik van ons beftaan, alles zyn wat wy zyn; die ons niet nodig heeft; die niets dan ons geluk kan willen,of hy moet ophouden God te wezen: zulk eenen God te erkennen, en egter geen neig-ing tot de diepfte aanbidding en onderwerping jegens hem te gevoelen, hem niet boven alles te eerbiedigen en lief te hebben, hem niet te gehoorzaamen., niet op hem te vertrouwen, zich aan zyn bellier niet, zonder eenige uitzondering, te willen onderwerpen, hem niet als een' getuigen van onze oogmerKen, als den aanfehouwer van onze bedryven, als den rechter, die alleen met recht belooningen en ftraffen uit kan deelen, aan te zien, zyne goedkeuring niet te willen verdienen: dit, dit is geen karakter van een redelyk Wezen; dit is de afbeelding van den diepstgedoemden geest, dien het verftand zich immer voorftellen, en het hart verfoeijen kan. Neen, de redelyke Mensch erkent en eerbiedigt eenen Schepperen God. Hy wyd zyn ziel- èn "ligbaanisfcragtéii, Hem, etie hem f'cbiep ilour woiulerkragt: God, is de grootfte der gedagten, Die zyn vei baasde gee.>t ooit dagt. Uit de kennis van God, en de aandoeningen van liefde, eerbied, vertrouwen en dankbaarheid, ontftaan voor de ziel de heiligfte en verhevenfte geneugten. Zonder God is nooit ons hart gerust, onze welvaart nooit beveiligd. Maar verzekerd te wezen van zyne genade, bewust te wezen van zyn almagtige befcherming , ons met het vertrouwen op hem te konnen troosten; welke gerustheid kan ons dan ontbreeken? en welk geluk konnen wy ons boven zulk eene gefteldheid van gemoed verbeelden ? gelyk God de grootfte gedagte is , zo is ook deeze gedagte de rykfte van genoegen, en, voor het hart, de zaligde. „ Aan een' God te gelooven, zegt een ,, vroom Schryver, is het beginzel der vreugd. Een' „ God aan te bidden, doet dezelve toeneemen. Een' „ God lief te hebben, brengt die tot volmaaktheid." Maar aan hem te gelooven, en gevoelens der ziele jegens hem aan te kweeken, die aan dit geloof beantwoorden ; dat gene te doen wat deeze gevoelens de ziele beveelen , dit beet God aan te lidden; dit is het wezen en het geluk van den Godsdienst, de hoogde deugd, en daarom ook het hoogde toppunt der menfehelyke gelukzaligheid. In deeze eerbiedige gemoedsgedalte jegens de Godheid, en in de goedhartige neigingen jegens de Menfchen : in het oeffenen van zodaanige daaden , als ons door deeze gevoelens worden aangepreezen ; en , by gevolg, ook in bet beheerfehen van onze zinnelyke begeerten, en van onze eigenliefde, op dat zy ons van deeze bedoeling niet verwyderen , bedaat de geheele fom van pligt en deugd, en, by gevolg, ook van onze gelukzaligheid. Wy konnen alle hindernisfen en rampen, die aan onze natuur verknocht zyn, niet van ons verwyderen , en uit di-en hoofde konnen wy , in dit tegenwoordig leeven, ook niet volmaakt gelukkig wezen. Wanneer wy de verfcheide klasfen van lighaams- en zielsfmarten doorloopen, en dezelven in haare onder- 1 linge betrekking van grootte en duurzaamheid vergel'yken,dan vinden wy wel dat de lighaamlyke fmarten groot en langduurende konnen wezen; doch zo dra  GODDELYKE OPENBAARING. GODDELYKE OPENBAARING. 2475 27 ophouden ,' onderfcheiden zy zich egter, daar door van de taarten der ziele, dat zy geen pynelyk gevoel meer achteriaaten. Ziekte en gebrek, verach ting en fchande, zyn bronnen van groote taarten; doch dan zekerlyk her meeste, wanneer wy ze ons zeiven hebben op den hals gehaald. De taarten van het medelyden, die uit het ongeluk van hen die wy liefhebben op ons indringen, zyn ook zeer groot; doch wy hebben ook in de overweeging van die Goddelyke Voorzienigheid, die, altoos wys en goedertieren, onze lotgevallen tot ons byzonder heil en het algemeene best beftiert, een kragtdaadig middel tegen deeze taarten; en wy vinden 'er zekere gerustftelling in, ons aan dezelven gewillig over te laaten ; dewyl zy uit zuivere goedhartigheid ontftaan, en met liefde gemengd zyn. De grootfte en langduurende van alle pynigingen der ziele, is juist die, waar van een bevlekt geweeten, of, de grievende verwytingen van ons eigen hart, dat wy, voorbedagtelyk, tegen de bevelen der Natuur en der Godheid hebben aangedruischt. Maar hoe onbetwistbaar het ook is, dat wy veele lighaamelyke taarten en pynigende wroegingen van het geweeten , door waakzaamheid en zelvsbeteugeling , kunnen verhoeden; egter blyven er nog altoos een' menigte van rampen over, die wy niet geheel konnen ontwyken;maar alleen derzelver indrukzelen verzwak ken. Wy zyn, naamelyk, aan de rampen der Natuur, aan rampen die wy ons zei ven veroirzaaken, aan rampen die ons door anderen worden toegebragt, bloot gefteld. Onze goede oogmerken worden niet altoos bereikt. Het beste hare heeft zyn zwakke zyde, en begaat dikwerf misflagen, die het had konnen myden, en waar door het niet weinig in zyn geluk geftoord wordt. Onze vrienden, wier welvaart wy als onze eigene ter harte neemen, ondergaan ellenden , of worden ons ontrukt; wy verliezen onze gezondheid; onze goederen en rykdommen verkeeren dikwerf in ge brek en armoede; onze goede naam wordt gefchon- den; de dood zelv' komt ons dagelyks nader! Wat kan ons in alle deeze omftandigheden bezadigen ? Alleen de groote gedagte van God, onzen Schepperen Onderhouder; het geloof aan zyn wyze en goedertierene beftiering onzer lotgevallen; de bewustheid van onze overhellende liefde tot hem en al wat deugdzaam is; en, eindelyk, onze hoop 'op een nimmereindigende zaligheid. Konnen wy dan de rampen deezes leevens niet geheel ontwyken, wy konnen egter onze zielen, door gelaatenheid en ftandvastigheid verfterken,en door een volkomene overgeeving aan de Goddelyke befluiten , de indrukzelen der elenden verminderen-, en de vrees te keer gaan. Deeze deugd, of hoogheid der ziele, die wy in leeven noch dood konnen ontbeeren, ontftaat uit de befchouwing der Goddelyke liefde en voorzienigheid, uit het getuigenis van een gerust geweeten, en uit de gewisfe verzekering der onfterflykheid en zaligheid van onzen geest; en hier door is ook de rechtvaardige, om met de Heilige Schrift te fpreeken, moedig,als een jonge leeuw. Laat hemel zelv« en aard' , Zo kan de vroome fpreeken , £aat zelvs het famenltel der gantfche werelt breeken., God is 't die iny bewaart. GODDELYKE OPENBAARING. Ingevolge de Heilige Schrift, gefchiedden Gods Openbaaringen in de oude tyden op vierderleije wyzen. 1. Of Goo fprak met de heilige Aartsvaders door eene zichtbaare vei febyninge, van aangezicht tot aangezicht, terwyl zy waaKende waren. 2. Of, hy openbaarde zich aan ben in den droom, terwyl zy in eene foort van op- trekkinge waren. 3. Of" deeze openbaaring is gefchied door eene hoorbaare ftemme, gelyk dit plaats gehad heeft terftond na den zonden-val. 4. Of, God maakte zynen wille aan hen bekend door eene onmiddelyke ingeevinge. De eerfte foort zyn de zichtbaare verfchyningen aan de Aartsvaders. Wie zal durven twyffelen , of Adam eene zichtbaare geftalte gezien hebbe, toen de Heer, na den zondenval, met hem fprak, en het vonnis over hem uitbragt; doch teffens ook wederom aan hem eene belofte deedt? Dat het eene verfchyning geweest is, blykt, om dat de Heer Adam riep, en hem voor zich eischte, dewyl hy zich voor zyne tegenwoordigheid verbergen wilde. Hoe menigmaal verfcheen God aan Abraham, zo wel toen hy nog in Mefopotamien was en te Haran woonde, als daar na en by het opregten van 't verbond; zo ook hy de inftellinge der befnydenisfe, in de eiken bosfchen van Mamre, by de verkondiginge van IsaSk's geboorte, en eindelyk op den berg Moriah, by de opofteringe van zynen zoon; doch waar in hy door den Heere verhinderd wierd. Zulk eene verfchyning is mede gefchied aan IsAaic,en tot twee verfcheide reizen aan Jacob. Mozes had mede in den brandenden Braambosch eene verfchyning, by het ontvangen zyner Godlyke zeudinge, eer de Wet gegeeven wierdt. De tweede wyze der Goddelyke Openbaaringe is gefchied, door droomen. Van zulke verfchyningen fpreekt Elihu op volgende wyze, In den droom door het gezichte des nachts, als een diepe flaap op de lieden valt, in de flu'meringe op het leger. Dan openbaart hy het voor de ooren der lieden, en hy verzegelt hunne kastydinge, op dat hy den menfche afwende van zyn werk, en van den man de hovaar- dy verbergt, Job X XXIII. vs. 15 — 17- Eliphas , de 1 ernanieter, befchryft dezelve aldus: Voorder is tot my een woord heimelyk gebragt, en myn oor heeft een weinigsken daar van gevat, Onder de gelachten van de gezichten des nachts, als diepe flaap valt op de menfchen, kwam my fchrik en beeving over, en verjclirlkte de veelheid myner beenderen Doe ging voorby myn aangezichte een' geest; hy deede het haair mynes vleefches te berge ryzen. Hyfto?idi; doch ik kende zyne gedaante niet; eene beeldtenis was voor myne oogen; daar was ftilte, en ik hoorde eene ftemme. Joa IV. vs. 12 16. De allermerkwaardigfte droom is die van Vader Jacob, Gen. XXXVII. waar op, zonder twyffel, de Heiland oogt, zeggende: Voorwaar, voorwaar zegge ik u lieden , van nu aan zult gy den hemel zien geopend, en de Engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des Menfclmi. Joh. I. vs. 52- Elk kan ligtelyk opmaaken de overbrenging van deezen droom op Christus Middelaar-ambt, en op de vereeniging van. den hemel en van de aarde, die door hem is in 't werk gefteld geworden. De derde wyze der Openbaaringe is gefchied, dooreene verftaanbaare ftemme uit den Hemel, zonder eene zichtbaare verfchyning. Zo hoorde Adam de ftemme des Heeren in den Hof, toen hy zich voor zyne tegenwoordigheid verborgen had, en eer hy voor hem, als voor zynen Rechter, ftondt. Dus fprak de Heer Aa 3 tot  2476 GODDELYKE OPENBAARING. tot Kaïn tot Noach voor- en na den Zondvloed; en Weemaal tot Abraham, als mede Jacob; hoewel misfchien fomwylen ook wel eene zichtbaare verfchyning daar by zal geweest zyn, fchoon van dezelve niet uitdrukkelyk gewaagd worde. De vierde wyze der openbaaringe was, de onmiddelyk, ingeevinge van Gons Geest, uit kragte van welke: de heilige Aards vaders van Messias aanftaande komite voorzeiden, en dus den voornaamen inhoud der ganfche Genade-leere kortelyk voorftelden; gelyk vlytige Bybelleezers uit de voorbeelden van Henoch lamech, Noach, Job «Euhu, als.rnede uit de zegeningen van IsaÏuc en Jacob ten dn.delykften zien. Men heeft geenfints te twyffelen , of ook andere vooize-ingen gefchied zyn, die men in Moses Schriften nieTopgeteekent vindt, gelyk blykt uit de voorzeggmce van Henoch, die men nergens meld, dan in den brief van Judas. Zo wordt ook Abel onder de Propheeten geteld, Luc. 11. * 50, $u Schoon men van zyne leere en voorzeggingen mets weeL En ook Tan de predikingen van Noach, ann de eerfte godlooze werelt gedaan, is ganfchelyk niets voor den ondergang bewaard gebleeven. Nakomt het, in de tw eede plaatze , aan, op de Kenwrken, waar uit zy, aan welken God zich geopenbaard had, konden verzekerd zyn, dat hy, die aan hen verfcheenen was, met hen gefprooken, en hen van 's Geestes invloed gefchonken had, de waarachtige God , en zulk eene openbaaring eene Godlyke waarheid was. Deeze Kenmerken der Godlykheid van zodaanige openbaaringen, waren voornaamelyk de volgende: . 1. Daar by moest iet zyn 't geen zo buiten gewoon en Godlyk was, dat bet van geen fchepzel komen kon , en geene bedenkelykheid overig bleef of deeze uitwerking moest onmiddelyk van God voortkomen. Hier van vinden wy een voorbeeld aan Jacob, aan wien de Heer in den droom'verfcheenen was, 't geen zonder twyffel de min duidelykfte wyze der openbaaringe is; doch hy was van de Godlykheid zynes drooms volko. men overtuigd; weshalve hy, by 't ontwaaken, ïr. deeze woorden uitborst : Gewisfelyk is de Heere aai deeze plaatze, en ik heb het niet geweeten. Hoe vreeslyk t. deeze plaats! dit is niet dan een huis Godes, en dit is d> poorte des hemels. Gen. XXVIII- vs. 16, 17- 2 Adam had reeds in den ftaat der rechtheid God Me Openbaaringen gehad, inzonderheid by het oprech ten van 't verbond der werken, erjr 't geeven zyne wet; hy kon derhalve dies te eerder opmaaken, of d< opvolgende openbaaringen al of niet Godlyk waren De verfchvning , na den val aan hem gefchied, lie geene twyfteling overig, of zy van God kwam; z; was verzeld met zulk eene majefteit, almagt, en ine zodaanige gevolgen, dat in 't gemoed van Adam ei Eva geen twyffel overig blyven kon, of hy, die me hen fprak, de opperfte Rechter der geheele werel was. Hy kon derhalve dies te beter daar van oirdee Jen,dewyl de Heer aan hem verfcheenen was by vei fchcide gelegenheden. 3. De inhoud der Openbaaringen was mede va zulk eene gefteldheid, dat dezelven iet Godlyks i zich begreepen, iet 't gene met Gods Eigenfchappe naauwkeurig overeenftemde; iet, dat ftrekte tot ve woestinge van 't ryk der duisternisfe, en tot opiecl GODEN. tinge en voortplantinge van het ryk des lichts; iet» waar door God zich, aan de eene zyde, betoonde, als een' rechtvaardig Rechter;doch,aan de andere zyde, als het hoogfte Goed des zondaars; iet, dat overeenkwam met de eerfte belofte, door God aan onze eerfte Ouders, terftond na den zonden-val, gedaan. Het woord, door God, by deeze ver fchyn inge, tot Adam gefprooken, was zo gefteld, dat geen'twyffel overig blyven kon, of het een woord was van hem, die zich reeds als de hoogfte Wetgeever betoond had; een woord van Hem, die een ryk der Genade opregten, en het ryk des Satans verwoesten wil; een woord van Hem, die de hoogfte wysheid bezit, en een middel weet, 't gene de fchranderheid van alle Schepzelen niet zou hebben konnen uitdenken, hoe God, zonder krenking zyner Eigenfchappen, met den Zondaar zou konnen verzoend worden; een woord van Hem, die de Heiligheid zelve is, dewyl hy wil, dat ook zyne zondige Schepzelen wederom geheiligd worden. ' Waren nu ook de daar op volgende verfchyningen zo gefteld, dat zy met deeze overeenkwamen, en dezelve nog duidelyker ophelderden; dan kon men ook verzekerd zyn, dat zy van God zelve haaren oirfprong hadden. 4. Veele Openbaaringen waren van dien aart, dat zy in zich behelsden zulke voorzeggingen, die nog vervuld zyn geworden ten tyde van hen, die dezelven ontvangen, en ook aan anderen bekend gemaakt hadden. Noach verkondigde den Zondvloed 120 jaar' voor dezelve kwam; hoe zou dan hy en zyne Zoonen hebben konnen twyffelen, of deeze Openbaaring van God den Heere, zelve gekomen was, terwyl zy, ten beftemden tyde, en op zulk eene verbaazende wyze is vervuld geworden V Abraham ontvangt den Zoon der belofte; hoe zou hy dan hebben konnen twyffelen, of hy, die de on vrugtbaare Sarah vrugtbaar maaken kon, ook de Openbaarmaaker der voorzegginge van deeze gebeurtenis geweest was? De Godlyke verfchyningen waren menigmaal ook verzeld met zulke blyken der Godlyke tegenwoordigheid, dat hy, aan wien dezelven gedaan wierden, ganschlyk overtuigd moest zyn, dat God zelve tegenwoordig was. Hoe zoude Adam, naden zonden-val, hebben konnen twyffelen, of de ontzaglyke (tem , waar voor hy vreesde, eene ftem van den almagtigen Schepper en . Rechter was. Zagen Abel en Kaïn het vuur van den Hemel nederdaalen, en des eerften offerhanden verteeren ; zo moesten zy immers overtuigd zyn, dat Abels dienst Gode aangenaam was; zo wel als Abraham zich verzekerd hield van de aangenaamheid zy: rier offerhande, en dat het eene Godlyke verfcnyning ■ was, toen de vlamme vuurs tusfehen de ftukken der t offerhande heenen ging. Sprak God, uit een onwe1 der, met Job; deeze wyze der Openbaaringe was zo : gefteld, dat zy iet Godlyks vertoonde. En hoe! zou t Moses niet overtuigd zyn geweest, dat niemant an- - ders , dan de Jehovah, uit den brandenden Braam* - bosch met hem fprak, en hem de fchoenen deed uittrekken , dewyl de plaats, daar hy ftond, heilig was? i GODEN. Aldus noemt men gemeenlyk de afgoden, i of valfche Goden der Heidenen , die alle eindige fchep1 zelen waren, doch waaraan het bygeloof naderhand - Godlyke eere heeft beweezen. By de afgodifche volkeren, dienvolgens ook bydö  GODEN. GOD EN MYN RECHT. 2477 Grieken en Romeinen, gaf de naam Goi, over 't algemeen geen wezen te kennen, van 't welke de eeuwigheid of oneindigheid een der hoofdzaaklykfte eigenfchappen is: maar zy gaven de naam van Godenaan alle wezens, die zy befchouwden als boven demenschiyke natuur verheven zynde, die hen op eenigerhande wyze nuttig konde zyn, of van welker graml'chap zy iets te vreezen hadden; want de ouden zyn, even als de hedendaagfchen, byna altoos door het eigenbelang, dat is de hoop' op voordeel en de vrees voor nadeel, geleid geweest. Zelvs konden, naar bun gevoelen, de Menfcuei), na derzelver dood Goden worden, aangezien dezielen als dan een veel hooger trap van uitmuntendheid verkrygen konden, dan deeze geduurende hun keftyd gehad hadden. Men moet egter niet den'.en - dat zulke lchrandere Wysgeeren , als Socrates, Plato, Cicero en meer anderen, dit gevoelen van t gemeene volk waren toegedaan, of aan de meerderheid der Goden en de vergoding van afgeftorven Menfchen geloofden, fchoon zy, om niet van Athéismus befchuidigd te worden, veeltyds genoodzaakt waren zich uitterlyk met hunne woorden naar de atgemeene volksdwaalingen te fchikken: want al wie in ïlegts een éénigen God geloofde, wierd van de Heidenen terftond voor eenen Godverloochenaar gehouden. In de oudfte tyden waren de Dichters, volgens de aanmerking van le Bossu. ook tevens Godgeleerden, wordende toen de beoeffening van die twee weeten fchappen, hoewel tegenwoordig met elkander niets gemeens hebbende, altoos in één perfoon vereenigd. Deeie Pn'esterlyke Dichters zyn waarfchynlyk de eerften geveest, die op het denkbeeld vielen, om aan de Godlyke eigenfchappen perfoneele of menschlyke gedaanten toe te fchryven , om reden , dat hun zwak verftand niet begrypen noch verklaaren konde, hoe zo veele macht en werkzaamheid, in zulk een eenvoudige en ondeel haare zelvftandigheid, als het Wezen is van God, kon huisvesten. A'.dus vertoonden zy de almacht van God onder den perfoon en naam van Jupiter; zyne'wysheid onder die van Minerva; zyne rechtvaardigheid onder die van Juno enz. De eerfte valfche Goden die men aangebeden heeft, waren defterren, de hemel, de zon en de maan, uit aanmerking van de warmte en het licht dat de Menfchen daar van ontfingen; vervolgens ook de aarde, als welke de vrugten voortbrengt, die tot voedzel ftrekken van Menfchen en Dieren; het vuur en water wierden insgelyks voorwerpen van aanbidding, uit hoofde van derzelver ongemeene nuttigheid. Deeze eerfte valfche of gewaande Goden werden, in vervolg van tyden, door het bygeloof en de eigenzinnigheid van hunne aanbidders, tot in 't oneindige vermeerdert; zelvs kan men naauwlyks eenig voor werp, ook de zulke niet uitgezonderd die nutteloos of fchaadelyk zyn, opnoemen, welke niet hier of daar zyn vergood geweest. Otn.de wellust en andere ondeugden te wettigen, verzon men wellustige en misdaadige Goden; Goden die onrechtvaardige tirannen waren; gierige en diefach tige Goden, dronken Goden, onkuifche Goden, wreede en bloeddorftige Goden. Men verzon bykans zo veele Godinnen als Goden, die volgens de fabelleer dier tyden, geen van beide zwaarigherd maakten, om zich fomwylen met ftervelingen te vermengen. Niet vergenoegd met mannelyke en vrouwelyke Goden te hebben, verbeeldde men zich ook nog de zulke, waar in de twee fexen vereenigd waren. Dus was Minerva, volgens fommige Geleerden, te gelyk man en vrouw, genaamd Lunus en Luna; Mithra by de Perfiaanen was een God en Godin tevens; ook word de fexe van Venus en Vulcanus, van fommigen mede als twyffelachtig, aangezien. De voornaamfte Goden, door de Romeinen genoemd Dii majorum gentium, door Cicero hetnelfehe Goden, door Varro uitgelezen Goden, volgens Ovidius nobiles Deos, en by anderen confentes Deos, waren Jupiter, Juno, Vesta, Minerva, Ceres, Diana, Vknus,. Mars, Mi?rcurius, Neptunus, Vulcanus en Apollo. Jupiter was de God des hemels, Neptunus de God der zee, Mars de God des oorlogs, Apollo der welfpreekenheid en der geneeskunde, Mercurius de God der dieven, Bacchus van de wyn, Cupido der liefde enz. Men gaf de rang van Halfgoden, die men femi-Dii, DU minorum gentium, en ook indigetes noemde,- aan Helden en vergoodde Menfchen. De groote Goden bezaten den hemel als iets dat hun van rechtswegen toebehoorde, en de Halfgoden, als eene vergelding, voor hun gedrag op deeze aarde .gehouden;. Het zou eene veel te wydloopige taak wezen, indien wy hier de naamen van alle Heiden fche Goden wilden opnoemen; men kan dezelve vinden in het werk van Isaac Vossius de origine & progresfu Idolola-tria;, of in de Dictionaire de Trevoux, welke een uittrekzel daar van levert. 'Er is geen buitenfpoorigheid zo groot, waar aan zich niet de Menfchen, in deezen opzichte, hebben overgegeeven: want mee te vreden met de deugd vergood te hebben, beweezen zy dezelve eere aan alle foorten van ondeugden.Alles, zegt Bossuet, was by hun God, uitgenomen God zelve. De gezondheid, de koorts, de vrees-, de liefde,, de fmert, de verontwaardiging , de fchaamte, de' fchaamteloosheid, de woede, de blydfchap, het gevoelen, de roem, de voorzichtigheid, de weetenfchap, de kunst, de getrouwheid, delaster, de vryheid, het geld, den oorlog, de overwinning, dezege enz. werden al te famen voor Goden erkend. Dan, behalven fooitgelyke voorwerpen van aanbidding, zag men ook, tot fchande der Menschheid.,een God Herculus genaamt, om dat deeze, naar men voorgaf, den Mensch eerst van allen in de kunst om het aardryk te mesten, had onderweezen: wydersde bleekheid en de fchrik, pallor £? pavor, mede in den rang der Goden geplaatst, en onder de Godinnen vondt men Caca, Cloacina en Muta. Lac- tantius verweet de Heidenen dienvolgens met recht,, dat het fchande was zulke belagchelyke Godheden te.' erkennsn» De Natuur en de werelt over het geheel genomen, werden eindelyk mede onder de Godheden geteld. GOD EN MYN RECHT Dieu &? mon Droit. Dit is de zinfpreuk van het wapen van Engeland, welke allereerst wierd aangenomen door Richakd de I., by- ge*  »47« GODLIC. GODSDIENST. GODSDIENST. genaamd Coeur-de-lion, omtrent het einde der twaalfde eeuw, als willende daar mede te kennen geeven, dat hy zyn Koningryk van niemant ontleende, noch aan eenig fterveling onderdaanigheid verfchuldigd was. Eduard de III. aanvaardde dezelve fpreuk, toen hy in de veertiende eeuw zyne eisfchen op de Franfche Kroon begon te doen gelden. Alle Koningen van Engeland, die op hem gevolgd zyn, behielden dezelve zonder tusfchenpoozing, tot op William de HL, die daar voor in de plaats ftelde Je maintiendrai, bevelende nogthands, dat men zich altoos van het eerfte op het groot zegel bedienen zoude. De Koningin Anna deed zulks insgelyks, hoewel zy, naar het voorbeeld van de Koningin Elisabeth, deeze twee La> tynfche woorden femper eadem, of altoos dezelve, tot haar byzondere zin fpreuk had aangenomen. GODISTEN, zie ONGODISTEN. " GODLIC, is een oud Fricch woord, het welk veelvuldig in de oude Friefche Wetten voorkomt, fomtyds in de beteekenis van goed, redelyk; op andere plaatzen in die van godlyk. —-— 't Is eene fraaije aanmerking, dat in 't Angelfaxisch (&vt> beteekend God en te gelyk goed; SUtmt daar en tegen, een Mensch en te gelyk boosheid. Lye Dicl. op 't woord SfJïan. GODSDIENST, in het Latyn Religio. Wat de algemeene beteekenis van het woord Godsdienst betreft, benevens derzelver onderdeelingen, hebben wy in ons Woordenboek II. Deel, bl. 897. verhandeld. Hier ter plaatze, zullen wy alleen fpreeken over de v/aarde van den Godsdienst in 't algemeen, ten dien einde gebruik maakende van het uitmuntende vertoog van den Leipzigen Leeraar Zollikofer over dit onderwerp. ■ Eene Godsdienst, zegt deezen godvrugtigen Man, die op dwaalingen gegrond is en in angstvallig bygeloof ontaart; eene Godsdienst, die in ydele gebruiken en plegtigheden, of in een onvrugtbaar geloof aan onbegrypelyke dingen beftaat,eene Godsdienst, die enkel als een weetenfchap, als eene theorie over zekere verfchynzelen in de natuurlyke en zedelyke werelt 'sMenfchen verftand bezig houdt, maar zyn hart onverbeterd en ongerust laat blyven; eene Godsdienst, die niet enkel zedelyk is, niet regelregt tot'sMenfchen verbetering ftrekt; of die zelvs wel de zonde en ondeugd begunftigd , zulk eene Godsdienst heeft zekerlyk geenerlei waarde; en het zy verre van my, den zeiven met myne goedkeuring tebekroonen, of zyne voortreflykheid aan te pryzen. Neen, alleen de Godsdienst, die op waarheid gegrond is; die ons God en onze betrekking met hem kennen, en daar mede overeenkomftig leert denken en leeven; die aan onze menigvuldige behoeften beantwoordt; die ons wyzer en beter maakt, en in alle zyne deelen tot onze volmaaking en gelukzaligheid verordend en gefchikt is: alleen deeze bezit eene weezentlyke waardy; alleen deeze is onzen diepften eerbied en innigfte liefde waar- ■ die. En van deezen aart is alles, wat de befchouwing 1 der werelt, en eene verftandige overdenking ons van j God en onze verordening leeren; van deezen aart is l inzonderheid dat gene, wat God zelv' ons aangaan- 1 de zich en zynen wil door zynen Zoon, Jesus Chris- 1 Tus, geopenbaard heeft. Dit is het eeuwige leeven, dat c zy u kennen, den eenigen waaren GoD,tf«'jESus Chris- < ïtiSy dien gy gezonder, hebt, } Zal egter deeze waare, zal inzonderheid deCArix-* telyke Godsdienst, welken wy als de duidelykfte en volledigfte openbaaring eerbiedigen, ook voor ons, of ten aanzien van ons die waarde en voortreflykheid bezitten, welke hy in en op zich zeiven bezit, dan moeten wy denzelven voor alle dingen kennen. Wy moeten ons rechtmaatige en duidelyke begrippen wegens zynen inhoud, zyne oogmerken, zyne leeringen, voorfchriften en beloften vormen. Niet de naam, niet de belydenis, niet een blinde eerbied voor den Godsdienst, maakt ons wyzer en beteren gelukzaliger. Hy werkt niet op ons even als een tovermiddel buiten ons weeten en zonder ons toedoen; hy doet zulks alleen, voor zo verre wy hem kennen, daar over nadenken en hem werkelyk gebruiken. Let derhalven , ó Mensch, Iet in dit opzicht op de ftem van God in de Natuur, op de ftem van uwen Schepper en Vader, die door ieder zyner werken tot u fpreekt; en houdt u aan de fchriften der Euangelisten en Apostelen, die u de leer van Jjesus Christus in haare eerfte eenvoudigheid en zuiverheid voorftellen. Wanneer gy deeze ftemme een opmerkend oor verleend, en uit die zuivere bronnen de waarheid fchept; dan zal de Godsdienst u zonder alle menfehelyke byvoegzelen en kunftenaaryen, zy zal u onder de eerbiedenswaardigfte gedaante, met eene onopgefmukte, edele fchoor.heid, als eene dochter des Hemels voorkomen, welke de Vader der Menfchen tot hun troost op de aarde gezonden heeft. Zal de Godsdienst, verder, eene wezentlyke, groote waardy voor ons bezitten, dan moeten wy van deszelvs waarheid, van deszelvs Goddelyken oirfprong verzekerd wezen. Wy moeten den zei ven gelooven, en op gronden, met eene gerustftellende zekerheid gelooven. Zo lang ik in dit opzicht in twyffel fla; zo lang ik zyne leeringen eeniglyk voorwaarfchynlykegisfingen, zyne voorfchriften voor welmeenende, nuttige leefregelen, zyne beloften voor wenfehelyke dingen houde; zo lang kan ik hem we! in zekeren trap hoogachten en liefhebben, en hy kan zekeren invloed op myn gedrag en op myne vergenoeging hebben. Maar rooit zal ik zyn geheel vermogen op myne verbetering en gerustftelling gewaar worden , nooit door hem zo goed en gelukkig worden, als ik zou kunnen en behooren te worden, ten zy ik zyne leeringen voor uitgemaak:e waarheden, zyne voorfchriften voor beveelen van nynen hoogften Opperheer en Rechter, en zyne beoften voor onbedrieglyke toezeggingen van den Waarichtigeu erkenne. Eerst dit geloof maakt de Godslienst recht heilig en gewichtig voor my; eerst dit ;eloof verleent hem dat aanzien en dat vermogen, t welk hy noodzaaklyk moet bezitten, om de beftuuer van myn hart en de leidsman van myn leeven te ;unnen zyn. Maar zelvs dit is niet toereikend.. Zal hy dat gene oor ons zyn en uitvoeren, om 't welk te zyn en it te voeren hy verordend is, dan moeten wy hem niet egts kennen en gelooven, maar ons werkelyk door hem 'iden en beftuuren laaten. Wy moeten zyne leiding tot e deugd en de gelukzaligheid volgen, ons door zyen zin en geest bezielen laaten, en ons gansch gerag naar zyne voorfchriften inrichten. Hy zoekt ven zulke gehoorzaame als leergierige leerlingen. Hy ;ert, hy verbetert, hy bevredigd ons niet tegen onzen  GODSDIENST. GODSDIENST. 3.4:8 »en wil en zonder onze medewerking. Hy: biedt onzen weetgierigen en naar rust verlangenden geest het gezondfte voedzel aan; maar zal die voedzel ons verfterken en verkwikken, dan moeten wy het tot ons neemen en gebruiken. Hy wil ons op den weg der deugd en der gelukzaligheid by de hand leiden, maar deezen weg moeten wy werkelyk betreeden en denzelven' ftandvastig bewandelen, indien wy zyn byzyn bceeren en ons in zynen byftand zoeken te verblyden. Hy belooft ons licht, hulp en troost; maar dit licht, deeze hulp, dien troost, moeten wy aanvaarden e'n gebruiken, indien zy ons verheugen en van nut zullen wezen. Wenscht gy derhalven,ö Mensch! de waardy van den Godsdienst juist te leeren fchatten, geef u dan ganschlyk aan zyne beftuuring over, en geef u aan dezelve ten allen tyde, aan alle plaatzen, in alle omftandigheden over. Denk fteeds zodaanig, gelyk hy u leert denken; doe fteeds dat gene, wat hy u gebiedt; verlaat u fteeds op dat gene, wat hy u van Gods wege zegt en belooft. Zonder hem toch niet enkel uit tot de tyden en plaatzen, die den openbaaren Eerdienst en de Godsdienstoeffeningen zyn toegewyd. Maak hem toch niet enkel tot uwe noodhulp en trooster in ellende. Hy verfmaadt de dienaars en Vrienden, die hem eeniglyk in rampen, eeniglyk in volftrekt ledi"e, droevige uuren zoeken , en zich in tyden van voorfpoed van hem verwyderen. Neen, hy zy uw Raadsgeever by alle uwe ondernsemingen en bezigheden, uwe Leidsman in de eenzaamheid en in gezelfchappen, uw naaste, vertrouwelykfte vriend, zo wel in geluk als ongeluk, zo wel in leeven als in dood. Dan, ja dan zult gy zyne geheele waarde kennen, en u over hem meer verblyden, dan over eenig ander goed, waar over de Menfchen zich immermeer verblyden kunnen. En hoe groot, hoe groot is niet werkelyk de waardy l>«n den Godsdienst voor een' iegelyk, die denzelven dus kent, dus gelooft, dus in oeffening brengt en met zyn geheel famenftel van gedagten en gewaarwordingen zo innerlyk verbindt, ó Mogt ik u zyne waarde zodaanig vertoonen , gelyk ik ze gevoel, en denzelven voor uwe verftanden en uwe harten zo belangryk maaken , als hy voor my is! De Godsdienst maakt my wys; hy maakt my goed; hy maakt my blymoedig en vergenoegd; hy leert my het tegenwoordige op eene recht verftandige wyze gebruiken en genieten; hy opent my de heerlykfte uitzichten in het toekomende, belooft my aldaar eene verhevener, eeuwige gelukzaligheid, en maakt my voor deeze gelukzaligheid werkelyk gefchikt. Kennis der waarheid, lust en vermogen tot het goede, een bedaard, vergenoegd hart,maatigheid in voorfpoed, troost en bemoediging in tegenfpoed, hoop en vertrouwen in leeven en dood; dit alles zyn gefchenken van den Godsdienst; en hoe kostelyk, hoe onontbeerlyk tot myne gelukzaligheid zyn niet deeze gefchenken! Ja, de Godsdienst maakt my wys; hy leidt my tot de kennis der waarheid, der gewichtigfte, onontbeerlykfte, zaligde waarheid. Zonder hem zoude ik in de duisternis wandelen, in een' doolhof van vertwyffeling omdwaalen, aan mynen oirfprong, noch verordening beantwoorden; alles, wat my omringt, alles, wat my en anderen bejegent, zou voor my een raadzei , een onoplosbaar raadzel wezen. Uitwerkzelen . XI- Deel. zonder oirzaaken, middelen zonder oogmerken, kragten zonder bedoelingen haarer waardig , tallooze ryen en gevolgen van dingen zonder verftandig verband, fchoonheid en orde, by toeval voortgebragt, deugd en ondeugd,leeven en dood in eenen onophoudelyken ftryd, zedelyke Schepzels zonder toezigt, «ene onmeetbaare werelt zonder beftuurer en regeerer : dit zou het toneel van het zichtbaare heel-al aan my vertoonen , en hoe zeer zou zulks mynen geest niet verwarren! in welk een' afgrond van twyffelmoedigheil en troosteloosheid hem nederftorten! Verlooren onder de ontelbaare menigte der dingen, die tot dit heelal behooren, eenzaam en verlaaten midden onder all« leevenden, die my omringen, zoude ik niets hebben, waar in ik my vasthouden; niets, waar op ik my verlaaten; niets, dat my in myn denken en navorfchen zeker leiden; niets, dat ik als een vast doelwit myner wenfchen, myner begeerten, myner poogingen zoude kunnen befchouwen; niets, dat my en alles, wat buiten my is, als een geheel verbond. Even zo weinig als een kind, door wreedheid of toeval, ftiaks na zyne geboorte aan zich zelv' overgelaaten , zoude ik weeten, aan wien ik myn aanweezen en myn leeven te danken had, wie het zelve voor my behouden, wie zich myner aantrekken zoude, van wien ik befcherming en hulp en vaderliefde verwagten mogt. Maar gy, Goddelyke Godsdienst, gy trekt my uit deeze vreesfelykè bekommering; gy leidt my uit deezen doolhof van vertwyffeling ; brengt my op den weg der waarheid en der zekerheid. Gy leert my God kennen, en de betrekking kennen, in welke ik met hem fta. Gy febenkt my en der geheele werelt een' Stichter, een' Onderhouder, een' Regeerder, een'Vader; en hier door verfpreidt gy licht over alles, verbindt alles tot een geheel, geeft aan alles leeven en orde, zet aan alles gewigt en waardigheid by. Nu vind ik my niet meer verlooren en verlaaten in het onmeetbaare heel-al; ben niet meer een droevige fpeelpop der toevalligheid of des geluks; niet meer dat nietsbeteekenende, zwakke , onmagtige fchepzel , 't welk aan een niets hangt.; niets van zynen oirfprong ea van zyne verordening weet, en zonder fchutsheer en leidsman in de woesteny deezes leevens omdoolt, om heden of morgen een prooi des doods te worden. Door u geleid, heb ik God gevonden, heb in hem eenen vader, den wysten, goedertierendften vader gevonden, die my kent en lief heeft; en ik ben zyn fchepzel, zyn kind, ben naar zyn beeld gefchaapen, ben voor zyne gemeenfchap vatbaar, ben en leef en befta in hem en door hem; weet waar toe hy my gefchaa* pen en verordend heeft; fta onder zyn toezigt en hoede; ken zyne liefderyke genegenheid jegens my, en niets kan de zalige betrekking vernietigen, die mymet hem, den Onveranderlyken en Eeuwigen, verbindt. En in welk een gansch ander licht verfchynt nu alles, wat buiten my is, voor myn oogen! Onder welk een geheel ander, onder welkeen helder, vrolyk aanfchyn vertoont zich nu aan my de werelt, en hoe verheft, hoe verblydt thands haare grootheid en haare pracht myn' geest! Nu kan en vereer ik eene eerfte,, eeuwige, allervolmaakfte Oirzaak van ailes, wat is en, was en zyn zal; een' God, van wien, door wien en tot wien 'alle dingen zyn; een' God, dien ieder ftofje, elke plant, elk dier, eik Mensch, ieder Engel5 ■ Bb die»  GODSDIENST. GODSDIENST*. Hen hemel en aarde als den Almagtigen, als den AInyzcn, als den genen, die de liefde zelve is, pryzert. Nu zie ik allerwegen, waar heen ik myne oogen wende en myne verbeelding richte, enkel fchoonheid , enkel orde; allerwegen de wyste, goedertierendfte oogmerken , en de gefchikfte middelen ter bereiking van dezelven; allerwegen leeven in blydfchap en gelukzaligheid, bier in den aanleg en in hetfpruitje, daar in den bloei en in de genieting. Nu hangt illes, het kleine en het groote, het zichtbaare en het ©nzienlyke, het zandkorreltje aan den oever der zee, en de albezielende bron des lichts, op het naauwfte en innerlykfte met malkanderen te famen; alles is het werk van eenen eenigen hoogst volmaakten Geest; alles maakt flegts één geheel uit; een geheel, waar in net natuurlyke en het zedelyke , het goede en het kwaade, het tegenwoordige en het toekomende onfcheidbaar verbonden en in eikanderen gevlogten zyn ; een geheel, waar in niets onnut, niets overvloedig, niets zonder oogmerk , niets volftrekt kwaad en nadeelig is; een geheel, 't welk door zynen oneindigen Stichter zei ven'gedraagen en onderhouden, geregeld en beftuurd wordt, en waar in alles tot de hoogst mooglyke volmaaktheid en gelukzaligheid opleidt. En dit te weeten, hier van verzekerd te zyn, deeze verhevenfte, vruchtbaarfte, troostrykfte waarheden tot leidraaden zyner gedagten en nafpooringen, tot een richtfnoer van zyn doen en laaten, rot grondSagen zyner wenfchen en verwagtingen te hebben, is zulks geene wysheid?geene grooter, verhevener wysheid,. dan alles,, wat anderffnts onder deezen naam Yoorkomt? en zou dan de Godsdienst, die ons tot deeze wysheid opleidt, niet eene onwaardeerbaare waarde: bezitten? zou hy niet het eerwaardigfte gefchenk des hemels wezen ? Even gelyk de Godsdienst my wys maakt, zo maakt hy my ook goed; en dit is een tweede be wys van zyne verhevene waarde, van zyne voortreflykheid. De Godsdienst is de band der liefde, der innerlykfte vereeniging tusfehen den Schepper en zyne fchepzelen, en jarcfehen alle denkende, gevoelige en redelyke fchepzelen onder malkanderen; de grond der naauwfte verbindtenis van de natuurlyke met de zedelyke werelt, en van den tegenwoordigen met den toekomenden ftaat. En deeze liefde, deeze vereeniging, deeze verbindtenis verwekt in elk menfchelyk hart, 't gene zy bezielt, nieuw geestelyk leeven, meer lusten vermogen tot pligt en deugd, dan elke andere toeftand, elke andere betrekking der dingen zou kunnen doen. En in de daad, indien ik eenen God kenne en eerbiedige, die myn' Schepper, myn' Onderhouder, myn Weldoeaer, myn' Vader, myn" Opperheer en myn'Rechter fc., en die my zekere wetten voorgefchreeven,en derzelver waarneeming met de heerlykfte belooningen, derzelver overtreeding met zwaare ftraffen verbonden heeft; welk een gezag 'moeten deeze wetten bymy aiet hebben! Hoe heilig, hoe-onverbreeklyk, moeten- zy voor my niet zyn ! En indien ik deezen God, deezen Vader allerwegen in zyne werken zie; aller» wegen zyne onderrechtende, vermaanende, aanmoet djgende ftem hoore; my allerwegen door bem en deuitwerkzelen zyner wysheid en goedheid omringd vinde; hein: allerwegen, zo^ wel. in. de- dikfte.duisternis? sis in. het held'erfte licht, als dén getuige myner ge¬ dagten en daaden eerbiedige: hoe zoude ik het dan waagen durven, iets te denken en te verrichten, wat met zynen wille ftrydt, of iets na te laaten, van het gene hy my bevoolen had? Wanneer kan en zal het my aan moed en kragt ontbreeken om in zyne tegenwoordigheid en voor zyn aangezicht dat gene tedoen, en gaarne te doen, wat recht en goed en in elk geval het beste is? En indien ik deezen God, deezen Vader, zo als de Godsdienst my leert, kinderlyk liefhebbe, met een innig vermaak aan hem denke, en myttot hem-verhef', my-over myn aanwezen, zyne tegenwoordigheid , zyne weldaaden, zyne toegenegenheid my* waards, en zyne verbindtenisfen met my verheuge: hoe gemakkelyk, hoe aangenaam zal het dan niet voor my wezen, om zyne geboden te onderhouden, zyne oogmerken te bevorderen, en als in gemeenfchap met hem aan de algemeene volmaaktheid en gelukzaligheid zyns Ryks te arbeiden!' Doch gelyk de Godsdienst de Schepzels met dea Schepper verbindt, even zo verbindt hy my ook met alle myne mede-Menfchen; leert my, dat zy allen kin-* deren van mynen hemelfchen Vader zyn; dat wy allen flegts eene groote familie uitmaaken, wier vader God, en wier eerstgebooren broeder zyn Zoon Jesus Christus, is. En indien ik dat geloof, dat gevoel, dan leef ik immers onder enkeFbroeders 6n zusters, die met my denzelvden oirfprong en dezelvde verordening erkennen: en hoe zou my dan het gezicht van ieder Mensch, hoe zouden my dan de vatbaarheid, de bekwaamheden , de vermogens van ieder Mensch, het vermaak, het geluk, de verdiende van ieder Mensch, niet tot blydfchap verftrekken! En indien die broederlyke liefde jegens hen, welke de Godsdienst my inboezemt, my bezielt, hoe onmooglyk zou bet dan voor my wezen, hun hunne goederen en voorrechten te ontweldigen, of hen op de eene of andere wyze te befchadigen en te benadeelen t Hoe verre zou dan niet alle hoogmoed, alle nyd, alle haat, alle koelheid van my verwyderd zyn! Hoe gaarne zoude ik niet barmhartig, gelyk myn Vader in de hemelen barmhartig, weldaadig, gelyk hy weldaadig is, jegens hen wezen ! En welken pligt jegens myne naasten zoude ik als dan wel verzuimen? Welken niet blymoedig en getrouwelyk waarneemen ? En wanneer ik daar en boven het ganfche gewigt der liefde van God en van Jesus Christus tot de Menfchen bezeffe, gelyk zy ons door de leer des Christendoms in zulk een treffend licht vertoond wordt; wanneer ik het gevoel, hoe veel God voor my gedaan, hoe veel zyn' Zoon Jesus, voor my opgeofferd en geleeden heeft; wanneer ik my den zin en'het leeven van deezen mynen Verlosfer tot een. voorbeeld van navolging voorftelle; wanneer ik op hem, als mynen Leidsman en Voorganger, zie, en my aan zyne beloften boude; wanneer ik het innerlyke verband tusfehen het tegenwoordige en het toekomende overweege, en het eene als den grondflag van het andere, het eene als den tyd der zaaijing, en het andere als den tyd des oogsts befchouwe: welk eene aanfpooring, welke kragten tot alles, wat billyk en goed, wat groot en edel is, moet dit alles my niet verfchaffen! Neen, als de Godsdienst my niet verbetert, als die my niet tot een' zeer goeden , deugdzsamen Mensch maakt, dan- moet ik voor geene verbeteiing" vatbaar,moet ii diep van de-menfehelyke waardigheid v-er-  GODSDIENST. ▼ervallen zyn, en een geheel ongevoelig, volftrekt bedbrven hart hebben! En welk eene waarde moet ook dit den Godsdienst in onze oogen byzetten, indien wy de waardy van zedelyk goed en deugd flegts eenigermaate bezeffen. , Wie wys en goed is, tan ook blymoedig en vergenoegd wezen- en de Godsdienst, die ons de eerfte voorrechten verfchaft, onthoud ons ook de laatfte niet. Verre van daar, dat hy'zyne getrouwe Dienaaren flaat fche vrees en'bangen fchrik inboezemen zoude, boezemt hy hun moed en vertrouwen in. Verre van daar, dat hy een vreugdverftoorer zoude wezen , ontfluit hy zelvs voor ons de rykfte bronnen van vreugde, en nodigt ons tot derzelver genot. Ja, indien ik zyne voorfchriften volgende in zyne beloften geloof, dan woonen vrolykheid en rust in mynen boezem; dan ben ik van myne begenadiging, van de kwytfchelding myner zonden, van het welbehaagen myns Scneppers verzekerd ; dan'ontrust en doemt myn hart my niet; dan fmaak ik de zaligheid van een goed geweeten. Ja, indien ik my van hem leiden en beftuuren laat, en alles in dat licht befchouw, 't welk hy 'er over verfpreidt: dan ben ik met alles te vreden; te vreden met God, dien ik als den wysten, goedertierenften Vader ken en eerbiedig, en van wien ik enkel weldaaden, en altoos de beste,'verwagt; te vreden met alle inrichtingen en bepaa'lingen in de natuurlyke en zedelyke werelt, dewyl het zyne inrichtingen en bepaalingen zyn; te vreden met de plaats en onhandigheden, in welke hymy cefteld, met de maate van vermogens en goederen, die hy my verleent, met de lotgevallen, die hy my laat wedervaaren, dewyl ik weet,dat dit alles met myne verordening overeenkomftig , en tot myn geluk is ingericht; te vreden met my zelv', dewyl ik van myne oprechtheid en braafheid by my zeiven overtuigd ben, en, fchoon ik ook feilde, egter niet met opzet zondig, en het doel der Christelyke volmaaktheid nader kome; te vreden met alle myne mede-IVlenfchen, dewyl ik niemant haat, niemant 'benyd, dewyl ik hen allen lief heb, my in aller voorfpoed verbly, en geduld en toegeevendheid omtrent de zwakken en. de. dwaalenden oeffen; te vreden met alles, wat my omringt, dewyl alles dat gene is, en zodaanig is, wat en hoedaanig de Al wyze en Algoede wil, dat het wezen zal. Ja, wanneer ik my door het licht van den Godsdienst Jèi'den, en door zynen Geest bezielen laat, dan openen zich voor my allerwegen bronnen van vreugde, die even zo zuiver als onuitputtelyk zyn; dan geniet ik meer wezenlyk vermaak, dan de grootfte lieveling van het geluk,die deezen vreugdverwekker nietkent, immer kan genieten; dan verbly ik my in God, mynen Weldoener en Vader; verbly my in zynen Zoon Jesus Christus, mynen Verlosfer en Heer; verbly my in myne bekwaamheden en kragten en in myne verordening; verbly my in al het fchoone en goede, 't gene in de werelt is en gefchiedt; verbly my in de Menfchen, als myne broederen,als kinderen van mynen hemelfchen Vader, als deelgenooten myner toekomende gelukzaligheid; verbly my in alle leevenlooze en leevende Schepzelen, nademaal zy Schepzelen van mynen God zyn; verbly my in het zichtbaare en het onzienlyke, in het tegenwoordige en het toekomende; en .juich daar in, dat ik onfterflyk ben, en GODSDIENST. een eeuwig leeven, eene eeuwige gelukzaligheid met zekerheid durft verwagten. En deezen blyden moed, deeze tevredenheid, deeze menigvuldige vermaaken heb ik den Godsdienst te danken. Hoe zoude ik dan zyne waardy, zyne voortreflykheid kunnen ontkennen? Ja, hy is het, deeze hemelfche Godsdienst, die my by alle verwisfelingen myns toeftands, by alle myne verrichtingen en ontmoetingen , die my in voorfpoed en in tegenfpoed, in leeven en in dood. leidt, verfterkt, vertroost en verkwikt. Hy geeft aan alles eeti gansch ander aanzien; verfraait al het aangenaame ea goede; maakt alle zwaarigheden en tegenfpoedendraaglyker.; en laat het my nimmer aan onderrichting, aaa onderfteuning, aan vertroosting en byftand ontbreeken. Geniet ik vreugde en vermaak: dan verheft hf derzelver genot voor my door de blyde gedagte, dat God het is, die my deeze vreugde verleent en dit vermaak verfchaft. Heb ik veelerleije en gewigtige pligten te betragten, moeilyke bezigheden te verrichten: dan maakt hy dezelve gemakkelyker en edeler voor my door de overdenking, dat God my dezelve opgedraagen heeft,- dat ik in zyn' dienst arbeid, dat ik, het gene ik te doen heb, onder zyn oog en met zyne goedkeuring doe. Gelukt het my, iets goeds te werken, nuttig te zyn voor het algemeen en de menfehelyke gelukzaligheid te bevorderen : dan doet hy my het geheele gewigt der eere gevoelen, van een werktuig ia Gods handen te wezen, waar door hy zyne oogmerken uitvoert, en zegen en leeven over de Menfchen uitftort. Ontmoet ik zwaarigheden op mynen weg; kome ik in nood en gevaar: dan gebiedt hy my myne oogen en myn hart hemelwaards op te heffen, en by den genen hulp te zoeken, en van den genen hulp te verwagten, die in hemel en op aarde alles doet, wat hy wil, en nooit iets anders wil, dan liet gene billyk en goed is. Drukt my de eene of andere leevenslast; dan roept hy my toe: verlaat u op den byftand van hem, die u deezen last heeft opgelegd, en wees verzekerd , dat hy u niet meer zal opleggen, dan gy in ftaat zyt te draagen. Treft my eenig ongeval: dan bid ik, door den Godsdienst ondierwezen , in ftillen eerbied de hand van den genen aan, die het over mygehengd, die het met wyze , goede bedoelingen over my geheugd heeft, en zonder wiens toelaaten geen kwaad tot my kan naderen. Komen my tegenfpoeden over, die ik niet verdiend heb: dan neem ik ze als befchikkingen van mynen God en Vader met eene kinderlyke onderwerping aan; eerbiedig ze als middelen van tuchtiging en oeffening,waar door hy my toteeneverhevener volmaaktheid zoekt op te leiden; en weet, dat alles, vroeg of laat, tot myn welzyn zal gedyen. Bevreemden en verwarren my fommige zeldzaame en vreesverwekkende ontmoetingen in de werelt en onder de Menfchen: dan zie ik met het oog des geloofs op hem, die alles regeert, en alles volgens de wetten der volmaakte wysheid regeert, en ftel my volkomen gerust met de bedenking, dat hy zekerlyk ten laatften het alles wel maaken zal. Mislukken my myne rechtmaatiee onderneemingen, myne goede, weldaadige poogingen: dan offer ik myn' wil aan den veel wyzer' en beter wit van mynen God en Vader op; vergenoeg my roet de bewustheid van recht gehandeld te hebben en zyne goedkeuring weg te draagen; en houd deswegen myn.e moeite en arbeid riet Bb 2 voor  GODSDIENSTIGE EËRBEWYZ1NGEN. GODSDIENSTIGE EERBEWYZINGEH.- voor verlooren, dewyl ik weet, dat in zyn Ryk en ©rider zyne Regeering niets goeds verlooren kan gaan. Druk:.en my de gebreken van den- ouden dag; vervallen myne kragten; neigt myn lighaam tot het ftof: dan verlaat ik my op den God, die my ais zuigeling, als kind, als jongeling, als man nooit verliet; die ftaag myne Verzorger en myn Vader was , en eeuwig ■wezen zal. Nadert my de dood; gebiedt hy my over 'myne goederen te befchikken, en al het zichtbaare ö.n aardfche- vaarwel te zeggen : dan hoor ik de ftem van mynen hemelfchen Vader , die-my tot zich roept, my uit het eerfte in het tweede en verhevener lee1ven, uit de vreemdelingfchap ih het vaderland roept. Door den Godsdienst geleid en onderfchraagd, volg ik 'deeze roeping met blymoedigheid, treed getroost.op het donkere pad des doods, bewandel het zelve met onverfchrokkenheid-, en ben verzekerd, dat zyn uitgang een helder licht, eene eeuwige gelukzaligheid voor my zal wezen. Zo onderricht, zo leidt, zo verkwikt, zo onderfte.unt en verfterkt, zo vertroost de Godsdienst my in voor- en tegenfpoed, in leeven en dood! Zo behoudt hy zyne waarde ten allen tyde, aan alle plaatzeu, in alle-omftandigheden, met betrekking tot alle myne. bezigheden, alle myne belangen en lotgevallen, en blyft altoos 't geen hy is, altoos de verftandigfte leeraars, de getrouwde vriend, de beste trooster van den Mensch- Ja, hemelfche Godsdienst, dit moet, dit Z-alt gy eeuwig voor my wezen, gelyk gy het tot nog tóe-geweest zyt! fteeds myn vertrouwelykfte vriend, myn onaffcheidbaare-leidsman op alle paden des leevens, de deelgenoot van alle myne vermaaken en tegenfpoeden, myn troost in den dood, en myn gids naar de wooningen des hemels! Ja, God, u, den eenigen waaren God,, den Alwyzen en Algoeden, den Vader der Menfchen, en Jesus Christus, dien gy gezonden hebt; te kennen, dat is liet eeuwige leeven, de hoogfte, eeuwige gelukzaligheid! GODSDIENSTIGE AANDACHT , zie GODSDIENSTIGE OVERDENKINGEN. GODSDIENSTIGE EERBEWYZINGEN. Het grootfte gedeelte der Menfchen zoude onkundig zyn,. dat 'er een God is, indien de eerbied dien men verfchuldigd is hem te betoonen, niet van eenige uitwendige merktekenen verzeld ging. Minder heeft men het Ópperwezen gekend, hoe meer deeze merktekenen vreemd van aart en buitenfpoorig waren. De onweetenheid heeft zelvs de Godsdienftigheid tot oi> menfchelykheid aangezet, en de wyste onder een oneindig getal van verachtenswaardige fchyngodvrugtige, hebben zich befpottelyk gemaakt. Eenige, zo als onder anderen de Scliyten en Mexikaanen, hebben geloofd, dat 'er om God te dienen vereischt wierd, Menfchen op eene barbaarfche en wreede wyze te dooden. Anderen , tot welke klasfe de Turkfche , Dervisch behoort, dagten het zalig Opperwezen eer aan te doen, met zich te verharden door in het ronde om te fpringen, fluitende het ftof der aarde van zyne borsti ,daar de IndiaanfcheBramin-in dien zelvden waan om God- te eeren zyn lighaam allerleie verregaande kwellingen deed ondergaan; ja zelvs zyn 'er onder het Christendom Secten, zoals by voorbeeldde Kwaakers en Piëtisten, die waanen ten einde van Godsdien-.ftige eerbewyzing, uuren lang in verrukking.opgetoo¬ gen te blyven. Men heeft de ~vo;:d'egging var» Tempelen en Kapellen-Godsdienftige Eerbewyzingen*genoemJ, insgelyks de piegtigheden van den Godsdienst, de omgangen , de veeh uldigheid der Kerken.Eindelyk, men heeft geloofd om Gods hulpen vergeeving. zyner zonden te verwerven, dat, zo men 't zeggen mag, vereischt wierd,. Hem die alleenin geest en waarheid wil aangebeden zyn, door veelvuldige herhaalde uitdrukkingen lastig te vallen, en door onbezonnene prachtige plegtigheden of ongemeene gebaarden als 't ware te blindhokken , die-door kwellingen' en fomtyds onverdraaglyke oeffeningen verzeld gingen: maar weinigen zyn magtig geweest zich tot de Goddelykheid op te beuren, en de verhindernisfen voor te komen die hun door zo veele onechte oeffeningen daar in weerhouden. Laat ons kortelyk verhaalen het geen de Menfchen hebben te werk gefteld, ter eere van de Godheid in hunne Godsdienftige eerbewyzingen. De Romeinen begroeten des morgens hunne gewaande Goden. Men eerde hun door loftuitingen op-Feest-dagen, en andere plegtigheden, volgens den uitdrukkelyken last van deeze wet der Twaalf Tafelen: ,, dat men de Goden, ,, die men altoos'voor zodaanige erkend had, eeren ,, moest, en de Menfchen wier verdienden hem in ,, den Hemel had doen plaatzen, -als Herkules, iEs,, kulaap, Ca'stor en Pollux enz. Dat men de Ka,, pellen ter eere van deugdzaame Mannen inwydde, ,, waar aan men de vergoding fchuldig was.'" Men nam. in tyden van ramp. en behoefte toevlugt tot hun: men. vierde dagen van boete, gelyk nog heden gefchiedt;. men delde blootvoets Omgangen of Procesfien aan, enz. De oude Gtrmaanen of Duitfchers offerden alle donderdagen voor hunnen God Thor, zulks dat by het kwaad van hun afweerde, insgelyks den donder en blisem. De Geloften werden in gebruik gebragt, om de Goden eenigermaaten aan hun te verbinden, en in hunne belangens over te-haalen door gundige voordellen, die-men hun voordroeg: Vota concepta Tabellas irfcribebant . . . ita -conferiptafignabant. . . obfignata ojfigebant Deorum flatus .... Voti compotes faèi Tabellas folvebant, id est lacerabant. Broue- rius de Adorat. De voorwaardens die men met hun in deeze gelegenheid, aanging, werden in hunne Tempels gebragt, en voor de voeten hunner dandbeelden gelegd.. Wanneer men de gunst die men van de Goden verzogt, verkreegen had, was de tyd' gefchaapen om zyne gelofte-te voldoen, en-na dievolbragt te hebben, fcheurde men de voorwaarde, 'twelk volgens hunnen waan,, voor eene kwytfchelding verdrekte. Bekend is het, dat de Jooden al van ouds en nog heden den faturdag geheiligd hebben,- om in hunneGodsdiendigheden met eene naauwkeurigheid bezig te zyn, die byna tot eene kinderachtigheid is overgeflagen. - Behalven dat, heeft deeze Natie plegtige dagen ingefleld, om de weldaaden die God hun heeft beweezen, gedachtig te zyn. In plaats van den' faturdag, vieren de Christenen den zondag, en onderhouden ook het Paasch- en Pinxterfeest der Joolden ter heugelyke aandenking van des Zaügmaakers ■ opdanding, en de uitdorting van den Heiligen Geest, drekkende ter bevestiging van de waarheid der Leere' die Jesus Christus heeft verkondigd. Vervolgens heb-  GODSDIENSTIGE EERBEWYZLNOEN. ■hebben de-Roomsgezinder! dagen ter eere van-gg ;ie Apostelen lagewyq.j en is e.ndeljk dee^klaffe van Christenen za verre gegaan om ter liefdev ar, de He.ligen en Martelaaren de feesten zodaanig tevermenigvuldigen , dat genoegzaam ieder dag van het raar zvren Heilige heeft. Indien men dan deeze Hemr-lkhe Hiërarchie volgens haare gewaands verdienden dienen wilde, zoude men onder de verplichting liggen zyn leeven in eene volkomene affcheidmg van aVAve'-eltfche bezigheden te moeten doorbrengen: dan de Roomfche Kerk heeft door het affchaffen deimeeste Heilige dagen daar op eene verftandige wyze in voorzien, en het meerendeel der Proteftantfche Christenen, hebben niet dan vier plegtige Feesten behouden, te weeten, het Kersfeest, Paasfchen, Hemelvaartsdag en Pinxteren. De Heidenen hebben mede hunne gewaande Goden plegtige dagen toegewyd, waar op hun niet geoirlofd was te werken. De Grieken bevestigden door eene wet de heiliging deezer dagen. Men was van gedagten, dat de arbeid het Feest ontheiligde, en om dit voor te komen, liet men by de Romeinen door eenen Uitroeper aankondigen, dat eene ieder zynen arbeid moest ftaaken; want, indien de Offerpriester ge-Uiurende de offerhande gewaar wierd, dat iemant eenig werk uitoeffende, zou de plegtigheid ontneiligd zyn geweest. AFlaminibus (zegt Eestus) prcemittebantur qui denimtiarent opificibus, minus ■ abfiinerent ah obere ne fi vidisfet, Sacerdos fiacientum opus, Jacra polUierentur. Men ftaakte ter eere van de- Goden op zodaaiftge plegtige dagen alle gefchillen en twistzaak en, d e het Feest afgeloopen zynde, weder hunnen gang eingen. DeOngewyde, lag onder het verbod van geene hand aan deeze geheiligde plegtigheden temogen flaan Want by de Grieken was de handeling: favens esto 'omnis populus; en by de Romeinen : favete Imguis. Ut rité perasi posfit facrum, nulla mala voce obfirepente, 9nperatur filentium, zegt Seneca. De omftanders was een diep ftilzwygen opgelegd, in de vree-:e zynde, dat hun, fpreekende, eenig woord, ontvallen mogt van eenen moeijelyken uitflag; en dat men dan metreloofde, dat de Godsdienstplegtigheid naar behooren gevierd was. Zeker is het ook, dat de ftilte in de Tempels en by de Altaaren, terwyl men den Goddel yken dienst verrichtte altoos is aangemerkt, als het grootfte blyk van verfchuldigde achting en eerbied dien men aan God konde bewyzen; en eveneens is het met de zuiverheid van het Gewisfe gelegen; want een Mensch met misdaaden bezoeteld, kan aan geene Godheid welbehaaglyk zyn. 't Was dan noodzaaklyk, dat men den zodaanigen van zynen eerdienst met uitdrukkelyke woorden weerde: en wierd zulks by het Heidendom uitgeoeffend; waren 'er bondiger redenen voor, dat zulks by 't Christendom mede plaats vond: hier van, dat de bediening van *t Sakrament des Heili-gen Avondmaals aan zodaanige Christenen wordt ontzegd, die een fchandelyk en ergerlyk leeven leiden, dat zy tot boete worden vermaand, hen de oirdee'en Gods worden verkondigd; en indien zy in weerwil van deeze vermaaningen niet van teevensgedrag veranderen, hun lidmaatfchap- in de Kerk voor verwerkt wordt verklaard. Het is bekend, dat de Oosterlingen in den yver tau hunne- Godsdienftigheid ^ich ter aarde werpen. GODSDIENSTIGE EERBEWYZINGEX 24S3 De aloude Romeinen wierpen zich méde voor d# Beelden hunner Goden neder, en zelvs van zo verrezy in den Tempel komende die konden befchouwen.Men verzekert,- dat zekere Monniken van een Klooster naby Kairo gelegen, zich nimmer te rust begeeven, zonder zich alvoorens honderd en vyftigmaal ^ ten blyke van Godsdienftige eerbewyzing ter aarde te hebben geworpen, en het ftof van de vloer te hebben gekust. Daar zyn Turken, die met hun aangezicht op' de-aarde nedervallen, wanneer hunne>Iman of Priestermet luider ftemme den naam Gods uitdrukt. Niets is 'er aanrtootelyker, zo 't ons toefchynt, dandat eene Godvrugtige, die, onder voorwendzel van God te eeren , hem in een afbeeldzel door Menfchen? handen gemaakt, aanbidt en zyne knyen daar voor buigt. De Bwjaanen, Japoneezen, Chineezen en meerandere volkeren, werpen zich de handen op hun hoofdfamengevouden houdende, voor hunne Afgoden neder. Wat de buiging, van het lighaam, ofwel alleenvan-'t hoofd aangaat, is zulks van de vroegfte tyden af een gebruik geweest in den Geestelyken dienst, enhet verftrekt ook tot een natuurlyk teken van eerbied,welke men aan God verfchuldigd is. De Roomsen.gezinden, de Grieken en eenige andere Christen-gezindheden hebben het zelvde in hunnen geestelykenGodsdienst onderhouden; dan, de Gereformeerden vergenoegen zich met den hoed af te neemen, wanneer de Predikant zyne Leerrede eindigt, en als zy bidden, gefchiedt dit ftaande zonder eenige lighaamsbuiging. De Roomschgezinden ftaan op wanneer men' Deus in adjutorium, by 't Magnificat enz. zingt. Het volk bidt, op de knieën liggende, ftaat op in 't Euangelie en zit neder in de vermaaning of prediking enz, De Proteftanten van de Engelfche Kerk bidden medeknielende. De orde van alle de Christen-gezindheden is dat men zedig zy, en de gefchiktheid in acht neeme,. geduurende dat men met God te dienen bezig is. Dfr Predikaatfie moet met eerbied gehoord worden, en het gebed met aandacht gedaan. De Godsdienftigften onder de Jooden winden de fluyer om den hals, diazy in hunne Synagoge op 't hoofd hebben, ten einde in den gebede aandachtiger te zyn. Men wende eertyds de Goden eeren'de, het gezicht naar 't Oosten. Veele aloude Schryvers konnen hier' over tot bewys bygebragt worden : — VitruviuS- gelastte dat de gefteldheid van eenen Tempel zodaanig moest zyn, dat die gene die om te offeren, naar't Autaar ging, zich naar de zyde van 't Oosten wenden moest. Ook moest ingevolge den zelvden Schryver, het Autaar naar dit wereltsgewest gekeert ftaan.-Mdes facrx Deorum immortalium ad regiones, quas fpetta- re debent fie erunt ■ confiituenda, ut cedis fignumy quod erit in cella, collocatum, fpeBet ad vespertinam catli regionem, ut, qui adierint ad aram immolantes, aut facrificia facientes, fpetlent ad partem cceli Orientis, £? Simnlacrum quod erit in cede, rif ita vota fuscipientes contueantur adem $ Orientem cali. Vitruv. Vermoedelyfc is 't dat dit gebruik zynen oirfprong aan de eerfte Afgodery der Menfchen is verfchuldigd, welke de Zon aanbaden. Deeze gewoonte heerseht nog heden ten dage by fommige Amerikaanen en verfcheidene Indifche volkeren. De aloude Jooden keerden zich in tegendeel naar 't westen, om de Afgodery der Heidenen niet na te volgen. Wanneer zy zich op reis • B b 3 be-'  «484 GGDSDIENSTIGE OVERDENKING. GODSDIENSTIGE OVERDENKING.' begaven, of wanneer zy genoodzaakt waren buiten den omtrek van Jerufalem te woonen, deeden zy hunne gebeden zich naar deeze Stad wendende. De Mabometaanen keeren zich naar 't zuiden, om reden dat het graf van hunnen gewaanden Propheet Mahomet te Mekka is. Het Autaar is altoos eene der voornaamfte werktuigen van den Goddelyken eerdienst geweest. Oudtyds was het algemeen, om 'er zyne gebeden, geloften, en inzonderheid éédzweeringen voor te doen, lig. gende als dan ten aanzien van het laatfte, zyne handen op een Autaar. De aloude Jooden beleeden 'er God hunne zonden en misdaaden: waar van de plegtigheid was, dat men zyne beide handen leide tus fchen de twee hoornen van 't Slagtoffer naby het Autaar, alwaar het geflagt wierd, en men betuigde o pentlyk leedwezen over de misdaaden waar aan men zich fchuldig kende. Een gedeelte der Chris¬ ten Kerk beeft het gebruik van het Autaar voor de Godsdienstplegtigheden behouden. Men zegt 'er de Mis, men bidt 'er God, men roept 'er de Heiligen aan, en men plaatst'er zelvs hunne overblyfzelen of Reliquien. Zie daar eene zeer bekorte fchets van fommige ge woontens der verfcheidene volkeren ten aanzien van hunne Godsdienftige eerbewyzingen: wy zouden hier eene wydloopige verhandeling over hebben kunnen famenftellen, dan dewyl wy in het beloop van dit Werk eene befchryving van de verfchillende Geloofsbelydenisfen mededeelen , zoude zulks flegts eene herhaaling geweest zyn van het gene aldaar gezegd wordt. Wy wyzen liever onze Leezers naar zodaanige Artikelen ; en eindigen met de aanmerking: dat eene oprechte en deugdzaame Christen, zonder zich san eenige andere plegtigheden te ftooren , dan alleen die de betaamlykheid by den openbaaren eerdienst van hem vordert, zoekt zynen Goddelyken Vader in gevolge het voorfchrift van den Zaligmaaker in geest én waarheid te dienen: hy is met den Koninglyken Dichter overtuigd, " dat de aan Gode welbehaaglyke „ offerhande een gebrooken geest en verflagen harte is, ,, dat nimmer door het zalig Opperwezen zal verwor„ pen worden." GODSDIENSTIGE OVERDENKING. Zonder eene rechte en opgeklaarde kennis van God en zyne oneindige volmaaktheden, (kan 'er, zegt de Godvrugtige Gellert) geene waare Godsdienftige Overdenking plaats hebben. Deeze gemoedsgesteltenis beftaat juist daar in, dat wy op eene ons betaamelyke wyze van Gods grootheid en goedheid denken, en dezelven leevendig ondervinden. Ja, zy is het die ons verftand met de eigenfchappen, werken, weldaaden en geboden van God, zo als de Natuur en openbaaring ons dezelven leeren, dikwils en met nadruk onderhoud, en dieze het zelve diep indrukt. Zy is het die daar door, in ons hart, de aandoeningen van eerbied en liefde, van vertrouwen en dankbaarheid, van ootmoed en volkomen onderwerping aan God verwekt, welken deeze overweegingen fteeds verge. zeilen, wanneer zy niet alleen dikwils, maar met opmerkzaamheid en wakkerheid gefchieden. Want niet iedere, fchoon dikwils met opzet ondernomen , overweeging van God, is voor Godsdienftige aandagttehonèea, of word zodaanig. Die gene "is niet 'op eene Godsdienftige wyze aandachtig, welke alleen uitwee?-' gierigheid, of uit hoofde van zyn beroep of ambt, zich met het overweegen der Godheid bezig houdt, en daar by zo koud blyft, als of hy aan de onverfchillige voorwerpen zyn gedagten befteed had; even zo weinig als men den huichelaar voor zodaanig kan houden, die de vertooning van Godvrucht alleen tot bereiking zyner wereltfche oogmerken misbruikt, zonder het wezen daar van te hebben. Maar deGodsdietf ftige Overdenking vereischt niet flegts eene leevendige, maar ook een waare en rechte kennis van God en Godlyke dingen. Zonder waarheid in ons verftand , is 'er ook geene waarheid en juistheid in onze harten en in onze aandoeningen. Zich zei ven met de droomen van zeker vroom gevoel te vleijen, zonder van God met overtuiging, recht duidelyk en waardig te denken , is Godvruchtige overdenking in verbeelding, en verborgen huicheiaary van het hart, of vroome zelvsbedrogene eenvoudigheid ; gelyk het insgelyks geenfints de geest van Godsdienftige aandachtigheid is, maar dweepende verhitting, wanneer men God en zyne eigenfchappen in een vabch licht befchouwt, en daar door eenige aandoeningen in zich verwekt, die geenfints met God en zyne eigenfchappen overeenkomst hebben. Wien behoort dan den lof van waarlyk op eene Godsdienftige wyze aandachtig te zyn? Aan dien geest alleen, welke God in het waare licht befchouwd, waar in hy zich zeiven ons door de reden en openbaaring getoond heeft; en die, te rug getrokken van de werelt en haare veiftrooijin. gen, met verzamelde kragten, in ernftige ftilte, nu< uit de Schriftuur, dan uit een ander geestryk boek, dan weder uit zyne eigen kundigheid het denken aan God, zyne eigenfchappen, merken, weldaaden en geboden dikwils , en daadelyk met bet vroome en groote oogmerk vernieuwd, om in zyn hart die aandoeningen te verwekken en gaande te houden, welken deeze overweegingen zo bekwaam zyn vóórt t£ brengen. Alleen die Christen is Godsdienjiig aandachtig, die, om dat oogmerk te bereiken, niet flegts in *t algemeen, maar ook in 't byzonder, en met betrekking tot zich zeiven, dit alles overdenkt; die deeze aandoeningen, zo dra hy dezelven gewaar wordt, gaarne aankweekt, zyn hart, dat daar mede vervuld) is, tot God zeiven verheft, zich in eene wyze van gefprek en naderen omgang met hem verplaatst, en als voor het aangezicht van den Alomtegenwoordigen, hem zyn geheele hart, nu in een' aanbiddenden lof, dan in een' vrolyken dank, dan weder in eene kinderlyke bede, dan in een zondrouwig fmeeken, dan in eene vernieuwde belofte, opent, en- zich niet' flegts wegens God maar met God zeiven onderhoud. Wat laags, wat gerings is 'er nu in deeze verrichtingen gelegen? Is 't het voorwer-p? Wat is 'er grooter dan God de oneindige, die alles wat groot en-' goed-, wat befchouwens- en lievenswaardig is, in den hoogden graad bezit, dan hy, de Vader aller volmaaktheid, de Schepper en Heer der Natuur, de Almachtige, door wien wy zyn en leeven, in wiens wil en magt ons geluk of onze elende berust? Aan deezen God denken wy wanneer ons de waare aandacht tigheid bezielt, in alle de aanbiddenswaardige grootheid en goedheid, in welken wy hem niet alleen by het licht der Natuur, maar by het nog verhevener licht  GODSDIENSTIGE OVERDENKING. licht der openbaaring ontdekken. Wy denken aan hem, door te overweegen hoe wonderbaar hy ons heeft toebereid, en als de liefderykfte Vader onderhoud, hoe ieder oogenblik onzes leevens zyn gefchenk is, en hoe wy voor ons niet zaligers kunnen doen, dan zyn' wil na te fpooren, en den zeiven te beoefTenenr dewyl zyn wil niets dan goedheid en wysheid, niets anders dan ons geluk is. Wy denken aan hem door te bedenken en te overweegen hoe iedere verbreeking van zyn' wil, wrevel en oproer is; hoe heilig en rechtvaardig hy is, en hoe onrein en zondig wy voor zyn aangezicht van natuure zyn, en welk eene onuitfpreekelyke liefde hy ons in de verlosfing door zynen Zoon beweezen heeft. Deeze zaaken dikwils, met ern of gedachtig te zyn aan hem, aan zyn' wil en aan zyne werken, een eigentlyken dienst ware, dien wy hem toebrengen; en als of het hem , gelyk de groote werelt, tot eere gedydde, wanneer wy hem onzen eerbied en liefde, of ons berouw en onzen toekomenden yver in het volbrengen zyner bevelen, te kennen gaven. God is geen Mensch. Hy ziet onze gedachten van verre, en zag aller Menfchen harten in alle hunne wegen en oogmerken, eer zyn hand 'er nog een bereid had. Hy behoeft onzen eerbied niet, gelyk een aardsch Vorst den eerbied zyner Onderdaanen nodig heeft. Onze offers van de heiligfte gedagten en lofgezangen, vermeerderen zyne gelukzaligheid even zo weinig, als het offer van alle dieren, en de ftiehting van ontelbaare tempels. Nogthands zegt ons de reden, dat wy God die aanbidding van ons hart verfchuldigd zyn; en God zelv' beveeld ons in zyn woord het Gebed en Godsdienftige aandachtigheid als een noodwendige pligt. En waarom? niet alleen om dat de aandachtigheid en het Gebed met de natuurlyke betrekking , in welke wy omtrent God als zyne fchepzelen en kinderen ftaan, ten hoogften betaamelyk is; maar.ook voornaamelyk, om dat God , die altoos onzen pligt tot ons geluk doet dienen, wel zag, dat de aandachtigheid en het Gebed, middelen zyn, die ons hart wyzer en deugdzaamer kun»en maaken. Wanneer wy dikwils en plechtig voor zyn aangezicht verfchynen, aan de heilige en verheven waarheden van den Godsdienst gedachtig zyn, en , losgerukt van de aarde , ons met de overweeging der goederen, die alleen ons in de toekomende werelt zullen volgen, bezig houden; wanneer wy zyne liefdeen voorzorg over alles, in byzonderlyk jegens ons zeiven: gelyk zy ieder' dag werkzaam is, gade flaan; wanneer wy dikwils de gedachten van zyne alweetendheid, magt en heiligheid in onze ziel roepen; wanneer wy aan deezen God en alle zyne eindeloos-hooge eigenfchappen thands niet flegts denken, maar ons met hem zeiven onderhouden, zelvs tot hem denken, tot hem fpreeken; dan groeit niet alleen onze kennis van hem, maar zy wordt ook leevendig en kragtig in ons; zo als Goo zelv' in deeze wyze van naderen omgang aan onze zielen tegenwoordiger wordt. Zyne eigenfchappen worden ons tot beweegredenen ter deugd; en zo wel eerbied en liefde, als dankbaarheid en vertrouwen, neemen toe, jegens een' God, dien wy kennen, en altoos voor 't oog en in 't harte hebben. Zoude een Christen, die het heil, dat Gods Zoon met zyn bloed gekogt heeft, dikwils en aandachtig overdenkt; die zyne Goddelyke Majefteit en de vry willige vernedering, om ons eeuwig gelukkig te maaken , eerbiedig in aanmerking neemt, in zyn hart geen affchuw tegen de zonde gevoelen, wier veifchrikkelyke ftraf Christus droeg; geen' yver tot de deugd, die zyn leer, zyn leeven en zyn dood ons prediken; geen' liefde voor den Verlosfer en zynen wil? zouden de bedieigingen en vermaaningen van God , die wy ons in de uuren van afzondering te gemoete voeren, geen' indruk achter laaten, om heilig te zyn gelyk hy heilig is? of zal de beproeving van ons hart en wandel, die wy thands voor het aangezichte van God ondernomen hebben, ons by onze dagelykfche ftruikelingen niet wyzer, en in het ftryden tegen de zonde niet fterker maaken, niet met deemoedig verlangen naar zynen byftand vervullen? Wanneer de Christen des morgens, met overtuiging van zich zei ven, gedacht heeft; God leeft; God regeert de werelt; niets is zo gering, dat niet onder zyne verordening en toelaating ftaat; hy heeft de baairen op myn hoofd geteld, en die genen, welken hem lieven, zal alles ten goede medewerken : dan zal deeze gedachten, wanneer hy dezelve des daags, by een dreigend gevaar, of een onvermydelyk verlies, weder in zyn' ziel vernieuwd, ook haar vermogen aan hem oeffenen. Zy zal hem geharder en gelaatener maaken, ten minften de kleinmoedigheid en troostloosheid van hem afweeren, en dezelven allengs overwinnen. Wanneer ik in de uuren van afzondering God voor myn aardsch en eeuwig geluk dank, dat is, by deeze overweegingen zyn liefde, myn geluk en myne onwaardigheid gevoele; zullen dan deeze aandoeningen niet een zaad van gehoorzaamheid en ootmoed worden? Wanneer ik thands in mynezelvsbeproeving voor God erken, dat ik een booze, een onbetaamelyke gedachte myner ziel heb veroirloofd, of eene hem onbehaaglyke neiging geduld heb ; zal dit geen berouw, het berouw geen voorzichtigheid , en de voorzichtigheid geen verbetering werken? En zal ik my in het toekomllig uur van overdenking en beproeving weder voor zyn aangezicht kunnen waagen, wanneer myne v09-  GODSDIENSTIGE OVERDENKING. •voor'ee beproeving vrugteloos was; wanneer ik dee. ze Jefbe^ering aan my niet bevind en geduurig nog met "le de voorige gebreken voor hem verfchyne? Fen Mensch, die, in de oogenblikken van overdenking Gob in al 'zyne grootheid en zich zeiven in zyne geringheid befchouwt, en die door zyn Gebed zelv'een getuigenis van zyn onwaardigheid, onïermogen en behoeftigheid aflegt; zulk een Mensch •lal bezwaarlyk in zyn hart nog hoogmoed kunnen voeden Hv zal bezwaarlyk, wanneer hy tegenwoordig aZ ëed-gten in-zyn ziel vernieuwd heeft, dat zyn evennaaste van denzelvdcn God gefchapen, verlost, en bewaard is en dat zy beiden hunnen gaaven, als onverdiende gefchenken, uit eene weldaadige hand ontvangen hebben; hy, meer ontvangen hebbende, zal, zeg fk bezwaarlyk deezen naasten kunnen verachten, en zich kunnen fchaamen hem te helpen, of te verdraagen Hy, die de liefde tot God in zich vernieuwt en verfterkt, die verleevendigt en vermeerdert ook ten gelyken tyde de liefde tot den naasten, en,werkt zo wel den geest der zagtmoedigheid en befcheidenheid, als van het medelyden en de dienstvaardigheid op. Is Godsdienftige overdenking een middel om ons beftendig wys en kloekzinnig te doen blyven; om de waarheden van den Godsdienst in ons te vertegenwoordigen en te verleevendigen , ons van onze plichten fterker te overtuigen, ons hart naauwkeunger te leeren kennen, en vrees en liefde jegens God in ons kragtiger en grooter te-maaken? dan is zy ook een onfeilbaar middel tot .onze gemoedsrust en tot ons eeuwig geluk. En van zulk een middel zorgvuldig, dikwils, met een oprecht hart, in onderwerping jegens God, gebruik te maaken, en dus aandagtig te zyn dit zal fteeds een ken teeken van een edel en wys gemoed blyven; gelyk de geringfchatting en het verluimen van dit middel, een zinnelyk en ondeugend hart zal te kennen geeven. Ik zal by deeze overweeging, nog eenige aanmerkingen over de wyze en.tyd der Godsdienftige aandagtigheid, voegen. Hoe dikwils wy deezen plicht zullen oefferien , heeft de Schriftuur ons nergens bevoolen : maar wanneer zy ons vermaant, dat wy in den gebede zullen aanhouden; dat wy zonder ophouden zullen bidden; dan vordert zy duidelyk, dat wy ons dikwils in overdenking zullen begeeven. Wy zyn zekerlyk hier niet, om ons leeven alleen in aandachtige overdenkingen door te brengen. God heeft duizend behoeften tot ons onderhoud en geryf aan de vlyt der Menfchen overge"' laaten, en ons zo veele en verfcheidene plichten je gens ons zeiven en onzen naasten opgelegd. Hy heeft even zo wel bevoolen te,arbeiden, als te bidden Het kan derhalven zyn welbehaagen niet zyn, dat wy de Godsdienftige overdenking zodaanig zullen verrichten , dat wy 'er de bezigheden des leevens door zouden vergeeten. De moeder, die voor haar huis zorgen,kinderen opvoeden, en haaren man den last zyns heroe'ps zal verligten,en het nogthands voor haar'plicht houd, het grootfte gedeelte van den dag aan leezen, bidden en overdenken toe te wyden , verftaat het gebod van deezen plicht verkeerd, en berooft, kkarbly.klyk,denzelven van zyn nuten invloed. Zy behoort Godsdienftige aandachtigheid te oeffenen, om eenedes té zorgvuldiger moeder en echtgenoote te worden; en zy wordt een flegter moeder, met onophoudelyk in aandacht Godsdien. XI. Deel. GODSDIENSTIGE OVERDENKING. 2487 lig te zyn. De Staatsman, die, op het uur dat de welvaart des lands hem roept, zich gerechtigd houd jm niet te verfchynen, dewyl hy zyn aandacht nog te /errïchten heeft, verftaat dien plichtniet beter, dan le Artz denzelven zou verftaan, die, om God eerst iet offer van zyn gebed toe te brengen, het redden i?an eenen kranken verzuimde. Zo veel egter is zejer, dat zodaanige Perfoonen, die God minder in de omftandigheid geplaatst,heeft, om dringende en moeielyke bezigheden té bezorgen, ook een grooter deel van de hen overgelaaten tyd tot verrichting van Godsiienfiige overdenkinge kunnen en moeten befteeden. En eindelyk kan aan den anderen kant iemants leeven niet zodaanig beflommerd zyn, of de dag, of de ftilte van den nacht, zal hem, indien geene uuren, egter oogenblikken, tot verrichting zyner aandacht uitleveren. Noch langheid, noch kortheid kan, over het algemeen genomen, onze aandachtsoeffenlng eenige waarde byzetten. Onze Verlosfer heeft de lange Gebeden verboden; doch niet zonder uitzondering. Hy zelv* heeft op zekere tyden lang in den gebede aangehouden. Ik geloof derhalven, dat het geen .goed kenteeken van ons hart is, wanneer wy by aanhouding, niet dan korte oogenblikken tot verrichting onzer aandacht kunnen vinden. Zouden wy van die uuren, welken wy aan onze vermaaklykheden, of aan nuttelooze bezoeken verkwisten, niets kunnen afbreeken, wanneer wy van de waardy des tyds en der Godsdienftige overdenking een behoorlyk begiip hadden? Niemant ontkent dat de weldaadigheid, die my een gedeelte der geoirloofde geneugten my zeiven doet onttrekken om een' elendigen te verkwikken,grooter is dan diemilddaadlgheid,door welke ik blootlyk iets van myn'overvloed mededeel. Zoude het dan ook niet edeler zyn, fomwylen een uur van zyne tydkortingen af te trekken , en het zelve tot ftiehting van zyn gemoed te heiligen? Dewyl wy op alle tyden niet gefchikt zyn, om onze gedachten tot God op te heffen; zo zal het geen noodzaaklyke plicht zyn, zyne aandachtige overdenkingen aan bepaalde uuren te verbinden. Maar , om'dat wy deeze oeffening zeer ligtelyk geheel nalaaten , wanneer wy ons daar omtrent aan geene wetten verbinden; zoude het derhalven een verzuim deezer Godsdienftige verrichting zyn, wanneer wy 'er ganfchelyk geen' bepaalden tyd toe begeerden af te zonderen. Het aanbreeken van den dag, en de plechtige ftilte des nachts fchynen ons by uitftek tot deeze bezigheid te nodigen. Onze ontwaaking uit den flaap, in welken wy van ons zel'ven geene bewustheid hadden, is eene foort van opftanding voor ons; en het is zeer natuurlyk, na de gefmaakte zoetheid der rust,by het gevoelen van nieuwe kragten, en het zien der grootheerlyke vertooning van de\veder opgaande zon, aandoeningen van dankbaarheid en eerbied in zich op te wekken. Even zo ligt moet het, voor een aandoenlyk hart,aan het einde des daags zyn, door het bedenken van 't genooten genoegen, en de doorgeftaane bezwaarlykheden; det begaane misflagen, en van het volbragte goed, gevoelens van dankbaarheid, berouw, en van vertrouwen op God te kweeken, wiens befcherming ons in den bulpeloozen toeftand des flaaps zo blykbaar is. Doch zouden zich geduurende het verloop van den dag ook niet zekere bekwaame tydpunten tot verrichting onC c zer  f48S GODSDIENSTIGE OVERDENKING. GODSDIENSTOEFENINGEN. zer aandagt voordoen,wanneer wy maar begeerig waren om ze op te fpooren, wanneer wy ons minder met ©nnodige zorgen en bezigheden bezwaarden, minder voor pracht en mode leefden, en ons boven zekere vooroirdeelen der zogenaamde welvoeglykheid, die dikwils maar tydverkivisting is, verhieven? Zou het in de eenzaamheid niet edeler gehandeld zyn, op ons har" acht te geeven, onze oogmerken gade te flaan, Gons byzondere voorzienigheid by deeze of gene omftandigheid des leevens op te merken, eene der groote waarde van den Godsdienst te overweegen, dan aan een louter niets te denken; of zich met eene begeerte der eigenliefde, een' droom des geluks, en eene niets waardige nieuwsgierigheid bezig te houden. Mooglyk gewend men zyn' Geest te weinig om aan verrichtingen van aandachtigheid fmaak te vinden; en mooglyk is men, om de zelvde reden, veel meer uit hoofde van nalaatigheid dan uit een wezenlyk onvermogen ongefchikt tot dezelven. Somwylen, wanneer wy ons tot een' verftandelyken arbeid begeeven , gevoelen wy zekere traagheid, die ons geen gelukkig gevolg voorfpelt. Wy vangen ondertusfchen aan, en bevinden dikwils aan 't einde, dat wy nooit gelukkiger' gearbeid hebben. Waarom ftellen wy de zelvde proeven ten aanzien onzer aandachtige verrichtingen niet in 't werk? weeten wy vooraf dat zy mislukken zullen? en kunnen wy niet afbreeken wanneer wy gewaar worden geen gezag over onze ziel te hebben ? Door ïastigen arbeid afgefloofd, vervuld met gedruis van een groot gezelfchap, dat men pas heeft verlaaten, of traag na het genot der maaltyd, of onvergenoegd na eene verdrietelykheid in zyne zaaken , in zulk eene gefteltenis zich tot aandachtige overdenkingen te begeeven, is het werk ongefchikt aan te vangen. De waarde en nuttigheid deezer verrichtinge zich niet voor te ftellen, eer men 'er aan begint, is zich niet naar behooren daar toe voor te bereiden, en juist daar door zich van derzelver zegen te berooven. De verrichte aandacht, door nakoming der gedaane beloften, den geheelen dag door niet voort te zetten , heet zich dezelve bezwaarlyk en verfchriklyk te: maaken. Wie-Gods woord niet met een goed hart hoort en bewaart, dien brengt het geene vrugten voort; en die zich niet met een goed hart ter Godsdienftige overdenking voorbereid, en derzelver kragt daar in niet bewaart, zal vrugteloos hoopen, wyzer en beter door dezelve te worden:want het was geene waare aandachtigheid, het was maar de fchaduw daar van. Waarom hoort God de zondaars niet, wanneer zy bidden? om dat zy geen oprecht verlangen hebben naar de heilgoederen, om welke zy bidden. En hoe kunnen wy gelooven dat God onze aandachtsoeffeningen zegenen zal, wanneer hy ziet dat wy zelv' geen verlangen naar deezen zegen hebben, en dat wy ▼oor hem verfchynen als de flaaf voor zyn' gebieder, met tegenzin en eenen heimelyken wensch, dat men van deeze verrichtingen ontflagen ware? Men kan 'er ligt toe komen, dat men zyneaandachtsoeffeningen als een verdienftelyk werk by God befchouwt, wanneer men gelooft, dat zy Gode aangenaam'zyn, en dat men hem door dezelven eenen byzonderen dienst bewyst. Men houde derhalven geduurig in gedachten, dat zy onze plicht zyn, die God #ns, ten onzen besten, heeft opgelegd'; en dat hy God is, en als God handelt, zonder ons gebed. Zyn, ein-delyk, alle offerhanden van plicht by God maar vanwaarde, wanneer wy ze in vertrouwen op de voorbede en verdienden van den Verlosfer , die alleen ons gebrek bedekken en ons voor God eenige waarde kan geeven, hem aanbieden, dan kan men ligtelyk begrypen, dat alle onze aandachtsoeffentngen, die niet door het geloof in den Ver los fer geheiligd worden, voor God niets meer zyn, dan het geluid der muzyk, dat wy in onze tempels voor hem opheffen ; want God is geen Mensch, die door onze gebeden en wenfchen, door woorden en klanken tot genade bewoogen wordt. Ook geeft de menigte der gebeden noch der biddenden eerig vermogen aan onze Godsdienftige verrichtingen by God, maar de hoop op zyne barmhartigheid, en-zyne belofte ons om Christus wille te begunftigen en te verhooren. Dit geloof moet de ziel van onze aandachtsoeffeningen, en tevens van ons gantfche Christendom zyn. GODSDIENSTOEFFENINGEN. De on¬ derlinge en openbaare Godsdienstoeffening in zo verre zy 'sMenfchen geest en hart bezig houdt, en beiden met de gewigtigfte leeringen van den Godsdienst bezig houdt, is een zaak, het Christendom eeniglyk toebehoorende. Ieder Godsdienst had zyne gebruiken , zyne plegtigheden , zyne feestdagen; ieder ververzamelde op zekere tyden en by zekere gelegenheden zyne belyders in de Tempelen en by de Altaaren hunner Goden; ieder verfpieidde meerder of minder vrees en fchrik om zich heenen; ieder vermoeide en verblindde de zinnen zyner belyderen door meerder of minder pragt en praal. Maa* in niet eenen ftak gezond, zuiver voedzel voor den geest en het hart van den denkenden en gevoeligen Mensch; niet een zorgde voor zyne befchaaving en onderrechting, voor zyne zedelyke verbetering, voor zyne gerustftelling en zyne vertroosting. Nergens wierd de Mensch wegens zyne verordening, wegens zyne plichten, wegens zyne betrekkingen jegens de Godheid onderweezen; nergens tot derzelver verftandige vereering en aanbidding; nergens tot de deugd aangefpoord, en langs den weg der deugd tot de gelukzaligheid opgeleid. Alle deeze dingen, zyn byzondere voorrechten van het Christendom. En hoe groot zyn niet deeze voorrechten! Wie kan al het goede berekenen, 'twelk daar uit ontftaan is, en nog ontftaat? ■ Ik weet wel dat de openbaare en gemeenfehappelyke Godsdienstoeffening, zelvs daar, waar zy het minst van haare verordening is afgeweeken, niet altoos zodaa. nig is en werkt, als, zy zoude kunnen en behooren te zyn en te werken. Zy wordt door Menfchen beftierd; en wien is het onbekend, hoe dikwerf de beste, de voortreffelykfte zaaken misbruikt worden van Schepzelen, die zo ligtlyk dwaalen en misfen kunnen ? En gelyk zy door Menfchen beftierd wordt, wordt ze ook door Menfchen bezogt en gebruikt; en hoe ligtlyk verliest niet de Mensch de weezentlyke verordening der dingen uit het oog, en misbruikt ze tot voedzel voor zyne traagheid of voor zyne driften! Mogen wy egter om dit toevallige misbruik., de waardy der zaake zelve wel loochenen? Neen, de openbaare en gemeenfehappelyke Godsdienstoeffening behoudt ontegenzeglyk eene zeer groote waardy, hoe dikwerf en hoe fchandelyk zy ook immer misbruikt moge  GODSDIENSTOEFENINGEN. tnon worden. Zy is en blyft altoos een voortreflyk 1 middel tot onderwys, tot verbetering, tot gerust- ( ftèlling, tot opwekking en oeffening der Godsdien- < ftige aandagt en godsvrugt, tot bevordering van menschlvkheid en van algemeene en broederlyke lief- 1 de En fchoon reeds de Psalmist kon zeggen: ten « Uns heb ik van den Heere begeert, dat zal ik zoeken: 1 dat" ik alle de dagen myns leevens moge woonen m het i Huis des Heeren, om de lieflykheid des Heeren te aan- i fchouwën, en te onderzoeken in zynen Tempel; hebben . wy. Christenen, egter nog veel .meer reden, om , onze onderlinge Godsdienstoefeningen hoog te fchatten, en dezelve met innerlyk vèrmaak en genoegen by 'te woonen. En hier van zal ik in dit Artikel myne Leezers tragten te overtuigen. Ten dien einde zal ik i. De waardy der onderlinge en evenbaare Godsdienstoefeningen onderzoeken, i. Nagaan Waar in de waardy der Godsdienstoefening niet kan gelegen weezen. En 3. Waar in zy werkelyk beftaat; of, zo wel wat zy niet zyn en niet doen kan, als ook, wat zy in de daad is en uitwerkt. . De *emeenfchappelyke en openbaare Godsdienstoeffening bezit,"even- als alle Godsdienstoefening in 't algemeen, ■geene waardy als oogmerk befchouwd, maar eeniglyk als een middel tot verhevener oogmerken. Gelyk eeten en drinken, gelvk lighaamelyke beweegingen en oeffe- . ningen geenfints oogmerken , maar flegts middelen zyn, om ons aardsch leeven te onderhouden, onze gezondheid te verfterken en onze kragten te vermeerderen dus zyn ook onderwys en nadenken, dus zyn alleGodsdienftige en geestelyke oeffeningen geenfints eindoogmerken, maar alleen middelen, om onzen geest te voeden, ons lust en -vermogen tot het goede in te boezemen, en daar door, onze volmaaktheid en gelukzaligheid te bevorderen. Zodaanig is het. met de eigenlyke verheerlyking van God ; zodaanig is het met alles gelegen, wat wy onder de Godsdienstoeffenineen waarneemen en verrichten. Wy verheerlyken aldaar God , geenfints om hem te verheerlyken; want hv behoeft onzen eerbied en onzen dienst niet: maar wy verheerlyken hem, om door het diepe, leevendige bezef van zyne grootheid en volmaaktheid, en van onze afhanglykheid van hem, allerleie vroome gevoelens in ons te verfterken, alle buitenfpoorige driften te beteugelen, alle angftige zorgen te verdryven, en ons tot alles, wat recht en goed, wat groot en verheven is, gewilliger en bekwaamer te maaken. Wy bidden daar, niet om te bidden; want God weet •we! wat wy van noode hebben, en doet fteeds het beste: maar wy bidden, om onzen geest te verheffen, ons hart te zuiveren en gerust te ftellen, en ons voor Gods weldaaden en den invloed van zynen geest vatbaarer en gefchikter te doen worden. Wy laaten ons daar wegens onze plichten, wegens onze verordening, wegens den wil des Allerhoogften onderrechten, niet om daar van onderrecht te weezen: maar wy'doen het, om onze plichten des te beter te vervullen, onze verordening des te zekerer te bereiken, en den wil onzes Opperheers des te getrouwer na te komen. Wy overweegen daar de leeringen van den Godsdienst en het Christendom, niet om dezelve te overweegen.: maar om door deeze overweeging haar vermogen tot onze verbetering en bevrediging te ondervinden. Wy vernieuwen daar onze heiligfte be- GODSDIENSTOEFFENINGEN. 2489 luiten, onze plegtigfte beloften, niet zo zeer om zo 2 vernieuwen, als wel, om ze onzen harten des ta ieper in te prenten, en ze als dan des te ieveriger in et werk te ftellen. Wy leggen daar eene openbaare elydenis van ons geloof en van onze hoope af, niet i;n ze af te leggen : maar om ons daar door in dat ge3of te verfterken en in die hoope te bevestigen, n meer overeenkomftig met beiden te leeven. En ris zyn alle Godsdienftige verrichtingen geenfints lOgmerken, maar middelen. Wy neemenze allen niet mi haar zelvs wil waar, maar uit hoofde van de goeie uitwerkzelen en gevolgen, die zy kunnen en hpïooren te hebben, Niet gene, maar deeze zetten de godsdienstoeffening al haare waarde by. Deeze waarde bezit zy, ten tweeden, alleen m 29 niet aitydduuren. Hy weet, dat hy te doen heeft, met eenen Wetgeever, by wien vergeeving''is, op-dat-hy gevreesd worde; zyne bewustheid, dat zyne droefheid en fchaamte over de zonde oprecht is, geeft hem vrymoedigheid en hoop; het verfoeijen en nalaaten derzelve, door Gods medewerkende genade, geeft hem eene voile verzekerdheid, dat hy barmhartigheid heeft verkreegen, en die dóet'noodwendig de droefheid over de zonde verdwynen, terwyl zyne ondervinding hem tot behoedzaamheid noopt, om alle aanleidingen tot de zonde te vermyden. Eindelyk'.merk ik aan, dat het zelv'naar de wet van onzen Godlyken Meester ongeoirloofd is,zyne droefheid over de zonden , aan anderen , aan welken zy onbekend zyn, te doen blyken. Hy wil, dat, als wy vasten, wy ons hoofd zullen zalven, en onze aange* zichten wasfen, op dat het van de Menfchen niet gezien worde; zyne groote wet is de liefde tot den Naasten, daarom wil hy, dat ons gezicht aityd de plooijen van aanminnige vrolykheid, zo veel mooglyk is, zal vertoonen. Ik ben zelv' van gedachten , vervolgde de Heer Rechtbegrip, dat het voor de oneindige wysheid van her goede Opperwezen eene volftrekte onmooglykheid is, om in eenen droefgeestigen Godsdienst van den Mensch genoegen te neemen : en dat het ook onmooglyk is, dat een Christen, die, onder uitzicht tot den Godlyken byftand, tracht te bedenken en te doen al wat waarachtig, eerlyk, en alwaar eenige deugd by is, droefgeestig kan zyn. Staat my eens toe, dat ; alle driften, welken men zonder uitzondering in alle ■ Menfchen ontmoet, door den wil des Scheppers na- • tuurlyk zyn , tot zyn wezen behooren, en daarom i goed zyn in zich zeiven; ftaat eens toe, dat de onein- • dige Wysheid die driften heeft gegeeven om ze tevoli doen: gy hebt met een toegeftaan, dat de zugt tot ; vreugde,door den wil van den Schepper, den Mensch • natuurlyk is , tot zyn wezen'behoort, en daarom goed , is, want men vind ze in allen. Kan men zich nu wel t verbeelden, dat eene onzondige Wysheid immer bei haagen kan fcheppen in-het tegenftrydige van dat ge» i ne-, het welke zy zelve noodzaaklyk gemaakt heeft ter l bereiking Van haare oogmerken ? Dat de droefheid van l den redelyken Mensch haar aangenaam kan zyn, wel* ken  GODVRUGTlCv CODVERZAAKER. ken zy eene onafleggelyke- Of'&j^g* £ ^frhaaoeti om ze te voldoenV Ieder, naar nee 111/ fmtSt moet oirdeelen , dat water en vuur Die nrvdïèr konnen zyn, dan zulk eene handeling met eene'oneidig* Wyshèid. Neemt hier eens by m opmTking dat de oneindige Wysheid de zaaien zo gefcHk hééft, dat alles byna wat ons omringt en aan- , Soe indien wy zei ven zorge draagen, dat de- aanSn^en niet te hevig, of van te langen duur zyn , ons èën gevoel van vreugde geeft, gelyk wy dit tegenwoordig ondervinden. Het bezorgen vandennoodfr frdes lighaams, het llillen van die lastige-aandoe Jine van honger en dorst door een behoorlyk gebruik Afr fovzen- het verwannen of verkoelen van ons lighaam naar maate der noodzaaklykheid: wat geeft dit anders dan eene aangenaame aandoening , wélke de wvze God daar aan gehegt heeft, om ons te werKzaamer tot het vervullen van onze nooddruften te maaken, 70 dat wy . wel verre van deeze aarde aan te merken als een traanendal, genoodzaakt zyn niet den heiligen Dirh-er te erkennen, dat God ons drenkt uit de beeken ^ner wellusten Wat, bidde ik u, kan toch meer teaen wysheid aanïoopen, de zaaken zo te fchikken dat de Mensch noodwendig daar uit vreugde geniet , en ondertusfchen hem tot eene naare droefgeestigheid en geftadig zugtéa te verplichten? zekerlyk mets;en derhal ven is het niet mooglyk. De natuur der zaaken zelve doet ons ook wel naast zewaar worden, dat waare deugd en Godsvrugt zodaz^7 noodzaaklyk van blymoedigheid vergezel gaat, dat droefgeestigheid zich onmooglyk tr1 haare tegenwoordigheid kan vertoonen. Wat, bidde 'ik u kan d~ Godzaligheid anders geeven dan eene bezadigde kalmte en gelykmoedigheid, welke geene ftormen van zaaken, hoe genaamd,- beroeren konnen ; zynen redelvken geest verdeeld te hebben met de kennis van den volzaligen Schepper en Onderhouder , en deeze kennis "eduurig leèvendig te houden, is eene onuitputbaare bron van vreugde en vergenoeging. De zekere overtuigingen geduurige overweeging, dat men leett in de onmiddelyke tegenwoordigheid der- oneindige Wvsheid, Goedheid en Almagt, die ons weet wil, en kan goed doen, waar van men de dagelykfche ondervinding heeft, en verzekerd is te zullen hebben, moet noodwendig alles, wat eenigen fchyn heeft van droefheid, kwelling en verdriet, tot in het oneindtee van den bedagtzaamen Mensch verwyderen , en hem met eene onuitfpreekelyke blydfchap bezield, zvne'poogingen doen aanwenden om aan de oogmerken dier "oneindige Wysheid te voldoen: de zalige overweeging van het gene God in de natuur In genade gedaan heeft, doet, en zal doen, moet oirzaak zyn van blymoedige dankzeggingen en vertrouwende gebeden, welken niet konnen nalaaten de rust des gemoeds te bewaaren, te vestigen. Als een redelyk Wezen tot kennis doorgedrongen te zyn van dat gene dat ons waarlyk vreugde kan geeven; zeer wel te weeten hoe verre het genot in ons vermogen is en op welken trap men het genot moet neemen om de beoogde aangenaamheid deelachtig te worden en blyven, wat kan dit toch anders.te wege brengen , dart bezadigdheid van geest, die onbekwaam is om door onmaatige driften geflingerd, en tot een fchaadelyk gebruik der heUzaamedingen vervoerd te worden, en lus alle-3n in ftaat om het door-den grooten Geevef >eöogde goed daar van te-trekken. En wat zal ik zeg;en van de üefde tot den Naasten, van die-voorkenende goedwilligheid , waar door men zyn Evennensch alle wenfchelyk heil en genoegen,- zo veel nen kan , tracht te doen hebben; immers is de berestbeid van deeze goedwilligheid voor den goedwiligen oirzaak van innerlyk genoegen, en geeft' héirt lie geruste verzekerdheid-, van*op zyn beurt gelyke •oedwilligheid van zynen Naasten te zullen ondervallen. Aan welke zyde een Godvrugtig Mensch zyn 00'g aat vallen, op God, op zich zeiven., op zynen Naasen, hy word niets gewaar dan ftoffe van vreugde en ;enoegen. Hy gedraagt zich naar de-oogmerken van 'ynen Maaker; hy moet dan zich zeiven goedkeuren'; iy' ziet zich in de liefde en achting van zyne merievlenfchen; en dit geeft hem dat vrolyke hart, dat Sa.» .omon eene geduurige maaltyd noemt. Allen de leden van het Gezelfchap, en zelv de Heer Zagtaart, hielden zich van de waarheid van het gejogde met veel genoegen overtuigd. GODVERZAAKER, is het zelvde als Athéist, namentlyk eene zodaanigen booswigt, die het beftaan eener Godheid loochent; zie ATHEÏST. By het gene aldaar is gezegd, zullen wy voegen, .het akelig, fterven van eenen Godverzaaker, oyergenoomen uit dfe Hed. Vad. Letteroefeningen, FII. Deel, ideSt.bl.ï enz. Gun my, ö Leezers! in dit uur ulieder aandacht' dan zal ik tragten deeze waarheid , door eene waarachtige gefchiedenis, te ftaaven; dan zal ik toonen het groote onderfcheid, dat'er is tusfehen het fterfbed van eenen zorgeloozen Godverzaaker en eenen Addiso.n; beide egter leerzaam, > beide treffend ; daar de eerfte zyn wezen en beftaan ver- wenscht, vervloekt en in zyne zonden fmoort, leert ons de andere als eene Christen fterven. Is 'er wel eene'leere affchuwelyker, dan die van eenen zogenaamden Vrygeest? op welke losfe droggronden fteunt dezelve, en hoe ras valt ze. in duigen. Ik erinnerde my onlangs, voor het fterfbed.van eenen dier monfters, het zeggen van den vermaarden Saurin; „ ik hebbe noch nooit eenen Vrygeest gekend, die „ niet, op zyn fterfbed, zyn ftelzel herriep en verfoeide" J. Saurin, Nouv. Sermons Tom. II. pag. 414. De laatfte oogenblikken van eenen myner bekerfden, die zyn Atheismus voor my', zo veel hy kon;, verborgen had gehouden, deeden my fidderen ; fchoon dezelven vol van berouw en leedwezen fcheenen t& zyn. .. ■ Nimmer kan 'er een akeliger, —«— nimmer harttreffender, doch teffens nimmer een leerzaamer tcêneel voor den fterveling geopend worden. Verbeeldt u, myne Heeren; —|— verbeeldt u eenen perfoon, met wien ik opgevoed ben, dien ik dagelyks moest zien; dien ik in zeker opzicht mynen vriend noemde; by wien ik wel eens verkeerde begrippen omtrent onzen geopenbaarden Godsdienst ontdekte ; welken ik , zo veel my mooglyk was, tegen ging; doch dien Ik nimmer als eenen Gs* verzaaker'gekend had. Verbeeldt u zeg ik, dien vriend zieltoogende.-— Verbeeldt u zyne deugdzaame, Godvreezende Huisvrouw, zugtende en kermende op de bedfponde, met drie onnozele kinderen voor dezelve, alle knielende en bitter weenenv D'd 3 dfc  GODVERZAAKER. je Myn hart was geheel met droefheid vervuld op het aanfchouwen van dit recht betreurenswaardig huisgezin, zo dat ik myne traanen niet konde weêrhouden. Naauwlyks hoorde hy my inkomen of het fcheen, dat zyne afgematte kragten herleefden. ■ », Myn waardrie vriend, (dit waren zvne eerfte woorden,) myn waardfte vriend, God " lóf, dat ik nog leeve; dat ik nog kragten *' hebbe, om myn harte voor ü open te leggen; " om u eene korte fchets van myne gruwelen te gee" ven; want, wilde ik die allen optellen, dan moest " ik weder op nieuw beginnen te leeven; my- V. ne ty-d is kort; de dood ftaat voor de deur; " oogenblikkelyk ga ik in een eeuwig verderf. " Gy weet niet, met welke omzichtigheid, ik myne " Godverloochenende en hemeltergende (tellingen, " die ik thands, doch helaas te laat! met filte traanen " beklaag, voor u verborgen hebbe gehouden. — f Wat heeft het my niet dikwerf moeite veroir" zaakt, myne fpotzucht te weêrhouden, als ik u " van God, van zyn woord, zynen dienst, zyne ', groote wonderen en daaden hoorde fpreeken ? als " ik u met iever voor zyn zaak zag uitkomen; als ik '; u in den gebede aantrof. Ach, my mtzro- ' nigei wat laghte ik niet om uwe, zo ik my " verbeeldde, dweepery. Wat moeste ik my geen geweld aandoen, om niet luidkeels uit te roe- ' ,,en: O dwaas! welke uitzinnigheid eenen God te aanbidden, dien men niet zien kan; die nimmer beftaan kan; en dien men ook met nodig " heeft. Alles is immers uit de Natuur, en alles be- " ftaat gewis door dezelve. Zouden wy ons danpynigen, ons zelve tot last zyn; onzen korten Ieeftyd, dien wy in weelde en wellusten, zo veel " ons mooglyk is, vrolyk moeten doorbrengen, zou" den wy dien, ten diende van een Wezen, dat niet aanwezig is of zyn kan, nog bekorten : ydel- heid! ■ Wy kunnen en moeten ons, hoe min- " der hoe beter, met zulke vertelzeltje's ophouden. \ 't Is niet kwaad dat men het gemeen, het graauw iets diergelyks voorpraat, om het zelve in „ teugel te houden: — maar ons, wy zyn „ te verlicht in deezen, om zulks te gelooven.—— „ En wie zyn zy, die u uwen God, op zulk eene in- „ neemende wyze, zoeken te leeren kennen? ,, Zie de hoop eens over, dronkaarts, „ hoereerders, oveiTpeelders, nog flim- „ mer, guiten vindt men 'er immers onder. Hoe veelen hunner prediken u uwen God met den , monde, en gelooven 'er zelve zo veel van in hun „ harte als wy; die dat zelvs in hunne openbaare „ byeenkomften toonen, die met alles fpotten. „ Zou het wel mooglyk kunnen zyn? Zou 'er , een God kunnen zyn, die zulke fnoodaarts, zulke , overtreeders zyner wet ongeftraft zou laaten? ', Onmooglyk. Zou eene Vorst, die zyne wet- ', ten en billyke beveelen veracht en befpot zag, niet de overtreeders derzelven ten ftrengften, en ten ,, voorbedde van. andereu, ftraffen? voorze- ker ja! — . Verwagten wy dit .zo zeker van ee- „ nen aardfchen Monarch, wat moeten wy dan niet vreezen van eenen God, zo die beftond! . • „ Uwe Leeraars vertellen ons, dat die God , wien gy M sert, den zulken ook eens gewis zalTtraffen, niet GODVERZAAKER. „ zo zeer in den tyd, als we! in de eeuwigheid: ——S „ voorzeker beuzelingen! r Wat eeuwigheid! „ wie leert ons eene eeuwigheid? De Bybel ,, zeggen ze, —— wat Bybel! dat dwaalboek „ vol verborgenheden; die looze vonden van „ wellustige paapen, om 't gemeen in flaap te wie„ gen, zich van het hunne meester te maaken, om „ zich daar door des te beter, in allerlei weelde en „ wellusten te kunnen baden. Die zogenaam- ,, de Hemel, die .eeuwige verrukkingen, die „ zaligheden aan gene zyden des grafs, laat ik hun „ en u gaarn over; zo ik mynen Hemel maar hier „ mag hebben, en zo vergenoegd verder mag vooit,, leeven; als ik het vermaak maar als mynen God „ mag hulde zweeren, en aan deezen kant des grafs „ gezegend en zalig zyn. Zo myne begeerlykheden „ my maar alleen mogen bebeerfchen, en niets myne „ vermaaklykheden mag ftooren, dan wen fche ikgee„ nen anderen Godsdienst te kennen; dan wenfche ,, ik met den zeiven tot myn voorig Niet weder te ,', keeren. Dit, myn waardfte, myn oprechte ', vriend, zyn maar flaauwe fchetzen van myne god- '„ delooze dwaalleer! Dit zyn maar eenige der „ banken, daar myne veege ziel oogenblikkelyk op „ fchipbreuk zal lyden. Welke vervloekingen, welke verachtingen, —— welke Godslas- teringen, heb ik niet uitgebragt, tegen u, ó ge- „ duchte Majefteit! De ftrengfte ftraffen zyn „ te zagt voor myne overtredingen! De Hel ,, zelve niet ysfelyk genoeg, voor myne met lust begaane gruwelen:! Met wat moeite heb ik de¬ zelven voor u, myn welmeenende vriend, niet verborgen? Gywenschte fteeds my van my¬ ne valfche begrippen van den Godsdienst te zuive.'„ ren; en ik., ik was overtuigd, dat gy my te fterk l, waart; dat ik myne verkeerde Hellingen geene vol- doende kragt kon byzetten. Ik was zelvs be- " vreesd, dat ik door u aan my zeiven ontdekt mogt worden; daar myne ziel een afgryzen van uwe God.,, delyke en op echte fondamenten fteurtende leer had, die ik in myn hart vervloekte, en daar door alle „ haare vervloekingen op my laadde. Hoe dik- „ wils, ik herdenk het met fchaamte, zei deeze Gode-lasterende tong; zo 'er een God is, dat hy my „ oogenblikkelyk ftraffe, dat hy my doe verzinken, „ op dat 'er een teken van zyne magt aan my moge gezien worden; tot overtuiging, tot ftaaving van ' zyn heilig, en, zb men ons op wil dringen, ter eeuwiger zaligheid woord! Myn einde fchynt re naderen. O God, welke pynen! • welke fmarten ! welke angften martelen my- " ne afgematte ziel! Waarom ben ik niet in 'l den baarmoeder gefmoord 1 Waarom niet in " de geboorte van één gefcheurd! Waarom ,', ben ik , alleraffchuwelykst monfter, gebooren! —— " Waarom heb ik niet het fchaadelyk pestgift met myne eerfte melk ingezogen'! —:— Waarom ben ik niet in myne onfchuldige jongclings jaaren weg, gevaagd; zo dat 'er geen overblyfzel van my meer " te vinden ware! Waarom my niet,^in myne ,, mannelyke.jaaren, toen myne ongerechtigheden de „ haairen myns hoofds in menigte te boven gingen, „ door uwen blixem, zo menigwerf getergd, verplet; terd! Waarom my gefpaard! 't Was u im-  godverzaaker;' GODZALIGHEID. I5«i • rhe's bekend, welk eene fnoodaart ik was, en nog " verder ftond te worden! 't V/as u immers l bekend, geduchte Opperheer, dat ik u, uw woord, uwe dienaars, ja alles wat u heihg en dierbaar is, ' zou fchenden en onteeren! — Of, kond gy , behaagen fcheppen, in my voor eeuwig te verderven? was het by u, reeds van eeuwigheid " bepaald, my den Duivel ten prooije over te leve- " ren? Dan, wat onderneem ik; is het my " arm', verachtelyk , ja, dat alles overtreft,-my " Godslasteraar geoirloofd, met den Aiweetenden te " twisten? Schaamte, berouwen leedwezen, " 6 Ontfermer, bedekken myne kaaken!. tegen " u, heb ik gezondigd, door zonden op zonden te hoopen; billyke redenen tot toorn hebt gy: " waar verfteek ik my voor den zei ven. Bergen zyn " onvermogende, eeuwige heuvelen te gering, om „ my voor uw aangezicht te verbergen. > De „ afgrond zelve zou my eene toevlugt zyn, kon ik „ daar uw alziend oog ontvlieden: maar neen! dit 's even zo min mooglyk als het verbergen van myne fchuld: geene verontfchuldigin- gen5 geene bewimpelingen, kunnen my iets baaten ; ik hebbe voorbedagtelyk en met op- " zet gezondigd, en daar in myn grootfte vermaak gevonden. Eene vervloekte vriend heeft " my uitgelokt; heeft my geleerd, ten minften aan„ leiding gegeeven, om mynen God te verlooche„ nen; dien beminde ik, als mynen Jonathan, doch ' helaas! tot myn eeuwig ongeluk. Had ik hem nimmer gekend, zyne God-onteerende begrippen nim' mer met lust overgenomen; dan zou myne ziel te- '\ genwoordig zo niet gefolterd worden. Dat ^.'hy nu hier was, om het uiteinde van my, die door '„ hem bedorven ben, voor eeuwig bedorven, te aan- „ fchouwen! mooglyk leerde hy nog van my, „ zynen zondenweg te verlaaten , daar het voor hem ,, nog tyd is, zich tot hem te bekeeren, wiens naam ,, Ontfermer is; doch die my, op 't oogenblik, zal » doen ondervinden, teffens eene Wreek er te zyn. ' .- Voor hem, was het nog tyd, om zich aan ', my te fpiegelen. O! dat hy zag, Welke fmarten, „ welke zielsangften my nu verteeren! Alledever„ maaken, die ik immer in de zonde gefmaakt hebbe, „ zyn niet waardig, fchoon 'er ook geen leeven hier „ namaals was, de helft der folteringen, die ik thands ,, in myne ziel, op dit bedde van fmarten, gevoele. i Myne lighaams ongemakken, mynè „ fmarten en pynen, zyn niet te vergelyken by de „ wroegingen van myn gewéèten. Zie daar de )t dood! hy nadert! hy wenkt —— „ O God! Ontfermer! kan het zyn fpaar „ mv nog éénen dag! Genade! barmhartige „. Hemelheer! genade! duizendmaal ver- „ beurd! — duizendmaal verwenscht! nog „ één uur! Vaarwel, vaar voor eeuwig wel, 3, al wat my dierbaar is op aarde; • vaar wel te- „ derst beminde Echtgenoote! fpaar uwe traanen, „ ik ben dezelven onwaardig! fchreit niet om ,, my, waardfte panden onzer liefde; en neemt geen „ deel in myne fmarten; gedenkt nimmer aan my, als „ aan uwen vader, maar wel als aan uwen zielver„ derver: die, ware het mooglyk geweest, uwe te„ dere harten te vergiftigen met het zaad van onge- , loof'en Godslaster, daar zyn grootfte vermaak in , gefteld zou hebben. Wischt myn beeld ge- , heel uit uwe harten; en verlaat u alleen op de , wyze en deugdzaame lesfen van uwe Godvreezende , Moeder; die ik zo menigmaal in uw byzyn belach, te; volgt haar voorbeeld» fteeds na, en leeft voor , eeuwig gelukkig. 1 Uwe, myn welmeenende , vriend, uwe traanen door weeken myn hart, houd ,-ep van fchreijen; bid met my; bid voor my; zo'er , voor zulk eenen zondaar nog gebeden mag worden., —I— Die God, dien ik zo zwaar beledigd hebbe, , dien ik nu zelve nog door myne zugten beledigev , zy fteeds met u! Hy doe u hier het goede in eener , ruime maate genieten, en beloone voor eeuwig u- •} we deugd! Ik wenschte meer te zeggen! ■ , O kon ik nu dien tyd te rug roepen, die zo on, achtzaam, en vol van ongerechtigheden is vervloo- , gen! dóch te laat helaas te laat! , ó had ik nog kragten, om my voor u te veroot, moedigen, voorn, dien ik zo zeer vertoornd heb- , be; rechtvaardig Opperwezen! kan het zyn, „ fla nog een oog van ontferming op my nietswaar- ,, digen neder. Alle myne zonden zyn u be- ,, kend; ik hebbe meerder gezondigd, dan alle zon- ,, daaren voor my; myne deugden, (ö, hos ,, weinige zyn dezelve in vergelyking van myne ondeugden,) myne deugden zelve zyn verdoemelyk; „ wat fmeek ik dan nog om ontferming. ■ ,, Alle myne zugten, alle myne gebeden en fmee, kingen, dienen flegts om myne fchulden te ver- ,, zwaaren. Zo ik vergiffenis verwierf, wie „ zou dan verwezen worden? ——— Kan het zyn, „ verberg my maar voor uw vertoornd aangezicht; ,, dan zal de Hel zelve my een Hemel zyn. • ,, óDood! ó Helle! één oogenblik nog ,, dV: God! 1 ó Réchter! ik ben voor eeuwig „ verlooren!" ' Hier mede blTes. hy den veegen adem uit. Dat dit geval diepe indrukken in onzer aller harten moger maaken, is myne innigfte wensch en bede. GODZALIGHEID. Alle de pligtên, die wy, uïc kragte van den Natuurlyken Godsdienst jegens God te bewyzen, gehouden zyn, worden te zaffierrGodzay ligheid genoemd. Door deeze word verftaan eene vaar* Üighèï-d om alle handelingen te fchikken tot Gods eere. De3 is dan'de Godzaligheid' >vet alleen eene byzonderepligt, maar veel meer eene te famenvoeging van alle piigten, die wy jegens God verfchuldigd zyn. Wie derhalven deezen of genen pligt betragt, en de anderen nalaat, die verdient niet Godzalig genoemd te worden. Tegens de Godzaligheid ftaat de Godloosheid óver, beftaande in eene vaardigheid 'om zyne handelingen niet te fchikken tot Gods eere. Naardien de zulke Godzalig is, die alle zyne handelingen fchikt tot Gods eere, en, dit doende, de be» weegredenen zyner verrichtingen altoos van de Goddelyke volmaaktheid afleidt, of, al wat hydoet, om Gods wille "verricht; zo ziet men wat men te doen heeft, wil men Godzalig zyn: men moet, naamelyk. Gons Eigenfchappen fteeds voor oogen hebben, en zo handelen, als het dezelven, volgens het getuigenis van ons eigen geweeten vereisfehen. En wie ook anderen tot Godzaligheid beweegen wil, die moet hen tot de Goddelyke Volmaaktheden opleiden; eri'de krag-  45Ö2 GOED. kragtigfte beweegredenen daar uit ontleenen, aan ben onder 't oog brengen de Goddelyke weldaaden, als mede onze onafbanglykheid van Hem, en de omutforeekelyke goedheid,die hy aan zyne Schepzelen bewyst; het groote goed, dat zy, die God zoeken te verwagten hebben, en dconherftelbaare fchaade, die uit deszelvs gemis gebooren wordt. Men moet de Menfchen voorftellen, niet alleen de Goddelyke liefde, maar ook zyne alwetendheid en alomtegenwoordigheid, zyne gerechtigheid en heiligheid. Inden geopenbaarden Godsdienst komen , by.de voorgaanden, nog nieuwe en fterke beweegreden, genomen van bet werk der.Verlosfinge, en van de Godlyke Eigenfchappen, die daar in beweezen worden, naaHielyk van zyn geduld, langmoedigheid en barmhartigh'id Hoe meer en grooter de weldaaden zyn, die God aan ons bewyst, dies te meer moeten wy ook tot Godzaligheid aangefpoord worden. Schoon wy nu reeds ia den Natuurlyken Godsdienst de fterkfte beweegredenen tot een Godzalig leeven aantreffen; zo geelt evenwel de Geopenbaarde, daar aan nog een overweegend cewigt. Naardien nu de Godzaligheid met flegts uit eenen byzonderen plicht beftaat, maar uit alle de plichten die wy aan God verfchuldigd zyn , te famen genomen, zo dient men ook kennisfe van die byzondere plichten te draagen , die onder de Godzaligheid begreepen zyn. De voornaamfte dier plichten is de liefde Gods; uit deeze vloeit de vreeze Gons, de gehoorzaamheid jegens God , liet vertrouwen op God , de onderwerping aan zynen wille , de ootmoedigheid omtrent God., de Gods dienst, de oprechtheid voor God. Zie ook GODVRUG- ^ GOED. Dit woord beteekent in deszelvs meest algemeen aangenomen zin, alles wat tot het geluk van een gevoelig Wezen medewerkt. Men kan ook van het zelve deeze definitie geeven : het goede is alles wat medewerkt tot de wlmaaking van eenig Wezen. Doch nadien elk wezen tot zeker doeleinde beftemd is, zo kan men het Goede ook nog in deezer voegen defineeren, dat daar onder moet verftaan worden alles, wat dienftig is om het Wezen tot deszelvs befiemming op te leiden. Uit welk oogpunt men nu het wezen, het zy met betrekking tot ieszelvs geluk, tot deszelvs volmaaking, of tot deszelvs beftemming befchouwe, zal egter het .metaphyfisch denkbeeld van Goed altoos 't zelvde blyven; want ieder van de bovengemelde definitien duidt wezentlyk het zelvde voorwerp aan, en karakterifeerd dat voorwerp met gelyke trekken. Een Wezen immers, kan niet gelukkig zyn, dan voor zo verre het volmaakt is; bet is niet volmaakt, dan voor zo verre het in zich zelve alles vindt, waar door het bekwaam word gemaakt om zyne beftemming ten vollen te bereiken ; en het is nodig dat zyne beftemming bereikt worde, ten einde zo gelukkig te wezen als het zyn kan. Men -reeft dienvolgens een vry juiste definitie van Goed, wanneer men zegt, dat hetzelve is, alles, wat medewerkt om het gevoelig Wezen zo gelukkig te maaken, als het kan worden. Om gelukkig te zyn word vpreischt, in de .eerfte plaats, dat men beftaa of het leeven geniete; en in de tweede plaats, geenerhande onaangenaam gevoel; maar in tegendeel het aangenaamfte gevoel ondervinde, waar yoor een Wezen, volgens zyne aart en natuur, vat- GOED. saar zy. De byzondere karakters of kenmerken van iet Goede, zyn derhalven: i.Dat de voortduuring des seftaans van het Wezen daar door worde verzekerd', door alles uit den weg te ruimen, wat de vernietiging,, het zy geheele of gedeeltelyke, zo van deszelvs wezentlyk beftaan, als vandesz.elvs kragten of vermogens en andere eigenfchappen, kan naar zich fleepen; 2. dat het alle pyne'.yk.e .aandoeningen, welke het gevoelig wezen niet begeert te ondervinden, doen ophouden, en deeze voorkomen ; 3 dat het aan 't Wezen die ftreelende aandoeningen verfchaffe, waar toe het, volgens deszelvs gefteldheid, vatbaar is , waar van de afwezentheid aan het zelve een afkeer tegen zyn beftaan konde inboezemen, of hem beletten .het zelve langer te beminnen; doch welks aanwezen hem het leeven aangenaam maakt, of het meer dan te vooren doet beminnen. . . Alles wat ftrekt om het gevoelig wezen te vernietigen , en het van zyne kragten en vermogens te berooven; alles wat zyne bekwaamheden vermindert en zyne werkingen belemmert; alles wat het van deszelvs beftemming verwydert, is, ten zynen opzichte, een bron van fmerte, een vermindering van geluk, een kwaad. Dus beftaat het Goede zeer blykbaar, in al dat gene, wat tot behoud, tot volmaakhig, tot gemak, en tot vermaak van het gevoelig Wezen verftrekt. Hier uit blykt, dat het denkbeeld van Goed, uit dit oogpunt befchouwd, altoos betrekkelyk is tot de natuur , -tot de hoedaanigheden en eigenfchappen, tot de ftaat, tot de betrekking, en tot de beftemming van het gevoelig Wezen; dat wy ook niet dan voor zoverre wy het zelve in deeze onderfcheiden opzichten kennen, beflisfen kunnen, of eenig voorwerp, waar van wy insgelyks de kragten en vermogens kennen , te zynen opzichte, in waarheid goed of kwaad kan genaamd worden. . Een gevoelig Wezen is zodaanig Wezen, twelkzekere begrippen heeft aangaande zyn daadlyk beftaan; indien dat beftaan aan het zelve behaagt, dan is het gevoel, 't welk door de uitwerking van het begrip, dat hy daar van heeft, in hem gebooren wordt, een aangenaam gevoel; doch zodaanig is de gefteldheid van elk gevoelig Wezen, dat alles wat het zelve ;n een ftaat overbrengt welke behaaglyk is, by gevolg alles wat in hem een aangenaam gevoel verwekt, een Goed fchynt te zyn. Nimmer eenig onaangenaam gevoel te ondervinden, daar tegen geene andere dan aangenaame gewaarwordingen, en altoos zodaanige te ondervinden, is gelukkig zyn Was 'er eenig voorwerp, waar van de uitwerking, die deszelvs tegenwoordigheid op ons heeft, nooit de bron wierd van eenigerhande kwelling, dat ons voor alle fmertelyk gevoel beveiligde, en ons, door alle ftreelende gewaarwordingen, voor welke onze natuur onsbekwaap gemaakt heeft, aan zich verbondt,dan.moest zodaanig voorwerp, met opzicht tot het gevoelig Wezen , een 'hoogfte Goed, een alleruitmuntendst en voortreflyk Goed genaamd worden. Nu is de vraag, of 'er eenig voorwerp zy van dien aart? Men beeft daar over veel getwist; maar het is onmooglyk deeze vraag je beflisfen, zo lang men zich aan zulke algemeene denkbeelden houdt. Indien alle gevoelige Wezens van gely^enatuur waren, dezelvde zinnelykheid of gevoelige h.oedaanighe-  GOED. ien zich aityd in dezelvde omftandigheden bevinden, £ voorn gelvke eigenfchappen, hoed.,a,,g?Jen en beftemming h/dden,.dan zou, wat voor hf ^^oed PSSySsSaB de anderen en in alle.tyden Goed vezen Men kon als dan een algemeene theoriej des ge-iuks voor alle gevoelige Wezens uitvinden; doch er tn Wezens van eene gantsch verfchillende natuur;de omftandigheden, waar in zy zich bevinden verf billen in onderfcheiden tyden; zy hebben met dezelvde eigenfchappen, hoedaanigheden, noch beftemming; hunnen-ftaat verandert, en met deeze veranderen ook de betrekkingen waar in-zy ftaan met de voorwerpen die on deze've werken , en op hun lot invloed hebben kunnen. Wat het ééne Wezen voordeelig is, is voor het ander fchaadetyk; en voor djt kan eenig voorwerp een Qöéd zyn, dat voor den ander een kwaad zal worden De goederen kunnen derhalven verlchillen volgens de natuur der Wezens, hunne manier van gevoelen en hunne bekwaamheid om gewaarwordingen te ondervinden. Men moet dienvolgens de natuur en de eevoeligheid der Wezens kennen, ten einde te beoirdeelen, wat voor dezelven een Goed is; en nogthands kennen wy geene andere manier van te gevoelen, dan die alleen eigen is aan het Menschdom, of veel eer kent ieder van ons, alleen zyne eigen byzondere gevoelb'heid. Nogthands zyn 'er, ongeacht de vencheidenheid welke tusfehen byzond-ere Menfchen in deezen gevonden wordt, een groot aantal algemeene trekken welke net wezen van den Mensch aitgaaken; en. in deezen opzichte kan men , aangaande-het goede, eeSaetmaate een' algemeene theorie vast ftellen, welke «SttrfdSfc Ml zvn °P a,le lMenfchen- u u ... Alles wat gevoel geeft, dac voor ons behaaglyk is, wat ons aangenaame gewaarwordingen doet ondervinden invoegen het o- s dien ftaat meer doet beminnen , waar in wy door deszelvs aanwezen worden overge* bragt d,m de ftaat, welke uit deszelvs afwezentheid voorspruit, is, in een volftrekten zin fpreeKende, een Goed voor ons. 'Er zyn. ook derhalven. ten onzen opzichte, zo veele onderfcheiden goederen, als 'er onderfcheiden oirzaaken van aangenaame gewaarwordingen in ons opgefloten liggen. Nademaal wy uit tweeierlei onderfcheiden ; zelvftandigheden famengefteld zyn , welke, vereenigd, flegts een eenig byzonder Wezen uitmaaken, zo zyn wy vatbaar voor vermaken , die zo wel hunne betrekking hebben tot het ééne als tot het ander deezer zelvftandigheden, en dus in hunnen aart zeer onderfcheiden zvn. Aldus zyn 'er, ten onzen opzichte, goederen, die tot het gebied des lighaams alleen , anderen die alleen tot het gebied der ziel behooien, en wederom eenigen die ons behaaglyk zyn , uit boofJe van de veieeniging der twee genoemde zelvftandigheden, en van het famengeftelde Wezen, dat uit die vereeniging voortkomt. De eerften zyn de lighaamlyke Goederen; de tweeden de' geestelyke Goederen; en de derden, welke in de natuur van die beide deelen, zyn de famengeftelde Goederen De lighaamlyke Goederen zyn alle zodaanige voorwerpen, welker indruk op onze zinnen aangenaame gewaarwordingen , als de geyolgen van hunne natuurlyke werking, op het een of ander gedeelte van ons lighaam, verwekken. Wv zouden daar van, zonder bét dandlyk beftaan onzer zinnen en zintuige-* geeaerhande genot kunnen hebben, en dus kan men daar XI. DïBU. GOED. 450$ onder geene andere voorwerpen verftaan, dan die zuiver lighaamlyk zyn. . De geestelyke Goederen zyn zulke voorwerpen, dia ons aheen behaagen door de denkbeelden welke hunne tegenwoordigheid in onzen geest verwekt;'wy kutonen deeze niet genieten, dan vermits wyde reden of bet vei ftand tot ons deel ontfangen hebben, alz». dezelve alleen op onze verftandige vermogens aangenaame indrukken maaken. - De famengeftelde Goederen zyn de zodaanigen , die eigentlyk geene bronnen van ftreelende- gewaarwordingen zouden zyn voor een'bloore Geest, noch ook voor een van reden ontb oot Wezen: van dien aart zyn alle voorwerpen, welke uit geen andere oirzaak onze zinnen ftreelen, dan om dat onze ziel derzeKer gewaarwordingen overpeinst; het is in deezer voegen, dat de fchoonheid der gedaanten, van kleine» welke de'. Natuur nabootzen, van gelykvormighede» of-overeenkomften, vandemufyk, der we'fpreekenheidj van de pragt der weelde enz., voor ons bronnen zyn van ftreelende gewaarwordingen. Wy tellen, met één woord , onder de famengeftelde Goederen, de zodaanigen, die geene Goederen zouden zyn voor het redenlooze Dier, noch ook vooreen' bloote Geest, welke laatfte geeneihande zinnelyke gewaarwordingen heeft. De Goederen, die, met opzicht tot derzelver verfchillende natiuit', of' lighaamlyk, of geesteiyk, of famengefteld zyn, worden, ingevolge van de onderfcheiden nieuwe betrekkingen waar onder men dezelve befchouwd, wederom verdeeld in twee klasfen. Zy zyn namentlyk, uit hoofde van de manier volgens welke zy tot ons geluk medewerken, of middelbaare, of onmiddelyke. Onmiddelyke Goederen zyn dezulken, die regtftreeks en door haar zelve tot ons geluk medewerken, nadien zy, door eene onmiddelbaare indruk, aangenaame gewaarwordingen in ons te weeg brengen: aldus zyn fmaaklyke fpyzen vooreen hongerig Mensch, gelyk een verfrisfende dronk voor een Mensch die dorftig is , onmiddelbaare Goederen. De ontdekking eener gezogt wordende waarheid, behoort voor den weetgierigen en waarheidlievenden Mensch; de vervulling eener wezentlyke pligt voor een oprecht ge-' moed, en het bewyzen eener nuttige dienst aan zy» vaderland voor een goed Burger, onder de Geestelyke onmiddelbaare Goederen. . Kostbaare meubelen , ee*. pragtige equipage, aanzienlyke eerambten en dergelyken', zyn onmiddelbaare famengeftelde Goederen, voor een laatdunkend en hoogmoedig Mensch. Middelbaare Goederen zyn de zodaanigen, die enkel medewerken, om daar door onmiddelbaare Goederen te verkrygen ; zy dienen tot dat einde als middelen , die uit haar zelve geen vermaak aanbrengen, doch uit gebrek waar van wy zekere voordeelen, welke ten onzen opzichte bronnen van vermaak zyn, niet'deelachtig kunnen worden. Aldus is Geld een middel haar Goed, waar mede wy ons de regtftreekfche en onmiddelbaare oirzaaken van vermaak kunnen aai.fchaffen. Een Geneesmiddel,' dat dikwils voor de fmaak hoogst onaangenaam in te neemen, maar ter geneezing van eenen zieken onfeilbaar is, i' een middelbaar Goed.. als y.yndc een middel ter verkryging van dat onmiddelbaare Goed, 't welk wy onder de naam van gezond- heid wenfchen. ... £# AH»  85o* GOED. GOED. Alle Goederen, het zy lighaamlyke, geestelyke, of famengeftelde, zo wel onmiddelbaare als die middelbaar zyn, worden nogmaals verdeeld in wezentlyke, mwezentlyke, en in beuzelachtige Goederen. De we zentlyke Gos^wi, die men tei voldoening van onze Tvaare behoeften ; de onwezentlyke, van behoeften die tiiet volftrekt noodzaaklyk zyn; en de beuzelachtige Goederen, voldoen alleen de gewaande en willekeurige behoeften. Wy konden, zonder het genot der eer fie foort, niet leeven, noch aan onze beftemming beantwoorden ; zonder de tweede foort, kunnen wy, ten ftrengften genomen, beftaan, en aan de oogmerken van den Schepper beantwoorden, doch egter op eene minder gemaklyke en aangenaame wyze; de derde fort, brengt daar tegen niets toe tot onze volmaaking en geluk: deezen gelyken de bloemen die aan den weg groeijen; want de Reiziger komt ook, zonder dezelve, even goed ter plaatze zyner beftemming, alhoewel hy een pad bewandeld, dat iets minder verïnaaklyk is. De wezentlyke Goederen, dienen tot ons behoud en meerdere volmaaking; de niet wezentlyke, brengen ons gemak en aangenaamheden toe, zy' dieren om den weg effener te maaken en te verleevendigen, langs welke wy ter plaatze van onze beftemining komen ; de ydele of beuzelachtige Goederen, dienen alleen tot ons lighaamlyk vermaak. Het leeven, de gezondheid en kragten , zyn wezentlyke Goederen voor het lighaam; moed, verftand en de goedkeuring van ons geweeten, zyn wezentlyke Goederen voor den geest: by deezen moeten nog alle zodaanigen gereekend worden, zonder welke die wezentlyke en onmiddelbaare Goederen niet verkreegen, behouden, vermeerderd, of verlooren zynde, herwonnen kunnen worden; als daar zyn rykdommen, vlyt, de gunst van God en achtinge der Menfchen, de Godlyke en Menfehelyke lesfen, huisfelyke en burgerlyke hulpe enz.; ervarenheid in de weetenfchappen, geleerdheid, behendigheid, vaardigheid des lighaams enz. zyn Goederen welke tot de rang der wezentlyke niet behooren. Lekkere maaltyden, oorftreelende klanken der mufyk en dichtkunde, fraaijefchilderyen, en, met één woord, alle voorwerpen van weelde, Zyn ydele of beuzelachtige Goederen: men kan leeven, zyne bekwaamheden behouden . aan zyne beftemming beantwoorden, de volmaaktheid naderen, en zyne eigen waarde met vermaak gevoelen, zonder eenige van dezelven te bezitten. Alle Goederen worden, uit dit oogpunt befchouwd, wederom verdeeld in waare en in fchyn-Goederen: de eerften zyn de zodaanigen , die, door haar zeiven , of door de hulpe welke zy toebrengen, ons in waarbeid volmaakter en- gelukkiger maaken, invoegen de Mensch die dezelve bezit, beter en gemaklyker aan zyne bedemming beantwoordt, en zich daar door zekerder bronnen voor aangenaame gewaarwordingen ■opent; aldus zyn de kennis van my zeiven, van myne betrekkingen, van het doeleinde dat my is aangeweezen, van myne pligten, van de beweegredenen om dezelven te vervullen, de wysheid welke my altoos bet beste voor het (legtere doet verkiezen, de rust der ziele Voortfpruitenle uit de beoeffening deezer wysheid; voorts de gezondheid, de kragten; en eindelyk alles, by mangel van het welke men deeze voordelen noch verkrygen konde wanneer dezelve ont- breeken, noch ze in bezit hebbende zou bewaaren of vermeerderen kunnen , waare Goederen. Schyn-Goederen daar tegen zyn dezulke, welke, zonder ons volkomener te maaken, flegts een uiteriyke fchyn van volmaaktheid geeven, of enkel eene fchynvertooning maaken, zonder dat zyde wezentlyke zaak,, waarvan zy het teken zyn, aanbrengen. Zodaanige Goederen vermeerderen geenfims onze volmaaktheid, noch ons waarachtig geluk. Van dien aart zyn cle geleerdheid van fommige Menfchen, waKneer dezelve alleen bepaald wordt tot voorwerpen van ydele nieuwsgierigheid, zekere bekwaamheden die den bezitter enkel vermaak doch geen genoegen aanbrengen, de fchoonheid van hel aangezicht en r:er geftalte, kostelyke kleederen, en wyders alle die ydele wellusten, welke ons maar een oogenblikkelyk vermaak geeven, zonder ander doeleinde te hebben, en waar van het daadlyk genot, geen bron is van meerdere volmaaktheid of van wezentlyk geluk. De Goederen kunnen, nog wyders befchouwd worden ten aanzien van derzelver duurzaamheid en uitwerkingen, en uit dat oogpunt zyn dezelve blyvende, of voorbygaande. Blyvende Goederen zyn die, welke, eens verkreegen zynde, niet verlooren gaan, of waar van het nuttig en aangenaam gevolg, ten minften wanneer wy dit door onze eigen fchuld niet om verre ftooten, zich over de geheele voortduuring van ons leeven of beftaan verfpreidt: kennis, deugd, oprechtheid, volkomenheid van ziel enz., zyn blyvende Goederen, want dezelve eenmaal verkreegen hebbende, gaan zy nooit dan door eigen fchuld wederom verlooren, en derzelver nuttige uitwerking blyft ons by, zo lang wy leeven en beftaan hebben. Alle lighaamlyke en famengeftelde Goederen zyn in tegen-» deel voorbygaande, broos en verganglyk, even als het lighaara zelve, dat alleen het genot daarvan heeft: onder deezen zyn nogthands eenigen, welke een' foort van beftendigheïd verkrygen, die dezelve, volgens hunne natuurlyke beftemming, zo lang duurzaam maaken, als het lighaam waar op zy hunne betrekking hebben, gelyk daar zyn gezondheid, lighaamskragten, behendigheid en geoeffendheid in den arbeid; egter zyn zy altoos onzeker ten aanzien van derzelver voortduuring, gemerkt onderfcheiden toevallen, welke onafhanglyk van ons zelve zyn , haar even gemaklyk aan ons ontrukken kunnen, als het misbruik dat wy daar van fomwylen maaken. 'Er zyn nog anderen , die niet gelyk de zo evengenoemde flegts alleen aan de vernietiging of verganglykheid blootgefteld zyn, maar welker duurzaamheid door de natuur zelve tot een vry korten tyd bepaald is, of waar van de aangenaame uitwerking alleen oogenblikkelyk zynde, dienvolgens dikwils moet herhaald worden.' Indien, volgens de wezentlyke gefteldheid van zaaken , het genot van eenig Goed geen nadeel toebragt aan het genot van een ander, dan moest elk Goed ten aanzien van den zeiven Mensch een volftrekt Goed zyn, en 'er zouden geene betrekkelyke Goederenwtezen.Doch de omftandigheden van elk Mensch; als ook zyne menigvuldige behoeftens, zyn aan geftadige veranderingen onderworpen; alles wat hem vermaak kan aanbrengen, kan niet op ééne en dezelvde tyd zyne uitwerking doen; verfcheiden voorwerpen die hy a's Goederen befchouwt, kunnen niet-altoos te famen gaan of  GOED. GOED. #f met elkander overeenftemmen, gemerkt dikwils het ééne voorwerp het ander tegenwerkt, en wat in het ééne geval Goed of kwaad is, in een ander geval het tegengeftelde worden kan: hier uit ontftaat een nieuwe verdeeling van Goederen, te weeten in volftrekte betrekkelyke Goederen. Volftrekte Goederen zyn dezulke, die in alle tyden en in alle omftandigheden Goed zyn, zonder dat zy ooit kwaad kunnen worden; tot welke klasfe de zodaanigen behooren, die natuurlyker wyze nooit kunnen ophouden Goederen te zyn, en alleen door de uitwerking van een ongeregeld misbruik kwaaien worden. Ten aanzien van het lighaam zyn het leeven, de gezondheid, de kragten, en alles zonder 't welke de Mensch deeze voordeelen niet behouden kan, volftrekte Goederen van de tweede klasfe; dezelve worden natuurlyker wyze nimmer kwaaien, en men herfchept ze alleen daar in, wanneer men dezelven misbruikt, en zich aan 't kwaad doen overgeeft, terwyl nogthands het verlies van die voordeelen, wanneer ons zulks tot de deugd en de zedelyke volmaaktheid te rug brengt, gelyk fomwylen gebeurd, een wezentlyk Goed kauworden. Het was in deezer voegen, dat David Gon dankte, nademaal Hy hem in droefheid gedompeld, en de regenfpoed hem tot de deugd te rug gebragt hadde. Wy zegjen dat zulke Goederen , in den natuurlyken ftaat volftrekte Goederen worden, gemerkt de Mensch, by gebiek van dezelven, aan zyne beftemming niet beantwoorden kan; maar zy worden betrekkelyke kwaaien, wanneer de boosheid daar van misbruik maakt. 'Er zvn ook van deeze tweede klasfe onmiddelbaare o? volftrekte Goederen voor den Geest; gelyk onder anderen het genie, de talenten , het verftand, de fcherpzinmgheid.demoed, de ftand vastigheid, de grootmoedigheid van ziel enz.; 'twelk altemaalnuttigeGoerferen zyn, zo lang de Mensch daar van een gebruik maakt, 't welk overeenkomftig is met de oogmerken van zynen Schepper, maar welke doodlyke wapenen en gevaarlyke fteunzels kunnen worden, wanneer ze de boosheid tot een verkeerd gebruik aanwendt. Dan, hoewel 'er van dat foort volftrekte Goederen zyn, zo wel die het lighaam betreffen, als welke alleen tot het vak der ziel behooren, is het egter zo niet gelegen ten aanzien der volftrekte Goederen van de eerfte foort. Geene andere dan de geestelyke voordeelen, welke het wezen der deugd en dezedelyke volkomenheid uitmaaken, zyn van dien aart dat zy nimmer kwaaien kunnen worden, alzo het niet mooglyk is dezelven temisbruiken, om dat zy door haar zelve behoedmiddelen tegens het misbruik en de ondeugd zyn. De betrekkelyke Goederen zyn dezulken, die eigentlyk geene Goederen zyn, dan naar maate der omftandigheden welke ze voor den Mensch noodzaaklyk maaken, ten einde daar door aan zyne beftemming te voldoen, om in zyne voorbygaande behoeften te voorzien, om zyne kwaaien te geneezen, en om het verlies van eenigerhande Goederen voor te komen. Smitvds zvn die Goederen, in een volftrekten zin, -en op haar zelve befchouwd, wezentlyke kwaaien, maar zy worden Goed, door hunne uitwerkingen in zekere omfbnd'gheden. Van dien aart zyn walgelyke geneesmiddelen en pynlyke operatien, ten einde ligfcaamlykekwaaien te geneezen; voorts dedroefnisfen, kastydingen en tegenfpoeden, ten einde den zieken te geneezen van zyne gebreken; en eindelyk zekere voorwerpen, waar door men beuzelachtige en gemaakte behoeften, die flegts in zekere omftandigheden , en als gevolgen der gewoonte voor het wetzya van den Mensch noodzaaklyk zyn geworden, bevrehgd; of die op zekere tyden Goed zynde, op andere tyden zulks niet zyn, en zelvs fchaadelyk kuni.ea worden. Het is uit de vereeniging deezer onderfcheiden Gotieren, voor zo verre dezelve binnen ons bei eik geplaatsten voorwerpen van genot geworden, zyn, dat het geluk voortfpruit. Waren wy enkelvoudige Wezens, die flegts een éénige manier van beftaan, van te gevoelen en te handelen hadden, die maar voor een éénige indruk vatbaar, en alle in ééne zelvde betrekking geplaatst waren, dan zou 'er ook ten onzen opzichte zeker voorwerp kunnen wezen, dat het hoogfte Goed ware, dat door zyn onmiddelbaare werking op ons genoegzaam was om aan alle onze behoefte» te voldoen, om alle onze begeerten te bevredigen, en om ons alle ftreelende gewaarwordingen waar voor wy vatbaar zyn, te doen ondervinden. Doch zodaanig is de Mensch niet, en zyn geluk hangt niet af van een enkeld indrukzel. Geenerhande onmiddelbaar Goed is alleen voldoende, om ons gelukkig te maaken; de rykdommen geeven my geene kundigheden, als welke door ftudie, verzeld met talenten, verkreegen moeten worden; en even min ligt ook in de volmaaktfte gezondheid, de bron van een gerust geweeten geenfints opgefloten. De beste fchikking en gedaante onzer ledemaaten, en de behendigheid des lighaams, verfchaffen geene deugd; zonder deugd is men niet gelukkig; het geluk is niet het aandeel van den zodaanigen die altoos ziek is; de arme, aan wien het noodzaaklyke ontbreekt, geniet alle welvaart niet, welke hy in een voordeeliger ftaat genieten kon; en kunnen wel alle lighaamlyke wellusten te famen vereenigd een Mensch gelukkig maaken, die noch verftand, noch deugd, noch een gerust geweeten heeft? Men heeft derhalven de vereeniging van alle onmiddelbaare Goederen nodig, ten einde zo gelukkig te zyn, als men zou kunnen wezen : maar hoe zal men, zonder de Goederen die wy mlddelbaare noemden, het genot kunnen hebben van alle regtftreekfchs of onmiddelbaare Goederen? Wy kennen derhalven geenerhande éénig en ondeelbaar voorwerp op aarde, dat voor ons het fouvereine en het hoogfte Goed kan wezen. Indien 'er eenig Wezen is, dat voor ons het fouvereine Goed zyn konde, dan ware het ongetwyffeld God, de bron van alle Goed; doch ook dan alleen als een Wezen, welk* liefdaadigheid de bron en het eerfte beginzel is va» alle gelukzaligheid. Het is zeker, dat deeze Godlyke liefdaadigheid, die geenen te eeniger tyd gelukkig maaken zal, welke het onderwerp daar van zyn; maar wy kunnen haar niet anders aanmerken dan als eea middelbaar Goed, gemerkt dat geen 't welk ons onmiddelbaar gelukkig maaken zal, in ons zelve woonea moet, en wy de uitwerking daar van onmiddelbaar moeten ondervinden; waar tegen nogthands de liefdaadigheid van God, ons op geene andere wyze gelukkig maakt, dan voor zo verre zy ons in *t bezit ftelt, en het genot geeft van alle onmiddelbaare en regtEe 3  ,25o6 GOED. •ftreekfché Goederen. Daar en boren ,. wanneer wy deeze liefdaadigheid, .ais de regttlreekfche en onmiddelbaare oirfprong. der gelukzaligheid befchouwen, dan veronderfteld dezelve, dat wy ook alle middelen in 't werk gefteld hebben, om ons dezelve waardig-te maaken, en zulke middelen zyn altoos middelbaare, fïoéwsl wezentlyke Goederen, n f Was 'er eenig .voorwerp, dat wy met reden als het fouverelne Goed mogten befchouwen, dan zou het de volmaaktheid wezen: doch wat is de volmaaktheid anders, dan de ■vereeniging van alle Goederen, die gezamentlyk in een Zelvde Wezen befiaanbaar zyn? 'Er is derhalven geenerhande eenig en ondeelbaar voorwerp, waar van men zeggen kan , dat het een fouverein Goed zy. Deeze algemeene eindpaal van alle Menfchen, is derhalven geenfints, gelyk fommige oude Wysgeeren hebben voorgegeeveu, een.eenig voorwerp, in welks bezit men a'le andere Goederen ontbeeren kan ; maar het zou eigentlyk de vereeniging moeten wezen van al dat gene, wat ons kan beveiligen voor elke onaangenaame gewaarwording, en ons daar tegen alle aangenaame gewaarwordingen kan doen ondervinden, voor welke wy, ingevolge van onze gefteldheid, vatbaar zyn. Dit volkomen geluk onderfteldt in ons noodzaaklyk, de afwezenheid van alle mooglyke gebreken, het aan wezen van alles wat onze natuur nodig heeft, ten einde in alle opzichten ons behoud , onze volmaa-king, ons gemak, ons vermaak, en de vervuiling van *t gene wy onze eindelyke beftemming noemen, aan ons te verzekeren. Indien derhalven eenige zaak met de eernaam van fouverein Goed verdient'beftempeld te worden, dan is zulks dat famengefteld voorwerp, ft geen wy door het woord volmaaktheid uitdrukken. 1 Wy befluiten uit dit alles, dat deeze volmaaktheid -de vereeniging is van alle foorten van Goederen, waar .van wy hier voor gefprooken hebben; ieder derzelven werkt voor zyn aandeel mede tot onze gclukzalighe:d, maar alle brengen niet even veel daar aan toe. ->Er is derhalven een' gewigtige keuze te doen, tusfehen deeze onderfcheiden Goederen; en men behoort, 'zo wet in de keuze daar van, als in het gebruik dat wy van ieder derzelven maaken, zekere regelen te ■volgen, welke laatfte wy alhier, tot fiot van dit Artikel, zullen aanwyzen. t. Men moet den aart der Odederen naauwkeurig onderzoeken , ten einde derzelver verfcheidenheid op te merken, en de ééne foort niet met de anderen te vermengen, alzo wy anders gevaar zullen loopen, om de Zulken die flegter zyn, voor de beteren te verkiezen.. 2. Hoedaanige' indruk eenig voorwerp op ons maaie, moeten wy egter altoos indachtig zyn, dat alles wat met onze natuur, onzen ftaat, onze betrekkingen en onze beftemming onbeftaanbaar is, niet anders dan een kwaad kan genaamd worden, en by gevolgtrekking geen Goed ten onzen opzichte wezen kan. 3. Welke ook de daadlyke indruk van eenig voorwerp- op ons zy, laat ons het zelve nogthands niet befchouwen als een Goed, voor dat wy onderzogt -hebben, van welken aart die natuurlyke indrukken *n t genot daar van wezen zullen. 4. Laaten wy altoos dat gene als kwaadvenverpen, •waar van de gevolgen, boe zeer het ook anders een bron van wezentlvke wellust moge zyn, fchaadelyk éf &$Jtefig kunnen worden. GOED, GOEDEREN! 5. Laat ons daar en tegen al dat geen als Goed befchouwen.,, 't welk, hoe onaangenaam het zelve ook 'oogenbikkelyk zy, voor 't toekomend een wezentlyk en duurzaam Goed aan ons verzekeren kan. 6. Wy moeten aan een grooter Goed, boven 't gene geringer is. den voorrang geeven, en altoos «aar de uitmüntendfte Goederen trachten. 7. Nadien, de Goederen altoos op onze natuur be-trekkelykê voorwerpen zyn, 7.0 moeten wy ons zelve wel leeren kennen, ten einde daar door in ftaat ge-fleld;te. worden, om ever de waardy en wezentlyk.heid der Goederen, met zekerheid, te kunnen oirdeelen. GOED, GOEDEREN. In het voorgaande Artikel het woord Goed,. en de zaaken die het zelve over 't algemeen beteekend, uit een zedelyk oogpunt befchouwd; hebbende , ten einde aan te toonen, dat men zeer behoedzaam behoort te zyn om niet alles als Goed aan te merken, wat men doorgaans, in 't gemeene leeven, onder die benaaming te kennen geeft, zullen wy de Goederen nu ook uit een ander oogpunt betrachten; te weeten als zodaanige zaaken, die men gemeenlyk onder iemands rykdommen of bezittingen telt. In deezen zin onderfcheid men de Goederen in tweederlei foort, te weeten vaste of onro'-rende, en losfe of roerende Goederen. De vaste Goederen beftaan in aangeboorene aangekogte, aangehuwde, aangeërfde of door gefchenk verkreegene districten, landeryen, huizen en gebouwen, met alle derzelver inkomften, rechten en gerechtigheden: zy zyn, of volle vrye eigendom , of worden by erflaating onder de hand bezeten'; zyn 't recht van naasting onderworpen of niet, adelyk. ofonadelyk, leenroerig, of niet leenroerig enz^ .De roerende Goederen zyn van veelerhande foort, als huisraad of meubilaire Goederen, geld, obligatien, wïsfe'brieven, aftien in onderfcheiden zo binnen-als buitenlandfche maatfchappyen van koop-handel, fchee- pen, flaaven en alle foorten van koopwaaren. Het bezit van ieder deezer foorten van Goederen is aan byzondere regels onderworpen> die men volgen moet indien men over dezelve wil befchikken, 't welk de reden is waarom in alle wel ingerichte ftaaten . de wetten, met opzicht tot de befchkkingover iemands eigendom, zeer menigvuldig zyn. De verdeeling van tydelyke Goederen is zeer ongelyk in deeze werelt, en zulks niet alleen ten aanzien van •byzondere Menfchen, maar zelvs van geheele Staaten. Sommigen bezitten daar van eene verbaazende hoeveelheid, anderen weinig of niets, en zyn by gevolg in de diepfte armoede gedompeld: men verkrygt die door verdienften of geluk, door overvloed van voortbrengzelen des lands: door den arbeid van werkende handen, door fpaarzaambeid, fehranderhaid en naarfligheid, door nieuwe ontdekkingen, en zelvs door toevallig famenloopende omftandigheden. De tydelyke Goederen zyn niet alleen het middel waar door een Mensch zyne eigen behoeften bevredigen, en aan zich- zelve de gemakken en vermaaken van het leeven verfchaffen kan, maar hy kan ook daar mede het' geluk van zynen me^e-Mensch bevorderen; zy zyn dienvolgens, wel gebruikt wordende,, een waarachtig Goed Een vroom peestdrwer moge derhalven de verachting van Goederen prediken en aan- pry-  , GOED, GOEDEREN. •Tjryzën, en van Menfchen, welke nog op de aarde K»?en, begeeren, dat zv die met hun ganfche har: . verfmaaden zullen, het is zeker dat dezelve maar by : weinigen, gehoor zal krygen. Wy mogen nogthands aan de tydelykeGoederen, niet te veèl ons hart hangen: de bezitters van bovenmaatige rykdommen , handelen doorgaans/eer onrechtvaardig jegens dezulken die weiniger Goederen bezitten; . zy meenen aityd verongelykt te worden , wanneer men hun niet alle magt en alle eere toeftaat. In deezen : opzichte worden de Goederen dikwils een' bron van het wezentlykfte-kwaad, en zeer nadeelig voor derzelver bezitters, nadien zy deezen van het betrachten der deugd aftrekken, en hun de werktuigen maaken van de elende hunner Natuurgenooten. Wy hebben in 't voorgaande Artikel reeds beweezen, darde rykdommen ter bevordering van's Menfchen geluk.niet volftrekt nodig zyn, maar, wel aangewend, flegts als middelen kunnen dienen, om een grooter maate van geluk deelachtig te worden. Ook ,bedaat de waare rykdom niet, in het bezit van aard- ■fche goederen. De rykfte Mensch is voorzeker de zodaanige, die met zynen ftaat best te vreden is, en deeze in veele opzichten de gelukkigfle. Want hoe kan het waar geluk in 't bezit van rykdommen en ■ fchatten gelegen zyn, of van Goederen die met moeite ■ vergaderd, met zorg bezeten, en met fmart verlooren worden? Hy, die zyne dagen aan deeze pooging toegewyd heeft-, verbreekt de banden van menlchelykheid; hy klinkt zich zelve in blinkende ketenen, die van tyd tot tyd zwaarder worden; zyn ziel word daar door meer en meer verlaagd, en eénè daad, die'bem thands doet bloozen, zal hy eerlang Hout bedryven, •als "er flegts winst mede verknogt is; de banden van menfchelyk'heid verbreekt hy , om ze. voor goudboeijens,. onder welker last hy gebukt gaat, te verwisfeIcn, zyne best beraamde poouingen zyn voor mislukking blootgefteld, en.fchoon hy al zyn doel bereikt, en zich bezitter ziet van aanzienlyke goederen, is hy dan nu gelukkig? Ver gedwaald! Men verwagte niet dat het bezit van eenen vorftelyken fchat hem zal ■doen zeggen, 't is Gewgl Hy is, als Tantalus, midden in den ftroóm tot een eeuwigen dorst ge.doemd; en'wee hem, indien zyn goud befpat is met de traanen van eerlyke armoede, of het zweet van on•beloonde vlyt; dan ftrekt zyn fchat hem tot eene ra■ zerny, die hem overal vervolgt, en nimmer rust vergunt] Maar is al zyn rykdom de vrugt van on- vermoeiden arbeid, hoe zal deeze dan evenwel ir ftaat zyn hem van de rampen des leevens te bevryden. of ondèr dezelven op te beuren, wanneer zyn zie door verborgen onrust geknaagd, of door ftrydig* hartstochten geflingerd wordt, wanneer dierbaare vrien den van zyn Woedend hart worden afgescheurd, of 115 -zelve, door de wreede vuist der krankheid aangegree pen, den alverflindenden dood te gemoere gevoen wordr? 'Hebben dan zyne verbaazende Goede ren, heeft zyne rykdom iets dat deeze kwaaien verzag ten, of een verzagtend bslfem in zyne wonden gietei -kan? — En eindelyk, hoe kortduurend is het ge noegen dat dezelve geeven ! Weinige jaaren in der zeiver bezitting doorgebvagt, vervliegen als een rook en laaten niets na dan een akelig terugzicht ophetvooi leedsne, en een nog. akeliger vooruitzicht op het toe GOED, GOEDEREN. 2507 komende. Hy ziet een eeuwigheid tegemoet, daar het goud deezer aarde geen gangbaare munt meer is, daar-alles biljoen verklaard wordt, wat niet met den ftempel der onfterflykheid is geteekend. Hy veifchrikt, flaat een bekommerd oog op'zyn fchat, en derft, Mag dit geluk heeten? Neen! het is veeleer het ongeluk, langs de boorden van het verderf nagejaagd. De beste van alle tydelyke Goederen zyn derhalven een deugdzaam gemoed, en een hart dat zich aan het onderzoek der waarheid toewyd. Het geluk dat daar door, en door de verkreegen wysheid word aangebragt, blyft beftendig, en andere Menfchen kunnen den bezitter van het zelve niet berooven. De Goederen van den rykdom mogen ten prooi- van valfche vrienden of verbitterde vyanden worden, maar de fchatten van den geest zyn ongenaakbaar voor dezelven, zelvs onder de onvermydelyke rampen deezes leevens; want het zy deeze meer onmiddelyke gevolgen van onzen toeftand, of meer byzondere beftierirgen eener aanbiddelyke Voorzienigheid zyn, onder allen deezen behoudt de wysheid haare inwendige waardy. Onder den last der armoede kan de waare Wysgeer met recht zeggen, ik draag al het myne by my, en onder de aanvallen der ziekte, als alle andere vreugd haaren fmaak verliest, verfchaft de wysheid verkwikkingen aan den geest, die boven 't bereik van den Arts zyn. ' Het is een onvermydelyke plicht van alle Menfchen, om hunne Goederen, hunne bezittingen en vermogens ten nutte hunner mede-burgeren en van het ganfche Menschdom, aan te wenden. 'Een' ryke bezit zyne Goederen op eene waardige wyze, wanneer hy dezelve tot weldoen en ten besten zyner mede-Menfchen gebruikt; dus niet om dezelve op allerlei wyze en door allerlei middelen te vermeerderen, noch ook om ze met uitlluitipg van alle anderen te genieten , maar om- daar van, iu gevalle van nood, aan zyne vrienden en het vaderland te kunnen mededeelen. ,-Zal het beftuur over iemands Goederen (zegt Cicero, in Lib. L de Offici* 5- 2°~ ) edelmoedig ", zyn, dan moeten dezelve, in de eerfte plaats, op " eene rechtvaardige, wyze zyn verkreegen. Zy rooeten, ten tweeden, voor de meest mooglyke doch '^ waardige perfoonen, nuttig aangewend worden. '„ Ten derden moeten Spaarzaamheid, vlyt en vernuft „ de eenige middelen zyn, om de/.elven te vermeerde'„ ren. Eindelyk en ten vierden, moeten zy derzelver '„ bezitter minder tot werktuigen zyner lusten enydel„ heid, als van zyne edelmoedige mededeelzaamheid -„ en weidaadigheid verftreKken." Menfchen van een verheven geest, en die boven . de beuzelachtige vermaaken van het gewoone leeven verre verheven zyn,.zullen zich nimmer met het byeenfehraapen van Goederen, fchatten en rykdommen afflooven, maar laaten de zorg daar voor over aart wezens van een' laager en rang, nadien zy zien met het noodzaaklyke vergenoegen kunnen; en zo haar bv geval rykdommen zvn re beurt gevallen, doet nogthands hunne onverfchilligheid voor dezelve haar die tot - nuttige eindens aanwenden. De reden hier voor is zeer gemakkelyk te begrypen, alzo de natuur der ■aardfche Goederen noodzaaklyk medebrengt, datzyderr zelver bezitteren de begeerte inboezemen, om riezetEe 3 ve  a5c8 GOED, GOEDEREN. GOEDAARTIGHElD. ve geftadig te vermeerderen. Een Mensch daar tegen, die waarlyk groot van ziel en deugdzaam is, houdt zich altoos weiniger dan anderen bezig met zich zelve, dat is met zyne uiteriyke welvaart. Hy heeft, in de eerfte plaats minder Goederen nodig, om dat hy in zich zelve een bron van genoegen bezit, die beftendig is, en van geene uiteriyke omftandigheden afhangt. Hy gevoelt zulks, alhoewel hy dit niet ■duidelyk overdenkt, en daarom is hy, ten aanzien der uiteriyke Goederen, welker najaaging andere' Menfchen zelvzoekend maakt, veel onverfchilliger; het zy dat hy minder begeerte daar na heeft, of dat hy denkt dezelve zeer gemakkelyk te kunnen misfen. In de tweede plaats heeft ook zyn ziel een ruimer kring, dan de gewoone, van werkzaamheid nodig; want hy wil zyn tyd met gedachten, met ontwerpen en met daa-' den verflyten, die van aanbelang zyn en veel omvatten ; hierom zyn het eigenbelang en de geftadige zorg voor voedzel en kleeding, voor Goederen, rykdom en ydele vermaaken, hem veel te gering, te verveelend, en verfchaffen hem te weinige bezigheids; terwyl in tegendeel alles, wat op meerder Menfchen en op ganfche maatfchappyen betrekking heeft, aan zyn verftand en hart, het vereischte voedzel geeven: het welzyn van anderen, en niet de uiteriyke welvaart van zich zelve, is derhalven het groote voorwerp, welks befchouwing hem fteeds de meeste verfcheidenheid van aangenaame aandoeningen verfchaft. Eindelyk en ten ierden maakt ook alles, wat op onze tydelyke welvaart eenige invloed heeft, eerst van allen indruk op het Jighaam, en vervolgens alleen, door middel van 'tzelve, op de ziel. De begeerte naar Goederen is harts tochtelyk, of ontaart zeer ligt in eene dringende hartstocht, even als de denkbeelden, welke door 't bezit van tydelyke Goederen in ons gebooren worden, louter zinnelyk zyn. Het ftreeven naar dezelve, ge lyk ook het genot dat wy daar van hebben, brengt geene byzóndere bekwaamheden in ons voort, en de volmaaktheden der ziel kunnen daar door niet ontwikkeld worden; het een en ander daar tegen verdooft de ziel in diervoegen, dat zy als het ware onbekwaam word tot verhevener bezigheden. Het is geheel anders gefteld met de waare zugt naar deugd en wysheid : deeze ontftaat de geest van de heerfchappy der Zinnelyke vermaaken, en laat ze in haare volkomenfte vryheid en onafhanglykheid blyven; het genot der edeler vermaaken, welke daar uit voortvloeijen, verfchaffen aan den geest, meer dan aan het lighaam aangenaame bezigheden; dus moet dienvolgens ook de Mensch van een verheven ziel, zal hy de edeler vermaaken van den geest najaagen, de geringere bezigheden verfmaaden , welke alleen het lighaam of de zinnen ftreelen kunnen. Ieder Mensch is, volgens het natuurlyk recht, ge- i houden, alle andere Menfchen in het gerust bezit en i genot te laaten van hunne Goederen, en deeze, noch 1 met geweld, noch met list, het zy middelbaar of onmiddelyk, weg te neemen, aan zich toe te eigenen, ] te befchaadigen, of te vernielen. Dit is het grond- 1 beginzel, naar 't welk diefftal, roof, knevelaaryen, t afpersfingen, 't onwettig in bezit neemen van een's 5 anderen goed, bedrog, en alle foortgelyke misdaaden { door het natuurlyk recht wel uitdrukkelyk verboden t ayn. c - E Doch wanneer een's anderen goed in onze handen , is gevailen, zonder dat zulks van onzen kant terkwaat der trouw, of op eene bedrieglyke wyze gefchied J zy, dan moeten wy, zo veel mooglyk is, ons best 1 doen, om den waaren eigenaar daar van uit te vin, den, ten einde dezelve wederom aan hem ter hand te ■ kunnen ftellen: deeze verplichting begint nogthanda : niet eerder te werken, dan na dat men te weeten i krygt, dat het Goed 't welk men bezit, aan een ander • toebehoort. Heeft men zodaanige Goederen verbruikt, : zo dat dezelve in natuur niet meer in wezen zyn, dam ' eischt de billykheid, dat hy, die dezelve heeft verbruikt, aan den waaren eigenaar niet dat gene wedergeeve wat dezelve aan deeze waardig zyn geweest, ( maar flegts de waardy der voordeelen die hy daar van heeft getrokken. Ook dit laatfte vervalt, wanneer de eerfte eigenaar, wegens het toenmaalig verlies zyner Goederen, op eene andere wyze is fchadeloos gefteld: want indien , by voorbeeld, de perfoon , die hem zyn Goed ontroofd hadde, vervolgens de waardy daar voor aan hem betaalde, dan kan hy van den ander perfoon, die dezelve ter goeder trou < e heeft bezeten, verder niets eisfchen. offchoon ook deeze daar door ryker was geworden. GOEDAARTlGHEiD. De Goedaartigheid is het zekerfte en waardigfte middel om de liefde der Menfchen te winnen. En ook geen worder, de Goedaaf tigheid is de grondflag van alle geze'lige deugden, en de zekerfte waarborg tegens het gevaar van de dwinglandy der driften. Zulk eene gefteldheid verdient wel, dat wy 'er eenige aanmerkingen over maaken. De Goedaartigheid is eene heerfchende goedwilligheid, eene lee^endige geneigdheid om anderen vermaak te doen, en, gevolglyk, eene kragtige afkeerigheid van anderen te inisbaagen. Deeze gefteldheid veronderftelt eene groote medegevoeligheid. Een Goedaartig Mensch gevoelt het vermaak of het lyden van anderen. Het vermaak, 't welk een ander geniet, ftreelt hem, en bepaalt hem dus tot het arbeiden van hun vermaak om ook zelv'vermaak te genieten. Zo deelt hy ook in de fmerten der ongelukkigen; en dit doet hem werken, ten einde anderen voor pynen en verdriet te beveiligen, hun lyden te verzagten, en vooral om zelv'niets te bedryven, waar door hun geluk mogt geftoord worden. Men verzette zich niet tegen het gene wy hier ftellen , onder voorwendzel, dat wy eene al te baatzugtige goedwilligheid Ieeraaren. Hoe veel men ook van eene geheel belanglooze goedwilligheid opgeeve, wy hebben alzo weinig een denkbeeld van eene liefde voor anderen die haaren grond niet heeft in de eigen, liefde, als van eenen wil die zich zonder redenen bepaalt: en zulk eene liefde, en zulk een wil zyn voor ons even zo onbegrypelvk, als een lighaam zonder uitgebreidheid, een driehoek zonder hoeken, of eer» vierkant zonder zyden. De Goedaartigheid is ten deele een-gefchenk der Natuur, en ten deele eene verkregene volmaaktheid. Even gelyk de eene Mensch de vermaaken en de fmerten leevendiger gevoelt dan den ander, naar dat zyne zintuigen aandoenlyker zyn, zo wqrdt de een meer getroffen door het gene anderen overkomt dan een ander. De eerfte gevoelt veel meer de vermaaken of de fmerten zyner mede-Menfchen, om dat zyne zin- tuU  GOEDAARTIGHEID. GOEDAARTIGHEID. 2309 trigenaandoenlyker, en', om zo te fpreeken, de fnaaren zvner gevoeligheid fterker gefpannen zyn. Maar de Goedaartigheid kan ook verkregen, en vooral aangekweekt worden. Wanneer wy ons gewennen, in alle onze daaden ook op het gene anderen raak't te letten, en ons in de plaats der zodaanigen te ftellen, die door ons doen en laaten bevoordeeld of benadeeld kunnen worden, wordt onze inborst verbeterd, en dikwils in ons eene leevendige goedwilligheid'voortgebragt, welke anders zeer naauw geweest zou zyn- Het werktuiglyke, indien men ten opzich te van onze ziel en van onze denkbeelden dat woord gebruiken mag; het werktuiglyke van deeze verandering, fchynt hier in gelegen te zyn. Wanneer wy een vermaak genooten of eene fmert geleden hebben, laat dat vermaak of die fmert fpooTen na in ons geheugen. Zien wy dan anderen die zelve vermaaken of die zelve fmerten gevoelen, zo komt ons het denkbeeld van dat vermaak of van die fmert wederom voor den geest. Wy genieten of lyden op nieuws. Dit is de werking der verbeeldingskragt, en hier in is de medegevoeligheid geleegen. Maar alles hangt af van de aandacht: Wanneer wy een denkbeeld, dat zich in onzen geest voordoet, met oplettendheid befchouwen, krygt het eene grootere leevendigheid: in tegendeel, geeven wy 'er geene aandacht aan, het verdwynt uit onzen geest, en heeft weinig of geenen invloed op onzen wil. Een Mensch nu die, wanneer hy zich tot doen of laaten bepaalen moet, alleen let op het aangenaame of onaange naame, dat voor hem het gevolg van zulk eene daad zyn zoude, zal dikwils iets doen, waar door hy anderen beleedigd. In tegendeel, wanneer wy niet alleen bedenken, of wy vermaak hebben zouden, maar ook, of het geluk van anderen bevorderd of verhinderd zoude worden, zal de medegevoeligheid eenen fterken invloed op onzen wil hebben. En wanneer wy ons gewennen op anderen te zien, zo verkrygen deeze en diergelyke denkbeelden, als, wat zal het gevolg wezen ten opzichte van anderen? heeft iemant buiten my belang in deeze daad? eene zo groote leevendigheid, dat zy zich byna by alle gelegenheden vcrtoonen ; en de vezelen, aan welker beweeging deeze denkbeelden verknogt zyn, krygen zulk eene beweegvaardigheid, dat zy genoegzaam by alle de werkingen van onzen geest, in beweeging geraaken. Op dezelve wyze kan ook een goede inborst bedorven worden. Toneelen van verongelykingen en wreedheden door anderen aangericht, en ongerechtigheden door ons zeiven bedreven, zyn bekwaam. de beste Inborst te bederven. Alle nieuwe denkbeelden maaken eenen zekeren indruk op onzen geest, die met den tyd uitgewischt wordt. Hoe dit gefchiedt, willen wy thands daar laaten, maar de daad wordt ons door de ondervinding geleerd waar te zyn. Een ge zicht, dat ons de eerfte reis of met blydfchap of met afgryzen vervulde, wordt op de derde of vierde reis dikwils onverfchillig. Wanneer wy dikwils ongelukkigen zien, wanneer wy daaglyks bloed zien vergie: ten, verliest het gezicht der onrechtvaardigheden en der wreedheden veel van zyne yslykheid voor ons. Het lot van den lydenden fchynt ons minder hard , orr dat wy gewend zyn, ongelukkigen van dat foort te «ien. Dit is de reden, waarom het zo dikwils ge¬ beurt, dat gevoelige harten, na het bywoonen van eenige b'oedige veldtochten ,allengskens hunnemedegevoeligheid verliezen, en ten laarften wreed worden. Dit is de reden van die verachting en dien afkeer, waar onder de uitvoerders der ftraflyke wetten liggen. Het fchynt dat een Man, die in koelen bloede een Mensch kan onthoofden, worgen, hangen, rabraaken, een wreed gemoed hebben moet, 't welk niet misien kan, alleng«kens geheel van alle medegevoeligheid beroofd te worden. Eene andere klasfe van Menfchen, voorzeker van het allergrootfte nut in de Maatfchappy, en welker konst niet hoog genoeg gefteld kan worden, wordt ook, en met reden, voor zeer ongevoelig gehouden, ik meen de Wondheelers. En, waarlyk, door zich te gewennen om daaglyks pynlyke bewerkingen te doen, verliest men allengskens die medegevoeligheid, welke zo zeer de goede inborst uitmaakt. Maar ten behoeven deezer Menfchen behoort men aan te merken, dat, indien zy al door de gewoonte ongevoelig worden omtrent de lighaamlyke fmerten van anderen, daar juist nog niet uit volgt, dat zy het ook zyn, omtrent de verftandlyken; en men zou geenfints verwonderd moeten ftaan, wanneer men eenen Wondheeler, die zonder veel aandoening een arm of een been afzet, fchrikken zag op het denkbeeld alleen van iemant eenig verdriet, hoe gering ook, te veroirzaaken; en een hard woord befchouwen, als eene veel grootere wreedheid dan te fnyden en te branden. Het is bekend , hoe veele zedenkundige Wysgeeren in deeze eeuw het beginzel der zeedlykheid zoeken in een zeker gevoel, 't welk den Mensch eigen, en naar hunne gedagte ingefchaapen is, doch by het befchouwen eener kwaade daad eene onaangenaams aandoening voortbrengt. Dat wy zink een gevoel hebben, dat wy eene zoete aandoening gewaar worden, wanneer wy eene goede, eene edelmoedige, eene grootfche daad, zien bedryven, en dat wy gruwen op het gezicht eener wreede, eener laage daad, is onbetwistbaar. Maar zoude deeze goedwilligheid, deeze medegevoeligheid, van dewelke wy hier onder den naam van Goedaartigheid handelen, wanneer zich daar by een bezef van zedelykheid voegt, 't welk eerst, door de opvoeding verkreegen, verward is, doch naderhand door de overweeging duidlyk wordt gemaakt, datzeedelyke gevoel niet uitmaaken? voormy, ik denk van ja. Be Goedaartigheid is, zeiden wy, de grondflag van alle gezellige deugden, en de zekerfte waarborg tegens het gevaar van de dwinglandy der driften. De Goedaartigheid is dan de deugd zelve niet. Enwaarlyk, indien zy alleen eene natuurlyke aandoening is, ontbloot van alle bezef van zeedelykheid, kan zy den naam van deugd niet draagen. De deugd is de heblykheid van alle onze daaden, naar de voorfchriften der wetten te regelen; zy vereischt de kennis der wetten, en het vaste, het heerfchendevoorneemen, om die in alle omftandigheden te gehoorzaamen. Eene onberedeneerde, eene blootlyk natuurlyke daad dan, hoe heilzaam zy ook wezen moge, kan nooit eene deugdzaame daad genoemd worden. Zal men zeggen, dat het deugdzaam is, te eeten om den honger te ftillen, of om 't vermaak der zinnen aan de voortplanting van 'c geflacht te arbeiden? Men zou dan ook moeten zeg- gen,  GOEDAARTIGHEID. GOEDAARTIGHEID. gen, dat eene Hen, wanneer zy, door eene natuurlyke tederheid voor haar kroost gedreven, haare Kiekens zorgvuldiglyk voedt en koestert, eene deugdzaame daad begaat. Zulke daaden zyn alleen natuurlyk goed. Door medelyden bewoogen, zonder om wet of verplichting te denken, eenen hongerigen een ftuk broods te geeven, is flegts eene natuurlyk goede daad. Om deugdzaam te wezen, moet men uit bezef van j»licht goed doen. Daar zyn Menfchen van de beste inborst, die men nogthands niet deugdzaam noemen kan, ja die zelvs ondeugend zyn. Zulke Menfchen zouden niemant gaarne eenig verdriet aandoen, zy zyn zeivs geieed om ten dienfte.van anderen door een vuur te vliegen; maar, behalven dat hunne dienstvaardigheid alleenlyk uit eene natuurlyke goedwilligheid, zonder eenig bezef van plicht, voortkomt, verloopen zy zich in eene grove onmaatigheid, zy geeven zich aan allerlei buitenfpoorigheden over; en, wanneer zy maar geene grievende ongerechtigheden, geene wreedheden begaan, houden zy hun gedrag voor onfchuldig. Een deugdzaam Mensch fchuuwt zowel het ongeoirloofde, al vertoont het zich onder den fchyn van ver maak, als wanneer het met hardheid of wreedheid vergezeld is. 't Js hem genoeg, dat hy weet, eene daad geboden of verboden te zyn, om ze te begaan of te vlieden. Veelen zelvs dryven hunne goedwilligheid zo verre buiten de maat, dat zy uit goedheid zondigen. Dit is het geval der zodaanigen, die, door het voorbeeld van anderen verleid, het kwaade doen, om anderen geen ongenoegen te geeven , en van zulken, die zich door hunne goede inborst laaten bedriegen , om hun eigen welzyn, en dat hunner vrouwen en kinderen, wier welzyn zy verplicht zyn boxen dat van alle e.nderen te bevorderen, ten behoeven van vreemden op te offeren, en zich zeiven bederven om anderen te redden. Zo verre af is de Goedaartigheid van eene deugd te zyn, dat zy fomtyds in eene ondeugd verbastert; en zo weinig moet men rekenen op de zeedelyke beginze's der zodaanigen, die van geene daad eenen afkeer hebben, ten zy die regelregt met wreedheid gepaard is. Evenwel is de Goedaartigheid eene natuurlyke volmaaktheid, en eene groote gefchiktheid tot de deugd. Het groote gebod der deugd is, antieren te doen, wat men wenfchen zoude dat ons gedaan werde. De deugd beveelt ons dan, aandachtig te zyn op de betrekking onzer daaden omtrent anderen, en tot het zelve brengt ons ook de Goedaartigheid. Behalven dat, Goedaartigheid, by goedwilligheid gepaard, genoegzaam het korte begrip der ganfche zedenkunde is. Wanneer een goedaartig Mensch door middel der zedenkunde uitgebreidere denkbeelden krygt, wordt de kring zyner goedwilligheid verder uitgezet, zy krygt i meer voorwerpen, en doet, met een verdubbeld ge- 1 noegen, uit overreeding, het geen zy van te vooren ( alleenlvk uit eene blinde aandry ving, uit gevoel, deed. i - De Goedaartigheid, zeiden wy, is de zekerfte waar- \ borg van de dwinglandy der driften., Men zal niet i ligt eene daad begaan, waar voor men grauwt. Zo i dra dan eene drift niet kan voldaan worden, zonder i hard omtrent anderen te zyn, zal de goed.iartige ligt- f lyk wederhouden worden door zynen afkeer van de luidheid. „ Ik vensclite wel dat vermaak te genie- t „ ten; maar, heiaas! ik kan het niet genieten, zo». „ der het verdriet van een' ander. Zoude ik wieed „ genoeg kunnen zyn, om hem zulk een verdriet aan ,, .te doen!" Zo redeneert een goedaartig Mensch; en het onaangenaame van 't lyden van een ander weegt dikwils m zynen geest het vermaak op-, dat-hem 't voldoen zyner drift beloofde. Zulk een middel van gevoel werkt veel fchielyker, vee! fterker, dan het koele bezef van verplichtingen van zedelykheid; het verwarde gezicht van nog ver af fchynende ilraffen of belooningen heeft, dat vermogen niet op den wil, als de werkeiyke aandoening der medegevoeligheid. Dit maakt wederom de Goedaartigheid tot eene groote gefchiktheid tot de deugd en de zedelyke volmaaktheid, ja zelvs, tot eene fchieede naar dezelve. Wy zondigen alleen door onze driften, als wy die in willigen, wanneer wy ze niet behoorden in te willigen. De Goedaartigheid is eene waarborg tegens de driften; zy leert ons dan onze driften te beteugelen, en onze driften, uit bezef van plicht, te beteugelen, is deugdzaam te zyn. De Goedaartigheid, fchoon zy de deugd niet is, vervult dikwils, ten gelukke van het Menschdom, de plaats der deugd. Deeze Man is eerzuchtig, wellus, tig, geldgierig, maar hy is goedaartg; en dit belet hem, de welvaart en het leeven van anderen op te offeren, om zyne eerzucht te bevorderen; zyne-dartele begeertens te voldoen , ten koste van de traanen eener misjeide fchoonheid, en van de fchande eens eerlyken huisgezins; zich fchatten te veizamelen van het gene hy anderen ontrooft, en zich te mester met her bioed der armen. Doch ftel de begeerte tot dit alles in "t hart eens onmeedogenden, d e te gek k geene deugd heeft. Hy zal, om -kb eenen na..m te maaken, met het geluk en 't leeven der Mei fchen fpeelen, en, heeft hy magt genoeg, landen verwoesten en volken in hun bloed fmooren, om zich als held en overwinnaar te doen toejuichen. Hy zal lagchen met de wanhoop eener onnozele, d-edoor zyn wellust bedorven is, en niet fchroonen zyne begeerrens te verzadigen ten koste van de'riM van huisgezinnen de eer van geflachten, en de orde der Maatfchappye! Hy zal ongevoelig wezen voor de traanen der nooddruftigen , en hun met verachting van zich dry ven, die zyne gierigheid zelve van het hunne beroofd heeft, De Goedaartigheid. zeiden wy, is een zekerder waarborg tegens het kwaad, dan de deugd alleen. Evenwel de Goedaartigheid zonder deugd, bezwykt ook fomtyds voor de bekooring der driften. Het gebeurt niet zelden, dat de wreedheid zich onder den fchyn Ier goedwilligheid, ja der liefde zelvs, vermomt. Daar is eene drift, zo lieflyk, zo betoverend, za jagt, en die nogthands zeer dikwils tot de gruwelvkle wreedheid aanleiding.geeft. Men gevoelt, dat ik ner de liefde bedoel. Wederzydfche vermaaken , velerzydfche betoveringen, zie daar wat zich de liefde 'oorftelt, wat de liefde beoogt. Maar ach i hoe dikvils veranderen die wederzydfche vermaaken, die irederzydfche betoveringen, na het ge; ot-, in be. ouw, in wanhoop, in rampzaligheid! hoe* dikwil» 13 de gruwelykfte beleediging! hoe düwils in' de threeüwendfle wreedheid! De'deugd gevoegd bv de Goedaartgheid ziedaar et volmaakfte zedelyke karakter. Het geen de deugd  -GOEDE LÜIDENvTAU DïS AGTEN. beveelt,* voert fe.Goeelaartigheid.met- verrukkingen van yennaak.uit; het.geen,deGoedaartigheid vordert, wetJtigt,, beveelt de deugd. , O gelukkigen, die zulk een karakter bezitten! 6 -gelukkigen, die met Menfchen van zulk een. karakter, verkeeren! De deugd gevoegd ,by de Goedaartigheid maakt het volmaakfte..zedelyke. karakter. Het aankweeken dan van de natuurlyke Goedaartigheid in een kind, en,..naderhand, het voegen van een duidlyk bezef van zedelykheid by die Goedaartigheid,. is de. beste wyze om eene goede zedelyke opvoeding te geeven, en het volmaakfte zedelyke karakter te formeeren. Dat men dan van de eerfte kindschheid af. daar op bedagt.zy, van.het.hart eens kinds teder te maaken. . Het natuurjyke, geftel doet veel hier by, doch men kan dat te -hulp komen door middel,van het kind te gewennen, zyne„3andacht.te geeven aan de voorwerpen. Een .trèflyk middel, daar toe is een kind by zich zelv' te bepaalen, .en het af. te.vraagen, of het gaarne hebben zoude, dat men' hem. op deeze of gene .wyze behandelde. Men yer.tQone den kinderen allerlei vertederende voorwerpen, eene Klokhenne welke.voor haare. Kiekens zorgt, een Vogeltje.dat zyne jongen komt .fpyzen,. en bepaaje hunne, aandacht daar by. .Men ■verberge voor hun ..al wat wreed is; men leere'hun :voor bloed yzen. Geene Vogelen, geene Dieren, 'moeten in bun byzyn gedood worden. Men vergunrje hun volfbekt niet, eenig Dier te kwellen, veel Jmln.te pyhigen. Wy" hebben hier boven gezien, geduurige vertooningen van wreedheid verzwakken de 'natuurlyke Goedaartigheid, en maaken het hart ongevoelig en. den Mensch wreed. .Wanneer het 'hart teder is, dan is de weg tot de cjeugd gebaand, en 'dan is het tyd. de .Goedaartigheid verder uit te breiden door bezeffen van zedelykheid. Men toone dan, hoe de wetdaadigheid niet alleen eene zoete gefteldheid is,, maar "dat zy zelvs voor ons zeiven en anderen nut is, dat van het geluk van anderen.ook ons geluk afhangt; en dat,'uit welk beginzel men ook redeneere, wy aityd reden hebben, ën dus verplicht zyn , om anderen wel te doen. Na een Kind geleerd te'hebben uit gevoel wel te doen, leere men -het ook wel te doen uit redeneering. GOEDE LUIDEN van, den AGTEN is 'de naam Welken een Kollegie te Dordrecht draagt, uit agt Perfoonen beftaande, onder welken eene Burgemeester van de Agten en eene Secretaris van 't Kollegie begreepen is. Men vindt van dit Kollegie al melding gemaakt in den jaare 1372; doch het. béftond toen uit twaalf Perfoonen, Goede Luiden van den Twaalven geheeten, zie Groot Placaatb. III. Deel bladz. 533. In de Hoekfche en Kabeljaauwfche oneenigheden, zynde Goede 'Luiden van den Twaalven, zo wel als de Goede 'Luiden van den Agten na hen, nu eens afgeraakt en dan 'wederom aangefteld geworden. De Regeering van Dordrecht befloot, in 't jaar 1385, in plaats van 'de twaalven, agt Perfoonen aan te ftellen, van welken egter de meerderheid, in 't kiezen van Burgemeesteren, twaalf Stemmen of Keuren zou, gelyk de twaalven gehad hadden. Zy zouden door de Dekens der Neeringen, gekooren worden, en racbt hebben mirten pherechte/ cnbc alle faftcn ter meeaten ojbair bet (ïcbe/ nut rjem bipponcren ban ba- fitte ffatc mit anberen uorntcn ntto bie twef mftout be£ fuïlcn befen échten ' XI. Deel. GOEDE LUIDEN iVAti IAGTEN. 251c riöcn : bat ben hoeren hebben op haren eebt gelifte ben om ben rabe ban burgermeu^terfrljap trefcrien enbe hetrnraets fcfjap enbe fiiKcn hebben rij ffrmmen enbe tuieren gelpe alg bie jerj plagen te hebben tit ben botr boenen bair op negenen en;. Zie Mr. P. H..v. jd..Wall Handvesten van Dordr.. bladz. .334. Hertog Albrecht van Beijerejï bepaalde, in eenen Brief van den 28 April 1395,' dat de Agten door . hem gekooren zouden worden, uit eene benoeming van vier- en- twintig goeder Knappen, uit eik Kwartier, door de gemeene Neeringen der.Stad gemaakt en hem toegefchikt. y. d. Wall ib. bl- 353. De Goede Luiden van den Agten hebben dus altyd.de Gemeente verbeeld. In Gerechtszaaken hebben zy geene Stem. noch zitting, en, mogen niet in ,'t Gerecht verfchynen, dan ontboden zynde, of in geval zy'er iets, van wegen de.Gemeente hebben voor te. draagen; ,'t. welk gedaan hebbende, zyn zy gehouden wederom te vertrekken. Niemant mag. Agt zyn, dan die dezelvde hoedaanigheden heeft, welken inde Schepenen vereischt worden :, alles. ingevolge een* Handvest van Hertog Willem-.van Beijeren van den 1.5 Septemb.. 1409. en volgens de zedert gemaakte Or. donnantien, zie v. d. Wall Handv..ib. bladz. 412. De Agten woonen, egter den Oudraad gewoonlyk by,,aan welken zy ook voorflagen doen, tot het maaken of verbeteren van eenige Stadswerken. .Oak.ftemmen zy in bet begeeven van eenige kleine Ambten. Wanr neer 'er by 't verkiezen van Burgemeesteren, eene of meer Agten afwezig zyn, worden hunne plaatzen, uit de dienende Schepenen vervuld. In de Stadhouderlyke Regeeringsbeftieringen, zo als nu plaats vindt, werden de Agten by hem gekooren, uit eene Benoeming van een driedubbel getal, door de Gilden gemaakt; doch in de voorgaanden.Stadhouderloozen tyd hebbende geduurd van den jaare 1703 | tot het jaar 1747, vond 'er^eene andere,manier van verkiezing plaats; dezelve gefchiedde als toen-op de volgende wyze: jaarlyks, op den eerften zondag voor 5. Simonen J.udasdag, zynde den agt- en- twintigften Oótober;, of zo die dag op eenen maandag kwam, op den tweeden zondag te vooren, vergaderden de Schout, de vier Burgemeesters, de twee Thefauriers en eene Secretaris, met de Dekens der .Gildens- of gemeene Neeringen van Dordrecht, in,de Heel-haaks-Doele, alwaar door de Dekens, '&weeks te vooren daar toe door da voorzittende Burgemeester, zynde aangemaand geworden, eene Nominatie werd overgeleverd van vier- entwintig Perfoonen, zes uit.elke Wyk der Stad; tot welke Nominatie de dienende Agten ook voor gerecommandeerd wierden gehouden. .Deeze.Nominatie wierd maandag of dingsdag daar aan volgende, door het Gerecht herzien en gewettigd, en den volgenden faturdag, wierden 'er de.Agten, door.de veertig Oud-Raaden, uit gekooren. Volgens.een befluit der Staaten van Holland van den 8 Decemb. 1650, toen'er geene Stadhouder was, moest de verkiezing der.Agten door de Staaten of derzelver Gecommitteerde Raaden, gefchieden; doch in 't jaar 1652, werd, dezelve aan den Oud-Raad verbleeven; die dit Recht, datdeStadhouder van den jaare 1672 af geoeffend had, in den jaare 1703 wederom bekomen heeft, en zulks uitreeoeffend, tot in 1748, als wanneer het op nieuw arn den toen verkorenen Stadhouder Willem d';n IV. is opgedraagen, op deszelvs zoon, .die thandi het StadrQ Ff 'fcous  2JIÏ GOEDEN NAAM» GOEDEN NAAM. houderlyk bellier in handen heeft is overgeërfd1, en in het jaar 1766 op nieuw bevestigd. Des zondags na 5. Simon en Judas, of zo die dag op zondag komt, ten zeJvden uage, en komt hy op maandag des daags te vooren, wordt de verkiezing der Agten Am Dekenen der Gilden, in de Heel-haaksDoele. vergaderd, bekendgemaakt. De Agten worden beëedigd, en treeden op den tweeden November, in hunnen dienst. GOEDEM DAG, zie KOLFKERELS. GOED EN KWAAD, zie ZEDELYK GOED EN KWAAD. GOEDEN NAAM. Door den Goeden Naam van een' Mensch verftaan wy de algemeene achting, in welke hy by alle die genen, die hem perfoonlyk, of door het getuigenis van anderen kennen, ftaat, en deeze achting grond zich op het goed gevoelen, weite het algemeen van zyn verftand, van zyne rechtfchaapenheid, van zyne denkwyze en gemoedsgefteltenis, van zyne bekwaamheid in zekere verrichtingen, kunften en weetenfchappen, of van andere voorrechten en verdienden heeft, die hem toegefchreeven worden. Aan deezen Goeden Naam, zeggen wy, is ongemeen veel gelegen, hy is van eene zeer groote waarde; want wy worden daar door veel gelukkiger, veel algemeen nuttiger, en niet zelden ook zedelyk beter', dan wy zonder den zeiven zyn zouden en konden. Eindelyk bevordert derhalven de Goede Naam onze gelukzaligheid, voornaamlyk, in zo verre zy van onzen uiterlyken welftand afhangt. Tot deeze gelukzaligheid moeten duizend Menfchen hel: hunne toebrengen. Hy is een uitgeftrekt gebouw, dat wy zelv'wel ontwerpen, waar toe'wy zelv den grond wel leggen, tot welks ophaaling en bevestiging wy fteeds moeten arbeiden, doch dat wy egter zonder den byftand van anderen, nooit tot zekere volmaaktheid brengen , noch in dien ftaat kunnen onderhouden. Thands hebben wy het doorzicht en den raad; dan de grooter magt en bet hooger gezag; nu de hulp en ondeifteuning; dan den troost onzer mede-Menfchen nodig, wanneer wy onze oogmerken bereiken, onze bezigheden en onderneemingen gelukkig uitvoeren, onze goederen en voorrechten gerustelyk genieten, of ons in voorvallen van tegenspoed bedaard te vrede ftellen zullen. Zullen ons egter onze mede-Menfchen met hun doorzicht en hunnen raad dienen; zullen zy hunne magt en hun gezag ten onzen besten aanwenden; zuljen zy ons helpen, onderfteunen en troosten- dan moeten zy fterker aanfpooring daar toe hebben dan ie bloote eigenbaat geeven kan. Deeze voordeelen laaten zich met aityd; zy laaten zich maar zeldeneenige daar van laaten zich nimmer koopen. Zv zvn vrugten der achting en der toegenegenheid, waar mede onze broederen ons zyn toegedaan; en deeze achting, deeze toegenegenheid, grond zich op het goed gevoelen dat zy van ons hebben. Naar dat nu. dit goed gevoelen beftreeden en verzwakt word naar dar het zelve voor verdachtheid of verachting plaats maakt, zo zal ook hunne bereidwilligheid en 1 hunne poogingen, om onze gelukzaligheid te be voroeren, verzwakt en hunne toegenegenheid en ! h cn=.,*c.n'.tvaard|ghf-d zullen in koelheid en on verfchiUigheid veranderen. Laat een ^ fcct zich maar zalven vraagen waarom het hem zo ligt valt, waarom het hem zo aangenaam fs, Mti re perfoo' en al e mooglyke dienden te bewyzen ; en waarom het hem, in tegendeel, zo lastig is, en zo veel dwang en zelvs verloochening kost, jegens arderen meer te doen, dan de gellrengfte gerechtigheid van hem vordert? Komt het niet hoofdzaaklyk daar uit voort, dat men van de eerften een goed en van de anderen een kwaad gevoelen heeft opgevat; dat men den eenen hooglchat, en den anderen veracht? Hoe gaarne deelt men zyn doorzicht en goeden raad den genen niet mede, dien men voor een* verftandig'en rechtfchaapen Man houd, die goeden raad te fchatten en te gebruiken weet F Hoe verheugd leent men niet den genen een gedeelte van zyn aanzien of zyn vermogen, van wiens gemoedelyke oprechtheid en trouw men verzekerd is? Hoe gewillig verfchaft men niet den genen onderfteuning en hulpe, van wien men gelooft, dat hy met geene andere dan rechtmaatige oogmerken en onderneemirigen omgaat, en bereid is ons in diergelyke gevallen even en dezelvde onderfteuning en hulpe te bewyzen? Hoe hartelyk troost men niet den genen, wiens ongeluk men niet aan zyn flegt gedrag, maar aan onvermydelyke, onfchuldige ongevallen toefchryft, en dien men, wegens zyne goede eigenfchappen en verdienften, gaarne gelukkig zag? Wie zal, daar en tegen, zynen raad den dwaazen of den arglistigen aanbieden? wie zyn aanzien, zyn vermogen den bedrieger toevertrouwen ? wie den boosaartigen of den ondankbaaren gaarne hulpe en byftand bewyzen? wie den moedwilligen kwaaddoender troos* ten? Zo zeker derhalven een groot deel onzer gelukzaligheid of onzer uiteriyke welvaart van het gedrag onzer mede-Menfchen omtrent ons afhangt; zo zeker is het ook-, dat hun gedrag jegens ons door den Goe- ' den Naam, dien wy by hen hebben, bepaald wordt. Dit is niet alles. Wy zyn tot een gezellig leeven-, tot den omgang met andere Menfchen, tot deelneeming aan onze wederzydfche vreugd en ons wederzydsch genoegen verordend. Van alle onze verftandelyke medefchepzels afgezonderd, van hun gezelfchap en vermaak uitgeflooten, blootelyk aan ons zeiven en aan onze eenzaame bedenkingen en aandoeningen overgelaaten, konden wy of in het geheel niet, of ten minften in zulk een' hoogen graad nier gelukkig zyn. Het zagte gevoel der toegenegenheid en der vriendfehap, dat eene zo zuivere bron van vermaak is, zou wel dra by gebrek van voedzel verdwynen, en voor de lastige aandoeningen van misnoegen, van verdiiet, van Menfchenhaat plaats maaken. Zal egter het gezellige leeven bekoorlykheid voor ons hebben; lal ons de omgang met andere Menfchen aangenaam jyn; zullen zy aan het gene ons betreft deel neemen, :n ons gaarne tot medegenooten van hunne vreugd en ran hun vermaak hebben: dan moeten wy ook in een ;oed gerucht by hen ftaan. Zy moeten ons zulke eijenfehappen, of geneigdheden, of voorrechten toechryven, die in hunne oogen iets betekenen, die ons uinnen omgang en hunne vriendfehap waardig maaen- ten minden moeten zy niets van ons gelooven, n niets van ons vermoeden, dat verachting of affchu.•en vei dient. Een natuurlyk en ongedwongen voorkomen; een penhart''ge, onbezorgde mededeeling zyner gedagMl en aandoeningen; en een vry maar onbeledigen I oir.  GOEDEN NAAM. GOEDEN NAAM. ■2513 foirdeel trver dat gene, wat men zfet en boort, wat men zegt en doet, eene wederzydfche hartelyke doch geenfints gezogte en angftige beyvering, om aan elkanderen behaaglyk te weezen; deeze zyn onbetwistbaar de waare bekoorlykbeden des gezelligenleevens; de grootfte vreugd van den vriendfchaplyken omgang. Zullen egter deeze dingen aldaar plaats kunnen hebben, waar geene wederzydfche achting de leden van het gezelfchap verbindt? Zal den genen, die met of zonder zyn fchuld in oen kwaad gerucht by anderen ftaat, tot genieting deezer vreugd toegelaaten worden? zal men den genen niet vlieden, wien men een zwak verftand of een kwaad hart toefchryft, wien men voor een' huichelaar of een lasteraar, of voor een' ftrengen, fpotachtigeu rechter, of voor een' rustverftoorder houd, of op wiens rekening men andere kwaade hebbelykheden ftelt? en wanneer men zynen omgang welvoeglykheidshalven, of uit hoofde van andere betrekkingen, niet ganfchelyk vermyden kan, zal men zich egter wel veel moeite geeven om zyn genoegen te bevorderen. Zal men zyn karakter, zyn oirdeel, zyn gedrag recht laaten weêrvaaren? zal men zich aan hem in zyne natuurlyke geftalte vertoonen, en hem daar door gelegenheid en aanmoediging tot een diergelyk gedrag geeven? zal men niet veeleer zyne onverfchilligfte wezenstrekken, zyne onfchnidiglte gebaaren, redenen en handelingen zo uitleggen , als met het gevoelen dat men voorheen van hem heeft opgevat, overeenkomt? zal men niet of uiterlyk koel en achterhoudend jegens hem zyn , of hem door eene gedwongen achting en vriendelykheid meer verbysteren dan voldoen? zekerlyk, het is niet anders , want Iaat een' Mensch nog zulke voortreflyke bekwaamheden en gaaven van geest, nog zulke goede eigenfchappen, nog zulke grooce verdienften hebben; maar Iaat de boosheid of de toevalligheid nadeelige geruchten van hem verfpreiden, en deeze geruchten zekeren graad van geloofwaardigheid verkrygen: hy zal de meeste gezellige geneugten en vreugd, waar op zyne gaven, zyne eigenfchappen, zyne verdienften hem zulk eene rechtmaatige aanfpraak geeven, wel fchielyk kwyt raaken; hy zal zich welligt tot zich zelven, of tot den omgang met weinige van hem afhanglyke perfoonen moeten bepaalen; en hoe zeer wordt niet hier door zyn gelukzaligheid verzwakt, hoe veele bronnen van dezelve zullen hier door voor hem geflooten worden? Voor hem, daar en tegen, die het geluk eens Goeden Naams geniet, ftaan alle deeze bronnen van vreugd en vergenoegen open; en hy kan zelvs met veel geringer gaaven en verdienften, met veel grooter gebreken en zwakheden, dan genen ilieeft, menigerleye foorten van genoegen en gelukzaligheid fcheppen. Zo zeker is het: dat de naam uitgeleezener is dan groote rykdom, en de goede gunst beter dan zilver en dan goud. Gelyk egter het goed gerucht veel tot onze gelukzaligheid, in zo verre zy van onzen uiterlyken welftand en van den omgang met anderen afhangt, toebrengt , zo worden wy ook daar door veel algemeen nuttiger dan wy anders zyn zouden, en kunnen veel meer tot de gelukzaligheid van anderen te weeg brengen , dan wy anders zouden kunnen doen; en dat wel in verfcheide opzichten. Om in de famenleeving van nut te zyn, is het niet genoeg, dat wy zekere bekwaamheden en gefchikhed-n hebben; dat wy zekere kunst of weetenfchap, zekere foort van handel of hanteering wel verftaan, dat wy de ons toevertrouwde bezigheid vlytig en getrouw uitvoeren ; maar anderen moeten het ook weeten en gelooven dat wy deeze bekwaamheden en gefchiktheden hebben , dat wy deeze dingen wel verftaan, en dat men zich daar in op ons verlaaten kan. En daar wy gemeenlyk de eenigen niet zyn, die de famenleeving deeze of andere dienften kunnen bewyzen: zo moet men ons nog, behalven dat, toegenegen zyn; men moet ons zulke eigenfchappen of voorrechten toefchryven, die ons achting en gunst doen verwerven. Ten minften moeten wy geen kwaad of dubbelzinnig karakter in de oogen van het algemeen hebben, en onze wandel moet onberispelyk zyn, wanneer men ons en onze verdienften boven die van anderen den voorrang zal geeven. Wy moeten derhalven in een goed gerucht by onze mede-Menfchen zyn; zy moeten een goed gevoelen van ons hebben. Wat helpt, in dit opzicht, den Wyzen zyne wysheid, den Geleerden zyne geleerdheid, den Patriot zynen fchranderen en edelen iever voor het Gemeenebest, wanneer men hen niet zulke ambten te bedie« nen en zulke waardigheden te bekleeden geeft; posten in welken zy hunne wysheid, hunne geleerdheid., hunne vaderlandlievende gezindheden kunnen doen blyken, en tot gewigtige zaaken kunnen aanwenden'? Zal men hen egter deeze ambten of deeze bedieningen gevoegelyker wyze toevertrouwen, wanneer men een flegt gevoelen van hen voed, wanneer men den Wyzen voor een' eigenzinnigen, voor een wonderlyfc hoofd, den Geleerden voor een' gemelyken, onbruikbaaren pedant, den Patriot voor een' eigenbaatigen of ftaatzuchtigen huichelaar uitgeeft; of wanneer men hunne kundigheden wel erkent, maar hen te gelyk zulke gebreeken in hun karakter of in hun gedrag ten laste legt, die alle waarde aan dezelven beneemen? Even zodaanig is het ook met den Konftenaar, met den Handwerker, met den Koopman, met den Waarneemer enz. gelegen : zal de Konftenaar of de Handwerker zyne konst of zyne hanteering wel oeffenen; zal hy het daar in tot zekere volmaaktheid brengen, en daar door de famenleeving regt nuttig worden: dan moet hy veele werken van konst en van vlyt te vervaardigen hebben; en deeze zal men hem niet opdraagen, wanneer men geen goed gevoelen van zyne ta« lenten of van zyne bekwaamheid heeft, of hem anders., wegens zyne perfoneele en zedelyke eigenfchappen niet toegenegen is. Zal de Koopman zyne bezigheden met een goed gevolg verrichten; zal hy door een' uitgebreiden en voordeeligen handel den welvaart zyner medeburgers en der algemeene menfehelyke famenleeving bevorderen: dan moeten vreemden en inboorlingen hem voor een'verftandig', doorzichtig', arbeidzaam', rechtfehaapen Man houden; zy moeten gelooven, dat hy zyne bezigheden wel verftaat, en dezelven zorgvuldig en voorzichtig verricht; en naar maate dat dit geloof verzwakt of vervalt, naar die maat zal zyne werkzaamheid ten algemeenen beste bepaald, en zyn invloed op het geheel geringer worden. Zal een AÏvocaat, door zyne bedrevenheid in de wetten des lands en van de wyze boe zich in rechtsgedingen te gedraagen, of ook door zyne welfpreekendFf * beid,  GÜEDÊN NAAM. £?OEDRN 'KA A M. heid, rechb'tuittig worden! 'dan moet hy hy de Partyen 20 wel als by de Rechters in' het gerucht van een' wel onderrecht', fcherpzinnig',' waarheid-:-en gerechtigheidlievend', en van ftreeken en omkooping afkeerig', Man zyn; en hoe algemeener en ontwyffelbaarer dit gerucht is, hoe meer hy, door wyze afraading van gevaarlyke rechtshandelingen, of door goedaartige bylegging 'van ontftaane verfchillen, of drior-nadrukkelyke ■ handhaav;ing vanihet .recht, , ten algemeenen -beste >zal kunnen toebrengen. . lri 't kort, zonder de hulp eens Goeden Naams zal niet hgt.iemant gelegenheid hebben, der-.'ineafchelyKe famenleeving aanmerkelyke dienften te doen, eu door hèt yerliezen Van den zeiven.worden gemeenlyk alle bekwaamheden en vermogens,; die de -Mensch daar toe heeft, ten ©nbruike igemaakt. - Nog meer.- wanneerwyook, uit hoofde der plaats die wy in de menfehelyke famenleeving bekleeden, of - van het ambt, dat wy in dezelve waarneemen, de grootfte aanleiding hadden, om Dnze gaven ten algemeenen beste aan te-wenden , zo zouden wy zulks egter gelden met een gelukkig gevolg kunnen doen ; indien wy niet in een goed gerucht ftonden. De oprechtheid onzer, oogmerken zouden-fteeds in twyffel.getrokken; onze bes.te voorflageu zouden verworpen worden ; onze al-, gemeen-nuttigfte poogingen zouden zonder aanmoediging en onderfteuning blyven of wel. den hardnek-: Rigften tegenftand .vinden. Wy zouden zeer dikwils onze bekwaamheden lereivermogens vrugteloos infpannen, .era. alioosi,- .zelvs by hetjgetrouwfte gehruikmaa. ken van-dezelven, by. wyze vamvergelyking.gefproo-.. ken,-, maar weinig uitrichten.', Hoe beter daar en tegen; het:gevoelen is, dat men van:oiis hêeft opgevat; hoe meer .vertrouwen men in onze bekwaamheid en rechtfehaapenheid ftelt;- met hoe veel beter gevolg wy dat gene zullen doen, het geen wy uit hoofde van ons ambt en beroep verplicht zyn te doen; hoe minder hindernisfen-en zwaarigheden wy in de bevordering van goede .oogmerken, of in de uitvoering van heilzaame ontwerpen zullen vinden. :.De goede Menfchenzuüen zich beyveren ons naar hun ivermogen daar in te onderftéunen-; en de kwaaden zullen het niet ligt. durven-waagen, zich tegen ons: te verzetten.-h Hoe veel is in dit opzicht,- by voorbeeld, niet aan den Goeden Niam eens Landheers,eena Staatsbedienden,: eener Overheid gelegen? Zo lang de-Regenten en Hoofden eener gemeente voor wyze en goede vaders des volks worden gehouden; zo lang men hen voortreflyke inzichten en deugden toefchryft; zo lang men aan hunne rechtfehaapenheid en trouw geloof flaat: zo lang zal • bet ben gemakkelyk vallen, hunne onderdaanen naar hunnen wil-te-regeeren; hunne wetten en Aftellingen te doen gelden; hunne oogmerken zonder tegenfpraak door te zetten,; en allen, of. ten minften het voornaamfte getal der leden van den Staat, ter. bevordering derzelven, .met elkander te verbinden. Vangt men egter eens aan twyffel te flaan aan hunne rechtfehaapenheid en trouw, en word deeze . twyffel .algemeen; fchryft men hen eens eigenbaatige ofbtyranntfche geneigdheden, of flegts onverfchillig. heid-jegejiSihet-algeiBeone best toe: ro zullen zy ook ■dam; wanneqr,;gesne|,an'dere dan' eene gedwonge.-e; ■ enigevöfglyk zeer-"on volkomen* en gebreklyKe,' -gehdO'raaamheid'bewyzen-j'- Hoe'veei.'is-lerüin dit ze'vde 'cpzecht niet gelegeni aan een goed geruchte-in ft weh< een open'lyk Leeraar. van den Godsdienst by zyne twehooiders (bat? Twyf-feit men aan .zyne rechtfehaapenheid ;i -getooftmen tej' genftry.tigheid tusfehen zyn leen en gedragte ontdekken; raakt hv.'verdagt een "huurling, te .zyn,' die uithoofde van ge vin . of andeis tot verkryiring vanydeleeer, daogen* beweert', het welk hy zelv niet gelooft, en dat gene aanpryst dat hy zeh' niet.-tioetr hde voor-treflyk dan ook z\ ne ga1 en mbgénzyn, hoe béndig • en treffend zyn vooiftel, hoe groot zyn vlyt en yver in.het: volbrengen -van de-plichten zyns ambts mogen» zyn: hy zal met dit al'es maar-.wetnig uitrechten; hy.i zal mooglyk nier half zo \eel daar mede vorderen,dan den genen, welke met veel geringer gaven, meteene veel. flegter wyze van voorftellen, niet een' veel gemaatigder yver en vlyt, het gerucht van opjecht-* heid en.:eenen voor.heeldelyken. wandel vooi 'Zich heeft. En even zo, is het met ons allen gelegen,' in welken ftand wy ons.ook mogen bevinden. Hoe beter'het' gevoelen is dat men van ons heeft, hoe'gemaklyker-1 en zekerder wy ook anderen van nut kunnen zyn i' en i het algemeene bést bevorderen ; hoe meer-gehoor i onze raad vinden; .hoe!meer.indrukonze verm&anin--' gen, waarfebouwingen, beftraffin'gen; ,hoe meer invloed, ons goed voorbeeld hebben zullen. • Laat een' Mensch, die zynen Goeden Naam verlooren beeft,,die, by voorbeeld, eens-voor eenen'huichelaar, of? voor eenen fchynheiligen werklaard -is'geworden, eene nog zo goede, nog zo edele daad verdichten; laat ■ hem de deugd en vroomheid nog zo nadi uklyk aanbé- ■ veelert; laat hem rog zo-veel*-godvrucht, of zacht- • moedigheid, of onthoudenheid in zvne woorden en ' werken vertoonen , wien zal dit alles, roeren'?.-wien zal. het. tot navolging bekooren? -Wie rekent het, in / tegendeel, zich niet. tot eer^ den-genen te volgen, dien. hy zelv' hoogfehat, en-van wien de 'ganfehë famenleeving een:gunftig oifdeel velt? «Zo zeer , hangt f het gevolg onzer poogingen-, ormtvar».onze bekwaam- ■ heden, en vermogens het.'beste gebrnik te.maaken-, en zo' veel goeds in de werelt te doen als wybymooglykheid maar kunnen; van het-goed of. kwaad gerucht af,, waar in vry ftaan: - Hier.by komt, eindelyk,-dat de Goede Naam-'Zelvs'-tot onze zedelyke Verbetering en Volkomenheid '-Veel-toebrengen' kan; en dat, in tegendeel., hei verlies van den zeiven den Mensch zeer dikwils tot de grootfte uitfpoorigkeden, ■ tot een geheel zedeloos en losbandig' gedrag verleid. - Dit i-s ee'ne omftandigheid, die alle opmerkiing 'verdient,' -ert de groote waarde des-. Goéden-Naams-.-buiten twyffel-ftelt. ■ Weeten wy. dat.men ons zekeregefchiktheden, goe-de eigenfchappen, deugden toefchryft;-dat menens voor -'onbekwaam ihoud. omuonrechtvaartiige, laage, kwaadaartige handelingen te. bedryven; dat men zich .. van ons verftand en van ons hart veel goeds be'ooft; , dat.mtn'. ons, voor. xechtfchaapeüe>*ö;aohtenswaardige leien  "T5ÖEDEN NAAM."' leden der famreriïeevirig erkent: welk eene 'fterke aandryving móet-dit voor o is niet zyn, om dee/e ge-i fcbMmelen en goede eifcS-.fchappen te doen b>yior>; bekommeren zich der hal/en niet meer ■ om hunnen Goeden Naam; verachten het ondeel van hunne'inede-MenfcbenVeri vraagen'er niet meer naar, of eene zaak-, eene daad, aanftootelyk of onaanftoote-lyk, ■ loffyk of fchandelyk Zy; en dus-gaan zy in hun ne'dwaasheden-en- afwykingen geduurig verder, wor-den-tot allen goed-geduurig' onwilliger enonbekwaa-* mer-y-'engeraaken ten laatften in een'ftand van gevoel loosheid en hardheid van hart, die hunne verbetering byna'onmooglyk maakt. - Zo veel-is-'er-in dit opzicht aan de-behouding of het-verlies van een' Goe den Naam gelegen }- en zo zeker, is het'dat de waarde-1 GÖEDEN NAAM. 2511 van den zeiven , de waarde des ryl'doms en van alle uitwendige goederen en voordeelen verie te boven gaat. En welk een befluit zullen wy nu uit dit alles ópmaaken? hoe zullen wy ons gedrag [overeenkomftig met deeze waarheid, die wv niet kunnen loochenen, inrichten? zy legt ons verfcheiden gewigtigeplichfen. op; en ik zal dit Artikel befluiten, met nog in weinige'wóórden deeze plichten te herinneren;: en tot be» trachting van de'el ven op te wekken. Is de Goede Naam van zulk eene groöte 'waardê;! brengt hy zo veel' tdt bevordering van on'zën welftand en ons vergenoegen by; kunnen wy zonder den zeiven, zelvs met de béste gézindheden, nocb'önze ga-'' ven en vermogens behoorlyk gebruiken, roch de menfcnelyke lamenleeving recht nuttig zyn? O zoekt ian dit kostbaar 'goed met groote zorgvuldigheid te bewaar ren, gy allen, die in het bezit van het zelve zxt! waakt' ook'in dit opzicht over aile uwe redenen en handeü 1gen, en vermyd alles, wat de goede meening, die anderen van u hebben, zou kunnen verzwakken. Gelooft niet, dat deeze zorgvuldigheid een'deugdzaam' en weldenkend Mensch onwel voeglyk is. Zy zoude1 het zyn, wanneer de begeerte om (e behaagen de heerfchende dryfveer van ons doen en laate". ware; wanneer wy in ons gedrag, zonder op de regels van' recht en billykheid te zien, ons blootelyk naar het oi'rdeel der 'Menfchen richtte; of wanneer gy hunne ' goedkeuring en hunne achting'zo niet boven de goed-' keuring van ons geweeten en het welbehaagen van het Opperwezen-, maar egter- daar mede gelyk ftelde. • Neen, onze vraag moet fleeds zyn: wat is recht? wat is goed? wat is met myne natuur en den wil' van God overeenkomftig? waartoe ben ik'alsMensch, . als Burger, als Huisvader verplicht? en by het be- • flisfen deezer vraag, moet lof en berisping der Menfchen in geene aanmerking komen;' 1 YVy moeten volgens juiste grondregels handelen, en aan deeze grond- : regels getrouw--blyven. Daar door zelvs zullën wy'; ons van de achting des besten en waardigften deels der famenlëevinge op de gegrondfte wyze verzekeren, en . deszelvs goedkeuring, zonder met angst naar dezelve te' trachten, of haar tot ons hoofdoogmerk te maaken-, in dernee-te gevallen onfeilbaar verkrygen. - Komt het egter aan op-het verrichten van zaaken-, dieddor geene wetten bepaald worden, die wy doen. of nalaaten, wa'ar omtrent' wy dus of anders kunnen 1 te:wèrk gaan ; en wy richten dan ons gedrag zodaanig in, als het meest tot bevestiging van ons goed gerucht dienen kan : dan maaken wy ons niet alleen aan geene beftraflyke roembegeerte fchuldig; wy handelen niet alleen naar fchranderheid, maar Wy hande'en overeenkomftig met orizen plicht, die ons beveelt rllles te■• doen-; -waar door wy .middelyker wyze aan anderen I nuttig worden, of een' grodtér en zekerer invloed op 1 de bevordering van het algemeene best bekomen kunnen. De Goede Naam-kan-niet alleen door hei bedryven van 't kwaad., maar ook door den fchyn van' het zelve;' niet alleen door onrechtvaardige of fchandelyke, maar zelvs door onfchuldige doch onvoorzichtige redenen en daaden, verzwakt worden en-verlooren gaan; Hoed u derhalven ook voor den fchvn des kwaads, en wandelt naar her "oorfchrift des Apostels, > vwzietoigtyki niet als de onwyzen, maar als-de wyzen, Ff 3 I»  |||| GOEDEN NAAM. GOEDEN VRYDAG. Is verder de Goede Naam van zulk eene groote waarde, zo prent u diep in, dat gy den Goeden Naam van uwen Naasten op geenerleye wyze aangrypen of verdacht maaken kunt, zonder hem zeiven en de ganfche famenleeving de grootfte fchaade toe te brengen, en u aan- de ftrafbaarfte ongerechtigheid, ja dikwils aan eene recht onmenfchelyke wreedheid, fchuldig te maaken. Berooft liever uwen Naasten van zyne goederen; verwond hem aan zyn lighaam; ftort hem in armoede en laagheid! Gy zult hem in de meeste gevallen minder krenken, en hem verdraaglyker kwaad toebrengen, dan wanneer gy hem op eene onrechtvaardige wyze van de achting berooft, welke hy by zyne mede-Menfchen bezit. Door deeze achting kan hy zich wegens alle verlies weder fchaadeloos ftellen; zonder dezelve hebben zeer dikwils rykdom en hoogheid en leeven weinig bekoorlykheid voor hem. Ziet derhalven den Goeden Naam uwer broeders, van welken ftaat zy ook zyn mogen, toch niet voor eene zaak aan, waar mede te fchertzen is, waar .over men zich lustig maaken, of ten aanzien van welke men onbefchroomd zyn vernuft toonen kan. Bedenkt fteeds, hoe ligt den Goe» den Naam eens onfchuldigen gekwetst worden kan; en hoe moeijelyk zich de wonden, die men hem toebrengt, heelen laaten? Een dubbelzinnig woord, eene geheim aanduidende houding, een veelzeggend ftilzwygen, een fpotachtig lagchen, een kwaadaartig maar is reeds genoeg, om de nadeeligfte indrukken van het karakter, of van het gedrag eens perfoons op den onvoorzichtige!:, ligtgeloovigen, kwaadgezinden toehoorder te maaken, de ergfte geruchten te doen verfpreiden, en het aanzien van een onfchuldig of verdienftelyk medelid der famenleeving te ondermynen. Ongelukkiger wyze kan zulk een gerucht zich zo dra verfpreiden; het veroirzaakt vermoeden zich Zo fchielyk vestigen; daar kunnen zo veele omftandigheden famenloopen, die het waarfchynlyk maaken; dat het zeer dikwils niet meer in uw vermogen ftaat, het begaan onrecht* weder te heïftellen. Vergeefs zult gy dan uwe onvoorzichtige redenen herroepen; vergeefs de geheele zaak voor misverftand, voor boertery, voor een niets beduidenden vrolyken inval verklaaren; vergeefs zelvs den beleedigden om vergeeving van uw misdaad verzoeken ! Men zal veel ligt de verandering van uwe taal en gedrag aan vreesachtigheid, of aan infchiklykheid, of aan eigenbaat, of aan zekere federt getroffen heimelyke verbindtenisfen en affpraaken toefchryven; men zal het zich in langen tyd niet uit het hoofd laaten praaten, dat *er in 't geheel niets aan de zaak zyn zoude, en mooglyk zullen 'er jaaren toe gevorderd worden, eer het u, zelvs met de oprechtfte poogingen, gelukt, den indruk, dien gy tot nadeel van uwen Naasten op anderen gemaakt hebt, weder uit te wisfchen. En wanneer u dit niet gelukt, dan hebt gy, mooglyk voor altoos, de rust eens onfchuldigen verwoest, de welvaart van hem en de zynen ondermynd; voor de burgerlyke famenleeving een nuttig medelid onbruikbaar of minder bruikbaar gemaakt; gy hebt mooglyk hem, die zich wilde beteren, den moed daar toe benomen; en hem, die de zorg voor zynen Goeden Naam binnen de paaien van maatigheid en eerbaarheid hield, jegens ger en fchande onverfchillig gemaakt. Welk een misrjry/l' Hoe verfehriklyk zullen zy niet in het uur van i ernftig nadenken, of op uw fterfbedde worden ? Kunnen wy dan ooit te voorzichtig, te gemoedelyk zyn, wanneer het op den Goeden Naam van onzen Naasten aankomt? Neen, hoe grooter de waarde en hoe onherftelbaarder het verlies van den zei ven is, hoe heiliger hy ons ook moet zyn; en hoe meer wy ons moeten hoeden, voor al dat gene 't welk hem zou kunnen kwetzen! Laat ons derhalven onze tong in toom houden, en allen nyd, allen haat, alle bitterheid en vyandfchap tegen onze Broeders uit onze harten verbannen. Laat ons niet alleen openbaare leugens en lasteringen verfoeijen, maar ook alle kwaade nafpraak, alle ftrenge en liefdelooze beoirdeeling onzes Naasten als zonde aanzien en vlieden, die met de menschlievendheid en het karakter van waare Christenen op geenerleye wyze beftaanbaar is. Laat ons, in tegendeel , zo als het kinderen van God en navolgers van Jesus betaamt, hartelyke erbarming, vriendelykheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid en lydzaamheid ons eigen maaken; ieder een' met eene toegeeflyke verfchooning verdraagen; en met ieder-een' zodaanig handelen, en van ieder een' zodaanig oirdeelen, als wy wenschten dat men in gelyke gevallen met ons handelde, en van ons oirdeelde. GOEDEN NAGT, zie STRUIK WINDE n. 10. en TRECHTER WINDE n. 10. GOEDEN VRYDAG noemt men den vrydag voor Paasfchen, zynde de dag waar op de Zaligmaaker der werelt Jesus Christus, den kruisdood onderging. By veele Christen-Gezindheden, waar onder fommige Protestanten, wordt deeze dag, ter erinnering van de zo uitmuntende offerhande waar door de zaligheid aan boetvaardige en geloovige zondaaren is verworven , in Godsdienftige verrichtingen doorgebragt. «— Hoe loffelyk en pryzenswaardig dit ook op zich zeiven is; gaan die egter in fommige landen daar de Roomfche Godsdienst haaren zetel heeft gevestigd, in weerwil der voorzorge van de verftandige Beftierders dier Geloofsbelydenis, met zodaanige onwaardige plegtigheden voor den Godsdienst verzeld, dat die niet anders kunnen uitwerken dan de menigte van de waare Godvrugtigheid af te trekken, en men reden heeft zich te verwonderen, dat die in eene verlichte seuwe zo als deeze is, nog kunnen plaats vinden. Onder eene menigte voorbeelden welke men tot bevestiging van het aangevoerde zou kunnen bybren;en, zullen wy ons vergenoegen met flegts tweevooraeelden daar van uit de Godsdienstplichten van alle Vol'.eren der werelt, II. Deel, bladz. 27. ontleend, aan on1e Leezers zaakelyk mede te deelen. Men doet te Kortryk op den Goeden Vrydag eene 'rocesfie van den Heiland naar Kalvarie. Stads weien worden aan eenen armen Man vyf- en- twintig mldens betaald, om voor 't volk den lydenden Zalignaaker te verbeelden, en de Monniken zo men beuigd, belooven hem eene zekere zaligheid, indien ly wegens de ontvangene flagen in 't verbeelden van es Heilands lyden, te fterven mogte komen. De 'rocesfie vergadert in de Kerfpelkerk: men laat den erbeeldenaar in de Sacristy komen, men trekt hem enen purperen rok aan, omgordt hem met een dik 3iiw, kroont hem met doornen; en men Iaat hem Iootvoets gaan, met eene foort van eenen gefloten raagzadel op den hals. Voorts bindt men aan ieder zyde  GOEDEN VRYDAG. GOEDEREN. 27de Van dien draagzadel zes touwen ter dikte a!s zodaan'gen die den Paarden voor trekzelen dienen : waar na men op den lyder een zwaar houten Kruis laadt, waar mede hy door de gantfche ftad wandelt. Zes Capucynen ter rechter zyde van den verbeelde naar gaande, houden de zes touwen die ter rechter zyde van den draagzadel zyn; zes Rekolletten of Bedelmonnikken van eene andere klasfe, houden de zes andere touwen, en in deezen toeftand wordt de Lyder zo geweldig van weerzyden getrokken, dat hy geftadig valt en byna den geest door al de (lagen geeft. De ongelukkige verbeelder van den Zaligmaaker, zou wel haast van den last en fmerte afgemat zyn, indien 'er ter rechter tyd geene gewaande Simon van Cyrenen zich opdeed, om hem te helpen: maar de tamelyke hulp die de lyder geniet, hindert egter niet, dat hy, eer hy in de Kerk te rug komt, genoegzaam half dood is, door de fmertelyke plaagen die het volk en andere verbeeldenaars der Jooden, hem doen lyden. Niet tegenftaande is deeze ellendige door de verdienfte van zyn lyden zodaanig vervoerd, en zo wel overtuigd dat dit alles hem de zalige eeuwigheid zal verzorgen, dat hy zonder eenige tegenkanting noch klagten, deeze fmerten met de voorbeeldigfte lydzaamheid ondergaat. Het tweede voorbeeld beftaat in de Procesfie van des Zaligmaakers kruisfiging, zodaanig die te Brusfel Wordt verbeeld, zynde niet minder ongemeen en aanmerkelyk. Het Hof en de Overheden vereeren doorgaans deeze plegtigheid met hun byzvn; enkel uit gewoonte, en oin dat derzelver inftelling de gunst des volks verworven heeft. De Kerk der Augustinen verftrekt tot een toneel van dit zonderling bedrvf. De Procesfie vergadert in de Hoofdkerk van St. Gudula des morgens om agt uuren, fpeelende de Broeders der Barmhartigheid in dit bedryf de eerfte rol; zy zyn uil-gedoucht in hun broederfchnps gewaad , voorts bloorvoets en eene mom voor het aangezicht; fommigen zvn daar by van trommels met zwart laken o vertrokken, voorzien. Na de broederfc'-ap volgen eenige Gevangeren. waar van ieder eenen kanonko ge! door middel van eenen yzeren keten aan eenen zyner voeten heeft, vapr gehegt. Eenige Geestelyken van de orde der Augustinen, volgen als Jooden ver kleed op de Gevange-en, hebbende in 't midden van hen eenen gebonderen Mm, die doorgaans eene misdaadiger i«, welken uit liefde wegens de rol die hy in deeze Pro'-esfie fpeelt, zyne misdaad wordt kwyc gefcholden: deeze Man is met een purperen kleed uitgedoscht en met doornen gekroond. Eenige Trompetters volgen hem. waar na zich de Kanonikken , de Priesters en het vo'k vertoonen , waar van de toeloop doorgaans zo croot is, dat de Kerk die niet kunnende bevatten, een gedeelte daar van voor de deur moet blyven ftaan. Vervolgens regt men op een toneel tot dat einde in de Kerk vervaardigd, een groot Kruis op dat twintig voeten hoog is. De Man die den gekruisten Zaligmaaker moet verbeelden, wordt door de gewaande Jooden die van hamers, fpykers en touwen voorzien zvn, op bet toneel geleid, alwaar hem door deezen de purperen rok en andere kleederen worden uitgetrokken, zo dat hy in 't bloote hembd ftaat. Deeze kleederen worden op het toneel uitgefpreid, en 'er wprdt door de gewaande Jooden met dobbelfteenen om gefpeeld. Dit gefchied zynde wordt den genen die den Zaligmaaker verbeeldt op hec Kruis gelegd,- en met lederen riemen aan handen en voeten aan de ingeflagen fpykers vast gebonden: om nu zo veel te beter het lyden van den Zaligmaaker na te bootzen, zyn 'er onder deeze lederen riemen eenige kleine blaazen met bloed gevuld geplaatst, op dat het voor den volke zich zoude vertoonen, als of het bloed van dett Gekruisten, uit de doornagelde handen en voeten vloeide. Op 't aanfchouwen van dit bloed, wordt het volk te meer bewogen, en godsdienftiger, kloppende zich op de borst, terwyl de Monnikken de" vereischte Antiennes zingen. GOEDEREN betekend allerleye bezittingen, van welk eenen aart die ook mogen zyn. Zie GOED. hi de Rechtspleeging worden in 't algemeen deGofderen onder twee benaamingen begreepen en onderfcheiden ; naamelyk in roerende en in onroerende Goede* ren. Doorgaans verftaat men door de eerstgemelden, al wat tilbaar is en kan vervoerd worden, aU by voorbeeld, vee, huisgeraaden, met naame ledikanten,beddegoed, fpiegels, ftoelen, tafels, kisten, kasten, kabinetten, poreelein, tin en koper, gemaakt zilver en goud, voor zo verre het tot de huishouding heeft verftrekt; dan wat boeken, kleederen, gemunt goud: en zilver, medailjes, natuurkabinetten en rariteiten betreft, zyn de meeste Rechtsgeleerden van gevoelen , dat die onder de immeubile Goederen moeten gerekend worden. In Holland rangfchikt men ook, onder' de Allodiaale roerende Goederen, alle obligatien tot laste van de Provincie. Onder de klasfe van de onroerende Goederen plaatst men huizen, molens, ftallen, pakhuizen, fchuuren, tuinen, bleekeryen, voort? at het gene onder den naam van landeryen begreepen wordt; ja in fommige Provinciën van ons Gemeenebest worden voor onroerende Goederen gehouden, obligatien, rentebiieven, lyfrenten, uitgangen, en wat meer van dien aart mag zyn,; terwvi in anderen dezelve onder de mobilia of roerende Goederen gereken* worden. Om enkel een voorbeeld aan te voeren, zo behooren in Holland dusdaanfge opgenoemde Goederen onder de roerende; en tegengefteld in de Provincie van Utrecht onder de kla-fe van de onroerende Goederen; zo dat men in geval van erffcnis zorgvuldig behoort te letten, dat onroerende Goederen worden gereguleerd ingevolge de gewoontens der p'aatzen daar zodaanige Goederen ge'egen zyn, en gevolgelyfc dat al'e Testamentaire dispofinen, houdende erfftelling V3n onroerende Goederen, made ingevolge de plaafzelyke wetten en gewoontens dienen ingericht te' worden. Dewyl ingevolge de voorgemelde onderfeheiding, in de Provincie van Utrecht in gevalle van gifte, maakingen, of erffenis, en verder niet, onder mobilaire Goederen worden gerekend, obligatien, ren tebrieven, en lyfrenten op ftabile Corpora; het welk confteerd uit het geadvifeerde in de Utrechtfche Con fultatien, II. Deel, Conf 118. n. 6. waar mede overeen ftemt het gene men by van Zurck Cod. Batav. Tit. «Öncbcrai in de Aantekening leest. Ten aanzien van dit onderwerp vaït nog aan te merken, dat wanneer onder Gehuwden deaangebrig. te patnmonieele Goederen met de ftaande huwelyk aangewonnene Goederen zodaanig zyn vermengd, dat de fchefding daar van ten aanzien van de rêftitutie van ieder* patri.  asi8 GOEDEREN. patrimonieelc Goederen, ondoenlyk is;, de fcheiding,.en deeling zonder de minde distinctie promiscue behoort te gefchieden; niet tegendaande by huwelyks-contrafl: tusfehen de Echtgenooten anders mogt bedongen zyn. Voorts fchynt ingevolge het gevoelen van fommige Rechtsgeleerden, deeze volgende regel van Rechten ien aanzien van patrimonieele Goederen plaats te vinden: Omnia Officia, qua; Jolent vendi vel impetrap principis confenfn facile vendi posfunt, a collationis necesfitate non funt libera, cum de iis judicandum fit, uti de bonis matrimonialibus. Roerende zo wel als onroerende Goederen, ingevolge Sententie door den Executeur te koop gefteld, en om de eene of andere oirzaak niet aan den man willende, fchoon by publieke verkooping geveild zynde j worden zodaanige Goederen naar Rechten de Crediteuren éenen of meer toe getaxeerd, tot al zulke fommen als hunne pretenfien zyn bedraagende; behoudens nogthands ieders gerechtigheid, ten einde noch den eenen noch den andèren ongelyk gefchiede; zie P. Merula Man. van Proced., II. Deel bl. 391. druk van 1781. Nu dienden wy nog iets te zeggen van geftoolen Goederen, inzonderheid' met betrekking tot de koopers daai van, in hoe verre naamelyk die totwedergeéving aan den waaren eigenaar gehouden, 'doch in fommige gevallen ongehouden zyn. Ten , deezen aanziene, doen zich de vier volgende algemeene waarneemingen op. — 1. Dat eene eigenaar zyn geftoolen Goed mag vindiceeren, zonder gehouden te zyn, aan den kooper daar voor zyne befteedde kooppenningen te reftitueeren, uitgezonderd in de beide volgende gevallen: als vooreerst, wanneer iemant zodaanig geftoolen Goed ter goeder trouwe koopt op een vrye markt j en ten anderen, wanneer zodaanig geftoolen Goed is geraakt in handen van tafelhouders of oude kleerkoopers. Intusfchen wordt het' gevoelen der Rechtsgeleerden, welke de twee gemelde uitzonderingen maaken , weder door anderen tegengefprooken en gerejèfteerd, en zulks op grond van de L. 23., Cod. dejei vind. van de L. 16. Cod. de Evlti. en van de L. 2. Cod. de Furt. 2. Dat eene kobper ingevolge ftyle van rechtspleeging geprajfumeerd wordt kennisfe gehad of geweeten te hebben, dat de Goederen door hem gekogt geftoolen waren; voornaamentlyk wanneer het gekogte goed, noch met zyn, noch met des verkoó. pers conditie overeenkomt. ——. 3. Dat eene kooper van geftoolen Goederen ignorantie pretendeerende, zich met ééde moet zuiveren, niet om daar door gé. libereerd te worden van de wedergeéving zonder refufie van de waarde, maar om de ftraffe door de wetten tegens de zodaanigen bepaald , die met hun weeten geftoolen Goederen koopen, te ontgaan. En, 4. Dat eene Lombardhouder of Kasfier eener Bank van Leening op geftoolen Goederen wel geldbeleening mag doen, mids hem alvoorens daar van geene denunciatie of waarfchouwing is gedaan. Ten aanzien van ' geftoolene Goederen merkt van der Schelling aan in notis by van Zurck Cod. Batav. Tit. «JPoebcrCil 3. num. ( 2. ,, Geftoolen Goederen hebben gevolg ook na het ci- j „ viel recht, doch met refufie van den prys daarvoor < „ gegeeven. Ten ware r. Indien die öp een vrye 1 „ markt gekogt'zyn, of deverkooper weg, en arm is; j „ te Amfteldam is vindicatie, zonder refufie van den ] „ prys waar voor 't gekogt is. 2. Teu zy ze gekogt r G0-&D-ERTj:ERENHEID: „,zyn,?an.-de,Bap.k van. Leening, KleerkQOpers'.pF „ Zilverfmids^welke beide fport, hun • gekogt góed „,vqor haar deur eenigen tyd ten toon ftellen'. 3-Te,n „ zy publieke verkooping gehouden zy, en de eige„ naar die geweeten heeft." Waar byls. van Leeuwen Roomsch Holl. Recht Lib. II. part. 7. num.'4.,in fine , npg deeze gegronde aanmerking, voegt. Het Goed „. dat iemant ontdooien, en ter kwaader, trouw is ont„ vreemt, verkrygt men door daadelyke aantasting, „-.enopeisfqhing tegen .den genen, die het zelv bezit,; „: alwaar.'t dat hy 't zelv' ,ter goeder trouw had gekogt „ en betaald, ook zonder de prys weder,te geever); „ doch om dat een ieder zich' zeiven niet rechten 55. mag, moet, de aantasting met kennis, en hulp va.n „. den Schout gefchieden.; ..Doch werd op vee- „. Ie plaatzen daar van vry gehoudenJpet goed; dat ep „ kerrnis of .op openbaare, markten is gekogt, ''twe^s „ den kooper niet gehouden, is weder te geeven zon„ der vergoeding van denkoopfchat: hoedaanig recht „ ook, doorgaans hebben de Lombarden, oude.kleer„ koopers, Goud-, en Zilverfmeden, na dat zy het „ gekogte Goed agt dagen voor haar deur ten toon „.hebben gehangen, of gedeld; volgens Placaat van ,, de Staaten van Holland van demi7 Maart 1763. zi'e „ ook Grotius Inleid. Lib. II. part. 3. GOEDER GELUKPENNINGEN, zie TOVERPENNINGEN. GOEDERTIERENHEID, Zagtmoedigheid. Tie.Goedertierenheid is eene deugd, of zedelyke neiging, dia ons weerhoudt daar in, dat wy ons'gedrengde recht niet uitoeffenen, noch daar van gebruik maaken, het zy door andere Menfchen te ontdaan van zekere bezwaarlyke plichten,, die deeze ten onzen voordeele hadden moeten nakomen ,, of, door de zodaanigen die ons beleedigd hebben, van de verdiende draden vry te fpreeken: dus beteekend dat woord, in den.algémeenden zin het zelvde,„als barmhartigheid, of' barm> hartig, te zyn. De oude Heidenen eerden de Barmhartigheid als eene Godheid, onder de naam van Clementia, wordende verbeeld met een lauriertak in de ééne, en een fpeer in de andere hand. Te Athenen was het voetduk, tvaar op haar beeld geplaatst dond, een gewyde vryDlaats. De Romeinen wydeden haar eenen tempel en iltaaren toe, na de dood.van Julius-Cesar. Claudianus noemde haar de befchermerin der werelt. Men :iet haare beeldtenis op de, munten van Tieerius en /itellius, fchoon men bekennen moet, dat het zeire daar zeer kwaaiyk geplaatst geweest is. Pau- anias fpr'eekende van het altaar'der Goedertierenheid, twelk by te Athenen gezien had, zegt dit volgende: , 'sMenfchen leeven is met tegenfpbeden en fmarten , zodaanig overlaaden, dat deeze Godin wel het , meeste gezag en aanzien behoorde te verdienen; alle Natiën moesten baar offerhanden toebrengen, , nadien alleNatien haaronderlingbenodigdhebben." Voor dat 'er geregelde regeeringen waren ingedeld, n dus zo lang ieder byzonder Mensch aan'zich de lagt had voorbehouden, om zelve zyne rechten te oen gelden, kon hy met geweld dat gene eisfchen 'at men aan hem verfchuldigd was, en zelve de beëdigingen wreeken, die men hem had aangedaan, (och zo haast zich de Maatfchappyen aan eene regeeng onderworpen, wetten ingedeld, en het gezag aarj  GOEDERTIERENHEID. GOEDERTIERENHEID, aan eenen Souverein in handen gegeeven hadden, gaven de byzondere Menfchen tevens de magt en het recht aan den zei ven over, om hen tot de voltrekking hunner verplichtingen te noodzaaken, en, door middel van zekere vastgeftelde kastydingen, de zodaanigen te ftraffen, die de voorfchriften overtraden, welke tot beveiliging van byzondere Menfchen, en van 't algemeen, waren ingefteld. De Souvereinen van toen af aan alleen belast zynde met de zorg, om derzelver onderdaanen binnen de paaien van hunnen plicht te houden, waren ook alleen met het recht bekleedt, om de fchuldigen van zodaanige ftraffen vry te fpreeken, welke door de wet waren opgelegd, of hen fomwylen van het naarkomen van eenigerhande moeij'elyke plicht te ontflaan. Hier uit is voortgekomen, dat de Goedertierenheid, welke oirfpronglyk een deugd in alle byzondere Menfchen was, alleen een deugd van Vbrften en Souvereinen is geworden, en men dat woord bepaaldelyk gebruikt, ten einde daar mede die deugd te kennen te geeven, welke den Souvereinen aandringt, om van de uitgeftrektheid hunner recnten het ftrengfte gebruik niet te maaken, het zy ten opzichte van het doen naarkomen der al te zwaare verplichtingen, het zy in de fchuldigen van zodaanige ftraffen vry te fpreeken, als door de wetten tegen dezelve bevoolen worden. Deeze deugd is een tak van de menschlievendheid, en van die goedwilligheid, welke geen Mensch verongelyken of nadeel toebrengen wil, welke een afkeer heeft van een gevoelig Wezen te doen lyden, of eenig Schepzel dat zyn aanwezen gevoeld en lief heeft, te vernielen. Uit dit oogpunt befchouwd, fchynt het in den eerften opflag, als of de Goedertierenheid niet flegts een wezentlyke deugd is van den Souverein, maar dat zy ook in alle gevallen van hem behoorde te worden uitgeoeffend. Welk gelukkig lot fchynt voor een volk beftemd te zyn, wanneer het geregeerd wordt door een Vorst, die nooit iets van zyne onderdaanen eischt, wat hun tot een last zoude wezen, en die nimmer ftraft! Met welke loftuitingen zou niet een Souverein worden overlaaden, die verklaarde, dat hy van zyne onderdaanen geene imposten noch heerendienften vordert, en niet wil dat iemant, onder zyne regeering, op eenigerhande wyze geftraft worde! Doch dit gewaand geluk zal fpoedig verdwynen, wanneer men de gevolgen deezer Goedertierenheid inziet: want wel haast zou de publieke fchatkist Ieedig zyn, en niet langer kunnen aanfchaffen wat tot veiligheid van den Staat, tot eere van den Souverein, en tot belooning van die genen vereischt word, welke hunnen tyd en bekwaamheden tot welzyn van het vaderland opofferen. En, wat nog veel erger en van oneindig flegter gevolgen is, de verzekering van ftraffeloosheid zou als dan de misdaadigers ftout maaken, braave Menfchen zouden de flagtoffers van deugnieten worden, de wetten zouden kragteloos zyn, de losbandigheid der driften zou ten hoogden top ryzen om dat zy niet beteugeld wierden, de Maatfchappy zou van alle kanten ontrust, en haare gefamentlyke leden ongelukkig worden. . Zulk een Goedertieren Vorst ware, uit hoofde zyner menschlievenheid, de verfchrikkelykfte vyand zyner'onderdaanen, en zyne Goedertierenheid, wel verre van een achtbaare deugd te zyn, wierd dan eene veel wreeder XI. Deel. zwakheid, dan de hartvogtigheid en onbarmhartigheid van den allerwillekeurigften dwingeland. Zal de Goedertierenheid een deugd wezen, dan moet dezelve dienvolgens inftemmen met de welvaart van de Maatfchappy, met het oogmerk der regeeringe, en met de noodzaaklyke middelen ter handhaaving van de goede orde en geregeldheid van zeden onder 't Menschdom. Geen Burger-Maatfchappy kan zonder aanzienlyke uitgaven haar beftaan, haare rust en welvaart verzekeren: deeze uitgaven eisfchen fchattingen, welke door alle leden van dat lighaam moeten opgebragt worden, en deeze fchattingen fchynen min of meer lastig voor elk byzonder Mensch, die dezelve moet helpen draagen : maar wie zou zyn aandeel daar toe willen geeven, wanneer men alle zodaanigen daar van uitzonderde, waar aan dezelve tot een last zyn, of fchynen te wezen? 'Er zyn derhalven voldoende redenen, welke niet toelaaten dat men, zelvs niet in bedroefde omftaudigheden, dezulke van hunne verplichtingen jegens den ftaat, of der opgelegde belastingen, uitzondere, die, om zich daar van te bevryden, tot de Goedertierenheid des Souvereins hunne toevlugt neemen; want het algemeene welzyn gaat boven het welzyn van eenig byzonder Mensch. Indien ook alle Menfchen wys en deugdzaam waren, dan zou men geene wetten behoeven; doch de woedende driften doen dezelven dikwils van de voorfchriften hunner plichten afdwaalen: hierom heeft men de kwaadwilligen door wetten en de vrees voor ftraf, in toom moeten houden; het was dienvolgens noodzaaklyk, dat elke overtreeding der wet geftraft wierde, of dat ten minften de wetten alle haare overtreeders zekere ftraffen dreigden, en dit is ook het ftandvastig gebruik geweest in alle Maatfchappyen. De ftraffen zyn beftemd, of, om ten kosten van den fchuldigen, vergoeding te bezorgen voordefchaade die hy door zyne fchuld veroirzaakt heeft, of, om den zeiven voor 't toekomende te verbeteren, en hem af te fchrikken niet weder in dezelve ongeregeldhe»' den te vervallen, of eindelyk, om in den geftraften misdaadiger een voorbeeld te ftellen, ten einde, door de vrees van een gelyk lot te ondergaan, de zulken af te fchrikken, welke anders in verzoeking geraaken zouden om dezelve misdaaden te bedryven. 'Er moeten dienvolgens wetten zyn, en de overtreeders daar van moeten in diervoegen geftraft worden, dat men, zo veel mooglyk, het oogmerk der wetten en der ftraffen, welke tegen de overtreeders vast gefteld zyn, kan bereiken: het welzyn der geheele Maatfchappy vordert zulks, en de Goedertierenheid, welke de welvaart der Maatfchappy aan die van een' byzonderen Mensch.opofferde, zoude een ondeugd, maar vooral geen deugd wezen. Het is aldus, dat een Vorst, dat de Landvoogd van een gewest, of een Overheid, fomwylen hunne Goedertierenheid fchaadelyk en tot een haatelyke ondeugd maaken, wanneer zy namentlyk vergeeten, dat zy dikwils door eene zwakheid, welke men zeer ten onrechte Goedheid of Goedertierenheid noemt, het algemeen belang, benevens de veiligheid en het geluk van veele Menfchen, ten voordeele van een boosaartig particulier opofferen, en de algemeene inkomften benadeelen, door luye of gierige Menfchen op hun verzoek van fchattingen te ontflaan. Gy leent Gg «et  2520 GOEDERTIERENHEID. het oor aan de lastige en verveelende fmeekingen der naastbeftaanden en vrienden van een booswicht, en bewyst hem uit dien hoofde genade, zonder de rede nen daar voor rypelyk te hebben overwoogen: maar hadt gy dezelve overwoogen, dan zoudt gy bevonden hebben, hoe de menschlievendheid van u eischte, dat gy vergoeding bezorgde voor de veroirzaakte fchaade, dat gy den fchuldigen door kastyding gedwongen hadt zich te beteren, dat gy dus doende uwe liefde tot de deugd, en eerbied voor de wetten zoudt beweezen hebben, als mede, dat men, onder uw bellier, de laatften niet ongeftraft kan overtreeden; ten einde andere boosdoenders, door dit voorbeeld, 't v/elk dikwils zo noodzaaklyk is, van hunne verkeerde wegen worden terug gebragt: thands begunftigd gy, door uwe onbedagtzaame Goedertierenheid, al het kwaade dat gy, onder voorwendzel van Menschlievenheid en Goedertierenheid uit te oeffenen, niet verhoed hebt. Om de gedagtenis van de eene of andere heugelyke gebeurtenis met meer plegtigheid te vieren, opent een Vorst de kerkers voor de uitvaagzelen des menschdoms, welke nog onlangs de pesten der Maatfchappy waren, en die nu een gunftige gelegendbeid verkrygen , om dezelve op nieuw te ontrusten: een Magiftraat, om het aanzien niet te hebben van al te ftreng te zyn, begunftigd'de ontkoming van een misdaadiger, of verandert de doodftraffe, door de wetten bepaalt, in eene enkele lyfftraf; men geesfelt, men brandmerkt, men verbant buiten het grondgebied-onderdaanen, die bekend ftaan voor fnoode misdaadigers, voor lieden van een allerondeugendst karakter, en na deeze onteerende ftrafoeffening ftelt men den fchuldigen op vrye voeten. Maar zou men zulks gedaan hebben, indien men de gevolgen deezer handelwyze voor de Maatfchappy, en de uitwerkzelen deezer genade op de fchuldigen, naar behooren overwoogen hadt? Dat men flegts in alle landen de gevolgen van zulke daaden van Goedertierenheid onderzoeke! Een bende roovers verlaat den kerker; een hoop fchelmen wordt van de galeijen of uit de tuchthuizen ontflagen, zy herneemen dienvolgens hunne vryheid, en met een de magt om kwaad te doen, 't welk voor hun, zo lang dezelve in ketenen geklonken waren, onmooglyk was geworden; men laat een met fchande overlaaden deugniet, wiens verlaagde ziel de waardy der eere niet langer kent, wiens boosaartig hart nog niet verbeterd is, ten minften kan de Rechter geene zekerheid daar van hebben, men laat, zeggen wy, deezen deugniet, die van alle die hem kennen, met afkeer wordt aangezien, los, om in vryheid te gaan, waar heenen zyne verkeerde neiging hem geleiden zal. Wat hebt gy dan gedaan,, gy gewaande Goedertieren Magiftraaten, gy opzienders der Maatfchappy, gy, die plichtshalven uwe mede-Menfchen zult beveiligen? Door menscblievend te willen zyn , hebt gy gehandeld als de wreedfte vyanden van braave Menfchen; gy hebt eene wreede, lafhartige, uitgehongerde en raazende wolf losgelaaten, in 't midden eener kudde vreedzaame fchaapen, Iaatende aan den zeiven, uit hoofde der algemeene verachting waar aan hy is overgeleverd; in de daad geen ander hulpmiddel over, dan om ze één voor één te verfcheuren. Wat zal 'er worden van den door u geaaimenen, na dat hy een onteerende ftraf ondergaan GOEDERTIERENHEID. heeft, anders dan een vyand aan uwe grenzen die fteeds op de gelegendheid loert, om uf e Sdaa? nen te berooven, te vermoorden? Uit welke leden beftaan gemeenlyk de rooversbenden, d e 'c het platte land onthouden, de algemeene ,£tverftoo'. ren, en van welker boosaartigheid zo veele Menfchen de ongelukkige flagtoffers worden? het zy» immers, byna al te famen ontëerde misdaadiger^ wvtSe^°Meene onbedagtzaame Goedertierenheid in vryheid gefteld zyn het zyn ondeugende onderdaanen , d e men met had moeten ftraffen, niet had moeten onteeren by aldien dezelve onfchuldig zyn ; maar Mnatrrh ? ^ ^ m°eten ftellen °» de Maatfchappy nog langer te ontrusten, indien het ge- hunne Z ÏtZT^ 7™' ^ ZV verdiend ^den 3t^H te bliezen, uit hoofde van het misbruik t welk zy daar van gemaakt hebben Maar is de Goedertierenheid dan nimmer nuttig en tfzyn ï S«S*}ï^ Z^E mer trachten de Vorften en Sou^élnen v „X SE fte hunner voorrechten te berooven, waar door zy KTT* ï* VOet[P°°r der Go^eid betreeden kunnen, te weeten van het recht, om onwillige overredingen of zodaanige die niet uit een volftrekt bedorven hart zyn voortgekomen, te vergeeven; om een boetvaardig misdaadiger, die door een vrvwillige bekentenis zyner misdryven, en hartelyk leedwezen rSftrn,ff f K6' biyken geeft van verbetering, van de ftraffe te bevryden; om het vonnis van een ongelukkig Mensch te verzagten, wanneer zyn misdryf van dien aart is, dat het zelve eene verzagting in de wet dulden kan; en eindelyk het vermogen, om van nnrlt te,moe!Je'v,ke verplichting den zodaanigen te ontflaan, die zich buiten ftaat bevindt dezelve naar te komen, maar door zulks te doen of te willen doen, zich zelve bederven zoude, zonder de Maatfchappy daar mede te bevoordeelen. Fï De Natiën of Vorften die wetten gemaakt hebben, in welke de plichten van ieder byzonder lid der Maatfchappy worden uitgedrukt, hebben zeer wel besreepen, dat die wetten van even weinig vrugt, als kragteloos zouden zyn, indien men vooraf verkondigde, dat een ieder die zulks eischte, van derzelver naarl koming kon worden ontflagen, of dat men degenen niet zou ftraffen die de wetten overtraden. Elke wet 2r°Jd '"tegendeel het zy met uitdrukkelyke woorden, of ftilzwygende, zekere ftraffe tegen alle en een .egelyk die dezelve overtreeden; en overal LT-.nT fregdde regeering is> ^ heeft men v™, Z r i°UVeieinJ of aan de Overheid, de zorg K l f dhMVInS der ^tten opgedraagen; men heeft dezelven met de magt en het nodig gezag ben fen 'tP ft^,nde de ƒ "gehoorzaamen ofVederfpanl! 1 . ' en,d6eZe te ^handelen als vyanden ™ w e\g°ede °rde in de Maatfchappy, en £y,1deIr ,brzondere Ingezetenen. Maar de nenschl.evendheid begreep ook tevens, hoe ligt en 10e onfchuldig men zich fomwylen buiten ftaat kon Devinden om dat gene te verrichten, wat de wet ïiscnt, or zich aan eene overtreeding van dezelve chuldig te maaken: in gevolge hier van, heeft men, wna overal met aan de Onder-rechters of de mindere Magiftraats-Ieden, maar aan de hoogfte Rechters, dat zyn  GOEDERTIERENHEID. GOEDERTIERENHEID. 25*1 «yn den Souverein zelve, het achtbaar voorrecht gelaaten, om die genen, het zy geheel of voor een gedeelte van de ftraffen te bevryden, welke zy oirdeelen zodaanige barmhartigheid waardig te zyn, en om van zekere lasten de zulken te ontflaan, die dezelve niet draagen kunnen, zonder zich te bederven, in gevalle het gemeene welzyn deeze opoffering van byzondere perfoonen niet vereischt. Men werd te meer aangedrongen dit voorrecht aan den Souverein over te laaten, nademaal, in gevolge van het verkeerd denkbeeld, als of door de zwaarte der kastydingen de misdryven moeten voorgekomen worden, de meeste wetten zulke ftraffen tegen de overtreeders vast ftellen , welker geftrengheid gansch niet evenredig is met de natuur der misdaaden, die men door de wetten heeft willen voorkomen. Wanneer men zich thands de eigenlyke reden herinnert, waarom in de Burgermaatfchappyen lasten opgelegd, verplichtingen voorgefchreeven, wetten ingefteld ,- en ftraffen tegen de overtreeders van dezelve bevolen zyn, dan zal men zeer gemakkelyk inzien, dat dusdaanige bepaalingen en ordonnantiën nooit ten oogmerke gehad hebben, om de een of ander byzonder Mensch ongelukkig te maaken, zonder dat daar door het algemeene heil bevorderd wierd, noch iemant te doen lyden buiten onvermydelyke noodzaaklykheid , zonder eenig wezentlyk voordeel dat uit zyn lyden, of voor hem, of voor de Maatfchappy waar van hy mede-lid is, of voor het algemeene Menschdom, "moeste voortkomen. De wet kon egter niet voorzien, in welke gevallen de ftrenge naarkommg haarer voorfchriften nutteloos zoude kunnen worden: men heeft derhalven aan de wyze Goedertierenheid van den Souverein overgelaaten zulks te beoirdeelen, en dienvolgens derzelver ftrengheid te verzagten, wan-, neer zulks zonder gevaar kan gefchieden. Wv zeggen wel uitdrukkelyk, dat de wyze Goedertierenheid van den Vorst die gevallen moet beoirdeelen, ten einde de zodaanigen van dat voorrecht uit te fluiten, die door den aart hunner bedieningen, of door hunnen rang, alleen bevoegd zyn om het proces op te maaken, te oirdeelen of den aangeklaagden dé wet heeft overtreeden, en die het vonnis naar de letter van de wet juist in diervoegen moeten uitwyzen, als in de wet zelve is voorgefchreeven. Het is de zaak niet van mindere perfoonen, de zodaanigen namentlyk die de wetten ontvangen hebben, om dezelve te verzagten, of iemant van derzelver naarkoming tè ontflaan, en niemant heeft het recht dezelve te verzwaaren; maar het ftaat aan den Souveiein alleen, die de leevendige wet is, om haare ftrengheid te verzagten en genade te bewyzen : hy kan dit doen , of, laat ons beter zeggen, hy is verplicht zulks te doen, zo dikwils de geftrengheid niet noodzaaklyk wordt, rioch voor den fchuldigen, noch ten aanzien van 't algemeen. Wy gaan over tot eene duidelyke uitlegging van dit onderwerp. x. Een afgryslyke gewoonte, welke het gebruik, geduurende veele eeuwen van barbaarsheid, volgens de taal van ongevoelige zielen, in 't recht des oorlo s hërfèhaapen heeft, doch'twelk altoos eenefchandetyke wree Iheid in de oogen van 't gezond vernuft ween zal, fchynt de ongewapende Ingezetenen van een vyandlyk gewest aan de genade van eene woeste en baldaadige krygsmagt over te leveren. Welke gruwelen pleegen niet de foldaaten, die ten oorlog trekken, tegen een volk dat zich niet verdeedigd, noch verdeedigen kan? Maar welke voordeelen hebben uwe legers, uwe ftaaten, en gy zelve daar van, gy Vorften , die de vertegenwoordigers der Godheid hier op aarde begeert te zyn, wanneer uwe benden ongewapende onderdaanen mishandelen , uitplunderen, vermoorden, en aldus uwe vyanden, wanneer deeze de fterkften zyn, aanwyzen, hoe zy uwe onderdaanen uit wederwraak behandelen moeten? Zullen alle deeze mishandelingen, deeze van u toegelaatene rooveryen, deeze ongeftrafte buitenfpoorighe. den, de plundering eener ftad, die men aan de toomelooze beestachtigheid van den militair overleeverd, eene fpoediger en voordeeliger vrede aanbrengen? Te vergeefs zegt men, dit is het recht des oorlogs; want waar is de wet, die de uitoeffening van dat recht beveelt? Zyn daar tegen niet de Vorften, de hoofden des volks, en der legers, onvermydelyk verplicht om Goedertieren te zyn jegens ongewapende Menfchen, en jegens overwonnelingen? Indien men, deeze afgryslyke fpreekwyzen, reprefailles of weêrwraak, de plundering eener ftad die ftormenderhand veroverd is, het verwoesten des platten lands, de verdrukking en vernieling der volkeren, zyn, door het recht des oorlogs, gewettigd, en foortgelyke meer, eens uit onze fchriften en gewoone taal voor altoos verbande, dan zal het niet langer Goedertierenheid zyn, zich daar van te onthouden; niet meer dan dat het goedheid mag genaamd worden geen fchelm of roover te wezen; men zal dan het toelaaten van zulke onmenfchelyke daaden, niet anders noemen dan wreedheid en barbaarsheid, gelyk zy ook in waarheid zyn. 2. De Boeren en Akkerlieden moeten lasten aan den Staat opbrengen, doch overftroomingen, een misgewas, of andere toevallen hebben haar in armoede gedompeld; zy kunnen dienvolgens de hun opgelegde fchattingen niet betaalen, en blyven daar in nalaatig, egter niet uit gebrek aan goede wil, maar enkel uit gebrek aan vermogens: dan de wet zodaanig onvermogen niet onderftellende, eischt, dat den genen die niet betaald, wat hy aan 't gemeene land moet opbrengen , zal geftraft worden. Zal nu een Goedertieren Souverein zulke on vermogenden overleveren aan dei onverbiddelyke ftrengheid van eenen Gadermeester, die het weinige dat den armen landman bezit, doet verkoopen, en hem noodzaakt het vaderland te verlaaten, of hem buiten ftaat ftelt de geleeden fchaade ooit weder te boven te komen, en zyn vaderland voortaan nuttig te kunnen wezen? Gewis, c'e Goedertierenheid, welke hem van lasten ontflaat, die hy onmooglyk volkomen volbrengen konde, zonder nogthands het recht van den Souverein te verkorten, benadeelt niemant, maar is veeleer voordeelig voor den Souverein, voor den ganfchen Staat, en voor den armen onderdaan; geen van alle verliezen, maar zy alle winnen daar by. 3. De wet eischt willekeurige of buiten fpoonge fchaavergoedingen - voor verzuimen en misflagen, die onopzettelyk en zonder eenig boos voorneemen begaan zyn. Dikwils zyn deswegens boeten vastgefteld, die veel te zwaar zyn. en geheel en al ongeevenredigd aan de begaane misflagen of verzuimen: indien ö Gg a nu  GOEDERTIERENHEID. nu de Souverein, uit de omftandigheden, oirdeelt, dat de overtreeder niet zo zeer met opzet of ter kwaader trouwe heeft gehandeld, en dat nogthands de ftraffe, die hy volgens de wet ondergaan moet, hem elendig zoude maaken, zonder dat het kwaad daar mede kan vergoed worden, zal hy dan niet, uit Goedertierenheid, met reden, aangedrongen worden, om hem genade te bewyzen? 4. Een Wet die in een tyd was afgekondigd, wanneer de zeden van de hedendaagfche zeer onderfcheiden waren, beveelt dikwils veel te ftrenge of zelvs doodftraffen, voor misdryven die men kan begaan, zonder een bedorven hart te hebben, of zonder een aanflag op iemands leeven te maaken, alleen uit hoofde van zekere hagchelyke omftandigheden, van eene hevige drift, of wegens onbedagtzaamheid: de ftraffen die op zodaanig misdryf gefield zyn, onteeren fomwylen de ouders en naastbeftaanden van den fchuldigen , maaken deeze voor 't overige van hunne dagen het leeven bitter, berooven de Maatfchappy van Burgers die aan dezelve nuttig konden wezen, en die, door een geregelder gedrag voor het toekomende, de ergernis kunnen wegneemen, of de fchaade vergoeden, welke zy veroirzaakt hebben: zal het nu wel een misbruik wezen van de magt des Souvereins, om Goedertierenheid te bewyzen, wanneer deeze, in foortgelyke gevallen, ongeacht het vonnis van de wet, deszelvs ftrengheid verzagt, den fchuldigen van de ftraf bevrydt, en niets meer eischt dan vergoedingen die nuttig zyn voor de Maatfchappy, of waar door de. fchuldige een geringe kastyding, die voor hem. heilzaam is, ondergaat? Dit is het geval met eenen ongelukkigen, die wegens hongeren armoede gedwongen wordt tot het pleegen van een geringe dlefftal; van een Mensch die onweetend fluikhandef dryft; van een jonge losbol, die op het land van een Edelman, of elders, een hart, een haas, of ander wild fchiet,. waar op een buitenfpoori'ge hooge boete, of zelvs geesfèling enz., ja in fommige landen,, door de barbaarfte aller wetten, den dood gefteld is. *Er zyn honderd andere gevallen van dien aart; en een gevoelig hart moet *er van yzen, wanneer het overdenkt, om welke geringe oirzaaken fommige wetgeevers hebben kunnen goedvinden den doodftraf vast te ftellen,,en met hoe veele moeite men voor de overtreeders hunner ftrengewetten genade kan verwerven: men word fomwylen in de verzoeking gebragt van te moeten denken, dat het recht om Goedertierenheid uit te oeffenen en genade te. betoon en, het uitmuntendfte voorrecht van den Souverein niet wezen kan. Eh in de daad, het ware oneindig beter zulke wetten ge. heel'af te fchaffèn, die fchynen gefchreeven te zyn met Menfchenblöed, dat men niet hoog genoeg waardeert; dan de uitvoering der wetten, uit hoofde van derzelver barbaarsheid,, in zo veele gevallen te moeten opfchorten.. J 5. Wanneer een misdaad'heimelyk begaan is, over *t algemeen onbekend blyft, en de Maatfchappy sër j weinig of geen belang, by heeft dat dezelve openbaar ( gemaakt worde, wanneer het zelvs raadzaamer is dat 1 men dezelve, niet kent, zou dan de Goedertierenheid < niet eisfchen, den fchuldigen genade te bewyzen, ] mits hem nogthands. dè:affchuwlykheid' van zyne daad 1 ander. 't. aog gebragt worde,, en dat de vrees voor. ftraf- GOEDERTIERENHE1D. fe, waar mede de Rechter, die zyn misdryf kent, hem dreigt, reden geeft om te denken, dat de fchuldige zich voortaan van dezelve zal onthouden? 6. Een misdaad door Menfchen bedreeven, die de gevolgen daar van niet voorzien konden, die het kwaade, in die daad gelegen, niet kenden, zou zulks in die omftandigheden geene genoegzaame beweegredenen tot Goedertierenheid en tot genade opleveren? 7. Menfchen die tot dwaalingen verleid'zyn, door aanvoerders, welke zy hoog achteden, en welken zy van hunnen plicht oirdeelden te moeten gehoorzaamen; als, by voorbeeld, leenmannen verleid door hunne Iandheeren, kinderen door hunnen vader, burgers door hunne overheden, onderdaanen door hunne fouyeremen, en diergelyke meer; zullen deeze wel, alhoewel rebellen en werktuigen van oproer zynde, in de oogen der Goedertierenheid waardige voorwerpen kunnen wezen, om daar tegen de geheele ftrengheid der wetten uit te oeffenen ? , 8. Wanneer het aantal van fchuldigen al te groot is, wanneer men deeze al te famen zou kunnen ftraffen, om dat men de magt daar toe heeft, maar ook te zeiver tyd weet, dat eene volkomen kwytfchelding, verzeld- met de. overtuiging van de rechtvaardigheid en t gemak waar mede men de fchuldigen ftraffen konde, hen tot hunnen plicht zal doen wederkeeren;. zal dan de menschlievenheid voor hun geen genade fmeeken, en zal de Goedertierenheid 'er geen eere van hebben, met dezelve toe te ftaan, om, dus doende, dankbaare onderdaanen aan zich te verbinden, in plaats van dezelve, tot groot nadeel van de Maat* fchappy, uit te roeijen ? 0, Somwylen hebben Menfchen, die zich de rechten der Godheid aanmaatigden, de geweetens willen dwingen, of het verftand en den geest aan ketens boenen: zy hebben, op eene alleronbegrypelykfta wyze, het geloof aan zekere leerftellingen in den rang der misdaaden, en zy, die dezelve durfden belyden, in dezelve rang met rebellen geplaatst; de wetten hebben hier en daar, tegen de zulke die. dagten dfc. ftem van hun geweeten te moeten gehoorzaamen, de doodftraffe uitgefprooken; maar zal de menschlievenheid die ftraf ten aanzien van de genen dulden, die geloofden dat zy hunnen plicht betrachteden ? zal niet de Goedertierenheid tot derzelver verlosfing toefchie:en, en, door hen van de ftraffe tebevryden, niet üegts genade bewyzen, maar in tegendeel een der ïerfte plichten van rechtvaardigheid uitoeffenen ? rcv Daar de Goedertierenheid niets anders is dan eene verkdaadige menschlievenheid , beftierd wordende "oor die voorzichtigheid,, welke alleen ten oogmerk, leeft om de- wanorde in de famenleeving te fluiten roor te komen, of te verbeteren, zo zal dezelve in iet kastyden ook nimmer dat doel uit het oog verhe:en, en kan dienvolgens het gebruik van die ysfelyke. ol terende ftraffen, welke wreede en barbaarfche Menchen uitgedagt hebben, nooit veroirloven. Wat nut an 'er het Menschdom. van hebben, wanneer men en Mensch, onder de uitgerektfte folteringen, op relker bloot verhaal de menschlievenheid ziddert oet omkomen? Mogten de toekomende eeuwen zelvs et denkbeeld daar van vergeeten! Men hegt zyne oedkeuring aan het vonnis, 't welk een' moordenaar sr dood veroudeelt,, en aan de plegtige toeftel, waar mede  GOEDERTIERENHEID. GOEDERTIERENHEID. mede de uitvoering van dat vonnis vergeeld gaat , n als het treffendfte getuigenis gevende van de alge- v ST^^ÏS^^rfte^et, of d de harten der aanfchouweren worden met zeker: me- g a%„ZI hewooeen zy veraffchuwen alle wreedheid, d enï n £3S&& genen, die, in koelen bloede het bevel tot zulke folteringen gegeeven hebben, g welke zonder dat zy het minfte nut aanbrengen, al- k leen dienen om den misdaadiger tot wanhoop te bren- x ren De Goedertierenheid duldt geene andere ftrafoeffeningen, dan die nodig zyn tot handhaaving van de f /oede orde, en zy gaat ook nooit verder: het zyn de r vervolgende dweepzugt, of de zwakke en altoos ag- t terdogtige dwingelandy, welke die wreede ftraffen, j zo onbeftaanbaar met de Goedertierenheid, hebben uit- ] gevondeii.^^ ^ misdaadiger, die een oprecht be- i rouw van zyne daaden had, genoegzaame en zekere borgtocht voor zyne bekeering konde geeven, zou ; dan de Goedertierenheid kunnen weigeren hem genade te bewyzen? Dit is de verheven eigenfchap, door welke de Mensch aan de Godheid zou gelyken; doch om die Goedertierenheid uit te oeffenen , moest by ook, eelvk God, de inwendige gefteldheid van het hart doorgronden, hy moest de oprechte wroegingen van de uitwerkingen eener flaaffche vrees,. en van de uiterlykheden eenes geveinsden berouws, onderfcheiden kunnen. Welke grievende fmert voor een menscl lievend gemoed, wanneer het eenen Buiger, van S men reden heeft te denken dat hy verbeterd is, eenen fchandelyken dood overleeverd! Hoe dikwils heeft de Goedertierenheid in de ziel der Souvereinen sezugt, wegens de noodzaaklykheid om verfcheiden fchuldigen met de dood te moeten ftraffen, nadien 'er tot nog toe geen ander middel bekend is, ten einde de Maatfchappy van fchaadelyke leden te ontlasten, dan door dezelve te doen fterven! 't Is waar, men heeft in verfcheiden landen, eis ook bovenal in ons vaderland, de tuchthuizen daar toe ten deele beftemd- maar hoe weinige worden in die rampzalige verblyfplaatzen verbeterd, en hoe veele daar tegen verlaaten dezelve weder, met nog fnooder ziel, dan zv 'er ingetreeden waren! In de meeste landen heelt men nog geene inftellingen bedagt, die bekwaam zyn om booswichten, welke in het leeven gefpaard worden ten nutte van het algemeen te doen dienen, ot om hen de tyd te vergunnen, en de middelen aan de hand te geeven, ten einde zich te verbeteren, en bewyzen der zuiverheid van hun berouw aan den dag te ^12. Indien ergens de Goedertierenheid recht heeft haare ftem te verheffen, dan is het inzonderheid inzulke gewesten, waar de wetten door zodaanigen gemaakt zynde, die zich met de buit van ongelukkigen verryken willende, den onfchuldigen met den fchuldigen vermengen. In dezelve wordt fomwylen een geheel kerfpel geftraft, wegens het misdryf van éen byzonder ingezeten, of een geheel huisgezin wegens dat van eenen vader, waar aan alle de'overigen nogthands geen het minfte deel hadden. By verfcheiden oude-volkeren, deedt de willekeurige dwingelandy, die altoos vreesachtig.is, een geheel geflacht, om de lisdaad van een enkel lid uit het zelve, ter dood eroirdeelen. Nog heden worden, in fommige Gewes:n, alle goederen van een huisgezin of geflacht, uit oofde eener door het hoofd daar van begaane misaad, verbeurd verklaard, en dus zo wel het ganfche sflacht onteerd, als in de uiterfte elende gedompeld: an de Vorften van onzen tyd, meer dan ooit het oer jenende aan de ftem der Goedertierenheid, herftellen emeenlyk de kinderen in 't bezit dier goederen, wele de wetten, ten voordeele van den Landsheer, erbeurd verklaard hadden. 13. De wet beveelt ook fomwylen de confiscatie van oederen in zeer geringe gevallen, waar byhetbegaae misdryf van geene byzondere nadeelige gevolgenis, n de overtreeding, aan hem die dezelve begaan heeft, veinig of geen voordeel aanbrengt, als hebbende iy zich dien ftap alleen veroirloofd, niet om den Souverein of de algemeene Maatfchappy van derzelver nkomften te berooven, maar enkel om de moeite van verfcheiden lastige, kwellende, en dikwils voor hes ilgemeen zeer fchaadelyke formaliteiten te vermyden* Dit gebeurt veeltyds by het doen van zekere koopen m verkoopen, en by het vervoeren van goederen en Affecten uit het ééne land in het ander: de minfte ongeregeldheid, welke in deeze gevallen ontdekt word, kan iemant bloot ftellen aan zulke aanmerkelyke verbeurdverklaaringen, dat hy, die dezelve ondergaat, altoos zeer veel daar by verliest, en niet zelden daar door geruineerd word, aangezien de ftraffe de minfter evenredigheid niet heeft met het begaane misdryf, 't welk dikwils buiten weeten, of uit noodzaaklykheid, bedreeven is. Dit is mede één van die gevallen, waar de Goedertierenheid zeer natuurlyk de zulken van eene ftraffe mag ontflaan, die men als onrechtvaardig kan befchouwen. 14. Indien de dienften welke byzondere perfoonen zich onderling beweezen hebben, het recht geeven om toegeevenheid en vergiffenis te eisfchen van beleedigingen, den ontvanger dier dienften by ongeluk aangedaan; dan geeven de dienften aan den Vorst enhet vaderland beweezen, als ook een te vooren zeeE geregeld, achtenswaardig of roemryk gedrag, aan den ^enen die by ongeluk van zynen plicht is afgeweeken » nog meer recht om de Goedertierenheid van zynen Vorst of Souverein te mogen eisfchen. Zelvs de verdienften en deugden van een geheel geflacht, en der voor-vaderen, van den genen die zich aan plichtverzuim? heeft fchuldig gemaakt, fchynen toereikende, om vare den Souverein genade, en dat men met volgens de? uiterfte ftrengheid der wetten geftraft worde, at te> fm'Erk£zyn gevallen buiten twyffel, in welke men,: zonder de wysheid en voorzichtigheid, die tot hancihaaving van de goede orde' nodig zyn, uit het oog te ï Kn , een fchuldige nietvan alle ftraffe zou kunnen vry fpreeken; maar de Goedertierenheid wor At zo> we" geoeffend in het verzagten van de ftraffe, in de. Se te verminderen en ze-maar voor een gedeelteop te leggen,- naar maate de voorfchriften der goede orde in de famenleeving zulks toelaaten dan ,door denfchuldigen geheel en al van dezelve te bevryden. Zie Stiü .de jure belli fi? pacis. Lib. II. Cap. 20 Het is naauwlyks te begrypen, wat toch Montes- qubv moge bewogen hebben, in het VL Boek,  2524 GOEDE SMAAK. ftuk ui van de Geest der Wetten, aangaande de Rep» blieken te zeggen : ,, dat de Goedertierenheid daar min „ der nodig is dan in Monarcbien." De llrafFen wor den meer of min ftreng geacht, naar maate het denk beeld is dat de Menfchen daar aan gehegt hebben Een Ambtenaar, of ander in 't bewind geplaatst per foon, word dienvolgens in een Republiek even ftreng geftraft, door het vonnis, dat hem van zyn ambt ol waardigheid ontzet, als de gunfteling van een grool Monarch, wanneer deeze in ongenade-valt van zyner Koning. Heeft ook de Souverein in eene Republiek niet even veel belang 'ér by, dat hy- zich bemind maake, als de Koning in eene Monarchie? Zal ik, uit dankbaarheid, niet even fterk verknogt zyn aan den Souvereinen Raad, die my in eene Republiek ftraffen kon, doch my genade heeft beweezen, dan ik aan een Goedertieren Koning uit dankbaarheid zal verbonden zyn, wanneer hy myne misdaad my vergeeft? Alle die regeeren, winnen by de Goedertierenheid; deeze is voor allen een bron van zo veel liefde, en zy alle hebben zo veel roem daar van, dat het ook voor allen een waarachtig geluk is, wanneer zy geleegenheid hebben om deeze deugd uit te oeffenen. De uitoeffening daar van zal nooit nalaaten voordeelen aan te brengen, of dankbaarheid in te boezemen, dan wanneer zy door eigenzinnigheid fchynt beftuurd te worden, en wanneer de belangen der Ménschheid over 't algemeen, die der Maatfchappy in 't byzonder, en eindelyk de welvaart van den fchuldigen zelve, haar tot geen regel verftrekte. Doch overal waar de Goedertierenheid binnen de grenzen, welke haar deeze drie belangens voorfchryven, word ingeperkt, en zy, alleen in zulke gevallen, waar door geene derzelven gekwetst worden, word uitgeoeffend, is het zeker, dat zy altoos liefde, eerbied, vertrouwen en getrouwheid in de zielen der onderdaanen zal doen opluiken; zy is, in dat geval, geene eigenzinnigheid, geen zwakheid, noch lafheid; zy wandelt aan de zyde der gerechtigheid; zy geeft aan de wetten, welker ftrengheid zy maatigd, een beminnelyk voorkomen; zy is een hemelfche deugd; door haar zyn de Vorften en Souvereinen het evenbeeld van God; want in God is ook de Goedertierenheid. God is altoos genegen tot vergeeving, wanneer het welzyn des Menschdoms, deszelvs vorderingen in heiligheid, en het heil van den zondaar zulks toelaaten. De Goedertieren God wreekt niet, doet niet zonder reden lyden, en wil geene nuttelooze kastydingen noch ftraffen opleggen. Als een volmaakt wys en volmaakt goed Wezen, moet alles onder zyn beftuur ten besten van de Menfchen ftrekken; hy vergeeft dezelve, zo haast zy bekeerd zyn; hy kastydt hen niet, dan om dezelve te verbeteren, en hy ftraft ze niet, dan wanneer de kastydingen noodzaaklyk zyn tot hunne verbetering. GOEDE SMAAK, betekent in 't algemeen, die hoedaanigheid des verftands, welke de allerverborgenfte feilen, en de keurigfte fraaiheden in gefchriften bemerkt, door dezelve uit te drukken. Het is zeker dat deeze overbrenging niet zo algemeen zou aangenomen zyn geweest; indien 'er niet eene zeer naauwe overeenkomst ware tusfehen deezen verftandelyken Smaak, en dien gevoeligen Smaak, welke de ge- • waarwording van al wat onze tong aandoet, in ons i verwekt: wy vinden ook dezelvde trappen van keu- i GOEDE SMAAK. " ^5**!WMI in den eenen en in den anderen; • De hngeljche Speüator betuigd iemant gekend te heb■ ben, die den laatften m eene zo groote volmaaktheid • bezat, dat na tien foorten van Thee te hebben ge„ proefd, hy zonder de kleur' te zien, dezelve die „ hem aangeboden was aityd wist te onderfcheiden. ; „ Hy ging verder, en deed het zelve van twee foor„ ten van Thee die in eene gelyke hoeveelheid onder „ malkander gemengd waren; ja hy bragt die fynheid „ van tong zo ver, dat hy in drie gemengde foorten » elk ten eerften befcheidentlyk onderkende." Eene Man , d-e eenen Goeden Smaak heeft ten opzichte-van gefchriften, zal, op dezelve wyze, niet alleen de volmaaktheden en gebreken van eenen Schryver in het algemeen ontdekken, maar ook de verfcheide wyzen van denken en van zich uit te drukken, die hem van alle andere Schryvers onderfcheiden, zowel als die van zyne uitvinding niet zyn, en van wie hy dezelve ontleend heeft. 1 Na dus verklaard te hebben wat men in het algemeen door eenen Goeden Smaak in het ftuk van fchryven verftaat, en de nettigheid van de overgebragre fpreekwyze in deezen gebruikelyk aangetoond te hebben, meen ik dat ik dien fmaak dus mag bepaalen: een vermogen der ziele, dat de f raaiheden van eenen Schryver met vermaak en zynen Onvolmaaktheden met weêrzin ontdekt, indien iemant nu wil weeten, of hy dien fmaak bezit, behoeft hy de \ ermaardfte fchriften der Oudheid flegts na te leezen; die de proeve van zo veele eeuwen en van zo verfcheide volkeren hebben doorgedaan, of wel de werken der hedendaagfche Schryveren, die by de befchaafdfte onzer tydgenooten in eere en achting zyn: indien hy op het doorbladeren van die fchriften zich zeiven niet op eene ongemeen vermaaklyke wyze aangedaan voelt, of indien hy op bet leezen der fraaifte plaatzen van zulke Schryvers, koel, en onverfchillig van geest blyft, moet hy daar uit befluiten, niet dat men'hun dcezê aartigheden, welk aan de befchaafdften van onzen tyd tot een verwondering ftrekken , verkeerdelyk toefchryft, gelyk zulks niet dan te dikmaals gebeurt aan de genen die deezen Goeden Smaak niet hebben, maar dat hy zelv' ontbloot is van het vermogen om dezelve te ontdekken. Hy moet ten tweeden zeer zorgvuldig acht geeven of hy de onderfcheidenlyke volmaaktheden van den Schryver, dien hy doorleest ook fmaakt; of hy vermaak fchept in de wyze van eene zaak te verhaalen in Titus Liviüs; in de fchranderheid van Salustius in het ontdekken der grondregels waar op de perfoonen, welker karakters hy befchryft, te werk gaan, of in de nettigheid van Tacitus in het ontzwagtelen van de uitwendige beweegredenen van veiligheid en belang, waar uit die aaneenfchakeling der gevallen, welke hy verhaalt, haaren oirfprong trekt.- Hy moet ook letten op de verfcheide wyzen van aandoening die hy gevoelt op het leezen van eene zelve gedagte, die hy in eenigen vermaarden Schryver aantreft, of als hy die vindt by een* anderen van een middelbaar vernuft. Want men ziet geen ninder verfchil in eene gedagte, bekleed met de taal van Cicero, en met die van een' gemeenenSchryver, lan of men een voorwerp by' de vlam van eene toorts >f by het licht der zonne befchouwt. Het  GOEDE SMAAK. Tiet is zeef moeijelyk regels aan de hand te geeven om deeze zuiverheid van fmaak, waar van ik fpreèk, te verkrygen; zy moet eenigermaaten met ons gebooren worden, en het gebeurt zelv dikmaals dat de genen die andere hoedaanigheden volmaaktelyk bezitten, van deeze geheel en al ontbloot zyn. Een van de voornaamfte Wiskunftenaars van onzen tyd heeft my meer als eens verklaard, dat het grootfte vermaak dat hy in het leezen van Virgilius fchepte was dat hy de reis van ÏEneas op de kaart nafpeurde- 'en ik twyffel niet of veele van onze hedendaagfche famenflanzers van historiën, zullen in weinige dingen van dien heerlyken Dichter meer genoegen fcheppen dan in het bloote verhaal der voorvallen. Maar niet tegenftaande deeze hoedaanigheid ons van de Natuur moet gegeeven zyn, kan zy op verfcheide wyze aangekweekt en vermeerderd worden, zonder welke zy zeer onzeker, en van weinig gebruik zou zyn voor haaren bezitter. Het natuur]ykfte en beste middel is zich de befchaafdfte Schryvers zeer gemeenzaam te maaken. Een Man, die eenige fmaak heeft in het doorbladeren van uitmuntende fchriften, ontdekt 'er telkens nieuwe fraaiheden in, of krygt een' fterker indruk van de meesterlyke treeken, die hy 'er telkens als hy dezelve doorleest, in ontdekt: behalven dat hy .zich door dat middel trapswyze gewent aan hunne wyze van denken, en van zich uit te drukken. De verkeering met Menfchen van oirdeel en verftand is eene andere'wyze om onzen natuurlyken fmaak aan te kweeken. Het is onmooglyk voor een' Man, wat uitmuntende gaven hy ook hebbe, eene zaak in alle haare uitgeftrektheid, en in alle verfcheidenheden van dag, waar in zy gezet kan worden, te befchouwen. Behalven de algemeene aanmerkingen die men over een' Schryver kan maaken, maakt elk 'er nog verfcheide andere, die aan zyne byzondere wyze van denken eigen zyn; zo dat de verkeering met Menfchen van verftand ons meenige opening geeft, waar op wy niet dagten, en ons eens anders fchranderheid en aanmerkingen doet genieten als onze eige. Dit is de beste rede, die ik geeven kan, van eene aanmerking die verfcheide Menfchen gemaakt hebben , te weeten dat de groote Mannen, die in ééne en dezelve foort van fchriften uitgemunt hebben, niet één voor één gekomen zyn, maar in een zelve tydperk met malkander, en, om zo te fpreeken, in één lighaam: Dit zag men te Rome in de eeuw van Augustus bewaarheid, .en in Griekenland ten tyde van Socrates. Ik weet 'er ten minften geene beter reden van te geeven; en ik kan niet vermoeden dat Corneille, Racine, Boileau, laFontaine, la BRurjere, de vader Bossu, en de Daciers zo zeer in hunne foort zouden uitgemunt hebben, indien zy geene tydgenooten en vrienden waren geweest. Het is desgelyks noodzaaklyk voor eenen Man, die zynen fmaak in de kunst van wel te fchryven tragt te vermeerderen, dat hy zeer ervaaren zy in de fchriften der fchranderfte crityken zo oude als nieuwe. Het ware te wenfchen dat 'er Schryvers waren, die behalven de regels der Oirdeelkunde, waar over ieder, die een begrip heeft, redeneeren kan, ons in de ziel en het weezen der fraaije werken leerden indringen, ons derzelver verborgenfte aartigheden, onzwagtel- GOEDE VOORBEELDEN. 252J den, en ons de verfcheide oirzaaken van het vermaak, dat wy op het leezen van die edele werken fmaaken, wilden ontdekken. Dus, hoewel het van de hoogfte noodzaaklykheid zy dat de eenheid van tyd, plaats en bedryf, en andere zaaken van dezelve natuur, door de toneel-Dichters waargenomen worden, gelyk de genen die over deeze ftoffe hebben gefchreeven , en genoegzaam verklaart, is 'er iets wezentlyker, dat tot deeze kunst behoort, iets dat de verbeelding kragtiger aandoet, onzen geest verheft en verbaast, dat ons edelmoedige gedagten inboezemt, en waar van weinig Oirdeelkundigen, behalven Longinus, gerept hebben. GOEDE VOORBEELDEN, kan men met recht leevendige Deugden noemen. Zy bewyzen ons zeer beknopte'lyk, het gene eene Schryver wydloopig moet doen. Zy hebben reeds overtuigd, bewogen en ingenomen zo dra men flegts ernftig heeft voorgenomen die ter navolging te betragten. Zy leeren ongedwongen op eene zo overredende wyze, dat hen de boosheid zelv' niet wederfpreeken kan. De deugd heeft hen eenen glans medegedeeld, die allerluisterrykst is. Het zyn fakkels, die eene ruime landftreek verlichten , en midden door de duisternis der ondeugden heen fchitteren. Wanneer de Goede Voorbeelden zeldzaam zyn, verftrekt zulks ten teken, dat de ondeugd tot veele menfehelyke zielen toegang gevonden en dezelve bemagtigd heeft. Wel is waar, dat ze eenigen tyd verborgen kunnen blyven, maar zulks duurt toch niet lang. Deugd en ondeugd zyn ras te onderfcheiden, en wanneer de deugd tragt om verborgen te zyn, wordt zy dikwils het eerfte gekend. Daar zyn tyden geweest, waar in alle de deugden in eene doodflaap fcheenen geftort te zyn, en dat derzelver naamen naauwelyks genoemd wierden; doch men heeft ook andere tyden gehad, waar in ze op nieuw ontwaakt zyn, en zich in haare fchoonfle luister onder de Menfchen vertoond hebben. Neen, duisternis kan niet bedekken, Een Deugd, die met haar licht in verre Landen flraalc: Ja ieder dag zal haar verwekken, Haar, die de morgenglans met goiide verwen maalt i Doch zyt gy al te blind van oogen, Om haar tevinden , en verydelt zulks uw poogen? Zoek dan alle Ondeugd eens te ontvlien, Als dan zult gy ze zien. Al wie de Goede Voorbeelden vermenigvuldigen wif,' moet de deugd zodaanig afbeelden, als ze werkelyk beftaat. Hy moet van haare beminnenswaardige fchoonheid, geen' eenen trek vergeeten, op dat deeze vriendin der Menfchen terftond op het eerfte gezicht gekend worde. Hy moet het niet flegts zeggen maar ook bewyzen, dat ze de Menfchen lief heeft, dat ze alle de kragten van haare natuur en alle vermogens van haaren arm ten hunnen voordeele befteed, en nimmer nalaat de gelukzaligheid haarer vrienden te bevorderen. Hy moet zulks door zyn eige voorbeeld bewyzen, dat zyne gedagten niet te wederfpreeken zyn, maar door eene aangenaame ondervinding genoegzaam bevestigd worden. Ik moet 'er wegens het volgende deeze aanme-king nog byvoegen. De vrienden der deugd zyn niet even fterk in alle deugden', invoegen dat haar beeld dienvolgens niet op alle zyden even blinkende is. z.o  " .GOEDE VOORBEELDEN. GOEDE VOORBEELDEN. onder fcheiden als de voorvallen zyn, welke hun gelegenheid geeven ter oeffening van verfcheide deugden, zo onderfcheiden is ook het vermogen, welk zy in deeze of gene deugd verkrygen. Sommige zyn met zwakker natuurlyke kragten bedeeld en kunnen zich zo hoog niet verheffen, fchoon zy niettemin onveranderlyke vrienden der deugd zyn. Anderen hebben veel vuur en leevendigheid, en kunnen in 't kort zeer uitmuntende Voorbeelden worden. Dus ziet men daar aan, dat de natuurlyke gefteltenis van den Mensch niet geheel vergeeten moet worden, wanneer wy van deugden fpreeken, en dat wy derhalven niet van allen even veel kunnen eisfchen. Dit zal ik door eenige gevallen tragten te bewyzen; Inneemend fchoon, volmaakt in wysheid, Ja fchoon in kindsheid, fchoon in grysheid, En zelv' ook na den dood nog fchoon ! Wie zal niet voor u nederkniclcn, O Deugd 1 bezitfter van veel zielen, Gin, in uw beeld verklaard, te ontvangen uwen loon. Sextilius is een Man van groote geleerdheid. Hy heeft een ongemeene kennis in natuurlyke dingen, en eene nog verder gevorderde beoeffening in de waarheden van den Godsdienst. Zyne weetenfchap is met geduurige oeffeningen verknogt, die hy niet fchuuwt al ware ze nog zo bezwaarlyk, en waar door hy zich tegen alle twyffelingen en onrustigheden in zekerheid ftelt, tevens is hy zeer befcheiden. Hy .heeft in 't geheel het aanzien niet van een' groot Geleerde, en wordt ook niet misnoegd, als men hem daar niet voor houden wil, doordien hy meer dan te wel inziet, dat'er een lang leeren en geftadige oeffening toe vereischt word, om deezen naam met recht te verdienen. Hy maakt het leeven en de ziel van een gezelfchap uit, men hoort hem gaarne, dewyl hy als dan, wanneer hy flegts iets vertelt, de gevoeligheden van zyn hart in leevendige uitdrukkingen weet te ontdekken. Dus bewyst Sextilius, dat een Geleerde ook een goed Christen kan zyn, en ik ben ook wel bewust, dat zyn Goed Voorbeeld navolgers gevonden heeft. Wat helpt verftand, indien 't uw harte niet verandert, V flegts hoogmoedig cn halftarrig maakt? betracht Dit wel, dat^gy nog leeft in ondeugdsnaare nacht, Zo lang die in uw borst nog zwaait de zegeltandert. Eleonora heeft reeds negen maanden op haar ziekbedde gelegen. Zy gevoelt de hevigfte fmerten, want haare ziekte tast haar van 't hoofd tot de voeten met drukkende pynen aan, en heeft haare kragten dermaaten verteerd, dat ze zich naauwlyks meer omkeeren kan. Door het lang leggen is haar vel overal doorgelegen., en elke, zelv'de minfte, beweeging is een fteek in haar hart, die zy ftilzwygend verdraagt, en die van anderen door een luid gefchreeuw geopenbaard zou worden. Maar zy verdraagt alles met geduld' en eene onverbeeldelyke lydzaamheid. , Men heeft haar van den beginne haarer ziekte af tot nu toe nog niet hooren klaagen, dat ze te veel lyden moest, of dat haare fmerten onverdraaglyk waren, of dat men nieuwe Geneesheeren by haar brengen moest, om te zien of zy haare'pyn en fmerten niet konden verzagten. Alles wat men aan haar ziet, is een zekere klaagende wezenstrek en een ftille traanenvloed, waar mede zy anderen, die haar bedde naderen en haar beklaagen, beantwoord. Somtyds beklaagt zy haaren Man en Kinderen, dat ze nu niet wel meer opgepast worden, fchoon deeze gaarne alle oppasfing zouden derven, indien zy haar flegts haare gezondheid konden wedergeeven. Daar is niemant, die zich niet over haar geduld verwonderd, en ik twyffel in 't geheel niet, of haar Voorbeeld zal, zo in haar huis, als by anderen, heerlyke gevolgen te weeg brengen. Haar wezen toont ons wel het klaagen, Want ieder dag brengt nieuwe plaagen, En ieder omkeer nieuwe fmart; Maar wat zal haaren vrede Hooren? Gy zult geen klagten van haar hooren; Zy wil te vrede zyn, en toont een manlyk hart. Hendrik is tot aanzienlyke eerambten verheven. Zyne geboorte en zyne verdienften zyn beide even groot, maar hy is niet hoogmoedig. Men kan niet anders denken, dan dat men met zyns gelyke fpreekt. Hy acht het zich eene eere en een vergenoegen, als hy andere Menfchen van dienst kan zyn. Zyn Huis bevindt zich zelden ontleedigd van noodlydenden. Somtyds moet hy van de tafel opftaan, om geringer Menfchen te fpreeken; maar ik heb hem met dit alles nog nimmer verdrietig gezien. Hy is altoos even bedaard, vriendelyk en beleefd. Onlangs bejegende hem iemant zeer onheusch, en begeerde iets van hem, dat onmooglyk te verkrygen was: doch zo zeer als die perfoon zich vergreep, zo zeer wist Hendrik zich te maatigen, zo dat hy hem eindelyk door zyne vriendelykheid en beleefdheid dermaaten befchaamd maakte, dat de onheufche vraager verfchooning verzogt: Ik heb weinig diergelyke Mannen gezien. Zy fchynen nog eens zo groot te zyn, wanneer ze noch ftout op hunne grootheid , noch trots op hunnen voorrang zyn. Hoe veele zyn 'er, die door dit Voorbeeld befchaamd moeten worden, inzonderheid de zulken, die niet eens zo hoog uit het ftof zyn opgebeurd, en egter eene achtbaarheid vertoonen, die anderen te kennen moet geeven, dat ze veel beduiden wil. Niet onbezuist, niet ftout op zyne waardigheden, Niet onverdraaglyk om den Last, die, om die reden, Hy op zyn fchouwdren draagt, ook niet Een droevig wezen vol verdriet; Waar wel een Menfclicnvriend,die elk ten dienst wil wezen," Die nimmer moeite ontziet, noch arbeid. De ed'le Deugd En Liefde zyn volmaakt uit zyn gezicht te leezen, Want hy bezit een hart dat ieder een verheugt. Sostenus is lang van zyne vyanden gehaat en vervolgd geworden. Zy hebben hem meer dan eens het grootfte ongelyk aangedaan, en aan anderen zelvs verklaard, dat het alleen gefchied*ware, om in hem hartzeer te verwekken. Hy weet niet , dat hy hen in zyn leeven het minfte leed heeft toegebragt, en ik geloof, dat hy het niet zou hebben kunnen doen, nademaal hy de goedhartigheid zelv' is. Het gebeurde eens, dat hy eenen zyner vyanden in zyne handen kreeg.' Nu ftond het in zyne magt om zich te wreeken, dan zulks deedt Sostenus niet; in tegendeel, hy hield hem drie dagen by zich, herbergde hem met alle gemak, en fprak met hem op de vriendelykfte wyze; het welk zulk een indruk maakte op het hart van dien booswigt, dat hy begon te weenen,_ zyne misdaad bekende, en hem knielende om vergiffenis bad. Hy had hem reeds alles vergeeven, nogthands richtte hy hem op, gaf hem zyne hand, en om-  GOEDE VOORBEELDEN. omarmde hem als eenen broeder met de kennelykfte tekenen van een verzoend hart. Toen hy affcheid nam, ondt hy hem nog een gefchenk na dat vaneen , | vinp-e waarde wa«. Ik kan het met loochenen, bosSus heeft Tor deeze zagtmoedigheid ongemeen veel eewon e.r want zyn vyand fchat hem thands zo hoog ™y óok, als de nood het vereischte, zyn leeven voor hem zou opofferen; en zyne andere vyanden zyn daar door zo kleinmoedig geworden, dat ze naauwlyks durven onderftaan voor zyn gezicht te ^SaTome is byzonder ervaaren In kinderen op te voeden. Zy heeft een vriendelyk en inneemend gelaat dat met veel vernuft aanduidende en ernftige rekten vermengd is; en een verftand dat veelen van haare fexe overtreft. De wenk en de opflag van t oog fpreeken by haar. Geen kind durft de minfte onzedige handeling begaan, als het geen verwyt wil hooren , dat bitterer is dan de gevoeligfte ftrafte. Z.y ■wordt niet vermoeid, fchoon ze fomtyds halve dagen met de kinderen moet bezig zyn. Door eene bevallige gefpraakzaamheid heeft ze de volle liefde haarer kinderen gewonnen. en zy achten zich reeds aan eene misdaad fchuldig, wanneer moeder weinig fpreekt, en op hunne vraagen geen antwoord geeft. Door dit middel perst zy hen de bekentenis hunner misflagen af welke zy menigmaal met traanende oogen doen, haare handen kusfende en beterfchap beloovende. Ik heb my dikmaals verheugd, in het gezelfchap deezer kinderen; zo aartig wisten zy te oirdeelen en op eene befcheidene wyze te vraagen, als zy op eenigerlei zaak nader onderricht begeerden. Wanneer zy aan haar lieder moeders oogen bemerken, dat ze zwygen moeten , zo wordt dit achtervolgd door eene voorbeeldige gehoorzaamheid. Zy beantwoorden alleen de vraagen, die aan hen gedaan worden, maaken geen het minfte geraas, en luisteren in ftilte wat 'er gezegd wordt Ik kan niet ontkennen, dat ik in deeze kinderen reeds veel mannelyke deugden meene ontdekt te hebben- en ik geloof voorzeker, dat de goede opvoeding den 'grond zal leggen tot hun toekomend geluk. Salome is - in eene dubbele maat gelukkig. Zy is eene vriendin der deugd, en haare kinderen beginnen reeds deeze vriendfehap hoog te fchatten. Zou zy van eene zo zorgvuldige en zo deugdzaame opvoeding geen voordeehge vrugten kunnen verwagten? en verftrekt zy niet tot een uitmuntend goed Foorbeeld, voor alle zodaanigen, die bun kroost wezentlyk beminnen? Orontes is een gering man. Hy heeft niet veel middelen en weinig huisraad. Door den dagelykfehen arbeid zyner handen wint hy enkel de noodwendigfte behoeftens deezes leevens, daar hy volkomen mede te vrede is. Men heeft hem noch nimmer hooren 'klaagen, fchoon hy dikwerf kommerlyke tyden beleefde, hebbende fomtyds naauwlyks brood genoeg, om zich zelve en zyne vrouw en kinderen te verzadigen. Een ander zou daar onder bezwyken en wanhoopig worden , of morren tegen de Voorzienigheid ; maar Orontes niet. By zyne arbeidzaamheid voegt hy een vast vertrouwen op God, het welk zo diep in zyne ziele is geworteld,dat hy nimmer moedeloos kan wor den. Dit is het, waar door hy zyne verflagene vrouw menigmaal opbeurt, en zich in bedenkelyke toevallen gerost ftelt. In zyn opgeruimt wezen zyn de trekken XI. Deel. GOEDE VOORBEELDEN. 2527 er weltevredenheid zo diep gegraveerd, dat men het iet, zonder met achting en liefde voor hem vervuld 3 worden , kan aanzien. In der daad, het gedrag an Orontes maakt onder zyne gebuuren eenig opien. Zy berispen in hem, dat hy, het gene hy wint, iet zo ligtvaardig verdoet als zy, en het liever ten este zyner kinderen befteed. Zy verwonderen zich >ok dat hy niet nu en dan buldert en vloekt, als het ?erk niet zo wel van de hand gaat. Doch ik weet lok , dat zyn Voorbeeld niet geheel onvrugtbaar is. ly heeft navolgers,die te vooren niet met hem overenftemden; maar dien het nu niet berouwt, diergeyke grondbeginzels, als hy, aangenomen te hebben. Is de overvloed aan u geweigerd , zyt bedaagt , En leer te vreden zyn .en hoopen ; , Wat helpt een worm die doodend knaagt? Wat helpt een hart dat fteeds vertfaagt? O! waai-' het nooit voor duizend zorgen open ! Zo drong ook niet zo ligt het ongeluk diar in, En onvertfaagtheld, troost en rust was uw gewin. Alkor heeft een eerlyk hart. Zyne gewigten zya in de fchaal der onbedrieglykheid gewoogen. Hy zou liever de uiterfte befchimp'ing dulden, dan zyn goeden naam te verliezen. Men weet, dat alles by hem volwigtig en goed is. Wanneer hy bedorven waaren ontvangt, doet hy ze terftond uit zynen winkel weg, om dat hy het bedrog van anderen door nieuwe byvoegingen niet wil vergrooten; hy veracht een groot gewin , als zyn geweeten daar by fchipbreuk lyden moet; hy verzuimt zyn werk niet; hy is meest zelvs tegenwoordig, en geeft het gene hy volgens geweeten geeven kan. Een klein voordeel, dat hy rechtmaatig verkrygt, fchynt hem even zo groot als eene aanzienlyke geldfomme, en ik geloof niet, dat hy zich in zyne rekening bedriegt. Zyne rykdommen hebben door kleine winften taamelyk toegenomen, en als hy zo voortgaat, heeft hy voor geen gebrek te vreezen. Veele kunnen niet begrypen, hoe dat zulks mooglyk is; doch zy zouden het ligtelyk kunnen begrypen, als zy maar oprecht wilden zyn. Is dit goede Voorbeeld niet navolgenswaardig, en zou iemant ongelukkig worden, die het bedrog vaarwel zeide, en de wetten der eerlykheid opvolgde? Eerlang fpoedt zich de wraak, voor zulken, ten gerichte. Die vallche 1'chaalen en gewigte .Gebruiken in een goeden Tchyn: Doch nimmer zullen zy des zegensvrugt verliezen, Die 't pad der deugd en eer verkiezen, En dus oprecht vari harten zyn. Detotarus is eene kloeke geest; zyne leevendigheid verzelt hem in alle gezelfchappen; zyn wezen is opgewekt, zyne oogen ftaan vergenoegd, en zyne geheele beweeging is natuurlyk. Hy is een Wysgeer, die het vernuft aan de openbaaring heeft leeren ver-, binden, en het voor eene eere rekent, eene Chusten te zyn. Tweemaal ben ik in zyn gezelfchap geweest, en hoorde hem met veel vermaak de fpotteis over de Godsdienst met gegrondheid wederleggen; hy maakt weinig ophef, zyne bewyzen zyn overtuigend zy overwinnen het hart,en maaken zelvs onder de fcherpzinnigfte fpotters verovering; ook mogen zynetegenftreevers hem wel lyden; zyne redenen zyn nimmer beleedigend , noch door perfoneele befchimpingen veraiftigd-; want daar door gaan de beste zaaken ver- 6 " Hh toe»  2528 GOED GELUK. looren; wanneer hy fpreekt, verbeeld me ar zich de zagtmoedigheid zelv' te hooren, en ik ben Van gedagten, dat.hy daar door'meer uitvoert, dan door eene bev'igè oploopenheid. Hy is de beste vriend'; hy kan gebreken verfchoonen, eh ontdekt ze ook in oprechtigheid. Twist en nyd hebben zyn vreedzaam hart noch nimmer ontrust; hy weet van geen'verborgen haat of heiinelyke vyanclfchappen, die het merg verteeren en 'i hart doorbooren. Wanneer hy gelegenheid vindt, iemant dienst fe doen, te helpen, verzoeken te doen, goede voorneemens uit te voeren, vrede- te ftichteu,. te onderfteunen., en hec ryk der deugd"uit te breiden, zo is 'er niemant vaardiger dan hy.. De fchoone gaven der Natuurmaaken hem dubbeid beminnenswaardig, en ik weet niet, waarom iemanthém haaten zou. Byaldien de geheele werelt zo gezind ware, zou ik gelooven, in een Paradys te leeven. De fpottcrs zwygèni als hy hun verkeerd beroemen Beftrnfi. ó Wïsc ik meer voorbeelden op te-nrremen, Waarin zagtmoediglicid zo beeiiyl; zich verklaard! GOED GELUK. Wanneer wy by toeval, of geheel onverwagt, eenigerhande voordeelen deelachtig worden, of dat onze voomeemens en daaden een gelukkige uitflag bekomen, pleegen wy zulks gemeenlyk een Goed Geluk te noemen. ——— Nadien wy, op het woord GELUK, bereids gezegd hebben, wat dè oude Heidenen nopens het geluk dachten, en hoe een Christen het zelve aan te merken hebbe, zullen wy deeze zaak, hier ter plaatze, ook'nog uit een' andere oogpunt befchouwen. De middelen waar door men tot een Goed Geluk, of de gewenschte uitflag zyner onderneemingen kan gelaaken, kunnen onderfchéidéh worden in gewoone en in buitengewoone. middelen. Door de. eerfte verftaan wy alle zodaanige middelen, welke, van Gqd en de Natuur, binnen de grenzen van ons bereik, zyn geplaatst, ten einde ons te gelegener tyd daar van te bedienen, en door'een verftandig gebruik van dezelven, ons geluk in deeze werelt te vermeerderen: aldus is het Goed Geluk, in deezen opzichte, niets anders dan een natuurlyk gevolg van het nuttig gebruik onzer verftandelyke vermogens,.gelyk dit oude Vaderlandfche fpreekwoord zo nadruklyk te kennen geeft: ieder is defmit van zyn eigen geluk. Buitengexvoone middelen noemen wy daar' tegen de zulke, die niet van onzen wil afhangen, en echter op de wereltfche zaaken meer of minder invloed hebben; als daar zyn, een oneindige verfcheidenheid van natuurlyke toevallen en omftandigheden, waaraan het buiten ons vermogen is iets het minfte toe te brengen, en die nogthands tot ons goed of kwaad Geluk medewerken. . Deeze geeven , aan een verftandige en wel overdagte onderneeming, dikwils veel beter- uitflag, dan men daar van in 't eerst verwagt hadde; doch ook fomwylen een minder gelukkige, uitkomst, dan men met reden hoopen mogt: zy kunnen desgelyks medewerken, om een dwaaze en vermetele onderneeming tot een onverdiend gelukkig uiteinde te brengen, of wel ,■ om de verkeerde uitflag van onbezonnen daaden te verhaasten. . -, • \ . ... Men zal hier uit zeer ligt begrypen kunnen, waarom het Goed Geluk meest altoos onbeftendig zy; want de gemelde omftandigheden blyyen zelden eenerlei, GOED GELUK. als zynde aan geduurige veranderingen onderworpen , én dikwils komen onverwagt nog 'andere daar by,wel. ke die famenhang'van zaaken, waar door ons geluk bevorderd wierclt, uic haar geheel brengen, of dezeivè eensklaps van gedaante doen veranderen. Sommige van de oude.Wysgeeren, welke bet geluk alleen in de deugd ftelden, en de goede uitflag van eenigerhande onderneeming daar aan toefcbreeven, vei ftonden daar ónder een buitengewoon goed Geluk, 'i welk zy als eene- beloonihg der deugd aanmerkten. Voor het ove- rige. zyn de gewoone omftandigheden, ter bereiking van een Goed Geluk, of van het bsgin der onderneeming af, waar van wy het laatfte "hoopen, aan ons bekend, zodaanig dat wy ons zelve daar nagedragen kunnen; of zy ontftaan buiten 'onze kennis en tegen ons vermoeden, in welk laatfte geval men dezelve onvoorziene toevallen noemt. Beide ontfpruiten wederom, of uit de natuur en de gewoone loop der zaaken, of zy worden, hoewel natuurlyk zynde, nogthands van God , als de Onderhouder der Natuur, door zyne byzondere voorzienigheid, tot byzondere en dikwils tot onbegrypelyke oogmerken, beftuurd. Dit laatfte zou,-volgens de begrippen van 't gezond verftand, het noodlot mogen genaamd worden; waar tegen elke gebeurtenis, die met de gewoone werkingen der Natuur volftrekt geene overeenkomst of famenhang heeft, een Goddelyk wonderwerk zyn moet. Ten aanzien van het Goed Geluk, is veel verftand en overleg nodig, om namentlyk -"t zelve te verkrygen, te beoirdeelen, zich daar by behoorlyk te gedragen, en zich daar in te maatigen. Wat nu de regelen des Geluks aanbetreft, of de kunst om gelukkig te zyn, zal voorzeker niemant ontkennen.dat deeze medehaare vaste voorfchriften hebben; gemerkt de middelen om het gewoone geluk deelachtig te worden, meerendeels in onze magt ftaan, en het goed of kwaad gebruik derzei ven, zeer veel van onze bekwaamheid of onbekwaamheid afhangen; invoegen, uit wel overlegde handelingen, de gewenschte gelukkige uitflag eener onderneeming, of zeker volgen moet, of met veele waarfchynlykheid te wagten is. De middelen tot een buitengewoon Geluk zyn daar tegen nimmer in onze magt, en geen verftand noch domheid der Menfchen, kan tot dezelve, iets 't minfte toebrengen. Wanneer niet te min' eenige goede of kwaade toevallen, buiten ons toedoen, werkelyk voor handen zyn; dan zyn 'er ook wederom verftandelyke voorfchriften, volgens welke men zich daar by te gedragen hebbe; te weeten, hoe men het geluk beoirdeelen, afwagten, gebruiken, en ter bereiking van 't zelve iets waagen zal. Door zyn geluk te beoirdeelen, verftaan wy niets anders, dan de omftandigheden welke by iemants onderneemingen zich openbaaren, zodaanig te wikken en te weegen, dat wy daar door een gepast oirdeel kunnen vellen, hoedaanige en hoe veele derzelven ons bevorderlyk of hinderlyk in onze onderneemingen zyn kunnen : hier toe behoort dienvolgens gezond verftand, ten einde de waarfchynlyke invloed en het gewigt der omftandigheid naar waarheid te leeren kennen, en te onderzoeken, welke gevolgen deeze, of met zekerheid, of ten minften waarfchynlyk hebben kan Een verftandig Mensch moet zich altoos i,i zyn buitengewoon goed Geluk weeten te maatigen; da'i  GOED GELUK. «Ui is zo niet, met opzicht tot het gewoone goed Geluk, ■ namentlyk , wanneer men 't zelve alleen door verftand en bekwaamheid verkreegen heeft; want zy behoort, in dit geval, altoos het plus ultra voor oogen te hebben , dat is te zeggen, hy moet voormaren met zyne verftandelyke vermogens, met de vereischte omzich, tifrheid ten meesten nutte aan te wenden, als zynde dit een'voornaame grondregel, om het gewoone goed Geluk, zo veel mooglyk, op den duur te bevestigen. De kunst om in een buitengewoon goed Geluk zien. te maatigen,'hangt af van het verftand, ten einde dat geluk naar waarheid te kunnen beoirdeelen : want wanneer een famenloop van gunftige omftandigheden , ter bereiking van het geluk, zich opdoet, moet hy altoos in 't oog houden, dat deeze zeer zelden langen tyd aanwezig blyven, en hier uit ontftaat de verftandige voorzorg, om het zelve te regter tyd te gebruiken, en zich daar. van te bedienen, zo lang die gunftige omftandigheden duuren. Maar wanneer deeze, na een korten of langen tyd, beginnen te veranderen, moet men ook beginnen zyn goed Geluk te maatigen, en de verftandige party kiezen , om zich, door de tot hier toe ondervonden gelukkige gevolgen , niet te laaten verleiden tot ontydige moed, en het waagen van doldriftige en gevaarlyke onderneemingen, met welke onbezonnen Menfchen dikwils het verlies of gebrek van gunftige omftandigheden trachten te vergoeden, en daar door, alle tot hier toe verkreegen eere en voordeelen , wederom op eens in de waagfchaal te l€g^ern' n veeie onderfcheiden trappen van Goed Geluk onder 't menschdom. Eenige Menfchen, by voorbeeld, hebben geene buitengewoone bekwaamheden, maar het Goed Geluk verzeld hen nogthands overal, en zy weeten zich daar van zodaanig te bedienen, dat zy in de werelt zeer wel voortkomen. Andere daar tegen bezitten niet alleen de vereischte bekwaamheden , om door gewoone middelen gelukkig te kunnen worden, maar zy worden nog daar en boven, op eene buitengewoone wyze,. van bet geluk geholpen: ■wanneer dit flag van Menfchen, van hunne bekwaamheden een regt gebruik weet te maaken, als ook om hun buitengewoon geluk te beoirdeelen, te gebruiken, en fomwylen, ter bevordering van 't zelve, iets' met grond van reden, durven waagen , dan kunnen'zy hun tydelyk geluk, naar evenredigheid van hunnen ftaat, tot den hoogden trap brengen. Dan zulke klasfert van Menfchen, by weiken het tegengeftelde plaats heeft, of die op.hun Goed Geluk weinig ftaat kunnen maaken, zyn ongelyk talryker dan dee zen; want wyzien een verbaazende menigte derzei ven, die 'wel bekwaam en verftandig zyn, maar egter genoegzaam geene, of ten minften zeer weinige byftand van het geluk genieten; anderen die bekwaam zyn, hebben wel het Goed Geluk aan hunne zyde, maar zy weeten het zelve niet met voordeel te gebruiken ; en zeer veele zyn onbekwaam, en ongelukkig te gelyk, dat is te zeggen, het ontbreekt hun niet alleen aan de gewoone middelen, om het Goed Geluk deelachtig te kunnen worden, maar zelvs de buitengewoone middelen werken mede, om 't zelve .te onderdruk, ken. Intusfchen zyn 'er u4et weinige van de tegenovergeftelde klasfe, namentlyk der genen die het Goed GOED HART. Geluk by hunne daadbn en onderneemingen een tyd lang meest altoos verze.lden, welke daar door trots, wrevelmoedig en onbedagtzaam gemaakt worden, en lus zelve de grond leggen tot vee! grooter ongelukken , die hun vroeg of laat overkomen, dan zy waar"chynlyk ondervonden zouden hebben, indien zy, loor hun aanhoudend Goed Geluk, niet in eenen gewarlyken flaap gewiegd waren. De gelukkige uitflag jener zaake, doet ook dikwils de fnoodfte daaden met verwondering aanfehouwen: en wanneer een' Ces ar, sen' Alexander, en meer andere heerschzugtige veroveraars , in alle hunne onderneemingen, van het Goed Geluk geholpen worden, zullen 'er altoos vleijers genoeg te vinden zyn, die haar als Goden opvyzelen, hoewel zy, met al hun gewaand Goed Geluk, niets anders zyn geweest dan tirannen, waare geesfels des menschdoms, die alleen gefchaapen fchynen om de rust der aarde te verftooren, en de welvaart haarer bewoonderen over hoop te werpen. Een zeer byzondere omftandigheid is deeze, dat het Goed Geluk zeer dikwils het deel is van kloekmoedigen : dan dit moet voornamentlyk daar aan worden toegefchreeven , dat dit flag van Menfchen gemeenlyk zeer veel tegenwoordigheid van geest bezit, waar door zy, in hagchelyke en gevaarlyke voorvallen, zich zo wel van de gewoone als buitengewoone middelen , fpoedig, en zonder lang te draalen weeten te bedienen; doch indien hunne moed met te veele onvoorzichtigheid, of gebrek aan overleg, gepaard gaat, worden zy eindelyk de flagtoffers daar van , gelyk het. voorbeeld van Karel de XII, en een menigte andere Helden van dien aart, uitwyzen. Een tweede zaak die onze opmerking verdient, beftaat daar in, dat gierigaards, heerschzugtige Menfchen, en de zulken die om hunne kwaade hoedaanigheden ieders verachtinge billyk verdienen, dikwils meer dan oprechte en waarlyk deugdzaame lieden van het Goed Geluk geholpen worden, waar over Menfchen van weinig doorzicht zich menigmaal verwonderen, en fomtyds aangezet worden, om tegen Gods voorzienigheid te morren : dan uit 't geene wy, nopens de aanwending van gewoone en buitengewoone middelen gezegd hebben, zal aanftonds blyken, waar uit hun zogenaamd Goed Geluk ontftaat; want dezelvde hartstochtelyke begeerten, die hun tot gierigheid of tot heerschzugt aandringen, dringt hen tevens aan, om alle gewoone en buitengewoone middelen aan te grypen, en vooral de laatften geduurig te wikken en te weegen, ten einde door,eene vlytige aanwending van dezelven, het doel hunner begeerten te bereiken. Oprechte, nederige en waarlyk deugdzaame Menfchen, zyn daar tegen altoos minder hartstochtelyk, en nimmer genegen, om hun Goed Geluk door ongeoirloofde middelen te bevestigen; en zy veizuimen aldus menigerbande gelegenheid, welke, van de eerstgenoemden, zeergreetig omhelsd wordt. . , GOED HART betekent in 't algemeen de geneigdheid om aan allen wel te doen; het bevat mededogen , liefdaadigheid, vriendfehap en. wat meer van dien aart mag zyn: zo dat een goedhartig Menscheen veel edeler karakter is als die van eenen vriend, om dat hy het goede meerder uitbreidt, en dus meerder Menfchen gelukkig maakt; waar door hy een veel volmaakter beeld, van het Opperfte Wezen vertoont, Hh 3  s'5'30 GÓEDHEID GODS. GOEDHEID GODS. dleaah alle Menfchen goed doet, ja-die-dé vader van de iverelt, en eene vriend van het Geheel al is. Ingevolge deeze bepaaling is een goed Hm te hebben de heerlykfte'loffpreulc, die alles, zelvs de pragtigfte eemaamen , welke groote voorrechten zy den Mensch in de werelt ook mogen geeven, ver te boven gaat, als hy iemant met reden kan worden toegekend. De luister: eene Vorst, eene Regent van een groot volk te. zyn, geeft hen, die'denzelven bezit-, zulk eenen voortreffelyken voorrang, dat zelvs de Schrift hen Godèn der aarde noemt, en den overigen Menfchen deswegen enkel eerbied en ontzag inprent. Maar bezit eene Vorst niet ook tevens een Goed Hm, om het waare welzyn der volkeren op alle mooglyke wyze te bevorderen , en zyne magt nergens anders toe-te gebruiken, dan om zyne onderdaanen gelukkig te maaien;, dan ontbreekt hem-de edelfte fieraad aan zyne kroon; dan wordt hy eene geesfel der landen en eene tyran-zyner onderdaanen,, daar hy nogthands billyk hunne vader moest zyn; 'Eene Leeraar in Gods Kerk' is eene man die alle-hoogachting verdient, maar alleen dair, wanneer hy flegts een Goed Hart heeft: want buiten dat kan hem noch de kundigheid van-eenen Polyhistor , noch de welfpreekenheid van eenen Engel, noch de meenigte en fraaiheid zyner boeken eenen wezentlyken roem verfchaffen. Men be¬ kleedde nog zulk een aanzienlyk ambt; men hebbe 'nog.zulk eenen grooten en verblinkenden-roem van geleerdheid en deugd, zo dat alle nieuwspapieren en dagregisters 'er vol van zyn, indien men daar by niet tevens een Goed Hart bezit; dan zyn wy dat ambt, dat wy bekleeden, onwaardig, en de-lof, dien men aan onzen naam had gehegt, komt ons niet toe. Dit alles is niets meer,, dan een tintelend fchynfchoon, waar door de Menfchen malkanderen wederzyds bedriegen: onze ftaat, onze waardigheid, alle onze voorrechten- der geboorte, des rykdoms, der be' kwaamheid en der fchoonheid, moeten juist daardoor hunnen waaren luister ontvangen, dat wy een Goed Hart hebben. Wie dit bezit', die heeft een karakter, dat hem in der daad groot en eerwaardig maakt, hoewel hy ook ih eenen laagen ftaat leeven moet; want God heeft'een welbehagen in hem, en de geringde dienften, dié hy uit een welmeenehd hart aan de merffchelyke maatfchappy door zyne weinige gaven toebrengt, worden van Hem veel hooger gewaardeerd, dan dé beroemdde daaden, die uit een boos en onrein hart voortwellen. GOEDHEID GODS. Dè Goedheid is die eigenfchap van God, waar door hy, altoos en zonder ophouden, zyne Schepzelen weldoet, en derzelver welvaart wil bevorderen. Zy ontfpringt uit deszelvs v'olmaakde wezen , en'is niet flegts openbaar géwordén by de fcheppinge der werelt, toen al 't gefchaapene zo veele volkomenheden heeft ontvangen, als waar voor 't zelve naar zynen aart vatbaar is, nadien hy de best mooglyke werelt fchiep, maar vertoont zich mede, by aanhoudendheid^ van dag tot dag ten allerduidlykften, in de onderhouding van al 't gefchaapene. Döeze waarheid is zo zeker, en fteunt op zulke vaste gronden, dat geen verftandig en oprecht Mensch, het'geringde daar tegen, met grond zal kunnen inbrengen. Desze Goedheil Gods ftrekt zich niet alleen-uit tót de vernuftige Schepzelen, maar tot al 't gefcba-->pere over 't algemeen ; want hoewel het voornaamfle deel der Godlyke oogmerken, ongetwyffeld, inzonderheid gérigt is op de bevordering van het heil en de welvaart van den redelyken Mensch, zyn ér egter geene redenen hoegenaamd, waarom dezelve maar alleen in zyne goede voorzorg zouden deelen. Wy mogen ook wyders de Goedheid Gods niet afmeeten , naar de goedheid van eenen Mens-ch, noch den Godlyken weldoender naar eenen menschlyken beoirdeelen. Eindelyk moeten wy, by eene befchouwing der Godlyke Goedheid, altoos de befchouwing van de Godlyke rechtvaardigheid daar mede verbinden, gemerkt deeze, op geenerlei wyze, van elkander mogen worden afgezondert. Zyne Goedheid bewoog hem, om al 't goede dat mooglyk was, te fcheppen of voort te brengen ; doch zyne wysheid deedt de keuze daar van, en was de oirzaak, dat hy het beste verkoos; en zyne magt gaf eindelyk de middelen aan de hand, om dat groote ontwerp merkelyk ten uitvoer te brengen, gelyk Leibnitz in zyne Theodicée, pars 2, §. ri'7, zeer wel heeft aangemerkt, en in g. 118 het volgende daar by voegt : ,, God doet het allerbeste, dat flegts moog„ lyk is j nadien men anders aan de uitoeffening zy„ ner Goedheid paaien ftellen, en zyne goedertieren„ heid inperken zoude, wanneer deeze hem daar toe niet bewoog, en het hem aan goede wif ontbrak; ,, of men zoude zyne wysheid en zyne magt paaien „ ftellen, wanneer hy de nodige kennis ontbeerde, „ ten einde het beste te onderfcheiden, en demidde„ len uit te denken om 't zelve te' verkrygen, of wanneer hem de nodige kragten ontbraken, om die middelen te gebruiken." Veele Menfchen maaken by bun zelve zwaarigheid nopens deeze eigenfchap van God, hoewel zonder éenige^oirzaak, nadien zy in deszelvs beftuur en onderhouding van de werelt, waanen die Goedheid niet te kunnen ontdekken, welke daar in zo zichtbaar uitblinkt. Dit ontftaat gemeenlyk:' 1. daar uit, dat mén de oogmerken van God niet nauwkeurig kent, en de*zelve zo nauw inperken wil, als of deeze, over de redelyke Schepzelen maar alleen, zich zouden uirftrekken. 2. Om dat men, van den aart der wonderwerken geen regt begrip heeft, en derhalven dikwils begeert, dat God, om een enkel Schepzel gelukkig te maaken, de gewoone loop der Natuur flooren, of daar in eenige verandering te weeg brengen zal: dan déwyl'GoD, in zodaanig geval, in dat ééne Schepzel te bevoordeelen, aan een zeer klein gedeelte, boven het geheel, de voorrang moeste geeven, zo zou zulks niet alleen tegen zyne Goedheid, maar ook tegen zyne wysheid, regtftreeks aanloopen. Wilde de ontevreden Mensch, flegts deeze omftandigheid alleen in 't oog houden, dan zou hy zich niet langer verwonderen, noch zich daar over béklaagen, wanneer God zyn gebed niet verhoort, en hy niet van armoede of ziekten bevryd blyve. 3. Nadien men geen recht begrip heeft'van de waare goederen, en iets dat in de daad goed is, voor kwaad, of wat in de daad kwaad "is, voor goed aanziet. De oirzaak daar van ligt hier in gelegen, dat de Mehsch maar al te dikwils de zaaken beoirdeelt naar de zinnen en hartstochten, en by gevolg naar maate van' de (Sgehwoordige zinnelyke vermaaken, geenfints--naar de toekomende gevolgen wel-  ÜÓEDHEID GODS. %efke uit zullen voortkomen: aldus befchouwt \ eelukkis, ind en hy flegts al dat a S'ftïtóS wat zyn bedorven hart i 6 r en d*n anderen daar tégen ongeluk- 2 n" Cwannee 'hy in armoede of verachting leeven S ) ,g, wanneer ny Em. r *°*' *ïe°n°" om da veele Menfchen niet gelooven , dS ïertenneVwi len, dat God ook de rampenenwe- 1 noch ei kennen w middelen bezigt, ter < ISSSSff^^^^ nadien.dezelve < Z flegts gelegenheid aanbieden, om ons in veele 1 dètden'beter te oeffenen, maar ons ook het goede, , wanneer wy zulks een tydlang niet.genoten hebben-, , met veel fterker aandoening laat ondervinden.- i Wv zien aldus, uit de Heiden fche Godgeleerdheid, dat eenige van de aloude Dichters en Wysgeeren zo onnozel of godloos geweest zyn, om God als de oirzaak van de zonden en het kwaad aan te merken; doch ' anderen daar tegen, die flegts een weinig nadenken daar aan te kosten leiden, zagen, hoe ongerymd zodanige verbeelding was, en dienvolgens de Goedheid onder de Godlyke eigenfchappen, rekenende noemden zy hunne Goden *«t' iffcir, of goede Goden. Pt ato en deszel vs navolgers roemden inzonderheid deeze eigenfchappen, nadien de eerstgenoemde pleegfP le ze-cen dat God het fchoone en het goede zelve zv Proclus noemde hem de oirfprong van al het loede'; Simplicius het goede van alle goed; en toen f tIanthes in zyn gedicht van God, de natuur van het eïï verklaaren wilde, dagt by, dat zulks niet S ef kon uitgedrukt worden dan wanneer hy de roodheid even als God zelve befchreef. De Goedheid Gods bereikt daar door de hoogfte tra? van verhevenheid, dat dezelve in alle opzich en Xel belangeloos is. Want God, uit zich- zelve volmaakt gelukkig zynde, wagt dus vaivde-weldaa£ te.^ls een milde ftroom, uit deeze bron van Goedheid voortvloeijen, geene weder vergelding Alle zyne volmaaktheden eindigen, wat derzelver uitwendige werkingen betreffen, in de uitoeften.ng van Zne Goedheid. Is.zyne kennis oneindig; hy bezigt dezelve alleen, om de behoeften-zyner Schepzelen te vervullen. Kent zyne magt geene paaien; dan mooen wy met reden onderftellen, dat hy deze ve alleen ^nwendt, om zyne Schepzelen met weldaaden te overftroomen. Is zyne wysheid onafmeetlyk, dan zorst ook dezelve zonder ophouden , om zyne weldaaden verftandig uit te deelen, zodaanig, dat dezelve altoos tot het groote doel des Heel-als medewerken. 7-vne heiligheid en rechtvaardigheid zelve, die door de teugels der wetgeeving, en van zyne ftrafgericnten voor de zedelyke orde waaken , worden met geen 'ander oogmerk uitgeoeffend, dan om het'geluk zyner redelyke Schepzelen te vermeerderen. 'Er is dienvolgens in God geenerhande volmaaktheid, welke "een afzonderlyke uitwerking zyner Goedheid zoude voortbrengen; en alles eindigt ten- laatften 111 zyne Goedheid. , Het is niet flegts een onvergeeflykedwaasheid, maar men zou het zelvs als een gevolg van razerny moeten aanmerken, indien iemant, met voordagt, de Goedheid van het denkbeeld van- God wilde affcheiden; want ik zie, zonder die eigenfchap, niets voldoenends in het- Wezen, dat my als dan, onder de naam GOEDWILLIG. Sn God befchreeven wordt, en ontdek daar in niets nders dan een Wezen, wiens magt my vernietigd, ziens eeuwigheid en oneindigheid my doet verbaaen, wiens heiligheid en rechtvaardigheid my doen erfchrikken, en wiens majefteit my eerbied, gelengd met vrees, inboez'emt: ik zie dan, met één roord, niets anders, dan een magtig en verfchrikelyk God. Doch, wanneer ik daar tegen een on< dndige Goedheid met alle die eigenfchappen vereenige, lan wordt God, te mynen opzichte, een voorwerp -an belang en-liefde: ik erken als dan in den zeiven :en liefdenryk Vader, die myner kinderlyke eerbied iverwaardig is, eh in wiens vaderlyke liefde-armen, k my, met het grootfte vertrouwen op zyne Goedieid, moge nederleggen.GOED HUMEUR, zie HUMEUR. GOEDWILLIG. Dit woord betekent zodaanige üigenfcbap van 't menfchelyk gemoed, waar door het ?elve zeer bereidvaardig en gewillig is, om aan een anderen dat gene wat hy begeert, of aan den zei ven aangenaam is, in te willigen , en hem zulks te laaten wedervaaren.- Deeze neiging openbaart zich met de daad, en wordt dienstvaardigheid genaamd, wanneer men gewillig en gaarne, ten behoeve van een ander, zekere dienften op zich neemt; of zy verfchynt in de gedaante van weldaadigheid, wanneer men van zyne have en goed aan een ander iets mededeelende, den zeiven aldus, door werkelyke weldaaden, byftand biedt. Zulke Menfchen die de eigenfchap bezitten dat zy Goedwillig zyn, behooren dezelve nogthands niet volftrekt als iets deugdzaams en pryswaardigs aan te merken; want zeer veele zyn Goedwillig uit hoofde van hunnen eerzuchtigen en wellustigen aart, die hen niet toelaat om een verzoek te-weigeren, om reden dat zy wenfchen elk een tot vriend te hebben, en van een ieder gepreezen te worden. Maar dewyl dit zeker foort van eigenbelang is, 't welk hun aanfpöort, 0111 haare Goedwilligheid met de-daad uit te oeffenen, zo kan men zulks voor geene- volftreKt deugdzaame neiging houden. Veele weeten ook hier in leen behoorlyke maat in acht te neemen, en zyn dienvolgens al te Goedwillig, waar door zy hun zelve dikwils in't ongeluk brengen, of, zich ten minften aan eene wezentlyke dwaasheid fchuldig maaken , nadien zy tegen de voorfchriften des ver-nufts handelen. Dus beklaagt zich naderhand menig een over zyne ai te Goedwillige inborst, wanneer hy de nadeel en d.ar van ondervindt, en noemt zich een Goeawilhgedw^s die zyn eigen welvaart, uit al te groote GoedwMgl'nd^ voor anderen heeft opgeofferd waar ,n *Y f°g* de waarheid fpreekt. Want nadien hy onder geene verplichting ligt, om zyne Naasten met eigen, fclaade te dienen en te helpen, en zulks evenwel doet, zo 2oetT<£d ongetwyffeld als een bewgw4^£ heid aangemerkt worden. Men zeg^derhah en met ten onrechte: amor ineip.it a Je tpfo, of, volgens een id vaLlandsch fpreekwoord ... „. - Ant is, k moet voor my zelve eeisu aU tl enladerhand voor anderen. De ZaUgmaake ïeg't mede het uwe Naasten lief, als u zelve; maar hy zegt niet: hebt uwe Naasten meer of minder lief, dnZ^oedwlllige dwaazen laaten zich van hunne driften en hartstochten^overheerfchen; en dewyl^y  2532 GOEGHY. GOEN. GOJAVES-BOOM. GOJAVES-BOOM. geen órrderfchéid maaiden tusfehen verftandige en onverfhndige , tuslchen betaam yke en onbecaamlyke aanzoeken, welke hun van anderen gedaan worden, zo handelen zy ook niet alleen tegen de voorfchriften des verftands, maar ook tegen die der billykheid. Het ware voor hen te wenfchen, dat zy zich met alle mooglyke vlyt wilden toeleggen, op het leeren van de kunst, om niet alles zonder oirzaak in te willigen, ten einde zy, door hunne al te verregaande Goedwilligheid, haar zelve niet in ongeluk brengen mogen. Men moet voor 't overige een zeer gewichtig onderfcheid maaken, tusfehen een onbepaalde Goedwilligheid en een verftandige weldaadigheid, welke laatfte door het gezond oirdeel beftierd wordende, geen ander doelwit heeft (gemerkt zy op wezentlyke liefde van den evennaasten gegrond is) dan deszelvs waare welzyn te bevorderen ; waar tegen de eerfte zich veel al tot zaaken en omftandigheden bepaald, waarvan, zo min de Goedwillige zelve, als zynen evenmensen., eenig wezentlyk nut kan hebben. GOEGHY, is de naam welken zekere fekte van Benjaanen in de Indie draagt. Zy erkennen een Opperwezen, het welk zy voor den Schepper van al wat beftaat houden, en waar aan zy den naam van Bruin geeven. De leere der zielsverhuizing welke alle de andere Benjaanen belyden en aankleeven, wordt door hun verworpen; in tegendeel ftellen zy, dat ■hunne zielen na den dood van het fterffelyke lighaam zynde afgefcheiden, eeuwig by God zullen huisvesten. Hunne leevenswyze is zeer eenzaam en ftreng, woonende meest al op het land, in wildernis fen en woestynen. — Zy bezitten geenerhande goederen, gaan geheel naakt, behalven dat zy hunne fchaamdeelen door eenen daar toe gefchikten band uit katoen of linnen vervaardigd, bedekken; hun aangezicht en lighaam bewryven zy met asfche, het welk hun een zeer onaanzienlyk voorkomen byzet. Zy trouwen nimmer, en zyn zo geftreng kuisch, dat zy zich nimmer door een vrouwsperfoon zullen laaten aanraaken. GOEN of Goon, dus worden de drie Landkwartieren in de Provincie van Friesland genaamd, maakende de gezamentlyke elf Steden het vierde Kwartier van het Provinciaale Regeeringsbeftier uit. Deeze Goen worden eigentlyk genaamd, Oostergo, Westergo, en de Zevenwouden. GOJAVES-BOOM, in het Latyn Pfidium, is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannigen gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eeno Kelk die in vyven is verdeeld boven het Vrugtbeginzel; vyf Bloemblaadjes; de Vrugt eene Appel met eene holligheid en veele Zaaden. Daar zyn drie foorten van dit Geflacht, waar van de eerfte zo wel in Oost- als in West-Indien voorkomt. i. Peerachtige Gojaves-Boom. Pfidium Pyriferum. Gojaves-Boom, met geftreepte ftompachtige Bladen, en éénWoemige Steekjes. Pfidium Foliis lineatis obtufiusculis, Pedunculis umfloris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 615. P- 339- Pfidium Caule quadrangulo. Hort. Cliff. 184. Flor. Zeyl. 192 Guajava Foliorum angulis quadrangulis, Fruttu tblimgö. Tr-w. Ehret. T 43. Pfidium fruticofum Foliis ovatis venofis. Brown Jam. 238. Malo P unica affinis pomifiera rjfc. St.oan. Hifi. II. p. 16%. Guajava aiba dulcis. Cqmm. Amfi. I. p. 121. T. 63. Mer. Sur. T. 10. Cujavus ■ domestica. Rumph. Amb. I. p. 140. T. 47. Pela. Ho ft. Malab. III. p. 31. T. 34. Guajavos Fruttu pallid'o dulei. Burm. Zeyl. 112. Burm. Flor. Ind. 113. De Gojaves anders ook Cujavos genaamd, zyn zeer bekende Vrugten der Indien, waarvan men'er heeft die langwerpig en die rond zyn. De eerstgemelde, in deeze foort geplaatst, is volgens Rumphius eene Boom, wat krom van Stam, met lange buigzaameTakken, waar aan de Bladen wat verward geplaatst "zyn, van figuur ovaal, zes vingerbreedten lang en ftomp van punt. Deeze Bladen hebben, ter wederzyde van de middelrib, evenwydige fchuinfe Ribbetjes, 'twelk dezelve zich als geftreept doet vertoonen. De Bloemen, veel naar Appelbloeizel gelykende, komen uit de oxels der Bladen, op één of meer Steeltjes voort. Het groene Knopje daar de Bloem op rust, verandert in eene Vrugt, welke de geftalte en grootte van eene middelmaatige Peer heeft, ryp zynde citroengeel van kleur, doch men pluktze doorgaans voor de rypheid af, en laatze in huis murf worden, om dat zy als dan fmaaklyker zyn; even als dit met onze Poirfeigneurs en andere Peeren gefchiedt. Het Vleesch is anders wat hard, doch zonder famen trekking, en de Schil zo dun, dat men 'er die, onder 't eeten niet behoeft af te doen: maar de Pitjes, in het midden, zyn wat hinderlyk en de hooy-reuk, daar deeze Vrugten zelvs eene kamer mede vervullen, niet aangenaam. Zeer fraay is eene Tak van deezen Boom, met de Vrugten, door Ehret in Afbeelding gebragt en door Trew genoemd Guajava, met vierhoekige Takken en eene langwerpige Vrugt; (Guajava Ramis quadrangulis Fruttu oblongo.) Juffr. Merian, merkt aan , dat deeze Boom te Suriname zo hoog als eene Appelboom in Duitschland groeit. Op Malabar valt hy wel twintig voeten hoog, met eenen regten Stam, van ander halven voet dik, zynde fterk getakt. Men noemt hem aldaar Pela, en Pera op Ceylon, alwaar hy door de Portugeezen zou overgebragt zyn. Hier fchynt de Vrugt witachtig of bleek te vallen; doch dit verfchil maakt de trap van rypheid, volgens Rumphius, en waarfchynlyk heeft dezelve ook invloed op de kleur van het Vleesch, dat in fommigen bloedrood, in anderen wit gezegd wordt te zyn; ten ware ziïlks het verfchil mogt maaken met de volgende foort. 2. Appelachtige Gojaves-Boom. Pfidium Pomi'ferum. Gojaves-Boom, met geftreepte fpitfe Blader., en driebloemige Steeltjes. Pfidium Foliis lineatis acuminatis. Pedunculis trifloris. LrNN Syst. Nat. XII. Jacq. Obf Ui p. 7. T. 31. Guajava alba acida, Fruttu roiundiore. Pluk. Alm. 181. T. 193./. 4. Guajaba pomifera Indica Pomis rotundis. C. Bauh. Pin. 437. Cujavus agrestis. Rumph. Amb. I. p. 142. T. 48. Mertan. Sur, T. 57. Malacca-Pela. Hort. Mal. III. p. 33. T. 35. Burm. Flor. Ind- 113. Dit zal zegt de Heer Houttuyn de foort zyn, die ronde appelachtige Vrugten draagt of de Bosch-GojaveBoom van Rumphius, door wien .de voorgaande de Tamme getyteld wordt; doch hier mede heeft hy alleen op 't oog, dat deeze foort in 't wilde groeit; wordende niet te min, zo wel als de anderen, in Oost-Indie voor een uitlandsch Gewas gehouden. De West-Indifiche , van veele Aiuheuren, met een wit vleesch, fchynt wel hier mede overeen te komen, en zoude die, volgens gemelde Juffr. Merian, wat beter dan de anderen zyn; doch men vindt ook gewag ge-  GOLF. GOLVING. nem^kt van Wilde Gfaven, met ronde vnigten, die I van biiten groen, van binnen rood zyn. Immers die van èè e iocrt gelyken naar ronde Appeltjes of Prui- I men el werden derhalve van de ónzen , GranaatPruimen inBrazil genoemd, volgens Marcgraae : want 7 £ Kroontje doetze veel naar Granaat-Appelen gelyken en de grootte is omtrent als die van eene groote Pruim, zo Rumphius aanmerkt, voegende daar by, 1 dat deeze Gojaven-Boom, in de Hoven van Oost-Indié s aeölant zynde, veel grooter en murwer vrugten, dan ^ in 't' wilde groeijende voortbrengt. Rochefort zegt, j dat deeze vrugt de grootte van eenen Reynet-Appel j of Franfche Reynet heeft, en in éénen nagt ryp wor- ; den, zodaanig dat zy den eenen dag groen, wrang en 1 famentrekkendeis, den volgenden geel, zoeten lax- : eerende, wit of rood van vleesch. 3. Kleine. Gojaves-Boom. Pfidium Cujavillus. GojavesBoom, met geftreepte, lancetvormige, ovaale Bladen, en fomtyds tweeWoemige Steeltjes. Pfidium Folns lineatis, ovato-lanceolatis, Pedunculis fub'floris. Burm. Flor. Ind p. 114. Cujavillus. Rumph. Amb. I. T. 49- Onder deezen tytel is eene derde foort van PJidium voorgefleld door den Heer N. L. Burmannus, vvelke zvn Ed. overeenkomftig oirdeelt te zyn met de Cujit villus of kleine Gojaves-Boom van Rumphius, welke geene drie voeten hoogte op 't Eiland Ambon bereik' fe hebbende de Bladen op 't hoogfte een■ vingerlid lans, en de Vrugten niet groocer dan Kerfen. De Heer Richter heeft een Takje onder dien naam medegebragt, welks Bladen wel" een vingerlid breed en a£ Lm™ lane zvn, van boven roestkleurig bruin, !;::iS5?itach.ig! en zegt dat het zelve van eenen Boom is. GOLAR, zie SCHEEDEN n. 7. ., GOLF in het Latyn Sinus, dóch in die der middel-eeuwen Gulphus genaamd, betekent eenen zeeboezem arm of. uiigeftrektheid der zee, dewelke diep i„ hèt land doordringt, alwaar zy van rondsomme beflooten wordt, uitgenomen aan deszelvs mond or üitood Zv wordt onderfcheiden van eene Baay om dat zv z;ch verder uitftrekt, en daar by veel grooter is, ook'by derzelver oirfprong zo eng niet is, als dooreians de Baayen zyn. GOLF-A CH AAT, zie KEY-STEENEN n. 11. GOLF-SPAATH, zie KALK-STEENEN n. 4. I GOLVEN, zie ZEEBAAREN. GOLVING. Aldus noemen de Natuurkundigen zekere kringswyze beweeging in eenigerhande vogt, of vloeibaare ftoffe , waar door dezelve beurteling ryst en daalt, gelyk de zeegolven, gr Wanneer het vogt effen is en in rust, gaat deeze golvende beweeging eenen geruimen tyd voort, door middel van even middenpuntige kringen, gelyk men zulks kan opmerken warneer men een fteen of ander lighaam op de oppervlakte van een ftil water werpt, of flegts het aelve met de vinger, of met iets anders, zagtjes drukt. _ , ' De reden van deeze kringswyze Golving is hier 111 gelegen, dat wanneer de oppervlakte van het vogt W0rdr aangeraakt, als dan eene drukking daar te plaatze wordt veroirzaakt, waar de aanraaking gefchiedt. Hier door vo'den de onderliggende deelen, de eene na dea ctère', buiten haare plaats, en de naastliggende deelen naar om hoog gedrongen, waar na deeze GOMARISTEN. 2533 atfte wederom nedervallen; aldus ryzeh en' daalen mrteling de onderfcheiden deelen van het vogt, om tt middenpunt der aanraaking, in de rondte.' Werpt men met kracht een fteen in het water, dan Hi de evenwydige Golvingen zeer zichtbaar; want het ogt als dan , uit hoofde van de geweldige fchok die 6t ontfangt, veel hooger om de plaats der indompengryzende, en vervolgens wederom nederdaalende, et daar door de naast by zynde deelen in beweeging, ■élke op gelyke wyze, om de plaats waar de fteen evallen is, als rondom een middenpunt zich bewee-' en en de eerfte golvende kring formeeren, die neêrallende, een fchok geeft aan het naastgelegen vogt, at iets verder van het middenpunt af is. Dit vogt yst even eens in een kring, en aldus ontftaan achterolgens nieuwe kringen , die allengs uitgebreider morden. . , , Men noemt ook Golving zekere'beweeging van de acht, waar door haare deelen op gelyke wyze bevoogen worden, als de baaren van de zee. Naar het evoelen van fommigen heeft dit plaats, wanneer men Ie gefpannen fnaar van eenigerhande mufikaal fpeeluig raakt. Wyders is men van gedagten, dat de goh •ende beweeging der lucht, de oirzaak is'van het ge- "h'uyghens, in zyne verhandeling over het licht,; lat het laatfte werk geweest is, 't welk die groote Wiskunftenaar heeft uitgegeeven, verbeeldt zich, dat het licht verfpreid wordt door middel van gelykfoor■ige Golvingen, als op de oppervlakte van het water geformeerd worden: een der grootfte zwaarigheden tegen dit ftelzel ligt opgeflooten in den aart der Golvingen zelve, als welke zich naar alle kanten uitbreiden, terwyl in tegendeel het licht niet dan in regte lynen voortgaat. Zie LICHT. GOMARISTEN. Dusdaanig pleeg men eene Geloofsbelydenis van Christenen te noemen, die, m den ftrengften zin genomen, de gevoelens van den grooten Kerkhervormer Joh. Calvyn aankleefden , en dus genoemd zyn na den Hoogleeraar Franc Gomarus , eenen der voornaamfte en gedugtfte tegenftreevers van Arminius. Gomarus leerde, overeenkomftig metLktr vyns gevoelen : ' „ dat, door een eeuwig Godlyk befluit, vastgefteld was wie uit de Menfchen zalig, " wie verdoemd zouden worden. Dat, volgens dit " befluit, eenigen tot het Geloove en de Godvrug" tiaheid getrokken, en, getrokken zynde, voor at" vallen bewaard werden. Dat God alle de anderen, " in de gemeene verdorvenheid der menfehelyke na ., " tuur'é en- in hunne eigene misdaaden liggen het. Vid. Fransc Gomaiu Opera P I. pag. 428. P- II-PJS- 27 227, 280. Arminius begreep , ,in..™ge»' deel • dat God, van eeuwigheid dit onderfcheid,tusfehen 't gevallen menfchelyk Geflagt, gemaakt ' had, dat hy zulken, die van hunne zonden afftaan , " en nun betrouwen op Christus ftellen zouden ".hunne misdaaden vergeeven, en het eeuwige ee" ven fchenken; doch zulken die onboetvaardig blee. " ve ftr ffen zou. Dat het wyders, Gode aange" naam ware! dat alle Menfchen zich bekeerden,en ^t kennisfe der waarheid gekomen ^ e daar by bleeven doch dat hy niemant dwong . Viel Jac. ArminiOpera, pag. 283, 288, 389, 943- '. Voorts fëSy: Gomarus te last : „ dat deeze de oirzaaken  2534 GOM ANIME-SOOM. GOM ELASTIEK. „ der zonde Gode toefchreef, en, door het infcber„ pen van een noodlot, de gemoederen der Menfchen ,, verhardde". Gomarus befchuldigde, daar en tegen Arminius : „ dat hy door zyne Leer , den „ Mensch veelopgebIaazenermaakie,dandeRoomsch„ gezinden door de hunne; niet gedoogende, dat men ,, Gode alleen de eer gave van 't gene , daar het ,, 'c meest op aankwam, te weeten, een welgezind „ gemoed '. H. Grotii Hifi. Li1}. XVII.pag 551. —— 't Verfchil der twee Hoogleeraars , die beide voor Mannen van uitfteekende weetenfchap gehouden werden, maakte indruk op de jeugd, die aan hun onderwys was toevertrouwd, en eerlang werden de Predikanten ook, meer dan te vooren , betrokken in de partyfchap. Zie ook ARMINIAANEN, CONTRAREMONSTRANTEN , GEREFORMEERDEN en REMONSTRANTEN. GOM ANIME-BOOM, in het Latyn HymenmaCourbarii. Hymenaa. Linn. Syst. Nat- XII. Tom. 2. Gen. 507. p. 288. Hort. Cliff. 484. Hort. Upf. 305. Mat. Med. 515. Brown. Jam. 221. Coarbarii bifolia, Fruttu pyramidato. Plum. Gen. 49. Ceratia diphyllos Antegnana &c. Plukn. Alm. 96. T. 82. ƒ. 4. Arbor füiquofa ex qua Gummi anime. C. Bauh. Pin. 404. Itaiba. Pij'. Braf. 123. Arbor Brafilisnfis füiquofa gummifera. Raj. Hifi. 760. De Heer Linn^us heeft van deezen Boom een afzonderlyk Geflacht gemaakt onder den naam van Hymensa, en denzelven gerangfehikt onder de Klasfe der Decandria of Tweemannige Boomen. De Kenmerken (lelt zyn Ed. daar van te zyn: eene Bloemkrans, die vyf omtrent egaale Blaadjes heeft; eene Kelk die in vyven is gedeeld; de Styl omgedraaid; de Vrugt eene houtige Peul, met eene meelachtige zelvftandigheid gevuld. Ook betrekt genoemde Heer bier toe de Tweebladige St. Jans Brood-Boom van Antigua, met een zwarte Vrugt van den grooten Ricinus, in een groote Peul beflooten, by Plukenetius gemeld en voorgefleld als eene hooge Boom, met dubbelde Bladen , die zodaanig aan malkander gevoegd zyn, dat zy naar een gehoefde poot gelyken. Dezelve heeft Haauwen , welke een' weeke vezelachtige zelvftandigheid bevatten, daar de Zaaden in leggen, die wegens haare aangenaame zuurheid in veele fpyzen gebruikt wordt. De Engelfchen noemen hem de Sprinkhaanboom. De vrugt van deezen Boom is door Clusius vocrgefteld onder den naam van Haauw uit Wingandecaow, thands Virginie genaamd, in Noord-Amerika, zynde vyf of zes duimen lang, twee of derdhalf duimen breed en één duim dik. Dezelve beftond uit een harden, houtigen bruinen Bolfter, aan de ééne zyde met twee ribben , van binnen, in een weeke zelvftandigheid, vyf of zes Zaadkorrels als boeren boonen bevattende, met eene witte fmaakelyke Pit. J. Bauhinus beeldteen dergelyke af, die hem in 'tjaar 1608 vereerd was, in welke een weinig fcheen te verfchillen van die van Ci.usius , welke Autheur van nog eene kleinere gewag maakt, hem in den jaare 1508 toegezonden, als de Vrugt zynde van den Gom Anime-Boom; doch zonder melding van de plaats der afkomst. Deeze Gom is weleer uit Ethiopië gebragt geweest volgens Garzias; maar tegenwoordig wordt de harst van den Amerikaanfchen Coitrbarii daar voor genomen. Men wil dat dezelve de Itaiba of Jetaiba van Piso en Marcghaaf zy, een Brafillaanfche Boom, onder de hoogden en nuttigften van Amerika te tellen, Wegens de ongemeene vastheid en duurzaamheid van zyn Hout, dat roodachtig is, met eene zwartachtig kastanje-bruine fchors. De Takken fpreiden zich wyd uit, en de Looten zyn bezet met Bladen , die wel zeer naar Laurierbladen gelyken, maar twee aan twee zyn famengevoegd, gelyk een Geiten poot. Zy hebben eene bleek bly-groene kleur, en, op de manier der Bladen van 't St. Jans-Kruid, een ontelbaare menigte van doorfchynende ftippen. De toppen der Takjes zyn met paarsachtige Vlinderbloemen pieramiedswyze bezet, wier Stamper eene Haauw wordt van een half voet lang, en verder als hier voor befchreeven. Deeze Boom wordt gezegd op alle Amerikaanfche Eilanden vry gemeen te zyn. Rochefort maakt 'er, in zyne Natuurlyke Hiftorie der Antilles, gewag van onder den naam van Courbary, doch oirdeelt de zelvftandigheid der Vrugten wat bezwaarende voor de maag te zyn: maar de Wilden, zegt hy, maaken 'er een drank van, die, wel bereid zynde, niet onaangenaam is. Hy noemt het een pappig vleesch, geel als faffraan , waar in twee of drie Zaaden zitten. An■deren verzekeren, dat de rype Vrugten gretig van de Slaaven worden opgezogt; wanneer dezelven van de Boomen afgevallen zyn, om zich te vergasten op het zoete meel, dat zy bevatten. In onze Volkplantin. gen, aan de kust van Guajana, worden deeze Boomen Canarie-boom geheeten. Zy geeven eene doorfchynende, nu witte dan geelachtige Harst uit, welke met eenen Portugeefchen naam Anime genoemd wordt; zynde, in hardheid en kleur, van barnfteen weinig verfchillende. Deeze geeft , op het vuur gelegd , een zeer aangenaam? reuk, doch verteerd fchielyk. Uit twee ponden, kreeg men, door de Scheikunde, wel zes-en-twintig oneen van eene zo heldere en geelachtige, als dikke bruine olie. De Brafiliaanen maaken 'er gebruik van tegen hoofdpyn: want de reuk verfterkt de hersfenen. Ook kan men 'er, in olie of geest gefmolten, veel dienst van hebben, door beftryking der Iedemaaten , tegen allerlei ongemakken , waar een maatige verwarming en doordraaiing wordt vereischt. Sommige Indiaanen maaken 'er armringen, kraaien en baggen van, die fraai glanzig en aangenaam van reuk zvn GOMBOOM, zie AMBERBOOM n. 2. enRHUS n. 7. GOM CARANNA-BOOM, zie XIMENIA. n.z GOM COPAL-BOOM, zie RHUS n. 6. GOM ELASTIEK, of veerkragtige Gom. Dit byzonder foort van Gom, of Harst, is eerst voor weinige jaaren in Europa in gebruik geraakt, federt eenen Bernard te Parys een fabryk oprichte, van daar mede beftreeken of geverniste taf, ten einde daar van regenhoeden, regenmantels en diergelyke zaaken te vervaardigen; hebbende men, byna te gelyker tyd, in Parys en elders ook begonnen taf tot dezelvde einden te vernisfen met barnfteen, gom-kopaal, emailjeerzel enz. De Heer Charles vervaardigde deszelvs eerfte luchtbol, welke opgevuld was met ontvlambaare lucht, uit yzervylzel en vitrioolzuur getrokken, en die den 27 Augustus 1783 op het Drilveld, of Champ de Mars, te Parys wierd opgeUtt.et\ , van taf met Elastieke Gom beftreeken, waar door die ftoffe toen nog meer in aanmerking is gekomen. Al  GOM ELASTIEK. GOM ELASTIEK. ^5.35 Al hoewel dit veerkragtig lighaam meer eigentlyk tot de Harften, dan tot de Gomfoorten, behoort, zulfen wy echter, in dit artikel, aan het zelve zyne gewoone naam behouden laaten, als daar by meest be■£»nd zvnde. Deszelvs voornaamfte eigenfchap , en Laar door het zich van andere Harften en Gommen •ptr merkelyk onderfcheidt, is deeze: dat de Gom elask van alle tot hier toe aan ons bekende veerkrag!;t 'lighaamen, zich meest laat uitrekken, en , tot het ïiirerfte toe uitgerekt geweest zynde, tot deszelvs vookre kleiner omtrek wederom famentrekt of inkrimpt, 7o haast de uitrekkende kragt is weg genomen. Deeeigenfchap is de reden, waarom men dezelve m j; Latyn R„jim giastica; in 't Fransch fomtyds Refim elastique doch gemeenlyk Gomme elastique; in 't Hoogduitsch ©a«tif(6ce ^«ttj/ 3frt«-^«t| en ook SeoeïtfStrU" i" 'c Nederduitsch Gom elastiek, dat is, veerkragtige Gom, genaamd heeft. Men heeft de waare aart van deeze Gom in Eurota eerst leeren kennen door de Heeren de la Condamine en Fresneau , die aan de Akademie te Paeen vry naauwkeurig bericht daar van hadden ïn. eionden; men verhaalde te vooren wonderlyke zaaken desw'egens: onder anderen verzekerden fommige anders" vry emftige Reizigers, dat men te St. Domingo ballen daar uit vervaardigde , welke deeze wonderbaare eigenfchap aan zich hadden , dat zy, op eene harde vlakte nedervallende, als dan, door derzelver ongemeene veerkragt, wederom hooger in de lucht wierden opgedreeven , dan van waar zy neêrgekomen waren. Al wie flegts eenige kennis van de wetten der beweeging heeft, moest dit noodwendig als een taamelyk grove onwaarheid aanmerken, nadien een verfchynzel van dien aart volftrekt ftrydig is met de voornaamfte aan ons bekende natuurwetten; en de Reizigers, die zulks in hunne eenvoudigheid verhaalden , hadden de ongerymdheid van zodaanig verdichtzel waarfchynlyk niet eens opgemerkt. Want was het waar , dat zodaanige bol of kogel telkens wederom hooger opfprong, dan de plaats van waar zy gevallen was, dan zou niet flegts de eerftemaal, en 70 voort, tot in het oneindige toe, altoos gelyke uitwerking volgen moeten. Zy zou naamentlyk elke reis wanneer zy nederviel, hooger opfpringen dan te vooren- 't gene even het zelvde is als of men zeide, dat zv t'ot in alle eeuwigheid moest vallen en hooger fpringen en eindelyk, na verloop van tyd, door haare eieen'kragt, verre boven alle famenhang , met onze lardfche g'lobe moest voortgedreeven worden. De twee zo even genoemde Franfche Autheurs deelden ons, in de plaats van deeze fabel, een naauwkeurig bericht daar van mede, en, van dat oogenblik af aan is de elastieke Gom niet flegts in Europa beter bekend'geworden, maar men heeft ook dezelve, zo ten aanzien van haaren aart, als het nuttig gebruik dat daar van te maaken is , zeer zorgvuldig onderzogt Intusfchen is de naam van elastieke Gom, welke onze Landgenooten , naar het voorbeeld der Franfchen daar aan gegeeven hebben, zeer ten onrechte daar aan gegeeven , nadien de Scheikundigen de naain van som alleen geeven aan die flymige fappen, welke, .,it menigerlei Boomen en Planten , zich van zelve afdonderen , daar na zekere vastigheid verkrygen, en in water volkomen worden opgelost. De elastieke Gom XI. Deel. kan daar tegen, op geenerlei wyze, in water opgelost of ontbonden worden, en verkrygt, wanneer zy zelvs daar in gekookt wordt, flegts eene buigzaamheid, die zy, koud geworden zynde, aanftonds wederom verliest. Zy bezit veeleer alle eigenfchappen van de Harstfoorten; te weeten een vast, droog, en verbrandbaar lighaam, 't welk door zagte aangebragte warmte een kleeverige hoedaanigheid verkrygt., wanneer het in de vlam gehouden wordt, aanftonds vlam vat, en in Wyngeest, of ten minften in Aether zich ontbinden laat, en met alle foorten van olie zich vereen igt. De Boom die de elastieke Gom voortbrengt, wordt inzonderheid gevonden in het landfchap d'Esmaraldes (of der Smaragden) in Peru, als mede aan de oevers van de rivier der Amazoonen, by de Omaguas, en ia de Spaanfche zendingen omftreeks Para, in Quito, op het eiland Ijle de France of Mauritius, en zelvb heeft de Heer Fresneau, Ingenieur teCaijenne, na met veele moeite daar na gezogt te hebben, in de volkplantingen van Gujana ook deezen Boom ontdekt. Ziet hier de befchryving welke hy daar van geeft, in een bericht aan den Heer de la Condamine, in 't jaar 1751 gezonden. ,, De Boom, by de Portugeezen van Pare, genaamd ,, Pas de Seringa, by de Franfchen Arbre Siringue, Hhe,, vé by de Inwoonders van het landfchap d'Esmeraldaz, en Caoutchouc (de eigen Inboorlingen zeggen Caut' Jchuc) by die van Mainas, is zeer hoog en regt van ' Stam, van boven met een kleine Kroon voorzien, ' doch wyders zonder anderen of eyde-Takken over ', de geheele lengte. De grootften in Gujana hebben ', niet boven de twee voeten dikte, en alle hunne Wortels zyn onder den grond. De Stam is naar onderen toe dikker, en fchubbig gelyk een pynappel. Het Blad gelykt taamelyk naar dat van Manioc*, te '' weeten , het beftaat uit verfcheiden Bladen van ongelyke grootte op een zelvde Steel, fomwylen vyf, * fomwylen vier, doch meest drie in getal. De grootfte Bladen, die het middenpunt beflaan , hebben '' ongevaar drie duimen lengte en drie vierde duims ' breedte: zy zyn van boven helder groen, maar van " onderen bleeker. De Vrugt is driehoekig , naar ', die van den Ricinus of PalmaChristi gelykende, doch ', veel grooter. In een dikke houtige dop heeft zy " drie holligheden, in ieder van welke een langwer, pige Noot huisvest, die bruin is van kleur, en eea „ Amandel bevat". Deeze Amandel wordt niet flegts van verfcheiden Dieren zeer gaarne gegeeten, maar ook de Indiaaneu maaken daar uit een foort van bry, welke zy voor eene lekkerny houden. De Indiaanfcbe naam Hhevi heeft aanleiding gegeeven tot die van Hevea, by welke deeze Boom by de Botanisten meest.algemeen bekend is. De manier volgens welke de elastieke Gom daar uit voortgebragt wordt, is deeze: men maakt in de fchors verfcheiden langwerpige infnydingen , de eene boven de andere, tot op het hout toe; hier uit vloeit een melkachtig fap, dat onder aan den Stam, door middel van breede Boombladen, m een pot of tobbetje geleid wordt, 't welk aldaar op den grond is neergezet. Dit melkwitte fap heeft de eigenfchap, dat het , aan de zon of 't vuur blootgefteld zynde, zeer ftevig wordt, .een bruine kleur jianneejnt., en li to°e  2.;35 GOM ELASTIEK. "GOM ELASTIEK. hoe zeer ook verdikt, altoos-ongemeen uitrekbaar blyft. Van dit fap maakt men in Peru flambouwen, die van één tot derdehalve duim dik en twee-voeten lang zyn, welke haare vorm verkrygen door ingieting in een opgerold Bananenblad, dat ook tevens dient, wanneer h'et Blad daar om gewikkeld blyft, om de ftoffe onder het branden te bepaalen, of het afloopen te verhinderen. Deeze-kaarsfen of flambouwen branden zonderpit, met een heldere en zeer leevendige vlam en verfpreiden intusfchen eene gansch niet onaangenaame reuk. Met eene fakkel van de evengemelde grootte, kan men twaalf'uuren lang een zeer goed licht hebben , en, ftil ftaan de , druipt of loopt dezelve in 't minst niet af, gelyk men ook natuurlyker wyze haar niet behoeft te fnuiten. De-Inboorlingen van die landen waar de Hevea boom groeit* vervaardigen van de elastieke Gom ook veelerlei. foorten van huisraad en gereedfchappen, mitsgaders- kleedingftukken enz., op de navolgende wyze. Zy maaken van Bananes- of andere groote Bladeren , een foort van vorm, waar in zy het nog vloeibaar fap gieten, en het de vereischte gedaante doen aanneemen. inzonderheid-vervaardigt men daar uit fiesfen van allerlei- gedaante en grootte, waar toe men een vorm maaktvan losfe klei, wetke, aan een ftok vastgemaakt zynde, in het versfche fap gedompeld wordt, dat dan de vorm, byna even eens als gefmolten vet, het katoenen pit, met een dunne laag van Gom bedekt. Om het (lollen te bevorderen, houdt men dezelve in de rook, en draait de vorm zonder ophouden, teneinde het afdruipen te beletten, wordende deeze indompeling enz., zo dikwils herhaald, tot de figuur die dikte bekomen heeft welke men daar aan begeert te geeven. Zo lang de Gom nog week is, kan men,met een fpits hout of yzer, zodaanige figuuren als men wil daar in drukken; doch de Indiaanen , Spanjaarden en Fortugeezen , die zich met deezen arbeid beezig houden, maaken dezelve gemeenlyk zo ellendig flegt, dat zy, met het voorneemen om het kunsttuig fraaijer te maaken, juist her tegendeel verrichten, en ook dikwils, door al te fterk drukken, de kragt van deeze flesfen zeer veel verzwakken. Is dit werk tot hiertoe verricht,dan wordt de ftok uit de vorm getrokken, waar door de mond van de fles ontftaat, en vervolgens ©ok de klei daar uit gewasfen. Deeze fiesfen bezitten dit voordeel, dat zy vee! ligter zyn dan glazen fiesfen , en volftrekt onbreekbaar. Men vervaardigt op gelyke wyze, van de elastieke Gom; laarzen, die geen naad hebben, welke zeer fraai en volkomen, als die van leder 'er uitzien, en waar mede men, geheele dagen lang, in het water kan gaan, zonder de voeten nat te maaken. De Indiaanen en Portugeezen te Para maaken daar van ook fpuiten , in welk geval zy aan de op de voorfchreeven wyze vervaardigde fiesfen de gedaante van een peer geeven, en in de mond derzei ve een klein riet vastbinden. Als men de fles famendrukt, en het riet in water houdt, zuigt dezelve, weder los gelaaten zynde , uit kragt van haare uitzetting, zich vol water, het welk men vervolgens, door eene fcbïelyke drukking, taamelyk verve voortfpuiren kan. Dit gebruik heeft den Inwoon-Jeren van Para nan'ei.iing pegeeven. om deeze Boom, in 't Portugessch Paro d°. Xiringa, dat '\ê Spuïten-hout te noemen. In de provincie van Quito be¬ kleedt men met' het fap van deezen Boom I «/wanten , die daar tot dezelvde einden gebruikt worden, als by ons de gewaschte linnens. Nadien wy de elastieke Gom niet dan reeds verhard in Europa krygen, konden wy daar aan geene andere gedaante geeven, dan welke zy reeds, ter plaatze waar zy natuurlyk voortkomt, ontvangen hadt. Het gebruik derzei ve was derhalven in Europa vry bepaald: de één bediende zich van deeze flesten tot wyn op reize, de ander om reukwaters daar in te doen, en hier te lande kende men geen ander gebruik daar van-, dan om fchrift of tekeningen, met potlood gedaan-, daar mede uit te wryven, waar toe de elastieke Gom zeer bekwaam is. Zou dezelve nuttiger gemaakt worden, dan was vooraf nodig een middel uit te vinden, ten einde dezelve wederom week te maaken, en daar aan, op nieuw, naar goedvinden, allerlei gedaanten te kunnen geeven. De Heer Fresneau deedt ook derhalven niet alleen onderzoek naar de Boom, welke deeze Gom of Hars.t voortbrengt, maar leide zich ook toe op fcheikundige bewerkingen van die ftoffe. Hy had ingevolge-daar van, bereids in 't jaar 1751, de kunst uitgevonden, om dezelve in olie van nooten te ontbinden, houdende haar eenvoudiglyk in digestie op heete asfche , of in heet zand, gelyk men zien kan in de gedenkfchriften van de Akademie der Weetenfchappen te Parys. Vervolgens nam ook de Heer Bernaud, een werkzaam en naauwkeurig Chymist te Parys, menigvuldige proeven met de elastieke Gom; hy heeft een vertoog van veel belang in 't licht gegeeven, waar in men verfcheiden manieren vindt om die Gom te ontbinden, en van al 'c welke men een omftandig verflag kan aantreffen in het Journal de Plryjïque. Tom. XVII. voor April 1781. Men leert 'er, dat de gedistilleerde oliën van lavendel en van terpentyn, waar onder óde Gom, in kleine brokjes gefneeden , is gemengd, door de hitte van een zandbad , zo wel als de uitgeperfte oliën, gelyk die van nooten, olyven, Iynzaad. papaverzaad enz. de elastieke Gom ontbinden : maar het vernis, dat hier uit gebooren wordt, wil niet dan moeijelyk en zeer langzaam droogen. Daar en boven bevond men ook, dat zy, in oliën opgelost zynde, haare veerkragt verloor, en dus alleen gebruikt kon worden, om daar mede veelerlei foorten van ftoffen, als taf enz , tot het maaken van duikerskleeden, regenmantels, regenhoeden enz., te overtrekken. Zy liet zich ook in Aether ontbinden, en verkreeg in dat geval haare voorige veerkragt weder, zo haast de Aether vervloogen of uitgedampt was. Deeze laatfte eigenfchap gaf aanleiding tot nader onderzoek, en men bevond, dat de elastieke Gom, in eenigerhande foort. van olie opgelost, door middel van daar by gegooten wyngeest, welke zich met de olie vermengen laat, in de gedaante van een taai flym wordt neêrgeflagen,'twelk allengs opdroogende, vervolgens aan deGemhaare voorige veerkragt wedergeeft, Deeze laatfte ontdekking ftelde een ieder in ftaat, om de elastieke Gom ook in Europa, naar elks goedvinden, te vormen: en bet nuttigde gebruik dat daar van, zo verre wy weeten, tot heden toe gemaakt is, hebben wy aan de vermaarde Heelkundige Th^df, te danken, die eerst van allen het middel uitgevonden heeft, om daar van onderfcheiden Chirurgicaale Inftrumenten te vervaardigen. De  'GOM ELASTIEK. ' Dë Heer Bernard had zyne proefneemingen nie( zo zeer opzettelyk in 't werk gefield, met oogmerk om een vernis van die Gom te bekomen;maar deszelvs voornaamfte doelwit was, deeze zelvftandigheid, met behoud van alle haare veerkragt, flegts in diervoegen buigzaam te maaken, dat hy haar naderhand in zulke geftalten kon brengen, welke nuttigen bekwaam waren voor de kunften. Dit is het echter , waar toe hy bekend niet te hebben kunnen komen; dus zyn de ontbindingen, welke hy op zyne manier daar van verkreegen heeft, veeleer als een foort van flymmaaking aan te merken, dan als eene waare ontbinding, hoedaanige plaats heeft, wanneer men lighaamen die waarlyk harftig zyn, in digestie brengt met ontvlambaare geesten. De Heeren Zöllner en Lange hebben, in N°. 21 van hunne Jtócfetifticfe untcrfatttmaen uto ik <£rï>c urti> iytt 33ero0ptter/ waar van thands een Nederduitfche vertaaling uitgegeeven wordt, onder den tltul: Natuuren Zedekundige Befchouwing der Aarde en van haare Be■ wonderen, te Campen en Amfteldam, by J. A. de Chalmot en M. de Bruyn, aangemerkt, dat by aldien men, ter plaatze waar groote aerostatifche machinen van taf vervaardigd worden, deeze terftond met elastieke Gom wierden beftreeken, die machinen daar door veelgroo ter volkomenheid verkrygen zouden : dan de Heer Faujes de Saint-Fond, die het eerfte werk over de luchtbollen, een weinig vroeger dan de aanmerking der' even genoemde Autheurs in 't licht verfcheen, met zo veel oirdeel gefchreeven had, raadt het gebruik der elastieke Gom tot het beftryken van aerostatifche werktuigen af, om reden, dat de ftukken van de eerfte bol, welke met die Gom beftreeken is geweest, toen hy zyne befchryving der proefneemingen met kwftige Luchtbollen famenftelde, dus na verloop van ruim twee maanden na deszelvs oplaating, nog niet geheel droog waren, en vast aan elkander kleefden, waar by hy te« vens opgemerkt heeft, dat dit foort van vernis vol klonters, is, en een aanmerkelyke hitte het zelve wederom doet fmeiten. Veel beter (zegt hy) is het derhalven, dat men zich daar toe bediene van het vernis van Gom-kopaal, öf iirnfteen , 't welk in twee of drie dagen volkomen opdroogt, en de taf, welke daar mede beftreeken is, zeer zagt, glanzig, en ondoordringbaar voor de lucht maakt. Monfr. Meunier, 'voornaam Kunflenaar in mathemaufche werktuigen te Parys, op wiens woord men niet minder kan vertrouwen, dan op zyne bekwaam heid in het maaken van luchtbollen, 't zy van taf of van doek , heeft verfcheiden van deeze gefabriceerd, onder anderen een voor den Hertog van Crillon, zynde gemaakt van met Gom-kopaal geverniste taf, welke uitermaaten wel geflaagd is, als zynde twaalf uuren in de lucht gebleeven, daar die van het Drilveld, welke met elastieke Gom was overftreeken, en waar van hier boven reeds gefprooken is, zich daar in flegts 45 minuuten opgehouden heeft. Alzo 'er niet te min veele gevallen kunnen voorkomen , by welke de elastieke Gom van groote nuttigheid kan wezen, zullen wy hier een bekwaame manier opgeeven, orri dezelve te ontbinden, en daar van een goed vernis famen te ftellen. Neemt één pond geest van Terpentyn , doet die in esn phiool met een' langen hals, welke geplaatst moet GOM-EPPE. -2-5.3.7 worden in een heet zandbad. Hebt dan een pond elastieke Gom, die in kleine brokjes is geknipt , ea werpt daar van by kleine gedeelten in de phiool, naar maate gy ziet dat dezelve zich ontbindt. Wanneer alles gelmolten is, giet dan daar by een pond olie van nooten , of lynolie, of olie van papaverzaad , welke opde gewoone manier , dat is met goudglit droogbaar gemaakt zy. Laat alles een kwartier uurs kooken, en het vernis zal bereid wezen. Ten befluite, en om een regt begrip te geeven van de ongemeene rekbaarheid en veerkragt deezer ftoffe, maaken wy nog met een paar woorden gewag van eene proeve, door den Heer Achard genomen, die aan een reepje gom Elastiek, van flegts één duim lang,zestehalf lynen breed, en drie vierde lyn dik, een gewigt hing van zeven ponden, en dit reepje daar door tot de lengte van zeven- en- dertig en een halve lyn uitrekte: dan zo haast het gewigt daar af genomen was, kromp het reepje, meteen fnelle vaart, weder tot zyn voorige grootte, en wierd eerst door een kragt van agt ponden vaneen getrokken. GOM ELEMNI-BOOM, zie BURSERIA. GOM-EPPE, in het Latyn Bubon, is de naam vsa een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der KroontjesKruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn eene eyronde, geftreepte, haairige Vrugt. Het be¬ vat vier foorten, waar onder twee uit Afrika afkomftig zyn. 1. Macedonifche Peterfelie. Bubon Macedcnicum. GomEppe., met ruitachtig-eyronde gekartelde Vinbladen en menigvuldige Kroontjes. Bubon Foliolis rhombeo-ovat'i Ê?c Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 347.p. 212. Veg. XIII. Gen. 350. p. 235. Hort. Cliff. 95. Upf 62. Mat. Med. 133- Roy. Lugdb. 100. Apium Macedonicum. C. Bauh. Pin. r54. Petrofelinum Macedonicum. Lob. Ic. 708. Dod. Pempt. 697. Het Loof van dit Kruid, dat in Macedonië en Barbane groeit, gelykt zeer veel naar de gewoone Peterfelie. Het wordt gehouden voor de Plant, die het Seinen Petrofelini Macedonici der Apotheeken, dat in de Theriaak komt, uitlevert. De Steng is eene elle hoog; de Kroontjes zyn wit, en het Zaad is zeer klein , aangenaam van reuk , wordende voor windbreekend, pisdryvend en afzettende gehouden. 2. Galbanum Plant. Galbanum. Gom-Eppe, met ruitachtige, getande, gladde, geftreepte Vinbladen, de Steng met een zeegroene waasfem bedaauwd. Bubon Foliolis rhombeis dentatis &c. Linn. Hort. Cliff. 96. Mat. Med. 132. Roy. Lugdb. ico. Anifum Africanum fruticofum Folio anifi, Galbaniferum. Pluk. Alm. 3r, T. 12.fi 2.' Ferula Africana Galbanifera. Herm. Par 163- T. 163. Verfcheidene Autheuren hebben van dit Kruid gewag gemaakt, dat de zo bekende Gom Galbanum voortbrengt, die ons uit de Levant of Syrië wordt toegebragt; zie 'er de befchryving van hier voor op GALBANUM., bladz. 1884. 3. Kaapfche Gom-Eppe. Bubon Gummfenm. Gom-Eppe, met gladde Vinbladen; de onderften ruitachtig, zaagswyze getand, de bovenften vindeelig en drietandig. Bubon Foliolis glabris, inferioribus Rhombeis ferratis'&c. Roy. Lugdb. 100. Ferula Africana Galbanifera Foliis Myrrhides. Comm. Hort. II. p. 115. T. 53. Deeze van de Kaap de Goede Hoop afkomftig, wordt van Commelyn eene Afirikaanfche Galbanum draagende li 2 Ferti.  s53g: GOM-GÜTTA-BOOM. tknda genaamd; om dat zy,- gekwetst zynde aari de 1 gong,,'een dergelyk gomachtig taay vogt van reu ate de eedaPte Gom uitzypelen laat. Ly is, zo wc atlde voorbande, heesterachtig, groeijende h.er in de Tuinen hooger dan zeven voeten, met eenen Stam vLtw^dutoen dik, bleek groen, en van binnen J^mit De Bladen, by den Top voorkomende, Se van de-wilde Kervel gelyk, en geeven eenen ftecSvachtigen fmaak, wanneer men ze kaauwt, van zPLch De Bloemen zyn klein en geel; de Zaad es imgwerpfg en gefleufd, even als die der andere Afn- kTft%ÏÏÏ Gom-Eppe. Bubon rigidius. Bubon Foliolis «to duriorf rigidis e brevisfimisFoliis.Bo.cc. Muf U. ü-S/i T 76. Barr- Rar. 6i. -i- 77- . , . P ifh de Afbeelding van Barrelier ziet men, dat delie de Vinbhden zeer fmal en veel naar dien van de lS5 gelylende heeft.. De Zaaden fchynen zeer groot. te- «in De groeiplaats is op Sicilië. rOM GUTTA-BOOM, is de naam van eenen Boom, by den Heer Li»n*os een Geflacht urtmaaLnde'o/der den naam van, Cambagia, of C^ é-, zynde door zyn Ed. gerangfehikt onder de Klasfe der Polyandria of Boomen. De KernlerKen oe ftaan in eene vierbladige.Bloem en vierbladigen Kelk, SXgt eene Appefmet agt holligheden waar n enkele Zaaden vervat zyn Daar is maar t fcorrvan, door Linmeus genaamd Cambogia. Syst. Nat. XII Tom. II. Gen. 650. P- 361. -<*»««• 1 *> f/; F Zeyl iL Mat. Med. 2 5 7- Coddam-Pulli.^^.mi f/?. T. 24. RM. H$/ï'- tt f- 1661. Burm. A /«* "üit Boomgewas voert ook den bynaam van Gutta om dat de bekende Gom Gutta of Gutta Gamba van deezen Boom haare afkomst heeft. Hy voert aan de Kust van Malabar, den naam van Coddam-Pulh ,wor. ^l.Gkoraka genoemd van de Cb^« Het » een hooge Boom, met eene wyd uitgefpieide M°™> w ers Stam tweè man naauwlyks omarmen kunnen. febri* De Bladen, die by paaren aan de Takjes Soehen, op korte Steeltjes, zyn langwerpig rond, £« de punt een weinig over de eene zyde geboogen, "ken ftyf, van boven donkergroen, van onderen beeker met uitpuilende Ribben, zuur van fmaak, zo wel als de Bloemen, die rood en geelachtig zyn ronder rwk, uit vier holle Blaadjes beftaande, en m TmUden een Vrugtbeginzel hebbende, waar in Ribben van detoekomftige vrugt zichtbaar zyn. Hier rondom ftaan witachtige Meeldraadjes met oranjekleur^e Topjes. De vrugten, aan Steeltjes van een duim ï n^ïïende, zyn rond, van grootte als een OranjeÖïïï?*.. "«gen of tien Ribben « een klein Knopje van boven, eerst groen, dan geel, en ryp wordende witachtig, rins van fmaak. In 't midden tóten langwerpige-Zaaden, van grootte als een vingerUd,, die platachtig zyn, van kleur blaauwachtig ZWDeëze is de Carcapuli van Acosta, doch een andere de Garcavuli van Llnschoten, die van de Cinghaleezet»Ghoraka, dat is Zoete Ghtrdka, geheeten wordt, hebbende-de vrugt maar van grootte-als eefl GOM-GUTT A-BOOM. !jers en geheel zoet van fmaak. Van deezen laatften naakt de Heer J. Burmannus in zyne Thefaurus Zeyanicus uit Hermannus gewag, onder den naam van ndiaanfehen Boom, die de Gummi Gutta uitgeeft, net een zoete ronde vrugt, van grootte als een Kers. Dmftreeks- de Stad Colombo, op Ceylon, groeit deeze >n heeft een zeer fraai aanzien, met ronde, groene vette Bladen, en eene Vrugt, die veel naar eene Morel of Kriek gelykt, zynde eetbaar, zoet en bevattende vier dunne Zaadjes in een llymerig vleesch. Mooglyk zal de Landftreek het verfchil in deeze Boomen maaken:-misfchien zyn het verfcheidenheden, gelyk in onze Appel- en Kerfeboomen, en hoe veel anderen , plaats heeft, 't Is ten minfte zeker, dat beide deeze Boomen de gedagte Drogery uitleveren. Verwonderlyk is 't, welke- eene verandering van naamen dezelve heeft. De gemeende, egter, zyn die van Gummi Gutta, Gamandra, Ghitta Jemou, Gambodium fcf Cambogium; wordende dezelve gemeenlyk in 't Fransch Gomme Gutte, in 't Nederduitsch öfMtte» nom geheeten. Den Ouden was zy geheel onbekend, en is zedert veel meer tot Verwftof, dan tot Medicyn gebruikt. In 't voorfte der voorgaande eeuw kreeg Clusius 'er eerst wat van, en vermoedde het een fap te zyn van een foort van Euphorbium. Anderen maakten daar omtrent weder andere gisfingen, tot dat eindelyk de waarheid ontdekt werdt. De vermaarde Hermannus, zelv' een ooggetuige geweest zynde, verhaalt, dat die Gom uit de gedagte Boomen zypèlt, wanneer de Bast gekneusd is, wordende dan door de Zon verdikt. De Indiaanen gebruiken dezelve byna niet dan tot eene Verwftof, maar met de Vrugten des Booms hebben' zy veel op, in de Geneeskunde-, gebruikende die om te floppen, en het. Sap om te laxeeren. • Dan de Gutta Gamba, is een dier hevige-drasticar welker hoedaanigheden met die der vergiften overeenkomen. In eene geringe hoeveelheid kan zy in eenige gevallen als een ontlastend, waterdryvend, flym-oplosfend middel, fomwylen nuttig zyn. In de waterzucht is zy ter ontlasting, van het water door den ftoelgang reeds lang beroemd geweest, vooral na dat Lotichius in 't jaar 1626 eene verhandeling over de G. Gutta gefchreeven hadt, waar in hy verfchillende waarnemingen ter ftaving haarer nuttigheid in deeze ziekte by een zamelde. Schoon thands de hevige purgeermiddelen niet zo algemeen, als voorheen , in de waterzucht gebruikt worden , heeft egter nog dit fap in die gevallen, waar dergelyke middelen te ftade komen, zyne nuttigheid. Vid. Z. Nicolai Stttcpttn unS gutartm / bl. 1001. & (Sammumg ton SSco» fcaeftung. p. 237. Wanneer het met omzichtigheid toegediend wordt, heeft men geene reden om voor het zelve beducht te zyn; daar zelvs Haller, die anders giftige Geneesmiddelen zo zeer mistrouwt; verzekert, het meer dan twintig maaien zorder eenig nadeel hoegenaamd , behalven ee'-e winderige opfpanning der maag, gegeeven te hebben, vid. Pharmacop. Helvet. Ba/tl. ijlt. Als wormdryvend middel heeft het grootlyks zyne verdienften: de moeilykfte en gevaarlykfte deezer vyandlyke darmbewooners, de Lindworm, die door de overige buikzuiverende middelen niet verdreven wordt, kan egter het vermogen der G. Gum niet wederftaan. Cham.esBisset, een  GONDEL. CONDOL. GOKPAL. GONFALON. een vermaard Engelsen Geneesheer, getuigt in zyne proefneemingen niets gevonden te hebben, t geen den Lindworm zo zeker en als- fpecifiek uitdreef als de G. Gutta met de Extr. Gentian. tot pillen gemaakt, Medkal Esfays and Obfervations, Newcastle 176Ö. p. 186. vergel. Seller STcuc &W0* «<• * « P- 17- c beun van Herrenschwand tegen den Lindworm, dat zo veel naams door geheel Europa gemaakt heett, had ook dit middel tot bafis, gelyk Vogel uit den mond des bezitters zeiven verhaalt. —- Volgens Bersiu's getuignis-, wordt het ook uiterlyk tegen de zeerhoofdigheid aangeraaden. GOMPHRENA, zie RONDBLOEM. GONDEL is de naam van een klem, plat en langvaartuig, dat alleen door riemen wordt voortgedreeven. Te Venetië maakt men 'er een algemeen gebruik van , op de veelvuldige gragten welke overal die Stad doorfnyden. De gedaante en Hgtheid der Gondels, is geheel vreemd. Die van de middelfoort, zyn tweeen- dertig voeten lang, en in 't midden flegts vier voeten breed, aan de-einden allengskens in een zeer fpitze punt uitloopende, die regtftandig ter hoogte' van een Mensch uitfleekt. Daar zyn flegts twee roeijers op ieder Gondel, die ftaande dit vaartuig met eene onbegrypelyke fnelheid doen voortgaan. GONDOLE betekent het zelvde als Gondel. Men geeft deezen naam aan verfcheidene foorten van Hoorens tot het Geflacht der Blaasliorens, en de Klasfe der Patellen behoorende. De Heer Adanson maakt een byzonder Geflacht van deaze Hoorens, en plaatst dip aan het hoofd der Univalvi, om de eenvoudigheid van derzefver ftraftuur. Zie BLAASHOORENS n. 10. en PATELLEN n. 6. GONFALON of Gonfanon, is de naam van een groot Vaandel of Banier het welk van onderen in verfcheidene afhangende reepen is gefneeden , die ieder op zich zelve Fanon wierden genaamd van het Hoogduitsch 'gaf'rten/ of van het Latyn Pannus, welke beide woorden een laken een ftuk ftof betekenen , - waar uit deeze Standaaren der oudheid waren famengefteld. Men pleeg inzonderheid deezen naam aan de Banieren der Kerken te geeven,-welke rond gedraagen wierden-, wanneer men volk moest werven ten dienftevan de Kerk of tot befcherming der Kerken goederen. De kleure van deeze Vaanen waren verfcheiden ingevolge de hoedaanigheid van den Heiligen of Patroon der Kerk, rood voor eenen Martelaar, groen voor eenen Bisfchop enz. In Frankryk wierden zy gedraagen door de verdedigers der Abtdyen; elders door Heeren van het luisterrykfte aanzien, die men Gonfaloniers noemde. In fommige Staaten, wierd'de ftandaard van de Kroon, van het Ryk, van het Gemeenebest, ook Gonfanon genaamd. In de As ft Jes du rojaume de Jerujalem, Liv II, ch. 10. leest men, dat toen Jerujalem nog aan de Christenen behoorde, twee Gonfaloniers de eene in de hoedaanigheid van Konftabel, en de andere als Marfchalk, beurteling den Koning wanneer hy op plegtige dagen te Paard verfcheen, den Gonfalon voordroegen. Zie ook P. MeUTEtrier de 1'origine des Armoiries, GONFALONIER betekent eigentlyk Grootvaandrager, wordende zodaanig/ het Hoofd of de Oppergezaghebber te Florence genaamd, ■ in den tyd dat die Staat nog een Gemsenebest was. Te Simns zyn 'er GOOTR. GOR-DELR.GORDIAANS.KNOOP, 8-53^' nog ten'huidigen dage drie Gonfaloniers ot Bevelhebvbers, die ieder over een derde van de Stad het gebied voeren. Het Gemeencbest van Lucca wordt' door eenen Gonfalonier befti'erd, dien men uit de Edelen! kiest. Hy is maar twee maanden in bediening,- hy" heeft eene wagt van Honderd Man, en huisvest in het' Paleis van 't Gemeenebest. Men voegt hem ih het Regeeringsbeftier negen Raadsheeren toe, waar vanhet gezag even zo als het zyne ook maar twee maanden duurt. Maar noch hy, noch' zy kunnen niets van belang onderneemeh, zonder het medeweeten en' de goedkeuring van-den Grooten-Raad, die uit honderd eb twintig Burgers is famengefteld. GONFANON, zie GONFALON. GOOSEFOOT, zie GANSEVOET n. 3. GOOTRECHT, is zodaanig recht, het welk iemant vergunt eene Goot te mogen plaatzen op een ander zynen grond, ten einde'daar door zyn water te' kunnen loozen: dit is een byzonder recht, en onderfcheiden van den waterloop, zie L. VIL ff. de Servit. Wanneer zodaanige Goot komt te verftoppen, moet die geopend en herfteld worden- door" den génen die' het genot alleen daar van bezit, of is die mandee-' lig, op gemeene kosten van' de gezamehtlyke eige-' naars daar van, ten ware dat anders was bedongen;' zie L. I. ff. de Cloac. L. VIII. Cod. de Servit. L. IV. ffuit. & feqq. ff. de Damno infetlo, zie mede- Chris t. De-' cif. Tit- 14. n. 22, 23. &c. Op eenen gemeenen muur mag ieder der ei'getfaa-' ren eenen Goot leggen en die ter ftraate uitleiden, enals dan is die Goot gemeen. Die Gootrecht heeft, mag de Goot niet verhoogen of verlaagen tot meerdere belasting, ook is hy verpligt de Goot alleen te onderhouden, ingevolge de leere van H. dë Grooï Inleid. II. B. 34'. S. van Leeuwen Roomsch Holl.Recht, Boek II. Deel 20. GORACA, zie GEMBER. GORDEL, zie DORPERHE'ID. GORDELROOS, in het Latyn Zona ignea-fis de-' naam vaneen ongemak,beftaande uit eene verzameling van kleine 't zy afzonderlyke, 't zy famenvloeijende, donkerroode en blaaswyze Puisjes, die eenen roosachtigen omtrek hebben, fterk jeuken, in haar toppunt ligtelyk overgaan.tot verfterving, en de Borst, den Buik, of eenig ander deel, by wyze van eenen Gordel omringen. Eene galachtige fcherpte, met het Bloed vermengd ,- is deszelvs waarfchynelyke oirzaak. Indien het lighaam anderfints gezond is, wordt dit ongemak ligtelyk geneezen door eenen koelen eetregel, een verkoelend laxeermiddel, het veelvuldig drinken van een waterachtig aftrekzei van Vlierbloemen met Salpeter, en zich wat meer dan gewoon te beveiligen, voor' de aandoening eener koude lucht, inzonderheid voor tocht, nevel en dergelyken. Uitwendig maakt men' gebruik van eene met water verflapte Azyn van Goudglit, van Melkroom, vermengd met eenig opftorpend Poeijer, of van het Unguent. Nutrit., bedeeld met eene zekere hoeveelheid Loodzuiker. GORDIAANSCHE KNOOP, wordt de zogenaamde knoop der zegewagen van Gordius genaamd, welke door Alexander wierd aan ftukken gehouwen, dewyl hy die' niet kon ontbinden: zie 'er hier het ge-' fchiedverhaal vari. Gorpius, de Vader van Mjdas, 3' 1 ?r<-«.  2540 G0RD0NIA. GORGEL. GORGEL. Koning van Phrygien, had eenen zegewagen, Waar van het gelpan aan den disfel door eenen zo kondig door een gevlogtenen knoop was vast gemaakt, dat men hec begin of einde met geene mooglykheid daar van konde ontdekken. Ingevolge de oude overleevering der inwooners, was door eene Godfpraak verklaard , dat de gene die den zeiven konde los maaken , het gebied over Afie zoude voeren. De Macedonifche Vorst, Gordiumde oude en beroemde verblyfplaats van Koning Midas doortrekkende, was verlangende den vermaarden wagen van den Gordiaanfchen Knoop te zien, zich gemaklyk overtuigende dat de belofte van de' Godfpraak hem betrof: na met zeer veele aandacht dien Knoop befchouwd te hebben, ftelde hy verfcheidene pogingen in 't werk om dien los te krygen; maar zulks niet willende lukken, en vreezende dat de Soldaaten hier uit een flegt voorteeken zouden afleiden, riep hy, „ het is om 't even, op welk eene wyze het worde los gemaakt" ; en hier op den Knoop met zyn zwaard doorhakkende, bedroog of vervulde hy de Godfpraak , zegt Quintus Cubtius , fortem craculi vel elujit vel implevit. Arrianus voegt 'er by, dat Alexander wel degelyk de Godfpraak vervuld heeft, en dat zulks in dien zelvden nagt bevestigd wierd, door donder en blixemilraalen ; zo datdeVorst daar niet meer aan twyffelende, 's anderendaagsch offerdieren ter eere van de Goden flagtte, tot dank baarheid voor de gunst die zy hem wel wilden bewyzen. Dit alles was flegts eene Iooze trek, dien Alexander verzon om zyne krygsbenden moed in te boefemen, en hunnen lust op te wakkeren om hem in zyne expeditie naar AJïe te volgen. GORDONIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Kla-fe der Monadelphia of Enkelhroederige Heesters gerangfehikt. De Kenmerken beftaan in eenen eukelden Kelk; eenen vyfhoekigen Styl met eenen vyfdeeligen Stempel; een Zaadhuisje met vyf Holligheden, die ieder twee Zaaden met eene bladerigen Wiek bevatten. Dit Geflacht bevat maar eene foort, by de Autheuren genaamd Gordónta. Ellis. Phil. Transact. 1770. Vol. LX. p- <; 18. T. 11. Hyperlcum Lafianthus. Linn. Spec. Plant. II. p. nor. Alcèa Fioridana quinque cahfularis &c. Catesd. Car. I. T. 44. Selig. Vog. II. Band, p. 70. PI 88. By Miller in zyn Kruidkundig Woordenboek, vindt men dit Heestergewas genoemd, Hyperlcum met flyve lancetvonn'ge getande Bladen, en Bloemen in de Oxelen, zeer lange Bloemjleelen, de Zaadhuisjes kantig. Het is de Floridafche. vyfhokkige Alcéa, voorzien met Laurierbladen die flaauw gekarteld zyn en gewiekte Zaaden van Plukenet, daar Catesby de Afbeelding van geeft. De'Bloemen als die van de Alcéa, hangen aan Steeteil van vyf duimen lang. Het is eene hooge Boom, met eenen regten Stam, en eene regelmaatige pieramidaale Kroon, groeijende in Karolina, doch niet in de noordelykeVolkplantingen. Menvindthem ook te Suriname. De Heer Ellis heeft den zeiven, in de Verhandelingen van de Koninglyke Sociëteit van Londen, afgebeeld en befchreeven. GORDEL, in het Latyn Lvinx, is eene foort van kraakbecnige doos, welke aan het bovenfte en vooifle gedeelte en onderfte gedeelte van den Hals, vóór pfeft Slokdarm, ea het voor te en ondyrllc ge¬ deelte Van den Strot hangt, en het begin van de» 3lltthrnnp (Trachea arteria) uitmaakt. Vyf Kraakbeenderen brengen toe tot deszelvs famenftel, te weeteu het Jïincptrin^ - örae.hbfen (Cartilago cricoidaa) , het ^chilö-ïftaaKDcen (Thyroidcea), de twee ffirajft#fstop$cïtraanuccnocrai (Ariienoideeae), en de «ÖOJgclmatt (Epiglottis). Het ïtincp*tü"'j-ïiraaïtbren / ontleent zynen naam van deszelvs overeenkomst met eenen ring. Het is aan het onderfte gedeelte van den Gorgel geplaatst, waar van het om zo te fpreeken het voetftuk uitmaakt. Deszelvs onderfte rand is gezichteindelyk en vry gelyk afgefneeden. De bovenfte is fchuinsch af van vooren naar achteren en van onderen naar boven, in diervoegen, dat dit kraakbeen aan deszelvs voorfte gedeelte niet zeer hoog is, doch wel aan het achterfte gedeelte, alwaar het in 't midden eene geringe uitholling oplevert, en twee bolle hoeken , met welken het voetftuk der trechterwyze Kraakbeenderen geleedt. Men ziet 'er uitwendig eene middenfte uitzetting, aan welke öc etn0fcïjc-trcr{jterpiuisje ^ptcnrt (Musculi crico-arytenoidcei) zich vasthechten; op de zydelyke gedeelten ziet men eene verhevenheid van eene ronde gedaante, zynde aan deszelvs punt bol en gelyk, welke dient tot deszelvs geleeding met het uiteinde der kleine of onderfte hoorntjes van het fchildwys kraakbeen; en van achteren bemerkt men twee kuiltjes, welke .van. eikanderen gefcheiden zyn door eenen in het midden gelegen vry verheven ftreep, en gefchikt om aan te arfitcrur rinpfefjc-trcflim'fU'^c ^pte* ren (Musculi crico - arytenoidai posteriores) vasthechting te verleenen. Het ^chiibpte"'? ïtmahbttn heeft, zegt men, overeenkomst met een fchild oy de Ouden gebruikelyk. Dit is het grootfte der Kraakbeenderen van den Gorgel. De gedaante is vierkant. Het neemt het voorfte en bovenfte gedeelte van den Gorgel in, alwaar het een aanmerkelyk uitftek maakt. Men kan het in twee gedeelten onderfcheiden, één aan den rechter en het ander aan den linker kant, zynde deeze beide van vooren naar agteren overhellende, en in het midden met eenen zeer fcherpen hoek te famen vereenigd. De bovenfte der vier randen, welke het oplevert, heeft vier uithollingen , ééne middenfte diepere en uitgeftrektere, en twee zydelyke agterfte, oppervlakkigere en kleinere. Deszelvs onderfte rand heeft even eens drie uithollingen, ééne in het midden , en twee veel kleinere aan de kanten. Deszelvs agterfte randen zyn regt en vry dik. Zy eindigen beide in twee verlengingen of hoorns, waar van de bovenfte, naar agteren en een weinig naar binnen toe overhelt, dun en lang is, en de onderfte, eenigfints naar binnen omgekromd, dik en kort is. Deeze laatfte heeft aan den kant, welke naar het zydelyk gedeelte van het rmttstetté Sttaahbcen gekeerd is, eenen gelyken afgefleepen en geronden hoek eenigfints uitgehold, welke met dien genen, die op dit Kraakbeen gevonden wordt, geleedt. De buitenfte of voorfte vlakte van het fcnilDston-l ï4raafcuccn levert niets byzonders op, als ééne fchuinfche en een weinig uitfteekende lyn, die van eiken kant in de nabyheid van deszelvs verlenging of bovenften hoorn, nederwaards gaat naar de uitzetting, welke de middelde uitholling deszelvs onderfte rand affcheidt van dien  CU R GEL-. GORGEL; iï&i gene»* -welke op- de zyden- zyn; fomtyds ziet Picn 'er ook een-gat, door het welk eenige bloedvaten gaan. De agterfte en inwendige vlakte is glad, en zonder verhevenheden of diepten. De .(£rf£htcïs>5"rjse &raoH&ccjiDcrcn z.yn geplaatst, aan het bovenfte en agterfte gedeelte van den Gorgel., boven den bovenften rand van het riitvjoirtó &Moïibcm/ op het.welk. zy rusten. De naam, men welken men ze beftempelt, is daar van af te leiden, dat zy vry wel'den mond van eenen trechter verbeelden. Elk van hun heeft de gedaante van eene driehoekige naald, welke, volgens de lengte van vooren naar agteren omgekromd is. Men onderfcheidt het in een voetftuk, een punt, drie vlakten, en in driehoeken.- Deszelvs voetftuk is 'er het dikfte gedeelte van. liet is uitgehold voor hunne geleeding met den afgefleeoen hoek des bovenrands van het agterfte gedeelte des einc#rjng ïiraahoeen; het eindigt van binnen, en dikwils van buiten met twee zeer uitfteekende knobbels.Hun punt is dun, en 'niet alleen naar agteren, maar ook naar den tegenovergefteldeia kant omgekromd, in diervoegen, dat de twee totti)M&u0 ïiraanbccnïie* vélt zich met huhne'bovenfte gedeelten overkruisfenr Dit punt wordt vaneen klein op-zich zeiven beftaan-: de ïlraaftbeeutje gemaakt, en is ten naasten by van eene eyronde gedaante, en aan het overige van het Kraakbeen, daar wy van fpreeken, alleen door-vliezige deeltjes vastgebonden , gevolglyk is het zeer beweegbaar: dit is het geen men de Egpftjgggjf öcr treeft* tL*i\öro:r;e ftraaMt'rftibcrcu noemt. Santorinus, die ze het eerst gekend heeft, noemde ze EK toppunt!??* bet treeft t?r3Vrn;e ïtraaftbeenberen (Capitulas cartilaginum arytenoïdceanm ) Hy '/egt, dat deeze ftukjes by geene der viervoetige Dieren gevonden worden, dat de Spieren van -den Gorgel de:eh e niet bei ei ken, en dat zy dienen om de ftem verfcheiden te maaken,- en te bedwingen. Van de drie vlakten der rrctf^TiS\WVÏSr-Wfei bé?nb/= birtficit) / {JubftantiaCpllukfa) vervuld met een fap, welks natuur fchynt gelyk te zyn aan het M^.'tq (Medulla) , dat in de celachtigheid der Beenderen bevat wordt. Beide deeze zelvftandigheden gaan fomtyds op zekere plaatzen, by lieden van eenen hoogen ouderdom, in een beenig wezen over, voornaamelyk in de i'chïibfcfte en tmaflhc UiraaRbrcnbcren. Het eerfte fchynt als dan van twee onderfcheiden gedeelten famengefteld, het een aan den regter en het ander aan den linker kant, niet tegenftaande' zy waarly t vereenig*d zyn, en maar één geheel uitmaaken. Columbus, welke zich door deeze gefteldhei 1 heeft laaten misleiden1-', heeft gemeend, dat die gedeelten , welke alleenlyk maar in fchyn- zich verdeeld vertoonden, twee onderfcheiden Kraakbeeisderen waren, waar in hy door geene laatere On tl eedku neigen gevolgd is. De «ÖOjjrxÜrU'sp / is bet laatfte der Kraakbsenderen van den Gorgel. Het .tvor.dt aldus.,genoemd, om dar,, het den Gorgel- bedekt. Deszelvs gedaante is fchier gelyk aan die van een blad van Porcelcin-kruid. Het komt van. het agterfte, bovenfte, eh binnenfte gedeelte van bet fthilöstong. ïiraaf.üri.n voort, en zich van, vooren naar agteren-,. en van onderen naar boven begeevende; wordt'het breedcr, en eindigt eindelyk in eenen dunnen eyronden rand , welke eenigfints. naar boven omgekromd, en in het midden een weinig uitgehold is. Dit Kraakbeen is,- als het waare, over deszelvs lengte omgevouwen. Het heeft twee*vlakten, ééne bovenfte-, ;die naar het voetftuk van de Tong gekeerd, en bol i,s en eéne onderfte, die. rfciar den 'XurïjtfVïg (Glottis) gericht-, en hol is.. Des-; zelvs zeh ft.mdigheid is niec te vergelyken by die der-andere-Kraakbeenderen van den Gorgel: zy fchynt uit vezels te beftaan. De ?p?ndïïtap is daar en boven, op beide deszelvs vlakten met een groot aantal onregeimaatige diepten'uitgehold , en met gaten doorboord, welke het zelve als eene zeef doen voorkomen.1 'j. • : -i - ' ' "■ - - - . v. i De "Uraanbeenberen ban ben <2So?rjeï zyn aan malkan-, deren, en aan de nabuurige gedeelten, door onderfcheiden vliezige en handige verlengzels , vast. De? onderfte rand van bet r!ug£iiin;S ïiraaftueen is'aan den bovenften raöd der ringen van den 4r*W0clpnu (Trachea arteria) vastgebonden, door een dik vlies, bet' welk van het een tot het ander overgaat. De bovenfte rand van het voorfte gedeelte van dit Kraakbeen is aan de middenfte en onderfte uitholling van het fcljtlöfi.1);? ÏTjar-f-tcei" gevoegd, door een geelachtig vlies, geheel overeenkomftig met het ander. Beide deszelvs geleedingen , en de verlengingen of onderfte hoorrts van het fcfti.'i'ffhe ïsjaaftbren zyn omzet met een foort van <0Lhinrl)téöi.'Ur€-banb (Llganumumcnpfulare) , welke <©tkb!nr.«SbüCftt (Synovia) bevat, waarmede zy bevogtigd worden. Deeze Geleedingen wor-, den daar e» boven bevestigd met twee banden, ee-. nen bovenften en eenen ondeiften, welke van het uiteinde des hoorns van het ffcfjilöfcfjé ïtjaaffcttn op^en nederwaartsch naar agteren gaan, om zich op eene of twee lynen afftand te verliezen op het ruif^te»^ &£aa{meeiJ; zy laaten niet toe dat zy andere beweegingen oeffenen, dan die van eenen hefboom,- door middel van welken het fcftifbfffje'ïimaKbcïti óp het' ruicgltwg" ïlimahüce» / van vooren naar agteren, en van agteren naar vooren , in evenwigt draait, om den luchtweg te verkorten en te verlengen. Men ziet ncgs een gewrichtsbeursje, of liever een 'oort van vry losfen ümijeyant! (Ëtgamentum orbkvlare) rondom de afgefieepen Geleedingskoeken' van den bovenften rand' des riiirpitjj-ijcn fejaöfibeèh/'én'die-; welke aan het voetftuk der ttcc^trv^iririjf "fljaafcbcenbcrcn gevonden worden. Het £duïbfrfce ï^aafcbecn heeft andere vasthegtingen, dan die , daa>- wy zo even van gefprooken hebben. Het middelde gedee'te van deszelvs bovenften rand is aan den onderften rand, en aan de agterfte' vlakte van het lighaam en van het grootje gedeelte der groote hoornen van het [\£o>:gb;cn / door een los, doch dik en geelachtig vlies, vast. Deszelvs verlengzels of boven-  cSURGELv ventte hoorn? zyn aan het uiteinde van dre van het ifnbmi gehegt, door een vlies van eene ronde ge- . tóe zynde ten naasten by eenen duim lang, m «elk dikt[men altoos één, en fomtyds twee of zelvs dril Kraakbèenige of beenige Graantjes vindt die digS by™ tfe&i&fi* feaahbecn/ dan by het gogn renlaatst zvn. 'Er gaan van deszelvs middenfte en ag©«Steider.banden* welke "aar het voorfte gedeelte der «echteree fcmaftbeenberai gaan.^ rwee Ln 'er aan den regter, en twee aan den linker kant. Zv laaten tusfehen beide een van vooren naar agteren lang uitgeftrekt dekvlies, van vooren naauw , doch Selder aan deszelvs agterfte gedeelte, door het welk de lucht den Gorgel en den Luchtpyp indringt, en het ielk men den löchtteS (Glottis) noemt Men ziet ook Tan beide kanten, tusfehen den bovenften en den onderften band eene diepte, welke het inwendig vlies, van den G*r«l bekleedt, en die vry diep is;-deeze: Zl de Sdjeten (VemicMli) of de üSaejem (Smus) ■ van den S Derzelver openingen, aityd gaapen'S langwerpig rond, en wyder dan de bodem ftrekZi zich uit van het fchitofche toalmccit af totdetcccfc temilW fcaaftteeriöcren toe. Deeze Ho hgheden zyn aan Galenos en aan meer andere Ontleedkundigen bekend[geweest. Zy waren zo geheel en at in vergeeting. «raakt, dat Casserius en Fabricius ab AquapehoenIe welke veel vlyt aangewend hebben tot de kennisvan' het werktuig der ftem, 'er geen gewag van gemaakt hebben. En, na zeventien eeuwen uit het geheugenis geweest te zyn, heeft Morgagni de kennis 'er van wederom leevendig gemaakt. -De ttXtm&m ftffeWewJltMB worden, behalven dat zv verbonden zyn met het tW&B9# en fchilbfcrje '"fejaaftbeen / daar en boven nog met een zeer dun vlies feraen vereenigd. Zy zyn ook met een foortgelyk vlies dat-van deszelvs bovenfte, en voorfte gedeelte «neiat met de zydelyke gedeelten van de voorfte helft des OMfldfttt^ verbonden. Eindelyk dit laatfte ïtjaaft* heen bah Den émd '« aan het voetftuk der Tong vastgehegt door drie banden, één middenfte, eertyds van Casserius, Riolanus, en van eenige anderen, gevend en onlangs van Morgagni wederom op het tanvt gebrast, en nog door twee zydelyke, welke van Biemant vóór deezen Ontleedkundigen,bemerkt zyn. De Gorgel heeft gemeene, en eigen Spieren. De eerfte beweegen hem in zyn geheel, en de tweede behalen zich' alleen tot de onderfcheiden KraakbeendVree daar hy van famengefteld wordt. De gemeene Snieren zyn de iBa^tbtenfelje (Stemo-thyroidxi), en de dmmmi 'fcmfö* (Hyothyroidoel) Zy worden in de verhandeling der Spieren, te gelyk met die Spieren welke aan het voorfte gedeelte van den hals gele-e'n zyn, befchreeven. Zie SPIEREN. De eigen SpVrea zyn : de rmg-fcljllbfche (Crico-thyroïdaii), de rinnfelie-acïjtcffte météfam (Qrico-arypemmi posteno-_ r°st\ de rintfefje tX&StéCf&W (Crico-arytenoidai laterales) , de (SW^ trecïjtecöru,ne (Thyro-arytenoiiai), de fchHinrthctrechtórs"to!i5e(^ry-eM«^i obliqui), deurnar» feit1' tteerjter#iU!?ÏC (Arytenoïdceus transverjahs) , de ,S>CrjUDfche (ftmoïdieüs), i^rcchtei^tuinc (Arytenoïdceus), en de ^wfamtófc trechtcrptti),i;e (Crko-arytenoïdm posteriores) hebben eene gedaante, welae naby -die van de groote Borstfpier komt. Zy zyn aanmerkelyker dan de voorige, en neemen de zydelyke en agterfte gedeelten van het riiigfcbe fójaaftucen in. Haare vezels zyn vastgemaakt aan den omtrek van de diepte, welke men aan eiken kant van het agterfte gedeelte van dit Kraakbeen, bemerkt. Zy zyn van agteren en van onderen van eikanderen verwyderd, en komen van bui. ten en van boven wederom famen om eene korte Pees te vormen, welke her agterfte, onderfte, en uitwendig zydelyk gedeelte der t«chter£rtm;e ïi?aaï ren te voeren. ^  GORGEL. tenoidcei) zyn aanmerkelyker. ^ffSÜK[^ fche Ümfoïxm verborgen, en ftrekken zien uit tusSnTS3delfté gedeelte van dit Kraakbeen en den voorften rand der trechterswyze De richting derzelver Vezels is niet dezelvde. -De bovenfte, veelen in getal, daalen van vooren-naar agteren; en de nftddelfte zo wel als de onderfte die 'er door bedekt vo'den, gaan in eene gezichteindelyke richting voort. Deeze Spieren hebben verbindtenisfen met de zydelyke tmiflWa-éuiKC/ en met de trccljtcrgto^e Stópfc&e **mtn. Zy bedekken het grootfte gedeelte der zydelyke holligheden. Haare dienst is de tecch* fögtowe ïtcaaïibcenbcrcn van agteren naar vooren, en de YchUbitfje van vooren naar agteren mede te voeren, en de lengte van den Luchtweg, wiens banden zy verflappen. In dit opzicht zyn zy de (Cetjentoer&prjS (Antagonist*) der tinsfclje fchilbfche ^pieren. Haare werking ftrekt zich uit tot in de ftolligneib (ventnculus) van den Gorgel, op welker inwendig vlies zy drukken, zo wel als op de Slymklierblaasjes, die in de dikte van dit Vlies beflooten zyn. De Heeren Albinus, Lieutaud en LIaller hebben derzelver laatften dienst niet over het hoofd gezien. De fcfiltmfclje (&rcchrcr&vd£>$e (Arytenoïdcei obliqui) zyn kleine Spiertjes, welke op de agterfte vlakte der trceötcrgtopse üiraaKbccitbercti uitgeftrekt zyn, en, van het voetftuk van het een, naar het toppunt van het ander, opwaards klimmen. Die gene, welke van den linker naar den regter kant gaat, is de grootfte. Zy is ook het meest naar agteren gelegen, dat is te zeggen dat zy die, welke van den regter naar den linker kant gaat, bedekt. Deeze twee Spieren hebben zeer fterke verknogtingen met eikanderen, en met de dump (the trcchtcrs5hJ)i$e; zy maaken met haar maar eenen fpierigen klomp uit (waarom veele hedendaagfche Ontleedkundigen ze voor ééne Spier aanzien). De (thuinfehc ttecljtcrslu";c hebben geen' vasthegtmg met de achterffe ring-trccljter£roii;e. Zy zyn aan het rmg"Éiraahheen niet vastgehecht; doch een gedeelte haarer vleezige vezels trekt oogfchynelyk over den buitenrand der trcchtcr£vrm;c ïttaa&bccnöcrcn heen, om zich in de dikte der nabygelegen vliezen, die tot den rand van den (Öojgcïfcfap gaan, te verliezen. Zy brengen de ttrthterp"ron;c ï-iraaftuccnoxren nader tot elkanderen, en maaken den Luchtweg naauwer. De ölöarfcfie tteehtetótojoje &ukr (Musculus arytenoïdceus transverjalis) wordt alleenlyk famengefteld van eenige vezels, welke dwarsch van het één treefttergums" ïiraafcbccH tot het ander gaan. Zy is voor de fchtitnfche trccftter£to'i$c gelegen, aan welk zy vast verknogt is. . be'dienst is van allen dezelvde. De fcrjiIb-«302gcntlapfcf)C (Tyro-ep.iglattides musculi) hebben haaren oirfprong van het achterfte en middelfte gedeelte van het fchilbfche ÏJraafcbccn/ zynde tegen de uitwendige vlakte der fcljilbfcïje tretljterproirjc aangekleefd. Zy begeeven zich van onderen naar boven, en gaan zich op den rand van het onderfte en voorfte gedeelte des <£o?ecMau£ naby het uiteinde der tre# tetétotó 43oJgeIManfche kuieren inplanten. Deeze fpieren drukken den Gorgelklap neder, en fluiten de holligheden van den Gorgel. Men geeft den naam van trcchterg'vm,i$C Oo?gc(hlau; fche fpieren (Aryteno-epiglottidcs musculi) aan den vleeschXI. Deel. gORGLL.; bondel, welke .van het bovenfte uiteinde der fchuinfche trechterswyze tot de randen van den Gorgelklar. opwaards gaan. Deeze Spieren van Casserius en van ; anderen ontkend, ten minften by Menfchen, zyn in eenige voorwerpen zo zichtbaar , dat men aan haar aanwezen niet twyffelen kan. Zy voeren den «Cwgel*, Klap naar de Luchtweg, en floppen deeze opening. De tonfj-SOJgcifelapfcljc^picrcn (Glcsjo-epiglottides musculi) zyn twee kleine Spieren, die van agteren van de bovenfte vlakte van het voetftuk der Tong, naby den agterften en middelften band des Oojgelnlapji / voortkomen. Zy ligten dit Kraakbeen op, hetwelk zy naar de Tong voeren en van den Luchtweg verwyderen. Deeze Spieren zyn zichtbaarer in groote viervoetige Dieren, dan by Menfchen. Zy zyn eertyds door EusTAcmus in Plaat gebragt, en laater van Santorinus befchreeven, die ze de tcrugtrcliKciT" ban ben <£o|gclRlap (Retratlores epiglottidis) noemt. . De Gorgel wordt inwendig bekleed met.een Vlies , het welk een vervolg is van het geen binnen in den mond gezien wordt, en den oirfprong geeft aan dat Vlies, het geen idch in de Luchtpyp begeeft. Dit Vlies is met veele zenuwen voorzien, welke aan het zelve gevoeligheid geeven, en heeft veele bloedvaten, die het eene roode gedaante bezorgen. Het bevat in deszelvs dikte een groot aantal klierblaasjes,, welke op alle de gedeelten van den Gorgel, en voor-, naamelyk op de wanden van deszelvs holligheden,een flymerig vogt uitftorten. ■Behalven deeze klierblaasjes, heeft de Gorgel klieren welke hem byzonder eigen zyn, te weeten jjet nïierig lighaam ban ben <£5ojgelHtap (Corpus glandulofum epiglottidis Jive periglottis), en de ttCCytei\ëHJU5C Klieren, hy welke men de fchilbfche Klier voegen kan. Het klierig lighaam van den Oojgclftlap is van oudtyds bekend. Carpi heeft het zelve den naam van Klicrig blccgrft (Caro glandulqfa) gegeeven, .Stenon heeft gezegt, dat 'er ontlastbuisjes van afgaan, welke , na dat zy over de dikte van dit Kraakbeen heen getrokken zyn, zich in deszelvs onderfte vlakte openen. Het zyn niet alleen de buizen van deeze Klier, welke door de gaten,' met welken de ^ojgclhïap doorboord wordt, heen gaan, maar het zyn ook wezenlyk de verlengzels van deszelvs zelvftandigheid, en deszelvs onderfte gedeelte, alhoewel dunner, maakt maar één lighaam met het bovenfte uit, volgensde opmerking van Dionisius en volgens die van Moncagni. De trrenrcr£mu;c fólteren (Glandulce arytenoïdcece) zyn geplaatst voor het Kraakbeen, daar zy den naam van draagen. Zy hebben de gedaante van een L, waar van de onderfte tak in de dikte der bovenfte'banden van den Luchtweg zich ophoudt. Derzelver kleur is witachtig. Zy fchynen gevormd van een groot aantal kleine Klieren, welke door een dik vast celwys weefzel famen vereenigd zyn, en welker ontlastbuisjes het inwendig vlies van den Gorgel doorbooren. Deeze Klieren zyn voor Morgagni niet gekend geweest, welke ze in zyne eerfte Adverjaria Anatomica heeft befchreeven. De fclntófchc Itlicr (Glandula thyrozdcea) is van eene aanmerkelyke uitgebreidheid. Men vindt ze aan het onderfte voorfte gedeelte van den Gorgel, agter de bojëtbccn frhiiüfchc/ en de fco'stbccn-tciigbcciifclje. Zy •Kk i*  25H GORGEL. GORGEL. is grooter in de kindsheid, dan by volwasfen Menfchen, en by vrouwen, dan by mannen. Gemeenlyk is zy "er alleen; nogthands heb ik haar fomtyds in twee deelen verdeeld gezien, één aan den regter, en het ander aan den linker kant, zo afs in de meeste der viervoetige Dieren. Zy heeft de gedaante van eene: zeis of halve maan naar de lengte omgekromd, w.aar van de bolte naar beneden en de-holte naar bo ven gekeerd is. Deszelvs middenfte gedeelte rust op dat van het rinsfchf ïirctahaccn/ en op de twee eerfte ringen van den Luchtpyp, aan welke het door een vast celwys weefzel gehegt is. Zy is zeer fmal en maakt een foort van engte, daar Eustachius het eerst van heeft gefprooken. Deszelvs zydelyke gedeelten gaan van onderen opwaards tot op de kanten van het fcijiib; fthc ï-raahtecn/ alwaar zy voor de tonybccn-fchüöfffjc fineren naar vooren gaan. Deszelvs dikte is aanmerkelyk. Zy eindigt in een zagte punt, en zy is met die gedeelten, dewelke zy aandoet, vry los verbonden. Dikwerf ryst van deszelvs middenfte gedeelte een foort van puntig byhangzel op, dat zich hegt aan het bandachtig Vlies, het welk den onderften rand van het fchilbfche ïiraaHbccn met den bovenften rand van het rincifche vereenigt. Eindelyk is de kleur van de: fdjilbfchè Mier bruinachtig rood, donkerer by kinderen, dan by bejaarden, en by vrouwen dan by mannen. De inwendige-zelvftandigheid deezer Klier is weinig bekend. Men weet alleenlyk dat zy week en van binnen roodachtig is, dat zy gevormd wordt van eene verzameling van kliergraantjes die 'er moeijelyker te onderfcheiden zyn dan in andere Klieren, en dat zy doorzaaid is met rondachtige blaasjes, van onderfcheiden grootte, en met een geelachtig vogt opgevuld,, welk naar zoete Amandel-olie zweemt. Deeze Blaasies fchynen gevormd te zyn van eene ophooping des vogts, dat 'er in den natuurlyken ftaat afgefchei den wordt. Edoch lekt dit vogt in der daad in den Gorgel?' Santorinus-een borftelhaair brengende in- de opening , welke hy aan het voorfte gedeelte des Luchtwegs van eenen Man, die door het opbarften van een flagaderfpat onverhoeds dood was gebleeven, gevonden hadt, heeft het zelve 'er eenen duim- lengte in voortgefchooven; doch verder konde hy het 'er niet inbrengen, om dat de andere deelen 'er van afgenomen waren. Naderhand heeft hy het zelvde meermaalen beproefd, zonder 'er in te hebben konnen flaagen. Andere Ontleedkundigen hebben foortgelyke proeven gedaan met even zo weinig nut. Gevolgelyk kan men niet verzekeren, dat 'er niets van de fchilbfche Mier in de holte van den Gorgel doorlekt.. Gisfingen te maaken blyft 'er alleen overig. Het •fogt, dat in de blaasjes van de fchilbfche Mier bevat wordt, fchynt zeer gefchikt te zyn om de deelen glibberig te houden. Deeze Klier is daar en boven geplaatst agter de vier groote Spieren, welke van het 55D.';Stlteen naar het frhi'öfcfjc ï-?aaRbccil / en het Coir^ bccri opwaards gaan, en agter het bovenfte gedeelte der raabciibeKfcfje iConsbccufpicren (Coraco-hyoïdcei musculi") , die, wanneer men fpreekt of eet, niet in werking kunnen gebragt worden, zonder dat zy 'er door gedrukt werdt. Dit vastgefteld; indien wy acht flaan ■ op de wyze, op welke de natuur te werk gaat met betrekking tot de Speekzelklieren, die ook agter Spieren geplaatst zyn,'zo zullen wy we haast zien, dat deeze, daar wy Van fpreeken, dienen moet om den Gorgel , den Strot en dén Slokdarm te bevogtigen. Men kan er boven dien byvoegen, dat 'er, in de ft¥0ftbt;fatiétf door-de poogingen en infpanningen, dewelke de vromen aanwenden om teverlosfen, dikwils luchtgezwellen gebooren worden, die bewyzen, dat 'er eenige gemeenfchap tusfehen deeze Klier en den Gorgel moet plaats hebben. Wat 'er van zy of niet, de dienst van de fchubfrhe ïïfier moet aanmerkelyk zyn, want zy ontvangt veele Bloedvaten. Zy beftaan in Slagaders en Aders, welke zich op de onderfcheiden gedeelten van den Gorgel verfpreiden. De flagaders zyn de hov-cmtc (Arteria thyroïdiea fuperidf) en de oilbcriTc fchilbfche (Arteria thyroïdcea inferior). De bobende fchilbfche is fchier zo dik als de mröcn« &i$C ï5aif<-flvinaber (Carotis interna) en fomtyds is zy dikker. Zy komt uit de uitwendige 'Hals-flagader voort, en zelvs in eenige voorwerpen zo kort by den oirfprong van deeze Slagader, dat men meenen zou dat de gemeene ftam der Hals-flagaders zich in drie takken verdeelt. De üol:en|ïc fchilbfche gaat met bogten nederwaards naar het bovenfte en uitwendig gedeelte der Klier, daar zy den naam van draagt, en eindigt daar met een groot aantal takken. De regter nadert de linker, en buigt zich tot haar. Behalven de takken, dewelke zy aan de Klier zelve geeft, heeft zy nog andere; te weeten: i. ééne oppervlakkige, die naar het Tongbeen opwaards gaat, en dikwils takken geeft aan de to:i5bccn-frhilbfcfte ^pier (Musculus hyothym'dants) , en aan de vliezige verlenging , welke het fcljiibfche ÏJjaaftbTcn van het Tongbeen affcheidt; 2. ééne, welke naar de SSoJfitbceu-tcncbecnfehc (Storno hyoïdceus), en de tonabecn-fc'jtl&fcïjc J»n'crcn beneden waards gaat, cn zich ter zei ver tyd op onderfcheiden andere gedeelten verfpreidt; 3. ééne derde, welke men (*3o2flCt JSlarp.öcr (Arteria laryngcea) noemt. Deeze is beftendig, zy trekt met de zenuwtakken van het achtfte paar, onder de fchübfefjf ^troffpict (Musculus thyropharyngaus), tusfehen de fehiibfcftc en "thé ïljaahbcciihrrcii den Gorgel in, en zich begeevende in de tusfehenruimte deezer Kraakbeenderen, geeft zy takfpreidingen aan het uitwendig gedeelte van den Gorgelklap, aan de Vliezen, welke tusfehen den Gorgel en het Tongbeen geplaatst zyn, aan de fchuinfehe en dwarfche trechterswyzo Spieren, en aan de agterfte ring-trechrerswyze, alwaar zy met die van de onderfte fchildfche famenkomen. Anderen gaan naar de Scbilds-trechterswyze, naar de zydelyke en agterfte ring-fchildfche, naar het Vlies het welk den Gorgel bekleedt, en vooral naar deszelvs holligheid. Deeze £i?gel-fTagabCf komt dikwils afzonderlyk van de uitwendige Hals-flagader voort door eenen ftam, die boven de bovenfte fchildfche 'er zich van affcheidt. De onberire fchilbfcfic JMag-abcr (Arteria thyroïdcea inferior) is dikker dan het overige van den ftam der > fche #>üter / en gaat het bovenfte gedeelte van de ^eftifótslier bereiken, alwaar zy met de voorige Aders en met die van den tegenovergeftelden kant inmondingen maakt. Dikwerf brengt zy eene Ader voort, die het Tongbeen gaat bereiken, en eene andere, wélke wy de 2iicftttocgft{jc genoemd hebben. De Skmm hm ben STuchttocrr/ twee in getal, aan eiken kant, behooren tot het zwervende of het agtfte paar. De eene is onder den naam van 3Lucï;tUjccfcflC (Nervus laryngaus'), en de andere onder die van tocucr* Iieerenb.; SeilUto (Nervus recurrens) bekend. De ïitcï]tte?5fcf)c Seiltlto is de eerfte tak, welke van het voorfte gedeelte van het zwervende paar afftamt. Zy trekt agter de Halfflag-ader heen, en daalt fchuinsch van agteren naar vooren nederwaards. Haare dikte is vry aanmerkelyk. Als zy by den Luchtweg gekomen CORGI".!,. 2.34S is, begeeft zy zich agter de &mx0}it\\-Z.? een end Bands, hét welk men zorgvuldig met deszelvs SfeBtaJflB 'er aan GORGELDRANK. vast miakt. Dit Werktuig hbudtf'men tusfehen deTanden ', en als men een weinig fterk blaast, geeft het-geluid van zich. Het kan zelvs alle moog¬ lyke toonen geeven, als mén' met één van deszelvs uiteinden deezen Band een weinig fpant. Het zelv1 de gefchiedt, volgens dit gevoelen, met de Banden van den Gorgel.- Deeze Banden , welke men , door den doortocht, voor de trilling gefchikt oirdeelt, even als de fnaaren vaneenen Viool door den Strykftbk', met-welken men 'er' ov'erftrykt, voor dezelve gefchikt zyn, worden door de werking der Spieren, die de fcftilöfrije cn trcchterérouic ïimniibecnöemi beweegen , gefpannen en ontfpannen. Deeze zyn de waare Geluid- en Stemfnaaren. De ondervinding, zegts men, bevestigt dit denkbeeld. Als men een grooten Blaasbalg in de Luchtpyp en in den Gorget van een dood Dier houdt, en men 'er met geweld de lucht in blaast, geeft het een geluid van zich even als' dat, het welk het Dier geduurende dêszelvs leeven gewoon was voort te brengen. Men kan zich, door dit middel alleen, 'er van verzekeren. Wat meer is, de geluiden verfchillen naar maate dé Luchtweg meer of minder open is, en deszelvs Banden meer of minder gefpannen zyn. Men kan ze een octaaf laaten ryzen, als men de Banden in het midden met de vingers opligt en loslaat,, enz. Het is zeker, dat men geluid kan krygen uit den Gorgel van een dood Dier. De wind, die door de reeten van onze vengfterraamen dringt, brengt ook geluid voort, welk volgens de min of meerdere fnelheid, met welke hy 'er door heentrekt, oneindig verfchilt. De wind, welke men in het tongetje van eene Schalmey blaast, doet zich op dezelve wyze hooren. Edoch, dat het geluid, het welk deGorgel van een dood Dier geeft, van het zelvde foort zy, als dat, het welk dk Dier in zyn leeven' liet hooren ; dat dit geluid een o£taaf kan ryzen, indien men de Banden van den Luchtweg opligt en loslaat, dat het veel doffer of fchèrper wordt raar maate de Banden flapper of meer gefpannen worden; dit" ziet men niet gebeuren, als men deeze proeven neemt, zonder met eene of andere grondftelling vooringenomen te zyn. Daar en boven is het genoeg bekend, dat, by aldien de Banden van den Gorgelklap voor de trilling vatbaar waren, zy deeze eigenfchap zouden verliezen door het aanraaken van de naby gelegen dee1len, en byzonderlyk van hét inwendig Vlies van den Gorgel, het welk haar overdekt, en bovenal door de vogtigheid waar aan zy blootgefteld zyn; want het is genoeg de Snaaien van welk Speelwerktuig het ook zy, nat te maaken of ze met katoen te bewinden , om ze buiten ftaat van werking en van beroering te ftellen, terwyl men ze fpant en loslaat, of met den ftrykftok 'er over ftrykt. Door welk werktuiglyk famenfte! brengt derhalven de Gorgel hét onderfcheiden geluid van de Stem voort? Deeze vraag is ééne van die, welke men nog niet kan oplosfen. , GORGELDRANK, in het Latyn Gargarismus, is de naam eener uitwendig Geneesmiddel, voorbefchikt om de mond en keel in de verfchillende'aandoeningen van die deelen, mede te bevogtigeh en te 'fpoefen. De Gorgeldranken zyn van verfchillenden aart, en famengefteld uit zodaanige onderfcheidene middelen, -vf^ke'aien; het- dienftigfte oirdeelt-ter geneezing van de  GORGELDRANK. A? kwaal 'waar toe die is voorbefchikt. De decotiie of 1 *ct afkookzel van wortelen, bladen, bloemen vrug- 1 *en en zaaden, gefchiedt in water, witten rooden of t hyn chenwyn,gookinmelk: destilleerdewat* , en verftrekken ook fomtyds tofbafis van de Gorgel. , danken Men voegt by het vogt, fyroopen, flymen / SeMïirs in het algemeen wordt in het voorlchnft van eene Gorgeldrank, by zes oneen afkookzel of de* l w*;o rwee oneen fyroop, twee of drie dragma poei- i e en van de-fiymige zelvftandigheden tot eene be- i naaide hoeveelheid gevoegd, om aan het middel de , benóodigde vloeibaarheid niet te beneemen. , Ook moet men voorzichtig'zyn om by de Gorgeldranken eS»ne middelen te voegen, die gevaarlyk zouden zyn om" door te flikken : het collyrium van Lanfranc, is by voorbeeld , een by uitftek zuiverend middel tegens rottend- zweeren in den mond; maar wanneer men'er «ebruik van maakt, zo wel als van de verfcheidene foorten van'zuure en bytende geesten, zo als den geest van zout, die op eene-verwonderlyke wyze de voortgangen van den waterkanker in haaren anderfmts woedenden loop fluit, maakt men gebruik van een penceel in het prikkelende vogt gedoopt, waar mede men met veele zorgvuldigheid de- beledigde deelen aanraakt- en vervolgens laat men aan den zulken zyne mond' fpoelen en gorgelen met eenig daar toe dienftig vo-t voor en aleer men toelaat, dat hy zyne kwyl doorfïikke.- Verregaande bittere middelen, zo als onder anderen, de witte Agarkus, Koloquinten meer van dien aart, zyn doorgaans verbannen uit de voorfenntton der Gorgeldranken; daar men evenwel het afkookzel en de fyroop van Alsfem van moet uitzonderen, welke zeer voordeelig zyn om'tot zuiverende Gorgeldranken in de rottende waterkanker van den mond te verftrekken. Ook levert het afkookzel van Kina en de groene toppen .van ion«e Dennen, waar by zo veel Vitriool-geest wordt gevoegd, dat de drank een aangenaam zuur bekomt, een dienftig middel op voor de kankerachtige Keelge- zwellen. , De verweekende en pynftillende Gorgeldranken worden vervaardigd, uit de wortelen van de Althéa, de bladen van de Malva, de'zaaden van Vlas en Fenugriek, in water of in melk gekookt. Het afkookzel van vette Vygen is verzagtende en rypmaakende. Het afkookzel vanWondkrwden met Honig- vermengd', waar by men Syroop van droo're Roofen voegt , verftrekt tot eenen zuiverenden Gorgeldrank voor mondzweeren, die niet onder de Klasfe der kwaadaartigen gerangfehikt zyn. Ingëvalle de kwaal verfterking behoeft, laat men de Kruiden in wyn kooken. Samentrekkende Gorgeldranken worden vervaardigd, nit de fchors van Granaatappelen, Sumach, benevens roode Roozen in wyn gekookt. De verfrisfehende Gorgeldranken maakt men uit het afkookzel van Garst, met byvoeging van Moerbeficn-Syroop en eenige .druppels Vitriool-Geest. De Geest van Lepelblad wordt boven alle andere foorten-van Gorgeldranken in het Schorbuit de voorkeur gegeeven, zie SCHORBUIT. WynAzyn met Water vermengd, verfchaffen een zeer eenvoudig verfrisfehend vogt op, buitengemeen dienftig in ligte Keelontlteekingen. Daar zyn geene gemeener ziektens, als ontfteekeo.de Keelziektens: duizende van kwaade Keeten heeft men door zuiver Water met een weinig Azyn df Brandewyn gemengd, geneezen, wanneer men van den beginne'-af 'er by-aanhouden- 'GORGËRET. 2547' eid vlytig'medè gorgelde. De beroemde Carpsel.*; et veeltyds Thee-water, van Theeboey getrokken, met ;n weinig Azyn 'er onder gemengd, neemen, om me3 te gorgelen. TissoT laat den mond fpoelen met arme Thee van de Pyrcta of Wintergroen, of met Roo* nbladen, gemengd met Azyn en Honig, of wanneer et kundiger zyn moet,, zo neemt men Salie- of Vlier* ^ loemen-Water, of wel Thee van beiden, men maakt die* iet een weinig Wyn-Azyn zuurachtig, en mengt ze iet Syroop van Vioolen, of van Moerbejien, en daar mee laat men gorgelen. Deeze zuurachtige Gorgeldranken zyn oneindig beter, dan de zulken, *die uit vercheidene ontbindende en famentrekkende Kruiden en nder'e Geneesmiddelen, zyn famengefteld, van welke ren zelden byzondere uitwerking ziet. Sydenham' iet aanftonds na de eerfte aderlaating de ontftookene leelen met Sap van Roozen, die met Vitriool of Geest van lalpeter-zunr gemaakt was, wryven: zelvs beval hy en;elen Geest van Vitriool op de ontftookene' deelen te 'eggen, en deed naderhand een verzagtend en flymig gorgelwater gébruiken. Deeze Gorgeldranken kan men. rit ontbindende en fcheidende Kruiden maaken;-doch vaar in de zutiren te hulp moeten komen ; dus pleeg Ettmuller in zyne van Kruiden gekookte Gorgeldranken, de Azyn te gebruiken. De enkelde ^feyn met Wa-,er 'verdund, is van groote nuttigheid. In de-plaats van Gorgeldranken kan men ook fomtyds de damp-van warm Water, het zy alleen of met Azyn gemengd, met vrugt gebruiken : men ademt die dagelyks vyf of zesmaaien,-'t zy door eene fpons of trechter, een half7 uur lang in , en gorgelt daar en boven tusfehen beide '■ zo dikwils als mooglyk is. Kinderen,en ook veele volwasfeneTerfoonen,kunnen niet gorgelen', en dikwils wordt het ook door de pyn verboden, doch als dan is het nodig des te fterker Gerfte - water, mee Honig, Salpeter en Azyn vermengd, te drinken, en-den Gorgeldrank di£Mls inden mond te houden, of zich dien in de Keel te laaten fpuiten. Hier door worden veele taaije flymen in de Keel ontbonden, 't gene den Lyder veele verligting toebrengt. Het infpuiten moet altoos met veele bedaardheid gefchieden , ten einde de Keel'daar doorniet meer ontftoken'worde. Musgrave deed, om de flymen te ontbinden , alle half uuren een fcrupel Crystall. Mineral. en Sacchar. Crystall. van elks even veel m den Mond neemen, en wederom uit-fpuwen, 't gene een veelvuldig fpeekzel voortbrengt. Het zelvde doet volgens Pringle een decoUum van Vygen, in melk en-water gekookt, met een weinig Geest van Salarmoniah ■ GORGELKLAP, zie GORGEL. .... GORGERET , is de naam van een Heelkundig Weiktuie tot de operatie van het fteenfnyden wordende gebruikt, en waar van wy eene volledige befchryving in ons Woordenboek zeiven II. Deel, bladz- 903 hebben gegeeven; wy hebben daar weinig by te voegen wat de befchryving betreft, doch de Afbeeldingen allaar mangelende, zullen wy dat gebrek hier ter plaat- ZCOprSÏ XVI Fig- 3- is de Afbeelding van een tórgeret, dat men ..tot de lateraale operatien in volwasfene Perfoonen gebruikt. . '|. a Fis 4. vertoont een diergelyk maar veel kleinder Gorgeret, om de lateraale Operatie aan Kinderen, die beneden de vyf jaaren oud zyn,. te verrichten.  5 543 GORGONIETEN. GORTERIA. 'J'oc Jongens van minder dan veertien of vyftien jaaren, zal men 'er een moeten neemen,'t welk tusfehen deeze beiden van gemiddelde grootte is. De In- groeving van deeze Inftrumenten is dienftig om door dezelve de Tang in de Blaas te laaten glyden, en derzelver handvatzeis leggen over zyde om de Geut gemakkelyker door de opening, die men fchuinsch aan de linker zyde in de voorftaande Klier (Glandula prostatti) gemaakt heeft, in de Blaas te brengen. De Bek aan 't uiteinde van de Geut, moet dunner zyn, dan de Sleuf van de Snyftaf wyd is, om dat men denzelven langs die Sleuve in de Blaas moet laaten glyden. Het voornaamfte, dat in dit Inftrument aan te merken valt, is, dat de kanten der Geut naby de Bek niet fcherp moeten zyn, om dat het zelve anderfints, in plaats van de Wond te verwyden, gelyk behoorlyk is, onder 't inbrengen wederzyds door de deelen heen zoude fnyden, en hier door maaken, dat men de Tang niet gemaklyk in de Blaas zoude kunnen brengen. Fig. 5- vertoont een Gorgeret, wiens Handvatzei recht aan 't midden der Geut gemaakt is, en 't welk dus tot de Operatie der Steenfnydinge met den grooten toeftel, gebruikt moet worden; zie STEENSNY DEM. Hier by dient aangemerkt, dat zo wel deeze foort van Gorgeret, als de beide anderen, van (laai moeten gemaakt zyn. GORGONIA, zie ZEE-HEESTERS. GORGONIETEN, is de Geflagtnaam der Verfteeningen van zodaanige Zee-Gewasfen, welken de Heer Linnsus Gorgonie genoemd heeft, en die in 't Nederduitsch den naam van Zee-Heesters draagen. Het maakt by den Heer Houttuyn de derde foort van de Klasfe zyner Verfteeningen van Dierplanten uit, onder de benaaming van Verfteeningen van Zee-Heesters. Helminthiolithus Gorgonites. Helminthiolithus Zó'ophytorum finitescentium Houtt. Nat. Hifi. III. D. jfte St. bl. 573. Coralla origne cornea,tenuiora ramofia. Keratophyta. Wall. 'Syst. Min- II. p. 443. Zeer zeldzaam vindt men onbefchaadigde ftukken van deeze Verfteeningen, en de meesten zyn niet zeer duidelyk, zodaanig dat men zeldzaam de foort kan onderfcheiden. Van de Takkige, dat is die vrye Takken en Twygen hebben, heeft men naauwlyks voorbeelden. Evenwel zou men mogen vraagen, of eenigen van die, welke degeleerde Walch, als van 't Noorweegfche Steenhout afkomftig, opgeeft , niet wel daar toe te betrekken konden zvn; zie Verfteende Zaaken, II. D ze St. PI. F. VII. a*. Fig. 3, en G. I. a. Fig. 2-7. Dergelyk vindt men in 't Graavfchap Neufchatel, in een kalkachtig Gefteente liggende, en van die natuur. Verfcheidene ftukken , welken men voor Wortels heeft aangezien, konnen ook daar toe behooren. Het origineel moet het zwarte Koraal zogenaamd, de Gorgonia Arttipatkes van Linn^eus, of dergelyk zyn. Die, welke de Heer Guettard op zyne Plaat LV. afbeeldt, met AstroiSten gedeeltelyk begroeid, kon wel het wortelftuk zyn van zulk eenen Zee-Heester. Van die Zee-Heesters, wier Takjes een netswys' geweefzel uitmaaken, gemeenlyk Zee-JVaaijers genaamd, vindt men, zegt Walch, of enkeldc ftukken, of Steenen plat liggende, of afdrukzels on Leyfte2n; of brokken van Stammen of van de Wortelvlakte. Deeze laatften komen by Wieliczka in Poolen op Steenen voor, zynde glad en van een witachtige kleur. De Stamftukken kan men naauwelyks van de voorgaande Takkige onderfcheiden. Het voorbeeld , dat zyn Ed. van eenen zodaanigen Boom zeer fyn op eenen Saxifchen Mergel fteen, van by Dresden, liggende, uit zyn Kabinet gegeeven heeft, vertoont niets van dat netachtig geweefzel, den Zee-Waaijercn eigen, noch ook van de daar doorloopende Takken, en wordt te recht van den Heer Schulze niet tot de Gorgonia Flabellum van Liknjeus, maar tot de Ventalina t'huis gebragt. Zie Walch Verfteende Zaaken, al» boven bladz. 248. PI. F. VII. è* Dit Zee-Gewas, naamelyk, het welk de Heer Houttuyn in zyne Natuurt. Hifi. I.Deel, iyc St. bladz. 352. Zee-Boom noemt, onderfcheidt zich aanmerkelyk van de Zee-Waaijers, doordien het takkiger is en boomachtiger, hoewel ook de Takken door kleine zydTakjes netswyze zyn famengeknoopt. Aangezien dit egter niet altoos plaats heeft, en de Takjes fchuins opwaarts loopen; zou men de gedagte Verfteeningen hier t'huis kunnen brengen; inzonderheid, dewyl men die thands aldaar met duidelyke blyken van overblyfzelen der roode Schors of Korst, welke deezen Zee-Boom natuurlyk bekleedt, op Mergelachtige Steenen waargenoomen heeft. Zie ^qitagt fut Sïatutjji* fcHcftc etc. fKtcntorg ttab). 153: doch waar men, op het gene Walch fchryft, niet naauwkeurig fchynt gelet te hebben. GORTERIA is de naam van een uitheemsch Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Syngenefia of Samen. 'Jtellige Heesters gerangfehikt, en dus getyteld ter eere van den vermaarden Hoogleeraar David de Gorter, die de inlandfche Kruidkunde, niet minder dan de uit- heemfche bevorderd heeft. De Kenmerken zyn, eene naakte Stoel, een wollig Zaadkuifje; de Bloem is met Spatelblommetjes gedraald, en de Kelk bekleed met gedoomde Schubben. Vyf foor- ten, allen op de Kaap de goede Hoop oirfprongelyk te huis hoorende, komen 'er in voor, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. 1. Klisfienkoppige Gorteria. Gorteria perfonata. Gorteria, met effenrandige en uitgehoekte lancetvormige Bladen, de Steng regtopftaande, de Bloemen gefteeld. Gorteria Foliis lanceolatis integris finuatisque, Caule ereclo Floribus pedunculatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 981. p. 571. Veg. XIII. p. 652. Carduus Ethiopicus perpufillus Cjfc. Pi.ukn. Alm. 86 T. 273. ƒ. 6. Jacea minor Hieracii folio, Capitefipinofio, Hifipanica. Barr. Sc. T. 160. Berg. Cap. 300. Deeze foort heeft haaren bynaam verkreegen, om reden, dat de Bloemknoppen naar die der Klisfen gelyken. De Zaaden fchieten Wortel door den afgevallen Kelk, dien men derhalven onder aan den Wortel vindt, uit welken verfcheidene Stengetjes voortkomen van eene fpan lang, die rondachtig en haairig zyn, en niet zeer takkig. .Van de Bladen overhoeks, fmal lancetvormig, ongedeeld, ftekelig, van onderen met eene witte wolligheid, hebbende de grootften meest twee diepe Infnydingen wederzyds. De Kelken, aan 't einde, zyn eyrond, éénbladig, met gefpitfte Schubben bekleed, die ftyf zyn, doch naauwlyks fteekende. De Blommetjes op de Schyf, zyn blaauwachtig, die van den Omtrek, welke de Bloemen geftraald maaken, korter dan de Slippen van den Kelk, geel, doch van onderen violet. ^He: Vrugrbe- giuzel  GORTERIA. gïnzel der Tweeflachtige Blommetjes is eyrondaclitig, van boven gekroond met een overvloedig, eenvoudig, gekruld Pluis, een weinig langer dan bet Pypje. 2. Siyfhamrtgè Gorteria. Gorteria rigèns: Gorteria, met éénbloemige Steelen, de Bladen lancetvormig, vinswyze verdeeld, de Steng neergedrukt. Gorteria Scapis ükiftoAs , Foliis lanceolatis pinnatifidis, Caule depresfo. Linn. Anten. Acad. VI. A>'r. 80. Arclotis Ramis decumbentibus &c. Mill. Ditt. T. 49. Arclotis Foliis lanceolatis &c. Lsys. Orig. 6. Archtotheca Foliis rigidis leniter disjetlis. Vaill. Mem. 1728. N. 9. Amenofpermos Foliis rtf gidis (fc. RaI- Suppl. 182. Berg. Cap. 304. Dit Gewas is onder verfcheidene naamen voorgefleld geweest. Miller geeft 'er eene f raatje Afbeelding van, onder den naam van Artlotis met liggende Takken , de Bladen fmal lancetvormig en ftyf, van onderen zilverkleurig, met eene groote goudgeele Bloem, die zeer lang gedeeld is. Volgens den Heer Bersius is de Steng heesterachtig met neerhurkende Takken, welke aan 4t einde gebladerd zyn. Onder de Blaadjes vindt men fommigen enkeld, anderen vïnswyze verdeeld , twee duimen lang, met Steeltjes van eenen duim, die in eene Scheede zitten, welke vliezig is, van boven met ftyfachtige Haairtjes bezet. De Bloemfteelen komen, enkeld of dubbeid, aan 't einde der Takken voort: zy zyn dik, rond, regtopftaande, eene handbreed lang en naakt. De Kelk is van onderen éénbladig, van boven bekleed met regtopftaande Schubben , die doornachtig gehaaird zyn. De Bloem heeft eene geele Schyf, zo hoog als de Kelk, en Straalen ongelyk langer, ook geel, maar aan 't grondftuk, van binnen paarschachtig. Het Vrugtbeginzel is aan alle zyden omringd met een eenvoudig, ongeftee'd Pluis, korter dan het Blommetje. De befchryving was door zyn Ed. naar eene Plant, in Holland geteeld zynde, opgemaakt. 3. Rappige Gorteria. Gorteria fquarrofa. Gorteria, met lancetvormige, afloopende, doornachtig gehaairde, aangegroeide Bladen en ongefteelde Bloemen. Gorteria Foliis lanceolatis, decurreniibus, adnatis , ciliatofpinuiofis, Fior jesfilibus. Linn. Mant. 476. Amoen. Acad. VI. Xeranthemum Caulibits frutescentibus provolutis &c. Linn. Spec. Plant. I. p- 859- Aster Africanus frutescens. Comm. Hort. II. p. 55- T. 28. Berg-'G^. 301. Deeze foort, door Commelyn in afbeelding gebragt , wordt door hem als eene foort van Aster aangemerkt, die heesterachtig is met kleine glinfterende omgeboogene Bladen. De Blaadjes, zegt Linn.eus , zyn ongefteeld, een weinig langs de Takken afloopende, en wederzyds gehaaird, met drie of vier Doorntjes. De Steng, die ruig is, geeft getopte Takjes uit, aan 't einde ieder eene-Bloem draagende, wier Kelk rappig is wegens de omgekrulde Schubben of Blaadjes, naar die van de Takjes gelykende; en de Bloemen zvn geel gedraald. 4. Borjtelige Gorteria. Gorteria Jetoja. Gorteria, met lancetvormige afloopende, omgekromde, doornachtig gehaairde Bladen, de Bloemen endelings. Gorteria Foliis lanceolatis decurrentibus recurvis, ciliato-jpinojis, Floribus terminalibus. Linn. Mant. 287. In de voorgaande foort liggen de Blaadjes nederwaards over eikanderen, in deeze zyn dezelve omgekromd, volgens de aanmerking van Linn^us ,. en de Takjes groeijen niet by troppen maar overhoeks uit iGOUANlA. 2549- i de Steng, die ook niet ruig is. Voorts komen de Blaadjes met die van de voorgaande foort overeen,doch de Bloemen zyn gefteeld, geel en van onderen violet geftraald , komende menigvuldig voor aan dit Gewas, *t welk op Rotzen aan den Zeekant groeit. 5. Gehaairde Gorteria. Gorteria ciliaris. Gorteria, met' fchubachtige dubbeid gehaairde Blaadjes, die de buitenfte Hiairtjes en het end-Doornfje omgeboogen hebben. Gorteria Fe'.l's imbricatis, bifariam ciliatis. Ciliis exrerioribus Spinaque têrminali reflexis. Linn. Syst Nat. XII. Carlina Foliis imbricatis, oblongis réticulatis cjfc Burm. Afr. 151- T 54. ƒ.1. Carduus Afr. luteus, Atradatlylidis facie. Raj. Suppl. 196. Aculeefa Ethiopica, AtraBylidis facie ?i.uk. Amalth. 51. T. 354. ƒ. 3. Seb. Muf. ï. T. 23. ƒ. 1. Deeze foort is een verwondeilyk Gewas, meest' gelykende naar fommigen van onze Distels, die de' Stengels diep bezet hebben, met gekrulde fteekelige Blaadjes: doch hetzelve heeft geene andere Bladen, dan zulken, die de Steng en Takken bekleeden. Het is door den Hoogleeraar Joh. Burmannus ten riaauwkeurigfte naar 't leeven afgebeeld, met aanwyzing van de figuur der Blaadjes, Bloemen, Zaadhuisjes en Zaaden, die geheel zonder eenig Pluis fchynen te zyn. De Takken, zegt zyn Ed., zyn twee voeten lang en dik, draagende aan 't einde groote geele geftraaldeBloemen , omvangen met eenen Krans van fmalle' Blaadjes, den Kelk uitmaakende, waar in de gezegde Zaadjes aanrypen. De groeiplaats is, gelyk die der anderen, aan de Kaap de Goede Hoop, en van dit byzonderlyk in de klooven der Rotzen, daar zich deafloopende vogtigheid vergaart. GOSSAMER, zie HERFST WEE VER. GOSSYPIUM, zie KATOENBOOM. GOTHLANDSCHE STEEN, zie MARMERS n. 8. GOTHLANDSCH PYPKORAAL , zie PYFKOv RAALEN 72. 2. GOUANIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Polygamia of Vechvyvige Heesters gerangfehikt, dus door den Heer Jacquin ter eere van den Heer Gouann geoaamt, die zich door de befchryving van den Koninglyken Kruidtuin te Moutpellier, en dus tevens van de Planten omftreeks die Stad groeijende, beroemd gemaakt heeft De Kenmerken zyn, eene Tweeflachtige Bloem.. die eenen vyfdeeligen Kelk heeft, zonder Bloemblaadjes,, en vyf Meelknopjes, onder een Huikje verborgen, beneevens eenen driedeeligen Styl, waar onder het Vrugtbeginzel, dat eene Vrugt wordt die in drieën deelbaar is. De Mannelyke Bloemen komen 'er mede overeen, doch htbhei geenen Stempel noch Vrugtbeginzel, en fomtyds zelvs-geenen Styl. Tweefoorten zyn 'er 'van dit Kruid-Geflacht opgegeeven, naamelyk. 1. Wollige Gouania. Gouania tomentofa. Gouania, met wollige Bladen. Gouania Foliis tomentqfis. Jacq.. Amer. Hist. 263. Rhamnus inermis, Ramis cirrhiferis, fcanden-. tibus, Foliis tomentofs. Id. Enum. p. 17- Deeze van zyn Ed. op St. Domingo waargenomen, is eene rankachtige Heester, beklimmende de hoogfte Boomen, en zich vasthoudende met zyne Klaauwieren De Bladen zyn langwerpig eyrond, fpits, flauw gekarteld, wollig gefteeld, overhoeks geplaatst, vier  a 5 5 o , GOUD. vier duimen lang. Hy draagt Trosien van vyf du* men, in de Oxels en aan de einden der lakken, van sefteelde kleine reukelooze geelachtige Bloempjes, hier en daar famengehoopt. Het Huikje, dat de Meelknopjes dekt, fpringt 'er veerkragtig af, in de uitfchieting van het Stuifmeel. De Mannetjes-Bloejpen hebben geen Vrugtbeginzel, hoewel men m dezelven altoos eenen Styl ziet, zonder Stempel. De Zaaden zyn glinfterende zwart. De Heer Jacquin had dit Gewas bevoorens tot de Mammis betrokken, doch naderhand het zelve, met het volgende, dus daar van afgezonderd. 2 Gouania, met gladde Bladen. Gouania Foliis glabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. H57- P- 675- Jacq. émer. Hifi. 264. Banisteria Foliis alternis lanceolatis fierratis. Linn. Spec. Plant. I. p- 42 7- Paullinia Foliis firnpiicisfimis &c. Hort. Upfi. 97- Rhamnus inermis &c. Foliis glabris. Jacq. Amer. 17. Lupulus fiylvestns America, na èfc Pltjk. Alm. 229. T. 201, fi. 4- fcf Pkfi' T- »63- ƒ• 3- , , Deeze foort anders met de voorgaande overeenkomftig, kwam dien zelvden Heer op St.Domingo voor. Hier waren de Mannelyke Bloemen byna altemaal, zelvs van eenen Styl ontbloot. Dat Gewas van de Barbados, 't welk Linn/eus Paullinia genoemd had in den Upfalifchen Tuin, naderhand van zyn Ed. Banisteria Lupuloides getyteld , fchynt hier te behooren. Dus wordt ook de Amerikaanfiche wilde Hoppe, die Klaauwieren heeft, van Plukenet, hier t'huis gebragt. De groeiplaats is derhalven ook op Jamaika. GOUD is de Nederduitfche naam van het edelfte, kostbaarfte en beftendigfte onder alle de Metaalen. In de Noordplykeen Middeldeelen van Europa, Duitschland , Sweeden en Groot-Brittannie noemt men het Gold, in de Zuidelyke gelyk in Italië, naar den Latynfchen naam Aurum, Auro, in Ilongarye Arany, in Spanje Oro, in Frankryk Or. De Griekfche naam, Chryfos, is nog gebruikelyk in verfcheidene famengeftelde benaamingen. Behalven den Hebreeuwfche Zahab, had het onder de Israëliten nog andere naamen. Zinnebeeldig wordt het, wegens zyne uitmuntendheid, Sol getyteld, en de Koning der Metaalen geheeten. In ons Woordenboek II. Deel, bl. 9°4 enz. hebben wy eene verkorte befchryving van de eigenfchap. pen van het G«*:/.gegeeven, benevens de voorfchriften van verfcheidene weetenswaardige bereidingen uit dat kostbaare Metaal: dus blyft 'er nog overig, om aan onze Leezers eene eigenaartige befchryving van het Coud zelve en deszelvs Ertzen enz. mede te deelen; als mede eene aanwyzing van de Goudmynen in Europa, in Siberië, in Qqstindic en Amerika,en meer andere zaaken hier toe betrekkelyk. Tot vervulling van deeze taak kunnen wy niet beter doen, dan de verhandeling over dit onderwerp te volgen van den uitmuntenden en naauwkeurigen Natuurbefchryver M. Houttuyn, in het III. Deel $e Stuk van deszelvs Natuurlyke Hiftorje geplaatst. Dat het Goud, van ouds tot heden, in zulk eene .waarde gehouden is; komt eensdeels van zynefichaarshejd: want, hoewel men 'c byna over den geheelen Aardbodem, hier en daar, los en vry, en in veele andere Metaalen ingemengd vindt, is nogthands de veelheid in 't algemeen zo klein, dat de Mynen, dik,wi!s bet bewerken niet waardig zyn. Frezier verr -GOUD. haalt, dat de rykfte Mynen in CMU, uit vyfduizend ponden Stof niet meer.dan omtrent twaalf oneen Gouds uitleveren. In Siberië geeft dat gewigt van Erts zelden vier of vyfmaal zo veel. In 't Goudhoudend Zand der Rivieren van Europa, is 't op veele plaatfen zo dun verfpreid, dat men 't de uitwasfehing niet waardig rekent. Echter hangt zulks ook grootelyks af, van de befiendigheid van dit Metaal; doordien het noch in de lucht, noch in water, iets van zynen glans verliest, en door geene andere Metaalen, noch op zich zelve, in 't vuur, hoe hevig ook, vernielbaar is. Twee maanden lang op de heetfte plaats van een GlasOven gefmolten gehouden,had eenonceGoud, volgens de waarneemingen van Boyle en Kunckel, geen grein verlooren. Echter is het byna zo week als lood,hebbende byna geen veerkragt, en geevende, als het geheel zuiver is, in 't geheel geen klank, maar door byfmelting van Yzer of Koper wordt het harder. De Kleur is hoog geel, doch in 't eene Goud bleeker dan in 't andere; 't welk deels van den landaart, deels van de Mynen afhangt, en geen bewys is van meer of minder fynheid. Ik heb het, zegt de Heer Houttuyn, uit twee byzondere Mynen op Sumatra , het eene hoog, het andere bleekgeel. Even gelyk de Edele Steenen, zo kan men 't, hoe zeer in fterkte van glans verfchillende, door de fynte en zuiverheid van dien, doorgaans, wel van *t Brons of geel Koper onderfcheiden. In Smeedbaarheid overtreft het alle Metaalen. Een once Gouds kan zodaanig worden uitgeflagen, dat men 'er een veld van honderdveertigduizend vierkante ellen mede bedekken zou kunnen, zegt Wallerius ; doch als men in aanmerking neemt, dat door de Goudflagers een grein maar uitgeklopt wordt tot ruim zes-endertig vierkante duimen Blad-Gouds^ zo ziet men, dat dit ver uit den haak loopt. Een once kan derhalve maar gebragt worden tot eene uitgeftrektheid van omtrent honderdvyftig vierkante voeten, en een drachme tot die van ruim agttien voeten op zyn hoogfte. Mem. de VAcad. R. des Sciences, de 1713, p. 270. Oftavo. Echter zegt men gemeenlyk, dat een Gouden Dukaat, waar van 't gewigt een drachme is, zodaanig uitgeklopt kan worden, dat men 'er een Ruiter te Paard zittende, met al zyn toeftel,geheel tot aan den grond toe mede kan bedekken, waar toe, myns oirdeels, wel een Kleed van vyf voeten breed en zestien voeten lang, dat is van tagtig vierkante voeten, zou worden vereischt; des men daar toe een loot Gouds noodig zou hebben. Musschenbroek verhaalt, dat te Augsburg een Konftenaar geweest zy, die uit een grein Gouds een draad getrokken had van vyf honderd voeten lang. Buiten twyffel zal dit verguld Zilverdraad zyn geweest waar Van men Draaden trekt, die op twee ellen langte de zwaarte hebben van een grein, en wier oppervlakte bekleed is met ongevaar een vyftigfte van een grein Gouds, en dus honderd ellen met de zwaarte van een grein; 't welk reeds eene verbaazende dunte is.; zo dat men een deeltje, 't welk een honderdduizpndfte van een grein bedraagt, met het bloote oog kan zien; terwyl het blaadje Gouds, dien Zilverdraad b.ekleedende, minder dan het tienduizendfte van een' lyn dikte hadt. Elders wordt bewezen, dat in allerfynst geplet, verguld Zilverdraad, het Goud minder dikte heeft, dan een mi Ui- oen-  GOUD. GOUD, JfSfff ,-aenfte deeT van ëene lyn. Mem. de l'Acad. R. des Scien■ ces, de 1713, p. 275. Oftavo. In'taaiheid gaat het ook alle andere Metaalen te boven, draagende, aan een draad van eene lyn of een twaalfde van een Rhynlandfchen duim dikte , byna vyfhonderd ponden gewigts; terwyl een yzerdraad van die dikte, door vierhonderd vyftig ponden breekt. Dit Eou wel fchynen van de ongemeene digiheid af te hangen, indien het laatstgemelde Metaal, dat zo poreus is en ongelykflagtig van zelvftandigheid , in deezen niet zo naby kwame aan bet Goud. Door vermenging met Spiesglas-Koning, Bismuth , Nickel, Kobalt en Rottekruid, inzonderheid met Tin, ja zelvs door den rook van Tin, wordt het broosch: maar Spiauter, Yzer, Koper, Zilver en Platina, neemen weinig van deszelvs fmeedigheid weg. Het 'Goud overtreft alle tot dus ver bekende lighaamen, eenige weinige korrels van de Platina,uitgezonderd , in zwaarte. Men ftelt de betrekking tot water gewoonlyk als 19 tot 1: want hoewel het allerzuiverfte Goud bevonden is tot water te ftaan als 19,640 tot 1,000; verliest het gewoone Goud, dat-altoos met eenig Zilver of Koper is bezet, zo veel-van zyne zwaarte, dat men het wel ftellen mag, negentienmaal zo zwaar als water te zyn. Dewyl het Kwikzilver maar veertienmaal zo zwaar gerekend wordt, en 't Lood ruim elfmaal, het -Zilver . iets minder ; ziet men daar uit de betrekking dier Metaalen, en 't blykt, dat bet Goud byna eens zo zwaar als Zilver en Lood, en meer dan een derde zwaarder dan 't Kwikzilver zy. De zwaarwigtigheid ftrookt met de gemiddelde zwaarte van beide Metaalen, als het Goud met Zilver; zy -is minder, wanneer het met Koper., Tin of Yzer, en meerder, als het met Bismuth, Spiauter of Lood, tot gelyke deelen., wordt famengefmolten. Zo lang het Goud geheel zuiver en in zyne Metallyne volmaaktheid is, wordt het noch door den zuuren Geest van Salpeter, noch door Vitriool-Olie, noch door Plantzuuren; zelvs niet door den Geest van Pekelzout opgelost, wanneer die niet al haare zwavelachtigheid verlooren heeft, of overgehaald is van Kalamynfteen. Het eenige volmaakte Ontbindvogt des Gouds is het Koninglyk Water (Aqua Regia), famengefteld uit Geest van Salpeter en van Zout. Dit neemt van hetGottd eene hoog geele kleur en een veel grootere fcherpheid aan, dan het te vooren had. De oplosfing is zo volkomen, dat zyzich, zonder iets te laaten vallen, jaaren lang bewaaren,en met een groote veelheid -Waters verdunnen laat; fchietende ook, door uitdamping en verkoeling, Goud-Krystallen. Giet men by deeze folutie Wyngeest, gedeftilleerde Plant-OJiën of .Ether, die van Alcohol met Vitriool-Olie is geftookt; zo trekken deeze niet alleen de hoog geele kleur, maar ook het Goud zelve naar zich, *t welk zy of als een vlies aan de oppervlakte, of als een purperkleurige ring , tusfehen de beide vogten zweevende, daar van afzonderen en vervolgens vallen laaten. Wanneer by de gedagte folutie Vitriool-zuur , of een middelflagtig Zout, waar in dit Zuur vervat .is., gedaan wordt, zo bezakt het Goud, in verbinding met dit zuur, als een kalk, welke zich in pen groote veelheid Waters oplost, Goud-Vitriool genaamd , .zynde een wezentlyk opgelost Goud in Vitrioolzuur, Giet men by die zelvde folutie van Goud in KoXI. Deel, ninglyk Water Bloedloog, of Loog door welke men de kleur uit het Berjyns Blaauw getrokken heeft, zo valt bet Goud als een blaauwe, en wanneer men daar toe zuiver Loogzout, hoedaanig ook, gebruikt heeft, dan valt het Goud als een ftroogeele Kalk neder. Wanneer men tot bereiding-van het. Koninglyk'Water Armoniak-zout, of tot neerftooting vlug Loogzout genomen heeft, zo bezit gedagte Kalk-, zelvs al is zy nog zo zeer of zo dikwils afgezoet, de eigenfchap, om met een geweldigen flag tot een grooten afftand weg te fpringen; des men het .Donder- of Blikfem-Gaud noemt. Aurum Fulminans vel Tonitruans. Vid. Boerii. Gliem. II. p. 498. Dit gefchiedt door zekeren trap van hitte daar aan mede te deelen, en dus bekomt men daar van weder volmaakt Metallyn Goudr Deeze uitfpattende kragt, echter, verliest gedagte Goudkalk door eene aanhoudende hitte van minder graad; door fterk en. lang kooken in Water; door Vitriool-Olie of Olie van Wynfteen, waar men het mede in een zagte warmte plaatst, of oók door het zelve met Zwavel te fmeiten.. In 't algemeen ontbindt zich de Kalk, welke door Loogzout uit de folutie van Goud in Koninglyk Water neergeftooten wordt, al is die nog zo zeer afgezoet, in alle Mineraale of ook in Vloeifpaath en PlantenZuuren. . Giet men by de oplosilng in Koninglyk Water meer Loogzout, dan volftrekt tot verzadiging van 't zuur nodig is, zo wordt de bezakte Kalk weder in de folutie opgenomen en ontbonden. Anders tast noch beftendig vuur, noch vlug Loogzout, het Goud aan; zelvs de Zwavël niet : maar , wanneer die met de Loogzouten tot Zwavel-Lever is vereenigd, dan wordt het Goud, 't zy dezelve door water of door vuur gefmolten zy, daar door volkomen opgelost. Ook door Metaalen kan het Goud uit zyne oplosilng in Koninglyk Water neergeftooten worden. Neemt men 'er Koper toe, of deszelvs zuivere oplosfipg in Vitrioolzuur of fterken Azyn, dan valt het Goud in zyn'eigene glanzige geftalte neder. Het zelvde gefchiedt door Yzer, wanneer de Goud-folutie vooraf met Wyngeest verdund, en dan het Yzer daar in gelegd worde. Vermengt men eene fterke oplosilng van Kwikzilver in Sterk Water daar mede, zo wordt de vloeiftof donker als inkt., en laat een zwart bruine Kalk vallen. Gebruikt men daar toe een -wel verzadigde oplosfing van Tin in Koninglyk Water, zo flaat fomtyds een gedeelte des Gouds in zyn eigene glanzige geftalte; doch.gemeenlyk en altoos het grootfte dee! als eene donkerpaarfche Kalk neder. Dit is het Mineradie Purper óf de Casjifche Goudkalk , welke in een fterk vuur tot violet Glas fmelt, en in het Glasfchilderen, in Smeltwerk, als ook op Porfelein, tot .een roode kleur, gebezigd wordt. Met Kwikzilver verbindt zich .het Goud zeer gemakkelyk tot een Amalgama, dat echter meer de kleur van 't Kwikzilver heeft dan van het Goud, en met alle Metaalen zich door fmelting in 't vuur vereenigt. .Met Rottekruid wordt het een broosch, op de breuk donkergraauw mengzel, waar uit het zelve zich vaardig weder affcheiden laat: met Spiesglas-Koning tot eene zeer breukige ftofte, welke v.eel naar Antimonïe gelykt: met Spiauter tot eene broofche, bleëke en vlugge klomp : met Bismuth .tor een breukig mengzel, zich als de Bismuth vextoonende: met Kobalt tot een klomp , LI wel-  255* goud; welke-naar Kobalt-Koning zweemt, verkalkt en verglaasd kunnende worden: met Tin tot een zeer breukiee klomp, welke men insgelyks verkalken en ten deele verglaazen kan: met Lood tot een zeer uitrekbaar mengzel, 't welk in 't loodkleurige fpeelt: met gelyke deelen Yzer tot een graauwachtige wat breukige klomp-, welke nog van den Zeilffeen aangetrokken wordt: met Koper tot een rooder, gemakkelyk fmeltbaar mengzel, 'twelk op gloeijende kooien ligt zwart wordt- met Kopernickel tot een wit, maar donker en broosch, en met Zilver tot een wat minder fmeedig lighaam. , . , Door Zouten wordt het Goud in 't vuur niet ver teerd; hoewel de Phosphorus en het Zout van Pis, eenige aandoening daar op fchynen te hebben. Loodelas noch Spiesglas tasten het zelve aan, en door dezelven kan het van alle Metaalen, de Platina uitgezonderd, gelouterd worden. Door Bismuthglas evenwel- wordt het zelve, eenigermaate, opgelost. Op zich zelv' alleen vereischt het een fterke hitte, om gefmolten te worden; byna,zo fterk of zelvs fterker dan die waar mede Koper vloeibaar wordt; als wanneer bet, gloeijende, een blaauwachtig graauwe kleur van zich werpt. In 't gewoone fmeltvuur is het zeer beftendig; maar door de hitte jvan een groot Brandglas of Brandfpiegel deedt men 't in rook verdwynen ot zich verfpreiden. In zekere proefneemingen zag men het door den elektrifchen flag, met een haatelyken reuk, fmeiten, als 'er wat Kolenftof op geftrooidwerde, en, laags wyze met Zwavel gelegd, maakte het een blaauwe vlak op 't papier. Op verfcheiderlei manieren deelt het Goud .eene hoogroode kleur mede aan Glas. Het ftof, dat door den Puimfteen van het werk der Goudfmeden afgewreeven wordt, GoudSlyp genaamd , met even veel Salpeter, Borax en Potasch gefmolten, geeft een zeer fchoon rood Glas , dat doorfchynende. is. Zelvs een weinig der folutie van Goud in Koninglyk Water, op een plaatje wit Glas uitgerookt, maakt daar in een roode vlak.- Ook maakt men, door Goudkalk met Glas te- fmeiten , konftige Robynen. Op welke manieren deeze Kalk toebereid zy, doch inzonderheid door 't Goud met Tin uit zyne folutie neer te ftooten, volgens de manier van Gassius, door Kunckel verbeterd, gelukt zulks. Het kan ook gefchieden door het fyne poeijer van Goud, uit deszelvs Amalgama bekomen, met Glas te fmeiten. Zeker liefhebber, Goud met kwikzilver gemengd, eenige maanden warm gehouden hebbende in een geflooten Glas, kwam het zelve eindelyk, door een te fterke hitte, met een afgryzelyken flag te barften, en het overgebleeven onderftuk bad een allerfchoonfte Robynkleur. Bladgoud op Glas gelegd, en door den elektrifchen fchok daar in gedreeven, heeft 'er een roode kleur aan medegedeeld; gelyk Doktor Franklin-eerst heeft waargenomen, en 't gene-vervolgens door anderen herhaald is. Geen andere kleur bekomt men uit het Goud, en hierom werdt de Goudkalk van de Ouden de Roode Leeuw getyteld.. PMl. Tranfaü. Vól. LV.p. 14 6fc. De Goudkalk is tot het Biandfchtlderen op Glas derhalve, zowel als tot het namaaken van Robynen, onontbeerlyk. Tot het vergulden van allerlei ftoffen, zo Metaalen, als Hout en Steen, dient het Goud zelve; als ook tot veelerlei optoolzels des lighaams en GOUD, fleraaden. In 't eerfte geval kan het zyne nuttigheid hebben, om fommige ftoffen voor de aandoening der lucht te befchutten, en dus te bewaaren van den roest. In 't andere geval fchynt het uitwendig meest te dienen tot pragc en praal, en dus van geen meer wezentlyke nuttigheid te zyn, dan inwendig als een Geneesmiddel , waar voor men het oudtyds heeft aangezien. Nogthands vinden wy.dat het van de eerfte tyden af, door alle eeuwen heen, van 't Merschdom zototverfieringe des lighaams, aan 't voorhoofd, tot armringen en orliëtten, als tot optooijing van Huizen, Paleizen en Tempelen, zelvs op Goddelyk bevel, gebezigd' en tot allerlei meubilen gebruikt zy, en nog heden daar toe onophoudelyk gebruikt worde. De menigte van Goud, welke men in de Keui vorftelyke Refidentie of het Slot te Munchen, de Hoofdftad van Beijeren, inzonderheid in deszelvs Kapel verarbeid Vindt, is ongelooflyk. Sanders Sfcifcn. II Sfcil. £eit^. i7?4.H«6j. 38, 39. Ikfpreek niet vandeonverbeeldelyke fchatten, die 'er, van dit Metaal en van Zilver, in de Kloosters en Paleizen van Spanje en Portugal zyn. Het heeft reeds veele eeuwen her-gediend, tot het maaken van Gedenkpenningen, die de duurzaamfte zyn; gelyke de Muntfpeciën daar van , hedendaags,, tot een groot gemak dienen in de Koophandel. Ook is de Tintluur van Goud, hoe zeer tot misleiding ftrek» kende van Vermogenden, of het drinkbaar Goud, Aurim potabile, al was het door enkele langduurige wryving met water beièid, nog geenfints uit het denkbeeld der Grooten, inzonderheid aan Vorftelyke Hoven, verdweenén. Vid. Boerh. Chtm. Vol. I. p. 585Elzevier Apotheekers Woordenboek op Auri Tikctura & Aurum potabile. De groote waarde van het Goud heeft van ouds fommige Menfchen gedreeven, om het zelve van andere Metaalen na te willen maaken. Te meer werden zy daar toe aangezet, door dien de Alchymisten verzekerden, dat uit enkel oprecht Kwikzilver, door Zwavel verdikt en vast gemaakt, Goud en Zilver gebooren werde. Ja de Chemie beftond oudtyds, volgens Suidas, die in de tiende eeuw leefde, in het maaken van Goud en Zilver. Diocletianus hadt, in de derde eeuw, de Boeken, die deeze Konst befchreeven, doen verbranden, zo hy verhaalt. Dewyl nu zulks, met hoe onvermoeide vlyt en verbaazende kosten ook, naderhand onderzogt, door gewoon Kwikzilver niet gelukte, zo nam men toev'ugt tot zekere herfenfchimmige MercuriusPhilofophorum, die van fommigen zelvs, na dat alle andere bedenklyke ftoffen, ten dien opzichte, vrugtelocs uitgeput waren, zeer dwaaslyk in de Daauw is nagefpoord. Anderen ftreefden , met niet minder uitzinnigheid, naar den zogenaamden Lapis Philofophorum, die uit Zout, Zwavel en Kwikzilver famengefteld, in ftaat zoude zyn, om alle geringe Metaalen in Zilver of Goud te veranderen In der daad, dat de Metaalen uit Kwikzilver en Zwavel, met behulp van een Zout, gebooren zyn; ten minfte dat zy uit zulke Beginzelen beftaan, is taamelyk zeker; want eigentlyke Aarde wordt 'er naauwlyks in gevonden Aufim fere profiteri. Aurum, Argentum, Argentum vivum, in naturd fud nihil quidquam habere Terra. Roerö. Chtm. Vol. I. p. 661. Daar komt uit Goud, Zilver en Kwikzilver, door Amalgamatie, met langduurige fchudding of wryvtnge, wel een fyn, zwart Poeijer, doch dit  GOUD. dit Is altoos vati eene Metallyne hoedaanigheid. Derhalve fchynt het wel ontwyffelbaar, dac het Goud uit Kwikzilver en Zwavel famengefteld zy; doch de manier, op welke de Natuur zulks bewerkftelligt, ten minften de werktuigen, die zy daar toe bezigt, zyn ons onbekend. Wy weeten ook niet, of het zelve altemaal reeds by de Scheppinge des Aardkloots voortgebragt zy, dan nog dagelyks voortgebragt worde. In Hongarie, immers, wil men nog onvolgroeid Goud gevonden hebben. Ook is 'er weinig Zilver dat geen Goud bevat, en hierom kan het zeer dikwils uit Zilver gehaald worden, 't welk dan eene verandering fchynt aan te duiden. Voor 't overige beftaat de konst der Goudmaakeren voornaamelyk in bedriegery. Geen Metaal vindt men vroeger melding van gemaakt. De Heilige Schryver Moses verhaalt, dat één der Rivieren uit het Paradys, genaamd Pifon, het gantfcbe Land van Havik omliep, alwaar het Goud was; voegende daar by, ende het Goud deezes Landsls goed Gen. II. vs. n Het Paradys, gelyk naast te denken is, geweest zynde in die vermaakelyke en zeer vrugtbaare vlakten van Armenië, tusfehen de Zwarte, Kaspifche en Middellandfche Zeewateren, waar verfcheide Rivieren zyn: zo is 't alleen te verwonderen, dat men hedendaags aldaar naauwlyks Goud aantreffe. Maar het kan , oppervlakkig gelegen hebbende, door den Zondvloed weggefpoeld zyn. Ondertusfchen werdt het al vroeg geteld onder de voornaamfte fchatten en was niet alleen tot verileringe des lighaams, maar zelvs tot huisraad in gebruik. Dus werdt Rebekka van Abrahams Knegt befchonken met een Gouden Voorboofdfieraad en met twee Armringen, waar van 't gewigte was tien Sickelen, dat is ten minften vyf loot Gouds. Gen. XXIV. vs. 22. Joseph werdt van Pharao met een Gouden Ketting om zynen Hals verheerlykt. De Israëlieten beroofden, by hunnen Uittogt, de Egvptenaars, op Gods bevel, van Zilveren en Gouden Vaten. Exod. III. vs. 11. en XII. vs. 36. De geheele Kandelaar des Tabernakels met zyn toeftel moest gemaakt worden van louter Goud, ter zwaarte van een Talent, 't welk omtrent honderd Marken mag geweest zyn of by de vyftig pond. Exod. III. vs. 36-39- Tot het geheele Werk des Heiligdoms, in dezelve, was, uit de Offerhanden des Volks, omtrent dertig Talenten Gouds verarbeid. Exod. XXXVII. kt. 24. Voor 't overige blykt de overvloed des Gouds, in die dagen, bv "erfcheide gelegenheden, in de Heilige Schrift gemeld. De Ismaëliten droegen Gouden Voorhoofd-fieraaden, gelyk ook de Kinderen 19raëls gedraagen hadden, voor dat het Gouden Kalf, daar van, door Aüron gemaakt werdt. Uit den roof der verflagene Midianieten, waar van het getal ten minfte honderd en twintig duizend Man was, kreeg Gideon een gefchenk, bedraagende zeventien honderd Sickelen Gouds. De Kroon des Konings der Ammonieten, die Koning David op 't Hoofd gezet werdt, woog een Talent Gouds, en was boven dien bezet met Edele Gefteenten. 2 Samuel XII vs. 30. De menigtevan Goud. welke door Koning Salomo aan den Tempel van Jerufalem befteed werdt, was onverbeeldelyk, en wordt door fommigen begroot op drie duizend Millioenen. Luiscius Woordenboek. Dit vinden wy voorzeker, dat de geheele Tempel van binnen overtoogen of bekleed ware met geflooten, dat is met GOUD. digt Goud, 1 Koning. VI. vs. 21. ja men zag 'er niets aan dan Goud. Nihüque erat in Templo quod non Auro tegeretur. Vulgata. Josephus verhaalt, dat 'er in geweest zyn veertig duizend Gouden Kandelaars, tien duizend Tafels met Goud overtoogen, behalve één, die zeer dik was en van masfief Goud; tagtig duizend Schotels, vyftig duizend Bekkens, twintig duizend Bekers en nog veele duizenden andere Gereedfchappen, allen van louter Goud. Ook had David , tot den bouw van dien pragtigen Tempel, byeen gebragt honderdduizend Talenten Gouds; 't welk, volgens voorgaande rekening, wei bedroeg vyf millioenen ponden, 1 Chron. XXII. vs. 14, alias 17. Meer dan vyf honderd duizend Daalders aan Goud en even zo veel aan Zilver: volgens de Kanttekening in Bibl Jun & Tremellii; maar het bedroeg, volgens de hedendaagfche waarde, meer dan 3000 millioenen Guldens. Een verbaazende fchat in der daad, welke hy nog maar in zyne verdrukkinge had verzameld. Ook vinden wy, dat Salomo nog ongelyk grooter fchatten opftapelde. Hiram, de Koning van Tyrus, zondt hem een gefchenk van honderd twintig Talenten Gouds Jaarlyks kwamen voor hem in, zes honderd zes en zestig Talenten. Hy deedt twee honderd Rondasfen maaken van geflagen Goud, ieder zes honderd Sickelen, dat is omtrent tien pond, zwaar, en drie honderd Schilden, van drie ponden gewigts, welken hy deedt weg leggen in zyn Huis des Wouds van Libanon. 1 Kon. X. Vs. 14-17- Alle die fchatten werden, onder zyn Zoon Rehabeam, door den Koning van Em/pte geroofd. 1 Kon. XIV. vs. 26. In de herhaalde herftellingen van den meer dan eens verbranden Tempel, zyn 'er die fchatten niet weder in gekomen; totdat, by de geheele verwoesting van Jerufalem, al het gene kostbaar was door de Romeinen weg gevoerd werdt. Waarfchynlyk zullen de nabuurige Koningen zich verrykt hebben met het Goud, door David en Salomo vergaderd en door fchepen, langs de Roode Zee, gehaald van Ophir, mooglyk van de Oostkust van Afrika of uit Oost-Indie. "Dit Goud van Ophir was in de grootfte achtinge onder Israël. Ik zal maaken dat een Man dierbaardtr zal zyn dan digt Goud en een Menfche dan fyn Goud van Ophir, fprak God, door den dienst van den Profeet. Jesaia XlII Kr rij.. De Wysheid kon niet gefchat worden tegen fyn Goud van Ophir, noch tegen den Sardonyx of Saphier. Job XXVIII. w. 14. Het allerzuiverfte was in zulk eene waarde, dat nog onder 't Nieuwe Testament het Hemelfche Jerufalem, zinnebeeldig, gezegd wordt, geheel te zyn van zuiver Goud. Openb. XXI. vs. 18. Hierom hebben zich andere Natiën, mede, als om ftryd voorzien van dit begeerlyke en kostbaare Metaal. Het zelve ook, hoe zeer naderhand vermenigvuldigd, heeft nagegoeg de waarde ten opzicht van Zilver, die het by de Jooden hadt, behouden, te weeten als tien tot één. Dit was, toen Julius Gesar, door het plunderen van Steden en Kerken, zo veel Gouds te Rome byeen gebragt hadt, nog even zo, en heeft een geruimen tyd plaats gehad onder de Romeinen ; doch naderhand, meer over 't algemeen verfpreid, is het allengs van een weinig meer waarde geworden; gelyk wy zien, dat hedendaags een Mark van het fynfte Goud op 355 Guldens, en een Mark van het fynfte Zilver op 25 Guldens gerekend wordt; dat LI z is  GOUD. tMfeCtf&tf rtrim tfeertiemna'al-zo ^eeftraatdjg Zilver. Arbuthnoth Z». Antiq, Nummer. &« Ulttaj-, 17Is6h2Pondertusfchen niét grootelyks te verwond* ren dat eene Stofte, die van het begm de. werelts af 'tot heden, de kostbaarft* Uytt onder de Metaalen algemeener byna over den Aardkloot verfpreid,dan één derzelven en als voor de voeten leggende bonden wordt, zo dat menze flegts behoeft op te raapen?Dat meer is, terwyl de-anderen doorgaans "e^ertst,voo.komen, of vermomd, zo dat menze met veel moeite en kosten moet zuiveren, en van Zou en, 7wav™ Rottekruid of andere- Mineraalen fcheiden; S' K"tegendeel, zich dermaate, te„ grootften fiïjfizyne zuivere volkomene,-glanzige, Metalfyne"gedaante voordoet, dat de meeste Mineraloguten nog kortlings. de ver-ertfing, van het Goud volontkenden Wy zullen in 't vervolg zien, dat S%c«?Sen e^r »e. hebben; maar het bly t met tlZ een waarheid, dat het meesteel gedeegen en oooervlakkig-voorkomt op,den Aardkloot. De Landftreeken , die hedendaagsch-het meeste daar varruitleveren , zyn de Afrikaanfehe Kusten, inzenderheid. die- van Guinee, deswegen veelal de Goudkust geraamd; ■ het Ryk van China en inzonderheid Japan, JL Oost-Indie,- voornaamelyk Sumatra; &e Spaan .lelie BezSgen aan de Westzyde van Zuld-Anenka, ook S of Nieuw Spanje; Hongarie en Sevenburgen m Eurïm als oo\i Siberië! Het- wordt uit het Zand der voXaamfte Rivieren van ons ^J^ffl dé grenzen-onzer.Provinciën,.door wasfchinge, betomen't Ontbreekt zelvs in het Zand van onze ^HeTkomt oP veelerley manieren, en in veelerley ftóffen voor, gelyk wy nu zullen b». t . Gedeegen Goud.- Aurum nattvum. Goud, dot bloot 3 ^»™». Aurum1 nudum ge- ^«.» «S, nitini coloris. oari «■■■'«",' . „ Min II. Wall.-Mm. 3". Aurum naf.vum. Wall. Syst. Mm. li. * nro wniT Aft, 20. Cronst. Mm. 105^jSSéSSw dat Wallerius bevoorens ' J?.rt^3ocb thands een voudiglyk gedeegen of 1^ IT-oeroeid Goud-genoemd heeft, in overeenkomst met;Se Autheuren. Door de eerfte benaaming Se d oen dat Goud, t welk men ergens m vast ge Troeid vindt, .zeer- zonderling, niet minder als nog héden het gene men geheel op zich zelve in Zand of ÏÏÏde vind?,- door den naam van Aurum folumm dat is L Goud,- onderfcheiden. Men ziet ligt, dat dae benaarningen, noch in zyn eerfte-Werk, noch de SlgeSe'in het laatfte, ftrooken Want het ^ fe Goud is-, naar alle waarfchynlykheid,- van zodaamg 'dat bevoorens ergens vast gezeten heeft .afkomftig; fi!3 . verfchilt dus maar toevallig en geenfints _in hoe daanigheid van dat gene, -t welk zonder reden gewoi5* wordt genoemd, dewyl het veelal mets heeft naar ZZl gelykende, die het aan Steenen of Mineraalen'zouden hechten. Hier om is de benaaming van bloot als ?ich geheel onbedekt vertoonende, volgens I inw-s of 'He van gedeegen, dat is natuurlyk tot een volkomen Metallyne "en wel tot een fineedbaare ge' fteldheid, zonder eenige SMjÖS .van den. glans GOUDi *ebragt en' vry zuiver Goud, de verkieslykfte. Daarom is.'t ook, dat de Franichen z.u-lk-Goud Or Vier ge. heeten, dat is Ma-gde-Goui. Zodaanig is, in de eerfte plaats, dat men door wasfc'mng uit Zand bekomt , Wa-ehgoud genaamd, hoewelniet altoos van den 1'yr.ueij aan. Doorgaans valt dit Goud in zeer kleine borreltjes, r.Iet grppteï dan gewoon zand, doch platachtig als bliKjes,; en altoos een weinig rond; weshalve mei, het in Frankryk, Pa.llettes d'Or noemt. Die van de Rivieren C«e en Gardon, uit ,\eSevennes oh fprongelyk,- vallen dfkwilf ardei halve K11 breed, dat is omtrent als Appel-pitjes; in de ■Ariége heeft men ze iets grooter gevonden; maar in de Rhyn en Rhone zyn ze zelden zo groot als zaad van Geerst. Het alloy der eerften is maar ruim 18 , dat van die des Rhyns wel 21 en van de Ariége ruim 22: Karaaten, door Reaumur bevonden. Dikwils zyn ze wat zwart of roodagtig van kleur, en met eenig Yze.r. befmet; weshalve zy veelal van den Zeilfteen aangetrokken' worden. Egter komt dit Stofgoud ook dikwils zeer fyn en zuiver voor, gelyk ik het dus zegt de Heer Houttuyn uit tweederley Bergwerken van't Ei\ard'Sumatra, in Oost-Indie, - bekomen heb, het eene bfeéket, uit dé Myn Caye, van 18, 't andere, uit de Myn Sïïine, niet ver daar. van afgelegen, van 19 en een half Karaat, doch geen van beiden zo-hoog van kleur ais dat van Romeo, my nadesband bezorgd, 't welk in deezen veel gelykt naar die korrels Gcudf welke ik bezit uit de Peruviaanfche Rivieren, die veel fyner van alloy zyn', houdende byna 22-Karaaten. Men vindt het ni'et alleen in zand, maar ook dikwilsin eene witte of roodachtige aarde,, die roergclachtig, is of' van eene kieijige natuur. Hoe men te werk. gaa, om het zelve daar uit te.bekomen, blykt uit de volgende befchryving der Goudmynen aan de Kust van 't Eiland Celebes, 'beoosten Eorneo, onlangs bezogtdoor dén Heer Durr Secretaris va:> Ju'ftitie te Ternate, zie Verhand', van 't Bataviaasch G'enootfchap. III. Deel,. Batav. 'i78"i-> 166- Ma dat zyn' Ed eerst verhaald heeft, dat 'er cp ditEiland ontelbaare Goudmynen zyn y- doch weinig, zowégens de luiheid, als uit fchaarsheid van volk en-deszelvs bygeloof, bearbeid worden: zo merkt hy aan, „ dat de indiaanen hier zelden een'Myn zullen openen-,' wanneer zy geen kans zien, om het wa-. " ter uit een nabygèiegene Rivier ter plaatze te bren" gen', daar zy aan 't werk zouden gaan;, want dit is " hun volftrekt nodig tot wegfpoeling van de aarde" en kley, als ook om het Goud van 't zand te fchif-" ten. Zy maaken dei hal ven dikwils geuten of-ka-" naaien van uitgeholde boomen, om bet water ©verdiepe valeijen naar de vereischte plaats te bren" gen. Want het-Goud valt doorgaans in het Geberg" te, daar zy dan een kuil in graaven van twintig".tot veertig voeten in 't vierkant, fpoelende daar " uit de aarde door- 't 'water weg, en 't zelve eindelyk; " uitputtende, tot dat zy op de fteenen komen, die "Izs ten.dee'e uit "de kuil wérken, ten deele aan de " kanten op elkander ftapelen, tegen het invallen van , den grond, dezelven fomtyds met planken of bal^-ken ftuttende". Hy had in de nieuwlings ontgonnen Myn te Popajatoe, dertig mylen langs 't -Strand van Gorontahi en wel zo ver langs de Rivier van Zee léggende, gezien, dat dit volk Steenen naar gisilng wel  GOUD. GOUD. 2555 wel drie, vier of vyf honderd ponden zwaar, - zonder eenig ander werktuig dan Bindrottingen en Boomen, mee de handen uit" den kuil werkte. ,, Eind» , - lyk op- het zwarte zand komende-, zegt by, 't welk * een vast kenmerk en als de moeder van het Goud ," is, fcheppen zy dien zwarten of geelen Grond in " mandjes, gaan daar mede in 't water zitten, en ' fpoelen die op een rond houten bord, Doelang ge"■naamd, zo ■ lang af, dat het Goud alleen leggen * blyft, V-welk zy in een gat, in 't midden van dat " bord'vergaderen, en vervolgens, in een KJapper- dop gedroogd zynde,. in hunne Bamboezen bergen. Gemakkelykst werken zy, op die zelvde manier, " in een heuvel of berg, die digt aan een Rivier ^ gelegen is. Ook zoeken zy wel, met een mandie '„ 'op de rug en een fpits- yzer, als een Breekbeitel, , in een houten,fteèd gevat, in de handen, het Goud ,, op in de kloven der klippen aan de kanten der Ri,, vier, alwaar zy fomtyds klompjes Goud, van een ,, aanmerkelyke grootte, uitrukken". Op fommige plaatzen, gelyk in verfcheide Goront'aalfe Mynen, hadt hy gezien, dat zy maar zes of agt voeten, op anderen wél tien of twaalf vademen diep, moesten graaven, om'aan het Goud'te komen; ja fomtyds wel tot vyftien vademen en dieper. ,, Daar deS.teenen, die zy uit de Mynen haaien, blaauw of geel en ',' byna wryfbaar zyn, is het Goud hooger van alloy, " dan daar dezelven grys en hard of wit zyn als Kalk, fteenen. Ook wordt een Myn ontdekt aan dé klompjes Gouds, welken zy in de Rivier vinden, ' die zekerlyk van de Bergen moeten afgefpoeld zyn. Sommige Mynen leveren maar Goud van 18 " Karaaten, anderen van 21 Karaatenen fynder uit. * Ook is het Goud van Celebes, wel gezuiverd-zynde, doorgaans, fchoon van kleur". Op Bomeo valt driederlei zodaanig Goud, 't welk men door de naamen van Hoofd-, Buik- en Voetgoud onderfcheidt. Het eerde,, in korrels byna van grootte als grof 'zout, 'van ongeregelde figuur, is het fynfté, wordende voor elfmaal zo veal Zilver: het Buikgoud, kleiner van korrel en fyn, byna. als zand of yzervyl: zei, voor tienmaal, en het Voetgoud, dat het flegtfte is, voor negenmaal zyn gewigt aan Zilver.- Van dé ftoffen, daar men het op dat Eiland in vindt, heb ik een mergelachtige van Pontiana, zegt de Heer Houttuyn, die bieekrood "is, een kwarts-zandige van Safango, als ook een dergelyke, geheel witte, van Li/idak, waar in het Goud als zeer fyn zwartachtig gruis uitmunt. Vóórts bezit ik , uit de Goudmynen van dat Eiland ; een roodachtige okerige Mergel , ook dienende tot huisvestinge van dit metaal. Immers men vindt 'er het Goud in het Banierfche , te Kirfau op Doekoe , ter diepte van drié , doch te Landak is de Myn omtrent tien vademen diep..' Zo lang moet "er gegraaven worden, tot dat een korst zich openbaart, die naar een rottige Boom gelykt , waar onder het Goud voorkomt in een roode aarde, welke door het water gefcheiden en gezuiverd wordt, tot dat alIeenlyk het Stofgoud overblyve. Verhand, van 't Batavtaanfche Genootfchap. II. Deel, bladz. 147. De manier van Goudwasfchery , aan de Kust van Guinee, inzönderhéid op de Rivier Ankobar, verfchilt weinig van die op de Rhone, beneden Lyons, in de zuidelyke deelen. van Frankryk. Egter is dezelve al¬ daar veel moeijelyker, doordien de Negers génoodzaakt zyn naar 't Goudzand diep onder water te dui* ken, en dan het zelve-in een Kalabas om hoog tebrengén-, alwaar het pok in houten fchottels of bak-' ken uitgefpoeld wordt- DitWasckgoüd is het zuiverfte aan de geheele Goudkust, alwaar men het ook irrr Gebergten, en zelvs binnenslands in de oppervlakte,: des Aardryks, verfpreid vindt, van waar de Negershet zelve naar de Kust brengen, öm-het aan de Euro-" peaanen, voor veelerlei noodwendigheden te verhan-delen. Zie Tegemv. Staat van Afrika. Amfteld: 1763, bladz;487- Immers zekere Avantuner, in 't jaar 1716 tot' de binnendeelen van Afrika doordringende, had aldaar de eigentlyke Goudmynen ontdekt,-welke die Kust zolang.beroemd hebben gemaakt. Hy voridt ze in 't RykBambukj tusfehen de Senegal en Gambia alwaar hetgrootfte deel verkogt wordt aan' zekere Kooplieden, genaamd Mundigoos, die het-naar de Faktooryën aan de Gambia in zulk eene veelheid brengen, dat men 'erop eens vierhonderd Marken van heeft zien -afleveren.' De'Negers, zeid hy, fchraapen doorgaans.de oppervlakte van den grond af, en werpen de aarde, die kleijig en zandig-is, in een kom of bak, wasfehendedezelve weg met water, tot dat het Goud overblyve; 't welk fomtyds als ftof, fomtyds in taamelyk groote1' korrels , op den bodem van die- bakken gevonden wordt. Zodaanig was aldaar de gefteldheid des landsin 't algemeen. In 't zand van de Riviertjes, daar: van afftroomende, werdt ook Goud befpeurd; doch de voornaamfte Goudmynen lagen in' 't midden van dat Ryk binnenslands, wel honderd uuren gaans van Kov/er aan de Gambia ten oosten; in een rotzig Gebergte , mét een ftcenachtigen grond, daar de Negers groeven maaken van wel tien voeten diépte; en dusveel meer Gouds vinden dan in-de oppervlakte. DeErts fteenig zynde, gaan zy die vergruizen, en haaien 'er dus insgelyks door wasfehing of fpoelinge hetGou^uit, 't welk aanftonds fmeedbaar is en tot gebruik bekwaam. Van de aarde, daar het in-gezeten heeft, zynds een' vette klei van veelerlei kleuren, maaken' zy, na de uitvvasfehing van 'tGoud, zeer fraaije Pypekoppen. Adanson. Hijl. de Senegal. In het noordelyke deel van Zuid-Amerika, tot deSpaanfche Bezittingen behoorend-e,- dat men, in onderfcheiding van de IVestindifche Eilanden, Tierra firn: r of het Vaste Land noemt; ja zelvs by Panama, op da, Land-Engte, die Zuid- en Noord-Amerika verbindt, hebben ook Gouawasfcheryen plaats. Daar is zelvs by Santa; Maria een' Rivier, die, wegens de menigte Gouds, welke zy met zich fleept, de Goud-Rivier wordt geheelten. Hier wordt-de modder in kleine bakjes opge-fchept, en vervolgens in-tobbens of bekkens ondereen gulp van loopend water uitgefpoeld, tot dat een"' zwarte ftoffe overblyve, welke, verder t'eenemaal ge-zuiverd, het Grein- of Stofgoud overlaat. Hier medekunnen de Indiaanen, zo'wel als de Spanjaarden, een fchoone daghuur winnen. In de Provincie van Popayan, aan de groote Zuidzee, benoorden die var, Qifito-^ is het Goud, op dergelyke manier, indeaarde er: 'tzand ' verf; reid, a\s aan de Kust van Afrika, voorgemeld, en woidt, na dat die aardachtige Stofte uit'den grond gegraaven is, al mede door affpoelinge, in houten hatcken , daar van gezuiverd. Voyage d'Ueloa. I. Part. P- 374- LI 3 On-  055« GOUD. GOUD. Onder deeze uitwasfcbingen komen, behalven 't zogenaamde Stofgoud , fomtyds klompjes van dit Metaal voor, die vry groot zyn, welken men op zich zeiven ook wel in de Rivieren en elders vindt. Men noemt ze in Amerika, Pepitas d'Oro of Gouden Pitten, om dat zy dikwils de grootte en fomtyds ook wel de figuur hebben van Appel-Pitten of Meioen-Zaaden , veeltyds wat platachtig, en ook wel rond zynde .'hoedaanigen de Heer Houttuyn uit Peru heeft. Daar toe behoort dat klontje zuiver; doch caverneus Goud, van grootte en figuur als een Boon, by Lima gevonden, op onze Plaat XVI. in Fig. 6, afgebeeld. Deeze komen ook in de Goudmynen voor, en vallen fomtyds als Hoender- of Ganzen-eijeren en grooter, wanneer men ze Panezülos d'Oro, dat is Gouden Broodjes, tytelt. Hier toe behooren die klompen Gouds, welken in een Meir op 't Eiland Borneo weleer gevonden zyn, van vyftien tot twintig ponden zwaar; als ook in Hongarie, waar van men in 's Keizers Kabinet gezien heeft, van grootte als een vuist. Dergelyke klomp Gouds heb ik, zegt de Heer Hottuyn,'hier te Amfteldam in veiling zien verkoopen voor meer dan elfhonderd Guldens. Inzonderheid komt hier die klomp in aanmerking, welke voor eenige jaaren in California, bewesten Noord-Amerika, ontdekt, en door den Onderkoning van Mexiko bezorgd is in de Verzameling van den Koning van Spanje. Dezelve was zestien mark en meer dan vier oneen Spaansch gewigt zwaar, en werdt ongevaar vierduizend Guldens waardig gefchat. Travels trough Spain, p, 77. In 't jaar 1716 werdt 'er aan de Akademie der Weetenfchappen te Parys, een vertoond van hartvormige figuur, welke gezegd wordt 56 marken zwaar te zyn. Pater FEuiLLéE maakt van een' zodaanige gewag, van ruim 66 marken, die Zich in zeker Kabinet bevondt. Mem de ï'Acad. R. de Paris 1718. p- 102. Reaumur zegt aldaar, dat men zulke buitengemeen groote ftukken , Pepites noemt: doch dit was zekerlyk wel een' Panezillo. Dit alles is niet te vergelyken by de klomp Gouds, welke, zo men verhaalt, nu onlangs, in 't jaar 1782, by de Hoofdftad van Brafil werdt gevonden, weegende 2560 ponden, pn dus gewaardeerd op 1,250,000 Chruzaaden , dat is ruim anderhalf millioen Hollandfche Guldens. De Heer Linn^us is zeer los over dit Metaal heen geloopen: waarfchynlyk om dat hy 'er weinig van had gezien. Hy zegt alleenlyk, dat men 't gedeegen Goud vind*- vliezig, lighaamelyk of krystallyn. De Heer Wallerius, in tegendeel, is al te uitvoerig in deezen ; dewyl zyn Ed. het losfe Goud alleen in agt verfcheidenheden fmaldeelt. 1. Los Goud, in Aarden vermengt. Dus valt het, zegt hy, in een Okerige Klei, Goldisch Letten,fat is Goud-Klei, genaamd, in de Westindiën. Zyn Ed. wyst tot zyne aanmerkingen op de zandige klei; doch ik vindt, zegt de Heer Houttuyn, onder dien naam geene van zyne Kleijen, en de Glareofa, die'er naast aan komen zou, wordt van hem niet bedoeld, maar denkelyk de korrelige, van welke hy meldt, dat in Peru daar uit door wasfehinge Goud gehaald werde. „ Men zegt, (voegt hy 'er by), dat in Val-Saint-Ama„ rin eene verharde Klei gevonden worde, als ook „ een' witte Mergel, uit welken, geftampt en gewas„ fchen, een zwartachtig poeijer zich affcheidt, dat „ Goud is". 2. Los Goud , by korrels of plaatjes in Zand vermengd. In Zanden, die rood, geel of bruin van kleur zyn, van de Rivier Senegal, vindt men dit, volgens zyn Ed., by aeer kleine greintjes of als onzichtbaar poeijer, dat men naauwlyks door wasfehen , zonder Kwik, daar van kan fcheiden. 3. Los Goud, aan doorfchynende Granaatachtige Zandkorreltjes kleevende. Zodaanigen komen, zegt zyn Ed., rood van kleur, in Hongarie, als ook in de Donau, voor: zy zyn oppervlakkig bezet met kleine Gouddeeltjes, en neemen , door een fterk vuur gefmolten , een geele kleur aan. 4. Lm Goud, met zwarte Zandkorreltjes vermengd. In uitermaate kleine gryze of zwartachtige korreltjes, zegt zyn Ed., komt dit Goud, zynde met dergelyk zand of Yzer-zand vermengd, in 't Meir van Genua, als ook in Bohemen, voor. Zodaanig vallen zekerlyk de meeste Goudzanden, zo wel in Oost- a!= Westindie, gelvk gemeld is. Hoe zyn Ed. hier de Boheemfche of Saxifche GoudGranaaten t'huis kan brengen , is my vej wonderlyk! zegt de Heer Houttuyn. 5. Los Goud, met loodkleurige korreltjes in Zand vermengd. Deeze Goudgreintjes, zegt zyn Ed., zyn zeer onzuiver en broosch: en bepaalt de plaats der afkomst niet. 6- Los Goud, in ronde Zandkorreltjes vermengd. Deeze, zegt zyn Ed., hebben omtrent de figuur en grootte van Hagel, komende in de Provincie van Ouito, in Amerika, voor. 7. Los Goud, in platte Zandkorreltjes vermengd. Deeze korreltjes, zegt zyn rid. nader, zyn febyfrond, of al« Zaaden van Planten. 8. Los Goud, in gepolyste brokjes vermengd. Niets tot opheldeung van dit laatfte, dat ik in 't geheel niet beken te verftaan, zegt de Heer Houttuyn, noch weet t'huis te brengen. Mooglyk worden hier die bedrieglyke Glimmerblikjes bedoeld, die fomtyds den fchyn van Goudzand, even als in de zogenaamde Zilverfteen dien van Zilverdeeltjes hebben veroirzaakt. Voor veele jaaren maakte zekere Myn te Vigean, in Opper-Poitou, veel gerugts, doordien haare Mynftoffe, zeer hard en zwart zynde, in 't vuur gebragt, vervuld was met dergelyke Glimmerblikjes van eene hooge goudkleur. Zie Barba Metallurgie. Paris 1751. Tom. II. p. 390. Van het gene, dat de Heer Wallerius Aurum nativum tytelt, ('t welk nogthands niet meer natuurlyk of gedeegen is dan het Stof- of Waschgoud. ) maakt zyn Ed. zes verfcheidenheden. 1. Die hy lighaamelyk noemt, als in dikkere brokjes of klompswyze voorkomende, in Hongarie, Peru en Sevenburgen. 2. Korrelig gedeegen Goud by greintjes of kleine flippen in Steenen verfpreid of ingefprengd. in de Spaanfche Westindiën. 't Is zeker dat men het veel meer dus in Hongarie, dan aldaar vindt, hoewel het ook dus voorkomt op 't Eiland Borneo in Oostindie. En het klompswyze Goud valt im» mer zo veel in Amerika, ja vry meer, dan in Hongarie. 3. Een fpruitend Goud, dat het draadige of takswyze zal betekenen, waar van zyn Ed. de plaats niet opgeeft: dit valt in Hongarie. 4. Eeh droezig Goud, dat byna in Krystallyne gedaante zich vertoont, met flipjes of zeer kleine Kryftalletjes glinfterende: in Hongarie voorkomende. 5. Een oppervlakkig Goud, dat men anders aangevloogen noemt, uit zeer dunne plaatjes of vliezen beftaande, in Siberië: maar dit valt in Europa op veele plaatzen. 6. Een gekrystallizeerd Goud famengefteld uit driehoekige Krystallen, die oppervlakkig aan den Steen gehecht zyn, in Hongarie. Wy zullen zien, dat 'er meer verfcheidenheden van dit gedeegen Goud zyn. Voorts    GOUD. GOUD. 2557' Voorts merkt zyn Ed. aan: dat men dit Goud ingeïregt vindt in veelerlei Steenen en Ertfen; gelyk in Kalkfteen, Spaath, Zandfteen, Ley, Krysrallen en fplytbaaren Hoornfteen : doch voornaamelyk en inzonderheid in witte of yzerroestige weeke Kwarts, die fomtyds als meeh'g is , of uitgevreeten. Het komt dikwils in zeer harde Kwarts en andere ftoffen voor. Dus zyn die Goud-Ertfen in witte Kwarts, van Su-, inatra en uit Mexico, wereltkundig. Ik heb het buitendien, zegt de Heer Houttuyn, in vaste groenachtige, geele en in roodachtige' Kwarts , uit ZuidAmerika, in okerachtige uit Daupkiné, in een yzerroestig hard Gefteente van AguaCetal, tusfehen Kartliagena en Panama, in de Westindiën. In harde vleeschkleurige Kwarts bezit ik, vervolgt zyn Ed., knobbe. lig gedeegen Goud, breekende aan de LawonfcheGrenzen , tien mylen van de Witte Zee, in Siberië. De Goud-Erts die ik van den Berg Timorong op Makasjer heb, is Kwarts doormengd met een blaauwachtig Gefteente. Ook heb ik het in witte Kwarts, uit Noorwegen, Blankenburg en Tirol. Men vindt het in vette Kwarts by Adelfors in Sweeden; in korrelige Kwarts by Romingftein in 'tSaltzburgfe, in Spaatachtige Kwarts by Kapnik in Sevenburgen ; in doorfchynende Kwarts ingeflooten , by An-udbanva aldaar ; in doorvreeten Kwarts by Kathamenburg in Siberië; in yzerhoudende Kwarts by Bakabanva in Ne der-Hongarie. Het komt in Kftkfpaath voor , by Stanitza in Sevenburgen, in Veldfpaath by Schemnits in Hongarie, in yzerhoudende Jaspis, by Ololapos in Sevenburgen; in witte Hoornfteen "in de Slangenberg in Siberië en by Usbanya in Neder-Hongarie; in Potfteen in 't Zülerthal van Tirol; in Geftelfteen in Spaije; in een Rotsfteen uit gemeene Klei, Steenmerg en Glimmer, by Abrudbanva; in de gemeene Metaalmoer of ook in Gips-Kryftallen, by Boitza in Sevenburgen; in Zwavelkies by Facebay; in Scherben-Kobalt of ook in ftervormig geftraald Spiesglas by Stanitza; in kleinfchubbig Spiesglas, by Magurka in Neder-Hongarie; in geele of roode Blende, of ook in Loodglans, by Boitza; in Zilver-GlasErts by Schemnits; in Rood Gulden in de Anna-Myn in Wit Gulden in de Matthias- Myn , by Chremnits; in Zilver-Rotschgewas in Davids Stollen by Bakabanva in Né der-Hongarie ; in Yzerlteen by Dognatska in 't Bannaat van Ternesw ar; in bruine Yzer-Oker en Koperblaauw' in de Slangenberg van Siberië, als ook, zo aldaar als in 't Wallizerland, in Klei en Aarde. In verfchillende gedaante komt het Goud , doch meest met zyne zuivere nataurlyke kleur , fomtyds hooger, fomtyds bleeker, in deeze ftoffen voor. Men vindt het, naamelyk, of i. aangevloogen, dat is oppervlakkig en vliezig zeer dun op Steen- of Mynftoffen geplakt , gelyk in 't Zillerthil van Tirol, by Romingftein in 't Zaltsburgfe, by Eula in Bohemen, by Reichmantshorf, niet ver van Saalfeld in Thuringen, als ook in de Slangenberg van Siberië. Dus heb ik het van daar, zegt de Heer Houttuyn, op een geelachtige Lood - Erts met Zwavel in Kwarts; en op Zilver Glas-Erts van Temeswar in Hongarie. Of 2. Bladderig , en • wel of met Blaadjes die door 't geheele Gefteente verfpreid zyn; gelyk ik het dus heb in groen- en geelachtige-Kwarts , uit Zuid-Amerika, of oppervlakkig, als in dat raare ftuk uit Tirol, in Fig. 7. op onze Plaat XVI. afgebeeld , alwaar het Goud bladerig legt in een Arfenikaale Kies, die esn fchieferig blaauw Gefteente dekt. De Goudblaadjes zyn ook fomtyds overendftaande gelyk by Fufes in Sevenburgen en in dat ryke ftukje van Chremnits op Kwarts ili Fig. B, PI. XVI; fomtyds digt op elkander leggende, by Boitza, Triftian en Abrudbanya. Op de laatfte plaats breekt het Goud in zuivere witte Kwarts, en heeft op zyne oppervlakte driezydige Kryftallen, die met Zwavelkies overtoogen zyn. Het komt 3. korrelig voor, in rood Gulden, by Boitza in Sevenburgen, gelyk ik het ook zeer fyn ingefprengd heb in een Goud-Aderdoor Kwartsloopende van Chremnits in Hongarie; maar veel duidelyker in die fraaije klomp, gegranuleerd Goud op bladerige Gips-Spaath in Fletz, uit Sevenburgen, in Figli-, op PI- XVII. afgebeeld: als ook in een blaauw Gefteente van 't Eiland Borneo. 4. Geftrikt of als gebreid, by Abrudbanya. Dus komt het op Fletz ook zeer duidelyk voor. 5. Getand by Andrasfaiva in Opper-Hongarie'.Dus heb ik het in Kwarts, zegt de Heer Houttuyn 9» met Cinnaber, uit Peru. Men vindt het, 6. borftelachtig in de Driekoning-Stollen by Usbanya en in de Mat* thias-Myn by Chremnits in Kwarts, in de Windfchacht' by Schemnits in Zilver Glas-Erts: 7. Haairachtig, dat men Haairgoud noemt, in Peru, in korrelige Kwarts; in Hof by Schemnits, in Kwarts en Rood Gulden, als' ook in de Slangenberg van Siberië: 8. Takkig in Sevenburgen of Tranfy'.vanie, dat zeer fraai boomachtig het" Gefteente bekleedt. Vid. AU. Acad Palat Tom.H.p. 503.9. Klont- of Klompswyze, dat is Masfief, komt hetfgedeegen Goud voor, in witte Kwarts, zo op Sumatra als in Nieuw Spanje en elders. Ik heb een weergalooze; fchat hier van, zegt de Heer Houttuyn,- meest in dikke takken of klompen gedeegen Goud, met inmenginge van andere Bergftoffen, voor eenige jaaren in de uitmuntende Verzameling van Naturaliën, van zyne Hoogheid,den Heere Prince van Oranje, in *s Gra* venhage gezien; waar onder, zo my thands- de'wel* waardige Direkteur daar van, de Heer Vosmaerv berigt, ftukken zyn van twintig en veertig oneen zwaar,; met de Kwarts gewoogen. Eindelyk; 10,• vindt menook gekrystallizeerd Goud, Dit, waar van Linmjus gewag maakt, is in de laatfte jaaren eerst recht bekend geworden. Het bladerige," Goud is fomtyds wel aan zyne oppervlakte eenigfints gekrystallizeerd, maar wy beoogen hier wezentlyke Krystallen van Goud, hoedaanigen op zich zelv' dochgroepS"■wyze, voorkomen in het Gefteente. Zy vallen zeer-' klein, zo dat men de eigentlyke figuur naauwlyks dan met een vergrootglas onderfcheiden kan. Men vindt ze het overvloedigst by Abrudbanyain Tranfylvanie/ D©: Heer Brunnich maakt gewag van eene ftoffe met dob«* belfteenig gedeegen Goud, welke hy van daar bekomen-' had, met Kryftallen op het Gefteente, zo groot als kleine Hennipzaadjes. Annot. in Cronst.Min.?. 179. De' Heer Romieu de l'Isle vergelykt de genen, welken hy gezien had, in geftalte met de Aluin-Kryftallen. Zyneafbeeldingen, nogthands , komen vry teerlingachtig: voor. Ik bezit, zegt de Heer Houttuyn, een zeer fraai ftuk van dien aart, zynde volmaakt gekrystallizeerdGoud; waar van de Kryftalfiguur taamelyk zichtbaar is voor 't bloote oog, als in Fig. 2. op onze Plaat XVII»rra die van genoemden Heer is afgebeeld. Het Gefteente, waar in het zich bevind, fchynt een asch- ■ graauwe Kwartzige Fletsj te zyn , met i Markafietjes' ; door-  «58 GOUD. GOUD. doormengd, die zich zeer veel in de Goudftoffen be-vinden. De Kryftalletjes,groepswyze famengegroeid, Jiebben baarblykelvk eene puntige aluinachtige figuur. Het ftuk is van Abrudbanya, in Sevenburgen, afkomftig. Op zo veelerley manieren valt het gedeegen Goud in de Mynen, die daar van op zeer veele' plaatfen des Aardbodems ook zeer verfchillende zyn. Men heeftze byna oppervlakkig, als gemeld is, daar het derhalven met zeer weinig moeite uitgehaald wordt: men heeftze van ontzachiyke diepte. Dus wordt de Goudmyn by Chremnits in Hongarie, waar men reeds duizend jaaren in gewerkt heeft, gezegd honderden zestig vademen diep te zyn en meer dan een Duitfche •Mvl lang. De Aders loopen hier naar 't Noorden en Oosten. Het gedeegen Goud komt 'er .niet alleen fomtyds by klompjes of greinen, maar ook wel masfief tusfehen zyne Staalbanden of Zelfkanten voor, maar ook in een zwarte, roode of geel- Goud-Aarde, waar onder die met zwarte vlakken het meeste uitlevert. Zelvs valt het Goud aldaar in Cinnaber, Markafiet en Spiesglas. By Schemnits, daar de Bergwerken ook ■reeds in 't jaar 745 ontgonnen zyn , bevatten alle Steenen, Aarden, Zanden en alle andere Ertfen, die'er vallen, Goud; ja dat Metaal was 'er weleer zo overvloedig, dat het Bergvolk veeleer met Goud dan met Zilver betaald werde. Weekelyks werden van daar, nog in 't jaar 1724, van twaalf tot twintig Marken Gouds, te Chremnits in de Munt geleverd. De Pacherftollen is onder de Mynen, welke zich aldaar bevinden , de rykfte. Men vindt 'er meer dan drie duizend Bergwerkers, die allen in 't wit gekleed gaan: maar ■het ontbreekt de Stad dikwils aan water: weshalven voor een fpreekwoord gezegd wordt, het regent te Schemnits louter Dukaaten. Egter vallen daar veel meer Zilver-Ertfen en zelvs Stoften met gedeegen Zilver, 't Woord B.mya betekent een Myn- of Bergwerk, en derhalven wordt het hy de naamen van deeze Steden dikwils gevoegd. In Opper-Hongarie zyn ook Goudmynen , doch die van 't Saltzbiirgfe worden gerekend te volgen aan de voorgemelden. Egter kunnen zy niet ■haaien by die van Tranfylvanie of Sevenburgen, welke den Keizer, in 't voorfte deezer Eeuw, in vyf jaaren twee honderd duizend Speeie-Dukaaten geleverd hebben, 't Gedeegen Goud valt 'er in een wit kalkachtig Gefteente of Eletz, in Cinnaber-Erts, als ook week en vet, naar Boter gelykende, dat hard wordt in de lucht. Men vindt 'er ook Antitnonie-Erts met ingefprengde Goudhoudende Kies, daar het Goud, als zy iu 't vuur komt en geroost wordt, korrelig uitdringt. Dat 'er oudtyds aanzienlyke Goudmynen in Spanje zyn geweest, blykt uit Plinius, die verhaalt, dat men 'er klompen fyn Goud in vondt, welke meer dan tien pond woogen. De Schatten, welke de Romeinen , eeuwen lang voor de ontdekking van Amerika en voor den vaart op de Indien, by hunne veroveringen van dien uithoek van Europa, uit dat Land haalden, werden begroot op meer dan 1500 ponden Gouds, en 100,000 ponden Zilvers. Naderhand is de bearbeiding der Mynen aldaar, meest uit gebrek van volk, geftaakt, en, federt de ryke Mynen in Zuid-Amerika gevonden waren, byna geheel verwaarloosd. Ja, ■hoewel 'er in de Pyreneefche Bergen en op verfcheide plaatfen in Frankry\, nog Goudmynen bekend zyn, wor¬ den dezelven, 20 wegens de onkosten als anders, weinig of niet bearbeid. In Sweeden zyn geen Goudjloffen, van eenig belang gevonden voor 't jaar 1738, in April, toen by Aedelfors, in 't oostel-yk gedeelte van joukiopings-Leen, by het ophakken -van 't Gebergte óm Koper-Ertfen te zoeken, zichtbaar Goud voorkwam. In Juny van dat .jaar vondt men de oude Kroou-Myn, waar in men tot zeventien vademen diepte gekomen is, en bereikte, in Mey van 1740, de nieuwe Kroon-Myn, op wier Aders twee Schaften nedergelaten zyn, de eene negentien, de andere tien vadem diep. Uit de Ertfen van die beide Mynen, welke voor rekening van de Kroon gebouwd werden, kreeg men in 't jaar 1744 vyftien Marken Goud. Sedert zyn, door byzondere Perfoonen, nog verfcheide andere Aders ontdekt, zo dat men aldaar, in 't.jaar 1764, dertien Mynen, of toegangen tot dezelven, gemaakt.hadt. Wall. Syft. Min. II. p. 356. Zy leggen meest in de omtrek van een Dal, tusfehen hoog Gebergte, dat rond getopt is, alwaar de grond beftaat uit een roodachtige Aarde, met kley en. zand vermengd, welke boven de Erts-Aderen zich wat roestig en als verbrand vertoont. Het Gefteente, daar onder, is een Hoorn-Schiefer, veeltyds met eenige kiesftippen of ftreepen, en fomtyds met gedeegen Goud ingefprengd, 'twelk dan een vast kenmerk uitlevert van de Ader, die uit een wit of graauwachtige Ader, veelal melkachtig ondoorfchynende Kwarts beftaat, waar ondèr de vette de rykfte is. Deeze KwartsAders, dan eens anderhalf of twee ellen, dan' maar eenige duimen breed, loopen fteil, doch niet loodregt, nederwaards. De edelheid heeft maar in eenige gedeelten plaats, alwaar zy gedeegen Goud of'Goud Erts bevatten: voor 't overige met Koper-Yzer, LoodErtfen en veelerley Steen- of Aardftoffen ," bezwangerd zynde. Op die edele plaatzen komt 'er zichtbaar Goud in voor, in verfcheiderley geftalte, fomtyds draadswys', takkig of korrelig, ook wel in dikker of dunner blaadjes, doch meest zeer dun op Kwarts aangevloogen; zelden op Kies of in zwarte Rotsfteenen, Een grofkorrelige Kalkfteen, daar in voorkomende, voert gemeenlyk Goud by zich, dat zeer hoog is van kleur. Somtyds vindt men hetbleeker, of met een vlies beflagen, zo dat het zich als Lood vertoont, en by de Loodglans treft men het doorgaans korrelig aan. Maar, hoe meer van dit Goud, hoe minder 'er van de Kies voorkome, die de voornaamfte bron is van den opbreng deezer Mynen, een eigentlyke Goud-Erts* ftraks te befchryven. ©tocff. $3cr£arii). port 1745/ of VII. SMll.p. 119. Om eenig denkbeeld te geeven van de gefteldheid der Goudmynen in Siberië, zal ik hier die van den Slangenberg, volgens de waarneemingen van den beroemden Hoogleeraar Pallas, die dezelven in 't jaar i77r bezigtigd heeft, befchryven; zie Pallas Svcifr. 11 Sfcif. p. 592. Deeze Berg, zyn naam hebbende van de menigte Slangen, welke -"er te vooren waren, legt van Irtisch Noordwaards ten minfte vyf- en- negentig, en van de Oost- en Noordwaards van daar ftroomende Rivier Oby ongevaar anderhalf honderd Werften , dat is vyf- en- twintig Duitfche Mylen. Zyn ftandplaats is van alle omleggende fteile, hooge gebroken Bergen vry, in een Valey, wordende ten deele van een Beek om-  GOUD. émrined, boven welke zyne loodregte hoogte meef dan dertig vademen bedraagt. Hy gaat vry fchuin op, doch aan de zuidlyke en westzyde is hy fteil , en van boven met klippen bezet. Men moet hem , m zvn geheel, als een zwaare met Leyfteen bedekte Jaag van xyke Goud-, Zilver-, Koper-, Lood en andejre Spiauter, Zwavel en Rottekruid houdende Ertfen, berenouwen. De vloer van deeze Bedding beftaat uit Hoornfteen het dak uit een zwaare Spaath, aan welke de Leyfteen fluit. Tegen den Hoornfteen, die bloot komeude geelachtig, doch binnenwaards helder gMttuw of donker en blaauwachtig is, leggen de Ertfen by verdiepingen, nesten, aders en klompen, verfpreid, hebbende gemeenlyk een zelvkant van ftoffen die yker zvn dan de Erts zelve, welke zy bekleedt. De Hoornfteen is fomtyds ook met blaadjes van gedeemén Qoud en Zilver doorweeven, en wordt derhalven ook georoken. De Spaath is insgelyks grootendeels verertst, graauw of wit: de Leyfteen heeft dikwils MavkafierJHLingefprengd. In 't algemeen zyn de Ertfen en Snflten, ter diepte van twintig tot dertig vademen, rykst, en meest met gedeegen Metaal veredeld bevonden: terwyl men op groote diepte veel armer Ertfen en fomtyds niet dan Spaath en Kies met Blende of Hoornfteen, waar in flegts kloven en nieren van ryker Ertfen voorkomen, aangetroffen heeft. De fpooren van overoude Grondhakkingen (Scnurfen) die, wel tien vademen diep, door zeker thands onbekend volk moeten gemaakt zyn in dit Gebergte, caven aanleiding tot den in 't jaar 1745 aangevangen Kommisfie-Arbeid, welke niet diep genoeg werdt doorgezet. Maar, in't jaar 1759 begon men zekere Schacht, Nadeshda genaamd, welke tot dertig vademen diepte gebragt werdt. Middelerwyl hadt men, reeds voorheen, twee Schachten geopend, en aan den voet van het Gebergte Stollen ingedreeven, om uiteane aan het water en frisfche lucht te verfchaffen; dat we! tot eenig behulp-ftrekte, doch men Jveert dit Bergwerk in 't jaar i7<;8 eerst tot volkomenheid gebragt door het maaken van een diepe Hoofdftolln, daar men den naam van Johannes den Dooper aan eaf. Dezelve is 585 vademen lang, heeft vyf lichtgaten op bekwaame afftanden, en loopt op 32 vademen diepte. Door middel van deeze Stolln, welke den gantfehen Bergbouw doorfnydt, zyn niet alleen alle de boven dezelve bevindlyke talryke werken, waar uit het water voorheen, met handpompen, naar de hooger gelegene Stollen moest worden opgevoerd, volkomen van water bevryd, en is aan het gantfche Bcgwerk een verfrisfehing van lucht verfchaft, maar zelvs de inwendige gefteldheid des Slangenbergs nader bekend geworden, als ook de weg tot de diepfte werken gebaand. Men was ih 'tjaar 1764 nog niet verder dan tot veertig vademen diepte gevorderd; maar naderhand heeft men tot tagtig vademen, loodregt nederwsards, de Schacht in order gebragt en is zelvs tot honderd vademen ingedrongen, alwaar de Ertfen wel minder van gehalte en als onryper, doch nog altoos even magtig gevonden wordsm. Een groote verfcheidenheid van Mynftoffen heeft reed= deeze Biig uitgeleverd. Gedeegen Goud is meest in 't boverfte gedeelte en tot tien vademen diepte, alwaar de Eitfeu het rykfte zyn geweest, zuiver en XL Deïï,. GOUD. hoog van kleur, in Hoornfteen, bruine Oker, en i* Bergblaauw, gevonden. Laager komt het doorgaane niet dan zeer bleek en op verfcheide manieren met Zilver vermengd voor; zo dat men het dikwils, i* ééne ftoffe, van drie en meerderley kleuren aantreft. Het vertoont zich in wanftaltige korrels en ftukjes 4 van verfchillende doch niet zeer aanzienlyke grootte; in dikker of dunner aangevloogene blaadjes; of ook als Haairzilver gegroeid, maar 't welke dan vry bleek ziet, als veel Zilver houdende. Somtvds zou het met zwavelige en arfenikaale deelen befmet zyn. I» veele Zilver-Ertfen is het zo fyn ingefprengd, dat men het naauwlyks door vergrootglazen kan ontdekken. Zichtbaar vindt men het gedeegen Goud meest ii» de Hoornfteen en daar onder voorkomende fyne Zandfteen; voorts op Spaath, tusfehen Saaibanden; in bruine Oker en ryk Bergblaauw; van welke beide ftoffen men gevonden heeft, die met Goudvliesjes byna geheel bedekt waren. Nog vindt men 'er gedeegen Goud in kley, by Glas-Erts en Wit Gulden, als ook in Zwart Gulden, in de gemeene Spaath- en Kies-Ertfen. De aarde van den Berg heeft ook van onderen , byzonder aan die zyde daar de Ertfen bloot kwame» voorde lucht. Waschgoud uitgeleverd. Geene der Zilver-Ertfen des Slangenbergs is van Gou& ontbloot, en veele houden het rykelyk;des ik die ook alhier moet befchryven. Gedeegen Zilver wordt 'er by groote en kleine brokken, doorgroeide Steenen e» Ertfen, in dikke en fyne blaadjes en vliezen, of ook als Haairzilver gevonden. Het komt gemeenlyk voor, in Hoornfteen, Spaath, verfcheide Spaath-Ertfen, Kiezen en zilverryke Koper-Ertfen, ja ook in Saalban* en Kley. De rykfte Hoornfteen-Keijen hebben altoos een groot deel van haar gehalte van gedeegen, dikwil» ten allerfynfte aangevloogene, Zilverblaadjes. Het Haairzilver, dat maar in fyne draadjes valt, is gemeenlyk met een zwart of wit beflag vervuild. Dit is niet dieper dan op dertig vadem voorgekomen. In de diepfte werken valt nog altoos , hoewel fpaarzaam , aangevloogen Zilver in Kies-Ertfen en Hoornfteen SpaathErtfen vindt men'er van veelerley kleur, meest van zwaare Spaath, fommigen zo ryk, dat zy tot dertig drachmen Zilver in 't Poed uitleveren. Niet veel minder geeft de rykfte Hoornfteen, en de Ertshoudende kley, .wanneer dezelve giaauw is mat zwartachtige ftreepjes, als ook de Oker-Ertfen, die geel, groen en zwartachtig gemengeld zyn : anderen , gelyk de Kiezen, houden veel minder; maar de Vaal-Erts, welke hier valt, geeft fomtyds meer dan een pond Zilver in 't Poed, doch is dikwils veel aimtr: de Wit Gulden en Glas-Ertfen komen zeldzaam voor, maar een Zwart Gulden heeft men 'er, dat fomtyds ook wel een pond uitlevert, en een Züverfwart, dat men in loodryke Droezen aantreft. 't Gedeegen Koper insgelyks, dat in de Slangenbergs in witte en groene Kley, of ook in Saaiband voorkomt, houdt wat Zilver en alle Zilver-Ertfen eenig Koper. De Loodglans en allerley foort van LoodErtfen, hier va'lende, zyn niet van Zilver ontbloot, zo min als de Blende: des men die allen ook eenigfints als Goudhoudende kan aanmerken. „ Dit Bergwerk (zegt de Heer Paixas) is onder „ alle die van het Ak&ijche Erts-Gebergte dat gene, „ waar uit federt veertig joren de aanzienlykfte rykM,pi » QOja"  GOUD» „ domrnen tyh genooten, op welken het onderhoud „ en de tegenwoordige welftand van den Bergbouw '„ alhier berust, en waar uit de thands aan den gang zynde Keizerlyke Zilverhutten aan de Ob hoofi^ zaakelyk verzorgd worden van MvnftoflV.n. Deeze „ Myn is tevens de eerfte in Rusland en Siberië, wel„ ke men tot eene zo groote diepte j met een onafge„ broken ryken voorraad van Ertfen, gebouwd heeft; „.waar door de ftelling van den Heer Gmeltn, ais „, of all* Siberifche Ertfen maar dagwerk waren , en „ niet dan kort onder des Aardryks oppervlakte ge,,. vonden:.werden, t'eenemaal vervalt, en grond ge>, geeven wordt om te verwagten, dat by het doorzet„ ten van andere Bergwerken, in dit uitgeftrekte ,, Land, niet minder fchatten zullen ontdekt worden, ,r Immers van den jaare 1740 tot 1762 zyn jaarlyks „..van twee tot vier honderd, en van 1763 af tot vyf 5,, zes ja agt honderd pond Goudhoudend Zilver; in „ 't geheel van den aanvang deezes Bergwerks af tot „■ het jaar 1771, dat is in drie- en- twintig jaaren, „ meer dan tfen duizend Poed Blikzilver, 'twelkover „ de drie honderd agttien Poed Goud en ver over de „• negen duizend Poed fyn Zilver inhield, meesten1 M deels uit den Slangenberg, aan de Smelthutten ge„ bragf". Dit bedraagt, volgens ons Gewigt, wel 36,000 marken.Gouds en 513,000 ponden, of meer dan een millioen marken, Zilvers. Het Argimfehe Bergwerk heeft volgens den Heer Georgi, die S'ree. ken naderhand doorreizende, in agt- en- vyftig jaa ren uitgeleverd' 216,000 ponden Blikzilver, houdende ■■ meer dan 250 ponden Goudss In de nabuurfchap van Katharinenburg worden jaarlyks omtrent twee honderd en tagtig pond Stofgoud vergaderd. Immers, al wat men daar heeft, zyn Goudwasfchemen, hoewel hei Goud 'er niet in zand valt of inaarde. De- Mynen leggen twee of drie Duitfche Myien van die plaats, in tweederley ftreeken van Gebergte, inde eene aangelegd in 't jaar 1745, in de andere in 1752.- Tot deeze laatften behooren een menigte Schachten, die bearbeid worden, waar onder een könstfchacht is met een Rad; gaande fommigen tot vyftien vademen diep. De ertsryke plaatfen zyn vol kleine Aders en Spruchtels, die fteil nederwaards loo pen j. van 't Westen naar 't Oosten. Sommigen zyn naauwlyks een duim, anderen tot één of twee voeten dik: gemeenlyk van vyf tot agt of tien vadem lang. De 'meesten worden hoe dieper hoe armer van Goud. De Bergftof is doorgaans een zagt kleijig Gefteente, doch'' fommige Aders beftaan uit een zeer harden IioornfteeiT, dien men door Buskruid moet doen fpringen; want met Houweel en is hy niet breekbaar. De gemeeufte Erts, in alle deeie Mynen, beftaat uit een donker bruine,' naar Yzerfteen gelykende, fomtyds digte, fomtyds fpongieuze ftoffe, met merkwaardige geribde Markafieten , van een halven of geheelen duim en. grooter, en een fchoone, bruin geele, ryke Oker-f waar- in het Goud gemeenlyk als een fyn, byna onzichtbaar ftof, is ingefprengd', vertoonende zich fomtyds- ook in vliezen en blaadjes, op de Ertfen en Kwarts; In die ftofferr, welken hier tot de Waschwerken gebruikt worden, is het Goudflof zo fyn verfpreid1, dat men het naauwlyks met een vergrootglas kan ontdekken. Evenwel komt het ook voor het bloots- oog zichtbaar voor, in eene zogjnaara.de Puimfieen- Erts, welke geheel voos en vol holligheden 'is, byna-' als wel gereezen brood of fpons, ziende wit of geelachtig en fomtyds graauw, zo digt als Puimfteen , hoe-*daanige de rykfte is. In de Celletjes van deeze Erts, wier geweefzel kwartsachtig fchynt te zyn, komt een fyn Goudftof voor, dat zeer ligt, door dezelve aan' ftukken te flaan en te vergruizen, daar uit valt, en, na dat de Stof gemaalen is, zeer gemakkelyk in dewaschtrog kan afgefcheiden worden Onder alle Ertfen van deeze Mynen is die Puimfteenige of vooze kwarts de ailerrykfte, naar maate van haar gewigt; leverende een Poed of half centner daar van, twee tot zes drachmen zuiver Stofgoud. Doch jammer is 't, dat dit flag van Erts zo weinig en niet dan by nesten voorkome. Ik heb 'er een ftukje van, zegt de Heer Houttuyn, uit een der gedagte Mynen, dat eenigfints zwavelig is. Dikwils ook wordt men door Goud» glimmerige deeltjes in deeze ftoffen bedroogen. En, dewyl de harde Ertfen zeer moavelyk fvn te maaien zyn, ziet men uit dit alles, de groote moelt.e en kosten in aanmerking neemende, genoegzaam ,'ftbe fchraai de opbreng is van deeze Siberifche Mynwerken. Pal~ las «Kcifc. II- Sö«it 1. 2Bucfi. r>. 164/ cn . In over-oude tyden is Arabie 'joudrvk geweest, en het wordt hedendaags nog hier en daar gevonden in de zuidelyke deelen van A/te, doch behalve de Goudhoudende zanden en aarden,, en buiten die van Indie, China en Japan, zyn thands geen eigentlyke Goudmynen, daar het Goud in Gefteente'gebroken wordt, bekend, dan op de Eilanden van Oost-Indie, en inzonderheid op Sumatra. Dit Eiland geeft byna overal Goud , doch het is nergens zo rykelyk als in het Ryk van Palambang, alwaar de Koning, al het gene uit de Mynen in de Bovenlanden komt, tot zyn gebruik en fieraad behoudt, als hebbende buiten dien van het Tin en de Peper genoegzaame inkomften. Deeze Plaats legt aan het zuid-erd'. op de oostzyde van Sumatra, tegen over het Eiland Banka, dat, hoe klein ook in vergelyking, nog weL.de langte heeft van vyftig uuren gaans, met een breedte van twaalf uuren. Aan de westzyde van Sumatra, omtrent in 't midden der langte, legt Padang, de Hoofdplaats der Nederlandfche bezittingen op dat Eiland, werwaards bet Goud afgebragt wordt van de Tiegablas Cottas, een Gebergte, dat een dagreizens van Padang in waards begint, en zich zuidwaards uitftrekt tot aan een groot Meir. Hier leggen dertien Negeryen, die gefchat worden op by de agt duizend huisgezinnen, en dus wel veertig duizend Menfchen bevatten zullen. Dit geeft gelegenheid tot bewerking van de zwaare Goudmynen, waar van aan den Heer Houttuyn de volgende befchryving door wyfen den Wel EJ. Geftrengen Heer Rademacher, met de ftoffen, is toegezonden, in eenen Brief, den 15 Octobcr 1780 gedagtekend. ,, Drie dagen oostwaards van Padang legt de Goud,, myn Sipayorg, alwaar men by het opfpeuren van „ Goud het volgende waarneemt; zo als in 't byzon„ der by de aldaar laatst geopende Myn gefchied is, „ naamelyk. Voor eerst wordt in eene roode Kley„ grond een vadem diep gegraaven, wanneer men „ een witten Kleygrond ontmoet ter dikte van twee „ vademen , en deeze doorgegraaven zynde , komt ,, een zwarte Zandgrond voor, een vadem diep, waar „ op onmiddelyk volgt een geele harde Steengrond, „ dien  GOUD. GOUD. f, dten men aanmerkt als het kenmerk van daar onder „ verborgen leggend Goud. Dit fpoort de Arbeiders , aan , om door zulk üefteente heen te booren , l, 't welk zy derhalve moeten uitbreeKen ter diepte , van vyf vademen, dat de gewoone dikte is van dee„ ze laag. Vervolgens befpeüren zy een blaauwen , Steengrond , die dus negen of tien vademen onder ,, de oppervlakte van 't Gebergte legt, en doorgaans vt omtrent de dikte van een vadem heeft. Als dan .„ komt men aan den Goud-Ader, het zuivere Goud be^, vattende, 'c welk uitgefmolten dikwils de gehalte heeft van 22 Karaaten of daar boven." Van dit ,Goud, vervolgt de lieer Houttuyn, heb ik bekomen, :hoog van kleur masfief in witte Kwarts, gelyk de gewoone Goud-Erts van Sumatra ; hoewel ik ook van daar heb in geele Kwart;., niet minder fraai. In een goed jaar legert hef Gebergte omtrent drieduizend Thai!, waar van zes één Mark doen, dus ongevaar -yyfhonderd Marken Gouds, van 19 tot 22 Karaaten, fyn ; waar voor onze Oost-lndifche Compagnie een groot gedeelte haarer lywaaten te Padang in ruiling geeft. Dit laatfte volgens het III. Deel 'Ier Verhandelingen van ;het Bataviafche Genootfchap Batavia 1 781: alwaar ook de voorgaande befchryving grootendeels is ingevoegd; lladz. 60. In 't land der Batasferen dat de noordelyke deelen des Eilands, bezuiden Atchin, befl.iat, valt ook wel Goud; doch dit wordt van de Inlanders meest gebruikt, om voor fieiaad aan 'tl fte draagen. Wat Amerika aangaat, zo wel in Chili als in Mexiko, valt het Goud ook wel in Geileen;e, byzonderlyk in kwarts. Ook zvn in t ryk van Peru verfcheide plaatfen , daar men Goudmynen zou kunnen aanleggen, en weleer Goud gegraaven heeft; gelyk die van Carabaya, welke Goud gaf van meer dan 23 karaaten, als ook die by Chuquifaca in 't distrÏKt van Chayanta, alwaar het land vol is van Goud-Aderen; die van Ckocabamba en vee'e anderen: doch wegens de moeite om die GoudJlofen, dikwils maar weinig houdende, te bewerken, zyn dee:e Mynen meestendeels verwaarloosd. Jmmers te Santa Maria beoosten Panama, daar het Goud in een foort van Erts of Markafïet verfpreid is, wordt dezelve eerst aan Hukken geflagen, dan naar de Molens gevoerd, en zo fyn als meel gemaalen : dit poeijer wordt in houten bakken, met een bekwaame veelheid Kwikzilver, tot een deeg gemaakt, en, na eenigen tyd aan de zonnefchyn bloot gefield te zyn geween, afgefpoeld en uitgewasfchen, tot dat'er niets dan Goud en Kwikzilver overblyve, welke men dan door destillatie van elkander fcheidt. ,, .Zodaanige Mynen, daar het Goud in fteenen be„ flooten voorkomt, worden Mynen van Caxagehee„ ten. Die der Provincie van Popayan, te vooren ge4, meld, behooren tot de zulken niet. Het Mineraal ,„ -is aldaar in aarde van verfcheiden foorten gemengd, „ en moet daar afgefcheiden worden door uitfpoeling „ met water, even als zulks met de fteenige Goudftof_„ fen, wanneer dezelven fyn gemaakt zyn, na de ver„ menging met Kwikzilver gefchiedt, om de vuilig.s, heden weg te neemen. Men doet ten dien einde „ de aarde in een grooten bak, Cacha genaamd, die „ aan den eeren kant een gat tot inbreng'ng van 't wa,,, ter, aan den anderen kant een gat tot uitloop heeft., ,„ en , na dat de modder fterk is omgeroerd, Iaat men ,, die met het water uitloopena tot dat 'er in de bak niets dan zand, fteentjes en Goud, overblyven. Ais „ dan roeren zy nog fterker, en doen dus ook de ftee„ nige ftoffen uitloopen, behoudende niets dan 'cGoud. „ Het uitgeloopene wordt in een tweedeen derde bak .„ opgevangen, om, zo 'er eenige fyner deeltjes me„ de overgegaan waren, die ook te verzamelen. Dee„ ze arbeid gefchiedt, in alle de Mynwerken des ge< „ bieds van Popayan, door Neger Slaaven, welken ie„ der eigenaar ten dien einde houdt. De waarde vara „ dit Goud is doorgaans 22, fomtyds gaat die totover „ de 23 en is zeer zelden minder dan 21 karaaten. „ In 't Bailjuwfchap van Choco heeft men, behalve» „ veele Waschmynen van dien aart,ook eenigen daar „ het Goud zich ingewikkeld bevind in andere mine„ raaien, fteenen of zwavelachtige ftoffen; weshal„ ven men genoodzaakt is daar toe Kwikzilver te ge„ bruiken, Men vindt aldaar ook fomtyds Mynen., „ waar de Platina oirzaak is, dat men ze heeft móe,, ten verlaaten: dewyl men 'er het Goud niet dan met ongelooflyke moeite van kon afzonderen. In fom„ migen is het vermengd met een Toinbak zo fyn als ,, die van 't Oosten, welke de byzondere eigenfchap „ heeft, van nooit koperroest te maaken of aandoe„ ning te lyden van zuur. „ In 't Bailjuwfchap Zanmia, dattot het rechtsgebied „ van Loxa behoort, worden verfcheiden Goudmynen bearbeid, en fchoon het Goud daar laag is van al,, loy, houdende niet meer dan 18, ja foms maar iS „ karaaten, valt het 'er nogthands zo overvloedig, „ dat het, tot de waarde van 20 karaaten gezuiverd, , den eigenaar meer voordeel aanbrengt dan andere .„ Mynen, waar het natuurlyk is van dat alloy. Wel„ eer vondt men 'er Goud-Aders, doch tegenwoordig „ zyn 'er alle Mynen van Caxa, tot welker zuivering „ Kwikzilver wordt gebruikt. :Zulk Steengoud had „ ook plaats in 't Gouvernement van Bracamoros, al„ waar men , voor meer dan honderd jaaren , veel „ Gouds uit de Mynen haalde, 't gene wel zo fyn niet „ als 't Goud van Popayan, maar veel beter dan dat „ van Zc.ruma was De opftand der Indiaanen heeft „. veroirzaakt, dat die Mynen verlaaten zyn. Zy ver.„ zamelen nog eenig Goud, door wasfchinge, uit het ,, zand der Beeken en Rivieren ; doch alleenlyk zo .,, veel zy nodig hebben, om de fchatting te betaalen „ aan de Spaan fche Kroon. In 't gebied van de Burgt .,, Latacunga, by het Dorp Angamarca, was eertyds ,, een Myn, behoorende aan een Inwooner van 'dat ,, Dorp. Men haalde daar zo veel Gouds uit, dat hy ,, 'er, om geen tyd te verliezen , des nagts door Ne.,, gers en over dag door Indiaanen in deedt werken; ,, maar deeze Myn verzonk door de uitwerking van ,, eenen fchrikkelyken orkaan, en men kon de Ader „ niet weder ontdekken, totdat eindelyk, door eea „ dergelyk onweder, met een zwaare waterftorting, ,, in Jt jaar r743,de Myn op nieuws geopend werdt, „ zo dat die man zyn werk voortzetten kon." Voyage d'Ulloa. Tom. I p. 376. Dus ziet men dat de bewerking, om het gedeegen Goud te haaien uit fteenige ftoffen , waar hei zich zichtbaar in bevindt, ook uitkomt op de voorgemeld~ Goudwasfcheryèn; hoewel men 'er dikwils Kwikzilver toe gebruikt., dat inzonderheid nodig is, by deszelvs vermenging met mineraalen. Dat dezelve plaats kau hebben, en wezentlyk plaats heeft, wordt van Mm g xie-  2562 GOUD. niemant ontkent. Vogel zelv', die gezegt had, dat men. het Goud niet dan gedeegen vinde, zegt ver vo rens - fa dat men het ook aantreft in andere Ertfen" met welken het inwendig en zodaanig veree " nied is dat het zich op geenerlei wyze daar in " vertoone, maar alleenlyk door fcheiding voor den Z dag kome. Het gedeegen Zilver zelv', de rood,. * wit en zwart Gulden, en Koper-Glas-Erts, hebben het gewoonlyk in zich: ja men kan in t alge1 meen uit alle Zilver, zelvs dat uit Loodglans wordt " eehaald „ ook Goud bekomen. Zelvs de Yzer-Ert" feu hebben dikwils één of twee loot Goud in t centner uitgeleverd. Men kan naauwlyks denken, "'dat het Goud', in deeze Zilver-, Koper-, Lood- en Yzer-Ertfen , by derzelver bewerking in t vuur !' eerst zou zyn gebooren." Dit: is het gene men noemen kan en dat ook van fómmigen genoemd wordt, vermomd Goud. Ik maak 'er deeze foort van, zegt de Heer Houttuyn, die zich wezentlyk van de voorgaande en volgende onderfche'dt.. _ , 2- Vtrmomd Goud. Aurum larvatum. Goud, dat met eenen- Erts gedekt is of vereenigd. Aurum Minerd tettum vel ei combinatum. Houttuyn Natuurt. Hifi- HlDeel 5e St. bl. 34-8. Aurum larvatum. Scopoh Mm. t. 222. gmel. Wy hebben gezien, dat alle Siberifche Zilver-Ertfen goudhoudende zyn , 't welk in fommigen wel met een vergrootglas, als fyn ftof; doch in anderen geheel onzichtbaar, en niet te min in dezelven zo overvloedig is, dat het fomtyds wel een dertigfte deel daar van uitmaakt. Om zulks te ontdekken, wordt flegts het Zilver tot dunne blaadjes geflagen; 't welk waarfchynlyk is dat men Blikzilver noemt. Deeze worden wpachtig opgerold, na dat zy in kleine ftukjes gefneeden zyn : dan , de veelheid gewoogen zynde, werpt men ze in Sterk Water of Salpeter-Geest. Dus zet men ze op 't vuur, en laat ze kooken. Zo lang "er Zilver op te losfen is, wordt men een rook gewaar, welke ophoudende, het vat van 't vuur genomen, en 't Goud als een1 zwart poeijer, naar brokjes fteen gelykende, gevonden wordt. Dit poeijer met warm-water afgewasfchen zynde, tot het zelve niet meer wit wordt, en in een zilveren lepel gefmolten, toont door zyn gewigt aan, hoe veel Goud 'er in de klomp Zilver is vervat. Tót de. fcheidinge des Gouds van 't Zilver wordt de zelvde manier, maar met grooter omflag, gebruikt. Men kan de fcheiding ook door middel van Zwavel doen, mids dezelve zo lang kookende in eene fterke Loog, gemaakt van een Zout, dat uit gelyke deelen, Goudglit., gebrand Zout en fchuim van Glas, bereid is, tot dat een weinig daar van, op een gloeijende koole geworpen, als wasch fmelt, zonder branden. Dien Zwavel werpt men op 't gefmolten Zilver, en dam fcheidt zich het Goud daar af. Door middel van Spiesglas en famengeftelde ftoffen, kan zulks ook gefchieden; Bekwaamst is daar toe een Sement, dat geBiaakt wordt van twee oneen wel fyn en fchoon gezift poei;er van gebakken fteen , en drie oneen gemeen Zot., te famen niet een weinig fterken Azyn bevogti?d, w. gefciaucj )>tX Sc-Sfilitti/ 1760. pag. 190. doch niet lang daar na zekere Goudhoudende ftoffe van Nagyay in Sevenburgen onderzoekende, veranderde hy zvn gevoelen t'eenemaal. Hy befloot, dat het Goud door een halfmetaal en het allerfterkfte zuur van Zee Zout vlug, deszelvs vaste beginzelen vernield en de vlugge om hoog verheven werden , terwyl het dan in 't vuur als uit zyne asfche herbooren, en -olmaakt weder te voorfchyn kome. Arm UI. Hist- Natur.p. 108. Hier op fchryft hy vervolgens: „ niet alle Goud, dat in de Mynftof„ fen huisvest, kan 'er door 't zuur van Koninglyk Water of door Kwikzilver uitgehaald worden, en „ dit is met Zwavel omwonden. Sommige Pyrieten, „ en de Goudhoudende Erts van Nagyay, bevatten dit „ Goud, 't welk ik weleer onvolmaakt genoemd heb, „ en dat nu ook byna alle Mineralogister geminerali„ zierd heeten". Princip.Mineralogie.Prag. 1772./». 222. Dit  GOUD. GOUD. «5. VII. S&eil. Waty 127. „ Deeze Kiezen hebben tot haare grondftof Yzer,„ dat met meer of minder Zwavel en een Wéinig R'ot,, tekruid gemineralifeerd is, doch zyn van aanzien „ en gehalte' zeer ongelyk: 1. De rykfte foort is digt „ en glimmerig op de breuk, met kleine en onregelmaatige hoeken,- ligtgeel van kleur. Zy houdt tot' „ twee en een vierde lood Gouds, in de honderd pon,, den: 2. Daar mede is een grofglimmerige', donke» „ re, vooze Kies, met meer of minder Markazieten „ of agtzydige Vuurfteenen , vermengd, welke tot „ anderhalf of twee loot Gouds uitlevert ;: £• Een1 „ foort van Kies, witter dan de eerfte en groffpiege„ lende, houdende van een: vierde tot een lootGWtf „ in 't centner: 4. Een murwe fyne Zand-Kies'.-difi „ niet meer dan een agtfte loots in *t centner geeft: „ 5. Een zeer vlak fpiegelende, en uit gladde dobbel„ fteenen beftaande witte Kies, van maar half zb'veel „ gehalte: 6. Een grofglimmerige leverbruine Kies, „ die gemeenlyk veel Waschgoud in heeft, wanneer „ hy aan de edele Kwarts ftoot: 7. Andere Kiezen, „ die ook maar een zestiende'loots Goud in *t centnet ., houden : 8. Onder de onedele Kiezen is eene foort, „ welke met Markafieten vermengd valt,geheel' rood„ achtig, dun, en wit op de breuk, byna als Zilver. Deeze bevat naauwlyks eenig verertst, maar 'wel fom„ tyds eenig gedeegen Goud, dat, als fyn ftof inge» „ fprengd, zich.aldaar dikwils voordoet in de'Kiezen „ of andere Ertfen en fteenachtige ftoffen". Voorts komt het Goud fomtyds verertst voor, door middel van Zwavel, met Yzeren Spiauter. waarvan de Heer Wallerius eene foort maakt, onder den naam van Goudhoudende Blende. Aurum Sulphure, Ziiico et Fer' ro mineralifatum , Minerd Pfeudo-Galenicd. Syst'. Min. II. p: 357. Aurum mineralifatum in Zinco Jlerilo. Linn. Syst, Nat. uts. Deeze moet van de voorgaande, die het' Mm 3 Gou.  .GOUDEN APPEL. GOUDEN BRUILOFT.1 GOUDEN EEUW. Goud flegts gedeegen bevat, door fcheikonftige proe ven onderfcheiden worden. By Schemnits in Hongari komen Spiauter-Ertfen voor, die veei ZiKer, rj#i Goudhoudende is, bevatten. -Deeze Blende valt rood ach tig , by Schwartzenberg in Saxen, als ook zwartach .tig, welke men Plekiends noemt, en die wy onder hei Artikel ZILVER zullen befchryven. De roodachtige .vindt men ook by Nagyay in Sevenburgen, alwaar het Goud nog verertst voorkomt in andere ftoffen. Dus valt aldaar dat Goudhoudend Metaal van Nagyay, door den Heer Scopoli uitvoerig befchreeven en on derzogt. Zyn Ed. wil, dat het met Loodglans, Yzer en onbekende vlugge deelcngemineralifeerd zy. Het ftukje, hem daar van door den Heer von Born prefent gedaan, was een witachtige Kwarts, doorgaans gevuld met dunne zwartachtige plaatjes of blaadjes, naauwlyks een derde duims breed, met eenige veerkragt, een weinig glanzig, fomm-gen enkeld, anderen famengehoopt. Dikwils komen zy dus by elkander, zegt hy, in de vooze, korrelige en als uitgevreetene zelvftandigheid van de Kwarts, voor. Ann. Hift.Natur. III. De Minerd Auriferd Nagayenjie. p. 79. Mooglyk is het dat zelvde, zegt de Heer Houttuyn, 't welk ik heb onder den naam van bruin gemineralifeerd Goud. in een roodachtige of roofekleurige Hoorulleen, van Na gyay in Tranfylvanie. Het Potlood en Spiesglas zyn in dat land ook dikwils Goudhoudende: doch of het zelve daar in verertst zy, wordt nog getwyfeld; zo wel als aan de Goudhou dendheid van de ,-Cinnaber-Erts van Hongarie, waar in de Heer Wallerius acht het Goud door Zwavel en Kwikzilver gemineralifeerd te zyn. Aurum Sulph. ci? Mercurio mineralifatum. Cinnabaris Aarifera. Syst. Min. II. p. 356. Aar. Min: in Cinnabari IJungaria;. Linn. Ibid. Brunnicii, immers, merkt aan, dac men daar geen denkbeeld op heeft, in dat land. Het kan 'er echter toevallig in voorkomen , maar gemeenlyk is het 'er als dan gedeegen in, en niet verertst; gelyk men het dus in meest alle Zilver en Koper Ertfen, in meer of minder veelheid , aantreft, zo wy hebben gezien. Dus heeft zeker Baron en Lands - Hoofdman , Grie. penhielm, uit de Ertfen van den Oostlyken Zilverberg, in Sweeden, zo veel Gouds bekomen, dat daar van ee nige Dukaaten geflagen zyn. Ja het allerfynfte Zilver is zelden 'er volkomen vry van: zo dat men het Goud; zekerlyk, benevens het Yzer, wel tellen mag onder de algemeenite metaalen des Aardbodems. Ondertusfchen is 't zonderling, dat het zelve zo rykelyk gedeegen voorkomt, 't welk in alle andere metaalen zo zeldzaam is, buiten 't Zilver welks Ertfen zeer ryk en die van 't Goud, in .tegendeel, doorgaans zo armoedig zyn. GOUD-BERIL, zie BERIL. GOUDBLOEMIG GANZERIK, zie GANZERIK «. 18. GOUD CINNABAR, zie GOUD. GOUDDRAAD, zie GOUD. GOUD EILAND, zie GOUD. GOUDEN APPKL is de naam der vrugt van een Kruidge vas, het welk zegt de Hoogleeraar Munting om deszelvs fchoonheid en vennaaklvkheid der verwe ^ 11 't Nederiandsch dus, en ook wel Appel der liefde dt genoemd In andere taaien heeft het naamen van ë??elv-de beteekenis: want in het Latyn wordt het geheeten Pomum amoris of Aurea Mala; in het Hoogduit.ch, ©oltatfrf; in hetFransch, Pommes d'orées of Pommes damour; in 't Italiaansch, Porno d'oro of Pomi d'amore. Hier van , zegt de Heer Munting, zyn my bekend vier byzondere foorten, namentlyk 1. Groote Appel der liefde, in het Latyn Pomum amoris rubrum majus. 2. Kleine roode Goudenappei, Pomum amoris rubrum minus. 3. Grooie Goudenappel met eene geele vrugt, Pomum amoris frutlu luteo maiore. 4. Appel der liefde met eene kleine vrugt; Pomum amoris fruiïu luteo minorer Het zyn alle vier uitbeemfche Gewasfen, die egter uit liefhebbery en om de fraaiheid der Vrugten in de tuinen by ons gekweeki worden; wordende ten dien einde jaarlyks in eenen goeden, gemeenen zandigen, doch met oude op zyn minst tweejaarige Paardedong rykelyk gemesten grond gezaaid, op eene opene, luchtige, warme, vrye wel 'ei zonne gelegene plaats, en veel water wanneer ze beginnen groot te woi den. Dus behandelt zullen ze in de maand Oftober rype -Vrugten geeven, waar uit men zaad kan winnen, dewyl het een éénjaarige Plant zynde, ieder voorjaar op nieuw moet gezaaid worden. GOUDEN BULLK , zie BULLE. GOUDEN BRUILOFT, is de naam van een Feest ■het welk veelal, onder voorna^me en ook burgerlieden in ons Gemeenebcst en elders gevierd wordt, wanneer twee echtelieden , vyftig jaaren door den band des Huwelyks zyn vereenigd geweest. Als dan wordt de vreugde en het vermaak der ware Bruiloften nagebootst, uitgezonderd evenwel de plegtigheid om de Getrouwden door fpeelnooten naar bed te geleiden : de uitwerkzelen die de liefde tusfehen jong Getrouwden voortbrengt, Zyp doorgaans bv lieden die vyftig jaaren getrouwd zyn geweekt, uitgedoofd; dan' het herdenken by deeze gelegenheid aan de genotene vermaaken , kan zekei lyk te wegé brengen, dat de band van vriendfehap door wederzydfche liefde voortgebragt, zo 't mooglyk is nog naauwer wordt toegehaald. By gegoede lieden worden op dit Feest goudene Penningen aan de Gasten rondgedeeld, en het ontbreekt 'er doorgaans ook aan geene Diclnerlyke gelukwenfehingen. Zie ook ZILVI' REN BRUILOFT'" GOUDEN EEUW. De oude Dichters hebben de tyden die op de fchepping der werelt zyn gevolgd, in vier eeuwen of tyd vakken afgedeeld, te weeten: r. De Gouden Eeuw, of de regeering van Saturnus in den hemel en der onfcbuld en gerechtigheid op aarde. 2. De Zilveren Eeuw, waar in de Menfchen begonnen minder rechtvaardig en minder gelukkig te worden. 3. De Koperen Eeuw, in welke het geluk der Menfchen, tevens met hunne deugd, nog meer verminderde; en 4. De Tzeren Eeuw, waar in zy, veel boozer dan in de Koperen Eeuw zynde, ook veel ongelukkiger zyn geworden Men vindt dit alles breedvoerig hefchree^en in het werk van H>;siodus, genaamd Opera Dies, alwaar die Dichter aan zyn8 broeder de gefchiedenis verhaalt der voorleden eeuwen, en om denzelven een afkeer voor de boosheid in te boezemen, hem als met de vinger aantoont, dat het ongeluk de geftadige medgezel is der ongerechtigheid. „ De bewoonderen der Gouden Eeuwfze^t diegees- ,0 tigs  •S9UDEN EEUW 5 tïge Dichter, fa het evengenoemde werk) wierdérï „ al te zaméri goe ie geesten en bercherm-engelen. „ De Menfcneu die in de Zilveren Eeuw leefden, verban ierden in onderaardfctie geesten, welgelukzalig, . maar doch fterflyk, als of 'er een waarachtig geluk zonder onllerllykheid beftaan konde.- Die van de Koperen Eeuty zyn nedergedaald ter helle, en voor '■< altoos geft uwen. Eindelyk, zyn de Menfchen van ',- de Helden Eeuw heenen gegaan, om de Elizeafche velden, of de gelukkige Eilanden, te bewoonen, ,' die aan de uiterfte einden der werelt gelegen zyn". Zyne allegorie der onderfcheiden eeuwen, is zeer wys'geerig en leerryk; als zynde gefchikt, om den volkeren die eerbied voor de deugd in te boezemen, wel-' ke haarer waardig is. Ook is het onderzoek, of de' werelt oudtyds beter of flimmer is gèweast dan tegenwoordig, geen voorwerp van enkele nieuwsgierig' heid: het zelve heeft zynen invloed op verfcheidene byzonderheden in onze wyze van denken en doen, en is, hoe het ook daar mede gelegen zy, wel waardig overdagt te worden. Als wy de Poëeten alleen raadpleegen, dan is de zaak fchielyk uitgemaakt , en hunne Gouden Eeuw is met onze tyden, hun Arcadia met onze gebrekkige werelt, op geen éénen dag te noemen. Maar de geheele werelt erkent, dat het louter verdichtzelen zyn, wat de Poëeten daar van vernaaien; en nogthans helt byna een ieder over, om de vroegere tyden boven de laatere te achten. Wat mogen de redenen van dit zo algemeen en gunfiig vooroirdeel voor de oudheid wezen? —j— Waarfchynlyk de volgende:. Wanneer de Menfchen de tyden vergelyken, neemen zy niet de geheele werelt tevens in aanmerking, maar ftellen flegts eenig land of volk tegen een ander, en a'toos ftellen zy het best tegen over het flegtfte, om dat zy gémelyk zyn, als zy deeze vergelykingen gaan maaken. Dus hooren wy dageiykszwakke, zwaar moedige, en ook zulke lieden die in hunne groote verwagtingen te leur gefteld zyn, aanhoudend klaagen ever de verbastering der eeuwen , en de ouden de gebruiken hunner jeugd boven de tegenwoordige verheffen, niet om dat die gebruiken waarlyk beter zyn, maar om dat zodaanige Menfchen minder gefchikt voor de laatften zyn geworden; zy veroirdeelen de tverelt om dat zy 'er geen vermaak meer in hebben, en vinden de hedendaagfche zeden flegter, om dat hunnevaste deelen verzwakt, of hunne vogten bedorven zyn. Dit is eene aanmerking die elk by de minfte overdenking voor den geest moet komen; maar daar is nog iets meer by te voegen, dat zich niet even fchielyk daar aan vertoond. Als wy de onderfcheiden Koningryken en Republieken, die in de werelt zyn, of geweest zyn, afzonderlyk befchouwen, zien wy dat de meeste derzei ven in het begin deugdzaam en welvaarende zyn geweest, maar allengs verbasterden, naar maate zy ouder wierden; tot dat ten laatften de weelde, dartelheid, lui. heid, baatzucht en ontrouw de plaats der vroegere maatigheid, werkzaamheid en eerlykheid geheellyk innamen, en de bedorven volkeren in het uiterst verderf nederftorteden. Dit bepaald denkbeeld van een Land, in 't byzonder, brengt men onvoorzichtig over tot de werelt in het algemeen, en men befchouwt den ganfehen aardkloot mede als verdeeld in zyne jeugd, in zyne mafirielyke jaaren, en in zynen".afgaan den leeftyd,. welke laatfte men zich dan verbeeldt, dat,-' even als in onze lighaamen en in byzondere ftaaten plaats heeft, zwak, gebrekkig en bedorven wezen moeto" Men bedenkt intusfchen hy deeze.redeneeringw-yzsJ niet, dat de eerst nieuwlings opgerichte Maatfch'ap-' pyen, uit hoofde van verfcheiden famentoopende omftandigheden , deugdzaamer, en de byzondere leden-! van dezelve meer aan el Kander en aan het algemeene welzyn verbonden moeten wezen, dan zulks in oude' ftaaten zal kunnen plaats hebben,- Êaspj dewyl de ondervinding leert, dat uit een ziek en vervallen-Ko-' ningryk, een nieuwe en gezonde Republiek, of uit een oud en bedorven Gemeenebest, een fterk' en deugdzaam Vorftendom kan herbooren worden, .zo' wordt zekerlyk deeze befchouwing van byzondere' ftaaten ten onrechte op dit onderwerp toegepast, om dat de werelt als het ware een geftadige eb en vloed vertoondt, waar in de dwaasheden en het verftand,•de deugd en de ondeugd, fchoon deeze misfchien óver het geheel in dezelvde hoeveelheid op de aarde-: blyven, nogthands geduurig van plaats, zo wel als' van gedaante veranderen. Eene menigte voorbeelden van Volkeren bevrfzsn:' dit. Italien en Griekenland waren oudtyds beroemdom hunne wysheid en dapperheid, de' tegenwoor»' dige bewooners dier landen, zyn meerendeel3 domme en verachtelyke flaaven. Andere Gewesten daar en tegen, in welke voormaals naauwlyks eenige bly»-' ken van rede of menfehelykheid te vinden waren,' dingen nu met de .befchaafdfte ftaaten der werelt, om den eerepalm der wysbegeerte en fraaije weetenfchappen. Piet verval van byzondere ftaaten, bewyst derhalven niet, de verbastering der werelt in het algemeen; de ondeugden en dwaasheden veranderen flegts ' van plaats, en zetten, even als de fcherpe vogten in ons lighaam, zich nu eens op deeze, dan weder opgene deelen, om onderfcheiden ziektens voort te brengen, waar van de eigentlyke oirzaak dezelvde,.maar de gedaante en plaats verfchillendeis. Laaten wy dan, om de voorgemelde vraag, te wee= ten, of de werelt oudtyds beter of flimmer zy geweest^.met grond te beantwoorden f het geheele Menschdom tevens befchouwen. Voor dat de ftaaten en maatfchappyen waren vastgefteld, en wetten ingevoerdyleefden de Menfchen in dien toeftand, welke mën gewoon is den ftaat der Natuur te noemen. Wy kunnen van dezelve met genoegzaame zekerheid niets melden, dan dat zy niet lang geduurd kan hebben, en' hef Menschdom wel ras te rade moet zyn geworden, om zich een groot kwaad, het verlies namentlyk der-vryheid te getroosten, ten einde daar door veel grootere onheilen. als roof, geweld en moord te ontduiken. Zie GEZELLIGHEID. Dit hulpmiddel bewyst zekerlyk de ruuwe ongefte'dheid der eerfte eeuwen , en de onvolkomenheid van den ftaat der Natuur, om het Menschdom tot geluk op re leiden. Hier toe was een gezellig leeven hoogst noodzaaklyk, gelyk wy in 't evengenoemde Artikel breedvoerig aangetoond hebben. Dan ook daar uit kon niet eensklaps die befchaafdheid gebooren worden, welke het werk van veele eeuwen, en eener menigte van opeenvolgende geflachten moet geweest zyn. De eerfte Maatfclvppyen waren buiten twyffel ten hoogften gebrekkig en onbe-  «TOUDEN BEU*? ©rbefchaafd, en het was eerst na eèn sarimerkelylt' tydv.erloop, dat men .de heilzaame uitwerking daar Tan in een' ruime maate ondervinden kon. Wf mogen derhalven met grond befluiten, dat alles wat ,de Poëeten van een' Arcadia en de eeuw van Saturnus, of de zogenaamde Gouden Eeuw voorgeeVcn., niets .anders .dan .een' fabel is. Kaln vermoordde zyn' }»r.oeder al kort na de fchepping, en reeds van de vroegfte tyden der Maatfchappyen, moest de on-< deugd door wetten, gevaugenisfen en ftraffen beteugeld en in haare woede gefluit worden. Deeze egter verholpen het kwaad maar gedeeltelyk; voor dat dezelve waren ingevoerd, pleegde men het geweld onbewimpeld , na derzelver invoering gebruikte men meer overleg, en in plaats van ruuw en lomp te moorden, leerde men zulks met befchaafdheid doen. Indien wy hier ter plaatze eeu' uitvoerige vergelyking wilden maaken tusfehen de wetten, zeden en gewoonten van vroegere eeuwen, met de hedendaagfche, dan zou daar uit ten duidelykften blyken, dat de fchaal ten voordeele der tegenwoordige zeer merkelyk zou ovprhellen. Zulks is de taak van den wysjeerigen Ilistoriefchryver, en ons beftek kan zulke wydloopigheden, als waar in wy in dat geval treeden moesten, niet gedoogen. Wy zullen derhalven maar ter loops eenige omftandigheden even aanroeren, waar in de oude en hedendaagfche eeuwen of aan elkander gelyk ftaan, of waar fn de laatfte beter zyn dan de eerde» De Ouden Voerden even onrechtvaardige oorlogen, als wy beden doen, maar zy .deeden hunne vyandlyke invallen, zonder daar voor dikwils eenig voorwendzei te hebben:,de hedendaagfche volkeren handelen veel befchaafder; zy draagen eerst hunne billyke of onbiüyke eisfchen plechtig voor, klaagen voor het oog der werelt dat zy grootelyks verongelykt zyn, wanneer zy anderen verongelyken willen, en roepen als dan den Allerhoogften aan, om in zynen naam, en met zyne hulp andere Natiën uit te plunderen, en duizenden, zo vyanden als ingezetenen, onvermydelyk op de flagtbank te brengen De Ouden oir- deelden het met de wetten van eer te ftryden , hunne vyanden by verrasfing te overvallen; zy booden dezelve eenen veldflag aan, en bepaalden zelvs tyd en plaats voor het gevegt: de Hedendaagfchen, in tegendeel , achten het geene der minfte bekwaamheden van een Legerhoofd , om eene gunftige gelegenheid waar te neemen, of te doen gebooren worden, ten einde zvne party onverwagt op het lyf te vallen. Dit laatfte gebruik is misfchien minder grootmoedig, maar niet minder verftandig; doch hoe het zy, doodflag en vernieling was zo wel het oogmerk van der oude, a's der hedendaagfche optochten; alleenlyk moeten wv ten voordeele van de laatften zeggen, dat zy tneindig minder wreed en onmenfchelyk in dezelve te werk gaan, Men plagt eertyds alles te verbranden en te verwoesten,wat men aantrof; men plagt vrouwen, grysiards en kinderen, alles met één woord, door de fcherpte des zwaards te dooden : dit barbaarsph gebruik hpeft nog zelvs tot in zeer laate tyden aangehouden; thands is de werelt, jn dat opzicht, zeer veel gebeterd, en men begint den oorlog, hoe langer hoe meer, op eene minder ojjrjieaftjheiyke wyze ts voe^ Tfet: Is waar,"de beloften wierden by de Ouden hefliger dan onder ons gehouden, en hun woord of hand te geeven, was by dezelven een vry fterker en kragllgei verzekerin§ dan onze ééden, of plechtige verbindtenisfen. Zy wisten ook minder te veinzen; me» kon onder hen een eerlyk man van een guit onderfcheiden, thands bedekt de laatfte zyne guiteryen met den eeren-tabberd, of zyne boosheid met den mantel van godsdienftigheid. De zugt voor vryheid en de geest van waare vaderlands-liefde, was, volgens toereikende berichten die wy daar Van hebben, oudtyds grooter dan heden. Welke heldhaftige en byna ongelooflyke daaden. zyn voormaals uit deeze beginzelen voortgevloeid! Wy daar tegen befchouwen ons naauwlyks meer als leden eener Mastfchapov- Elk zorg' voor zich, m God voor ons allen!'li de geliefde grondregel van de meesten onder ons. In deéstfen opzichte munten de oudfte volkeren zeer verre boven ons uit: deeze zouden geoirdeeld hebben , dat met zulk een geest van eigenbaat , trotschhe.id en ftaatzugt, als onder ons heerscht. de Maatfchappyen niet alleen zeer wankel moesten wezen, maar dfc ingezete. nen ook zeer ongelukkig met elkat der moesten leeven. De ondervinding leert ook dat zodaanig oirdeel gantsch niet ongegrond is. Hier tegen zyn misfchien de hedendaagfche wetten veel overeenkomftiger met het gezond verftand, dan de oude, en onze geheele politie beter ingericht; onze publyke'en byzondere vermaaken veel befchaafder, onze zeden zeer merkelyk verzagt, en onze famenkomften menfehelyker gemaakt. Wy veinzen en liegen meer, maar woeden minder. Ook moet men bekennen, dat de weetenfchappen en kunften, in het algemeen, thands veel meer bloei, jen, en dat wy de Ouden in eene menigte nutte ontdekkingen verre overtreffen ; fchoon zy ook verfcheiden' kunften tot even groote, en misfchien grootere volmaaktheid dan wy, fchynen gebragt, en zelvs eenigen gekend hebben , die thands geheel verlooren zyn. Het Bygeloof was in oude dagen grooter dan tegenwoordig; wy hooren nu weinig van zulke wonderen, voortekens, toveryen en propheetzven , als onder hen gemeen waren. Geesten en fpooken durven naauwlyks meer verfchynen; want eene verlichte Natuurkunde heeft ze uit alle fatfoenlyke huizen verbannen, en 'er zelvs de kerken en kerkhoven van gezuiverd. Wy willen hier niet eens fpreeken van den Christelyken Godsdienst, en de verbaazende verbeteringen, die zy in de wyze van denken en van doen van zeer veele Menfchen heeft uitgewerkt. Wierd dezelve algemeen wel gekend en betracht, dan zou het onderzoekof wy voorde Ouden in wysheid en deugd moeten wyken, of dezelve overtreffen, zeer onnodig zyn. Zo deeze Godsdienst niet al het goed heeft voortgebragt, wat men 'er billyk van verwagten konde, is daar door achter eene onbedenkelyke verbetering in de kennis pan het Opperwezen en van zyne wetten, over de jeheele werelt uitgewerkt. Wanneer men dienvolgens de zaaken wel inziet,zal nen bevinden, aan den éénen kant, dat de werelt al:hands niet erger js dan zy voormaals was; maar ook .evens aan den anderen kant, dat de Menfchen altoos, lus van het begin der werelt af, Menfchen zyn geweest  GOUDEN KAPEL. OOTJDEtf-'VLIËS. GOUDEN-VLIES. weest en blyven zullen. Laat dit ons nederig maaken, wegens zo veele onvolmaaktheden en zwakheid, als wy zien dat aan de menfehelyke natuur verknogt fchynt; laat het ons met voorzichtigheid vervullen, tegen zo.veele gevaaren, daar onze natuur ons voor bloot fielt; laat het te zeiver tyd onze poogingen opwakkeren, om onze geaartheid te verbeteren; laat het ons inzonderheid zagtmoedig, toegeevend en medelydend maaken jegens de gebreken van •onze mede-Menfchen; en fchoon wy de befchryving der zogenaamde Gozjifaa.fouii' voor een louter verdichtsel erkennen, egter ons best doen, om in volkomenheid die Menfchen te evenaaren, van welke de oude Dichters beuzelen, dat in dezelve geleefd zouden hebben. GOUDEN KAPEL, ook Gouden i en jota geheeten, is de naam van een Nagt-Kapel met ongepluimde Sprieten, die eene Zuiger heeft en gekamd is; de Wieken afloopende, en de bovenften roestkleurig graauw, met eenen agteroverliggenden i getekend. Phalcena noüua fpirilinguis cristata, Alis defiexis; fuperioribus flavo fenugineoque grifeis, i refupinato, aureo, infcriptio. Linn. Syst. Mat. X- Deeze Kapel in Duitschland gevonden door den Heer Forskaöl, heeft de grootte van het Griekfche Letterbeestje. Het Lyf is graauw; de Kam op den Nek halfrond, die op da Rug aan het Borstftuk gevorkt; die op het Agterlyf als eene trechter. De bovenfte Wieken zyn graauw en bruin bont; in *t midden naar den dunneren rand toe geeler. Zy hebben, by het middelpunt, ieder eenen Griekfchen i of vraagteken als van Goud. GOUDEN-VLIES, in 't Latyn Aureum vellus. Ziet hier wat de oude Dichters dienaangaande verfierd hebben : toen Athamas, Koning van Thebe, op bevel der Godfpraak, zyn zoon Phryxus, en zyne dogter Helle , zou opofferen , nam derzelver overleden moeder Nephale, die ineen wolk was veranderd, deeze kinderen onder haare befcherming, en zondt hun een Ram toe, met gouden wol bedekt, waar op zy over zee naar Afien zouden reizen. Schoon nu haar dogter Helle van den Ram afviel, en in de zee-engte verdronk, die na haar de naam van Hellespont kreeg, was doch Phryxus, op zyn Ram, over de zwarte-zee •gelukltig te Colchos aan land gekomen, had den Ram geflagt, en de Gouden Vacht in den Tempel aldaar opgehangen, waar van naderhand ieder een gaarne de bezitter wilde zyn, om welke reden die met de grootfte zorgvuldigheid bewaard, en aan alle de deuren des Tempels een vuurfpuwende Draak gezet wierd, om dezelve te bewaaken. Dan deeze en meer andere voorzorgen konden niet beletten, dat zy naderhand door Jason, prins van Thesfalien, wierd veroverd en naar Griekenland gevoerd. ——- pit is met weinig woorden de voornaamfte inhoud van deeze fabel, welke algemeen genoeg bekend is; doch de Geleerden die van dezelve een' uitlegging hebben willen geeven , verfchillen dienaangaande zeer merkelyk. Plutarchus meent, dat dit Gouden-Vlies niets anders zy geweest dan de ryke goudmynen in het land van Colchos, waar heenen Jason door zyn broeder Pelias , koning van Thesfalien wierd gezonden, ten einde dezelve ta laaten uitgraaven. Andere Schryvers, waar onder inzonderheid Strajo en Justinus, XL Deel. zyn van gevoelen, dat deeze fabel van daar zyn oirfprong heeft gekreegen, om dat in het land van Colchos zekere rivieren waren, 'waar van het zand.rykelyk met Stofgoud bezwangerd was, 't welk de inwoonderen , door middel van Schaapen-vachten, daar uit fchepten, en vervolgens zuiverden, gelyk zulks nog heden ten dage, inzonderheid naby Fort-Louis gebruikelyk is, alwaar men het Goud byeen zameld, door middel van foortgelyke vachten, welke, wanneer zy daar mede opgevuld zyn, zeer natuurlyk als GoudmVliezen kunnen aangemerkt worden. Diodorus van Sicilien is daar tegen van gedagten, dat het zelve niets anders is geweest dan het vel of de vacht van een Schaap, 't welk Phryxus aan de Goden opgeofferd had, en waar van het vel zeer zorgvuldig wierd bewaard, alzo een Godfpraak voorfpeld had, dat den genoemden Koning door den genen zou gedood worden, die het zelve wegnam. Varro en Plinius verhaalen, dat deeze fabel alleen zyn oirfprong heeft genomen uit de fchoone wol van dat land, en dat de reis van eenige Griekfche Kooplieden , om dezelve daar ter plaatze in te koopen, de eerfte aanleiding tot dat verdichtzel zou gegeeven hebben. Voegt men hier by, dat de bewoonderen van Colchos fterke koophandel dreeven in Marter-vellen en andere pelteryen, dan kan zulks waarfchynlyk al mede een beweegreden te meer, voor de beroemde reize der Argonauten geweest zyn. Palephates verbeeldde zich, doch men weet niet op welke grond, dat men, onder het zinnebeeld van een Gouden-Vlies, zeker fraai gouden ftandbeeld bedoelde , 't welk de moeder van Pelops had doen vervaardigen, en door Puryxus naar Colchos medege■voerd wierd, Eindelyk is Suidas van gedagten geweest, dat dit Gouden-Vlies niets anders was dan een perkamenten boek, 't welk het geheim bevatte om Goud, het algemeene voorwerp der begeerlykheid niet alleen der Grieken , maar van byna alle bewoonderen der aarde, te maaken. Dit gevoelen, 'twelk Tollius getracht heeft te doen herleeven, wordt van de Alchyraisten aangenomen. Montesquieu is van oirdeel, dat de uitgebreide handel, welke te Orchomenus, eene ftad naby de Hellefpont, de Propontis, en den Pontus Euxinus gelegen, en welke haare voornaamfte fchatten trok uit den koophandel op de kusten van die zeeën, waarom haare bewoonderen veel Goud bezaten, aanleiding heefc gegeeven tot de fabel van het Gulden Vlies. Zie Montesq. Geest der Wetten, Boek XXI. Hoofdfi. 7. Doch Bochart, die de geest der Oosterfche taaien kende, geloofde in die der Pheniciers de ontwikkeling van het meerder gedeelte van dit verdichtzel te ontdekken. En alzo het ons toefchynt, dat niemant beter dan hy in de uitlegging van die fabel gedaagd heeft, zullen wy zyne gisfingen dienaangaande raededeelen. Medea, aan dewelke Jason beloofd had haar te trouwen, en naar Grieke?iland te zullen medevoeren, ook nog daar toe aangezogt zynde door haare zuster Calciope, de nagelaaten weduwe van Phryxus, welke haare kinderen ten prooi zag van de gierigheid een's wreeden Konings, was haaren minnaar behulpzaam in bet fteelen der fchatten van haaren vader, Nn het  .25<5S gouden-vlies: het zy door hem.een nagemaakte fleutel ter hand te ftellen, of op eenige andere wyze, en ging vervolgens-met hem te fcheep. Deeze gefchiedenis was in in; dotaal der Pheniciers befchreeven, welke taal de Poëeten, dis eerst langen tyd daarna leefden, maar zeer- gebrekkelyk- verftonden ; waar door gebeurde, dat veele woorden die eene dubbelzinnige betekenis hadden,-aanleiding'tot dè fabel gegeeven hebben, welke wy hier boven voor een gedeelte verhaalden. Men bevindt ook in de daad, dat het-Syrifche woord Gazet, in de Phenicifche taal zo wel een Gouden-Vlies als een fchat te kennen geeft; jam betekent een muur, en insgelyks een Stier, en de woorden koper en yzer, gelyk ook een Draak, worden alle door naches uitgedrukt.- In plaats derhalven van te zeggen,, dat Jason een fchat wegroofde, die de Koning van Colchis in een wel verzekerde plaats had weg gelegd, en welke hy. zeer zorgvuldig deed bewaaren, zeide men, dat, om een Gouden-Vlies weg te neemen, hy vooraf Stieren had moeten bedwingen, een Draak dooden enz. De liefde van Medea voor Jason behelst niets buitengewoons, hoewel fommige uitleggers zich verbeelden , dat deeze maar een uitvinding zou geweest zyn van Eueipides, toen hy het treurfpel van Medea, op verzoek der inwoonderen van Corinthen vervaardigde;'en die Princes, welke haar vader en vaderland verliet ten einde Jason te volgen, bewyst haare verliefdheid ten vollen door haar gedrag, zonder dat het eens nodig ware geweest om Jupiter en Minerva in deezen minnehandel en de daarby gefmeedde toeleg ïe betrekken. Deeze laatfte was alleen het werk van Calctope, welke vrouw, om de dood van haaren man te wreeken, en tevens haare kinderen te beveiligen, die AëTEs befloten had, na derzelver terugkomst uit den oorlog, in welke hy dezelven gezonden had, te dooden, uit dien hoofde met al haar vermogen de liefdedrift 'begunftigde, welke haare zuster voor Jason had opgevat.- Men voege hier by, dat dé-vier jonge P'rincen door Jason terug gebragt, en die 'zich aan de woede van hunnen grootvader, in gevalle de Grieken overwonnen wierden, zagen blootgefteld, hem ook zekerlyk met alle hunne kragten behulpzaam waren. Bochart geeft wyders een zeer aanneemlyke uitlegging, betreffende de gewapende mannen die uit de aarde opkwamen, en zich onderling doodeden. 'Er moest, volgens zyne gedagten, in de oirfpronglyke gefchiedenis een fpreekwyze zyn, ten naasten by zamenfteld uit woorden die dit beteekenden: Jason vergaderde'"een leger van Soldaaten, gewapend met Koperen Pieken, en gereed om te vegten; 'dit had men, uit hoofde der tweeduidige beteekenis van fommige woorden aldus overgezet: hy zag uit de tanden van den Draak gewapende Soldaaten, vyf by vyf voortkomen, welk laatfte de wyze der Ouden, maar vooral der Egyptenaaren was,,om hunne-troepes in geleederen te fchikken, sn te doen marchèeren. Men kan met eenige grond vermoeden, dat Jason, 1 ebalven zyne tochtgenooten, eenige inlandfche hulptroepes in dienst had genomen, welke gezegd wierden uit de aarde te zyn opgereezen, om dat het onderdaanen des Konings van Colchis - waren.' Deeze fn'euvelden alle in 't gevecht, - dat waarfchynlyk tusfehen de-Grieken en die van Colchis plaats hadde; GOUDEN-VLIES-ORDEN. want dit geheele poëetisch verdichtzel kan met genoegzaame grond toegepast worden op een gevecht, waar by de Grieken overwinnaars bleeven, die zich meester maakten van de perfoon en fchatten van Aëïes. Deeze uitlegging,fchynt ook aanneemelyker dan die van Diodorus -van Sicilien, die zegt, dat de opzichter of bewaarder van het Gouden-Vlies Draco genaamd was, en dat de benden die onder hem dienden, uit Tauria Cherfonnefus waren gekomen, 't welk ook ten deele aanleiding tot die zeer bekende fabel had gegeeven, GOUDEN-VLIES-ORDEN, of Ridder-orden van het ■Gulden-Vlies, in 't Fransch Ordre de la Tuijon of Toijondor, Deeze is één der beroemdfte Ridder-orden, en wierd door Philips den Goeden, Hertog van Burgundien en Braband, den 19 January 1430 ingefteld, op den dag waar op. hy zyn derde huwelyk voltrok met Isabella, dogter van Johan, Koning van Portugal, volgens fommige Schryvers ter eeren van de maagd Maria en den apostel Andries, met oogmerk om daar door het Christelyk geloof te bs\ orderen, en de landen te herneemen, die veroverd waren door de Turken, tegen welke hy eene aanzienlyke krygstocht had voorgenomen. Andere Schryvers, en daar onder die der Encyclopedie, beweeren, dat hy dezelve had ingefteld ter eeren van één zyner Maitresfen: dan het is gansch niet waarfchynlyk, dat die Vorst, op den dag des huwlyks met eene wettige Huisvrouw, zodaanige Ridder-orden, ter eeren vaneen'Byzit, zoude ingefteld hebben, hoewel men niet ontkennen kan , dat hy een groot liefhebber van de vrouwelyke fexe moet geweest zyn, als hebbende' vyftien Bastarden nagelaaten, waar onder agt Zoons, die al te zamen Mannen van verdienften waren. Het getal der Ridders was in den beginne, met den Hertog daar by gerekend, niet meer dan vyf-en-twintig, doch naderhand vermeerderde de Stichter hun getal tot een- en- dertig, en Keizer Karel de vyfde bragt het zelve tot een- en- vyftig. Lodewyk de elfde, was na de dood van Karel de Stoute bedagt, om zich tot Grootmeester der Vlies-Orden op te werpen, als begrypende, dat alle rechten van het Huis van Burgundien toen aan hem vervallen waren; doch de zaak nader overwogen hebbende, verfmaadde hy (zegt Brantome) dat gedeelte der aan hem vervallen rechten , en oirdeelde het beneden zyne waardigheid, om zich tot Grootmeester eener Ridder-orden van zynen Vasfal te verklaaren. Maria, eenige nagelaaten dogter van Karei, de Stoute, bragt het Grootmeesterfchap van dezelve over in het Huis van Oostenryk, door haar huwelyk met Philips de tweede ; en deeze waardigheid berust nog heden in het zelve, als zynde de Keizer Grootmeester deezer orde, in zyne hoedaanigheid als Hertog van Burgondien. Het ordens-gewaad is reeds driemaalen veranderd: de Keten die door de Ridders gedragen wordt, beftaat uit goudene fchakels, welke vuurfteenen en het ftaal verheelden, wsar mede vuur geflagen wordt, hangende onder aan een gouden Schaape-vacht, met het byfchrift pretium non vile labons. In *t begin moesten de Ridders deeze Keten dagelyks om hebben, doch Keizer Karel de vyfde vergunde, dat zy dezelve maar op plegtige dagen behoefden om te hangen, en in plaats van dien flegts het louden-Viies aan een rood of goud lint konden draagen. Dee-  GOUD-GIFTEN* GOUD-GIFTEN. Deeze Ridder-orden is niet erfh/k, maar moeten de tekens daar van, na den dood eens Ridders, in de griffie van dezelve terug geieverd worden; egter is niemant daar voor aanfpreekelyk, wanneer zy by ongeluk in den oorlog, of door andere onvermydelyke toevallen verloó*ren raaken. Karel de vyfde heeft deeze Orden in het grootfte aanzien gebragt, gelyk dan ook, van zyn tyd af, niet alleen veele groote Vorften en Koningen, maar ook zelvs de Roomfche Keizers de tekens daar van gedragen hebben, en niemant daar mede wordt begiftigd, ten zy hy van hooge geboorte is, en het Huis van Oostenryk ongemeene dienften beweezen heeft. Dezelve heeft ftoffe verfchaft voor drie Boekdeelen in folio, die in 'tjaar 1756 door Julien de Pinedo y Salazar uitgegeeven zyn. GOUDEN VLINDER, zie NIMF-KAPELLEN n' GÓUD-ERTZ, ■ zie GOUD. GOUDE TONG- DOUBLET , zie TELLINEN » 8. GOUD-GIFTEN noemt men zodaanige Vergiften, welke de eerfte Klasfe der Metaal-Giften uitmaaken. —— Zuiver Goud is geen- Vergift, ten zy het eene zodaanige gedaante hebbe, dat het door zyne mecha-. nifche eigenfchappen fchaaden kunne. Onoplosbaar in de vogten van het Darm-Kanaal wordt het in den zelvden ftaat en in het zelvde gewigt, als het was ingezwolgen, weder door den ftoelgang geloost. De geneeskragten, die mei} dus voorheen van het zelve verwagtte, waren alleen op het dwaas vooroirdeel gegrond, dat de vermogens der lighaamen aan hunnen prys en duurte geëvenredigd zyn moesten; van daar varen toen ter tyd Edele gefteenten en Paarlen onvergelykelyke geneesmiddelen. Het treflyk vermogen • van het Goud tegen de zwaarmoedigheid, 't geen ■ toen ook zo zeer geroemd werd, mag met veel meer recht aan het ruim bezit, dan aan het doorzwelgen daar van, toegekend worden. Voorniaals pleeg men byna in alle Geneesmiddelen eenige blaadjes Goud te doen, om derzelver aanzien te vermeerderen en vertooning te maaken. Het pulvis Comitisfce Kent, en Marchionis, draagen nog blyken van de dwaasheid dier ty-1 den, zo niet de grootheid hunner uitvinders hier door worde aangeduid. Thands heeft men deeze fraaije vertooningen afgefchaft, en de Pillen alleen hebben het recht behouden, van op begeerte der lyders met Goud overtogen te worden. De Vergiftige bereidingen, welke uit de vereeniging der Zouten met het Goud worden voortgebragt, zyn de ontbinding van het zelve in Uimiingp toater (aqua regio) , en het ^>Ia3-yel beoirdee'd. „ De Natuurkunde (zegt hy) beantwoord de vraag, of een flegter Metaal in een beter veranderd kan worden ? Het; ftoffelyke van alle hg' haamen is of'eenerlei;en dan verfchillen denatuur" lyke lighaamen alleen uit hoofde van hunne ver" feheidene figuur, en van de vermenging der ftoffe-" lyke deelen; of men kan alle deelen der ftoffe tot „ een- zeker getal van foorten brengen, welke, on>l, trent gelyk de Principia der Chymisten, de Elemen„ ten aller lighaamen uitmaaken, hoewel de Chymisv, ten-, noch wegens het getal hunner Elementen , „- noch wegens derzelver natuur,met-malkander o-ver,r eenftemmen; en volgens deeze Helling, hangt de ver„. fcheidenheid der menigte deezer verfchillende deelt% jes,. en van de.manier, op weike z.e met malkander vereèUigJ zyn; of einder-, k kan ook dit nog plaats* ,, hebben,dat de ftoffelyke deelen zeive even zoveel,, voucligzyn, ais de vei feheidene natuurlyke lighaa„ men-; en dan is elk lighaam op zich zelv' famenge„ ftela uit deelen, die oirfprongiyk aan het geheel ge„ lyk zyn, zo dat Goud uil goud-deeltjes, Yzer uit „ yzer-deeitjes, Hout uit hout-deeltjes enz. beftaat. „ In het eerfte geval, als naamlyk alle hoofdftoffely,, ke deeltjes der lighaamen eenerlei zyn, zou het on,, bezonnen wezen, te beweeren, dat men de deelen,, der ftoffe in zekere lighaamen onmooglyk eene an„ dere figuur en verbinding konde geeven , dan ze ,r daadlyk hebben; en meer had men evenwel niet,, nodig, om andere lighaamen in Goud te veranderen. ,, In 't tweede geval, als de lighaamen uit veelerhan,, de foorten van Elementen beftaan , kan men het ,, niet vooi onmooglyk houden , de evenredigheid des ,, vermengde deelen , en de manier van verbinding ,, met elkander zo te veranderen , da* men daar door Goud verkryge. In 't derde geval, eindelyk, als ie,, der lighaam'beftond uit deelen , die o-irfpronglyk „ aan 't zelve gelyk waren, kon men met nog veel ,, minder grond beweeren, dat, behalven het Goud,. ,, geen lighaam in de natuur Goudmaakende deelen in. „ zich onthield, of dat het onmooglyk ware, die dee„ len daar uit te haaien. Het menschlyk verftand is ,, tot veel grootere werken bekwaam dan die zyn ,wel,, ke, naar deeze drie Hellingen, tot het Goudmadken „ vereischt worden. Daar zyn zelvs in de Chymie „ operatien, die veel moeilykere vereischten hebben dan deeze; en men kan dus, de zaak van alle kan,, ten befchouwende, noch de volftrekte onmooglyk,, heid van 't Goudmadken beweeren, noch het zelve ,,. voor een werk houden , welk de kragten van 't ,,, menschlyk verftand en alle kunst te boven gaat." • Schoon men nu het gevoelen der genen , die de ganfche kunst van 't Goudmaaken voor eet e bloote hersfenfehim houden, niet kan omhelzen, wil ik ze egter geenfints den iever myner Leezeren aanbevelen, 't Is n-i.et waarfchynlyk, dat ooit een Mensch dir geheim magtig geweest is,, wat men ook zegge van de ddepti, en van hunne heiligheid. Veelen verheelden zich, dat men het alleen door eene foort van openbaaring kan gewaar worden,en.daarom gelooven zy fchier van allen, die wegens hunne vroomheid beroemd zyn, dat ze den Lapis Philofophorum gehad hebben. Die het Goudmaaken op deeze wyze voor eene belooning der vroomheid aanzien, doen allerbest, dat zy verder niets aan hunne vroomheid te koste leggen; want terwyl zy beginnen vroom te worden , om in de Alchymie te arbeiden, bedenken zy niet, dat zy alleen werken, om. gebrek aan brood te krygen. Anderen neemen de fchriften over de Alchymie by der hand, eensdeels om te bewyzen, dat 'er zekerlyk Goudmaakers in de werelt geweest zyn; anderdeels om te leeren, hoe zy deeze kunst magtig kunnen worden. De Schryvers onder de Alchemisten zyn tweederlei. Eenigen hebben hunne operarien zeer duidelyk befchreeven, zo dat men hen ligtlyk kan verftaan. Als men de voorfchriften deezer- lieden volgt,, vindt men niets minder dan Goud. Zegt men, dat zy, die het. langs deezen weg gevonden hebben , zulks geheimhouden, men fielt iets, dat niet te bewyzen is, vermids de getuigen ontbreeken. En hebben het ookee-  GOUDMAAKEN. o!aen betend, wie verzekert ons van hunne geloof - 53 W en tesen hebben vee,e bc;iW;;'ue ït Ï* hebben? Het waven de jjcnryypi!. v? & d Chym-ie een goed door- ShSlen', w&vfe £ & i# colgelchreeven moet vvo den aan den Schryver, die zich, met duioei v genoeg verklaard heeft, Hy behoort dus onder dl t v-el» klasfe deMtóy^to», d<» hun geheim in eenemenigte onverftaa.oaare woorden verbergen : wie kan derhalven dwaas genoeg zyn , om een gedeelte van 5o vermogen te befteeden, aan de oplosung van een vla Izel dat met opzet on verft lanbaar gemaakt is, en, daar en'boven , eene zaak betreft, waar van men nog niet weet, of ze ooit aan eenig Mensch bekend geween zy %. Ondertusfchen vindt men gemeenlyk in. zulke fchriften verfcheidene bittonen en vernaaien van Goudnmkerm., en eene reeks van grootfche termen waar door men aangeleid wordt tot het beginnen van 'een werk, dat alleen dient, om zich met veele omftandigheden arm-te maaken, daar men zulks langs een' veel korteren weg konde doen. Deeze ondervindingen , waar op de Alchemisten zo fchriftlyk als mondlyk pogchen, zyn het alleen, waar op men zich beroept, als men wil bewyzen , dat 'er in de daad. Goud pakers gewekt zyn. Wy zullen de kragt van d,t bewys eens wat naauwkeuriger onderzoeken. Dewyl ik het Goudmaaken over 't geheel voor mooglvk boude, en bet onder die dingen rekene, waar toe bet menschlyk vernuft niet geheel onbekwaam is kan ik het ook niet voor onmooglyk houden, dat 'er Goudmoak>rs in de werelt geweest- zyn. De vraag is derhalvenalleen, of de berichten, van Menfchen, welken ge-egd worden bezitters van het geheim geweest te zvn geloof verdienen? en zo ja, of een verftandig Mm zich dan daar door behoort te laaten beweegen om kostbaare proeven-te doen? ; kat het eerfte betreft, moet men de eigenlyke noedrni^heid zulker berichten wel onderzoeken. Zy zyn of afkomftig van de Goudmaakers zeiven, of van zulke Perfoonen' die hen hebben zien werken, of die ei van hooren zeggen iets van weeten. De Goudmaakers zyn ofbedriegers of eerlykelieden. De eerften , de zekerlyk het grootfte getal uitmaaken, verdienen geen geloof De laatftenkunnen zich zei ven bedriegen, en meenen, dat zy in ftaat zyn Goud te maaken, al zyn ze er no" ver af. Zy kunnen, na veele natuurlyke iigMfmen op- allerhande wyzen gefcheiden en famengefteld te hebben, eindelyk by geval-wat Goud verkrygen, welk reeds te vooren daar. in verborgen geweest is, en dan kan de begeerte om het geheim te vinden hen in de verbeelding brengen,dat zy het reeds hebben. Het is mooglyk, dat zy, door hunnen arbeid, een hghaam te voorfchyn brengen, welk de kleur van het Goud heeft• doch, wat de overige eigenfchappen betrett, «reheel daar van verfchilt. In een woord het ontbreekt niet aan verfchynzelen, die een' eerlyk man, at is hy in de Scheikunde niet geheel onbedreeven, in de valfche verbeelding kunnen brengen , dat hy de kunst van het Goudmaaken ontdekt hebbe; en daarom vindt men ook van zulke beden zo veele valfche berichten dat men een ftrenge beoirdeeler hunner verzekeringen moet zyn , om zich te wagten voor de GOUDMAAKEN, 257* 'triade van htt bedrog, waar mede zy zich zeTveri mis-' eid hebben. Wat aangaat de oog- en oorgetuigen , is* iet voor een' voorzichtig' Man byna-onmooglyk, één'' 'an allen te galooven. Ik wil niet zeggen, dat 'er' ■eeien onder zyn, die 'er hun voordeel by zoeken r ,Ls zy voorgeeven, dat zy Goud hebben zien maaken.. Men heeft de fterkfte verzekeringen van de braaffte! ieden, ja zelvs van Monarchen, die betuigen f dat zy iet maaken van dit edel Metaal met hunn' eigen' oo;en aangezien,en de werktuigen der kunst in de hanlan gehad hebben. 'C Zyn voor 't grootfte gedeelte>edrogenen, die, ongeacht hunne kundigheid en oplettendheid, evenwel de listige kunstgreepen der be-Iriegeren niet hebben kunnen ontdekken. Om dei nooglykheid hier van te begrypen, behoeft nien flegtsets van zulke bedriegeryen te Weeten. Ik zal eenige-' /oorbeelden van den Heer Geoffroy den Ouderen, ta uit de zogenaamde Caprices d' Lnagination ontleenen.Sommigen deezer Bedriegeren gebruiken metaalene >f houtene werktuigen, die gevuldzyn met eene ontjinding van Goud of Zilver, of die eene holligherl _ aebben, waar in vylzel van deeze Metaalen is. Zy' uinnen deeze holligheid netjes floppen, en fchudden,, :erwyl zy de ftoffe, die in de kroes is, omroeren, betverborgene Goud daar onder,met eene behendigheid,, waar door de opleuendfte aanfehouwer bedrogen moet worden.- Eenigen hebben fmeltkroezen, of capellen-met twee bodems, waar van zy den bovenften , onder' welken het Goud ligt, by 't werken in ftukken ftooten zo dat men naderhand het klaare Goud te zien? krygt. Anderen hebben gevoerde kroezen, op wel-ker bodem de kalk van Goud of Zilver ligt, welken zy met het. poeder van gebrookene kroezen , wordende' door middel van gom vastgemaakt, derwyze weeten te overdekken ,■ dat men deeze korst voor den waaren? bodem van den- kroes aanziet. Somtyds verbergen zy het Goud of Zilver in de holligheid van eene kool, of zy befproeijen het ftof der kooien met eene ontbinding van dit Metaal. Op allerhande wyzen mengerr zy het Goud onder dingen, waar van zy voorgeeven1 het te kunnen maaken. Want een weinig Goud of Zilver kan onder veel Kwik ,, Spiesglas-Koning (Regulier Ant'vmoniï)-, Lood, Koper en andere Metaalen gemaklyk verborgen worden. Inzonderheid is de kalk vanZilver en Goud ligt te verfteeken onder dien van Lood, Spiesglas en Kwik. Dikwils is het fmelt-vogt van 't Goud en Zilver reeds vol van deeze ontbondene Metaalen. Het papier, waar in zy hun goed inrollen,de inkt , waar mede het befchreeven. is, onthoudt veeltyds Goud- of Zilverdeeltjes. De fpeelkaarten, welke deeze Bedriegers gebruiken, kunnen van binnen metalHeken kalk bevatten.- Men heeft ook Glasgezien, welk eenig Goud verborg, toen het nog vloeibaar was. Men heeft zich ook wel bediend van devolgende list, die wel weetenswaudig is. Men neemt eene kogelronde koperen bos, waar in men een poeiiertje doet; vervolgens worden de voegen digt gemaakt en de bos ineen vuur gezet, waar in zy kancloeijènd worden t doch niet fmeiten. Men laat zeeen tyd^Iang daar in blyven, en dan het vuur uitgaan.Als men naderhand de koud gewc-rdene bos opent,vindt men ze van boven verzilverd, en eerfigerwaMS in Zilver verandert; en geen wonder, want het p->ei,:er'dat men 'er in gedaan heeft, is niets anders geJ * Nn a weest.j*  ■■GOUDMAAKEN. weest, als esn zilverkark, welke door 't vuur naar 't bovenfte gedeelte der bos gedreeven zynde, door het Zee-Zout met het Koper vereenigd wordt, en zelv' wat van bet Koper afneemt en met zich voert,blyvende naderhand het Zilver daar voor in de plaats. Eenigen hebben voorgegeeven , dat zy wel echt Goud konden maaken; doch, dat zy niet in ftaat waren, de zwaarte daar aan te geeven. Deezen hebben onder het echte Goud iets gedaan, waar door het opgeblaazen en van binnen vol gaten wierd, zo dat het omtrent de zwaarte van het Zilver kreeg. Het valt niet zwaar, de kleur, die het Goud heeft, aan het Koper te geeven. Men heeft hier niets meer toe nodig, dan wat Kwikzilver en Zink. Eenige ftoffen, tot welker bereiding Arfenicum gebruikt wordt, maaken het Koper zo wit als Zilver. Men heeft zich dus wel in acht te neemen voor de flinkfche ftreeken der genen, die uit zulke kunstftukken willen bewyzen, dat zy reeds na aan 't geheim zyn. Het Kwikzilver, met Koper-groen vermengd , geeft een Amalgama van Kwikzilver en Koper. Dit is ook al uitgegeeven voor de kunst van het Kwikzilver in een vast lighaam te veranderen, en van hoe groot belang dit by de Goudmaakers zy, kan men uit de Chymie van den grooten Boerhaave gewaar worden. ° Zie daar eenige weinige ftaaltjes van de bedriegeryen der Alchemisten. Het blykt, denk ik, thands duidelyk wat men te denken hebbe van de geloofwaardigheid der getuigen, die by het Goudmaaken tegenwoordig geweest zyn. Ik zou geheele folianten moeten fchryven, wilde ik de getuigenisfen der Scbryveren, die de Goudmaakers op zulke bedriegeryen betrapt hebben, byeen verzamelen. Betreffende dedingen, die in waar Goud veranderd zyn, de gereedfchappen, werktuigen enz., hier in heeft ook menig Schryver het bedrog ontdekt en gemeen gemaakt. Indien men nu bedenkt, hoe ligt de eerlykfte lieden, wanneer ze meenen Goud gemaakt te hebben, zich zeiven kunnen bedriegen; hoe weinig' eerlyke lieden onder de Goudmaakers gevonden worden; hoe veele duizend voordeelen de Bedriegers hebben, om hunne fchelmeryen te verbergen; hoe moeilyk het zy, met de grootfte oplettendheid en het vlugfte verftand alle die mooglyke ftreeken na te gaan; hoe veele honderd voorhielden er zyn dat het bedrog, vroeg of laat, ontdekt is; hoe zelden het gebeure, dat de Goudmaakers zich wegpakken, zonder de helft meer mede te neemen, ! acZ1 1e" kroes ,aaten; wat rede heeft men dan, ' de fchriftlyke en mondlyke getuigenisfen van wezen- ' lyk gemaakt Goud of Zilver voor waarfchynlyker te j houden, dan de hiftorie van een' goeden Roman, waar iii men juist geene dingen vindt, die zich zelve tegen- , fpreeken, doch evenwel ver af is te gelooven, dat ze waarlyk gebeurd zyn ? ■ Doch genomen, men kon vast bewyzen, dat we- [ zenlyk een geringer Metaal door de kunst in ver- \ anderd was zou men dan, wegens deeze zekerheid t wys yk handelen, als men het waagde, aan de on - „ dekking van 't geheim te arbeiden? my dunkt neen Immers moesten wy een'veel beter denkbeeld hebben ,, nit%?hTUr derl^haamen, de hoofdftoffen, waar 1 mt ze beftaan, en de verfcheidene vermenging der Sïï?! iunnenZho' MleD WJ eenigfints ,20ud-n kunnen hoopen, om door overleg, ievlr en * GOUDROEDE. overdenking op den regten weg te komen. Heeft ooit lyk, dac het geluk meer deel aan de vinding gehad heeft dar, zyn verftand; en dewyl alles, wat Koor een Alchymist daar van bekend gemaakt is, in valfche dubbe zinnigs, of geheel on verftaan baare berichten beftaat kan men niet anders denken, of het zal alleen by geval wezen, als iemant in 't toekomende dezelvde gelukkige ontdekking doet. Zou het nu raadzaam zyn, aan zulk een onwaarfchynlyk geval zyn vermogen té waagen? Dit ware dwaazer dan geld te leggen in eene aS' ,met honderd duizend nieten tegen één' prys. Mooglyk zoude ook niemant zich 'er toe laaten overnaaien, als elk de kragt der verzoekingen kende. Men maakt doorgaans een begin met het voorneemen van vSLTS-kleine fom te waaSen- Doch als die eens boude'S* J°IgC 'er Hgt uit' dat me" kan ophouden voor dat men ryk of arm geworden is. Men houdt het Goudmaaken, en het vinden van een algemeen Geneesmiddel, waar door men eene foort van onfterflykheid hoopt te verkrygen , voor een tn 't zelvde geheim De rede is klaar; want als iemanteerst begonnen heeft ééne ongelooflyke zaak voor waarfchynlyk te houden , komt hy wel dra zo ver, dat hv aan allerhande gekheden geloof flaat. Als dat weêrgalooze middel, welk de geringere Metaalen in Goud verandert, te gelyk defVonderbaizem des leevens is, mag men zulks voor een nieuw^bewys houden, dat noch S6^™™0^ het waare ?eheira c"rde^ heeft. GOUDMOND, zie MAANHOORENS n 10 GOUDMYNEN, zie GOUD. ~ GOUl^OOG, zie G;US VLIEG KN n 2 GOUDROEDE o! Guldenroede, in let La'tyn Solt. dago 16 de naam van een Plr-men-Geflacht, onder dé klas e der Syngenefia of famofieliige Kruiden Gerangfehikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn , eene laakten Stoel en ongeftarad Zaadpluis; vyfStraalblom netjes meer of min ; met eenen fchubswyze Kelk diY hgt is geflooten Veertien foorten zyn in di geflacht bevat, waar van hier de befchryving volgt ' 1. Aityd groene Goudroede. Solidago fempervirms. Goudoede met lancetvormige, eenigermaate vleezige, zeer ;ladde Bladen, die aan den rand ruuwzyn. en eene ;etuilde Bloempluim. Solidago Foliis lanceolatis fubcarwfis tjc. Linn. Syst. Nap. XII. Gen. 955. Veg XIII . 635. Solidago maxima. Cornw. Canad. 168 Virea urea Canadenfis Moris. Hifi. HL S. 7 T r>v f A 'luk. T. 235.fi 5- z3-/-iS. In Niewv-jork en Kanada is de groeiplaats van deeze Dort, welke uitmunt door haare roode Steng meer an eene mans lengte hoog, met vleezige gladde Blaen die den geheelen winter overblyven • doch 3 Woettyd is zo laat, dat de invallende koude, by ns,_ dikwils de Bloemen verfmoord, ingevolge het ïtmgems van Limmps. 't Is, dan zonderling, zegt s Heer Houttuyn dat 'er noch in de befchryving m den Upfalfchen Tuin, noch ergens gewag ge! aakt worde van deeze foort. 2. Kanadaafche Goudroede. Solidago Canadenfis. GoudJ» d!e P'^achtig getuild is, met omgekromde rosfen, de Bloemen opftygende ; de Bladen drie>big eenigermaate getand en ruuw. Solidago Panilato-Corymbofa &c. Linn. Hort. Upfi 259. Hort Cliff. 9. Gouan. Monfip. 443. Roy. Lugdb. 161. GroV Virg,  GOUDRÖEDE. GOUDROEDE» 'Virg. II. p. 122. Virga Aurea augustifolia, 'Panicüla fptdofa Canadenfis. Pluk. Alm. 389- T- 236 fi. 1. 3. Zeer hooge Goudroede. Solidago altisfima. Goudroede, •die pluimacbng getuild is , met omgekromde Trosfen ; de Bloemen opftygende , de Bladen ongeribd zaagtandig. Solidago Corymbofo éf Link. Hort. Upfi. 259. Virga Aurea altisfi. ferotina, @V. Mart. Cent. 14. T. 14. Ai Virga Aurea Americana &c. Dill. Elth.f. 398. £f ƒ• 39-'-> & 196? An Marilandica. Mart. Cent. 13. T. 1-3. 4. Zydbloemige Goudroede. Solidago lateriflora. Goudroede, die pluimacbtig getuild is, met kromme opifcygende Trosfen.de Steng van onderen takkig enbloemdraagende. Solidago Paniculd corymbofa, Racemis recurvis adfcendentibus &c. Kalm. Deeze drie Noord-Amerikaanfche gelyken veel naar •malkandsren, doch de grootte verfchilt zeer, dewyl •;de laatfte de helfc kleiner is dan de Kanadaafche, die van de middelfte wederom, aanmerkelyk overtroffen wordt. De aangehaalden die by Dilleneus voorkomen, zouden verfcheidenheden kunnen zyn van deeze foorten, ten minften gelyken-zy in geftalte veel. 5. Tweekleurige Goudroede. Solidago bicolor. Goudroede, met geaairde Tros fen, byna zaagtandige Bladen, de Bloemftraal tweekleurig. Solidago Racemis Spicatis, Foliis fubfierratis , Floribus Radio bicolore. Linn. Mant. 114. Virga Aurea Flore albo fipicato. Pluk. Alm. 389. T. I14-/. 8. 6. Lancetvormige Goudroede. Solidago lanceolata. Goudroede, met Bloemtuilen aan 't einde; de Bladen liniaal lancetvormig, effenrandig, drieribbig. Solidago Corymbis terminalibus ÊPc. Linn. Mant. 114. 7. Blaauwachtig Goudroede. Solidago catfia. Goudroede, met eene verfpreide Bloempluim; de Tros fen boven digter; de Steng effen en glad. Solidago Panicula Corymbofiv Êfff- Virga Aurea Marilandica cafia glabra £?c. Dill. Elth. 414. T. 307. ƒ. 395. In Noord-Amerika zyn ook deeze t'huis, waar van de eerfte geele Bloemen heeft, die wit geftraald zyn,en digte Bloemtrosfen, de tweede eene Bloemtuil aan 't einde der Steng , die vyf voeten lang is, en de Straalkrans klein. Wat de derde aangaat, desze geeft eene lange reeks van bloemdraagende Roedjes uit de Oxels der Bladen , wier Stengen twee ellen lang, blaauwachtig zyn van kleur. De Bloemen zyn geel en vry groot geftraald. 8. Mexikaanjche Goudroede. Solidago Mexicana. Goudroede , met eene fcheeve Steng en opgeregte gebla derde takkige Steeltjes , de Bladen lancetvormig effenrandig. Solidago Caule obliquo, Pedunculis eretlis &c. Linn. Hort. Cliff. Roy. Lugdb. Gron. Virg. II. p. 122. Virga Aurea Mexicana. C. Bauh. Pin. 517. Virga Aurea Limonii folio. T. 404. Pluk. Phyt. 235./. 2. Uit Nieuw-Spanje fchynt deeze afkomftig te zyn. Zy is in de Europifche Tuinen bekend, hebbende Bladen als die van 't Limonium, en de Bloem-Aairen over eene zyde hangende. 9. Bogtige Goudroede. Solidago flexicaulis. Goudroede, 'met eene bogtige Steng , de Bladen eyrond gefpitst zaagtandig, met zydelingfe enkelde Bloemtrosfen. Solidago Caule fiexuofio, Foliis ovatis £?c. Roy. Linrdb. 161. Gron. Virg. II. p 123. Virga Aiirea montana Scrophularice folio. Pluk. Alm. 390 T. 23 s. fi. 3. 10. Bleedbladige G iudroede. Solidago Caule ere&o, Foliis ovatis £ƒ<"• Virga Aurea latisfimo folio Canadenfis glabra. ?hVK,Alm. 390. T. 235./. 4. Ir. Europifche Goudroede. Virga Aurea'. Goudroede,met eene eenigermaate bogtige hoekige Steng en ge-' pluimde opftaande digte Trosfen. Solidago Caule fub-' fiexuofio angulato &c. Linn. Mat. Med. 393. Gokt. Belg. 241. Kram. Aufir. 251. Goüan. Monfip. ^.Flor. Suec.' 685, 754- Roy. Lugdb. 161. Gmel. Sib. II. p. 1Ó4,' Fl. Lapp. 306. Virga Aurea vulgaris latifolia. J. Bauh.' Hifi. II. p. 162. Virga Aurea latifolia ferrata. C. Bauh. Pin. 268. Virga Aurea. Dod. Pëmpt. 142. Virga Aurea'' ■Villanorani &c. item Virga Aurea altera ferrato folio. Lob. Ic. 298, 299. Deeze is byna de eenigfte in dit Geflacht, die men1 met den bynaam van Europifche groeten mag. Men' noemtze Gulden Roede, in 't Fransch Verge d'Or, en in 't Hoogduitsch Scv&ctfMitt.' De naam van Gulden Roede voert zy, zegt Dodonjïüs, om dat de Takjes of Rysjes met Bloemen belaaden, eene goudverwige ' kleur hebben. Overat groeit zy in 't wilde op droogs' en vogtige plaatzen, beminnende gebergten en bos-' fchen. Dus vindt men ze niet alleen door geheel Europa, tot in Lapland en Rusland, maar ook doorgantsch'. Siberië. Stelling nam ze zelvs op het Beerings-Eiland. waar, en de Heer Thunberg vond ze in fapdn. Hier, ■ in onze Nederlanden komt zy veel aan den Ysfeldyk,' in Overysfel en Gelderland, als ook by Gouda en elders' voor. Uit eenen houtigen Wortel fchiet dit Kruid eene' Steng, die fomtyds zich tot zes voeten verheft, mef lancetvormige Bladen, waar van de onderfte en breedfte getand, de bovenften aan de Steng dikwils onge-' tand en volkomen effenrandig zyn. Over de geheele: langte van de Steng komen, uit de Oxels der Bladen,' veelbloemïge Steeltjes, die aan den top eene Aair for-.' meeren. De Kelkblaadjes zyn lancetvormig. 't Getal der Tongblommetjes loopt van vyf tot tien: de Mid-' deblommetjes zyn weinig en groot, allen geel van' kleur. De beroemde Haller, die 'er na genoeg deeze befchryving van geeft, merkt aan, dat deeze Planteen voornaam Wondmiddel is, het welk de Zweeren zui« ' vert en doet famenloopen. Mooglyk noemen hierom fommigen dezelve ook Heidensch Wondkruïd. Inwendig pryst men ze ook zeer tot zuivering van Verzwee- ' ringen , byzonderlyk die de waterloozing raake'n.' Sommigen willen 'er den Blaasfteen door uitgedreeven ' of vergruisd hebben. Zie Haller Helv. inchoat. Tom.' I. p. 30., 12. Zeer kleine Goudroede. Solidago minutai Goudroede,'• met eene geheel enkelde Steng; de Stengbladen effen-" randig, en éénbloemige Steeltjes in de Oxelen, Solidago Caule fimplicisfimo &fe. Virga Aurea omnium minima ' Floribus maximis. Herm. Parad. T. p. 245. Virga Aurea ' montana biuncialis pumila. Pluk. T. 235. ƒ. 7, 8. Virga Aurea montana minor. Barr. Icon. 483. Cam. Epit. 749.; 13. Styve Goudroede. Solidago rigida. Goudroede, met de Stengbladen eyrond, ruuw effenrandig, de Tak-' ken overhoeks getopt met eindelingfe Bloemtuilen» • Solidago Foliis Caulinis ovatis Scabris integerrimis £fc.Linn.' Hort. Cliff. 410. Ror. Lugdb. 162. Gouan. Mohsp. 444,'Virga Aurea Nova Anglix lecto rigidoque folio, Herm. Par. • T.p. 243. - 14. Nieuw-jorkfche Goudroede. Solidago Noveboraceifis. Goudroede, met de Wortelbladen langwerpig eyrond gefteeld , de Steng byna naakt en takkig getopt. Solide  af7i GOUDSBLOEM. GOUDSBLOEM, go Foliis ndicalibus ovato-oblongis petiolatis, Caule nudiuseulo Ramofa fastiglati. Linn. Spec. Plant. 1235. Deeze beiden groeijen ook in Noord-Amerika, waar uit blykt, zegt de Heer Houttuyn, dat dit Geflacht •ten opzicht van het Moederland veel overeenrtemt met dat der Sterrebloemen heeft. De eerde, die in Nieuw Engeland en Penfylvanie is waargenomen, heeft weinig minder hoogte dan onze gewoone Gulden-Roede. De andere valt maar eenen voet hoog, doch heeft aan 't einde der Takjes eenzaame groote geele Bloemen. Deeze fchynt in Nieuw-Jork gevonden te zyn, dewyl zy daar van den bynaam heeft. GOUDRON. zie STEEN-OLIE. GOUDROOZEN-VEDER, zie OSBECKIA. GOUDSBLOEM, in het Latyn Calendula, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der jSyngeneJia of Samenflellige Kruiden gerangfehikt. Eene naakte Stoel onderfcheidt dit Geflacht, dat in 't geheel geen Zaadkuifje of Pluis heeft, en eenen gelyken veelbladigen Kelk, op de Schyf vliezige Zaadeii. Het bevat de agt volgende foorten. 1. Wilde Goudsbloem. Calendula arvenjis. Goudsbloem, met fchuitachtige gedoomde omgekromde Zaaden , de buitenften regt uitgeftrekt. Calendula Seminibus cymbiformibus muricath. Linn. Syst. Nat. £fc. Syst. Nat. XII. Gen. 190. Vee. XIII. p. 658. Flor. Suec. 711, 777. Caliha arvenjis. C» Bauh. Pin. 275. Qaltha minima. J.Bauh. plijl. III. p. 103. Calendula arvenjis. Tab. Ic. 385. 2. Tamme Goudsbloem. Calendula officinalis. Goudsbloem, met fchuitachtige gedoomde Zaaden, die allen krom Zyn. Calendula Seminibus cymbiformibus muricatis incurvatis omnibus. Calendula Sem. Radii cymbiformibus echinatis, Disci bicornibus. Linn. Mat. M«i. 407. Gort. Belg. 250. Kram. Auftr.261. Gouan. Monsp. 462. Hort. Cliff. 425. Roy. Lugdb. 177. Caltha vulgaris. C. Bauii. Pin. 275. /3. Polyanthos major. y. Fioribus rejlexis. S. Prolifera majoribus Floribus. C. Bauii. Pin. 275. Calendula. Don. Pempt. 254- Dit zeer bekende Kruid, dat men in 't Fransen Souft, in 't Engelsch Marygold, in 't Hoogduitsch Svingcl* Huiitcr. noemt, komt met een menigte van verfcheidenheden en veranderingen voor. Zulks betreft niet alleen de kleur, die bleek, citroen of hoog geel, en fomtyds gemengeld is; maar ook,'dat het geteeld wordt met omgeboogene, met menigvuldige en met kinderende Bloemen. Bovendien is in de Goudsbloemen .opmerkelyk, dat zy 's morgens laat open gaan, en 's namiddags vroeg weder (luiten. De raare verfieren de Bloemtuinen , maar de gemeene, inzonderheid die faffraangeel zyn, vindt men dikwils by de boerenwooningen, ten platten Lande, alwaar men de Bloemen gebruikt om een hooger kleur te geeven aan de Boter. Zy hebben een niet zeer aangenaamen reuk, de fmaak is zoetachtig en vervolgens bitterig met eenige fcherpheid, Zy zyn zweetdryvende, openende en hartfterkende. Men gebruikt ze, op fommige plaatzen, voor Saffraan. Inzonderheid wordt de Azyn, die op deeze Bloemen geftaan heeft, voor een uitmuntend middel tot uitdryving der kwaadaartige ■ftoffen, in allerlei Uitflag, Blutskoortzen en zelvs in Pestilentiaale ziekten, gehouden. Om de Stonden jtc. Gouan. Monsp. 462. Calendula Foliis dentatis. Roy. Lugdb. 177. N. 2. Mill. Dito. T. 75- ƒ• * Hort- Cliff. 425. Calendula humilis Africana &c. Herm. Lugdb. 104. T. 105. Breyn. Ic. 26. T. 14- fi- t Calendula ficabra. Berg. Cap. 310. , 5. Basterde Goudsbloem. Calendula hybrida. Goudsbloem, met lancetvormige getande Bladen, de Steng bladerig, de Bloemfteelen van boven dikker. Calendula Foliis lanceolatis dentatis, Caule foliofio fcfc. Gouan. Monsp. 463. Roy. Lugdb. 177. N. 3. Mill. DB. T. 75. fi. 1. Caltha Africana'Flore intus albo, forti violaceo. Breyn. Ic. 26. T. 14./. 2. Cardisfpermum Africanum pubescens &c. Phil. TmnsaB. 1724. p. 29. ƒ. 2. 6. Naaktftengige Goudsbloem. Calendula nudicaulis. Goudsbloem, met lancetvormige tandswys'uitgehoekte Bladen , de Steng byna naakt hebbende. Calendula Foliis lanceolatis finuato dentatis èfc. Calendula Africana. Herm. Afr. 5. Bellis Florum pedunculis pentaphyllis, Foliis incifis. Comm. Hort. II. p. 66. T. 33. Caltha Africana éfé. Boerh. Lugdb. Lp. 113. Mant. 479- Berg. Cap. 312. Deeze bepaalingen onderfcheiden de drie Afrikaanfche Plantjes, behoorende tot het Geflacht van Dimorphotheca, door den Heer Vaillant gefmeed, om Planten aan te duiden, wier Zaaden of Ovaria, gelyk by ze hier te recht kon noemen, van verfchillende figuur zyn. Maar heeft ook dit zelvde niet in die der Caltha, welken hy tot een ander Gedacht t'huis brengt, XI. Deel. plaatst, vraagt de Heer Houttuyn? Hoe 't zy, de Zaaden van de Schyf zyn hier in een hartvormig vlies begreepen, terwyl die der Vrouwelyke of Tongblommetjes, aan den Rand, geheel ongevliesd zyn en driekantig, gelykende naar een vierde partje van een Appel of Peer. De kleur der Bloemen, meer naar die- der Ganzebloemen of groote Madelieven gelykende, is in allen van binnen wit, van buiten paarsachtig of uit den rosfen. Zy maaken flegts kleine Plantjes, het eerfte één-, het anderetweejaarig. Het laatfte heeft byna de voorkoming van het Havikskruid, met naakte Stengetjes. Het eerfte groeit op drooge Heuvelen aan de Kaap-; des het mooglyk Pluvialis gebynaamd is, als regen nodig hebbende, om te groeijen , of dat het Zaad door een weinig vogtigheid ligt voortteelt, gelyk men hier te Lande daar aan bevindt. 7. Grasbladige Goudsbloem. Calendula Gramineifolia. Goudsbloem, met liniaale byna effenrandige Bladen en eene byna naakte Steng. Calendula Foliis linearibus fubintegerrimis, Caule fiubnudo. Berg. Cap. 310. Calendula Foliis linearibus denticulatis £f integerrimis. Roy. Lugdb. 177. N. 4. Mill. DB. T. 76. Calendula Africana Foliis gramineis rarius dentatis aureis. Herm. Afr. 5. Caltha Africana Foliis Croci angustis £fV. Boerh. Lugdb. I. p. 113. Calendu. la Africana furretla Rosmarini folio. Pluk. Mant. 35. T. 3~j6.fi. 7. Dimorphoteca Staticis folio. Vaill. Mem. 172a. p. 360. Bellis Africana, Floribus pediculis foliofis, Foliis angustis integris. Comm. Hort. II. p. 67. T. 34. Deeze foort, ook van de Kaap afkomftig, fchynt veele verandering onderhevig te zyn. Immers, behalve dat zy met getande en ongetande Blaadjes voor•komt, worden dezelven door den eenen by die van Gras, door den anderen by die van Zeegras, van Crocus en van Rosmaryn vergeleeken. 't Is bekend hoe zeer die Bladen, allen wel liniaal of fmal en van egaale breedte zynde, in langte verfchilien. Volgens de aanhaaling van Hermannus zouden de Bladen grasachtig, weinig of zeldzaam getand en graskleurig zyn. De Afrikaanfiche Madelieven van Commelyn hebben de Bloemfteelen bladerig, de Bladen fmal en effenrandie, aan den Wortel een vinger lang, verbreedende naar 't end aanmerkelyk. Dus maakt dit Plantje geheele bosjes van Loof, gelyk het Zeegras, uit welken Steelen voortkomen van één voet en langer, die weinig gebladerd zyn, ieder op 't end een enkele Bloem draagende, als van de Bellis of Asters, met de Rand-Blommetjes van buiten paarschachtig, van binnen wit, zoBoerhaave, op zyne Afrikaanfiche Goudsbloem , met fmalle Crocus-Bladen aantekent. Dat het gedachte verfchil uit de groeijing deezer Plant, 't zy in de tuinen hier gezaaid, of aan de Kaap in 't wilde, oirfpronglyk zy, is niet onwaarfchynlyk, gelyk Bergius, die de gekweekte befchryft, aanmerkt-, ftellende, dat de regtopftaande, met Rosmaryn-Bla-den, van Plukenet, van zelv'gefprooten zy. Ik vind zegt de Heer Houttuyn, van geene heesterachtigheid gewag gemaakt in deeze foort, welke, zo wel in 't wilde, als in de tuinen, een Kruidig Plantje fchynt te zyn, als gemeld is, met korte Stengetjes, hebbende het Loof van een waterigen lymerigen fmaak. Hierom fchynt'dat heesterig Gewas, met houtige Steng- en Takjes, alhier in Fig. 3» °p Plaat XVII. na de Afbeelding in cle Natuurlyke Hiftorie van den O 0 Seei'  2576 GOUDSBLOEM. Heer Hoüttuyn afgetekend, hoe zeer ook in veele opzichten niet de befchryving van Bergius ftrookeude, een verfchillend Kruid te zyn, dat ik zegt dien Heer, Rosmarynbladig noem. 't Gewas is, volgens het Exemplaar, meer dan een voet lang, 't welk van de Kaap is overgezonden, zynde een houtig Heestertje, met dunne, ronde, wyd fpreidende Takken, uit een dergelyke Steng gefprooten en roodachtig bruin van kleur. Deeze Takken zyn zeer digt bezet met Blaadjes van een half duim langte, die langs dezelven afioopen en aan den voet een weinig verfmallen, voor 't overige liniaal, aan 't end gefpitst, van onderen rond, van boven plat of geutachtig, ongehaaird, op de kanten geel. Niets, dat naar tandigheid of verdeeling gelykt, is aan dezelven te befpeuren. De Bloemfteelen, omtrent half gebladerd, boven naakt, zyn éénbloemig en ruuw door wrattige puntjes, zo wel als de Kelken, die maar uit ééne ry van Blaadjes, omtrent tien in getal, op bovenftannde Plaat Fig. 4. vertoond, beftaan. Blyk baa. :r de Bloem geftraald, hebbende Tongblommetjes als Fig. 5, met doorloopende ftreepjes, aan de onderzyde ros, van binnen geel, aan 't end welftomp, maar driepuntig. Uit den voet derzelven, die pypachtig is, komt een Styl voort, met twee zeer lange, rolronde, bruine Stempels en eenige onvolkomen Meeldraadjes. De Schyf Blommetjes Fig. 6. in vyven als gewoonlyk verdeeld, hebben vyf Meeldraadjes, met fpitze knodsachtig uitloopende Meelknopjes en een ftompen Styl, zonder Stempels, zittende opeen onvolmaakt Vrugtbeginzel. 8. Heesterige Goudsbloem. Calendula fruticofa. Goudshloem, met ftomp eyronde, eenigermaate getande Bladen, en eene liggende heesterige Steng. Calendula Foliis obovatis Jubientatis, Caule frutic of0 decumbente. Mill. Ic 189. T. 283. Berg. Cap. 314. Calendula Foliis obverfe ovatis denticulatis, Caule perenni. Roy. Lugdb. 531. Calendula Africana Bellidis folio fucculento frutescens. Farric. Helmfi. 149. In deeze foort fchynt wederom een aanmerkelyk verfchil te zyn: want volgens den Heer Bergius is de Steng van twee voeten of meer langte, takkig uitgefpreid; daar Fabricius', dien hv aanhaalt, uit den Helmftadfchen tuin deeze Kaapfche Plant aldus befchryft. ,, Zy klimt tot eens Menfchen hoogte, tak. „. kig, als de Winde. De Bloemfteel en Kelk zyn „ ruuw en ruig, de Kelk in dertien fmalle lange fty?r\ve,' gefpitfte. byna gelyke Slippen gefneeden. De „, Straal-Blommetjes, van buiten glanzig , uit den „. paarfchen violet, van binnen fchoon wit, aan de „. punt'egaal drietandig; aan den voet fmal en ruig, „ bleek uit den violetteh paarsch. De Schvf-Blom„. roetjes- paarsch violet, pypachtig vyfdeeüg. Vyf 3,. witte Meeldraadjes, met vyf lange oranjekleurige „.Meelknopjes, zydelings famengegroeid. Een wit,„ violette Styl, aan 't end knobbelig. De Vrugtbe„ ginzels', daar de Middel-Blommetjes op zitten, zyn „ wederzyds gevleugeld, van onderen fmal, van bo„■ ven breed: doch die der Tong-Blommetjes hoekig en een weinig krom".'- Behalve de gemelden maakt 'de Heer N. L. Burmankus .: onder de Kaapfchen, nog van eene Monftreuze gewag, die langwerpige tandswys*u-tgehoekteBladen een byna naakte getuilde Steng en knikkende Bloemen GOUDTAND-KOKERWORM. GOUD-SLYP, zie GOUD. GOUDSMITS-SPAATH, zie DRAADSTEENEN ?}. 1. GOUDSTEEN, zie KEYSTEENEN n. 7 GOUD-TALK, zie GLIMMER n. 6GOUDTAND-KOKERWORM, in 't Latyn Sabella Chryjodon. Zandkoker, die de fchaal rolrondachtig, en byna van dunte als papier heeft. Sabella Testajubcylmdracea, Testa ceopapyracea Linn. Syst. Nat. XII. Teredo Chryjodon. Berg. Aft. Stockholm. 1765. p. 228. T. 9.f. 1-3. Op onze Plaat XV. in de Figuuren 9 en 10, hebben wy uit de Natuurlyke Hiftorie van den Heer Houttuyn de Afbeeldingen overgenomen van dit fraaije ZeeScbepzeltje, *t welk aan 't ftrand van de Kaap de Goede Hoop, door een geweldigen ftormwind , was opgefmeeten. De eerstgemelde Figuur vertoont het zelve in zyn koker zittende , de andere zo als het zich daar uit gehaald, vertoonde. Het heeft den naam Chryjodon, zo veel betekenende als Goudland , van zestien vergulde Tanden, die het wederzyds aan den Kop diaagt, bekomen. In Fig. 10. ziet men den Worm van boven, en in Fig. 9. wat den Kop betreft, zynde de Staart ingetrokken : want de Scheede is aan beide enden open. . Hier volgt de befchryving van dit Schepzel , door den Sweedfchen Heer Bergius. „ Zyn Lyf is een vinger lang, platachtig rond, week, „ van zelvftandigheid,glad, met een zeer dunne veel„ kleurige Huid. De Kop is een weinig dikker, van „ boven verheven-rond, van onderen platachtig; van „ vooren met een dikke, roode Haairigheid gekroond; » van boven witachtig ; op zyde met pluimaebtige „ Kwastjes, die rood zyn, en van langte als de Kop. „ Onder de Haairigheid van vooren is een platachtige „ Lip. Aan de onderfte zyde van den tip des Kops „ ftaan wederzyds zestien Tanden overend, dieftreeps-„ wyz', fpits, eenigermaate krom zyn, van hoorn„ achtige zelvftandigheid,en van eene glanzige goud„ kleur, op ééne ry, aan den Wortel meteen zeer „ tedere Huid bedekt. De buitenfte zyn de groot„ ften, ongevaar een zesde duims lang; naar binnen „ toe worden zy allengs kleiner, met den buitenften „ kortst in een tegenftrydige rigting. Vier Voelers „ heeft het Dier op zyde van den Kon, wederzyds „ twee elsvormig,0p zich zelv* ftaande, week; waar „ van de bovenften , by de Tanden, in de met Tand„ jes gehaairde Lip ingeplant zyn; doch de onderften „ een weinig boven de Kwastjes uitfteeken. De Rug „ is glad, maar, naast onder den Kop, en naar de' „ Staart toe met een tedere witachtige Huid ge" P001'1; De ?u'k h ook glad, alleenlyk naar de „ Staart toe geplooid. De zyden des Lighaams, van „ de Kop tot aan de Staart,.zyn gedoomd met bon„ delswyze vergulde Tanden , die by den Kop en „ Staart m de fchubswyz' over elkander leggende Rin„ gen ot Leedjes, maar in 't midden van het Lyf wyd „ van een, ingeplant zyn. De Staart is ovaal, zo „ week niet als het Lyf, dikker, en van vleeschach„ tige kleur, met witachtige ftreepjes. De Koker, „ die het Dier beHuit, doch daar het los en vry in „ zit is kegelvormig, regt, buisachtig, aan beide „ enden open, overdwars met afgebrooken ftreepjes, » eenigermaate ruuw, byna zo lang als het Diertje, „ van  GOUDVEIL. GOUDVINK. GOUDVINK. 257? ;„ Van eene fchaalachtige zelvftandigheid als papier, „ en broosch." GOUD VEIL, in het Latyn Chryfcsplenium, is de naam van een Kruid-Geflacht , onder de klasfe der ■Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt. De Kelk is in vieren of vyven gedeeld, en gekleurd, in dit Geflacht, 't welk misfchien van de kleur deiBloemen en van de figuur der Bladen zynen naam heeft. Bloemblaadjes ontbreeken daar aan. Het Zaadhuisje is tweebekkig, met eene holligheid, en bevat veele Zaadjes. — In 't geheel zyn 'er twee Europifche foorten , waar van hier de befchryving volgt. 1. Beurtbladig Goudveil. Chryfosplenium alternifolium. Goudveil, met overhoekfe Bladen. Chryfosplenium Foliis alter.nis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 553- P- 303. Veg. XIII. 5 58. p- 3+2- Fi. Suec. 317, 365- Oed. Dai. 366. Ch>\jospleniwn. Linn. Hort.Ciiff. 149. Roy. Lugdb.290. Chryfosplefiium Foliis ampl. auriculatis. Flor. Lapp. I5r.Chryfosplenium Foliis Pediculis oblongis. Tournf. Lih% 146. Sedlim palustre luteum majus &c. Moris. Hijl. III. p- 477S. 12. T. 8./. 8. 2. Paarbladig Goudveil. Chryfosplenium alternifolium. Goudveil, mat overhoekfe Bladen. Chryfosplenium Foliis oppofttis. Sauv. Monfp. 128. Gouan. Monfp. 208. Chrylosplenuun Foliis amplisjimis auriculatis. Tournf. Infi. 146. Saxifraga attrea. Dod. Pempt. 316. Lob. Ic. 312. Kruidb. 728. Savifraga rotundifolia aurea. C. Bauh. Pin. 309. Sedum palustre luteum, Foliis fubrotundis fesfilibus. Moris. Hifl. III p 477- s- I2- Tt 8./. 7- A'.ch- rotundifolia aurea hirfltta Herm. Lugdb 14. Ed. Dan. 365. Deeze beide foorten of verfcheidenheden van Gulden Steenbreeke, gelyk men ze by de Autheuren getyteld vindt, komen in verfcheidene deelen van Europa voor. Den naam heeft het daar van, dat het naar de zogenaamde Steenbreeke eenigfints gelykt en goudgeele Bloempjes draagt Het groeit in Engeland, Normandie en Nederland, onder het Steenlever-Kruid (Lichen) , op vogtige fteenachtige plaatzen , zo Lobel zegt, volgens Dodon^us in Braband en Vlaanderen, op waterige fteenachtige gronden. Die foort, met gepaarde Bladen, welke zy afbeelden, had Haller in Switzerland , daar de andere by Bern gemeen is, niet gevonden ; maar zy groeit in Languedolt. Dezelve heeft de Bladfteeltjes korter , en de Blaadjes wat ronder dan de andere, ook grooter en geoord. Men vindt dezelve ook in de Levant en in Kanada. De eerfte is in Sweeden, Rusland en Lapland, op verfcheidene plaatzen, vry gemeen. Het is een Kruidje van omtrent eene handbreed hoogte , dat by den Wortel en aan de Stengetjes Blaadjes heeft, zo groot als eene nagel, naar die van het Aardveil gelykende , rondachtig getand. Boven verdeelen zich de Stengetjes takswyze, en hellen naar den grond, met getropte geele Bloempjes; waar op gehoornde Zaadhuisjes volgen , met zeer fyn Zaad. GOUD van OPHIR, zie GOUD. GOUDVINK. Van dit fchoone Vogeltje, het welk wel degelyk eene naauwkeurige befchryving verdient, is in ons Woordenboek weinig gezegd; wy zullen dat gebrek hier vervullen, en aan onze Leezers het weetenswaardige daar van zo volkomen als doenlyk is, uit de beste Schryvers gepaard uit eigene ondervinding, mededeelen. De Goudvink, door den Heer Linnsëus onder de tlasfe der Loxia's of Kernbyters gerangfehikt, waar in ly by den Heer Houttuyn de vierde foort uitmaakt, .vordt in 't Latyn Rubicilla of Pyrrhula genaamd, in't jrieksch TivpfaK^; in 't Fransch Bmvreuil, Pivoine, Jroulard of Siffleur; in 't Italiaansch Suffuleno; in 't Enrelsch Bull-Finck; in 't Hoogduitsch Zfamvfen/ £3(tu> irtcf;/ SvPttfogcl/ Sittrïrttv en g>f}acpn. Loxia Artubus ligros , teitricibus Cauda Remigumque posticarum albis. Linn. Faun. Suec. 178. Rubicula f. Pyrrhula. Gesn. Av. 733. Aldr. Orn XVII. c. 31. Jonst. Av. T. 43. WiljUghb. Or;j. 130. T. 43. Rat. Av. 86. Alb.^v. I. T. 59, 5o. Frisch. Av. T. II. f.i, 2. Olin. Av. 40. Minder in 't maakzel van Lyf en Leden, dan in dedeuren van haar Gevederte, verfchiilen de Wyfjes goudvinken van de Mannen. Beide zyn zy wel zo kloek van geftalte, doch wat breeder en ronder dan de geneene Schildvinken, en hunne Koppen zyn van boven platter. Beide zyn zy over den geheelen Kop vaa rondsom den Bek af tot even onder de Oogen, zwart gevederd, en hunne Nebben verfchiilen in gedaante en fteikte niet van eikanderen. De Bek zou omtrent kegelvormig rond zyn, zo niet de bovenfte Nebbe., langer dan de onderfte, een weinig krom geboogen over deeze heen hing ; zo hy aan weerszyde niet wae bultig was, en zo de kanten der Ondernebbe niet eer» weinig binnenwaards omgeboogen waren. De Neus» gaten eenigermaate gedekt door zeer .fyne en pluizige voorhoofdvedertjes , zyn rond en de Oogen zwart. Van de Mannetjes zyn de Wangen, de Borst, de Buik en de Dyen keurlyk en bly rood, terwyl agter het Gevederte op den Keel in die zelvde fraaije kleur alleruitfteekendst is. De Nek en de Rug zyn graauw uit den blaauwen tot aan den witten Stuit; waar aan de glanzige en gitzwarte Staart met zyne, alle even lange, twaalf Pennen van twee duimen langte, zeer fierlyk volgt. By den Aars en onder tegen den Staart is het Gevederte zuiver wit. Het Vlerkdek en de Slagpennen zyn zwart,doch dwars over deeze laatften loopt eene helder witte ftreek. De Wyfjes hebben op den Rug, den Stuit, den Staart en de Vlerken na genoeg al dezelvde kleuren als de Mannen; doch het Pluimaadje van haare Wangen, Keelen en Borften is vuiler en bleeker, trekkende naar het graauwe, met flegts weinig fchynzel van rood, en op haare Dyen is meerder wit te befpeuren. In beide de fexen zyn de Pooten vleeschkleurig, die egter, naar maate dat deeze Vogelen in ouderdom toeneemen, zwarter worden. Zy hebben drie Voorvingeien ,en eenen Agtervinger, die alle zwart genageld zyn. Deeze Vogelen huisvesten genoegzaam in alle de Lüehtftreeken van Europa, ja zelvs in Afrika- Zie hier het gene 'er de Heer Nozeman, ten aanzien van ons' Gemeenebest, van zegt: „ Men ontmoet in den „ herfst alleen de Goudvinken binnen onze Provinciën niet, terwyl zy, op hunnen tocht, door dezelve, " met ander Trekgevogelte komen heen vliegen. Drf „ gefchiedt in fommige jaaren zo zeer overvloedig, dat 'er in den jaare 1756, bedriegt my myn geheugen niet, geduurende drie of vier agtereenvolgende dagen, in Holland allerwege, langs den Duinkant, , verbaazende menigten van deeze Vogelen indeLys, terboogen werden gevangen, zo dat eene van myne , Nabelhanden, op zyne buitenplaats te Monjter, in OO 2 « dee-  2578 GOUDVINK. deeze. weinige dagen eene verzameling maakte vat ,, vyftig fluks onbefchaadigde Mannen-Goudvinken „ welken hy uit de flrikken reddede, en in zyne Vo ;, gel vlugt plaatfte; geduurende welke zelvde daget ik te Bioemendaal, op de vermaaklyke lustplaat; „ Saxenbürg, by den Wel Ed. Geftr. Heere Mr. C. A ,, van Braksl, verfcheidene Mannen en Wyven dee „ zer Vogelen of zelvs uit de flrikken haalde, of dooi „ anderen daar uit gehaald zag , aanbrengen. Var „ deeze doortrekkende Goudvinken, blyven 'er, nu „ meerder, dan minder, even als van de gemeene ,,. Vinken, verfcheidene over, die by ons overwinte„ ren, en dan in de eerstvolgende lente zich hier te „ Lande, in Gel Ierland, en elders binnen de Provin„ cien, te 'broeden zetten. Onder de Goudvinken zyn ,, dus we! degeiyk eigen-inboorlingen ; weshalven men „ hen dan ook te recht by het Vaderlandsch Gevo,„ gelte mag tellen. Ik kenne eenen Man teRoofiendaal, „ die alle voorzomeren de Goudvinkennesten bêfpiedt, ,, en de jongen, tegen den tyd dat zy vlug worden, ,, daar uit wegneemt, om hen met de pen op te bren,,-gen; waar na hy hen leert fluiten, en 'er voorts ,r jaarlyks goed geld van weet te maaken."' Eene Goudvink, zegt de Heer Montbeillard, medé-Schryver van den Heer de Buffon, die nimmer oenige les ontving, flaat (legt drie geluiden, alle weinig aangenaam: het eerfte, waar mede hy doorgaans aanheft, is eene foort van gefluit, dat hy van dén tot vier- en meermaalen herhaalt. De klank daar van is zuiver: en, wanneer de Goudvink voortzingt, fchynt zy zeer onderfcheiden de fyllabe tui, tui, tui, te herhaaien , en het geluid neemt toe in fterkte. Vervolgens hoort men eenen meer aaneengehegten wildzang, die kiesch is, doch valsch van toon wordt. Deeze wildzang, voor zo verre men in ftaat is dien op muzyknooten te kunnen brengen, is fi, ut, ut, ut, ut, ut, fi, re, ut, ut, ut, ut, ut, ut, fi, re, ut. In de tusfehenpoozingen flaat de Goudvink een moedig afgebrooken, fcherp, maar tevens zeer laag geluid, en daar by zo flil, dat men 't naauwlyks kan hooren. Dit geluid brengt hy voort omtrent op dezelvde wyze als de Buikfpreeker, zonder eenige blykbaare beweeging van den Bek of van den Gorgel: doch enkel met eene werkbaare beweeging van den Onderbuik. Dit is de natuurlyke zang van den Goudvink,dat is te zeggen van dén wilden Goudvink, geheel aan zich zeiven overgela'aten; en die geene andere voorbeelden in ftaat was na te volgen dan die van vader en moeder, even wild als zy zelve: doch wanneer de Mensch zich de moeite wil getroosten, om de opvoeding deezer Vogels te bezorgen; hun lesfen van fmaak te geeven, en de fchoonfle,' zagfte, lieffte, welgefchikfte toonen, het zy door middel van een flageolet, of wel door het fluiten met den mond, te doen hooren , zal deeze uit den aart leerzaams Vogel, het Wyfje zo wel als het Mannetje, (want men wil dat de Wyfjes, onder de Goudvinken ; de eenigfte der zing-Vogelen zyn die zo wel als de Mannetjes leeren fluiten,) niet alleen zeer-naauwkeurig volgen; maar fomwylen het geleerde volmraken, en den Meester overtreffen, zonder met dit alles evenwel zyne natuurlyke -zang te ver- : gieten. Ook leert de Goudvink, zonder veele moei-" te, fpreeken, en aan zekere korte fpreekwyzen, zulk ' eeaen klemtoon te geeven; dat men haast zoude moe- ' GOUDVINK. 1 & hefj.ui|en> dat. eene gevoelig aangedaane ziel . bezat, du kan ons in den Leerling ligt bedriegen, daar | wy ons in den Leermeester zo dikwerf bedroogen xin- 1 Voorts is de Goudvink zeer gefchikt tot perfoonlyko ' ; verknogthcd d,e zelvs zeer fterk en duurzaamst Men heeft geleerde Goudvinken gezien, die de vlugt waar in zy opgeflooten waren, ontweeken een s^! heel jaar in het bosch zich onthielden, en ten einde van »t zelve, de ftem des Leermeesters kenden,we- derkeerden,en nooit weggingen Anderen,'die, ftferv°enZa n ^ feester te veranderen, van rouwê it.erven. Deeze Vogels hebben een fterk geheugen neett. Eene Goudvink, met kouw en alles door een flegt gekleed Mensch van boven nedergeloopenTheen in t eerfte 'er weinig Ietzei van te hebben ■ doch vervolgens bemerkte men , dat by in ftuipen> vie o dfkwils hy flegt gekleedde lieden zag, en hy fif m een De Goudvinken brengen den zomertyd in de bosfchen of op het gebergte door: zy vervaardigen de Neïeï in klein Houtgewas, op de hoogte van vyf 0f zes^Ó™ ten en fomtyds laager. Het Nest beftaat eenvoud* uit hooitjes van heygras en eenig ander fyn geveze té xn de gedaante van een rond en niet zeer diep blie famengefteld: de opening, zegt men, is altoos a n séfte d He W « T" Mn gUure winden !? bl°°" gelte d. He Wyfje legt vier, vyf of zes Eiieren van k eur int den graauwen , met donkere fpatte"' vooral aan t dikke einde. Inden wilden ftaaUeëven zy niet a leen van verfcheidene zaaden en belien! welke het fatzoen geeft, maar in den winter en vroegen voortyd vallen zy ook, tot merkelyke benadeeling fomtyds der Boomgaarden en Vrugttuinen o Z ' .8 ten en vrugtknoppen, niet alleen Z d" Kerlen Prut men-, Abrikoofen en Perfiken-, maar ook van aeAn pel- en Peereboomen: en het is hier van, dat zy in fommige oorden zeer gehaat zyn. De Heer T IJL,« tekent aan in zyne ta^fS^ het Mannetje een' Spin gekreegen hebbendef dezelve lang in zynen bek hield, en toen aan het Wyffe ' f Zy zyn greetig op Lysterbesfen en 't is ZZ £ toedoen dewyl zy ze meermaalen ön e ee"'kW*? raaken, dat dit boomgewas hier en daar in ISn denkend voorkomen; e^^^J^*» de gemaklykheid, waar mede zy iets Ln|PlP . ■ men niet ontkennen, dat zy hunne aand chf t0 'zei™ re maate, kunnen vestigen - ma-,,- ;^ 1 , op de gemakkelykheid^mch*> fcheidene wyzen laafen vangen moet mér a at hun oplettenheid dikwils 'oTtbreek en d 11Si hen aanziene den naam van Domkop, die doS fomS' ;en aan hun wordt gegeeven , verdienen De Heer Montbeillard verzekert ons dat men ' ' KtzeoShree;en ^ dat^"ÏÏ ' met den rZTt ande* fo5>^n P**i, zich nimmer , -met den Goudvink vereenigde, en hier van deeze re- n den  Goudvink. B den gcgeèVen, dat de- Mannetjes Goudvink in dèh „ minnehandel den bek wyd 'opent, 't welk de Kana- rievogel verfchrikt : doch dit levert eene nieuwe „ proeve op, van 't gevaar om voorbaarig ontkenneu-,, de Hellingen aan te voeren, als welke door-één ge%i val -kunnen tegengefp-rooken en geheel omver ge- ftooten worden. De Marquis de Poi.inac heeft my jf verzekerd, eenen Mannetjes Goudvink met het Wyf- je eens Kanarievogels gepaard gezien te hebben: dat 'i\ 'er, van d/tpaaren, vyf jongen voortkwamen, óm ,, trent het begin van April uitgebroeid. Zy hadden eenen veel 'dikker Bek dan de andere jonge Kanarie5 vogels van denzelvden ouderdom, en beginnen eene „ zwartachtige Pluimaadje te krygen; dit gaf grond ,, om te ftellen, dat zy meer van den Vader dan van ,, de Moeder zouden hebben. Ongelukkig ftierven ,, zy alle, op eene kleine reis, welke men ze liet doen. „ 't Gene gewigt aan deeze waarneeming byzet, is, ,, dat Frisch de wyze opgeeft, om den Mannetjes Goudvink met het Wyfje van de Kanarie te doenpaa,, ren: hy raadt aan, een Mannetje te neemen van „ de kleinfte onder zyne foort, 't zelve langen tyd „ met de Kanarie in de zelvde vlugt te'houden; hy voegt 'er nevens hoe 'er fomtyds een geheel jaar ,, verloopt, eer het Wyfje toelaate dat het Mannetje „ haar nadere, of gehengt, dat het met haar uit het zelvde bakje eete: dit veronderftelt, dat deeze paa„ ring we! moeijelyk, maar niet onmooglyk is." Frisch verzekert, dat men Goudvinken van drieërlei grootte vindt ; dit zal zekerlyk van 't verfchil der woonplaatze afhangen. Zonder ons hier over in te laaten, zullen wy nog drie verfcheidenheden van dee zen Vogel opgeeven, wat deszelvs Pluimaadje en woonplaats betreft. 1. Witte Goudvink, in 't Latyn Pyrrhula candida; in 't Hóogdm'tsch SBciffer tyum ^Pfaffe. genaamd. Swenckfei.d gewaagd van een witte Goudvink, omftreeks Frisbach in Silefie gevangen , die alleen eenige zwarte veêren op den rug had. De Heer de l'Isle bevestigt het beftaan deezer witte Goudvinken. 'Er zyn, fchryff die bekwaame Sterrekundige, in dit Landfchap (Berefon in Siberië) witte Goudvinken, die den rug eenigfints zwart, en in den zomer graauw hebben: en deeze Vogels zingen zeer aangenaam, en nog lieffelyker dan dé Goudvinken van Europa, 't Blykt dat de Noorder luchtftreek veel invloeds hebbe op de kleur-verandering. 2. De zwarte Goudvink. Onder deeze benaaming be-' hooren niet alleen zodaanige Goudvinken, die geheel of byna geheel zwart zyn, maar ook die zichtbaar beginnen zwart te worden. Zodaanig was 'er eene dien de Heer Montbeillard gezien heeft by den Baron BÉ Goula; deezen Goudvink had den Gorgel als mede den Sruit zwart; de benedenfte Dekveeren van den Staart en den Onderbuik, als mede het'bovenfte van de Borst, roodewynkleurig met zwart doormengd, én miste de witte Vlek op de uiterfte Staartpen. De Goudvinken, van welken And. Schoenberg , Anderson en de Heer Salerne fpreeken, waren geheel zwart;' ja zwart als Raavens, fchryft de laatstgemelde. De Goudvink van den Heer de Reaumur , door Brisson bygebragt, was gansch zwart. Genoemde Montbeillard betuigt 'er eenen gezien- te hebben, die zwart, en wel fchoon git zwa^t, geworden was, na het eerfte ruijen; doch eeo weinig roods behouden had aan GOUDVINK. wederzyden van den Hals, en een weinig graauw agter in den Hals, en op de bovenfte kleine Dekvede-: ren der Vleugelen. De Pooten waren vleeschkleurig, ■ en het bmnenfte aan den Bek was rood. De zwarte' Goudvink van Aluin had eenige roode Veerén onder aap den Buik, de vyf eerfte Vleugèlpennen nét met'wit geboord, witte Oogen en vleeschkleurige Pooten. Alb'in merkt op, dat deeze Vogel, even als al-' le andere. Goudvinken, zeer zagtaartig was. Het gebeurt dikwils, dat deeze zwarte kleur met ruijen weggaat, en plaats maakt voor de natuurlyke kleuren:' doch fomtyds komt dezelve by eiken ruytyd weder, ■ en houdt verfcheidene jaaren ftand : dit was het geval van Reaumürs Goudvink. En hier uit mogen wy befluiten , dat deeze kleurwisfeling voor geen uitwerk» zei van ziekten moet gehouden worden. 3. De Groote zwarte Goudvink van Afrika, in het Latyn Pyrrhula Africana nigra. Schoon'deeze Vogel uiteen zeer wyd afgelegen land kome, en onzen Europifchen Goudvink in grootte overtreft, zeven en een vierde duim in de langte haaiende, moet men die egter" aanmerken als eene verfcheiden heid,.zeer overeenkomende met die hier voor onder den naam van zwarten Goudvink befchreeven is, en daar by zou men met waarfchynelykheid kunnen veronderftellen, dat der groote hitte van Afrika- de Pluimaadje deezer'Vogelen' zwartmaakt, gelyk de groote koude in Siberië 'er eene: witter kleur aan by'zet. Deeze Goudvink is geheel' zwart, uitgenoomen eene zeer kleine witte vlek op:> de groote Dekveeren der Vleugelen; ook is de Bek grys en de Pooten zyn aschverwig. Wy zeiden hier vóór, dat de Goudvink zonder veele moeite leert fpreeken, en aan zekere korte fpreek-wyzen zelvs eenen 'klemtoon weet by te zetten: tor bewys hier van , dienen de zoetvloeijende dichtregels' van den Heer Dirk Smits,die in deszelvs 'Mengeldicht ten bladz. 187- den Goudvink van zynen kunstgenoot'den Heer Frans de Haes, aldus aanfpreekt. Lief Zangltertje, hoe kunfb'g dwingt Ge uw toontjes, die gy fluit en zingt, Nu hardt, dan weder zachtjes, Vol lachjes en vol khch'jes! Ei zeg, wat geestig Iifmfeiyn Leerde n , aan de oevers -van'den Ryn Met haai e fcbelle rietjes, Diy tooverende Liedjes? Ik hqor ic s grootsch in uw gefchal, Telt Febus in zyn zustertal Een min Ier dan voordezen, Zo moer ge 'er-een van wezen. , - - Wis koost ge, uit liefde tot de Haes, V<)er 't hoef bronnat de blanke Maes; AVis liet ge 11 neeiwaard troonen, JJoi-r zyn verheven toonen. Hoe teer bewyst ge hem uw trouw Al- h m toeroept ; Kopje brouw t Met u iëbëgeh kopie, En zacht gezwollen kropje ——> 6 Vogeltje een godinn* gelyk ; Of Zanggodin , die uw müzyk In vogelfchvn lant hooren,. Wat (heelt g; ell;s hare en ooien ! .r » GOUD-VITRIOOL, zie GOUD. GOUD-WESPJES, zie BASTAARD-wespen n. 23, 24 en 25. GOUDZAND, zie ZANDEN n, 14. O-o 3 GOUD.  .j58o GOUVERNEUR, GOUD-ZWAVEL, zie ZWAVEL n. 1.- GOUVERNEUR is een Fransen woord, doen genoegzaam by ons geburgerd, het welk Bèftierder betekent. Het wordt inzonderheid gebruikt, i. Om daar mede den Opperbevelhebber of .voomaamften Officier welke het gebied voert over het Krygsvolk in eene Stad of .Vesting, die'teffens aan zyne bewaarmg is toevertrouwd, aan te' duiden." De Gouverneurs van zodaanige Steden of Vestingen in dienst van ons Cemeenebest, zyn gehouden, ' dezelve te verdeedt„ gen tegens alle en een ïegelyk, die iets vyandelyks „ daar tegens zouden willen onderneemenofmachinee„ ren, mitsgaders ten dien einde, en tot afbreuk der „ vyanden van de Vereenigde Nederlanden, te ge9, bieden en te gebruiken het volk van oorlog, dat ',, na gelegentheid van zaaken in zodaanige Stad of „ Vesting gelegt wordt, alles in zodaanigen voegen „ als hem door de Heeren Staaten Generaal, Raad „ van Staaten,' den Heere Erf-Stsdhouder, als Capi„ tein- en Gouverneur-Generaal enz. zal worden be „ yolen", houdende het Guarnifoen in goede orde, „ wagt en krygsdiscipline, zo by dag als by nagt, „ zonder te gedoogen dat het de Burgers en Ingezete „ tenen, zo van Stad of Vesting ais van het platte „ Land, eenige fchaade of overlast aandoe, en doen„ de wel neerftelyk en fcherpe!yk onderhouden de „ Placaaten, Reglementen en Ordonnantiën, gemaakt „ of nog te maaken op het ftuk van den Krygshandel,. „ en andere zaaken, tot den gemeenen welvaart die„ nendé, ook zorge draagende dat de Regimenten eh ', Compagnien van het Guarnifoen, compleet en be,, hoorlyk gewapend en gekleed gehouden, mitsgaders „ in Krygs-exercitien onophoudelyk geoeffend wer„ den. Aan niemant zal hy de aan hem toevertrouw„ de Stad of Vesting mogen inruimen of overgeeven, „ noch ook eenig Krygsyoïk, daar in noch uit .laaten „ trekken , dan op fchrfftelyke ordres van Hun Hoog /, Mogenden,'of van die genen door dezelven daar „ toe geauthörifeerd, en op behoorlyke Patenten. „ Voorts zal hy zich niet mogen bemoeijen met ee,, nige zaaken de politique Regeering, Religie, Jus,, titie of Finantien, of met. eenige andere zaaken, geene directe relatie hebbende tot de bewaaring en „ defenfie van de aan hem toevertrouwde Stad of Ves- ting, en tot confervatie van zyn onderhebbende „ Guarnifoen. Dat hy verder zal gehouden zyn, tot „ beter uitvoerlnge van zynen lasten commisfie, zy,, ne vaste reddende en woonplaats te houden in zyn „ Gouvernement, waar van hy zich niet zal mogen „ abfenteeren, om welke oirzaak ook, als na daar „ toe verkreegen te hebben tbeciaale permisfie en ver„ lof". Zie Gr Placaatboek V. Deel, bl. 103. 2. Betekent Gouverneur, den beftuurder der opvoeding van eenen jongeling. Zyn werk daar aan bedeed moet niet beftaan om zynen kweekeling in de Taaien of in de Weetenfchappen te onderwyzen, hier toe kunnen bekwaame Meesters gebruikt worden. Maar zyne pligt vordert inzonderheid , ,om het hart van zy. nen Leerling vatbaar te maaken tot het betrachten van zedelyke deugden, vooral op 't oog houden om zich Voornaamentlyk tot die genen te bepaalen , welke met zynen ftaai overéénkomenden verder zynen geest zodaanig te bellieren, dat zulks hem opleide tot een gjerege'i isevensgedrag, hem voorts onderwyzende GRAANEN, in de kennis der werelt, benevens de noodwendig» hoedaanigheden, welke 'er vereischt worden om die te bèkoomen Zie voorts over de verdere qualiteiten van zodaanigen Gouverneur, het geen door de (chrandere pen. van den.uitmuntenden Hoogleeraar P. Camper is medegedeeld in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 921 enz. . GOYAVEN-KAPEL, zie PARNAS-KAPELLEN n. 11. , , GRAADEN van BLOEDVERWANTSCHAP, zié MAAGTALLEN. GRAAF, 'zie GRAAV. GRAAFSCHAP, zie GRAAVSCHAP. GRAANEN. verftaat men zodaanige Veldvrugten door, waar van alle behalven de Boekweit aairswyze groeijen, en die inzonderheid aan den Mensch en huis felyke Dieren tot voedzel verfchaffen. By het geen wy in ons Woordenboek II. Deel, blaaz. 923 enz. over deeze nuttige Gewasfen gezegd hebben, zullen wy nog twee allerbelangrykfte verhandelingen voegen; handelende de eerfte, over de manier om de Graanen zonder die te verfehieten te bewaaren; en de tweede ever de oirzaak van den Kanker in het Koorn. Nieuwe manier om de Graanen zonder die te. verfehieten voor broeijing en Ongedierte te bewaaren door den Heere B- Intieri enz , overgenoonien uit de Mem. con'cernant l'Oeconomie rurale de Berne Tom. I. p. 4. Zuric 176c £f Disfert. fur la maniere de con. ferves les Grains. Niples 1754. Twee byzonderheden komen, hier in aanmerking. Vooreerst de nadeelen, welke de gewoone wyze van de Graanen te bewaaren, heeft. En vervolgens de middelen, om die nadeelen, voor een groot gedeelte, te weeren. De nadeelen zyn eerftelyk, in de groote onkosten gelegen, welke het bouwen en onderhouden van voorraadplaatzen veroirzaaken. Ten anderen, in den zwaaien afval, die men, zo wel ten opzichte van de hoeveelheid, als van de deugd der Graanen, lydt. En, eindelyk, in de groote uitgaven, welke het verfehieten der Graanen na zich fleept. r. De onkosten tot het bouwen en onderhoude». van Koorn-Magazynen of Bewaarplaatzen, zyn wezenjyk zeer zwaar. De Souvereinen, die het bezogt hebben, weeten dit by ondervinding, en zullen, zowel als hunne Bedienden , my dit gereedlyk toeftaan. De gisting of broey, van 't Koorn, door de warmte en vogtigheid voortgebragt of aangezet, aan den eenen kant, en aan den anderen, het veelvuldige werk, dat men doen moet, om het Ongedierte uit de Graanen te houden, of het voortteelen te beletten, benadeelen de zolders der gebouwen grootelyks, welke zo lang als andere niet kunnen duinen, meer onderhouds vorderen, en meerderen interest jaarlyks wegneemen, 2. Wat den afval der Graanen betreft, gelyk zyn Ed. aan zyne Officieren vergunt, om hem, voor het Spelt in den dop, jaarlyks anderhalf, en voor de Tarwe, benevens andere zuivere Graanen, twee percent, of meer, wegens afval, in rekening te brengen; zo wyst het zich zei ven aan, dat het Magazyn, ten einde van vyftig jaaren, zich zelve verteerd hebbe. En onderfteld zynde, dat die Ofn.-yjren of Bedienden niet de bepaalde fomma, maar alleen den wezenlyken afval i9  GRAANEN",' in rekening mogteri brengen: dit zonde, ten minflen in de vyf eerfte jaaren; iveinig of geen verfchil maaken, in dewelke men altoos twee percent fchaade lyden zoude, inzonderheid ten opzichte der gezuiverde Graanen; gelyk wy in het vervolg nader toonen zullen. Zo dat ieder duizend mud, in vyf jaaren tyds, honderd vermindere. 3. De uitgaven van verfehieten en onderhoud lod- ' pen zeer hoog op nieuw Koorn. Men mag wel op ' 150 gulden 'sjaars, voor 1000 mudden gezuivert Spelt rekenen. Als men nu hier mede vergelyken wil, het geen wy laager zullen zeggen, zal men 'er de waarheid duidelyk van zien. De uitgaven verminderen wel, naar maate de Graanen ouder worden, om dat zy dan minder gekeerd behoeven te worden ; maar dit belet niet, dat men de kosten, welke men daar aan reeds heeft moeten doen, over deeze Graanen moet omflaan. Nu zullen wy inzonderheid onderzoeken , wat dien afval en onkosten veroirzaakt? Men zal my aanftonds te gemoet voeren, dat dit door de Infekten te wege gebragt wordt, weikeu, uit hunne eytjes gebooren werden, de Graanen verflinden. Maar van waar komen alle die eytjes in de Graanen? of liever, wat is de eerfte oirzaak van zulk eene verbaazende vrugtbaarheid dier Dieren? en welke zyn de tweede of bykomende oirzaaken, die dezelven bevorderen? Deeze byzonderheden zullen wy door redeneering en ondervinding tragten op te helderen. De eerfte moet met de laatfte gepaard gaan, of zy is gehrekk ig. Hoe veel ondervinding een Boer mag hebben, hy zal van een' kundig Man, die over de dingen redekavelt, altoos iets leeren kunnen : gelyk aan den anderen kant een' Newton, een'Bernoulli, een'-LEiBNiTz, hunne ontdekkingen met de waarneemingen en ondervinding van kundige Boeren moeten vergelyken, om dezelve in gebruik te brengen en van een algemeen nut te maaken. Deeze twee dan, Reden en Ondervinding, in onze verdere befchouwingen famenvoegende, zullen ons de oirzaaken van het kwaad onfeilbaar doen ontdekken, en ons dus'op den regten weg leiden , om 'er de bekwaamfte hulpmiddelen tegen uit te vinden. Het is vooreerst ontwyffelbaar, dat de Infekten oir-" zaak zyn van veele dergely!e, en wel de allernadee-ligffe uitwerkzelen; dat zy in het oneindige voortteelen; onwaardeerbaare fchaade aan Boomen, Vrugten en allerlei foort van Planten doen; dat zy hunne eytjes meestal in dat foort van Gewasfen leggen, waar van de Wormen die 'er uitkomen, de vernieling veroirzaaken zullen. Dat de lucht, de warmte en vogtigheid, in een meerderen of minderen graad, met elkander vereenigd en te famen werkende, hen, om zo te fpreeken, voorLyfmoeder dienen, en hen in meerdere of mindere hoeveelheid doen gebooren worden. Laat ons hier de algemeene zorg, die de aanbiddelyke Voorzienigheid voor alle haare Schepzelen draagt, met eerbied befchouwen. Dezelve waakt voor dé Menfchen, maar is, ter zelvder tyd, niet minder op-lettend op de behoeftens van alle, zelvs de veracht•fte Dieren, en flaat byzonderlyk de Infekten, hoe genng, naauwkeurig „gaIe De nestjes, daar ieder foort zyne eytjes in legt, zyn doorgaans niet alleen gefchikt om dezelven te bewaaren, maar ook te doen GRAANEN. sj8f uitkomen, en Je jongen, die 'er in gebooren worden / te voeden; De Wormpjes vinden aanftonds, zo' dra' zy gekipt zyn, een zagt voedzel,-naar hun ftaat ge-' ichikt, en,_naar maate zy' groeijen,- wordt dit voedzei ook ftevigeiv Het malfchè fap der Planten, Bloe-' men en Vrugten, die eerst beginnen' uit te botten voegt deeze tedere Schepzeltjes best. Sterker wordende verlchalTen die Planten en Vrugten hen eet) fap,' dat ook Iyviger en voedender is, naar evenredigheid hunner verteer-kragten en van het voedzel, dat zy nodig hebben. Maar de Voorzienigheid gaat verder;: ieder Zaadkorrel bevat een kern of kiempje, waar in het vermogen, om eene andere Plant van dat foort voort te brengen, en het Geflacht te vereeuwigen, huisvest. Dit kiempje zoude nutteloos zyn, zonder' djt vermogen, waar door het kan uitbotten, als des-' zelvs deeltjes door gisting aan den gang té helpen, wordt er eene zekere trap van vogtigheid, met eene' zekere evenredige warmte gepaard, vereischt: ook is . 'er de lucht volftrekt toe nodig, en werkt 'er meer of minder in, naar dat dezelve meer of min gemaatigd is. Dit alles, nu, moet men op de Infekten toepasfen:' het heeft, ten opzichte van hunne voortteeiing, even' eens plaats,-en is"hen even nodig of dienftig. Zolanghet Koorn, hitte, lucht en .Vogt heeft, is de.Kern der' Korrelen geneigd te gisten, en uit te botten:- hier door wordt de broey der Graanen verwekt, en dier zelvde oirzaak broeid de eytjes der Infekten uit; verfchaft de jonge Wormen een malsch en bekwaam voedzei, en is de naaste en onmiddelyke oirzaak van alle' de nadeelen , die zy in de Graanen doen. Het gene wy hier ter neder ftellen, is zo waaractV' tig, dat de ondervinding het dagelyks bevestigt. Elk,' die Graanen zoekt te bewaaren, draagt voor allejdingen: zorg , dat dezelven droog leggen: hy opent zyne zolders tegen 't Noorden, fluit dezelve by vogtig weêr,en keert zyn Koorn geduurig. Waar toe dit alles? orq vogtigheid en warmte voor te komen, om het broei-' jen te weeren, en dus de Eytjes der Infekten de gelegenheid te beneemen van uit te komen. s En dee" ze' korte' befchouwing van den aart en oirfprong van' het kwaad, waar in wy eene onfeilbaare ondervinding' gevólgd, hébben, zal ons verder op'een even zekeren, weg leiden , om de middelen, waar door wy dit kwaad' weeren kunren, uit te vinden. Drie verfchillende wyzen doen zich voor, onr de' Graanen te bewaaren. 1. Ik zal de eerfte de Zurig fche methode roemen, fchoon dezelve, om eigenlyk te fpreeken, flegts voor omtrent vier jaaren in gebruik is geraakt. Zy verfchilt in der daad niet van die, daar men zich 'reeds' voormaals van bediende, en al het onderfcheid beftaat' hier in, dat men, aan den eenen kant, te Zurig geen . Spelt in den dop, maar alleen gezuiverd of gewand Spelt bewaart; en dat men 'er, aan den anderen kant, • door middel eener lange ervaarenis, en het gfoor getal der Magazynen, een zekere flag en handigheid gekreegen, en eenige voordeelige manieren ->an wei-ken ontdekt heeft. Ik kan niets naauwkeun'gers wegens deeze manier zeggen, dan het gene ik zelve bezogi heb. Zie bier myne ondervinding des:"aangaande. Drar is te A , een Magazyn van Spelt i'rr. den ' dop en van Rog (behalven nog een ander van HaVer, daar wy hier niet van behoeven te fpreeken), welks' Ma-  GRAANEN". GRAANEN." Magazyn en zo lang bewaard moeten worden, als het. den Souverein behlagf. I',: zaLvan de Spelt inden dop ook niet fpreeken. Men weet in 't'algemeen, dat, als dit Graan wel , en fri droog weêr,. ingehaald, op eene dróog'e plaats opgelegd, en behoorlyk bezprgd wordt, de Schalbyters 'er nog veel fchaade in doen; maar welke niet te vergelyken is by die, welke de gezeefde en gewande Graanen van de Wormen lyden. Als my dan dit Magazyn van Rog in handen werdt gefteld; ftond ik verwonderd over het nadeel, dat 'er dit Ongedierte in had gedaan; en ik nam aanftonds voor, om, zo 't mooglyk ware, hier raad tegen te fchaffen. Geduurende den zomer, liet ik het meestal .om de veertien dagen ziften;maar tóen ik zag,dat ik, in plaats van 2 per cent, die 'er anders afging, 4 ten honderd verloor;dat deeze manier van werken derhalven niet uitvoerlyk was voor myne Officieren , en dat ik, daar en boven, met dit alles het Graan niet volkomen zuiver konde houden; liet ik die wyze welhaast v^aren. Wel verre; egter, van daar door myn doelwit uit het oog te verliezen, bepaalde ik my 'er zo •veel ernftiger toe, en verdubbelde myne poogingen, om een beter middel uit te vinden. Ik bragt my de beginzels, die wy gelegd hebben, leevendig voor den geest; ik volgde dezelven met myne gedagten, en, zonder te weeten wat 'rnerï'te Zurig deedt, viel ik van zelv' in hunne manier. Na dat ik had opgemerkt, dat de Rog in de benedenfte verdieping gelyks gronds lag, en twee, of hier en daar zelvs twee en een half voet was opgeworpen; dat deeze plaats daar en boven zeer vogtig, en, des zomers, zeer heet was: zo liet ik een kleinen zolder, van omtrent vyftien voeten breed, ledig maaken, en leide daar al de nieuwe Rog op, die ïny inkwam; en, dewyl dit in het begin van den winter was-, zo liet ik dezelve ter hoogte van één en anderhalf voet opfmyten: om dat alle Graanen, zowel als Appelen, Peeren , Kastanjes, Eekels enz., vooraf eene kleine'gisting moeten ondergaan, om lang te kunnen duuren, en dat de Wormen, daar en boven, des winters niet veel kwaad tri het nieuwe Koorn doen. In Maart liet ik deeze Rog verfehieten, en flegts ter hoogte van agt duimen leggen; in May keerde ik ze weder, en leid ze toen maar vier of vyf duimen dik. In den zomer, geduurende de grootfte hitte, liet ik ze alle veertien dagen of drie weeken verfehieten, inzonderheid als 'er een braave ftooker uit den Noorden woey, die 'ér veel goed indeed, dewyl ik de vengfters op zyn tyd deed openen en fluiten. Op deeze wyze kwam 'er geen Ongedierte in. Veel hitte, geduurig verfehieten en fterke wind maakten 't Koorn volkomen droog, kwamen de broeijing voor, en beletten de Infekten, om 'er zelve op af te komen, hunne Eytjes in te leggen (waar van de jongen in dit harde en drooge Graan geen bekwaam voedzel gevonden zouden heb. ben), en inzonderheid de Eytjes, die 'er reeds in wezen mogten, uit te komen. ■Daar op begon ik de bedorven Rog te verkoopen, om daar nieuwe voor in plaats te leggen, en ik hield hier mede aan, tot dat ik het geheel Magazyn tegen fenoon en goed Koorn verwisfeld had. Dewyl ik het Spelt niet dan in de beste jaaren opleid', en 'er veel zorg voor droeg, zo konde ik het vry hoog opwerpen. In ongunftige jaaren liet ik het nieuwe, dat ik t-Keg, eerst op de bovenfte verdieping brengen, en het ieder jaar eene verdieping zakken. Als het "zelve zich wel voordeedt, en waardig was cm op te leggen, bragt ik het terftond op de eerfte en .tweede verdieping. A's het 'er flegt uitzag, leid' ik het heel beneden, en ik gebruikte het eerst-; maar zo dra ik het nodig had, en eer het begon te fchimmelen. Door deeze voorzorgen en middelen had ik de twee laatfte jaaren 'fchoon Koorn, daar niet veel afval van kwam. Deeze manier is onbetwistbaar goed tot het voorge« ftelde doelwit; maar zy leidt ons langs verfchrikkelyke omwegen, eer wy ons doel befchieten kunnen. EBt kent, en keurt dien regel goed : quod potest fieri per pauca f'rustra fit per plura. Als wy derhalven, in plaats van vier, vyf of zes jaaren te werken, eer we ons oogmerk bereiken kunnen, een ander middel kunnen uitvinden, waar door wy het zelve in een jaar, in een maand, en zelvs, als het maar om eene kleine hoeveelheid te doen is; in een dag kunnen treffen; zo moet elk, die zyn belang kent, zodaanig een middel zekerlyk de voorkeur boven die andere langwylige en kostbaare wyze van werken geeven. Laat ons uu, ten dien einde, het tweede dier drie middelen, die wy ftraks zeiden dat 'er voor handen waren, om het kwaad te weeren, eens befchouwen. 2. De Heer nu Hamel had, voor eenigen tyd, een tochtmaaker of blaasbalg (Ventilator) uitgevonden, om nieuwe lucht in de opgelegde Graanen te brengen, en dus het broeijen voor te komen. Deeze manier zou zekerlyk boven de eerfte te ftellen zyn geweest, indien men niet bykans ter zei yder tyd, of onmiddelyk daar op , nog eene derde en betere wyze had uitgedacht. Men kan de voordeelige gevolgen, welken het werktuig van den Heer du Hamel moet voortbrengen, ligtelyk begrypen. Terwyl men de lucht met geweld voortftuwt, vermindert zy de hitte en verfrischt het Koorn, waar door de gisting der deeltjes voorgekomen, welke daar en tegen door een ftilftaande lucht bevorderd wordt. Met het wegneemen,'nu, dier uitwaas» femingen welke door de beginnende broeijing reeds uit het Koorn begonnen te komen , en, op elkander werkende, die broeijing vermeerdert zouden hebben; weert men niet flegts tevens de Infekten, die in de Graanen waren, en op het gevoel der koude en frisfche lucht terftond de vlugt te neemen; maar droogt men ook het Koorn allengskens op, voorkomt die malsheid en tederheid der Korrels, die dezelve zo gefchikt voor de Infekten en hunne Jongen maaken; men brengt te weeg, dat de eytjes niet uit kunnen.komen , en verkrygt , in één woord, alle de nuttigheden van de eerfte manier langs een korter en onkostelyker weg. Die wyze van werken met den blaasbalg of tochtmaaker, was derhalven vry goed; maar zy was nog de beste niet, en daar en tegen aan veele ongemakken onderworpen. Het was zeer moeijelyk, om niet te zeggen onmooglyk,aan een grooten hoop Koorn, ter zelvder tyd, even veel frisfche lucht te bezorgen. Het werktuig zoude dus al te groot hebben moeten zyn; maar dan zoude men 'er zich niet wel van hebben kunnen bedienen. Ook zoude men 'er te veel arbeiders toe nodig hebben gehad; en zelden kon 'er zich gelegenheid opdoen, om het door middel van het water te doen gaan. Maar, eindelyk,'daar het inzonderheid op aankomt, dit werktuig "was niet genoeg in ftaat, 0»i  GRAANEN. GRAANEN, om de oirzaaken van het kwaad, daar wy van gefprooken hebben, volkomen voor te komen of te weeren. Deeze Togunaaker, de gisting aan het ftaan brengende of tegengaande, neemt het beginzel, daar zy uit gebooren wordt, geenfints weg. Eene onwederleglyke proef is hier van voor handen. Het Graan, op deeze wyze, eenige jaaren lang bewaard, kan nog voor Zaad. Koorn gebezigd worden en uitbotten. Ook weert het de hitte, die uit de gisting voortkomt, en welke, op haare beurt, die gisting wederkeerig bevordert, en verder aanzet, niet volkomen. Dit is de reden, dat men de werking telkens moet herhaalen. Met één woord, dezelve is meer een verzagtend middel, dan eene grondige geneezing van het kwaad, en heeft boven de eerfte manier geen ander voordeel, dan dat dezelve, fchoon nog zeer langzaam, egter een weinig fchielyker dan deeze te werk gaat. ' Het waren, ongetwyffeld, deeze en dergelyke bedenkingen , welken de Heeren du Hamel en anderen geleid hebben, om op eene betere en kortere manier bedagt te zyn, welke de drie gemelde oirzaaken van den afval der Graanen niet flegts voor een tyd voorkwam , maar volkomen weerde en wegnam , en dat v/el met weinig moeite en kosten, en binnen een kort beftek van tyd. 3. Deeze beginzels, nu, volgende, heeft men bevonden-, dat eene Stoove alle die voordeelen bevatte. De Heer du Hamel zelv' heeft zich hier op toege regd. Of wy de uitvinding aan hem verfchuldigd zyn, of dat 'er de Heer Intieki het eerfte ontwerp van gemaakt hebbe, of dat zy beiden te gelyk in 't zelvde begrip gevallen zyn; is iets, dat ik niet bepaalen durr. Dit is in der daad ook de zaak niet, daar het hier op aan komt: het zy ons genoeg te weeten , dat deeze manier onfeilbaar goed zy. Het welk wy toonen zullen, vooreerst, uit de natuur der zaake zelve; en, vervol-, eens, uit de ondervinding, welke verfcheide Menfchen hier een reeks van jaaren van hebben gehad. Vooreerst zeggen wy dan, dat de natuur der zelve ons hiervan kan overreeden. De Zaaden van allePlanten verliezen hun beginzel van groey en vrugtbaarheid, zo dra het fap, dat 'er in is, uitdroogt. Dit kan ons eene dagelykfche ondervinding leeren. Verfcheide Zaaden behouden hun beginzel van vrugtbaarheid niet langer dan één jaar, de meesten twee, drie, fomtyds vier jaaren,en weinigen ftrekken dit tot zes, zeven, of agt jaaren uit; maar bykans geene langer. Wat is hier de reden van? Om dat die vrugtmaakende fappen eens verdroogd, of uit de Korrels vervloogen zynde, deeze als dan het beginzel van uitbotten verlooren hebben. De warmte, nu, en alles wat het droogen bevorderd , moet hier van dienst wezen. Dit is onbetwistbaar. En even zeker is het, dat het Ongedierte in de Graanen niet beftaan kan, als 'er geene warmte of vogtigheid in de Korrels is, en als zy gevolgelyk die malfche en tedere fappen niet aantreffen, die zy tot hun eigen onderhoud, tot het uitbroeijen hunner eytjes, en het voedzel voor hunne jongen niet ontbeeren kunnen. Ik fpreek niet flegts van die, welke, in hunne eytjes beflooten, reeds aan her Koorn hangen; als men het op zolder brengt (want de ondervinding heeft in der daad geleerd, dat een zeker foort van Kapellen haar zaad, daar de Wormen vervolgens uitkomen, XL Deel. reeds zeer vroeg, en dikwils, terwyl de Graanen nog te velde zyn, in dezelve legt; maar ook van die, welke uit het zaad van dit zelvde foort van Kapellen, die over nieuw warm en broeijend Koorn, dat hunne jongen een lekkere fpyze belooft, met wolken vliegen, gebooren worden, welke in eene eindelooze menigte in dat Koorn uitkomen, voortteelen, en het zelve vernielen. Die twee beginzels dan; dat de warmte het vrugtmaakend fap uitdroogt, en dat Infekten in geene harde en verdroogde Korrels beftaan of voortteelen kunnen; vastgefteld zynde, moet men tot eene Stoove noodwendig zyn' toevlugt neemen, en in derzelver gebruik acht geeven, om eerftelyk dezelve wel geflooten te houden, op dat 'er de warmte, ten zy dezelve overmaatig groot ware, niet uit kan trekken. En daar na, om dien vereischten graad van warmte te kennen, en tevens te weeten, wanneer het Koorn droog genoeg is, kan men zich van een ey bedienen, het welk bykans hard geworden zynde , ons zal aan wyzen, dat dit Koorn geen gevaar meer van bederving zal loopen. Men kan de gegrondheid dier aanmerkingen en fchikkingen ligtelyk nagaan. Niemant is *er, of hy weet dat eene vogtige warmte doordringender dan eene drooge zy. Bygevolg is het onmooglyk, dat de Infekten dezelve verdraagen , en 'er nog in beftaan kunnen, als de hitte zo groot is, als wy komen te bepaalen. Maar men zal hier mooglyk tegenwerpen, dat deeze vogtigheid, die door de Graanen dringt, daar ongetwyffeld in zal blyven hangen, en dus, naar onze eigen beginzels, eene oirzaak van bederving worden. Men bedriegt zich ! Hier voor is geen gevaar ter werelt. Deeze vogtigheid komt niet van buiten aan, maar uit de fappen der Graanen zelve, welke 'er door de hitte worden uitgedreeven. En, gelyk de Korrels hunne pooren of zweetgaten op de zelvde wyze als de Dieren hebben, zo zullen die fappen, door de geweldige hitte in beweeging gebragt , door deeze zweetgaten, welke door die zelvde hitte zyn uitgezet, ylings vervliegen, zo dra men dit heeteAooni, eensklaps voor eene vrye en frisfche lucht bloot fielt; deeze, in der daad, zal alle die dampen en uitwaasfemingen eensklaps met zich voeren, en deeze uitgswaasfemd zynde, het Koorn voor verdere broeijing be» veiligd wezen. Verder worden dus ook alle de Infekten, die in het Koorn zyn, gedood, en aan derzelver eytjes tevens het beginzel van vrugtbaarheid benomen; want, zo een Hoender-ey, zo dra het maar eventjes gekookt heeft, niet meer bekwaam is om onder de Hen te leggen,'met hoe veele reden mag men denken, dat de eytjes van het Ongedierte, door zulk eene hitte, als welke een Hoender-ey hard maakt, onvrugtbaar wor. den zullen. En, gelyk de reden ons dus de veiligheid en zeker, heid van deeze manier van werken toont, zo wyst zy 'er ons buiten dit nog verfcheide andere voor. deelen van aan. Men voorkomt dus in eens 'alle mooglyke oirzaaken van vermindering en bederf, 't zy die van de broeijing, de vogtigheid, wormen, fcbimmel, of wat ook meer van dien aart mag zyn. Men kan dee¬ ze Graanen dus zo hoog op malkander leggen, als men. Pp goed-  35«* GRAANEN. goedvindt, ■ ■ ■ ' Men behoeft het flegts eens of tweemaal 's jaars te verfehieten, om 'er het ftof uit te werken ; en als men 't wel geflooten bewaart, behoeft men 't nooit te verfehieten. En, wel verre dat de Graanen in de Stoof van hunne deugd verliezen zouden, zyn zy zelvs beter dan te vooren, geeven meer Meel, en inzonderheid meer Brood. En vervolgens wordt deeze manier door de ondervinding even zeer als de reden aangepreezen. Onderfteld zynde.dat wy noch de berichten van den Heer du Hamel, noch die van den Heer Intieri hadden,zo zoude de memorie van den Heer du Pan alleen genoeg zyn, om onze hoop op on wankel baare gronden te vestigen.- En hier moet ik, in het voorbygaan, betuigen, dat ik my verwonderd hebbe over zo veelenaauwkeurige waarneemingen , als de Heer du Pan bybrengt, om dit ftuk buiten allen mooglyken twyffel te ftellen. Zie hier een kort bericht van eenigen dier waarneemingen. i. In Lyjland droogen de Boeren, fchoon dom en onkundig, hun Koorn op eene dergelyke wyze. Het is waar , dat zy dit doen , terwyl het nog in de Aairen is,- om het des te gemaklyker te kunnen dorfchen; maar onderfteld, dat zy geen ander doelwit hebben, zo komt.my evenwel niet onwaarfchynlyk voor, dat dit de Hollanders en Engelfchen op het voordeel, om de Graanen te droogen, heeft doen denken. 2: In Holland, vervolgt hy , droogt men ook de Graanen, en men vermengd een gedeelte van dit gedroogd Koorn onder ander dat niet gedroogd is, ombet zelve goed te houden. Ik weet ondertusfchen niet , dat 'er , over deeze wyze van de Graanen te droogen, in dat Land zelve iets in druk is uitgekomen; waarfchynlyk zal het een oud gebruik zyn, dat de Nederlanders aan zich zeiven niet allereerst verfchuldigd zyn, anders zoude 'er onder de menigvuldige Geleerden in dat Gemeenebest wel iemant geweest zyn, die 'er eene befchryving van gegeeven zoude hebben. In tegendeel, dewyl wy weeteu, dat zy eene verbaazen-de menigte Graanen uit het Noorden , en byzonder ook uit LyjUnd trekken , (gelyk de Engelfchen ook ptagten te doen, eer zy hunne landbouw zodaanig verbeurd hadden, dat zy nu een gedeelte hunner overtollige Graanen aan vreemde Volkeren verkoopen,) zo is het niet onnatuurlyk te vermoeden, dat die manier, welke zy thands volgen, mooglyk met eenige verbeteringen, eerst uit die Landen t'henwaards zy gekomen Zy zullen mooglvk bemerkt hebben, dat het Mom, 't welk dus in Lyfland gedroogd was, langer goed bleef', dan het ander; dit zal hunne gedagten verder geleid', eerst op het droogen en vervolgens op het vermengen van dat gedroogde Graan gevestigd hebben. 3. Onze Schryver bewyst door de alleronloochenbaarfte befcheiden der Regeering van Marfeille en van P. Pezenas ,. dat deeze manier daar altoos met een zeer goeden uitflag in het werk gefteld is geweest, en nog gevolgd wordt. 4. Dat de Koning, wiens Raad'waarfchynlyk geene dingen van zo veel belang , en wel de eene na de andere , ondernomen en uitgevoerd zal hebben, zonder voorgaande ' voldoende herichten te hebben ingenomen; dergelyke Stooven te Rysfel, Straatsburg en te Onmar heeft doen ftichten, welke daar naar 1 GRAANEN. wensch gelukt Zyn; en hy voegt 'er by , dat het getuigenis, 't welk van Colmar komt, opmerkelyk is , om dat de Heer Michelet, die het werk ondernomen had, in zyn eerften brief 'er tegen fcheen te zyn , en daar na, door de goede uitwerkingen als gedwongen, het nut der vinding pry/en moest. En op de zelvde wyze ging het met den Heer Bellam* te Straatsburg. 5. Ook meent de Heer du Pan , dat deeze wyze van het Koorn te droogen, ook in Engeland gebruikelyk zy, om dat een Engelsch Admiraal, voor meer dan elf jaaren , vyf zulke Stooven tevens heeft doenbouwen. Dit is derhalven geene nieuwe of twyffelachtige onderneeming.. 6". Maar fchoon wy niets van deeze befcheiden hadden, die, welke wy van Napels hebben, zouden alleen meer dan genoeg zyn , om alle twyffelingen wegens het voordeel dier uitvinding op te klaaren. De Heer Intieri had een dergelyk werktuig uitgevonden, en, daar men wel op Ietten moet-, hy was op, dat denkbeeld niet gevallen, met inzicht om lof en gunst te verwerven, maar om zyne eigen Graanen te bewaaren. Hy was pachter van alle de Graanen, die het Doorluchtig Huis van Corsini, in het Koningryk van Napels, uit deszelvs goederen trok. Een groot gedeelte dier Graanen ging verlooren, eer hy geleerd had om dezelven, op deeze wyze, te bewaaren, en op te leggen, zo lang' als 't hem behaagde. En deeze omftandigheid weert alle vermoedens , die men tegen de uitvinding van den Heer Intieri zoude kunnen maaken, ten eenemaal. Laat ons hier byvoegen , dat de Hertog de Grotailles , de Marquis Rinuccini en de edele Heer Centellano , verklaard hebben , dat hunne proefneemingen een zeer gewenschten uitflag hebben gehad. De Heer Jlrine heeft alles nader onderzogt,. is 'er dikwils ooggetuige van geweest, en geeft 'er geen min gunftig, getuigenisfe van. Het is op alle deeze berichten, met alle mooglyke naauwkeurigheid en voorzorgen ingenomen, dat het Gasthuis van Geneve, na vooiaf, by wyze van proef, een weinig Tarwe langzaam gedroogd te hebben, een Stoove heeft laaten maaken; en erkennen moet, dat alles juist zo bevonden wordt, als men het had opgegeeven. De Opzieners der Graanen van die ftad . voldaanover de genomen proef van het Gasthuis, heeft geene kosten gefpaard, om deszelvs voorbeeld na te volgen ; en elk byzonder Mensch, die veele Graanen heeft te. bewaaren, en zyn belang verftaat;elk Souverein , welke Magazynen heeft op te regren, zal, alles wat wy tot hier toe hebben nedergefteld bedagtzaam overweegende, van zelve overhe'len, om van onzen raad en voorfchriften gebruik te maaken. Men zal natuurlyker wyze vraagen , hoe deeze. Stoof te maaken , en hoe de Graanen in dezelve te fchikken, en uit te haaien? Alles, wat men hier omtrent in eenig opzicht nodig heeft te weeten, kan men op de allernaauwkeurigfle wyze vinden aangeweezen by de Heeren du Hamel en Intieri; zeven welgefneede plaaten, wyzen inzonderheid het maakzel der Stooven van den laatften zeer duidelyk aan. Het is oiet wel mooglyk, om dergelyk een onderwerp zeer pee! te bekorten, zonder bet zelve duister te maaken,nzonderheid als men zo veele plaaten nodig heeft. >m zich te doen verftaan. Aan dea anderen kant, ge-, loo-  GRAANEN. 'GRAANEN. 2585 loove ik, dat myne Leezers 'my niet vergunnen zullen, eensklaps van de zaak af te flappen , zonder eenig oppervlakkig bericht van de voorgeftelde Stoove, en een nader denkbeeld wegens de aangepreeze manier om 'er gebruik van te maaken, mede te deelen; wy zullen hen derhalven zo goed poogen te voldoen als wy kunnen, en een kort denkbeeld van het werkje van den Heer Intieri geeven. Hy verklaart eerst, wat hy door de bewaaring der Graanen verftaat. „ Dat men dezelven naamlyk , hoe „ groot de hoop ook wezen moge, met weinig kosten „ en moeite, en zonder eenig verlies in deugd of ge„ wigt, een reeks van jaaren voor gisting en onge,, dierte kan beveiligen". Elk, vervolgt hy, moec, als men zich vleijen zal het rechte middel in deezen gevonden te hebben , zyn eige Graanen door het zelve bewaaren kunnen, en de manier van werken moet voor al gefchikt zyn, naar de weinige bekwaamheid en handigheid der Landlieden; ook moet het voorgeftelde middel voor allerleije foorten van Graanen kunnen dienen; weeke, vogtige, en zelvs die nat geworden, en tot hier toe befchouwd zyn, dat niet bewaard of opgelegd'konden worden. De Graanen, vervolgens, welke op deeze wyze behandeld zyn, moeten zonder gevaar ingefcheept, in Magazynen opgeflooten, en daar een langen tyd kunnen leggen blyven , zonder dat men 'er naar behoeve om te zien. In één woord, de Landman of Handelaar moet voortaan van de zorge voor zyne Graanen ontflagen zyn, en als hy dezelve eenmaal op deeze wyze behandeld heeft, gerust kunnen flaapen, en geene andere gevaaren fchroomen, dan die hem van buiten kunnen aankomen. Met het vast voorneemen om alle deeze vereischtens, zo het mooglyk ware, te vervullen, lette hy op de eenpaarige overeenkomst aller Menfchen, om alles, wat zy bewaaren willen, wel te droogen; ten opzicht der Graanen in 't byzonder, erinnerde hy zich, dat de oude Romeinen reeds de gewoonte hadden , om dezelve, dun uitgefpreid, in de zon te leggen, en 'er door dit middel alle vogtigheid, zo veel mooglyk, uit te haaien. Dit deedt hem denken, of men dit oogmerk, door middel van het vuur, niet zekerder, eenpaariger, fpoedigeren volkomener zoude kunnen doen , en de gewoonte der Egyptenaaren, om de Hoendereijers uit te broeden door een eenpaarige, gelyk verdeelde, en altoos beftendige warmte, welke zy in hunne ovens weeten te maaken, en te onderhouden, 'leide zyne gedagten verder tot een dergelyk foort van 'Stooven, daar hy te meer toe overhelde, als hy in aanmerking nam, "hoe allerleije vreemde Planten, t, (dus drukt hy zich niet onaartig uit,) door dit midt, del zo gelukkig bedot, en gedwongen worden, om „ in koude kümaaten bykans zo wel als in haar gea, boorte-Iand te groeijen ". Het droogen der Graanen kwam hem, in allen gevalle, niet moeylyker, dan het teelen van vreemde Planten voor, en hy wist reeds, 'dat men in fommige ftreeken van Italië iets dergelyks voor de Eckels en Uijens te werk ftelde. Eindelyk hield hy zich verzekerd, dat, als hy de Kern deiKorrelen haare vrugtbaarheid beneemen, en dus het uitloopen weeren konde, door middel zyner Stoove; hy, door dit zelvde middel, zekerlyk de eytjes der Infekten beden en zoude. Na deeze redeneeringen ftelde hy de vólgende proefneeming te werk. Hy liet een bakje van Peppelenhout (dat juist week genoeg is, om de warmte door te laaten, zonder de. zelve lang te behouden) maaken. Dit bakje was omtrent zo breed als de mond van een oven, en zo lang als het vallen konde. Het was van boven open, en, op dat 'er de warmte des te beter door konde dringen, hadt hy rondom in de randen, die omtrent een half voet hoog waren, kleine gaten laaten booren, als in een zeef of rasp. Hy vulde het zelve met Koorn* ter hoogte van omtrent een derde van één voet, en zette het, zo dra het brood werd uitgehaald, op planken, welke men ten dien einde in den oven leide, Iaatende het daar in ftaan, tot dat dezelve koud was geworden; toen haalde hy het 'eruit; ledigde het ineen grooter bak, en nam het zorgvuldig waar. Hy bemerkte dat het zeer droog was, dat het door de handen gleed, als men 't aanraakte, een zeker bewys van deszelvs deugd, en dat het zich zeer fchoon voor't oog vertoonde; zonder voor het overige eenige reuk, of andere kwaade hoedaanigheid, te hebben. Door deeze gelukkige beginzelen aangemoedigd^ vervolgde hy zyne proefneeming. Hy zaaide een vyftigtal dier Korrelen in een pot, en zaaide vyftig andere van het zelvde Koorn, maar dat niet in de oven geweest was, in eene andere pot, aan de eerfte in allen opzichte gelyk. Hy droeg voor beiden dezelvde zorg, en, in zeven of agt dagen ten langften, kwamen alle de Korrels, die niet gedroogd waren, op, terwyl van de andere, na verfcheide maandens begietens en oppasfens, niet ééne voor den dag kwam. Zie daar derhalven de Kernen wel ter deeg gedroogd. Zie daar teffèns de oirzaaken van 't kwaad weggenomen , en de vyanden der Graanen verdelgd. De Heer Intieri vervolgde met zyn Peppelen-boute bakje telkens met verfche Graanen tot tien herhaalde reizen in den oven te zetten, en ftortte toen al dat Koorn by elkander in een'groote ton, daar hy den eenen bodem hadt uitgenomen, om het, dus opgehoopt, aan 't broeijen te brengen, en het Ongedierte uit te lokken„ zo het één of ander te vreezen was. Hy hieldt het daar meer dan een maand in,.zonder dat hy eenig blyk van bederf befpeurde. Vervolgens vulde hy eene andere ton, van gelyke grootte, met dezelvde hoeveelheid van hetzelvde foort van Graanen, maar die niet gedroogd waren. Hy liet die ton by de voorige en dus in de eige plaats zetten; maar naauwlyks verliep 'er eene week, of het Koorn, dat 'er in was, wierdt door het Ongedierte aangetast, en tevens zo heet, dat het verbroeid en ftof geworden zoude zyn, als men 't niet fpoedig uit de ton geftort, en gewand hadt. Onder des liet de Fleer Intieri een gedeelte van het gedroogde Koorn maaien; dit gaf zeer goed Meel, waar van men fchoon Brood bakte, dat uitneemend lekker van fmaak, en lugtig gereezen was. Men begrypt ligtelyk hoe groot de blydfchap van onzen Natuurkundigen ware! maar dezelve wierdt egter wat getemperd, toen hy de zwaarigheden, om zyne uitvinding met vrugt in 't werk teftellen,nauwkeuriger gade floeg. De zaak was thands beweezen; het middel heilzaam, maar, wat voordeel op die wyze aan groote Magazynen toe te brengen? Hoe bezwaarlyk was het, om groote hoopen Koorn een zo gelyken graad van hitte allerwegen te bezorgen, of, zo men wil, zo eenpaarig te kooken, dat het gedeelPp 2 te,  2536 GRAANEN. tSi 't welk naast by 't vuur was, niet verzengde; terwyl bet ander, dat 'er verst af lag, van binnen koud zoude blyven. Hy begreep, hoe moeylyk het ware, om een grooten voorraad Graanen in deezer voegen, gelyk hy in zyne proeven gedaan hadt, uit te fpreiden; en aan dezelve zo veel en zulk eene fchielyke hitte te bezorgen, als hy in het klein had kunnen doen; om eindelyk alles met zo weinig omflag jen kosten te verrichten, als nodig was, om zyne uitvinding nuttig te maaken. Deeze zwaarigheden zouden hem- den moed benomen hebben, als hy in zich zeiven geene middelen hadt uitgevonden, om ze uit den weg te ruimen. Maar alle de hinderpaalen werden door deeze twee hulpmiddelen uit den weg- geruimd. Dat men naamlyk de vereischte ftof hadt, om bakjes van eene genoegzaame grootte te maaken, om eene merkelyke hoeveelheid Graanen tevens in te kunnen droogen, en ver-volgens, dat men die bakjes op zodaanig. eene hoogte en afftand wist te plaatzen, dat de verst afftaande genoeg, en de naastby zynde niet te veel hitte kregen. Wat het eerfte ftuk betrof, het weekfte hout; als Vuuren , Peppelen of Populierbooinen , Willigen , Linden en dergelyken, kwam 'er hem best toe voor. De planken moesten niet meer dan een duim dikte hebben, zy moesten met houte pennen aan malkander gehegt, of met keepen en voegen in één gewerkt en gelymd worden, om dat Yzere fpykers- te heet worden, en de Korrels,, die 'er op kwamen te leggen, branden, en dus een kwaaden reuk aan 't overige Koorn geeven zouden. En eindelyk, om de hitte zo veel te meer in het Koorn te doen dringen, moest men de planken allerwegen met kleine gaatjes doorbooren, gelyk men gezien heeft dat in het eerfte bakje gedaan was. , En, wat het tweede ftuk aanbelangt; men diende de Graanen niet hoog op malkander te leggen, en nog daar en boven in acht te neemen, dat, gelyk de werking van het vuur fterker is, wanneer de hitte regt opwaards gaat, dan als zich dezelve ter zyden uit ver fpreidt; zo ook de Graanen, die in de bovenfte bakjes waren, vier duimen hoog op malkander mogten leggen,- daar de laagen van de onderfte bakjes, daar en tegen, flegts drieduimen hoogte moeste hebben. °Na deeze eerfte ontdekkingen, nam de Heer L"«tieri eene nieuwe proef van zyn' Stoof. Die Stoof beftond toen nog flegts in eene kamer zonder venfters, waar in hy tegen de muuren allerwegen doorgaande bakjes hadt gelegd, op dezelvde wyze bykans, als of 'er boek-kasfen tegen ftonden, of liever, als of het bakjes waren,. die voor het bewaaren van appelen, peeren, en andere vrugten dienen moesten. Zodaanig eene fchikking was nu by voorraad wel goed, om de Graanen droog te krygen, en dus het hoofd-oogmeik te bereiken, maar was egter nog zeer gebrekkig wegens de moeite en tyd, die 'er vereischt wierden, om de bakjes te vullen en te ledigen, en het vertrek ten dien einde by ieder afdroogzel te openen; waar door de-lucht van binnen, en het hout, alle hitte wederom vei looren, dewelke behouden kunnende worden, het werk voor de volgende Stoof zeer veel bekorten, en mooglyk de helft der Bivmdftoffen lei'paaier, zouden.. Dit diende, dei halven noodwendig verbeterd te GRAANEN. worden, en uit die verbeteringen is eindelyk een Graanfloof gebooren, die men mag zeggen, dat geenerleije ongemakken of gebreken heeft. Het geen den Heer Intieri tot zyne laatfte ontdekking bragt, is dat foort van vloeibaarheid, weli.e de Graanen, gelyk alle andere kleine, gladde en rondachtige lighaampjes, hebben, en welke egter zo groot niet is, of zy behouden ter zelvder tyd iets van den aart van vaste lighaamen. Te weeten het gevolg hunner gebrekkige vloeibaarheid is, dat zy wel naar de laagte neer vl'oeijen, en zich een weg door eenige opening, die zy op een hellend vlak ontmoeten, baanen, maar aan den anderen kant niet even hoog, opklimmen kunnen, gelyk het water en alle anderevloeiftoffen, juist even hoog klimt, zo volkomen wykt het Graan niet voor die kolom, waar door het van de tegenoverftaande zyde gedrukt wordt, maar wederftaat die drukking bykans als een vast lighaam. Deeze twee .hoedaanigheden dér Graanen waren de grondfiagen waar op de Heer Intieri gebouwd, en de leid-draaden waar naar hy alle de fchikkingen van het binnenfte zyner Stoove verordend heeft. Ik heb reeds gezegd, dat de wanden der kamér, zonder venfters , allerwegen met doorgaande bakjes boven malkander, even als de plahkén van een boek-kas, of de bakjes in een Ooft-kamer, heilagen waren. Deeze bakjes liepen regt uit en paralel met de vloer en zolder, van de ééne tot de andere. Thands fnydt de Heer Intieri dezelve dwars in het raiddén dóór, en laat de beide middelde enden, terwyl" die in de muuren op dezelvde hoogte blyven, een weinig zakken, en in het midden dus naar malkanderen fchuins' toe hellen. Dus moest 'er noodwendig eenige afftand van die doorgezaagde, en thands hellende middel-einden komen. In deeze opening nu, of in die tusfefcenruimte der middel-einden, zette hy een pyp of kooker van dezelvde breedte als de bakjes, dat is te zeggen, die even verre van den muur uitfiak, van boven van den zolder af, tot onder op den vloer, tusfehen alle die dwars doorgefnede bakjes in. De tekening daar af, van vooren gezien, maakt bykans de vertoonirg als de groote rug-graad van een geopende Kabeljauwftaart, waar aan de kleine graaden fchuins zitten. In de twee hoeken der muuren, daar de bakjes met derzelver boveneinde vast waren, nam hy een klein gedeelte van dezelven af; om daar ook zulke pypen of kookers, als die in het midden waren, tusfehen de muur en het Hoogfte einde der bakjes in te plaatzen. Deeze liepen mede, van het bovenfte van 't vertrek, tot onderen door: de boveneinden van alle de bakjes flooten 'er tegen, gelyk derzelver onder-eindens tegen de middelde kookers aanliepen: alle die kookers nu hadden vierkante openingen, gelyk met den bodem van ieder bakje, 't welk tegen deeze opening over ftondt, en die openingen konden door middel van fchuiven of valdeurtjes geopend en geflooten worden. 'Men voorziet van zelve reeds, waar toe dezelven moeten dienen, en wat met deeze fchikking beoogd wordt; om, naamlyk, zonder het vertrek te openen, de gevulde bakjes en gedroogde Graanen, door de fchuiven der middelde kookers op te haaien, te laaten leedig loopen, en deeze fchuiven neergelaaten, en de andere fchuiven van de kookers, die in de hoeken der kamer waren,, opgehaald zynde, uit die gaten de  GRAAN EK- GRAANEN. 25*/ de bakies met ander Koorn weer vol'te laaten loopen. Dit was in der daad het oogmerk, en dit werdt door deeze middelen, op eenige gebreken na, die wy ftraks melden en verhelpen zullen, zeer gelukkig uitgevoerd. Men dient nu reeds te weeten, dat de Stoof meen ander gebouw moet ftaan, 't zy men 'er een kamer van een huis toe ver vaardige, 't zy men er voordach' telvk een tweede muur en dak rondom heen en over boüwe; wy zullen ftraks de reden melden, als wy van het maakzel der Stooven zelve fpreeken, en 'er thands alleenlyk byvoegen, dat- 'er om dit nederlaaten der Graanen, die gedroogd moeten worden, te bevorderen een plat op het verwuff der Stooven gelegd wor'dt. Niets nu was gemaklyker, dan die Graanen, welke gedroogd, en in de Stoof gelaaten moesten wordenf op dit plat op- te haaien, in de kookers, welke in de hoeken der muuren warén in te laaten, en door de opgetrokke fchuifjes in de fchuinfche bakjes te laaten loopen, tot dat dezelve een voor één ge. vuld zynde, de fchuifjes weder neergeftooten werden. Dus droogde het Koorn, en werdt, gedroogd zynde, door het opnaaien der fchuiven van de middelfte kookers op die zelvde wyze weder geloosd, om dat het door de fchuinfche rigting der bakjes van zelve naar de openingen der middelkookers vloeide. Dus kon men dan de Stoof vullen en ledigen, zonder dezelve te openen of de gemaakte warmte te verliezen. Dit alles nu zou volmaakt wel gegaan hebben , had 'er zich niet ééne en wel zeer wezentlyke zwaarigheid geopenbaard, die wv ftraks beloofden te zullen aanwyzen en uit den weg ruimen. Dezelve beftond hier in, dat de Gramen, door de openingen der hoekpy pen, langs het hellend vlak der bakjes loopeude, zich, tege'n de- middelkoker aan , dik op malkanderen hoopen, en dus.de warmte beletten zouden, om daar genoegzaam in te werken. Men moest derhalven een middel vinden, waar door zich de Graanen, over den bodem dier bakjes,-fchoon fchuins afbellende, gelykelyk en eenpaarig tér hoogte van vier duimen verfpreiden. Hier nu kwam de tweede eigenfchap, die wy wegens de gebrekkige vloeibaarheid der Graanen hebben°aangemerkt, te pas. Me i a«tte in ieder bakje ■drie dwars-plankje», op gelyke ahtanden van malkander, waar door die bakjes, over haare langte, als in - drie'vierkante hokjes verdeeld wierden. Die dwarsplankjes, als zo veele dykjes, ftuiteden den vloed der Graanen, en bragten te weeg, dat het in alle de bokjes op dezelvde hoogte ftond. Maar, hoe zullen nu de Graanen uit de bakjes naar de middel kokers of loospypen kunnen loopen? zeer gemakiyk, als men de dwarsplankjes flegts een vingerbreedte boven den bo•dem even als te vooren zal ontlasten. Dus waren alle zwaarigheden dan weggenomen, dus wie-rden de .bakjes nergens opgehoopt, bleven nergens ledig,- en ontlastten zich volmaakt wel. Zie daar het binnenwerk van de Stoof, laat ons nu ■het gebouw zelve bezigtigen. Het is eene enkele kamer, van Tichelfteenen opgetrokken, in de gedaante ■van een vierkant torentje; dezelve moet meteen verwuift gemaakt worden , welk verwulft, zo wel als de langte, breedte en hoogte van het vertrek, eene zekere bepaalde grootte en gedaante moet hebben. Daar is maar eene deur in, boven welke eene ovaale opening is, die voor togtgat.dient. De grootte van bet eene en andere is wederom bepaald. Boven op het verwulft van buiten wordteen platgelegd, 'twelk rondom- met borstweetingen voorzien, of met fchut-' tingen- geflooten wordt. Men ziet hier aanftonds het oogmerk van, uit het gene wy vroeger gezegd heb. ben. Als dit torentje in een befloote' plaats, onder het dak, en by voorbeeld, binnen in de Magazynen zelve gemaa :t wordt, behoeft 'er geen ander, dak over, of, muurwerk om; maar als het, in eene open plaats, in de vrye lucht wordt neergezet, zo moet men 'er, gelyk wy zeiden, nog een tweede gebouw öf kamer rondom en overheen maaken; de rede is, om dat men anders ds warmte, der muuren enz. door de onmiddelyke gemeenfchap mat de buiten-lucht ts veel verliezen, en dus groote fchaade in zyne Brand, .ftoffen lyden zoude. Dat buitenfte gebouw weert derhalven de werking der buiten-lucht, en behoudt de warmte in de Stoof. Het plat, 't welk boven op het verwulft gelegd wordt, is van hout, en in hetzelve worden zes ronde gaten, van drie duimen middellyns gemaakt; iss- naamlvk de Girst. Ik verKies-dezelve, .om Jat zy het gebrek, daar wy van handelen, meest onder-vor-. pen is. r,: ■ -: 'De Aair van de Ger=t, dm, is eene verzameling! van verfcheide bondelfjes Bloemen, dié rondom een gemeen mi die! ftuk , dat me.i de Spil van-de. Aair noem* , t-jgen over en boven malkanderen gefchiktl zyn, Ie Ier bondeltje Bloemen zit vast aan een tand' van le Spit; dat is te zeggen, aan eenklein knobbelt.' jè of verhevenheid van het gemeen tmddelftuk; welk knobbeltje of verhevenheid her fteunze! is of voetje'-'van de Bloem. Dit'voetje heeft wederzyds een.' klein'puisje van witte wol, en van agteren eene kleine holligheid' van anderhalve linie. Ieder bondeltje bevat drie Bloemen, en ieder Bloem; heeft twee Kelken, den buitenften of gemeenen Kelk, dien men de Bloemknop genoemd heeft, en den eigehtlyken Kelk van de Bloem, dien fommige Kruidkundigen voor de Bloemblaadjes neemen. De vtitenfte Kelk (Cilyv) is fainengefteld uit twee vliesachtige ftukken, die verheven, een weinig hol, ter plaatze, daar zy vast zittei,ééne linie breed zyn, en in een' punt uitloopen. De eigeatlyie KelK beftaat GRAANEN.» 2583'' ook--uit twee vliesachtige: ftukken ,- welke langer en tt-reeder zyn dan die van,- den buitenften Kelk of Knop. Het buitenfte ftuk, zynde het voornaamfte, is hol, erj eindigt in een Jange Naald,' die met kleine puntjes ge-' tand is. Onze Franfchen noemen dit de Baard van de' Aan. Het buitenfte ftuk is plat, zo breed en zo lang niet, maar witachtig en van fyn er geweefzel dan het eerfte; het.loopt insgelyks in een fcherpe punt uüV Geene der deelen, daar ik van fpreek, verdient den naam van Bloemblaadjes. De eenige werktuigen der Plant, daar men deezen naam aan zoude kunnen geeven,.zyn twee kleine, dunne, witte, doorfchynende Vliésjes, rond van boven, en in dat bovenfte gedeelte breeder dan van onderen, op den bodem van de Bloem, rondom het Vrugtje (Embryo) gefchikt, en gelykende als dan naar de wieken eener Vliege, die' MAKPiGiiras het eerst in de Turkfche Tarwe heeft waargenomen. Be Kelken bevatten de Stofvezelen (Stamina) endenStamper (Pistillum). De. Stofvezelen zyn drie in getal. , Zy beftaan uit twee deelen ,' de Vezel of Draad en hec Stofknopje (Apex) De Vezel is een foort yan wit, regt, haairachtig dun, Steeltje of Draadje , daar het Stofknopje boven aan gehegt is. Deeze Stofknopjes zyn van een langwerpige, omtrent vierkante,gedaante; beftaande ieder uit twee Huisjes, ruggelings tegen elkander aan gevoegd,en gemaakt van een veerkragtig Vliesjé, dat hét Stuifmeel bevat, 'twelk 'er op zynen tyd wordt uitgeworpen. Men weet, dat de: Stofvezelen de mannelyke werktuigen der. Bloemen zyn. De Stamper beflaat het middenpunt van de Bloem. Hy is_ famengedeld uit drie werktuigen, die, fchoon' zv, digt aan e anaer gevoegd zynde, maar één ftuk fchynen' uit te maaken, egter zeer verfchillende zyn, wordende onderfcheiden in het Vrugtje (Embryo), de Sfyl.of:Styltjes (Stylus) en het Indrukzel of Merk (Stigma). Het Vrugtje is niets anders, dan het eerfte beginzel van'her gfajfö zynde van een kegelachtige' gedaante De Styltjes zyn twee kleine Draadjes,-van' het vrugtje af van een gefcheiden. Deeze Draadjes■ zyn wita :htig, rond, kort, ruig, en hebben op hunnen top ieder een zulk merk, naamlyk twee kleine witte 'Lighaampjes,'met Haairtjes geboord, daar zeker vogt in zit. Deeze drie werktuigen maaken da: vro-iwe'vke deelen uit. Zodaanige Bloemen, daar zo wel de Stofvezelen, als de Stamper, in te vinden zyn, merkt men aan als' Hermaphroditen, dat is van beiderlei fexe; dezulken, daar dé Stofvezelen alleen in gevonden worden, zyn van het mannelyk Geflacht. Deeze tweederlei Bloemen komen voor in een foort van Gerst en in verfcheide andere Planten van grasacbf'g Gewas. Die van beiderlei fexe hebben aityd Zaad , de anderen zyn aityd onmigfbaar. De voornaamften der deelen , die wy thands befchreeven hebben, zyn de Stofvezelen en de Stamper. Het zyn deeze , die de bevrugting en vermenigvuldiging der Planten uitwerken. Ik zal my hier niet over uitbreiden : het wordt tegenwoordig als be« weezen aangemerkt, dat de bevrugting in de Planten bykans op de zelvde wyze als in de Dieren toega. Men is overtuigd, dat de Stofveze'en de mannelyke, en de Stampers de vrouwelyke deeleti zyn;' 'ook  .S59S GRAANEN. GRAANEN. ook ontkent niemant, dat het Stuifmeel , 't gene van de Stofknopjès uitgeworpen wordt, het bevrugtend begin/ei zy in de Planten. Zie daar dan de verfchillende deelen , waar uit een' Gerst-Aair is famengefteld. Laat ons tegenwoordig onderzoeken,wat verandering de Kanker (NieUe) daar In uitwerke,en welk werktuig daar van het eerst worde aangetast. Het verhaal myner waarneemingen is, meene ik, het beste middel, om'er een naauwkeurig denkbeeld van te geeven. En ik zal derhalven getro.iwelyk berichten , alles wat ik , geduurende de jaaren 1751, 1752 en 1753. heb waargenomen. De Graanen begonnen naauwlyks in de Aair tefchïeten, of ik was ïeeds in 't veld. Ik haalde verfcheiden Stoelen Gerst uit den grond; ik opende de Scheede, die van bladen is gemaakt, om te zien, of de Aair Ook bedorven zou wezen, voor dat zy aan de vrye lucht was blootgefteld geweest. Ik kan niet lochenen , dat ik in myne eerfte proeven veele gezonde en gaave Aairen verbryzelde, en het was door dit geduurig bederven alleen , dat ik eindelyk leerde, de gezonden van de zieken, de goeden van de kwaaden te onderfcheiden. Zie hier de tekens, die 'er op zyn. . i.De Scheede der gezonde Aairen is veelgroo ter en gevulder, voornaamlyk in het midden. 2. De gebrekkige Aairen hebben een reuk, welke men wel eens by dien van eene Bokking vergeleeken heeft. 3. Wanneer de zieke Aairen uit dï Scheede komen , zo maakt de Baard, die het eerst voor den dag komt, haar reeds van verre kenbaar; want deeze is wit, terwyl die der gezonde Aairen groenachtig is; Toen ik dit teken voor de eerfte reize opmerkte, was liet my nog onbekend, dat het van den beroemden Heere Wolf reeds was waargenomen. Ik onderzogt vervolgens met aandacht de zieke Stoelen of Planten, voor dat de Aairen uitgekomen waren. De Wortels, Bladen en Steng, kwamen my aityd zeer gezond voor. - Toen ik de Scheede der agterlykfte of minst gevorderde Aairen had weggenomen, zag ik, dat de bovenfte Bloemen geelachtig waren; die van onderen hadden kleine vlaléen, en de alleronderrte waren wit. Als ik, een dag of drie daar na, weder nieuwe Aairen onderzogt, zag ik, dat de benedenfte Bloemen gevlakt waren, en geelachtig begounen te worden.: toen trok de kleur der bovenfte Bloemen naar den zwarten, gelyk zy, vier- en- twintig uuren daar na, geheel zwart warén, fchoon zelvs de Aairen van de Wortels gefcheideu waren geweest. Na dat ik deeze algemeene waarneemingen gedaan had, ging ik ieder deel der Aaire in het byzonder onderzoekenden ik zag, dat de buitenfte Kelken of Bloemknoppen veel bleeker, teerder en veel korter waren, dan in hun natuurlyken ftaat; dat de Baarden flegts het twaalfde deel der langte en dikte hadden,die zy doorgaans hebben in eene gezonde Aair, en dat zy in veelerhande bogten gekromd waren. Neemende de knoppen of bekleedzels der beide Kelken weg, zo kon men de Bloemblaadjes, van wegen hunne kleinheid, naauwlyks onderkennen; de draadje; waren veel korter, en twee derde fynder, dan in.hun' natuurlyken fbnt:daar was bykans geen ftuifmeel in de Stofknopje*: derzelver fluisj'es vondt men ledig, wit, gn ver welkt. ■ De Merken (Stigmata) van den Stamper waren fchraai. Men kon derzelver Tepeltjes, zelvs met het vergrootglas, naauwlyks zien. Het Vrugtje fcheen kleiner en ronder te zyn; deszelvs Voetje, daar en tegen, was grooter en meer uitgezet. Men zag daar een klein zwart plekje aan. Alzo ik den voortgang deezer ziekte van oogenblik tot oogenblik wilde waarneemen ; zo nam ik een dozyn Aairen, waar van de Bloemen in den gezegden ftaat waren; ik deed ze in een bokaal met water; waar door ik gelegenheid had waar te neemen , dat het zwarte plekje, 't gene aan 't Voetje was, van uur tot uur grooter wierdt. Het getal der zwarte plekjes vermeerderde ook wel haast; de uitzetting van het Voetje nam in evenredigheid toe , en dezelve fcheen, twaalf uuren na het eeifte onderzoek, een klierachtig lighaam of een byzondere zelvftandigheid te maaken. Eindelyk, korten tyd na dat het Voetje van de Bloem in deezen ftaat is geweest, zo gaan de zwarte plekjes open , en daar komt eene dikke Jlojfe uit, die zich, naar maate de vogtigheid uitwaasfemt, tot kleine ronde en zwarte lighaampjes zet. De zweer en zwelling loopen voort: de Draadjes der Stofvezelen worden, na het Voetftuk , 't allereerst van de ziekte aangetast. Wy zeiden ftraks, dat zy zeer klein zyn; maar naauwelyks heeft het kwaad vat op haar gekreegen, of haar ondereind fteekt voor uit, wordt gezwollen en ongelyk; debefmetting kruipt voort. Wel haast befpeurt men ze in een gedeelte van het Draadje, maar nooit in het bovenfte gedeelte. Als men dit deel, terwyl het in zulk een ftaat is, met een goed vergrootglas van vier of vyf liniën brandpunt onderzoent, zo bemerkt men kleine zwarte plekjes, die tot in het binnenfte doorgaan. Deeze vlakken, twee dagen daar na bekeeken, fchynen de zelvde niet meer te wezen; zy zyn veel grooter , en daar loopt een vogt uit, geheel gelyk aan 't gene wy uit het Voetje zagen vloeijen. De voortgang dier zwarte vlakken of zweeren is dan zo fchielyk, dat als men nog eens twee dagen laat verioopen, eer men ze bekykt, men de Draadjes geheel verbeeten vindt; ziende in derzelver plaats niets dan heel dunne Vezeltjes, die met een ftof, waar in het vogt, dat uit de zwee* ren loopt, verandert, geheel bedekt zyn. Van de Stofvezelen gaat de ziekte agtervolgelyk over tot het Vrugtje en de Styltjes. Zy brengt in deeze deelen de zelvde uitweikzelen voort; maar men kan de voortgangen , die zy 'er in maakt, niet bemerken, zo min als men kan nagaan, hoe zy op de Bloemblaadjes, of op de toppen der Stofvezelen en van den Stamper werke: zo byster fchraal en uitgeteerd zyn deeze deelen. Kort na dat men het kwaad in de Stofvezelen heeft vernomen, bemerkt men het ook in de Kelken. Eenige zwarte plekjes, aan den onderften buitenkant der Baarden, maaken 't kennelyk, en deeze vlakken dringen door. , Als de ziekte zo ver is gekomen, is het niet meer mooglyk iets anders te onderfcheiden , dan dat de Bloemknoppen, zeer fchraal, zwart, en op verfcheide plaatzen doorboord zynde, nog een Haauwen wedeiftand bieden aan dé uitzetting, welke door de ftoffen, die 'er in huisvesten, gemaakt wordt. Deeze uitzetting vermeerdert van oogenblik tot oogenblik ; en naardien dat vogt, daar ik van gefprooken heb, onophoudelyk uit  GRAANEN. GRAANEN. .«,-t de zweeren vloeit, zo wordt de hoeveelheid van het ftof geduurig grooter. Als men dan met de punt SS Sn naald, de bekleedzels, die ligtelyk te fcheuten zvn weg doet, en de ftoffe van het gezwel onderzoekt' zo bemerkt men terftond dat het zelve overdek zy met een klein, zeer fyn Velletje en fa mengefteldyuit eenige'vaste Vezels, uit verfcheide werktuigen, en uit eene menigte van zwart ftof; en TeWk zich dit ftof, toen het droog wierd, vast zet e fnn liet buitenfte der vaste Vezelen, zo maakt dit te famen een "pensachtige klomp uit, die in de zelvde ftaat blyft, tot dat, wanneer de Aair voor de zonneftraalen blóot komt, de Bloemknoppen in kleine ftrookie, uefcheurd worden, en 'er het ftof uitlaaten; dat, ' o* drooger wordende, zich van de vaste Vezelen affcheidt, en al fyncr en zwarter wordt; eindelyk worden de vaste Vezelen , en het zwarte ftof, het zy door den regen, het zy door den wind, alle weggenomen, en de Spil van de Aair blyft naakt Zodaanig zvn de verfcheide toevallen, en de verfchillende trapnen der ziekte, die by de Ouden Ustilago of Brandkoorn,by ons Melle heet,zynde een wezentlyke Kanker in 't Koorn. _ Alle de aangeftooKen Aairen worden egter niet ten eenemaal vernield. Ik heb 'er nu en dan gevonden, waar van alle de onderfte Bloemen tot ftof verteerd waren, en waar in zich het grootfte deel der bovenften egter voor het oog zeer gaaf en gezond vertoonde In der daad de Kelken en de Baarden deezer Bloemen waren van het kwaad niet aangetast; de dee en der voortteeling alleen vond ik bedorven; zynde zulks zeLrlyk aan «iets anders, dan aan een' minderen trap rW ziekte toe te fchryven. Van de werktuigen der Bloem gaat de Kanker ook tiiet over tot de Halmen noch de Bladen, noch zelvs tot den Spil van de Aair. Alle deeze deelen zyn dooreaans in een gezonden ftaat: men ziet fomtyds wel Larte vlakken op de Stoppelen, maar deeze vlakken vvnvande zelvde natuur, als die, welke men op de «^plties der gezonde Aairen ziet;' dus is het niet een algemeen gebrek van alle de deelen der Plant maar alleenlyk eene ziekte van de verfcheiden' werktuigen der Bloemen. , „ , De toevallen , die ik thands in de aangeftooken Gerst befchreeven heb, zyn de zelvden ook in ander Koorn dat van deeze ziekte wordt aangetast. De Haver, de Tarwe en Spelte, zyn de Kanker onderhevig, minder, egter, dan de Gerst; de Rog is het ook fchoon zeldzaamer. Ik heb fommige foorten van Gras van dit ongemak aangetast gezien, onder anderen die foort, welke door de Kruidkundigen Lid of Knokkelgras met wollige Aairen (Gramen Datlylon angusti folium, Spicis villofis. C. Bauh. Pin. p. 8.) genoemd wordt. Eer ik eindige, moet ik nog aanmerken, dat een waarneemer ten zelvden tyde, en in een zelvde Aair, de verfchillende ftaaten en trappen der ziekte kan befchouwen. Als hy de onderfte Bloemen onderzoekt, zal hv het kwaad in zyne beginzels zien, en deszelvs voortgang en aanwas bemerken, naar maate hy zyn oog op hooger Bloemen vestigt. • • Zouden de verfchillende trappen van bederf, diewy in de Kanker van het Koorn hebben aangeweezen, byzonderlvk aan de Graanen en Planten van Grasgewas XI. Deel. eigen zyn', of zou men ze ook in andere Planten aantreffen ? Dit is het, wat de meeste Schryvers verwaarloosd hebben te' onderzoeken ,of daar zy ten minften te ligt over heen zyn geloopen: maar dit is het egter, 't gene eene naauwkeurigewaarneemer niet ftilzwygende behoort voorby te gaan,in een onderwerp, waar in hy van ongefteldheden der Planten handelt, wier volkomen kennis een aanmerkelyk voordeel kan te wege brengen. Ik denk derhalven niet, dat men my verwyten zal buiten myn onderwerp te treeden, wanneer ik in het voorbygaan eenige Planten onderzoek, welke deeze ziekte onderhevig zyn. Ik ben zelvs genoodzaakt te verhaalen, wat ik gezien heb; nadien fommige Schryvers hebben aangemerkt, dat eenige Planten onderhevig waren, dat haare Bloemen tot ftof verteerd werden. J. Bauhin. , Ray , en fommige anderen , hebben dit kwaad in een foort van Scorfoneeren , (Scorfonera palustris pulveriflora. H.Ray.) en in een foort van Lychnis of Christus-oogen (Lychnis fylvestris alba frmplex. C. Bauh. Pin. 204.) gezien, Mentzel in het Vloo- of Perfikkruid (Peificaria): Morisow in de Boksbaard- of Jofephs-Bloemen (Tragopogon). Deeze waarneemingen leezende, vermoedde ik, dat de Bloemen deezer Planten niet in ftof konden veranderd zyn, dan door eene ongefteldheid die weinig van de Kanker in het Koorn verfchiilen moest; myne gisfing bleek gegrond te zyn. Ik zal het gebrek, dat. ik in de Mannelyke Bloemen van het reeds gezegde Christus-oogen of Lychnis gezien heb, befchryven. De liefhebbers zullen my deeze uitweiding , denk ik, te gereeder ten beste houden, alzo de ziekte deezer Plant met die der Graanen naauwkeurig overeenkomt, en zy, die van het begin van May tot het einde van October in onze velden bloeit, gemakkelyk kan waargenomen worden: inzonderheid, omdat de Bloemen, die vr/ groot zyn,gelegenheid geeven om met het bloote oog te ontdekken, het gene men met een vergrootglas in de Graanen zoeken moet. De zieke Bloemen deezer Plant gaan nooit geheellyk open; haare verfcheidene deelen zyn kleinder, dan die der gezonde. Te naauwer nood beginnen de eerfte kankerig te worden, of het onderfte van haar Kelk wordt breeder en ronder, de zyden winnen aan naar evenredigheid, en de buitenfte oppervlakte wordt ongelyk. Deeze oneffenheid wordt grooter, naar maate de Kelk opgeblaazen wordt, dat is te zeggen , naar maate de ziekte veld wint. De Kanker van de Lychnis neemt aanvang in het Voetje van de Bloem; in dat gedeelte formeert zich eene klierachtige zelvftandigheid, die, op verfcheide plaatzen , met kleine bruine en verheven plekjes getekend is. Deeze vlakken worden wel haast wezenlyke zweeren, daar een dik vogt uitkomt, dat, droog wordende, eene purperachtige ftof maakt. •Vervolgens worden de draaden der Stofvezelen aangetast: deeze worden vleezig: hunne buitenfte omtrek verandert niet van kleur, terwyl zy van binnen vol zyn van een groene zelvftandigheid. Het eerfte deel der draadjes, dat zweert, is het onderfte: voorts breidt de zweer zich uit, en beflaat een gedeelte van dat werktuig; want het bovenfte gedeelte der draaden, of de Stofknopjes, fcheenen my nooit in grootte of dikte toe te neemen. Van de vezeidraaden gaat de Kanker over in de Bloemblaadjes, welker middeli.e gedeelte als een blaas uitzet: het Vliesje ligt zich op, Q q PP Cil  ?'55S GRAANEN. en ftelt dus een zweer aan *t gezicht bloot, waar van dè randen eeltachtig hard zyn. Even 't zelvde gebeurt gan het binnenfte deel des Kelks; dat is te zeggen, alle de deelen van de Bloem worden aangetast met zweeren, die een vogt uitleveren gelyk aan dat, -"£: welke uit het Voetje loopt. Even eens, eindelyk, als in het Koorn, knaagen en verbyten de zweeren deeze deelen in 't geheel, en men bemerkt in het binjienst van den Kelk niets anders, dan een klomp, uit purperachtig ftof en eenige vaste vezelen famengefteld. De vrouwelyke Bloemen deezer Plant zyn de ziekte ook onderhevig. Alle de Bloemen van een zelvden Steng worden altoos bennet, als het kwaad in eeBige derzelven komt. Zie daar de waarneemingen, die ik niet met ftilzwygen voorby wilde gaan, om dat verfchillende gevallen, maar die van den zelvden aart zyn, zeker licht, en mooglyk ook eenig gewicht,aan nieuwlïngs ontdekte waarheden geeven. De Kanker die in 't Kooni, zo wet als in de Lychnis, 7yn beginzel heeft in 't Voetje, en die in deeze laatfte Plant de Draadjes der Stofvezelen aantast, zonder de Stofknopjes te benadeelen, werkt op eene verfchillende wyze in de mannelyke Bloemen van de Mayz, of Spaan fche Tarwe. In deeze Plant komt de ziekte uit de. Stofknopjes voort; dezelve is daar gevestigd, en fchynt zelvs de Draadjes in 't geheel niet aan te tasten. De Bloemblaadjes, noch de verfcheidene ftukken des Kelks, worden 'er niet door benadeeld. De Stofknopjes, in tegendeel, worden van vierkant, gelyk zy in hunne natuurlyke ftaat waren, groot, gezwollen, rond van gedaante, en 'er loopen, van het één end tot het andere, vier kleine voetjes dwars door, die nog kleiner worden , naar maate de Stofknopjes meer aandikken , verdwynende eindelyk geheel en ah In 't eerst zyn deeze Knopjes donker geel, kort daar na ontdekt men 'er met het vergrootglas kleine zwarte plekjes in, die zich uitbreiden, naar maate het bederf voortloopt; eindelyk fcheiden de Huisjes zich van malkanderen, en dan komt 'er het ftof uit, dat fomtyds bruin, en op andere tyden geheel zwart is. Alle de Bloemen van een Pluim der Spaanfche Tarwe worden aangeftooken : maar men moet aanmerken, dat fchoon haare mannelyke werktuigen geïrëel bedorven zyn, de vrouwelyke Aairen egter, dié 'er van afgefcheiden zyn; in 't geheet niet benadeeld'worden; zy draagen goede Korrels, die waarfchynlyk bevrugt worden door de Stofvezelen der naby ftaande Stengen. Dit is een nieuw en overtuigend bewys, dat de Kanker geen algemeen gebrek is van alle de deelen der Plant, De Bloemen van de wilde Nagelen (Caryophyllus fyïtestns vulgaris latifolius. C. Bauii. Pin. 209.) zyn een aelvde foort van Kanker onderhevig. De Stofknopjes zyn egter het eemgfte deel der Plant, dat 'er van aangetast wordt; in deezen ftaat zyn zy van een purperkleur. De Heer Bernard de Jussteu was de eerfte, disjn '£ jaar 1755 de ziekte deezer Plant waarnam: hy had de goedheid, van 'er my, dien eigen dag, nog bericht van te geeven. Wy merkten te famen in een groot getal Stengen deezer Plant , op , dat alle de BEoetnen van een zelvden Steng befmet waren. Sedert *ïèfl tyd heb ik deeze Nagelbloem in verfcheide Provincie:: gezien, en naauwkeurig onderzogt; en dit altoos op.de zelvde wyze bevonden. Ik heb deeze zelv- GRAANEN. de ziekte gezien in twee foorten van Muur (Mm ah tisfmia nemorum. C. Bauh. Pin. 250. Aifme pratenfii «ra. wneo folio augustiore. Tourf. Inft. R. H.), in het Z%pkruid (Lychnis fylvestris, qua; faponaria vulgo. hifi RH) en in een' Mufiari (Muscori arvenfi latifolium purturaseens. 1 ournf. Inft. R. Hf De Heer Bernard de Jussieu heeft ze waargenomen in een foort van Beerenklaauw (Sphondylium vulgare hirfutum. C. Bauh.) en de Heer Buttner, een kundig Pruisfisch Botanist, heeft my gezegt, dat hy in den omtrek van Gottingen die met den beroemden Heer Haller had gevonden in de Bloemen van de Water-Hemlock (Phellandrium). Ik denk, dat men deeze foorten van Kanker kanondericheiden naar de deelen, welken zy eerst aantast. Dus kan deeze ziekte in de Graanen de Kanker in het Voetje, in de Spaanfche Tarwe en de Nagelbloem de Kanker der Stofknopjes geheeten worden. Ik heb in de Statte, welke men gemeenlyk zeven Steeltjes Kruid (Herhe aux fept Tiges) noemt, een kwaal gezien, die aan de Stofknopjes begon; maar dit gebrek is geheel iets anders dan de Kanker Ik zal hier niet verhaalen, wat ik waargenomen heb aangaande de Kanker der Scorfoneeren. Ik zal alleenIyk maar zeggen, dat deeze ziekte my niet voorkomt de zelvde te zyn, als die van de Graanen, en dat zy eene afzonderlyke verhandeling verdiene Het is wonderlyk, dat zo veele kundige waarneemers in de Natuurlyke Hiftorie de voortgangen der ziekte , die wy zo even befchreeven , niet hebben waargenomen; voortgangen, die zo eenvoudig en zo zichtbaar zyn, en zo weinig moeite kosten om na te gaan, dat men zeggen zoude, dat zy reeds al van over langen tyd bekend moesten geweest zyn. Geen Mensch, egter, zo veel ik weet, heeft ze nog befchreeven. Ik erkenne, dat veele toevallen van dit kwaad myne ontdekking ontfnapt zouden zyn, zo de Heer B. de lussieu, Lid van de Akademfe der Weetenfchappen , zich de moeite niet had willen geeven, van de waarneemingen, die ik reeds gedaan had, naar te zien, en 'er anderen met my te doen. De oirzaaken yan de Kanker in 't Koorn, zyn niet beter bekend dan deszelvs voortgangen. Een deel der Scbryveren hebben, malkanderen nagefchreeven en de meesten hebben verwaarloosd om het kwaad té onderzoeken, voor dat de Aair buiten haare bekleedzels gekomen ware Sommigen hebben deeze op'ettenhe.d gehad gelyk daar zyn, Traous , Xabernjëmontanus, J.Bauiiin, Ray, Cam.rrar.uis, de Heer Wolf en eenige anderen. De eerften hebben 'er bykans niet Zr giTZeS^ d?r1eer WoLF heeft airéénlyk met het M.kroskoop de kleine zwarte en doordringende plekjes yan de Baarden der Aair gezien. Hy geloofde, dat het kankerig gezwel niets anders ware, dan de verdeeling van het Vrugtje in drie deelen, waar uit hy heeft gegist, dat de oirzaak van de Kanker eene onnatuurlyke gefteldheid van het Vrugtje warewant naar zyne bepaaling, is een Graankorrel , die door de Kanker is aangetast, een dneiyvjg monfter. De achting, welse ik voor dien geleerden Man heb, moet voor de waarheid zwigten; ik moet zeggen , dat hy zich m dit ftuk vergist hebbe. Hy heeft wel drie ligbaampjes, door de Kanker aangetast, op ieder Voetje gezien; maar wy hebben reeds aangemerkt, dat ieder Voetje drie Bloemen onderfteunt. Daar en boven  -GRAANEN. GRAANEN. veil kan de oirzaak van de 'Kanker niet in de onnatuurlyke gefteldheid van het Vrugtje beftaan ,• dewyl 'er Bloemen zyn die van de Kanker worden aangetast, zonder dat zy een Vrugtje hebben; gelyk voor het grootfte gedeelte de Bloemen van de ZomerGerst (Escourgeon), welke deeze ziekte boven anderen onderhevig is. Die foort van Gerst, naamlyk , heeft flegts eene Bloem, welke Hermaphrodiet of inannelyk en v/ouwelyk tevens is, in het midden van twee mannelyke Bloemen, en alle drie worden zy even zeer door de Kanker aangetast. Theophrastus in Eist. Plant. Lib. XVIII. cap. 7. pag. 3.42., Plinius in Hist. Nat. Lib. XVIII. cap. 28. pag. 476, en hunne Nafchryvers hebben gemeend, dat de oirzaaken van de Kanker der Graanen in de overvloedige regens, of het gene de landlieden Honigdaauw noemen, te zoeken waren: maar, hoe kan dit waar zyn, nademaal de zieke Aair nog in haar Scheede zit beflooten ? eene Scheede zo volmaakt digt, dat het voor den regen, of eenige andere nattigheid, onmooglyk is, daar door heen te dringen! Die zelvde reden bewyst ook, dat alle de genen, die gedagt hebben, dat dit kwaad van de zon kwame,zich niet minder vergist hebben. Byaldien de zon de Aair, terwyl zy nog in haare Scheede is beflooten, verzengde, zou ze dan de bladeren van deeze Scheede niet eveneens verzengen, pf ten minften veranderen en benadeelen? Het is gewisfelyk ook niet door kleine '/Vormpjes, dat de Kanker in 't Koorn veroirzaakt wordt; dewyl men geene opening ziet, geen doortocht verneemt, waar door zy 'er in zouden hebben kunnen komen. Daar en boven zoude men dezelven, immers met het Mikroskoop ontdekken , daar men de eerst zweerende plekjes mede ziet, die niet grooter zyn dan de punt van eene naald. Zonder twyffel hebben de voorftanders van dit gevoelen, even eens ais wy, waargenomen , dat 'er op fommige kankerige Aairen kleine Wormpjes voorkomen, die zich voeden met het zwarte ftof; maar, indien die Heeren hunne opmerking wat langer daar op gevestigd hadden, zo zouden zy bemerkt hebben, dat deeze wormpjes flegts op eene kleine menigte zieke Aairen, en dan maaralleen te vinden zyn, wanneer de ziekte op 't uiterst is gekomen. Zy zouden ook bemerkt hebben, dat die zelvde wormpjes zich op gezonde Aairen laaten zien. Wepfer zag zeer kleine roode wormpjes aan de Wortels van kankerige Graanen; waar uit hy befloot, dat deeze de oirzaak der Kanker waren. Geen ander Natuurkundige, misfchien, zal dit gevolg uit dat verfchynzel trekken, 't Is al te wel bekend, dat men dikwils Boomen ziet en hakt, in wier Bloemen men niet het geringde gebrek heeft opgemerkt, fchoon de Wortels niet alleen, maar zelvs de Stam door ongedierten zyn doorknaagd. Men weet ook, wanneer dit ongedierte een Boom befchadigt, met de Wortels te vernielen, dat als dan de Bloemen en de Vrugten niet van een byzonder gebrek worden aangetast, meer dan de Bladeren, de Stam, enz. Onze Hoveniers fnyden dagelyks een gedeelte der Wortelen van die Planten af, welken zy verpooten, en deeze Planten groeijen beter, dan of men haar geene Wortels had benomen. Voor het overige heb ik ook, zo wel als Wepfer, kleine roode Infekten aan de Wortels der Graanen ge¬ zien, maar onverfchillig, zo aan de Wortels der gezonde, als der gekankerde Aairen. Men vindt ze egter niet overal; zy bepaalen zich tot drooge plaatzen, daar de kluiten aarde niet ter deeg gebroken zyn geweest. Ik heb aan de Wortels der Graanentvree foorten van Diertjes waargenomen, waar van het eene eea foort van Made is, en het ander een Plantluis iAcarut terrestris abdomine depresfo. Linm. Faun. Suec. 1200, Eenige Natuurkundigen hebben vermoed, of de Kan» ker der Graanen ook van de beet of het fteeken van eenig Infekt mogt voortkom an: maar de zulken hebben niet genoegzaam acht geflagen, 1. dat men deeze Infekten op gezonde, zo wel, als aangeftooken Aaire» vindt; 2. dat deeze Diertjes geene werktuigen hebben, die gefchikt zyn om tefteeken. Wy vinden dagelyks, in de Haauwen, JSoonen, Erwten, of andere Zaaden, waar in Infekten hun verblyf hebben, zonder dat deeze Peulvrugten hierom van de ziekte, daar wy thand» van handelen , aangetast zyn. Eene Vlieg fteekt de vrugtea van een Kerfen- of Pruimenboom enz., zonder dat men in die Vrugten eenig ander gebrek, buiten en behalven de tegenwoordigheid der wormpjes, bemerkt. De Heer de Reaumur heeft kleine Rupfe» gevonden in Gerstkorrels, die geenfints kankerig waren. Daar en boven, hoe zouden deeze Infekten juist alle de Bloemen eener Aaire kunnen fteeken, die wel ter deege in haare Scheede beflooten is ? Hoe zouden zy alle de Aairen van eene zelvde Plant aantasten* waarom nooit eene byzondere Bloem neemen? waarom zyn de werktuigen der gekankerde Bloemen tienof twaalfmaal kleinder dan in hunnen natuurlyken ftaat? Dit alles, immers ftrookt zeer weinig met het fteeken van Infekten. Ik heb zeer dikwils eene Vlieg gevonden, die d« jonge Vrugten der Meekrappe ftak: zy lag 'er zelvs haar eyertjes in; maar ik heb nooit opgemerkt, dat dit iets veroirzaakte, dat naar de Kanker geleek: allcenlyk heb ik waargenomen, dat zulks de Vrugt onvrugtbaar maakte. Men kan niet zeggen, dat de Kanker veroirzaakt worde door den aart van het land, dat ofte droog, of te nat is, enz.; indien men flegts bedenkt, dat van twee Planten, die by malkander ftaan, de een met dit kwaad befmet, de andere daar van bevryd zy. Ook heb ik dit kwaad by alle verfchillende legging van de landen, in hooge en iaage, befchutte en opene plaatzen, ja op drooge en magere, zo wel ,als .op vette ea vogtige gronden waargenomen. Eindelyk': het is ook niet waar, dat deeze ziekte uit een gebrekkige gefteldheid van het fap ontffa. De ftaat, waar in zich de Steelen en Bladeren vertoonen, bewyst het tegendeel. Het fap verfchaft het voedzel, daar de verfchillende deelen des Kooms uit groeijen moeten. Indien nu dit fap kwaaiyk gefteld ware,waarom zoude zulks zich in de Aair alleen vertoonen? en waarom zouden 'er de andere deelen der Plant niets ter werelt van weeten ? Wy zullen ons niet langer ophouden met denkbeelden, die op enkele onderftelling rusten, te wederlege gen. Het wordt tyd, dat wy de waare oirzaak van deeze Kanker opgeeven, zodaanig als wy die na yeele onderzoekingen gevonden hebben. Ik heb in de befchryving deezer ziekte gezegd, dat haare onmiddelyke oirzaak eene onnatuurlyke gefteld1 heid  „5o4 graanen; Heid van bet Voetje van de Bloem , en een pliratzelyk gebrek van dit deel ware, dat in den eerften opflag een gezwel, en vervolgens eene kwaadaartige zweer veroirzaakt, die alle de deelen, welke de bevrugting bevorderen moeten, knaagt en doorvreet. Nu ftaan my nog de middelyke oirzaaken, te weeten die, welke het gezwel maaken, te onderzoeken. Ray,Florinus en Becher, hebben gegist dat de Kanker der Graanen voortkwam uit een gebrek in't Zaad. Dit gevoelen fcheen my aanneemelyk; ik werkte om het te bekragtigen. Ten dien einde nam ik een hand vol van een zelvde foort van Gerst, en onderzogt 'er alle Korrels van, één voor één: ik vond 'er veele verfcheidenheden in. Sommige Korrels waren grooter, en weeken voor eene drukking, daar anderen,- van dezelvde grootte, tegenftand aan boden. Eenigen waren van gewoone grootte, en ftonden ook de drukking der vingeren tegen; terwyl een vierde foort, van gelyke grootte , daar wederom voor week. Men vondt 'er Korrels onder van een donkerder kleur; van anderen was de bast op verfcheide plaatzen gefpleeten, of verwelkt, gerimpeld en ledig van meel, cn in verfcheide anderen waren de beide enden op dezelvde wyze gefteld. Sommige Korrels waren korter zagter en ligter: anderen waren met kleine vlakjes'op verfchillende wyzen getekend; zynde deeze vlakjes met fchimmel bedekt. In eenigen dier Zaaden, eindelyk, huisvestte de Wolf of wormpjes van Klanders. Ik zonderde deeze zo verfchillende Graankorrels van malkanderen af,en leid' ze op afzonderlyke papieren, die ik naauwkeurig nommerde; zaaijende dezelven vervolgens elk op zich zelve, in plaatfen, die ik tekende, maar op het zelvde veld. Het grootst gedeelte myner Gerstkorrelen kwam voort. Daar waren, wel is waar, eenigen, dieniet opfchooten; zodaanigen, naamelyk, waar van de uiterfte enden kwalyk gefteld, als ook die fchraaist en Hardst geweest waren, De meeste Korrels, daar ik ■wormpjes in gevonden had, kwamen wel op, maar fommi?en groeiden niet voort, naar gedagten om dat dit' ongedierte de Kiempjes had aangetast. De Korrels onder deeze foort, welken doorgroeiden, bragten niet zulke Hevige Stoelen voort, als anderen, maar hunne Aairen egter wierden niet kankerig. Alle de verfchimmelde Graankorrels, die opfchooten, gaven kankerige Aairen. Dus zoude ik, met allen fchyn van waarheid, hebben mogen befluiten, dat het fchimmel der Zaaden de eerfte oirzaak van de 'Kanker ware, indien'er, onder de andere Korrelen, die ik gezaaid had, ook niet eenigen waren geweest, die insgelyks gekankerde Aairen hadden. Ik vermoedde terftond, dat 'er in het Graan een gebrek moest wezen , het welk dezelvde uitwerkzelen voortbragt, als het fchimmel; maar, wat is een vermoeden in de Natuurkunde! Ik had met het vergrootglas alle de Korie's onderzogt, die ik gezaaid had, en ik had 'er niets aan bemerkt: dat meer is, op plaatzen,-alwaar ik Graankorrels, die volkomen aan elkander gelyk waren, gelegd'.had, vond ik gezonde en kankerige Stoelen. Ik dagt eerst, dit het fchimmel de Graankorrels konde aantasten, fchoon met aarde bedekt; temeer, om dat het fchimmel 'meest door nattigheid voortkomt. K wilde dut denkbeeld ter toets ftellen; tot dat eiiide GRAANEN. zogt ik verfcheide Gerstkorrelen uit, die my door hel vergrootglas geen uitwendig gebrek fcheenen te hebben , en die my, op her gevóel, even hard voorkwamen. Ik zaaide ze; zy kwamen den zevenden dag op; ik trok ze uit, en onderzogt ze allen afzonderlyk. Deeze Zaaden fcheenen my, voor het grootfte gedeelte, niet de minfte vlak te hebben : ik vond 'er agt of" negen, wier bast op verfcheide'plaatzen bedekt was met kleine witte draadjes; zynde een foort van fchimmel. Ik plaatfte de laatfte Graankorrels wederom zorg. vuldig in den grond; zy bragten niets dan kankerige Aairen voort. Ik heb die zelvde proef, drie jaaren agtereen, en altoos met den zelvden uitflag herhaald. Zie daar, derhalven, eene bekende oirzaak van d»Kanker; daar kunnen nog andere wezen, die myne' waarneemingen tot dus verre ontglipt zyn. Het Schimmel der Zaaden is dan eene der oirzaaken van de Kanker der Graanen: hoe kan het zelve nu die ziekte anders voortbrengen, dan door de inwendige gefteldheid van het Zaad te veranderen ? Diis ziet men dan de reden, waarom alle de Bloemen van eene zelvde Aair, en alle de Aairen van een zelvden Stoel, altoos kankerig zyn. Men zal my mooglyk tegenwerpen, dat de Heer Wolff, in een Werk over de vermenigvuldiging der Graanen, verklaart, een Stoet Haver waargenomen te hebben, daar een bos Aairen op was, waar van fommigen gezond, anderen kankerig waren. Ik geloof, dat de Heer Wolff, by deeze gelegenheid, de vermolfeming voor de kanker genomen hebbe. Indien hy egter van de wezenlyke kanker gefprooken heeft, zo denk en durve ik verzekeren, dat, in dit geval, het bos Aairen ten minften van twee Stoelen ware; dat is te zeggen, van een' gezonden en van een'kankerigen Stoel, 'twelk my ook wel voorgekomen is. Ik heb dikwils twee of meer Stoelen Koorn gezien, wier Wortels zodaanig door malkanderen ge'preid en geflingerd'waren, dat men ze ligtlyk voor één zelvde Plant zoude hebben kunnen neemen, en dus gezonde en kankerige Aairen op een' zelvden Stoel meenen te vinden. Derhalve moet men ze uitnaaien, en met oplettendheid van malkanderen fcheiden, om ze wel waar te neemen. Doch, waarom befmet deeze oirzaak de andere deeIën van het Koorn niet? Het algemeen gebrek van de' deelen der Bloem is wel bekend; maar, waarom deeze alleen worden aangetast, zal mooglyk altoos duister blyven. Dit fchynt van'eene gefteldheid der werktuigen af te hangen, wélke het onmooglyk is te ontdekken. Men kan alleenlyk uit de waarneeming dee-' zer ziekte opmaaken, dat zekere bepaalde deelen der' Planten aan fommige ongefteldheden onderhevig zyn, waar van de oirzaak in het Zaad huisvest, en werkt, zo dikwils 'er eene ontzwagteling of voortbrenging dier deelen gefchied. Eene waarneeming, die dit' nog nader fchynt te bevestigen, is, dat ik Planten wilde Nagelbloemen, geduurende drie agtereenvolgende jaaren', niets anders dan kankerige Bloemen' heb zien voortbrengen. Zoude men niet kunnen zeggen , dat dit gebrek, 't welk van het Zaad komt, zich' vereeuwige in de voortbrenging van de Stofknopies en Stampertjes van alle de Bloemen? Daar heeft misfchien eene kwaide affcheidine nlaafs. uit welke een kwaaiyk bewerkt en bedorven zaadvogt vooracomt, dat van zyne werkzaame beginzelen beroofd, en ten eene-  graav.' •He-Haal veranderd is, ten'opzicht Van de hoeveel- 't heid, grootte en figuur der bolletjes van hetimifmeel, d dis aanftonds verbasteren moeten, wanneer de dunfte d vogtigheid wegwaasfemt. n Maar, hoe wordt de dikte of het gezwel van het g voetje geformeerd, of hoe zet het zich tot zweeren ? „ IV beken, dat ik daar over niets dan gisfingen kan medeleden. Men kan de beweeging van het vrugt- e maakend fap niet nagaan; de vaatjes die hier toe e dienen zyn zo klein, dat het onmooglyk is, om daar 1 Waarneèmingen op te doen. Ik zal dan, zeg ik nog- 1 mflals, eene gisfing waagen, die my waarfchynlyk 1 voorkomt. 1 Het Voetje van de Bloemen der Gras-Planten fcheidt, i gelyk de meeste Kruidkundigen hebben opgemerkt, l een zoet vogt af, als Honig-, waar van een gedeelte j buiten de vaten loopt, en zich om het vrugtje zet, ; en waar van het grootst gedeelte dient tot voedmg 1 voor de deelen der Bloem. Als dit vogt niet kan klim- j men in de werktuigen van de Bloem, zo moet het zelve in het Voetje blyven hangen; de fchikking der 1 werktuiglyke deelen verwarren, de vaten opfpannen, • en gevolgelyk dit gedeelte grooter dan naar gewoonte maaken. Het Sap zal daar dan blyven ftaan en be- : d-rven, gelyk andere ftilftaande vogten bederven, en voornaamelyk dezulken, die, gelyk dit, ligtelyk zuur worden. - Ik geeve deeze gisfing voor waarfchynlyk op, om dat, terwyl de Steng der Graanen in zyn' natflurlyken ftaat is de vaatjes van dit deel de zelvde hoeveelheid Vru'tbaar Sap overvoeren; maar die zelvde hoeveelheid Sap zal niet door de verfchillende deelen van de Bloem loopen, omdat, deezen veel kleiner zyn, dan natuurlyk. _ „T . GRAAUWE KLAVIER ,. zie GRAUWE KLA- VIGRA AU WE MONNIK, zie GRAUWE LYSTER en TOOTEN n. 16. GRAAUW ER'IZ, zie ZILVER. GRAAUWE WULP, zie GRAUWE WULP. GRAAUW KALBAHAAR, zie ZEU-HEESTERS GRAAUWSTEEN, zie PU1MSTEENEN n. 6. GRAAV, in het Angl. Sax. @c«fa/ in het oud Briesch fegetrita/ wordt by formmigeri afgeleid van het woord <6jaaiurj conus, fenex, cujus capiihts in albedinemvergit: zo dat Graav zo veel zoude zeggen als Oudfte. By anderen van het A-S ©cfcW comes, focius fodalis, uit aanmerking, dat de Graaven by de oude Duitfchers de zulken waren, die de Vorften, wanneer zy het recht oeffenden, verzelden. Terwyl nog anderen meenen, dat de oirfprong der benoeming gezogt moet worden in de fchryfbed;ening. Men zie over die Verfchillende begrinpen , KiLihtJSfynol Wachter G/c^ Vredius Ftandr Ethn Vb. I. cap. 14. en L. ten Kate Aanleid tot de Nederl Spraak, It. Deel, bl. 107- Het A-S. ©mefa was in de 'middel-eeuwen gebruikelyk, om allerhande zelvs geringe waardigheden uit te drukken; zo als by voorbeeld eene Burggraav over eenen burg, eene DykgrSav over dyken, eene Goograav over eene kleine 'landftreek , eene Markgraav over dés lands marken en grenzen, eene Pslsgraav over het paleis, Comes Palatii, eene Pluimgraav over vogelen , Watergraav over wateren enz. Alle dis Graaven wierden in- graav: 2505' Latyn Comités genaamd, en haar ambt uitgedrukt)or judhiaria Potestas, welke naam zegt. den beroem:n Huig de Groot in zyne Antiquit. Batdviccè cap. V-et oneigen aan Princen en groote Vorften wierd toeïkend, tdnquam ipforum judicum judices, quia■ Principu:nunus est prtscipuum jus dicere. De eigentlyk genoemde Graaven waren indemiddeleuwen de zulke, die door de Frankifche Koningen n door de Keizers, in de byzondere Landen vanmn gebied, werden afgezonden, of aangefteld, ommnne belangen waar te neemen, in hunnen naam hetloogfte gebied te voeren, en inzonderheid om deechtsmagt uitte oeffenen. Dat dit laatfte ook het voorname werk der Graaven, in deeze Landen gefeestzy,ilykt ten duidelykften uit de Oude Friesfche Wetten; inonderheid uit het I. Deel daar van, §. 4, 22, 25,* fS en sp, en het IX. Deel (J. 2. Tot opheldering van iet eene en andere kan dienen de uitfpraak, in het aar iióö, door Keizer Fredrik gedaan, te vinden in,VIieris Holl. Charterboek, I. Deel, bladz> 110. en iar schwartzenbergh Friesch Charterboek, I. Deel, bl. 78.vaar by dezelve bet gebied over Friesland, tusfehen len Bisfchop van Utrecht, en den Graav van Holland'egelt, en onder anderen bepaalt: Ut ambo concorditer'digent fibi Comitem, qui vicem eorum gerat, in praditlo?omitatu, qui proefentatus ah eis Domino Imperatori, bannum potestaten judicandi a manu Domini Imperatorii' icclplat. Zie hier het gene de kundige Gefchiedfchryver Wagenaar in zyne Vaderlandfche Historie, II. Deel, bladz.12 enz. over deeze bediening heeft opgetekend: „ Der „ naam van Comès of Graav, waar voor men, in de.' ,s middel-eeuwen, Grafeo en Graveo zeide, werdt ten „ tyde der Gothifche Regeeringe in Italië, en zelvs ,, al vroeger, doch inzonderheid in de agtfte eeuw© >, en vervolgens, gebruikt, om iemant te betekenen, „ die van 's Vorften wege, opzicht hadt over eeni„ ge Stad, Landftreek, Water, Woud, Gebouw, „ Dykaadje enz. tot's Vorften gebied of eigen goed ,, behoorende., Die over eene Stad of Landftreek „ opzicht hadden, werden dikwils Graav van zulk ee,, ne Stad of Landftieek genoemd. Zo leest men van „ een'Graav van Walcheren in Annal Fuldens. ad annum' „ 837. Doch veeltyds kreegen de Landftreeken den ,, naam naar den Graave. Zo vindt men gewaagd, van „ het Graavfchap van Wigman, van het Graavfchap van-' „ Anfrid, in Diploma Folckeri apud Marten. £? Du„ rand Veter. Monum. Tom. I. col. 140. van het Graav „ fthap van Everhard in Regin. ad annum 885, en van „- verfcheiden' anderen, hier te Lande gelegen. War „ ter- en Woudgraaven werden zy genoemd, die over it Wateren en Bosfchen opzicht hadden: Paleis of '„ Paltsgraaven, die in 's Vorften Paleis te recht zaten : „ Burggraaven, die een Burgt of Slot bewaarden: Dykgi-aaven, die 't opzicht over eenige Dykaaoje" hadden: Mark- of Grensgraaven, die'de Marken of" Grenzen des Ryks befchermden enz. Wy zwygen- van veele andere foorten van Graaven, om dat zy" niet tot ons oogmerk te pas koomen. Met een en'5 kei woord, kan men zeggen, dat alle voornaame- Vorftelyke Ambtenaars, die ergens opzicht over;s hadden, Comités of Graaven genoemd werden. Alle„ of de meeste Graaven der middel-eeuwen bekleed-„ den het ambt van Rechter, waarom de naam van Q-q 3 „ Graav, ■  2 595 GRAAV. GRAAV. „ Graav, dikwils, door het woord Rechter verklaard „ wordt; zie Leg. Ripuar. Tit. LI. Leg. i. en Tit.LIII. „ Leg. i. Wanneer een Landfchap, in verfcheiden Graavfchappen verdeeld was, ftonden de byzondere Graaven, veeltyds onder eenen Hertog. Doch 't ge'„ beurde ook nu en dan, dat de Graaven geenen Her„ tog boven zich hadden. Vid. Chroru S. Benigni Di„ viones. ad annum 787. apttd d'Achert Tom. II. p. 372„ Hier te Lande, waren verfcheiden' zulke Graaven, „ die fomtyds, over één, fomtyds over verfcheiden' „ Graavfchappen, gebooden. Want fchoon Karel „ de groote nooit meer dan een Graavfchap aan ieder „ Graav gaf, ten zy op de grenzen, of om byzondere „ redenen, zo heeft men andera Vorften, fomtyds, „ agt Graavfchappen aan eenen Graav zien wegfchen„ ken. Othon. Imp. Epist. inter Gerberti CLVIII. „ apud du Chesne, Tom. II. pag. 826. Ook is ons „ reeds een Graav Dirk voorgekomen, die onder de „ Ripuariërs en Friefen, krygsvolk verzamelde, en „ derhalven, onder ieder deezer volken, één of meer „ Graavfchappen gehad zal hebben. In Friesland wa- ren verfcheiden Graaven en Graavfchappen. Annal. „ Pertin ad annum 850. Regino ad annum 885. De „ Betuwe en de Veiuwe droegen ook in de middel-eeu„ wen den naam van Graavfchap; en behalve deezen, „ waren 'er veel andere Graavfchappen hier te Lande. „ Deeze Graaven of veelen derzelven, ftonden onder ,, de Friesfche Hertogen, zo lang zy 'er waren. Som,, migen fchynen, eenen tyd lang, onmiddelyk van „ Karel den grooten en eenigen zyner opvolgeren „ te hebben afgehangen. „ De waardigheid of het bewind van Hertog en „ van Graave werdt, in de overwonnen' Landen, „ door de Frankifche Vorften, veeltyds opgedraagen aan zulken, die 'er, te vooren, onder denzei vden, of onder eenen anderen naam, gebied gevoerd had„ den; Hifi. de Landr. Turifig. Cap. VIL p. 912. Tom.I. „ edit. Pistob.ii. De Franken hadden de gewoonte „ van den zogenoemden Koning over een volk, welk zy overwonnen hadden, de Regeering, onder ee„ nen minderen titel van Hertog of Graave, in handen „ te laaten, mids hy den Ryke getrouwheid beloof„ de. Zo fchynen zy ook in Friesland gedaan te heb„ ben, alwaar de overwonnen'Koning, van de Frie- fen, eenen tyd lang als Koning, van de Franken ,, flegts als Hertog aangemerkt werdt; Chronic. de Tra„ jetto in Matth. Annal. Tom. V. p. 309. Somtyds „ gaven zy den overheerden volken vryheid om zich „ zeiven eenen Hertog of Graave te verkiezen; doch „ dan fchynt hunne verkiezing, door den Koning, „ goedgekeurd te hebben moeten worden. Leg. Baju„ var. Tit- II. Cap. 1. Leg. 1. In de verkiezing, werdt „ doorgaans gezien op het Geflacht, en veeltyds den „ zoon van eenen Hertog of Graave in zyns vaders ,, plaats aangefteld. Doch men hieldt zich hier zo „ niet aan, of de zoonen der voorige Hertogen en „ Graaven werden ook fomtyds voorby gegaan; om „ *t welk te verhoeden, zy gewoon waren, de Fran„ kifche Vorften, fchriftelyk of mondeling, te ver„ zoeken, dat zy, tot opvolgers hunner vaderen, f* mogten aangefteld worden. Eghinardi AbbatisEpist. '„ XXVI. apud du Chesne Tom. II. p. 700. Doch dit hadt geene plaats meer, na dat het Hertoglyk en „ .Graavlyk bewind, hier en elders, erflyk geworden 3) -was; gelyk eerlang gebeurde. „ Een' Hertog of Graav, aangefteld zynde, kreeg „ een Berichtfchrift, waar na hy zich gedraagen moest. „ Men heeft nog voorbeelden van zulke Bericht„ fchriften, voor Hertogen en Graaven over Land» „ fchappen en Steden, zo als zy, ten tyde der Go„ thifche Regeeringe in Italië , gegeeven werden , „ vid. Cassiodor. Variar. Libr. VI. Form. 23. p. 102. „ Libr. VIL Form. 1, 3, 4, 6 fif 26. p. 103, 104, ,, 105, 110. Doch daar zyn andere voorbeelden, „ ons nader betreffende. In eene oude verzameling „ van allerlei open' Brieven enz. , vindt men een „ algemeen ontwerp van een Berichtfchrift, voor „ eenen Hertog of Graave, door de Frankifche Vor„ ften, aangefteld, in welk hem gelast wordt: den „ Ryke getrouw te blyven ; de byzondere Nati» „ en, onder zyn gebied, volgens derzelver byzon„ dere wetten en gebruiken, te regeeren; Weduwen „ en Weezen te befchermen, Roovers en andere „ Kwaaddoenders ftrengelyk te ftraffen, en de Ko,, ninglyke inkomften, in eigener Perfoon, jaarlyks, „ in de Koninglyke fchatkist, te komen brengen. „ Marculfi Formul. Libr. I. Form. 8. Col. 380. Tom. II. „ Edit. Baluzii. Ook is 'er nog een Berichtfchrift ,, voor handen, in den jaare 789, door Karel dew „ grooten, gegeeven aan zekeren Frutman, door „ hem, tot Graave, over een gedeelte van Saxen, aan,, gefteld. Hy krygt'er bevel in, om de voorvallen» ,, de gafcbillen in 't openbaar te hooren, en naar bil,, lykheid te beflisfen; om de algemeene Landdagen, „ die in de Koninglyke Hoven gehouden worden, ,, by te woonen; om de Geestelykheid door gansch ,, Saxen, te befchermen, en acht te geeven, dat de Stedehouders en Schepenen, die onder hem fton,, den, hun ambt getrouwelyk waarnamen. Capit. Reg. ,, Franc. Edit. Baluzii. Tom. I. col. 249. „ Deeze Berichtfchriften doen ons het ambt van „ Hertog en Graave, ten deezen tyde, eenigfints na„ der kennen. Wy zien, dat zy de byzondere Natiën „ onder hun gebied woonende, naar derzelver byzon„ dere wetten , regeeren moesten. Het Ryk der „ Franken beftondt uit veelerlei Natiën. In de optel,, lingen, die 'er, ten tyde van Karel den grooten, „ van gedaan zyn, vindt men 'er vyftien met naame „ genoemd, onder weiken ook de Friefen zyn. Ib. „ L'b. VI. Cap. 366. col. 985. Tem. I. Edit. Baluzii, „ Alle deeze volken hadden hunne byzondere wetten, „ die, door de Frankifche Vorften, met toeftemming „ der overheerde volken zeiven, befchaafd en vert, andert waren. Leg. Alamann. in Titul. £? Epil. Hier „ op moesten de Hertogen en Graaven, in 't berech« „ ten van't volk, acht geeven. Ook werdt'er, fom„ tyds, in gelyke gevallen, omtrent de verfcheiden' „ Natiën, iet verfchillends vastgefteld, waarop, ins„ gelyks , gelet moest worden. Een Ripuarifche „ Frank, by voorbeeld, een' Salifchen Frank gedood ,, hebbende, moest twee honderd Solidi boete betaa„ len; doch maar honderd en zestig, zo hy een Bur„ gondiër, Aleman, Beijer, Saxer, of Fries gedood „ hadt, en niet meer dan honderd, in geval hy een' „ Romein hadt omgebragt. Leg. Ripuar. Tit. XXXVIII. ,, Leg. 1,11 Hl, IV. col. 160, 161. Edit. Georgisch. „ Zo vindt men ook, in de Longobardifche wetten, ,, onderfcheid gemaakt, in de boete, die een Saxer. „ of Fries, in geval van doodflag, betaalen moest, » SM  GRAAV. en de boete, die, in gelyk geval, door anderen, „ betaald moest worden. Ludo.vici Pii Leges Cap. III. „ p. 125. Tom. I. p. 2. Edit. Murator. Doch daar de „ byzondere volkswetten en Frankifche inzettingen zweegen , hieldt men zich aan het Roomfche Recht. ,-, En hier van kwam het, dat fommige Graaven in „ de negende eeuwe, befchuidigd werden, dat zy, ,, of volgens de Koninglyke inftellingen, of volgens „ de Roomfche Rechten, uitfpraak deeden, naar dat „ zy 'er het meeste voordeel voor zich in zagen. „ Hincmar. de Potest. Regum, Cap. XV. ,, De Graaven zaten te recht met eene mindere foort ,, van Rechters, die, in fchriften der middel-eeuwe, „ Ratchimburgii enScabini genoemd wórden; welke laat„ fte benoeming met ons woord Schepen overeenkomt. „ Over eene zaak, voor 's Graaven Rechtbank ge«„ bragt, moesten, volgens de Frankifche wetten, ren „ minfte zeven Scabini of Schepens zitten. Capit. Reg, „ Franc. col. 394. Tom. I. Edit. Bai.uz. Uit andere „.plaatzen blykt, dat de Schepenen, fomtyds twaalf „ in getal waren. Ib. Tom. I. col. 605. Ook ftelden ,, de Graaven, fomtyds, Vicarii of Stedehouders onder „ zich aan, die hunne plaats bekleedden. Nog was „ 'er eene mindere foort van Rechters, Centenarii of „ Honderdmannen genoemd, die, over geringe zaaken, ,, en, zo men wil, ook ten platten Lande, recht dee,, den. Ook moesten zy waaken tegen Roovery, in „ de oude wetten, Scach genoemd. Ib. Tom. TL col. ,i 68. ,, De Graaven en Honderdmannen hielden, van tyd ,, tot tyd, Rechtdagen, Mallum by de Landlieden ge,, noemd. Vita S. Walarici Abb. apud du Chesne Tom. ,, I. p. 56r, 562. De Graaflyken, moesten, volgens „ fommige wetten, driemaal 's jaars gehouden wor',, den. Doch of zulks ook by de Friefen gefchied„ de, blykt niet klaar. Men hieldt deeze Rechtd?.? Yi gen, van ouds, in de open lucht. Doch zulks ,, wordt, in laater wetten, verboden. Capitul. Reg. „ Franc. col. 603. Tom. I. Edit. Bai.uzii. Even wei „ fchynt men zich hier te Lande,, niet naar dit ver„ bod gefchikt te hebben. Het houden van Recht- dagen, onder den Upjlalshoom, by Aurik in O'jst„ Friesland, heef' nog in de veertiende eeuwe plaats ,, gehad, VU. Uuul Kmmii Rer. Frificar. Libr. XIII. p~. „ 80, 98- En nog heden ten dage, is het récht „ doen in de open lucht, bier te Lande, niet gehée! buiten gebruik. Zie LEENRECHT. „ Doch behalve de Rechtdagen, hielden de Graa„ ven nog eene andere.foort van Vergaderingen, wan* „ neer er een oorlog ontftondt. Hier deeden zy al„ le's Vorften Leenmannen, die hunne onderhoorige Dienstlieden, ten zekeren bepaalden getale, inde „ wapenen moesten brengen, byeen komen. Die „ niet verfcheen, werdt in boetebeflaagen. Capit.Leg.„ Franc. col. 508. Tom. I. Edit. Baluzii. Volgens ee„ ne wet van Karel den grooten, in den jaare 812 „ gemaakt, was eene Graav verplicht, toe te zien, „ dat elk, die hier verfcheen, met een* Lans, een „ Schild, en een'Boog met twee koorden en twaalf „ pylen gewapend was. Ook moesten zy een Fanfier „ of Kolder aan 't lyf hebben. Ib'. Tom. I. col. 508. ,, Aangaande de Frieren in 't byzonder, hadt hy, in' „ den jaare 807, bevoolen, dat derzelver Graaven, „ de Koninglyke Leenmannen en alle de Ridders, wel GRAAV. tS9f „ toegerust, ten ftryVe moesten trekken.1' Van de ge» ,1 ringe heden onder hen, moesten de zes eenen ze» venden uitrusten. Wanneer eene Graav, met zyne „ onderhoorige benden, van eenen krygstogt t'huis V geëerd was, bleef het volk, veertig dagen lang,,f verfchoond van den krygsdienst.- Deeze vryheid „ werdt, m het oud Duitsch, ^rilit| en ^casiïrm' ge" naaS?'?;0THARH LeS™ Cap. se. p. HS; Tom. L p. „ 2. Ad??. Murator.; 'twelk men, in de'Frankifche m wetten, Aflegging der wapenen vertaald vindt. Capit t» ^g. Franc. col. 688. Tom. I. Edit. Baluz. „ De andere algemeene Vergaderingen, die, oud„ tyds onder de Germaanen en Batavieren, gehouden „ werden, fchynen, in de middel-eeuwe doordeFran. „ ken, onder de volken, die zy overheerd hadden, ,, afgefchaft te zyn. Men vindt eene wee, omtrent „ het einde der agtftc eeuwe gemaakt, by welke allen „ Saxers verboden wordt, algemeene Volksvergade„ ringen te houden, ten ware dezelven, door *s Ko„ hihgs Afgevaardigden, befchreeven w'ierden. On„ dertusfehen mag men twyffelen, of de Saxers en' „ Friefen zich, volgens deeze wet, gedraagen heb„ ben. „ Doch de Frankifche Vorften, van den tweeden „ ftam inzonderheid, hielden dikwils algemeene Land„ dagen, op welken de Hertogen, Graaven, B/sfchop„ pen, Abten, met één woord, de voornaamfte Leen„ mannen en andere Grooten verfcheenen. De Ko„ ning kwam 'er ook, en ontving 'er veeltyds afge„ zondenen van overheerde Gewesten, en Gezanten „ van vreemde Mogendheden. Men handelde 'er van „ vreede en oorlog en andere gemeene Lands'zaaken, „ Somtyds werden 'er gewichtige gefchilleu,tusfehen „ Her-togen, Graaven, Landen en Steden, door den „ Koning, beflegt. Hy ontving 'er de fchatting uit „ de overheerde Landfchappen : ook de jaarlykfche „ giften zyner Onderdaanen. Voorts werden 'er „ Lands wetten gemaakt, die, door de ftemme des „ Vorften niet alleen, maar ook, door de goedkeu„ ring der Hertogen, Graaven, Bisfchoppen enz. krage „ kreegen. Men noemde deeze Landdagen Campi Mar«~ „ tii en Campi Madii, om dat zy eerst, in de maanden „ Maart en May, gehouden werden. Doch nader» " hand hieldt men ze op alle tyden des jaars, naar 't „ goedvinden des Vorften. Doorgaans kwam men „ byéén, in een Koninglyk Paleis. Men acht, niet „ zonder grond, dat de Parlementen in Frankryk,en de ' „ Staatsvergaderingen hier te Lande, haar' oirfprong „ 'aan deèze algemeene Landdagen verfchuldigd zyn,.' „ Zy werden, in 't Latyn, generalia Placita genoemd; : „ ge'yk de Graavjyke Rechtdagen den naam van ComU ( „ turn Placita droegen: waarfchynlyk, om dat zy, ad „ Placifum Rtgis et Comitis, dat is , mar 't welbehaagen „ des Koning': en des Graaven, befchreeven werden. „ De Grcmven werden ook verbonden, de Geestelyk» ' „ heid te befchermen en te verzorgen, 't Ontbreekt „ niet aan verfcheiden' oude brieven, door Abten en ,; andere Geestelyken gefchreeven, in welken zy klaa„ gen, dat de Graaven hunnen pligt, hier in, niet be,, hoorlyk waarnamen. Ook zyn 'er brieven voor „ handen, in welken de Kloosterlingen de Graaven „ verzoeken , om eenigen onderftand van Visch, Graa„ nen, enz. Somtyds werden de Graaven, by byzon„ dere, brieven, tot hst befchermen van eenig byzon-  2598 GRADATIE. GRAFSCHRLFT. GRAFSCHRIFT. „ der Klgdster aangefteld, wanneer zy Abtdy-of Kloos,, ter-Graaven genoemd werden". Zie ook nog over de Graaven, derzelver bediening, en byzondere betrekkingen, Matthjeus de Nobilit. Lib I C^p. 5. &jeq. Eccard. ad Catech Theot. p. 150. van Wicht op 't Oostfr. Landr. bl. 122. en in hei Voorb. 14. 47. en Halsema Regecringsvorm der Ommelanden, bl. 77- GRADATIE. Dit is een kunst-bastaardwoord, waar mede te kennen wordt gegeeven , eene trapswyze verheffing, opfteigering of opklimming inde reden,of, veel korter uitgedrukt, een trapfpreuk: waar ondermen verftaat, een opklimmend tafereel van dichterlyke figuuren en fpreuken, die in kragt van uitdrukking geduurig toeneemen, en als het ware op elkander geftapeld zyn. Het is in deezervoegen dat men de driften en hartstochten behoort af te fchilderen, door eene kundige aanéénfchakeling van der zei ver eerfte of zwakfte beginzelen, toenee.nende vermogens, en eindelyk hunne geheele kragt en uugeftrektheid. Wy zullen hier van flegts één voorbeeld aanhaal en, zynde het Griekfche fragment van Papho over de liefde, 't welk zo veele fraaiheden bezit, dat drie beroemde Dichters, te weeten Catullus, Desfreaux, en de Engelfche Autheur van de lofzang aan Venus, zich onderling de roem betwist hebben, om het zelve naar hun best vermogen, ieder in zyne eige taal over te brengen. Alzo wy geen zo kragtig voorbeeld van dien aart in 't Nederduitsch kennen, vergenoegen wyons met alleen de Latynfche vertaaling van het genoemde fragment mede te deelen, eensdeels uithoofde van derzelver fierlykheid, en ten anderen ten genoegen van de genen die deeze taal verftaan. Aldus fpreekt Catullus tegen zyne minnaares Les- •IA. Ille mi par esje Deo videtur, lilt, fi fas est fuperare divos, Oul fedens attyerfus identidem te Spetlat, £j? altdit Dulce ridenlem; mifero quod omnes Eripit fenfus mihi! nam fimul te Leibid aspexi, mihi est fuper me Quod loquar amens; LingUO fed torpet, tennis fub artus Fiamma' dimamt, fonitu fuopte Tinniunt aures, gemina teguntur Lumina notie. GRADATIE; dit woord betekend in de Bouwkunde eene fchikking van verfcheide deelen, die evenredig en trapswyze zodaanig geregelt zyn, dat dezelve een fj.irt van amphiteater formeeren, welks voorfte gedeelte het gezicht der daar agter geplaatfte deelen niet belemmerd. De Schilders bedienen zich insgelyks van het woord Gradatie, om daar mede die ongevoelige verandering of ineenfmelting der kleuren aan te duiden, welke in eene fchildery, door de verzwakking van lichten en fchaduwen uitgewerkt wordt. GRADEERHUIZEN, zie PEKELZOUT «. 2. GRAF, zie GRAFSTEDE. GRAFSCHRIFT, in 't Latyn Epitaphium, 'twelk afkomftig is van het Criekfche tirintcpioY, betekend ©en opfchrift dat gegraveerd is, of onderfteld wordt dat behoorde gegraveerd te zyn op een graffteen, of begraafplaats , ter nagedagtenis van eenen overleedenen. In het Spartaansch Gemeenebest wierden geeneGraffchriftcn vergund, dan alleen ter eeren van de zodaanigen, die in een veldflag, of ten dienfte van het Vaderland gefneuveid waren, welke gewoonte gegrond was op den geest van deeze Republiek, of liever op haare ftaatkundige gefteldheid, die haast geene andere deugd dan de Krygsdeugd erkende. Men vindt veelerhande foorten van Graffchriften. In fommige derzei ven voert men, by wyze van perfoonverbeelding, den overleedenen fpreekende in; hier van vindt men een fraai voorbeeld, der eeuwe van Augus. tus waardig, in deeze twee vaerzen , .waar in eene vrouwe die in de bloei haarer jaaren was geftorven, haarman in deezer voegen aanfpreekt: Immatura peri, fed tu felicior, annos Vive tuos, conjux optime, vive meos. Van dit zelvde foort is ook het Graffchrift, 't wélk door Antipater van Thesfalonica gemaakt is, en gevonden wordt in de gefchreeven Anthologia, oi boe. kery des Konings van Frankryk, dat door de Heer Boiuin dus vertaald is : ,, Gebooren in Lybien, begraaven in den bloei my„ ner jaaren onder het Aufoniaanfche ftof, rust ik na,, by Romen, aan deezen zandigen oever. De door,, luchtige Pompeja, die my met eene moedei lyke te„ derheid opvoedde, heeft mynen dood beweend, en „ myne asfche in eene grafplaats ter bewaaring neer„ gelegd, welke my gelyk field met vrygeoooren Men„ fchen. De vlam van mynen brandftapel is die van ,, Hymen voorgekomen, welke zy met ongeduld voor ,, my bereidde. De toorts van Prosertina heeft 011„ ze wenfchen bedrogen". Dit foort van Graffchriften wordt ook fomtyds by de hedendaagfchen naargevolgd; dat van den Engelfche^ Dichter John Gay luidt aldus : Life is a jest, and all things show Uf l Once I thought fo, bist now Iknow it. Dat is: „ Het leeven is een klugt,en alles bewyst „ dit; eens dagt ik dus, maar nu weet ik het". De woorden fta viator, ,, ftaat ftil reiziger", die men in den beginne eener menigte bedendaag fche Graffchriften ontmoet, hebben haaren oirfprong genomen uit de gewoonte der oude Romeinen , welker begraafplaatzen langs de groote wegen verfpreid waren. Gemeenlyk behelst het Graffchrift iets tot lof van den overleedenen. Wy behoeven ten deezen opzichte geene voorbeelden, noch uit de oudheid, noch vaa andere Natiën te ontleenen, de graftomben van Neêrlands dappere Zeehelden, leveren dc voorbeelden daarvan in menigte op, waar van wy hier eenige zullen laaten volgen. Behalven het fierlyk bericht in de Latynfche taal, dat gevonden wordt op de graftombe van den vermaarden Jan van Galen, en waar in eenige van zyne voornaamfte krygsbedryven vermeld worden, ziet men onder de kunftig afgebeelde zeedag, waar in die Held, op zyn agt- en- veertigfte jaar fneuvelde, en beneden het bed van eer, op 't welk zyn uit marmer gehouwen ftandbeeld ligt, dit vierregelig vaers: Hier  GRAFSCHRIFT. GRAFSCHRIFT. rJkterleit in 't graf van ee' de dappere van Galen, Die eeisr ging lulit op buit Castilié'n afliaakn. En mer een leeuwenmoed, na by t-jscaaner (tandt De Britten heeft verjaagt!, veroverd en verbrandt, Van dien zelvden aart is het Graffchrift op het praalgraf van den Vice-Admiraal Abraham van der Hulst Uitgehouwen: Kier fluimen: Hulst, de Cchrik der Drirfche zeebanier, Beproeft in flag op flag, in bloedt, in vloedt en vier: De groote Zeeiaadt kroont dien Vaderlaudsbe'chernier, De 'faam des braavsn Heids braveert metaal en marmer. En dat van den Admiraal Jacob van Heemskerk: •Heemskerk die dwars door 't ys, en yzer dorst te tlreeven , Liet de eer aan 'tTandt,.hier 't lyf,voor Gibralter het leeven. ,Eet Graffchrift op den vermaarden Zeeheld Michiel de Ruiter is meer omftandig: ouder het afbeeldzel van dien Admiraal, is, als naar gewoonte, een kort verflag van deszelvs leeven en daaden, en daar onder ieest men in 't Latyn deeze woorden: Hy heeft geleefd LXIX. Jaaren, 1 Maand, V Dagen. De Schrik des grooten Oceaans. Voorts ziet men aan beide zyden twee byfehriften in gulden letteren, ftaande het eerfte aan de linker, en het tweede aan de regterzyde van het praalgraf, in 't Latyn vervaardigt door Nicolaas Heinzius Danielszoon , en door Johannes Vollenhoven aldus vertolkt : 1. Michiel de Ruiter. Hier rust de Krygsheld, voogt en burger van den plas Des wocsten Ocèaans, die alles, wat hy was Alleen kreeg door zich zelv, noch leeft zyn moed in marmer, Noch vecht' bvkan- het lyk van 's Vaderlands bei'chermer. 't Graf dreigt den vyand noch met neerlage, en den vloedt; In 't entren vlucht hy niet, te verwen met zyn bloedt. Dees was de Zeek-lip, daar, wie Hollands fchat met vlooten, Wou plondren, 't hoofd wel eer te berflre heeft geflooten. De Staat verbeelt zich hier al 't vyandlyk gewelde, Waar 't fneuvelde, in een giaf besrnaveu met dien Heldt. Of is 't geen graf, waar by de Staat, bykans gettorven, Nieuw heil, nieuwe oorlogs eer; niéuw leeven heeft verworven. 2. Michiel de Ruiter. De "rond, door zeeceveebt op zeegevecht befchnt, VanSRuiTER, wiens triomf 's Land-, welvaart heeft geftut, Bewaart nu zyn gebeent; het fterflyk deel des grooten Venvinnaars rust hier, in zo nauw een perk beflooten. Noch recht de dd niets uit: hem overleeft zyn faam, ' Braveert haar, triomfeert oneindig met zyn naam. Euroop viel hera te klein: d'Amerikaanfclie landen Gewagen van zyn lof, en d'Afrikaanfche ftrandejii Geen lucht, geen Oceaan, noch oost-, noch westerzon Benerkr de ftrydbre handt, die zo veel jaaren won. Zyn menfchen ooit tot Goón door heldendeugd verheven, Dees Heidis waardt, om hoog, de dood ten trots te leeven. Voorts leest men boven de ingang van den grafkelder deeze woorden: lntaminatis fu'lget Honoribus. Dat is: Hy blinkt in onbezoedelJe eere. Dat men de daaden van Helden en groote Mannen .in deezervoegen vereeuwigd, is een billyk offer aan hunne verdienften toegebragt. Dan 'er is een' andere, vee! eenvoudiger manier om zulks te doen, waar van wy mede eenige voorbeelden zullen bybrengen: De Engelfchen hebben op het graf van hunnen beroemden Dichter Dryden, geen ander gedenkfghrift geplaatst, dan alleen het woord, D R y d e m. XI. Deel. De Itaüaanen op dat van Tasso-, niets meer dan, De beenderen van 'f asso» En onze Landgenooten, by hec graf van den on» vergelykelyken Joost van den Vondel, onder eene zwarte marmeren lykbusfe met wit lofwerk, enkel de naam van Vondel. Als willende daar mede te kennen geeven , dat alle befchryvingen , by derzelver wel verdiende lof als Dichters, zou te kort fchieten. Het Graffchrift behelst fomwylen, behalven de daar in vermelde lof van den overleedenen , een kragtige en nadruklyke zedeles: hier van vinden wy een by. zonder voorbeeld in deeze regel van het Graffchrift op den grooten Alexander, door Aristoteles vervaardigt: Suficit knie tumulus, cui non fuffecerat orhis. Dit contrast tusfehen een Held die de gantfche we.relt voor zich te klein oirdeelde, en een hand vol ftof, is uitmuntend nagevolgd in dit Graffchrift op Newton: Ifancum Newton, Ouem immortalem Testantur tempus, Natura, Ccelum* Mortalem hoe marmot Fatetur. Het gemelde contrast, dat zo vernederend is voor den overwinnaar, beneemt in 't minfte niets van den -roem des Wysgeers. Want wanneer een broos, met zwakke en bepaalde zintuigen begaafd wezen, de tyden bereekent, de hemel afmeet en de natuur doorgrondt, dan mag het zelye met recht onder de wonderen geteld worden; daar tegen is een wezen van vyf voeten hoog, flegts, om zo te fpreeken, gebooren wordende en ftervende, doch 't welk om genoegzaame ruimte op de aarde voor zich te hebben, de werelt ontvolkt, en ze dan nog voor zich te naauw bevindt, een klein monfter. De vleizucht heeft dikwils groot aandeel in 'topftellen van Graffchriften. Dezulken, die gélyk de Praalgraven en Graffchriften onzer gefneuvelde Zeehelden op 's Lands kosten gefticht, en als door een dankbaar volk uitgeboezemd worden, kunnen naauwlyks te veel -lofs behelzen ; maar wanneer zulks gefchied door de afkomelingen of naastbeflaanden van den overleedenen , is het lofdicht niet langer een dankoffer aan deugd en waare verdienften, maar aan de hoogmoed enydelheid toegewyd. De Engelfche Natie heeft nooit goedgevonden, om, op algemeene kosten, voor den beroemden Hertog van Marlborough een Praalgraf op te richten;,doch zulks is gedaan door deszelvs nagelaaten weduwe, en blyft, naar men verzekerd, tot heden toe, zonder opfchrift; om reden, zegt men, dat de weduwe, hoewel een premie van vyf honderd ponden Sterlings voor den genen aangeboden hebbende die een Graffchrift zou vervaardigen,'t welk dien Held waardig was , egter nog niemanrdarar aan voldaan heeft. Wy zullen niet onderneemen tebeflisfen, of deeze te vergeefs aangeboden eerebelooning een overtuigende blyk is van de dichterlyke onvrugtbaarheid der Engelfchen, of van hun billyk misnoegen wegens de gierigheid en andere ondeugden, waar mede die beroemde Generaal zyne kryg-deugden bezwalkte, dan wel of het zelve voortkomt uit het edelmoedig grondRr be-  söoó GRAFSCHRIFT*. beginzel, om niet voor eene belooning in geld hunne talenten daar aan te kosten te leggen. Want welke deezer drie omftandigheden men ook in dit geval voorwendde , zyn 'er nogthands altoos genoegzaame redenen welke daar voor pleiten, dat indien de hoogmoed der Naastbeftaanden van die Generaal, alle voor hem vervaardigde loffchriften niet te zwak geoirdeeld had, *er al voor lang aan het verlangen zyner weduwe zou zyn voldaan geweest. Onder de epigrammatifche Graffchriften zyn fommigegeestig en in een boertende trant, andere zyn wreed en vol bitterheids. Met de eerfte foort plagt men in oude tyden , meer dan nu, de grafzerken te voorzien; de laatfte vindt men meest in boeken: aldus maakte de Heer Buizero op den grooten Taalkenner en Dichter Beronicius, die zich in 't midden der zeventiende eeuw meest te Middelburg in Zeeland onthield, wiens zedelyk gedrag zyne bekwaamheden en talenten geenfints evenaarde, en die, waarfchynlyk door den drank zyne zinnen byster geworden , in *t water geloopen *a verdronken was, het volgend Graffchrift: Hier Ifet een woncterlyke geest, Ily leefde en (tierf gelyk een beest. Het was een misfelyke fater, Hy leefde in wyn en ftierfin water. De Kerkhoven in Engeland leveren boven al een menigte van geestige Graffchriften op, die minder Hekel ig dan het bovenfbaande, flegts eenige belagchelyke trekken uit het karakter van den overleedenen behelzen. Maar fchoon daar in ook niets beleedigends wordt aangetroffen, is het nogthands eenigermaaten onbetaamlyk,om,gelyk de Doodgraavers in het treurfpel van Hamlet, als het ware met de doodbeenderen te fpeelen, en te boerten. Doch wanneer deGraffcleriften voor de nagedagtenis van den overleedenen beleedigend en daar by lasterlyk zyn , mag men dezelve billyk aanmerken als de allerverachtelykfle en lafhartigfte van alle fchotfchriften. 'Er is nog iets eerloozer dan bloote lastering, te weeten, wanneer het venynig laster tegen de dooden uitgefpoogen wordt, en de uitdrukking der Ouden , dat men de asfclte derdoc~ den ontrust, is in dit geval veel te zwak; want de Hekelfchryvers die op een Mensch aanvallen, welke de eeuwigheid reeds is ingetreden, gelyken aan die verflindende Dieren, welke de graven doorfnuffelen, ten einde zich met doode lyken te voeden. Somwylen is het Graffchrift enkel zedelyk, en bevat niets perfooneels ;■ van dien aart is dat voor Jovianus Pontanus vervaardigt, doch het welk nimmer op zyn graf geplaatst is: Servïre fuperbis dommis, Ferre- jtigum fuperfliiionis, Qjws habes cares fepelire , Condimenta viten ds-Romeinfche Rechtsgeleerden onderling vry wat getwist', oP het Cenowf ZwwB-godsdienftig, dat is geheiligd was. Dit laatfte wordt van Marc'ianus ftaande gehouden-, maar van Ulpian ontkent, - terwyl zich beide-, ter Haaving van hun gevoelen, op onderfcheiden plaatzen van de £«ai3e-beroepen. Het isnogthands gemdftyfc hen beiden te vereenigen, wanneer men ■aameiitly-fr een Cenotaphium,. dat met He vereischte GRAFSTEDS. formaliteiten geheiligd is, van een zodaanige onderfcheid, tot welker inwyding de nodige plechtigheden niet verricht zyn. Virgiliüs zelve befchryft deeze inwydings-plechtigheden , waar hy van het Cenota* pUum fpreekt, dat, ter eeren van Hector op het oever van de rivier Simoïs wetd opgericht, in deezer voegen: Soiemnes turn fortè dapes, & tristia dona7 Ante urbem in lacofalfi Simcentis ad undam Libabat cineri Andromaehe, manesque vocabat Heüortum ad tumulum, viridi quem tesbite inadem Et geminas, caufam lacrimis, facraverat aras. 'Er is geen twyffel, of de inwying was volftrekt' nodig om het Cenotaphium of Praalgraf tot een godsdienftig voorwerp te maaken, gemerkt wy uit verfcheiden* opfchriften zien kunnen, dat de genen die haare Grafjlede geduurende htin leeven lieten opbouwen, dezelve ook tevens lieten inwyen, in het denkbeeld, dat het zelve anders niet voor godsdienfli<* konde doorgaan, wanneer by het een of ander toeval, het lighaam zelve naar hunnen dood daar in niet geplaatst wierde. Iedereen kon voor zich een byzondere Graff.ede bewaaren, waar in nog niemant begraaven was. Wy hebben hier voor reeds ter loops gefprooken van de familie-Grafjleden en van de eiflyke Grafjieden; men mogt by testament verbieden, om in de eerstgenoemden geene erfgenaamen van de familie te laaten begraaven , wordende in dat geval de volgende letters op de Grafjlede gegraveerd H. M- H. N. S, of ook H. M. ad H. N. TRANS. waar van het eerfte bete¬ kend: hoe monumentum haredes non fequitur; en 't laatfte: hoe monumentum ad haredes non trarfit; beide te kennen geevende, dat het recht tot die Grafjlede niet op de erfgenaamen nederdaalde, dat is te zeggen, dat de erfgenaamen niet befchikken mogten over de plaats waar dezelve lag, en dat noch de plaats, noch de Grafjlede, eenig gedeelte van de erffenis uitmaakten. Men ziet uit de oude Graffchriften, welke voorzorgen 'er toen genomen wiérdén, ten einde de Grafjieden, ongeacht de onderfcheiden veranderingen van eigenaaren, altoos in wezen mogten blyven. Maar, behalven dat de naam van den ftichter daar op gegraveerd wierde, en behalven de vervloekingen uitgefprooken tegen hen, die de wille van den testateur durfden overtreeden, had ook de wet tegens de overtreeders van dezelve aanmerkelyke geldboeten vastgefteld. De GtaJJÏeden behoorden, met één woord, tot het' getal der godsdienftige voorwerpen. „ Hy (zegt , Jüstiniakus, in zyne hjlitut. lib. II. tit. i. g. 9.) ' die het lyk van een overleeden perfoon in een grond ', Iaat begraaven die hem toebehoord-, maakt dezelve ' godsdienftig. Men kan zelvs een lyk, in de grond ]l die aan een ander toebehoord, met goedvinden vanden eigenaar daarvan, doen begraaven ; en zo hes ^' gebeurde, dat deeze hem in 't vervolg noodzaakte „ om het lyk wederom daar uit te neemen, zal egter '„ die grond altoos godsdienftig blyven". Niet alleen was de plaats godsdienftig -, welke dé Grafjlede befloeg, maar 'er was ook boven dien zei ere afftand rondom dezelve godsdienftig, gelyk mede de weg die naar de Grafjlede leidde. Wy worden hier- van  «R&FSTEBS. ******* door een menigte van Otide opfclii-if- : van OTdeinctit omrFabrotti, Reinesius j ten' "TSiffiffiS ^iW^Wbeft Men 1 e„ verfcheiden ^««^ de oratrek van de Gr«/- r •ziet daar uk, , aMm en a,n5ittw> wei. , ■&% Sn aanhTnlXot «3e G^«to, ook het zeivde , ke als een aanaang q >t gebeurde, dat iemant , V00"f ïerTouSffm van eene Gr#*fc, by voor- 1 een,'^ Temmen of tafels van marmer, durfdewegvoe* ] ^Sld en eh de "e tot ongewyde gebouwen te bezigen, , / 'Jprdt den zodaanigen, volgens de wetten verAm Zn in eene boete van tien ponden in gewicht aan S te» v°ordeelo van de algemeene fchatkist, en G0 \Z,™ w°rdt daar en boven verbeurd verklaard. ^wetSfhier van geene ^Grafjieden uit, Sn die der vyanden, om dat de Romeinen dezelve Set als geheiligd noch als godsdienftig aanmerkten, SomwyTen verfierden zy hunne Graffleden met woli„n ïZdeletten en bloetn-festoenen; doch men zorgde len, 'm daar op fieraaden te doen uithouwen, S dijden om dezelve uitfteskender te maaken, •Svfc gedaanten van dieren, militaire zegetekenen, kaaltererende zinnebeelden, en met één woord ii waar door de verdienften, de rang, of het beroep van den overleedenen konden uitgedrukt wor- dSHet was by de Grieken niet geoirloofd Grafjieden binnenben omtrek der muuren van hunne.fteden op t rechten uitgezonderd by de Lacedemon.ers alte rectiten, ui,f Licurgus, men met Waar, ingevolge eener we de dm alleen m de ^d>T™%™en had ieder Burger zyn begraaven mogt Te ftad, om reden, dat de S&e! doch by alle andere Attifche volkeren , veroinooiu^ , waren, was men dikwils are zeer naauw in*mote , Graffiede &*oo^™£££™££v^ derzilver ,V«ri endaarin belloten asfche, vermits de GriekenM^en onveranderlyk de gewoonte volgden, om v I Hooden te verbranden. Het was verboden.de KS^f ° n Va tictüieren met eenigerhande fieraaden Giafjuae vaiii u e > koiom die niet op te Pronk,e"'^"neboogen, ftandbeelden, of een SudS PSSS^ï Sn 'eroirloofde nogthands fondom dezelve olmen- of ypen-boomen te p anten, welke ten aanzien van de dooden zeer gevoeglyk wa71 om dit zy geene vrugten draagen. Voorts goot men welriekende olie en balfems uit op de Grafjieden, S mede, op de^ kolommen en ftatueh die-üezelve lerfierden! 't welk als eene godsdiehft.ge daad wierd lanlemer" • De Graffchriften begonnen altoos met twee hoofdletteren , die aan het Dis Mambus der Lavnen gelik ftonden; doch in ftede van opfchriften;, Saatfte men fomwylen op dezelve de werktuigen der S weckeden overleedenen by zyneleeftyd beoeffend K t dikwils zinnebeelden, welke hunnen imborst en karakter te kennen gaven, of wel de zinnebee den en bewyzen van 't gene zy meest bemind Sen Voor de Helden wierden fraaijer en prachïeer Graflieden gebouwd, waar'in-men derzelver asXooaoot, en plaatfte bovenop dezelve een kolom, verfierd me de kentekenen en zinnebeelden van de lenè aan wien de Grafjlede was toegewyd. Het wai GR'ArsTSDisi iè&lr Heen aaii de naastbeftaanden- veroirfoofd om-de Graf bden der dooden te gaan bezoeken, zynde zulks aan. ile anderen ten ftrengften verboden, uit vrees dat aen de beenderen mogt wegneemen, om die in de ooveryen te gebruiken, welke by deeze volkeren zeer jemeen waren. Zy begroeven de asfche hunner Koïingen, Vorften en groote Mannen aan de voet van >ergen en heuvels, en plantteden aldaar een geheiligd losch, waar in altaaren opgericht wierden, op welke nen van tyd tot tyd lyk-offerhanden en uitftoïtingerr' verrichte. Om tot de Romeinen weder te keeren, hebben wy log maar alleen op te merken, dat, na het algemeen zedenbederf onder haar was ingevoerd, ook byzondere lieden van de allerlaagfte- rang,' maar dié door het *e!uk met rykdommen begunftigd" waren , voor hun zelve zeer prachtige Grafjieden lieten bouwen.- Die van Licinus, de baardfeheerder van Augustus, ftond in kostbaarheid gelyk aan die der edelfte Romevnfche burgeren van zynen tyd. Men kent het tweeregelig vaers, dat V'arr'o, hier over verontwaardigd, by dee> ze gelegendheid maakte : Marmore o Licinus tumuh jacet, ad Cato parvo,' Pompeius nullo; quis putet esje deos. Maar, wat zal men zeggen van de' Graffiede van Pallas, een' vrygemaaktè van Tiberius, waar op dit prachtig opfchrift ftond', 't welk de Raad de laagheid' had daar op te laaten graveeren? Tïb. Claudiüs. Aug.J.' ' Pallas Huk. Senatus. oh. Fidemr Patronos. Ornamenta. Pretoria, decrevit. Et H. S. Centks. Qitin: . ' Qiiagies. Cujus. Houoréi' Contentus. Puit. Wy weeten dat de hoogmoed niet minder uit veele ' hedendaagfche Graffchriften fpreekt. Het is niet met oogmerk om laar van een verzameling te maaken, dat wy de Graffleden in onze Kerken fomwylen behoorden te bezoeken, maar bp dat wy daar uit eenig" nut mogen trekken, door ons te-gewennen, om, in dit fe-or? van domme, toneelen, de natuurlyke overgang, der aanzienlykfte en hoogmoedigfte Menfchen tot een nietig 'ftof, zonder afgryzen te leeren aanfehouwen. Wanneer ik myne oogen vestige (zegt zeker Scbry" ver) op de Graffleden van die verfoeijelyke Men» ,', fchen, waar van Virgiliüs zegt: Vendidit lik aurö pdtrtam, dominumque potentent hn>;öju.t: lik fixit leges pretio, atqu- refixit, Auji omnes immanè nèfas, aüjoque ponn. Eneis lib. VI. vs. 6iö.- Dat is te zeggen : Deeze heejt zyn vaderland verhogt* " en aan het dtspotisnius onderworpen; gene maakte dat da „ wetten voor geld te koop waren, en bepaalde de prys daar van. Zy hebben deeze gruwelyke misdaaden bedree'' ven, en onwaardig het genot daar yan gehem!-^-;wan- neer ik deeze hoog aaiyzienlyke inisdaadigers m het " ftof begraaven zie; gevoel ih by my zelve een hei" melyke vreugde, om dat het my vergund word? " hunne asfche met voeten te mogen treeden. Maar, " Rr 3- „ wan-  2604 GRAFSTEDE. „ wanneer ik, in tegendeel, de jammerklagten \ j, vaderen en moederen lees, welke op de Graf/ie. „ hunner, in den bloem van derzelver jaaren overli „ den kinderen, gegraveerd zyn, dan worde ik w< „ moedig, en kan myne traanen niet weerhoudt j, Wandele ik voorwaards naar het koor der Kerk „ en zie daar heilige perfonaadjen, die de werelt do „ hunne wreede twisten vaneen fcheurden, naast i „ kander liggen, dan gevoel ik eene levendige dro( „ heid, wegens alle die verdeeldheden, en die m „ Digte van nietsbeduidende verfchiilen, welke di „ wils het menschdom zo deerlyk ontrusteden. Ei „ delyk in myne ftudeerkamer wedergekeerd zynd( „ lees ik daar de opfchriften der prachtige Graffted, „ van Griekenland en Romen, en vraag dan my zelv< „ wat 'er is geworden van die groote Mannen, ti „ welker eere die gefticht wierden? Dans ce tas de pousjiere htmaine, Dans ce cahos de botte £p_ d'osfemens epars Je cherche, conflerné de cette affireufie fcene , Les Alexandres, lesCefars: Cette foule de rois, fiers rivaux du tonnerre', Ces nations, la gloire rjf l'effroi de la terre, Ce peuple rot de l'Univers, Cesfiages, dont l'efiprit brilla d'unfeu cèleste De tam d'hommes fiameux, voila donc ce qui reste, Des urnes, des cendres, des vers! Wy befluiten dit Artikel met de overdenkingei eens Jongehngs, by het befchouwen der Graflieden. Rys op, myn ziel! herroep uwe vermogens; wee niet langer fchroomachtig. Alle deeze voorwerper zyn wel naar, doch tevens leerzaam. De diepe ftiltt die hier heerscht vordert alle uwe aandacht- en waar of op wat wyze, kan zich een Jongeling met edeler onderwerpen bezig houden, dan wanneer hy zyn opmerkend gezicht over de Graven der afgeftorvenen laai weiden? Zyt welkom! heilige heuvels en eerwaardige akkers! Gy zyt de verblyfplaatzen van rust en vrede, waar het lighaam, in dit aardfche jammerdal vermoeid en afgefloofd, door een' ongeftoorden flaap verkwikt, en het overblyfzel van ftof door de hand des Almachtigen befchermd, wordt. Hier, op deeze hoogte zal ik my nederzetten , en deeze feerryke vlakte befchouwen. Myn ziel wordt geheel aandoening: myn geest yerliest_ zich in gedagten welken de deugd alleen bekwaam is te denken, en die de ondeugd doen Adderen. Dood en Grafi - ontzachlyke voorwerpen voor een Jongeling m den bloei zyns leevens! Vlied, ydele droomen van voorfpoed, eeren wellust; ik befpeur nu klaar uwe nietigheid; één enkele wenk der albetoerende Oppermacht kan u allen doen verdwynen. Loste, onbezonne jeugd, hoe vlugtig rent uw oog over deeze gedenktekens der ïterflykheid ! Houd hier ftand; verzamel hier een' fchat van leeringen die uw eeuwig welzyn kunnen bevorderen. Weet dat een enkel oogenblik uw onbezonnenheid met eeuwig naberouw kan ftraffen. Vermetele Jongeling! durft gy ™TnKiK je,Ugd U teSen de» d°od kan befcherIPi' deeze asfche, waar-op gy treed, is ï h^w F ,eTdeS Grysaarts niet a!,een- Deeae aarde bedekt ook Jongelingen, die, mooglyk u in onbezonnenheid gelyk, met denzelvden weerzin een voor. werp befchouwden, dat niets-bezit om hunne ydel- GRAFSTEDE, ■an heid te vleijen. Wie toch heeft u de jaaren van w.«3 len tor toegezegd? Uwe inbeeldfngffll!S e- geloof haar niet; zy fchept vermaak in uwe fpooVloo e- ze driften te ftreelen en te misleiden. Lees de Ce„ 6. der geftorvenen ; en gy zult gewaar worden, daTook , Jongelingen m den bloei der jaaren fneefden. Gy weet 1 * * 1?? het verderf u op de hielen volgt. De U dood verzelde u fteeds in uw wieg, en had u de be- t fcherilJe"de Voorzienigheid niet fteeds behoed! „ e- waart hem voor lang ten prooi geworden. Achi'wiU f aIF W aa" eri,?'ge nagedachten gewennen, hoe veele ïomen irf6"3 6n ? Ü* leeven z°uden « te binnen komen , m welken gy gevaar liept uwen vervolgenden * vyand in de handen te vallen! Hoe ligt had hy u kon- j ten 7ndaSfen,midden in h6t 8«ot van vJ. S anê'moed''gheid van uwen genadigen Vader over u niet gunftiglyR had gewaakt Had de weelde u niet geheel verblind, gy zoud zekeHyk l wen befchermenden engel ontdekt hebben, die met zyn ondoordringbaar fthild de pylen des verderfs van u afkeerde. Hoe dikwerf vertoonde zich het donker gelaat der Godheid in een donderwolk, en Le menigmaal verfcbrikte zy u met blixemfchichten welken den dood dreigden! Allemaal ftemmen van den grooten Opperheer, d,e uw gemoed op eene heilzaame wyze getroffen zouden hebben, indien uw hart niet was verftokt geweest. Kom, werp u neder in het ftof om met my de gadelooze goedheid van onzen God té 1 aanbidden. ' Hoe dwaaslyk handelt gy met uw hart te openen > voor geneugten, die gy in ryper ouderdom voorzeker ; zult vervloeken Een redelyk vergenoegen wordt u ■ door God noch de Natuur geweigerd; alleen wees op uw hoede voor mtfpoorigheid. Heeft de Natuur dan geene bevalligheden genoeg, om u, onophlyk" de aangenaamfte denkbeelden te verfchaffen ? Zy wierd door de hand des Scheppers met zo vee! luider verfierd, op dat uw gezicht zich nimmer in de befchou- tSVSnt hrJCh°0n 2011 klInnen verzadigen. Maar haaie fchoonhe.d ,s verganglyk; reden genoeg voor u om haar uwe hulde te weigeren. Indien tv egter wyslyk wilde handelen . zoud gy haare lesfen rI hoor geeven, en uwe onfchuldige jeugd zou met een vrolyk gelaat het open graf aanfehouwen En wat zou 'er in dit fomberoord, tusfehen deeze graven , voor my toch akeligs wezen ? Hoe gelukkig zyt gy die in hunnen fchoot reeds rust be. vryd van de rampen deezer werelt, ontflagen van alle vyanden en vervolgers, alleen van God en Engelen gekend verbergt het graf u zelvs voor het woeden van den nyd: uwe zielen zyn in Gods handen, en fmaaken eindelooze vreugde Welk een lyktombe verheft zich ginds onder de fchaduw van bloe.jende roozen ? Mooglyk heeft een ongelukkig Minnaar met deeze roozen het graf IZ zyne beminde Zielvriendin beplant. Laat ons de t.al van dit fpreekencI marmer hooren : „ Hier rust het „ ftof van eene d.erbaare dochter, in den bloei haa- t> rer JaaJ e" door den dood uit de armen haare jammerende Ouderen weggerukt. Zy was godsdienftig ,, uit overtuigmg ■ deugdzaam zonder huichelaary • ,, en fchoon zonder hoogmoed." En zv n ?mI Schepzel! gy kost ook den dood niet ontvlieden I —f Ach! waarom wierdt de werelt zulkeeu heerlyk voor. beeld  . GRAFSTEDE. GRAMMATICA. öeeld niet langer vergund? Treed toe, bevallige Maagden!- treed toe jonge Schoonen,en leere by dit graf, hoe verganglyk de fchoonheid is. Waarom aarzelt gy? Of zou de tegenwoordigheid van eenen Jongeling, in dit eenzaam oord, u affchrikken? Voed geen argwaan tegen hem, wiens zie! vervuld is met de edelfte aandoeningen , wiens lippen u godsdienst en wysheid verkondigen, en wiens denkbeelden zich thands alleen aan dood en graf bepaalen. Ziet hoe deeze zerk een uwer fchoonfle zusteren bedekt. Zy was ook eens verfierd met alle de aanlokzelen der bevalligheid, gelyk gy, en nu is zy niets anders ——- dan ftof, dan ftof! Hoe! gy fiddert, en de blos op uwe kaaken befterft! Is u deeze waarheid dan zo nieuw? Befchouwd gindfche roos. De aanbreekende dageraad zag haar in volkomen pragt en luister bloeijen, maar eer de daalende zon de avondkimmen nog bereikte, was zy reeds verwelkt en met al haare praal ter aarde gezonden. Ja, hoe weinigen onder de bloemen bereiken den vollen bloei hunner fchoonheid! Naauwlyks de helft van deeze menigte van roozenknoppen zal het vergund worden alle hunne bekoorlykheden te ontvouwen ; immers in hun' zwellenden boezem ligt niet zelden een' knaagenden worm verfchoolen, die dit kroost van den zomer te ontydig vernielt. Dit, dit is eene juiste afbeelding van uwe fchoonheid, den hoogmoed van uw geflacht, den afgod onzer wellust. Befchouwt deeze graven met een' heiligen eerbied, met ernftige nagedagten, en zy zullen u leeringen inprenten die u tot leidfterren op het fpoor der zaligheid verftrekken zullen. Zy roepen u toe met eene treffende ftem: „Waarom toch zo veele kostelyke uuren fchandelyk verfpilt, al'J, leen om eene uiteriyke geftalte op te fleren, die zo ,' ras vergaat?" Leert in dit fomber dal des. 'doods, hoe veel geloof gy geeven moet aan de vleitaal dier hars'fenlooze Pronkers, welken uwe fchoonheid , als onfterfelyk , vergoden. Vermeerdert en verfterkt hier uwe kennis in de allerheiligfte waarheden van den Godsdienst, en in zodaanige weetenfchappen als u best tot verftandige en deugdzaame gezellinnen in de famenleeving kunnen vormen. Onfchuld en deugd is het grootfte fieraad waar mede gy voor het oog der reden pronken moogt. Daar zyn, den Hemel zy gedankt! nog Jongelingen genoeg, die ook voor deeze bevalligheden vatbaar zyn. Verzaakt dan voor eeuwig een' hovaardy ,die maar al te dikwerf de fchoonheid onophoudelyk verzelt. Leert! gy zyt Menfchen; en beeft! gy zult eens ftof worden. Wat verrukkende aandoeningen gevoelt myn geest in dit eenzaam verblyf, dat door zo veele Stervelingen met afkeer gefchuuwd wordt! Hier fmaak ik een genoegen, 't welk in de woeste vreugd der weelde Vrugteloos gezogt wordt. Myn hart is inwendig vreedzaam gelyk de nagt, en ftil gelyk de bloemen in het dal. Hier zit het geduld aan myn rechtehand, en ziet met onderwerping den dood en het graf lagchende te gemoet. Deeze zetel is voor my oneindig heerlyker dan een riekend bloemenbed, waar op de onbezonne Jongeling in de armen der wellust fluimert, om aan dierelyke driften zich zeiven en zyne onfchuld op te offeren, die zyn naberouw, eerlang, gaarne met millioenen koopen zoude, was zy voor dien prys maar te verwerven. Wat vindt ik hier in 'tweeliggras liggen ? dit fchynt een bekkeneel, door een vermetele hand van deszelvs bekleedzelen beroofd. Veelligt was dit eertyds de fchedel van eenen hoogmoedige», wiens verregaande trotschheid, zo niet uiteriyke aanbidding, ten minften flaaf lenen eerbied van zynen roede-mensch eischte, en nu een afkeer van alle llervelingen is. Zo naby zyn wy dikwerf de fchande, wanneer wy waanen de hoogfte eer te verdienen. Waarom zouden wy ons door ydele droomen van glorie en aanzien langer laaten misleiden? Koningen en vorften immers moeten ook de wenk der natuur gehoorzaamen, en hunne asfche met die des armften landmans laaten vermengen. Godvrucht en deugd is de eenige, de waare adeldom, welke ons aan, geene zyde van het graf onverwelkelyke kroonen zal verwerven; kroonen eener volzalige eeuwigheid waardig. Groote God ! heilig , aanbiddelyk, oneindfg-volmaakt Opperwezen! ontvang de zuchten van een' Jongeling , die hier in het ftof van ftervelingen knielt. Ja, Heere! aarde en asfche is myn grondbeginzel, entot aarde en asfche zal dit lighaam, en wie weet hoe ras, eens wederkeeren. Thands is myn jeugd nog in haar' vollen bloei, maar wie weet hoe ras zy zal verwelken! Algenoegzaame Vader! gy hebt my tot hiertoe in het midden der dreigendfte gevaaren gunftiglyk behouden en gered. Befcherm my verder met hen fchild uwer almagt, en uwe wysheid geleide my op het pad der deugd! Gy weet onder welk eenen drang van verzoekingen dit hart, in vervolg van jaaren, zou moeten bezwyken, indien my uwe genade niet leerde haare aanlokzelen te ontwyken. Ydelheid, hoogmoed en wellust fpannen, ieder omftryd, hunne netten om myne zwakke jeugd te verftrikken. Zy zullen ongetwyffeld alle poogingen in 't werk ftellen om myn ziel door haare verleidende geneugten te betoveren, ent myne onfchuld te bezwalken : maar , zegenryke weldoener uwer Schepzelen! laat my dit edel kleinood tot aan myn graf ongefchonden bewaaren; op dat myn oprecht hart in de uuren der aanvegtinge geen verwytingen van myn geweeten te duchten hebbe! gy hebt my het leeven gefchonken, 't worde u ook weder toegewyd ! U zy het geheiligt! Hoe gelukkig zal dan myn leeven, hoe zalig myn fterven zyn! GRAGT-VAREN, zie TROS-VAREN th 17. GRAIS, zie ZANDSTEENEN n. 2. en n. 7. GRAMMATIAS van PLINIUS, zie KEY-STEENEN ?j. 16. GRAMMATICA. Dit woord, 't welk afkomftig is van 't Griekfche woord r^*^», in 't Latyn littera, Nederduitsch letter, betekent in onze taal Spraakkunst, Spraakkunde of Letterkunde, by de Latynen fomtyds ütteratura genaamd, zynde de kennis van de uitgefprooken of gefchreeven fpraake. Deeze weetenfchap werd te Romen, in den beginne?' zeer verwaarloosd; het gemeene volk had toen geen andere regel of voorfchriften ten aanzien van het fpreeken en fchryven, dan de eenvoudige gewoonte. Weinige burgeren konden leezen noch fchryven, en veelen kenden naauwlyks de letters van het a, b, c, alzo 'er meer dan drie eeuwen na de grondlegging van die ftad verliepen, alvoorens in dezelve één openbaar© fchool wierd gevonden, om dit één en ander aan de kinderen te ouderwyzen. Dan de koophandel en ver- kes-  26&6 GRAMMATICA. GRAMMATICA.' keering die de Romeinen met de-Grieken hadden , trok de eerften allengs uit deeze barbaarfche onweetenbeid. Crates de Grammaticus, door Koning Attalus naar Romen gezonden , was, volgens 't verhaal van Suetonius, de eeifte, die aldaar een' School voor de Grammaiica of Spraakkunst oprichtte: Primus, quantmn opinamur. ftudium Grammatica in Urbem intulit Crates Mallotes , Aristarchi aqualis, qui mis jusad Senatum ab Attalo Rege, inter fecundum ac tertium helium Punicum. Van dien tyd af begonnen 'er de Grammatici in aanzien te komen, en de Grammatica wierd een zeer voordeelige kunst. Men telt onder de vermaal dften derzelven M. Antonius Gnipho, Remmius Pal^mon, L.Apuleius, Verrius Flaccus, welke door Augustus in zyn Paleis gehuisvest wierden, en waar aan hy aanzienlyke inkomften gaf. Men kogt flaaven die de Grammatica verftonden , tot eenen zeer hoogen prys, en fchonk hen vervolgens hunne vryheid, wordende dan gemeenlyk .aangefteld om de boeken te onderzoeken, en bibliotheeken te votmen, waar over zy het opzicht hadden. Nader l and achteden de vermaardfte Mannen het niet beneden hunne waardigheid, derzelver landgenooten •in de regelen der Spraakkunde te onderwyzen: onder deeze was zelvs Cesar , die , te midden van zyne ■krygstochten tegen de Gaulen, twee boeken fchreef over de analogie der woorden ; ook fchreef de burgemeester Messala geheele boeken over woorden en letteren. De Grieken maakten veel werk van de Grammatica, en droegen zorg om de regelen derzelve, aan hunne kinderen reeds in de vroegfte jeugd in te prenten. Plato en Aristoteles zyn de eeiften geweest, die dezelve begonnen te oeftenen. Zy waren bovenal zorgvuldig met opzicht tot de accenten of klankteekens, en de maat der vaerzen, wordende de minfte misdag in deeze twee gevallen, door de Redenaars en Too neelfpeelers begaan , zelvs van 't gemeene volk gegispt. De bewoonderen van Athenen beroemden zich inzonderheid op de zuiverheid hunner taaie; de zogenaamde Attifche uitfpraak, die altoos om haare zuiverheid en netheid is beroemd geweest , werd ook zelvs by lieden van de geringfte klasfe in 't oog gehouden, want ieder een was daar zeer naauw gezet, om altoos regelmaatig en befchaafd te fpreeken. Veele Menfchen onderftellen, dat de kennis van zekere algemeene regelen in het gebruik der taaie alles Is, wat men van dezelve nodig heeft te weeten; anderen gaan nog verder, en verbeeldden zich, dat de oeffening der Grammatica, zo wel voor het algemeen, als voor -byzondere Perfoonen , volftrekt nutteloos is. Voor 't algemeen, om dat het eene oeffening is, die den Staat geen voordeel aanbrengt; en voor byzondeje Perfoonen , om dat het onderzoek en de nafpooring van de grondregelen der Grammatica niets anders zyn, dan befpiegelingen en onderzoekingen van enkele weetgierigheid; wat de eenvoudige regelen derzelve aanbetreft, oirdeelen zy, dat deeze door bet praktikaale gebruik beter worden geleerd dan door eene theoretiTche befchouwing, gemerkt men zich byna aityd aan het dagelyksch gebruik gedraagt. Zeker, indien men in eenen Staat niets anders als rmttig voor het algemeen wil erkennen, dan wat regtftreeks tot het vermogen en het soed beftuur van denselven toebrengt, zullen wy bekennen moeten, dat al wat tot den Godsdienst, het recht, de aanvallende en verweerende macht, de inkomften en koophandel niet behoort,'als zodaanig niet kan aangemerkt worden. Maar> wel ingezien, brengt alles wat tot volmaaking van eenige kunst of weetenfchap ftrekt, ook tot eere en luister van den Staat eenigermaaten toe; en deeze volmaaktheid, in welke kunst of weetenfchap het ook wezen moge, kan niet verkreegen worden, wanneer men zich niet toelegt om 'er de grondregelen van na te fpooren. Voor het overige, de befchouwing by de oeffening voegende, wordt men de zaaken geheel anders eigen, dan wanneer men zich vergenoegt met dezelve enkel door een foort van gewoonte of gebruik te leeren kennen. Maar de nadeelige gedagten die fommige lieden nopens de Spraakkunst hebben, daar iaatende, gaan wy over om andere denkbeelden te ontvouwen , die meer geftaafd en beter gegrond zyn. De we;enttykfte nuttigheid der Grammatica of Spraakkunst in elke raai, is,'om dezelve zuiver en net te leeien fpreeken en te fchryven; zy is, uit dien hoofde, in alle Landen, waar men de weetenfchappen op eenigen prys fteldt, altoos befchouwd geweest als eene kunst, die tot inleiding dient van alle anderen, en in zekere opzichten de fleutel daar van is. De fpraak is een foort van tafereel, waar in men zyne gedagten door de ftemme uitdrukt: dit tafereel moet dienvolgens een getrouwe afbeelding zyn van de origineele gedachten zelve, weinein het brein huisvesten, voor zoverre zulks in de gevoelige vertooning eener zaake die volftrekt onftoffelyk is, kan plaats hebben. De Logica, of Redenkunst, ontleedt de gedachten, hoe ondeelbaar die ook in haar zelve zyn, door middel eener verdeeling, welke het geoeffend verftand daar in maakt, nadien zy de onderfcheiden denkbeelden, welke in de gedachten liggen opgeflooten, gelyk mede de gemeenfchap of betrekking welke het verftand tusfehen dezelven opmerkt, ieder afzonderlyk ontvouwd. Deeze ontleeding is het onmiddelbaar onderwerp der fpraake;en uit dien hoofde is ook de kunst om de gedachten te ontleeden, de eerfte grondflag der Spraakkunst, of, om zulk.1' met andere woorden aan te duiden, een' gezonde Logica is de waare grondflag der Grammatica. Van hoedaanige uitdrukkingen de onderfcheiden volkeren der aarde zullen goedvinden om gebruik te maaken, hoedaanige fchikking zy in de aaneenfehakeling dier uitdrukkingen willen maaken, en welk foort van verband zy daar aan willen geeven , zullen zy toch altoos zekere woorden nodig hebben, ten einde daar mede het tafereel hunner denkbeelden, mitsgaders de wyzingen en opzichtelyke betrekkelykheden van dezelve uit te drukken; zy moeten de verfchillende oogpunten , waar uit zy de zaaien befchouwen , aan anderen bevatbaar kunnen maaken ; de' behoefte zal hen fomwylen noodzaaken om algemeene naamwoorden te beezigen, zelvs om daar medeondeelbaare zelvftandigheden uit te drukker, en zy zullen by gevolg geene Hepaalende of vastftellende woorden kunnen ontbeeren , ten einde de al te onzekere beteekenis der eerstgenoemden nader te bepaalen, dat is te zeggen, zelvftandice naamwoorden moeten de zaaken die ap haar zelve beftaan , en de byyoeglyke of bepaalenie naamwoorden de hoedaanigheden en eigenfchappen ee-  GRAMMATICA. GRAMMATICA. 2:007 eener bedoelde zaak uitdrukken. Men heeft voorts in aile taaien voorzetzels nodig, die de omftandigheden der zaaken aanwyzen, en eene menigte van uit drukkingen kunnen op geene andere wyze, dan door veranderde naamvallen, een' bepaalde zin verkrygen; met één woord, 'er is geen taal, weker famenbinding niet onvermydelyk onderworpen is aan de wetten eener redenkundige ontleeding der gedagten; en deeze wetten zyn overal en in alle tyden onveranderlyk de zelvden , gemerkt de aart en wyze, volgens welke het meufcheïyk vernuft handelt, in der daad altoos de zelvde is. ' Zonder deeze volftrekte eenvormigheid en onveranderlykheid om de denkbeelden uit te drukken , kon 'er geenerhande gemeenfchap zyn tusfehen de Menfchen van onderfcheiden eeuwen en landen, zelvs niet tusfehen twee byzondere Natiën hoegenaamd, alzo in dat geval 'er geen' algemeene regel zoude zyn, volgens welke zy hunne wederzydfche handelingen tegen elkander vergelyken konden. 'Er zyn derhalven grondbeginzelen die gemeen zyn aan alle taaien', en welker onwrikbaare waarheid veel ouder is dan de willekeurige of toevallige verdragen, welke aanleiding hebben gegeeven rot de onderfcheiden taal-eigenfchappen, die by de onderfcheiden volkeren plaats hebben. Men zal met dit alles ligt begrypen, dat een woord uit zich zelve het wezentlyk zinnebeeld niet zyn kan van eenigerhande denkbeeld, maar r.lleenlyk het teken daar van is geworden, uit hoofde van een ftilzwygend doch vrywillig verdrag; aangezien het zeker is, dat men aan elk gebruikelyk woord een geheel ftrydige zin had kunnen geeven. Dit zelvde heeft ook plaats met opzicht tot de middelen, waar van men zich bedienen kan, om de betrekkelykheid der woorden in de orde der uitfpraak uit te drukken, en die van de daar aan vërknogce denkbeelden, in de oplosfende orde der gedagten. Maar 'wanneer deeze verdragen eenmaal gemaakt en ingevoerd zyn, dan is men onder de onvermydelyke verplichting, om derzelver voorfchriften in alle gelyke gevallen op te volgen, en het is niét langer geoirloofd daar van af te wyken, ten ware men goedvondt zich te houden aan eenig ander even authentyk verdrag, 't welk in een byzonder punt van de eerfte verdragen afwykt, of dezelve gehee' vernietigd. Hier van daan de mooglykheid en de oirfprong van zo veele onderfcheiden taaien als 'er reeds in de werelt zyn geweest, nog zyn, of in 't toekomende gefprooken zullen worden. De Grammatica heeft derhalven, twee foorten van grondbeginzelen. De eeifte zyn van eene onveranderlyke waarheid, en overal in algemeen gébruik; zy ontftaan uit de natuur der gedachten zelve, welke zy, om zo te fpreeken, ontzwagteld, en waar van zy niets meer darfeene gevolgtrekking zyn. De anderen hebben flegts een onderftelde waarheid, die afhanglyk is van vrywillige en veranderlyke overeenkomften of verdragen, en worden alleen van zodaanige volkeren gebruikt die haar vrywillig hebben aangenomen, zonder nogthands het recht daar door te verliezen om ze te veranderen of aan eene zyde te ftellen , wanneer het hun behaagt om het gebruik daar van te maatigen, of geheel te verbieden. De eerfte maaken de algemeene Grammatica of Spraakkunst uit, de laatfte zyn bet voorwerp der onderfcheiden byzondere Grammatica's, XI. Deel. De algemeene Grammatica is dienvolgens de beredeneerde weetenfchap van de on veranderlyke en algemeene grondbeginzelen der fpraake, zo als dszelve in alle taaien uitgefprooken of gefchreeven wordt. Een byzondere Grammatica is de kunst, om de willekeurige inftellingen eener byzondere taal toepasfelyk te maaken op de onveranderlyke en algemeene grondbeginzelen, welke daar in aangenomen zyn. De algemeene Grammatica is eene weetenfchap, nadien zy flegts eene beredeneerde befpiegeling van de onveranderlyke en algemeene grondbeginzelen der fpraake ten voorwerp heeft; een' byzondere Grammatica is daar tegen eene kunst, om dat zy onderwys geeft in de prattikaale toepasfing der willekeurige en door 't gebruik ingevoerde inftellingen eener byzondere taal, overeenkomftig met de algemeene grondbeginzelen der fpraake. De grammaticaale weetenfchap is ouder dan alle taaien, aangezien .deszelvs grondbeginzelen een. eeuwige waarheid bevatten, en niets onderftellen dan alleen de mooglykheid der taaien : de grammaticaale kunst is, in tegendeel, jonger dan de taaien, om dat de gebruiken in dezelve reeds haar beftaan moesten hebben , eer men dezelve kunstmaatig op' de algemeene grondbeginzelen betrekkelyk konde maaken. Dan ongeacht deeze onderfcheiding tusfehen grammaticaale weetenfchap en grammaticaale kunst, willen wy egter daar mede niet te kennen geeven , dat men de beoeffening derzelve, van elkander behoort of mag af te zonderen. De kunst kan aan het praktikaal gebruik geenerhande zekerheid geeven , wanneer zy door de fakkel van befpiegeling niet verlicht en beftuurd wordt; even zo min kan ook de weetenfchap geene vastigheid geeven aan de befpiegelende theorie, indien zy de famengeftelde gebruiken , mitsgaders de ingevoerde praktyk der taaie niet in't oog houde, ten einde trapswyze als het ware tot de algemeene grondbeginzelen op te klimmen. Dan dit neemt niet weg, dat het tevens billyk en noodzaaklyk is om de ééne van de andere te onderfcheiden , aan ieder baar byzonder eigen-, aartig voorwerp aan te wyzen, hunne wederzydfche grenzen te beftemmen, en derzelver onderfcheidingen te bepaalen. Het is door deeze onderling te verwarren, dat P. BouFMER'GramfB. francoife No. .9. en volgende, het eene dwaaling. noemt, welke door verfcheiden Taalkundigen is ingevoerd, wanneer men zegt: het gebruikftrydt in deezen opzichte met de Grammatica ,, Vermits (zegt „ hy) de. Grammatica-alleen dient om de regelen of ,, bedenkingen aan de hand te geeven, die leeren om „ te fpreeken gelvk men fpreekt; want by aldien dee,, ze regels of bedenkingen met de manier van fpree„ ken, zo als men fpreekt, ftryden, dan zyn dezelve „ klaarblyklyk valsch, en moeten veranderd worden". Het is zeer klaar, dat deeze Spraakkundige hier alleen het oog heeft op de byzondere Grammatica eener taal, welke in de daad zo leeit fpreeken als men fpreekt, dat is aan de zodaanigen die de bv een volkgebruikeiykt fpreekmanier leert. Dan dit gebruik heeft altoos zyne noodwendige betrekking op de onveranderlyke wetten der algemeene Grammatica, gelyk dezelvde Bouffier dit on een andere plaats toeftemt, waar by zegt: Men v indt in alle taaien werkelyk dat gene. wat de Wysbegeerte daar in befchouwt, te weeten de " natuurlyke uitdrukking onzer gedachten; want r aSs dien  26c8 GRAMMATICA. ,; dien de natuur in onze gedachten zekere noodzaak„ lyke orde heeft -gelegd. zo heeft hy ook^ door „ eeri onfeilbaar gevolg daar van, een' noodzaaklyke „ orde in de taaien gelegd". Het is werkelyk om die reden, dat men 'ai alle taaien dezelvde foort van woorden vindt; dat die woorden in alle taaien onderworpen zyn aan .ten naasten by dezelvde foorten van gevallen; dat de fpraak, in aHe taaien, onderworpen Is aan drieërlei woordenfchikking (fyntaxis) , te weeten van overeenkomst , van naamval of regeerirg, en van famenvoeging of conftruftie enz. —— Nu is de vraag , of hier uit geen leerftelzel moet ontftaan , dat onafhanglyk is van alle willekeurige bekistingen en gebruiken, en welker grondbeginzelen als algemeene en onveranderlyke wetten zyn aan te merken ? Het is dan met deeze wetten der algemeene Grammatica, dat de byzondere taalgebruiken, wat den letter van dezelve aanbetreft, al of niet kunnen overeenffemmen , hoewel zy in de daad altoos en zeer noodzaaklyk den geest daar van volgen. Wanneer men dus bevindt, dat een taalgebruik eenigerhande prslttyk göedkeurd; welke met de een of ander van deeze oirfpronglyke grondbeginzelen ftrydt, dan kan men zulks naar waarheid als een misbruik aanmerken,, en men doet wel, wanneer men zyn best doet om dat misbruik te verbeteren. Cicero heeft derKalven volkomen recht, wanneer hy in zyn Orat. n: 47- zegt: Impetratum est a confuetudine ut peccare fuavitatis caufd liceret: hy fchryft de gebreken, waar van hy fpreekt, toe aan 't gebruik of gewoonte, impetratum est &■ confuetudine, en hy erkent by gevolg een regel die onafhanglyk is van het gebruik, en van vee! grooter gezag dan het zelve; deeze is de natuur zelve, welker beflisiingen , met betrekking tot de Spraakkunst, het lighaam der grammaticaale weetenfchap uitmaaken. Laat ons met deeze beflisiingen ter goeder trouwe raadpleegen, en daar mede, zonder vooroirdeelen, de gewoone gebruiken vergelyken, waar na wy gemaklyk in ftaat zullen zyn, om het gevoelen van F. B'ouffier geheel om verre te ftooten, waar toe, onr.alle'wydloopigheden te vermyden, wy alleen een voorbeeld uit de Schryfletteren ontleenen zullen. Wat Beteekenen toch die dagelykfche klagten nopens de ongeregeldheden in ons A, B, C, nopens het menigvuldig gébruik van eene zelvde Ietter om onderfcheiden klanken aan te duiden , over het tegengeftelde misbruik, om aan een* zelvde woord onderfcheiden betekenisfen te geeven, nopens de famenvoeging van verfcheiden letters om een enkelde klank te verbeelden, en wat diergelyke meer zyn? Kunnen deeze' en foortgelyke klagten, wel uit iets anders voortkomen,, dan eene heimelyke vergelyking der gebruiKelyke inftellingen eener byzondere taal, met de natuurlyke grondbeginzelen die aan alle taaien eigen zyn ? zo ja, dan ziet men reeds daar uit alleen , dat het gebruik zeer wezentlyke gebreken veroirloofd, welke geheel ftrydig zyn met de onveranderlyke grondbeginzelen', die door de natuur zelve zyn voorgefchreeven. Dan-, Hoe'was het mooglyk, dat het gebruik der taaien altoos overeenkomftig konde zyn met de algemeene en eenvoudige oogmerken der natuur , daar toch' het eerfte voortkomt uit eene toevallige famenIbon van. za-veele omftandigheden, welke iajnwylen GRAMMATICA. regtftreeks regen edcaHder tnloopen? De vleiden* hc:d der hid-ftveekcn , de regee, ingWrm en ftaatkundige-geftetdheid 7an een. land of volk.de omwentelingen die derze.ycr geheele gedaante fomwylen veranderen, de toeirmd der werfeh'fchappetf, kunften en van den koophandel, de godsdienst mitsgaders de meer of rfnrrdere Verknogtheid aan dezelve, de tegenftrydi- ge belangen van natiën, provinciën, fteden, en zelvs van byzondere huisgezinnen, wersen al te famen meoe, om do zaaken hier uit dit, daar wederom om uit een ander oogpunt, heden op deeze wyze, morgen wederom op eene gansch verfchillende wyze, te befchouwen, en hier uit moesten noodwendig eene menigte van verfcheidenheden in het genie der byzondere taaien ontftaan. De verfchillende uitkomften van de eindelooze Samenvoegingen deezer omftandigheden, brengen die verbaazende verfcheidenheid voort tusfehen de woorden van onderfcheiden taaien, welke nogthands een zelvde denkbeeld uitdrukken, tusfehen de middelen willen zy beezigen om de ophelderende betre/kmgen van die woorden te kennen te geeven, tusfenen de manieren van uitdrukking welke die taaien veroirloven, en tusfehen de meer of mindere vryheden welke daar in toegelaaten worden, üeeze invloed van de famen loop der omftandigheden isbyuitftekzeer aanmeikelyk, wanneer men de vergelyking maakt tusfehen verre van elkander afgelegen tyden en plaatzen, a,s by voorbeeld tusfehen de Oosterfche met de Westerlyke volkeren, of tusfehen de tyden van Karel de groote met die van Lodewyk de zestiende: zy zal daar tegen veel geringer zyn, wanneer men de plaatzen en tydvakken wat nader neemt, en de vergelyking maakt tusfehen Italiën en Frankryk , of tusfehen de eeuw van Irancois den eersten en die van Lodewyk de veertiende: Met één woord, hoe meer deeze vakken tot elkander naderen, des te meer zal ook het onderfcheid fchynen te verdwynen, doch zal het zelve egter nooit geheel worden weg genomen; het kan zelvs nog worden opgemerkt tusfehen twee aan elkander grenzende natiën, tusfehen twee naast by gelegen provinciën tusfehen twee fteden , tusfehen twee wyken eener ftad; ja, wat meer is, fomwylen tusfehen twee huisgezinnen die in een zelvde wyk woonen,en zelvs zal ieder mensch, van jaar tot jaar, van dag tot dag, in zyne manier van zich uit te drukken eenige verandering maaken; Van daar die groote verfchëidenheid in de klank of uitfpraaken eener zelvde taal waar van men in de onde/fcheiden provinciën en fteden van ons Nederland, zo goed als elders, de overtuigendfte voorbeelden ziet, en welke een natuurlyk gevolg is van de verfchillende omftandigheden der ingezetenen, welke eenen grooten ftaat bevolken, en die alle even gelyke vryheid hebben om hunne denkbeelden naar eigen welgevallen uit te drukken : van daar ook die buigzaamheid, die geduurige opvolging van kleine, naauwlyks bemerkbaare veranderingen in elke taal, waar door zy eindelyk, doch ongevoelig, eene gansch andere gedaante aanneemt : nog is de even genoemde invloed één der voornaamfte oirzaaken der menigvuldige zwaarigheden , welke men by de beoeffening der byzondere Grammatica's ontmoeten kan. Niets valt gemaklyker, dan zich, ten aanzien van bet waare gebruik eener taaie, te vergisfen. Is het eene  GRAMMATICA. GRAMMATICA. 160* eene doode taal, dan is de manier om dezelve uit te f.ueeken enkel gisfing, en wat haare overige omftandigheden betreft, blyft alle zekerheid die men daar van heeft, tot het getuigenis bepaald, 't welk men dienaangaande uit de boeken der meest befchaafde eeuw ontleend. Is zyleevendig, dan belet de geduurige veranderingen die in ft gebruik, daar van gemaakt worden, dat men het zelve met geene zekerheid betwalen kan; nadien alles wat deswegens geleerd wordt, flegts eene oogenblikkelyke waarheid is. In beide gevallen 'behoort men geene dier hulpmiddelen te verzuimen, welke het geval aanbiedt, of de kunst om dezelve te leeren ons verfchaffen kan. De beste hulpmiddelen, welke ons de reden en ondervinding aan de hand geeven, om eene taal grondig te leeren kennen, beftaan hier in, dat men dezelve in onderfcheiden hoofdpunten verdeelt. Ieder van deeze hoofdpunten kan wederom verdeeld worden in ondergefchikte deelen, welke dienen om de daar toe betrekkelyke voorwerpen te rangfchikken. Ieder van deeze verdeelingen moet nogmaals befchouwd worden uit zo veele gezichtpunten, als nodig is om het ganfche voorwerp in zyn geheel kenbaar te maaken; dus volgen daar uit een' menigte van algemeene regelen, welker getal egter zo veel mooglyk moet gemaatigd worden, ten einde het geheugen niet te overlaaden met al te veele regelen of voorfchriften. Ziet hier, hoe wy begrypen dat een Grammatica, het zy algemeene of byzondere, behoort verdeeld te worden. De Grammatica befchouwt de fpraak op tweederlei manier, te weeten, zo als die uitgefprooken, en gelyk dezelve gefchreeven wordt: het gefchrift is een afbeeldzel van de uitfpraak, en deeze is een afbeeldzel der gedagten. Deeze twee oogpunten kunnen derhalven de twee voornaamfte punten van vereeniging zyn, tot welke alle grammaticaale waarneemingen betrekkelyk gemaakt worden : de:geheele Grammat tica wordt aldus verdeeld in twee algemeene hoofddeelen, waar van wy de eerfte, die over'de uitfpraak handelt Orthologia of uitfpraak-kennis zullen noemen, om dat zy alles leert wat tot de kunst behoort om de woorden wel uit te fpreeken; de tweede die over de gefchreeven woorden handelt, wordt genoemd Ortographia, dat is de kunst van fpelling of wel te fchryven. Van de Orthologia. Ten einde men zyne gedachten, door middel van de fpraak kenbaar maa! e, is men genoodzaakt verfcheiden woorden te bezigen, ieder van dewelke een gedeelte dier gedachten uitdrukken. De woorden zyn dienvolgens het onderwerp van 't eerfte gedeelte der Grammatica, en men kan dezelve aldaar in aanmerking neemen, of, als afgezonderd en op zich zelve ftaande, of te famen tot een volzin vereenigd, waar door de verhandeling over de ui'fpraak zeer natuurlyk in twee deelen wordt verdeeld, welke, zyn de Lexicologia of woorden-kunde,en deSyntaxis of woordenfchikking. Het woord lexicologia, beteekenende eigentlyk eene uitlegging van woorden, is reeds voor lang gebezigd door den Abt Girard, doch in een andere zin dan 't zelve hier gebezigd wordt. De Heer Duclos fchynt de orthologia op dezelvde wyze te verdeelen, als wy hier gedaan hebben,- want hy begint aldus zyne remarques fur le d- mier chapitre de la Grammaire generale: ,, De Grammatica heeft, in alle „ taaien, twee grondbeginzelen, welke zyn het voca- „ 'lularhm en de fyntaxis". Het vocabularium is egter niets anders dan de lyst der woorden van eene taal, en elke taal heeft de zyne; waar tegen net gene wy Lexicologia noemen, zekere beredeneerde grondbeginzelen bevat, die aan alle taaien gemeen zyn. De Lexicologia dient derhalven, in de eerfte plaats^ om van alles wat de kennis der woorden aangaat, eene uitlegging te geeven; en om hier by eene geregelde leerwyze te volgen, befchoiuvt zy daar van het zaaklyke, de waardy, en de oirfprong. 1. Het zaaklyke der woorden bevat derzelver hoofd* ftofelyk beginzel, en de maat-klank of profodia. De geluiden en de uitfpraak zyn de hoofdftoffelyke deelen of 't beginzel der woorden, en de fyllaben of lettergreepen welke uit de famenvoeging der geluiden ontftaan, zyn daar van de onmiddelbaare deelen. De Profodia bepaalt het gebruik derzei ven, met opzicht tot het accent, of ftembuiging en de hoegrootheid. De accent is de maat van verheffing, zo als de hoegrootheid de maat is van de duurzaamheid des geluids, in elke lettergreep. De woorden behouden niet altoos de uiteriyke gedaante, welke het gemeen gebruik oirfpronglyk aan dezelve gegeeven heeft; 'er vallen dikwils veranderingen in voor, zo wel in derzelver hoofdftoffelyke deelen, als in de grootere deelen, zonder dat deeze door 't gebruik gewettigde vryheden in de betekenis daar van eenige verandering maaken; gelyk blykt uit de woorden religio, amasti, amarier, in plaats van religio, amavisti, amari. 2. De waardy der woorden beftaat in het geheele der denkbeelden, welke het gebruik aan elk woord gehegt heeft. De onderfcheiden foorten van denkbeelden welke de woorden in hunne betekenis kunnen bveen voegen, geeven aan de lexicologia aanleiding om in de waardy der woorden drie verfchillende betekenisfen te onderfcheiden; te weeten de grondzasklyke zin of betekenis, de byzondere of eigentlyke zin of betekenis, en de toevallige zin of betekenis. De grondzaaklyke betekenis is de zodaanige, welke voortkomt uit het fundamenteeledenkbeeld,'twelk het gebruik aan de betekenis van elk woord oirfpronglyk gehegt heeft: dit denkbeeld kan gemeen zyn aan verfcheiden woorden die juist daarom geene zelvde Waardy hebben, vermits de geest ieder derzei ven uit verfchillende oogpunten befchouwd. De woorden kunnen met opzicht tot dit oirfpronglyk denkbeeld, of in een* eigenaartigen, of in een' figuurlyken zin genomen worden. Een woord heeft zynen eigenaartigen zin, wanneer het gebezigd wordt, om in den geest dat denkbeeld op te wekken, 't welk men oirfpronglyk had voorgenomen dat het zelve betekenen zoude; het heeft daar tegen een' figuurlyken zin , wanneer men het zelve bezigd, ten einde in den geest een ander denkbeeld op te wekken, 't welk op het zelve niet toepasfelyk is, dan allleen door zyne analogie met een ander woord, waar in de eigentlyke zin van dat denkbeeld ligt opgeflooten. De toevallige betekenis is die, welke voortkomt uit her onderfcheid der oogpunten, waar uit de geest eenigerhande fundamenteel denkbeeld, niet betrekking tot de ontleeding der gedagten. Aan befchouwen. Hier van daan de onderfcheide» foorten van woorden, als naamwoorden, voornaamwoorden, byvoegSs 2 lyke  sfiic GRAMMATICA. lyke woorden enz. Men vindt fomtyds-\vóor"de"n van e.en? zelvde foort, die een zelvde fundamenteel denkbeeld, fchynen uit te-drukken, waar aan men de naam geeft van fynonyma, of meernaamige, om daar mede tekennen geeven, .dat zy met meer anderen juist ééne zelvde betekenis hebben. De toevallige betekenis ontfpruit uit de. onderfcheiden betrekkingen van een woord, volgens de rang. waar, in het, zelve nevens andere uiteefprooken wordt. Deeze betrekkingen worden gemeenlvk aan ge weez endoor onderfcheiden gedaanten , naar maai e het willekeurig gebruik der taaien goedgevonden heeft zulks vast te ftellen : hier van daan de verfcheidenheid der geffachten, -der naamvallen, buigingen, getallen, perjfoonen, tyden en wyzingen. De verfcheiden wetten door 't gebruik ingevoerd, waar na deeze toevallen, •uitgedrukt worden , maaken de declinaties of woordenb.uigingen, en de conjugaties of tydvoegingen uit. . 3; De oirfprong of Etymologie der woorden is eigentlyk de bron waar uit dezelve voortgekomen zyn. Het onderzoek naar dezelve.kan tweederlei bedoeling hebben. De eerfte beftaat hi er in, dat men de analogie eener taal volgt, ten einde zich in ftaat te ftellen, om, naar maate de behoeften zulks vereisfchen, nieuwe woorden- daar in te brengen; dit noemt men woorden formeeren, en gefchiedt, of by derivatie (afleiding), of door famenftelling; hier van de onderfcheiding in oirfpronglyke en afkomftige,. in enkelvoudige en famengeftelde woorden. De-tweede bedoeling by de beoefFening der Etymologie-,, is deeze, dat men tot de oirfprong van een woord werkelyk opklimt, ten einde deszelvs waare zin of betekenis naauwkeurig te bepaalen. Deeze zyn de fundamenteele oogpunten , op welke men alle grondbeginzelen der Lexicologia of woorden- kunde kan betrekkelyk maaken. Wy gaan thands over om in de tweede plaats ook de nuttigheid-van de ■Syntaxis of woordenfchikking te befchouwen, welke aanwyst op hoedaanige manier de woorden moeten famengevoegd worden, ten einde eene gedagten duidelyk uit te drukken. Waanneer men zyne gedagten door middel van de fpraak, aan anderen wil mededeelen, maakt de geheele; verzameling van woorden die men tot dat einde by elkander voegt, een voorftel uit, waar van de fyntaxis dé ftoffe en gedaante onderzoekt. 1- De ftoffe van het voorftel is het geheel dier deelen, welke in-het famengeftelde denkbeeld aangebragt zyn , en van welke tweederlei foorten zyn, alsderedenkunftige (logicaale) en de fpraakkunftige (grammaticaale.- De redenkunftigedeelen zyn de volkomen uitdrukking,van ieder byzonder denkbeeld, 't welke de geest in- de ontleeding eener gedagte noodwendig opmerkt, te. weeten.hec onderwerp, de hoedaanigheid en de famenkoppeling. Het onderwerp is dat gedeelte van het uitgedrukte vocuftel, waar in de geest het al of niet beftaan eener- gedaante, opmerkt; de hoedaanigheid is dat gedeelte Caa het zelve, 't welk de gedaante uitdrukt,waar van .Xgeest het al of niet beftaan in het bedoelde-onderwérp '"pmerkt; de famenkoppeling is d?.t gedésite, 't weiir het' al of niet beftaan,.-vaa de hoedaanigheid in het onderwerp ïiitdjukc* GRAMMATICA. De fprfakkundige deelen van het voorftel zyn die woorden,- we'ke, naar maat© der behoeften van de taal in we'ke men fpreekt of fchryft, noodzaaklyk zyn, ten einde alle redenkundige deelen famengenomei- aar- te wyz-eü. De onderfcheiden manieren volgens welke de fpraakkundige deelen de redenkundige deelen famenftellen geeven wederom-aanleiding tot onderfcheiden foorten van voorftellen, als enkelde en gemei.gde, famengei ftelde en niet' famengeftelde, hoofdzaaklyke en tusfchenkomende enz. 2. De gedaante van hef voorftel beftaat in de byzondere woordbuigingen, en in deopzichtelyKefchikking der. onderfcheiden deelen waar uit het zelve famengefteld is; Men vindt in deezen de fyntaxis, wat haare byzondere deelen aanbetreft, in elke taai verfchillend; doch alle haare regelen, in elke taal zónder onderfcheid, hebben haare betrekking tot drie aigemeene hoofdzaaken, te weeten de overeenkomst, de re* geering (der naamvallen) en de conftruüle of 'woordfchikking. De overeenkomst is deeenftemmigheid der eigenfchappen welke aan verfcheiden woorden gemeen zyn, gelyk daar zyn de geflachten, de getallen, de naamvallen enz. De regelen welke de fyntaxis met opzicht tot de overeenkomst voorfchryft, hebben haaren grond in eene betrekking van gelykheid tusfehen de woorden welke zy met elkander doet overeenftemmen, om dat die al te famen een zelvde voorwerp uitdrukken. Du* beftaat gemeenlyk de overeenkomst in een wyzend woord met een byvoeglyk woord, nadien de wyzing van een voorwerp niets anders is dan het gewysde voorwerp zelve. Het wyzende heeft betrekking tot het byvoeglyke, of door byvoeging, of door toeeigening: door byvoeging, wanneer zy vereenigd zyn om eenigerhande juist denkbeeld uit te drukken gelyk wanneer men zegt, die geleerde Mannen; door toeeigen mg, wanneer de wyzing de eigenfchap van een voorftel aanduidt, waar van het byvoeglyke het onderwerp is, gelyk wanneer men zegt, die Mannen zyn geleerd. Men heeft egter hier by op te merken, datalle taaien, in deezen niet dezelvde gebruiken hebben aangenomen; dan zulks beduidt in de daad niets met' opzicht tot de wetten eener algemeene Grammatica, welke ook daar en boven volftrekt vereisfchen, dat men de keuze der middelen om de fpraak uit te drukken, zonder de minfte weerhouding aan het eenmaal" vastgeftelde gebruik moet overlaaten, Ouem penes arbitrhim est & jus norma Icquendi. ~" De regeering is bet teken , door het gebruik in elk«taal vastgefteld, ten einde de onderlinge famenbinding' van het é<£ne woord met het ander aan te wyzen. Het' woord dat geregeerd wordt, dient om de algemeene' zin van het ander woord-, waar aan het ondergefchikt is, minder onzeker te maaken, of om het wezen van een perfoon of zaak naauwkeurig uit te drukken; alzo het laatfte, door deeze byzondere toevoeging,'zekere trap van naauwkeurigheid verkrygt, welke'het iiit' zich zelve niet bezat. Elke taal heeft wederom haare' onderfcheiden manieren, ten einde de onderfcheiden foorten van regeeringen te kenmerken, als door voortzetzels, door verplaatsingen, door de uitgangen der woorden enz. Se conflmie is de'fchikking, yan de redenkundige en  GRAMMATICA. GRAMMATICA. 25:1' En Grammaticaale deelen van her vooiftel. Men moet twee foorten van conftruHtien onderfcheiden, te weeten, de analytieke, die op- vastgeftelde gronden berust , en de gebruikelijke. De 'analytitke confiruttie is de zodaanige, waar in de woorden in die orde gefchikt zyn, als zich de denkbeelden, by de ontleeding van de gedagten, aan den geest vertoonen. Deeze behoort tot de algemeene Grammatica, en zy is de onveranderlyke en algemeene ie; gel, welke in de byzondere cönftruébie van alle taaien tot een grondflag dienen moet; zy heeft maar éénë manier om voort te gaan, gemerkt zy maar één voorwerp-in 'toog houdt, te weeten, eene duidelyke en agtervolgde ten toonftelling der gedachten. De gebruikelyke confiruttie is die, waar by de Wöotden gerangfehikt zyn in zodaanige orde, als door het gebruik in elke taal word goedgekeurd. Zy is eenvoudig of figuurlyk: eenvoudig, wanneer zy, zonder in 't minfte daar van af te wyken, de gewoone praktyk der taaie volgt; figuurlyk, wanneer zy eenige fpreekwyzen toelaat, die tegen de gewoone wetten dér taaie ftryderk Men ziet uit deeze verdeeling der Orthologic welkö de juiste grenzen der Grammatica ten aanzien van dit onderwerp zyn. Zy houdt zich met geen ander onderzoek dan dat van de woorden bezig, en om ze vervolgens te gebruiken tot de uitdrukking van een vol-zin in 't één of ander voorftel. Ieder op zich zelve ftaande voorftel zal altoos, voor zoverre de zin betreft die men daar In befchouwt, tot het gebied der Grammatica behooren; maar wanneer men verfcheiden' voorftellen by elkander voegt, ten einde daar uit eene reden voort te brengen, als dan behoort de vereeniging van die gefamentlyke voorftellen onder een ander gebied; Het behoort naamentlyk aan de Logica, om over de kragt der redenen te oirdeelen, welke men moet bezigen ten einde den geest te verlichten; en wederom aan de Rhetorica, om de zwier van uitdrukkingen, de figuuren en de ftyl te regelen, waarvan men zich bedienen moet, ten einde door 't gevoel het hart te treffen, of 't zelve door bevallige fpreekwyzen te overmeesteren. De Logica leert dienvolgens, op zekere'wyze, wat men zeggen moet; de Grammatica hoe men zulks moet zeggen om verftaan te worden; én de Rhetorica, hoe men gevoeglykst fpreeken zal om te overreeden. Van de Ortographie. De kunften zyn niet eensklaps tot volkomenheid gebragt, maar eerst trapswyze, en na een menigte van veranderingen ondergaan te hebben. Toen de Menfchen de eerftemaal het denkbeeld opvatteden, om hunne gedachten aan die afweezend waren mede te deelen, of ze'tot het nakomelingfchap over te brengen, vie'en zy niet terftond op zulke tekenen, als meest tot dat oogmerk gefchikt waren. Zy begonnen met het gebruik van zinnebeelden, die de zaaken zelve- aan 't oog vertoonden, en bedagten niet eerder om de woorden af te fchilderen, dan wanneer zy de onvolkomenheid hunner eerfte gebruiklyke manier, en de vrugteloosheid hunner poogingen, ten einde 't zelve, zo veel als hunne behoeften vereischten , te verbeteren, door een langduurige ondervinding erkend 'hadden. Het zinnebeeldige fchrift werd dienvolgens vervangÊn door het ortographifchs fchrift, 't welk. de fpraak. vertegenwoordigt. Deeze laatfte is alleen het onderi werp der Grammatica; en om die kunst met leerbeleid te onderwyzen, heeft men flegts het plan van' de Othologie te volgen. Wy hebben dienvolgens eerst dé woorden, als de hooftiftoffelyke deele» varThét' voorftel, afzonderlyk overwoogen, en daar fia oök het geheele voorftel befchouwd, als uit woorden famengefteld; dus zyn de Lexicologia en de Syntaxis de tweé algemeené takken eener verhandeling over de fpraak. • Een' verhandeling over het fchryven kan insgelyks verdeeld worden in twee overeenkomftige deelen , die wy de Lexicographie en de Logographie noemen zullen : beide deeze woorden zyn afkomftig van het Griekfche A/fij, vocabulum; A«y«s, fiermo; en ypxcplx, fcriptio: als of men in de Nederduitfche taal zeide, de fichryving der woorden, en defichryving der reden. Het woord Logographie is ook nog in eenen anderen ziri bekend, doch' welke van deszelvs oirfpronglyke betei kenis die hier is aangeweezen, afwykt, weshalven Wf de laatfte alleen in 't oog zullen houden, óih dat zy alleen onze gedagten uitdrukt. I. Het werk der Lexicographie is, om bekwaame reA gelen voor te fchryven, ten einde met zulke karaktersof letters, als door't gebruik in elke taal gewettigdzyn, het ftoffelyke der woorden aan 't gezicht te vertegenwoordigen. Men befchouwt in het ftoffelyke der woorden de grondbeginzelen en de maatklank (profiodie), waat uit twee foorten van karakters of letters ontftaan, té weeten, hoofidfioffelyke karakters, en' karakters die de klank en maat der woorden ofi lettergreepen regelen. 1. De grondletters zyn dezulke, welke het gebruik oirfpronglyk beftemd heeft, ten einde het hoofdftof' felyke der fpraake, zynde de geluiden en den uitfpraak der ftemme, te verbeelden. Die beftemd zyn om dë' geluiden te verbeelden, noemt men vocaalen of alleenklinkers, en de anderen confonanten of medeklin» kers. De lyst van alle letters, welke door 't gebruik in elke taal gewettigd zyn, noemt men het alphabet, of a. b. c. De Grieken gaven aan de letters een naam", die volmaakt overeenkomftig is met die wy thands daar aan gegeeven hebben, te weeten j-»i£s<«, element, hoofidftofifie of beginzel, Of ook ygatttatra, letters, vafi welk laatfte 't woord Grammatica afkomftig is. 2. De karakters die de klank en maat der letter» greepen regelen, zyn de zulke, die door 't gebruik;' ingefteld zyn, om de juiste uitfpraak der gefchreeveti woorden aan te duiden. Men kan dezelve onderfcheiden in drie foorten, waar van de eerfte dé uitfpraak der woorden of der letters régelt, als de cedille, die! in de Nederduitfche taal niet gebruikt wordt, ce"* apostrbof of 't wegneemingsteken, het fiamenvoegingsteken', en het verdeelingsteken; andere wyzen de accenten aan „ die egter in onze taal zeer zelden in aanmerking komen. II. Het werk der Logographie is, om regelèn voor te fchryven, welke ten aanzien van d'e betrekking die' de woorden tot het geheele voorftel hebben, gelyk ook de betrekking van elk voorftel tot het geheel der' reden, in aanmerking moeten komen. ti Met betrekking tot de Woorden die te famen ee-: ne fpreekwys uitmaaken, moet de Logographie'debenzf der hoofdletteren en geméene letteren bepaalen, als mede de gevallen waar in bet te pasfe komt, om de Ss ge-  2ÓI2 GRAMMATICA. "GRAMMATICUS. gedaante der karakters te veranderen, het zy om zich van romeinfche- of curcyf-letteren te bedienen, en eindelyk om de toevallige gedaanten der woorden, niet betrekking tot het geheele voorftel, volgens de da?r omtrent gebruikclyke wetten voer te fchryven. 2. Ten aanzien van de betrekking welke ieder voorftel op de geheele zin of rede heeft, moet de Logographie de middelen aanwyzen, om de verfcheidenheden in den zin te onderfcheiden, als mede in zekere opzichten de onderlinge betrekking, welke de gefamentlyke deelen eener rede op elkander hebben. Men noemt dit gedeelte afftipping. Het gebruik beflist in deezen zelden meer, dan alleen de gedaante der karakters die van haar gebezigd worden: ook is de kunst om zich daar van te bedienen, in zekeren opzichte meer van de byzondere fmaak, dan van vastgeftelde regelen afhanglyk; doch de fmaak heeft mede haare regelen, waar aan het nogthands zeer bezwaarlyk valt om alle Menfchen te verbinden. Ziet daar de orde, die wy in onze manier om de Grammatica te befchouwen, in acht genomen hebben. Andere zullen een gansch ander plan volgen, en ongetwyffeld goede redenen hebben, waarom zy aan het hunne de voorkeus zullen geeven. De keuze daar omtrent is egter niet onverfchillig; want van alle wegen die op een zelvde doeleinde uitloopen, kan zekerlyk maar ééne weg de beste zyn. Wy zullen ons wel wagten om den Leezer te willen opdringen, dat wy denzelven juist getroffen hebben; want zodaanige verzekering zou des te laatdunkender wezen, om dat de grondbeginzelen tot nog toe niet duidelyk genoeg bepaald zyn, volgens welke men aan de eene of andere der onderfcheiden Grammaticaale leerwyzen de voorkeus boven alle de overige leerwyzen zou moeten geeven. Alles wat wy daar omtrent zeggen kunnen, beftaat hier in, dat wy ons best gedaan hebben om de zaaken uit het voordeeligfte en duidelykfte oogpunt voor te ftellen. Men moet evenwel niet denken, als of de deelen die wy aan de Grammatica hebben toegeweezen, in dezelve, ieder afzonderlyk, op eene volkomen wyze verhandeld kunnen worden, want deeze moeten noodwendig elkander onderling onderfteunen. Wat het fchrift aanbetreft, dezelve moet genoegzaam gelyk ftaan met het gene tot de fpraak behoort: het is bezwaarlyk de onderfcheidende karakters der verfchillende foorten van woorden wel te vatten, zonder bekend te zyn met de ontleeding der verfchillende deelen in de uitdrukking der gedachte, en 't is zelvs niet mooglyk de natuur van de toevallige eigenfchappen der woorden naauwkeurig te bepaalen, indien mende onderfcheiden verrichtingen niet kent, voor welke zy in het voorftel gebezigd kunnen worden. Dan het is daarom niet te minder noodzaaklyk, om alle deelen der Grammatica tot zekere algemeene hoofdpunten betrekkelyk te maaken, en een plan te ontwerpen, 'twelk, ten minften in de uitvoering van een elementair-werk, kan worden gevolgd. Met deeze kennis van de grondbeginzelen , kan men het zelvde plan op nieuw ter hand neemen, en het vervolgens zonder hinderpaal grondig onderzoeken, gemerkt de eerfte begrippen die wy daar van medegedeeld hebben, in dat geval zeer veel zullen toebrengen kunnen, om ook die overige dee'en in eene bekwaame en duidelyke orde te rapgfcblkkeji. GRAMMATICUS. Spraak-kunftenaar of Spraakmeester. Aldus wordt gemeenlyk iemant genoemd, die do Grammatica of Spraakkunst tet zyne byzondere ftudie heeft gemaakt. Men maakte weleer onderfcheid tusfehen een' Grammaticus en een' Grammatist. Onder de Grammatici wierden begreepen alle zodaanigen, die wy noemen by de naamen van letterkundigen, geleerde mannen, goede oirdeelkundigen enz.; en 't is in deezen zin, dat Suetokius dat woord genomen heeft in zyne verhandeling de Must. Grammatic., waar in hy de leevens der beroemde Dichters en Letterkundigen befchreeven heeft. Quintiliamus zegt, dat een Grammaticus een philofoof en redenaar moet zyn, dat hy een uitgebreide historiekunde moet bezitten, dat hy moet wezen een uitmuntend oirdeelkundige, een fcherpzinnig uitlegger van de oude Schryvers en Poëeten, ja begeert zei vs, dat zyn' Grammaticus de mufiek zal kennen. Dit alles onderfteldt dienvolgens in denzelven- een juist oirdeel en een wysgeerig verftand, opgehelderd door eene gezonde logica en eene grondige metaphyjïca. Mixtum in his omnibus judicium est. Qöhmtil. Inft. Orat. Lib. I. c. 4. De zulken die deeze kundigheden niet bezaten, en, door hunnen rang en beroep bepaald waren om enkel de eerfte grondbeginzelen der letteren teonderwyzen, wierden Grammatisten genoemd,als of wy in onze taal zeiden Lettermeesters, Schryfmeesters, of Schoolmeesters. Hedendaags zegt men van een geleerd Man, dat hy een goed Grammaticus is, wanneer hy zich op de kunst van net en zuiver te fpreeken en te fchryven, met vrugt toegelegd beeft. Maar indien hy niet weet dat de fpraak niets anders is dan het teken der gedachte; dat de kunst van fpreeken by gevolg ook de kunst van denken vereischt; met één woord, indien hy dien wysgeerigen geest niet bezit, welke het algemeene werktuig is, en zonder dewelke geen werk tot volkomenheid kan gebragt worden, dan is hy naauwlyks een Grammatist: wy zien hier uit de waarheid van de woorden van Quintilianus, „ dat de Grammatica in den grond veel meer ,, bevat, dan wel in den eerften opflag fchynt": plus habet in recurfu quam in fronte promittit. Quintil. Inft. Orat. lib. I. c. 4. Veele verwarren onderling een' Grammaticus meteen* Grammatist: dan 'er is altoos een voortrefivker rang van Menfchen, die, gelyk Quinttlianus, de grootte of kleinte der zaaken niet beoirdeelen, dan naar maate van de wezentlyke voordee'en we'ke de Maatfchappy daar van kan hebben. Het gebeurt al zeer dikwils, dat deeze klein vinden, wat in de oogen van 't gemeen groot is, naamentlyk wanneer zulks aan de Maatfchappy geen voordeel aanbrengt; en wat dikwils de gemeene Man als klein aanziet, is in haare oogen groot, indien flegts daar door de burgeren kundiger en meer verlicht kunnen worden, waar uit noodwendig voortkomen zal, dat dezelve allengs diepzinniger en regelmaatiger leeren denken, dat zy zich juister, beknopter en duidelyker zullen uitdrukken, en ook eindelyk over 't algemeen, nuttiger en deugdzaamer zullen worden. De vorderingen die men in Griekenlanden te Romen oudtyds maakte, waren geheel en al het werk der Grammatici, welke fomwylen Sophistx en Scholastici, ook  GRAMSCHAP. GRAMSCHAP. 2613' ook 'Cr'ticos, polyMstcrés, HpB'i, rhetorii, critici, mctgistH, profesfores, artista, phihfophi enz. genaamd wierden. GRAMSCHAP. Waar in eigentlyk deeze hartstocht beftaat, hebben wy reeds in ons Woordenboek II Deel, bl 929. kortelyk befchreeven: hier ter plaatze zullen wy de uitwerkzelen mede deelen welke de Gramfchap op het lighaam te wege brengt, en vervolgens eenige zedelyke bedenkingen over deeze geweldige Hartstocht, ontleend van den Hoogleeraar Muller , 'er byvoegen. De Gramfchap ontfteld het gemoed ; verandert de lïghaamshouding; dryft den omloop des bloeds aan, en brengt alle de dierlyke leevens-beweegingen in wanorde. Het is immers eene bekende waarheid, dat 'er in alle oploopenheid eene beweeging der geesten eh des bloeds naar buiten , van het middelpunt tot den omtrek gefchiedt: daar nu het bloed in eene felle Gramfchap met bruisfchend geweld naar de uitwendige deelen van het lighaam gedreeven wordt, verwekt zulks dat het aangezicht wordt uitgezet, de oogen zwellen en worden verbolgen, de ademhaaling en de pols verfnellen, en men gevoelt eene beeving door alle de deelen, ja zelvs geraakt het verftand in de hitte der Gramfchap doorgaans buiten de paaien van deszelvs kring. Deeze fterke drift en beweeging des bloeds , kan niet anders dan het menfehelyke lighaam zeer nadeelig zyn, en aan het zelve Veelvuldige ongefteldheden verwekken. Men vindt eene waarneeming by Uldanus, Obf. XVIII. Centur. 1. dat eene gekwetfteflag-ader, wel geneezen zynde, door eene vlaag van hevige Gramfchap op nieuw open borst, het welk aan geene andere oirzaak kan worden toegefchreeven, dan aan de verfnelde drift van het bloed, waar door eene meerdere uitzetting van de bekleedzelen der flagader wierd te wege gebragt. Ook is het door veele Wiarneemingen bevestigd, dat de Gramfchap onnatuurlijke bloedloozingen te wege brengt, zo door de neus, bet fondament, en de Iyfmoeder in de vrouwen. In oude en bloedryke menfchen verwekt de hevige Gramfchap niet zeldzaam beroerte ; in welk toeval het bloed met geweld naar het hoofd vliegt, de vaten door derzelver al te groote gefpannenheid opgezet en gebrooken worden, en daar door fomtyds eene doodelyke uitftorting van bloed wordt veroirzaakt. In veelen wordt als een gevolg van de verbittering derGnwifcltap, in de regter zyde , onder de hartkolk , terftond na de vlaag, zekere famentrekkende pyn gevoeld , doorgaans verzeld gaande met bitterheid in den mond; welk toeval voortfpruit, uit de geweldiger beweeging der gal als naar gewoonte, en derzetver uitftorting in de darmen: waar uit ook voortkomt de neiging tot braaken en buikloop. _Men vindt by den reeds boven aangehaalden Uldanus Cent. VII. Obf 18. geboekt, dat zekere perfoon, na eene vlaag van Gramfchap, eene hevige buikloop kreeg, even als of die dooreen fterk purgeermiddel was verwekt. Ja fomtyds worden door felle Gramfchap brandige ziektens, koorts, zydewee, longe-, lever-, maag- en darmontfteeking te wege gebragt. Deeze ziektens worden 't meest by die genen waargenomen, wier bloed onzuiver en dik is, en de vaten des lighaams eng hebben; waar door het bloed in de Gramfchap naar de flag-aders gedreeven, wanneer het dik en taai is, niet met die zelvde fnelheid door de aders kan te rug keeren, en daar door yeelmaalen in het vatryk famenftel der vaste deelen of ingewanden wordt opgehouden , en de opgenoemde ziektens veroirzaakt. Ook is deeze drift inzonderheid fchaadelyk aan lieden die teder zyn en van een zwak zenuwgeftel. De Heer Buchan getuigd eene vrouw die aan opftygingen onderhevig was, in eene vlaag van heftige Gramfchap te hebben zien dood blyven; zie Huisl. Geneesk. I. Deel, bl. 143.- Degenen die met diergelyke kwaaien behebt zyn, behooren zich vooral ten zorgvuldigften , voor deeze uitfpoorige drift te wagten. Schoon het zekerlyk niet altoos in onze magt is de opwellende Gramfchap te beteugelen, kunnen wy nogthands de daar uit voortfpruitende wraakzucht aan banden leggen, en beletten dat die in onzen boezem geene wortels fchieten. Wrok en verbïtterheid verflind de rust des gemoeds, en veroirzaakt hardnekkige ën fleependé kwaaien, welke langzaamerhand het gantfche geftel vernielen. Niets, daar entegen, is fterker bewys van grootmoedigheid, dan het vergeeven van beleedigingen; zulks bevordert de rust der Maatfchappy, zo wel als ons eigen genoegen, voorfpoed' en geluk. Hier uit volgt, dat de zodaanigen, die de gezondheid hoog fchatten, heftige Gramfchap even als een doodlyk vergif behooren te vermyden.De wraakzucht moeten zy insgelyks beteugelen; en altoos trachten een bedaard en ftil gemoed te bewaaren : zulks is een heilzaame balzem des leevens, janiets brengt meer toe tot de gezondheid des lighaams,. dan eene fteeds geruste gemoedsgefteltenis. Zedelyke bedenkingen over de Gramfchap. Oirzaak des kwaads , verftoorfter des vredes, gy" plaag der menfchen, ö duivelfche Gramfchap! Ik ver-" wenfche u, zyt voor eeuwig van my verbannen 1 Gloei vry, gy helfche brand, in de leden der wilde tygeren, maar laat de menfchen met rust: want ze zyn tot zagtmoedigheid gebooren. Wat hebben boezemvrienden , wat hebben echtgenooten, wat hebben da' maagfehappen , de burgerhuizen , de Christen tempels, ja wat hebben ftaat en politie met u vervloekt gebroed te doen? Houd uw verblyf in het duistere' ryk der affchuwelyke geesten: maar blyf met uwe razerny verre van mynen naasten! Gy aanregtfter van ongelukken hebt lang genoeg ge^ raast. Ik hebbe de rechtvaardigde klagten tegens u. Ik wil u by de verftandige werelt aanklaagen. Help' my, geneegen Ieezer! dit woedende fchrikdier verwurgen , en zyne ongebonden vrugt in alle harten' verflikken! De vrede is de oirfprong van alle geluk! Niemant* wenscht meer, dan flegts gerust te mogen leeven. Ons ontbreekt niets, als onze ziel maar aityd wel te vre-' den kan zyn. Een ftil gemoed vindt in alles genoegen, en is de grond eener tydelyke gelukzaligheid.Wy gaan minzaam met anderen om; wy verrichten' enze beezigheden met lust; wy zyn vrolyk by het genot van veele zegeningen, en verheugen ons by weinige weldaaden. Ons verftand blyft opmerkzaam, onze zinnen worden niet verftrooit. en de gedachten gaan in haaren ordentelyken loop. Wy beraaden, overleggen, veranderen onze Voomeemens: fpooren het' nuttige naar, en oeffenen ons in1 het goede. Wy worden*  GRAMSCHAP, GRAMSCHAP, de'n bemind, en van anderen voortgeholpen, ons gëluk vermeerdert, onze onderneemingen hebben eenen goeden uitflag, en wat ons bejegent, verdragen wy met gelaatenheid. Dit zyn de voorrechten van een vergenoegd gemoed! De Gramfchap, daar en tegen, verkeert dit alles , en werpt ons geluk overhoop! Waar deeze brand in onze aderen om zich vreet, daar is alle rust verftoord. 't Misnoegen verzelt alle onze daaden. Haat en wraakzucht ontrust het gemoed, de gedagten worden verftrooit , het verftand wordt onderdrukt, de ziel geplaagt, het lighaam verwrikt, alle de genen, waar mede wy omgaan, worden ontroert, onze tegenparty wordt in het harnas gejaagt, en in deeze toomelooze woede kent men zich zeiven niet. Wat volgt daar op? De beezigheden worden verwaarloost, de eene boosheid wordt na de andere, en de eene onrust na de andere verwekt. De beste gemoederen worden tot gelyke ontaarting verleid, de eene bederft den anderen. De nachten worden flaapeloos doorgebragt, de lust des leevens vergaat, en als men deeze dolle woede niet krachtig wederhoud, volgen 'er eindelyk de jammerlykfte ongelukken, waar over ganfche huishoudingen veele jaaren lang zuchten. Maar gy zyt zelv' daar aan fchuldig; gy, die deeze boosheid te laat beklaagt, en ach of ik niet meer behoefde te zeggen! uwe ouders hebben u bedorven! Op den fchoot zyner Moeder zat eens een engelachtig Kind. Het moederlyke hart was door liefde verrukt, haare aders zwollen van blydfchap op ieder aanblik van dit aanminnig zoontje. De heldere oogjes flikkerden en ftaarden op alles wat 'er blonk , de fneeuwwitte handjes tasten en greepen rondom heene. Het knaapje huppelde met een' wakkeren lust naar allés , wat het behaagde. De tederheid zyner jeugd kon nog niets onderfcheiden, zyn bevallig oog was niet bekwaam, om de fchitterende heelden uit elkander te plaatzen, en het was zyne eigen gebaarden en trekken nog niet magtig. Op hét eene oogenblik zag het ernftig, en eensklaps weder vriendelyk, terftond fcheen het'zeer onverfchillig, thands beeld 'er de verwondering het opgetoogenfte gelaat in af. De Moeder ziet het aan , en heeft aan het knaapje niet dan lust. Zyjneet zyn jeugd reeds naar haaren rypen ouderdom af, zy dacht: het Kind heeft veel verftand! thands verwondert zy zich daarover. Voort, als het een ernftig gelaat ftelde, fprak ze: het knaapje wil dit of dat hebben. Terftond flaat zy op, en geeft het aan 't lieve zoontje, en zulks doet zy eenigen tyd met de grootfte vreugde. Het jongske merkt dit, en wordt het reeds gewoon. De lieve Moeder geeft het iets, zo dra het maar een ernftig wezen trekt. Nu valt naauwlyks het zwervende oog op iets, of terftond ziet het jongsken zuur; en wordt het hem niet aanftonds gegeeven , zo begint het te morren. Straks, als het vertoeven te lang duurt, begint bet al ie weenen. Als de Moeder de begeerte van het Kind niet raad, zo begint het te fchreeuwen, tot dat haar eindelyk het rechte te binnen fchiet : zy geeft het hem: aanftonds is het knaapje ftil en lagcht, zy verheugt zich ook, en zy lagchen met elkander. In korten tyd leert het lieve zoontje reeds het geheele bedryf. De ondervinding leert het, dat ernftig git te zien zyn begeerte flegts vertraage, Het zingt erftond uit eenen hoogeren toon, het fpalkt zyn keel )p, het fchreeuwt, wordt boos, en bloost in 't aangezicht, ja ftampt met de voeten, klopt met de hanlen, en laat de Moeder geen rust, tot dat ze zynen wensch vervuld heeft. De Vader, wien mede het gehuil der Kinderen mishaagt, roept ook de Moeder toe, dat zy het Kind zal helpen, en zyn begeerte ftillen. Hier blyft het niet by. Nu floot het jorgsken zich ergens aan, het valt, of doet zich op een andere wys zeer, aanftonds fpringt de Moeder toe, zy flaat op ftoelen en tafels, en roept het jongske toe: dat kwaade ding heeft u, myn lievert, leedgedaan! terftond verheugt zich het zoontje, en helpt ook met vreugde rondom zich flaan. Dus leeren de Kinderen op ieder ding, dat hun mishaagt, of, als zy niet in alles hunnen wil krygen, toornig worden, en tegens het gene, waar van zy zich beleedigt achten; worden zy wraakzuchtig! Het zoontje begint groot te worden, en krygt fpeelmakkers, die even als hy opgewasfen zyn, en gelyke opvoeding gehad hebben. De toornige en wraakgierige aart is hun beiden ingeboezemt. Een ieder zoekt tegens den anderen door dwang zynen wil te verkrygen. Eerst morren ze, zy beginnen te fcheiden, van woorden komt het tot flaagen, en die dan te kort fchiet, loopt toornig heen; en denkt, dit zal ik u op een' anderen tyd wel betaald zetten ! Zo grypt de Gramfchap om zich, fchiet wortels in het tedere hart, woelt door alle aderen, verhit het jonge bloed, en maakt de lieffte kinderen fluurs, nydig, wraakzuchtig, verdrietig en fel, en dat alleen om kleinigheden , die anders niets te beduiden hebben. De knaap wast op tot eenen Jongeling, en met hem wast de Gramfchap en drift der booze neiging aan. De) hovaardy en eigenzinnigheid vervult zyn hart, zyn vlugtig bloed rolt op ieder gemoedsbeweeginge met verdubbelde gezwindheid. Hy zelv' beeldt zich in, dat hy geducht zy, en dat een ieder voor hem behoore te wyken, en wie niet aanftonds voor hem zwigt, dien wil hy op het oogenblik verpletteren. Het vuur der Gramfchap, dat in zyne aderen gloeit, laat hem niet lang in rust. Als anderen vreedzaam zyn, en niet het geringfte kwaad vermoeden, ftookt hy'met koelen moede den ergften twist. Hy hekelt, fpreekt bitze woorden, en hoont eerst, daar na begint hy met grofheid. Hy fcheld , verwenscht en vloekt ! Naauwlyks durft iemant een woord kikken , of terftond (tuit zyn bloed terug op het hart, maakt eerst een doodsch gezicht, en dringt daar na met volle jagt in 't verbleekte voorhoofd. Hy trekt zyn gezicht vol rimpels , verbergt de roode oogen, en ziet met verwilderde blikken op zyne tegenparty! Thands is hy het fpel reeds kwyt, hy is zich zeiven geen meester meer. De beenen Adderen hem, het lighaam is geheel van zyn ftel , de fpraak fta* mert en dwaalt! Het bloed dryft hem van den ftoel, hy treed toe, verheft de beevende hand , en wil, ik weet niet wat', uitrechten ! Het verftand bezint zich niet, het brein is gedrukt, zyn oor hoort niet, zyn oog ziet niet. De verhitte natuur brand met alle kragt, en zo loopt hy met dolle zinnen in het grootfte ongeluk en ellende. Zo kookt het verhitte bloed, en Iaat naderhand een brandmerk in het hart te rug ! De gevolgen zyn recht jammerlyk, de na- ween  GRAMSCHAP. GRAMSCHAP. 26lS Ween zyn pynelyk en angftig. De tegenparty wordt te gelyk met hem ontroert, en de wederzydfche fterke drift verplet hun de hoofden. Naauwlyks bedaard de bewoogen vloed, of men begint te klaagen, men fcheld op zich zei ven ; noemt zich onbezuisd, en betreurt zynen naasten. Wat helpt het? Het is gedaan! en morgen, myn God! gefchied het toch al weder! Ik kende eens twee boezemvrienden, zy beminden eikanderen recht broederlyk. In hunne woorden en daaden waren zy een hart en een ziel. Maar een ongelukkige woordenftryd ontftond 'er tusfehen hen. De eene werd driftig, den anderen liep de gal over! zy geraakten hard aan elkandereh , en.de band hunner vriendfehap werd t'eenemaal verbrooken. De hovaardyen halftarrigheid bekroop hun harte, de eene wilde voor den 'anderen , hoe zeer zy het ook beide wenschten, de eerfte niet zyn. Zy bleeven gefcheiden, en hebben als vyanden hun leeven geëindigt. In zekere voornaame ftad huwde een lief paar. Billykheid en getrouwheid verflerde hunnen echt! Hun huis bloeide in welvaart, hunne Kinderen groeiden ■als olyftelgen, góede orde en zegen wóonde onder hun dak. Maar een ongelukkig oogenblik verftoorde deeze rust! Verfchil van gedagten maakte het begin, een ftil morren ontftak een vuur in hunne harten! De Gramfchap des Mans brak knarsfende met de bitterfte woordeh uit, en ieder antwoord, dat hy kreeg, fcheen hem wederom door het hart. te fmyden. Mee der haast waren ze beide den uitzinnigen gelyk : fchreeuwen, raazen en tieren doorgalmde het geheele huis , het fcheen als of 'er woeste razernyen in woonden. De eene vergat zyn ambt en beroep. De andere liet de huishouding liggen , de Kinderen werden ongebonden , verwaarloost en verwildert. Hun dagelyks brood was vloeken, en hunne avondfpys verwenfehen. Hun ondergang was reeds aanftaande, de welvaart van den huize ging te gronde, en zonk als een molenfteen. Thands nadert hun ouderdom met armoede en met zuchten', en hunne Kinderen wandelen op kwaade wegen. In eenen tempel van Gode, daar men anders de vrede predikt, leefden eens des Heeren dienaars in eene waare ruste der ziele. De gemeente ftelde hen ten voorbeelde eens eendrachtigen wandels. De zegen des Woords rustte op hun ambt. Slegts een geringe ftryd wegens rang en eere was de aanvang huns vloeks. Eerst bleef het by eenen heimelyken nyd, daar na brak men uit in woorden. Eindelyk was het hunne eenigfte bezigheid, eikanderen vinnig te plaagen. De Gramfchap der Leeraaren fpreidde zich verder voort, de gemeente werd verdeeld, en koos aan ieder zyde party.. Terftond vlood de zegen weg. Men kwam tot vervolging, en begon met geduurige woede eikanderen te verdoemen. De harten waren vergiftigt, de gemoederen tegens malkander verbitterd, en men begon met verfoeijelyke uitdrukkingen tegens elkanderen te raazen! Het einde daar van was dit, de xvaarheid ging verlooren, de deugd werd verjaagd, en de liefde moest verdwynen. In eene burgerlyke Raadsvergadering, daar men anders alleen naar recht en billykheid plagt te heerfchen, en daar geen ander oogmerk dan alleen 's landsj welzyn te vinden was, keerde ook de Gramfchap's lands XI. Deel. welvaart om. Twee ledèn onder hen konden zich met elkander niet verdragen. - De eene was vergramt als de andere maar iets dacht te beginnen. De GramJchap ontfteekt zyn gemoed, hy peinst hoe hy den anderen, moge hinderen. Hy vraagt 'er nu in t minst niet meer naar, oft het land voordeelig of ongelukkig ga, of ook misfchien de Burger door het genome Raadsbefluit gedrukt worde, dan of daar door de ftad een voordeel bekome, 't Is hem genoeg, indien hy flegts zyn tegenparty wederftaan, en zynen moed aan hem koelen mag. De boosheid vervoert hem zelvs zo verre, dat hy niet meer naar recht noch waarheidvraagt. Hy Iaat de weduwen geduurig zuchten, en de weezen angftig klaagen, en lacht met een boosaartig gemoed, als hy zynen tegenftreever maar gehindert of gekweld heeft. Zo doet de duivelfche Gramfchap, en brengt in kerk en ftaat en huis, in maagfehap en huisgezin, en tusfehen vrienden en broederen, zulk eene verftooring te wege! Ach, dat gy verbannen waart, en de natuur der menfchen u toch niet kende! My dunkt, waart gy, ó helsch gefpook, en vergiftige draak! maar verdreeven, menig burgerftaat, daar nu de wetten in verval zyn, zoude nog wel bloeijen. 'Er zoude meer eenigbeid en liefde in 's Heeren tempel woonen, daar 't thands een hoofdwerk is, eikanderen te verdoemen! En ach, hoe menig huisgezin zoude nog in goeden ftaat zyn, als Gramfchap en wraakzucht het niet verftoord hadde. Hoe? Gy burgers der werelt, gy zyt immers menfchen, en geene beesten! Zich zeiven te bedwingen, en zyne neigingen te temmen, komt u als redelyke fchepzelen toe! De Voorzienigheid heeft aan de dieren hoorens, klaauwen en angels gegeeven, laaten die zich onderling vernielen. Maar u behoort de zagtmoedigheid te verfieren: want de Schepper heeftu weerloos in de werelt gebragt! Moet 'er'dan aanftonds een donderende vloek uit uwen mond vaaren, als iemant anders denkt, dan gy? Moet het veihitte bloed-u aanftonds tot woede dryven, als iemant anders doet, dan gy gewoon zyt? Kunt gy dat verftand noemen, op den minften misilag, dien uwen evennaasten begaat, terftond het harnas aan te trekken, en als met raazende hoofden tegens den muur te loopen. i Bezint u, gy wilde zielen. Wat baat die dolle raazerny? Als gy u ongelaaten aanfteld, worden kwaade zaaken daar door verandert? Worden dwaalende menfchen daar door terecht gebragt? Wie zich bedwingt, en by uwe woede gelaaten blyft, die lacht u uit, en overwint. Met vrede en beleeftheid wordt vry meer uitgerecht. Wie flegts een voorneemen heeft, om zich zeiven in acht te neemen, dien is het geen kunst,zyn ziedend bloed reeds in den eerften aanval te ftillen. Maar wie zich zeiven aanftonds vergeet, en met vergrimde boosheid alleen op zynen tegenftreever ftaart, die is door de drift van het bloed aireede overmeestert. Hoe dikwils verwekt de Gramfchap u menigvuldig lyden? Gy bezint u te Iaat, en dit is te beklaagen, dat gy tot beterfchap niet den geringften toeftel maakt. Moet dan de valfche drift in u zo fleurende tot eene gewoonte worden ? Beproeft het! Neemt maar een befluit, niet meer toornig te willen worden, voorzeker! het voorneemen zal u van nut zyn! Gy blyft in Tt or-  26I Overysfel, als ook in de provincie van Groningen vindt, t en in zulk een menigte en verbaazende grootte, tot i befchutting onzer dyken en zeeweeringen, uit Noor- j wegen aangevoerd heeft, de blyken uitleveren. 1 Van ouds is dit Gefteente bekend. „ De Rotfteen ; van Horeb, daar Moses water uit deedt voortko- i men, en dat Gefteente waar van hy de Tafels der , tien Geboden maakte, was een glimmerig fpaathige , Rotfteen, met weiniger kwartsdeeltjes, gemeenlyk j „ Granitos genaamd, zegt Hasselquist; als waar uit [ nog de berg Horeb beftaat, daar het wonderwerk . gefchied is, en de berg SincCi, uit welken die Ta- , fels gefneeden waren, en waar van Moses het ge" bruik om letters en figuuren daar in te graveeren, „ geleerd had van de Egyptenaaren, wier zinnebeel„ dige pieramieden uit dat zelvde Gefteente, door „ een wonderbaare konst, vervaardigd zyn". Zie Hasselq. "Kcycnacv spatótitw/ p. 563. Hoe ver de zekerheid van dit gezegde ga, in alle opzichten , wil ik niet onderzoeken. Men ftelt de groeven van dit Gefteente,'t welk ook ThebaischMarmer genoemd werdt, boven Thebes, aan den Nyl, by den grooten waterval, daar de ftad Asfouan legt, weleer genaamd Syëne, naar welke het den naam van Syënites, by Plinius , zoude gevoerd hebben. Die plaats is ongevaar anderhalf honderd Franfche mylen boven Kairo gelegen, 't Is, volgens de waarneemingen van andere Reizigers, ontwyffelbaar, dat de Graniet in die landftreeken gemeen zy; zo dat het geheele Klooster op den berg Sinaï t'eenemaal van zulk Gefteente is opgebouwd. Van de ftad Suéz, aan 't begin der roode Zee, naar de haven Tor gaande, pasfeert men door eene valey, verfierd met een natuurlyke cascade, welke nederftort in twee groote kommen van Graniet. Memoir. de l'Acad. Roy des Sciences, de 1751. pag. 172. quarto. Hoewel in die ftreeken van Opper Egypte, boven gezegden grooten Waterval, zulk een verfcheidenheid is van Jaspis- en Porfierfteen, dat men 'er ligt in verwarren zoude , wordt egter bepaaldelyk thands gezegd, dat de gemeene bouwftof der pieramieden en kolommen van Egypte een Graniet was, zynde een Rotfteen , die ten grootften deele beftaat uit roode fpaath, minder witte kwarts , en allerminst zwart glimmef. Deeze driederlei ftoffen, waar onder zich fomtyds opk anderen mengen, maaken den eigentlyken Graniet uit, waar van wy thands fpreeken, gemeenlyk roodachtig van kleur. Zodaanig valt dezelve, niet alleen inde Oosterfche landen, tot zelvs in China en Amerika, maar ook in alle deelen van Europa, byzonderlyk in't Noorden, alwaar hy zeer overvloedig is. Ook ontbrak hy niet in Italië en op de eilanden in de Middellandfche Zee, Elba, Corfika en Sardinië. De hoogfte bergen van ons wereltdeel, ja van den geheelen aardkloot, beftaan 'er ten grootften deele uit. Somtyds, gelyk by Schnóberg in Saxen, legt de Graniet op blaauwachtige, verharde en leyachtige kley. "Niet zelden komen 'er mineraalen in voor. By Platte GRANIET-STEEN. v Bohemen, in de Irrgang-myn , daar voornaamelyï zer-ertzen breeken, is het de gemeene bergftof, en ïaakt den vloer der gangen uit. Anders vindt men e Graniet, in Saxen en Benemen, zeer v eel bezwangerd iet tin-ertzen.. By Geijer breekt 'er tinfteen in; by ïottesgare weeke zwitter en helder bruine, byna zwa■elgeele, tingroepen. By Aderdam ftryken verfcheide in-aders in Graniet, welke verwisfelend graauw is en oodachtig: by Platte is een dergelyke fomtyds ook ;roenachtige Graniet de bergftof der tinlteen-gangen: >y Joachimfthall is het de gangftof, en by Boheemsch ?inwoud de bergftof, maakende het dak der gangen iit. Dit Gefteente is ruuw, oneffen, bladerig, fcherp, indoorfchynende en zeer hard, aan 't ftaalflag vuur ;eevende, en een fchoonen glans aanneemende door t flypen en polysten. Het is zeer moeijelyk tot vloeiing te brengen, en houd zich gemeenlyk zeer wel in le vrye lucht, zonder te verweeren; doch daar zyn "oorten , welke de vernielende kragten der lucht niet ivederftaan , en in welken de famenftellende ftoffen ?ich fchynen in kley te ontbinden; zo het maar geen Steenen zyn geweest, die ten deele uit kley beftonien. Ook kan de groote veelheid van glimmer, bien* le, talk, fchirl en dergelyke ftoffen, ten opzicht van le kwarts en veldfpaath, aanleiding daar toe geeven. Behalven de drie gewoone famenftellende ftoffen, naamelyk, komen in de Graniet fomtyds ook anderen voor. ' Een der gemeenften is de hoornblende, en in veelen, gelyk in de Sweedfche van Karelskroon, in de Engelfche en in die van Bohemen, vallen fchirlftraalen, en in de laatften fomtyds fpekfteen, yzer oker of granaaten. De hoogfte bergen, waar door Bohemen, tegen 't westen, van den Opper-Paltz en Beijeren gefcheiden wordt, beftaan uit Graniet, waar in zwarte fchirlftaaven voorkomen, die fomtyds een duim dik zyn. Ffrber Sïïirt. QSefd). wn S561metJ. p. Itl. Verfteeningen vindt men "er nooit in, 'c welk tot een bewys ftrekt van deszelvs oudheid. De Egyptenaars gebruikten dit Gefteente, zo wel wegens de duurzaamheid, als wegens de fchoonheid, tot hunne voornaamfte werken. Dus is net nog heden, in de Bouwkonst, by de Italiaanen zeer in trein. Door "t flypen en polysten wordt het fierlyk. Veelal beftaan de Runfteenen, die men in Sweeden met Gothifche opfchriften geteekend vindt, uit zulk Gefteente. Nog weinige jaaren geleeden, heeft men in Rusland het voetftuk tot het beeld van Czaar Peter den grooten, op eenen Graniet, die in een moeras in Finland was gevonden, te Petersburg opgeregt. De Heer William Coxe geeft ons in zyne befchouwing der Maatfchappy en Zeden in Poolen, Rusland enz. III Deel, bladz 21 enz. eene nette befchryving van dit verbaazend gevaarte, dat om derzelver merkwaardigheid aan onze leezeren niet onaangenaam zal kunnen zyn, hier geplaatst te vinden. ,, Toen Falconet „ (zegt deeze naauwkeurige Reiziger) het ontwerp van dit ftandbeeld gevormd had, welks voetftuk uit „ een ruuwe Rots moest beftaan, zogt hy rondsom „ Petersburg, of onder de losfe ftukken Granietjleen, ', welke daar omftreeks verfpreid liggen,"er een voor„ kwam van zulk eene grootfe als beantwoordde aan „ de afmeetingen van het ridderlyk ftandbeeld. Na ,, veel zoekens, ontdekte hy een vervaarlyk grooten klomp,  'GRANIET-STEEN. klomp, half in 't midden van een moeras bedolven.- De kosten, de'moeilykheïd der vervoeringe, waren ?, geene hinderpaalen voor Catharina de II. Op „ haar bevel, werd het moeras terftond droog ge„ maakt, een weg door een bosch gehakt, over den „ moerasfigen grond gelegd, en de Steen, van eene „ verbaazende zwaarte, naar Petersburg gevoerd. „ Dit meer dan Romeinsch werk werd, in minder • dan vyf maanden tyds, na de eerfte ontdekking, vol, bragt, door windasfen, en door middel van groote l, roMen , benrtlings geplaatst en weggenomen , in „ fleuven te wederzyden van den weg. Op deeze wyS) ze werd dit log gevaarte voortgetrokkken, met „ veertig man 'er boven op gezeten , omtrent vier „ Engelfche mylen ver tot de oevers- van de Neva; ■t daar ingefcheept in een vaartuig, tot het ontvangen „ van die vragt vervaardigd , en dus omtrent dien zelvden afftand te water vervoerd, tot de plaats waar „ het nu ftaat. Te Petersburg komende, was de Steen„ brok 42 voeten lang aan den beneden kant, 36 voe„ ten aan den top, 21 voeten dik, en 17 voeten j, hoog: een lighaam in zwaarte, verre te boven gaan„ de de hoogstberoemdfte gedenkftukRen der Romein„ fche grootheid, die, naar 't oirdeel der bewonde- raaren van de oudheid, de kunde der hedendaag„ fche Werktuigkundigen zouden te leur gefteld heb„ ben, en alleen genoegzaam waren om de regeering ,, der ontaarfte Keizeren luister by te zetten. ——— Deeze Rots gefchikt om af te beelden, welke zwaar ,, righeden die Volkshervormer heeft moeten te bo,, ven komen, is van roodachtig Graniet, waar in de „ ftreepen vry groot en glinfterende zyn". De fnuifdoozen, rottingknoppen en andere fnuisteryen, welke men uit afgeflagene brokken daar van gemaakt heeft, getuigen van deszelvs fchoonheid. Ten opzichte van de kleur heeft men de volgende verfcheidenheden van dit Gefteente. Roode Gra- niet, in 't Italiaansch Granito rosfo, komt menigvuldig voor, en wordt zeer veel in de Bouwkonst gebruikt. Deeze breekt voornaamlyk in Engeland, Deenemarken, Noorwegen en Sweeden, in Rusland, by Schóberg en Geijer in Saxen, by Aberdam in Bohemen, en by Ujabarya in Neder-Hongarie, alwaar hy gebruikt wordt tot molenfteenen. Dezelve beftaat uit witte kwarts, groote roodachtige, 't zy hoog- of bruinroode, 't zy vleeschkleurige ftukken veldfpaath en zwarteof graauweglimjsiii of blende. Zodaanig is de zo even gemelde van '1 gedagte pedeftal te Petersburg. De kwarts (peelt fomwylen, wanneer de Steen gefleepen is, in een dof groen, gelyk by veele orientaalfche Granieten, en by eenen andsren van Altwofchitz in Bohemen. Hy is nu eens fyner dan grover van zelvftandigheid. Behalven de aanzienlyke overblyfzelvs van deeze roode Graniet in de ruïnen van zo veel prachtige gebouwen , in Egypte, Afie en Italië, komen 'er nog uitmuntende blyken van voor , in de obelisk te Alexandrie , genaamd de Naald van Cleopatra of Pylaar van Pompejus; als ook in de ledige lykkist of tombe in degroote pieramiede by Kairo; die zeven voeten lang is, twee voeten agt duimen breed en hoog. Het vertrek, waar in die ftaat, is overai met deeze Graniet opgehaald; zo wel als de binnenzyde van den tempel, te Baalbeit,tusfehen Kairo en Damiate.- De meeste Granietfleenen ,daar van, zyn tien voeten lang, vyf voeten breed en GRANIET-STEEN. ióz-tf hoog. Ook zyn eenigen der pylaaren van lietPorticö' yan t Pantheon te Rome, en de meeste pieramieden in die ftad, van zulk orientaalsch Graniet. Dacost.Fwjil.p. 279. Graauwe Graniet by de Italiaanen Granito grigio of' frgfos, is niet minder gemeen, dan de roode, en komt' dikwils met denzelven verwisfelende op de zelvde' plaatzen voor. Voornaamlyk vindt men denzelven inEngeland en op den top der Karpathirche bergen. Hv beftaat uit witte kwarts, die of doorzichtig of ondoorzichtig en melkwit is; uit witte en fomtvds, gelyk in' de fchoone violette Graniet van 't eiland Elba,- uit violette veldfpaath en zwarte glimmer. Gemeenlyk vertoont zich de veldfpaath by groote langwerpig vierhoekige vlakken; maar fomtyds zyn alle deelen klein,en zeer fyii onder elkander gemengd. In dit laatfte geval heet de Steen in Italië, Granitello, by fommigen witachtige Graniet. Uit het Oostenryks landfchap Mo~ ravie bekomt men ze ook van deezen aart. Somtydsloopt de glimmer op eenige plaatzen famen, en maakt daar zwarte vlakken, gelyk aan een pylaar in 't koninglyk paleis te Napels: fomwylen ontftaan dergelyke' zwarte vlakken uit den ingeflooten zwarten Serpentynfteen, gelyk aan een kolom te Florence, of de plaats van glimmer wordt door fchirl bekleed. Men moet' zich wagten die naverwandte Steenen , aan welken een' wezentlyk famenftellend deel van den Graniet, de veldfpaath naamlyk , ontbreekt, voor graauwen Graniet te houden. Zwarte Graniet, welke men in Italië Granito' nero tytelt, is famengefteld uit witte kwarts, weinige veldfpaath, en groote langwerpig zwarte vlakken fchirl , die op de breuk teerlingachtig zyn, gelyk de hoornblende. Zyn deeze zwarte fchirlvlakken zo menigvuldig, zo digt aan elkander en als famengevloeid, dat zy den grond fchynen uit te maaken, dan noemen hemde Roomfche Steenhouwers Granito neroe bianco'a macchie grandii dat is: zwart en witte Graniet met grooteylakken. Men ziet een pylaartje van deezen aart , aan* 't welke Christus zou gegeesfeld zyn, in eene kapel der kerke van St. Prasfede te Rome.- Groene Graniet, in't Italiaansch genaamd, Granito verdek beftaat uit een witten, hier en daar helder groenen grond' van kwarts,met weinig of geene veldfpaath , en groote langwerpig groene fchirlvlakken. Eene kolom van deezen aart komt in de Villa Pamphilia, te kome, voor. Deeze gelykt veel naar den groenen Porfier, metgroote witte^ vlakken , fchirlachtig aangefchooten; maar' als men 't wel befchouwt,is in deeze Gramade'grondkleur wit. De Heer Houttuyn heeft, onder den' naam van Roomfche Graniet, een ftuk, dat donker is van grond, met helder groene vlakken. Ook bezit zyn Ed., behalve 't roode, een ftuk Egyptisch Gra-' niet, dat een groenaebtigen grond heeft, met witteen zwarte vlakken. En hier toe behoord ook die' fraaije Graniet uit Moravie, waar van een plaatje'op» Plaat XVII. Fig. 8. &c. vertoond wordt. Dezelve" beftaat uit heldere kwarts en groenachtige veldfpaath,. doormengd met groote vlakken van eene zwart glim*merige blende, en dus van eene fraai bonte kleur,hebbende ook hier en daar een roo^ vlakje' De Geleerde Heer Bruckmann, fpf'atiui tivri'&tf'' fïcirtert. (lap. XXXI.- pas'. %f,f.- den Graniet ook onder' dè edele Steenen in aanmerking neemendeV brengt" ui*"  ,622 GRANIET-STEEN. uit het Hanoverfche Magazyn, van 't jaar 1771, een brief te berde, van eenen ongenoemden aan zynen vriend te Zeüerfeld, waar in eenige aanmerkingen over dit Gefteente, door hem worden aangehaald. Het byzonderfte daar in is, dat die Heer, de potlood-mynen by Leisersdorf in Beijeren bezoekende, aldaar een volkomen Graniet waarnam, welke, doch inzonderheid de glimmer daar in, week was, als natte kley. De kwarts was reeds wit, en zo fyn, dat zy voor de indrukking der vingeren week: de veldfpaath was geelachtig, en ook week: het potlood kwam aldaar nestwyze in de Graniet voor. Aan den Donau zag hy veele GranietRotzen, waar in ook potlood was gegroeid. Op eene andere plaats had dezelve in zich nesten van witte porcelein aarde, welke een waare keizel-aarde was,of een verweerde en door water famengevloeide kwarts. Even zo verweert de Graniet,in Piemont, door de lucht. De Reisbefchryvers merken aan, dat in Egypte, Griekenland en overal daar omftreeks, de Graniet, inzonderheid deszelvs grove foorten, de verweering meer onderhevig zyn, dan de Porfierfteen. Sommigen hebben den Graniet der Ouden voor een konftig famenftel gehouden; maar het tegendeel blykt uit de groeven van dit Gefteente, welken men nog in Opper-Egypte vindt. De eerwaarde Heer Dr. Pococke, die voor eenige jaaren aldaar geweest is, fpreekt daar van aldus: Descript. of the East. vol. I. p. 117. ,, De 5, oude Graniet-groeven liggen omtrent een myl zuid„ oost van de ruïnen vanSyëne, naby de watervallen „ van den Nyl, op de grenzen van Ethiopië. Al het ,, land, beoosten de eilanden en de bedding van den „ Nyl, zyn van rooden Graniet, 't welk de Thebai,, fche Steen is, daar Herodotüs van fpreekt. De „ groeven werden niet diep uitgewerkt, maar de Steen werd gehouwen uit de zyden der laage bergen. Ik ' zag, in die groeven, eenige kolommen reeds uitge, teekend, en aan beide zyden gefatfoeneerd, en on„ der anderen een lange vierkante, die mooglyk tot een obelisk beftemd was. Zy hebben, zo 't fchynt, „ de kolommen rond ingewerkt met een fmal werk„ tuig, en, als zy omtrent los waren, dezelven door „ wiggen van de bedding afgefcheiden : waar van men ,, overal nog tekens vindt, enz". Weinig minder, in fchoonheid, is de Graniet der noordelyke deelen van Europa, dm die der Ouden. In het paleis van den Engelfchen Lord Edgecumbe , in Devonshire, vindt men tafels en andere ornamenten van Graniet uit het omleggende land,die het fchoonfteroode Roomfche Graniet tarten. In Frankryk valt dezelve op verfcheide plaatzen. Te Frejus, het oude Forum Julii, ziet men, in de overblyfzels der Romeinfche waterleiding, van deezen Steen gebruik gemaakt. Ook gyn de fteedjes Semur en Avalon, in Bourgondie, gefticht op rotzen van fchoonen rooden Graniet. Te Rouvray , een [dorp op den weg tusfehen Dyon en Auxerre, komt de fchoonfte, die zeer fynkorrelig is, den oriëntaal fchen zeer naby. In Spanje zyn het kasteel van Madrid, Eskuriaal, en andere koninglyke paleizen, vjn dit Gefteente opgebouwd, dat'er de Spanjaarden reeds lang toe gebruikt hebben.. Dacost. Foslil.p. 279. Van' eene byzondere hoedaanigheid is de Beijerfche Gi-aniet, welke beftaat uit eene hoog graauw groene, gemeenlyk doorfchynende kwarts, of misfchien fmar.agd-moeder, waar in kleine roode, meestal heldere GRAPHOMETER. GRAPPEN. GRASMAAND; granaaten, ingeflooten zyn. Men vindt denzelven oji veele plaatzen in Beijeren, en agter Btunner, een postftatie in Tirol, by groote ftukken. Aldaar gebruikt men die Steenen tot verbetering der wegen; in Beijeren worden zy gefleepen, en tot tabaksdoozen of dergelyk werk verarbeid. Dus ziet men, dat de Granieten van Europa ook wel hunne waarde hebben. GRAPHOMETER is de naam van een zeer bekend mathematisch werktuig, het welk dient om alle questien der beoeftenende Geometrie op te losfen, met de maat of grootte der hoeken aan te wyzen; hierom is het dat men aan het zelve den naam van Graphometer heeft gegeeven, yp«$*>, ik fchryve en fttrfit, maat. GRAPPEN, worden doorgaans genoemd poetzen en aardigheden, welken Menfchen onder malkanderen, voor tydverdryf en om zich te vermaakenaanvangen. In dien zin hoort men het dagelyks bezigen. Daar zyn 'er die willen, dat wanneer men van iemant zegt hy heeft Grappen, zulks betekent, dat het eene Man is vol kuuren en grillen, die zeer veranderlyk is, hoofdig en op zyne eigene gevoelens gefteld, op wien men nooit ftaat maaken kan, willende heden dit en morgen wat anders: met een woord, dat het dezelve beteekenis heeft, als het Fransch woord caprices. I Zie hier wat de taalkundige L. ten Kate er van zegt in zyne eerfte-proeve van Afleiding, bl. 200. b. by het wortelwoord gryp. „ Uit het oude prjeterit. ■ van grypen, greep, griep, het Ysl. grcÜJ, F, fmus digitorum; het Alaman. grufmi/ Kembr. nrema/fn;„ hendere, en Frankt. gtcifatt/ Angelfax. gtaijan / gïapiMt/ „ Hoogd. grappen contreclare , manu tentare, palpare, als zagtjes aangrypen en ftreelen om iemant in te " neemen; en Angelfax. gtopig/ palpator, palpo; ins* gelyks by ons met A. op den Angeifaxifchen trant, ons (Ouanpen Angl. gcccpcl uva, racemus, botrus, "„ unde Galh grappa; als een byeen gegreepen bos , gelyk mede 4~">cap Manuum gesticulatio, dextera pren- fatio, more histrionum in prcestigiis, & jocofa ludicra rresticulatio; waar van ons adjeü. Brappirj/ dexteritattt " bquadam decipiens £? jocofus". GRAPTHOL1TEN, zie DENDRIETEN. GRASTE, zie PATELLEN n. 9. GRAS-KAPELLEN, zie DANAUS-KAPELLEN n' GRAS-KOOL, zie DISTELS n. U GRAS-LOOK, zie LOOK «. 11. GRASMAAND of April, de vierde Maand ingevolge onze jaartelling, verfchaft veel bezigheid aan den Landman en Tuinman, waar van men de befchryving, en van meer andere byzonderheden hier toe betrekkelyk, kan vinden in ons Woordenboek II. Deel, bladz. 934 939- Wy hebben daar niets van dien aart°by te voegen, en zullen hier enkel eene plaats gunnen aan de zo fraaije Befpiegeling over deeze Maand, ontleend uit de Hedend. Vad. Letteroefeningen IV. Deel. Befpiegeling van Grasmaand. De blyde Grasmaand voegt een muts met groene pluimen; Het vrolyk grasgroen kleed, de bloemkorf, tulp, en luit.. De Huisman jaagt de koe in 't gras den koetlal uit En melkt en karnt"; 't is tyd de ftad om 't veld te ruimen ,\ Om bloemhof en om bron, om lusthof en prieel. De Lente noodt de jeugd; de Wioter heeft zyn deel. Met  GRASMAAND. GRASMAAND. S623 Met dit byfchrift vereert Vader Vondel de jeugdige 'Grasmaand, thands het bekoorlyk voorwerp onzer bezegelingen. De Maartfche buien zyn geweeken, de wolken van de barre wintervrugten, hagel en fneeuw zwanger, overgewaaid: een zagter lucht omringt en fh-eeltons. Menfchen, Vee en Plant, verjongt. De ftuk-oude, wiens jaaren als oogenblikken voorby fnellen ziet , nog op een langer leeven hoopende, twee zomers voor éénen winter te gemoete; hy verblydt zich dat de Maart, die veelen zyner nog overgebleevene tydgenooten wegrukte, hem in den lande der lce> enden overliet; hy dankt den Hemel voor dicgunfte, en fchynt, dóór hoop bezield, te herleeven. . De zieklyke en zwakke, verveelend lang, in een warme kamer opgeflooten, hoort uit den mond zyns Geneesheer», de heuchelyke aankondiging, dat het hem vry ila, het verkwiklyke der buitenlucht te genieten. ;De gewenschte dag zyns uitgangs breekt aan, de zon fchynt vrolyk, alle voorwerpen lagchen hen t is, en de nieuwigheid zet ze eene dubbele aangeoaamheid by; de frisfche lucht, dooreen zagtwindje ne^roogen, blaast hem een nieuw leeven in, de verzwakte • zenuwen krygen fterkte, de gunftige Natuur fchynt wonderen te werken. zy voltooit het gene de Geneeskunde hadt overgelaaten, en, zo immer, niet dan zeer langzaam zou hebben kunnen volbrengen. •—— Lieve lente! jeugd van 't jaar! dat de Ouden upryzen, dat de hei ftelde Kr anken uwen lof zingenj en, aan uwen gunftigen invloed, den fehat der gezondheid, welks groote en onfehatbaare ■waardye zy nu, door het gemis, eerst recht hebben leeren kennen, dank weeten: of liever de Opperoirzaak en den Beftuurder aller dingen, voor deeze heilzaame fchikkingen , met dank-offerhanden te gemoete treeden! dat al het Menschdom, over deeze verwisseling, waar by elk belang heeft, verheugd, met die byzonder beweldaadigden zich vereenige om den Befch'kker der jaarfaizoenen te verheerlyken! Hoe zeer is alles veranderd! Mer welk een verfchillend oog befchouwen wy, de omftandigheden verwisfeld zynde, dezelvde voorwerpen! Altoos worden wy door geen' koesterenden zonnefchyn geftree'd; de lucht bewolkt, een regenbui hangt ons over 't 'ioofd: zy valt neder; doch 't zyn zagte, lieflyke druppen, die de v'rugtbaarheid uit den hoogen neder brengen: want gelyk de Dichterlyke Landman zingt, 't Wekten waait met bolle vlangen Weelig r'onswaart, pasop pas. Spichtig vier. en mollig gras Danken 't zor-t der zagte da«en Voor den gtóei, die 't hart bekoort. Daar mui hem nu piepen hoort. De Veeman niet doof voor dat geluid, dreef reeds zyr ■ ee, 't welk mer vrolyk pe'oei den vunfehen ftal ver'iet, in't land, Hoe fnuift het de'frisfche lentelucht, onder 'teraazen, ten reuze in, en onthaalt zich ze'"e aan geWïge lentefprnirjes vol kragt. Thands, om rrry weder van de fchiiderhand des gemelden Dichters te bedienen, Thands zier men Melkerbuur den vollen emmer draagen. fty zingt efi Eërit geen leed. Hy pryst zyn jeugdig vee., hy pryst de Jeugd der dagen, Hy pryst de klaverwei, die room en boter zweet. XI. Deel. Onze grasryke velden voeden niet alleen het hier gevallen vee, in kloekheid van geftalte en melkrykheid zo uitfteekend, en de kroon van alle andere runderen fpannende; zy ftaan gereed om ook het van buiten komend vee te onthaalen en te verzadigen. De Weiman ziet ze te gemoet. De Deen ■ ■ ■ -___ ______ _____ Pn'Xn?^" 3f' di,C "iet d,11 dór geënte en huid En algeflaafd voor ploeg en karre in hun garcelcn Zo draa ze hier verlost in vette weien fpeelen Zich zelv herf'cbeppen, en, ten dienst van hunnen Heer ' Betaaien t liefiyk gras met voedzaam vleesch cn fineer. " Mogten, ó Vee- en Weiman, uwe velden ontheven blyven van de verflindende pest, die zo veele jaaren gewoed en zo veele duizenden u ontrukt heeft! Mogt het voortaan met den zegen dier verlosfinge bekroond worden! Geen dyk en dam overweldigend rivierwater overftroome uwe pasgroenende landeryen, nochnoodzaake u, met het bezwaarlyk geborgen vee, te vlugten, lyfs- en Ieevensbehoud te zoeken! Uwe voorjaarsvreugde worde niet geftoord, door die treffende jammeren! Het graan, aan zyne moeder de aarde bevoolen, heeft reeds wortel gevat, het vertoont tedere fpruitjes, de Akkerman ziet het v'olvrolyk groeijen, en rekent, door hoop bemoedigd, op eene veelvoudige inzameling. Hoe druk is de Warmoeller in de weer, hoe rept hy de vereelte handen, en keert met de glad blinkende fpaa, den grond, nu niet meer verkleumd en van pasfe vogtigom de veelerleije zaaden, welker vrugten den disch van ryken en armen zullen voorzien, te ontvangen. Geen uur mag thands verzuimd worden. Hoe zeer de dagen langen, zy vallen den werkzaamen nog kort genoeg. Hierom komt hy den nugteren dageraad voor, en arbeid tot den fpaaden avond. De zwangere wynftok zwelt. De Hovenier telt de dikker en dikker wordende vrugtknoppen aan 't geboomte. De voorloopende bloefems vertoonen zich in haare ontluikende fchoonheid. .De bloozende Abrikoos behaagt Door duizend hagelwitte bloemen. Met fiisfchen kleur ontvonkt geen maagd De harten die haar fchoonheid roemen, Dan de edle Perfik; ieder tak Kan tot een fierlyk tuihje ftrekken, Terwyl langs 't volgeleide vak Een reeks van takjes de oogen nekken. Met ronde tmsiens prykt de Pruim Waa-na de monden watertanden. De hooge Peer, die de armen ruim Van een fpreidt, voelt zyn boezem branden; Zyn fapnen ryzen door dat vuur: Zyn (moppen zwellen, berden, bnaren, De fchof'iille bloemen uur op uur, Waar in de zinnei' fpeelevaaren. De mirp'ren blos des Appels lacht On'- aan mei fraai verfch-er van kleuren, W,>ar iit ('e Eraage hoop verw.igt, Of prikkelende of zoete geuren. ö Grasmaand, ey fchynt uwe zuster, deBloeimaand, haare eere en naam te willen be:wisten; daar gy ons in de vrugt- en lusthoven reeds zo vee' fchoons vertoont, en, om het geding te winnen, brengt gy ons in den Bloemhof, reeds cïerlyk opgemaakt en.rondsom praaiende met de uitlandfche gewasfen, die den winter, onder het dak beveiligd,, en voor de dood'vke V v kou;  5ó2 + GRASMAAND. GRASPLANTEN. koude befchutj doorgebragt hebben. Thands is de Richt zagt genoeg om ze daar aan bloot te flemen, het oog des eigenaars en des aanfchouwers te ftreelen ; by de iniandfche zo zeer affteekende. Gy vertoont dit fchoon der vroeg ontluikende Bloemen overal: en, door kunst geholpen, op het allerverrukkendst! —i— Wien gelust het tegenwoordig niet, zo zyn tyd en omftandigheden het toelaaten, de beroemde Bloetnkweekeryen van Haarlem te bezoeken, en het oog te onthaalen op een gezicht, welks wedergade nergens gevonden wordt? Uitgeftrekte velden, met geurige Hyacinthen bezet, .nodigen u derwaards. En de beste der uitgeleezenfte foorten, in eene wonderbaare fchikking byéén gevoegd, zullen uw anders zwervend oog bepaalen, om, met meer onderfcheiding, het fchoone, het nette, het losfe, het bevallige, op te merken. Welk eene verfcheidenheid, in zo' veele fchoonheden der Natuure, die om den voorrang dingen 1 Het wit van eenigen kan by de eerstgeVaile fneeuw haaien , het blaauw van fommigen mag met het zuivere blaauw des uitfpanzels vergeleeken worden; de mengeling der kleuren levert ontelbaare verfcheidenheden op. Hoe bloozend en aanvallig komen 'er roodverwigen tusfehen beiden, door enkele geelkleurigen afgewisfeld. Ja, hoe veel kleuren zyn in eenige Hyacinthen ondereen gemengeld; en voor het oplettend oog in.-'t hart te ontdekken! het hart d'eezes Bloems, 't welk by wylen zo by den Bloem zelve affteekt. Onder de opkweekende zorge des Bloemists komen 'er jaarlyks .nieuwe te voorfchyn, die, om het behaaglyke der nieuwigheid', en hoop van aanmerklyken winst medebrengende, wel byzonder worden aangeweezen. Vroege Tulpen, van degloeiendfte kleuren, zullen u in een ander gedeelte des Bloemhofs een bly gezicht fchenken. En om dit feest der lente te fluiten, brengt men u by de zorgvuldig bewaarde Aurikulas, andere fchoonheden, andere wonderen, wel met minder grootheid prykende, doch in net en kleurrykheid niet behoevende te zwigten. Welk een gloed, een fchakeering op deeze! welk eene aartige gepoederdheid^op gene! Elke fóort heeft haare begunftigers en voorftanders. In eenen kleinen omtrek aanfehouwt gy de keur van het groeijend Ryk, 'twelk zo vroegtydig bloemt. Zeg, op dit gezicht, vry met Poöt. Hier bloeit de roem van Neêrlands paradyzen, Die oog en hart bekoort; Al 't puikgebloemt van twee paar wereltdeelen Vertoont zich hier op 't netst, En dooft den lof van Zbgbrs bloempenceelen, Hoe fchoon hy kleurt en fchetst. Voorwaar dit is een Roningryl: vol kleuren, Van Vorlren waard befchouwd. Het wit en rood en geel verfpreid zyn geuren. Daar elk zyn ftaatrang houdt Paars, fermiilioen, turkois verfiert dees ronden Met groen en incarnaat: Hymettus wordt by Hylba dus gevonden Maar in den fchoonften graad. Onthaalt dus de Grasmaand het oog". Het gehoor wordt ook door haar geftreeld.. De ichorre ftem der krasfende Wintervogelen zwygt, zy zyn vertrokken; èen lieflyker zang vervult veld en bosch. De'tierelierende: Leeuwerik verheft zich zingende, en, naar' by hooger klimt, klimt ook zyn toon; ons gezicht bykans on tweeken, vergast hy het gehoor no'gmet zynen onvermoeiden zang. Gy, vermaak der velden! zing vry om ftryd met den lust der bosfchen, die den verliefden gorgel roert, en, door eene onbegrypelyke mengeling van toonen , alle de zangers der gevederde bende wil over < innen, ó Zangryke Nagtegaal, uw wisfelend en altoos aangenaam geluid'bekoort den wandelaar, daar gy, onder het eerfte groen u verfchuilende, het voorjaar welkom zingt. Terwyl de langgebckte Ojevaar, door dankbaarheid gedreeven, den hoogtyd der lente inkleppert. Met één woord, op dat ik met de volgende dichtregelen deeze befpiegeling befluite, Hoe iuichen Dosfchen en Waranden En Stroomen ! Al \ Gefchapendom Roept, vrolyk klappende in dc handen, Wees welkom, driemaal wallekom, 6 Lieve Lente; ontvang dc hulde u toegezongen. Met eerbied' en om ftryd, door duizenden van tongen. GRASPLANTEN maakt eene gantfche Klasfe in het Plantenryk, en bevat in de Natvurlyke Historie van den Heer Houttuyn ingevolge het leerftelzel van Linn2eus , de zesde Afdeeling. Wat de befchouwing der algemeene Eigenfchappen van dit Geflacht betreft, als mede de onderfcheiding derzelven van de andere Kruiden enz., kunnen wy geenen beteren leidsman vinden dan genoemden Heer Houttuyn, die 'er het volgende in zyne uitmuntet de en naauwkeurige 2V«tuurlyke Historie, II Deel, 13 St. van zegt. De Grasplanten munten we! niet in fierlykheid uit, gelyk de Bolplanten, hoewel haar groen het oog ongemeen behaagt; maar zy hebben ongelyk grooter nuttigheden. Zy zyn het, die onderhoud verfchaffen aan Menfchen en Beesten; ten minften in de befchaafde deelen des aardbodems. Veele volken in 't Noorden en Oosten; veele natiën van Wilden in Afrika en Amerika, leeven wel byna alleen van dierlyk voedzel, van vleesch en fpek der Wa!visfehen, van den melk der Runderen; van 't gene de zee oplevert en wilde boschdieren; maar de meesten zaaijen Koorn, en buitendien ftrekt het Gras tot voedzel van veele Dieren, die zy verflinden. De landftreeken, daar Gras ontbreekt, zyn veelal woest en onvrugtbaar: want, door een byzondere goedgunftigheid van den Schepper, groeit anders het Gras van zelve overal, en zelvs, op fommige plaatzen, koorn of eetbaar graan in 't wilde. Deeze Planten hebben bovendien hoedaanigheden, welken haar tot de gezegde einden nog dienftiger maaken. Hoe veele anderen worden door onzagte behandeling, kneuzen en fchcuren, benadeeld, ja tot fterven gebragt: terwyl het Gras zich aan 't vertreeden met de voeten weinig kreunt, en niet alleen 't geduurig affcheeren door het vee, en 't afmaaijen verdraagt, maar zelvs daar door zyne wortels langs hoe meer uitbreidt, en zich dus in de grond vermenigvuldigt. Met verwondering ziet men ook hetzelve na den allerfterkften winter-vorst, zo dra de voorjaars warmte met een milden regen den feboot des aardryks opent, de verdorde bladen verwisfelen meteen jeugdig groen, geevende de grondvlakte der velden een geheel ander aanzien. Het vee fchynt in de zomer, als door eene byzondere onderrichting van den Schepper, de bloeij.ende halmen te myden; op dat die baar  GRASPLANTEN. zaad volmaaken mogen, ter grootere vermenigvuldiging. Op plaatzen, daar de zomer kort is, komen Gras-foorten voor, in wier aairen het zaad, eer het 'er uitgevallen is, reeds kiemt; waar door het in ftaat gefteld wordt, zo dra het op de aarde valt, wortel te fcbieten, en dus een fpoediger groei erlangt. Ook blykt de Voorzienigheid van den Schepper ten duiJelykfte, in de zo menigvuldige verfcheidenheden van Gras, als de oppervlakte des aardryks bekleeden. Het Gras der bergen verfchilt van dat der valeijen niet minder, dan dat der drooge van dat der waterige, moerasfige landen. Anders zou men zien, dat, gelyk met het Geboomte en andere Kruiden, het ze'vde gewas, op eene onbekwaame plaats gebragt, kivvnde, verdorde of verrotte en verging. Geheel andere Grasplanten groeijen op vette kleygronden, dan op heijen en zandgronden; geheel anderen binnenslands, dan aan de zeekust; geheel anderen op onze velden en beemden. dan in de woestenyen, zo van Europa als van de Indien. Aldaar is het niettemin van geen minder dienst, in de verftuiving te beletten van de losfe gronden ; gelyk de Hlm en Zandhaver op onze duinen. Verfcheide foorten van Grasplanten fchynen behulpzaam te zyn geweest tot le famengroeijing der bovenkorst van het veen. Het Riet, Lisch, Bie zen, en dergelyke waterplanten, dienen tot befcbutting van de boorden der rivieien, meiren, grafien en ilooren , die anders geduurig wegfpoelen zouden. De Boekweit verkiest hooge landsdouwen, terwyl de Ryst in moerasfen en in 't water geteeld wordt. Men verhaalt, dat in de rivieren der middelfte deelen van Noord-Amerika, door de Wilden, zeker koorn of graan van Gras- of Rietplanten wordt ingezameld. . Dat ik het Gras, en de Planten van dergelykegroeijing, tot een byzondere afdeeling gebragt heb, wordt door het voorbeeld van veele Autheuren gebillykt. Lobel begon, nu meer dan twee eeuwen geleeden, zyn Kruidboek met de befchryving van allerlei Gras. Van Caspar Bauhinus, die in 't voorst van de zeventiende eeuiv ftierf, heeft men een geheel boek over de Grasplanten en het Koorn, waar by egter verfcheide anderen, in gedaante overeenkomende, gevoegd zyn. C. Bauhini Theatrum Botanicum. Bafil. 16^8. Folio editum opera £f jludio Filii ejusdem, J. Casp. Bauhini. De vermaarde Rudbeck. een Sweedsch Kruidkenner, die een groot werk over de Planten, waar in hy alle de afbeeldingen derzei ven meende te brengen, ondernam, heeft het eerlte Deel, daar van voor de Grasplanten gefchikt gehad onder den tytel van Campi Elyfii. Upfal. 1702. Folio. Dit is uitgekomen, doch door een ongelukkigen brand teUpfal, in 't jaar 1702, zyn alle de Kxemplaaren daar van, op twee na, zo men verzekert, verlooren gegaan. Weinig laater gaf de vermaa de Ray een afzonderiyk ftelzel van deGwen Biesachtige Kruiden aan't licht, en Scheuchzer fchreef een geheel werk over de Grasplanten, dat op byna dergelyken leest gefchoeid is. Hy noemde het Aristographia, ƒ Hiftoria Graminum. Tig. 1719. Quarto. Item cum Additam. Hai.leri. Ib. 1775. Quarto Monti en IvIichei.ius, tweeItaliaanfcheKruidkundigen, hebben in deeze eeuw, ook ftelzeis van verdeeling dier Kruiden opgegeeven, en anjeren, gelyk Schreber en Rottiiböll, verwaardigden ze met eene byzondere befchryying. Wylen de vermaarde Leidfche Hoog- GRASPLANTËN. 262$ leeraar Va» Royen maakte, in zyne opgave der Gewasfen van den Hollandfchen Academie-Tuin, zelvs een byzonder Klasfe daar van, in zyne Flor. Leid. Prodromus. Leid. 1740. Oüavo. Clasf. III. Gramiha. Andere Autheuren hebben, op het voorbeeld der Ouden, gelyk van Dodoneus, enz. de Grasplanten onder de anderen gemengd. Tournefort befchreef dezelven onder die Planten, welke Bloemen hebben zonder Bloemblaadjes. Herbce £? fufrutices, Flore apeteilo feu Staminee. Clasf. XV. Inft. Rei Herbaria. De groote Haller, die eerst deezen Autheur in dat opzicht gevolgd was, heeft naderhand ook een byzondere Klasfe gemaakt van de Grasplanten Emmeratio Stirp. Helvet. Gott. 1742. Folio. £f Hijl. Stirp. indig Helvet. Bern. 1768. Tom. II. p. 162. Clasf. XII. Gramine^. By de meesten die afbeeldingen van uitheemfche Kruiden en Gewasfen, of ook van alle die 'er bekend waren, leveren, zynze onder de overigen geplaatst. Rumphius befchryft, in zyn Ambonsch Kruidboek, alle de wilde Kruiden door malkander. Onze Linn#:us zelv', heeft ze in byzondere Klasfen verdeeld, naar dat de manier van vrugtmaaking zulks vereischte. Volgens de Natuurlyke methode evenwel, maaken de Grasplanten eene byzondere afdeeling uit, gelyk Linn-sus zelv' erkend heeft. De lyst, door zyn Ed. opgegeeven, van alle de tot de Gramina behoorende Kruiden, in vier- en-dertig Geflachten verdeeld, bevestigt zulks. Philofoph. Botanica §. 77. pag. 28. Ook komen, ten dien opzichte, in aanmerking, de Grondjlagen der Grasbefchryving, die onder de voorzitting van Linismeus, in den jaare 1767, te Upfal zyn aan 't licht gekomen; in welken de verfchlllendheden der Grasplanten van andere Kruiden omftandig worden aangetoond. Fundam. Agrostographice, per Henr. Gahn. Amoen Acad. Vol. VII Holm. 1769, pag. 160. Wy zullen dan dit onderfcheid befchouwen, en ten dien opzichte acht geeven op de byzondere deelen van 't Gewas, beginnende met de Wortels, die by dezelven, in't algemeen, vezelig zyn, zich van den Stoel af meer en meer, tot in de uiterfte fynheid, verdeelende. In de meesten daalen zy tot eenige diepte in het aardryk; in fommigen fpreiden zy zich digt onder de oppervlakte uit. Eenigen deezer Planten geeven zydelingfe fcheuten, die onder der grond ver voortloopen; gelyk in het zogenaamde Honds- of Kweekgras t'over blykbaar is, welks Wortelen altemaal als uit leedjes beftaan. Eenige weinige Grasplanten hebben den Stoel of het onderfte van de Halm, dik, vliezig en dus eenigermaate bolachtig, en de jonge fcheuten zyn van dergelyke gedaante; 't welk onder anderen in eene foort van Gerst plaats heeft. De Stengel of Bloemfteel, in de Grasplanten, Halm genaamd, is doorgaans glad, ronden van binnen p pachtig hol, met geleedingen; de Knietjes ftyver en digt, en de onderfte leden langst zynde In de meesten is dezelve opftaande, in veelen als gekrakt of hoekig geboogen en fcheef, in eenigen neerleggende of langs den grond kruipende. Veele Europifche hebben geheel enkelde, veele Indifche hebben takkige Halmen. Mooglyk komt zulks van den grooteren trap van warmte, die de fcheuten der Takjes in de Oxels der Bladen doet uitfchieten in de heete landen. Immers aldaar vindt men ook heesterige, ja boomachtige Gras- of Rietplanten en 't Gewas is doorgaans fteVv 2 viger  2 6 2ö GRASPLANTEN. GRASPLANTEN. viger dan in ons wereltsdeel, alwaar het zelve jaarlyks verdort en verdwynt. De meeste Grasplanten hebben eenvoudige, onverdeelde, langwerpige, fmalle, degenvormige fpitze Bladen, gemeenlyk ongedeeld. Een Scbeedje, dat het Knietje van de Halm omlaag omvat, breidt zich in zodaanig een Blad uit, dat een fcherpen hoek maakt met de Halm, en. ruuw is aan den rand. De bovenfte zyde is doorgaans donkerer groen, dan de onderfte; uitgenomen in de genen die driekantig rolronde of borftelige Bladen hebben. Gemeenlyk zyn de Grasbladen buigzaam en flap; doch by eenigen ftyf, zelvs met ftekelige punten, gelyk in het Duingras en Blezen. Ook zyn zy in veelen glad, in fommigen wollig, in eenige weinigen ruuw van oppervlakte. Stoppeltjes, aan 't begin der Bladen, hebben zy niet, en Doorens, Blikjes of Klieren, komen in geene, dan enkelde Indifche foorten voor. Het bovenfte end van de Halm is de Bloemfteel, die de Aair (Spica) draagt. Deeze moet men aanmerken als een famengeftelde Bloem, dewyl zy uit veele Blommetjes, die boven elkander aan eene middelrib of Graat (Rachis) gehegt zyn , beftaat. In dit opzicht gelykt dezelve naar de Tros van Hyacinthen en dergelyke Bloemplanten. Somtyds groeijen twee of meer Aairen op ééne Halm. De enkelde Aair is van figuur klootrond, eyrond en cylindrisch of ook kegelrond: zy zit aan ééne of aan twee zyden, of omringt den Bloemfteel. Somtyds is zy geheel als in eene Bladfcheede gedooken of daar mede omwonden. Naar deeze hoedaanigheid krygt de Plant haare benaamingen- Sommige Grasplanten hebben, in de plaats van Aair, eenePtoiwi (Panicula); dat is, de Bloemen zitten niet digt aan malkander, maar los en takswyze verfpreid, op byzondere Steeltjes. Het voornaamfte en beste Gras onzer weidlanden geeft daar van voorbeelden; weshalve men het zelve ook Pluimgras noemt. In 't algemeen onderfcheidt zich de Pluim daar door, dat de Bloemen ieder een Steeltje hebben, fomtyds hangt de Pluim over ééne zyde: in eenigen is zy zeer yl r in anderen digter. Men vindt foorten , daar de Steeltjes neerhangen en ftomphoekig afgaan van den Steel. By wyien beftaat de Pluim uit verfcheide byzondere Aairtjes, en by fommigen is zy ook in eene Bladfcheede als verholen. Eenige Autheuren hebben zich, met Tournefort, verbeeld, dat het Gras geene Bloemblaadjes hadt, en hielden al het gene, buiten een Stamper en Meeldraadjes, zich in deszelvs Bloemen openbaart, voor Kelk. Die deelen, welke dezelve bevatten, worden hedendaags Kofjes (Glumae) geheeten, en de twee buitenfte derzelven acht men de Kelk (Calyx) te zyn. Gemeenlyk zyn dit twee lancetvormige holle Klepjes, 20 geplaatst, dat één derzelven van onderen aan het Bloemfteeltje is gehegt. Anders zitten zy vry, en vervatten wederzyds de Kafjes, die voor Bloemblaadjes gehouden worden, welke ieder met zulk een Klepje befchut zyn. Eenige foorten vindt men, daar de iLafjes feh ih-swyze geplaatst zyn en meer in getal, ge'ylc, 'er het Geflacht van Panikhmn drie heeft, die voor Kelk verftrekken. Daar zyn ook die maar één zodaanig Kafje hebben, dat tot omwindzel dient van de Bloem of van verfcheide Bloempjes.; zynde Goav tyds kamswyze veelcleelig, als in het'Uovdflaart-Grai. Ook zyn deeze Kafjes niet altoos lar-.ceu orinig fpits', maar fomtyds (lomp en eyrond of hartvormig. Het gene wy thands Bloemblaadjes heeten, het eigentlyke Blommetje' (Corolla) uitmaal.ende; in vergelyking met andere Bloemen, zyn de binuenfte kafjes, in de KélkMèadJës voorgemeld, beflooten, of tiaar mede omringd. In 't uiterly e -anzien verfchiilen die kafjes naauwlyks. Doorgaan;, zyn 'er twee, waar vani het eene ook in het anderé fchiet. Het buitenfte is holachtig, met een verheven rug, en groene of anders gekleurde adertjes, hebbende eert witten vliezigen rand, of geheel vliezig zynde. Het binnenfte, minder hol, altocs vliezig, met ingeboogen randjes, heeft wederzyds een aanmerkelyke ruigte, haairigheid of franje. Voor het bloeijen is dit laatfte geheel ingewikkeld in het andere, en tusfehen beiden zyn de Meeldraadjes geplaatst, terwyl het binnenfte het Vrugtbeginzel omvat. Somtyds, egter, gelyk in het Vosjenflaart-Gras, beftaat het eigentlyke Blommetje uit één kafje. Anders is, in de eni-elde Aairen, gemeenlyk het grootfte vervat in het buitenfte of klèïnfte Kelkblaadje. In de famengeftelde Aairtjes heeft dikwilseen andere fchikking plaats. De Gras- en Knornplanten zyn doorgaans voorzien met Baardjes (Aristae). Dit zyn borftelachtige puntjes of pyltjes, welke in verfcheide foorten aan de Bloemkafjes gehecht voorkomen. Zy zitten of aan derzelver voet of in 't midden, als wanneer men ze Rugbaardjes noemt, of naar den tip toe, of ook wel aan den tip zelve , als dan Endbaardjes geheeten. Haar geftalte verfchilt zo wel als de plaatzing. Zy ftaan of regt overend , of fcheef : men vindt ze geknikt, dat is' knokkelig geboogen, of als een touwetje fpiraai gedraaid, of ruig met menigvuldige haairtjes, gelyk in. het zogenaamde Veder-Gras. Dat door den grooten Linnjeus eerst met opmerking waargenomen deel, 't weik ik Honigbakje (Netlarium) getyteld heb, is ook kenbaar in de meeste Grasplanten. Twee kleine, zeer dunne, vliezige klepjes,' zitten onmiddelyk tegen het Vrugtbeginzel aan. De geftalte is aanmerkelyk verfchillende, en fomtyds vindt men maar één zodaanig klepje of honigblaadje, terwyl anders de twee, te fanen gevoegd, bet bakje maaken. Weinige Grasplanten hebben drie zulke Blaadjes, en in eenigen is 'er geheel geene, zelvs met het mikroskoop, waar te neemen. Ver de meesten hebben drie Meeldraadjes (Stamina), eenige weinigen zes, en een enkelde één of twee. Deeze zyn het zichtbaarfte en fraaifte van dc geheele Bloem, op hunne lange draadjes ver uitfteekende met groote Meelknopjes (A-.tTierae) , die meestal op1 het punt van hunne aanhechting zeer beweeglyk zyn, en c-ogenfchynlyk draaijen als een wervel. Men vindt deeze knopjes gemeenlyk liniaal, en aan de enden vork»achtig, doch fomtyds ook ovaal of eyrond, endoor de Uitwerping van het bevrngtend mee', zeer veran. derlyk. Het zyn, als gewoonlyk, zakjes, aan beide enden gefpleeten , in 't midden overlangs gefleufd. Het Stuifmeel (Pollen) verfchilt in gedaante weinig van' dat der andere Bloemen. Het Vrugtbeginzel bepaalt den Stamper (Pistiilum), die doorgaans met twee Stylen gekroond is , welke' haairachtig-dun, krom, van elkander geboogen zyn , en  .GRASPLANTEN. en aan 't end zeer taiga.. Stempels (Stigmata) hebben. Weinige ^ra^aitt^.hebben.jrflaa.5-ééneo.-Sty4, fomtyds fpiraal gedraaid zynde.' My is in fommigen met klei ne vezeltjes', van onderen tot boven, doch in anderen alleen aan 't bovën-end , bekleed, daar de bolletjes van het ftuifmeel zich aanhechten" en op de voorheen verklaarde manier hunne werking doen. Wantjeder vezeltje is een pypje, dat mei hei buisje van den ftyl gemeenfchap heeft, en welks mondje aan'V'ënd gaapt ten tyde der bevrugting. De bolletjes van het ftdifmeèl dan , door de vogtigheid dier deëleri,: waar op- zy gevailen zyn , open barftende, ftorten de fyne ftoffe uit, welke door den ftyl-gebragt worde tot het Vrugtbeginzel, en het zelve bezwangert. Het zaad is by de Grasplanten in geen Vrugtkafje beflootenv maar naakt, zo-dat.zy geen byzonder Pericarpium neoben. Evenwel vindt men het in veelen met de gedroogde Bloem- of' Kelkblaadjes,. die men dan, als de graantjes afgefcheiden zyn, kaf noemt, overtoogen. De Rogge heeft het zelve geheel bloot. Het valt gemeenlyk eyrond, peervormig of langwerpig rond , en is aan de eene zyde doorgaans uitgegr-oefd. Het heeft de oppervlakte glad, haairig, geribd of rimpelig. Somtyds komen de zaaden of graantjes digt op elkander leggende, fomtyds van elkander afgefcheiden, voor. De ge-.voone kleur der Grasplanten, wat het loof aangaat, is groen; maar dit groen verfchilt in oneindige trappen , van het donkerde , tot het belderfie bleek- en blaauwachtige. Men behoeft, ten dien opzichte, flegts op. het onderfcheid-van-de kleur v-an-'t Gras onzer, vette weiden en van de helm onzer duinen of van het riet der waterkanten, acht te geeven. Dikwils valt dit groen ook in het geelachtige, inzon derhsid by het eerst uitkomende Gras en verouderende, of verdorrende tot Hooy, wordt het geheel geel. De halmen of ftengels zyn natuurlyk bleeker of witachtig, vooral daar zy in de bladfcheeden zitten.- In de Bloem- en Kelkblaadjes heeft een aanmerkelyke verandering en mengeling van kleuren, waar onder zich dikwils paarsch of bruinrood en wit met groen bevindt, plaats; zo dat fommige Grasplanten hier door een fierlyk aanzien bekomen, dikwils meteenen zil.verglans. De gefteldheid van den grond en van het weder maakt hiér ih een groot verfchil, in eene zelvde foort. . De Grasplanten dienen wel in 't algemeen tot voedzel der herkaauwende dieren,, gelykerwys de graanen .en het zaad voor menfchen en vogelen; maar zy zyn 'niet alleen daar toe even bekwaam. De fmaak is ook in fommigen waterig, laf en zoetachtig, in anderen zoutachtig en bitter. De eene foort van Grsi is geheel mals en zagt, als in de mond fmeltende; de an-- .dere hard en- wreed,naauwlyks verteerbaar. Dit maakt dat fommig vee de ééne foort, ander -,ve 'erom anderen verkiest tot zyn onderhoud. Door zeer moeijelyke waarneemingen, is van den Heer Lisn&m, met behulp van eenigen zyner discipelen, een !yst opge- .mrakt van de kruiden, welke in Sweeden door Runders, Bokken, Schaapen, Paarden en Zwynen, ieder op zich zelve , gegeeten of niet gegeeten worden : waar onder de Grasplanten begreepen zyn, vid. PanSue eus per N. L. Hesselgreh. jni,oen. Acad. LisïJ. vol, II, GRASPLANTEN. 1 2Ó27 A-t. p. aft&r; De Heer Gleditsh beeft daar omfent nog andere proefneemingen in 't wei k gefield., fflcrmtfcCit^2l%-„Munflcit/' i.-'^nSMlat)}.- 259. 't Is bekend dat de Schaapen veele foorten van kruiden af» fcheeren, die voor het Rundvee te hard, fcherp of önfmaakèlyk zyn." Het Gras van fommige landen, weet men, dat door de Koeijen zonder- hinder gegeeten wordt, daar het vóór de Schaapen.fchaadelyk is, en hen bottig of ongans maakt. De Bokken en Geiten vreeten kruiden die doodelyk zyn voor het wol-veej De Paarden fcheeren gaam het riet af, dat de O'-'fen wegens de hardheid zelden aanroeren. DeVa-rkensy boe gulzig ook, zyn kiesch omtrent het Graf. Behalven het algemeene gebruik der graanen tot? bïóod en fpyze voor de menfchen, ja zelvs tot drank; door de bereiding van bier , azyn en gedestilleerde» wateren of koorn-brandewyn; heeft de Geneeskunde ook veel dienst daar van, in ju'eppen en andere verkoelende vogten. De wortels van het Kweekgras, dac men ook Hondsgras.noemt, die insgelyks tot voedzel dienen kunnen voor menfchen en beesten, zyn in de Apotheeken bekend, zo wel als het Kem'elshboy en andere foorten van welriekend Gras, in fommige landen* Den Landman leveren de Grasplanten een rykdom uit, grooter dan alle de fchatten van Pent. De veeweiderye beftaat geheel door middel van Gras, en' fchoon men, in fommige gewesten, uit gebrek daatf van, de beesten "ook wel met boombladen voedert, of op allerleije ruigte laat weiden, verfchilt nogthands derzelver tiering-daar door grootelyks , zo ten opzicht van het zuivel, als van vleesch en vet. Geen kruiden of wortels kunnen, in dat opzicht, het gebrek vervullen van 't goede, voedzaame Gras, onzer vette weilanden. Dus ziet men ooit, dat de zwaarte der Runderen, en de veelheid of deugd van de melk die zy geeven, de hoedaanigheid der'landen evenaart* Hoe fchielyk wordende magere Osfen, op heylanden. of fchraale biesgrondén gefokt, in de Hollandfche weiden vet? Het Hooy overtreft alle voeder in beftendigheid en duurzaamheid van voedzel, en geeft een byzondere kragt aan de Paarden. De Schaapen krygen geene regt fyne wol, dan Wanneer ze op Graslanden loopen, voor haar bekwaam. Plet voeder , dat tot derzelver mesting dient,beftaat wel doorgaans in boonen; doch de Varkens worden vet gemaakt door meel, dat afkomftig is van.Grasplanten of koorn. Dit laatfto maakt het voornaame onderwerp van--den-landbouw uit. Ik fpreek nu niet van de planting van het fuikerriet in de Indien; nqeh van andere foorten yan riet, die tot bind- en vlegtwerk, het maaken van korven en manden, van- winterdekzels der gewnsfen , én wat dies meer is, zo hier als in andere landen, gebeezigd worden, noch van het Spaanschriet, dat'men tot matten ea in dé weevery) als ook tot hengelen gebruikt* dewyl dit alles op. "derzelver eigenaartige Artikels in dit werk word verhandeld. . Onder den naam van Gras en Grasachtige Plantenwer* den zy oudtyds al te maal begreepen, Dit kon vol" ftaan, zelvs ten tyde van C. Bauhinus, wanneer nog' naauwlyks tweehonderd foorten onderfcheiden waren. Laater* Kruidkundigen zelvs,. gelyk Tournefort. heb» ben alleenlyk de Graan-planten, en die naar dezelven geleeken ,-in gedachten verdeeld, en" var het Gras één by-onder geflacht gemaakt, meer dan tweehonVv 3 derd  .628 GRASPLANTEN. derd foorten bevattende. Rajus was de eerfte, doot wien de Grasplanten in geaairde en gepluimde enz. onderfcheiden werden Raj Meth. Gram. Land. 1705.0$. Dergelyke manier werdt van Scheuchzer gebruikt, die het getal der foorten tot vierhonderd bragt. Agrostographia feu Hijioria Graminum. Tig. 17^9JVÏoNTi verdeelde ze in Grasbladige en eigentlyke Grasplanten Prodr. Stirp. Bonen. 1719- 4*°• De vermaarde Haller heeft ze thands, naar het geT tal der kafjes, in vier afdeeiingen onderfcheiden, waar van de eerfte drie kafjes heeft, de tweede zes, de derde één , en de vierde twee kafjes. Tot deeze laatfte, zegt hy, behooren meest alle Grasplanten, en bekend dat in veelen derzelven, gelykerwys in de graanen , twee waare Bloemblaadjes binnen dien tweebladigen kelk vervat zyn, In deeze afdeeling is zyn eerfte lid van zodaanigen die geen kelk, dat is geen omwindzei; zyn tweede lid, van zodaanigen , die den kelk eenkaffig; zyn derde van de genen, die den kelk tweekaftlg hebben. In 't vierde lid plaatst hv degenen, wier bloem en kelk, beiden, uit twee kafjes beftaan, gelyk de Tarw, Rog, Haver, Riet en de meeste foorten van ons gepluimde Beemdgras. In 't vyfde lid komen de genen, die borftelig gebaard zyn, gelyk de Gersten dergelyken. Dan volgen, die met een dnekaftigen en gevinden kelk, waar toe het Kamaairig Gras behoort. De geleerde Micheliüs, die in 't jaar 1729 een werk over nieuwe gedachten van planten te Florence aan 't licht gaf, bragt daar in een nieuwe verdeeling der Grasplanten ter baan. De geheele bloem noemt hy, op de manier van Scheuchzer, Locusta, dat is fprinkhaan , als naar zodaanige infekten gelykende; dat zekerlyk in fommigen , gelyk de Rogge en Gerst, meer of min plaats heeft. De bloemen der Grasplanten (lelt hy in 't algemeen tweebladig te zyn, en verdeelt'ze dan in de volgende rangen. I. Rang. Met famengeftelde Sprinkhaantjes en eene zaad' draagende Bloem. 1. Triticum. 6. Gramen. 2. Zea. 7. Festuca. 3. Agrostarium. 8. Bromos. 4. Pfeudo-Tritieum. 9. Arundo. 5. Lolium. 10. Avena. IL Rang. Met enkelde Sprinkhaantjes en eene zaaddraagende Bloem. 1. Hordeum. 5, Oryza. 2. Phoenix. 6". Polydaftylon. 3. Phalaris. 7. Ifchasmum. 4. Spartium, 8- Panicum. 9. Milium. III. Rang. Met enkelde Sprinkhaantjes, waar van op de zelv. 4e Plant, eenigen flegts bloem- , anderen ook zaaddraagende. I> iEgüops. 2. Sorghum. 3. Schsnanthum. GRASPLANTEN, .podderj IV. Rang. Met enkelde Sprinkhaantjes , waar van, op dt 1 zelvde plant, eenigen bloem-, anderen zaad- 1 draagende. 1. Aïgilopoides. V. Rang. Met famengeftelde Sprinkhaantjes, 'waar van, op de zelvde plant, eenigen bloem-, anderen zaaddraagende. 1. Sefamum. 3. Lachryma Job. 2. Sefamastrum. 4. Mayz. Zeer fraaije afbeeldingen zyn door deezen Autheut van de Grasplanten. als ook van de biesachtige, welke hy nogthans daar van onderfcheid, gegeeven. In het voorgemelde vertoog, genaamd Grondjlagen der Grasbejchryving, dat onder de goedkeuring van den Heer Linn-SEus is aan 't licht gebragt, komt eene rangschikking der Grasplanten naar de Kelken voor, volgens welke zy in geaairde, gepluimde en biesachtige veideeld worden. Dat de Bloempjes ongefteeld of gefteeld zyn, maakt hier een volftrekte onderfcheiding van de twee eerften; en die van den laatften rang hebben één of vyfbladige Kelken, in katjes vergaard, zondei Bloemblaadjes. Ik zal hier de Genachten, volgens die rang. fchikking, voorftellen. I. Geaairde Grasplanten. A. Met een tweezydige Aair, de Graat getand hebbende. 1. Secale. De Kelk, tweekleppig, twee- of driebloemig: cie Kiepjes lancetvormig, kleiner dan de B'oemklepjes; waar van het binnenfte plat, het buitenfte hol en l^ng gebaard is. 2. iEGiLOPS. De Kelk, tveekïeppig, driebloemig, . met Klepjes die de Graat omvangen en veele Baardjes. 3. Triticum. De Kelk, tweekleppig, drie- of veelbloemig, met de Klepjes van de Blommetjes gelyk, doch gezwollen. Het middelfte derzelven is geheel , van de anderen zyn de Baardjes zichtbaar. 4. Lolium. Een Omwindzel, dat éénbladig is, veel Blommetjes bevattende. 5. Hordeum Een Omwindzel, dat zesbladig is, waar in drie Blommetjes , ieder gevat in twee Kelkblaadjes; zittende aan de getande Graat. 6. Elymus. Een Omwindzel, dat zesbladig is, met drie Aairtjes, daar in begreepen, zodaanig, dat twee Blaadjes tot ieder Aairtje behooren. Deezg maaken met elkander de Aair uit. B. Met een fpilrondachtige Aair en verfcheiderlei Bloemen. 7. Cenchrus. Een Omwindzel, dat driebloemig is gefnipperd en gedoomd, waar in drie Bloempjes, hebbende ieder een byzonderen tweebloemigen Kelk, Het eene Blommetje is roannelyk, het andere vrouwelvk. 8. Cotx. Een Kelk die tweekleppig is: de onderfte aan de Graat vrouwelyk, als met beenachtig harde Klepjes en gebaarde Stempels': de bovenften mannelyk, mer eyrond platte Klepjes. j>. Zea. Een Kelk, die tweekleppig is; de onderften  GRASPLANTEN. GRASPLANTEN, 262;$' ften van de- plant vrouwelyk, éénbloemig, met rondachtig holle Klepjes; de bovenften mannelyk, ' tweebloemig-, met langwerpige Klepjes, in de vrouwelyke Aair vervat. De vrouwelyke Bioe- men, hebben zeer lange Stylen, en zyn omwonden met eene Bladfcheede. ro. Phleum. Een Kelk, die tweekleppig is, liniaal, geknot; egaal, aan de Tip tweepuntig zich verwonende, en een Blommetje, dat kleiner is, en tweekleppig, in zyne ruige Klepjes bevattende. I ■ tl. Bobartia. Een cylindrifche .Aair , uit veels Kelkfchubben famengefteld, waar van de onderften éénkleppig zonder Blommetjes; het bovenfte tweekleppig, éénbloemig. Het Vrugtbeginzel, on-i der het Bloempje. C. Met de Aair over ééne zyde. 12. Tripsacum. De onderfte Keiken in de Aair éénbloemig, vrouwelyk, met twfïje- of vierdeelige. Klepjes, aan den bodem gaapende of met gaatjes, en het Blommetjedriekleppig. De IJbvenften tweebloemig, mannelyk, tweekleppig. 13. IscHissiuM. Een tweekleppige tweebloemigei&2£, zittende, op een gegaffelde Graat, zo wel in de Oxels als op den top van het Steeltje; waar tusfehen gefteelde veelwyvige Blommetjes voorkomen. , ... 14. Nardus. Eenzaame tweekleppige Blommetjes zonder Kelk, zittende aan de Graat. D. Met een tweebloemige fcheedige Aair. 15. Lygêum. Geen Kelk, dan de gemeene Scheede, welke twee tweekleppige Bloempjes bevat, op een zelvde gemeen Vrugtbeginzel, dat twee holligheden heeft, en met ruigte is bezet. II. Gepluimde Grasplanten. A. Zonder Kelk. 16. Zizania. Tweekleppige ongebaarde Bloempjes-, mannelyke en vrouwelyk afgezonderd op de zelvde Plant. XJ. Saccharum. Tweekleppige Bloempjes, met een . lange regt-vezelige wolligheid. B. Met éénbloemige Kelken. 18. Panicum. Een driekleppige Kelk, het derde Rugklepje, kleiner; het Bloempje tweekleppig. 19. Cornucoplé. De Kelk, een trechterachtig veelbloemig Omwindzel, bevat de Bloem, uit Blommetjes beftaande, die éénkleppig zyn ,in een tweekleppige Kelk vervat. jto. Alopecurus., De tweekleppige Kelk, bevat, het enkelde Blommetje dat éénkleppig, rond getipt is, en aan den voet een Baardje heeft, zonder Omwindzel. . ", . SI. Aristida. De Kelk is tweekleppig, het Blommetje éénkleppig, met drie endelingfe Baardjes; ruig aan den voet. 22. Lagurus. De Kelk beftaat uit twee liniaale ruige Klepjes; het Blommetje is ook tweekleppig, het bui.enfte Klepje twee Baardjes, aan 't end, en een derde ruggelings hebbende. 23, Stipa, De Kelk tweekleppig, zo wel als 't Blom¬ metje, welks buitenfte Klepje een gedraaid endBaardje heeft, dat aan den voet gewricht is, en omgedraaid. 24. Anthoxanthum. De Kelk is tweekleppig,- zó' wel als 't Blommetje, dat een Baardje aan de rug van ieder K.e^je heeft,, het één geknakt zynde» en twee Meeldraadjes. 25. ANDRoroGON. Dit Geflacht heeft een. Bermaphrtf! '■ ditifche Bloem, forSai van de Kelk tweekleppig en ongedeeld is, van onderen met wolligheid cn een gedraaid Baardje., uit den voet van 't grootfte Bioemklepje uitgeeft : als ook mannelyke Bloemen* waar van de Kelk tweekleppig is en gefteeld, het Blommetje ongebaard. 26. Oryza. De Kelk is tweekleppig en zeer klein f het Blommetje tweekleppig, grooter dan de Kelk, met het grootfte Klepje vyfhoekig,-.en een regt 1 1 Baardje aan 't end. Zes Meeldraadjes komen in dit Geflacht voor. 27. Phalaris. Een tweekleppige met gekielde Klepjes , van .gelyke grootte, bevat het Blommetje, met drie Meeldraadjes.1' 2.8. Dactylis. Dit Geflacht heeft het eene Klepje van den Kelk, langer, famengedrukt en gekield.Het Blommetje_ is ook tweekleppig; de Pluim geaaird, éénzydig. 29. Cinna. De Kelk is tweekleppig, met fpitzeKlepjes, die een weinig korter dan het Blommet je zyn,. % welk ook tweekleppig is, onder de tip gebaard met één Meeldraadje. 30. Agrostis. De Kelk heeft twee fpitze Klepjes korter dan het Blommetje, 't welk tweekleppig is? en gefpitst. 31. Milium. De 'Kelk is ook tweekleppig, met buikige Klepjes, grooter dan het Bloempje, '1 welk tweekleppig is en eyrond , met penfeelachtige-' Stempels. 32. Paspa'lum. De Kelk heeft twee rondacbiigè KlepI ; r jes, van figuur als bet Blommetje, dat ook tweekleppig is, met het ééne Klepje rondachtig hol,,, het andere fluitende verhevenrond. De Pluim is éénzydig geaaird. 33. Olyra. De Kelk is hier ook tweekleppig ; de endelingfe met groote holle Klepjes, bevat een zeer klein vrouwelyk Blommetje; de onderfte die: veel kleiner is en gefteeld, een mannelyk Blommetje. ■ i. .ih '' ' ' * 34. Pi-iarus. De ongedeelde vrouwelyke &dk, heeftde Klepjes eyrond langwerpig. Een gefteeldemönnelyke, komt uit den voet van den' vrouweiyken' voort, met fpitze Klepjes, kleiner dan het Blmtw metje, 't welk tweekleppig is en gefpitst, hebben-de zes Meeldraadjes. C. Met twee- of driebloeniige K Iken. 35. Melica. De Kelk is tweekleppig eyrond. TweeBlommetjes meteen onvolmaakt, daar tusfehen in. 36. Aira. De Kelk tweekleppig, gefpitst, met twee of drie Blommetjes. 37. Apluda. De Kelk tweekleppig, geknot', bevattende een ongedeeld vrouvelyk Blommetje ? en twee mannelyken, op een gemeen Voetje, dat in het eene Ke^blaadje is vei borgen. 38. Hc-lcus. De Kelk tweekleppig eyrond,-bevat een on--  GRATIE. GRATIE. ongedeeld tweellachtig Blommetje, en een of twee mannelyken, die gedeeid zyn, in of buiten den Kelk geplaatst. D. Met veelbloemi-ge Kelken. 39. Uniola. Een gefcbjibde veelkleppige Kelk, van gekielde Kafjes. De Aairtjes zyn eyrond in dit Gedacht. o M 40. Briza. :Een tweekleppige Kelk, met hartvormige Klepjes , Waar in verfcheide Blommetjes, vervat zyn. Het buitende Bloemklepje is hartvormig, het binnenfte kleiner langwerpig. De Aairtjes zyn hart- . vormig. »' l ' '■' ' ' 41. Poa. Een tweekleppige eyronde Kelk, bevat verfcheide Blommetjes.- De Aairtjes zyn langwerpig eyrond. . . 42. FÉsTuqA., Een tweekleppige gefpitde Kelk, bevat verfcheide Blommetjes , met fpitze Klepjes. De Aairtjes zyn dunner, gefpitst. 43. Bromus. Een tweekleppige Kelk, bevat verfcheide Blommetjes, waar van.de Klepjes,'onder.de tip gebaard zyn. De Aairtjes zyn langwerpig. 44. Avena. Een tweekleppige Kelk, bevat Blommetjes , met Klepjes die aan de rug een gedraaid Baardje hebben , in 't midden geknakt. 45. Arundo. Een tweekleppige Kelk, bet at Blommetjes, die grootendeels met wolligheid bedekt zyn, en ongebaard. 46. Cynosurus. Een gemeen veelbloemig Oimvindzel, de byzondere Kelken tweekleppig veetbloemig, de Blommetjes bevattende. Het heeft de Aairen éénzydig. III. Biesachtige Grasplanten. 47. Cyperus. Eenkleppige Kelken maaken een.tweezydi.g Katje. Geen Bloempje, ten zy men 'er den Kelk voor neeme : waar in zich.de deelen der Vrugtmaaking vertoonen. Eeri naakt Zaad.. 4!. Carex. Eenkleppige. Kelken maaken:een gefchnbd * Katje, war in de mannelyke en vrouwelyke Blommetjes byzonder.- De laafden hebben een tweetandig Honigbakje, dat het Zaad of Vrugtbeginzel omkleedt. , , 49. Scirpus. Eenkleppige Kelken maakeneen gefchubd Katje. Het Blommetje bejiaat uit den Stamper en Meeldraadjes , in het Kelkblaadje vervat. Het Zaad is byna naakt, met zeer kleine Haairtjes. 50. Eriophorum. -Eenkleppige Kelken maaken een gefchubd Katje. Het Zaad is wollig met lange Vezeltjes. 51. Schoenus. Vvf- of zeskleppige Kelken maaken een gefchubd Katje. Het Zaad is rondachtig. GRASPLANTEN op LEY, zie PHYTO! .TTf 1EN. GRAS-RUPS, .zieNAGT-KAPELLEN.72. 8. GRATIE, is een onduitsch woord, dat egter by ons is geburgerd en eigentlyk Genade betèRèf>t| in'de pra-ktyk van Rechten wordt het ook voor Beneficie genoomen; zie BENEFICIËN en de daar op'volgende Artikels onder dien zelvden titel. Het recht van Gratie te verleenen behoort niet-onder de rechten, welken der- particulieren als particulieren toekomen, maar onder de rechten van de Majedeit, en derhalven is een vorst ten aanzien van het zelvs aan zyne eige wet niet gebonden, maar hy kan een misdaadigen van dezelve ontheffen. "Dit bewyst Huig de Gpi-ot zeer bondig in de volgende woorden; ,;, allé menfehelyke of burgerlyke wet, hare onderdaanen al'e haar kragt behoudt; maar zy wordt alleen ten opzichte van deezen misdaadigen-verandert, en gebruikt tegen den/elven haar kragt niet om het gemeene nut, waar voor de vorst zorgen moet; zo dan, zeggen wy, een vorst de geheele draffende wet kan verbreekén, dan kan 'hy-dit ook ten deele doen. Mer. kan hier een fraaije aanmerking by doen, die 0$ Groot ook heeft, naamentlyk dat voor dat de burgerlyke draffende wet gemaakt en op de misdaaden nog geen bepaalde ftraf gefteld is, de vorst hieromtrent een vryer macht heeft, welke afhangt van den famenhang der einden; maar na dat dezelve gemaakt is, en zekere'ftraffen voor zekere misdaaden bepaald zyn , kan de vorst we' Gratie verleenen, doch hy moet daar toe niet ligtelyk komen, om dat het Oemeenehest 'er be'ang in heeft, dat het gezag van de wet bedendig blyve. en zy, inden de Gratie al te gemakke'yk vergunt wierd, de uitwerking niet voortbrengen zoude, die men beoog» 'de voort te brengen toen zy ingedeld werd. Tot 'verklaaringe van deeze zaak zoude men een voorbeeld kunnen bybre.-gen van de draffende wetten, welke "by fommige volken tegen de tweegevegteo of duël'en gemaakt zvn, want wy belpeürèh dat 'er volken zyn, by welken die tweegeveuen bjrna nooit Voorvallen, het geen daar van tfaan komt, om dit by hen de ftrafc fende weten tegen die gevegten ftiptelyk onderhouden worden: by andere volken zvn wel dezelvde ftraffende wetten, en ftb^thands gebeuren de tweegevegten daar zeer menigvuldig, ja genoegzaam dagelyks, de  GRATIE. GRATIE. 2.631 de reden is, om dat de vorften veeltyds Gratie over dezelven verleenen, en dus worden de lieden ot> hoo pe van ftraffeloosheid tot die gevegten verlokt; maar wanneer eene Koning zonder genade deeze ftraffende wetten onderhield, zouden in zodaanig een Koningryk, fchoon groot, van tweegevegten byna nimmer gehoord worden. Eene vorst moet dan, na het maaken der ftraffende wetten, niet gemakkelyk wezen in hec recht van Gratie te verleenen, en zulks nooit doen, ten zy een'wettige oirz iak daar toe voorhanden zy. Maar welke zyn nu zulke wettige oirzaaken? Dezelven zyn tweederlei, zegt de Groot, of inwendige of uitwendige; inwendige, als de ftraffe, fchoon niet onrechtmaatig, egter hard is met de misdaad vergeleeken zynde; het welk plaats heeft wanneer eene daad, die geftraft zoude moeten worden, in aanmerking genomen wordt, zonder acht te geeven op de omftandigheden, die tot den perfoon van den misdaadigen behooren. -Buddeüs in Specim. Jurisprud. Hijl. jj. LXL .brengt tot opheldering van deeden rege). een voorbeeld by, zeggerde, dat 'er fomtyds Landen zyn, in welken ftraffande wetten gemaast worden tegen de genen, die wilde Deren jaagen; ja daar zyn voorbeelden van burgerlyke wetten, diatffen doodftraf op die daad zetten: nu kan het gebeureWat een arme boer, die naby een bosch woont en uit hoofde van armpede gebrek aan voedzel heeft, de gelegenheid van het bosch waarneemende, een wild Dier ziet en door honger geperst op het zelve jagt maakt, het vangt en met zyn huisgezin opeet, en op die daad betrapt.wordt; verdient deeze man nu de ftraffe des doods? Ten naau-vften gefprooken, moet men zeggen dat hy de ftraffende wet, welke op die daad de ftraffe des doods ftelt, Tchendt, maar egter is zyn armoede en gebrek aan brood , een billyke reden om hem Gratie te bewyzen; gelyk in dat geval ook alle de Rechts-Doctoren het -zelvde leeren. . Deeze,' zegt de Groot , is een inwendige oirzaak, en de ftraf, fe, die op zulk een misdaad toegepast wordt, niet onrechtveerdig, te weeten, als de burgerlyke wet dezelve ftelt; doch egter harJ, zo zy met de daad in zyne omftandigheden vergeleeken wordt. De geleerde Basbeyrac brengt in zyne aantekeningen ook een diergeiyk geval bv van een Mensch, die door zeer grooten honger een' zaak van geringe waarde, op welke' daad de-burgerlyke wet zekere ftraffe ftelt, fteelt, om dus in zyn nood te voorzien; en zegt dat hy, ten naauwften genomen, de ftraffe verdient, en derhalven zo men die daad befchouwt, de ftraf niet onrechtvaardig is, fchoon men egter ook aanmerken moet dat dezelve hard is. Deeze zyn inwendige oirzaaken, welke een' vorst beweegen kunnen om aan eenen misdaadigen Gratie te bewyzen. De uitwendige oirzaaken, welke een vorst beweegen kunnen om aan eenen misdaadigen Gratie te verleenen, zyn oirzaaken, welke van elders komen ui-f eenige verdiende van den perfoon , die misdaan heeft, wanneer de ftraffe op zekere daad, die zodaanig een perfoon van verdienften bedreven heeft, toepasfelyk is, niet onrechtveerdig genoemd kan worden, maar 'er van elders een uitwendige oirzaak opkomt, die den Vorst of Overigheid beweegt om hem Gratie te bewyzen. Hier toe behoort het voorbeeld, van Horatius, die zyne zuster om haare hem XI. Deel. tergende droefheid de dolk in 't hart ftiet, na dat hy door het behaalen van de overwinning op de Cariatien zyn vaderland de vryheid had verworven, en wegens dit bedryf door- de Tweemannen eerst veroirdeeld, doch daar na door de vergadering des volks om zyne byzondere dapperheid weder vry gefprooken werd: Horatius had nu onwederfpreekelyk doordien zustermoord, de doodftraffeverdiend, en omtrent zyn bedryf was geen inwendige oirzaak uit de daad zelve voortkomende, die hem verfchoonde, maar een uitwendige, naamelyk, de verlosfinge van zyn vadeiland. En hier toe dient ook het voorbeeld van Scipio, den Afritaaner, die het Roomfche Gemeenebest uitmuntende dienften gedaan had, waar van Livius omftandig handelt. Maar laaten wy een gedenkwaardig voorbeeld ter ophelderinge van deeze ftelling uit de Gefchiedenisfen van laater tyd, dat men vindt by de Franfche Schryvers, uit welken de Heer le Clercq dit genomen heeft, bybrengen; naamelyk de ftraffe des doods van Hendrik den II, Hertog de Mommorence, en het geen aangehaald wierd, om hem genade te doen erlangen van de zeer zwaare misdaad, die hy tegen den Koning begaan had; deeze had tegen den Koning van Frankryk geoorloogt. en des Konings krygsvolks zelvs gebruikt om zyne Majefteit aan te tasten, en werd derhalven te recht aangemerkt als de misdaad van gekwetfte Majefteit begaan te hebben, en veroirdeeld om onthalst te worden; maar hy was de laatfte uit het zeer edel geflacht, dat by de Franfchen naast het Koninglyke altoos voor het voortreffelykfte was gehouden; daar en boven bezat hy zeer uitfteekende perfoneele verdienften, en de Franfchen hadden ook groote hoope, dat hy in het vervolg met het Koningryk het wel zoude meenen; doch dit alles wierd te vergeefs bygebragt, want het vonnis des doods werd, na dat hy twee maanden gevangen gezeten had, aan hem voltrokken. Indien nu de Koning hem Gratie had willen vergunnen, zoude dit geen' inwendige oirzaak geweest zyn , want het bloedftorten der Franfche Natie kon hem geweeten worden; maar alleen een uitwendige, om dat 'er van elders een' reden opkwam om Gratie te bewyzen. Dit heb ik wat breedvoeriger verklaart, om dat Puffendorf de onderfchelding tusfehen inwendige en u'twendige oirzaaken niet, toelaat, meenende dat alle oirzaaken uitwendig zyn, doch /.onder reden; want deeze onderfebeiding van de Groot is zeer goed en fraai, om dat 'er fomtyds voor de verdienften plaats wezen kan, zelvs alwaar de byzondere oirzaak, welke een'wetgeever aangedreeven heeft om zekere wet te maaken , ophoudt. Dit verklaart Puffendorf zelvs ook in de wetten, welke het maaken der onkosten bepaalen, zeggende, dat, als deeze wetten gemaakt zvn, alle de burgers zonder onderfcheid zich verplicht moeten houden, om dezelven te gehoorzaamen; en dat daarom een fchatryk man, tegen dezelven aangaande, geftraft zoude moeten worden , om dat de byzondere reden, dat deeze man die kosten zeer wel kon doen, wel ophoudt, maar de algemeene, te beletten, naamelyk, dat de onderdaanen zich door geene zwaare en overtollige kosten bederven, in ftand blyft. Daarom moet men befluiten dat deeze byzondere reden ook fomtyds een wettige oirzaai- voor den Vorst wezen kan, om een' misdaad of overtreeding der wet te vergeeven en kwyt te fcheiden. Xx GRA  ■26ïï GRATIE GODS. GRATIS. GR.KLAAUW. GRAUWE KLAAUWIER. GRATIE GODS of by de Gratie Gods, is eene eertytel welke door Souvereinen, Hooge Overheden en ten huidigen dagen ook door byzondere Vorften wordt aangenomen. Men vindt niet dat deeze eertytel door onze oudile Graaven, welke geene hoogere waardigheid bezaten , is gebruikt geworden. Daarom vindt men aan 't hoofd van derzeK'er Handvesten, alleen deeze woorden : Wy Dideric, of Wy Florens , Graave van Hollant &c. doen cond allen Inden, die defe letteren fullen fen of hooren lefen, enz. Doch in vervolg van tyd werden deeze woorden, by der Gratie, of by deigenaden Gods, in de Privilegiën geplaatst, wanneer de Graaven eene hoogere waardigheid bezaten. Zo treft men zulks aan in de Handvesten van Koning Willem, gegeeven omtrent het midden van de dertiende eeuw: insgelyks in die van Hertog xValbregt van Beijeren, van Keizer Maximiliaan en veele volgende Graaven. . De Nederlandfche Heeren Erf - Stadhouders maaken ook gebruik van deezen eertytel, zo als blykt uit de Citatteö van de Hoven van Justitie, mede op Hoogstderzelver naam uitgaande, en Publicatien in byzondere gelegentheden door dezelven geëmaneerd; men zie hier veelvuldige voorbeelden van , in het werk by my gedrukt, tot tytel voerende: Verzameling van Placaaten, Refolutien en andere authentyke Stukken, betrekking hebbende tot de gewigtige Gebeurtenlsfen, in de maand September 1787 en vervolgens, in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden voorgevallen; dan hier dient by aangemerkt, dat de Heeren Erf-Stadhonders den gemelden tytel niet voeren in de hoedaanigheid van Stadhouders, maar als Souvereine Heeren van Hoogstderzelver Duitfche Staaten, en als onafhankelyk Heer van het eiland Ameland, dus overeenkomftig met het geeh wy hier boven ten aanzien van de Graaven van Holland hebben aangetekend. Zie ook over dit onderwerp in het algemeen, het Art. DOOR GODS GENADE. GRATIOLA, zie GENADEKRU1D. GRATIS is een Latynsch woord, dat egter genoegzaam by ons is geburgerd, en betekent uit gunst of voor niet iemant eenen dienst te bewyzen. GRAUWE KLAAUWIER, ook Grauwen Vinkenbyter genaamd, in het Latyn Lan-ius Collyrio, is de naam van eenen Vogel onder het Geflacht der Klaauwieren behoorende, waar van ons de Heer Nozeman, in zyn uitmuntend Vogelenwerk, hoofdzaaklyk de volgende befchryving geeft. De Grauwe Klaauwieren hebben, Man en Wyf, de grootte van eenen Goudvink. De Bek van den Man is zwart en fterk; die van het Wyfje is loodverwiger: de bovenfte Nebbe hangt krom geboogen en zeer fpits over de onderfte heen. Kort agter de plaats, op welke de onder-Nebbe zich in de boven-Nebbe fluit, is aan weerskanten eene infnyding als eene kleine zaagtand. De gaaping des Beks is geel en de Tong fnazelig: aan de hoeken der gaaping ftaan ftyve Borftethaairen; de Neusgaten zyn rond. De buitenfte Voorhoofdvedertjes, die tegen dezelven aanliggen, zyn zwart, en maaken als 't ware, eenen ftompen hoek te?en het voorhoofd, midden voor het begin of gronift ik van de boven-Nebbe. Dit zwart gepluimzel loopt van daar af zydelings veel breeder uit, blyvende egter op de hoogte des kants van de boven-Nebbe, en zich verheffende tot even boven de zwarte Oogen, beflaat het ruimelyk derzelver geheele breedte, en ftrekt zich in 't lang uit tot over 't gehoor des Vogels; helderer dan het Agteihoofd en de Nek is het Voorhoofd en Bekkeneel bepluirr.d; de eer..rgemeiden zyn, even als ook de geheele Stuit, oonkeier grauw: maar op de Schouderen en Bovenrug, gelyk ook op de bovenfte deelen der Vlei ken ftnat roestverwig geve. derte, terwyl de Keel, van beneden den Bek af tot aan 't begin der Borst, zeer' helder wit is. Op de Borst zelve is deeze kleur zo zuiver niet, en wanneer men den Vogel in den helderen dag befchouwt langs de zyden, haar den Staart toe, dan vertoont zich eene flaauwe fthyn van rood op de zydvederen, inzonderheid uaby de heupen. Wit, zonder zulk eene weerfchyn, zyn de Aaisvederen met alle die van onderen tegen den Staart liggen. De Vlerken, die, iedere, een getal voeren van agttien Slagpennen, zyn tot de helft van den Staait niet toereikende en hebben eene korte vlugt; deeze Pennen, met de buitenfte reije Vederen van het Vierkdek, zyn van buiten bruin naar 't zwart trekkende, en van binnen glanzig grauw, de Staart heeft twaalf Pennen, wier twee buitenfte dekortfte en byna geheel wit zyn, de overige worden, opvolgelyk naar het midden toe langer; de twee middenfte zyn de fmalikïen langfte van allen, doch geheel zwart; het paar naar aan belend is voor 't grootst gedeelts zwart, hebbende alleen aan de buitenfte kanten een weinig wit; de daar aan naastvolgende zyn aan haare boveneinden met merkelyk meerder wit afgezet, terwyl haare toppen geheel zwart zyn; de buitenfte hebben de kleinfte zwarte toppen, zynde ook nog het randje dier toppen aan de drie voorfte Beftierpennen met wit gezoomd; de donkerblaauw gekleurde Pooten en Vingeren van deeze Klaauwieren, zyn fterk en zwaar genageld. Van deeze uiteriyke kleuren en voordoeningen verfchilt, op het gevederte van 't Bovenlyf niet veel; dan op de Keel, de Krop en Bovenborst, is het voornaamfte onderfcheid van Pluimaadje te befpeuren, terwyl de langwerpige vlek, die dwars over en tot voorby de Oogen loopt, aan de Wyfjes noch zo groot, noch ook zo zwart is als by de Mannen; tot op de zyden toe is genoegzaam het geheele voorlyf der Wyfjes fyn gefchelpt. Als eene merkwaardige byzonderheid van deezen Vogel, vindt men aangetekend, dat hy voornaamelyk leevende van Torren, Vliegen, en andere gevleugelde Infekten, de Torren aan doornen vastfteekt, en zich vergast op de hersfenen van de Vogeltjes, welken hy, onder naarbootzing van hun geluid, belaagd en in zyn geweld .gekreegen heeft. Scnrabaos primo fpinofa per f orat; cerebra 'Avkulanm effodit earum Simia. LiNNiEi Syst. Nat. X ad Sanium Collyrionem, Ventriculo disfetlo Muscas Scarahceos invenimus. Willughbey. Omith. Lib. II. Cap. 11. (J. 2. pag. 54. Deeze Vogelen onthouden zich niet zeer ongemeen in Gooiland, en hier en daar elders op de Heijen, in Gelderland, het Sticht en andere dergelyke oorden van ons Gemeenebest, alwaar weinig gezogte en zelden gemoeide boschjes van hees tergewas fen en kreupelhout, gevonden worden. De Grauwe Klamwieren ileepen in Mey de bouwftof tot hun Nest te gader, het welk meest uit fyne hey en  GRAUWE WULP. en worteltjes van Heesteren, ter dikte van wel anderhal ven duim, en in de gedaante van eene kom, door hen wordt aangelegd tusfehen de takken van 't wilde kreupelhout; draagende zy door omvlegtinge van eenen en anderen tak deezes houts met de worteltjes van hun Nest, genoegzaame voorzorg, dat het zelve tegen de harde winden beftand is: ftoffeerzel van gevederte of zagte ruigte, befpeurt men daar niet in tot gemak der jongen. Zy leggen van drie tot vyf Eyeren, die wit met donkere fpatten getekend zyn, aan de dikfte einden zwart. Is de waarneeming van den Heer Linn^us h'er boven vermeld, wegens de voorzorg deezes Vogels, om van zyn overvloed van Schallebyters en Torren eenigen voorraad te bewaaren, by herhaalde ondervinding zeker; en fteekt deeze Klaau•wier een gedeelte zyner vangst aan de doornen, zo levert ons die byzonderheid van huishouding, gereede ftof tot bewondering en tot eerbied, voor de verordeninge der al wyze en algoede Voorzienigheid. In de heijen en woestynen is niet altoos eeneonafgebrokene toevoer van Torren en Infekten. De Vogeltjes die den Klaauwieren tot aas verftrekken, zyn 'er ook niet zeer overvloedig. 'Er zyn tyden dat aldaar zeer groo te menigte van Schallebyters aangetroffen worden, en dat het 'er krielt van fommige andere Infekten, wier Maskers op de laagkruipende heyplanten, en vooral Op de Jicobaa of St. jpicobs-kruid aazen; terwyl ook al'erwege op zulke barre gronden, behalven de Hagedoom, 3e jleekende Brem met de Ononis fpinofa of het Stal-kruid groeijen , en de K'.aauwier dus akoos in zyne nabvheid goede gelegenheden aantreffen kan, om *t geen hy meerder vangt dan hy op dien tyd voor zich van nóden heeft, aan doornen gereegen te bewaaren. GRAUWE WULP, is de naam van eenen Vogel, onder he' Gefltchr der Wulpen behoorende: Linhjeus in Syst. Nat Tom I. edit. X- p. 146. noemt hem Scolopax, Phceopus; en Klein in Ordo Avium. pag. 109. Falcator, Ntim'enïüs minor. De Grauwe IVulp heeft de kloekte van een klein Hoen, doch is ranker van lyf. Van den Kop af tot aan 't einde va i den Staart bezien , vertoont hy op zyne boven-zyde niets dan donkere met grauwe randen geboorde Vedere -, die op de Vlerken over het geheel, helderer zyn dan midden op den Rug; van hoedaanige eenzelvige kleur ook de Hals en Borst gevederte zyn, doch met dit onderfcheid, dat het bekleedzel van de Keel wit is, en dat de Vederen van vooren meerder wit, en door fmallere en overlangs nederloopende vlekjes afgezet zyn. Deeze ftreepjes neemen kennelyk af tusfehen de Dyen en op derzelver Pluimaadje, het welk fchier wit is, evengelyk de Buik en Aarsvederen zyn. Duidelyker van de onderdan van de boven--yde (want deeze wordt als de Vlerken des Vogels gefloten zyn door de Slagpennen overdekt) , vertoont zich de Staart met dwarsftreepen getekend. De voorfte Slagpennen zvn gitzwart, waar by de zuivere witheid van de Schachten geweldig affteekt; de overigen zyn bont. De Dyen zyn gepluimd tot op eenen hal ven duim boven de Knie, en de Schenkels die met hun bekleedzel breedst zyn op de zyden, hebben eene langte van drie duimen tot aan den Hiel; boven den welken eene kleine Agtervinger, van twee le^en en een krom-Nageltje geplaatst is, dat zich meer binnen dan buitenwaarts uitftrekt. GRAUWE WULP. 2633 Aan onze riviermonden, op de flyken van 'tBergfihe veld, en op onze Eilanden, doch nergens veelvuldiger dan op het Koegras omftreeks de Helder, op Moeringen, en aan de IVieringer-waardt ontmoet men deeze Vogelen. Zy aazen zo wel als de andere Wulpen op de Pieren en andere zee-Infekten, op kleine Wulken en Aliekruiken, en op allerleije dun gefchulpte Mosleitjes en Schelpvisfchen, van dewelken de Zuiderzee inzonderheid, eenen zeer ruimen voorraad op!e\e..t. Geraaken deeze Vogelen by ftorm en hooge vloeden, meer binnenlands, dan lyden zy, aan de moerasfen, dobben en flootkanten geen gebrek; want Water/lekken, Bloedzuigers, Kikvors/eken en allerlei gewormte, welke zy aldaar aantreffen, ftrekken hun tot voedzel; waarop zy nogthands zo niet verlekkerd worden, dat zy vergeeten, de buijen voor hun gunftiger bedaarende, weer buiten af te trekken, om aan de flyken dier riviermonden en by de zeekanten hun verblyf te gaan houden. De Heer Nozf.man getuigt ze ééns, by harden wind, in verbaazende menigte famengefchoold aangetroffen te hebben aan de fchier nooit bezogte dobben, midden in dat breeduitgeftrekte Duin achter Schorel; en zy komen in zulke zelve gelegenheden, meermaalen in eenig aantal op de landen van de Wieringer-waardt en Zype. Ook vindt men hen, doch fchaarfer, by ruuw weder en in den herfst, tor in het hart van Zuid-Holland. Hunne aftocht naar binnenlands heeft, misfchien, de aanleiding gegeeven tot het houden van deeze Vogelen voor eene foort van onweer- of ftorm-wyzers; even gelyk ook de famenfchooling van de Zee-Meeuwen binnen in onze polderen voor eenen voorbode wordt aangezien van harden wind en flegt weder. Wonderlyk welgefchikt is het geftel der Wulpen in 't algemeen en van deeze foort in het byzonder, naar hunnen verordenden leevenftaat. Zy zyn niet alleenlyk eene foort van Steltloopers, bekwaam om zonder h'nder genoegzaam te kunnen waaden, ten einde van onder het water op kleine diepten hun aas te loopen ophaalen; maar hunne Nebben zyn ook fterk en zeer lang, en als eene zeisfen voorwaarts-over geboogen, op dat zy des te gemaklyker den door het water toegeflagen grond zouden kunnen openbreeken, en alzo alle foort van aas, dat kort onder des gronds oppervlakte zit opgefchoolen, van daar mogen haaien. Zy zyn in dit geval by ons het geen de vermaarde en eveneens gebekte Ïbis-Vogelen zyn in Egypten. Zeer vaardig weeten zy, by versch opgeworpen hoopjes, de Pieren, en by de kleine luchtbellen uitgeevende, ronde gaatjes op de flyken en banken, de Schelpvischjes te betrappen. Dit uitgeeven naamentlyk van luchtbelletjes weeten zy een teken te zyn, dat 'er leevend aas voor hun onder de oppervlakte fchuilt, waarom zy 'er, blyven zy ongeftoord, niet van daan zullen vliegen, voor en al eer zy tot in de verblyfkamer zelv' van 't Diertje doorgedrongen zyn, waar toe de fterkte en langte van hunnen kromgeboogen Bek hun wonder wel te ftade komt. Op de ftranden ook blykt hunne vaardigheid, by 't omhaalen van aangehaalde wierhoopen en andere nabben; onder dewelken zeer dikwils eene menigte van Zeepisfebedden gewoon is zich op te houden : deeze zyn mede een geliefd aas voor ome Wulpen: maar zo dra worden die veertienpootige infekten niet geftoord en ontbloot, of Xs 2 zy  ,6u .GRAUWE WULP. M weeten h& fpringende en in bógten en draaijen vLTfflende, zich in eenen zeer korten tyd't zoek Je maaken- dan de Wulpen weeten met genoegzaame fneThefd toe te pikken, en 'er een goed gedeelte van *lïï£vc£al opgemerkt, ^ der [Wulpen-Bek, die va?den hoek zynef gaaping- af tot aan zyne fp^,eene lenste van omtrent vyf duimen, en, by het Voor hodfdf eene omtreksdikte «. « ^„;,r, hppfr zeer bekwaam is tot overmeestermö van zvnen roof, doordien deszelvs onderfte Nebbe zich, 7 Keel af tot op de helft van haare lengte toe , Ttwéén van één gedeeld , even gelyk die van de ScMveren en fommige andere moeras- en water Voge£n en dat deeze affcheiding tusfehen beiden gekoppeld f., door middel van een fterk en zeer rekbaar Vlies óver zulks 'er ruimte genoeg door gemaakt kan worden ter ontvanginge van eenig' zodaanig aas, he welk te g oot zou zyn om ingeflokt te worden ; terwyl S de Tong, die hier anders , vulde zy de holte der Nebben onvermydelyk in den weg zou zyn, geene de Sè plaats beftaat tusfehen de Nebben,maar verTe uit den weg naar achteren geplaatst, en zeer kor Z Men kan hier uit gemakkelyk begrypen hoe het verfchynzel plaats hebbe, van het welk de Heer WilIügS aanteekening gehouden heeft, dat naamentlyk,by de openfnyding van de Maag van eenen Wulp Kikvorfchen in dezelve door hem gevonden werden. In Ma an Turbimtmm testas tj.laplilos; m aha Ranas &: ventrieulo disfeüo invenimus. F. Willughbey Orm- t!WTo{ahetzlue wel wyze oogmerk om naamentlyk in ftaat te ftellen, dient nog al verder dat m hunne Bekken ook de byzonderheid plaats heeft, dat niet gefvk bv veeïe Roofvogelen, de onder-Nebbe met haare kanten valt, en fluit binnen de randen van de boven^KhP- maar dat in tegendeel, genoegzaam ter halver fengS va dén Bek, de bovenfte Nebbe valt b.nIZ de kanten van de onderfte, terwyl voor 't ovenS belde dë Nebben naar vooren toe juist op elkandefen Sten: waar door, terwyl de onder-Nebbe, als Szegd s" vaneen wykt, naar gelang der grootte van het aas ten zelvden tyd, als het aas door de toenyïfnem drukking van de boven-Nebbe, daar zy op de Cderfte fluit, afleenlyk wordt vastgehouden aan onzen Vogel de gelegenheid gegeeven is, van te minder bevaar te loopen dat zyn aas hem ontflippe. SCOok verdient het aandacht,dat de lengte en rtreepswvze loopende horizontaale Neusgaten deezer VogeS a mede zyn ingericht naar den leevensftaat en hoofdbedryf in 't aafen. Stonden zy open dan zou het fpatten van de flyk en modder, waar in deeze VoS fomtyds zeer diep met hunne Bekken werken moefen of het door hun werken driftig geworden zand, ben onophoudelyk belemmeren. Tot voorkominge waar vaKnne ongemeen naauwe Neusgaten gedekt en overhangen zyn met een Vlies waardoor zelvs de fvnfte zandkorrels afgekeerd worden. Nog hebben zy met fommige Waterhoenen gemeen dafhunne Vingeren aaneen verknogt zyn door kleine doch fterke tusfchen-vliezen, die, met eenen rand van buiten en binnen langs de Vingeren tot aan de Narie èn toe, heen ftrekkende , de breedte van den geheelen Vo« vergrooten, en den Vogel du* te fte- . GRAUWTJE. vig'er ohaerfteunen in zyn geflodder over de met Wier en Flab bedekte oevers. . De Wulpen in 't algemeen, en dus ook deeze foort, maaken geen verder toebereidzel om zich te broeden te zetten, dan dat zy in 't duin of kort gras, eenige flaauwe holligheid zoeken, waar in zy hunne Eyeren bekwaamelyk kunnen leggen. Zy fleepen geene bouwftoffen tot hun Nest byeen. Hun broed is doorgaans van drie tot vier Eyeren; die kloek van ftuk, dat is zo aroot als een gemeen Eenden-ey, vuil groen van kleur, en met donkere fpatten of vlekken afgezet zyn. In de maand April, al vroeg, beginnen zy te leggen; en de liefhebbers ftellen goeden prys op hunne Eyeren, als op eene niet gemeene lekkerny. Zy broeden wat meer of min, naar dat het weder zich toedraagt, drie weeken , en de Man verpoost daar in het Wyf; gelyk zy beide ook, wanneer de Jongen zyn voor den dag gekomen,af- en aanvliegen om dezelven te voeden met zodaanig aas als zy aan zee hebben opgedaan; doch het welk zy niet uitfebieten, dan wanneer het zelve eerst in hunne maagen of kroppen een weinig verteerd is. Zy werpen dat aas in 't Nest by de Jongen uit, en deezen weeten het zelv' van daar op te neemen. Van deezer Vogelen vleesch wordt by fommipen 'zeer veel werks gemaakt, en men moet het zeker, onder het fmaaklykst wild-Gevogelte tellen, wanneer de Vogels niet boven het jaar oud zyn. - Camis bonitate & Japore delicate inter Avcs aquaticas facilé principatum obtinet. Willugb. Omithol. Lib lll.pag.111. GRAUWTJE, is de naam eener foort van Vogelen onder het Geflacht der Lysters gerangfehikt, en ook onder den naam van kleine grauwe Lysters bekend, in het Latyn Turdus pilaris minor. Naar de gedaante der klakken waar mede fommige Lysters op de borst geteekend zyn, worden waarfchynlyk deeze Vogels, van het latyn fche pitum, pilares gebynaamd. De Vogel die wy hier bedoelen , wordt by de liefhebbers gemeenlyk het Grauwtje, of de kleinere grauwe Lyster geheeten , om dat hy in grootte zeer merkelyk onderfcheiden is van den genoeg bekenden, doch by ons niet broedenden Dubbelen Grauwen, en van den VeldLyster, welke beide foorten, van elders in ons land trekkende,overvloedig gevangen worden. Veelvuldig broeden deeze Grauwtjes in het houtryk Bergen buiten Alkmaar, in het Beverwykfche en Velzer-kwartier, en elders in ons land. In eenen der Vrugttuinen onder Velzen, vond men in het jaar 1775, de Nesten en Eyeren van Grauwtjes en Koperwieken in eenen en denzelvden boom; en het is bekend, dat deeze Vogels in den zomer in die ftreeken, door hunne menigte, zeer merkelyke fchaade doen aan de aalbeziën. Hun Nest en de gedaante hunner Eyeren, komen genoegzaam met die der Merelen overeen. " De kenmerken zyn dezelvden met die van de Merel, alleen is de Borst der Grauwtjes helderer, en kleiner gevlakt, het Ondetlyf witter, en 't geheele gevederte van den Rug, en de Pennen olyfkleuriger dan van de Koperwieken. De Pooten zyn witachtig. Het getal hunner Vlerkpennen isagttien, en dat van hunne Staartpennen twaalf. De Mannen zyn van de Wyfjes niet te onderkennen, dan door hunnen zang In het voorjaar. Jong uit het Nest geligt, en met de pen opgebragt zynde, worden deeze Lysters zeer tam, en leeren alles nafluiten.  CRAVA-ïvlEN. GRAVEEL. GRAVEEL. 2635 AVvfoèg in den 'herfst fchooleti de Grauwtjes byeen, herom -zwierende , zonder vaste ftreek te houden, eer v.y aan 't trekken gaan. My geheugt, zegt de Heer Nozeman, dat ik in September hier en daar in de duinwildernisfen, troepen van dertig tot veertig ftuks Grauwtjes in en uit het hout, even als Spreeuwen,heb zien omvliegen. Ligtelyk zal men ze alzo fcboolende aantreffen op de eenzaamere plaatzen, daar eenige menigte van Vlierboomen worden gevonden. Detrektyd gekomen zynde, Vliegen zy door, verpoozende zich van bosch tot bosch. 't Is hierom niet te verwonderen, dat lang voor de grootere Pilares, of Grauwe Lysters, deeze foort by ons, dikwils zeer kort na dat de boogen uitgehangen zyn , en meermaalen in vry groote menigte op éénen dag gevangen worden. In den voorzomer aazen zy, gelyk de Merelen en Wielewaalen, op infekten. GRAVAMEN, is een onduitsch woord, het welk beteekent al het gene waar mede iemant is bezwaard. Hier van het woord Gravamina, het welk veel in de Synoden en andere kerkelyke Vergaderingen wordt gebezigd. GRAVEEL. Het lastig en pynlyk ongemak het welk deezen naam draagt, is op eene voldoenendewyze in ons Woordenboek I. Deel, bladz. 939 enz. befchreeven. Wy zullen hier nog enkel plaatzen een fcheikundig onderzoek omtrent den aart der Graveeljloffen, door den kundigen Heer B. ïieboel, Apotheeker in Groningen, en vervolgens een paar eenvoudige doch heilzaame middelen tegens dit ongemak opgeeven. Scheikundig onderzoek omtrent den aart der Gra* veelftoffe. My werdt in den jaare 1772, door een voornaam Medicus, een weinig Graveeljioffe ter onderzoek, overgegeeven. Zy was genomen uit de Pis van een lyder, die eenigen tyd eene ontbinding van alcali caufiicum gebruikt had. g. 1. Deeze ftoffe, kort voorheen uit de bezonke Pis genomen,' was oranje-kleurig: pisachtig van reuk en fmaak; zand- of aardachtig op 't gevoel. Ik liet ze op een zagt vuur droogen, terwyl zy een vluggen (alcalinen) pisreuk verfpreide. Het gedroogde poeder verloor, binnen weinige dagen, byna alle deszelvs kleur. De oirzaak van deeze kleur was my onbekend. §. 2. Ik verdeelde het gedroogde poeder in drie gelyke deelen, en deed elk deel in een zuiver horologie-glaasje. g. 3. By het eene gedeelte van het poeder (§. 2.) mengde ik een weinig vitriool - geest (famengefteld uit één deel vitriool-olie en drie deelen waters). Dit tee- kende ik met N°. 1. t By het tweede gedeelte mengde ik een weinig frisch uitgeperst citroen-Jap. Dit teekende ik metN0. 2. Op het laatfte gedeelte goot ik een weinig van een loog-zoutjge cauftike ontbinding van vast plantaartig loog-zout en leevendige kalk van oesterfchelpen. g. 4. Ik plaatfte de glaasjes in zand, op een zelvden trap van warmte, en liet ze dus zes uuren ftaan, de mengzels nu en dan eens met een glaazen pypje omroerende, en zo wanneer de fcheivogten te verre uitgedampt waren, vulde ik ze met nieuwe aan. §. 5.. Na de mengzels te hebben laaten koud wor¬ den , goot ik de ontbinding voorzichtig af van' het zetzel. §■ 6. De ontbinding door Vitriool-geest (g. 3.N0.1.) hadde een geelachtig roode kleur. §. 7. De ontbinding door citroen-Jap (§. 3 N 9. 2.) was geelachtig van kleur. §. 8. De ontbinding door het alcali caujticüm was roodachtig. J. 9. Ik heb de ontbinding door vitriool-zuur (5-6.) in een glaasje laaten uitdampen ; doch konde deeze uitdamping, uit hoofde van het zich meer en meer concentreerend vitrioól-zuur, niet tot droogwordens toe voortzetten. Het overblyfzel was zwartachtig van kleur, en uit hoofde van deszelvs ongemeen bytenden fmaak, konde ik 'er, boven dien, geen byzonderen fmaak in ontdekken. 5. 10. Het zetzel dat 'er van de ontbinding door vitriool-zuur (§. 6.) overgebleeven ware, heb ik zolang met zuiver water afgewasfchen, tot dit geen de minfte teekenen vari zuur meer toonde. Het overblyfzel beftond uit een aardachtig, rood, vies fmaakend poeder. §. 11. De ontbinding door citroen uitgedampt zynde, liet een dikachtig, bruinrood vogt na, vies van fmaak. 5. 12. Het wel afgewasfchen en gedroogd zètzel uit de ontbinding door citroen-Jap was aardachtig, bleekrood van kleur, vies van fmaak. g. 13. Na de uitdamping van de roodachtige loogzoutige ontbinding, (J. 8.) bleef'er een vlies, naar pis fmaakend, loog-zout over. f. 14. Het wel afgewasfchen ingedroogd zetzel van de löog-zoutige ontbinding, gaf een uit den witten grysachtige aarde , byna fmaakeloos. J. 15. Uit deeze proefneemingen volgt. » r. Dat geene der gebruikte fcheivogten in ftaat is geweest om deeze ftoffe geheel te ontbinden, fchoon de hoeveelheid van het fcheivogt 'er anderfints,uit hoofde van het weinige zetzel, wel toe in ftaat ware geweest , en te meer daar het fcheivogt warm is geweest. 2. De fcheivogten hebben alleen gewerkt op de noch overgebleevene, pisachtige, zoute, fiymige, phlogistifche olieachtige, en zeepachtige deelen van het zetzel, die zich aan het waare gedeelte der Graveeljioffe hadden vastgehecht. Men zou egter kunnen zeggen , dat die heterogene ftoffen de vrye werking der fcheivogten op de waare Graveeljioffe belet hadden. Egter zal men in 't vervolg zien, dat zy zelvs de gezuiverde ftoffe des zetzels niet hebben konnen ontbinden. 3. 'Er blykt uit, dat het alcali caufiicum fterkst op deeze ftoffe heeft gewerkt. Het van dit zetzel overgebleevene poeder was immers minder gekleurd, en minder onaangenaam van fmaak. Dit blykt nader, zo men overweegt,dat alle vaste loog-zouten, en in ons geval nog verfterkt door het meer ontbindend vermogen van het alcali caufiicum der kalk, best in ftaat zyn om alle vette olieachtige ftoffen te ontbinden of te bntfluiten. Dit vermogen is niet zo doordraaiend in de zuuren, welke voornaamelyk het alcali en phlogiston tot zich neemen, doch de zeepachtige fa. menmengzels decomponeeren, en met derzelver aicalini bajis zich vereenigen. Zulks bleek ook uit bet gevolg, om dat het overblyfzel of Jediment na de bewerking met citroen-Jap en vitriool-geest door meerdere terug gebleevene en onopgeloste deeltjes onzuiverder ware. Xx 3 wd  2«3ö graveel. - Wel is waar, het uitgedampt vitriool-zuur was | veei fterker gefleurd dan eene der andere uitgedampte ; fcheivogten; doch daar uit volgt juist niet ,de fterkere werking van dit zuur. —— Men moet hier eene uitfteekende eigenfchap van het acidum vitrioli in het oog houden; naamlyk, dat een zeer klein gedeelte olie, of van een of ander phlogistisch lighaam in ftaat is aan het vitriool-zuur een hooge kleur mede te deelen, en voornaamelyk als het zuur geconcentreerd is. §. 16. 'Er was nu nog te onderzoeken, in hoe ver. re deeze fcheivogten werkten, op de overgebleevene afgewasfchene en gezuiverde ftoffe. Ten dien einde liet ik een derde van deeze ftoffe warm ftaan trekken met citroen-Jap, en een dei de met de loog-zoutige caujtike ontbinding. Ik konde nogthands niet gewaar worden dat zy 'er iets van hadden ontbonden. Dus ik deeze ftoffen op nieuws door afwasfching met warm water zuiverde, en ze met het overige een derde deel eerst met geconcentreerde, en daar na met verdunde vitriool-olie liet trekken. Om nu te weeten of dit vitriool zuur iets ontbonden hadde, verdunde ik eerst dit vitriool-zuur met een weinig water , en vermengde het met een weinig van de ontbinding van vast loog-zout. Ik ontdekte geen de minfte praecipitatie, noch eenige verandering, welke nogthands zou hebben moeten volgen, indien 'er eenig aardachtig gedeelte van het poe der ontbonden ware geworden. Het poeder hadde geene andere verandering ondergaan , dan dat het èen weinig witter, en fynder van zelvftandigheid geworden ware. g. 17. Dit poeder bezit de volgende eigenfchappen. . 1. Een uit den witten grysachtige kleur, zeer fyn van zelvftandigheid, zagt op 't gevoel. 2. Aardachtig en fmaakeloos. 3. Met water tot een pap gemaakt, glibberig en zagt op 't aanraaken , even als zeer fyne kley, egter minder glibberig dan gewoone kley. 4. EJfervesceert of bruischt niet mee zuur. 5. Maakt het vlugge deel van hetam- moniak-zout niet los. ■ . 6. Met water tot een dikke pap vermengd, liet deeze zich in 't vuur wel hard branden; doch was de famenhang minder dan by gewoone kley. Behalven deeze aarde vond ik 'er in een zeer klein gedeelte zeer fyn zand. Of nu reeds de natuur deezer aarde door anderen onderzogt en bepaald is, weet ik niet. Uit deeze eigenfchappen heb ik mogen befliiten , dat het eene kley-aarde zy. Dat de fteenftoffe niet met zuuren opbruischt,noch zich door alcali caufiicum lietontbinden, heeft ook de Heer Livre , Apotheeker te Mans, waargenomen. g. 18. Men zal nu vraagen, hoe ontftaat hier in 't dierlyk lighaam de kley-aarde? Ik zal niet op my neemen om dit, zonder tegenfpraaK, te heflisfen. Uit de fraaije proefneemingen van den Heer Baume DlsJ.Jur les Argllles, en uit die van den Heer Pörnhr, welke deeze verhandeling vertaald, en met voortreffelyke aanmerkingen verrykt heeft,blykt genoegzaam, dat de kley niets anders is, dan eene, tot de alleruitérfte fynheid verdeelde en met vitriool-zuur en phlogiston voorziene glasachtige aarde. Zie Unmcïf. uWr J^cm. Baume a&fxmijlung S>cn 2#on. £cip;. I" 71. Is nu deeze kley reeds als eene glasaartige aarde in ons lighaam overgebragt? of wordt zy daar uit zand, door bykorust van fcheivogten, voortgebragt? of ont- graveel; laat het zand uit de glaswordende aarde der kley? iier toe fchynt de Heer Pörner over te hellen. Vly is niet bewust dat de vaste deelen van ons liglaam een glasaartige aarde uitleveren ; maar wel eeno kalkachtige. Men ftelt voor vast, dat alle byzondere foorten van aarde modificatien zyn van ééne oirfpronglyke aarde, en die men voor de zuiverfte glasachtige larde houd; te meer, daar men ftelt, dat die aarden, de byzondere modificatie vernietigd zynde, eindelyk in het hevigfte vuur tot glas overgaan. Zou 'er nu een gedeelte van deeze aarde in ons dierlyk lighaam zo door zuur en phlogiston bewerkt worden, dat 'er een kley-aarde gebooren wierde? De Gewasfen, zegt men, hebben, neffens kalk-aarde, ook een gedeelte glasachtige aarde by zich , zou ook deeze 'er wat toe doen? Het Jal nativus urine, of het ei- genaaitig en byzonder natuurlyk zout der pis, zo ook de Phosphorus, hebben een glasachtige aarde by zich. Zou dan, eindelyk, dit natuurlyk pis-zout voor een gedeelte gedecompoueerd worden in ons lighaam, en uit deszelvs aarde met modificatie van zuur en phlogiston een kley-aarde gebooren worden. Ik zou op een dwaalweg vol Hypothejen omdoolen, zo ik ondernam deeze vraagen te beantwoorden, des ik ze voor kundiger overlaate. Alleen moet ik nog aanmerken, dat, by aldien de waarneemingen van foinmigeri doorgaan, dat in die plaatzen, waar het water, welk ten algemeen gebruike dient, onzuiver, troebel, met leem en kleyachtige deelen bezwangerd is, ook altoos de bewoonderen meest met Graveel en Steen gekweld zyn, dat dan de eerfte vraage veel fchyn van waarheid zou. de hebben. De aardachtige bajis der Steen bruischt niet met zuuren, en men kan vry aanneemen dat zy met die der Graveel/laffe van een zelvden aart zy. De Graveelfitoffe kan derhalven tot een Steen famengroeijen, zo ras zy 2ich aan een kern heeft vastgezet, en in de famengroeijing geholpen wordt door de by der hand zynde olieachtige , zouten , llymige, en andere bindende ftoffen. g. 19. Betreffende nu de werking der geneesmiddelen op den Steen, zo weeten de Medici heden met volle zekerheid, en uit waarneemingen van veele beroemde Mannen en uit hunne eigene ondervinding, dat de loog-zouten, en wel voornaamlyk, die door het caufiicum der kalk fcherper zyn gemaakt, van de meeste nuttigheid zyn. Maar nu, hoe werken deeze middelen? Wy hebben gezien dat zelvs het al¬ cali caufiicum den aardachtigen bafis der Steen, of de kley-aarde, niet heeft kunnen ontbinden. — Het alcali is zelvs niet in ftaat om door kooking het vitrioolzuur uit de kley los te maaken, welk vitriool-zuur altoos een famenftellend deel der kley uitmaakt. De Heer Baume bevond, dat, daar hy een gedeelte kley twaalf uuren lang heeft laaten kookeu, dezelve noch niet heeft konnen ontbinden. Hy zegt wel dat 'er een gedeelte kley ontbonden ware; doch zy was, onveranderd haare natuur, weder uit de ontbinding nedergezakt. De Heer Pörner merkt hier omtrent aan, ''at de kley wel door het alcali van deszelvs vitriool-zuur kan bevryd worden ; doch dan moeten deeze beide ftoffen eenige uuren in een kroes gecalcineerd worden. De aardachtige bqfis der Steen blyft derhalven onoplosbaar in de fcheivogten , en dit is ook de natuur eener zuivere glasachtige aarde. Hier uit nu volgt,  GRAVEERKONST. GRAVEERKONST. s6j» Volgt, dat de geheele zeivftandige ftoffe der Steen in ons lighaam door geen geneesmiddel, van well;e natuur het ook zy, volkomen kan ontbonden worden. Genoeg zo wy deszelvs famenhang maar Iosmaaken. Hier van nu heeft men voldoende blyken. De geneesmiddelen werken derhalven alleen op die deelen, welke oirzaak zyn van de famenhegting der aardachtige ftoffe tot een fteenachtig lighaam. De ftoffen iiu, welke deezen famenhang uitmaaken , zyn voornaamlyk van die natuur, dat zy voor de ontbindende kragt der loogzouten moeten wyken: dus, by aldien men het vermogen van deeze ontbindende zouten verfterkt door de meer ontbindende kragt van het alcali caufiicum der kalk, en het gene buiten dien door genoegzaame proeven kan bevestigd worden dat gefchieden kan, blykt, buiten alle tegenfpraak, dat, volgens de waarneemingen der medici, de alcalia caujiica de beste fteenbreekende middelen zyn. §. 20. Ik heb in de derde eigenfchap van myne Graveeljioffe gezegd, dat zy niet wel zo veten glibberig ware dan gewoone kley. De redenen hier van zyn, zo ik met veel zekerheid geloof, deeze. i. De witte kley is altoos minder kleevend en bindend dan de gewoone blaauwe foort van kley, uit hoofde van mindere phlogistifche oliedeeltjes: , 2. Dit bindend vermogen is zeer byzonder in de kley. Men acht in 't algemeen dat het afhangt van het phlogistifche gedeelte, of liever van het phlogiston naauwer veréénd met het vltrlool-zwur. Het komt my vry zeker voor dat het vitriool zuur de kley iets van haar phlogiston ontnomen heeft: of dat dit gefchied zy door het alcali caufiicum; gemerkt ook de Heer Eller zegt, dat men door loogzoutige ontbindmiddelen de kley van haare kleevende eigenfchap berooven kan, en ook hangt de mindere famenbakking af van het verlies van deeze ftoffe. Zie Eller, Traité fur lafertilité des Terres. Mem. de ïAcademie Roy. de Berlin, 1749. Middelen tot leeniging der Graveelfmerten. 1. Neemt volwasfene en tierige Bladen van eenen Perzikboom, droogt die in eene niet al te heete zonnefchyn; breekt die vervolgens in kleine ftukjes, en gebruikt die, met kookend water getrokken, op dezelvde wyze als men gewoon is de Thee te doen : alleenlyk dient aangemerkt, dat men maar half zo veel van deeze gedroogde Bladen tot een trekzel moet neemen, als men gewoon is van de Thee te gebruiken. Dit eenvoudige middel brengt, by aanhoudent- heid gebruikt, ook veel verligting toe aan Menfchen die met jigt gekwelt zyn. 2. Neemt jonge Preijen en Peterfelie-wortels, van elks agt oneen ,ftamnt die in een fteenen mo.tier ter degen fyn, giet 'er vervolgens drie mengelen witte Franfche ivyn op, en laat het dus in een' welgeflooten vat tweemaal vier- en- twintig uuren op eene maatig warme plaats trekken, waar na men het door neteldoek of eene zyden teems laat loopen, het zelve in wel gekurkte fiesfen bewaard, en 'er alle morgens nugteren, eene wynroemer vol van gebruikt. GRAVEEL-HOUT, zie GUILANDINA n. 4. GRAVEEL STEEN, zie TALK-S TEEN EN. n. 7. GRAVEERKONST. By het gene wy over deeze Konstbehandelir.g in ons Woordenboek , II. Deel, bladz. 043, gezegd hebben; voegen wy nog: dat van alle Konften die tot deTekenkonst betrekking hebben, er geene is, behalven de Bouw-, Schilder- en Bseld. houw-konst die zo veel vermaak en nut aan het Menschdom heeft toegebragt als de Graveerkonst; 't zy in koper of in hout: want door dit middel zyn de beroemdfte ftukken en uitvindingen van de vermaardfte Meesters, uitfteekend nagevolgd, en in zodaanig een bedek gebragt, dat ze de geheele werelt doorgezonden, en dus gemeen gemaakt kunnen worden.- Deeze konst is het, die Menfchen, welke nooit moeilyke landreizen of gevaarlyke zeetochten gedaan hebben, kennis geeft van de heerlykfte geftichten, de fchoonfte ftandbeelden en konftigfte fchilderyen enz., met welke de fteden, kerken en paleizen van andere landen, en inzonderheid die van Italië, zyn opgefierd. Het Graveeren op edelgefteerte was ten tyde van Moses reeds in gebruik, als blykt uit die gefteenten, welke geplaatst werden in den Ephod en Borstlap van den Hoogenpriester, waar op de naamen van de twaalf ftammen Israëls gegraveerd waren. 't Is waar- fchynlyk dat de Israëliten deeze konst van de Egyptenaars geleerd hadden, en dat de Grieken die mede van daar ontleenden, en de Romeinen ze weder van de Grieken overnamen. Hoe dit zy, het gaat vast dat de Romeinen zeer konftige Graveerders waren, beide in krystal en fteen, en op de uitholende en verheffende wyze. Zy maakten veel gebruik van den onyx en betkoralyn, waarin men nog eene menigte hunner Graveerftlen vindt, die door de fchoonheid der tekening, en de treflykbeid van de uitvoering in den aanfehouwer verwondering baaren; als de Apollo van Atlium, in het konstkabinet des Konings van Frankryk; Antonius en Livia in dat van den Keizer; Cicero, die gevonden wordt onder de zeldzaamheden van Koning Carel den II; Marcus Antonius en Cleopatra, van welke Vader Montfaucon ons de aftekening geeft in zyn Diarium Italicum. Alle deeze ftukken zyn van Augustus tyd, en toonen dat die konst toen in haare volmaaktheid was. Het Graveeren op de uitholende yvyze was volftrekt noodzaaklyk. Geene openbaare handeling kon anders dan door het zegel gewettigd worden: want het viel veel gemaklyker het fchrift op met wasch beftreekene tafelen na te fchryven, dan een afdrukzel van een zegel naauwkeurig na te maaken. Hier uit blykt ten klaarften, dat de zegels, welke de Ouden zorg droegen om op alle hunne handelingen te drukken, en het onmooglyk maakten, om die te verval fchen, zeer veel toebragten tot volmaaking van de Graveerkonst. De Gedenkpenningen behielden langen tyd de fraaiheid van tekening, welke zy vervolgens onder de laatfte Keizers verlooren. Men vindt geene Griekfche Gedenkpenningen van draaglyke fchoonheid, fints den tyd van Keizer Severus. De Romeinen bewaar¬ den de zuiverheid van hunnen fmaak langer, maar na Gordi.»an den Godvrugtigen, zyn hunne Gedenkpenningen zeer in verval geraakt, en onder Gallienus betekenden zy niets ter werelt. Deeze konst werd met andere, in den tyd van Paus Martinus den V, omtrent den aanvang der vyftiende eeuwe , vernieuwd. Een haarer herflellers was eenen Florentyner, Jean del Cornevole geheeten, uit hoofde dat hy alleen in 't Koralyn wrogt. Anderen hebben vervolgens op allerlei foorten van ftee;  *6tf GRAVEERKONST. GRAVEERKONST. fteenen en krystallen gegraveerd, en groote onderwerpen afgebeeld. Zonder ons aan onbillykheid fchuldig te m aken; kunnen wy niet voorby, van, uit den grooten hoop gemeene Graveerders, uit te zonderen, den berugten Dominico de Caivlini, een Milanees, die op een robyn de afbeelding van Louis le More Hertog van Milaan, graveerde, als mede den beroemden Treccia, ook een Milanees, die de wapens des Konings van Spanje, in een kostbaaren diamant, fneed, en de eerde was, die 't ondernam dat harde gefteente, toe dat oogmerk te gebruiken. De Gedenkpenningen der laastsvoorledene eeuwe zyn tot een hoogen trap van volmaaktheid opgeklommen; Jean Varin vervaardigde die van Lodewyk den XIII, die voortreflyk zyn. En al het geld onder dien Vorst gemunt, als mede 't geen gemunt werd geduurende de minderjaarigheid van Lodewyk den XIV , is van de zelvde hand en treflyk uitgevoerd: want Varin had alle de ftempels gefneeden en het befbuur van de munt. Na zynen dood, die in het jaar 1672 voorviel, vervaardigde Claude Ballin deFran fche gedenkpenningen tot den jaare 1678, en wat 'er overgebleeven is van het werk diens konltenaars, toont dat hy een Man van een verwonderbaar vernuft was. De Kroonryksdaalder gemaakt door Symons of Symonds, die eenige jaaren der regeering van Karel den II. het beftuur der munt hadt, is een zeer fchoon ftuk, en by de liefhebbers in booge waarde. Het Graveeren op de uitholende wyze moet de Ouden natuurlyk opgeleid hebben, om in koper te Graveeren. 't Is te verwonderen dat zy, na de konst om in koper en marmer hunne wetten en opfchriften te Graveeren uitgevonden te hebben, daar ftil ftonden, en nimmer dagten om de fchoonfte tekeningen in koper te fnyden. Deeze zo nuttige ontdekking bleef be¬ waard tot den tyd dat de konften herleefden. Voor heen maakte men fyne miniatuuren die de boeken op eene zeer kostbaare wyze verfierden; eenige by uitneemendheid fyne zyn 'er nog voorhanden van den tyd-van Lodf.wyk d.en XII. Deeze gewoonte duurde eene geruime wyl , doch naderhand hebben de Graveerders den Drukkeren die moeite ontnomen. Deeze kunst werd in de vvftiende eeuw toevallig ontdekt door eenen Mato Ftntguerra een vernuftig goudfmid en beeldhouwer te Florence, die beroemd was niet alleen wegens de fchoone tekeningen, welke hy als verheven werk op goud, zilver, en andere ■ metaalen, maakte; maar ook uit hoofde van 't Graveeren in die doffen, en ze vervolgens weder, met metaalen van eene andere kleur, in te leggen, 't gene hy op de volgende wyze deedt: zyne beelden getekenden gegraveerd hebbende, was hy gewoon , voor hy ze inlei, het gegraveerde met aarde te vullen, en 'er gefmolte zwavel op te werpen, 't geen 't een olyfachtige kleur gaf; vervolgens drukte hy, met eene .effene houten rol, een ftuk vogtig papier daar boven op, en het gegraveerde op het metaal bleef het papier ingedrukt, even of het met de pen daar op getekend ware. Baccino Baldini , een ander goud- en zilverfmid, ter zelvder ftede, begon het zjlvde te doen; maar weinig van de tekenkunst ve»-,ftaande, gebruikte hy Sandro Botticeili, om hem in de meeste ftukken te helpen. Eenige deezer ftukjes gezien zynde door Antonio del.Pollacola, een beroemd tekenaar, mede van Florence, (die de Ontleedkunde geleerd hadt om de plaatzing en werking der Spieren van *t menfehelyke lighaam te kennen,) graveerde hy fommige van zyre eigene tekeningen in koper, en voegde een fraaije afbeelding van eenen veldflag daar by. Deeze nieuwe wyze van tekenen begon nu het onderwerp der gefprekken te worden. En ANDRé Mantegna, die toen te Rome was, eenige van die prnten gezien hebbende, was 'er de:maate mede ingenomen, dat hy zich met de grootfte vlyt toelei om zyne triumphen te graveeren; dit zyn waarfchynlyk de eerfte prenten, die in 't licht kwamen, eene algemeene toejuiching verkreegen, en hem een groot gedeelte van den lof, die den eerften vinderen dier kunfte toekwam , deedt wegdraagen: terwyl hy door veel biokkens en beyverens, dezelve maar tot eene draaglyke trap van volmaaktheid gebragt hadt Zyn voorbeeld moedigde anderen aan, om ook die kunst te beoeffenen. Vervolgens heeft Duitsehla,id II Tedes- co en Israël Makttn voortgebragt, d.'e eene ongemeene naauwkeurigheid in hunne werl en toonden, en deeze kunst nalieten aan den hoo.ygeachten Albeet Durer,'hunnen leerling, en I.ukas van Leiden, Aldegrave en andtien, die jn vervolg van tyd, hunne meesteis in de konst verre voorby flreefden. En gelyk het-eene byzondere eigenfchap is des menschlyken gemoeds altoos ter ui.vindinge over te hellen, en een ieder eene ingefchaapé zucht heeft om anderen in zekere bvzondei beid re overtreffen, leedt het niet lang of Hugo df Carpi, een fchilder in andere opzichten van geenen grooten naam , begon houtfneden plaaten, als van twee onderfcheidene drukken , in 't licht te geeven; de. eerfte vertoonde de fchaduw, even als de koperen plaaten, en de tweede her licht', want het hout verre weg gefneeden zynde taakte het witte papier niet, 't geen gelegenheid tot licht gaf. Vervolgens vond hy eene andere wyze v'anGra- veeren uit, waar door hy zyn printen als van drie drukken maakte; dat is te zeggen, van de diepfte fchaduw, de ftaauwfte en een tusfehenfoort, Iaatende het licht op 't wit van her blad zich tusfehen deeze in vertoonen. Eene menigte der ftukken van Raphacl graveerde hy op deeze v/yze. Raimondi graveerde ook ver¬ fcheide wei ken van dien fchilder, en zo keurlvk, dat RAPiiAeL zelve hem niet alleen verzogt, om vee'e zvner beste fchilderftukken te Graveeren, maar ook een groot aantal van zyne ontwerpen en vindingen, die nog nimmer het licht gezien hadden. Omtrent derzelvden tyd werd het Graveeren met fterk water (aquafortis) uitgevonden ; iets 't welk zo zeer te pasfe komt by groote ftukken, in welke veel konst moet vertoond worden. Wy hebben geen plaats om alle de Graveerders en de fchoone werken van de Graveerders op te tellen; maar om te toonen, tot welk een trap van fchoonheid deeze kunst is opgefteegen, heeft men alleen te wyzen op de ftukken van Ai.r^rtDurer , Wierje, Holi.ar, Cai.lot, Ostade,. Rfmbrand enz., onder de Engelfchen munten uit Faithorne, Gatwood, Bari.ow enz. onder de Franfchen Nanteuil, Poilly, Mejuffrouw Stelle, le Clerc, Picart en veele anderen; om maar eenigen onzer tydgenooten op te noemen, als Stkajsge, Grignion, Canqt, Housraken, T\Njé, Pun-t.,  GREETW1RD. GRETA. GREWIA. £6; s PÜNT, V. D. SCHLEY, VlNKELES, WORLIDGG, HoÜ- "zuYke^roote meesters zetten aan die kunst zo veel achting by, dat de aanzienlykfte perfonaadjen der laatfte eeuwe het zich hunner niet onwaardig rekenden, zich daar in te oeffenen, ah Koning Lodewyk den XIII de Princes Louisa, de Lord Sandwich, de Marq'uis de Cailus enz. Daar en boven werd in die eeuw, door Prins Roeert, . Paltsgraav aan den Rhyn de zwarte kunst uitgevonden. Hy heeft, in =t groot, en in 't klein, de onthoofding van Joannes den dooper, den Soldaat houdende een fpeer en {leunende met de hand op een fchild, de twee Maria Magdalena's, het hoofd van een oud Man, en dat van TiTiAAN enz., in 't licht gegeeven. GRAVIER. zie ZANDEN n. 4. GREEMEN HOUT, zie PYN BOOMEN n. 1. GRKETWiRD is een woord,-dat dikwils in de ude Fr-.sfche Witten voorkomt. Van Wicht op het Oostfr. Lmdr bl. 118. vei fta ar. door «Srcetïuirbeil medezweerders confacramentales, welke de klagten verfterken en bezweeren moesten, dan ingevolge de gedagten van de geleerde aantekenaars op de oude Friesfche Wetten zonder grond; <£>tcU zeggen zy, is.aanfpreeken, klaagen, zie GRETA. is woorden: zó leest men bl. 15. ©It flllt «MC tiacil 'uirö. : Dit zyn de tien woorden. <£fte grccttotrö betekent dan wettige klagtwoorden, zulke naamelyk, die naar het formulier, waar in de klagte behoort te beftaan, zyn ingericht. Dat het woord nt/ cn.bc !ji tc ontócrt tornt/ Cllöp rrcctvoirb nvrnmyt Wanneer de vrye Fries op klagte ten Hove gedagvaard wordt, enhy ter vrantwoording komt, en de klagtwoorden (den eisch) overneemt. §• 58- vindt men het zelvde mtctuuro mnüiltut. eng. 59. orcet ne IrjnUlttpt/ de klagte niet overneemt. «Smtrmi'Ö en grCCt komt dus in dezelvde betekenis, en zulks bewyst volkomen, dat daar door niet anders dan de klagte of de eisch bedoeld wordt. Tn het IX. Deel g. 2 leest men: ^ïoc fprcet Dn ccrfnaiiia toe/ enbe ich fair toivö/ Cllöc brf an ttirmè rjrcc-lvirö nat. U fpreekt de erfgenaam toe, 7n ik zyn voorfpraak, en hy in myne klagtwoorden komt, dat is, myne klagte voor de zyne houdt, .vaar door (zeggen de Aanteekenaars) onsje gedachten allefints bevestigd worden. By ouds wierden de aan- fpraaken vervat in korte bewoordingen, ingerichtnaar zekere vastgeftelde formulieren; dit had niet alleen plaats by de Romeinen, maar ook by de Duitfchers. Men vindt daar van voor heelden .in de lex sv.. 'Pt. XXIII. lex bajuar. Tit. XXV. cap. 11. g 1. Tit XVI. cap. 2. lex aleman. Tit. LVI g. i. 7Js hier over Heinrccius Elem. Jut: Germ Lib. III g. 156. Polac Syst. Jurisp. Germ. Lib. IV. cap. 2. Dit zelvde had ook plaats by de Friefen, gelyk blykt uit verfcheider.e voorbee'den , in de oude Friesfche Wetten voorkomende. Zie 't IX. Deel, g.. 2, 3 en 4. En deeze foimulieren van klagten zyn het, die door het woord 02ben/ alfoc oen rhtcht bnppa ducht / foe-n nu mit nuchta bac ban accn toe beten/ enbe bpne ferb toe ieïben / feanö enbe ujecfc toe tftpclbcn / cerroc enbelanb toe remen,- bpne ferb toe ieïben trat ttopa tathtich ponben/ tachtirr ï^crem enbe tachtig Jinocbch. dat is: ,, Indien men over eenen gedooden man klaa„ gen zal, zo fpreekt men aldus: U legt de Erfgenaam „ te last, en ik zyne Voorfpraak, terwyl hy myne ,, aan klagte de zyne maakt, dat gy eenen goeden man „ doodgeflagen hebt, binnen den allerhoogften.vre,, de, (en) die wonde aan hem hebt toegebragt, waar ,, door hy leevenloos wierd, en (daar door.) banfchiil„ dig zyt geworden, dus tegen recht boven recht, zo ,, dat gy nu.met recht den ban moet boeten, den vre,, de voldoen, brand en braak ondergaan, erve en „ land ruimen; den vreede betaalen met tweemaal tag„ tig ponden, tagtig aan de Heeren en tagtig aan de „ Luiden'", GREWIA is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Dynandria of Manwyvige Boomen gerangfehikt, en dus ter gedagtenis van den vermaarden Nehemias Grew, door wien verfcheidene werken over de Ontleedkunde der Plantgewasfen aan 't Jicht gegeeven zyn, genaamd. De Kenmerken welke dit van het Geflacht des Bitterhoutbooms onderfcheiden, zyn, eene vyfbladige Kelk: vyf Bloemblaadjes die van onderen een Honigfchubbetje hebben: de Vrugt eene Bezie met vier holligheden. Dit Geflacht bevat vier foorten, allen uit Indie afkomftig, ais volgt. 1. West-Indifche Grewia. Grcwia Occidentalis. Grewia, met byna evvormige Bladen en enkelde Bloemen. Grewia Foliis fubovatis, Fioribus folitariis Linn Syst. Nat. XII. Tom. II Gen. 1026. p- 602. Veg. XIII.'p. 689Grewia Foliis fubovatis £fc Spec. Plant. II. p. 1367. Grewia Corollis acutis. Hort. Cliff. 4°,3. du Hamel Arbr. I. p. 116. T. 108. Ulmifolia Arbor Africana baccifera. Pluk. Alm. 393. T 237. ƒ 1. Ulm facie Arbvscula JEthiopica. Comm. Hort. Amft. ï. p 165. T. 85- $eb. Kab. I. p. 46. T. 29. ƒ. 3. Raj Dendr. 13, Door fpitfe Bloemblaadjes te hebben, was deeze foort van de voigende onderfcheiden. 't Gewas heeft de gedaante van den Olm of Ypeboom , en wordt een Etlm piscb Boompje genaamd, met gevleugelde Takjes en paarschachtige Bloemen, hebbende in den Tuin van Beaimont gebloeid in 't jaar 1090, zo Se-' ba aanmerkt. Plukenetil" noemt het eenen Afrikaan-: fchen Boom die Besten draagt. Onder de Kaap fche. Yy Plan-  2(540 GREWIA. Planten vindt men deeze foort door den Heer N. I Burmannus opgetekend. 2. Oost-Indfche Grewia. Grewia Orientalis. Grewia met byna lancetvormige Bladen en enkelde Bloemer Grewia Foliis Jublanceolatis, Floribus folitariis. Linn. Sys Nat. XII. Tom. 2. Gen. 1026. p. 602. Veg. XIII. p. 68c Fier. Zeyl. 324. Grewia Corollis obtufis. Royen Litgdba, 476. Hort. Cliff. 433. Pai-Paroea f Couradi. HoruMa* V.p. 91- T. 40. Raj. Hifi. 1624. Burm. Fl. Ind. p. 195 Deeze komt aan de voorgaande naby, zo Linn.*eu aanmerkt, doch werdt door de ftompe Bloemblaadje daar van onderfcheiden. Het is de Pai Paroea of Cm, radi van Malabar een middelmaatige Boom op Ceylon onder den naam van IVaalmendya bekend, en dus ge naamd, om dat hy bekwaam hout verfchaft tot het maa ken van fchietboogen. De Portugeezen heeten he Jacka de Mato, wegens de eetbaare Besfen. De Bloe men komen troswyze uit de Takjes voort, 't welk te gen de bepaalingen fchynt te ftryden. De Vrugten die platronde hoog geele Besfen zyn, hebben lanj witachtig Haair, het welk 'er door de onzen den naan van Nierpluimen aan doet geeven. Zy befluiten vie harde Steentjes met bittere Pitten. De Heer N. L. Burmannus betrekt tot deeze foor de Ceramfe Struik van Rumphius, die boomachtig op fchiet, en de Bladen by paaren in 't kruis geplaatst heeft, zynde vier duimen langen twee vingeren breed niet ruig maar glad; aan de kanten zeer fyn gekarteld Het Bloeizel in kleine trosjes rondom de Takken ge plaatst,-is wit, gelyk ook de Vrugten, dat Besfer zyn, welke de Vogeltjes gaarn eeten. Die van Bande gebruiken de Bladen om Visfehen te vergeeven en te vangen: zy ftampen ze ten dien einde, en doen ze in een korfje, vermengende dezelven metasch: dit dus een nacht toegedekt geftaan hebbende, werpen zy die Bladen al wryvende met de handen in het water, dat In kuilen van Klippen ftaat, en dus komt de Visch boven dryven. Ondertusfchen zyn deeze Bladen van geene fchaadelyke hoedaanigheid voor het Vee, en de Wortels gebruikt men tot geneesmiddelen. Op Banda wordt dit Gewas in de Hoven geteeld, om de Bladen ten gemelden einde tot de vischvangst te ge • bruiken. 3. Ceylonfthe Grewia. Grewia Afcatica. Grewia, met hartvormige Bladen. Grevia Foliis cordatis. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 11. Gen. 1026, p. 602. Veg. XIII. p. 689. Microcos lateriflora. Spec. Plant. Microcos, Pedunculis axil* laribus confertis dichotamis. Flor. Zeyl. 208. Burm. Flor. Ind. 121. Of de figuur der Bladen genoegzaam zy tot onderfcheiding deezer foort van de voorgaande, zou men te meer mogen twyffelen, aangezien gedachte Hoogleeraar daar toe den Javaanfchen Bergboom met Lauwrierbladen yan Kleinhof betrekt. Het is de Hamdamanias van Ceylon, eene Boom, die de Bladen overhoeks, gefteeld, hartvormig, ftompachtig, glad, geaderd en ftomp gekarteld heeft. De Bloemfteeltjes komen uit de Oxelen voort, en maaken Trosjes van Bloemen , die eenen vyfbladigen Kelk en vyf kleine Bloemblaadjes hebben : de Meeldraadjes talryk en lang: den Stempel in drieën of vieren verdeeld. 4. Piuimbloemige Grewia. Grewia Microcos. Grewia, met langwerpig eyronde Bladenden gepluimde Bloemen. Grewia Folus ovato-oblongis, Floribus pankulatis. GRÏASi GRIEKSCHE GODSDIENST. ïüM. Syst. Nat. XII. Ve« XTTT T\/r- ■ , eblongis, acummatis. Burm. Thef. Zeyl 1*0 T C r : nmnaMairT?C- CruFl°J M^o.Schagèr,Conl Hort. Mal. L p. 105. T. 56. Burm. Fl. Ind. pffi'ï, ■ Deeze behoudt den bynaam van het Geflacht, dat • zy te vooien met de voorgaande had uitgemaakt, wan' f,™ ff teve,!S de" bynaam van Paniculata, dat is, • Pluimoloemige voerde. Microcos zou zo veel beteke' Mnull lSme K°l;0Sl wordende dit Gewas Kokerille op - ff rZS °Smdy Ll«™ betrekt 'er toe, den fJi-Cottam van dat Land, welke Kornoeljeboom van ' wolSeHl/6" B'ad en eene" Stee" die met ■ SSn SL°ei* 15' Van Syen in de Aanteekeningen t f R, ^rrdt- t,GeJWas is door de" Hoogleeraar - LSl 1ANNÜS/ onder de Ceylocfche Planten, afge- ■ v n al^ent £ d°- Ma!abf^e Kruidhof befchreeven als een Boompje met den Stam eenen arm dik ; de Bladen langwerpig ovaal, gefpitst, gefteeld van > boven donker groen; de Bloemen troswyze op de > toppen van de Takjes groeijende, vier of vyfbladig! H^t Vrtrh"/01 ^'draadjes, met een enke' Styltfe Het Vrugtbeginzel, dat rond is, wordt eene peerach- ■ tge Bezie eerst zuur, dan zoetachtig, zwart en ; glanzig welke tot verfnapering ftrekt aan de Ingeze- - tenen des l ands. Het SaP dient ook tot verkoeling in heete z.ekten. Ieder Bezie bevat een Steentje, dat met eenige boogswyze draaden bekleed is, welke het zelve wollig maaken, gelyk in de voorige foorten van dit Geflacht. GRIAS is de naam van een Planten-Geflacht, onder de klasle der Polyandria,oiVeelmannige Boomen, gerang~T~V ïï*. kenmerken zyn : eene vierbladige Bloem; de Kelk m vieren gedeeld; de Stempel, on- itdfe;grSn:heeeftVrugt pruimachtig ¥< ™ Daar is maar ééne foort van, welke den bynaam van Stambloeijende (Cauhfiora) draagt, om dat zy de Bloemen en Vrugten tot den blooten Stam uitgeeft. Grias Linn. Sm Nat. XII. Tom. II. Gen. phy lum Folus tripedalibus ovatis 8>c. Bröw'n. 'kam 2aI Palmisaffinis Malus Perf.ca maxima tfc. II. SloanÉ fam 279. Hist. II. p. 122. T. 217. ƒ. 1 2 ™*-jam. De vermaarde Hans Sloane , 'die dit gewas aan de oevers van de rivier Cobre, op Jamkika, gevonden had, ftelt het voor onder den naam van zeergrool ÏZnietVkk" fV^boom gelykende, dil den Stam niet takk g heeft, met uitermaate lange Bladen , en eene vierbladige bleek geele Bloem , gelyk dê zvn gdeUBlad£-nSd m VOOrtkon?end^ VoIgensVowS Bladsndllep voeten lang en fpatelvormig, de r R ipV^r^S^ e" de Takk^ verfpreid.2' BLETTENn. 12 DOUBLET , zie KOUS-DOU- Zm?wE'KS4eI2Ó°DSDIENST- De Griekfche Ge. vSh?TRk°mtrln ?e'e °P2ichten m« die der LaTrtr' RoomfchI? Ke/k overéén. Caucus in Hist. de Grae. recentmum Hcerefibus tekent aan, dat zy door de volgende dwalingen van de Moederkerk verfchil. ,-,XHelf00^ 27 a"e de Lafvnen of Roomschgezinden, die zich tot hunne Gemeenfchap begeeven. 2 Den Doop der Kinderen, zo noodzaake'yk by de Roomfche Kerk gehouden, ftellen zy uit tot drie, vier,  GRIEKSCHE GODSDIENST. vier, vyf, zes, tien, ja fomtyds zelvs agttien jaaren. 3. Van de zeven Sacramenten der Roomfche Kerk, verwerpen zy het Vorm/el en het laatfte Oliefel, en behouden 'er dus maar vyf van. 4. Zy lochenen het Vagevuur, hoewel zy God egter voor de dooden aanbidden. 5. Zy erkennen niet volftrektelyk 's Paufen opperhoofdigheid; en ook geenfints die der Roomfche Kerk. 6. Dus loochenen zy , dat de Roomfche Kerk, de waare Catholyke Kerk zy, en dat die boven alle de andere Kerken is verheven. Ja zelvs geeven zy aan hunne Kerk den voorrang boven de Latynfche , en doen op witten Donderdag den Paus en alle de Latynfche Bisfchoppen , als Ketters en Scheurmaakers in den Ban. 7. Loochenen zy dat de Heilige Geest van den Vader en den Zoon uitgaat. 8. Weigeren zy het Sacrament in de Misfe der Latynfche Priesters te aanbidden, om reden dat het met ouwelen of ongezuurd brood wordt bediend, ingevolge de oude gewoonte der Roomfche Kerke, door het Concilie van Florence bevestigd. Ja zelvs zuiveren zy door afwasfching de Altaaren, waar op de Latynen het Nagtmaal gehouden hebben, en dulden niet dat de Latynen op hunne Altaaren de Misfe doen, dewyl zy van begrip zyn dat deeze Godsdienstplechtigheid inet gereezen brood moet gefchieden. 9. Beweeren zy, dat de gewoone woorden, waar in de Latynen de Confecratte doen beftaan, niet voldoende zyn, om het brood en den wyn , in het lighaam en het bloed van onzen gezegenden Heer en Zaligmaaker te veranderen , wanneer die niet door fommige gebeden en zegefpraaken der Oudvaderen verzeld worden. 10. Staan zy in een vast begrip, dat men aan de Kinderen het Nagtmaal onder de beide tekenen moet toedienen , ja zelvs voor dat die in ftaat zyn de eene fpys van de andere te onderfcheiden, dewyl naar hunne gedachten het Goddelyk Recht zulks eischt en medebrengt. Het is hierom ook dat zy aan de Kinderen onmiddelyk na den Doop het Avondmaal toedienen, houdende de Latynen, die van een ander gevoelen zyn, voor Ketters. 11. Beweeren zy, dat 'er op de Leeken eene Goddelyke verplichting ligt, om het Avondmaal onder de beide tekenen te gebruiken; en houde.n alle de genen di'e anders van begrip zyn, voor onrechtzinnig. 12. Zy ftellen vast, dat men de Ledemaaten, tot jaaren van onderfcheid gekomen zynde, niet kan noodzaaken om 's jaarlyks op Paafchen te communiceeren, maar dat aan eenen ieder daar omtrent vryheid van geweeten moet gelaaten worden. 13. Zy betoonen geenen voldoenende eerbied noch plechtig ontzag voor het Heilig Sacrament des Avondmaals, zelvs niet wanneer hunne eigene Priesters den dienst doen ; ook wordt het Hoogwaardige aan den kranken zonder aangeftookene waschkaarfen gebragt. 14. Zy waanen dat de Hostie, op den witten Donderdag gewyd, meerder kragt bezit dan die, welke op gewoone dagen wordt geconfacreerd, 15. De Grieken loochenen dat het Huwelyk, fchoon by hun, zo wel als in de Roomfche Kerk, voor een Sacrament gehouden, eene onverbreekelyke verbindtenisfe zy. En gevolgelyk befchuldigen zy de Room- .GRIEKSCHE GODSDIENS i. 204ï fcher Kerk van dwaaling, als welke leert dat men in geval van Overfpel geen Huwelyk mag ontbinden, en aan den onfchuldigen toelaaten zich op nieuw in 'den echt- te begeeven: zy leeren het tegendeel, en maaken daar by alle gelegenheden gebruik van. 16. Het vierde Huwelyk wordt by hun zo wel ten aanzien van Mannen als Vrouwen, voor ongeoirloofd gehouden. 17. De Feesten van de H. Maagd, die der Apostelen, als mede die der andere Heiligen, door de Oudvaders en de Roomfche Kerk ingefteld, willen zy niet met de Roomschgezinden op de zelvde dagen vieren: ook verachten zy de Feestdagen van veele andere Hei', ligen. Zy verwerpen insgelyks het godsdienftig gebruik van allerlei gefneeden en verheven Beeldwerk, fchoon zy zeiven gefchilderde Beelden in hunne Kerken hebben. 18. Zy willen, dat men den Canon van de Misfe der Latynen moet affchaffen, als zynde met dwaalingen opgevuld. 19. Zy zyn van gevoelen dat woekeren geene doodzonde jf. 20. Zy loochenen dat het onder-Diakenfchap te. genwoordig eene gewyde orde zy. 21. Van alle de algemeene Kerkvergaderingen, welke in de Roomfche Kerk door de Pausfen op verfcheidene tyden zyn gehouden, erkennen zy 'er geene dan het zevende algemeene Concilie, het welke't tweede is van Niceè'n. De Grieken willen van de anderen niets hooren , noch zich eenigermaate aan derzelver inftellingen onderwerpen. 22. Zy loochenen dat de Oorbiegt op eenig God. delyk bevel of recht gegrondvest zy, maar willen dat die enkel uit eene kerkelyke inftelling voortvloeit. 23. Zy beweeren dat het Biegten der Leeken willekeurig moet zyn ; en hierom is het ook dat onder hen de Leeken niet onder de verplichting liggen om alle jaaren te moeten Biegten, zo als in de Roomfche Kerk by poene van excommunicatie moet gefchieden. 24. Ook zyn zy van begrip, dat het in de Biegt niet noodzaaklyk is, noch van eene Goddelyke inftelling, alle zyne begaane zonden van ftuk tot ftuk te belyden; en even weinig om alle de omftandigheden te vermelden, die den aart der zonde verzwaaren of verligten. 25. Zy bedienen de Communie aan de Leeken, zo wel ziek als gezond, fchoon die te vooren hunne zonden niet aan eenen Priester hebben beleeden : en zulks om reden, dat zy van gedachten zyn dat de Biegt willekeurig is, en dat het geloof alleen de eenige en waare voorbereiding is tot het ontvangen van 't Heilig Avondmaal. 26. Zy dry ven den fpot met de Vigiliën der Roomschgezinden , welken deezen voor de Feestdagen van onzen Heiland, van de Moedermaagd en van de Apostelen gewoon zyn te vieren ; insgelyks ook met de Vasten der Quatertempers; ja zelvs maaken zy uit verachting voor de Roomschgezinden hun werk, om op die dagen vleesch te eeten. Het Vasten op den Saturdag wordt by hun ook niet in acht genomen , uitgezonderd alleen op den Saturdag voor Paasfchen. 27. Zy befchuldigen de Roomschgezinden van Ketterye, om dat die geflikt vleesch eeten, en andere fpyzen die in het oude Testament als onrein verboden zyn. Yy 2 23-  !,U2 GRIEKSCHE GODSDIENST. GRIEKSCHE GODSDIENST. 28. De enkele Hoerery loochenen zy dat eene doodzonde is. \ 29. Zy beweeren dat het geoirloofd is zynen vyand te bedriegen, en dat het voor geene zonde wordt aangerekend hem ongelyk te doen. 30. Ten aanzien van het wedergeëven, voeden zy geene betere zedekunde, dewyl zy van gevoelen zyn, dat het om zalig te worden niet nodig is, het geftoolen c te rag te geeven. 31. Eindelyk zyn zy van gedachten, dat die- eens Priester geweest is, wederom eene Leek kan worden. Men kan hier nog by voegen, dat zy het huwelyk der Priesters goedkeuren , wanneer zy reeds voor de ordening getrouwd zyn; doch zy liaan hun zulks niet toe, wanneer reeds geordent zyn. Dit is nu het gene de Grieken van de Roomfche Kerk onderfcheidt, ingevolge het verhaal van Caucus, dre dat geloof niet alleen de Grieken van Corfu, maar ook aan de. andere Grieken, van de Roomfche Kerk afgefcheiden , toefchryft. I Zie hier het géne de Grieken gevoelen ten aanzien ■van het Vagevuur, de Helle en het Paradys. Veels Schryvers verzekeren dat zy het Vagevuur loochenen , niet tegenftaande zy gebeden voor de dooden doen. Schoon zy geen vuur, waar in de zielen gepynigd en gelouterd worden, toeflaan, erkennen zy egter eenen ftaat van loutering, en zulks is de reden dat zy God voor de dooden bidden, 't Is bekend, dat het gebed voor de dooden van de eerfte eeuwen af in de Kerk is ingevoerd, zodaanig uit Tertullianus en de alleroudfte Kerkvaders, zo wel als uit de vroegfte Liturgien kan beweezen" worden. Mooglyk heeft de Christen Kerk die plechtigheid van de Jooden overge-nomen, die ook gewoon-zyn-, Gob over de dooden aan te roepen; en welke gewoonte reeds lang voor den oirfprong des Christendoms in de Synagogen in gebruik was, en daar reeds fpooren van ontmoet worden , van den tyd af dat de Jooden onder de heerfchappy der Grieken gebukt gingen. Dan met dit al heerscht 'er dit onderfcheid tusfehen de Grieken en Latynen ten aanzien van het bidden voor de dooden, dat de laatstgenoemden zich veel uitgeftrekter daar omtrent uitbreiden, in plaatze dat de Grieken, en genoegzaam alle de Oosterfche Christenen, by algemeeiier bewoordingen gebleeven zyn. De Latynen hebben nogthands in de gebeden, die zy onder de Misfe voor de dooden doen, het oude Formulier behouden, het welk vry wel overeenkomt met het gene de Griekfche Kerk van de Helle, het Vagevuur en het Paradys geloofd. Zie hier de gewoone wyze hoedaanig men in de-Misfe der Latynen voor de dooden bid: Domme Jesü Christe, libero, animas omniumfidelium defünctorum de poenis infemi et de profundo lacu: libera eas de ore leonis, nè abforbeat eas Tartarus, nè cadant in obfeurum £f<7. Die woorden fchynen de Grieken, en der andere Christenen in de Levant, te begunftigen; want zy onderftellen maar een éénige plaats, de Helle naamelyk, daar de zielen als in eene duistere gevangenis gehouden worden; en men bid-, dat die zielen uit die donkere plaats mogen overgaan tot de plaatze des lichts en der ruste, welke het Paradys is: dit nu is kalkomen overeenkomftig met het gebed, 't welk de Priester' ia de Mis doet;,, en in die obitus genaamd TKOrdt.. li.' !>>-.;. Wat de denkbeelden- der Griekfche Kerk over db Helle betreft, zullen wy fiiér flegts'ter loops aantekenen, dat het gevoelen van Originës, dat naamelyk de ftraffen niet eeuwigduurend zullen zyn, door eenige Griekfche leeraars is gevolgd geworden. Hunne algemeene denkbeelden over deeze ftrafplaatze, beftaan hier in: wanneer zy naamelyk bidden, dat het God moge behaagen de zielen uit de Helle te verlos* fen, moet men dit verftaan- van den ftaat des Vagevuurs; dat is, daar zyn, naar hun gevoelen, in dit! duistere gèvahgèrfisfe";. welke zy de Helle noemen, twee foorten van zielen; de eene welkers zonden zö grof niet zyn , dat zy daarom eeuwiglyk zouden moeten lyden; de andere nu'blyven daar eeuwiglyk, ert zyn waarlyk ter Helle verweezen : en 't zyn" deeze laatften, waar van men waarlyk kan zeggen, in Inferno nulla est rsdemptio; terwyl men ten aanzien van de? cerstgemelde zielen zich zou mogen uitdrukken, in Inferno est redemptio. Dit zal dienen tot uitlegginge en' verklaaring van de Liturgien en boeken der hedendaagfche Grieken, welke fchynen te veronderftellen, dat de zielen niet altoos in de Helle zullen blyven, en dat derhalven de ftraffe der Verdoemden niet eeuwig zal zyn. Ingevolge deezen regel , zal men gemakkelyk eene ophelderende verklaaring konnen geeven, van alle de gebeden, welke in de Griekfche Kerk voor de dooden gedaan worden. Wat het Paradys betreft, zyn de Grieken en andere. Oosterfche Christenen dienaangaande van gevoelen, dat de zielen de eeuwige gelukzaligheid niet genieten, noch de helfche ftraffe ondergaan, voor dat zy van God hun vonnis ten dage des laatften en algemeenen O-irdeels ontvangen hebben. Hier uit vloeit voort, dat men zich ingevolge der Grieken Helling, twee Paradyzën moet verbeelden. Het eerfte, naamelyk, zal beftaan , in die licht- en rust-ryke verblyfplaats, waar van in de gebeden der Liturgie wordt gewag gemaakt, en daar de zielen der Gelukzaligen in 'verwagting van her laatfte Oirdeel rust genieten; die plaats wordt in de openbaare gebeden,die men voor de dooden doet, geheeten het Paradys, het licht, de gelukftaat, de fchoot Abrahams , bet ryk der Leevendigen , 'enz. Het tweede Paradys, zal, ingevolge hunne denkbeelden , beftaan in de eeuwige gelukzaligheid, welke zy na het laatfte en algemeene Oirdeel, in den Hemel genieten zullen; dit gevoelen, zyn zy van begrip, dat overeenkomftiger is met de leere van de H. Schrift, dan dat der Latynen : want het is alleen op dien dagl zeggen zy, dat Jesus Christus, in de hoedaanigheid van Rechter verfchynende, aan de Uitverkoorenen, deeze troostlyke woorden zal toevoegen: komt gy gezegende myns Vaders, beërft liet Koningryk, 't welk u van voor-de grondlegginge der werelt bereid is, enz. Matth. XXV. vs. 34. Ook beweeren zy, dat het gevoelen' der Roomfche Kerk, ten aanzien van het Paradys en de Helle voor den dag des algemeenen Oirdeels, geene bewyzen uit de oudheid ontleent. Daar en boven kan men aanmerken, dat de Grieken den glorieryken ftaat der Welgelukzaligen niet zo fyn uitgepluisd hebben , als de meeste Roomschgezinde Godgeleerden, die daar over met veel fpitsvinnige redeneeringen, hebben gehandeld. Daar zyn 'er zelvs die verzekeren, dat de Engelen en de Gelukzaligen het wezen van God in den Hemel aanfehomven; fteunende op dee-  GRIEKSCHE GODSDIENST. 1 ifee/e woorden van Thsodóretüs ' DM. 'de immütiv. V De Engelen aanfehouwen het Goddelyke Wezen niet, als t * tfr» alle dingen vervat, en zelve niet kan begreepen of be- * lat worden, maar zy zien eene zekere gedaante mar kim- « r wsc 'f fiene zv nog verder door het ge- I 5ff^S^Sïïf»dSé Oudvadersbewy- * Z^er Grieken Zedenkunde komt, wat derzelver grort- ƒ ,lPt,eft met die der Roomfche Kerk in veele op- 1; £ten overeen; uitgenomen dat zv de School-ge- v fèardfeey niet aan/deeven , noch zulke groote bemin- U naars van de Metaphyftca of Bovennatuurkunde zyn. j; T aafen wy nu nog kortelyk het bellier der Griek- a fche 'Kerk, met opzicht van haaren ouden en tegens- g woordigenW, nagaan. t De Griekfche Kerken werden, volgens haare 011- c fnronglyke vastftellingen-, geregeerd door vier Patri- ) archen, naamelyk door die van Alexandrie, van Jeru- ^ ~alem van Antiachië en van Conftantinopolen de laatfte . r-aatigde zich zeiven den titel aan van algemeenen ot ■ huishoudelyken Patriarch, om dat hy in de hoofdftad < zvn verblyf hield, en uitgeftrekter gebied voerde dan de i anderen Die titel werd door eene kerklyke vergade- , 'nns* welke in den jaare 1518 in de hoofdftad gehou- ! den is, bevestigd.- Deeze Patriarch maatigde zich ook den naam aan van Heiligheid, en Cyrillus Lucar , Paf zich zeiven, in den beginne van eenen zyner briefen den eernaam van huishoudelyken rechter der Ghristelyke Kerken,- afhanglyk van den- keizerlyken troon van Conftantinopolen. v■. VO DeTurkfche Keizer mag met recht het Opperhoofd Apr Griekfche Kerk genoemd worden, dewyl de Patriarch-zelve, de Bisfchoppen enz. opene brieven van hem ontvangen moeten, eer- zy iets in hunne byzondere bedieningen verrichten kunnen. Na dat Mahomet Conftantinopolen overwonnen had, verdunde hy Grenadus , die toen Patriarch was, eentól voorrechten ; doch het duurde- niet lang of heerschzucht en gierigheid gaven aanleiding om zyne Dnvolgers van diè vryheden te berooven , en reeds voor langen tyd, heeft de regeering onmaatige fommen voor de geringe verdraagzaamheid, welke zy ten hunnen opzichte oeftent,. afgeëischt. Zy ftaan ook bloot voor allerleie onderdrukkingen , die het den Grooten Heer behaagt hun aan te doen. Dit alles gaf waarfchynlyk aanleiding tot veelen van- die Godsdienftiae bedriegeryen, welke onder hen in zwang gaan; als daar zyn het verkoopen van de Ambten, Belydenisfen Aflaaten, Gebeden, en van de Bondtekenen zelve-'als mede tot het algemeen verval in Godsdienst en Geleerdheid , het welk federt geheerscht heeft. ' Aan dezelvde oirzaake mogen wy ook het verlies yan veelen hunner werken , die ter voortteelinge der weetenfchappen in het algemeen, ter verdeediginge des Christendoms, en inzonderheid ter ophelderinge hunner kerkelyke gefchiedenisfen ftrekten , toekennen. Het is egter waarfchynlyk, dat in fommigen der Oosterfche of Griekfche Kerken de Apostolifche inftellingen als een kort begrip der Geloofsbelydenisfe, in lebruik ■ waren ; daar en boven zyn 'er nog eenige overblyfzels van oude Geloofsbelydenisfen in wezen, met andere volkomener opftellen, als die van Jerufalem Antiochië, Alexandriën enz. Dewyl veele Bisfchoppen gewoon waren eene Ge- GRIEKSCHE TAAL;' 2643 lofsbelydenis' voor htittne eigen' Kerk óp te" ftellen ,. aren de meesten gegrond op die regelen , dHe geeenl'yk de twaalf Artikelen der Apostelen genaamd' orden, welke zekerlyk van de grootfte oudheid zyn. roch dewyl veele opftellen van de Ouden verfchilih; dewyl in fommigen uitlaatingen, in anderen byoegzels te vinden zyn, is het onbetwistbaar dat de .postels der Kerke nooit eene algemeene Geloofsbe'denis hebben voorgefchreeven. In vervolg van tyd 'erd' de Nlceenfche Geloofsbelydenis, door de algemene Kerkvergaderinge van Conftantinopolen, in den lare 381, opgefteld, die op uitdrukkelyken last in lle de Kerken moest voorgeleezen worden; doch eenedeelte van dezelve werd door de meesten der Ooüsrfche Kerken verworpen, en in laatere tyden werd e Belydenis , aan Atiianasius toegefchreeven, als ,eil'ig aangenomen. Schoon de beste Hiftorie-Schryers oirdeelen, dat zy van Hilarius, Bisfchop van Mes, en niet door Atiianasius, is opgefteld. Dee;e Geloofsbelydenis is in Franhyk in den jaare 850, in 'panje in den jaare 950, en in Engeland niet voor de iende eeuw aangenomen. Doch het is nooit bewezen-, lat de Griekfche en Oosterfche Kerken dezelve hebjen goedgekeurd. In tegendeel bewyzen de oirzaaken laarer afzonderinge van de Kerke van Rome duidelyk, lat zy dezelve verwierpen. Voss. de Symbolis. Disfert. U. Want wat de Grieken betreft, deezer Belydenis binden wy dat eenigfints overeenkomt met de Apostoifche en Niceenfche Geloofsbelydenis. GRIEKSCHE PATELLE, zié PATELLEN n. 34. GRIEKSCHE RIDDERS, zie RIDDER-KAP ELLEN w. 18. enz. GRIEKSCHE TAAL, is tweeledig, en wordt verdeeld in oud Grieksch en in hedendaagsch Grieksch. — • Het oud Grieksch, is de Taal welke de oude Grieken gewoon waren te fpreeken, zodaanig men die indewerken van hunne Schryvers ontmoet, als by voor* beeld, Plato , Aristoteles , Isocrates , Aelianus, Demosthenes, Thucydides, Xenophon, Homerus,. Hesiodus , Sophocles , Euripides , Aristophanes 6riDe Griekfche Taal heeft zich langer ongefchonden bewaard, als eenige andere Taal, niettegenftaande da omwentelingen welke de landen der volkeren die dezelve fpraaken , zyn te beurt gevallen. Zy is evenwel allengskens verbasterd, zedert dat de zetel van het-Rometnfche Ryk in de vierde eeuwe naar Conftantinopolen is overgevoert: deeze veranderingen hadden in den beginne geene betrekking op de ontleeding (analyfis) der Taal, de conftruftie en buigingen der woorden enz. Het waren enkel nieuwe woorden waar mede zy vermeerderd wierd, beftaande in naamen van waardigheden, ambtenaaren enz. Maar in 'tvervolg van tyden hebben de invallen der Barbaaren, en wel inzonderheid de invafie der FurkeH, 'er allerverregaandfte veranderingen in-te wege gebragt. Intusfchen heerscht 'er in verfcheidene opzichten nog veele overeenkomst tusfehen' het hedendaas fche en het oude Grieksch. Te colonien of volkplantingen welke de Grieken in Afie gezonden hebben, bragten de verfcheidene dialeden en de verfchillende Taaien voort, welke ten getale van vier in de onderfcheidene gewesten rag» voerd wierden. en die eigen wierden aan ieder der Yy 3 byzon-  2641 GRIEKSCHE TAAL. byzondere gewesten welke die volkeren bewoonder Het Attifche dialect was byzonder eigen aan die va Athene en de nabuurige landftreeken. Het Jonifch - dialeEt, afdaalende van het oude Attifche heerschte i. verfcheidene nabygelegene fteden van Afte, die flegt uit Atheenfche colonien beftonden. Het Dorifche dk lect wierd in den aanvang by de Lacedemoniers en dl van Argos gebezigd, en vervolgens in Epirus, in Si cüie, in Lybie; en eindelyk, was het Eolifche diaiet het eerfte in gebruik onder de Beotiërs, en vervolgen in Eolie, van welk landfchap het zyne naam heeft ont leend. Het Grieksch bevat eene groote hoeveelheid vat woorden; derzelver buigingen zyn even verfcheiden als die eenvoudig zyn ten aanzien van de meeste de: Europifche taaien. De Griekfche Taaie heeft drie getallen; het eenvou dige, tweevoudige en meervoudige; veele tyden ir de werkwoorden, 't welk verfcheidenheid in de reden wyze te wege brengt, en eene zekere dorheid ver. mydt, welke altoos eene te groote gelykvormigheid te wege brengt, en zulks maakt deeze Taal tot allerleye foorten van vaarzen bekwaam. Het gebruik der deelwoorden, der aoristus, van het voortzetzel en de famengevoegde woorden welke in groote menigte in deeze fpraak voor handen zyn, zetten aan dezelve kragt en kortheid by, zonder haar in 't minfte van de nodige klaarheid en duidelykheid te berooven. ' Even als in de Oosterfche Taaien, betekenen de eigen naamen der Grieken dikwerf het eene of 't andere. Dus betekent Aristoteles, goed einde; Demosthenes betekent, kragt van 'tvolk; Philippus betekent, die een lief'hebber van Paarden is; Isocrates betekent eene gelyke kragt enz. Het Grieksch is de taal van eene befchaafde natie, welke fmaak voedde voor de konften en weetenfchappen, die zy ook met vrugt heeft beoeffend. Men heeft in de leevendige Taaien eene menigte van Griek fche eigennaamen der konften behouden, en wanneer men naamen aan de nieuwe uitvindingen, aan inftrumenten, aan werktuigen heeft willen geeven, nam men dikwils zyne toevlugt tot het Grieksch, om in die taal gemakkelyk te famenftellende woorden te vinden, welke het gebruik of uitwerkzel van die nieuwe uitvindingen uitdrukte. In gevolge hier van zyn gevormt de naamen van Areometer, van Barometer, van Thermometer, van Logarithmus, van Telescoop, van Microscoop enz. Laaten wy nu nog iets over het hedendaagfche Grieksch aanteekenen. Het hedendaagfche of ge. meene Grieksch is die Taal welke men thands in Griekenland fpreekt. Zedert de verovering van Conftantinopolen door de 1 Dirken , heeft men weinig boeken in gemeen Grieksch gefchreeven; die welken men nog al vindt zyn weinig anders als Cathegismusfen en eenige diergelyke werken, welke door de latynfche Misfionarisfen in het gemeene Grieksch of famengefteld of wel vertaald zyn. De geboorene Grieken fpreeken hunne Taal zonder die te beoeffenen : de diepe elende waar in hen de overheerfching der Turken dompelt, maakt hen door ïjoodzaaklykheid onweetende, e.j de Staatkunde laat GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. ln™rEfied Van den Prooten Heer niet toe, om dé i weetenfchappen aan te kweeken \ hzy,ui^beSinzele" van Godsdienst of woestheid, i hebben de l urken met opzet de gedenkftukken van > oud Griekenland vernield, en de beoeffening van het - Grieksch, veracht, beide anders hulpmiddelen dienftie '■ °m hen. |e befchaaven, en hun Ryk te doen bloeijen! • Zy verfchiilen in dit opzicht aanmerkelyk met de Ro! ü1-6'"6^ dle.aloude vermeesteraars van Griekenland, > die zich yverig toeleiden om 'er de taal van te leeren kennen, na dat zy 'er de verovering van hadden ge- , ,tenaemde de befchaaftheid en de goede fmaak , te putten ^ de weetenfchaPPe" der Grieken ^r-i{a"nie,tnaauwkeun'gbePaa,en. welk een on™ fi";V", PlaatS Vindt tUsfchen het tedendaagfche en het letterkundige Grieksch: het beftaat eigentlyk in de uitgangen der naamen , der voornaamen, der werkwoorden en andere deelen van het gefprek, welke tusfehen deeze beide Spraaken een byna gelyk onderfcheid te wege brengen, als die, welke men tusfehen eenige dialecten van de Italiaanfche of Spaanfche taal ontwaar wordt. Wy ontleenen voorbeelden uit die Taaien , om dat zy beter bekend zyn als de anderen • maar men zou het zelvde kunnen zeggen van de dialecten der Hebreeuwfche, Slavonifche en meer andere Taaien. In het hedendaagfche Grieksch zyn ook verfcheidene n euwe woorden ingevoerd, welke men niet in 't letterkundige Grieksch ontmoet; deelwoordjes welke aanvullende zyn, en die door het gebruik alleen zyn aangenoomen om zekere tyden der werkwoorden aan te duiden of zekere uitdrukkingen welke nogthands zonder die deelwoordjes den zelvden zin zouden behouden indien het gebruik die had willen agterlaaten; verfcheidene naamen van waardigheden en bedieningen by de oude Grieken onoekend, en eene meemgte van woorden uit de Taaien der nabuurige volkeren ontleend en overgenoomen GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. Ik zal de verdeeling var, dit Artikel inzonderheid van drie voornaame tyd verdeel ingen afleiden, onder dewelke men de gefchiedenis der Grieken kan befchouwen en ik zal tot de oude tyden hunne fabelachtige Wysbegecte doen opklimmen; in de tyden der wetgeeving hunne Staatkundige Wysbegeerte; en, tot den tyd der'fchoolen hunne byzondere aanhangen van Wysbegeerte te huis brengen. ö Van de Fabelachtige Wysbegeerte der Grieken. De Hebreeën kenden den waaren God ; de Per/iaa. nen waren in de groote konst onderweezen om Koningen te formeeren en Menfchen naar regelen te bellieren; de Chaldeeërs hadden de eerfte gronden der Sterrekundeontworpen; dePheniciersverftonden defcheeovaart, en dreevenkoophandel met de verst afgelegene volkeren; reeds federt lang beftudeerden de Egyptenaaren de Natuur en beoeffenden de konften en handwerken welke aan die weetenfchap verknogt zyn; alle de nabuurige volkeren van Griekenland waren bedreeven in de godgeleerdheid, in de zedekunde, in de ftaatkunde in de konst van oorlogen, in den landbouw in de metaalkunde, en in de meeste der meenamfene konften, welke het vernuft en de nooddruft onder  GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. 2645 cnler Menfchen doen'gebooren worden, welke gemeenfcbappelyk in Steden woonende aan wetten onderworpen zyn; in een woord, die gewesten welke de trotfchen Griek altoos met den naam van barbaarsch beftempelde, waren befchaafd, terwyl de landftreek waar in hy huisvestede als door wilden in wyd uitgeItrekte bosfchen verfpreid, vlugtende wanneer de ee ne den anderen ontmoette, even als de Dieren de voortbrengzelen van het aardryk genietende, tot verblyfplaatzen van rust de holen der boomen uitkiezende, van plaats tot plaats dooiende, en geenen den minften zweem van onderlinge famenleeving genietende. i Dit is het afbeeldsel, het welk ons de Gefchied fchryvers en zelvs die van Griekenland, van de leevenswys deezes volks in deszelvs eerften oirfprong, fchetzen. Danaus en Cecrofs waren Egyptenaaren; Cadmus eene Phenicier; Orpheus in Thracie gebooren. Ceérops was eene Stichter van Athene, en deed voor de eerftemaal aan de Grieken, den ontzachverwekkenden naam van Jupiter hooren, Cadmus bouwde Altaaren in Thebe; en Orpheus fchreef aan gantsch Griekenland de wyze voor, op welke de Goden wilden geëerd en gediend zyn. Het Bygeloof was 't eerfte juk waar mede men de fchouders van dit volk knelde; op de fchrik hier door in de zielen verwekt, liet men verleidende indrukzelen die bekoorlyk waren, volgen, en de ontluikende aanlokzelen der fraaije konften'en weetenfchappen werden te werk gefteld om de zeden te verzagten, en op eene ongevoelige wyze de geesten tot het bedwang der wetten te doen neigen. Maar het Bygeloof wortelt zich nimmer in eene landftreek, zonder eenen langen naileep van kundigheden met zich te voeren, waar van fommigen nuttig, anderen verderflyk zyn. Zo dra zy zich vertoond heeft, ontluiken de werktuigen voorbefchikt em de Goden aan te roepen ; de eerfte toonen der dichtkunst en der mufyk doen zich hooren en klinken; men ziet uit de dieptens der fteengroeven de beeldhouwkunde te voorfchyn komen, en de architectuur van tusfehen de Kruiden ontluiken; het geweeten ontwaakt, en de zedekunde wordt gebooren. In den naam der uitgefprookene Goden, neemt het Heel-al eene nieuwe gedaante aan; de lucht, de aarde, ende wateren bevolken zich met eene nieuwe orden van wezens, en 's Menfchen hart wordt door eene vernieuwde aandoening bewoogen. * De eerfte wetgeevers van Griekenland, ftelden aan hunne volkeren geene afgetrokkeue noch drooge leerftellingen voor; verftompte geesten zouden zich daar mede niet lang bezig hebben kunnen houden; zyfpraken tot de zinnen en tot de verbeelding; en vermaakten door vrolyke en wulpfcthe plegtigheden; het fchouwtoneel der dansfen en fpelen, had de Menfchen van de toppen der bergen, en uit de dieptens der holen gelokt; men bepaalde hunne woonplaats in de vlakte, met 'er de fabelen, de vertooningen en afbeeldingen te onderhouden. Na maate de allertreffendfte verfchynzelen der Natuur malkanderen opvolgden, hegtte men 'er de beftaanbaarheid der Goden aan; en Strabo is van gedagten, dat dit de eenigfte leerwyze was welke van eenen goeden uitflag konde zyn. Fieri non potest, zegt deeze Schryver, utmulie- rum promiscue turbo; multitudo philofophica oratione dutatur, exciteturque ad religionem, pietatem fidem; fed fuperjlitione prmterea ad hoe opus est, quee incuti fine fabularum portentls nequït. Etenint fulmen, aegis, tridens, faces, anguis, hastaeque deorum thyrfis infixm fabulae funt atque tota theologia prisca. Hcee autem recepta fuerunt 0 civitatum autoribus, quibus veluti larvis infipientium animos terrerent. Wy zullen 'er byvoegen, dat het gebruik der befchaafde en nabuurige volkeren van Griekenland, beftond, om hunne kundigheden onder geheimzinnige leenfpreuken en zinnebeelden te bedekken, en dat het aan de eerfte wetgeevers der Grieken eigenaartig was, om hunne leerftellingen op die zelvde wyze mede te deelen als zy die ontvangen hadden. Maar een voordeel in 't byzonder aan de volken van Griekenland eigen, beftond daar in, dat het bj'geloof het gevoel van vryheid niet in hun uitdoofde, en dat zy onder het gezag der Priesters en Regeerders eene ftoute denkenswyze behielden, die hun van alle tyden kenfehetst. Eene der eerfte gevolgen van 't geen hier boven is gezegt, beftaat daar in, dat de verdichtzelkunde (Mythologie) der Grieken eene chaos van denkbeelden is, en geenfints een leerftelzel, een famengefteld gewrogt uit een verbaazend getal ftukken beftaande, die zodaanigen overeenkomst met malkanderen hebben, dat het onmooglyk is die van een te fcheiden; en op welk eene wyze zoude men daar in flagen? dewyl aan ons noch de leevenswys, noch de zeden, noch de denkbeelden, noch de vooroirdeelen der eerfte bewoon ers van Griekenland bekend zyn. Zie MYTHOLOGIE. In de oude tyden waren de wetgeevers, teffen* wysgeeren en dichters, erkentelykheid en onnozelheid plaatften beurtelings de Menfchen onder den rang der Goden; dat men nu raade waar de reeds vermomde waarheid bleef na dat die geduurende geheele eeuwen aan de zodaanigen was overgelaaten geworden, waar van de begaaftheid beftond om te veinzen, en wiens doel was om verwondering te verwekken. Moest men in vervolg van tyd de inwooners tot eenige onderneeming aanmoedigen, hun over eenigen ramp troosten, een gebruik veranderen, eene wet invoeren; zo maakte men gebruik van de oude fabelen met die te misvormen, of men verzon 'er nieuwe. Behalven dat heeft het zinnebeeldige en leenfpretTkige die eigenfchap, dat ze de fcherpzinnigheid van het vernuft of de uitgeftrektheid van de verbeeldingskragt, op eene menigte verfchillende zaaken kan toepasten : maar wat wordt te midden van die toepasfingen de waare zin daar van ? die verbastert hoe langs hoe meer; wel haast bekoomt eene fabel eene menigte van verfchillende betekenisfen; en die welke ten laatften het geestigfte toefchynt, is de eenigfte welke overblyft. Men moet zich dus niet vleijen, dat een fnectig vernuft zich zal kunnen voldaan houden, met het gene wy over de fabelaclttige Wysbegeerte der Grieken hebben mede te deelen. De naam van Prometheus zoon van Japhet is de eerfte welke zich in deeze gefchiedenisfe opdoet. Prometheus fcheidt van de ftoffe derzelver beginzelen, en ftelt 'er den Mensch uit famen, in wien de kragten, de werking en zeden verfcheiden zyn naar maa-  254*S GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. maaté van de verfchillende famenvoeging der beginzelen; maar Jupiter die door Prometheus in zyne offerhanden was verwaarloosd, berooft hem van 't vuur dat het werk moest verleevendigen en bezielen. Prometheus door Minerva geleid klimt ten hemel, houdt zynen hollen ftok (ferula) aan eenen der raderen van den zonnewagen, ontvangt 'er het vuur in, en brengt het op de aarde. Om zyne vermetelheid te- ftraffen , formeert Jupiter de vrouw in de fabelhistorie bekend onder den naam van Pandora, geeft aan haar een vat of doos waar in alle de kwaaien waren bellooten,dienftig om het menfchelyk Geflacnt te verwoesten, en zendt naar af naar Prometheus. Prometheus ftuurt Pandora , benevens haare noodlottige doos te rug; en de God in zyne verwagting te leur gefteld, geeft bevel aan Mercurius om zich Van Prometheus meester te maaken, denzelven op het gebergte Caucafus te brengen, hem in het diepfte eener fpelonk aan ketenen te hegten, alwaar eene uitgehongerde Gier zyne altoos weder aangroeijende longen zal verfcheuren; dit wierd ten uitvoer gebragt: Hercules verloste in vervolg van tyd Prometheus. Hoe veele verfcheidenheden bevat deeze tabel niet, en op hoe veele verfchillende wyzen heeft men die niet uitgelegd? Volgens fommigen was 'er nimmer eene Prometheus ,in wezen; deeze zinnebeeldige perfoonaa.tje, beeldt den ftoutmoedigen imborst van het Menfchelyk Geflacht af. Anderen , ontkennen niet dat 'er eene Prometheus geweest is, maar met eenige driftige vervoering be hebt, om de geheele Heidenfche Mythologie met de overleveringen der Hebreen gepaard te doen gaan, moet men verfteld ftaan in we'ke bogten zy zich wringen, om van Prometheus , Adam, Moses of Noach te maaken. Ook. vindt men 'er, welke beweeren dat deeze Prometheus eene Schytifche Koning was, welke door 2yne Onderdaanen in den kerker werd geworpen, om dat hy de overftroomingen van eene rivier, welke de velden verwoestte, niet was te keer gegaan. Zy voegen 'er by, dat Hercules den ftroom van deeze rivier naar de zee afleidde, en Prometheus uit zyne gevangenis verloste. 'Er zyn, die dee?e fabel op eene geheel andere wy7.e uitleggen : Egypte, zeggen zy, had eenen beroemden Koning, welke onder den rang der Goden wierd geplaatst, om de groote ontdekkingen van eener zyner onderdaanen. Het was in den tyd der fabelen even eens gefteld als in dien der gefchiedenis; de onderdaanen verdienden de ftandbeelden, en het was voor den Souverein dat men dien ftichtede. Deeze Koning was Osiris, en de gene die de ontdekkingen deed, was IIf.rmes: Osiris had twee Staatsdienaars, Mercurius en Pr. metheus naamelyk; aan beiden had hy sia ontdekkingen van Hermes toevertrouwd. Maar Prometheus verliet op eene heimelyke wyze Egypte, on bragt in Griekenland de ftaatsgeheimen van zvn vaderland over: Osiris wierd ten hoogften gebelgd over dit verraad, en droeg aan Mercurius de uitvoering der wraak op , over deeze euveldaad Murcurius leide laagen aan Prometheus, die hem gelukten, hy maakte zich meester van hem,wierp hem in eenen kerker, dair hy, na verloop van tyd, door het gezag van eei;ig aanzieJyk man, uit geraakte. Wat my betreft, ik ben van 't gevoelen der genen welke deezen ouden Wetgeever van Griekenland , in geen ander daglicht befchouwen, als in dat van eenen weldoener van deivelver verwilderde bewooners, dien hy uit de woestheid trok, waar in zy gezonken waren, en d;e by hun de eerfte lichtftraalen der konften en weetenfchappen deea ontluiken; en die Gier, welke hem onophoudelyk verfcheuid, is niet anders dan een zinnebeeld van diepe overpeinzing en van deeenzaamheid. Op deeze wyze is het, dat men de waarheid uit de fabels heeft zoeken af te leiden; maar de menigte der verfchillende uitleggingen, toont alleen hoe onzeker die zyn. Daar is een dichtkundig borduurselzodaanig in den grond yereeriigd, dat het niet doenlyk is 'er die van af te fcheiden, zonder de ftof te fcqeuren. Wanneer men intusfchen met aandacht dit gantfche leerftelzel befchouwd blyft men overtuigd dat het in ït algemeen dienftig is om dan eens gefchiedkundige waarheden te ontwikkelen, en op eenen anderen tyd gelegenheid verfchaft tot nuttige en geleerde ontdekkingen, dat dus C'cero ook met veel grond van reden heeft gezegd, dat Prome, heus nimmer met ketenen aan het Caulafisch Gebergte zou vastgeklonken zyn geweest, en Cf.pheus nimmer met zyne vrouw, zynen zoon en zynen fchoonzoon tri de Hemelen zou overgevoerd zyn geworden , indien zy niet door eenige roemruchtige da.den verdiend hadden , dat de fabel zich van hunne naamen had meester gemaakt. Linus was de opvolger van Prometheus. Hy was teffens godgeleerde, wysgeer , dicluer en eene beoeffenaar der muzyk. Men fchryft aan hem de weeten» fchap toe, om de darmen der dieren te fpinnen; en hy vervaardigde 'er klinkende fnaaren van, dier, hy in de plaats der linnen draaden, waar mede de lier befpannen was, op dat inftrument plaatfte. Ook zegt men, dat Apollo, minyverig over deeze uitvinding, Linus doodde: men houdt hem voor den uitvinder der lierdichten ; hy zong in zyne dichten den loop der maan en dien der zonne, de fchepping der werelt en de gefchiedenis dei Goden; hy had tot leerlingen Hercules, Thamyris en Okpheus. De eerstgenoemde was een.lomp verftand, die eenen vyand van de beftrafiing was, fchoon hy die dikwerf verdiende. Eenige Schryvers befchuldigen deezen onbefchoften leerling, dat hy zynen Meester vermoord heeft. Orpheus, eene leerling van Linus, was niet minder beroemd by de Grieken , als Zoroaster by de Ch-ildeërs en Perfiaanen , Baddas by de Indiaanen, en Thoot of Hermes by de Egyptenaaren ; het gene egter met heeft verhinderd, om aan Aristoteles en Cicero te doen beweeren, dat 'er nimmer eene Orpheus in wezen is geweest: om derzelver zonderlingheid, zullen wy hier bybrengen het gene Aristoteles dien aangaande zegt. De Epicuristen beweezen de beftaanbaarheid der Goden door de denkbeelden dien zy 'er zich van vormden, en Aristote-i.es gaf hun ten antwoord: en ik maak my wel een denkbeeld van Orpheus, niet tegenftaande het eene perfoon is die nimmer heeft beftaan; maar de gantfche oudheid wederfpreekt in dit opzicht Aristoteles en Cicero. De fabel geeft hem Apollo voor vader, en Calliopk voor moeder, en de gefchiedenis ftelt hem tot tydgenoot van Jos.ua: hy trekt uit Thracie, zyn..va* der.  GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. wysbegeerte, in de godgeleerdheid, a ht_ Jde ^^«/ttSttS^SJtó» alwaar kunst. Uit %yp» tie..Q,J wordt- en hoe zoude hy hy van de volkeren Sf^»^ Priester en zulks niet zyn geweest, daar hy t,e ^ ^ Geneesheer was dat is, ,eene na ^ * rdH T^fderPGoden te doen afwenden, of die te tusfchenkomst def , door bezogt wierd. kunnen ^^^Zwdelot als alle de andere K °™To^lïoSjcn andietyden,toen degefchie5Sft^lWfch«v« De naamen aan de , «ngenS mensch al het aanmerKenswaardige toe, dat Sduutende eene lange reeks van eeuwen was voorg - n-n naar is eeene natie dan alleen die der ne Eiïn beSS. by wien de mondelyke overlevering Sr bewaard is" gebleeven; en al bezaten zy enkel fnaar dit voorrecht, zoude zulks voldoende zyn om hun als een zeer byzonder en van God waarlyk geliefd 1 vnlk te doen aanmerken. , , , , DS Mythologie der Grieken beftond niet ander dan in eene verwarde verzameling, van ieder op «ehi art ven ftaande bygeloovigheden; Oarnrns vormden « ?CT li r ezet en - van dien aart waren de feesten IlDBe«ACCHüs en Hecate, de 'Eïeufitm'i, de Panatheïï^dRJ^WH^ Hy lelde aan d e genen Xfby die plechtigheid tojgelaaten wierden het JgSHC SofTdee^CaE U om SX'^^K* '-d, de;kwelhngaSb^ 7 „V.h de maatigheid, de onthouding, de afzondevkesch, de mMUgre geftrengheden by de Kloosnngen en de ™eeJ^^ £ te vo,tooijen ten einde Sn Ondoordringbaar te maaken, ep* hy fóMffi lene^e^itnjrai en beHv^^lier met zeven fnaaren; hy was AÏS■ vaa het zesvoetig SinÏÏ het HeldencVcht, alle die voor hem zich daa, in te «pfFeM hadden. Dit.buitengewoone mensch had eeBCef verwonderenswaar ligen invloed en gezag op de «esten , ten minften indien men 'er over m,g 011 ej n ingevolge de grootfpraak der Dichters. Op nf ftem hielden de wateren op met vlieten ; de Shefd'van den loop der rivieren wierdl vertniagd; de dieren, de boomen kwamen toeloopen ; de zee , Kp'dnrden en de gantfche Natuur fcheen in 53KÜ^ÏiïlSwia« * opgetoogen: wonI^KlSitwatótoV Horatius met fcrag van ife^t^mm, cu Qh*W met eene aan XL Deel. GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. *64? >enlyke tederheid, daar egter het grootfche in door- •aalt. Horatius zegt Ode XII. lib. I. Aut in umbrofis Heliconis oris • Aut fuper pindo, gelidore in Hxmos Unde vocalem temer e infecutce Orphea fylvce, Arte maternd rapidos morantem Fluminum lapfus, celeresque ventos. Blandum £ƒ auritas fidibus canons Ducere quercus. En Ovidius Metamorph. lib. X. Collis ent, collemque fuper planisfnna campi Area, quam viridem faciebant grammis herbcej, Umbra loco deerat, qud postquam poste re f dit, Dis genitus vatès fila fonantia movit, Umbra loco venit. Die , welke geene beminnaars van wonderdaad» vn kunnen tegens de bygebragte vaerzen van den ter'dSer , anderen van hem ftellen, waar in hy idalWvsgeer uitlaat, en de wondervolle gefchiefis var; Orpheus, tot zeer gemeene zaaken bepaalt, Sylvestres homines facer interpresque deorum, Cadibvs &p ■vittu fiedo deteruit Orphceus, Ditlus ab hoe lenire tigres, rapidosque leones; ,ulks wil zeggen: dat Orpheus eene welfpreekende edrieser wal? dewelke de Goden in 't midden liet J f om zich van eene kudde woeste menfchen neSer' te maaken, en bun te beletten van zich onerl ute vernielen; en hoe veele andere gebeurte? fenb zouden tot natuurlyke verfchynzelen te n.g èbngt worden, indien men zich vero.rloofde om Sn het verhaal , den nadruk (emphafis) met welke zy - r,>7pr!Tphra2t af te zonderen. ^VShcïmiddeSn, dien Orpheus had te ^ Jteld om de kennisfe van zyne godgeeerdheid v oor £ volkeren verborgen te houden, valt het bezwaarïk om op deNauwkeurigheid te betrouwen va* t eene de Schryvers 'er van verzameld hebben. Indien eene ontdekking tot wezentlyk: nut van de famenleeving verftrekt, is men een flegt burger yan te verbergen , indien het enkel eene zaak van ■ Ji«Kd is , was zy de -moeite nier waard mC lan noch vè borlen gehouden te worden: nttc ■ 8, hr te neemen van die geheim te houden; of z/ L ^enS^anden uitvinder, die» heeft, verlooren, ofwel een ander word,: e-toe^e 5»3^SS?ÈSJH*k SMS {temmen, dat zy sic mv. ?wveen en al bekfcen, »l« «V tot fcwo*idjBg'Jffiwi, Z: 2  2648 eRIËKSCflE WYSBEGEERTE. en zal zyn; dat de Maan, de Zon, de Starren, d Goden en Godinnen, en alle de verdere wezens di 'er in de Natuur beftaan, uit zynen boezem voortkwa men; dat zy het zelvde wezen hebben als hy; dat b tegenswoordig is aau elk van hunne deelen; datJy de kragt is die ze 'heeft ontwikkeld, en die hun be ftiert; dat alles van hem is, en dat hy alles inallei is; dat 'er even zo veel ondergefchikte Godheden, al kl ompen in het geheel-al zyn; dat men die moet aan bidden; dat de God Schepper, de God Voortbrenger, onbevattelyk is; dat hy in de algemeene verza meling der wezens verfpreid , zy 'er alleen een af beeldzei van kan zyn; dat alles van hem zynde, ooi alles tot hem zal wederkeeren; dat het in hem is dai de deugdzaame menfchen de belooning voor hunne deugden zullen vinden; dat de ziel onfterflyk is, maai dat 'er verzoeningen zyn, plechtigheden, die ze var baare gebreken zuiveren , en die haar even heilig aar Mar beginzel te rug geeven, als zy 'er van voortgekomen is, enz. Hy geloofde dat 'er Geesten, Dsernons en Helden waren. Hy zeide: de lucht was het eerfte wezen, bel welk uit den boefem van God voortvloeide; hy plaatfte die tusfehen den chaös en de nagt. Uit den chaös en de lucht wierd een ey geteeld, waar van Orpheus eene geheele aanéénfchakeling van kinderachtige beuzelaaryen doet ontluiken, die de moeite niet waard zyn om bygebragt te worden. Men ziet in 't algemeen, dat hy twee noodzaakelyke zelvftandigheden erkende , God naamelyk en de Chaos; God het werkend beginzel: de Chaös of ruwe ftoffe, het fydend beginzel. Ook was hy van gedachten, dat de werelt door het vuur een einde zou neemen, en dat uit de asfche van het verbrande heel-al, eene nieuwe werelt zou te voorfchyn komen. Het gevoelen, dat de Planeeten en de meeste der Hemel-lighaamen even als onze aardkloot bewoond zyn „ het zy zulks van Orpheus of van eenen anderen afkomftig zy, is ten minften zeer oud. Ik befchouwe die brokken van Wysbegeerte , welke de tyd tot ons neeft overgebragt,even als die Dianken welke de wind na eene fchipbreuk op onze kusten voert, en die ons fomtyds in ftaat ftellen om over de grootte van het vaartuig , waar van zy gedeeltens hebben uitgemaakt, te kunnen oirdeelen. Ik fpveeke niet van zyne nederdaaling ter helle ik ïaate die verfierde vinding aan de Dichters over. Men kan van zynen dood denken wat men wil; he<- zy dat hy, na Euridice verlooren te hebben, den ongehuwden ftaat aanprees, en dat de vrouwen, hier over gebelgd, hem, geduurende de viering der feesten van Bacchus, aan hunne woede opofferden, of dat deeze wraakzuchtige Godheid die hy iii zyne zangen verzuimd had, en Venus, wiens dienst hy had afgezwoorerr, voor eenen anderen die haar mishaagt de Bacchanten ophitften, die hem verscheurden ; of dat hy door de blikfemftraalen van Jupiter, eveneens als de meeste Helden van de fabel-tyden, wierd verdelgd - of oat de-Tracifche- vrouwen eenen man van kant hielpen, die hunne echtgenooten verleidde en tot zich trok; of wel dat hy het flagtoffer wierd der volkeren die met ongeduld het juk der wetten torschten die hy hun had opgelegd: alle deeze gevoelens hebben wei- ÖRIKKSCHE WYSBEGEERTE. 9 nfg meerder grond, dan het gene.de Dichter der her. 5 lcheppinge, van zyn hoofd en lier heeft gezongen. ' r Caput, Hcebre, lyramque. , Excipis, Éf, mirwm,. medio dumhbitur amne, Flebile nefcio quod queritur lyra, flebile lingm l Murmum ex animis; respondent flebile rips.. • „ Zyn hoofd wierd op de zeebaaren gedragen; zy- • ,y ne tong.ftamelde tedere doch onverftaanbaare uit- • „ drukkingen, welke door deklaagende ftrandenwier- • „ den herhaald; en de fnaaren van zyne lier door do • „ kabbelende golven aangeraakt, lieten nog zoetlui-» dende toonen hooren". : De werken, welke ons onder den naam van Orpheus zyn overgebleeven, en die welke in het begin, der Christen tel ing te voorfchyn kwamen, te midden II tÈ/";d,eldheid tus^hen de Christenen, Joodenen Heideufche Wysgeeren. zyn alle verzonnen; zy zyn verfpreid geworden, of door Jooden, welke zogten by de Heidenen in aanzien te geraaken; of door Christenen, die zich niet ontzagen deeze list by der hand te neemen, om gewigt aan hunne leerftukken voor de oogen der Wysgeeren by te zetten; of wel door de Wysgeeren zeiven , welke 'er gebruik van maakten, om hunne gevoelens door eenig groot gezag kragt te verleenen. Men vervaardigde een flegt boek; men laschte 'er leerftellingen in die men wilde voortplanten , en men ftelde aan 't hoofd den naam van eelen beroemden Schryver: maar de tegenftrydigheid van die verfcheidene werken, ftelde het bedrog in't helderde daglicht. -Muskus was eene leerling van Orpheus; hy bezat de zelvde talenten en de zelvde wysbegeerte als zyne meester, en ontving van de Grieken ook dezelvde eerbewyzingen. Men fchryft aan hem de uitvinding van de Globe toe, fchoon die door anderen aan Atlas en Anaximakder worden toegekend. Het dichtftuk van Leander en Hero, en de lofzang welke de naam van Mufeus draagt, zyn niet van hem. Terwyl eenige Schryvers zeggen dat hy te Pkalere is geftorven, verzekeren anderen dat hy nimmer in wezen is geweest. De meeste van die Mannen der oudheid welke zulk een diep geheim van hunne kundigheden maakten, is bet gelukt, van zelvs hunne beftaanbaarheid twyffelachtig te maaken. Thamyris volgt Museus op in de fabel-gefchiede"is; hy behaalt den prys by de Pithifche fpelen, daagt de Mufen ten zangftryde uit, wordt door dezelven overwonnen, en geftraft met het verlies van zyn gezicht en geheugen. Men heeft van Thamyris gezegd, het gene Ovidius van Orpheus zong. Ille etiam Tkracum populis fuit autor, amorem In teneros transferre mares, citraque juventam JEtatis breve ver £p primas carpewfiores. Amphion eene tydgenoot van Thamyris, voegde drie fnaaren aan de lier van Orpheus; by verzaete de zeden der Thebaaners. Drie zaaken zegt Julia as, maakten hem tot eenen grooten dichter, de beoeffening naamelyk der wysbegeerte, verftand en luiheid. Melampe welke na Amphion te voorfchyn kwam was godgeleerde, wysgeer, dichter en geneeskundige; na zynen dood ftkhte men tempels .ter zyner eere, om  GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. omdat hy de dogters van Pr/etus van de furor uterim Sa h hSodus3 opvolger van Melampe, was eene tyd- PI JfoSe^ mededinger van Homerus Wy zullen de He bvlonderheden van zyn leeven, welke vry onzeker Sa tin "et ftilzwvgen voorby gaan, en eene verkorte ge Schryying vanzyn geflacht-register der Goden (The- d - ..^ nn nnye Leezers mededeelen. ge ^OeUaö, zegt Hesiodus, was voor alles in we- en ,»n ne Aarde kwam na den Chaös; en na de Aar- ge dë ' de Tartarus in de ingewanden der Aarde: als toen £ t%rd de Uefle gebooren, de Liefde het oudfte en h< fcn'oonfte der onfterfelyke wezens De Chaos teelde Erebe en de Nagt; de Nagt baarde de Lucat en den de D de Aarde teelde den Hemel, de Zee en de Ber- ty een - de Hemel en de Aarde vereenigden zich, en zy da teelden den Oceaan, voorts zoonen en dogte-en; en ni na dee*e kinde-en, Saturnus, de Cyclopen, Cotteus, h< Briapus en Gyges. Van den beginne af aan geraak- g( ten de kinderen der aarde en die des hemels, in onmin met den Hemel, en hielden zich te fchuil in de inge at wanden der Aarde. De Aarde ftookte haare kinderen fa 00 tegens haaren Echtgenoot, en Saturnus fneed aan den Hemel de zaadballen af. Het bloed dat uit de u wonde vloeide ftorte op de Aarde, en bragt de Reu p 7en de Nymphen en de Furiën voort. Van de in de k lee'geworpene zaadballen, wierd eene Godin geboo- e 7en, rondsom welke zich de Liefdewees verzamelS het was Venus. De Hemel voorfpelde aan zyne c ónderen dat hy zoude gewrooken worden. De Nagt I Slde het Noodloot, Nemesis de Hespenden het ^ fcedroe de Twist, de Haat, de Vriendfehap, Mo < £us, de Slaap, de ligte bende der Dröomen, de Smerte èn den Dood. De Twist teelde de Werkzaam- < Sn het Geheugen, de Vergetelheid, de> Oorlo- 1 Un de Moorden de Leugen en den Memééd. De < 7ee'teelde Nereus, den rechtvaardigen en waarheidHevenden Nereus; en na hem zoonen en dogteren 'welke alle de Goddelyke gedachten voortbragren De Oceaan en Tbetis hadden drie duizend kinderen. IIhea was moeder van de Maan, van den Dageraad èn van de Z >n. De Stvx zoon van den Oceaan, teelde zVius, Niceus, de Kragt en bet Geweld, welke altoos gezeten waren aan de zyde van Jupiter- Phsue en Cbus teelden Latona, Asteria en Hecata welke door Tupiter boven alle de andere onfte-rfelyke wezens geëerd wierden. Rhea had van Saturnus, Vesta C-;res, Pluto, Neptunus en Jupiter, vader der Goden en der Menfchen. Saturnus aan wien het bekend was, dat eene zyner kinderen hem eerlang ftond te onthroonen, vrat ze op naar maate dat zv ter Werelt kwamen; Rhea door de Aarde en den Hemel geraaden, verhergt Jupiter de jongfte haarer kinderen, in een hol van het eiland Creta enz. Ze daar het gene Hesiodus ons in zeer fchoone vaërfen heeft nagelaaten, z»nde dit alles nog opgevuld met veele andere Griekfche droomeryen. In Brucker H'fl PhUofóph. Tom. I pag. 417 £fc. vindt men de uitbreidingen , welke over deeze droomeryen gemaakt zvn. Indien men 'er gebruik van gemaakt heeft om fommige waarheden te verbefgen, moet men inftem ïnën, dat men buitengemeen wel gedaagd is. Dan, indien Hesiodus in de werelt konde te rug komen, en gégts hóórde, het geen de Chytóisten uit de fabel van GRIEKSCHE WYSBEGEERTE. 204*, türNüs zien, geloove ik dat hy verwonderd zoude in te kyken. Van onheuglyken tyde af, zyn de meeten en Metaalen door dezelvde naamen betend. Onder de Metaalen is Saturnus het Lood. turnus verflindt byna alle zyne kinderen; en inslyks tast het lood byna alle de metalifche zelvftanibeden aan : om hem van die wreede gulzigheid te neezen, doet Rhea hem eenen fteen doorzweten; het lood met fteenen vereenigd, verglaast én heeft; sn vat meer op de Metaalen die het te vooren aantte, &c. Ik vinde veel vernuft maar weinig waar» id in deeze foort van uitleggingen. Eene gedachte welke zich natuurlyk opdoet by de ïzing van het dichtft.uk van Hesiodus , het welk tot tel voert, der dagen en der werkzaamheden, beftaat» t in die tyden de armoede eene ondeugd was, aan emant dan aan den luiaait mangelde het aan brood: st zelvde diende plaats te vinden in ieder welgereld Staatsbeftuur. Onder de Theogoisten en eerfte Stichters der fabel* htige Wysbegeerte van de Grieken, telt men nog Epienides van Creta en Homerus. Epimenides was voor Solon van veel nut in nee itkiezen der wetten dien hy aan de Athenienfers gaf. an eenen ieder is de langduurige flaap van Epimeides bekend: dit is, volgens alle waarfchynlykheid, sne verbloeming van een lang afgezonderd leeven. Homerus godgeleerde, wysgeeren dichter, fchreef mtrent 900 jaaren voor der Christenen tydrekening. Iy verzon den Gordel van Venus , en was de vader an de bevalligheden. Zyne werken zyn zeer ve§E angerand, doch ook mannelyk verdeedigd. Zie daar al wat wy, dat eenigfints draagelyk was, ,ver de fabelachtige Wysbegeerte der Grieken hebben mnnen verzamelen; laat ons nu tot het befchouwen 'an hunne Staatkundige Wysbegeerte overgaan. Staatkundige Wysbegeerte der Grieken. De godsdienst, de welfpieekendheid, de mufyk e* le dichtkunst, hadden de Griekfche volkeren voorbereid, om het juk der wetgeeving te ontvangen; naar dit juk was hun nog niet opgelegd. Zy hadden de dieptens der wouden verlaaten, zy waren, byeen verzameld, zy hadden wooningen gebouwd en altaaren gefticht; zy beploegden de landen en offerden aan de Goden: behalven dat, zonder overeenkomingen die hun famen verbond, zonder hoofd aan welken zy zich met eenpaarige toeftemming onderworpen hadden, eenige onbepaalde kundigheden van het lecht en onrecht, ftrekten tot het eenigfte richtlhoer van hun eedrag; en indien zy in teugel gehouden wierden, was het minder door een openbaar gezag, dan wel door de vreeze van eene byzondere wraakoefening. Maar wat is doch deeze vreeze? wat is zelvs die voor de Goden? wat is dc ftemme van het geweeten zonder het gezag en de bedreiging dei wétten ? De wetten de wetfen, zyn de eenigfte- bolwerken welke men tegens de driften der Menfchen kan opwerpen: het is de algemeene wil, dien men aan de byzonderevSlen moergtegenftellen, en zonder een^vaard dat zich op eene gelyke wyze f^f^T%™ch een volk beweegt, en de vermetele hoofden d e zien verheffen afflaa"of doet bukken, blyft de zwakke altoos blootgefteld aan de verongefykingen der fterke; Zz 2 iCU»  365& GRIEKSCHE WYS'ïïE'GEERTE. tmi het oproer heerscht, en de misdaad benevens 1 oproer;, ja het zoude beter zyn voor de veiligheid c Menfchen, dat zy verfpreid waren, dan de hand vry/ te' hebben en buuren te zyn. Welk tafereel bi< ons fn der daad de gefchiedenis der jongfte befchaa fte tyden van Griekenland aan? moorden, vrouwe roof, echtbreuken, bloedfchandige vetmenginge vadermoorden; zie daar de misdryven die beteugeli behoefden, toen Zeleucus verfcheen. Niemant v, 'ier bekwaamer toe, wat zyne hoedaanighedenbetrei doch ten aanzien van zyn karakter was hy 'er ten e nemaalen ongefchikt voor, by was een hard ongevc lig; Mensch; zynde veehoeder en flaaf gewees dagr by het bevel over de Menfchen eveneens ; over de beesten te moeten voeren, en een volk eve eens als eene kudde te bellieren. Indien eene Europeaan wetten aan de Wilden v; Kanada had voortefchryven, en dat hy getuige w geweest van de buitenfpoorigheden waar toe dee: volkeren in dronkenfchap overflaan; zou het eerf ■denkbeeld dat in hem opkwam, zyn, om aan hun h gebruik van den wyn en alle fterke dranken te verbi den'. Dit was ook de eerfte wet van Zeleucus : 1: veroirdeelde den echtbreeker om de oogen uitgeftoi leen te worden; en zynen zoon van die misdaad ove tuigd zynde, deed hy hem één oog uitfteeken en ac zich zeiven het andere. Hy hegtte zo veel belang aa de: wetgeeving, dat hy aan niemant wie het ook moj zyn, toeliet om 'er over te fpreeken, dan in tegen woordigheid van duizend burgers, en met eenen ftro eiii den hals. In oorlogstyd de wet overtreeden hel bende, welke de ftraffe des doods bepaalde tegen den genen die gewapend in de volksvergaderinge verfcheen, ftrafte hy zich zeiven met zich het leeve te beneemen. Men fchryft de meeste deezer daade toe, deeenen aan Charondas, den anderen aan Die gles van Syracufen. Wat 'er ook van mag zyn, z; verftrekken tot geen gering bewys, hoe veel eerbiei •jnen, voor de wetten eischte, en welk een gevaar mei vond om'er het onderzoek van aan particuliere per foonen over te laaten. Charondas van Catanea hield zich bezig met Staat Kundige beoeffeningen, en vervaardigde zyne wetten ten: zelvden tyde dat Zeleucus de zynen deed ter uit •voer brengen. De vrugten zyner wysheid bleever niet binnen zyn vaderland beflooten, verfcheidene oorden van Italië en Sicilië trokken 'er nut van. Het was in den zelvden tyd, dat Triptolemus de fteden van Eleufinien befchaafde; maar alle zyne inftellingen wierden met 'er tyd vernietigd. Draco verzamelde die, en voegde 'er by al 't gene hem door zynen wreedaartigen imborst wierd ingegeeven. Men heeft van hem gezegd, dat het niet met inkt maar met bloed was, dat hy zyne wetten heeft gefchreeven. Solon verzagttc het Staatkundig fystéma van Draco,, en het werk van Solon wierd vervolgens tot eenen hoogeren trap van volkomenheid gebragt, door ■ Theseus, Clisthenes, Demetrius van Phalaris, Hip. .t-archus, Pisistrates,.Pericles, SoPH0CLES, en andère vernuften meer van de eerfte klasfe. De beroemde Lycurgus verfcheen geduurende den lóóp" van de eerfte Olympiade, voor hem fcheen het tesvaMcJ.ce zyn om een geheel volk tot eene foort van GRIEKSCHE WYSBEGEERTE'. ret klooster-regel te onderfehikken. Hy , fchreef zyns (er wetten niet, de Souverainen waren 'er de bewaarders en van; en het ftond in hunne magt, om die zonder dt vrees voor zwaarigheid te maatigen , uïttebreiden, of "d- te vernietigen: intusfchen verftrekten zy ten ondern- werpe voor de zangen van Tyrteus, Terpander en i, andere Dichters van zynen leeftyd. ig Rhadamantus welke door zyne eerlykheid de waaras digheid van Rechter in de Helle verdiende, was eene 't, der wetgeevers van Creta. Hy maakte zyne inftelline- gen eerbiedenswaardig, met die in den naam van Jue- piter voor te draagen. Hy bragt de vrees voor de :, gefchillen welke de Godsdienstplegtigheden of de eerIs bied voor de Goden kan verwekken, tot zulk eenen n- hoogen top, dat hy zelvs verbood om 'er de naamen van uit te fpreeken. in M inos was de opvolger van Rhadamantus , zynen is nayveraar in het uitoeftenen van rechtvaardigheid te '.e Creta, en zynen ambtgenoot in de Helle. Hy ging re Jupiter in de holen van den berg Ida raadpleegen; St en het was van daar, dat hy aan de volkeren niet zyne 3- bevelen, maar den wil der Goden verkondigde, y De Wyzen van Griekenland waren opvolgers van de )- Wetgeevers. De leevensbefchryving deezer mannen , r- zo geroemd wegens hunne liefde voor de deugd en n de waarheid, beftaat dikwils niet anders dan uit een n famenweefzsl van leugens en kinderachtige beuzela[t ryen, eenen aanvang neemende met het verdichtzeltje i- het welk aan hun den tytel van Wyzen deed verdienen, p Jeugdige Joniers ontmoetten visfehers van Milete, '- zy koopen van dezelven de vangst van het uitgewors pen net; het net wordt opgehaald, en men vindt oni der de visfehen eenen gouden drievoet. De jongelini gen beweeren alles gekogt te hebben, integendeel de ï visfehers niets anders dan de visch verkogt te hebben. - Men onderwerpt zich wederzyds aan het Olakel van ' Delphos, die den Drievoet aan de wyste der Grieken l toewyst. De Milefers bieden dien Thales aan, de i wyze Thales geeft hem over aan den wyzen Bias, ■ de wyze Bias aan Pittacus, Pittacus aan eenen anderen wyzen en deeze aan Solon, welke laatfte aan ■ Apollo den tytel van wyze benevens den Drievoet fchonk. Griekenlandhad zeven Wyzen, door wyze verftond men toen ten tyde een Mensch, die de hoedaanigheden be ■ zat om andere Menfchen te bellieren. Men is het eens over het getal, maar men verfchilt ten aanzien van de perfoonen, Thales, Solon, Chilon, Pittacus, Bion, CLEOBULus.en Periander, heeft men het algemeenst daar voor gehouden. Hoe is het doch gebeurd, dat de meeste dier zogenaamde Wyzen van Griekenland, zodaanig eenen beroemden naam hebben nagelaaten, daar zy egter zulke geringe daaden hebben uitgevoerd? Men heeft van hun geen het minfte werk dat eenige opmerking verdient, en derzelver leevensbefchryving levert niet ééne daad op, die men zeggen kan, dat luisterryk is: men zal moeten toeftemmen , dat de onftei ffelykheid van naam in onzen leeftyd, niet voor zulk eenen geringen prys wordt verkreegen. Zoude het ook zyn, dat het algemeene nut het welk onophoudelyk verfcheiden is, nogthands het volftandige rigtfnoer van onze bewondering zynde, onze oirdeelvellingen met de omflandigheden veranderen? Wat waren de Grieken ter riaau-  CRJEKSCIIE WYSBEGEERTE'. rauwer nood uit- de woestheid ontluikende, nodig? SS met verhevene zinnen ^> den in de beoefFening der cieugu, niet vatbaar voor de verleiding der rykdommen, noch voor vreeze des Joods en ff is J** het gene hunne Wyzen geweest zvn maar hedendaags is het door andere hoedaanigbeden dat men zich eenen naam zal maaken; het is h?r vernuft en- niet de deugd, welke onze.grooteKi e vorm". De deugd zonder luister by ons, neert maar eenen engen en naauw beperkten kring wiarinzv zich oeffent; daar is flegts een bevoorrecht wezen wiens deugd invloed op het algemeene welTvn zoude kunnen hebben, en dat is de Souverein; het overige der braave lieden fterft en men fpreekt er met meer van.-de deugd onderging by de Grieken het zelvde lot in de volgende eeuwen. Van de SeUarifche Wysbegeerte der Grieken.Welk eene ongemeene verandering .heeft dit volk ondergaan! van het allerftomprte der volkeren, ,s het ° allervlugfte geworden; van het ongetemdfte, I et befchaafdite: derzelver eerfte wetgeevers, die welke de Natie onder het getal van haare Goden heeft genfaitst en wiens ftandbeelden de openbaare markten verderen en in derzelver tempelen geëerd worden, zoulen zeer bezwaarlyk de aframmelingen van dien Suw verwekkende wilden herkennen , dien zy maar een oogenblik geleden uit het fomberfte der wouden ?r her akeligfte deel der (belonken als met geweld SdS;|eS^n tot oe/gwelllg leeven overge- ^y'uiks is nogthands het oogpunt', waar uit men heden de. Grieken, inzonderheid die van Athenen,. moet ^ïnTSlte daar van , overgegeeven aan het bygeloof en vermaak, ontfnapt des morgens uit de wellusSe amen van de fchoonfte Meisjes die de God.nne Ser onkuisheid hulde doen, om zich in de fchoolen dei- Wysgeeren te doen zien, en de gymnafiums, theaters en tempels te vervullen; het is de Jeugd en het Vok een ander gedeelte, ten eenemaalen. aan de fl^rsz'aaken overgegeeven , bepeinst groote daaden en Ipineenebest welke door een onrustig, en-woelig Ir-Tauw den een na den ander aan derzelver argwaan ' fn wantrouwen opgeofferd worden : eene menigte voor de helfte ernftig, en voor de andere helft kodd% brengt haaren tyddoor om treurfpellen, blyfpellen'welfpreekende redevoeringen en onfterfelyke zanden' on te ftellen, en dit zyn de Redenaars en Dichters • intu'fchen is 'er een klein aantal droefgeestige en twistgierige menfchen die de Goden befchimpen, van de zeden der natie kwaad fpreeken, de zotheden der nooten openbaar maaken, en zich onderling lasteren en verfcheuren, het gene zy noemen de deugd te beminnen en de waarheid zoeken; dit zyn de Wysgeeren welke van tyd tot tyd door de Priesters en Magiftraaten vervolgd,-en op de vlugt gedreeven worden. Van welke zyde men ook de oogen op Griekenland vestigt ontmoet men 'er indrukzelen van vernuft, de ondeugd aan de zyde der deugd, de wysheid met de zotheid, de verwyftheid met de dapperheid; de konften de werkzaamheid, de wulpsheid, het oorlog en de vermaaken ; maar zoekt 'er de.onfchuld niet, want zy- is 'ér niet te vinden GRIEKSCH LETTERBEESTJS. Barbaaren wierpen in Griekenland de-eerfte zaadtó der Wysbegeerte; dit zaad konde in geenen vrugebaarder grond vallen; welhaast groeide 'er een© ontzag, chelyke boom van , wiens takken zich- van tyd tot tydy en van landftreek tot landftreek uitfpreidende, beurtelings de gantfche oppervlakte van den aardbodem bë-dekte : men kan de Jonifche School en die van Samos , als de voornaamfte takken van dien boom aanmerken, zie JON.ISCHE SCHOOL , PITHAGORIAANEN en meer andere artikels, over de aanhangen der Heiden fche Wysgeeren handelende. GRIEKSCH LETTERBEESTJE , is de naam van. eene Nagt-Kapel, onder de klasfe der Borftelfprietén gerangfehikt , maakende by de Heer Houttuyn de Qifte foort zyner Nagt-Kapellen uit: hy wordt by de Autheuren omfchreeven, Nagt-Kapel met ongepluimds Sprieten, die eenen Zuiger heeft, en gekamd is, mét de Wieken afloopende, de bovenfte bruin, en met eene vergulde x gemerkt. Phalaena nocèuafpirilinguiscristata, Alis deflexis, fiperioribus fuscis a aureo inferiptis. Linn. Faun. Suec. 873. Edit. II. n 71.. Goed. Inf. IL T. 2-1. Alb. Inf. T. 79. ƒ.- G, B. List. Goed. f. 14'. Frisch. inf V. t. 15. Bi.ank. Inf. Tab. S.fig. N. P. Rsaum. Inf. II. 21 26, 27. ƒ. 5- Pet. Gaz. T. 64-ƒ• óV Roes-. Inf. I. Noft. Phal. 3. T. 5- Raj. Inf. 163. n. 17. . WfLK. Pap. 34. T. 2. a 1. Mer. Eur: Inj. 82./. 78._ De tekening, welke- dit Kapelletje op de bruine Voorvleugelen vertoont, naar een Griekfche Letter zweemende, noemen fommigen een Gamma of y, welke letter weinig van een omgekeerde Lambda of A, verfchilt. Frisch heeft dezelve verkeerd getekend. De kleur van dit Lettertje, dat Ray by een y vergelykt, is fomtyds goud-, fomtyds zilverachtig,doch meest wit. Het Kapelletje komt voort van eeh! Rups, die twee paar van de vleezige of Buikpooten minder dan de andere Rupfen,en dus in 'tgeheel maar twaalf Pooten heeft, zynde een groene niet volkomen' kaale Spanrups, met witte ftreepjes, welke nu eensop de averoone, dan op de bernagie, en door Goédaart op de-falade gevonden is. Doótor Scopoli zegt,dat dezelve zich onthoud op de marjolein, veldkiaver,. maar. overvloedig op de kool, die 'er door verflonden wordt. Aanmerkelyk is, het gene ReaumuR verhaalt van' de nadeeligheid deezer Ilupfen. ,, In 'tjaar 1735-, „ was'er eene onverbeeldelykemenigte van, ömftreeks ,, Parys-, niet alleen, maar ook in een groot gedeel» „ te van Frankryk, gelyk van Parys tot aan Tours-, • ,, in Auvergne , in Bourgogne en elders. Zy begon„ nen met het aantasten der moeskruiden , en heb,, ben byna alle tuinen ömftreeks Parys, die men de3 „ moerasfen noemt, zo yzelyk geruïneerd, dat'er aan „ de planten niets meer dan de Hengen en fteelen „ der bladen overbleef." Wy zullen 'er, zegt hy', derhalve den naam aan geeven van Moeskruid-Rupfen. Men maakte elkander wys, dat fommige-Menfchen ziek waren geworden, door flaa te eeten , waar in nog van die Rupfen zaten, en dit, gevoegd by de' fchaarsheid, deedt weinige Menfchen, dies tyds, flaa eeten : ja men verbreidde, dat de Magiftraat het inbrengen van allerlei groenten in Parys had verbooden : zo weinig was 'er van- te vinden in de ftad; daar de Regeering alleen zorg had gedraagen, dat 'er geen te flegte moeskruiden, of de afgegeeten fteelen Zz 3; met-  2ff5* GRIEKSCH LETTERBEESTJE. ÖRIETENYE. GRIETMAN. met eenige overblyfzels der bladen, voor goed vefkogt zouden worden. „ De flaa-planten werden eerst door deeze Rupfen afgegeeten: toen gingen zy aan de erwten en boo„ nen, zelvs de Turkfche , zogenaamd , niet ont „ ziende, zo min als eenige andere tuin - kruiden. „ Doch zy bepaalden zich niet in de tuinen alleen: ik heb groote akkers gezien van erwten, op welken niets overgebieeven was, dan de fteelen en de peu„ len, zynde alle de bladen door haar opgevreeten. „ Om een denkbeeld te geeven van de verbaazende „ menigte deezer Rupfen, behoef ik alleen te zeg- gen, dat men 'er, op de publieke wegen, met ee„ nen opflag van het oog, by twintigen zag loopen, 3, die van het ééne land naar het andere overgingen. „ Het waren de moeskruiden alleen niet, die haaren „ aanval moesten uitftaan:zy vraten ook andere plant „ gewasfen van zeer verfchillen'de fmaak, die op de „ velden groeijen, gras, klaver, distelen, doornen, „ klisfebladen-, falie en alfem. Om kort te gaan, men „ zou 'er weinigen kunnen opnoemen , die zy niet „ aten, en in der daad haare menigte fcheen zulks te ., vereisfchen. „ Het was een groot geluk, dat deeze Rupfen het „ graangewas ongemoeid lieten : wat zou 'er van den „ oogst geworden zyn? doch de hennip-plantagiên 3, hadden 'er zo veel meer van te lyden, en gingen, „ wanneer zy nog jong daar van aangetast werden, ,, geheel te niet. In de Elzas hebben zy zelvs de ta- baks-planten tot dien trap aangetast, en daar zulke ,, groote verwoestingen in gemaakt, dat de Vikaris „ fen verlof kwamen verzoet en aan den Onderge „ fchikte van den Bisfchop van Straatsburg, om pró„ cesfiën te mogen doen , tot afbidding van deeze il, plaag. De linzen hebben zy allermeest verfchoond. „ Ik zag 'er groote bedden van, die volkomen onge5, fchonden waren , terwyl die van de groote boonen „ en turkfche boonen, daar nevens ftaande, geen en„ kei blad hadden overgehouden. Het verlies, dat „ men aan de laatstgemelden in eenige districten om ftreeks Parys geleeden heeft, was ongemeen groot: „ dewyl 'er op veele plaatzen geen enkele boon van s, kwam". De Heer Reaumur, naar de reden zoekende, van die zo ongemeene menigvuldigheid deezer Rupfen in 't gemelde jaar, merkt aan, dat men in twaalf maanden twee generatien van Kapellen heeft, die deeze Rup fen voortbrengen. _ ,, Onze Landmeeters met twaalf Poo„ ten, zegt hy, die de tuinen verwoesten in de maan,, den van Juny en July, zyn Kapellen geworden in „ Augustus, uit welker eytjes voorde winter Rupfen „ voortkwamen, die, overwinterende, in April wc,, derom Poppen konden worden, en de eytjes der fi Kapellen, daar uit gefprooten, kwamen in'May uit „ en gaven de Rupfen , die in de zomer zulk eene s, verwoesting aanrechtten". Hy had niet naauwkeurig kunnen waarneemen, hoe veel eytjes zulk een Kapel bevatte; maar onderftellende'flegts van vier honderd, gelyk die der Zydewormen : zo rekent hy dat van twintig Rupfen, die zich in een tuin bevonden in de maand July, agt hónderd duizend konden voortgekomen zyn in Juny van 't volgende jaar. Men moet ten dien einde flegts onderftellen , dat van de Kapéllen és bclft-Maynetles, de helft Wyfjes zyn geweest. Pe winter, nu; tusfehen de jaaren 1734 en 1735, wat zeer zagt: des het heeft kunnen zyn, dat 'er meer va» deeze Rupfen in 't leeven gebleeven dan gewoonlyk, en dus haare vyanden, die ons anders van de overmaatige vermenigvuldiging van dit ongediert verlosfen, ontkomen zyn. Daar is dan minder reden, (befluit hy) om te onderzoeken , waarom 'er zo veel van deeze Rupfen in 't gemelde jaar waren, dan waarom 'er in andere en gewoone jaaren zo weinig zyn. GRIELUM, zie GROOTBLOEM. GRiESl KEN, zie TALK-Si'EENEN «. 7. GRIETENYE, is een woord, 't welk fommigen met zeer veeie waarfchynelykheid willen, dat afkomftig is van het oude Friefche woord rtjetcn/ 't welk niet alleen betekent, iemant aanfpreeken en begroeten, maar ook uitdagen en befchuldigen, ja zelvs oirdeelen en vonnisfen. —- ■ Zodaanige Grietenyen worden by de Latynfche Schryvers PrSfeOune genoemd : en beftaan in zekere distrióten, waar aan eenige, 't zy meer 't zy mindere Dorpen onderhoorig zyn, famen een Gerecht uirmaakende, van het weik de Grietman Voorzitter of Profes is, en drie of vier mede-Rechters doorgaans Byzitters genaamd (zie B YZ1TTERS) , ne\ens welken eene Secretaris zitting heeft, om alles, wat nodig is op te ftellen en aan te tekenen. De Grietenyen in Friesland zouden mitsd-en eene volkomene overeepKomst hebben met de Amntmannyen, of Baljuw-, Drost- en Schoutambten in de andere Provinciën, ten ware daar in, tusfehen dee/e en gene, dit aanmerkelyk verfchil bleef, dat in de laatstgenoemden het Rechtsgebied zich mede uitftrekt tot de crimineele,dat is lyfs- en Jeevensftrafbaare zaaken, daar de Gerechten van de Grietcr.yen eeniglyk bepaald zyn, tot civiele of burgerlyke zaaken De Provincie van Friesland is behalven de Steden, verdeeld in dne Kwartieren of zogenaamde Góen, met naamen Oostergo . Westergo en de Zevenwouden ' Het Kwartier van Oostergo bevat elf bfieteriyén, naamelyk Leeuwarderadeel, Ferwerderadeel, Westdongeradeel, Oostdongeradeel, Koliumerland. Agtkarfpeien, Dantumadeel, Tictjerkfteradeel, Smallingeriand, Idaarderadeel én Railwerderdhem. Dat van Westergo beeft 1 egén, Mcnaldumadeel, Fr^nekeradeel, Barradeei, Baarderadeel, Heimaar■d'-radeel. Wonferadetl, ' Wymbriizeradeel en Hemelumer Oldevaart. Dat der Zevenwouden be< at 'er tien , met naamen Utingeradeel, Mrgwirden, DoniawerflalHosherland. Sckoterland, L-mjïenand, Gacsterland, Opfter* land, Oostfteliingw.rf en Weuflellingwerf. Dus ih 't geheel dertig Grietenyen, uit ieder van welke jaarlyks door de ftemgerechtigde ingezetenen van alle tot zodaanige Grietenyen behoorende Doipen, ten minften twee perfoonen als Volmachten ten landsdage worden geftemd, te weeten eene Edelman en eene Eigenerfde, welke ieder eene halve ftem uitbrengen, doordien ieder Grieteny maar eene ftem in der Staaten vergadering heeft. Om egter wat meerder lieden van aanzien en bekwaamheid aan deeze vergadering te kunnea toevoegen, heeft men de Stemmen nogmaals deelbaar gemaakt, zo dat uit iedere Grietenye thands vier perfoonen ten landsdage kunnen verfchyren, twee Edelen naamelyk en twee Eigenerfden , ieder cp het vierde deel ian eene Stem. GRIETMAN, Gretman of Greetman, het welk zo veel wil zeggen als Gerechtsman of Hoofdichout (Pro. mtra-  grietman; «wam generalis) die 's Graaven perfoon verbeeldt, fs f saai-en, die de rechtsoeffening betreffen; en zorge I draagt, dat het recht getrouwelyk werde geoefend, e en eik, verre van in lyf en goed beleedigd te wor- g den, 't zyne vreedzaam blyve bezitten, is afkomftig v van het oude werkwoord fljeta/ het welk.het zelvde e ais draagen, befchuldigen en rechten betekent; is de naam h van eenen aanzienlyken Ambtenaar in Friesland, wel- g ke de eerfte Officier over zeker district is, het welk d den naam van Grietenye draagt, waar van wy in het d voorgaande Art. gezien hebben, dat 'er dertig in die ( Provincie aanwezig zyn. De geleerde Heer C. L. van 1 Beym v, in deszelvs latynfche verhandeling de Griet- a mannis,'' Fran. 1780. wyst op goede gronden aan, dat 1 het woord Grietman niet voor het jaar 1290 is bekend 1 geweest. Na deezen tyd vindt men veelvuldig van t Grietmannen (Grietmanni) gewag gemaakt, als onder an- j deren in eene acte van verzoening der Friefen van Wes- 1 ter"o, met onderwerping aan Willem Graave ymHqlland, van den 4 July 1310.. zie Jr. Schwartzenbergii i Charterboek van Friesland, I. Deel, bladz., 149, en op veele andere plaatzen van dat werk meer. Ingevolge Staatsrefolutie van den 20 April 1586. moesten de Grietslieden, na eene voorgaande nominatie van een drietal gequalificeerde Perfoonen van de Stem. gerechtigde Ingezetenen gemaakt, door den Stadhouder en Gedeputeerde Staaten gekooren worden : door de Refolutie van den 18 May 1593. wierd dit in zo verre veranderd, dat de verkiezing uit een drietal als boven , voortaan door den Stadhouder en Gedeputeerden uit de Gom of drie Land Kwartieren zoude gefchieden. Dit is op den zelvden voet gebleeven, tot in het jaar 1748, als wanneer, ingevolge ftaatsbefluit van den 19de.11 Aug., de verkiezing van Grietslieden,uit zodaanig drietal als gezegd is, aan den Heere Stadhouder Willfm den IV. erflyk is. opgedragen: dan, ingevalle van minderjaarigheid, is den 5 Juny 1755 bepaald, dat Hun Ed. Mogenden de Heeren Staaten zelve de verkiezing van deeze Ambtenaaren zouden doen: zie Register der Refolutien en Placaaten van Hun Ed Mogenden de Heeren Staaten van Friesland, I. Deel, bladz- 295. aant.Camp. 1784- Ingevolge nu hier van, gefchiedt wanneer 'er eene Grietenye, door verfterf of anderfints, vacant is, de uitfchryvinge tot Stemminse van eenen nieuwen Grietman, door het Collegie der Heeren Gedeputeerden , in diervoegen dat de huis. kondiginge door de Dorprechters, ten minften zes dagen voor de ftemminge kan gefchieden; de dag van huiskondiginge en ftemminge daar onder begreepen. De ftemminge gedaan , en het drietal door de Eigenerfden geformeerd zynde, werden kort daar nadeStembefoignes, door twee daar toe benoemde perfoonen, in der Grietenye Rechtkamer, in handen van de Heeren Commisfarisfen van het Collegie overgebragt. Deeze Heeren doen daar op rapport aan het Collegie, welke gehouden zyn deeze nominatie binnen twee maanden, na de openvallinge van het Grietmans ambt, aan den Heere Erf-Stadhouder over te zenden, die als dan de verkiezing binnen zes weeken daar uit moet doen. Op de nominatie mogen niet gebragt worden perfoonen beneden de twintig jaaren,gelyk mede geene dan genoegzaam en behoorlyk gequalifkeert: ftaande de beflisfing over die hoedaanigheid, in gevalle van verfchil of hapering, aan het oirdeel van eenige Hee- GRIETMANj 96H ;n of Leden uit de landen, daar toe door den Heertf ,rf-Stadhouder te benoemen r aan welker uitfpraak en ieder gehouden is zich te: onderwerpen: zie Relem. reformatoir van den 21 Dec. 1748- Art. XII. Dan olgens een Staatsbefluit van den 26 May 1768, zullen *ter minderjaarige zoonen en descendenten van Griets. eden, of fchoon op 't overlyden van hunne vaders of rootvaders, of wel daar na, by verdere vacature van ezelve Grietmans plaatze, noch niet bereikt hebbende en ouderdom van twintig jaaren, tot het ambt van 'rietman, by hunne vaders of grootvaders voorheen ekleed, nominabel en eligibel zyn, des dat daar toe lvoorens door den Heer Erf-Stadhouder in der tyd admsfibel zullen moeten wezen verklaard.: en voorts net dien verftande, dat dezelve minderjaarige alzo gevigeerde Grietslieden niet eerder, dan op den geadimileerden ouderdom van twintig jaaren in functie zulen mogen treden, en tot den ééd toegelaaten \vorden;sullende inmiddels, en geduurende derzelver minderaarigheid-, door eenen anderen gequalificeerden per"oon, als fubjlituit Grietman, daar toe by den Heer Erf-Stadhouder uit de nabeftaande bloedverwanten en vrienden., of uit de.naast by gelegene Grietenyen , te verkiezen , provilioneelyk bekleed en waargenomen worden: zie Register van Refolutien ut fupra, I. Deel, bladz- 297. Een Grietman verkooren zynde, ontvangt zyne commisfie van 's lands Staaten ter relatie van de Gedeputeerden, en daar op den ééd gedaan hebbende, wordt daar mede in zyn ambt bevestigd, het welk hy ook, geduurende zyn leeven lang, behoud; doch't welk niet altoos heeft plaatsgevonden; dewyl AsGriets* lieden in de Saxifche tyden, door den Vorst of zynen Stadhouder, of van het Hof, naar eigen goeddunken wierden aangefteld, fomtyds voor drie jaaren, ook wel langer: zie Schotanus, befchr. van Friesland, bladz.127. Ja zelvs in laatere tyden, is men bedagt geweest,om deeze waardigheid maar voor zekere bepaalden-tyd, door den zelvden perfoon te doen uitoeffenen; want men leest in een Staatsbefluit van den 23 April 1583; „ Gerefolveerd, dat de Refolutie van de Grietslieden* „ 't andere tyden op den landsdage genomen, belan„ gende den Gemeente te doen procedeeren naar ver,, loop van drie jaaren, tot uitzettinge op nieuw van! „ drie gequalificeerde perfoonen toteenen Grietman* ,, in train gebragt zal worden, byzonder daar eenige „ klagten en abuizen' bevonden worden; en dit zal „ mede plaats vinden, ten aanzien van de'Byzitteren „ en Secretarisfen": zie Register van Refol. ut fuprd I.Deel, bladz. 295. De voornaamfte plichten van den Grietman beftaan, om, benevens zyne Mederechters of Byzitters, op de' rechtdagen te verfchynen, die gewoonlyk, de vacantietyden hier van uitgezondert, alle veertien dagen gehouden werden ; ook zyn redelyke oirzaaken voor hem voldoende, om daarvan afwezig te blyven, en derechtszaaken voor dien tyd aan de Byzitters over te laaten. De Grietman, of in zyne plaats de Byzitters, ot wel gezamentlyk, moeten partyen voorbrengen, aanhooren, en indien mooglyk, vereenigen, of anders naar rechten en billykheid vonnisfen.- Een Secretaris verftervende, moet de Grietman bezorgen,, dat de boeken en papieren, onder den Secretaris berustende, wel bewaard werden, ten voordeele van alle belanghebbende perfoonen. —— Nopens-geftrande goe*  2654 GRIETMAN. GRIETMAN. goederen is het ambt van den Grietman, binnen vleten- twintig uuren, na dat hem daar van kennis gegeeven is, naauwkeurige belchryvinge dier goederen te doen maaken; en de goederen die daar onder aan hederf onderworpen zyn, binnen agt of veertien dagen, naar dat den aart der goederen zulks vordert, by openbaare uitveilinge, doen verkoopen. Doch goederen aan geen bederf onderhevig, moeten een jaar Jang be waard,en van den eigenaar niet opgeëischt wordende, daarna, op gelyke wyze, verkogt werden, ten voordeele van het Comptoir der Domeinen, naar aftrek van het gene daar af aan de bergers en den Grietman toebehoort; ingevolge 'ï Lands ürdon. IV Beek, Tit. 8. Art. i, 2, 3, 4- 1" alle (lemmingen voornaamelyk van Gevolmachtigden ten landsdage, eischt des Grietmans plicht , om zich naauwkeurig te doen onderrichten, nopens al het gene in dien opzichte tegens 's lands wetten en costumen gepleegd wordt, en moet daar van kennis geeven aan de Heeren Gedeputeerden. Lands Ord. ib. Tit. 19. Art. fit DeGriet- man is gehouden de Klasfen en Kerkeraaden de hand te oieden , in 't weeren van ongeoirloofde byeenkomften en afzonderlyke vergaderingen, die ondernomen mogten worden van perfoonen, onder fchyn en voorwendzel om de Gereformeerde Religie \ oort te zetten. Lands Ord. II B. Tit.ië. Boeten en breuken, waar op, by wanbetaalinge, geene lyfftraffe volgt, mogen van de Grietslieden niet verhoogt, maar pro Deo vermindert weiden; zy mogen alle buitenfpoorighe .den ftraffen, of compofitien daar af maaken , uitgezonderd wat lyf en leeven aangaat, Lands Ord. II B. Tit. 18. Examinatien van getuigen moeten door den Grietman, of door eenen van den Gerechte, en niet door den Secretaris alleen gedaan worden. Ook mogen ze geene fententien noch eenige tauxatien concipieeren, in afwezigheid van de Byzitters en den Secretaris. Hen is door 's lands wetten wel ftrik- telyk aanbevolen, om alles aan te wenden tot bevorderinge en welftand van den openbaaren Godsdienst, en tot weeringe van alles, wat daar toe hinderlyk kan zyn , inzonderheid het houden van jaarmarkten en kermisfen op den dag des Heeren. Wyders, is hunne plicht, tot gerief hunner Ingezetenen, alle pu. blieke vaarten, te doen reinigen en onderhouden; beveelende aan de perfoonen, dorpen of gemeenfchappen, wien zulks te laste komt, het zelve op bekwaame tyden en wyzen ter hand te neemen : 't zelvde heeft mede plaats omtrent de ftroomen, dieptens ,zylrieden en waterlosfingen ; bezorgende, dat geene vuiligheid, vischdammert, fchermen, of iets anders, den loop van het water verhinderen. Nopens het aftappen van 't water naar buiten, moeten de Grietslieden hun fchikken naar het peil, volgens welk het water in de maand April afgetapt behoord te worden ; verhoedende teffens, dat de fchutdeuren der zylen niet anders werden geopend, dan tot geryf van den fcheepvaart nodig zy. De plichrigen, tot het onderhouden van Heerewegen, als mede van op-, in- en miedwegen, mitsgaders van alle andere gemeene gerieflykbeden , moeten door den Grietman ingevordert, en, naar bevindinge van zaaken, gemaatigd worden. • In tyden van onraad, ftroopingen , vyandlyke invallen , of vermenigvuldiginge van landloopers, roovers en diergelyk geboefte, hebben de Grietslieden. magt, en zyn ambtshal- ven 'verplicht, het gevaar, zo veeldoenlyk, voot te komen, of zo veel mooglyk te ftuiten ; zy moeten als de nood het eischt, niet alleen hunne Grietenye-dienaars , maar ook hunne Ingezetenen doen aankondigen, 't zy by klokklippinge of huiskondiginge, om zich zo -ras doenlyk, in ftaat te ftellen, het oproer te helpen dempen, de ftroopers tegen te gaan, tegens den vyand op te trekken, en de vagebonden en landloopers op te zoeken, en in verzeke. ring te helpen brengen : ook is iedere Ingezetenen en Landzaat verbonden, om in alle zulke en diergelyke gevallen, den Grietman by te ftaan, zyne ordres te gehoorzaamen , en alles aan te wenden, wat tot ruste, veiligheid en welftand van het gemeene Land nodig en dienftig is, zonder zich in die opzichte te mogen onttrekken, by ftraffe van voor kwaadgunners van 't Gemeenebest, gehouden, en als zodaanig, door de hooge Regeeringe anderen ten voorbeelde geftraft te worden. Uit het hier boven verhandelde, ziet men, dat het ambt van Grietman in Friesland, niet alleen zeer aanzienlyk maar ook van veel gewigt is. Zy hebben uit kragt van hunne waardigheid wel geen recht tot de Landsregeeringe, maar moeten, even als andere hooge ambtzoei-ers en aanzienlyke ingezetenen, door hunne eigene of andere Stemmen, tot de Hooge Regeeringe bevorderd worden; doch de waardigheid en het gezag aan hun ambt verknogt, als mede de voordeelen die daar mede verzeld gaan, zyn zo aanzienlyk, dat zy uit hoofde van die, zonder tegenfpreeken, onder de voornaamften des Laids mogen geacht en geëerd worden. Ingevolge eene Staatsrcfolutie van den 17 April 1627 zyn de Grietslieden niet eligibel tot eenige Buiten-ambten, en mogen ook geenen Ontvang waarneemen, doch het eerstgemelde is door den lyd in onbruik peraak t. Door het 23/fe pointe Reform, van den 14 Maart 1673 worden de Grietslieden admi fibel tot den Landdag en alle andere ambten verklaard, uitgezonderd alleen dat van Gedeputeerden Staat: doch deeze bepaaling is van korten duur geweest, vermits de Grietslieden, of door hun zeiven, of door hunne vrienden, de magt van Stemmen meest in handen heb. bende, het vermogen hadden om daar omtrent op de Landsdagen zodaanige fchikkingen te doen maaken, als ze dienftig oirdeeklen ter verydeling van het gene voormaals tegens hen ingevoerd was. 1 Het Reglement Reform, van den 21 Dee. 1748. Art. 1. bepaalt, dat geene Grietman of oud Grietman, van Eigenërfden Staate zynde, als Edelman op den Landsdag zal mogen verfchynen, iets dat voorheen langzamerhand was ingeflopen, doch het welk ingevolge een Staatsbefluit van den 14 Maart 1759 ook wederom geduurende de minderjaarigheid van den Heere Erf-Stadhouder als te vooren in gebruik was, is toegedaan; en na dat zyne Doorluchtige Hoogheid in het jaar 1766 aan het regeeringsbewind was gekomen, heeft hv zulks in zo verre bekragtigd, dat aan de Eigené'rfde Grietslieden tot wederzeggens toeftaat, om als Edellieden ten Landsdage te mogen verfchynen; mits eenen Edelman by zich hebbende. Tot de voorrechten der Grietslieden behooren wyders, het begeeven van veele Grietenye-ambten, als Ontvangers der Boelgoederen, particuliere en genaraale Collecteurs der Impofitien, en der reëele en per-  GRIETMAN. nerïbneeïe Goedfchattinge; voorts de ambten van Fis- i kaal Executeur, Adfi.tenten, en veele andere geiin- i Le bed eningen meer. 't Verkiezen van Byzitters 1 Secretaris Dorprecbters enz. uit een benoemd drietal . door de Stemgerechtigden geformeerd. Het aantel- I !en van Procureurs in hunne Grietenyen; uitfchryvin- ] Fe van Stemminge te doen, tot het nomineeren van ■ veelerleije foorten van ambten, waar in het Stemrecht , olaats heeft. , De inkomften van eenen Grietman kunnen met geene z -kerheid bepaald worden, ook zyn die niet altoos en in alle Grietenyen van eenen en denzelvden aart: De zogenaamde Deelskosten, her voortkomende uit eenen overflag van eenige duivers by ieder Landsfioreen wordende betaald, zyn eigenlyk de zekere en geregelde inkomden der Heeren Grietslieden; doch deeze zyn niet overal even hoog: men heeft Grietenyen daar vyf, zes, zeven en meer duivers, aan deelskosten, voo'r ieder noreen geheeven worden; ook was deeze belasting van ouds niet overat gelyk, zo als tegenswoordig nog niet, vermits zulks meerendeel afhangt van de conventien, die nopens dit ftuk, tusfehen de Stemge-echtigden en den Grietman gemaakt werden. In het XV. Art. van meergemelde Regiem. Reform, van den 21 Dee. 174.8. is by den voorgaanden Heere Stadhouder vastgefteld, en naderhand, by misfivevan den 6 Nov 1750, door Hoogstdenzelven nader aangefchreeven, dat, om weg te neemen alle bedenking der Ingezetenen , en disputen, nopens de begrooting en 't employ der deelskosten, konnende ontftaan, het traktement van den Grietman, en om daar uit goed te maaken alle onkosten of daggelden van de Gecommitteerden ten Landsdage, falaris van Byzitters, Secretaris en. alle andere zaaken, die uit de deelskosten moeten worden gedraagen, zou werden bepaald op eene zekere fomme. jaarlyks: in welk jaarlyks traktement mede gerekend zouden worden de groote Confenten, zynde een halve ftuiver van ieder Goudgulden der koopfchatten van vaste goederen, boven de vier honderd Goudguldens, en alle andere revenuen uit • de Grietenyen voortkomende; moetende die te bepaalene fomme gerekend worden naar evenredigheid van de grootte der Grietenyen, en de lasten, uit de deelskosten moetende gedraagen werden. De Stemgerechtigden moeten tot deeze vastftelling behoorlyk worden t' zamengeroepen; en niet met den Grietman over dit ftuk kunnende verdragen, werd het gefchil en verdere bepaalinge geftelt ter uitfpraak van den Hoe'-e Erf-Stadhouder. Op zodaanigen voet zyn doorgaans in de Grierenven tusfehen de Eigenërfde Ingezetenen en den Grietman, vaste accoorden beraamd; zynde egter als vooren gezegd'isde deelskosten over de noreenen oingeflagen, niet overal even hoog. Doch ko nen nu zo wel de groote als voormaals de kleine Con Tenten, ten profyte van den Grietman. Uit het eene en andere moet hy hoeden en dragen, niet alleen de kosten -der verteeringen tot hetStemmen van jaarlykfche Volmachten ten Landsdage, zo die in de byzondere Dorpen, air. die op de generaale Stemminge in de Grietenye Rechthuizen, voorvallen, maar ook de daggelden van de. Heeren Volmachten zelve. Gelyk mede de jaarwedden van de Byzitters, Secretaris, Executeur en andere bedienden der Grietenye; mitsgaders alle de kosten van de Crimineele Justitie: XI. Deel. GRIEVEN. aössr e weeten zo veel aangaat het vervolgen en vangen Ier misdaadigers, de prneparatoire informatien, en iet overbrengen derzelve aan bet Hof Provinciaal. 3uiten dien komt tot laste van de Grietenyen de kosen, tot het onderhoud of vernieuwen van zeedyken, laaien, fchermen, fteenen, duikelhoofden, zylen, ral laten, togtflooten, waterlosfingen, en andere geneene zaaken werdende vereischt; gelyk mede de intwartieringe der Militie, de kosten, die wegens de jrietenye of eenig Dorp, door opkomende verfchilen of proceduuren, mogen ontftaan; het bouwen, vervaardigen, in orde houden, of de huuringe van firietenye Rechthuizen. Den Grietman behoort het geftrand wrakhout alleen, »n de tiende penning van alle andere geftrande goederen, ter vergoedinge van de kosten by hem moetende worden aangewend tot het befchryven, bewaaren en anderhouden van diergelyke goederen. Aan hem behooren de boeten die de nalaatigen komen te verbeuren, nopens het onderhoud van ryd-, in- en opwegen, heerewegen, paden, houten, fteigers, tillen, pompen, waterlosfingen en dergelyke dingen; gelyk mede alle andere boeten, die by preventie of anderfints, door hem mogen gevorderd worden: behalven nog het gene hem, wegens vacatiën, als Commisfaris van den Gerechte, wegens bezegelingen van fterfhuizen, verzegelinge vancitatien, ondertekenen derzelver, het afneemen van den ééd van partyen, wegens 't verhooren van Getuigen, arresten, accoorden, fententien, authorifatien van Curatoren of Voogden , voor 't tekenen van koopbrieven, requifitorien te tekenen, het praefideeren over verkoopingen, comparitien, het geeven van confenten, vacatiën in zaaken de Grietenye betreffende, executiegeld, en veele andere dingen toebehoort. Zie Lands Ordonn. III.Boek, Tit. 32. Ten laatften hebben ook de Grietslieden, uit hoofde van de waardigheid hunner bedieninge, volgens's Lands wet, het recht, om over de geheele Provincie te mogen jaagen; uitgezonderd op alzulke plaatzen, die door de hooge Overigheid aan den Stadhouder voor altoos zyn afgeftaan. GRIET WAARDER, zie KRIETWAARDER. GRIEVEN is een onduitsch woord, van het Franfche woord Grief afgeleid, het welk betekend iets dat zwdar of hard is, eene bezwaamisfe. In de Prak- tyk van rechten wordt het gebruikt, wanneer by voorbeeld, iemant zich bezwaart vindende door de concesfien van mandamenten, provifien en authorifatien op Deurwaarders, hy bevoegd is om binnen twintig dagen'te appelleeren, volgens Art. 31, van de Ampliatie van de InftruUie van den Hove van Holland, en zyne Grieven overgeeven, zonder een document of blyk anders dan de naakte Grieven: zie van Alphen Papegaai I.Deel, Tit. 37- bladz. 437- By het voor- fchreeven Hof, is eene Ordonnantie gearresteerd over het fonrneeren van Grieven, ingevolge het 215 Art. van 's Hofs Inftruüie van den 25 Septemb. 1586. I.Memor. yan Hanneman. fol. 330. Voorts is 'er een be¬ vel by het Hof uitgevaardigd, waar by geftatueerd wordt, dat de Praktizyns zich in het formeeren van Grieven zullen hebben te reguleeren na het 215 Art. van de Inftrultie yan den Hove, te vinden in het eerfte Memoriaal van den Griffier Pots. fol. 35. Aaa \van-  Sc-jÖ; GRIEVEN. Wanneer de eene of andere zaak op de Rolle den nitivelyk is afgedaan, en het Hof geperfisteerd heef by het appoincteraent en Reauditie gegeeven, zo i begreepen daar tegen geene Grieven aan te neemen ingevolge Refolutie van den Hove in dato den 17 January Ook werden Grieven op Grieven niet aangenomen, naa luid der Refvlutie van den 10 Maart 1610. Grieven a minima is insgelyks eene uitdrukking aai de Judicieele Praktyk toegewyd, zynde een hulpmid del in de rechtspleeging van een veelvuldig gebruik tendeerende wanneer iemant een definityf vonnis ge deeltelyk, maar niet ten vollen ingevolge zynegeno mene conclulie tot zyn voordeel heeft bekomen, er van dat vonnis houdende zodaanige half favorabel* Condemnatie door de Parthye geappelleerd wordt, de Geappelleerde even als de Impetrant bevoegd is ir cas d'Appel vernietiging of alteratie'van de voorfchr Condemnatie teverzoeken, voor zo verre hy van be grip is hem daar by niet genoeg te zyn toegewezen, en daar tegens vervolgens zyne Grieven a minima te proponeeren. Van zodaanige Grieven a minima geefi jSl'r. Simon van Leeuwen Roomsch Holl. Recht. Lib. V Part. 25. n. 26. de volgende verklaaring: „ Als de „ zaak ten deele is afgewezen of ontzeid, en de eene j, of de andere daar van appelleert, mag de Gedaagden het zelve mede tegenfpreeken dat hy zyne zaak ,, niet in 't geheel heeft gewonnen, 't welk men ,, noemt Grieven a minima". De Concluflen ten dien einde worden naar ftyle van den Hove gemeenlyk aldus genoomen : N. voor den Gedaagden proponeerende alvoorens Grieven a minima, voor zo veel den Gedaagden by 't vonnisfe in questie zyne geëischte Interesfen broeder ten Procesfie vermeld zyn ontzeid; concludeert dien aangaande mede in .4ppel tot nulliteit &c. ende doende &c. tot adjutatie van dezelve Interesfen: Ende antwoordende op de conclufie van den Impetrant ten fine van nietontvankelyk, ende by ordine tot approbatie, cum expenjis. Grieven h minima hebben egter geene plaats in Reauditie, als in-welke daar geen recht opgedaan wordt, volgens de leer van W. van Alphen Papeg. Cap. 27. n. 2. in fine. Ook niet in zaaken in Revifie hangende, wanneer- dezelve niet mogen worden geproponeerd. Men plag fomtyds na voorgaande Reauditie indien 't Hof 't appoinftement approbeerde, Grieven over te léggen, ten einde 't Hof 't appoinctement repareeren zoude; het welk als 't Hof zulks weigerde, daar op wierd geapostilleerd Curia non defiert hic Apostillos. En als dan wierd geappelleerd, en Grieven aan den Hoogen Raade overgeleverd; dan nu cesfeeren de voorgaande Grieven of Apostille per dittam ordinariam. Het vindt egter tali cafiu nog plaats; by voorbeeld A verzoekt om te hebben Mandament ptenaal Stadhoudende, 't Hof verleent hem alleen fimpele citatie, als dan ftaat hef hem vry Grieven over te leveren, om te hebben Mandament'ptenaal Stadhoudende &c. Jï Curia nondefert, h hy bevoegd om te mogen appelleeren. Zie Merula Lib. IV. Cap. 6. num. 2. in notiss Hoedaanig verder tegen de Concesfie van verleende Mandamenten, houdende Arrest, Pcenaal, of andere ongemeene Claufule, waar by iemant denkt geprxjudicieerd te zyn, Grieven kunnen overgelegd worden in 't begin van een Proces, is omflandig te vinden by Mr. Willem de Groot, Inleid, tot de Praktyk, Lib. II. Cap. 2. tltim, 2-J.- GRIFFIE. GRIFFIER. GRILLIGHEID. GRIFFIE noemt men dat vertrek, alwaar de Papffft ren van aangelegenheid der Staats-, Hoven van Justitie s en andere aanzienlyke Collegien, worden gefeponeerd , en bewaard. Zie ook SECRETARYE. GRIFFIER, is de naam van eenen Ambtenaar welke men in de Latynfche Schryvers vermeld vindt' onder de naamen van Scriba, Aclüarius, Notarius eri 1 Amanuenfis. In veele opzichten komen de ambtvr- ■ richtingen van eenen Griffier mer die van eenen Se, cretaris overeen, Zyne plicht btftaat onder anderen ' om de genomene raadsbefluiten , naar den aart derzeÜ ven tot refolutien of fententien te formeeren en die benevens alle andere aften te boeken en te expediee' 1 ren. Verders berusten onder zyne bewaaring en opzicht alle de Archiven en Papieren welke ter Griffie worden gevonden. Jn?yiLTn*°?VS het ,eeven van Eumenes, ■ dat by de Grieken de bediening van Griffier veel luis' terryker was, dan by de Romeinen; dat de eerften tot die post geene andere, dan lieden van bekende trouw en bekwaamheid toelieten. By de Romeinen waren de Schryvers of Griffiers, die men ook Notarien noemde, om dat zy met noten of by verkorting fchreeven, openbaare flaaven, aan' het lighaam van ieder Stad toebehoorende, die'hen gei bruikten om affchriften van de befioiten en gedin"ftukken der Gerechtshoven te vervaardigen, op dat die gratis of zonder eenige kosten aan de daar by belanghebbende uitgedeeld mogten worden; zulks deed in twyffel trekken of eene Stads Haaf vry gemaakt zynde, aan zyne vryheid niet tekortdeed, met veri der de bediening van Griffier of Notaris waar te neemen : maar de laatfte wet in het Codex de Servis Reipubl. was befhsfende ten voordeele van de vryheid In 't vervolg verboden Arcadius en Hönorius ,'oin flaavem tot Griffiers of Notarien te gebruiken; zö dat men die in elke Stad verkoos, even als die Rechters tit ieder Stad genaamd Defenferes civium: hierom wierd ook de bediening van Griffier onder het getal der bevoorrechte ambtenaaren gerangfehikt. De Prefidenten en andere Gouverneurs der Provin. cien, maakten gebruik van hunne huisfelyke Klerken tot Griffiers; deeze wierden Cancellarii genaamd- of wel zy kozen 'er een na hunnen zin; 't gene aan'hun verboden wierd door Arcadius en Hönorius, welke bevel gaven, dat deeze Griffiers voortaan by verkiezing uit het getal der ministeriaale Bedienden tot het "evolg van den Gouverneur behoorende, zouden getrokken worden. 6 In ons Gemeenebest is het ambt van Griffier eene der aanzienlykfte en Iuisterrykfte ministeriaale bedieningen, zo als men zal kunnen opmaaken uit het gene wy van de Griffiers der byzondere Staats-Collegien en Hoven van Justitie, by die Artikels zullen aantekenen. GRIFFIOEN, zie GIEREN. GRILLIGHEID, is een gebrek der gefteltenisfe, het welk door de Franfchen capricieux wordt genaamd en het gene door toegeeven, fterker toeneemt dan eemg ander; het bederft dikwils de beste harten, en doet ze in zekere omftandigheden, tot de ondraaglykfte dwingelandy on taarten. By de eerfte vertoon ing daar van in jeugdige gemoederen, behoort het mer ernst en klem tegengegaan, en, in den verderen aan-  ' GR1SLEA. GROEN' t M9S taflptt te worden, andcrfmts zullen de volgends poogingen veelligt vrugtetóos wezen, want ' Mobilitaie Vlgei vir'esque acquiret eundc. R^ GRIMAS-HOOREN, zie STEKEL-HOORENS «, rpi n' GlilNDKRUID, zie KRUISKRUID n. 7, na C MSI FA is de naam van een Planten-Geflacht wc ónder de Klasfe van de Oümidrid of Agtmannige Hees- we -eranefchikt. De Kenmerken zyn eene viertan- aa; Hiee klokvormige Kelk boven het Vrugtbeginzel, de m< vier Bloemblaadjes ingeplant hebbende en agt zeer ty, l-.nee Meeldraadjes: de Vrugt een klootrond Zaad- Gi LiSje, dat in ééne holligheid veele Zaaden bevat. di Daar is maar eene foort van, welke den bynaam voert van Eenzydige. Grislea fecunda. Grisiea. Linn. Syst. he Nat XII Gen. 468. p- 265. Veg. XIII. Gen. 474- Hort. m mfF. 146. Loefl. Itin. 245. - n; Volgens den Heer LoeffliKTo- is- de Steng van dit ta Gewas heesterachtig, twee of drie- vademen hoogv K met weinige Takken en lancetvormige Bladen, van vi drie duimen lang; zynde de Bloemen allen opwaards dl cebooeen, en in digte Tuiltjes, tegen over eikanderen gefchikt. De meesten hebben den Kelk viertan- e< die en de Bloem vierbladig, met agt Meeldraadjes, d maar in het zelvde Tuiltje komen ook wel Bloemen z voor die vyfbladig.zyn, met tien Meeldraadjes, heb- „ ben^ eenen vyftandigen Kelk, Welke bloedrood is v doch-de Bloem voor 't overige, fchoon hoogrood. De Groeiplaats was in Zuid-Amerika. - a GROEN-, is de naam eene der hoofdkleuren van de iedigen, om dat die het gezag verlooren hadden ommin te verdedigen. Alle de banden van vriendfehap, van bloedverwamchap, van plicht, van erkentelykheid wierden vaneen gereeten; de familien vernielden zich onderling',ieder fchelm,die eene misdaad wilde pleegen , behoorde onder de faftie der Blaauwen; ieder Mensch die beftoolen of vermoord wierd, was van die der Groe- "'GROEN GANSEVOET, zie GANSEVOET n. 7. GROENHOUT-BOOM, zie LAURIERBOOMEN GROENLANDSCHE COMPAGNIE, zie WALVIS CH VANGST. _ . . , „ GROENLING, is de naam van een Vogeltje, door den Heer Houttuyn onder zyn Geflacht -variKernoyters geplaatst, maakende daar van de twmtigfte loort uit. By de Grieken wordt dit Vogeltje x\*tit, by de Latynen CWom, by de EngelfchentGreenfwh, by de Italiaanen Verdane, by de Franfchen Verdier,by de Duitfchers Q5«unfwt$/ by de Zweeden ^rncn.^a geheeten. Loxiaflavescente vireus, Remigibus fnmoribus antice luteis, ReSricibus lateralibus quatuor baf lutets. Lwtt. ■ Syst. Nat. X. FringUla eadem. Faun. Suec, 202. Chloru.- ■1 aaa 2 gesn.-  2658 GROENLING. Gesn. Av. 250. Will. Om 129. Raj. Av. 85. «. 1 Alb. Av. I. p. -6. T. 58. Frisch. Av. I. D. 8. fig. 3, 1 Aldrov. Om. I. 18. c. 18. Coccotkraustes virïdis. Klei Ord. Av. pag. 94, 95. Linaria viridis. Schwenckfel. Tkeriotropheum Silefia. pag. 295. In de nabuurfchap van zaailanden en van moestuine houden zich in ons Vaderland de Groenlingen in allei leije geboomte op, om des te korter by hun aas t zyn. Zy hebben de grootte van eene Musch. Hunir Bek is kort, dik, kegelvormig, aan 't einde zeer fpit of fcherp. De bovenfte Neb is donkerer dan de on derfte, die in jonge Vogelen nagenoeg wit is. He Pluimaadje van de Mannetjes op het Bovenlyf, van ' Voorhoofd af tot by den Staart, is olyfgroen, en oj het Onderlyf bleeker uit den groenachtig-geelen. Ove; het geheel zyn de Wyfjes graauwer. Beiden hebbet zy zwarte Oogen , die van Oogleden voorzien zyn, ir eene helderer ftreek van wangvedertjes. De Slagpennen zyn op de bovenzyden graauwgroen, met geelt buitenkantjes, en op de benedenzyden vaal. Groenei dan deezen, zyn de vederen van het Vlerkdek,die de Wieken, geflooten zynde tegen de zyden van den Vogel, eenen lichteren band op de Vlerken vertoonen. De band fteekt by de Mannetjes fterker af dan by de Wyfjes. De Staartpennen hebben, op de middenfte na, haare boveneinden geel, en haare ondereinden zwart Te famen toegevouwen, wanneer de vogel in rust zit, zyn zy eenigermaate gevorkt. De Wyfjes wederom zyn in de byzonderheid van het afzetzel der Beftierpennen zo duidelyk niet onderfcheiden, fchoon zy ook aan dezelven eenig geel vertoonen, en de buik en aarsvederen, waar mede zy bekleed zyn, hebben daar en boven eene veel bleekere kleur dan by de Mannen wordt vernomen. De wydopenftaande Neusgaten der Groenlingen, zyn naauwlyks van agteren een weinig gedekt door de kleine Voorhoofdvedertjes. De Pooten, die in voeten van drie voor- en één agtervingers eindigen, zyn doorgaans vlees-chkleurig. De buitenfte Vingers zyn aan hun ondereinden met de middenften verknogt. De Nagels zyn zeer fcherp en bruin. De Groenlingen, die doorgaans tweemaal in één jaar broeden, beginnen reeds vroeg in April te fteepen. ■Hunne Nesten beftaan, van buiten, uit fyn gevezelte en haairworteltjes, van binnen uit wol, varkenshaair en eenige vedertjes, die 'er hier en daar zyn tusfehen in geweeven. Zy leggen van drie tot zes ftuks Eyeren,die wit zyn,met fchaarfche fpatjes van eene don ker roode of roestverwige kleur. Men heeft opgemerkt, dat het Mannetje, dat in 't broeden zyn Wyfje niet fchynt te verpoozen, zeer getrouwelyk voor het dage.yksch onderhoud van zyne ega zorgt, terwyl zy het nest houdt; als brengende haar van tyd tot tyd op het nest den kost, en denzelven uit zynen krop in den bek van 't Wyfje infehietende, even gelyk de ■Dui ven cje gewoonte hebben hunne jongen te voeden. Gel mrende den winter leeven zy meestal van Geneve. besfen, en pikken aan de knoppen der boomen; in den zomer aazen zy op allerhande zaaden in onze .moestuinen; en beminnen by uitfteekendheid het icnorzoneelzaad. Indien 'er haagen rondom die tuinen kaan, zal 't zeer zelden misfen, of de Groenlingen zullen daar in meestal aan de toppen tusfehen de mikksh nestelende bevonden worden. Kort na dat de GROEN-SPECHT. GROEP. " J?f?V1Ug Zyn gorden, verwyderen zy zich van - de Ouden, en gaan hun fortuin zoeken l ,/°^ms houcn men ze in kooitjes, om > de aangenaamheid van den zang; en de Heer Guys voegt er by, dat de wildzang der Wyfjes die der Man1 netjes overtreft; 't gene iets zeer zeldzaams enopmer• kèlyks zou wezen onder de Vogelen. Wanneer de - Groenlingen komen en vertrekken, flaan zy een zonder- ■ m igi-f : ?m YÜ dat de za"g deezer vogelen vol. m ƒ ter wordt in de gemengde, die uit de vereeniging met de Kanarie voortkomen. 5 ' nn^T* Montbeillard getuigd, dat de Groenlin. ■ gen zeer leerzaam zyn : men kan ze, zegt hy, eenige ! geleder St*?**' C" geMe ^ ^ gereeder tot het vliegen op eene kruk; ja zy gewen- ' nen, op den vnger zittende te eeten, én, op de ftem des meesters te komen enz P mgen Vogel in ons Woordenboek zelve, VI Deel bl. 3456 enz is gezegd; zullen wy nog voegen dat deeze de by de Romeinen aan den Krygsgod Mars ge hetligde Vogel, de Picus Manlus is. % woTdfmeer dan de Bont-Slechte» van tyd tot tyd op den platten grond der bosichen aazende gevonden , daar hy op P.sfebedden, Mieren en Mieren-eyeren, Rupfen en Torren jagt maakt. r De Groen-Spechten verhuizen tegen den winter niet. Men ziet ze in dat jaargety zo wel als in den zomer Zy broeden in holen en gaten van vermolfemde boomen, meest vyf, fomtyds zes, flaauw gewolkte Eyeren. In den winter vindt men hen zeer zelden on den grond: t is ,n dat Taifoen , dat zy nergens dan op de boomen en onder derzelver fchorsfen hun aas van Infekten kunnen vinden. De Vingers der Spechten ftaan digter aan eikanderen, dan die van andere Vogelen ten einde zy zich oP de boomfchorsfen des te vaster" in bet opklimmen zouden kunnen houden GROEN-STLEN, zie KEYSTEENEN r. r, en ROTSTE ENEN n. 39. 3' en GROENTJE der WILGEN , zie OLYPHANTJES n. 35- GROEN ZAND, zie ZANDEN n. 3 GROEP in 't Italiaancsh Croppo, het welk knoob bete ent; is ,n de beeldhouwkunst, e'ene verzamel" £ van twee drie of een meerder getal figuuren of beelden welke te famen een onderwerp uitmaaken. De Ouden hebben in de konst uitgemunt, welke aan het marmer en metaal als 't waare eene zie! byzet; en daar van ons fraane bewyzen over zyn gebleeven in deLaocoon, m de Stier van Famefe en in de Papirius. Het is waar dat er ook eenige Groepen van onze hedendaagfche Beeldhouwers in wezen zyn; en onder da" al fe bepaalde getal roemt men met reden de Groep van le Gros , welke te Romein de kerk van Gtefu wordt bewaard en eene afbeelding is van de triumph van den Godsdienst over de Kettery ; maar dusdaanige Rakken vertoonen aan de verbeelding de zelvde fchoonheden met als wel de fabel of de Griekfche en Romeinfche gefchiedemsfen haar aanbieden. Insgelyks betekent het woord Groep in de Schilderkonst, de verzameling van verfcheidene onderwer- ' pen, welke zodaanig byeen zyn gebragt of vereenigd, dat het oog die alle op eenmaalen bevat. GROET,  . CROET. n? OET, GROETENIS, GROETEN. Het Groeten, över't algemeen genomen, beftaat in den wensch dat fat iemant «mg welgaan, waar b7 cükwils eenige woorden gevoegd worden, die onze bereidwilligheid aanduiden, om aan anderen zekere aangenaame dienften 'te bewyzen. Dit kan gefchieden op menigerlei aart en wyzi; want-men drukt dien wensch uit door enkele ruinen of gebaarden, of met uitdruklyke woorden waar van men het eerfte een' ftilzwygende, en het laatfte een' fpreekende Groetenis zou kunnen noemen Onder het eerfte foort van Groeten, behoort hedendaags het afneemétt van den hoed, en eene hoofdbuiging, waarby gemeenlyk, inzonderheid wanneer zulks (bande gefchiedt, de regter voet een weinig a»ter 'uit gefchooven wordt. In 'oude tyden boog men -zich' bykans tot de aardé toe, ook kuste men fomwylen de voeten, of omhelsde en kuste elkander ftaande. Tot de-laatfte foort behooren veelerlei uitdrukkingen, door welke men zynen wensch, dat het •den anderen mag welgaan, te kennen geeft, en waar by men, in onze dagen, meer of min acht geeft op het 'onderfcheid van rang en ftaat. Wy neemen naamentlyk hier by in aanmerking: r. De Groet van een geringer perfoon jegens zynen meerderen. 2. Die van eenen meerderen jegens zynen minderen. 3. Het Groeten van perfoonen wederzyds'van gelyke rang en ftaat, dóch waarby wederom onderfcheid gemaakt wordt, ot dezelve van hooge of van geringe afkomst zyn. in de eerfte betrekking wordt de woprdelyke of uitdruklyke Groei gefchikt. naar maate van het.ondencheid van rang, tusfehen de mindere en demee.dere; weshalven, onder voornaame en wel opgevoede perfoonen de navolgende Groeten of complimenten (want zy behooren in de daad tot de complimenten) gebruikt worden, als: uwen gehoorzaamen, uwen gehoorzaamden, wuwenonderdaamgen, uwep onder- daanigften, uwen ootmeedigen, r-uwenoot- moedigften dienaar; by weUe woorden de Duitfchers de flaaffche uitdrukking, en knegt, en andere Natiën, o-elyk deRusfen enz., dikwils die vandaar", voegen; — en egens perfoonen van een vorftelyke of andere zeer hooge rang: uwe alleronderdaanigften , allerootmoedigften enz. Geringer lieden geeven . uit gebrek aan opvoeding, zo zeer geen acht op deeze onderlcheidingen, welke Ook, wel ingezien zynde, alleen by flaaffche en overheerde volkeren, maar hy geene vrye Menfchen behoorden plaats te grypen. In de tweede betrekking, worden genoegzaam dezelvde uitdrukkingen gebruikt, als in de eerfte; ^behalven dat die minder zorgvuldig naar de trapsgewyze opklimming van rang en ftaat, worden afgemeeten, en by de verfcheide/iheid van Natiën, ook de gewoonte,, een groot onderfcheid in de woorden van dien aart heeft"ingevoerd. ïn d'e derde betrekking, zullen voorjjaame en bëfchaafde Heden, jegens elkander veeltyds gebruik maaken van de woorden, uwè'n genegenen, fcwen bereidwilligen,—uwen dienstvaardigen die naar enz., hoewel zyzich gemeenlyk nier zo naauw daat ian binden, en dikwils van de zelvde complimenten gebruis maaken, als waar van wy in de tweede be trekking gefprooken hebben, fchoon deeze eigentlyk cVe van eenen minderen tegen zynen meerderen uit drukken. De gemeene Man, die zich rhet geene complimenXI. Deel. GROEZE. GROM. ten ophoudt, gebruikt doorgaans, zo wel tegen zyné gelylen, als tegen zyne meerderen, 't zelvde formulier van Groeten, waar by de tyden van den dag gemeenlyk in aanmerking komen; als, by voorbeeld! goede morgen, goeden dag, — goeden avond-i goede r.agf. Ry de Jooden was men eertyds gewoon met deeze woorden te groeten: de Heere zy met u, waar op den ander antwoordde: deHrERE zegene u; doch over 't algemeen zeide men Schalom lethal Vrede zy met u, of Vrede overu! De Giieken zeiden tegen elkander zx'e'[- en in brieven %*ïïf>i>\ of ook iinc^ctirw}. De Romeinen Groeteden elkander *s morgens roet liet woord falve! en in brieven falutem! of fakitem plurïm-m! 'twelk zy gemeenr lyk uitdrukten niet de letters S. P. D, beteekenende'Jalutem phrimam dicit'; dat is 'te zeggen,: wenscht veel heil. 'Er was ook eene falutalio publica in gebruik, waar van, zo wel als van alle overige gewoonten der Ouden by het groeten, Hederichs Lexic. Antiq. K onder het woord falutatid, kan worden nageleezen. | . De gewoonte van,elkander te Groeten, is voor 't o.verige volkomen overeenkomftig met de zedeleer, gemerkt een iegelyk verplicht is, om zynen medemensen alle heil en welvaart toe te wenfchen. , Het is egier genoeg bekend, dat hedendaags zo wel hst Groeten, als de complimenten, uitgebragt worden, zonder 't minfte daar by te denken. Men beoirdeelt ze thands, en .niet zonder reden., beide als de onbe'duidendfte zaaken van de werelt; nógthands verfchilt een Groet wezentlyk daar in van een compliment, dat bet laatfte eene beleefdheid is jegens anderen, ingericht naar maate van de betrekking waar in men jegens denzelven ftaat; en daar tegen de eeifte een wensch te kennen geeft, met opzicht tot de welvaart van an.deren. Nadien men door zodaanigen wensch ook de .'beleefdheid jegens .anderen 'in acht genomen wordt, .zo kan elke.Groet wel als een compliment worden aangezien, maar elk compliment is daarom géene Groett alzo ik jegens anderen beleefd kan wezen, zonder dat ik daar by aan eenigerhande wensch voor zyné welvaart denke. De complimenten zyn derhalven meer uitgebreid, en het denkbeeld van Groeten meer bepaald. Wyders is de manier van Groeten, onder de geringer klasfen van Menfchen, veel verfiahdiger en overéenkomftiger inet het oogmerk van dezelven; dan ondervbornaamer lieden; nadien de laatften vee' meer enkele daaden van beleefdheid zyn, dan dat zy egter 'wenfchen voor 't welzyn van de^ even-Mens.cb zullen aanduiden. Aldus zyn ook de woorden,, uwén dienaar ^ ' uwen gehoorzaamen dienaar enz., 1 eel meer 'bloote complimenten , en kentekenen van beleefdheid^ dan de bartelykerGroet van goeden dag, —— goeden 'avond . vaart wel! en wat dergelyke uitdrukkingen meer zyn. . jj GROEZE is een goéd neerduitsch woord, doch net welk weinig meer in gebruik is. P»y Kiltaan vindt men rrcfrfc/ HT.cff./ r^fr/ die her verklaart door caspès'vmdis, ceespes grammens. eene groene zode. - De Gró'ze door de kudden laaten afjeheeren. Vond, m Virg, ï R iik der Landgedichten In de Provincie van Stad en Lande, en elders, noemt men !t nieuwe gras, Groet&e eetgroeze of eetgroen, waar voor de boeren etgroeze of etgroen zeggen. ; , . ■ ■ i ■ rv GROM of Groim, betekent het ingewand der DieBbb M«>  2664 GROND. rem. Hv leeft raad met het lillend Groom. Vond. GmH. tïerfch. XV. Boek- De IValvisch Jlickt het Moedig Groom. Vond; I". Deel der P. bl. 74.. Men zegt ook het Grom van den Visch. Ook voor 't ingewand der offerdieren by Vond; Herfcltepp. XV. Boek. in 't Grom der offerhanden. GROND, aldus noemen wy, in eenen eigentlyken 2in, behalven de Grond of bodem die men betreedt, dat onderfte gedeelte van een' gebouw, 't welk onder de.' oppervlakte der aarde wordt gelegd, ten einde de geheele last veilig daar op rusten moge, en waar voor wy gemeenlyk het basterwoord fundament, als ook grondflag gebruiken. In een' oneigentlyken zin wordt het woord Grond dikwils gebezigd, ten einde de: oirzaak aan te duiden, waarom deeze of gene gedachten, begeerten enz., zy mogen waar of valsch, verftandig of dwaas zyn, in ons opkomen. Hier van daan, dat het denkbeeld eener bekende zaak, waar uit men beiluiten afleidt, en wederkeerig het befiootene bewyst, een grondjlelling wordt genaamd; waar tegen men alles wat der Menfchen wil regelt, een beweeggrond noemt; als by voorbeeld': ik heb voorgenomen beden een' wandeling te doen, om dat het weer aangenaam is, zynde hier het denkbeeld van aangenaam weêr, de beweeggrond voor myne wandeling. 'Het woord Grond betekent insgelyks, by de laatere Wysgeeren, 't zelvde, wat de Ouden uitdrukten door ■pnncipmm of beginzel, en caufa of oirzaak, waar toe inzonderheid behoort de eigentlyke Grond en oirzaak, uit welke beweezen wordt, dat, en waarom, een' zaak zo. en niet anders gefteld zy. Men verdeelt haar in de Grond, welke de zaak aanduidt, en in de Grond van de zaak zelve; Het eerfte, ratio cognitionis, ratio logica, en ratio analytica genoemd, heeft plaats, wanneer iets voor handen is, waar uit men nopens de gefteldheid eener zaake kan befluiten, niet tegenftaande; deeze Grond, aan en voor zich, de zaak zelve niet uitmaakt, noch veroirzaakt. By voorbeeld, \vanneer ih 'rvoorjaar de Vogelen beginnen te zingen, en de Kikvorfchen zich laaten hooren, mag ik daar uit met Grond befluiten, dat de boomen eerlang zullen uitbotten en groen worden, hoewel ik zeer wel weete, dat het uitbotten der boomen niet veroirzaakt wordt door het zingen der Vogelen en het kwakken der Kikvorfchen , maar door de warmte en de fappen, welke, uit de aarde in den boom overgaan. Op gelyke wyze is dekennis van het beftaan en de gefteldheid der werelt , een genoegzaame Grond, om daar uit het daadlyk beftaan;van God te befluiten. Het tweede, ratio reahs; fynthetica en metaphyfica genaamd, bevat al dat gene;, wat eene zaak bewerkt, of maakt, dat zy zo en met anders zy; aldus weet ik dat de warmte en vogtigheid, gelyk ook het famenweefzel der Planten en de-gefteldheid haarer deelen, de wezentlyke Grond of oirzaak is, van de even gedagte uitbotting; en dat God de wezentlyke Grond en oirzaak is, van het beftaan der werelt enz. Hier by is ook nog aan te merken, dat . elke ratio realis, of wezentlyke Grond, mede een' ratio cogmtioms, of Grond van kennisfe der zaak zelve zv maar niet omgekeerd Wolff en de meeste he' ctótidaagfche Wysgeeren houden ftaande, dat alles een toereikende wezentlyke, ofmetapbyfifcheCrMu* heeft, antrkn-y "7 na', in ArtikeI TOEREIKENDE GROND, nader onderzoeken zullen, GROND-EIGEN. GRONDIG!! GRONINGERS. veSa°nNïn IGENA^R' WOrdC Ce"e zodaa»^ 000, hoort WIC!1 Gr°nd in gendom toebe- Al wat gezaait of gepoot wordt op iemants Grond eenen7 *?' ds\G'^Wnaar zei ven, ofweUoor eenen anderen komt aan den Grond-Eigenaar toe fi. Inflit. de rerum divifl wordende dit verftaan van pootendie in den Grond zyn gewortelt, dewyl de wortel hier m dat oogpunt werd befchouwd, dat de boom van mynen buurman m mynen Grond ver wortelende, de eigendom daar van aan my overgaat, als uit myne Sr 10d'Sd V°edzel trekkende; en eene boom er halver wegen van twee nabuurige landen ftaande, S /UfChen bdde de eige'^ren daar van , inD r otondeH' DE GrOOT ?ênnn'r n „p f K ï aa"merki»S koomt, wie denzei ven gepoot of geplant heeft; zie Ordonn.vande Vierfchaar GR?NDl'rH4F°inCn tM«" Oudewater. Z s. GRONDIGHEID. Dit is de gefteldheid van zulke verftandige denkbeelden, waarin alles naar de o de en geregeld, zamenhangt, en de daar uit ontleende befluiten, zy mogen flegts waarfchynlyk, 0? ten vol! Jen zeker wezen, uit haare behoorlyke grondbVrinze en voortkomen. Een Mensch derhalven die de bekwaamheid heeft, uit zekere groudftellingen een ze! ker befluit op te maaken, en wederom die befluiten met de grondbeginzelen te verbinden, wordt eenGnmaig Man genoemd. Aan de Grondige kennis eener zaake is zeer veel gelegen, en hoewel zy moeijelyk is te verkrygen, is zy nogthands oneindig nuttiger, dan eene ontoereikende Kennis, welke alleen op de kragt van het geheugen berust, gemerkt het laatfte uit zich zelve niet daTS ™ "aï WMI' °f valsch ^> kalven daar aan, zo min ais aan eene viytige beoeffeninegeene Grondigheid kan toegekend worden. Een Mensch by voorbeeld, kan zeer veelgeleezen hebben, en een ongemeen leevendig geheugen bezitten, hy kan zich ook zeer vlytrg op de kennis of beoeffening eener zaak toeleggen, niet tegenftaande men zeer weinig ü'ehtn m ë 3an oirdeel> hY hem zal aanWy 'hebben op het Artikel GROND reeds gezegd, dat het onderfte gedeelte van een gebouw, 't welk men in de aarde bevestigt, eigentlyk den grond of grondflag van t zelve is; op dit gedeelte, dafderhalven ook met de uiterfte omzichtigheid behoort verzorgd te worden, berust de duurzaamheid en veilig, heid des ganfchen gebouws. Wanneer men nu, in t menfchelyk verftand, om zo te fpreeken, een ge! bouw van geleerdheid wil oprichten, dat vast zal ftaan en niet ligt in duigen vallen, dan moet men zich daar toe voorzien van goede gronden, of grond™ gmzekn oP dat men naderhand in^zyne meenifgen en denkbeelden op iets zekers bouwen, en alles te famen onderling verbinden kan. Al wie Grondig denkt, is ook Grondig■ ir1 zyne voorftellen, 't zy dezelve mondelyk of fchnftelyk gedaan worden; de duidelykheid hangt mede, voor een groot gedeelte, daar van af, nadien deeze voornaamentlyk berust op duidelyke begrippen, welke altoos uit eene Grondige kennis voortkomen. 0 GRONDYS, zie YS. GRONINGERS is de naam van eenen aanhang van Doops-  GRONOVIA. GROOTBLOEM. GR. MANNEN. Dooossezinde Christenen, van de Fyne of Strenge ne foor?dus genaamd, om dat zy op zekere bepaalde kr tvden in de Stad Groningen vergaderen. Het plegen dc 2eer ft Pte navolgers van Menno Simons te zyn, die ry Th onwrikbaar vasthielden, fchoon niet met dezelv- ge de maate van ftrengheid en gezetheid aan de gevoe- na lens van hunnen voorganger. Dan de Groningers of ni Gr ni^oude Vlaamen. hebben allengskens hunne ou- d, ^ ftfengheid verzagt, zo ten opzichte van de Kerk- w fucht f van den Herdoop. Thands denkt en leert fe men onder hun, op dezelvde wyze als by het alge- p> meene lighaam der Doopsgezinden. « rRONOVIA is de naam van een Planten-Geflacht, m ter gedagtenisfe van wylen den Heer J. Fr. Grono- di vlos door zyne Kruidkundige werken wereltkund.g, d( vin den Heer LiNNffius dus genaamd : zie Linn. Syst. k< Nat XII. Gen. 270. p. 184. Veg. XIII. Gen. 282 p. 202. la De Kenmerken beftaan in vyf Bloemblaadjes en zi even zo veele Meeldraadjes te hebben, die in eenen j\ klokvormigen Kelk ingeplant zyn, welke gekleurd is h bevattende het Vrugtbeginzel, dat eene drooge Befle r, wordt, met een enkel Zaad. v De eenigfte foort te Vera Cruz waargenomen, voert li den bynaam van klimmende, om dat zy een Rankgewas n is 't welk zich met Klaauwieren aan andere Boomen n vasthoudt, hebbende eene zeer lange takkige Steng, b met Wyngaardbladen, die als de. Brandnetels bran- v den. De Bloemen zyn klein en met bevallig, t Ge- a was heeft een fterken reuk. GROOM, zie GROM. u-fla", GROOTBLOEM, in het Latyn Grielum, is de c mam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der i Decandria of Tienmannige Kruiden gerangfehikt. ■ \ De Kenmerken zyn, eene vyfdeeligen Kelk en vyt ( Bloemblaadjes met blyvende Meeldraadjes, waar op 1 vyf éénzaadige Zaadhuisjes volgen. < Van dit Kruid-Geflacht is maar éene foort, welke dunlladis gebynaamd wordt. Grielum tenuifolium. Grie- . £ Linn Syst. Nat. XII. Gen. 1235. P- 318. Veg. XIII. , p. 360. Geranium grandiflorum. Sp. Plant. 958- Ramn- ■ culo-platycarpos. Burm. Afr. 14$). T, S3- Van dit Gewas dat aan de Kaap de goede Hoop groeit, heeft de Heer J, Burmannus, uit het Kruidboek van wylen den Heer Witsen, de Afbeelding aan't licht gegeeven. De Bloem daar van, die ranonkelachtig is, munt in groote uit, en hierom was dit Kruidje 00'k GrootUoemig Ojevaarsbek genaamd. Uit eenen vezelachtigen Wortel geeft het kruipende Stengetjes, met fyn vinswyze verdeelde Blaadjes, aan 't einde van welken groote vyfbladigs Bloemen voortkomen, op lange Steelen, in eenen fpitsbladigen Kelk vervat. Daar binnen zyn vyf fpitfe Vrugtbeginzels, die een Kroontje maaken in 't midden van de Bloem. Of het Bloemen van verfchillende Sexen heeft, dan of in fommigen de Vrugtbeginzels verwelken, is niet zeker. GROOTBLOEMÏGE H1BISCUS, zie HIBISCUS " GROOTBLOEMIG GANSER1K, zie GANSE- R'GROOTBLOEM1G HONIGSCHUB, zie HONIGSCHUB ïi 2. GROOTE RALLATUS, zie GUIT.ANDINA n.i. GROOTE MANNi.N. De tytel van Groot Man wordt byna alleen toegekend aan zulke hooge Perfoo- GROOTE MANNEN. 2661 n, die, 't zy door dapperheid en beleid, 't zydoor pgsgeluk, beerlyke overwinningen hebben behaald, or de kragt hunner wapenen de grenspaalen hunner jen uitgebreid, en de fchrik hunner vyanden zyn weest; zonder te overweegen of die Helden den im van Groot verdienen, dan niet, en of dezelve ;t met meerder recht toekomt aan veele anderen, : eene min fchitterende vermaardheid hebben verirven. Eene zodaanige immers die door de beoefïing van konften en weetenfchappen, deMaatfchape door nuttige uitvindingen van dienst is, die weidoor zyne geleertbeid^ in welk eenen tak het ook ig zyn, nieuwen luisteer aan de weetenfchap byzet e hy beoeffent, deeze zeg ik, verdient met meerir recht den naam van een Groot Man, dan die, wel: door het plengen van bloed en-het verwoesten van ndftreeken, zyn gebied uitbreidt. Wanneer men ch toelegt om de leevensgevallen van zulke Groote lannen, dien ik boven de dapperfte Helden van den er boven gefchetften aart rangfehikke, na te fpoo:n; zal men met verwondering ontwaar worden, hoe ;elen na hunnen dood, of in andere landen na 't veraten van hun vaderland, voor allerberoemdfte Man2n zyn gehouden geworden, die by hun leeven, of og in hun vaderland woonende, ter naauwer nood ekend waren. Milton is nooit ooggetuige geweest, an de onbepaalde bewondering waar mede zyn Parays verlooren is geleezen en herleezen, zo memgvuligmaalen herdrukt, in zo veele taaien overgezet, zo ikwils aangehaald, met uitleggingen verrykt. Sorates , hoe groot een Man hy ook ware, wierd 'er an veelen zyner medeburgeren en ftadgenooten niet oor gehouden: Aristophanes ftelde hem openlyk ip het toneel ten toon, en de Athenienzers verwezen lem als eenen misdaadigen ter dood. Hoe meenigen »nzer'medeburgeren, die wy, zo lang zy onder ons voonden, niet dan als gemeene verftanden aanzagen, ïebben, tot onze verwondering, zich in andere lanlen door de roemrykfte daaden den grootften naam /erworven? Hoe veelen hebben wy niet gekend, die e huis nergens in uitmunteden, doch in onze Indictie volkplantingen zich tot den hoogften rang door mnne verdienften hebben weeten te verheffen? Het lust ons niet met voorbeelden de waarheid hier van te bewyzen, om dat wy geene lofredenen of fchimpfchriften, naar men 't neeme, fchryven willen: en wat zulken aanbelangt, die in de weetenfchappen uitgemunt, doch niet dan na hunnen dood of buiten hun vaderland hunnen naam in zynen ganfehen luister hebben doen kennen, eene menigte van voorbeelden daar van kan men, gelyk wy zo even zeiden, in de gefchiedboeken vinden. Liever bepaalen wy ons om de redenen van dit verfchynzel na tefpeuren, e-, dus van vooren de waarheid van het zeggen orzes Goddelyken Zaligmaakers te bewyzen, Geen Propheet ts ongeëerd dan in zyn vaderland en in zyn huis. Eer wy egter verder gaan, moeten wy aanmerken, dat deeze regel niet zonder uitzonderingen is. Sommige Groote Mannen gelukt het reeds by hun leeven, in hun vaderland, dien roem te verwerven welken zy verdienen. Maar dikwils wordt 'er een ander geflacht, een ander volk vereischt, om de grootheid des roemwaardigften vervufts te kennen. Hoe minder onvolmaaktheden, 't zy waare, t zy Bbb 2 m'  fötfr; GROOTE MANNEN? JfigSbaïiife,. ir--n in e$n Mensch kent, de*s fö K icing, draagt " men dien Men fche -toe. ' De acht is het gunftig oirdesl over eens Me-'chen volmj. heden, nron heeft voor hem de hoogfte achting, befehqnwt hem met bewondering Maar ieder' to'rek, eike'zwakheid', welke men in hem ontdekt, eene aftrekking van die hoogachting. Hoe'nader • ïur eenen Man kennen, des te meer onvolmaakt! «ifert, X vy dan waare, 't zy ingebeelde, kennen wy riem. Een Mensch is een Mensch, ieder heeft zy gebreken, de Grootfte Mannen zelvs niet uitgezonde Vooral lesren wy de gebreken kennen in den gemc ïien omgang. Daar zyn Mannen in de werelt gewee< die- met groot waren dan hï hunne daaden buiten h h'dis- begaan, maar klein iri hun huis:' Heiden in veld, Wyzen in den raad, maar beuzelaars in t mi den van hun gezin. Daar zyn Geesten geweest, d pret groot waren dan in hunne boeken, maar klein Minne dagelykfche bezigheden,' groote Geleerdei groote Wysgeeren wanneer zy fchreeven , maar cmri zei en dom in 't bellier hunner zaaken, en in hum ih'andelingen niets minder dan Wysgeeren, groo Schryvers maar kleine Menfchen. In dei: omgang r ziet men meer den Mensch dan den grooten Gees Men'kan zich'dan niet overreeden te gelooven, d; een' jVlrm-, in wiens omgang men niets-ongemeens jriaar in tegenaeel eene menigte van gebreken'b< fpeurt, een zo Groot Man is. Dit-maakt' den Groote Mm-, den Propheet, veeltyds en gemeenlyk, ong< «ierd in zyn-vadêrland en in'zyn huis. 'Daar is meer: men vereenigt met het denkbeel van oen Man, alles wat tot den Man betrekking heef Men ziet he:ri te gelyk met zyn huis, zyne Weeding zyne houding, zynen rykdom, zyn afkomst, zyn bloedvrienden.' Is dat alles'gering, veracht-tyk- he bezwaikt, om.- zo te fpreeken, den luister van'dei Grooten Man. Wet--zou hy zyn , hy die hier'of'daa m een genng huisje-woont, die zo gemeen gekleet gaatf'zou men aan zyne houding, aan zynen gang aan 'zyne leevenswys, aan den ftaat dien hy voert, we zeggen, dat die Man een byzonder vernuft was? zot iiy een Groot Man wezen , die van zo verachtelyke afkomst is? kennen wy zyn geheel geflacht niètVwaï geesten heeft het opgeleverd? wat opvoeding heeft BV kunnen ontvangen? wat huislyke voorbeelden Iteft hy voor zich gehad? Zo ging het met 'den Zaligmaaker: het ganfche land gewaagde van zyne leer, van zyne.-wonderen: ganfche fchaaren volgden hem en by was overal omringd van zuïkcn-die zyne weldaad.ge en wonderdoende magt, ter hunner geneezinge begeerden. Maar in do Stad daar hy opgevoed was, ie mmtti, m zyn vaderland, ftreeden de vooroir! .aee.en van zyne afkomst tegens hem. Hy leeraarde, en met wat vrugt? zy ontzetteden zich, en zqiden vot .-.mar komt deezen die wysheid en die kramen* maar dit was het al In plaats van hem als eenen grooten P/opneet ce erkennen, en zyne wondérdaadife hulp kenAZ?'v?ra1chteden W h^rn; om darzyzyn gefl..Clrf kenden ■ m dat niet aanzienlyk genoeg'Was ghufine oogen.' Is deeze niet de zoon des Timmermans? > fi&2* "*'\ R?aamd' Maria» en *** broeders Jasqwjs, «.Jos£S., enSiMOX, en Judas * Èn zyn zyre ^rsjüeSaLen by ons? van waar komt dan dSen^dt fes'.en zv «mfig mi ]Km F j , v J GRÖOTE MANNEN.' ter &ar niet 'veele krachten e^daan Dm'^nMjd • • f* %m f !** 4 ..TetTgee^ef En af ftSg en- ¥% - ?%enh,e d deeze fpreuk te pas Dringen *T voo'lÈ SbJfr£oe^^ede. EeneMan, reeds- 't gfdïfik? hZy0Llneytwien°ikez' M™ d- zaam heb om-aaan f Z A ° 6n 70 eemeen" ie ' d!e van een^f Hn' ere'afko h> gefl:'cht' V, dulden dathyKo^rkte 'S' dM ik!- zo'^ ilc J. ^^^^^^ 5- zyne zaak ^STT*"**1 "laar dSeT s ook' ? Inë op: tóe4 e'd rr06P; hy heeft 'er zich b°vet ^ eSM - je" anderen die zelve befcherm-engelen gehad' w e w-^ hoe verre zy hem voorby zouden zyn? S Zo is de nyd, met toegeevendheid aan zicfi zeïïërT • eZI\0m den 'öem des Grooten Mans 5Sffiffl* , en valt met genoegen on ni;c., „--^ in , '' » vatten, om zich "te e : éeden d ,t^hS^" '^f '' ■ ' wta« frdgrtoot en med ? ger men i«° I ?~ kan om den rofe^ Deeze rédenen wei-ken zo zeer niet terens den eroo ten vreemdeling of den vërftorvenën. Men ent den Man niet, wiens naam vooruit gaat en ons on ^ /y-r doorwrogre meeste,ftukken hoepen' doet. Men kent noch zyn geflacht, noch zyne bh ed ' verwanten, noch zyne houding, noch zynen ftaat noch zyne dwaasheden; niets is er dan! dat tïens hem voorinneeme. Zyne werken i„ ' gens geien i AI wat men van hem weet is zyn naam en dis naam, betekent by ons niets dan het gene groot is dewyl hy uitgéfprookërj wordende, ons geen ander ■Sï? ^> f" —n' voorSïb öenryver. En waarom zoude men eenen Man hrrv d«, met'wien men niet de mmfte gemee^fcEheeft in wien men nergens omtrent eenen mSSvS^ eene. Man., die - eenige-honderd mylen van o, s T£zonderd, ,n een ander land woonachtig Jeëft z? me niet benyden, ten zy.'er byzondere redenen zvn welken eene uitzondering oP den regel maaken Het meded.ngerfchap in >t Gemeenebest derTeSén kïn die -  GllOOTE MANNËNj. t ie malkanderen niet dan by naam kennen, en geleerda twisten voortbrengen, waar in, men wel d.egelyk tragt de een des anders roem te bezwalken. Maar dit bepaalt zich gemeenlyk tusfehen de twee kampvegteis, en een klein getal van zulken, die party voor den eenen of den anderen kiezen. De onzydige werelt befchouwt vee]tyds dien ftryd met eene bewonderende aandacht niet weetende aan wien de. overwinning toe te wyzen, doch beiden het rscht doende van ze voor Groote Mannen te erkennen. Evenwel is dit het gevolg niet van alle geleerde twisten, dn dewolken dikwils de ftryd met zulk eene onge'ykheid van Hagen wordt gaande gehouden , dat bet moeijelyk valle tebeflisfen, waar over men meer verwonderd ftaan moet, de dwaasheid naamlyk des.fterkften, van lan-, ger zich te verwaardigen den twist aan te houden, of de hardnekkigheid des verfüigenen, die weigert den ftryd op te geeven, en den aftogt te maaken. Dit heeft niet zelden plaats 'in dat geval, wanneer aUeen de hoop van zich eenen naam te verkrygen den eénen of anderen verwaanden de pen dost opvatten,.om den wel verdienden roem eens Grooten Mans aan te,, vallen S/j ilch vleijende, door dat middel zynen naam met dien .les beroemden vernufts, dat hy aantast, te vereen, .vigen. Veele Menfchen h'jbbc.n een foort van bygeloovigen eerbied voor de Óuden, en in 't algemeen is hun roem meer gevestigd dan die der Hedendaagfche;:. De boven opgegeevene redenen verklaaren dit ver-, fchynzel. Thucydides, Tacitus, Homerus, Virgiliüs, Horatius, Plutarchus , Socrates, Plato, Cicero, 'worden voor Groote Mannen gehouden. Niemant betwist hun dat,.' fchoon.fommigen vermaak 'er in vinden hen voor deugnieten uit te fcheiden. Ook . waren'zy'Groote Mannen. Nogthands is het nog niet beflist "of 'ze grooter waren dan Hvmf:>, als Gefchiedfchryver, Roblrtson, Milton, Pope, Voltaire,. Klopstock, De.sca'rtes, Locke, Newton ,. Leib.nitz, Grotius, Haller.. Maar van het huislyke. leeven der Ouden, van hunne dwaasheden, gebreken, en ondeugden, weet men weinig: zy zyn de. tydgenooten noch van ons, noch van,onze voorouderen geweest. De nyd kan omtrent hen geene-werking oeffenen. Buiten het een'en 't ander dat ons de Gefchiedfehryvers van hunne leevens en denkenswyze. hebben nagelaaten, het welk wy dikwils nog niet westen of niet door den nyd verzonnen of verdraaid is,, waar uit blykt dat, ook die Groote Mannen in hunnen tyd. en in hun vaderland..7,0 geëerd niet waren als zy *t nu zyn, buiten dat weinige, kennen wy van hun niets dan hunne werken, en die werken., draagen de,.ksntekens van de grootheid hunner maakeren. - , De tyd heeft ook dikwils invloed op den roem van Groote Mannen. De waare verd,ienfte doet zich dikwils zo ligt niet kennen; het zyn niet dan goede en geqet> fénde verftanden die] in ftaat zyn het koorn.van het kaf té onderfcheiden, . Maar in eenen tyd dat de meeste goede en geoeftendé verftanden aan een zeker famen ftjsl zyn toegedaan, is het bezwaarlyk hun een andex ft^menftelj hoe veel beter ook dan het.hunne, tedoen' aanneemen en fmaaken. Daar wordt tyd vereischt, om in zulk een geval de oude vooroirdeelen te verdryven. Laat dan de Grootfte Man in zulke omftandig-. Jieden met her door wrogtfte ftiik. te vooifcbyh 'komen; ÖROOTEN STAAT. ■- L f ' . ' de bevoegde rechters der ver Ji en fte zyn tegen henj . ingenomen; hy kan niet dan nu en dan 'er eeneft -Jrtn* , nen, en dus, langzaamerhand voortgangen iaaakehda, niet dan na langen tyd de goedkeuring wegdragen, . Dikwils vereischt dit.jaaren, dikwils halve-.eeuwe'n, •. dikwils beleeft de uitvinder nooit het gewenschte tyd». ftip van de zegenpraal zyns famenftels, en veelen g'i'* . lukt het eerst na hunnen dood aanhr.ngelfngen te:maa- . ken. Zo Jang nu de Geleerden niet tot lof van aso' Grooten Man hebben..gefprooken, zwygt. het gemeeri»;-. het kent hem niet;-en veelmaalen. moet 'er.eerst éenz» ander.geflacht vgn Geleerden opftaan, eer meu dsU Grooten Man erkent of wil erkennen. De omftandig-.; heden moeten dan gunftig wezen, en daar wordt tydvereischt, om de verdienften der Groote Mannen te doen . kennen en alomro.e te verbreiden. Het volgeudaRS" flacht is gemeenlyk billyker dan de tydgenoot. . . ■■ Eindelyk, veele Menfchen, .die niet geëerd wierf. den in hun vaderland, om dat zy niet,toonden dat zy..( verdienden geëerd te worden, geeven. buiten' hunland blyken dat zy Groote Mannen zyn. De omftandig-.-heden ontzwagtejen dikwils de. bekwaamheden, ü;noodzaaklykheid maakt dikwils den Grooten Mari. Hy, >. die ftil onder zyn huisgezin een gemakkelyk en werkeloos leeven leidt, om dat 'er zich geene gelegenheid aanbiedt, welke hem 'werkzaam.marken, en als .. uit den flaap ontwaaken, zal nimmer een Groot Man worden, ten zy de noodzaaklykheid, of een gunftigtoeval,, hem. dwinge of beweejge,, zyne vermogens aan , te wenden; en in zulk eenrgeval is men verwonderd eene Man daaden te zien begaan, die verre, de v'e.iwagting, welke men van hem had, voorby ftreevfflii Zulke omftandigheden nu doen zich- veel meer bui» ten het vaderland, in vreemde/gewesten, dan tefhai|, op. Dit is' de- reden,. dat wy veelen onzer tydgenooten, die te huis voor zeer bepaalde verftanden giügeB, in andere landen gelegenheid vindende zich te vertoom , nen, onze verwondering hebben, zien wegdraagen. • Ontwyffelbaar zeker is het, dat het de omftandighe- . den zyn, die d.e Groote Mamien maaken. . Zy zyn .. het die de vermogens ontzwagtelen, en die oritzwagteling is 'er vplftrekt van noden. Laat zulke omftan- .. digheden gebooren worden, en duizenden van boe- . ren, van ambachtsgezellen, zullen Alexanders, .zul- .len c1cero05, zullen Platoqs % zullen' Hp^EaüSiiiï worden. , • • . GROOTEN STAAT. Door Grooten of Grootjehen Staat, verftaat men, eene in. aMe opzichten prachtige leevenswys te voeien. ——- Een kostbaar huis met, de luisterrykfte meubelen voorzien te-bewoonen , een aantal bedienden te voeden, in ryke klederen te ver-,., fchynen, zyne ftallinge ruim .met fnelloopende paarden voorzien te hebben, eene buitenplaats te houden ■ dis door derzelver veelvuldige fieraadjen, hroei- en ' ftookkasfen, 'sjaarlyks duizenden vgrflindt, zyne kin-deren aan het beftier van Gouverneurs en Gouvernan-., tes toe te vertrouwen: in een woord, al het gene . maar dienstbaar is, om uitwendigen.praal en. luister te vertoonen, behoort tot de klasfe v»n fbtnm fttf;i voeren. . - - '.''"','* Daar zyn weinige Menfchen wier verlangen, ten minften heimelyk, daar niet heenen ftrekke, dat het hun eens moge gebeuren ,. eenen Gtootfchen Staat in de, werelt te voeren, De ondervinding laat niet toe dat  2664 grooten STAAT. men een oogenblik aan deeze waarheid twyfFele. Met behoeft, om hier van op het ontegenzeggelykfte over tuigd te zyn, flegts een weinig te letten op de ge fprekken en de daaden der meeste Menfchen. Dé uitdrukking van wel te leeven heeft al haare dubbelzin nigheid verlooren, en een Man die wel leeft is een Man die eenen Grootjehen Staat voert. Een goed huwelyk te doen, is tegenswooruig niets anders dan eene echtverbintenis aan te gaan, waar door men wordt in ftaat gefteld, eenen grooten fleep van bedienden, een aanmerkelyk' gjtal van paarden, kostbaare rytuigen, prachtige huizen, en lusthoven, en eene overdaadige tafel te houden. En wat is het anders daar de meeste poogingen der Menfchen naar ftrekken, dan naar het verkrygen van magtige fchatten, ten einde van op eene grootfche en kostbaare wys te kunnen leeven? Hoe veele lieden ziet men niet, van de fortuin rykelyk boven zo veelen van hunne gelyken begunftigd, een kwynend leeven leiden, zich beklaagende over de bekrompenheid van hunnen ftaat, en op hunne doodfche aangezichten het hartknaagend verdriet omdraagende, 't welk zy gevoelen, om dat zy niet in ftaat zyn op zulken voet van grootschheid te leeven, als zo veele anderen? Hoe veelen worden 'er niet gevonden die, zo zy zich vergenoegden met het gene hun ftaat hun toeliet te verteeren, zo zy te vrede waren met het noodzaaklyke niet alleen, maar zelvs nog met eene yry groote maat van het genoeglyke, zo zy befluiten konden te leeven, gelyk hunne ouders gedaan hebben, gelyk al hunne nabeftaanden, gelyk zo veele anderen die in rang, aanzien, en middelen boven hun zyn, nog werkelyk doen, wel en overvloedig met het hunne zouden toekomen , maar die nu zich zei ven en hunne huishoudingen als met opzet in 't bederf ftorten, en, wel haast door den nood tot list gedrongen , gee. ne zwaarigheid maaken om de heiligfte banden der maatfchappy en menfehelykheid te verfcheuren? Niets anders dan de dwaaze begeerte om Grootsch te leeven en eene prachtige vertooning te maaken, dryft deeze Menfchen aan om met open' oogen, willens en wetens, in eenen afgrond te loopen, dien zy voor zich geopend, en waar in zy reeds zo veelen van hunne goede vrienden en gezellen in nedergeploft zien. Deeze onzinnige begeerte, zo gemeen onder allerlei foorten van Menfchen, verdient wel de aanmerkingen van eenen zedenkundigen, vooral in deeze eeuw, waar ui de pracht en weelde zo zeer de overhand genomen heeft, dat de befchaafdheid byna geacht wordt in 't buitenfpoorige der verkwistingen te beftaan, en waar in naauwlyks een gereeder middel is om zich te doen aanzien en zoeken, dan boven zynen ftaat en zyne middelen te leeven. . Voorwaar, het getal der zodaanigen is byster klein , wier grootfte begeerte, wier hoofdwenfehen niet naar het houden van eenen Iuisterryken ftaat uitgaan. Eemgen, wy bekennen het, eenigen zyn 'er die, vergenoegd met onbekend en onbemerkt te leeven, de pracht en vertooning verachten, en zich met het noodzaaklyke, en op het hoogst, met het aangenaame te vrede ftellen. Daar zyn Gierigaards, die geen vermaak kennende dan in 't vergaderen en opeenftapelen van nuttelooze fchatten, hun genoegen in de florfigieid, in t gebrek, en, als ware het, in een# vry willige armoede ftellen. Daar zyn Geleerden, en zege- grooten staat. i naamde Wysgeeren, die, al hunnen tyd tot de boek-' ■ oeffeningen befteedende, het uiteriyke7geSLfvergeeten, verzuimen en verachten, of willen fel vnete verachten, op dat men dat aan hunne gek"eefdheidaan de weetenfchappen, of aan hunne veSenfen zonde, linge wyze van wysgeerig te denken, moge toefchryven. Daar zyn Menfchen zo Ieevenloos en traag, zo onaandoenlyk en onverfchillig, dat zy in't midden van groote fchatten zelvs, dfe'zy dikwil u t eenen" rZTetïlTafkeei'Van 3lIen arbeid v«*"™n naar behooien te bellieren, te gebruiken , en zich of anderen ten nutte te maaken, in eene vuile en verachtelyke bekrompenheid hun groenend leeven leiden. Daar Men6;!'33'./16 3351 20 veikeerd, zo dwaas is de Mensch over t algemeen, hun getal is onbefchryflyk geiing; daar zyn 'er, die 't waare genoegen die 't rechte geluk kennende den iuk^n Z> ï • ' V fTf.., rr,;Xi„i „ wuuc> uenjuisten en eenigen vei igen middelweg weeten te houden, en tusfehen decier.gheid en de verkwisting, tusfehen de florfigheid^en de praal in te wandelen.- die, fchoon overtuigd Van de nietigheid van 't vermaak, dat de pracht en de vertooning aanbrengt egter uit infebiklykheid voor de begrippen van anderen, zo vee! het hunne middelen toelaaten, en het hun rang en ftaat in de Maatfchappy voeglyk maaken meer uiteriyke vertooning van zich geeven aan wel hun lust medebrengen zon, en voor wie het houden van een zeker getal van dienstboden, het voeren van eenen zekeren ftaat, meer een last is aan den welken zy zich niet gevoeglyk onttrekken kunnen, dan een vermaak. Maar dit geringe getal van lieden uitgezonderd, zyn meest alle Menfchen, grooten en kleinen, be- f^LT^ ;'°ere" Va" 6enen Grootfehen Staat. Aan deeze begeerte zien wy hen hunne meest geliefde ve maaken hunne rust, hunne welvaart, hunne gezondheid, hun leeven, ja zelvs hunne eer hunne ziel en zaligheid, opofferen. Zien wy niet den lastiger, zich aan de omhelzingen eener duur betaalde fchoonheid onttrekken, wanneer het uur «maakt waar op hy eene luisterryke vertooning kan maaken van zynen fmaak en zyne kostbaarheden die veeltvd? meer zynen fchuldeisfcheren dan hem toe' ehooren ? Zien wy niet hier en daar eenen Gierigaart, in weerwil van zyne fchraapzucht, geweld aan zich zeiven doen om verteeringen te maaken, die hem aan 't hart gaan doch die hem egter de lust tot vertooning afperst dewyl zyn'ziel, gefolterd door twee ftrydige driften, met fmert gevoelt, dat de eene niet dan ten koste van de andere kan voldaan worden? Zien wy einde yk niet hoogmoedige en Iuye Menfchen, zich al he bittere van eene onderwerping getroosten d:e dikwils teonverdraaglyker is, omdat zy voo'Sfoó! nen moet gefchieden, die de hoogmoed en de reden zelvs, niet dan met verachting kan aanzien, en in gewesten daar de lucht ongezond en de leevenswys zo we! als de dagelykfche bezigheden, voor eenen traagen geest aller afmattendst zyn moeren, iaaren lang, zelvs na het verkrygen van rykdommen, die genoegzaam zouden zyn om genoeglyk en betaamlyk te leeven, m eene flaafachtige laagheid volharden, met *Z l \\lem'°m, e'ndeIyk ee'^n des te Grootheren Staat in hun vaderland te kunnen voeren ? Maar wat is de reden van deeze algemeene en zo heftige begeerte? Dat zelvde beginzel, 't welk de grond-  GROOTEN STAAT. grondflag is van al onze vermaaken, misfchien alleen de zirinelyken uitgeflooten; de noodzaaklykheid naamlyk voor onzen geest, om denkbeelden te hebben. Groote Wysgeeren hebben aangetoond, dat s Menfchen geluk beftaat in 't hebben van veele en aaneeneefchakelde denkbeelden, en dat hoe meer die denkbeelden zyn aan een verknogt, ons geluk des te grooter is Dit beginzel nu veroirzaakt de begeerte naar eenen Grootfchen Staat. Het gezicht van deezen en eenen voortgetrokken in eene kostbaare koets, opgepast'en vergezeld van eenen fleep bedienden, gegroet, ontzien van de menigte, bewonderd van veelen geroemd van anderen als een voorwerp van verplic'htende edelmoedigheid; treft de inbeelding. Men befchouwt in dien ftaat, eene reeks van vermaaken: men ftelt zich zeiven in die omftandigheden; men regelt in zyne verbeelding dat grootfche huishouden; men wyst aan iederen der bedienden, zyne taak toe; men ontwerpt een prachtig gebouw, datmeubewoonen zal; men voorziet het van kostbaare behangzels, uitmuntend huisraad, en fpaart noch het goud noch het marmer; men discht zich eene vorftelyke tafel aan, waar dagelyks al wat edel en aanzienlyk is, des gullen gastheers fmaak en verftand roemt en bewondert; men plaatst zich in zyne keurlyke rytuigen, door vier, door zes der fchoonfte paarden getrokken; men kiest uit alle de bedenkelyke kleuren de livreijen zyner knechten, die men zich voorftelt als allen vliegenden op den minften wenk; men doscht zich zei ven in de kostbaarfte en fchitterendfte ftoffen; men befchouwt zich als op de ftraat gegroet door grooten en kleinen, terwyl een ieder ftaroogt, op de luistenyke vertooning die men van zich geeft. Eindelyk, men dringt door tot in de innigfte gedachten der Menfchen; men verbeeldt zich de groote gevoelens die deeze van ons koestert, en de nyd waar mede gene onzen luister befchouwt. Alle deeze denkbeelden ftreelen den geest, en brengen natuurlyk eene heftige begeerte voort, naar het genot van alle die ingebeelde vermaaken. Daar is meer: men befchouwt zich zeiven als een wezen dat in 't hoogfte aanzien, en meester is van veelerlei gevallen. Met de grooten verkeerende, wordt men 'er mede geëerd; men deelt in hunne magt; men verhoogt, men verlaagt, naar zyn goedgevallen, deezen en genen, naar dat zy met eene fchuldige onderwerping onze gunst zich hebben waar dig gemaakt: men ziet zich dus omringd van nedrige befchermelingen, die zich gelukkig achten wanneer zy door eene vriendelyke groet begunftigd worden. O! wat eene fchakel van denkbeelden! wat eene verrukkelyke fchets van denkbeeldig geluk! Zie daar den oirfproRg van deeze magtige begocheling, die zo veele duizenden, die ver de grootfte menigte, betoverd. Ondertusfchen, wanneer men het geluk ftelt in eene grootfche leevenswys, in de toejuichingen van eene verblinde menigte, is 'er geen ftaat van geluk in de werelt die haaien kan by dien van deeze vergulde bedriegers, welken op onze jaarmarkten hunne geneezingen, het dwaaze gemeen komen aanbieden. Naauwlyks wordt hun wandelende fchouwburg opgerigt, of men ziet dien reeds door de Juichende menigte omringd, die dag en nacht reikhalst dat de gordyn zal worden opgetrokken: wanneer de gewenschte ftond daar is, komt de vreemde Arts, GROOTEN STAAT. 266 s na zyn aanzien door 't volk eenigen tyd te laaten wagten vermeerderd te hebben, in 't goudgetioscht, met zynen ftoet te voorfchyn: de ganfche drom opene zich, en maakt plaats voor 't rytuig, dat hem langraam voortfleept; een hoop deftig uitgedoschte iakei-* ien begeleidt den grooten Man, die ftatig zynen troon beklimt, terwyl zyne bedienden, met ontdekten hoofv ie, zynen zetel omringen. Zelv' te verheven om/'tgemeen toe te fpreeken, neemt een veelverwige poetzenmaaker, als zyn'eerfte Staatsdienaar, het woord,' en verzekert de menigte dat zyn Heer, fchoon on-' noemlyke fchatten bezittende, alleen uit mensenliefde, de geheele werelt rondreist, om allerlei ziektens en ongemakken te geneezen. Niets is 'er, waar voor hy geen onfeilbaare middelen bezit; voor zynebedienden alleen zyn de voordeelen die de uitgedeelde middelen aanbrengen; en, zo dra is deeze fraaije' redenvoering niet geëindigd, of de menschlievende Arts ziet zich van alle kanten toegejuicht, en honderd tocgefmeetene neusdoeken, getuigen van het vertrouwen dat de menigte in hem ftelt. In der daad, wie is'er die niet zou getroffen worden, door zulk eene grootfche vertooning, indien hy' niet wist dat dit alles maar een louter fpel, enkeld fchyn en bedrog was ? Maar waar in is de grootsch-' heid van eenen Kwakzalver onderfcheiden van die, welke wy zo algemeen begeeren? De zyne, zalmen zeggen, is valsch, is alleen fchynbaar; de onze is' waar, is wezenlyk: maar, men zegge my, is een' Mensch daar door een volmaakter wezen, om dat hy eene groote vertooning van zich geeft? Als dat zo is, moet men den Kwakzalver voor een zeer verheven' wezen houden, 't Is waar, eene grootfche leevenswys maakt veele Menfchen afhanglyk van ons; maar' zyn wy daar door volmaakter wezens om dat het geluk van veelen van ons afhangt, indien wy dat geluk niet' zoeken te bevorderen? Daar in alleen, alleen inde' magt en den wil van veelen gelukkig te maaken, be. ftaat de waare grootheid. Maar moet men daar toe' eenen fleep van bedienden hebben? Ik bekenne, naar maate men die wel of kwalyk behandelt, maakt men' ze gelukkiger of ongelukkiger. Doch hoe dikwils brengt de mooglykheid van misbruik te maaken van onze magt, dat misbruik zelv' niet voort? en wat wordt j men dan, een verheven of een verfoeilyk wezen? wat voordeel trekt men dan van zyne gewaande grootheid? verdient zy dan dien naam? o! hoe groot kan' men zyn in ftilte en onbekend! hoe kan men een verheven wezen zyn, zonder van een ander oog gezien te worden , dan van dat 't welk alles ziet, en juist zozietgelyk het is! zelden trekt de gebrekkige eenen gepasten onderftand uit de paleizen der grooten; daar kent men de armoede niet; daar denkt men niet aan t lyden. De middelmaatigheid, deelt gemeenlyk de rykfte; aalmoesfen uit; en eene nedrige grootmoedigheid verheft zich, door zich in weldaaden uit te breiden, tot de grootfte en waarachtigfte hoogheid. Ons geluk hangt af, van de meenigte onzer aaneengefchakelde denkbeelden: dit is de oirfprong van die algemeene begeerte naar grootschheid. Maar ons ongeluk ontftaat, uit de hindernisfen die wy in t ontzwagtelen, in 't uitbreiden van onze'denkbeelden ontmoeten: en dit is het, dat de ydelheid der wereltfche grootheid kennen doet. Ging alles zo als wy  fifii .GROOTHEID. het ons in onzen geest voordellen, volmaaktgelukkig konden wy zyn: maar dit weet .men, is gansch anders gefteld. Ach! wat vérfnoeijingen, wat te leurHellingen, w,at tëwèllingen des geestes, verzeilen niet de grootheid? Hangt hy die eei.en Grootjehen Staat Voert, niet ruim zo veel af van zyne bedienden, als zy van hem? hoe menigmaal wordt zyne rust niet ge ftoord, door de uitfpattingen en ongeregeldheden zyner lakeijen? hoe menigmaal' naakt de onachtzaamheid van eenen Kok, niet eenen'ganfchen maaltyd imaa kelóosi ja bitter? en, eindelyk, wat kwellingen veroirzaakt den Grootjehen dé welgegronde vrees niet, Van door kritleren in pracht en lui: ter, te worden o vertroffen'? De ondervinding leert dagelyks, dat de diehsthó ' n de plaagen zyn der huisgezinnen, en dat eenert grooten fleep rondsom zich te hebbben, 'is eeneonuitbutbaare bronwel van kwellingen met zich te voeren. En wil men een voorbeeld van deeze waarheid heb ben, men vindt het in eenen Sal'omon: hy maakte 'zich groote werken, bouwde zich paleizen-, leide lusthoven aan, hield eénen grooteren floet,dan iemant die voor liem te jerufalem geweest was, én doe, zegt ny: wendde ik my tot alle myne werken, die myne handen 'toemaakt hadden, en tot den arbeid dien ik werkende gearbeid hadt, ziet, 't was alles ydeiheid en kwelling des gees'tos, er. daar in was geen voordeel onder de zonne. Maar is het voeten van eenen Grootjehen Staat, een ydel middel om gelukkig te worden, de begeerte om 'tot het voeren van zulk eenen ftaat te geraaiien, is de vrugtbaarfte bronwel van menigvuldige ongelukken. 'Gelukkig was het Menschdom, indien het alleen maar 'ziektens en ongemakken, indien het daarenboven nog 'maar alleen de onderdrukkingen van anderen te vree 'Een Ind! maar wy voeden in ónzen boezem eenen freest vart greotschheid, die onfeilbaar in eenCn geest "van onvergenoegdheid moet veraarten, én ons rampzalig maaken. Vergenoegd te zyn met zynen ftaat, de goederen Bie men geniet met blydfchap te fmaaken, te poogen f2yn verftand en hart te verbeteren, en door wel té Idoen aan 't geluk van zich zêlven en aan dat van anderën 'te arbeiden; zie daar de waare wysheid. De deugd Alleen kan wel den Mensch niet volkomen gelukkig maaken, maar de deugd kan veele gebreken vervullen, en zonder deugd is het onmooglyk gelukkig te zyn. GROOTHEID, wordtin hétFrartschdoorGrandeur hitgedrukt. Dan het Franfche woord Grandeur, heeft feieer dan eene betekenis, en zo is hst ook met dat "voord in verfcheidene andere Taaien gefteld: dan de Sykheid onzer Nederduitfche Taal, ontflaat van allé '"ices voor dubbelzinnigheid. Te groot immers is het verfchil van betekenis, tusfehen Grootte en Groot'heid, om eenige verwarde denkbeelden 'e kunnen ver'oirz il en, Grootte bepaalt zich aan de uitgeftrektheid der lighaamen: Grootheid aan de hoedaanigheden der fefel, aan de verhevenheid van 't verftand; zo dat dit «v'oord, bp een' Mensch toegepast, eer.e uitmuntende verhevenheid boven 't algemeen betekent. '' De haak! van Groot Mm, 't mee-st gelyk wy hier %oor op 't Art. GROOTE MANNEN gezien hebben, ban Krygshelden toegeëigend wordende, kan men egter niet na'taaten eenigfints over te hellen rot de gedagten, dat de grootte-, de ryzigé geftalte, de fterkte van lighaam mede een deel uitmaakte van de grootheid XROOTHEID. dier Helden van de Oudheid, ons door de Dichters e* Gefchiedfchryvers, zo roemruchtig opgegeeven. De heldendaaden van Achilles komen ons' meer waarfchynlyk yórh , wanneer Homerus verhaalt, dat geene yan zyne medegezellen de kragt had om zyne lans te beweegen. 't Schynt dat men de Grootheid van ziel naai- de grootte van *t lighaam wil afmeeten: het gemeen lï hier zeer toe genegen; en wy zelv', zyn wy niet meer of min te onvreden, wanneer Wy de rol van Achilles of Hercui.es op 't Toneel, hoe kunftig die 'ook gefpeeld moge worden, door eenen Acteur, die klein van pottuur is. zien vertoonen? Doch dit is enkel een uitwerkzel der verbeelding.' ,, 't Is >» niet vrëemd, zegt eene geestige Schryver, dat in „ de tyden dat dé voorrang onder de Men'ehen door „ kragt van armen wierd bèflist, de lighaamlykevoor,, deelén, onder de heldhaftige hoedaanigheden gere•„ kend wierden. Men heel-'in mm barbaarfche eed,, wen die voorrechten, die.wy gemeen hebben met „ de Dieren, en waar in de Dieren ons overtreffen, ,, op hunne rechte waarde gefchat. Eene Held is ,, ontflagen geworden van de noodzaaklykheid om „ fchoon, fterk en wel gefrierd te wezen". De ondervinding heeft deeze beflisfing van dien Schryver te dikwils bevestigd, dan dat v-y 'ér ons zegel niet aan zouden hegten: Zoutman is zekerlyk niet groot van geftalte, en egter eene Held. Zie DOGGERS^ BANK. De waare Grootheid dus niet in de hoedaanigheden des lighaams gezogt moetende worden, noch door dezelven verkregen, beftaat alleen in de'verhevenheid der ziel, in de fterkte van geest; in de ftandvastige aankleeving en oeffening van deugd en menschlievsndhsid; in 't vrywillig opofferen van zelvbelang aan 't welzyn van 't vaderland; in 't heldhaftig te boven komen van allé da zwaarigheden , die zwakke geesten zouden affchrikken, in 't najaagen van een nuttig, een eerlyk doelwit. Indien wy, deeze befchryving der waare Grootheid uitbreidende, alleen daar toe de Redeneerkunde te baat namen, zou dezelve minder aangenaam en mis. febien minder kragtig wezen; dan wanneer wy, redeneering en voorbeelden door elkander mengende, de eene door de anderen verfterken, en de overweeging der bewyzen onzer ftelling, aan het kundig oirdeel van onze Iéezers overlaaten. Laat ons dan deezen weg inflaan, én, zonder ons aan rang noch tydorde te bepaalen, door beredeneerde voorbeelden, de waare Grootheid leeren kennen. Men maakt in 't algemeen niet genoeg onderfcheid tusfehen Glon'e en Grootheid, en by gevolg ook niét tusfehen den naam van Held en dién van Groot Mm Men kan wel in alle ftanden naar glorie dingen, endezelve ook vérwen-en; maar in een' cigenlyken zin, is zy in 't byzonder het erfdeel der zulken, die in haare gevaarlvkfte loopbaan, "de Kryg, haare lauweren tragten te plukken : zy is te gelyk de prikkel fen de billyké beloóning der Helden. 'Door onverfchrókkén moed, önwankelbaare ftandvastigheid tegen allé zwaarigheden, en uitmuntende bekwaamheid in dé krygskunde, kan men met recht den naam van He'd verdienen eri Verkrvgen • en indien de waare Grootheid alleen in vermaardheid beftond 't welk a! veeltyds teonbedachtzd wordt begreepen, zou de Held, wiens verrichtingen lü  GROOTMEID. GROOTHEID.' 16(57 •In 't openba t gefchieden en dus het oog der geheele werelt op rem doen vestigen,«byna het uitfluitend voorrecht jezitten, op den heerlyken naam van Groot Man. Ook heeft hy 'er de eerfte aanfpraak op:. zyn' tegenfpoeden zo wel als zyne overwinningen bieden hem dikwerf de gelegenheid om zich groot te toonen.; doch zyne krygsdeugden alleen zyn daar toe niet voldoende. . ,a , Neen, haatlyk Monfter! reeds in den ogtendltond der aarde uit uwen helfchen kerker losgebroken, ten geesfel van 't verdorven menschdom! Onvertzaagde trawant van heersch- en hebzucht, die door uw' vuurigen adem de harten der Dwingelanden toefchroeit voor alle gevoel van menschlykheid! Aanvoerder van roof, geweld, verwoesting, brand en moord! Oorlog, wiens naam alléén in 't fidderend gemoed het denkbeeld van all' wat yslyk is doet opkomen! Zoud gy den éénigen weg tot waare Grootheid openftellen, en zou die eerkroon buiten u niet .te verkrygen wezen? Zou zelvs elk, die aan alle de vereischten van uwe, heiaas noodzaaklyk geworden kunst by uitneemendheid voldoet, dezelve daar door verdienen? Geenfi.its. Genoeg is 't dat ge uw gezag zo algemeen hebt uitgebreid, dat dc vreedzaamfte volken, diewysfelyk alle gedachten van overheering hunner Nabuuren,, van uitbreiding hunner grenzen en bezittingen, verbannen, Zich ook, gedwongen, met u gemeenzaam moeten maaken, en tot hunne verdediging by onrechtvaardige aanvallen, Helden «ankweeken, die, in uwe fchoole onderwezen, van u zei ven leeren uwe haatelyke poogingen te verydelen. Dat de dappere verdedigers der Rechten van 't Land aan 't welk zy trouwe gezwooren hebben, zich dan niet vergisfen'in 't denkbeeld van de waare Grootheid, naar welke men veilig mag vooronderftellen dat zy allen ftreeden. Door dapperheid, beleid, krygskunde en ftand vastigheid kunnen zy den naam van Held bekomen: dit is genoeg voor den Staat, en de Staat is hen eerbewys, dankbaarheid en 'belooning fchuldig; maar 't is niet genoeg voor hen, zo zy de waare .Grootheid beminnen, en de dryfveeren, die hen hebben aangefpoord, hunne daaden niet verheerlyken. Zo eigen Grootheid, ik meen hierdoor verhooging van ftaat, gezag en aanzien, den Vorst in 't harnas jaagt, den Krygsman de gevaaren doet tarten, zonder dat het nut, het welzyn van onderdaan of medeburger in aanmerking komt, kan de fchoonfte overwinning niet anders dan in de klasfe der gelukkige misdaaden gerangfehikt worden. Zelvs in 't overwinnen op den vyand beftaat de Grootheid niet: een Overwinnaar kan zelvs zich den naam van Held onwaardig maaken. Zo dit wire, zou eenJ woesten Attila als Held en als Groot Man erkend moeten worden. Niemant zal hem egter die tytels toekennen, zo min als aan Rodney, na 't veroveren en 't pionderen van 't weerlooze St. Euftatius. Onbepaalde ftaatzucht zo wel als onverzaadbre baatzucht, zyn beide ftrvdig met het karacter van een' Groot Man. ' De Krygsman, die dien tytel met dien van Held tragt te veréénigen, weet dat de zedelyke deugden de gezellinnen der krygsdeugden moeten wezen: de eerfte louteren en verfterken in hem de laatften. Daar de liefde /oor 't vaderland hem bezielt en tot groote daaden aanfpöort, is 't de roem van 't vaderland meer dan zyn eigen roem, die zyne %l. Deel. onderneemingen befliert; en verre van de aandoening van wreveligen nyd te gevoelen over de lauweren door anderen verkregen, zou hy met vreugde al zyn medgezellen daar mede bekroond zien, zonder te fchroomen dat zyn roem hier door verduisterd zou kunnen worden. De glorie immers is als het licht, dat zich mededeelt zonder zelv' te verminderen. Wat oirdeel moet men dan, volgens deeze fchets, vellen over zo veele vermaarde Mannen, die, of door wezenlyke verdienften, of door de vleijerye der Historie-fchryvers en Dichters, of door de toejuiching der ligtverwonderde blinde menigte , den bynaam van de Groote hebben verkreegen , of wien men dien heeft waardig gekeurd? Ik vind in Alexander niets dan een' driftig'jongeling, die verhit door het leezen van Homerus , het dol ontwerp fmeed om de geheele werelt te overweldigen, en zonder eenige reden zich zeiven, zyn ryk en zyne onderdaanen blootftelt aan 't wisfelvallig lot des oorlogs, alléén om zyne onzinnige heerschzucht en oniesbaare dorst naar Heldenroem te voldoen. „ Wat hebben wy met u te doen ? (dus wordt hy door een'Scyth aangefprooken) nooit „ nebben wy een' voet in uw land gezet. Is 't aan „ de genen, die in de bosfchen woonen nietgeoirloofd ,, te weeten wie gy zyt en waar van daan gy komt?" Zo 't verachten van billykheid en rechtvaardigheid, het rooven en verwoesten, het nutteloos plengen van bloed van onderdaanen en vreemden, het ombrengen van vrienden, de waare Grootheid uitmaaken, was Alexander een Groot Man; maar vermits, buiten het goed onthaal van Darius huisgezin, in zyn' geheelen leevensloop niets te vinden is dat een' zweem heeft van waare Grootheid, merke ik den bynaam hem gegeeven enkel aan als een uitwerkzel van laffe vleijery. Het leezen van "t leeven van Alexander, door Quintus Cürtius befchreeven, 'had de zelvde uitwerking op Karel den twaalfden, als 't leezen van Homerus op Alexander. Karel was oorlogzuchtig en ftelde de glorie van te overwinnen boven alles, boven 't welzyn van zyn land en volk: wanneer ftandvastigheid tot hardnekkigheid overflaat, verliest zy haare waarde en fleept de nadeeligfte gevolgen na zich: dit heeft Karel ondervonden. De naam van Held kan hem niet betwist worden: en ware hy gelukkiger geweest, zou hem de bynaam van de Groote gewis opgedraagen wezen, fchoon hem van de waare Grootheid veel ontbrak. Voor- en tegenfpoed befiisfen veeltyds de oirdeelvelling der menigte. ' Zo wy nu het oog flaan op zyn tegenparty Czaat. Peter den grooten, kunnen wy niet ontkennen, dat die naam hem met recht is gegeeven. Doch het is minder door zyne krygsverrichtingen, door zyne overwinning op Karel den twaalfden, dan door het bellieren van zyn ryk, dat hy eene waare Grootluid heeft vertoond. Alles wat nuttig is voor 't mensch. dom, wat deszelvs welzyn bevordert, is een van haare echtfte kenmerken. Czaar Peter, uit dat oogpunt befchouwd, is waarlyk groot. Zyne onderdaanen, aan oude gebruiken en vooroirdeelen verflaafd, hadden nog veel van de onbefchaafdheid der Barbaaren: het ontwerp om hen in een befchaafd volk te hervormen, was reeds grootsch: de uitvoering heeft hem een' onfterffelyken roem verworven. Hy verrichte zelv', 't gene andere Vorften gemeenlyk aan hunne StaatsCce die  5565 ^ GROOTHEID. GROOTHEID; dienaaren overlaaten. Verzekerd dat eigen verkregen kunde, eigen ondervinding de fterkfte fchilden zyn tegen, misleiding en baatzuchtige oogmerken van de uitvoerders zyner beveelen, waar aan de Vorften die door anderen regeeren altoos onderworpen zyn, ging hy zelv' by andere volken de verlichting opzoeken, die hy in zyn eigen ryk voornam te verfpreiden. Hy ©ntzag in zyne reizen,- noch arbeid, noch ongemak, om- alles na te vorsfchen wat hem in zyn verheven doelwit te ftade kon komen. En dewyl de kunften en weetenfchappen de bekwaamde, zo niet de eenigfte middelen zyn om eene Natie te hefchaaven, befteedde hy al zyn vlyt om dezelve in zyne bezittingen te lokken en aan zyne onderdaanen fmaaklyk te maaken. Niet zonder tegenftribbelingen, die hy door zyne ftandvastigheid kloekmoedig doorworftelde, bereikte hy zyn oogmerk. Onder zyn beflier, begon het Rusfisch'gebied, uit zo veele onderfcbeidene volkeren beftaande, langzaamerband eene andere gedaante te verkrygen: de woestenyeu veranderden in bebouwde ftreeken: de woestheid zelve wierd van tyd tot tyd meer en. meer gelenigd : de Rusfen wierden Menfchen. De. overvloedige voortbrengzelen zyner landen kennende, maakte hy zich dezelven ten nutte tot de uitbreiding van den koophandel en de zeemagt. De zelvde- hand, die den hamer en de byl in een vreemd boeren.dorp-had gebezigd, fchiep aan den Neva-Jlroom eene.- zeemagt, waar van men zich aldaar te vooren geen; denkbeeld had kunnen vormen.- En zyne veldtochten- tegen den krygskundigen en onvertzaagden jSa-ree-den twaalfden-,, zyn de fchoolen geweest, uit welken- hy door zyn doorzicht en oplettendheid eene aanzieniykeen geregeldedandmagt heeft voortgebragt. Mhslandi is; zyn tegenwoordig aanzien aan Peter verfchuldigdr en niet tegenftaande zyne feilen , die men ligtlyk aan zyn''tyd en' aan de zeden van zyn landaart kan-toefchryven , was Czaar Peter waarlyk Groot. Zou men met recht het zelvde kunnen zeggen van Cönstantinus, fchoon hy ook met den bynaam de Groote wordt beftempeld? Men doorloope zyn leeven, zyns'bedryven, zyne daaden: al!' wat men daar uit ZsU kunnen opmaaken is,, dat hy in de gelegenheid is geweest van veel van zich te doen fpreeken: dit is eeru gevolg van de menigvuldige beroertens ten dien tyde in 't Keizerryk voorgevallen. Dikwils vervolgd, en dikwils zyne-mededingers vervolgende, geeft hy de-duidelykfte kenmerken van 't gene hem bezielde; niéts anders dan zyne eigene Grootheid; en de middelen diehy in 't werk ftelt om zyn doelwit te bereiken, zyn zo-vol laagheid,- veinzery en wreedheid, dat hy dien tytel alléén door de flaafschvleijende pen van EusEBtus fchynt verkregen te hebben. Zullen wy ook dien tytel naar waarheid toekennen aan Lodewyk den- XIV? Ja, indien enkele gloriezucht, die zich door Krygsöverwinningen tragt te voldoen, dien eernaam verdient; maar zo geene oorlog, dan die op billyke redenen is gegrond, en om 't welzyn en tot de befcherming van 't volk noodzaaklyk is, den Vorften is geoirloofd, heeft die Koning weinig-aanfpraak op denzelven.. ó Franfchen! die inliefde voor uwe Koningen boven alle Natiën uitmunt, fluit uwe-oogen voor een oogenblik voor 't gene dat dóór•fchittering bedwelmt, door luister verbaasd, en vergelyk dan Lod£wyk den grooten en Henrik den IV. met elkander. Gy verwondert u over den esr-ften: gy voelt uw hart getroffen door den tweeden. De eene oorloogt uit ftaatkundige inzichten : en ware hy niet telkens door het krygsgeluk begunftigd geworden , ^zouden zyne onderdaanen de offers van zyne gloriezucbr geweest zyn. Henrik bevind zich in de bittere noodzaaklykheid van zyn eigen onderdaanen te beoorlogen, om zyne billyke rechten te handhaaven: ondanks zyne dapperheid, keert het geluk hem menigmaal den nek: hy heeft tegen openbaare en geheime vyanden en zelvs tegen 't gebrek te worftelen: en egter blyft hy altoos dezelvde. Zyn edel karacter ftraalt door in alle zyne handelingen. Menschlievend, vriendelyk,. rechtvaardig, grootmoedig in 't vergeeven van de fterkfte beleedigingen, was hy altoos de' goede, de beminnenswaardige Henrik. Het toelaaten van 't invoeren van Ieevensmiddelen in de ftad Parys, die hy belegerde, en die door hongersnood zich ras aan zyne genade had moeten overgeeven, iseen trek van Grootheid die de roemrykfte overwinning van Lodewyk den XIV overtreft. De goede Henrik de IV was waarlyk groot. Men weigere egter het kenmerk Van mare Grootheid' niet aan Lodewyk, in zo verre hy 't algemeen welzyn heeft bevorderd door zyne loffelyke poogingen om de verwaarloosde en in den nacht van domheid gedompelde kunften en weetenfchappen, weder in zyn Ryk te doen bloeijen, door openbaare inrichtingen, door aanmoedigingen, eerbewyzen en belooningen.. Het gelukkig flaagen deezer poogingen heeft met recht zyne eeuw naar zynen naam doen noemen; en hier door heeft hy veel billyker zynMuisterryken bynaam verdient , dan door zyne gelukkige wapenen : en deeze egter zyn 't die hem dien verworven hebben;- Men vermoede niet uit deeze beoirdeeling,- dat wy de begeerte naar glorie als-eene ondeugd aanmerken. Dat zy verre: „ De glorie verachten, zegt Tacitus, ,, is de deugden verachten die haar doen verkrygen". Misfchien is 't die begeerte naar glorie in Lodewyk, waar aan Frankryk den bloei der Geleerdheid in zyneeeuw heeft te danken ; en langs zulk een heerlyk fpoor de glorie naar te jaagen, was in hem pryzenswaardig. Waarfchynlyk dat die Koning van Egypte, diedehoogfte pyramiede deed bouwen, by 't nagedacht daar door de grootde glorie waande te verwerven; maar dit is eene nuttelooze glorie, en dus van geene waarde. Door verheven daaoen, die, 't zy den tydgenoot, 't zy de nakomelingfchap, in één woord, het menschdom tot heil en nut verftrekken, en tot dankbaarheid opwekken, naar glorie te ftreeven en zyn' naam onfterffelyk te maaken, is de weg tot waare Grootheid. Dus waart gy groot', Phocion, Themistocles , Epaminondas, Scirio! Dus zoud gy groot geweest zyn, Gesar! zo ge uwe voortreflyke hoedaanigheden had aangewend ter befcherming van de vryheid van Rome, in plaats van die tot derzelver onderdrukking en tot voldoening van uwe heerschzucht te befteeden. Wie naar waare Grootheid ftaat, en tegen zyne pligtelyke deugden handelt, grypt naar een fchaduw: dè deugd moet de bron wezen waar uit de Grootheid opwelt. Hoe gewillig wy nu ook ftemmen in den krygsroem door groote Mannen verkregen, word nogthands ons hart meer geftreeld door 't herdenken aan zulken die door uitmuntende zielhoedaanigheden eene eeuwige eer  GROOTHEID. GROOTHEID. eer hebben verworven; en wy geeven ongemerkt den voorrang aan de deugden van den Mensch boven die van den Held. De naam van Titus Vespasianus zal nooit in vergetelheid geraaken: maar fchoon hy zich door krygsverrichtingen beroemd heeft gemaakt, en het bemagtigen van Jeruzalem, door eene tallooze menigte wanhoopigen verdedigd, genoeg zy om hem als Held te befchouwen, wordt die glans flegts eene fcheraering, die door den luister van zyne andere deugden verdwynt. De deugden van een' Held en van een'Groot Man waren in hem vereenigd; ende laatfte, als meer overeenkomst hebbende met de menfehelyke natuur, van een algemeener nut zynde, eene genoeglyker aandoening teweegbrengende, doen de eerfte vergeeten. Zyne goedertierenheid, zyne -edelmoedigheid en zyne weldaaden, altoos werkzaam om gelukkigen te maaken, vertoonen hem aan onze verbeelding als 't voorwerp der algemeene liefde; en daar tydgenoot en nakomelingfchap zich vereenen om Titus als de wellust van 't menfchelyk geflacht te erkennen, zien we in hem een' fchildery van waare Grootheid, dat ons gereedelyk met nakomelingfchap en tydgenoot doet uitroepen: Titus was .de wellust van 't menfchelyk gejlacht. Die vereeniging van heldhaftige en gemoedsdeugden, wierd ook in Trajanus gevonden: maar hy is minder bekend als Held dan als edelmoedig, minzaam en rechtvaardig Vorst. En egter , wat gewigtige dienften heeft hy niet onder Titus Vespasianus aan 't ryk beweezen? Men fpreekt minder van zyne overwinningen op deDaciërs, de Armeniërs, de Parthen, de Iberiërs, de Perfen en andere volken, dan van zyne goedertierenheid en goedheid, die hem de afgod maakten van 't ryk. Men vergeet zyne laage geboorte, om niets in hem te zien dan eene edele, fchoone en groote ziel, en, gelyk Montesquieu zegt, " den „ Man het best gefchikt om de menfehelyke natuur " te verheerlyken en de Godlyke te verbeelden". De regeerïng van Marcus-Aurelius draagt mede alle kenmerken van waare Grootheid. Elk eert in hem een' wysgeerig Vorst, die zyn volk gelukkig maakte: maar is 't zo algemeen bekend, of ten minften als een reden van zyne Grootheid aangemerkt, dat Romes glorie gevaar liep van geheel verduisterd te worden door den inval der Noordfche volkeren, had hy hen niet te rug gedreven en den oorlog overgebragt by de Parthen, die hy overwon? Zo ziet men dat de roem, door overwinningen in 't oorlogsveld behaald, fchoon zyne fchittering het oog der menigte verblind, wel de Grootheid by den tydgenoot kan uitmaaken, maar dat een Held daar door alleen de waare Grootheid niet deelachtig kan worden, en 't nagedacht de bekwaamheden en de deugden weet te onderfcheiden, en op den waaren prys te fchatten. Het leeven van den Maarfchalk de Turenne levert ook een heerlyk tafreel van waare Grootheid. Ontegenzeggelyk heeft hy den naam van Held verdiend: hy ondervond de wisfelvalligheden van 't krygsgeluk; maar hy was even groot als 't hem tegenliep, a's wanneer 't hem met de luiscerrykfte overwinning bekroonde. De legerbenden zagen hem aan als.hunnen vader, zyne medeburgers en bedienden als hunnen vriend. De voorrechten aan zyn' hoogen rang gehegt, waardeerde hy alleen als middelen om zynen Koning en zyn land met vrugt te dienen; en altoos nedrig, minzaam en menschlievend, misbruikte Ky nooit zyn gezag Vergunt my een' enkelen trek uit zyn burgerlyk leeven aan te haaien, die, hoe eenvoudig, zyne inborst doet kennen. In een luchtig zomergewaad uit het venfter liggende, gaf een zyner knegts, denkende één zyner makkers voor te hebben, een harde 'klap op zyn dunne linnen broek: de knegt, zo dra hy zich omkeerde, zyn'misflag bemerkende, wierp, verfchrikt, zich aan zyne voeten: „Ach! myn Heer, „ vergeef het my; ik dagt dat het Charles was". Wel, antwoorde Turenne, de hand nog op de beledigde plaats houdende , al ware het Charles geweest., had gy zo hard niet behooren te flaan : en hier mede was 't afgedaan. In dit antwoord is 't kenmerk van waare Grootheid voor ieder tastbaar. De liefde voor 't vaderland is eene der loffelykfte prikkels om naar waare Grootheid'te dingen : ook is dit eene deugd die dikwils de verhevenfte daaden heeft voortgebragt. De Krygsman, door haar bezield, zal wonderen verrichten. De Staatsman, die haar als 't eenigst richtfnoer aanmerkt in zyn beftier, zal nimmer vatbaar zyn voor den invloed van eenige andere dryfveer, die hem 't welzyn van zyn Land uit het oog zou kunnen doen verliezen. Zyne ftandvastigs aankleeving aan dat grondbeginzel zal hem zyne waare Grootheid alleen in 't heil zyner medeburgeren doen zoeken. De burger, die haare waarde kent, zal, als 't vaderland fpreekt, zyn eigen aan *t algemeen belang opofferen , en door ieverige medewerking zich waarlyk groot betoonen. Zy is de fchoonfte parel aan de kroon der Vorften en de onfeilbaare weg tot waare Grootheid. Zy was 't die Codrus het koninglyk gewaad met een boerenkleed deed verwisfelen, om onder die vermommimg door 's vyands hand om te komen, zonder welke dood, volgens't orakel, Athene niet kon triompheeren. Zy was 't, die Drusüs inboezemde, geen gehoor te verleenen aan de ftem der natuur, maar zyne fchuldige zoonen, die 't vaderland verraaden hadden, aan 't welzyn van 't vaderland op te offeren. Maar zouden we nog langer ftille ftaan by die doorluchtige perfonaadjen van de Oudheid en laatere tyden, die, 't zy met recht, 't zy doorvleijery ofvooroirdeel, zulk eene aanzienlyke plaats in de Historiën bekleeden, of door daaden, die de kragten der Natuur zelv'te boven fchynen te gaan , als Groote Mannen voorkomen ? zou de waare Grootheid enkel daar in te vinden wezen en alleen het erfdeel zyn van de zulken, die door openbaare bedryven het oog van 't algemeen tot zich trekken en de hoofdrollen vertoonen op 't wereldtoneel? neen; dan zou ik niet voldoen aan myn oogmerk. Myn doelwit is niet om myne leezers alleen op te wekken tot verwondering, die geene andere vrugten voortbrengt dan de verwondering zelve, maar om te bewyzen uit de echte kenmerken der waare Grootheid, dat die verkregen wydverbreide roem niet onaffcheidbaar is van haar wezen, en dat ze ook in het burgerlyke, is te vinden en te verkrygen. En in de daad, daar het de deugden zyn , die den Mensch tot fieraad ftrekken, die tot haar moeten opleiden, en de deugd niet weigert in de fchamele hut te huisvesten, is den bewoonar der fchamele hut de weg tot waare Grootheid niet gefloote'n. Ccc 2 Wel  ïfjo GROOTHEID. We!' is waar. dat in de burgerlyke famenleeving, lieden, die geen deel hebben aan eenig bewind, zelden, in. de gelegenheid komen van zich door de Grootheid van .hun karaéter beroemd te maaken. De kring, in welken zy zich vertoonen,, is te klein van omtrek, om' zich een' naam te maaken: en 't is fomtyds- niet dan by toevallige omftandigheden, dat zy den verdienden- lof verwerven. Maar de Grootheid beftaat in *fc verdienen van den lof en niet in de lof zeiven. Ook wordt hiertoe geene aaneenfchakeling noch opftapeling van verheven daaden vereischt: wat fterveling. zou dan waarlyk groot kunnen wezen V. genoeg is-'t dat. men die gemoedsgefteldheïd bezitte,. door welke men altoos bereid is de fterkfte. bewyzen te geewen-van mensch!ievendheid,.ftandvastigheid en trouw, van- belange'oosheid en grootmoedigheid: en alle ftaaten. van. Menfchen zyn vatbaar voor zulke edèle en. de Natuur verheerlykende gevoelens. En fchoon mem reeds groot is, wanneer men in de famenleeving altoos volgens-die grondbeginzels handelt, kunnen de-gelegenheden gebooren worden , die daar van een -uitmuntende proef vereisfchen, en wie dan daar aan voldoet,.kan door een' enkelen trek zyne waareGrootJkid. ftaaven.- Met reden kan men dit verwagten, indien 'èr geeme. dubbelzinnigheid overblyft over de beweegoirzaaken die aanleiding tot eene verheven daad of handelwyze. hebben gegeeven; want zo dè bron niet zuiver is ,', kunnen de wateren die zy opgeeft niet helder zyn. Indien trotschheid of 'zelvbelang, of vooruitzicht van voordeel, ons aangefpoord of liever gedwongen heeft iéts. te verrichten dat in 't oog dér werelt als groot , als. mensehlievend'aangemerkt kan worden, dan blyft dié: daad wel goed,, aangezien het nut dat wy daar door. te. weeg hebben gebragt; zy kan ons den fchyn van.waare-Grootheid geeven: mïar by ons zeiven kunnen wy ons niet op waare Grootheid beroemen. Dat ftreelende gevoel van wel gedaan te hebben, dat onze eigenliefde na dè verrichting mag kittelen, fchoon 't;ons niet hovaardig moge maaken, kunnen wy nooit fmaaken ten zy de grondbeginzelen onzer verrichtingen even grootmoedig, even deugdzaam geweest zyn ais., onze: verrichtingen zeiven. Doch zo onze tydgenooten hier van volkomen zyn'overtuigd, zullen alle weidenkenden ons hunne goedkeuring niet weigeren , en- zelvs ons tot' nog verhevener daaden bekwaam achten,,in die billyke vooronderffelling dat bet hem, die zulk eene verheven ziel bezit, flégts aan gelegenbeden ontbreekt om nog héerlyker blyken van waare Grootheid'. te vertoonen.' De gefchiedenisfen leveren zulke voorbeelden in menigte op : ih de burgerlyke famenleeving worden 'er. blyken van gevonden, waar aan niets ontbreekt om dezelven te verheerlyken, dan de ruchtbaarheid die dempen der Historiefchryvers en Dichters daar aan •weeten te geeven. Woltemade, die Kaapfche boer, heeft naar verdienfte die vermaardheid verkregen, om dat zyn moed en menschlievendheid voor 't oog eener verwonderde menigte is gebleeken : wie weet of zulk eene. edele ziet'in 't ftille huishoudelyke niet meerder bewyzen van Grootheid heeft gegeeven, die, uit dezeivdé grondbeginzelen voortkomende, gelyk waren aü^zyne laatfte glorierykedaad? Hoe veele voorbeelden va.? ootmoedigheid in '5 yergeevea van beledi- GROOTMOEDIGHEID. gingen, in 't weldoen zelv' van den belediger; in 't edelmoedig en onbekend onderfteunen van eerlyke en verarmde huisgezinnen, in 't opofferen van de waardfte belangen aan 's Naasten nut, blyven niet fn vergetelheid, om dat'ze onbekend blyven, fchoon zy niet te min het merk van waare Grootheid aanduiden; terwyl andere-verrichtingen, dikwils uit laage inzichten fpruitende, als wonderen van Grootheid worden uitgebazuind? Maakt dan geene aanfpraak op waare Grootheid, gy, ryken! die wel ruime giften geeft,, doch op eene ftugge en trotfche wyze, die'den ontvanger van uwe weldaaden vernedert, daar gy, zelv'uwe mildheid ruchtbaar maakende, u zei ven door eigen lof betaald: een behoeftige, die, by mistasting van den geever, een ftuk goud ten aalmoes ontvangt, in plaats van een geringe penning, en dat ohgevergd te rug brengt, is grooter dan gy. Denkt' aan geene Grootheid, gy die in uwe waardigheden meer uw eigen belang en aanzien tracht te bevorderen, dan 't welzyn uwer medeburgeren. Verwagt de eerekroon dér waare Grootheid, gy, die blind voor eigenbaat, alle uwe poogingen aanwend om u den beminnelyken naam van vaderen des vaderlands waardig te maaken. Eh fchoon wy ons niet geplaatst mogten zien in die omftandigheden, welke aanleiding kunnen geeven tot het roemryk verbreiden van onzen naam door 't wereltrond, laat ons egter altoos de waare Grootheid voor oogen houden, dewyl dat denkbeeld, het kan' niet misfen onze ziel zal veredelen, onze deugden verfterken, ons eene pryswaardige begeerte inboefemen omonzemede-menfchen, ons vaderland van nut te zyn, ons weerhouden van allé laagheden, invloed hebben op-onze bezigheden, op ons gedrag; en ons aanfpooren om dever> ffiogens, die ons van den Hemel zyn gefchonken, aan te wenden tot vermeerdering onzer kundigheden en uitbreiding van ons verftand, in een woord, ons de Grootheid van den Mensch doen kennen, door de overweeging van de waare Grootheid voor dewelke.hy vat- aGROOTKOP-RUPS,ziePLUIMSPRIETENH.27. GROOTMOEDIGHEID betekent eene allerprysfetykfte zielshoedaanigheid, die'zeer naauw met de Edelmoedigheid verwant is: Na den oirfprong van 't woord, duidt zy eene ziel aan die groot of edel is. Nu is eene zaak groot, die meer bevat dan eene andere met dewelke zy vergeleeken wordt: en deeze zaak wordt edel genoemd, die in zekere eigenfchappen uitmunt boven anderen. Eene groote ziel is dan zulk eene ziel, welker eigenfchappen eenen hoogen trap van volmaaktheid beklimmen: en eene edele ziel is zulk eene, welke uitmunt. Dan geeft eigenlyk de Grootmoedigheid of de Edelmoedigheid, eenen hoogen trap van volmaaktheid in de zielsvermogens, eene voortreffelykheid boven de meeste Menfchen, te kennen. Doch deeze uitdrukkingen worden gemeenlyk tot onze daaden bepaald.- Mén zegt nooit dat eene Plato, of eene Newton Grootmoedige Mannen zyn ' geweest, om dat zy grootere zielsve;mogens hadden dan het gros van 't Menschdom: doch Scirio noemt men Grootraoedig, om dat hy in 't wedergeeven der fchoone Karthagifche bruid, eene daad beging, tot welke weinig Menfchen in ftaat zouden zyn. Eene jrootmoedige daad,, is dan zulk eene daad, welke voortkomt  . GROOTMOEDIGHEID. komt uit eene hooge volmaaktheid van de zie!. Scip°o moet eene ziel bezeten hebben, m dewelke de reden en de menschlievendheid, over de driften het gebied hebben gevoerd. De daad van Demétrius Poliorcetes , fchoon van eenen verfchillenden aart, was egter jeene minder Grootmoedig daad: deeze den Athenereh onvergelykelyke dienften bewezen hebbende, vertrouwde hun, by zyn vertrek naar 't oorlogsveld, de zorg over zyne vrouw en kinderen. Hy had het ongeluit van geflagen te-worden en moest zyne behoudenis in de vlugt zoeken Dè Stad Athene fcheen toen zyn beste toeverlaat- nergens kon by,. dagt-hem, eene veiliger fehuilrftaats vinden, dim by zyne goedé vrienden, wier genegenheid hy verdiend had. Maar dit ondankbaar volk weigerde hem in befcherming te neemen, en zond hem zelvs zyne vrouw en kinderen weder, onder voorwendzel, dat zy, ie Athenen blyvende, groot gevaar liepen vatf fchielyk in- 's vyands handen te vervallen. A . . . .- . . Deeze onheuschheid griefde Demétrius in het hart- nets is zo fmartlyk Voor een edel gemoed, als de ondankbaarheid van vrienden, door herhaaldeweldaaden verplicht. . , Eenigen tyd' daar na', wanneer het lot zyner Wapenen eenen gurtftiger keer genomen, en de fortuin hem aan 't hoofd van een magtig.hèir geplaatst had, ffoeg hy zyn oog on Athenen,-en begon het te belegeren. De A henérs, oirdéelende dat zy van Demétrius geene genade te verwagten hadden, beflooten met den degen in de vuist lë derven, en maakten bekend, dat al wie maar eenige voo.fteltingen deed, om de Stad over te geeveh, terftond tér dood gebragt zou worden. Zy dagten er ondertusfchen niet aan, dat •ër geen koorn in de Stad was, en dat zy binnen kort gebrek aan brood'zouden hebben. Na eenen geruimen tyd, den felften hongersnood sleeden re hebben, verklaarden eindelyk de verftandigften onder de belegerden, dat het beter Was dóór bet ftaal van Demétrius in éénen flag, dan dóór den wreeden honger langzaam gedood te wórden. „• Mis. fchien (zeiden zv) zal Demétrius onze vrouwen ' en kinderen fpaaren". Hunne raad werd goed- gekeurd, en men zette de poorten der Stad voor den overwinnaar open. . . . Demétrius gebood toen', dat alle getrouwde Mannen op eené'ruime plaats zouden byeenkomen, en dat zy- e foldaatenhén met de fabel in de hand zouden omringen. Thands zag men in dé geheele Stad niets dan angst en verwarring; vrouwen' aan haare echtgenoóten, kindérs aan hunne vaders vastgeftrenceld , gaven onder eenen vloed van traanen eikanderen weemoedig zó zy waanden", den laatften affcheids- UToen zy allen" waren byeengekomen, hield Demétrius, zich op eene hoogte geplaatst hebbende, in de ftrengfte bewoordingen hunne ondankbaarheid hen voor, en kon zyne'traanen niet bedwingen. Dé meenigte zweeg,-en verwagte 'ieder oogenblik, dat hy de krygsüeden bevel tot 'den moord zou geeven; maar hoe gróót was hunne verbaastheid, toen zy den menschlievertden Vorst op deezen toon hoorden fpreeken: • Myn oogmerk is alleen u te overtuigen van uwe J' ondankbaarheid jegens my; gy weigerde uwe be- GROOTMOEDIGHEID. 2671 „ fcherming niet aan een-vyand, maar aart een Vorst/ „ die u beminde-,' die u nog bemint, en die geen» „ andere wraak zoekt dan in"t vergeeven van-uw© „•misdaad, en in 't bevorderen vart uw geluk. Elk„ uwer begeeve zich naar zyn huis: terwyl gy hier „ geweest zyt, hebben myne foldaaten uwe woonin»" ft Sen van koorn en brood-voorzien". :-Twee beginzels zyn 'er waar uit-alle onze'daaden' fpruiten; de eigenliefde naamlyk, en eene geneigdheid* om anderen wel te doen. Doch het eerfte deezer be"-* ginzels is het fterkfte-,■ en zoude niet moeijelyk vallend aan. te toonen, dat het tweede uit het zelve ontftaat;-? maar' dit zoude my thands te ver vervoeren, te meer' daar 'er Wysgeeren zyn, dië in dit ftuk eenigfints andere begrippen hebben, welker redenen wy zouden moeten hooren en onderzoeken. Wy Willen dan dee: ze twee beginzels van daaden onderftellen; wy willende liefde tot ons eigen, en de liefde tot een anders' geluk, aanzien, als de eerfte dryfveeren'onzer ziel* Zal nu de ziel volmaakt zyn, zo moeten deeze twee», beginzels niet ftryden; zy moeten famenloopen tot d<3 volkomenheid der ziel: eën ander dan góed te doen, moet ons"niet onaangenaam vallen; in tegendeel onze eigenliefde moet zich gevleid voelen, wanneer wy anderen wel doen. Ook moet men zyn eigen geluk niet' verzuimen in 't bevorderen van dat van een ander Nooit noemt meh het eene edelmoedige daad,zich zei ven, om een ander vermaakaan te doen, volftrekt ongelukkig te maaken.- Men ftelt gemeenlyk het eigenbelang tegens de" Grootmoedigheid over. De ganfche zwaarigheid ontftaat hier uit, dat men het eigenbelang en de liefde-ondereen verwart.- Uit het gene wy volgens de gegeevene bepaalingen der Grootmoedigheid gezegd hebben, blyktj"< dat de Grootmoedigheid vordert, dat wy ons eigert geluk en dat van een andër tragten te bezorgen. Wanneer nien'd'an het eigenbelang tegens de Grootmoedigheid' overftelt, verftaat men door eigenbelang-niet de eigenliefde, men fpreekt niet van een atgemeen belang; doch men bedoelt de opoffering Van zekere voordeelen aan het welzyn eens anders. Eene edelmoedige ziel begeert voor zich zelve hèt hoogfte geluk mooglyk, dewyl het eene volmaaktheid van de ziel is, de'eigenliefde in de grootfte volkomenheid te bezitten. Zy" kent de waardy van alle de vermaaken, en ftelt ze allen op hunnen waaren prys. Zy begeert dan ieder goed na maate zyner waardigheid : zy heeft flegts eens' geringe begeerte tot kleine-en ras vèrdwynende ver-' maaken. Zy zoekt wel kortftondigegeneugtens, doch' offert'ze'met vreugd aan beftendiger-'op. Geeft dan' eert vermaak een ander aangedaan haar gróoter genoegen, dan de vervulling van eenezekere begeerte haar zelve zou kunnen geeven, zy is gereed dit baar eigen' belang aan dat van een ander op te offeren. En daar de geneigdheid van anderen dienst te doen, eene volmaaktheid van de ziel is, zo is eene Grootmoedige ziel ' zeer genegen om anderen vermaak aan te doën. Dan is eene edelmoedige ziel zeer dikwils in omftandighedén, dat zy meer genoegen vindt in een ander vermaak aan te doen, dan het zich zelve'te verfchafferr. Dan kan men de Edelmoedigheid of de Grootmoedigheid bepaalen te zyn, eene geneigdheid om eens anders geluk, ten koste zelvs van ons eigenbelang te bevorderen. '• De Grootmoedigheid, in dien zin genomen, is een Cec 3 groot:  2672 GROOTMOEDIGHEID, GROOTMOEDIGHEID. groot bewys van de volmaaktheid eener ziel. In eene volmaakte ziel moet de eigenliefde met de geneigdheid om anderen wel te doen famenftemmen; dit nu1 gebeurt in de Grootmoedigheid. Eene edele ziel begeert de grootfte vermaaken. Zy weet dat de vermaaken tot malkander ftaan in een famengeftelde reden uit hunne leevendigheid en hunne duurzaamheid. Een vermaak dat, om dus te'fpreeken, twee trappen van leevendigheid heeft en twee oogenblikken duurt, is gelyk aan een vermaak, dat vier trappen van leevendigheid, doch flegts de duuring van een oogenblik, heeft. De vermaaken winnen ook in hunne waardy na maate men ze dikwils fmaaken, en ze zich na believen verzorgen kan. Zo over den aart en het verfchil der vermaaken denkende, is 'er geen foort van geneugtens, dat eene edele ziel zo zeer begeert, als de zedelyke vermaaken, Zy ziet dat zy aityd duureu, dat zy nooit berouw na zich lleepen, dat zy aityd gefmaakt kunnen worden, en eindelyk, dat zy ons te gefchikter voor nieuwe geneugtens in het vervolg maaken. De zedelyke vermaaken duuren aityd. De hoogfte ■trap van wellust duurt flegts een oogenblik; het geheugen kan 'er wel iets van te rug roepen, doch dit is flegts eene flaauwe aandoening in vergelyking van die wy in 't genieten fmaakten, en zy gaat aityd met het gevoel van dk verfchil verzeld,' een gevoel dat onaangenaam is en nieuwe begeertens baait. Da zedelyke vermaaken daarentegen blyven dezelve leevendigheid behouden. Zo ik een waar genoegen fmaakte toen ik eenen elendigen redde, ik kan my dat vermaak, nog tien ,. nog twintig jaaren naderhand, met dezelvde leevendigheid, voorftellen, als op het eerfte oogenblik. Ik hebbe my maar te verbeelden die armoede, die elende, dis wanhoop-, die den ongeluk kigea drukten, en die verrukking van vreugde, die hy gevoelde, toen myne hulp hem daar van eensklaps verloste. Scirio de fchoone Bruid aan haaren Bruidegom te rug geevende, gevoelde op dien tyd niet dien trap van wellust, dien hy zich voor eenige weinige oogenblikken zou hebben kunnen verfchaffen; doch hy kon zich al zyn leeven lang voorftellen, die onbefchryflyke vervoeringen van vreugde, die de gemoederen van dat paar moeten hebben vervuld, toén de Bruidegom haar, die hy reeds eene prooi achtte van beestachtige foldaaten, wederom ongefchonden in zyne armen zag; en toen de Bruid hem, voor wien zy wenschte te leeven, en welken zy zich voorgefleld had als voor eeuwig van haar afgefcheurd, wederom omhelzen mogt. Eenmaal wel gedaan te hebben, is een vermaak voor 's Menfchen ganfche leeven. De zedelyke vermaaken fleepen nimmer berouw agter zich. De grootfte wellust wordt opgevolgd door het grootfte ydel, en dikwils door het bitterde berouw. Dan roept men menigmaalen uit, ach! dwaas! wat heb ik bedaan! wat fmerten, wat wroegingen, wat •fchaamte, heb ik my vooi een vermaak van een oogenblik gekogt? Doch de zedelyke vermaaken kunnen nooit berouw aanbrengen: zy veroirzaaken aityd eene zoete nagedachte, zy verfchaffen ons een gerust (gewiste, en overtuigen ons van onze eigene voortreffelykheid. - ' , De zedelyke vermaaken kunnen aityd gefmaakt worden. Zo lang wy met Menfchen verkeeren, verkee¬ ren wy met Schepzelen wier geluk wy vergrooteri kunnen. Waar zyn geene Armen te vinden, die men voeden, die men kleeden kan? waar geene Zieken die men byftaan, waar geene Bedrukten die men vertroosten, waar geene Vertegenen die men raaden, kan? men zi'u in eene woesteny, of in eenen kerker, van 't menschdom afgezonderd, moeten leeven, om geene gelegenheid te hebben , van zich de zedelyke vermaaken te verfchaffen; en dan, dan nog zelvs, zou men in zyne verbeelding nog die deugden oeffenen, en zich nog die geneugtens eenigfints verfchaffen kunnen. Eindelyk de zedelyke vermaaken dienen om ons gefchikter voor dezelven te maaken.. De wellusten putten onze kragten uit, en maaken ons ongefchikt voor derzelver genot. Dit is gansch anders in het weldoen. Hoe meerder men zyne tederhartigheid oeffent, hoe tederhartiger men wordt: en hoe tederhartiger men is, hoe meer men vatbaar is voor de zedelyke vermaaken. De ouderdom maakt den Mensch ongefchikt voor zinnelyke geneugten, en hoe meer dezelven genooten zyn, hoe fpoediger de ouderdom daar is. Doch vyftig, zestig jaaren, hefteed in wel te doen, maaken de geneugtens der weldaadigheid nog te leeverdiger. Men kan dan op zyn negentigfte jaar nog grooter wellust genieten, dan men op zyn twintigfte fmaak te. Dus zyn dan de zedelyke vermaaken ten hoogden gefchikt voor 's Menfchen geluk. Eene Grootmoedige ziel begeert het meest de grootde vermaaken; wel te doen moet dan haar grootde genoegen zyn. En wat is. het dat' eene Grootmoedige ziel opoffert om anderen wel te doen? Het zyn ten hoogden gemak, rykdommen, eerambten, en roem. Doch zyn dit voorwerpen, daar eene groote ziel haar waar geluk in ftelt? neen, gewis; zy weet dat zy wel iets toebrengen tot bet geluk, doch zy weet ook dat zy alleen het geluk niet uitmaaken. Zy begeert ?.e dan wel, doch egter zo, dat het haar geen moeite is ze op te offeren voor grootere, voor beftendiger veifmaaken. Men heeft onlangs een voorbeeld, en dat hetfraaifte is, een weezenlyk bedaand voorbeeld, van de grootde Edelmoedigheid ten toneele gevoerd. Men heeft den aanfehouwer de traanen uit de oogen geperst, ten behoeven van eenen vader en eeren zoon , die met malkander als om den prys der voIraaakitefiMmoedigheid ftreeden : eenen zoon, eenen onfchuldigen zoon, die zich in de plaats Van zynen vader, wierf de vervolgzucht ter galeye gedoemt, al der waards voerde, aanbiedt om zyne ketenen te draagen, en die ze als een gefchenk met moeite verwerft; en eenen vader, die zynen zoon in zyne flaveruy komt zoeken, om die ketens, die deeze droeg, als de zynen terug te eisfchen. Wat denkt men, dat in de ziel van deezen jongen Held omging, toen hy deeze ketens, die niet hy, maar zyn vader draagen moest, voor zich verwierf? hy ftelde zich wel voor, dien moeijelyk en arbeid, waar toe een gale'-boef, in't midden der fnoodfte fcfaelmen, onder de ysfelyke flagen van eenen ontmenschten opzichter, is gedoemd, Hy ftelde zich wel voor, voor eeuwig zyne vryheid, voor eeuwig zynen goeden naam, te hebben verloo-en, voor eeuwig geene van de geneugtens des lee-ens te zullen fmaaken; en, ó alles overtreffende fmert! voor eeuwig d.e hand te moeten misfen. van eene perfoon, die  grootmoedigheid. hv beminde en welke hem beminde. Doch tegeff n deeze fmertelyke en ziel verwoestende denkbeelden, v ftelde hy die over van zynen ouden vader van ketenen g bevryd te hebben, die hy jong zynde draagen zou » hebben kunnen, doch waar onder de oude Man had C •moeten bezwyken. Hy ftelde zich voor den ouden z gryzaard nog eenige jaaren in gerustheid leevende, d en zyne vryheid dank weetende, aan d.t gefchenk, „ dit de Hemel hem in zyneu zoon gedaan had. Maar 1 hoe edelmoedig zoon! zou uw vader u in flaaverny t; haten'? zou zyn hart ongevoelig zyn voor uwe liefde?, v Neen • hy denkt te edelmoedig: hy vliegt naar de g nlaats'van uwe flaaverny, en eischt ketens te rug die C L moest draagen. De Hemel, die ons in dit geval, \ een voorbeeld fchynt te hebben willen geeven, van dp grootfte Edelmoedigheid, heeft u beiden beloond, c Tjwe deugd is ter ooren gekomen van een' Grootmoedige l Koning , en is bekend geworden onder een edel moe 1 dig volk: thands geniet gy, ten pryze uwer deugd, ( een zoet en gerust leeven; terwy! het ganfche Chris- < tendom, in lieden van eenen burgerlyken ftand, de ' heldhafcigfte gevoelens bewondert. . • I De Grootmoedigheid fpruit dan voort, uit het bezer ■ dat de zedelyke vermaaken de gefchiktfte voor den Mensch zyn, en dat zy veele anderen overtreffen.De kennis dan van ons waare geluk, leid: ons tot de Edelmoedigheid. De zedekunde nu bevordert deeze kemis • de zedekunde dan brengt den Mensch tot Edelmoedigheid en heldhaftige' beginzels: Men mag de zedekunde dan-verachten en befpotten,- men mag er weinig taaaks- in vinden ; zy is de nutt.gfte zy is de Se weetenfchap; zy is het, die de Menfchen tot Helden maakt. ; . .. Maar zo de Grootmoedigheid voortfpruit uit de waare kennis van ons geluk; zo de zedekunde haar zo fterk bevordert- zo het fchynt, dat'erbuitengemeene ziels vermogens vereischt worden, om recht Grootmoedig te zvn- zvn zy dan uitgeflooten van de mooglykheid vaneene edelmoedige ziel te bezitten, die in armoede gebooren de voordeelen eener gepaste opvoeding moe ten misfen , en nimmer gelegenheid gehad hebben om hun verftand te'oeffenen, en den waaren aart hunnes ce'uks grondig te onderzoeken; en zy dien de natuur flegts bepaaldere vermogens verleend, en als gefchikt fchvnt te hebben om in den'rang der middel maatigen te kruipen? I'- 't minfte niet. Eene gelukkige gefteld heid kan alle die voordeelen vergoeden. Een teder hart, een hart zeer'gevoelig voor 't vermaak van wel te doen, kan den eenvoudigen onkundigen landman, kan het bekrompenfte verftand, tot Grootmoedige zielenmaaken. Hoe dikwils heeft dit de ondervinding niet beweezen? hoe veele proeven van dè edelmoedigfte beginzels zyn 'er niet onder het geringfte foort van lieden opgemerkt? men kan zonder veele opvoeding, zonder geleerdheid; men kan zonder groote zielsvermogens; men kan zonder, eigenlyk gezegd, eene groote ziel te hebben, Grootmoedige beginzels in zynen boefem koesteren, en den naam van Grootmoedig.waardig zyn. De Grootmoedigheid beftaat dan in de geneigdheid van' anderen wel te doen, zelvs ten koste van ons eigenbelang; en zy fpruit uit de begeerte tot de grootfte vermaaken. Maar wie is 'er dan Grootmoediger dan een waar Christen? men mag den Godsdienst befpotten; GROOTMOEDIGHEID-.' 9673- ,en mag de Christenen affchilderen als eenen hoop' in onnozele'halzen, van vreesachtige eh bygeloovi2 lieden, die de fchrik van eeuwige vlammen belet hun''' ■ misdaadige begeertens- den teugel te vieren- een' waar hristen bezit de edelmoedigfte gevoelens. Hy ftrekt' /ne begeerte uit na vermaaken veel grooter dan hem' ; aarde kan verfchaffen, en fpant alle zyne kragten i, om zich voor zulk een geluk gefchikt te maaken.en dien einde veracht hy alle de ydelheden,- en' agt zich in de liefde te volmaaken. Hy bemint zyne' yanden; hy bidt voor hun die hem vloeken; hy- zeent ze die hem vervolgen; en ziet dien aan voor den 'rootmoedigflen aller Menfchen, die zyn leeven zelvs; oor zyne vyanden gegeeven heeft. Eindelyk zo dit de natuur der Grootmoedigheid is,at zy den Menfchen aanzet om anderen zelvs ten oste van zyn eigenbelang wel te doen; moet het eene' lagheid van ziel zyn, de minfte belediging ten ftrengten te willen wreeken; ja zelvs ten koste van zyrt: dgenbelang, met gevaar van zyn leeven, ten pryze ?an zyn eigen geluk, anderen te tragten ongelukkig e maaken. Deeze Man heeft u beledigd:' zo gy Groot' noedig zyt, zult gy hem veïgeeven; zo gy eene laage" del bezit, zult gy u wreeken. Zo gy Grootmoedig zyt,sou zyn ongeluk u fmerten; zo gy eenen laagen geest, hebt, zal u zyne rampzaligheid verheugen. Men oirdeele dan,- wien men als edelmoedig roemen moet,» hem die eene belediging vergeeft, of hem die ze ten ftrengften wreekt. Een Nydigaart is ook niet Grootmoedig. Gy kwelt Hl om dat een ander een goed verwerft dat u niet te beurt valt.- Zo gy Grootmoedig waart, zoudt gy metvermaak iets van uw eigenbelang opofferen aan' bet? geluk van anderen - nu fmert hetu, dat een ander, fchoon gy blyft behouden dat gy hadt', eenig voordeel verwerft. Beflis dan zelv, ö'Nydigaart! of gy Groot-' moedig zyt. Vergelyking van de Grootmoedigheid met de Hoogmoed. Niets is 'er gemeender dan dat de Menfchen zaaken' verwarren, die oppervlakkig befchouwd wel eenigen' fchyn van overeenkomst hebben, doch die in der daadgeheel verfcheiden, zo niet tegenib ydig zyn' Dit heeft byzonderlyk plaats omtrent de Grootmoedigheid en den Hoogmoed, welken het menigmaalen gebeurd de eene voor den ander genomen te worden. T)e Grootmoedigheid beftaat eigenlyk in de begeerte om volmaakt te wezen, de Hoogmoed in de verbeelding dat men^ reeds volmaakt is: Een groot gemoed begeert groote eigenfchappen te bezitten, het jaagt naar de volniaaktheid. De Hoogmoedige koestert zich zeiven in net befchouwen der volmaaktheden die hy reeds meent verkregen te hebben; hy verheft zich boven zynen mede-mensch en boven de waarheid en eischt van zyne medeburgeren die blyken yan achting, di hzicö zeiven waardig acht. Doch m weerwil van deeze ftrydTgheid, die 'er tusfehen de deugd van ÖrojJ %gheid en de ondeugd van Hoogmoed plaats heeft is%r deeze overeenkomst, dat zy ^ ' ^ J heid ten onderwerpe hebben ; de Ofoomo^S^^. naar de volmaaktheid, en de Hoogmoedige zie zicti zeTven aan voor volmaakt. En deeze overeenkomst misleidt het gros der Menfchen. Men neemt veeltyds  267+ GROOTMOEDIGHEID. de uitwerkzelen van eene verhevene ziel, en breng dus de achting, die alleen de Grootmoedigheid tot ziel trekken moest, op den Hoogmoed over. Onze zie is tut volmaaktheid genegen, het gezicht der volko menheid vervult haar met vermaak. De Grootmoedig heid, die naar de volmaaktheid (treeft, is daar dooi zelve reeds eene volmaaktheid, en moet derhalven di goedkeuring van den Mensch wegdraagen. 'De Groot moedigheid veracht zulke voordeelen en vermaaken die de Hoogmoedige oirdeelt dat het verkrygen derbe oogde volmaaktheid hinderlyk zouden zyn. Maar he gene de Grootmoedigheid doet, doet ook dikwils d( Hoogmoed, door voordeelen en vermaaken teverach te,n, die de Hoogmoedige acht niet overeen te komer met het karacter van eenen Man van die volmaaktheid, welke hy zich verbeeldt te bezitten. Maar wordt de Hoogmoed niet zelden voor Grootmoedigheid genomen, men erkent dikwils de Grootmoe digheid niet daar zy is, en doet haar het ongelyk van ze voor laagheid van geest te houden. Een Hoogmoedige zich zei ven befchouwende, ziet zich in een allernuttigst licht. Hy merkt byna niets berispelyks aan zich zei ven. Gewoon zichop die wyze gadeteflaan, denkt hy zeer verachtelyk van zulken by dewelken hy niet eene zo goede verbeelding van bun zeiven berpsurt, als hy oirdeelt dat hun 't gezicht hunner eigene volmaaktheden moest inboezemen, indien zy wen die Steden van onfen voorfchreven Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, die wy believen ende confenteren fullen tot begeerte van den felven Steden, eenige notabele ende bequame Mannen tot eenen redelycken Pachte van nu voortaen te. begeven, ende doen bedienen ende fullen onfen voornoemden Steden defen tegenwoordigen Pacht van der Schout-Ambachten felve mogen houden indien 't hen goet dunckt, ot nuytfchelden naevolgende dat voorfz. is. Sullen voort die Officien van den platten Landen doen bedienen bv goede bequame Mannen, ende notabile Perioonen, op Reeckeninge, gelyck voorfz. is betalende, ende voldoende alle oude recesfen op die voorlz. Officien ftaende, daer van men goede bewyfinge brengen fal mogen of die Officien der felven, die oude recesfen daer op hebben, nae uytwyfinge haerer Brieven , laten bedienen ende gebruycken. Item, dat men gheen nieuwe Thollen, Wacht van Thollen, noch befwaernisfe van den fel ven, voortaen opftellen en fal, dan by goetduncken van den Staten der voorfz. Landen, ende dat alle nieuwe Thollen, nieuwe Wachten of anckeragie in Zeelandt, ende alle andere nieuwigheyt ende befwaernisfe, fonder confent van den Landen-, federt die huldinge van wylen onfen ouden Vader die Hertoge Philips voorfchreven opghefet, af ende te niete gedaen worde ende blyve. Item, voorts ghelooven wy den voorfz. Landen ende Ingefetenen van dien, in baere Koopmanfchap, Neeringe, ende oude Costuymen, Vryheden ende hanteer'inge van dien, die fy dus lange gehadt heb- GROOT PRIVILEGIE. 2679 n, te houden, te ftyvem, ende te ftercken, tegens nen yegelycken, die hen daer inne eenigh hinder,Iet, vermindertheyt, of ongebruyck fouden willen en, ende waer 't faecke dat henluyden daer inne n eenige Landen of Luyden wie die zyn of weferï ogen, naemaels eenigh belet, vermindertheyt of igebruyck ghefchiede ende aen gedaen worde, dat wederftaen ende henluyden af te doen, nae onfer acht ende mogentheyt. Item, dat wy noch onfe Naekomelingen, geender'mde Oorloge verweerende noch aenleggende tegens emandt aennemen en fullen, dan by goetduncken m den Staten onfer voornoemden Lande, ende als m, te weten als de Oorloge by goetduncken der oorfz. Landen aengenomen is, foo fullen die Edelen ide Leenmannen van onfer Graeflyckheyt derfelver .anden Leenhoudende, tot dienst van Wapenen van uden tyden ftaende, uyt faecke van hare voorfz. eenen, ghehouden wefen te dienen ofte te doen dieen op die Palen van Hollandt, Zeelandt ende Vriesmdt, ende niet voorder, ende dat op redelycke weden ende kosten van ons ende onfen Naekomelingen^ ;nde foo en fullen die Onderfaten van onfer wederarthye, in onfe voorfz. Landen van Hollandt, Zeeandt ende Vrieslandt, nae der publicatie van denelven Oorloge, geen gheleyde voorder hebben, dan iy goetduncken der voorfz. Landen gheflooten enda ;eraemt fal werden, niet tegenftaende alfuleke ordilantie van den geleyde van veertich dagen, als korteyck by den Staten alle onfer Landen, contrarie van lefen van ons verkregen is. Ende indien wy of onfe" Naekomelingen tot eenigen tyden Oorloge aennamen» onder goetduncken ende Raedt van den Staten der ?oorfz. Landen, foo fouden die voorfz. Edelen, Leenmannen, Mans-mannen, Steden ende platten Landen voorfz. alle te famen ende elck byfonder, ongehouden ende onbelast blyven, ende zyn, van eenigen dienften, met lyf of met goet in den felven Oorloge te doen, of te doen doen, niet tegenftaende eenige Ordinantie, noch oocküfantie by den leevenden lyve van onfen voorfz. Heere ende Vader Hertoge Kaerle ,• of fyne Voorfaten gemaeckt ende onderhouden, contrarie van defen. Ende fouden daer toe die geene s daer wy of onfe Naekomelingen, fonder goetduncken der voorfz. Landen, Oorlogh tegens aenghenornen hadden, vry, veyügh, ongevest ende ongehouden mogen varen, merren ende keeren. Irem, dat wy van nu voortaen geen Brieven open' noch befloten in den voorfz. Landen fenden en uilen dan in Duytfcher Tale, ende en fullen geen lasten daer op ftellen dan by confente van den ielven L Rem', als 't gebeurt dat by ons of by onfen Naekomelingen, of by onfen Hoogen of particulieren Radey eenigf bèveelen, geboden of verboden uytgelondenworden, ghedragende fonder midde e oft by middele,Tegen gèneralen of particulieren Privilegiën van den voorfz Landen, of Steden van den felven, da die beveelen, geboden of verboden geen ftadt en fullen grvnen noch hebben, maer fullen van onwaerden zyn Inde blyven, ende niet astringeren noch bedwingen den geenen die daer inne gequetst foude mogen we- feTtem, dat die Kamere van die Reeckeninge die alDdd 3 WU!P  268o GROOT PRIVILEGIE. tans tot Mechelen legget, foo verre den voorfz. Lan de van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt aengaet in Hollandt geleyt worde ende blyve tot eeuwigen da gen, daer gebracht fullen worden alle die Registeren Munimenterr, Brieven, ende alle andere befcheyt da totter voorfz. Kamer van der Reeckeninge der voorfz Landen behoorende is, omme aldaer te zyn ende bly ven, fonder weder uyt den Lande mogen voeren in wat manieren dattet waer. Des fullen wy of onf< Naekomelingen, Graven of Gravinnen van Hollandt in onfe voorfz. Landt wefende, die reeckeninge mo gen doen hooren, daer 't binnen den felven Land< van ons believen fal, voor fulcke Committeerde, fyn de van den voornoemden Lande, als ons goetduncker fal. Item. dat alle Leens-leenen die men houdt van ee nigen particulieren Heeren ofte Leen-mannen, aer den felven immediate Leen-Heeren, ende aen niemani anders zyn ende blyven, ende dat tot haren dienfte ftaen fullen, foo dat van outs gewoonlyck is te gefchien ende anders niet, fonder in confequentien te trecken, ende oock niet tegenftaende die Ordinantie ende Ufantie by tyden van onfen voornoemden wylen Heere ende Va Ier Hertoge Karel ghemaeckr, ende ghebruyckt contrarie van defen, van welke Ordinantie van den voorfchreven Leens-leenen of Mans-mannen een Register ghemaeckt is, leggende onder den Registermeester van Hollandt, 't welck wy ordonneren over ghebracht te wefen. ende te blyven tfnder die voorfz. particuliere Leen-mannen. Item, foo wanneer eenige Schepen by wat faecken dattet zy, ter Zee verdorven worden, dat een yegelycken als dan fyn goet daer uyt komende, by der Zee, of ander Stra-igde dryvende, of oock by andere Luyden ghebracht wefende, fa! mogen vry aentasten, ende zyn profyt daer mede doen, in wat Plaetfen of Landen in die onderdanigheyt ende Heerlyckheyt van ons ende onfe Naekomelingen die voorfz. goeden gevonden mochten werden, betalende redelyck berghloon den genen die 't gevonden of behouden hebben. Item, dat alle Makeïaerdyen die den Steden van outs toe behoort hebben, ende van onfen ouden Domeynen niet en zyn, Excyfen ende andere ongelden, hoe die genaemt mogen wefen of werden by den Steden onfer voorfz. Landen, omme haren last te vervallen op die Ingefeten der felver Steden op geftelt, of noch m toekomenden tyden op te ftellen, aen den felven Steden, ende elcks in den haren blyven ende toe behooren fullen, foo fy van oudts gheweest ende den felven toe behoort hebben, omme haren last ende renten daer mede te mogen vervallen ende betalen: Ende en fullen wy noch onfe Naekomelingen tot geenen dagen recht, actie noch toefeggen daer in hebben noch behouden. Item, dat alle die Costeryen, Clerck-Ambachten, Scholasteryen, Bood-Ambachten , Camerwaerders, alrehande Maeten ende alle andere Officien, hoedanich die wefen mogen, in den voorfz. Landen ende Meden van den felven, wefen, ftaen ende blyven fouden eeuwelyck, ter gifte ende dispofitie van den geenen het zy van den Ridderfchap of Steden der voorlz Landen, daer fy die naeste vyftich jaren voorleden ot gegeven , ende uyt krachte van derfelver gifte befeten ende ghebruyckt zyn geweest, fonder te trec- GROOT PRIVILEGIE. ► ken in confequentie 't gunt dat by Hertoge Vmtrttl , or onfe lieve Vader voorfz. by tyden vaf der "ifte • ende d.spofit.e der voorfz. Officien gefchiemach zy , dat voor haaren tydt eer zy Heeren der voorfz Lan- - den gheworden waren, niet te wefen en plach, welc- - ke giften, contrarie van defer Ordinantie oy den ■ voorfz. Hertoge Philips of Karels tyden gegeven , doodt ende met wefen ende blyven fullen. Ende in' ■ dien in toekomende tyden by inadvertentie, of anders hoe dattet fy, eenige giften van ons of onfen Naeko- ■ menngen van den voorfz. Steden goeden, in den les- ' llevnÜpnrnffiPUr,6ten ' °f 00t* ^ VOOtfZ. ' pil " °fficien' ^ntrarie defer Ordonnantie gedaen ende gegeven worde, foo fal die felve gifte nu als zvn' ènl J?" 3,3 nU' m'et ende ™ §ee"re «eerden zyn, ende blyven tot eeuwigen dagen Item, dat een yegelyck van den Steden onfer voorfz. Landeni van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt allé d.e Stalen die in den Wate.e ende Rivieren der vöorfz! Landen om Visfehen te vangen, gefet worden, wien dat zy toe behooren , uyt ende op, fonder verbeuren, fullen mogen trecken, ende te niet doen, naevolgende feeefcer Privilegiën die eenigen van den voorfz. Steden daer af hebben, foo by den felven Stalen dat yoetfel van den Vis fche grootelyek ende veel verboort, ende niemant te goede en wort, daer by die voorfz. Wateren ende Rivieren fonder Vis fche worden ende blyven, ende oock die Koopman door die ftroom voorby die Thollen leydende, dickwil in vreefen van fynen lyve is. Item, dat men voortaen nieuwe Munte ftaen ende ordineren fal, ende oock die Penningen hoogen ende lagen by advys van onfen Raedt, ende by goetduncken van den Staten onfer voorfz. Landen, op alfulcke verbeurnisfe ende pene als in Brabandt ende in VlaeniTrf ?■ °l geftek ende geordineert fal wordenende fal d,e Munte van Hollandt nae ouden heerkol men te Dordrecht gehouden worden. Item dat men van geenen Schryf-gelt noch Zegelgeit als men eenige Leenen ontfaet, noch oock van den Zegel van Sententien of Aften ghegeven by den voorfz. Raedt van Hollandt, geven, ontfaen, noch betalen en fa!, dan by Ordinantiën van den felven Raedt, ende goetduncken der voorfchreven Landen. item, dat alle alfulcke Brieven als wylen Hertoge Philips voornoemt gegeven heeft, het zy van Officien, hoedanich die wefen mogen, in recompenfatie ■ van eenige dienften, van recesfen, of anders, ende die daer af m posfesfie ende ghebruyck hebben gexveest tot den overlyden van den voorfz. wylen Hertoge Philips, ende naederhant verandert ende ontvreemt zyn geweest by wylen onfen voorfz. Heere ende Vader, dat die felve Brieven van waerden fullen wefen ende dat die geene die defelve Brieven daer afhebben of hare Erfgenamen, het zy te lyve, of ^derfins die volkomen posfesfie of gebruyek dae£ af hebben fullen, gelyck fy hadden by levenden lyve van den voorfchreven Hertoge Philips, of ten minften van ons weder hebben fullen alfucke penningen of renten, als nae uytwyfinge haere Brieven, die fy op defelve Officie ftaende hebben. Item, dat alle reeckeningen van den inkomen ende uytgeven van den Steden goeden der voorfz. Landen, gedaen, gelooft ende gefloten nae ouden neerkomen, of  GROOT PRIVILEGIE. of die noch in toekomenden tyden gedaen, geloofc t ende gefloten fullen werden, nae den felven ouden i neerkomen, blyven fullen vast ende geftade: Ende \ en fullen wy noch onfe Naekomelingen tot geenen 1 tyden eenich feggen daer in hebben, noch houden, < noch die felve Reeckeninge alfoo gedaen, mogen doen 1 retrafteren, of wederleggen, noch tot laste fetten ^ den geenen diefe in der manieren voorfchreven gedaen t fullen hebben, of haren Erven ende Naekomelingen, ( maer fullen daer af onbelast zyn ende blyven tot eeu- ( wigen dagen. , 1 Item, dat men geen Prelaturen of beneficiën m toe- ] komende tyden voortaen geven en fal. ; Item, dat dat Landt van Stryen fal altoos zyn ende ] blyven een.Lidt van den Lande van Hollandt, ende ; met den felven nae der manieren als die gewoonlyck zyn te betalen, ende anders niet, nae haren advenan- i te, in allen beden, kosten, lasten ende dienften, gelden ende contribueren, niet tegenftaende dat in voorleden tyden van beden ende anders, contrarie van defen gefchiet mach zyn. Item, indien eenige beden ons of onfe Naekomelingen in toekomenden tyden, by eenigen van den voorfchreven Landen of Steden van den felven geconfenteert ende belieft worde, foo fouden nochtans die andere platte Landen ende Steden die in den felven bede niet geconfenteert noch belieft en hadden, ongehouden ende onverbonden zyn ende blyven, yet daer in te gelden, contribueren oft betalen, niet tegenftaende oock dat die meerendeel der voorfz. Landen ende Steden daer inne geconfenteert ende belieft hidden. .... Item, indien wy of onfe Naekomelingen in toekomende tyden eenige beden of andere faecken , komende tot laste der voorfz. Landen, begeeren fouden willen, dat wy of onfe oudfte Oir als dan ghehouden fullen zyn felve in perfoone te komen ende te verfchynen ten behoorlycken ende ghewoonlycken Plecken in ende binnen den voorfz. Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, elks in den haren, omme aldaer onfe eysfche ende begeerte te openen, of te doen openen, ende antwoorde te ontfaen, fonder die voorfz. Landen of baere Gedeputeerden buyten 's Lands te befchryven ende te doen komen. Item, omme dieswille dat die bewaernisfe van den Landen van West-Vrieslandt ende Kermerlandt, legget ende hanget aen den Vriefen Dyck, ende aen de bewaernisfe van dien: Ende alfoo in den geenen die het regiment op ten voorfz. Dyck tot defer tydt toe gehadt hebben, veel verfuymenisfen ende gebreecken gevallen zyn, daer by dat die voorfz. Landen in grooten vreefe geweest zyn, ende noch meer doen fouden, op daer inne niet voorfien en worde: foo confenteren ende willekeuren wy, dat die Stedehouder ende den Raden die wy ftellen fullen in onfen Lande van Hollandt, macht hebben fullen een Ordinantie te maecken op den voorfz. Dyck, by rade ende advyfe van den Dyckgrave ende Heemraden van Rhynlandt, ende van den Steden van Haerlem, Leyden, Amftelredam, Alckmaer, Hoorn, Medenblick ende Enckhuyfen, dragende tot beboudenisfe van den voorfz. Dyck, ende van den Lande daer onder ghelegen, ende dat onfe voornoemde Stedehouder ende Raden van Hollandt, altydt die Dyckgrave ende Heemraden op GROOT PRIVILEGIE. 2681 en voorfz. Dyck ftellen ende verftellen fullen, by ade, advyfe ende goetduncken, ende tot vermaninge an den voorfz. dryen Steden, als Hoorn, Enckhuyen ende Medenblick, als die voorfz. Steden dat aen infe voorfchreven Stedehouder ende Raden van Holandt verfoecken ende vermanen fullen, ende dat die 'oorfz. Dyckgrave gehouden fal wefen, om die haesige periculen die dagelycx by tempeeste ende onweler aen den voorfz. Dyck vallen ende gebeuren, in le Stede van Medenblick woonachtig wefert fal. EnIe wes onfe Stedehouder ende Raden van Hollandt lier inne doen by rade, advyfe ende inder manieren Is voorfz. is, ftadt houden ende van waerden wefen 'al, gelyck of dat by ons of by onfe Naekomelingen redaen ware. Item, dat onfe Rentmeesters, Balliuwen , noch liemant anders van onfen wegen eenige Poorters, >oortresfen of Ingefeten van Zeelandt fullen mogen zangen, noch doen vangen van Civilen faecken ende sreucken, ten zy dat die Perfoonen eerst verwonnen ?yn ter Vyerfchare, nae den Rechte van den Plecken, ïlfoo dat behoort, uytgenomen van onfen Domeynen: Noch desgelycks oock Luyden van buyten, die borge Ende feeckerheyt ftellen mogen, daer die Heere ende parthyen aen bewaert zyn. Ende foo wie gevangen ghebracht wort in s' Graven-fteen van Middelburg!} of elders van Crymen, die fal die Heer ghehoudei wefen ticht te geven binnen den derden dage nae dai hy gevangen is, of by gebreecke van dien, dat Bur? gemeesters ende Schepenen met der meester menichte van henluyden dien dapr t'eynden fullen mogen ont» flaen uyt der voornoemde vangenisfe, fonder verbeuren. Item, fo wat beftellen vronen, of berieden gedaen worden by Bailliu, Burgemeesters ende Schepenen over al Zeelandt, elck in 't zyn, aen eenigerhande goeden, het fy Vruchten of anderen, uyt verfoecke van Perfoone oft Perfoonen, ende-yemandt die goeden ontweldighde ende wech voerde boven recht, fonder confent of wille van den klagere, dat men die Perfoone of Perfoonen wie zy zyn, fal mogen halen over al Zeelandt, daer 't van noode wefen fal, ende brengen gevangen in't s'Graven-fteen tot haren kosten by den Rentmeester, Bailliu, of haren Stedehouders ofte Dienaers, ende fy fullen aldaer gevangen blyven, ter tydt toe dat fy partyen voldaen ende vernoegt hebben fullen, behoudelyck allen Steden ende Vry-heeren haers rechts. Item, dat wy of onfe Naekomelingen niemants goet, Leen noch Erven binnen onfen voorfchreeven Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt tot onfer Tafele leggen en fullen, noch niemandt by provifie uyt fyn posfesfie ftellen, maer fullen nae dat die natuere ende conditie, van de goeden zyn fal, eerst verwonnen, ende daer nae geëxecuteert worden, naevolgende die Rechten ende Costumen van den Landen, Steden ende Plecken, daer die Sententie of condemnatie gegeven of gedaen fal worden. Item, dat voortaen in onfen Lande van Zeelandt twee Rentmeesters wefen fullen, daer af die een refi. deren fal in Middelburgh, Bewesterfchelt, endeden anderen tot Zierickzee Beoosterfchelt, behouden die van der Thoolen daer af haere oude Costumen. Item, dat wy voortaen gene Brieven noch oorlof ' geven  2Ö32 GROOT PRIVILEGIE, GROOT PRIVILEGIE. geven en fullen Moer te delven, om Zei daer af te bernen uyt der Erven, die in den voorfz. Lande van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt binnen die bedyckte Landen leggende zyn , ende alle O&royen contrarie defer Ordonnantie verleent fullen zyn doot ende te niete. Item, dat men die voorfchreven Landen in haren ouder groote ende Palen fal houden, ende doen houden. Item, dat alle dootflagen die gefchieden binnen of buyten den Lande van Zeelandt, die ontfchuldige Magen fullen terilont bevreet wefen, ende dat voor Edele, Onedele ende Bastaerden, te weten, dat alle onfchuldige Magen, die niet in velde ende vaerde geweest en zyn, bevreedt fullen wefen fesfe weecken langh, ende wie hier over misdede, dat fal men aen hem verhalen of hy vrede felver metter handt ghebroocken hadde. Ende t'eynden die voorfz. fesfe weecken , foo fullen die ontfchuldighe Magen eeuwelyck gefoent ende bevreedt blyven nae alle manieren, gelvck het Privilegie dat onfe Landen van Hollandt ende Vrieslandt van Hertoge Philips voornoemt daer op verkregen hebben , inhoudt ende begrypt. Item, dat alle Ingefetenen der voorfz. Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, fullen metten Heere van der Plecken mogen aenvaerden haere goeden henluyden ontftolen, ontdragen of anders ontvreemt, tot allen Plecken daer fy die betrappen, achterhalen of bevinden fullen mogen, fonder verbeuren. Item, geene Berieders, noch andere Officiers in onfen voorfchreven Landen, hoedanich fy zyn, en fullen mogen yemandt molesteren van lyf ofte van goede, daer men yemant doot vindt, onder dexel van dien dat die doode hem felven verdaen ende gedoot foude hebben, ten ware dat men eerst wettelycken •bevonde dat die Perfoon hem felven met opfetten wille ende met boosheyt verdaen hadde: Ende men fal een yegelyck uytten Watere mogen trecken die men daer inne vindt, hy zy levende of doodt, fonder verbeuren: Maer indien hy doodt bevonden wort, foo fal men weder metten voeten in 't water leggen. Item, dat die Ambachts-Heeren van Zeelandt fullen mogen verboden maecken binnen haeren Parochiën ende Vryheden by Schepenen aldaer, tot nutfchap, oirbaar ende profyt van derfelver Parochiën, bedragende tot tien pont fwarten toe, of daer beneden, indien daer yemant tegen breuckte of dede, daer af foude hebben van dier verbeurnisfe, te weten, de Grave dat derdendeel, dAmbachts-Heere een derdendeel, ende die Bailliu, Schout ende Schepenen aldaer een derdendeel, behouden die Steden haren Rechten, Keuren ende Privilegiën, ende voor defe boete fal die Ambacht-Heer of zyn Dienaers die breuckige mogen aentasten ende vangen. Item, dat men niemant van den Onderfaten van onfen voorfz. Landen binnen Steden ende daer buyten, houden noch letten en fal voor eenigen Thol van eenigerhande faecken, dan voor fynen gherechten Tholle, of voor die boeten daer aen klevende. Item, alfoo die Ingefeten der voorfz. Landen, van haren Leenen ende erffelycke goeden vervreemt zyn geweest, by inbreecken van Lande, van Oorloge, van brands ende anders, foo Rillen fy die goeden ghe- bruycken, daer fy den tydt van een derdendeel varï hondert jaren, of langer in befitte ende posfesfie geweest fullen hebben, tot den tydt toe dat fy met rech. te daer uyt gewonnen fuilen worden, ter plaetfen, ende foo dat behoort. Item, om te beletten alle quade feyten van dootflagen, vredebraecke, kraft van goede, ftrasfeneringe ende anders, die dagelycxs vele in den Lande, ende fommigen Steden van Zeelandt ghebeuren , midts dien dat men van dootflagen, vredebraeck, kraft van goede, ftrasfeneringe, ende anders niet en plechte te berechten dan ter hooger Vyerfchare van Zeelandt, die dicke feer lange vertoeft eer die ghehouden wert, daer omme die Dootflagers, Vredebraeckers, Kraftdoenders, ende andere te bouwelycker misdoen, op hope, alwaer 't dat fy ghevangen worden, dat fy by uytbreecken van ghevangenisfe, by verborgen, of anders uytkomen mochten: Soo fullen voortaen alle goede Steden , namelyck Remmerzwale , Tholen , Goes, Cortkene, Vlisfingen, Brouwershaven, ende andere die 't begeren ende van node zyn, binnen haere Vryheyt mogen recht ende Justitie doen, van dootflagen, vredebraecke, kraft van goede, ende van ftrasfeneringe, ghelyck zy van allen anderen quaden feyten ghewoonlyck zyn van doen. Ende of gelycke feyten ende misdaden van dootflagen, vredebraecken ende anders als voorfchreven ftaet, op't platte Landt, of in die Dorpen van Zeelande gefchieden, foo fullen die Rentmeesters van Bewesterfchelt ende van Beoosterfchelt, hare Stedehouders ofte hare Dienaers, elcx in fynen bedryve gehouden zyn dien voorfz. misdadige té vangen , ende te brengen in den Steen, te weten die gevangen worden Bewesterfchelt, in Middelburgh, ende die gevangen worden Beoosterfchelt, te Zierickzee, omme die aldaer gerecht te werden by den Burghgrave van Zeelandt, van haere misdaet als voorfz. is, by wysdom ende vonnisfe van ghefwooren Mannen van den voorfz. Lande, als voorfz. is. Ende omme defe Juftitie te volkomen, foo fal men by den Rade van Hollandt, ende by den Staten van Zeelandt daer toe ordineren twaelf gefwooren Mannen, te weten, feven Bewesterfchelt, ende vyf Beoosterfchelt, den welcken Burghgrave ende Mannen men by den Rade ende Staten ordineren fal, foo redelycke wedden, als daer toe dienen fullen, ten koste van den voorfz. Lande van Zeelandt, indien die misdadige niet goets genoegh en hadde omme die voorfchreven wedden te betalen, behoudelyck die Steden van Middelburgh, Zierickzee, ende alle vryheden in 't voorfz. Landt, haers rechts, Keuren, Hantvesten ende Privilegiën. Item, alfoo veele punóten ftaen in den Kernen van Zeelandt die feere oudt ende duyster te verftaen zyn, foo fullen wy ten verfoecke van den Staten van Zeelandt ordineren twee Perfoonen van onfen Rade van Hollandt, omme by den felven Staten die voorfz. punften die duyster zyn te helpen vermaecken, ende tot beteren verftande te ftellen, om dien gemeenen oirbaer van den voorfchreven Lande. Item, dat alle Vonnisfen die in toekomende tyden by Mannen van Zeelandt gewyst fullen worden, dat die haeren voortganck hebben fullen by den m?e;teo gevolge van Hemmen van den voorfz. Mannen. Item, dat men voortaen voor die losfinge of verheffinge van den Thienden van Zeelandt, die men van den  GROOT PRIVILEGIE. den Grave hout, niet meer betalen en fal dan voor fi pont fwarten twintich groot Vlaems na ouder 'Itemt als eenfch Ambacht of Heerlyckheyt: «ri Zee- : landt vèrfterft van den Vader op den Soon of Sonen ; Se fullen *t ontfangen binnen den Jaere van den Gravè of fynen Rentmeester, daer 't onder gelegen is, ende die Rentmeester fal 't op dien overfetten ten boecke elck gemet om een halven grooten ende vieldS'ghebreck in der verleeninge van 's Heeren weeën foo fal die gene daer 't goet aen geftorven is , Ten tér plaetfen daer men plecht die Vyerfchare te houden, in kennisfe van drie s'Graven Mannen, ende van hen Brieven nemen dat fy bereydt zyn haer Leene te ontfangen, ende alles te doen dat fy van rechts wegen fchuldich zyn te doen : Ende hier mede fullen fy haer goeden befitten fonder eenige fchade daer af te lyden, ter tydt toe dat men 't hen verleenen wil, ende dan fullen fy 't ontfangen als recht lS'ltem, alle Ambachten of Heerlyckheden van Zeelandt die verfterven aen den Grave, heeft die; gene daer die goeden af verfterven gheen Sonen ende Dochteren achter ghelaten, foo fullen die Dochteren dat Ambacht of Heerlyckheyt met fynen gevolge mogen losfen tegens den Grave of yemant anders,_en.ie en heeft hy geen Dochteren gelaten foo, fal.. mogen losfen de oudfte ende de naeste Man-hooft van der Maegfchap van der Swaerts zyde, op dat hy wij, ende en wil hy het niet losfen, foo fal die oudfte ende naeste Mans-hooft van der Svvaert-zyde daer naestaen volgende, mogen losfen, ende alfoo voort van Manhocffde tè Man-hoofde, alfo langhe alsfer eenige zy binnen der Maegfchappen van der Swaert zyde. Ende isfer niemandt van den Swaerts-zyde die dat loslen wil, foo fal 't mogen losfen die oudfte ende: naeste Man-hooft van der Moeder zyde, ende alfoo voor fullen mogen losfen die Man-hoofden van der Moeder zyde vTn grade tot grade, als 't van der Swaert zyde gfchreve! ftaet, ende men fal voor elck gemet Ambachts met fynen ghevolge, dat tot heelen fchotj ftaet, ende te Boecke het derde ghemet vry toet, den Grave betalen, anderhalf pont fwarte, ende voort foo fal men van elck gemet dat tot halven fchote ftaat , na der beloope ende advenante den Grave alfoo veel betalen, ende dat half fchot heeft, ende 't derde ghemet ten Boecke vry ftaet, daer af fal men den Grave geven voor elck ghemet vyfthien penningen groot, ende alfoo voort na den advenante na dattet vry heen, ende ten Boecke ftaat: ende en heeft dat Ambacnt geen vry, foo fal men elck ghemet mogen losfen om thien fchellingen, indien dat men't losfen wil. Ende foo wat Ambacht dat men losfen wil, dat fal men losfen binnen eenen halven jare nae dat verftorven ts. Ouaemt oock alfoo dat een Weeskindt defe goeden losfen foude, foo falfe des Weeskindts Vooght voor hem losfen binnen den voorfz. halven jare alfoo voorn, is, alfoo verre als het Weeskindt reeder haven ende renten genoech heeft, dat Ambacht mede te losfen. Doet die Vooght dat niet, foo fal dat Weeskindt fyne fchaden mogen verhalen op fynen Vooght, als 't fyn jaren hebben fal. Item, foo wanneer een Man fyn Leen-goeden, Ambacht of Thienden in Zeelandt verkoopen wil of inoesXI. Deel. GROOT PRIVILEGIE. :e, by kennelyke last of armoede, daer op hy eerst "al moeten verwerven ende verkrygen confent van )ns, of van onfen Naekomelingen, of onfen Officie•en, foo fal die Rentmeester in dien gevalle ghehoulen zyn dat Ambacht over te fetten om twee grooten /an den gemete ten gheheelen fchote, ende eenen ;roote van den gemete ten halven fchote, fonder meer Lier af te nemen, ende van den Thienden ende Leenanden fes grooten van de gemete. Item, indien eenich van den voorfz. Articulen of Punaen in eenige. Steden der voorfz. Landen in gejroocken worden, dat des niet tegenftaende die felve Privilegie in alle zyn Articulen ende Punaen in alle len anderen Steden ende Dorpen der voorfz. Landen Dnverbroocken ghehouden fal worden. Item, dat men alle die voorfz. Articulen ende Punc-en ende elcks byfonder verftaen fal, behouden alle die'voorfz. Landen, Ridderfchap ende Steden, ende »lcke Stede byfonder, in allen haren Rechten, Privilegiën, Handtvesten, Couftumen, Keuren ende ouden heerkomen, niet tegenftaende dat die felve by tyden van onfen voorfz. wylen Heere ende Vader mghebroocken mogen wefen, die welcke wy in onler Huldieinge beloven ende fweeren fullen den voornoemden Landen ende Steden in 't genera.e, ende elcken in 't zyne, in 't particulier wel t'onderhouden, ende doen onderhouden fonder eenich inbreek, midtsnaders oock fulcke redelycke provifie als elcke Stede in den fynen ten felven tyde behoeven ende verioecken fal. ,, . . Item, foo fullen onfe Canceher, mitsgaders oock die van den grooten Raede, van ons, ende van onfen Naekomelingen, Graven of Gravinnen der voorlz. Landen van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, als fv totten voorfz. Officien ontfangen worden, haeren behoorlycken eedt doen, ende elck van henluyden befonder ghelooven ende fweeren, dat fy onfe Hooghevt ende Heerlyckheyt bewaren fullen, ende desgelvcks alle die voorfz. Punaen, Articulen ende Provifie ende elcke byfondere, midtsgaders oock alle der voörfz. Landen ende Steden Rechten, oude ende nieuwe Privilegiën, Costumen ende heerkomen, den felven Landen ende Steden onverbreeckelyck lullen onderhouden, ende doen onderhouden, fonder des te laten in eeniger manieren, of om wat faecke dattet zy, ende fal 't felve altoos zyn ende blyven een Artyckel van haeren voorfz. eedt. Item, in ghelycken fullen onfe Stedehouder of oveifte Officier, die by tyden wefen fal in den vooiiz. Landen, midtsgaders onfe Raedtsluyden der felver, ende elcks byfonder, in 't ontfangen van haere umcien eenen ghelycken eedt doen als voorfz. is. Ttêm , alfo van der Stede van den Briele, ende Lande van Voorne contentie ende ghefchil is, tusfehen den Lande van Hollandt aen d'een zyde, ende den Lande van Zeelandt aen de andere zyde, wekken van den voorfz. Landen dat toe behoorende is foo fal d e Stede van den Briele met den Lande van Voorne vooinoemt! in den voorfz. provif.en, Art aden ende Punaen mede begrepen zyn, omme die felve te d.enen voor hen, als toebehoorende eenen van den voorfz. Landen. , . . Welcke Punaen ende Articulen voorfz., endeelcks byfonder, wy by advyfe ende goetduncken van onfen  M GROOT PRIVILEGIE. Neve ende Oom voorfz., midtsgaders oock van onfen grooten Rade, om die welvae.t, rust vrede ende SeIt ee van onfen voornoemde Landen, ende om meeni-en trouwen dienst die die Ingefeten van den 1 Sn^fenVöorfaten dickwil gedaen hebben, ende > hooren fy ons, onfen Erven ende Naekomelingen nog ( doen fullen, gelooft hebben, ende met defen tegen- 1 woordigen Brieve gelooven in goeden trouwe voor i «,nsT onfe- Oirs ende Naekomelingen,. onfen voor- i noemde Landen van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt, : ende den Onderfaten der felver, ende haren Naeko- : melingen, ende elcken van hen byfonder tot eeuwi- i een dagen, goef, vast ende gheftendigh te houden fonder verbreecken, ende fonder daer tegens te roemen, te doen, ofte doen doen, of oock te laten gefchien in eeniger manieren: Willende ende con (enterende-, indien by inadvertentie of anders, hoe ende in. wit manieren dat het ware, eenige Brieven open of begoten, hoe dat wefen mochte, contrarie van defen in toekomende tyden ghegeven worden, of (dat Godt verhoeden moet) contrarie van defen gedaen ofte ingebroocken worde, dat dan als nu ende nu als dan, niet ende van geenre waerden zy, ende blyven tot eeuwigen dagen,. ende niet astringere den ^enen die daer inne gequetst fouden mogen fyn. Ende want men in dlverfche Plecken van deefe voorfz. Privilegie ende Brieve te doen fal hebben, foo willen wy totten vidimus van defen ghemaeckt, onfen Zegel authentvcq, of tot der Copie hier af gecollationeert ende gheteeckent metter hant van eenige onfer Secretaris fen fiilcken gheloove ghegeven zy als defen principale-ende originale Brieve. Des te ghetuygen, ende tot eeuwigen vastigheyt, hebben wy uyt onfer rechter-wetenheyt onfen Zegel hier aen doen hangen, ende tot meere feeckerheyt, approbatien ende authoniatien der dingen ende faecken voorfz., hebben ghebeden> onfen lieven Neve den Hertoge van Cleven, ende den Heere van Ravesteyn voornoemt, dat zy hare Zegelen by den onfen aen defen Brieve hangen willen, ende als van onfen Oom van Ludick mits fyner abfentie,. ende om de expeditie ende kortheden van defér faecke, wy hebben hem daer van verdrogen, ende verdragen ende houden dat alfoo vast ende van fulcker waerden, als of hy dat met ons befegelt hadde.. Ende wy Jan Hertoge van Cleve ende van dep Marcken, ende Adolf van Cleven ende van derMarcken, Heere van Ravefteyn boven genoemt, hebben ter begeerte van onfer Nichte de Hertoginne dar alfoo- ghedaen Gegeven in onfen Stede van Gent op den veerthienden dach in Maerte in 't Jaer ons Heeren duyfent vier hondert fes- en- tfeventigh. Aldus gheteyckent by mynre Jonckvrouwen den Hertoginne in haere Raedt, aldaer die Hertoge van Ci.e ve-, die Bisfchop van Ludicke, Hertoch van Bullion-, Heere Adolf van Cleve ende van der Marcken,' Heere tot Ravefteyn, Stedehouder Generale, die Grave van Wynshstere, Heere van Gruythufe, Meester Jan de la Boveric, Heere totWiere, die Prefident van der Reechen-kameren, ende meer anderetegenwoordich waren. Onder ftont {geteykent)- de le Bergiie. GROOT PROVOOST, zie PROVOOST GENERAAL.. GROOTSHEID'. GROOT SANHEDRIN, zie SANHEDRIN. GROOTSHEID is de naam van eene ondeugd, die o als veele anderen, uit het gebrek der waare zelvs. ennisfe voortkomt. De Hoogmoed en de Grootsheid yn zo van elkander onderfcheiden, gelyk alle inwenlige ondeugden, die in de gedagten en begeertens >eftaan, onderfcheiden zyn van de uitwendigen, die loor de daaden verrigt worden. Gelyk de Hoogmoed s eene al te groote verbeelding van zich zeiven, yan :yne eigene goede gefteltheden, waar door men zich lelven in zyne gedachten verheft; alzo beftaat de Grootsheid, in de uitwendige betooning van den hoogmoed door gebaarden, woorden en werken. ■ r. Blyft men in gebreken, omtrent de ge woon lyke eernewyzingen jegens den Naasten , en dat men , in plaatre eener vriendelyke houdinge, het tegendeel doet lien; dan worden aan eenen hoogmoedigen toegefchreeven , hovaardige of Grootfche gebaarden. 2. Zoekt men allenthalve de uitmuntendheid zyner gaven en zyne eigene verdienften uit te bazuinen; fpreekt men alomme alleen van zich zelve; of pryst men anderen alleenlyk, om te toonen, dat men de oirzaak is van 't gene pryswaardig is; fpreekt men van anderer daaden verachtelyk, op dat men zyne eigene bekwaamheid zou mogen verheffen; konnen anderen nietsdoen, of men meent het nog beter te kunnen maaken ; zoekt men zich daarom alleen in zekere verrichtingen in te dringen, op dat men daar door roem en eere zou mogen bejaagen; dan kan men gezegd worden te zyn grootfpreekende, men is hovaardig in woorden. ■ 3. Befteedt men zynen eigenen of ook anderer rykdom. alleenlyk, om meer te fchynen, dan men in der daad is, en om van de Menfchen gezien te worden, het zy dat men zich te kostbaar vertoone in klederen, of in gebouwen en meubelen; of in gasteryen, of in eene talryke meenigte van kostbaar gekleedde bedienden; dan is dit eene vertooning van Grootsheid in kleederen, in gebouwen, huiscieraaden, gasteryen en in de bedienden. Gelyk de bron der Grootsheid', geene andere is dan de hoogmoed; alzo hebben deeze ondeugden , het zelvde ten aanzien van derzelver gevolgen er. uitwerkingen. Waar Grootsheid is, daar is 1. verachting van anderen; en waar deeze is, daar wordt men wederom weerkeerig van anderen veracht en gehaat. Inzonderheid is de Grootsheid niet te verdraagen ten aanzien van zulken , dieniet meer, maar zelvs minder zyn, dan wy; of die gezegd konnen worden , ons gelyk te weezen .- men kan het niet dulden, dat zy zich door dit uitwendig blyk van hoogmoed verheffen. 2. Waar Grootsheid is, daar is eene ydele verkwisting der goederen, en hier uit ontftaat niet zeiden armoede, of zelvs wel fchuld en, waar door men ook anderen van 't hunne beroofd, en dus omtrent deeze de grootfte ongerechtigheid pleegt. Waar Grootsheid is, daar is mede 3. onbarmhartigheid, dewyl zy, die door eene ydele pracht alles verkwisten, zelden geneigd zyn den noodlydenden Naasten te helpen, om te voldoen aan hunne Grootfche leevenswyze; dus onttrekken zy aan hunnen beboeftigen broeder, 't gene zy hem voor God fchuldig zyn. De Grootsheid trekt ook ten 4. veeltyds naar zich, veele afpersfingen met geweld 'i Is niet alleen de Gierigheid , die gezegd moet worden te zyn een onverzaadlyK kwaad, doende den Menfche vallen in verzoekinge en  GROP. GROSSE. GRUIS-ACHAAT. GRU1T. «6-S5 %*i fn den ftrik, maar ook de Grootsheid en verkwisting doen even het zelvde. De ydele pracht eischt voedzel, en ontbreecken de middelen om daar aan re voldoen, dan moet 's Naastens goed aanhouden, het zy man hem niet gaarne en behoorlyk betaale, 't gene men te betaalen fchuldig is; of, da: men iet van hem efpersfe, t gene men, zonder de gierigbe.d en verkwistfnge, niet begeeren zou. GROOTSPREEKENI), zie GROOTSHEID. GROOT VISIKR, zieVISIER. GROOT ZEGELBEWAARDER, zie RAADPENSIONARIS. GROP beteekent eene groeve, kuil, put. Kilt aan zegt nrUUÜC en SJtippf. Vela groef eene Grop in d'aerde. Vondel in Horat. V. Toez. GROSEILLES, zie AALBESSEN. GROSSE is een onduitsch woord, waar door men in de praktyk van Rechten verftaat het eerfte af fchrift, dat op het origineel of de minute van een ftuk is gemaakt, het zy van een contract,, obligatie, fenten- tie of ander publyk inftrument. ■ Aldus worden van alle Notariaale Aften ook Gros/en of geêxtendeerde Affchriften gemaakt, en aan de daar by geinteresfeerde perfoonen afgegeeven. Van de judicieele Inftrumenten worden insgelyks Grosfen, dat zyn zulke in 't net gebragte affchriften vervaardigd, die uit de minute of 't ontwerp van 't inftrument zelve worden getrokken, en dus noemt men by voorbeeld onder de Praktizyns, eene Conclufit grosfeeren. > De Grosfe van alle Procesftukken worden ook in de zak geftoo- ken, en ter Griffie overgebragt. Het onder fcheid nu tusfehen eene Grorfe en eene Copie authentyk beftaat daar in, dat het eerfte is een volledig affchrift van het origineele of echte Inftrument: en het andere eene copye of uittrekzel indistinftelvk getrokken, uit allerhande publyke en privaate gefchriften, boeken en andere befcheiden. Men wil dat zodaanige affchriften Grosfen werden genaamd, om dat men doorgaans \-> gewoon die ftukken met groote letteren te fchryven, in tegenftelling van het woord minute, zynde het eerfte opftel, en dus genaamd, om dat men het gefcruik heeft die met kleiner lerteren te fchryven; waaruit zoude blyken, dat het fchryven met groo:e en wyde letteren der Notarisfen, zo hier als elders geene nieuwe uitvinding is. GROSSULARIA, zie AALBESSEN. GROTTA DEL CANE, zie HONDSHOL. GROTTEN, zie BKRGEN en HOLEN. GRUBBE, zie GROP. GRUIS-ACHAAT, is een zeer aartig verfchynzel van Steenfoort. het welk zedert weinige jaaren te Cunnersdorf by Dresden gevonden wierd. Menigvuldige grootere en kleinere brokjes van Band-Achaaten zyn door eene krystallyne ftoffe weder zodaanig famengelymd,. dat zy een volkomen Gefteente vormen, het welk op de gefleepene zyde zich zeer bevallig voordoet, als op Plaat XVTI. Fig. 9. is re zien. Waarfchynlyk is dit eene Steen van laater oirfprong, zegt de Heer Houttuyn, en, alzo men 'er ook brokjes Amethyst in verfpreid vindt, denkt die Naaiurbefchrycer, dat het Gruis der Steenhouweren dus door een Steenmaakend vogt weder famengegroeid zy: veel eer dan dat men zoude onderftellen, dat de Achaat dus door een natuurlyk geweld ware gefprongen of van ëén gebroken. GRUIS STEEN , zie ROTSTEENEN n. 42. GRU1S-ZAND, zie ZANDEN n. 9. GRUIT of Grute. Het is, zegt de geleerde Heer van de Wall in zyne Aantek. op de Privilegiën van Dordrecht, by de Taal- en Oudheidkenners in verfchil, wat men eigentlyk door Gruit of Grute te verftaan hebbe. Om ons niet op te houden met de byzondere gevoelens, welken in het bi c ede te vinden zyn by A. Mattrtbus AnaL Tom. III pag. 258. in Not. Wagenaar Befihryv van Amfteldam, I. Deel, hl 99 en 100. Pars Katwdfche Oudheden, uitgegeeven door P. v. d. Schelling, bl. 190 en 479; zeggen wy alleen, dat de gedjgren van den Heer vant Rhyn in zyne Aantek. op het Utrechtsch Bisdt m, III. Deel, bl.119, ons toefchynen naast aan de waarheid te koomen. Dezelven loopen hoofdzaaklyk hier op uit, dat Gruit niet anders geweest zy. dan eene foort van Gist, die men gebruikte om het Bier aan het gisten of fermenteeren te maaken. Van welke gedagten de doorgeleerde Spel» man in Glosfar. voce gruttum mede niet vremd was, houdende hy zulks voor een zeker Plantgewas cf Kruid, 't welk de Brouwers in het Bier mengden. De aloude Brieven, waar in van Gruit en Gruitgeld gefprooken wordt, begunftigen ten hoogden dat gevoelen. In een Stuk van het jaar 988 , te vinden by Heda H'ftor. Ultraj. pag. 9$, wordt het uitdrukkflyk genaamd Negotium generale f ermentatx Cerevifie , quod vul go grutt nuncupatur. In een ander Stuk van den elfden May des jaars 1338 , bv A. Mattreus de Nobilit. Lib. IV. pag. 910 9>i. Jus Fermentandi. En, 't'gcne zulks te meer bevestigd, in eenen Latyn fchen Brief by Mirjeus Oper. Diplom. Tom. I pag. 63. van het jaar 1064. woidt de Gruiter befchreeven, als eene perfoon, welke de ftof toebereidde, waar door men de Bieren aan het ryzen of gisten hielp; want dus ftaat 'er: Do'iavit eidem Ecclefia £f fratribus mibi Deo fervientibus Scrutum (lees Grutum) ejusdem Oppidi hoe est potestatem ponere deponere illum, qui materiam faceret, unde levarer.tur cerevifia. In de vroegfte tyden pleeg men zich alleen van Gruit te bedienen, doch naderhand heeft men daar toe ook Hop of Hoppe, een Plant die by een ieder bekend is, gaan gebruiken. Dit benadeelde in den beginne merkelyk de Inkomften van het Gruitgeld, doch gaf te gelyk aanleiding tot de invordering van het Hoppengeld, 't welk van 's Graaven wege, even als het Gruitgeld ontvangen werd: zie Mieris Charterb. II. Deel, bl. 256, 309. Bletswyic Befchr van Deift, bladz. 696. A. Matth/eus A Eee 3 Gm'  a<58$ GRYPHIETEN. GRYSAARD. ■Grutto's zet. 'K heb opgemerkt, dat zy ook aan onze Slootkanten het Kikvorfchenfchot verflinden, en daartoe fomtyds tot aan de Deyen waaden. GRYPHIETEN is de naam eener verfteening van eene Schulp-Doublet, waar aan de Schryvers, van dit gedeelte der Natuurlyke Historie, de volgende naamen hebben gegeev en. H Imintholitus Awmitg GryphL Linn. Syst- Nat. XII. Toni. III Gen. 41. Sp 7. Concha lapidea globfa. Column. Aquat. 54. T. 52. Bocc. Obf, 104./. 1. Conchites oblongus rugofus Rostra valde adanco. Wolt. Min. 42. Conchites anomius rugofus, RostroJ'abtenti infigniter adanco. Lisa'. A-igl 238. T. 4. f. 45. Worm. Muf. 80. ƒ. 1. Gryphites. M.f. Tesfin. 92. T. 5./. 9. Scheuch*. D:lw. 743. Awn. Bajil. 1748. Part. 3. T 3. ƒ. 5. Vog. Min. 225. Rumph. Muf. T. 50. f./t. S.iaveljleenen. Houtt. Nat. Hijl. III. D. 1. St. bl. 389. Ds Gryphieten hebben haaien naam van de kromme Sneb ot' Snavel, eenigermaate naar dien van den Grypvogel, zo genaamd, in 't Latyn Gryphus gelykende. Dat de Franfchen denzelven Corne de Mof e of Hoorn van Mfts; de Engelfchen Agueshell of Koortsfchulp noemen, is zeker ver gezogt. Linnjeus had als van •t origineel gerprooken, en ze, by den naam van Anomla Gryphus . oorgefteld onder de Conchylien; doch dat by Bonanni was zekerlyk een Petrefakt. De Gryphieten komen niet alleen in de Kalkbergen van Engeland en Italië, gelyk Linneus zegt, maar door byna geheel Europa voor. Men vindt ze fomtyds veranderd in witten Agaat in Champagne, in Keyfleen in Saxen, en in Zwavelkies aan den Main, of ook daar mede aangevuld en overtogen. Zy ontbreeken ook niet in 'c Veroneefche of andere deelen van Italië, in Switzerland, in 'tWurtembergfe, by Regensburg, Aken, Maftricht, Weenen en elders in Oostenryk en Bohemen. Zy vallen fomtyds veelen by eikanderen in een Gefteente of famengegroeid, doch meest enkeld, en dan zyn het S-iebbige Steenen veel naar de Nautilusfen gelykende, of naar eenen Schepper of Hoosvat, wanneer het maar eene enkelde Schulp is; doch met beide Schaalen of gedekzeld, zo men 't noemt, dan hebben zy de gedaante van die in Fig. 10. op Plaat XVII. vertoond is en natuurlyk afgebeeld. Dit is de gemeene foort, die overvloedig in 't Graavfchap Turk van Engeland en elders by de Steengroeven gevonden wordt, zo Lister meldt, en ook op de meeste plaatzen van Europa. De buitenfte oppervlakte is doorgaans fchilferig, als in de Oesters; weshalven fommigen ze tot de Ostro-Pennieten t'huis brengen. Somtyds hebben zy de oppervlakte rimpelig of glad; 't welk flegts veranderingen zyn. Meer verfchil baart de breedte, die in fommigen veel aanmerkelyker is, zo dat zy veel wyder gaaping hebben, en de kleine Schaal of het Dekzehje, dat anders maar zeer dun is, dikker en grooter. De Heer Houttuyn heeft ze van de Kust van Normandye, breeder, platter, wyder, meer dan eene handpalm groot, en evenwel wegens den krommen Snavel en geftalte, hier t'huis behoorende. Zyn Ed. heef: 'er eene diergelyke, van binnen met verfteende Mosfelen gevuld: eene andere daar eene tweede Gryphiet zeer aartig met zyne Sneb in het Dekzel van de eerfte ingeklonken zit; zo dat het lighaam ook gedeszeld, u-tfteekt, maakende dus eene zonderlinge figuur JJe Gryplieten, vallen gemeenlyk zodaanig, uitge¬ nomen, dat 'er dikwils de geheele Sneb of Snavel aa£ ontbreekt, als wanneer men ze voor iets anders zou aanzien. Ömftreeks Gera in Saxen, ofwel in 't Graavfchap Meisfen, in zettere ftrefek lands van wel twee uuren langte, komt een ander flag voor, welken Walch met gefpleeten Sneb noemt; doch derzelver Rugzyde is eigentlyk maar tot aan 't einde van de Sneb gefleufd of gegroefd, gelyk zvn Ed. het zelve verklaart en uit zyne afbeeldingen blykt. Het verfchil, dat in dezelven plaats heeft, kan men uit de befchryving van den Heer Hoppe by hem zien; als ook, dat men ze wel gevlerkte zou kunnen noemen; alzo zy de gaapjng wederzyds hoekig uitgezet hebben, en met een inwykend hol Dckzeltje geflooten. Zy hebben fomtyds eenen blaauwachtig zilverkleurigen glans, fomtyds zyn ze gefpikkeld als eene Slakkenhuid, fomtyds ten eenemaal roodachtig geel. Het origineel deezer Snavelfteenen, is nog geheel onbekend. GRYPHOIDES, zie KOM-DOUBLETTEN n. 12. GRYSAAKD betekent eenen Mansperfoon, welke het laatfte tydperk van zyn leeven, naamelyk eenen hoogen ouderdom heeft bereikt. Horatius zegt, dat de Grysaards door eene meenigtegebreeken aangevallen worden. Eene ongelukkige gieiigheid kwelt hen ophoudelyk door de onverzaadelyke begeerte om rykdommen te verzamelen, en verbiedt hun om die aan te raaken; de vreesachtigheid verftyft hen, en maakt hen als beroerd; zy voeden flegts eene flaauwe hoop, zy zyn altoos draaiende en onberaaden in hunne befluiten, zy handelen op eene zeer traage wyze; a:toos bekommerd over het toekomende, altoos klaagende en zwaarhoofdig, verveelende loffpreekers van den voorleeden tyd, geftrenge berispers, en inzonderheid grooce raadgeevers voor ü* jonge lieden. Miilta fentm clrcumveniunt Incommoda; ve! quod Qutcrit & inventis mi/er abflinet, ac timet utit Pet quod res vmnes timide', gclidiquc miniftrat, Dilator, fpe longus, inert, pavidusque futuri, Pifficilü, querulus, laudator temporis acti Se puero, cenfur caitigatorque minorum, Wy voegen by dit afbeeldzel, dat ten aanzien van veelen zeer wel is getroffen, het fchildery van twee verfchillende Grysaards, teffens de leevenswys van eenen ieder hunner nagaande, van de wieg af tot aan hunnen leuningftoel toe, waarin zy hunnen tagtigften jaardag vieren. Een ieder doe dan eene keuze, in wiens lot hy het liefst zou willen deelen. Cleobulus, een fraai kind van welgeftelde en voornaame ouders, de eenige fpruit van een oud geflacht, en dus ook de eenigfte erfgenaam van een groot vermogen, dat federt twee eeuwen in de familie by een vergadert was, werd in de wieg als een oogappel bewaard, op het minfte fchreeuwen overal geftjlt en gedragen, met honden lekkernyen gevoed, en met onte'baare luchtige vermaaklykheden opgebeurd en vrolyk gemaakt. Het knaapje reeds in het eerfte jaar gemerkt hebbende, van wat gezag zyn toon was, en hoe alles op zyn geluid moest fpringen en vliegen, had dikwils een behaagen, om het geheele huis door een eigenzinnig gefchreeuw in rep en roer re ftellen. Hy gebruikte zyn gezag in het omdeelen van flagen, al was het aan de ouders en in op den grond te werpen,  GRYSAARB. pen al wat hem niet aanftond. De vader en moeder, g twee knegts en drie meiden, hadden dagelyks al hun d verftand te koste te leggen, om maar verandering van v zaaken te bedenken, waar mede men den ongeftuimen z jonker ftillen kon; en hy werd haast gewaar, dat hoe f< hooger hy de fnaaren fpande', hoe 'er meerder vreem- n de zaaken ten voorfchyn kwamen-, die hem nu en dan d genoegen gaven. Dus fpeelde hy de rol tot in zyn g zesde jaar, wanneer een tusfchenkomende ziekte hem h voor eenige maanden tot beda'aren bragt.- Toen 'er 1< hoope was, dat hy herfteld zoude worden, werd 'er e alles wat maar mooglyk was, van de blyde ouderen n bedacht, om hem wederom zo tierig, als voorheen, ti te maaken. En ziet, het koste niet veel moeite, om v daar in gelukkig te flaagen. zelvs ging alles de v verwagting te boven, en hy wierd in twee jaaren tyds 1: veel derteler, dan ooit de ouders van hem verlang- h den. Dan eindelyk den vader in den zin komende, 11 dat de jonge heer al langzamerhand ook iets diende d te leeren, zo werden 'er groote toebereidzelen toe I gemaakt, edoch met deeze algemeene wet, van het g jonge brein niet te veel op eenmaal te bezwaaren. 1 Dagelyks werd 'er een uur toe beftemd, en alle veer- r tien dagen een maand lang gerust. Dus ieder keer \ het geleerde vergeeten hebbende, begon men vier c jaaren lang alle zes weeken wederom van vooren af. c De jongeling was deeze behandeling reeds zo gewoon, { dat'er naderhand, toen men de zaak, ernftelyker dry- \ ven wilde, gene mooglykheid meer over was, om l hem tot grooter vlyt te beweegen: want ftrenge maat- \ regelen wierden 'er nooit gebruikt. j In deezen toeftand behaalde onze Cleobulus het I agttiende jaar. En terwyl de ouderen zo dikwils van 1 vreemde vleijers hoorden, dat deeze fchrandere jon- 1 geling, (want in kwinkflagen was hy by uitftek ervaa- l ren,) eene zoon van groote verwagting was, zo wa- < ren zy bereidwillig genoeg, om zulks te gelooven. j Zonder dus tot iets wezentlyks opgebragt te worden, i zonder het vernuft in eenige goede zaak of weeten- i fchap te oeffenen, fchoot deeze telg op, ryk aan loop- i jes en ftreeken van allerhande natuur. Heerschzugt, 1 dwingelandy, weelde, luiheid, hovaardy, onacht- zaamheid, onmaatigheid, en foortgelyke kwaade ei- i genfchappen wisfe'-den in al zyn doen geftadig af, en < 'er was geen tydftip, waar in niet de eene of andere I deezer hartstochten uitmuntede. ' ' De jaaren bereikt hebbende, waar in hy zyn eigen meester wierd, en, gelyk hy het gezag van ouderen of leermeesteren nooit veel gevreecd hadde, ahhands nu zich geheel daar van ontflagen ziende, begon'hy eigenmaatige dingen voor te neemen, die hem weinig achting te wege bragten. In eene geftadige verftrooi jing van gedachten leevende, rolde hy door den tyd, zonder op den zeiven te letten. Noch zaaken van Godsdienst, noch zedelyke befchouwingen van Gods werken, Voorzienigheid er, Re.eering in de werelt, noch kennisfe van wereltfche gebeurtenisfen , het zy in de Natuur, of in het Staatsgevaarte der hooge Machten, en der volkeren die den aardkloot bewoonen, noch eenige andere fraaije kunst en weetenfchap was van zyn fmaak. Alle mans vriend en vyand zynde, zo als het viel, kende hy geenen vernuftigen band van vriendfehap met eenige uitgezogte perfoonen: maar hy kalverde met een iegelyk, die 'er mede GR YSAARD. m<£ 2'dient was, en krakeelde over beuzelïngen met alle,e in zyne Ieevenswyze en houdinge geen genoegen onden. Hy was de potzemaaker in alle gezelfchappen,/ne redeneeringen waren niets dan een ongezouten huim van een ontuchtig hart, en was 'er ergens tot rdeel van een ander eene fchalkheid gepleegt, zoaaide het eindelyk op Cleobulus uit, als die doorrans het ftukje uitgevoerd, of ten minfte berokkend1' idde. Hy hing zich aan de fexe, en raakte aan een isbollig zwieren, tot hy onverwagts in de knip van' ;n huwlyk zat, het gene, op zyne geboorte en verbogen ziende, vry beter hadde behooren te zyn. Alïands hy was nu een Man, en opende het toneel oor eene andere rol. Gebrek aan overleg, ongeoonheid om de begeerten te beteugelen, en eene: age maniere van denken, jaagSen wel haast het geeele huishouden in het wild. Van jaar tot jaar de' aat zyner zaaken reddeloozer wordende, kwam hem e dood zyner Ouderen, die hy niet zeer betreurde,» eel wel te ftade, en het ftrekte hem tot eene geleenheid, om zyn voorige Ieevenswyze met meerder' ast voort te zetten. De confeientie, die by hem' ooit eenige naauw gezette regelen ontvangen hadde /erd onder de hand zo wydloopig, dat 'er byna alles1 oor kon. Hy zorgde voor geene behoorlyke opvoeinge zyner kinderen. Hy hadde 'er veel meer bebaaen in, wanneer hy zag, dat zy doortrapte jongensharen. In den omgang met anderen was hy niet te ietrouwen. Kwaadftooken, overbrengen, krakeelen,doeken, en anderen uit te lachgen, of onzinnig gekigen was alles wat men van hem hoorde. In een klein ledrogje, in 't fpel of op andere wyze, vond hy geteel geen zwaarigheid. Tot de bedieninge die hy beleedde, fchoon luisterryk en voordeelig, was geene* lyzondere fchranderheid nodig, bygevolg fcheen hy :en aanzienelyke ledigganger te zyn, alzo hy zich met ;ene de minfte andere nuttige zaake wist bezig tehou-len. Dus trad hy in zyn vyftigfte jaar, zonder te' veeten, hoe? hy wist van niets, wat 'er in de werelt nerkwaardig gebeurd was. Om den loop der Natuur radde hy zich nooit bekommerd. Zyne eigene lotge'allen, die altoos met een losbollig hoofd overwonlen wierden , waren hem vergeeten. Uit boeken had-' le hy nooit iets geleerd. De Bybel of eenig ander lichtelyk boek werd van hem nooit, eenige befchree-' /e comedies en kluchtfpellen fomtyds ingezien. Een' mulletje, een glas wyn, en een gezelfchap van derele juffers, onder welke hy de rol van Hansworst met' iet berhaalen van reeds hondertmaal vertelde fnaak"che fprookjes en historiën, fpeelde, was zyn beste1 ;n aangenaamfte tydverdryf. Ondertusfchen drong toch de ouderdom allengs iri' zyne leden, en langdraadigheid bekroop zyn bloed. De voorgaande groote verkwistingen deeden hem nu: iets meer den zwakken toeftand van zyn tydelyk vermogen gevoelen , hy wierd hoogzuinig in den ouden' lag, en daar mede de gelede fchaade niet kunnende-' herftellen, leidde hy zich op alle handgreepen der' fnoodfte Gierigaarts, hy woekerde, hy bedroog onder fchoone voorwendzels, en gunde aan geen Mensch iets. • . ., In deezen toeftand hield hy zyne zaaken draaiend», :ot de dood van zyn vrouws Ouderen hem eenige red-' ding in de geldzaaken, en die van zyn Vrouw meerder©1  2600 GRYSAARD. GRYSAARD. dere vryheid in het bewind van dezelve verfchafte. Edoch het fchagcheren gewoon, voer hy als een vrek voort, zelvs van de onfchuld en armoede by een te fchraapen, wat een ongeraade, of liever kwaaiyk opgevoede zoon doorbragt. Nu was hy de dwarsbongel van het geheele maagfchap, hy kantte zich tegen alles, en was de echte Jan Contrarie. In alle gevallen, daar men met hem, als met een oud Man, zedig en verftandig wilde raadpleegen, begon hy daadelyk te harrewarren, en met alle voorftellingen den draak te fteeken. Hy begon van nieuws op een huwlyk te denken: maar door dien hy niemants gading was, en zyn oogmerk niet bereiken kon, rande hy alles, wat naar de fexe geleek, met belachgelyke ftreelingen aan. En fchoon de hooge jaaren mitsgaders de lighaams zwakheden hem verboden, iets wezenlyks uit te voeren , zo was toch zyn ziel, hart en mond reeds aan de ydelheden van dien aart dusdaanig gekluisterd, dat hy niet nalaaten kon, zelvs van onder den bril lonkende en verliefde blikken op de fexe te werpen, walgchelyk te kalveren, en met gryze haairen losbollige ftreeken voor te neemen. Ten laatfte werd hy eenigermaate zwak, en fchoon hy naar de jaaren gerekend, noch geest genoeg bezat , om aan zyne waarfchynelyk naby zynde dood te denken, zo was dit egter het minfte, daar hy aan dagt, of waar van hy iets hooren wilde. De aanfpraaken van Geestelyken waren hem lastig: want al wat ze hem voorzeiden, wierd van hem koelzinnig aangehoord. Hy had geen de minfte begeerte om zynen leevenswandel te overdenken, veel min om zich met eene ernftelyke omkeeringe van gedachten tot het toekomende te bereiden. Zyn hart hing aan het tydelyke. Hy was 'er zo bezorgd voor, als of hy nog hondert jaaren te leeven hadde. En zyne eenigfte •verkwikking was, eenen kwinkflag aan te hooren, eene oude vryster te zien, en iemant te betrekken. Dus bereikte hy hgt tagtigfte jaar, en verfufte in enkel ydelheden. Daar zit nu die oude Guit, en heeft zyn vernuft in dwaasheden verkwanfelt. De gryze Schalk grimlacht nog, als hy eene pots hoort vernaaien. Het ontroerd hem niet, wanneer men hem een fnoode daad van zynen zoon bericht. Hy rept geen woord van God of van het aanftaande leeven. Hem overvalt een' kleine beroerte, hy herleeft weder, doch fterft kort daar na met eenen kwinkflag, en een iegelyk die het hoorde, Jagchte om den dood van deezen ouden fnaak! Goedaart, een zoon van aanzienelyke en vermogende Ouders, de middelde van vyf telgen, was het voorwerp, waar aan de vader alle mooglyke zorgvuldigheid befteedde, terwyl het een teder kind, en daar by zwakkelyk was. Een verduldige en Iydzaame aart, heerschte al van de tedere jeugd af in het zelve. En toen het begon In ftaat te raaken, om de zintuigen mét eenig bezef te gebruiken, vond men het zelve zeer oplettende op alles, wat'er gebeurde Men had niet veel moeite, om aan dit kind de eerfte begiuzelen te leeren, terwyl het 'er zelv* ieverig op was, en fchoon nieu eenige langzaamheid aan het zelve' befpeuide, vorderde toch alles naar wensch, en het gene eens begreepen was, bleef in het brein geprent V de jaaren over te flaan, die 'er hefteed wer¬ den, om hem tot iets bekwaam te maaken, valt 'e? flegts aan te merken, dat fchoon men toen noch niet aan hem befpeuren kon, dat hy in iets uitmunten zou, 'er egter ook niets tot zynen laste kwam, waar over men zonderlinge reden gehad zoude hebben, om over hem te klaagen. Hy was dan eindelyk, als een welgetoogen jong Man, en als een Mensch van goeden inborst en vereischte bekwaamheden, in ftaat om zich zeiven te bellieren, en op eige wieken te dryven. Men vertrouwde hem dus een klein ambt. De Ouders gaven hem een uitzet, waar mede hy te vreden zyn konde, en hy trad in een huwlyk, dat van een iegelyk geprezen wierd. Het duurde lang, eer 'er iets van belang in de gemeene t'famenleevinge van Goedaart gefprooken wierdt. Niemant wist iets kwaads van hem. Men verfleet hem voor een goed Mensch, en dit was het alles. Spaarzaam bezogt hy de gezelfchappen, en wanneer hy 'er tegenwoordig was, hoorde men hem weinige, maar goede zaaken, voor den dag brengen. Om dus het karakter van onzen Goedaart te leeren kennen, zal het nodig zyn, hem tot in zyn huis te volgen. Hy was voor zyn' Ega een getrouwe Echtgenoot, een liefderyk Huisheer ten aanzien van het gezin, en een vroome Vader voor zyne kinderen. Op alles was hy zorgvuldig bedagt. Ordening heerschte 'er in alle zyne fchikkingen: 'er vond zo min gierigheid als overdaad plaats: een iegelyk werd zyn post aangewezen: in nalaatigheid met gezag en ernst berispt, en by eene prompte en trouwe waarneeminge van plicht rykelyk beloont. De goede vrienden, die hem nu en dan bezogten, vonden het vermaak lyk, by hem te zyn, terwyl hy ze altoos op eene gulle en aangenaame wyze ontving. In zyn beroep was hy zo prompt, dat men hem nooit in gebreke vond: ja zelvs deed hy meer, dan men van hem eisfchen kon, en zulks met zo veel hartelykheid, overleg en vooruitzicht, dat hy zyn eigen zaak en belang nooit beter behartigen kon, dan het gene hem in zyn ambt aanvertrouwd was. Wanneer het nu en dan gebeurde, dat raadelooze lieden hem om byftand vraagden, was hy terftond gereed, om hun op alle mooglyke wyze te dienen. En zo wel zyn raad als daad, waren altoos van gewigt, en nimmer vrugtelooos. Hy was by uitftek medelydende omtrent de armen; hy deed hun in 't heimelyke goed, waar van zy zelve niets wisten, en hy geen geroep maakte. In kwaade zaaken, die zynen evenmensch betroffen, keerde hy alles ten besten. Da geheimen hield hy ftil by zich, cn de deugden van zyn evennaasten wierden overal, waar hettepaskwam, door hem opgehaald en bekend gemaakt. Zyne oplettei heid op alles, wat 'er in de werelt gebeurde, was zo naauwkeurig, dat 'er niets voorviel, waar van hy zich de fchakel der gefchiedenisfen niet bekend maakte, en heimelyk afloerde, wat ze voor een einde nemen zouden, waar uit hy voor zich zeiven de gewigtigfte regelen trok, zonder ooit door een voorbatig oirdeel ie1"? van zyne gedachten te ontdekken. In het byzonder was hy met zynen Schepper meer, dan veele Menfchen bekend. Hy genoot zynen toeftand met dagelykfche eerbiedigheid en dankzegginga aan hem, van wiens voorzienige hand hy vastelyk geloofde alle." te hebben, wat hy bezat. In tegenfpoeden was hy boven maate verduldig, met zyn lot en deel by uitftek te vreden, en wist zich in voorfpoed te  GRYSAARD. GRYSAARD. 2691 te maatigen. Dus zyn hart geenfints aan de werelt hangende, wist hy ze egter in ordentelykheid beter te gebruiken dan veele Menfchen. En fchoon hovaardye of ydele inbeeldinge nooit by hem plaats vond, zo was toch eene gepaste eergierigheid de dryfveer, dat hy zich nooit met dingen beneden zyn fatzoen inliet, maar altoos tot edeler zaaken gedreven wierd. Dit'uitmuntend karakter van Goedaart verbreidde zich allengs onder de Menfchen. 'Er lekte nu endan eene edelmoedige daad uit, die hy reeds voor eenigen tyd aan een of ander noodlydend Mensch in ftilte betoont hadde. En lieden, die wel eer eenen voortreflyk goeden raad in netelachtige zaaken ontvangen hadden, verhaalden dit aan anderen, die van gelyken eenen kloeken vriend tot eenen leidsman in hunne zaaken nodig hadden. Zo dat Goedaart onder de hand de algemeene toevlugt wierd, als men met een verftandig en daar by door en door eerlyk Man raadpleegen wilde. De invloed, die deeze zyne gedienftigheid in het nut zyner medeburgeren hadde, was zo groot, dat men hoe langer hoe meer met groote achting van hem fprak, hem overal de grootfte eerbewyzingen aandeed, en hem voor een bovenmaate nuttig Man in de Maatfchappy hield. En in deezen toeftand bereikte hy het veertigfte jaar. Het kon niet misfen, dat 'er van de rechtfehapene in den lande op hem gelet wierd, en dit was de oirzaak, dat men hem zeer onverwagts een veel gewjgtiger en verhevener post opdroeg, dan hy tot hier bekleed had. Het algemeen, verheugd over deeze verheffinge, juichte hem toe, maar hy, verre van zich op iets in te beelden, vernederde zich veel meer, en geraakte by zich zeiven in de grootfte bekommernis van de werelt, of hy kragten en weetenfchap genoeg bezat, om deeze nieuwe post zonder het begaan van groote misilaagen te bekleeden! men zag egter dit ambt beter dan ooit door hem beftierd, en zyn aanzien klom daar door van dag tot dag. 'Er was nu meer gelegenheid voor hem om in veele aanzienelyke gezelfchappen te komen, en fchoon hy zeiven niet zonderling daar mede gedient was, zo liet het egter zyne tegenwoordige gefteldheid niet anders toe. Hier door leerden ook de grooten zyn edel karakter, zyn ryp oirdeel in alle zaaken, en zynen aangenaamen omgang kennen, zo dat zonder hem geen byeenkomst van eenige vrienden langer volkomen fcheen te zyn. Hy was in deeze omftandigheden naauwlyks vyftig jaaren oud geworden, of de nyd, die reeds lang agter c'e gryns op hem geloerd had, fprong op hem toe, en randde hem geweldig aan. Hy werd onder de hand, uitgekreeten voor een' fchynheiligen en huichelaar. Men ftelde hem in verdenken van wantrouw. En dit alles wierd door twee zyner vyanden berokkend, in welker wantrouwe en verderftelyke maatregelen en fielteryen hy geweigerd had toe te ftemmen, en die nu hem de vlek zogten aan tewryven, waar mede hun eigen gewisfe gebrandmerkt was, om zelve door deezen loozen vond buiten argwaan te blyven. Dan Goedaart gedroeg zich verduldig, ftil, en als voor alle laster ongevoelig. Nogthands liet hy niet na, heimelyk zich met verdedigen te wapenen, en bewyzen byeen te zamelen, die zo wel zyne onfchuld, als zyner vyanden onbefchaamdheid eerlang aan den dag brengen konden, Het ftilzwygen van Goedaart maak'XI. Deel. te zyne vyanden ftout, en lieden, die van een zeker yooroirdeel beftierd worden, als of een iegelyk Mensch juist terftond verplicht ware, zich tegens alle laster te moeten verdedigen, kregen door dit ftilzitten van Goedaart insgelyks kwaade gedachten. De zaaken bleeven tien jaaren lang, tot vermindering van Goedaarts achtinge, draalen, tot dat het uur gebooren wierd, waar in Goedaart zyne vyanden eensklaps velde, en ze over hunne meer dan twaalf jaaren lang gepleegde ongerechtigheden dus ten toon ftelde, dat zy gebonsd, en hy nog hooger verheven wierd. Van dien tyd af erkende men hem voor een Patriot en Vader in het Gemeenebest. Hy werd van de braaven bemind, van kwaadgezinden ontzien en gevreesd, en het gemeen vond aan hem een voorbeeld van deugd en Godsdienst, eene toevlugt in nood, en eenen troost in bekommernisfen. Schoon dus zyne Ieevenswyze zeer voorfpoedig fcheen, werd hy nogthands, meer dan menig ander, door de fterfg'evallen van zyne menigvuldige nabeftaanden genoegzaam van jaar tot jaar gegrieft, om dat hy de zynen altoos hartelyk en edelmoedig beminde. Zyne Ouders, zyne Ega, zyne Broeders en Susters, ja zelvs zyne Kinderen, en genoegzaam alle zyne goede vrienden, die hy eertyds hadt, wierden de eene na den anderen door den dood weggerukt, en hy bleef alleen over met een lighaam, dat federt twintig jaaren een pynelyk ongemak droeg. Onder alle deeze omftandigheden gaf hy zich egter gewillig aan Gods welbehagen over, en voer voort met hem te vreezen, en recht en wel te doen. Nu was hy reeds over de zeventig jaaren oud. Hy wist van de gebeurtenisfen in de Natuur, en van het Staatsgeftel der volkeren leerzaam te fpreeken. Hy kende het eigen beloop der wereltfche zaaken, en was de wegen van Gods voorzienige regeering zodaanig naargevolgd, dat hy hoe langer hoe meer de heerlykheid des Albeftierders over den geheelen aardkloot leerde kennen, en het beloop der Staatsveranderingen uit een verreziend gezichtspunt beoirdeelen kon. Hierom was hy de beste raadsman voor jongere Regenten, een godvruchtig voorbeeld onder zyne medeburgeien en de troost der armen. Dit duurde voort, tot hy zyn arbeidzaam en onberispelyk leeven., tot op taggentig jaaren gebragt hadde. Daar zit nu die beminnelyke Grysaard, uit wiens berimpeld gelaat de eerlykheid en vriendelykheid ftraalt. Hy is door bezigheden en ouderdom afgellooft, en torscht op den gebukten rug de verdienden van zynen leevenswandel, terwyl zyne gryze haairen hem tot een krans van eere ftrekken. Hy klaagt, des leevens zat en moede te zyn, "de werelt, zegthy, is „ my te jong, en ik voor dezelve te oud. Myne „ maagen zyn alle ter ziele, en myne goede vrienden „ zyn ten graave gegaan. Ik Ieeve in eene akelige „ eenzaamheid van geest. Ik wagte op het uur my„ ner verlosfinge met fmerte, en hebbe geenen ande„ ren troost noch toevlugt dan God alleen". Dus wagtte hy al biddende en zugtende zyn einde af. Dit heuchelyk tydftip naderde, zyn geest verdween van hem, hy ftierf, en de ganfche Stad weende. Wy befluiten dit Art. met het Klinkdicht van den Nederlandfchen Dichter L. Pater. F ff Hoog-  2.601 GRYSBAARD.. GRYSHEID. GUAJACUM. Uiiogftaatige Ouden! "k zie met medclydende oogen, U op den b( ord van 't graf met gryze Ijaaii en liaan. Uw loop iï haast volbragc op 's Aardryks kronkelpaén, Waar is uw jeugd, iivv lust, uw kracht, uw moed vervlogen? Uw ftaat kan de ydelheid der werelt klaar betoogen. Al wat ti voorkomt acht ge als wind en rook en waan. Uw geest verlangt naar rust: uw taak is afgedaan. Cy kunt nocli zang, noch fpel, noch-zoet vermaak gedoogen. Gy hebt gewenscht deez tyd te aanfehouwen voor uw dood; Nu kucht en fteentge, en (laat voor alle kwaaien bloot. Hw fappen zyn verdroogd: uw einde doet u beeven. Gy waart u zeiven nooit zo wel als nu bekend. Gelukkig zo ge u hebt aan 's Heilands dienst gewend: Dan lferft ge alleen iii fchyn ; dan vind ge 't waare leeven. GRYSBAARD, in bet Latyn Geropogon, is denaam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Syngene- Jfi' of Sameuftellige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken van dit Geflacht beftaan in den Stoel met ftofEge Kafjes bezet te hebben; eenen enkelden Kelk; het Zaad op de Schyf met pluimachtige Zaadkuifjes, dat van den omtrek met vyf Baardjes. — Daar zyn drie foorten van dit Kruidgewas, alle natuurlyk in de zuidelyke deelen van Europa groeijende. Ii Gladbladig Grysbaard. Geropogon Gtabrum. Grysbaard', met gladde Bladen. Geropogon Foliis giabris. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 904. p. 518. Veg. XIII. p. 502. Tragopogon Gramineo folio glabrum. Raj. Suppl. 149. •on Cal Coroll. Radio longioribus. Hort. Upf. 243. Jacq Hórt. T. 33. 1. Ruigbladig Grysbaard. Geropogon hirfutum. Grys' baard-, met haairige Bladen. Geropogon Foliis pilofis. Tragopogon Gramin foliis kirfutis. C. Bauh. Pin. 275. Col. Ecpr. I. 232. T. 231. Deeze twee, in Italië natuurlyk groeijende, verfchiilen meest door de gladheid of ruigte der Bladen , welke grasachtig zyn, koomende de geftalte voor 't overige, die van het Boksbaard naby. De Kelken-, naamelyk, zyn grooter dan de Krans der Bloemen, die in beide deeze foorten roodachtig zyn van kleur. 3. Gekelkt Grysbaard. Geropogon calyculatum. Grysbaard, met de Kelk in een byzondere Kelk begreepen. Geropogon Calycibus calyculatis. Jacq. Hort. T. 106. Deeze vergaat niet jaarlyks, als de anderen, en heeft veele takkige Stengen, met de Bloemen aan 't einde, die .voor het bloeijen knikken, 't Getal der Blommetjes is menigvuldig. GRYSEKOM, zie AARDROOK. GRYSHEID, in het Latyn Canities, is eigen aan den ouderdom, vreemd aan de jeugd, zeldzaam in eene middelbaaren leeftyd, verheelbaar wel door zekere • kunstgroepen, maar in eenen volftrekten zin, ongeneeslyk. Zie verder het gene wy hier over gezegd hebben in ons Woordenboek, II. Deel, bl. 958. De geestige Heer Unzzr wil, dat de Gryze haairen 20 wel uitwerkzelen van alle foorten van vrees, als gevolgen van de ouderdom zyn. Om zulks te ftaaven, haalt hy de volgende voorbeelden aan. „ Te Parys „ wierd eens eene Edelman in de gevangenis gewor„ pen, en naardien hy vreesde eenen fchandelyken ,» dood te zullen moeten fterven, zo veranderde dee3r ze vrees zyn hoofd in eenen nagt dermaate, dat hy „ dén volgenden morgen Grys was; maar naauwlyks ,,-was hy weder uit de gevangenis ontflagen, of zyn w ffiair kreeg zyne natuurlyke kleur weder". Dit voorbeeld, 't welk Borellus verhaalt, heeft veele zyns gelyken, zegt onzen hier boven aangehaalde' Artz. ,, Don Dicgo Osorio was nog zeer jong, als „ hy, op be/ei des Konings van Spanje, in de ge'an„ genis geworpen werd, en zyn hoofd tri eenen ééni„ gen nagt Grys wierd.. Als de Hertog van Mantua» „ Franciscus Gonzaga', eenen zyner Bloedverwan„ ten, wegens vermoeden van eene famenzweering ,, tegen zynen Perfoon, had laaten vastzetten, om ,, hem de doodftraf te doen ondergaan, beklaagde hy „ zich daar over den volgenden morgen, als hy hoor„ de, dat hy in eenen nagt geheel Grys was gewor„ den, en dit medelyden bewoog hem, volgens be„ richt van Scalicfer/, den fchuldigen het leeven en „ zyne genade te fchenken. Van twee Jongens die „ uit eene groote en onverwagte vrees Grys wierden, ,, heeft Nicolaus Florentinus bericht gegeeven. „ Van eenen Edelman tePadua, wien men des avonds„ aankondigde, dat hy zyn hoofd verliezen moest, ,, verzekert Speronjus, dat hy in den zelvden nagt „ op eenmaal Grys geworden, en tot aan zyn Ieevens„ einde, 'twelk egter eerst lang daar na volgde, zo„ daanig gebleeven is; en, eindelyk verhaalt ook Al„ bregt Kranz, dat Wipertus, verkoorene Bisfchop „ te Ratzeburg, die naar Rome reisde, om van den „ Paus zyne bevestiging te verwerven, daar koomen„ de in-éénen nagt Grys wierd, om dat de Paus hem „ die bevestiging, ter oirzaake zyner jonkheid, wei„ gerde". Men zoude eene groote meenigte dergelyke voorbeelden, als'f nodig ware-, verzamelen kunnen; maar de ondervinding dier uitwerking is zo algemeen, dat dezelve als tot een fpreekwoord is geworden. Zegt niet zelvs, vervolgt de Heer Unzer, de Ezel 111 de fabel van Hagedoorn, als hem Jupiter dertig jaaren leevens toelegt, " Hoe! dertig jaaren „ Jupiter ! ach neem 'er vry twintig af, anders kwel „ ik my te lang, want myn haair begint nu reeds Gris „ te worden". J GUAJACUM, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Boomen gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn eene vyfbladige Bloem, wier Blaadjes ingeplant zyn' in eenen Kelk, die ongelyk in vyven verdeeld is. De Vrugt een hoekig Zaadhuisje met drie of vyf Hollig- heden. Drie foorten komen in dit Geflacht voor, als volgt. 1. Pokhouthoom. Guajacum officinale. Guajacum, met ftompe paarvmnige Bladen. Guajacum Foliis bijugis obtufis. Linn. Syst. Nat. XII. Guajacum Foliis pinnatis, FoMts, quatemis obtufis. Hort. Cliff. 187. Mat. Med. 207. Guajacum. &s. Brown Jam 225. Gen. 39. Pluk. Alm. 180. T. 34. ƒ. 3 , 4, Guajacum magna matrice. C. Bauh. Pm._ Primo rel Evonymo affinis &c. Sloan. Jam. 186. Guajacum. Seb. Kab. I. p. 86. 71 53. Dit is de Boom van 't gewoone Pokhout, in WestIndie Guayacan genaamd, waar van het den Latyn fchen naam Guajacum bekomen heeft, en in 't Nederduitsch den naam van Pokhout, om dat het, door de genee-' zing van de Venus-ziekte in Amerika, eerst bekend geworden is in ons wereltsdeel. Pater PLUMrER, de Kruidkunde in Amerika oeffenende, heeft het Guajacum aldus bepaald. „ Het is een „ Geflacht van Planten met een roosachtige Bloem, „ die uit veele Blaadjes in 't ronde geplaatst beftaat, „ en uit wier- Kelk een Stamper zich verheft, die „ ver-  GUAJACUM. vervolgens overgaat tot een rondachtige vleezige " Vrugt, met één of meer eyvormige beenachtige j " Korrels, die ingewikkeld zyn in een zeer teder i " Vlies". Hy telt 'er twee foorten van op, wier ] eerfte hy noemt Guajacum met een blaauwe Bloem en eene ] rondachtige Vrugt. Deeze komt overeen met den naar ■ een Pruimboom of Evonymus gelykende van bLOANE, die ( aldus befchreeven wordt. < Naar de vrugtbaarheid van den grond, wordt deeze 1 fomtyds een zeer groote Boom, doch blyft fomtyds s ook maar middelmaatig. De Stam is doorgaans rond, i maar op St. Domingo in de doorfnyding peerachtig. De ] jonge Boomen hebben een rimpelige, de ouden een : gladde Bast, befluitende een vasten zwaar, olieach- , tig, ruikend Hout, dat in't hart groenachtig is, naar den omtrek geel, met weinig fpint. Hierom noemt ■ Bauhinus deeze foort, Pokhout met een groote Moer. De Takken zyn dikwils knoopig, geevende aan de Knoopen twee Ribben tegen over elkander uit, die ieder twee paar Bladen draagen. Sommigen noemen daarom deeze foort Vierbladig. Ieder Blad is rondachtig, anderhalf duim lang, een duimbreed, ongefteeld, glad en digt als parkement, bleekgroen, van onderen'met vyf Ribbetjes, die een weinig uitpuilen, bitterachtig van fmaak. De Bloemen groeijen troswyze op 't end der Takjes: zy gelyken naar die deiCitroenen , als uit vyf gelyke Blaadjes beftaande. Zy zyn blaauw van kleur en hebben den Stamper met omtrent twintig Meeldraadjes omringd. De Vrugt, weinig grooter dan de nagel van een vinger, is hartvormig, vleezig, hoogrood van kleurr een weinig lepelswyze hol, met een harden olyfachtigen Steen. Men vindt deezen Boom op byna alle Antillisfche Ei landen. Deeze befchryving is taamelyk overeenkomftig met de Afbeelding, welke Ci.usius, in zyne aantekening op Monardus, gegeeven heeft van een Takje van den Pokhout-Boom, dat door een Chrirurgyn uit de West-Indien overgebragt, en door Petrus Garetius aan hem gefchonken was. Die Afbeelding is vervolgens in *t Kruidboek van DonoNffius overgenomen. Naderhand heeft de vermaarde Seba, in het eerfte Deel van zyn Kabinet, ook een Afbeelding van een Pokhout-Booms Takje gegeeven, dat hem van St. Domin.go, met Bladen, Bloemen en Vrugten belaaden, was toegezonden. Dit kwam vry wel met dat van Clusius overeen , ftrookende ook taamelyk met de voorige befchryving,' uitgenomen, dat hy drie Pitten vondt in fommige Vrugten, doch in anderen twee of maar ééne Pit- 2. Heilighout-Boom. Guajacum faniïum. Guajacum, met ftompe meervinnige Bladen. Guajacum Foliolis multijugls ohtujis. Linn. Syst- Nat.XII. Guajacum Foliis pinnatis, Foliolis obverfe ovatis integerrimis. Royen Lugdbat. 208. . Guajacum Flore coeruleo fimbriato, FruUu tetragono. Yvvyi. Gen. 39. Guajacum Americanum Lentifci folio. Comm. Hort. Amft- I. p: 171- T. 88- Guajacum propemodum fine ■matrice. C. Bauh. Pin. 4.48. JasminumvulgoAmericanum, f Evonymo qffinis Occidentalis, alatis, Rusci foliis, Nucifera, Cortice ad genicula fungofo. Pluk. Alm. 139. T. 94ƒ• 4- Dit is de andere foort van Plumier, welke hy noemt Guajacum met een blaauwe. Franje Bloem, en eene vierhoekige Vrugt. Men wil dat dit de Hoaxacan of GUAJACUM. 2693 Heilighout - Boom van Hernandes zy. Hy valt zo ;root niet als de voorgaande, en het Hout, hoewel liet minder vast en hard, heeft maar de kleur van 'almhout, en weinig-of niet van het gedagte groene lart. Hierom noemt Bauhinus hem: Guajacum byna ;onder Moer. De Takken zyn ook knoopig, maar aan ierzelver Ribben komen vier of vyf paaren van Bla-, len, die wat dunner en kleiner, als ook een weinig pitzer zyn. De Bloemen zyn zo wel blaauw als die 'an de voorige foort, maar hebben eenige Franje, en le Vrugten zyn vierhoekig, van waschkleur, van binlen in vier Hokjes verdeeld, ieder een rooden, beeïigen Zaadkorrel bevattende. Op 't Eiland St. Dominro, ömftreeks Port Paix, komt deeze voor. De Afbeelding van den grooten Pokhout-Boom by Weinmann Tit. Guajacum. Tab. N. 560. ftrookt taameyk met deeze, doch de rood en geele kleur der Bloeuen, en de donker paarsch bruine kleur der Vrugten, welke buitendien vierkantig zyn, bederft alles, en maakt, dat die Tak noch tot deeze, noch tot de voorgaande foort behooren kan. Weinig ook, komt de geftalte der Bladen, indien men die met fommigen obverfe ovata noemen zal, met de Bladen van den Mastikboom overeen, daar Commelyn dezelven mede vergelykt. Die welke Plukenetius als een andere foort van Pokhout voorftelt, naar den Evonymus gelykende, nootdraagende, met gewiekte Bladen van Ruscus, den Bast aan de Knietjes fponsachtig hebbende, fchynt ook aanmerkelyk te verfchiilen. Uit de Stammen van den eenen zo wel als van den anderen Pokhout-Boom zypelt, als men 'er in hakt of fnydt, een olieachtig vogt, dat een bruine doorfchynende Harst wordt. Het Hout, de Bast en deeze Harst, zyn by de Geneeskundigen in gebruik. Het eerfte , dat door den onfterftelyken Boerhaave zo naauwkeurig door de Scheidkunde is ontleed, plagt bet voornaamfte ingrediënt te zyn van de Afkookzels, om de Pokken door zweetdryving te geneezen : maar, Jt zy de Mondjes der Zweetvaten in de Huid hier te naauw geflooten of de vogten te taai zyn in de koudere Gewesten; immers men heeft allengs bevonden ,,dat de Venus-ziekte, die in de West-Indien daar voor wykt, in Europa niet grondig zonder Kwikzilver te geneezen is, en dat zulks hier veiliger met byvoeging van zagte, verdunnende, dan van zo fcherpe harstachtige middelen, gefchiedt. Mooglyk zal ook het verfche, groene Pokhout, zoals men het in Amerika kapt, daar toe bekwaamer zyn.' Ondertusfchen is niet te ontkennen, dat dit Hout, of wel deszelvs Afnookzel, tot wegneeming van Verftoppingen, Pynen, Ontfteekingen, Uitflag, voortkomende uit eene koude verdikking, flymerigbeid en fcherpwording der Vogten van het lighaam, zeer dienftig zy. De Schors of Bast is harstachtiger en fcherper, bevattende meer vlugge deelen: de Harst heeft, ineen kort begrip, dezelvde hoedaanigheid. Voorts weet men, dat de ongemeene digtheid en taaiheid van het Pokhout, het zelve boven alle andere bekende Houten bekwaam maaken, om zonder fplyting het allergrootfte geweld uit te ftaan, en dat het zelve, daarom, tot fchyven in Hysblokken byna onontbeerlyk is. ' *t Is hierom een aanmerking van fommigen, die op reden fteunt, dat men het veeleer zeer nuttig, dan heilig: Hout behoorde te noemen; doch ik denk, dat. Fff 2 die  GUALTHERIA. CTTARANTIH. die bekende naam 'er wegens de Geneezing van een zo vuileen lastige Kwaal, als de Venus-ziekte, door de Spanjaarden zal aan gegeeven zyn.. 3. Basterd Pokhout. Guajacam Afrum. Guajacum, met fpitfe meervinnige Blader Guajacum Foliolis multijugis acutis. Linw. Syst. Mak XII. GuUandinoides. Hort. Cliff. 489. Acacia Arricana &.c. Walth. Hort. T. 2. A/ra Arbor éf-c. Boerh. Lugdbat II p 57. in de befchryving van den Ciirïortfchen Tuin hadt de Heer Linneus deezen GuUandinoides, als naar de Guilandinage\yï ende, getyteld. Zyn KJ. betrekt daar tos de Afrikaanfche Acacia, met kleine gedoomde, gevinde, Myrthebladen, en eene hoogroode vierbladerachtige Bloem , van Waltherus r als ook de Afrikaanfche naar den Sleedoorn gelykende Boom, met glanzige-geJoornde Myrthebladen, van Boerhaave; befchryvende thands het Gewas aldus. ,, De Takken „ zyn ftyf; de Bladen overhoeks, gevind, agtpaarig: het gemeene B'adfteeltje is gerand, gewricht, ge„ fleufd : de Blaadjes zyn langwerpig ovaal, gepaard, gefpitst, effenrandig,. glad, een weinig ftyf, niet „ afvallende-, aan den inwaardfen grondfteun een klein „ weinigje verkort: de Stoppeltjes, tegen de Takken aangedrukt, zyn elsvotmigen zeer klein". De geaoomtheid der Bladen moet dan alleenlyk in de fpitsheid van derzelver punten beftaan. Ik zoude haast gedagt hebben, of de 'tweede Afbeelding in 't werk van Weinmann, welke als van den kleinen Pokhout-Boom voorgefleld wordt, tot deeze foort be hooren mogter maar de kleur der Bloemen, die men aldaar blaauw gemaakt heeft, ftrydt 'er tegen. Ondertusfchen is onder deeze foorten geene,. die zo veel Vinblaadjes heeft, als daar afgebeeld zyn, naamelyk van twaalf tot zeventien paaren aan ieder gemeenen Bladfteel. Men kan uit de befchryvingen, aldaar voorkomende, van de Pokhout-Boomen, met de gedach. te Afbeeldingen,, en met de menigvuldige hier voor aangehaalde Autheuren vergeleeken, niets dan verwarring opmaaken, en het is zonderling, dat in de laatstgemelde Afbeelding de Bloemen, zo zeer naar die van Bernagie gelyken. GUALTHfiRIA, is denaam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heesters gerangfehikt. De Kenmerken zyn, ee¬ ne dubbelde Kelk, de buitenfte tweebladig, de binnenfte in vyven gedeeld, de Bloem is eyrond. Het Honigbakje heeft tien Punten. De Vrugt is een vyfhokkig Zaadhuisje, bekleed met den binnenften Kelk in eene Befie veranderd. De eenigfte foort, draagt den bynaam van Hurkende. Gualtheria procumbens. Gualtheria. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 542. p. 300. Veg. XIII. Gen. 55L p. 339. Amen. Acad. III. p. 14. dd Ham. Arbr. Lp. 286. T. 113. Vitis Idcea Canadenfis Pyrolce folio. Tourf. Inft. 608. Anonyma Pedunculis arcuatis. Cold. Noveb. 98. Dit Ge.vas is door den Heere Kalm op drooge dorre gronden van Kanada in de Pynboom-bosfchen, groeijende gevonden, alwaar het van de Wilden Pölhm geheten wordt: den gedachten Geflacbtnaam heeft het naar den Franfchen Geneesheer Gualthier, aldaar gewoond hebbende, en in de Kruidkunde zeer ervaren, bekomen.- De-Sweeden, zegt Kalm, noemen -het.Thbuske, om dat zy het aftrekzei der Bladen in plaats van. Thee drinken. Het heeft naatrwlyks meer dan eene fpan hoogte, is takkig en aityd froen met ovaalachtige Blaadjes, die glad zvn met fpitfe tandje-:; koomende de B'oemen enkeld uit de 0;;e!en voort, aan Steeltjes hangende en wit van klem.* De Vrugt is eei e roode Befie. GUARAfsTiK. Het Menseh'dorrf; door eene ongelukkige ondervinding, maar al te veel geloeid hebbende, hoe de goede trouwe, met opzicht tot de geheiligde en plechtigst bez-vooren verbonden, zelvs tusfehen geheele Natiën en derzelver befhi ,nieren, niet altoos ee;e veilige- waarborg is, voor de getrouwe naarkoming van dezelven, heeft zich der. halven getracht te beveiligen tegen degevreesde trouwloosheid, door zodanige middelen, wa.irvan de kragtdaadige uitwerking niet ten eenemaale afhangt van 'de goede trouwe der contrafteerende partyen; De Guarantie is een van de daar toe gefchikfte middelen. D;t woord is afkomstig van het Celtisch en Germamsch woordWarant, 't welk noch hedendaagsch by de Engelfchen en zommige Noordfche Natiën zeer gebruikelyk is, en by dezelven- betekend eene verzekering als ook een foort van borgftelling of vrywaaring. De Franfchen de w in een g veranderd hebbende, maakten daarvan Garanten Garantie, welke woorden by alle hedendaagfche Europifche Natien, met eene geringe verandering zyn aangenomen en als Bastardwoorden, ook by ons in gebruik geraakt zyn, met byvoeging van een u, en aldus ge'chreeven wordenue Guarantie en Guarandeur; dezelve worden thands alleen gebezigd, wanneer men fpieekt van het reent der volkeren , met opzicht tot VieJes Tractaaten, en andere groote Staatsgelegendbeden. De gewoonte om de Staaten , bezittingen , voorrechten, en conftitutie van eenigerhande Volk of Mogendheid te Guarandeeren , is niet alleen, onder de hedendaagfche befehaafde Natiën, zeer gemeen, maar ook, wat de Guarantie van Staaten en bezittingen betreft, hoe-wel onder andere tenaamingen, zeer oud Aldus Guarandeerden de Romeinen de bezittingen vsri verfcheiden Afiatifche en Afrikaanfche Vorsten door dezelve onder hunne befcherminge te neemen tot zo lang zy een bekwaame gelegendheid , of êenig fchyn baar voorwendzel vonden, om zich van deeze onder hunne befcherming ftaande Landen , zelve meester te kunnen maaken, en in diervoegen hunne trouwloosheid ten hoogden top voerende. Wanneer, in laater tyden, een Tradbiatvan vrede of ander Verbond, tusfehen twee of meer Mogendheden wierd geflooten, en zy niet ten vollen gerust waren, nopens de getrouwe naarkoming van hetzelve , van de kant van één der contrafteerende partyen, deedt men gemeenlyk aanzoek van Guarantie, byde een of ander Mogendheid, die machtig genoeg was, de partyen tot zodanige naarkoming te kunnen noodzaaken: eertyds wierden ook wel de onderdaanen zelve, tot Guarandeurs van het verbond aangenomen. Toen de Keizer Frederik Barberossa, by het vermaarde Congres , in 't Jaar 1177 te Venetien gehouden, zo veele Rechten afftond aan Paus Alexander III, bekragtigde de genoemde Keizer die Aflé,door zyn zegel daar onder te plaatzen . terwyl de Paus en de gezamentlyke Kardi>aalen dezelve teekendefi. Twaalf-Rykvorstsn Guarandeerden dit Traclaat, door een'  CUAtlAXTiïï. een' ééfJi welke zy op het Euangelie afleiden, maar het wieri door gaene derzelven geteeKena. Het blvkt nergens, dat de Doge van yenetien, in wiens palels deeze vreede gefloten wierd , dezelve mede Guarandeerden. , , ,, . , Drie- ei- twintig jaaren laater, by gelegendheid 'dat Philip Augustus. Koning van Frankryk, in 1200 de vrede floot met Jan, Koning van Engeland, bezwoeren de vuornaaralto Franfche en Normandilebe Baronnen de getrouwe naarkoming der daarby wederzyd'ch bedongen voorwaarden ,- als Borgen en Gnarandeun- De Franfchen zwoeren, dat zy tegen den Koning van Frankryk de wapenen zouden opvatten, indien hy zyn woord niet hield ; en de Normandyers , om den Koning van Engeland , hunnen Souverein te bevegten , indien deze de voorwaarden van den vreede-fchond. De Guarantien zyn hedendaagsch, gelyk wy reeds gezegd hebben, vooral by het fluiten van.een Vreede Traftaat, in algemeen gebruik; als wordende 'er zelden een einde gemaakt van een begonnen Oorlog, nog door een Mogendheid eenige zyner Staaten en bezittingen aan een' andere afgedaan , zonder dat de gefloten vreede, met alle voorwaarden van dien, door één of meer Mogendheden, buiten de contracteerende partyen , Geguarandeerd wordt. De Guarandeur belooft daarby, die voorwaarden te zullen helpen handhavenen, en dienvolgens te zorgen', dat dezelve getrouw worden naar.gekomen. Dan dewyl het zeer ligt kan gebeuren , dat hy tegen den zodanigen die de voorwaarden fohendt, tot dat einde de wapenen zou moeten opvatten , zo is dit zekerlyk eene verplichting, welke geen Souverein op eene ligtvaardige wyze, 'of zonder daarvoor zeer gegronde redenen te heb ben , behoorde op zich te neemem Hierom ziet men ook'zelden een fchrander Souverein daartoe overgaan, ten zy hy by de handhaving van het Traóhnt onmid delbaar belang hebbe, of dat zulks uit byzondere vriend- fchaps betrekkingen gefchiede. — De Guarantie kan wyders beloofd worden aan alle contracteerende partyen over 't algemeen,, of Hechts bepaaldelyk aan eenige derzelven , of wel alleen ten voordeele van flegt één der daarin benoemde partyen; doch gefchied gemeenlyk , over 't algemeen , aan hen alle gezamentlyk. Het gebeurd fomwylen, dat verfcheiden Souvereinen onderling een gemeene Alliantie of vereenigings verbond aangaan, en dienvolgens ook onderling, den één aan den ander tot Guarandeurs verftrekken, gelyk dit in 't byzonder plaats heeft ten opzichte van de zeven Souvereine Gewesten onzer vereenigde Nederlanden; maar deeze foort van Guarantie is eigentlyk een foort van verbond, waar by men hulp en byftand aan den zodaanigen beloofd, die dezelven nodig heeft, tën einde den anderen die ontrouw geworden is, te noodzaaken om zyne verbindtenisfen behoorlyk naar te komen. Wanneer de Guarantie ftrekt, het zy ten voordeele van alle Contractanten, of flechts van één derzelven, wordt dc Guarandeur daar door niet gewettigd, om zich met de uitvoering van het Tractaat te bemoeyen , of, uit eigen gezag, op de juiste naarkoming van 't zelve ain te dringen, ten ware-men deswegens by hem aanzoek heeft gedaan; want by aldien de partyen, door onderlinge overeenkomst, goedvin- GUAR.ANTIE, - 26>J- den zich aan den inhoud van hetzelve niet te binder-, eenige der gemaakte fchikkingen in 't zelve te veranderen, of zeifs bet Trrétaat geheel en al te vernietigen; of indien één derzelven, van eenigerhande daar by bedongen voordeel , ten behoeve van den ander wilde afzien, hebben zy het recht om zulks te doen , en de Guarandeur mag zich daar tegen niet verzetten. De reden daar van is zeer gemaklyk te begrypen, gémerkt by, door zyne belofte maar alleen verplicht zynde den zodanigen te befchermen, die zich, met reden, wegens eenigerhande inbreuke beklaagen mogte, zo heeft hy immers voor zich zelve geenerbande; recht verkreegen; wint het Tractaat is-niet geflooten ten zynen behoeve, alzo, zulks gefchied zynde, hy niet enkel Guarandeur, maar ook één der contracteerende partyen zou moeten wezen. Deeze aanmerking, is, ten aanzien van het recht der volkeren, van 't uiterfte belang, want elke Mogendheid, elke Natie over't algemeen, die de voorzichtigheid tot leidsman kiest, en zyn eigen welzyn in 't oog houdt, behoott vooral te zorgen, dat geene machtige Mogendheid of Souverein , onder voorwendzel van Guarantie, zich opwerpe tot fcheidsnsan in de verfchiilen zyner nabuuren, en zich aanmaatige, om aan dezelven uit dien hoofde de wet voor te fchryven. Daar tegen is het wederom eene vaste grondregel,dat by aldien de partyen onderling goedvinden, in de voorwaarden van het Tractaat , zonder medewerkingen goedkeuring van den Guarandeur, eene verandering te maaken, deeze als dan tot de Guarantie niet langer verbonden is , gemerkt zodanig veranderd Tractaa-t niet langer 't zelvde kan geoirdeeld worden, 't welke hy Geguarandeert hadt. Nadien ook een Natie niet gehouden is, om voor een andere dat gene te doen, 't welk deeze zelvs verrichten kan; zo volgt daar uit zeer natuurlyk, dat de Guarandeur tot geen. de minste byftand gehouden is, dan alleen in geval de party, aan dewelke hy zyne Guarantien heeft beloofd, buiten ftaat is om zich zelve recht te verfchaffen. Ontftaat 'er eenig verfchil tusfehen de-contractanten, over de zin van eenigerhande artikel van 't Tractaat, dan is de Guarandeur niet gehouden, om aan den' genen wien hy zyne Guarantie toegezegd heeft, aanftonds byftand te moeten geeven. Want nadien hy zich onder geene verplichting mooge leggen , om eene ongerechtigheid te handhavenen , zo betaamd het denzelven, dat hy de zaak in gefchil onderzoekeyde waare zin van het Tractaat trachte uit te vinden, en de eisfchen van hem, die dé uitwerking van zyne Guarantie inroept, behoorlyk te wikken en te weegen: ■ maar vindt hy dezelve ongegrond, dan eischt de billykheid, dat hy weigereom die te handhavenen, zonder dat hy deswegens als een fchender van zyne verbintenisfen kan aangemerkt worden. Het is niet minder zeker, dat geen Guarantie eenige afbreuk doen kan aan de rechten van een derde. Indien het derhalven gebeurd, dat het Geguarandeerde Tractaat ftrydig wordt bevonden met de rechten van een derde, en hetzelve daardoor, in dezen opzichte, een daad van onrechtvaardigheid ware geworden , dan is de Guarandeur op geenerhande wyze verplicht, om aan de uitvoering van 't zelve de hand te houden; gemerkt hy, nimmer, zo als wy.even aangemerkt hebben, Fff 3 zich  2S9S GUAVEA. zich verplichten mag, om de ongerechtigheid te hand- haavenen. Dit is de reden, welke het Hof van Frankryk aan den dag leide, toen dat Ryk zich voor het huis van Beyeren, tegen de erfgenaamen van Keizer Karel VI, verklaarde, niet tegenftaande dat Hof de beruchte Pragmatique San&ie van dien Keizer had Geguarandeert. Die reden is ook, over 't algemeen, onbetwistbaar; en het kwam 'er maar alleen op aan, om te onderzoeken, of het Franfche Hof een rechtvaardige toepasfing daar van maakte. Non nojlrum intervos tantas componere lites. Wy mogen, by deeze gelegendheid, nog aanmerken, dat men het woord Guarantie, volgens het gewoone gebruik, dikwyls in een zin opvat, die een weinig verfchilt van de juiste zin , welke wy aan dat woord gegeeven hebben. De meeste Mogendheden van Europa Guarandeerden de Aéte, waar door Karel de VI. de opvolging in de Staaten van zyn huis gereguleerd had, en de Souvereinen Guarandeeren zich fomwylen onderling de veilige bezitting hunner refpeclive Staaten: men zou dit met meer grond mogen noemen Tractaaten van Alliantie, ten einde deeze wet van opvolging , of dit bezit van Staaten te helpen handhaavenen, dan eene eigentlyke Guarantie. De Guarantie houdt natuurlyker wyze zo lang ftand, als het Traélaat 't welk daar van het onderwerp is; en in gevalle 'er deswegens eene twyffeling ontftaat, moet zulks altoos als zodaanig onderfteld worden, gemerkt de Guarantie alleen verzogt en aangegaan is, voor de zekerheid van een verbond. Dan 'er is geen de minfte oirzaak, waarom men haar ook niet zou kunnen bepaalen tot zekeren tyd; als by voorbeeld, geduurende het leeven der gezamentlyke Contractanten , of het leeven van de Guarandeurs. Men kan , met één woord, op de Guaranties al dat geene toepasfen, wat wy in 't vervolg op 'c Artikel TRACTAAT , nopens deeze over 't algemeen zullen aanmerken. GUAVEA. Is de naam van een Boomen-Geflacht onder de Klasfe der OBandria of Agtmannigen gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken, vier langwerpige, ftompe , wyd uitgefpreide Bloemblaadjes, met een Honigbakje dat rolrond is, zo lang als dezelven, ftaande regt overeinde, de Kelk is éénbladig, viertandig, zeer klein; 't getal der Meeldraadjes agt, die zeer kort zyn, in 't Honigbakje, beneden deszelvs gekarteldenrand, ingeplant, hebbende langwerpige Meelknopjes. Op het Vrugtbeginzel ftaat eene rolronde ftyl met eenen geknopten Stempel. Het Zaadhuisje is rondachtig, ftomp , met vier holligheden, ieder eene Zaadkorrel bevattende. De eenigfte foort van dit Geflacht, voorheen door Liniweus onder dat van de TriehfHageplaatst, is door den Heere Jacquin Melia genoemd. Guarea. Linn. Mant alt. f. 150, 228. TrichiliaGuara. Linn. Spec. Plant. Ed. 11. p. 551. Trichilia Foliis oblongo-ovatis. ÖV.Bf.ownjam. 279. Melia Guara Floribus ollandris. Jacq. Amer. 126. Guidonia Nucis juglandis Foliis major. Plum. pén. 4- fi- 147- ƒ• Marcor. Prof. 169. Pis. Braf. 79. T- 20. De Heer Jacquin befchryft dit Gewas als eenen regt opftaanden Kroonboom van vyf-en-twintig voeten hoog, welke Vinblaaden heeft van éénen of anderhal■wen voet lang, zynde het getal der Blaadjes, aan ieder zyde van de Rib. van zéven tot veertien geteld. Uit GUETTARDA. GUICHELHEIL. de Oxels der Bladen komen yle Bloemtrosfen voorf, wier Bloemen op Steeltjes ftaan, hebbende groenachtig witte Blaadjes, zonder reuk. De Vrugt, diereeds eenen hal ven duim dik was, en vier zaaden bevatte, had hy maar onryp gezien. . Tot deeze foort wordt betrokken de grootfte Guidonia, met Ockernootenbooms-Bladen van Pater Plumier, welke Linnsus bevoorens tot het Geflacht van Sameyda heeft t'huis gebragt, en die, volgens de aanhaalingen, de Samyda pubescens zou moeten zyn , al waar toe de Besfendraagende Heefter van Sloane met eene vyfblaadige, bleek geele, zeer welriekende Bloem, behooren zou: doch dit komt met de reukeloosheid van den befchreevenen Boom niet overeen. GUEBERS, zie GHEBERS. GUELPHEN, zie GIBELLINEN. GUETTARDA is de naam van een Boomen-Gcilacbt onder de Klasfe der Monochia of Eenhuizigen gerangfehikt; en dus genoemd, ter eere vandenFranfchen Heer Guettard, zeer vermaard door zyne werken, en vertoogen, en wel inzonderheid over zyne kundigheid ten aanzien van de Delfftoffen. , De Geflachts-Kenmerken beftaan daar in, dat de Bloemen zo wel de Mannelyke als de Vrouwelyke, eenen cylindrifchen Kelk hebben en eene Bloem, welke in zeven Slippen is verdeeld, zynde trechterachtig. De Stamper is enkeld: de Vrugt eene drooge Pruim. De eenigfte foort, zo wel in Oost- als West-Indie voorkomende, voert den bynaam van Specisfa, wegens haare fierlykheid. Guettarda. Linn Syft. Nat. XII. Gen. 1064. p- 621. Veg XIII p. 715. Haiefia arborescens fjfc. Brown. Jam. 205. T. 20 fi. 1. Osu. Relze. p.265, 359. Burm. Fl. Ind. 330.1. 200. Browne , die dit Gewas op Jamaika vondt, had 'er den naam van Boomachtige Haiefia, met rondachtige van onderen verzilverde Bladen, aan gegeeven O'beck nam ze op Java waar , als eenen takkigen Boom , met welriekende Bloemen. Dezelve beeft de geftalte van de Hernadia, zegtLiNN-ffius, enzeergroote ovaale of fpatelvormige Bladen , die gefteeld zyn en geheel effenrandig. De Bloemfteeltjes hebben dubbelde Pluimen van Mannetjes Bloemen , die trechterachtig zyn, met zeven Meeldraadjes; en, de Vrouwelyken zyn byna van dezelvde figuur, "doch hebben eenen draadachtigen Styl. De Vrugt is rondachtig uit zes groote houtige Zaaden fa imengefteld GUHR, zie KALK-AARDENS n. 6. GUICHELHEIL in het Latyn Angallis, is de naam van een Kruid-Geflacht onder de Klasfe der Pentandria of Vyfimannigen gerangfehikt. De Kenmerken zyn, eene raderachtige Bloem, met het Zaadhuisjeals horilontaal 111 't midden doorgefneeden; zo dat het naar een doosje gelykt. Voorts heeft de Styl eene geknopten Stempel. Daar zyn vyf foorten van als volgt. 1. Gemeen Guichelheil. Anagallis arvenjis. Guichelheil, met onverdeelde Bladen en liggende Stengetjes. Anagallis Foliis indivifis caule procumhente. Linn. Syft. Nat. XII- Gen. 206. p. 153. Veg. XIII p. 165. Anagallis Foliis indivifis. RoY.Lugd. p. 41. Flor. Suec. i6z. Anagallis Foliis ovatis. Hort. Ciif. 52. Anagallis phoenicea flora. C. Bauh. Pin. 252. Hall. Helv. 481, 482. Anagallis mas. Cam. Epit. 394. Aiagallis foemina. Ibii 395. Gort. Belg. 54. Oed.Dm. 88. Dee-  GÜICHELHS.L, Deeze foort r.an- Gulchelh-il is een klein Kruidje, ( zeer be end in de zaailanden, en wegens zyne Merk t roode Bloempjes, niet onaartig. Men vindt bet ook ] met bemelschblaauwe Bloemen, en dit zou het wyije t zyn, de andere het mannetje, volgens de ouden. £ Camerarius verzekert, dat zy.anders niet verfchiilen , I dan in de kleur der Bloemen, welke fomtyds ook / paarsch of bleek rood valt. Van den Heer Hai.ler, i-.ogthands,- worden die met roode en met blaauwe c Bloemen als byzondere foorten onderfcheiden; dewyl j door 't kweeken' de eene nooit tot de andere over- j r-aat groeyende de blaauwe ook wat hooger , en zich'meer opheffende. Linnjeus maakt van deeze laatfte zelvs geen gewag, in Spec. Plant. Ed. IL, naa- j melyk,- in Horto Cliffortiano heeft zyn Ed. die en ande- \ ren als verfcheidenheden aangemerkt. , 1 De Franfchen noemen dit Kruidje Mouron, de En. i gel fchen Pimpernell, de Spaan fchen Murugues, doch j de Italiaanen behouden den Griekfchen naam Anagal- j Us, van Diocorides afkomstig. Men wil, dat dezelve wegens eene toverkragtige hoedaanigheid, daar aan gegeeven zoude zyn, en dit is ook de oirfprong, zo het fchynt , van den Hoogduitfchen naam ©uicffcil of (gauc^cil/ waar van onsGuichelheilzyne afkomst heeft. De beteekenis van Goochelen is bekend. Men heeft 'er van wonderbaare kragten tegen de zinneloosheid aan^toegefchreeven, die voor weinige jaaren door eene proefneeming van den Heer Michaelis bevestigd zoude zyn: hierom wordt het Kruid ook wel genoemd Heil der Zitten. Voorts vindt men in de Recueil de Memoires, concemant l'Oeconomie Rurale, par une Societé etablie a Berne en Suisfe. Journal des Scav. avec let Mem. de Trevoux, Jam. 1762. pag. 194- als eenonfeilbaar middel tegens de Hondsrazerny aan gepreezen, zie HONDSRAZERNY. In Virginie daar het ook ^roeit, befebryft Clayton hetzelve als een tegengift en Longmiddel,- maatig warm en droog en dienstig om de raaskallingen of bazelingen in Koortten tebedwingen. Het is uit den zuuren famentrekkende, met eenige fcherpheid , en kan dus uitwendig tot geneezing van Zweeren, inwendig tot Bloedzuivering, gebruikt worden. Ook is het niet onaangenaam, wanneer men 't over de Salade, of op zich zelve met olie en azyn nuttigt. '2. Italiaansch Guichelheil. Anagallis Monelu. Guichelheil, met onverdeelde Bladen en regt opftaande Stengeltjes. Anagallis Foliis indivifis caule eretto. Anagallis Foliis lanceolatis. Linn. Hort. Cliff Ups. Anagallis *coerulea Foliis bonis temisve ex adverfo nafcentibus. C. Bauh. Plin- 252- Anagallis tenuifolia Monelli. Clus. Ap'p- alt. Ci.usius geeft aan deeze den naam van Dunbladig Guichelheil van Monellus, waar van de bynaam, Bauhinus noemt het blaauw Guichelheil, met twee of drie Blaadjes tegen over eikanderen groeijende. 't Gemeene Blaauwe komt-met twee, drie of vier Blaadjes voor. Deeze Italiaanfche foort groeit by Venna. ' 3. Breedbladige Guichelheil. Anagallis latifolia. Guichelheil, met hartvormige omvattende Bladen, en famengedrukte Stengetjes. Anagallis Foliis cordatis &c. Anagallis Hisp. latifolia maxima Flore. Tournf. Inft. 14,3, Cruciata montana minor Flore coeruleo. Barr. Ic. 584- . . . Deeze foort groeit m Spanje, en munt door haare guiciielmuür: iegf n-eedb'adigheid uit, hebbende tevens eene zeer groei s B'oem, die blaauw van kleur is , met p'aarfcbe' deel draadjes en geele Knopjes. Zy komen op énkel- ' e Steeltjes, uit de Oxels der Bladen voort', diegroot' n breed, glad, van onderen bleek geftippeld zyn,Niettemin heeft deeze foort met het gemeene Gulcheh eil veele overeenkomsten. 4. Smalbladig Guichelheil. Anagallis linifolia'. Gui-' helheil, met liniaale Bladen en regtopftaande Stenget. 2s. Anagallis Foliis linearibus Caule ere&o. Anagalis Lufitanica Linaria folio anguftiore. Tournf. Inft. ■ 4-3-' ; -tij 35fl ^ ' Deeze foort groeit zo wel in Portugal als in Span°' e. Tournefort heeft dezelve ook gekend, en Por-' ugeescb Guichelheil met fmaller Bladen dan Vlasch;ruid geheeten. De Steng is, zo wel als in het gene ene , vierkantig, doch opgeregt eene hand hoog/ net ongefteelde Blaadjes en draadachtige Bloemfteelt-; es, die eens zo lang zyn. De Zaadhuisjes, kleiner lan de Kelkjes, hangen nederwaards. 5. Teder Guichelheil. Anagalla. Guichelheil, met eyronde fpitsachtige Blaadjes en kruipende Stengetjes. Anagallis polUs ovatis acutiusculis &c. Lyjlmachia teneU ■ la. Linn. Spec. Plant. 211. Lyfimachia Foliis fubrotundï:' &c. Guett. Stamp. II. p. 219. Lyfimachia Foliis orbi. culatis éfV. Sauv. Monfp. 235. Gouan. Morfp.oi. Num-" muiaria minor purpurafcente Flore. C. Bauh. Pin 310.' Prodr. 139. Moris. Hijl. IL p. 5 6 7- & 5- T. 26. - f. 2. [ feV ■ ■ , Ongemeen klein en teder is deeze, te vooren toL het geflacht der Wederich betrokken geweest., Bauhinus had ze Klein-Penningkruid, met paarschachtige' Bloemen, getyteld. De geftalte, naamelyk, zweemt naar 't zelve; zy kruipt, op dergelyke wyze, langs den grond; doch de Bladen zyn naauwlyks grooter dan Erwten, en de langte der Stengetjes is min-' der dan eene handpalm. Het blyft over, en groeit op vogtige Heyen van Frankryk, Engeland en Italië; ja, volgens Boerhaave ook in onze Nederlanden. De Heer Claïton merkt aan, dat in Virginie' eene foort van Guichelheil groeit, met een enkeld opgeregt Stengetje en geele Bloemen, die op lange dunne Steeltjes uit'de Oxels der Bladen voortkomen,welke by vyven of zesfen, fterswyze, aan de Knoopen der Stengetjes geplaatst zyn. Dit zal dan eene byzondere foort uitmaaken. Anagallis caule ereüo, Flo-' ribus flavis. Gron. Ving. 26. GUICHELMUUR in het Latyn Centunculus, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannigen gerangfehikt. -—— De Kenmerken zyn, de Kelk en Bloem beiden in vieren gedeeld, zynde de laatstgenoemde gaapende of klokvormig, niet plat, hebbende korte Meeldraadjes; de Vrugt is een Zaadhuisje, dat een1 fneedje in 't ronde heeft, bevattende in eene holligheid veele Zaadjes. ,. Daar is maar eene foort van, die zeer kleine gebynaamd wordt. Centunculus minimus. Centunculus. Linn. 9«t Nai- XII Gen. i4<- P- 1*3- Veg.XIII. p- 133- Oed. ■' to> At, m T to f. M. Centunculus Foliis alter* lidiastrum exiguum, Foliis lanceolatis alternis. Mich.G.»&. 14. T. 18. Anagallis Paludofa minima. Vaill. Parij^i-  2 69$ guilandina; T. 4. ƒ. 2. Alfine palustris minima Flosculis albis. Mentz. Pug. I. 4./. 5. Van dit éénfoortige kleine Gewasje, vormde de geleerde Dillenius een nieuw Planten-Geflacht, onder den naam van Centunculus, het welk Plinius telde onder de verwonderlyke en weinig bekende Kruiden. Die Heer had de Bloempjes bevonden vier Slippen te hebben, zelvs al ware de Kelk in vyven gedeeld, gelyk hy het dikwils waarnam. De vermaarde Vaillant vond eindelyk ook de Bloemen van dit Kruidje, dat door hem in zyn geheel is afgebeeld. Door Mentzel was het insgelyks in Plaat gebragt, onder den naam van zeer kleine Moeras-Muur, met witte Bloempjes, en kleine Vrugtjes als Koriander-zaad. Ruppius had het tot de Guichelheil betrokken, die dergelyke Zaadhuisjes heeft; doch de Bloem verfchilt te veel, en 't getal der Meeldraadjes, die zeer klein zyn of naauwlyks zichtbaar met het bloote oog. Men kan het derhalve noemen Guichelmuur, zegt deHeer Houttuyn. Het Kruidje is mosachtig, naauwlyks eenen duimbreed hoog, met dunne Steeltjes en rondachtigeBlaadjes, welke niet veel grooter dan de ronde Zaadhuisjes zyn, gelyk Michelius het zelve afbeeldt, die het, doch met lancetvormige Blaadjes in Italië vond, op Bergheijen en in Karftengen-Bosfchen. Het groeit ook in Duitschland, Frankryk, ja zelvs in Sweeden, op zandige gronden , die tevens vogtig zyn. Te Heemfe in Overysfel komt het, zo de Heer D. de Gorter aantekent, op het veld, daar Plaggen afgeftooken zyn, voor. Waarfchynlyk zou men het, by naauwkeurig onderzoek, nog wel op meer plaatzen zo in ons Land a1e daar buiten, aantreffen; 't komt jaarlyks voort uit zyn gevallen Zaad. GUILANDINA, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannigen gerangfehikt, hebbende deszelvs naam ontleend van eenen Guilandinus, geboortig van Koningsbergen in Pruhfen, die in zeer hoogen ouderdom in het jaar 1590 als Hoogleeraar te Padua overleed, en verfcheidene werken over de Kruidkunde heeft gefchreeven. • De Kenmerken zyn byna even groote Bloemblaadjes, in de Hals van eenen éénbladigen trompetachtigen Kelk ingeplant; zynde de Vrugt eene Haauw. ■——- Vyf foorten bevat dit Geflacht, waar van de drie eerften tot de Heesters, de twee laatften tot de Boomen behooren, als volgt. 1. Balletjes Struik. Guillandina Bonduc. Guilandina, die gedoomd is, de Vinblaadjes eyrond, met enkelde Doornen. Guilandina aculeata, Pinnis ovatis, Foliolis aculeis folitariis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 512. p. 291. Veg. XIII. Gen. 517. p. 329. Hort. Cliff. 158. Bonduc vutgare majus polyphyllum. Plum. Gen. 25. Acacia gloriofa, Lentisci folio £fc. Pluk. Alm. 4. T. 2. ƒ. 2. Lobus echinatus. Sloane Jam. 144. Hifi. 2. p. 40. Frutex Globulorum. Rumph. Amb. V. p. 89. T. 48. Cafalpinia aculeis recurvis, foliolis ovatis. Flor. Zeyl. 157. Een Geflacht van Planten, door Plumier Bonduc getyteld, volgens den Amerikaanfchen naam, komt overeen met de Balletjes Struik van Rumphius , een doornachtig Gewas , dat de ftranden van fommigen der Moiukkifclie Eilanden op eenige plaatzen ontoeganglyk maakt. De Stam is dikwils een arm dik , en breidt zich zydewaards uit met ftyve Takken, die fomtyds GUILANDINA; langs den grond kruipen, hier en daar zich wat ver: heffende, en aan de dunne Rysjes met haakige Doornen, byna gelyk de Eglantieren, doch yl bezet. Aan deeze Rysjes komen de Bladen by vyf, zes of zeven paaren voort, drie of vier duimen lang zynde, en half zo breed, en aan hunnen oirfprong een krom Haakje hebbende. Zy fluiten zich by nacht onder den fteel famen, gelykerwys de Tamarinden en andere flaapende Plantgewasfen. Uit het end der Takken komen gebaarde Trosfen voort van Bloemen, wier Blaadjes achterom geboogen zyn, en op welken platachtige Haauwen volgen van drie of vier duimen lang en twee duimen breed, digt bezet met flappe dunne Stekeltjes, die egter, door den ouderdom, aan de bruine drooge Haauwen redelyk ftyf en prikkelende, doch niet kwetzende zyn. Binnen deeze Haauwen zitten twee, drie of vier, rondachtige Zaaden of Nooten, fommigen van groote als knikkers, anderen kleiner, onder een houtigenDop een bittere Kern bevattende. Deeze noemt men Klitsjes en gemeenlyk Klietjes, wordende daar van in Indie tot zeker Spel , dat men Tsjoncka heet, dikwils gebruikgemaakt. Uit deeze befchryving van Rumphius blykt, dat hier mede overeenkomt de ftekelyke Haauw van Sloane, afkomstig van het Gewas, dat men op Jamaika de Geele Knikkerboom noemt, om dat de Nooten geel zyn ; doch of tot deeze dan tot de volgende foort de fteekelige Haauw van Clusius behoore, is duister. 2. Groote Balletjes. Bonducella. Guilandina, die gedoomd is, de Vinblaadjes langwerpig eyrond, met dubbelde Doornen. Guilandina aculeata, Pinnis oblongoovatis, Foliolis aculeis gemincis. Linn. Syst. Nat.XII. G°e?t. 512. p. 291. Flor. Zeyl. 156. Hort. Upf. 101. Bonduc rulgare minus polyphyllum. Plum. Gen. 25. Crista Pavonis, Glycyrrhezce folio, minor repens fpinoWsfima ffc. Breyn. Prodr. III. App. 33. J". 28. Globuli majores. Rumph. Amb. V p- 92. T. 49. ƒ. 1. Lobus echinatus Flor. cefio. Sloan. Jam. 144. Hifi. 2. p. 40. Caretti. Hort. Malabar. IL p. 35. T. 22. Burm. Flor. Ind. p. 99. Tot deeze tweede foort van Bonduc , welke Plumier de kleine genoemd heeft, wordt betrokken de kleine kruipende zeer fterk gedoomde PaauwenHuis van Breyn , met zeer kleine geele geaairde Bloemen, zeer breede ftekelige Haauwen en een rond aschgraauw Zaad. De gedoomde Haauw van Sloane met langere Bladen en eene blaauwe Vrugt, komende van den aschgraauwen Knikkerboom, die gemeen is op de Velden van Jamaika hoort hier ook t'huis, zo wei als de Groote-Balletjes-Struik van Rumphius, die doornachtiger dan de andere is, brengende Haauwen voort van een vinger lang en twee duimbreed, met grooter Nooten of Balletjes daar in. Van deeze Balletjes, getuigt Rumphius, dat dezei ven recht aschgraauw, fommigen blaauwachtig , ook eenigen naar het zwart trekkende, glad, blinkende en fteenhard zyn, van figuur uit den ronden wat langwerpig en aan de zyden ingedrukt. Onder een menigte van dergelyke Balletjes, die ik bezit, vind ik zodaanige verfcheidenheid van kleur en figuur, zynde fommigen langwerpig eyrond, fommigen plat of knolrond; eenigen grooter, anderen kleiner dan Hazelnooten, met flaauwe kringetjes getekend en een bruin plekje van aanhechting hebbende. Deeze  GUILANDINA. te Haauwen is grauwachtig, bruin en zyn digt be- : •eloornd heeft, de Bladen en gemeene B adlteel, van . onderen , met dubbelde Stekels bezet. Guilandina Cau glE tyvowM. Rumph. ^ V- £ 9+- r- f* ÖURM' ^Rump^hus zegt, dat men den zonderlingen naam van Pr™^ Bosfchen aan dergelyke Ipruiken als de voorgemelden, 't zy om dat men, in de«lven verwardgraakende, niet met geweld maar met sredald zich kan ontwarren, als wanneer al het vloeten tieren of raazen, niet helpt; 't zy, gelyk ik eer zou denken, om dat die Gewasfen geen het minste nut doen met al het geraas, dat de rammelende Nooten in de Haauwen maaken; even zo min als yaeie praat of beuzelaarye. De laatst befchrevene noemt men de groot! Praatjes, en deeze tegenwoordige de kleine Praatjes der Bosfchen; zynde wel het kleinstein Gewas van de drie, doch het haatelykfte. Het üinKen zich door allerlei ruigte heen met zyne dunne Tanken, die by den oirfprong der Blaufteelen , van onderen, overal twee haagjes hebben , waar meue het zich vast hecht aan de klederen of m den naakten huid. De Blaadjes zyn fpits eyrond omtrent een lid van een duim lang, by vier, vyf of zes paaren groeijende; de Bloemen, fchoon geel, maaken ïerlyke Trosfen of Aairen, en de Vrugten gelyken we „aar die van de voorgaande foorten, nm' zyn veel kleiner en geheel ongedoornd, V^^nT BUoemen hpvattende. In de ftrand-foort hebben de Bloemen Sïleffdyken reuk. De land-foort is yler van loof en nier minder kwetzende. a KHlorboom. Guilandina. Guilandina, die ongedoornd is met eenigermaate dubbeid gevinde Bladen, de onderfte Blaadjes drievoudig. Guilandina inermis, Hollis ruhbio'nnatis, Foliolis infemribus tematis. Linn- ttor.Aeyi. {" 5 iTt. Med. 201. Lignum peregrimum Aquam cterulea n reddens. C. Bauh. Pin. 416. Moringha ^^a fc' Burm. Zeyl. 102. T. 75- Murungu Hort MalabVl.p. 10 M'iruwa. RuMru. Amb. I. p. Iö4- l- 74 > oI9kfnBoL, die in de W^»-™;" m van 't Portugeefche woord Mormga afkomstig, •f oerl en onder denzelven door den Hoog eeraar J Burmannus is voorgefleld, maakt deeze fooit uit. ï„ de Malabaarfche Kruidhof heet hy Mounngou en wordt gezegd aldaar vyf mans langten hoog te vallen, en zo dik, "dat hem een mensch pas kan omvademen De Schors is zwartachtig, van binnen wit,, irixeufc en fmaak naar Tuinkers of Mierikswortel gelykende De Bladen komen met die van den Mastikboom byna overeen: de Bloemen zyn tienbladig en hebbe, tien Meeldraadjes, zeer aangenaam en honigachtig ruiken de: de Vrugten zyn veelkantige Haauwen, van ander, half elle lang, bevattende Zaaden, die wegens de lekkerheid gegeeten worden. Acosta merkt aan, dat de Takken zeer broosch zyn, de Vrugt een voet lang, ter dikte van een Radys en achtkantig. Gedachte Heer Burmannus geeft de Afbeelding van een Takje der Ceylon fche Mormga, waar in zyn Ld. ook tien Meeldraadjes aangetroffen heeft, en het Gewas fchynt, huiten dien, veel te verfchiilen van de Moringa of Kellorboovi van Rumphius, die zegt üat ae XL DüEL. GUILANDINA. Sloem daar van maar vyf Meeldraadjes heeft. Deeze iutheur noemt het een Boom, die niet dik maar regt «n ftam is, en van een byzondereTakmaaking, groeiende de Takjes en Bladiteelen in de winkelhaak en 'epaard of tegen elkander over, 't welk 'er ten minite dubbeid gevinde Bladen aan geeft. De Blaadjes zyn zeer klein en teder, byna als die van de Tamarinden. De Boom is door zyne regt opftaande Takken gemakkelyk van andere Boomen te onderfcheiden. De Bloemen hebben één Blaadje wat langer dan de anderen, en als een Tongetje neerhangende. Die van het Mannetje deezer Boomen vallen af, zonder Vru"t te geeven; maar die van het Wyfje worden gevolgd door kantige Peulen, van één of anderhal ven voet lang, in zekere weeke zelvsftandigheid driehoekige Zaadkorrels bevattende, byna van grootte als Lupinen. Door geheel Indie, zegt Rumphius, zyn deeze Boomen gemeen , Iaatende zich, even als onze Wilgen van ftek voortteelen. De inlanders noemenze KelUn, 't welk daar van afkomstig kan zyn, dat zy de Bladen tot moes kooken, of ftooven als Spmagie, met melk en olie: maar van de Vrugten weeten zy nog veel fmaakelyker gerechten te bereiden, 't Is zeker, dat deeze Boom een vluggen , fcherpen geest bevat, die allerminst in de vrugten , en allermeest in de wortelen heerscht, wier afkookzel, door uitwendige ftooving of baading, tegen jichtpynen en inwendig tot afdryving der ftonden, wegneeming van koude flymigeverftoppingen, en wat dies meer is, gebruikt kan worden. De Portugeezen hebben 'er zelvs een tegengiftige eigenfchap aan toegefchreeven. Linn^us geeft deeze' foort als den Boom van het Graveelhout op, waar van ik dit echter nergens anders gemeld vind. Wel is waar, indien de uitheemlctre Boom, die't water blaauw maakt van C. Bauhinus, hier toe behoort, dan zou het deeze fchynen te zyn; doch die daar aangehaald worden zyn West-Indifche, eelyk die Boom in Mexico groeijende, waar van Hernandez onder den naam van Coatli gewag maakt, dat een Waterflang betekent, zeggende, anderen heeten die Tlapaler patli, dat is hoogrood Geneesmiddel van het bloed. Tournefort befchryft hem dus. „ Hy gelykt in Hout en grootte naar een Peereboom ; " de Bladen, overhoeks aan de Takken groeijende, " hebben de gedaante van die der Ciceren, maar " zyn dikker, een half duim lang, vier lynen breed, " niet gekarteld, van boven donker groen, en met " zagt dons befprengd, van onderen een zilverglanzise wolligheid hebbende , met een dikkere Rib " in 't midden.5' De Bloemen zaten op den top der Takjes, welken,.als uitgedroogd zynde, hy met befchryven kon; Hernandez noemtze verflaauwend geel, klein, langachtig en aairswyze famengehoopt; de Kelken in vyven verdeeld , naar een korfje gelykende, zyn met een rosfe wolligheid overtoogen. Hy groeit in Nieuw Spanje. Het Hout, dat men Graveelhout noemt, is tegen de ongemakken der waterwegen aangepreezen. Het drvfr naamelyk, de Pis zagtelyk af; beneemt dezelve haare Kpheid tevens" en ontbindt de flymige verftoppingen. Klein gekapt of gefneeden iaat men net in laanw water eenige uuren aftrekken, en dan het Aftrekzei, tot een bierglaasje vol, meteen nogGgg te!e  S7oo GUILLEMITEN. GÜTNÈESCHE HUIDW. tere Maag gebruiken. Dit Aftrekzei, blaauw of geel w naar dat men het tegen 't licht befchouwt, is we- ir gens zyne fchoone verandering van kleuren ver- fl jnaard. d S.KanadqfcheGuilandina. GuilandinaDioica.Guilandina, tt die ongedoornd is, met dubbeid gevinde Bladen, die al van achteren en aan 't einde enkeld gevind zyn. Gui- te landina inermis, Foliis bipinnatis bafi apiceque fimplkiter r'< pinnatis. Linn. Gen. Plant. 2. p. 518. Bonduc Canadenfe 0 polyphyllum non fpinofum, mos f omina, du Hamel, gi Arbr. I p. 108. 'F. 42. w Veelbladig ongedoornd Bonduc van Kanada, Mannetje en Wyfje, wordt deeze foort van Guilandina door d du Hamel, in deszelvs werk over de Boomen, ge- v noemd. Linn.eus geeft 'er derhalven den bynaam van fc Dioica, dat is Tweehuizig, aan, welke, zegt de Heer r, Houttuyn, immer zo wel zou pasfen op de voor- al gaande foort. v< GUILLEMITEN, is de naam van eene geestelyke g, Broederfchap of Orde, die ook Wittemantels of Wille- ei miten genoemd worden. Sommigen willen, dat Wil- di ism de X. Hertog van Aquitanien, de Stichter van dee- rn ze Broederfchap is geweest; doch anderen verzekeren , dat die aan Guii.ielmus of Willem eenen Here- b< miet van Malaval in Toscaanen, moet toegefchreeven u: worden: zy volgen de regels van de Benediftynen; d; en de Schryvers der Encyclopedie verzekeren, dat dee- ft; ze orde nog ten huidigen dage in Duitschland; Italien d< en Flaanderen ftandt houdt. ' \\ GUINEESCHE HUIDWORM, in het Latyn Gor- er dius Medinenjts, is de naam welken eene Worm draagt, ar die de derde foort van den Heer Houttuyn zyn Ge- 't flacht van Draadwormen uitmaakt, en in deszelvs voor- ve treftelyke Natuurlyke Historie I. Deel, 14 Stuk, bl. 24. 'e genoemd wordt, Draadworm, die ten eenemaal bleek is. zc Gordius totus pallidus. Linn.Syst. Nat. XII. Medini. Sloan. w Jam. II. p. 190. T. 233. ƒ. 1. Dracunculus Perfarum.' zc KceMPH. Amoen. 524. Vena Medinenfis. Velsch. Monogr, Wy hebben de befchryving van deezen kwaaddoen- B den Worm, geene geringe plaag der Indiaanen, in ons Woordenboek, VII. Deel, bladz. 4229. befchreeven; R daar wy nog hebben by te voegen, dat dezelve in beide do Indien voorkomt, en ook eenigermaate een Water-inJeU fchynt te zyn, dewyl dezelve dikmaal in de Huid der zulken dringt, welke zich, vooral in ftilftaande wateren baden, en verkrygt in het Vetvlies fc allengskens aangroeijende, fomwylen eene verbaazen- Dt de lengte. gt Ingevolge het getuigenis van den beroemden Heel- Ke meester David van Gesscher, te vinden in deszelvs he Hedendaagfche Oeffenende Heelkunde, Deel II, bladz. 72. en zyn de Beenen en de Balzak de deelen, in dewel- ret ken deeze Worm inzonderheid huisvest. Veelal neemt lee by zynen weg langs de tusfchenruimten der Spieren, da; doch flingert zich ook fomwylen om de Beenderen, me Dan eens is 'er niet meer dan eene, dan eens zyn 'er de; verfcheidene by een zelvde voorwerp aanweezig. Als op hj zich eenen weg wil baanen naar buiten, komt 'er om\ eene roodheid in de bekleedzelen, zwelling en koorts, vol. Eet toppunt des Gezwels, vertoont vervolgens een dit zwartachtig Blaasje, dat na eenig klein tydverloop door- vo< breekt, en een gedeelte van den Worm doet ten voor ov< fchyn koomen. gef Be beste, om niet te zeggen, de eenige Genees- we: GULDEN ADELAAR. ys yan dit lastig en pynlyk ongemik, beftaat daar ., dat men het Gezwel, zo lang hetzelve nog bcDoten is, deiike met een weekmaakende Pap: dat men m Worm, naar gelang hy uit de geopende zwelling n voorfchyn koomt, dagelyks meer en meer, doch toos met veele voorzichtigheid, om zyne afbreeking verhoeden, om een dun ftokjey een vast pleister illetje, of een gedeelte van een waschkaarsje, als winde; dat men eindelyk, dezelve geheel buiten :bragt zynde, de nablyvende zweer op de gewoone yze toeheele. Deeze behandeling egter, berust geheel op de on:rftelling, dat de Worm zich ophoud in het Veties, of onmiddelyk onder de Huid, of in de tushenruimten der meest oppervlakkig liggende Spie:n. Als dezelve dieper is ingedrongen , en voor, wanneer ze zich geflingerd heeft om het Been, srwekt ze doorgaans zeer aanmerkelyke verzweerinin, die verplichten tot het doen van infnydingen, 1 maar zeer zeldzaam toelaaten dat men hem an:rs dan by gedeelten , en zo goed of kwaad zulks oogelyk zy, opruime. Wy geeven op onze Plaat XVIII. in Fig. r. eene Afleiding van eenen zodaanigen Worm, overgenomen t het werk van den Heer Houttuyn, die getuigt, t dezelve zeer naauwkeurig is, en wel in die geilte, zo als hy grootendeels om een ftokje gewonm, en met het agter-einde daar afhangende, zich irtoont. Deeze is gevuld rond, ondoorfchynende ftrookleurig: ik heb, zegt die zelvde Heer, eenen deren, die platachtig, doorfchynende en bleeker is, welk aan drukking of uitdrooging zal toe te fchryn zyn. Dezelve is ruim drie voeten: men heeft • gezien van vyf of zes voeten, ja van meer langte; dat 'er fomtyds wel eene maand tot de uithaaling >rdt vereischt. Linnjeus had deezen Worm, dat nderling is, noch niet gezien. GUINEESCHE MOSSEL, zie MOSSEL-DOU1ETTEN n. 14. GUINEESCHE MUNT, zie PORSELEINHOOSNS n. 30. GUINEESCHE TOOT, zie TOOTEN n. rq GUINEESCHE ZUURING, zieHEBISCUS n. ia. GUL, zie GULHARTIGHEID. GULDEN ADELAAR. Dus wordt een zeker geïreeven Boek genaamd, ter Secretarye van de Stad venter berustende, waar in de voorrechten van die id zyn befchreeven, en waar van jaarlyks voor de lur, door eenen der Secretarisfen fn tegenswoordigid van eenige Gecommitteerden uit den Magittraat GezwooreneGemeente, een Extract met openedett1 in de Raadkamer op het Stadhuis, wordt voorgezen: Het Privilegie van de vrye Keur wordt ook ir in aangehaald; maar 'er was in het jaar 1676, t de hand van Secretaris Sylvius op bevel van 1 Magiftraat, aan den kant van de bladzyde, waar dit voorrecht te leezen ftond, bygevoegd: waarrent in den jaare 1675 by de wederinlyvinge in de Unie rens Reglement eenige verandering is voorgevallen. Dan oirdeelden de Gezwoorene Gemeente tegens haare >rrechten te ftryden, en verzogt daarom dat hier ir eene vergadering mogt belegd worden; 't welk :hiedde, dewyl de Magiftraat zulks niet durfde te geien: en toen wierden de boven aangehaalde woor-    GULDENBLAD* woorden, gelyk men nog ten huidigen dage in het Boen zien kan, ingevolge een befluit van de vergadering uitgefchrapt. Men Kan dit alles breeder vermeld vinden in het Concordaatboek der Stad Deventer E. van bladz. 6'yi. tot op het einde van bladz. 653. Zie Blaadje zonder titel voor Burger en Boer in Overysfel, in 1786 te Deventer gedrukt. GULDEN APPELEN, zie NAGTSCHADE n. 12. GULDENBLAD, in hec Latyn Chryfophyllum, is de naam van een Boomen-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannigen gerangfehikt; hetwelk zynen Geilaehtnaam heeft ontleend van de Bladen, die in de ééne foort goudkleurig zyn. De Ken¬ merken beftaan in eene klokswyze tienfneedigeBloem, met de Slippen beurtelings fmal en breed: de Vrugt eene tienzaadige Befie. Drie foorten zyn hier van bekend, alle in Amerika van natuure groeijende. 1. Gouibladig Guldenblad. Chryfophyllum Cainito. Guldenblad, met ovaale, van onderen wollig-glanzige Bladen. Chryfophyllum Foliis ovatis, paralelle ftriatis, fabtus tomentofo-nitidis. Jacq. Amer. p. 5T- T. 37. ƒ. i. Cainito Folio fabtus Aureo, FruSu Maliforma. Plum. Gen. 10. De Wilden der Karibifche Eilanden geeven den naam van Cainito aan een Boomgewas, dat door de Franfchen, op Martenique en St. Domingo, Caimitier en Cabimitier genoemd wordt. Onder de Vrugtboomen der West-Indifche Eilanden, ftelt Pater Labat deezen als den eerften en fchoonften voor. De Heer Jacquin heeft aanmerkelyke verfcheidenheden van dit Gewas waargenomen, van welken hy de eerfte, die de gedagte Kenmerken heefc, aldus befchryfe. Deeze zeer hooge en fraaije Boom, breidt zyne Kroon zeer wyd uit. De zelvftandigheid is ros, taai en draadig, bekleed met eene rosachtige gefcheurde Bast, die vast kleeft aan het Hout. Hy heeft ovaale, effenrandige, fpitze, lederachtige Bladen, die wederzyds geftreept, van boven glanzig en donker groen, van onderen met eene fyne wolligheid, die kaneelkleurig is met eenen weerfchyn van goud, bekleed zyn. Zy ftaan overhoeks, zyn kort gefteeld en vyf duimen lang. Uit de Oxels der Bladen komen enkelde Bloemfteeltjes voort, ieder met één Bloem, die klokachtig, aan den rand in vyven verdeeld is, en vyf korte Meeldraadjes heeft. De Steeltjes ftaan by elkander aan losfeTrosjes, en draagen ook wel meer dan één Bloempje, dat witachtig is, én zonder reuk, hebbende een vyfbladerig Kelkje. Het Vrugtbeginzel, zo groot als de Kelk, een korten Styl hebbende, met eenen byna in vyven gedeelden Stempel, verandert in een zeer groote platachtige Vrugt, die rooskleurig is met eenig geel en groen gemengd, veranderlyk naar dat hy meer of min befcheenen wordt door de zon. Deeze Vrugten hebben tien Zaadhuisjes, doch zelden worden meer dan drie of vier Zaaden, in eene Vrugt ryp. Onder eene dunne gladde fchil, bevatten zy een week, lymerig Vleesch, dat voor de rypheid Melk geeft, vervolgens aan de kanten vleeschkleurig, naar *t midden witachtig is, van eene laf zoete fmaak. Hier uit is op te maaken, dat deeze Vrugten, zo wel uit- als inwendig, veel naar onze zoete Appelen gelyken, en dus is het niet te verwonderen , dat de Europeaanen 'er zo veel werks niet van maaken als de Wilden. Hoe meerder overvloed van fpys, hoe meer- GULDËNBLAD. 9,79^ Ier kïeschheid: doch die walgelykheid, welke de Europeaanen in 't eerst in deeze Vrugt vinden, vermdert, zo Pater Labat aanmerkt, wel dra in eene langenaamheid tot den hoogften trap. Ook worden deeze Vrugten, die zeer verfrisfehende zyn, zonder senigen fchroom aan de zieken gegeeven, en, niet suur noch winderig zynde, bezwaaren zy, zegt hy, Dok de Maag niet. De eerfte verfcheidenheid, welke de Heer Linnsus spgeeft uit Millers Woordenboek, heeft de Bladen langwerpig ovaal, van boven glad, van onderen roestkleurig; de Bloemen groeijen aan Trosjes in de Oxels ier Bladen. Of dit genoegzaam zy, om den zei ven yan den voorgaanden te onderfcheiden, daar de Bloemen in dezelve ook by Trosjes groeijen, fchynt wat duister. De tweede is, die de Heer Jacquin genoemd heeft, Guldenblad van jamaika met eene paarfche Vrugt. Zyn Ed. betrekt 'er toe de Anona van Sloane, met de Bladen van onderen roestkleurig, een groote gladde Vrugt, het Zaad zwart, ten deele rimpelig, ten deele glad. De Stam van deeze is een voet dik, en wordt dertig of veertig voeten hoog, met uitgebreide Takken, waar aan Bladen van vyf duimen lang, in 't midden twee duimen breed, van boven groen, van onderen bruin, en aan de fchoonfte zyde glimmende. Hy draagt Appelen, die naar Pippingen gelyken, in welken, als men ze doorfnydt, zich een ftar vertoont, en deswegen noemen die van jamaika denzelven Star* Appelboom. Het geheele verfchil van deezen met den eerst befchreevenen beftaat, volgens Jacquin , in de figuur en kleur deezer Vrugten, die ovaalachtig zyn» hebbende een paarfche, groene of gemengde Schil, en een paarsch, eenigermaate melkgeevend Vleesch, van wat beter fmaak dan dat der andere, maar de Lippen, van den genen die ze eet, met lymbekleedende. Deeze zyn op Jamaika, met de groote Citroenen, doorgaans in het nagerecht allermeest geacht. De derde heet Guldenblad met eene blaauwe klootronde, Vrugt. De Boom komt wederom in alle opzichten, zelvs ook wat de evenwydige dwarfe ftreepjes der Bladen aangaat, met den eerften overeen, zegt Jacquin, maar verfchilt doordien de Vrugt geheel blaauw, byna volkomen rond, en driemaal kleiner is; hebbende ook het Vleesch blaauw, weeker en melkgeevende. De fmaak is eveneens, en de Vrugt, welke de Ingezetenen van Martenique de Gros Bouis heeten,. wordt ook als nagerecht opgezet. Een vierde verfcheidenheid wordt door gedachten Heer, Kleinbladig getyteld, om dat zy de Bladen kleiner heeft. Dit is Hechts een Boompje van tien voeten hoog, met Bladen van naauwlyks anderhalf duim lang, doch hier aan hadt hy geen Bloem of Vrugt gezien. Het groeit in de Havana veel in de Kreupelbosfchen, inzonderheid op de Heuvelen , die over de Haven heen ten opzicht van de Stad gelegen zyn. Dan volgt by hem eene tweede foort, welke, ik weet niet om wat reden , door Linnjeus niet opgegeeven is. 2. Zilverbladig Guldenblad. Chryfophyllum Argenteum. Guldenblad, met zei.'-fenswys ovaale Bhden, die van onderen wol'ig glimmende zyr. Chryfophyllum Foliis falcato-ovatis, fubtus tomentofo-nitidis. Jacq. A.ner. 53. T, 38./. I- 1008. Ggg 2 •  «702 GULDEN VftfrÖEtÖ. GULHARTIGHEID. Dït maakt een Boom, van geftalte als den voorgaan* den, maar de kleur van het Hout en dat der Schors is aschgraauw: de Bladen zyn ovaal met eene haakige punt, effenrandig, kort gefteeld, van boven groen en glad, van onderen met een zilverglanzrge wolligheid. _ Deswegen noemen de Ingezetenen van Martenique dit Gewas Bout, dat is Palm. De Vrugten, die het draagt, zyn van grootte als eenmiddelflag van Pruimen, rondachtig , uit den Paarfchen blaauw , met een week blaauwachtig Vleesch, eetbaar, en van fmaak byna als de voorgaanden. 3'. Gladbiadïg Guldenblad. Chryfophyllum glabrum. Gulienbladi, met de Bladen aan 'beide zyden zeer glad. CJiryjopfiyllum Foliis utrinque glaberrimis. J.ACq. Amer. p. 53.* T. 38-. /• 2. Dit is een Boom van vyftien voeten hoog, met dergelyke Bladen als de voorgaande, maar naauwlyks twee duimen lang. Hy draagt blaauwe Vrugten, van figuur en grootte als een kleine Olyf, van fmaak als de anderen, doch die niet dan van kinderen en flaaven gegeeten worden. In de Bosfchen van Martenique komt dezelve voor. Deeze laatfte of de naastvoorgaande, zou de Caynito met eene Olyfachtige Vrugt van Plumier kunnen zyn, indien dezelve niet maar éénen Steen of Zaadkorrel had; het welke in de eerfte, met eene appelvormige Vrugt, by hem ook plaats hebbende, zo is het zonderling, dat dezelve tot dit Geflacht betrokken worde. Mooglyk zullen de Pruimen , Icaques genaamd, aan den Golf van Hondura groeyende , tot deeze of de voorgaande' foort behooren. GULDENBOOM, zie AMBERBOOM n. r. GULDEN EEUW, zie GOUDEN EEUW. GULDENHAAIR, zie HAA1RMOS n. 1. GULDEN KLAVER, zie ANEMONE n. 1. GULDENKRUID , zie KRUISKRU1D n. 32GULDENROEDE, zie GOUDROEDE. GULDEN STEENBREEKE, zie GOUDVEIL 2. GULDEN-VLIES, zie GOUDEN-VLIES. GULDEN-VLIES ORDEN , zie GOUDENVLIES ORDEN. GULDEN VRYHEID. Men noemt de Vryheid de Gulder, om dat, gelyk het Goud het edelfte en zwaarfte-boven andere Metaalen is , zy ook als dedierbaarfta boven alle andere Staaten en Voorrechten moet geacht er.' bewaard, worden. Eene Hoed wordt voor het zinnebeeld deezer Vryheid gehouden, om dat wei eer by de'Romeinen, niet alleen de Slaaven by uiterften wille vry verkiaard-, met gedekten hoofde voor het iyk van hunnen vrymaaker gingen : maar ook om diat zy, als ze hunne Slaaven vry verklaarden , hem het hoofd lieten fcheeren en eenen Hoed opzetteden; in zo verre dat onder hen het vrymaaken der Slaaven, om dien tot de vryheid aan te maanen, met. de figuurlyke fpreekwyze, van hen tot den Hoed te roefeh% betekend is. Ja dat 'er ook verfcheidene oude Itoorrrfche Penningen, met dat zinnebeeld der Vryheid beftempeld, gevonden worden, blykt uit A. Pf.rpii Sat. v. w. 82. T. Livir Hijl. Lib: 34. cap: 32. rjf Lib. 38. cap 5:5. Oudaan Rooms Mogenth. bladz- 395 en 396. GULDEN WEDERDOOD , zie HAAIRMOS 'j. 1. ■ GULHARTIGHEID, is een aUerberainnelykst. ka- ; GULHARTIGHEID, rakter, en beftaat in een blykbaare toegenegene hulpvaardigheid, omtrent onzen medemensch; zy fpruit voort uit eene ziel gevoelig voor de tedere aandoeningen van vriendfehap en onbeperkte menfchenliefde. Eene ziel, die bekrompen denkt, en geheel verkleefd is aan het ftof, het blinkend en fchoonfchynend ftof der werelt, kan haare krachten onmooglyk gevoelen. Wie zag ooit eenen Gierigaart, welk een karakter kieze ik uit, om Gulhartigheid in te zoeken? Wie zag ooit een fpaarzaamen, een hoogzuinigen, blyken van Gulhartigheid voortbrengen? Eene rust, eene kalmte der ziel, wordt in het hart van eenen waarlyk Gulhartigen vereischt; eene ziel, door de hevige fchokken van buiten het fpoor hollende driften, kan de zagte aandoeningen der tedere Gulhartigheid niet gevoelen; een Gulhartige is overtuigd van zyne eigene behoeftigheid; hy ziet, hoe veel hy aan de hulp van zynen medemensch verfchuldigd is; en uit die overtuiging voldoet hy , met eene ongedwongen en bereidvaardige toegenegenheid, aan den gulden zetregel; „ Behandel uwen medemensch , gelyk gy van ,, hem wenscht behandeld te worden." Het is geene' flipte, geene gedwongen betrachting van deezen regel, die hem Gulhartig, maakt. Het opvolgen dier lesfe, in eenen allerftriksten zin, is alleen het werk van een braaf mensch; maar derzelver inhoud telken oogenblik, met een vrolyk gelaat, het geen toch meesten tyd de innigfte roerzeis van het menschlyk hart uitdrukt, en eene vergenoegde bereidvaardigheid, by elke gelegenheid, te gehoorzaamen , is het werk van een edelmoedig en Gulhartig mensch. De tederheid deezer aandoeuinge leert de dagelykfche ondervinding, in welke voorwerpen toch oeffent de Gulhartigheid het fterkfte haar vermogen? Is bet niet in' Vrouwen en Jongelingen? De Vrouwen hebben, over het geheel genomen , tederer en zagter aandoeningendan de Mannen. In het hart der Jongelingen vestigt de Gulhartigheid haaren zetel; doch derzelver invloed vermindert nietzeldzaam met de vermeerdering van jaaren ; wanneer zy vatbaarder worden voor de aandoeningen van Eer en Geldzucht ; eigenaartig gefchikt om de Gulhartigheid in baliingfehap, en dikwerf in onherroepelyke ballingfchap, te verzenden-. Toen immers het geld, door misbruik, eene pest voor veele menfehelyke deugden geworden , nog in de diepfte holen der aarde begraven !ag,oeftende het zalig menschdom de geheiligde pligten van wederkeerige herbergzaamheid, en de Gulhartigheid is zeker niet eene der geringfte bronnen van die, helaas! bykans vergeeten deugd. Armen zo wel als Ryken, kunnen de aandoeningen der Gulhartigheid fmaaken : de verachte Veehoeder zal misfchien Gulhartiger zyn, dan de verheven en aangebeden Ryl.svorst. -■ Zyne Ieevenswyze komt beter overeen met de behoeftige natuur; die zo vatbaar is voor den grooten invloed der verzorgende Gulhartigheid. De zaaden der Gulhartigheid zyn wel in ieders hart ingeftort, maar le opvoeding doet niet weinig tot derzelver uitfpruiting en vrugtbaarheid. Het voorbeeld en geIrag der Ouderen, heeft een fchier onuitwischbaaren ndruk, op het hart van 't kind. Des niette- zenftaande kan egter een welgezind hart de zaaden; Ier Gulhartigheid, fchoon zy 'er jaaren lang vrugteoos-in opgeflooten bleven, aankweeken. « > • Het eer-  GÜ Lr ZAAD. t t,i« -ten minnaar der Gulhartigheid is, in eerfie werk va j^n m.nnu t e o,nde graffl. dit geval, i Wta e kkenden , fchap, van al es ve g. t genden ny , , en haat en wraakzucht, ten lteuute ö zich zeiven te verbinden, aan de , eene. ^e?dz^eensZtevtd g vöor den geest ftelt, ^ zl<* ^"ktedfe de nooddruft op den overvloed : de aanrPraalt^r ; AV reeds eene goede fchredege- : vorde u Lrhv rechtfchapen gedachten van het voor- ■ V0Ti\Y 11 aaneenamePderGulhartigheid, dan zal treffelyke 35 ^, denTempel der Gul- . ïy WS ïnaderei —-^Wat toch is 'er voortrefliartigheid naderen. lige ziel aangenaamer, fclyker, walvooe^y^ bemind, dan ontd>nTwoHeS — En hoe gefchikt is hier toe 21en te woraen weldaad den evenmensen g beSf 'me een vertederd en blygeestig geïnJ-met toegenegene uitdrukkingen, die de aandoe-' ™ rhart duidelyk te kennen geeven, ver„mg van hedie de weldaad te aanfpreid van zich eene eur ^ zie- fe„a^ortnel0rtel ke en tedere famen fpraak, of &yd0gevoegdegefchenken^ een matten re.z.ge voedzel e^Pddruftigen ^ armen te verlchatren, t efpraak te voorzien; klederen, met ee. « f ^eve°7erleenen vermaaken ffiet-S-W^f6 vrugten der b, miG"m1^LSS!rt| hét Latyn ïfr#i«-*r ^ GU ivfn , e Peer Houttuyn aan een HeesterrebT-SS onder de Klasfe der OM* tf M Geflacht geen, on ^ Keijmerken. beftaan huizigen g^§™^_ t inwendige Bloemblaadjes. in vier nnwend ge en ag^%esfien: de WyrjesDe Mannetjes-Bloemen neb^e ^ fa en ' °enl'%7a|cli °e Betffen voort. Het getal der foorten ^ SS ^m, en de meesten heesterach- ti8; Kamdaasch Gulpzaad. Men^ermmCanadeufi ^lpA net fchilJswvs' hartvormige, rondachtig gefni'te B ade'T Menifpermum Foliis peltatis cordatis fub- PLAanlméze8 heeft T^'rnefort den gezegden Ge * v- , ^leeven, om dat de Zaaden balfmaanswy£C5?S??yn?w«h«lven, zegt de Heer Hout"yn k ze Gulpzaad noem. Het.is een klimmend réwas in Virginie en Kanada groeijende, dat £ta»fe Gewas, m ^'è Bladen van Winde, door SokenIt tetyt5/wo™d!. De Steng draait tegen de Ln om De Bloemfteel korter dan de B adfteelen knikkende, komt boven de Oxels der Bladen voort, 5 draagt twee Trosfen. De Stamper beftaat mt drie ftukken2, waar van ieder eene Befie wordt, met zulk eenen rónden Zaadkorrel als gezegd is. Trirginisch Gulpzwi, U^mxm Vngmuum, vip- GULPZAAD. 2703 laad, met fchildswys' hartvormige gekWabde Bladert* Menifpermum Foliis peltatis lohatis. Gron. Virg.f,6- Me* lifpermum Folio Hederaceo. Dill. Sftfc 223- ?• 1 78. ƒ* no. Eene zeer fraaije Afbeelding, waar uit dergelyke iguur der Zaaden blykt, geeft Dillenius van deeze bott. Egter kwamen hem die Zaaden voor, eenig* Ints naar verfteende Ammons-Hoorentjes te gelyken* t Gewas had, onder aan de Ranken, de Bladen eenigints hoekig, doch boven waren dezelven flegts hart?ormig. Aan eenen droogen Tak, in Karolina verzand d , waren de Besfen drie, vier of vyf op een Steelte famengehoopt. Het groeit aan de Zeekust volgens Clayton. 3. Karolinisch Gulpzaad. Menifpermum Carolinttm. Gulp* zaad, met hartvormige, van onderen ruige Bladen. Menifpermum Foliis cordatis fubtus villofu. Linn. Syst, Nat. f • • , _., Weinig fchynt deeze van de voorgaande die de Bladen van onderen ook taamelvk haairig heeft, te verfchiilen. Zy groeit mede in Karolina. 4. Vergiftig Gulpzaad. Menifpermum Cocculus. Gulp* zaad, met"hartvormige (lompe gefpitfte Bladen en een© rappige Steng. Menifpermum Foliis cordatis retufis mucronatis, Caule lacero. Linn. Mat. Med. 175- Gron. Grient; 123. Arbor. Aristolochice foliis, Maderaspetana&c. Plukv Alm. 43. T. 13. f. 2. Coccuus Officinarum. C. Bauh. Pin, SU. Pluk. Mant. 52. T. 345-ƒ• 2- Tuha Baccifera.. Rumph. Amb. V. p. 35- T. 22. Narfiatam.Hort. Mal. VIU p. 1. T. 1. Burm. Flor Ind. p. 316. Hier wordt het Gewas bedoeld, dat de in onze winkels zo bekende Coculi, in 't Engelsch Cockles, ert by ons gemeenlyk Kokeitjes genaamd, voortbrengt.Pomet en Lemery waren van de afkomst deezer Noot-jes, die men in 't Fransch Coques de Levant noemt, geheel onkundig. Die benaaming duidt aan, dat menze uit de Levant kreeg, en volgens Rauwolf heeten zy in 't Arabisch Doam Samee, wordende de Visfehenin de Euphraat, daar mede vergeeven. Dus zal dan waarfchynlyk dit Gewas gemeen zyn in de zuidelyka deelen van Afie: ten minfte groeit het op de Eilandenvan Oost Indie, in 't byzonder op Celebes, de moeder van alle venynen, zegt Rumphius, die het de Bes-fendraagende Tuba-Struik noemt; zynde Tuba of Tuin* in 't Maleitsch, alle dingen, zaaden, vrugten of bladeren, waar mede men Visfehen en Vogelen ver- S6Het is, volgens hem, een groot en wild Rankge> was met de Stengen eenen arm of been dik, zynde de Schors zeer barftig en gefcheurd, doch de dunne zydtakken, die glad zyn, loopen uit in (lyve Klaauwieren waar mede zy zich aanhegten, kruipende dus,, verfcheidene vademen hoog, by de Boomen op.- DeBladen lang gefteeld, hartvormig zyn ftyf als parkement en wat wollig. Aan de dikke Ranker, komen Steelen die Trosfen draagen, wel anderhalven voet lang van Bloeizels, met twee of drie Vrugtbegin-; zeis waar uit Besfen voortkomen, zelden vier by malkanderen, wat kleiner dan Druiven, die eindelyk zwar achtig worden, Deeze Besfen bevatten in ha ar week Vleesch eenen ronden Korl, van grootte> bs eene Kersfenfteen of wat grooterrimpelig of ruuw van buiten , en van binnen eene witte Pit bevattende,die zich in tweeën laat fcheiden, zynde ook wat maan-. Ggg 3> 0  2704 GULPZAAD. of niervormig van figuur. Het Bloeïzel fHnkt, end Besfen hebben eenen vunzigen reuk, zynde het Hou van dit Gewas uiterinaare taay. In Oest-Ldie maakt men van deeze Besfen of va de Nootjes, tot het vangen der Visfehen in 't alge meen gebruik. Zy worden zonder het weeke Vleesch of daar mede gedroogd, met eenigen van die klein Krabbetjes, welken men Soldaatjes noemt of Kluizenaars gewreeven, en, daar ook wel een weinig menfchen drek by gedaan zynde, maakt men 'er Pillen van ei ftrooit dezelven op de waterplasfen , waar in zich Vis fchen onthouden. Deeze happen greetig naar di Aas, doch worden 'er zo duizelig van, dat men z met de handen kan grypen. Dit zelvde wordt oo wel in Europa, byzonderlyk in Duitschland alwaar me: ze gtfdjfwBCt noemt, gepraktizeerd; mengende he poeyer met wat meel, honig en oude kaas. De Viscl zulk eene Pil weder uitfpuuwende en dan in verscl water gefmeeten, heeft 'er geen hinder aan. Op dergelyke manier worden de Pappegayen o Loeries, door de ingezetenen der Papoes - Eilanden met hst gevangen. De Vogels komen jaarlyks troeps wyze, op zekeren bepaalden tyd, aldaar aanvlieaen en zoeken dan hunnen drank in kuiltjes of gaaten'var hooge Boomen daar het regenwater ftaan blyft, he welK de Papoezen met zulke fyn gewreevene Korrels weeten te vergiftigen; zo dat de Vogels, die daar var drinken duizelig ter aarde vallen en zich laaten van gen. Voor Menfchen evenwel, zo min als voor deeze Dieren, zyn de Kokeitjes in kleine veelheid gebruikt een weezentlyk vergift. Men heeft bevonden , dai twee derzelven eenen Mensch doen afgaan; maar de benaauwtheid, het geweldig braaken en de ituipachtige trekkingen, welke zy in fommige Geitellen veroirzaaken, maakt het inwendig gebruik niet raadzaam. Verfcheide Autneuren hebben over dezelven in *t byzonder gefchreeven, wier Werken men kan nazien. Gemeenlyk zyn zy hier te Lande, om het Ongedierte op t Hoord der Kinderen te dooden, in gebruik; wordende veiligst het poeyer derzelven met wat Olie cf Vet gemengd, in 't haair gefmeerd. 5. Krultakkig Gulpzaad. Menifpermum crifpum. Gulpzaad, met volmaakt hartvormige Bladen en eene vierkante gekrulde Steng. Menifpermum Foliis cordatis exqufitis, caule quadrangulo crispo, Funis quadrangularis. Rumph. Amb. V. p. 83. T. 44. ƒ.1. Hier wordt het vierkantige Touw'-Gewas van Rumphius door den Heer Linkjeus aangehaald, doch met eene verkeerde figuur, zynde die, waar van de bynaam is ontleend, oogfchynlyk de Gall-Touwe-Struik van dien Autheur, dus genaamd, om dat de Steng als met Galletjes of ronde wratten fchubachtig is be. zet. Deeze Gail Touwe-Struik was krulswyze door malkanderen gevlogten, 't welk geenzints plaats had in het vierkante Touw Gewas, op die zelvde Plaat afgebeeld, dat met breede vleugelachtige kanten over langs was gezoomd, hebbende de Bladen ftomp getand en dus zo hartvormig niet als de gedachte Struik. Beiden evenwel kunnen zy niet tot eene zelvde foort behooren, en de groeiplaats wordt door Lik™ gefield in Bengalen. Misfchien is van daar een Gewas gekomen, zegt de Heer Houttuyn, dat niet gedachte foonelyke bepaaling ftrookt. GUNDELIA. ' 6. Rondbladig.Gulpzaad. Gulpzaad, met rondachtiee: t van onderen baairige Bladen. Menispermum Foliis of. biculaus fu.-tus vülqfis Coculi Oriënt. Frutex convolvulace P. 1 Pluk. Amalth. 61. T. 384. ƒ. 6. Burm. Flor. IrJ. - 3ió. . De rondbladigheid is het kenmerk van deezen , eenen - Heester naar de Windn gelykende, die op het Kn. , kodillen-Eüand in Oost-Indie groeit. - 7- Ruig Gulpzaad. Menifpermum Mrfutum. Gulpzaad, 1 met lancetswys' eyronde Bladen. Menifpermum Foliis 1 l^ceolato-ovatis villofis. Cocculi Indici altera fpecies minor t fcandens tfc. Pluk. Amalth. 61. T. 384. f. 7- Burm. - blor. Ind. p. 3i(5. J \ D?2^ een,s k,ei"ere foort, heeft Bladen naar die 1 van de Maagde-Palm gelykende. 8. Muisoorig Gulpzaad. Menifpermum Myofotoides. Gulpzaad, met fmal lancetvormige ruige Bladen. Me1 mfpermm Folus■ lineari-lanceolatis hirfutis Cocculi Indici Jpecies minima ÖV. Pluk. Amalth. 62 T iRa f gekerfd. De grootften van die Bladen zyn omtrent eenen voet lang en meer dan eenen halven voet breed. Zy zyn ftyf blygroen en hebben eene paarfche Rib, met witachtige gehaairde Aderen en zyn gewapend met fcherpe Stekels  .GUNNERA. GUNST. GUNSTELING. 270S Jtels 'of Doornen. 'Naar 't einde der Takken verkleinen en verfmallen zy, alwaar de kleinflen het voetftuk maaken van de Bloemkoppen, die omtrent eenen duim dik zyn en derde-halve duimen lang, bekleed met holle ftekelige fchubben, van meer dan eenen halven duim langte, maakende den gemeenen Kelk-uit. Het overige is als bóven gemeld heb. De Bloemen zyn fomtyds bleek, fomtyds hoog paarsch en hebbende de Koppen, die anders glad zyn, met een fpinnewebbig dons bekleed. De geheele Plant geeft een melkachtig vogt uit, dat zeer zoet is, en tot Maftikgreintjes famenftolt. - GUNNERA is de naam van een Planten-Geflacht, 'onder de Klasfe der Gywzndria of Manwyvige Kruiden gerangfehikt. De Bloem van dit geflacht, die na .den Noordfchen Bisfchop Gunnerus zal genoemd zyn, is eene Kat met éènbloemige Schubben. Zy heeft Kelk noch Bloemkrans. Het Vrugtbeginzel is tweetandig, met twee ftylen en een enkeld Zaad. De eenigfte foort, daar van tot nog toe bekend, was onder den naam van Afrikaansch Paddeblad, met Loof van Dotterbloemen, voorgefleld, door Hermankus. Gunnera perpenfa. Gunnera. Linn. Mant. 121. Amren. Acad. FII- p. 495- Perpenfum Blitispermum.BVRM, Prodr. 26. Perafites Afric. Calthce palustris folio. Herm. Lugd. 488. Biitum Africanum Caltha palustris folio Pluk. Alm. 68- T. i&.f. 2. Dit gewas heeft eene naakte Steng van eene elle lang, met een Bloem-aair van eenen voet, volgens Plukenet. Uit de Afbeelding door hem gegeeven , blykt, dat het Blad veel naar die van 't Japanfche Hoefblad, en deBIoem-Aair naar die van 't Maayer zweemen. De Heer N. L. Burmannus had het onder de Eenhuizigen geplaatst, en Perperfum Blitispermum getyteld, waar van de bynaam, is ontleend. DeBIoemAair beftaat uit kleine Katjes of Aairtjes met lancetvormige Blikjes, de'Bloempjesafzonderende, dietwee Meelknopjes hebben , wederzyds één, op het Vrugtbeginzel geplaatst, dat in 't midden twee draadachtige omgeboge..e Styltjes heeft. Het groeit aan de Kaap de Goede Hoope. GUNST. De Gunst is zodaanige neiging voor een ander Mensch, die ons aandringt om belang te neemen in zyn geluk, om reden dat wy aan denzelven iers vinden t gene ons welbehaagt. Men kanGunst, en liefde of toegenegentheid, wanneer beide in een ruime en algemeene zin genomen worden, als eene zelvde zaak aanmerken, 't zy dat men de Gunst een zwakke liefde, of een begin van liefde noeme. Wanneer wy iemant Gunftig zyn, ontftaat zulks uit het denkbeeld eener zaake die wy aan hem hebben opgemerkt, welke ons behaaglyk is; en alzo dit denkbeeld zo wel op verftand en oirdeel gegrond, als louter zinnelyk wezen kan, zo volgt daar uit een natuurlyke verdee ling in verftandige en onverftandige Gunst, waar van de laatfte gegrond is op onze bedorven neigingen. Somwylen kan de Gunst met hoogachting gepaard gaan, en zy is ook fomwylen zonder dezelve. Aan den perfoon dien men Gunftig is, wenscht men geluk, en wanneer hy zulks deelachtig wordt, verheugt men zich daar over, gelyk men in tegendeel zich bedroeft, wanneer den zeiven eenig ongeval bejeegent. De Romeinen , gewoon om alles te vergoden , maakten de Gunst tot een' mindere Godheid, onder de r.aam Favos, die-een zoon was van liet Fortuin en de Schoonheid. Wanneer iemant van een ander een Gunst geniet, onderftelt zulks veeleer een beweezen weldaad, dan eene vergelding; want men fmeekt in ftilte, of werkt onder de nano, om de (Junst deelachtig te worden; doch men eischt opentlyk eene vergelding. Al wat onder de naam van Gunst of Gunstbeyvys kan begreepen worden , brengt noodwendig het denkbeeld mede van een vrywillige daad; als, by voorbeeld: hy heeft my de Gunst bewezen, om my hier of daar in te leiden, bekend te maaken, myn vriend een aanbeveelingbrief te geeven, myn werk te corrigeeren, enz. De Gunst van Vorften is gemeenlyk de uitwerking van fmaak, of van aanhoudende dienstvaardigheid; daar tegen onderftelt de Gunst van 't volk fomwylen verdienften, doch is ook dikwils alleen een uitwerking van 't geval. Intusfchen is een Gunst werkelyk onderfcheiden, van eene weldaad: want men zal aan het Hof zeggen : die Man is in Gunst by den Koning; maar-, nogthands heeft hy daar van geenerhande weldaad ontvangen. Eene weldaad is dikwils het werk van een enkel oogenblik; de Gunst daar tegen is een zaak-van tyd en lange duurzaamheid. Men zegt, in de Rechtsgeleerdheid, het is een Gunftig vonnis, wanneer het zelve niet naar de letter van de wet, maar merkelyk verzagt wordt uitgefprooken; of ook, wanneer een Gunftige omftandigheid, welke ten voordeele van den fchuldigen perfoon, in aanmerking wordt genomen, by de uitwyzing van 't zelve meer deel gehad heeft, dan eene ftrenge rechtvaardigheid. Intusfchen behoorden voor een onzydige rechtbank geene Gunften plaats te hebben; want alles moet daar uitgewezen worden naar de voorfchriften van recht en billykheid, zonder eenig aanzien van perfoonen: nogthands kunnen 'er, vooral in burgerlyke gefchillen, tusfehen de twistende partyen, welke beide het recht aan hunne zyde fchynen te hebben, zulke twyftelacbtige gevallen voorkomen, datdeRech^ ters, zonder zich aan onrechtvaardigheid fchuldig te maaken, de zaak ten voordeele van dien beflisfenmoeten , die, uit hoofde van zekere omftandigheden, meer Gunst verdient dan zyne tegenparty. GUNSTELING. Dit woord wordt fomtyds in een zeer bepaalde, ook fomtyds in een meer uitgebreide zin gebezigd. Het gaat nu eens verzeld met het denkbeeld van een gezag, wanneer het naamentlyk toegepast wordt op een Hoveling, die, als de Gunfteling van zynen Souverein, over alle zaaken van het openbaar beftuur befchikt; dikwils is het de Maitres ofByzit van een' zwakken Vorst, welke door haaren invloed alles beheerscht. Deeze twee genoemde foorten van Gunftelingen, zyn gemeenlyk de pesten van eenen Staat, en niet minder de geesfels van het Volk, als de uitzuigers van den Vorst: het zyn Menfchen, die byna altoos de uitwerking van hunne ontleende en zeer onverdiende macht, voor geld veil hebben, of door hunne fchraaperyen, niet dan jammer en elende over het ganfche land brengen. Het karakter van een' Hoveling, komt zelden in een gunftig daglicht voor: de doorkundige Staatsman, Montesquieu, die zo veele gelegendheden had gehad om dat flag van Menfchen te leeren kennen, fpreekt  2706 gunsteling. fpreekt daar over in deezer voegen: „ Men leeze, ,, het gene ons de gefchiedenisfen van alle tyden no„ pens de Hoven der Vorften zeggen; men herinnert ,, zich, hoe de Menfchen, by alle volkeren, ovei ,, het elendige karakter van de Hovelingen hebben ge- ,, oirdeelt: dit zyn geene zaaken van bloote „ befchouwing, maar van droevige ondervinding, ,, De begeerte naar eere-ambten in 't midden „ der vadsigheid, het laag kruipen in 't midden van ,, den hoogmoed, de lust om zonder werken fchatten te vergaderen, de verachting van de waarheid, de „ laage vleijery, het verraad, de ontrouw, de ver ,, zaaking vaa alle verbindtenisfen, de verachting van de plichten van den burgerltaat, de vrees voor de de igd van den Vorst, de hoop op zyne zwakhe „ den, en, meer dan dit alles, het uitbraaken van „ onophoudelyke befpottingen tegen de deugd, maa„ ken, naar myne gedachten, het echte kenmerk uit, „ waar door zich het grootfte getal der Hovelingen, „ van alle tyden en plaatzen, onderfcheiden hebben. ,, Dan dit is moeijelyk te verbeteren, wanneer het ,, grootfte gedeelte dervoornaamfien, in eenen ftaat, ,, luiden zonder deugd zyn, en ondertusfchen de ge- ,, ringden, alle, deugdzaame luiden; wanneer „ de eerften bedriegers zyn, en de laatfte toegeeven ,, d.it zy bedrogen worden." Zie Geest derWettcn i.D. blad?. ?4. Is dit nu, volgens deezen uitmuntenden Schryver, het byna algemeen karakter der Hivelingen; wat moet dan niet het karakter der zodaanigen zyn onder hun, die, door hen alle in deeze ondeugden den loef af te fteeken, zich tot Gunstelingen van den Vorst weeten •te verheffen ! En in de daad, men leeze de gefchiedenisfen van alle Landen en Staaten, en het zal daar uit overtuigend blyken , dat verre de meesten deezer Guns telingen van den Vorst, onwaardige fchepzelen zyn geweest, die het voetfpoor van den fnooden Sptanus betredende , door de laagfte kunstgreepen in de gunst van den Vorst zyn ingedrongen; en daartegen maar zeer weinige daar onder gevonden worden, die den braaven Sully, de waardige Gunfteling van den grooten Hhndrik de IV, in deugd, eerlykheid en goede trouw naarvolgen. De begunfligde Byzit, of om daar toe een hoflyker uitdrukking te bezigen, de begunfligde Maitresfevan een' Vorst, is nog ruim zo fchaadelyk. Zie hier wat de fchrandere Raynal, 'er van zegt, in zyn VIII.Deel van de Gefchiedenis der beide Indien, bladz. 74. „ Hoe ,, zou zy, die haare eere opentlyk verkogt heeft aan „ haaren Vorst, een oogenblik in-twyffel hangen om „ de eere van haaren Vorst te verkoopen aan den ge. „ nen, die daar op een prys wil ftellen, evenredig „ aan haare trouwloosheid? Indien eene vrouw be. „ kwaam ware om haaren Koning groote zaaken in te „ boezemen, zou zy ook genoegzaame grootheid van „ ziel bezitten , om de hoedanigheid van hem tot „ eene hoer te verftrekken, met verfmaading van de „ hand te wyzen; en indien zy befloot om deezen „ fchandvlekkenden tytel aan te neemen, wanneer „ zy veelligt laaghartig genoeg is om zich daar me„ de vereerd te achten, wat kan alsdan de Natie van „ haar verwagten? Niets, dan het zedenbederf haars „ minnaars, het zedenbederf haarer Gunstelingen, de berooving van 's Lands kas, debevorderingderon- gust. gymnasium; „ bekwaamde en eerloofte lieden tot de gewfehtigfte* „ Staats-ambten, de fchande eener langduurige regee» „ ringel Oppervorsten, een man van ftrenge zeden „ zou u -alle ongeoirloofde gemeenfchap verbieden; „ maar indien uwe moeielyke beezigheden onze toe„ geeflykheid vorderen, dat dan ten minsten uwe „ ondeugd door groote deugden bedekt worde. Houdt „ eene Maitres , indien gy 'er eene moet hebben; „ maar uitgeflooten van alle Staatsueezigheden , en „ laat haai bewind zich bepaaien tot het kortduuren„ de oppergebied over uwe uitipanningen !" De uitgebreider beteekenis van het woord Gunsteling, en wanneer daar aan geen denkbeeld van macht of gezag gehegt wordt, is zeer onderfcheiden; fomtyds bedoelt men daar mede een' knegt, die de gunst en het vertrouwen bezit van zynen meester; goede Dichters worden dikwyls genoemd Gunstelingen der Zanggodinnen ; en geluk, igemenfchen , Gunstelingen des Fortuin?; om dat men onderfteld, dat, zo wel de eene als de anderen, derzelver gefchenken zonder moeite of arbeid verkreegen hebben. Dus noemt men ook een zeer vrugtbaare gtond, de Gunsteling of begunfligde der natuur. Een oud Wysgeer, vraagt )de; wie moet de Gunfteling der Vorsten zyn? beant»roor 1de zich zelve, ueue zeggen: het gesamentlyke voik. En waarlyk, een fehrander Vorst of Souverein, die alles doet ter liefde van zyn Volk, zal nimmer aan eenen kiuipenden Gunsteling gehoor geeven , noch toelaaten , dat deeze alleen in zyne gunst deeie, ten einde de onderdaanen te verdrukken. Onder de vrouwen van den Turkfchen Sultan, wordt die gene welke aan den Vorst meest behaagt by ons de Sultane f ar orite, of de begunstigde Sultane genoemd ; dan dee/.e hebben, gelyk bekendis, geenen invloed op het openbaar beltuur. In de meefte Hoven van Europa daai tegen . hebben de begunstigde Maitresfen van den Vorst, gemeenlyk zodaanigen rol gefpeeld , dat men van derzelver handelingen, daaden, en verbaazenden invloed op alle publyke zaaken , waar door zy d-ikwyls over het lot van Koningen en geheele volkeren beflisten, een meenigte van boekdeelen befchreeven vindt, waar in de zwakheid der Vorften, en de listen der Maitresfen en verdere Gunftelingen, met de leevendigfte kleuren ftaan afgebeeld. GUST, betekent onvrugtbaar. By Kiliaan vindt men het volgende over dit woord opgetekend, <&v.$te of «ÖUStigljC ïiOC/Vacca laüaria aTauro noninita Wachterus Glosfar. Germ. fol. 627. è.'öutit. Sterilis, infeeeundus, (Suête Vacca fterilis, forte a Grcsc. uxtlrn concubitus expers. GUTTA GAMBA, zie GOM-GUTTA-BOOM. GUTTA ROSACEA, zie ROOSEDRUP. GYMNASIUM. Aldus noemde men, oirfprong-», lyk in Griekenland, zekere plaatzen of gebouwen, alwaar de jeugd zich oeffende in onderfcheiden kunften, vooral in het worftelen, wedloopen, en diergelyke meer, ten einde het lighaam vroegtydig daaraan te gewennen, en deszelvs aangebooren kragten niet alleen duurzaam te maaken, maar ze ook door een geftadige oeffening te vermeerderen, Deeze naam en daar mede bedoelde zaak, kwamen wel dra uit Grieken^ land naar Italien over. Het Gymnafium van Nero is bekend, gelyk ook dat van Traiajn'us. Wanneer de ryke  GYMNASIUM. rvke Romeinen iets roemryks wilden (lichten, koozen zy daar toe gemeenlyk een Gymnafium; Sura Eucjnius . ftiöhte 'er een, ten tyde van Trajanus, en ledert lieten de groote Heeren te Romen zodaanige op hunne andgoedefen aanleggen. %% verftrekten ook fomwylen tot eerwaardige begraafplaatzen als onderanderen olykt uit die van Timoleon en M. Marcellus, waar van Pausanias gewag maakt. Gedachte plaatzen wierden genaamd Gymnafes om reden der naaktheid van de worftelaaren of kampvïtersj Paleftres, uithoofde van het worftelen waar in men zich daar wel het meest oeffende.; en by de Romeinen ook fomwylen Themes, alzo het bad éen der voornaamfte vertrekken van deeze wydloopige gebouwen uitmaakte. ° De onderfcheiden deelen waar uit een volkomen Gsmnafium was zamengefteld, kunnen, volgens Buretti in twaalf hoofdzaaklyke verdeeld worden, als zynde: i. de buitenfte overdekte gaanderyen, in welke de Wysgeeren, Redenaars, Wiskunstenaars. Gen°esheeren en andere Geleerden opentlyke lesfen gaven disputeerden, of hunne fchiften voorlazen; 2, het Ebhebeum, alwaar de jeugd zeer vroeg's morgens by een kwam, ten einde de lighaamsoeffeningen arzondeilyk, en buiten 't oog van aanfchouweren, te leeren • 3. hetCoryceum, ook genoemd \\et Apodytenum, of Gymnasterion, 'twelk een foort van kleederkamer was, alwaar men zich ontkleedde, 't zyom in het bad te gaan, of voor de oeffeningen; 4- het Elzothefium, AWèrion of Unüuarium, zynde beftemd voor de zalvingen welke voor en na het worftelen he vuistgeveat enz , ook voor en na het gebruik der baden gedaan wierden; 5-het eigentlyk zogenaamde Palestre, of worstelperk, waar in de jeugd zich in 't worstelen, vegten enz. oeffende; 6. het Sphceristerium, of de kaatsbaan gefchikt voor alle oeffeningen met de kaatsballen • 7. de groote onbevloerde wandellaanen, die de grond befloegen tusfehen de overdekte gaanderyen, cn de muuren welke het gansch gebouw omringden ; a de Xystes of Xysti, zynde insgelyks bedekte gaanderyen waar onder de worftelaaren, by flegt weer en in den winter, hunne oeffeningen verrichteden; 9. nog andere Xystes, beftaande uit onbevloerde wandelwegen die voor de zomeroeffeningen, en wanneer het loed weer was, beftemd waren, zynde fommige daar van open, en andere met boomen beplant; 10. het apartement der badftooven, beftaande uit verfcheiden deelen; 11. het renperk, of de loopbaan, zynde een ruime, half ronde en zandige plaats, omringd met trapswyze opgaande zitplaatfen voor deaanfehouwers; 12. het Grammateion, of bewoonplaats voor de zogenaamde athletifche archiven. _ Deeze Gymnafiums wierden beftuurd door verfcheiden Officieren en beampten, als; 1. de Gymnafiarch, of algemeen opziender over de Gymnastifche oeffeningen ; 2. de Xystarch, of voorzitter by de Xystes en het wedloopen; 3. deGymnast of meefter van de lighaamsoeffeningen , die al'ede onderfcheiden hoedanigheden daar van moest kennen, en, naar maate van de jaaren en liphaamsgefteldheid der'leerlingen , dezelven onder hun verdeelde; 4. de Padotriba, of Provoost, die alleen gebruikt wierd om de oeffeningen werktuiglyk te leeren, zonder de voordeelen daar van, met opzicht tot de' gezondheid, aan te wyzen. Behalven deeze XI. Deel. GYMNASTICA. 2707 vier voomaame ambten aaren, waren, in ieder GjmnSfium, ook nog een menigte van ondergefchikte perfoonen en bedienden, welker naamen, voor ons van weinig belang zynde, derzelver onderfcheiden bedieningen te kennen gaven. Van dit woord Gymnafium, is Gymnastkon cf Gymnastica afkomstig, waar onder men eens in vroeger tyden alles bedoelde, wat tot de beoeffening der kunsten en weetenfchappen behoort, gelyk mede de beoeffening daar van zelve. Men verdeelde ze in drie foorten, te weeten de athletifche , de militaire en de medicinaale Gymnastica, waar van in de twee volgende artikels breedvoeriger zal gefprooken worden. Wy zien uit het bovenftaande, hoe zeer de Gymnafiums der ouden verfchiilen, van 't geen men hedendaags by ons Gymnafium, doch meer gemeenlyk illustreSchool, of Atheneum illustre noemt. Deeze, waar van men in ons Vaderland eenigen heeft, zyn niet anders dan een foort van Academiën of Hooge Schooien van eene mindere klasfe, by dewelke, door daar toe aangeftelde Hoogleeraars, in de meeste faculteiten, als Godgeleerdheid, Rechtsgeleerdheid, Geneeskunde, Gefchied-en Taalkunde enz., akademifche lesfen gegeeven worden aan de jeugd, die , de mindere Schooien reeds doorgegaan hebbende, alvoorens zich naar één der Academiën te begeeven , aanzien'yke vorderingen in de opgenoemde Studiën begeere te maaken. GYMNASTICA, beteekent in de Griekfche en Romeinfche litteratuur, de kunst of weetenfchap der onderfcheiden lighaamsoeffeningen. Dat de Menfchen, eertyds, doormiddel van onderfcheiden zeer moeijelyke oeffeningen, meer lighaamskragten en behendigheid poogden te verkrygen, gefchiedde om meer dan ééne oirzaak; zy trachteden naamentlyk, in de eerfte plaats, in hunne eigen toekomende veiligheid te voorzien, en, door zich van der jeugd af aan te gewennen aan alle zodaanige beweegin^ gen, welke tot den aanval of verdeediging van eenig nut konden wezen , zich vroegtydig tot de moeilykheden des oorlogs bekwaam te maaken: deeze oeffeningen hebben dienvolgens de militaire Gymnastica voortgebragt. De zorg die zy voor hunne gezondheid droegen ,> dreef hen aan, om dezelve, door bekwaame lighaamsoeffeningen, duurzaam en beftendig te maaken; dus onderwierpen zy zich , met opzicht tot deeze heilzaame oeffeningen, volgens de raad der Geneesheeren. aan zekere wetten of voorfchriften, 't welk de eerde aanleiding gaf tot de zogenaamde medicinaale Gymnastica. De zugt tot vermaak, inzonderheid der openbaare fchouwfpellen, gepaard met de begeerte om opentlyke blyken te geeven van kragt en vaardigheid, en de eere belooning te erlangen, die aan den overwinnaar was toegezegd, bragt een derde foort van Gymnastica in groote vermaardheid, welke ook dienvolgens meer dan de overigen werdt uitgeoeffend, te weeten de athletifche Gymnastica. ' Eindelyk begon men by de godsdienstige pechtigheden, en by de eere-diensten voor de fchimmen der overledenen ingefteld, het meerder gedeelte van die oeffeningen in te voeren, welke oirfpronglyk tot niets anders waren beftemd geweest, dan om de Menfchen Hhh tot  2708 GYMNASTICA. tot de krygskunde bekwaamer te maaken: dewyl 1 echter zeer bezwaarlyk viel, in alle deeze oeffen gen tot eenigerhande trap van volmaaktheid te ger; ken, ten ware men dezelve aan zekere wetten en vo< fchriften onderwierp, vormde men, ui talie deeze z ken en omftandigheden, een zeer uitgebreide weetc fchap, waaraan men de algemeene naam van Gymnast: gaf, om reden dat daar onder genoegzaam alle ondi fcheiden lighaamsoeffeningen begreepen waren. W daar over van tyd tot tyd gefchreeven is, was, in ze veele boeken der oudheid, ftukswyze zodaanig ve fpreid, dat het, zonder zeer moeijelyke nafpoori gen, onmooglyk was geworden om een regt denkbee van dezelve te verkrygen ; hierom hebben verfcheid< hedendaagfche letterkundigen zich wel der moeite w: len troosten, om ze daar uit by een te zamelen < de voornaamften, welke daar toe op eene waar'di, wyze medegewerkt hebben, zyn geweest Mercuri ris,, Faber, Falconeri, van Dalen, Meursiu' en Buretti. Wy zullen uit derzelver gezamentlyl werken, de hoofdzaaklykfte trekken mededeelen, e beginnen dienvolgens met: * De athletifche Gymna tica, ook genoemd deGymnieke fpellen, uithoofdeva de naaktheid der worstelaaren , en zomtyds ogtnhtm om reden van de fpelen, in 1 Grieksch ag%ones ge riaamd, welke daar van het voornaamfte gedeelte ui maakten. De achting die men daar voor had, depracf en ftaatfie waar mede zy verzeld gingen, ende menig vuldigheid deezer fpe'en, in de voornaamfte Stede van Griekenland vastgefteld, bragten zeer veel toe 0111 dezelve by uitneemendheid beroemd te maaken. Plato verklaarde zich een groot voorftander tezyi van deeze foort van Gymnastica ; want na dat hy in ' «gtfte boek van zyn werk over de wetten, aangemerk 6 '''f' uC'TS het in den oorlog is, da men de kragten en behendigheid des lighaams aankwee ke. hetzy om den vyand teagterhaalen, ofte ont vlugten, hetzy om, wanneer men metdenzelven hand gemeen raakt, en man tegen man vegt, hem te over winnen: voegt ten laatften daarby: dat men in eer wel ingericht Gemeenebest premien vooralle oefferdn. gen behoorde in te ftellen, welke dieren kunnen om de kunst des oorlogs tot volkomenheid ie brengen-, gelyk daar zyn de zodaanigen , welke het lighaam vaardiger maaken om te loopen, en dat men geene andere oeffeningen daar van nr.est uitzonderen, dan alleen zulke, die tot den oorlog volftrekt nutteloos zyn _ Solon laakte de athlnfche Gymnastica in haar zelve met: rniar hy merkte daartegen alleen, en niet ten onrechte aan, dat de algemeene achting voor zulke perfoonen, die zich eenig en alleen daar op toeleiden, tttermaateo groote kosten naar zich fleepte, dat de overwinningen, welke dxir die lieden behaald wierden, ten laste van het publyk kwamen; en hunne kioonen nog fchaade'yker waren voor 't vaderland , dan kwel'ende voor de genen die van haar overwon nen waren. ™L?TTES verkraa,:de zfch> om welke reden is nog TÏÏffld' 20 we.'™g^nstig, met opzicht tot dl «thletifche Gymnastica, dat hy niet fchroomde, inéén van zyne hekelende ftukken, tegen de heerfchende fmaak van geheel Griekenland in deezen, uit te m ZLSlZt a"e> d,'e A^fine ïymnZicI haar aanzien poogden te ontneemen, hebben geene op de- GYMNASTICA, et zelve zofterken aanval eed-^r, ».-.* ■> men teffens bekennen Jï -'aS,s Gai™. ^éwe! 'a- daar eeeen ^7™ ' dan zyne aanmerkingen 'a- voorts tegen d« ÜJY ' f kunst heerscbten, en dan tegeng dne Lmf?^ het der athleten, 2. De medicinaale Gymnastica 't welke de man'er » ÓS,W0endteSfP0ndheid' oefeningen, te bewaaren, of te herftellen f in^^i^^^és Leonti,, genoemd, 1- deszelvs ydgenS wal p™crates gebooren , en " van Plato, de"eerfte uVtvl1,V?'§ensJhet getuigenis Ie tica geweest Kr™ UUvinder der medicinaale Gymnas- * daarby de meSer eT^ WaS,een Ge"^sheer, en i jeuglzichkwim -Pfl- r academie> in welke de n veele nlecht.Vhf.,^,, - ? n Gnekenland , niet zo - voortzettende t^TX " .ft?WHfIJ* was , verder E «?££Gl!fegr0Dt,t)e^"ze!™. dc militaire en : SUÏS^ aT^> te" einde zich geheelal- ■ rent zu?ke re5en P°P de ™££^> en om daar om- ' nodL ^en v°°^hriften te geeven, als hy ze°£h 3 S ~ 7oll lm die re§e,en niets rt* ' dat tv -an Z f'B i' , C 'S zeer waarfchynlyk , l»rtrderlnff. van rf. "efeaiijgeii, welke men tel «ar v.„ ,ne„ ,„,"Se^'K "l1"' san!c''-n,et om mede van a'envolgens met in gebreke, eebrmk te maaïe, ^7^^ ?n<^<*den ziekten den 70 vee^ fm^ ^ ^0,gende Geneesheeren had- KïïitteïWch?0^m -dicynen-dat 'er zeer we7n>-M „ j , ' d,e dezelve niet als een fchriften We£ n 6 V. de i{Unf f aanmerkte. De Erasi TRATrï £ lm' praxago^s, PinLoxTNes, -L.rasistratl.sHerophii.es, Asclepi/bes eill-er an* deren, over dit onderu-pm ÏTIkiT i reeds mnr u*. on,eiueiP hebben nagelaaten. zyn teeds voor lang verlooren gegaan; doch't gene men tTaat  GYMNASTICA. GYMNASTICA. 2703 daar van vindt in de werken van Galenus , en by de Schryvers die de zo even genoemden in hunne fchrif ten aangehaald hebben, is toereikende, om daaruit de byzondere hoogachting af te neemen, waar in de medicinaale Gymnastica by de Ouden geweest is. Het waren ook de Geneesheeren niet alleen, die dezelve aanpreezen; want men was, over't algemeen, zo zeer overtuigd van haare groote nuttigheid, dat eeneverbaazende menigte van Menfchen een goed ge deelte van hunnen leeftyd in die plaatzen van oeffening doorbragten, welke men Gymnafium noemde: niette min is het zeker, dat die plaatzen ruim zo veel beftemd waren voor de althletifche, als voor de medicinaale Gymnastica. Zie GYMNASIUM. De oeffeningen die men daar verrichte, beftonden in wandelingen door de open en bedekte wandelplaatzen, in het werp-, kaats- en bal-fpel; hetfchieten met pyl en boog, het werpen met de werpfpies, worfteIen, fpringen, dansfen, rennen, te paard ryden enz. Een gedeelte deezer oeffeningen werdt door alle. foorten van lieden, voor hunne gezondheid uitgevoerd; doch de vertrekken tot dit gebruik beftemd, waren de badplaatzen, de kamers waar in men zich ontkleedde, zich liet wasfchen, reinigen, met daar toe gefchikte werktuigen wryven, en met zekere droogeryen zalven enz. Ieder nam aandeel in deeze oeffeningen, voor zo veel hem zulks behaagde; alzo fommigen zich maar tot een enkel gedeelte derzelven bepaalden , terwyl anderen voor en na verfcheiden daar van doorliepen. De liefhebbers der weetenfchappen begonnen gemeenlyk met de Wysgeeren en Geleerden , die zich derwaards begaven, aan te hooren; vervolgens kaatften zy, of oeffenden zich op eene andere wyze, en gingen dan eindelyk in het bad: 'er is niets natuurlyker dan deeze foort van medicinaale Gymnastica, ieder verftandig Mensch behoorde daar aan verre weg de voorkeus te geeven boven de zodaanige, welke beftaat in het gebruik van inwendige Medicynen, nadien deeze laatfte altoos maar verzagtende, gemeenlyk zeer onaangenaam, en dikwils ongemeen gevaarlyk zyn. , , De Romeinen begonnen, eerst langen tyd na de Grieken, zodaanige oeffenplaatzen te bouwen; maar zy overtroffen dezelve ook in veele opzichten, zo wel door het aantal, als de pracht dier gebouwen, <*elyk men daar van oirdeelen kan uit de nagelaaten befchryvingen, en uit derzelver ruinen, welke nog heden ten dage gezien worden: men was te Romen zodaanig daar op verzot, dat, volgens eene aanmerking van Varro, niet tegenftaande ieder de zynen had, men egter naauwlyks daar aan genoeg hadde. De medicinaale Gymnastica verviel toen tot een verbaazende menigte van geringe beuzelingen, gelyk blykt uit de raadgeevingen, vervat in de drie boeken over de leefmaat of leefregel, welke ten onrechte aan Hippocrates worden toegefchreeven : dezelve handelen over niets anders dan de onderfcheiden tyden die bekwaam zyn tot de oeffeningen; zy wyzen aan of zulks nugteren gefchieden moet, of na dat men Voor. af voedzel genomen heeft, 's morgens of 's avonds, in de zonnefchyn, of in de fchaduw; of men naakt moet zyn, dat is zonder mantel, of gekleed; wanneer men langzaam behoort te wandelen, en wanneer fnel te gaan, ofte-loopen, enz. In dat zelvde werk wordt over verfcheiden andere beuzelachtige zaaken gehandeld, gelyk een fpel met de hand en vingers, chhonomia genaamd, dat men daar in voorgeeft zeer nuttig te zyn voor de gezondheid; wyders over een foort van wind-bol aan een touw hangende die men corycus noemde, en waar tegen men uit al zyn macht met de armen ftiet. Dan, daar de baden, als mede de gewoonte om zich te doen wryven en zalven, het voornaamfte gedeelte der medicinaale Gymnastica Uitmaakten gaf zulks wel dra aanleiding, dat het gebruik der oliën , zalven en reukwaters, waar van men z'ch, het zy voor of na het bad , of by andere gelegendheden bediende na het verval der Romein fche zeden , aan ruim zo veele perfoonen, als de baden zelve, bezigheid verfchaften. Zy, die 'er hun beroep van maakten, om deeze zalven of oliën, aan de zieken, of aan gezonde lieden voor te fchryven, wierden Jatraliptx, dat is te zeggen Medicynmeesters der zalven genaamd; aan deeze waren wederom anderen ondergefchikt , die men UnSores noemde, welke de zalving deeden, en die men niet alleen moet onderfcheiden van de Unguentarii, of verkoopers van olie en zalf, maar ook van deOlearii, dat eigentlyk de flaaven waren, die voor hunne meesters, wanneer dezelve naar het bad gingen, de potten met welriekende oliën droegen. Voor en na de zalvingen, wreef en fchraapte mea de huid, zynde zulks het werk van dewryvers, Fricatores genaamd: deeze bedienden zich daar toe van zeker inftrument, bekend by de naam van ftrigil, dat byzonder gemaakt was om de huid te reinigen, en om de overtollige olie, als ook het ftof weg te neemen, waar mede men, wanneer men worftelen of eene andere oeffening verrichten wilde, zich beftrooide. De Jatraliptes, of Geneeskundigen, hadden onder haar nog andere lieden , die de gewrichten en verdere Iighaamsdeelen, op eene zagte manier wisten te behandelen, ten einde dezelve buigzaam en gedwee te maaken, en die Traüatores genaamd wierden. Seneca bedoelt dit flag van lieden, wanneer hy, verontwaardigt over het misbruik dat in deezen opzichte plaats had, aldus (preekt: „ Zal ik myne leden, ter verzagting, aan deeze verwyfden moeten overgeeven? ,, of zal ik moeten dulden, dat een onnozel wyfje, „ of een mansperfoon die in een vrouw herfchaapen ,, is, myne zagte en tedere vingeren uitrekt? En „ waarom zou ik een Mucius Soevola niet veel ge„ lukkiger achten, die het vuur, met zyne handen ,, even gemaklyk aanraakte, als of hy ze naar de ge,, nen uitgeftrekt had, die van de behandeling der ,, gewrichten hun beroep maaken?" Wat Se¬ neca tegen dit foort van geneesmiddel, en hen die daar van gebruik maakten, in deeze kwaade luim bragt, is waarfchynlyk niets anders geweest, dan dat de meesten van hen, zich, uit enkele verwyfdheid daar aan overgaven. Daar en boven, en 't gene nog fchandelyker was, bezigden de Mannen daar toe uitgeleezen Vrouwsperfoonen, die men Tratlatrices noemde; ik zal, tot bewys deezer verregaande zedenverbastering, flegts alleen dit puntdicht van Martialis, tegen een ryke wellusteling van zynen tyd, aanvoeren: Hhh 2 . Ptr-  GYMNASTICA. Percurrit agile corpus arte traciazrix.. Banümque imam fyargit omnibus memiris. Lib. JU. epigr. 8i. Dewyl eindelyk, by dit flag van weelde, de olïi zalven en welriekende vogten, niet behoorlyk kon< aangelegd worden, zonder dat men alvoorens de h; ren wegnam, zo deed men zulks zeer zorgvuldig r kleine haairtangetjes, puimfteen, en verfcheiden kur bereidingen, met welke men de haairen deedt kitv Jen: de Minnen, tot dit werk gefchikt, droegen aaar» van Dropacistcs en A'Apilarii, en de Vrouwen c van Picatricesen Paratiltrice. Aldus wierd de medicin lf Gymnastica', zo eenvoudig, in haaren oirfprong, t laatften beuzelachtig in de praktyk, en eindigde, do in. een. verfynering. van weelde, van verwyfdheid van wellust te ontaarten. 3. De- Militaire Gymnastica : deeze onderwees onderfcheiden lighaamsoeffeningen , voor zo ver die betrekking hadden tot den krygsdienst. De voo naamfte deezer oeffeningen heftenden in 't fpringei in bet werpen van zekere plat-ronde fteenen, als oc met de werpfpies, het worftelen,- vuistgevegten, h loopen en wagen-mennen, welke kunften al te fame zeer vlytig wierden aangekweekt, om dat dezelve door aan het lighaam meer kragt en behendigheid 1 ge&ven„ den. Mensch tot de ongemakken van den 00: log, en 1 gene in dezelve-moest verricht worden tevens- bekwaamer maakten. Hierom wordt Pompeji: door Salustius gepreezen, dat deeze, zo goed al iemant zyner tydgenooten, loopen, fpringen, ei zwaare lasten draagen konde. En zeker is het, da men zich door de oeffening kan bekwaam maaken on alles te verrichten, om alles te verdraagen, want zj is de-beste- fchoo! 0111 behendigheid en fterkte te ver krygen-: de behendigheid maakt wederom den Menscl gaauw in de uitvoering-, gelyk de fterkte zynen moec boven de fmerten verheft, en het geduld opwekt oir veelerlei ongemakken en behoeften uit te ftaan. De militaire Gymnastica bragt alle de opgenoemde voordeden te wege, en onderhield een gantfche Natie by haare.kragten: zy wierd in Griekenland door de La«deinomers en Cretenfen ingefteld, die tot dat einde Academiën oprichteden, welke door de ganfche werelt zeer vermaard wierden,, en in de eeuw van Plato alleen beftemd waren tot onderwys in de militaire kunften. Het was vooral de kunst van 't worftelen waar in mer, aich beftendig oeffende, die, ten tyde van EfrAMtaowD-is, aan de Thebaners de overwinning bezorg ie m de veldflag van Leuótra. Om deeze militaire oeffeningen zo veel mooglyk tot volkomen ftand te-brenge-i, en by de genen die zich daarop toelei. den, tenprvswaardigennaaryverop te wekken, wierd da gewoonte ingefteld, om, op feesten en by andere openbaare plechtigheden, de publieke fpellen te vieren, bekend by de naam van Gymnieke gevesten, waar in-de overwinnaars zhViep,°m d,e }amP™&™ te bekroonerr ju,chen> die enkel van deeze foellen hunmiddelen van beftaan en ernftigftb bezigiffi maaS" ien %tLaf al,e,hun"c bekwaamhedenibefteeTeden ai ™5 " y,k' ? dat de deuSd van de Grieken was geie 1 eni' dlendan de Gymnastieke inftellingen? Im aan et de oorlogskunst zelve den bodem in te flaan wan l ZZ tr'ldC SS Ia0ger ilJ het worftelperk met oog e vee eer° om ^Vh0? d? T'°g te b*-™en, mal lie De H-!! 0t deZC'Ve ^bekwaam te maaken. £ rSkHoS meftnVten tyde P^rARCHüS, »n en de w°rfte!ingen die op gelyke wvzè *» ze on zvn hZ ^ddyke liefde, of vórmden Mwïb^^J?10??' tot toneelfpeelers. Een 3e waar u t' ditTnt f Schrvvfs van de Encyclopedie, re ™Mchl$L?tS o™1™*»* fpreekende vin dé r- te: veel tvdlln r«„* ",Te,hede"daagfche eeuwenr e fen boezemt ons niet anders in, dan verwyfdhe d en de fchermkunst geeft menigvuldige aanleid ng 0t' de s MenlchlSSrVT611' WC'ke beide Pest" d' ! SSfer <"W* ^ van £ ! GYMNIEKE SPELLEN of GEVEGTEN Deeze oWeffeni'ngbe7nde Ett." Rom™™> -e^berolS oerremngen , we.ke dien naam verkreegen hadden om reden dat worstelaaren en kampvegrer'S "ich raakt' of bykans naakt uitkleededen , Fen einde te beter engemaklyker hunne-zaaken te verrich'en De oudheidkundigen ftem men daar in' overeen d,r Hercules de ftichter van de Olvmpifche S, ellen i's ï weest. en ook, by het inltellen der/elven bevfl dat de worste aar naakt in 'r ftr,^„«, 1 V ' diende men zich van een' ~„r(£i uC "de be' ipreeKt, noemt. 0. ema,. tKWïl „"j, „ JT^TSÏ loops  GYMNIEKE SPELLEN'. ióops dong, haakten zyne voeten daar aan vast, waar vu door hy nfderviel en zich doodde, of ten minften door * zynen tegenftreever overwonnen wierdt, want men w verhaalt dit geval op tweederlei manier. Dit onge- de Lk was derhalven oirzaak, dat aan de kampvegters de m vrvheid wierdt gegeeven om zonder Qerp te vegten, al Indoór SS ook van dit gering overblyfzel hunner m kleeding te ontdoen, eerbaarheid aan t gemak op e offeren2 Acantöes de Spartaan was de eerfte die „ deeze fchikking opvolgde, en in de Olympifche f e - „ len gansch naakt, de prysm het wedloopen betwist- „ te-'andere volkeren verwierpen deeze gewoonte, en „ behielden de fjerp by de worftelingen en het vuistge- „ vegt, zo als ook nog plaats "hadde by de Romeinen,- „ en nog aanhield in den tyd van Dionys van Haltcar- „ nasfus, die echter, met opzicht tot de affchaffing der „ gordels, in zo verre door Tiiucidides wordt tegenge- „ fprooke'i, dat de laatsgenoemde verzekert, dat de ge- „ woonte om in de oeffenplaatfen geheel naakt te ver- „ fchynen, niet eerder in Griekenland was ingevoerd, ,. dan maar weinige jaaren voordat hy zyne gefchiedenis ,, fchreef van den Peloponeefchen oorlog, welke wy ,. weeten dat begonnen is in 't eerfte jaar van de zeven- , en-twintigfte Olympiade. > Dit gefchil onbeflist Iaatende, is het niet te min ze- , ker, dat de naaktheid maar alleen in gebruik Was by , zekere foorten van oeffeningen , als het worftelen, , vuistaevegt en renloopen; want uit de oude gedemUe- , kenen blykt, dat de werpers met de werpfteen korte , onderkleederen droegen, en men zich ook met ont- , kleedde by 't wagen mennen, noch het werpen mei , de werpfpies: het was, volgens de aanmerking van , Eustatïus, om deeze reden, dat Homerus, die de welvoegUkheid altoos zeer wel in acht neemt, A'ga- , mpmson niet eerder by'de lyk-fpellen van PateCo- , clus doet verfchvneny dan toen de laatstgenoemde gevesten begonnen,- om dat die Vorst als dan met genoodzaakt wierdt, door deszelvs kleederen af te leg gen , eenigermaate zyne Waardigheid uit het oog te verliezen. ; . . .■ In de Gymnajiums, alwaar de jeugd rn deGym-ueke gevegt=n wierd onderwee/en, verfcheenen egter de jongelingen gemeenlyk bykans naakt, Weshalven er toezierders, Sopüranistii genaamd, waren aan gelte'a, teneinde voor de eerbaarheid te waaken, en te zorgen darmen dezelve nier te buiten ging- , . ' Pi inius zegt, dat Lvcon de Gymnieke Spellen in Arcadieli ir,ftelde welke van daar na alle kanten \ erfpreidende eerst her vermaak der Grieken, ook nader hand dat der R-mei-en wierden, en byna altoos het vieren der groote feeftên, maar vooral der Bacchantlia verzelden. üDeeze fpel len- wierden viermaa'en in t jaar, met pracht gegeeven , te > eeren : i. te Olympia, in de pro vincie van Elide, en daarom, ter eeren van denOlym pifchen Jupiter, Olympifche Snellen genoemd; 2. inde isthmus of land-engte van Corinthen , van waar zy de naam hthmifche Spellen ontleende , die aan Nkptuinus waren toegewyd; 3. in het Nemeefche wond, ter eere van Hercules , en daarom de Nemeefche Spellen gen oemd; men kende ze ook 4. onder de naam van Pythiftkè Spellen, ter eeren van Apollo , die het Serpent Python ge dood had. , .. Me» betwistte zich daar onderling den prys in het GYMNIEKE SPELLEN*. Hti istgevegt, het worftelen, wedloopen, eft wagenmnen, de behandeling der werpfteenen en van de irpfpies. Lucianus heeft in zyn gewoone boertentrant, van deeze onderfcheiden gevegten , in zyne fa-snfpraaken een zeer leerzaam tafereel nagelaaten , vaar hy Anacharsis en Solon, aldus fpreekende" voert: Anacharsis. „ Wat willen toch die jonge lieden dat zy zich zo hüvig vergrammen, en elkander den' voet zoeken te ligten, zich als zwyren in het flyk wentelen, en de één den ander trachten te worgen ? Zo even zalfden en fchooren zy elkander zeer" vreedzaam: doch eensklaps het hoofd'Iaatendehangen, hebben zy elkander geflooten als de rammen; daar na de één zynen makker om hoog in de lugt beurende, laat hy denzelven met een zwaare fchok ter aarden vallen, en zich' bovert op hem werpende, belet hy denzelven weder op te ftaan, hem met de elboog de keel toedrukkende, en zo fterk tusfehen zvne beenen fluitende, dat ik vrees hy hem zal worgen, niet tegenftaande de ander hem op dc' fchouderen klopt, om te fmeeken dat hy moge losgelaaten worden, als erkennende overwonnen te zyn. My dunkt zy moesten zich' aldus niet met flyk bepleisteren , na zich eerst gezalfd te heb\ ben, en ik kan my van lagchen niet onthouden, \ wanneer zy, als aaien die men drukt, de handen , hunner medemakkers poogen te ontfnappen: ziet daar eenige die zich in 't zand wentelen, voor dat \ zy het gevegt beginnen , opdat de tegenparty beter vat op hun verkryge, én zyn hand, door de olie' , noch het zweet niet uitglippe. Solon. „ De moeite die men heeft, om een te, genpartyalworfteiende ter aarden te Werpen, wan, neer de olie en het zweet de hand' over zyn huid? doen glyden, maakt ze bekwaam om naderhand, ', wanneer' de gelegendheid zulks vereischt., zonder' moeite een gel-, w er fte makker uit het gevegt tebren„ gen . of een gevangenen weg fe voeren. Wat aan„ gaat het zand en ftof, waar mede men zich wryft, ,,- dit gefchied om eene gansch ftrydige reden, dat is ,, te zeggen om zyn tegenparty meer vat te geeven, „ fen einde zich aan të wennen, om, ongêacht die „ hinderpant,-deszelvs handen te ontfnappen; behal„ ven dat zulks mede dient, niet alleen om het zweet op te droogen en af te wisfehen, maar ook om de '', kiagten gaande te houden, door het vervliegen der ', gëeften te beletten , en om het inkomen der lucht af te weeren, nadien zulks de zweetgaaten fluit, die' door de warmte geopend waren." Anacharsis. ,- Wat betekenen die anderen, welke insgelyks met ftof bedekt zyn ? Deeze ftrengelen' " zich onder wederzydfche fchoppen en vuistflagen, " zonder eens te trachten, om, gelyk de eerften, el" kander onder de voet te werpen ; maar de één " fpuuwt, te gelvk met het zand en bloed, wegens " eert ftoot die hy tegen zyne kinnebakken ontvangen: " heeft, zyne tanden oft', en egter neemt gmtfche ," in purper gekleedde man, die by deeze oeffeningen " voorzit niet de minfte moeite om hun te fcheiden; " genen doen. in de lugt fpringende, het ftof op' vliegen, gelyk zy die in 't wedloopen naar den prys " Solok.' » De zulke die gy in het ftof of in 't flyk Hhh 3 „ ^et  GYMNIEKE SPELLEN. „ ziet wentelen, oeffenen zich in de worftelkun „ de andere fchoppen zich met de voeten, of fl; ,, met de vuiften bydedubbeldeworileling(pancracii „ 'er zyn nog andere oeffeningen die gy zien zult, ; lyk het gooijen met de werpfchyf en 't vuistgevej „ en gy weet, dat in alle deezen de overwinnaar j i, kroond wordt." Eer wy van de eerekroon fpreeken, welke den vé winnaar aangeboden wierdt, zal het niet ondienfl zyn een kort verflag mede te deelen van de voornaai fte reglementen , wetten en formaliteiten, welke mi in acht nam by het plechtig vieren deezer feefter waarby de beroemdfte fteden, en zelvs geheele vc ken, in allen opzichte zo veel belang hadden. Het was voor de Athleten, ten einde tot het medi dingerfchap in deeze fpellen te worden toegelaaten niet genoeg, dat zy, van hunne tederfte jeugd af aan de onderfcheiden lighaams-oeffeningen zorgvuldig aai gekweekt, en, in de Gymnafmms ofleerfchoolen, bc ven hunne makkers uitgemunt hadden : maar zy moe< ten ook daar en boven, ten minsten by de Grieken aan fommige andere vereischten , zo ten opzicht hunner geboorte, alszeden, en leevensftaat, voldoei kunnen; want de ilaaven waren van de Gymnieke Geveg ten uitgeflooten. De Agonotelthes, anders gezegd dl Helladonm, die tothetexamineerender Athleten warer aangefteid hielden een gefchreeven register van d< naamen, het vaderland enz. der genen, die zich daai toe, om zo te fpreeken, lieten optekenen. Wanneer het fpel zou geopend woiden, kondigde een Heraut opentlyk die Athleten aan, welke in elke foort van gevegt verfchynen zoude, en deedt ze voor t gezamentlyke volk de revue pasfeeren , terwyl hv hunne naamen met Iöider ftemme opnoemde. Men rangschikte vervolgens de genen die in de onderfcheiden fpellen, twee aan twee, tegen elkander in'tftrydperk moesten treden, dat altoos door het lot beflist wierd; en voor zulke fpellen, waar by meer dan twee tegenftreevers te gelyk naar de voorgeftelde prys konden dingen gelyk in de wed-loopen, het wagen mennen enz., fchikten zich de kampvegters in de rey , naar de orde in welke hunne naamen waren uitgetrokken; doch met opzicht tot de worftelingen, het vuistgevegt, en de dubbele worfteling {pancracia), waar by de Athleten flegts twee aan twee konden vegten, paarde men dezelve, door op eene verfchillende wyze het lot over hun te trekken, waar omtrent ons door Slaaten IOm verfcheiden byzonderheden zyn d^n-rdvddn^a!IeS W3S VC;riJcht' ^menden™tot dan ftryd had aangemoedigd, wierdt het zein gegee- 56 0"der*heiden gevegten, welke te famen genomen de■Gymmeh> Spellen uitmaakten, waarop de pleten l? t ftrydperk traden, en alle kragten en be. hendigheid m 't werk ftelden die zy bv hunne oeffeningen geleerd hadden, ten einde de pr'ystebehaalen Men moet nogthands niet denken, da/zy, van Slé voorfchriften bevryd , bevoegd waren alles Ie doen en te onderriemen, waar door zy zich der overwin" töefLTZekTn k0m,en- De tlellanodiei en verdere toezienders, droegen zorge, om ingevolge der vn t ShÏÏLsKIr. ,osba"dig«eidSder Lmp'egters en te ve™ \ f0°,rrn Van bedr°S' kunstnaaryen en te verre gaand geweld van deeze fpellen te verban- GYMNIEKE SPELLEN. >): gijlophores zeer ftreng geftraft. Ma' ;e- Het was onder anderen verboden ornzvueR^ g Wanneer de Athleten, die zich tot deeze openbaa- - aflln 7 h.°°pten'We!ker ^ngenaame verwJti ?hen •- alleen in d.en moeijelyken loopbaan kon onSeu" i ^X°^V£ -erdanéénefoort: ■ haalde zppp aIi ' ln de ee'fte plaats, de be- men, en kroonen. die haar ;V, >»\ ^egepa. ■ aanfchouwers op 4 L^eï w e S'en^ij bewaarde' der G"ek^e fteden daaTte . Zy wierden vervolgens in zegepraal rond geleid flTgt teToorlo geb'°emde mame' d- dittlfmaar' llegts de vooilooper van eene andere nog veel roem- II ZTaJ' d,ei" hM ei'gen vaderftad op hen wagte; want de overwinnaar wierd daar ont vangen .onder de algemeene toejuiching zyner landgenoot»,die hem triumfwagen met vier SaSt'fp ^S? zyne intrede in de ftad, door eene bre^ avl AYr toe opzettelyk in de wal gema^w J 6 t Sn werdt voorafgegaan met flambouwen, en gevolgd S netSuSomsf ^^ff^S * Xiphii.inus dezelve befchrvven fwv SüET0NIUS en menafBeeldzelvandïuif™ dit foor van athletifche triumfen verzdd gC De plechtigheid eindigde byna altoos mét feestvieringen, waar van fommigen on abemm i ! daan wierden, en anderen b\Z$gZ?T^& re kennisfe», en vrienden van den overwinnaar ALCr fIV. ge!y>S' naar bet verhaal van Atiieneus Empedodles van Agrigentum, in dezelvde fpeNenoveit winnaar geweest zynde, en het volk noch on vleeTrb noch op visch, dewyl hy een navolger van P^tha' deTmTaken0'?33^ kUmiende' deedt «« O™ ^^^^^^^ de  GYMNIEKE SPELLEN, GYM-NCPEDIA. 2713 de dezelve by ftukken uit, aan alle die zich daar toe fche Dichters één der voornaamfte onderwerpen van aanboden. Het feest dat door Scopas wierd gegee- hunne lierdichten; ieder weet, dat alle de Oden van Pinven, na dat hy in een der Gymnieke Spellen overwin- darus daar over handelen, en dat dezelve verdeelt zyn naar was geweest, is beroemd geworden door het on- in vier boeken, waar van ieder boek de naam draagt gelukkig toeval't welk een einde daar van maakte, en van de fpellen, in welke de Athleten, diens overwaar van Simonibes op eene mirakeleuze wyze wierdt winningen in die onfteifiyke gedichten gevierd worgered; deeze gefchiedenis is ons nagelaaten door Ci- den, uitgemunt hebben. De beroemdfte Beeldhoucero,' Phedrus en Quintilianus, die dezelve zeer wers hielden zich niet minder beezig, om de gedaanuitvoèrig vernaaien, en la Fontaine heeft ze tot het te ende wezenstrekken van die menfchen, welke men onderwerp van ééne zyner fabelen ."gemaakt. met zo veel eerbied en verwondering befchouwde, Alle deeze kroonen, zegepalmen, triumfen, toe- aan de volgende gedachten over te leveren. Derzeljuichingen en festynen , die de overwinningen der ver ftandbeelden mogten de natuurlyke grootte van Athleten in de Gymnieke Spellen, in den beginne zo veel den mensch niet overtreffen, en zy waren verfierd aanzien byzetteden , waren eigentlyk niets anders met opfchriften, waarin de naam en geboorteplaats dan voorbygaande eerebetooningen, welker aandenken der overwinnaaren, welke zy verbeeldden, benevens zeer fpoedig zouden uitgewischt zyn geworden , indien den aarten tyd hunner overwinningen, als mede deprys men dezelve niet had doen volgen door anderen, die welke zy daar door behaald hadden, waren opgeteewezentiyker en duurzaamer waren, en welke de ge- kend. Men kan by Pausanias eene optelling leezen heele leeftyd van den overwinnaar voortduurden: van alle ftandbeelden, welke, in zyn' tyd te Olympia deeze beftonden in onderfcheiden aan huntoegeftaane gezien wierden; en Octavio Falconeri heeft vervoorrechten , waar van zy, onder de fchaduwe der fcheiden van de opfchriften, die tot onzen tyd zyn wetten, en de befcherming der vorsten en overheden, overgebleeven, by een verzameld, aan *t licht gehet vreedzaam genot hadden, zynde één der eerwaar- geeven, en met geleerde aanteekeningen verrykt. digften onder dezelven, het recht van voorzitting by Ongeacht het ftreng verbod daar tegen van de ^gade openbaare fpellen. Zodaanige voorzitting, of het nothetes, ging men eindelyk tot die verregaande buibekleeden van de hoogfte plaats, was men zekerlyk tenfpoorigheid over, om aan de overwinnaars by de aan mannen verfchuldigd, die van de Grieken als Go Gymnieke fpellen, Godlyke eere te bewyzen , welke foort den befchouwd wierden; palmaque nolriles terrarum do- van eeredienst als het hoogfte toppunt der Athletifche minos evenit ad deos, aan mannen, voor dewelken zy roem aan te merken is. Men vindt hier van drie voorzo groote eerbied hadden, dat, zegt Cicero, het by beelden uit de gefchiedenisfen aangehaald: het eerfte, de Grieken nog ongelyk roemryker was in de Olym- dat door Herodotus verhaald wordt, is van Piulippus pifche Spellen overwonnen te hebben, dan te Romen Butacides, van Croton in hallen, overwinnaar by de de eere eener zegepraal te erlangen. Olympifche Spellen, en tevens het fchoonfte MansperEen tweede hier door verkreegen voorrecht, waar foon van zynen tyd; deeze naderhand door de wapeby het nuttige met het roemwaardige gepaard ging, nen der Egestaners gefneuveld zynde, lieten deeze, beftond daar in, dat de Overwinnaars in de Gymnieke hoewel zyn vyand zynde geweest, hem na zyn' dood Geve "ten, voor het overige hunner dagen . ten korten een prachtig gedenkteken oprichten, en bragten hem van het vaderlandonde-houden wierden. D.t recht was vervolgens, als een'vergoden Held, offerhanden toe. reeds, van de oudfte tyden af, daar aan verknogt ge- Het tweede voorbeeld, nog buitengewooner in zyn' weest: dan dewyl in 't vervolg, zo wel die fpellen aart, is dat van Euthimes van Locris, die een uitzelve, als het getal der overwinnaaren, zeer aanmer- muntend vuistvegter zyde, reeds geduurende zyn ke'yk toenam , zouden de kosten daar van a! te zwaa- leeftyd Godlyke eere genoot, waar van het geval verre last voor hunne mede iandgenooten zyn geworden, haald wordt by Plinius de Natuurkundige, Lib. VUL indien men dezelve met binnen de paaien van gema- Cap. 17. van zyne gefchiedenis. Het derde voorbeeld tigdheid had beperkt; de Romeinfche Keizers hiel- vindt men in de perfoon van Thfagenes, die, volden alle deeze privilegiën der overwinnaars bydeGym- gens't verhaal van Pausanias, naar zynen dood niet niekeSpellen niet alleen in eeren, maar vermeerderden alleen van deszelvs Iandgenooten de Traciers, maar nog dezelve , waar toe Augustus, .volgens het getui- ook door onderfcheiden andere volkeren, zo Grieken genis van Suetonius, het voorbeeld had gegeeven. als Barbaaren, wierd aangebeden. Ziet daar de De bevryding van alle belastingen en burgerlyke vrugten der Gymnieke feiten of gevegten, deeze voor bedieningen was een voorrecht, dat alleen aan de zo- altoos zo beroemde oeffeningen, waar van de heden- daanigen vergund wierdt, die ten minften drieraaalen, daagfche natiën zelfs niet eens het denkbeeld heb- wegens hunne behaalde overwinningen by de gehei- ben. ligde fpellen, bekroond waren. GYMNOPEDIA, of, in de Griekfche taal yvu-u- De begeerte om de gedachtenis deezer overwinnin- waitlct, een woord, zamengefteld u\t yvpil<;, naakt, gen te vereeuwigen, gaf tot verfcheiden middelen en van, jongman, betekent een dans in gebruik by de aanleiding, welke tot dat doeleinde natuurlyker wyze Lacedemoniers, welke haare inftelling aan Lvcurgus ftrekken konden: onder deeze telde men de publieke was verfchuldigt. Dezelve maakte een gedeelte uit archiven, de fchriften der Dichters, de ftandbeelden van een plechtig feest, 't welk te Lacedemon opentlyk en inferiptien. Zo dra dienvolgens het fpel was ge- wierd gehouden, ter gedagtenis van de overwinning, eindigt, tekenden de Agonothetes de naamen en het va- door de Spartaanen, by Thyroa in Peloponnefus, op de derland der overwinnaars in het publiek register aan, Archivariers bevogten. T^ee benden van naakte als mede het foort van gevegt waar in zy overwonnen dansfers, beftaande de eerfte uit Jongelingen, en de hadden. De lof deezer Helden werdt by de Griek- laatfte uit volwasfen Mannen, maakten tezamen de * Gym-  5714 CYMNOPEDIA. GYMNOSOPHISTEN. Gymnopedia uit, en hebben daar aan dienaam gegeeven : de aanvoerders van elke bende droegen op hunne hoofden een kroon van palmbladen, welke men de ïhyreatifche kroon noemde. De geheele bende zong, onder hetdansfen, de lierdichten van Thaletas en Alemon, of depceanes (lofzangen) van Dionysodotus. Deeze dansfen gefchiedden op de publieke markt , en het gedeelte daar van, 't welk voor de dansfers beftemd was, wierd het koor Cx"'f«0 genaamd. Dit feest was aan Apollo voor depoëfie, en aan Bacchus voor den dans, toegewyd; gemelde dans had, volgens Athjeneus, eenige overeenkomst met zeker foort van oeffening, oudtyds bekend by de naam van tyurrixii, om dat de dansfers, door afgebrooken en afgepaste treden, en door figuurlyke beweegingen met de handen , een verzagt tafereel van de enkele en dubbelde worfteling (pancrace) aan het oog der aanfchouweren vertoonden. Meursius heeftin zyn boek, onder den titel Orchestra, dit onderwerp met veel geleertheid behandelt, waar uit den Leezer genoegzaame naricht van 't zelve kan bekomen. Het zy voor ons genoeg, alleen daar by te voegen, dat men van deeze dans gemeenlyk tot dePyrrifche overging, waar van de Gymnopedia op zekere wyze als het voorfpel aan te merken was. De Lacedemonifche Wetgeever bezigde ook den dans tot de oogmerken die by had, om de Spartaanfche jeugd, al fpelende, in de vreesfelyke kunst des oorlogs te onderwvzen: Lycurgus begeerde niet alleen dat de Jongelingen naakt dansfen zouden, maar ook dat de jonge Dogters, by zekere plechtige feesten, op geene andere wyze dan met haare natuurly' e fchoonheid uitgedoscht, dat is zonder andere bedekking dan haare eigen eerbaarheid zouden dansfen. Wanneer hem van fommige lieden eens gevraagd wierd ■naar de oirzaak van deeze inftelling, antwoordde hy: op dat de jonge Dogters van Spana, dezelvde oeffeningen doende als de Mannen, noch ten opzichte van de kragten en lighaamsgezondheid, noch der grootheid van ziel, minder dan deeze zullen wezen. De Heer Gutllet onderneemt, in zyn Lacedemoine ancienne , naar het voorbeeld van Plutarchus , de verdeediging van Lycurgus, tegen hen die beweeren, dat deeze inlelling meer diende om de zeden te bederven , dan dezelve te zuiveren : " Behalven (zegt hy) dat men zich met geene mooglykheid verbeel„ den kan, dat Lycurgus, die de opvoeding der kin,, deren als de gewigtigfte taak eens wetgeevers aan- merkte, ooit eenigerhande gebruiken, die tot on„ geregeldheid aanleiding gaven, zou hebben willen „ inftellen, is het ook gansch niet twyffelachtig, dat de naaktheid te Lacedemon algemeen zynde, geen „ fchuldige noch gevaarlyke indruk maakte. Het oog .,, wordt, natuurlyker wyze altoos aan een voorwerp ,, gewoon, de gewoonte van 't zelve te zien, maakt ,, den Mensch daar voor ongevoelig, en aldus worden „ de ongeregelde begeerten der verbeeldingen allengs ,, verbannen; want de aandoeningen komen zelden ,, anders dan uit de nieuwigheid eener vertooning ,, voort. Eindelyk (en dit is wel de beste reden door den Heer Guillet bygebragt) wanneer men de op„ rechtheid der zeden te Spana in aanmerking neemt, „ zal men volkomen overtuigd zyn van de waarheid j, van dit gezegde : de jonge Dogters te Lacedemon wa- ,, «71 geenfints naakt, want de openbaare eerbaarheid was „ haarlieder kleed. Zodaanig, zegt Plutarchus, was de „ eerbaarheid van dat volk, dat het overfpel aldaar ,, voor eene onmooglyke en ongelooflyke zaak wierd ,, gehouden." Dergelyke gebruiken fchynen ons nogthands toe, even vreemd als laakbaar; en wy moeten ons waarlyk ten hoogften verwonderen, dat een Man, zo beroemd om zyne wysheid, dezelve heeft konnen voorflaan, en tevens, dat men zyn vooiftel niet geweigerd heeft. Dan, hoedaanig men ook in deezen de party voor of tegen Lycurgus moge opvatten, is nogthands dit zeker, dat zyne ontfchuldiging, voor ons geene ontfchuldiging zou kunnen wezen. Hoewel 'er veele plaatzen in de werelt zyn, alwaar de Vrouwen altoos in dien ftaat verfchynen, als de jonge Dogters, die op zekere feesten te Spana dansten; en hoewel onze reizigers ons verzekeren, dat de ongeregeldheid van zeden in die plaatzen zeer zeldzaam is; is nogthands het voornaamfte doel, en 't geen wy in deezen opzichte nimmer uit het oog verliezen moeten , te onderzoeken, of de Kragt eener algemeene opvoeding, op goede en deugdzaame grondbeginzelen gevestigd, aan de menfehelyke hartstochten zodaanig perk en paal kan ftellen, dat zelvs fchandelyke voorbeelden geene diepe indruk zuüen maaken, noch de gevolgen van zodaanige opvoedmg overwinnen kunnen. Onze hedendaagfche Natiën genieten zeker de heerlyke voordeelen niet van zodaanige algemeene opvoeding; ook kun. nen wy, die als befchaafder volkeren begeeren aangemerkt worden, noch op eene goede hyzondere opvoeding, noch op zuiverheid van zeden, de mirfte roem draagen. GYMNOSOPHISTEN: deeze waren Indiaanfche Wysgeeren, die zeer afgezondert leefden, en zich van alle gerieflykheden, vermaaken en wellusten des leevens onthielden, ten einde-zich geheel over te geeven aan 't betrachten van de wonderen der Natuur. Zy gingen den meesten tyd naakt, 't welk ook hunnen naam te kennen geeft, misfchien ter oirzaake "an de geweldige hitte der door hun bewoonden Iandftreeks. Men onderfcheidde dezelve in twee hoofdfekten, te weeten die der Braclmamen en Hylobianen, van we'lke de laatstgenoemden, om van hunne befpiegelingenniet te worden afgetrokken, alle menfchelyk gezelfchap ontweken, en zich in digte bosfchen pleegden te onthouden, gelyk de beteekenis van 't Griekfche woord Hylobiani te kennen geeft; doch de Brachmannen, een weinig meer befchaafd, bedekten zich met de bast van boomen, verfcheenen fomwylen in de famenleeving, en beoeffenden de Geneeskunde. De Gymnofophisten over 't algemeen, geloofden de onfterflykheid der ziele, benevens de metempfyehojis, of zielsverhuizing uit het ééne lighaam in 't ander; en men is van gevoelen dat Pythagoras dit leerftelzel van deeze Indiaanfche fekre heeft overgenomen. Zy beweerden, dat 's Menfchen geluk beftaat in het verachten van alle geluksgoederen en zinnelyke vermaa. ken, en ftelden hunnen eenigen roem in het geeven van belangelooze raad, aan de Vorften en Overheden. Wanneer zy oud en kragteloos wierden, Horteden zy hun zelve in een vlammende brandftapel, ten einde de fchande te ontduiken, van zich door de jaaren en krankheden te hebben laaten overmeesteren, Een der.  GYZELAAR. ïarS de Nyl hadden neêrgelaaten. Phii.ostratus verhaalt in zyn leeven van Apollonius Tvanensis, Lt die Wysgeer dezelven bezogt, toen zy op eene We? niet verre van de Nyl woonden, aan welke Koorn zv iets Goddelyks toefchreeven zy onthielden Jch mee7s onder den blaauwen hemel, en wanneer vreemdelingen by hun kwamen, huisvesteden zydezelvenin een flegt hutje, 't welk zy goed genoeg achXom het lighaam te befchutten, en zich van de vermoeijenisfen te herfteilen; zy volgden een ongemeen ftrenge leef wyze, en poogden de waarheden die Sr leerden! zeer eenvoudig voor te ftellen; wat noch lof noch ftraf verdiende, hielden zy voor geene deugd, maar recht te doen, en te beletten dat anderen geen onrecht deeden, hielden zy voor de oirfprong der rnUte deugden. Om den volke de vereering der Soden in te prenten, verzonnen zy allerlei beeldtenisfen en maakten daar uit verfcheiden geheimen.sfen : voor t overige (zegt de genoemde Schryver) was hunne wysheid voortreflyker dan die der Egyptenaaren , doch minder dan die der Indiaanfche Brachmannen, velkVi daarom ook zogten te verkleinen met voor te geeven dat dezelve te verwyfd was Zie verder op •l-Artikel INDLA.ANSCHE WYSBEGEERTE. GYPSO^ zie GIPSMINNER. TtYPSUM, zie GIPS. , ttYTELAAR, aldus noemt men in't Staatsrecht, eene perfoon, die tot onderpand ftrekt voor de zekere naakoming van eenigerhande verdrag. Hier toe worden gemeenlyk genomen aanzienlyke „erfoonen, welke de beloover aan den zodaanigen overleevert, jegens wien hy zekere verbindtenis heeft S ten einde denzelven zo lang in bewaannge te houd» tot dat de gedaane belofte zal vervuld zyn Hier ? derhalven een verbindend contraft ingevolge wiar van men vrye perfoonen tot onderpand overleevert in plaats van Steden, Landen of kostbaarheden. Wy kunnen ons derhalven, ten aanzien van zodaanig contraft bepaalen tot de byzondere aanmerkingen en Seringen, welke uit het onderfcheid der verpandde zaaken noodwendig voortvloeijen. P De Souverein die Gyzelaars ontvangt, verkrygt daar door geen ander recht op dezelven, dan hunne per?oonen in verzekering te mogen houden tot zo ange de belofte zal vervuld wezen, waar van zy^net lee vend onderpand zyn. Hy kan derhalven behoorlyke voorzorg neemen, om aan dezelven het ontvlugten te beletten! doch die voorzorgen moeten gemaatigd zyn, tftt menschlievendheid jegens de zodaanigen, welke men geen recht heeft te mishandelen, en die voorzorg mag zich dienvolgens nooit verder uitftrekken, dan de voorzichtigheid gebiedt . ^ Men ziet met vermaak de hedejidaagfche Europee fche Natiën zich onderling vergenoegen met het enkel erewoord der Gyzelaars. De Engelfche Heeren, welke ing-volge van het vredenstraktaat te Aken, in 1748 eefloo'en, in die hoedaanigheid aan Frankryk wierden overgeleverd, om daar tot de teruggave yan KaapBreton bewaard te worden, leefden, door hun eere. XI. Deel. GYZELAAR. tffl voord verbonden, aan 't Hof en te Farys, veeleer als Ministers hunner Natie, dan als Gyzelaars. De vryheid der Gyzelaaren is alleen tot onderpand gegeeven; en indien hy, die dezelve geeft, zyn ivoord verbreekt, mag men denzelven gevangen houlen. Eertyds bragt men haar, in zodaanig geval, om t eeven; dan dit was eene barbaarfche wreedheid, voortkomende uiteen gevaarlyke dwaaling: men geloofde aamentlyk, dat de Souverein over het leeven zyner mderdaanen willekeurig mogt befchikken, of dat ieder nensch over zyn eigen leeven heer en meester was, ;n 't recht had om het zelve te verpanden, wanneer by zich tot Gyzelaar overgaf. Zo haast de verbindtenisfen zyn vervuld , beftaat ie oirzaak waarom de Gyzelaars waren overgeleverd , niet langer, en men moet ze dienvolgens zonder uit(lel terug geeven. Dit zelvde moet ook gefchieden, wanneer de reden om welke zy gevraagd waren, geen plaats grypt. De trouwlooze Christiaan II, Koning van Denemarken, zich door tegenwinden voor Stokholm opgehouden vindende, en op 't punt ftaande om met zyn geheele Zeemacht van honger te vergaan, deedt dienvolgens voorflagen van vrede: de Ryksbeftuurder Steno vertrouwde daar op al te onvoorzichtig , bezorgde leevensmiddelen aan de Deenen, en gaf zelvs Gustavus, met vyf andere Heeren , als Gyzelaars voor de zekerheid des Konings, die veinsde om aan land te willen komen. Doch Christiaan ging met de eerfte goede wind onder zeil, neemende de Gyzelaaren mede, en vergold aldus de edelmoedigheid zyn's vyands, door een eereloos verraad. Nadien de Gyzelaars op de goede trouw der contracten worden overgeleverd, en hy die dezelve ontfangt, haar belooft te rug te geeven, zo dra de beloften , voor welke zy het onderpand van zekerheid zyn, ten uitvoer zyn gebragt, zo moeten derhalven zodaanige verbindtenisfen naar den letter vervuld worden, en wanneer de vervulling der gedaane belofte daar is, moet men ook de Gyzelaaren met de daad, en in alle n-etrouwheid, tot hunnen eerften ftaat doen wederkeeren. Het is derhalven niet geoirloofd, om een andere oirzaak, dezelven op te houden, en het verwondert my, dat fommige zeer kundige lieden het tegendeel hier van leeren. Deeze gronden hun gevoelen daarop, dat een Souverein de onderdaanen van een andere Souverein mag vatten en in bewaaring honden, ten einde den laatften te noodzaaken, om hem gerech. tigheid te laaten wedervaaren. Dit grondbeginzel is waar; doch de toepasfing is niet recht; want zulke fchryvers fchynen daar óp geen acht te flaan, dat die Gyzelaars niet in de macht van zodaanigen Souverein zouden wezen, indien men geen ftaat gemaakt had op de getrouwe naarkoming van het Traktaat, uit kragt van 't welke zy overgeleverd zyn , en dus ook, zonder 't zelve niet blootgefleld zouden wezen, om zo gemaklyk gevat te kunnen worden. De Gyzelaar was eenig en alleen overgeleverd voor de zekerheid vaa eene belofte, en zo haast deeze vervuld is, moet hy ook gelyk wy reeds gezegd hebben tot zynen eerften ftaat te rug gebragï worden, nadien het vertrouwen op een geflooten Traktaat niet gedoogt, dat men van zvn perfoon ander gebruik maake dan waar toe Tv eigentlyk beftemd geweest is, noch dat men van hem eenig voordeel trekke, boven 't gene, waar 1 i 1  zjió GYZELAAR. omtrent men in den ftrikften zin overeengekomen is Zo men aan hem zeide, dat hy als Gyzelaar ontilagei wordt, maar dat men hem tot een onderpand houd voor der zekerheid eener nieuwe vordering, dan trol men voordeel van zynen ftaat als Gyzelaar , tegen d< uitdruklyke zin, en zelvs tegen den letter van 't ver drag, volgens 't welke de Gyzelaar, zo dra aan de be lofte is voldaan, aan zich zelve en zyn vaderland moe wedergegeeven, of herfteld worden in dien ftaat, waa in hy te vooren is geweest, alzo hy, zonder deez< voorwaarde, zich niet tot Gyzelaar zou hebben over geleverd. Houdt, men zich niet zeer naauwkeurig aai deeze grondregel, dan zal het niet langer veilig zyi Gyzelaars te geeven, alzo de Vorften zeer gemaklyl ten allen tyde 't één of ander voorwendzel konden uit denken , om dezelve in verzekerde bewaaringe t< houden. Toen Albertus de wyze, Hertog van Oos tenryk, in 135r de Stad Zurich beoorloogde, gavei beide partyen de beflisfing hunner gefchil len in han den van fcheidsmannen, en Zurich gaf insgelyks eeni ge perfoonen tot Gyzelaars. De fcheidsmannen veldei een zeer partydig en onrechtvaardig vonnis; doch d( genoemde Stad, na haare rechtmaatige klagten daai tegen ingebragt te hebben, onderwierp zich eindelyl aan 't zelve. Intusfchen kwam de Hertog terftonc met nieuwe eisfchen voor den dag, en behield dt Gyzelaars, welke daad openbaar ftreed tegen het aangegaane verdrag, en niets minder dan een volflagen fchending van het recht der volkeren inhield. Men kan nogthands een Gyzelaar terug houden, uil hoofde van zyne byzondere gedraagingen, voor gepleegde misdaaden, of wegens fchulden die hy geduurende zyn Gyzelaarfchap in dat Land gemaakt heeft. Zulks ftrydt in geenen deele met de goede trouwe der traktaaten; want om zeker te wezen dat hy zyne vryheid, na dat de gedaane belofte vervuld zy, zal herkrygen, moet de Gyzelaar zich niet aanmaatigen, om misdaaden tegen de Natie die hem bewaart, te bedryven, en 't is daar en boven zeer billyk, dat hy zyne gemaakte fchulden, voor zyn vertrek van daa'r, betaale. Hy, die Gyzelaars geeft, moet ook voor hun onderhoud zorgen, want zy zyn buiten hun vaderland op zyn bevel, en in zynen dienst. De ander daar tegen, die dezelve tot zyne zekerheid ontvangt, behoeft om hunnent wil geene andere kosten re maaken, dan alleen wat het loon der wagters aanbetreft, indien hy goedvindt dezelven te doen bewaaken. De Souverein kan, ten dienfte van den Staat, over zyne onderdaanen befchikken, dus kan hy dezelve ook tot Gyzelaars geeven, en zy, die van hem daar toe benoemd worden, zyn verplicht te gehoorzaamen, v even als in alle andere gevallen, waar zy ten dienfte van het vaderland geordonneerd worden. Dan dewyl de ongel den door alle bVgeren evenredig gedraagen moeten worden, zo behoort ook de Gyzelaar, ten kosten van het algemeen, beloond en fchaadeloos ge field te worden. De onderdaan alleen kan, ondanks zich zelve, tot Gyzelaar gegeeven worden; doch de Vasfal, of Leenman, is niet in 't zelvde geval. Wat hy aan den Souverein verfchuldigd is, ftaat in de voorwaarden van het Leen uitdruklyk bepaald, en hy is tot niets meer gehouden. Het wordt ook algemeen aangenomen, GYZELAAR. • dat de Leenman niet verplicht zy om tot Gyzelaar te 1 ftrekken , ten zy hy ook tevens onderdaan ware'. t Al wie eenig verdrag of traktaat mag aangaan, is E ook bevoegd om Gyzelaars te geeven en te ontvangen, i Hierom heeft niet alleen de Souverein het recht de- - zelven te geeven, maar zulks kan ook gefchieden - door ondergefchikte Mogendheden, met opzicht der t door hun geflooten verdragen, en ingevolge van de macht waar mede zy bekleed zyn, of de uitgebreid! heid der aan hun opgedragen commisfien. De Com- • mandant van eene Stad, en de Generaal der beleege1 raars, geeven en ontvangen wederzyds Gyzelaars, voor. 1 de zekerheid der capitulatie; want al wie onder hun bevel ftaat, moet gehoorzaamen, wanneer hy daar ■ toe benoemd wordt. ■ De Gyzelaars moeten natuurlyker wyze beftaan uit aanzienlyke perfoonen, nadien zy als onderpanden 1 van zekerheid vereischt worden, en flegte of geringe • lieden, wanneer zy niet in grooten getaile zyn, daar ■ toe een zwak onderpand zouden wezen. Men draagt gemeenlyk zorg, om vooraf nopens.de qualiteit der : Gyzelaaren, die men zal uitleveren', eer.e overeenkomst te treffen, en het is zeer ter kwaader trouw gehandelt, wanneer men in deezen opzichte het gemaakte verdrag ontduikt. Aldus was'het een fchandelyke trouwloosheid van Trimouille , toen hy aan de Zwitzers vier Gyzelaars uit het fchuim de3 volks overleverde, in plaats van vier der voornaamfte Burgeren van Dyon, gelyk men overeengekomen was. Men geeft fomwylen eerfte lieden van den Staat, en zelvs Princen tot Gyzelaars. Francois de I. gaf zyne eigen zoonen tot onderpand, voor de zekerheid van het traktaat van Madrid. De Souverein die Gyzelaars geeft, moet ze geeven ter goeder trouw, als onderpanden van zyn woord, en by gevolg met voorneemen, datzy, tot dat zyne belofte zal vervuld wezen, bewaard zullen worden. Hy kan derhalven niet goedkeuren dat zy de vlugt neemen, en wanneer zulks gefchied, moet hy, verre van dezelve minzaam te ontvangen, hen terftond wederom doen overleveren. De Gyzelaar moet ook van zynen kant, ten einde aan de vermoedelyke intentie van zyn'Souverein te beantwoorden, getrouw blyven by den genen aan wien hy overgeleverd is, zonder zyn heil in de vlugt te willen zoeken. Clelia ontfnapte uit de macht van Porsenna , aan wien zy in de hoedaanigheid van Gyzelaars gegeeven was; doch de Romeinen zonden baar terug, ten einde niet als de verbreekers van het traktaat aangemerkt te worden. Komt de Gyzelaar te fterven, dan is de gene die denzelven had afgezonden, niet verplicht een ander in deszelvs plaats te geeven, ten ware men zulks vooraf bedongen hadde. Het was een zekerheid die men van hem eischte: men verliest dezelve buiten zyne fchuld, en 'er is geen de minfte reden om eenen anderen in de plaats daar van te geeven. Stelt iemant zich voor eenigen tyd in de plaats van eenen Gyzelaar, en dat de laatfte intusfchen een natuurlyke dood fterft, dan is de zodaanige vry, die zich in deszelvs plaats tot Gyzelaar gefteld had; want de zaaken moeten als dan tot dien ftaat terug gebragt worden, waar in zy wezen zouden, zo men den Gyzelaar niet vergund had zich van daar te begeeven, en zyn plaats door een' ander te doen be- klee-  • 'GYZELAAR. kleeden. Om dezelvde reden is ook een Gyzelaar niet ontflagen door de dood van den genen, die alleen i voor zekeren tyd zyn plaats heeft ingenomen: het i zou egter daaromtrent geheel anders zyn, indien de i Gyzelaar voor den ander ware uitgewisfeld; want in . dat geval was de eerfte volftrekt ontflagen van zyne : verbindtenis, en hy die zyn plaats had ingenomen, was alleen als Gyzelaar verbonden. ; J Wanneer een Prins, die, tot Gyzelaar gegeeven is, aan de Kroon geraakt, moet hy terftond verlost wor- ■ den, mits een ander aanneemlyk Gyzelaar in deszelvs plaats ftellende, of anders meer perfoonen, die te : famen van *t zelvde belang gerekend kunnen worden, als voorheen de eerfte was geweest. Dit is blykbaar uit het traktaat zelve, 't welk geenfints inhield dat de ' Koning Gyzelaar zoude wezen; want om toe te laaten i dat de perfoon des Souvereins in de macht van eene ; vreemde Mogendheid gehouden worde, is van al te groot belang, dan ooit te kunnen vermoeden, dat de Staat zich daar aan had willen blootftellen. De goede trouw behoort te heerfchen in alle verdragen, en meii moet derhalven de bekende meening, of wat men ten minften redelyker wyze daar onder verftaan kan, ter nakominge in acht neemen. Indien Francois de I. kort na zyn zoon als Gyzelaar overgegeeven te hebben, geftorven was, dan had men den Dauphin ongetwyffeld op vrye voeten moeten ftellen; want hy was om geen andere reden uitgeleverd, dan met oogmerk om den Koning aan zyn ryk weder te geeven: maar had de Keizer zulks geweigerd, en hem in zyne vryheid niet herfteld, dan was daar door dat oogmerk verydeld geworden , en de Koning van Frankryk fteeds eene gevangene gebleeven. Ik onderftel hier, gelyk men daar uit zeer gemaklyk befluiten zal, dat het traktaat intusfchen niet moet gefchonden wezen door den Staat, die den Prins tot Gyzelaar gegeeven heeft; want had die Staat zyne belofte niet naargekomen , dan had men reden om te recht voordeel te mogen trekken uit een voorval, 't welk aan den beleedigden Staat zodaanigen Gyzelaar nog veel dierbaarder, en zyne verlosfing van den anderen kant te noodzaaklyker zoude maaken. De verbindtenis van eenen Gyzelaar, gelyk die van ■eene Stad, of van een Land, eindigt met het traktaat, • waar van hy de zekere waarborg moest wezen. Indien derhalven, liet traktaat per'foneel is, dan is de Gyzelaar vry, op het oogenblik dat één der contractanten komt te fterven. De Souverein die zyn woord niet houdt, na dat hy Gyzelaars gegeeven heeft, beleedigt en verongelykt niet alleen de andere contracteerende party, maar ook de Gyzelaaren zelve. Want1 de onderdaanen zyn wel verplicht om aan hunnen Souverein, die ze als Gyzelaars tot onderpand geeft, te gehoorzaamen, maar de > Souverein heeft geen recht om hunne vryheid ontydig op te offeren, of, zonder billyke redenen, hun leeven in gevaar te brengen. Doch indien byzondere omftandigheden den Souverein, buiten zyne fchuld noodzaaken, om de Gyzelaars aan hun eigen noodlot over te laaten; als by voorbeeld: wanneer den genen die dezelve heeft ontvangen, de aangegaane verbindtenisfen eerst van allen fchendt, en men derhalven, van de andere zyde, zich niet langer aan 't traktaat kan houden, zonder den Staat in gevaar te brengen, GYZEL1NG. *7ii lan mag men niets verzuimen, ten einde die ongeukkige Gyzelaars uit hunnen gevaarlyken toeftand te edden, en de Staat kan als dan ook niet weigeren, im ze voor het uitgeftaane lyden rykelyk te beloouen, iet zy aan hunne perfoonen zelve, of aan derzelver laastbeftaanden. Van het oogenblik af, dat de Souverein, die den lyzelaar gegeeven heeft, zyn woord verbreekt, veriest ook deeze zyne hoedaanigheid van Gyzelaar, en vordt den gevangen van den genen die hem ontvangen leeft, die als dan het recht verkrygt, om hem in eena iltoosduurende gevangenis te houden. Dan dewyl de gyzelaars alleen de onderpanden zyn ter verzekering der roeder trouwe, zo mag men redelyker wyze onderftelen, dat elk Souverein een billyk afgryzen zal .hebben, )m, op zulk eene wreede wyze, eenonfchuldigMensch tan zyne trouwloosheid op te offeren. En waarlyk, welk edelmoedig Vorst zou van zyne rechten ooit zo- laanig misbruik willen maaken! Maar zo dit :gter tegen vermoeden mogte plaats grypen , —;— want iet is 'er zeer verre van daan, dat Koningen altoos •echtvaardig zouden wezen; dan is de Gyzelaar ook liet langer trouwe noch gehoorzaamheid verfchuldigt lan den Souverein, die hem zo trouwloos behandeld beeft; wil hy zich derhalven aan den zodaanigen verbinden, die thands meester van zyn lot geworden is, dan kan deeze daar door een nuttig onderdaan winnen, in plaats van een'ellendig gevangen, die een voorwerp van zyn medelyden geworden is. Hy kan ook den zelven op vrye voeten ftellen, op voorwaarden die zy met elkander onderling beraamen kunnen. Wy hebben te vooren reeds opgemerkt, dat men den Gyzelaar, wegens de trouwloosheid van hem die denzelven had overgeleverd, op geene wettige wyze van 't leeven mag berooven. Het gewoone recht der Volkeren, en zelvs een ftandvastige gewoonte, kunnen zodaanige barbaarfche wreedheid niet rechtvaardigen, die tegen de wet der Natuur regelrecht aanloopt. In een tyd, toen dit ysfelyk gebruik by de meeste volkeren maar al te veel in zwang ging, verklaarde zelvs de edelmoedige Scipio, met luider ftemme, dat zyne billyke wraak de hoofden der onfchuldige Gyzelaaren niet zou treffen, maar wel de trouwloozen zelve, en dat hy geene anderen dan gewapende vyanden wilde ftraffen. De Keizer Julianus deedt dezelvde betuiging. Het gevolg van zodaanige ftrafoeffeningen zou ook geen ander zyn, dan de Natiën tegen elkander meer en meer te verbitteren, en onfchuldige Menfchen in 't lyden te ftorten; en al wie zo wreed handelde, had zekerlyk geen reden om te klaagen, wanneer anderen hen naderhand op gelyke manier behandelden. Elke Natie kan en-moet derhalven verklaaren, dat zy die daad befchouwt als eene barbaarfche wreedheid, waar van de menschlyke natuur een billyk afgryzen heeft. GYZELING is eene foort van civile gevangenisfe by ons in de Rechtspleeging aangenomen, en in verfcheidene opzichten van civiel Arrest onderfcheiden, doch in andere'n weer veele overeenkomst daar mede hebbende; en wordt inzonderheid tot voldoening van eene Rechterlyke condemnatie uitgeoeffend. Van Gyzeling valt volgens de geufiteerde praktyk voor de meeste Rechtbanken, van ons Gemeenebest geen Armél, cum fit foecies executionis; ook wordt 'er nin - ie J IIL 2 mer  *?rS GYZELING. mer Mandament poenaal' verleend om' die te furcheö ren, maar iemant die aan eene fententie weigert t< voldoen', of zich tegens de executie van dien aankant; moet by provifie in Gyzeling gaan, en aldaar we zende verzoekt men te compareeren voor Commisfa risfen, omme aldaar op de deugdelykheid , of ondeugdelykbeid van de Gyzeling te disputeeren. Zie Merula Manier van Proced. druk van 1781. II. Deel, Lib. IV tit. 95, cap. 4. num. 1. in Notis, blad. 372. Op Biadz. 397 en verv. van het zelvde werk, vindl men de volgende aanteekening van de Heeren Lulius en van der Lind-en, welke deeze wyze van Rechts pleging in een volkomen daglicht ftelt, en wy dus niet beter kunnen doen, dan het over te neemen , terj fl'ottenog eenige aanmerkingen daar by voegende. Iemant by Sententie van den Hove gecondemneerd, zynde rekening, bewys en reliqua, ofte eenig ander feit te prajfteeren; of wel dat de Sententie is gewezen tot lasten van eenige Collegien, Voogden, Cu. rateuren , Rentmeeflers ofte Gemachtigden , moet men jegens den Gecondemneerden procedeeren by Gyzelïng, zie van Alphen Papeg. I.Deel, ^ifte Hoofdjl. bl. 487. en Regiem, voor de Deurwaarders van den 28 Maart 1680 Art. 36. De form welke in deeze manier van executie wordt in acht genoomen, is de volgende. Eerst wordt de Gecondemneerde door den Deurwaarder gefommeerd, om binnën vier-en-twintig uuren aan de condemnatie te voldoen, deezen tyd zonder voldoening verftreeken zynde, wordt hy gerenoveerd, en aan hemGyzeling beteekend, niet op vier-en-twintig uuren, maar op veertien dagen daar na; want, fchoon de Injlruttie daar niet van fpreekt, is dit egter de Styl van de Deurwaarders; zie I.oenius Decis. fcp Olferv. erf. 142. en het Reglement voor de Deurwaarders van 1680 Art. 37. ftelt dit ook buiten bedenking. De plaats, alwaar den Gegyzelden Gyzeling betekend werd', was eertyds deeze of geene Herberg; W. de Groot Ifag. Lib. II. Cap. 8- f. 26. Doch by Ordonnantie van den Hove van den 16 January 1659; Art. 39. Reglement van 1680. Art. 37. en Ordonnantie van den 13 Qiïober 17 4.7. (G. P. B. 7. D. pag. 934.) is geftatueert, '„ dat de Deurwaarders, geene uitgezonden, in het „toekomende alle civiele Arresten en Gyzelingen., „. ZO' van vermogende als van onvermogende perj,, föonen, zouden gehouden zyn te leggen in de Cas„ telenye van den Hove." — Deezen dag van- Gyzeling betekend zynde, moet de Impetrant verdacht zyn, om, eer die dag komt, met den Castelein af te fpreeken de kosten van de Gyzeling, en daar voor Cautie te ftellen; waar van men een Concept Alle vindt in de Manier van Procedeeren voor den Hove van Holl. Tit. XXII. eap. 2: pag. 437. {Edit. 1729.) Dit is van de uiterfte noodzaaklykheid , want zulks niet gedaan zynde, is de,- Gegyzelde niet gehouden in Gyzeling te blyven-, maar neemt Acte van den Castelein, dat de kosten niet zyn afgefprooken, vertoont-die aan Commisfarisfen van-'t Hof, en vermag, als dan de Impetrant niet voert te procedeeren , maar moet op nieuws Gyzeling doen, van Alphen Papeg. L\ I: Hoofdjl. 31. pag. 487. feq.. Reglement vair 1680. Art. 38. Den Gegyzelden flr Gyzeling niet compareerende-, wordt by 't Hof verleent Default, en voor 't profyt van dien Apprehenfie-, P£, Air.pl. I'-ftr. van 1579. TO, 14. Doch tegen een "Meeuw wC\r4,maar verleent Default,, en. een.andere Cy- GYZELING. ■ xeling op meerder poene, werdende als dan eerst voor i *t tweede Default verleent Apprehenfie. Pageg. d. I. pag. 488. En in geva+ie de Gegyzelde in Gyze¬ ling wel compareert,, doch binnen veertien dagen niet bewyst van diligentie, om aan defententie te voldoen , werdt tegen hem verleent Apprehenfie, en hy geleid in gevangenis op minder kosten. Zo hy daar een maand gezeten heeft, en noch niet voldoet, verzoekt de Impetrant, dat-de prsftatie van het feit geëstimeert, en in eene condemnatie van pecunieele fomme geconverteert werde, tot dat einde overleverende Declaratie, welke door den Gegyzelden gedebatteerd zynde., vervolgens door 't Hof getaxeert, en ordinario modo geëxecuteerd wordt, blyvende den Gegyzelden niet te min in hegtenisfe, tot dat de voorfz. taxatie gedaan, en de Impetrant van Executie uiterlyk voldaan, engecontenteert zal zyn; zie de gem. Ampl. Inftr. art. 15. en 16-, en de Decis. van 't Hof No. 280. Dit-alles egter "is de raro contingentibus, want de Gegyzel'der.s zyn zeer zelden gewoon zich aan deeze onaangenaame pourfuites bloot te ftellen. Doorgaans is men gewoon, dat op dan betekenden dag, den Gegyzelden in Gyzeling gecompareerd zynde, de zaak door deszelvs Procureur ter Rolle wordt geprefenteerd om verzoek te doen;, verzoekende: voor Heeren Commisfarisfen te mogen compareeren, op de deugdelykheid of ondeugdelykheid van de Gyzeling. Dit door Heeren Commisfarisfen geordonneert zynde, meesten tyds na-'t afloopen van de Rolle, werd door den Impetrant gedaan Eisch in Gyzeling; daar jegens door den Gegyzelden daadelyk geantwoord; en wyders de zaak ten verbaale voldongen; van welk verbaal de extenfie ordinair dusdaanig is. „ Uit krachte van zeker Appointement Commisfori- „ aal van den Hove van Holland, van dato den „ zyn ten zelven dage voor ons Mrs. N. en N. Raa„ den in den voorfz. Hove als Commisfarisfen heb„ bende tot Adjunct Mr. N. Subftituut Griffier en Se„ cretaris van den zelven Hove, gecompareerd: W A- als Procureur van B., Impetrant van Gyzelin* „ geadfisteerd met Mr. C. zynen Advocaat, ter „ eenre; „ En D. als Procureur van E. Gegyzelden, geadfi„ fteerd met Mr. E. zynen Advocaat, ter andere „ zyde.. „ De voornoemde A. als Procureur van den Impe„ trant, eisch doende; concludeerde: dat de Gegy„ zeide zal worden gecondemneert Gyzeling te hou„ den, ter tyd en wylen toe, dat hy zal hebben vol„ daan aan de Sententie van deezen Hove in dato enz. „ uit kragte en tot voldoening van welke hy GeeyzeÜ „ de Gegyzelt is, en dienvolgende, tot dat hy Gegy„ zeide enz. {inferatur de inhoud der Condemnatie,) Maa„ kende voorts wel expresfelyk Eisch van kosten, of„ te tot anderen fine ende Conclufie ,. den voorn. „ Impetrant oirbaarlykst zynde. „ De voornoemde D. deede daar jegens zeggen i „ Dat enz. Nota. Deeze middelen van des Gegyzeldens Ge • verbaüfeerde van Antwoord, houden gemeenlyk in eene proteftatie van des Gegyzeldens bereidwilligheid om te voldoen; en hoedanig hy meent, dat aan de Sententie voldaan moet worden.. Mits  GY.ZELI1*G. I Mits welke en andere redenen en middelen, in - t»d en wylen (is 't nood) nader te allegeeren , f " ?e voornoemde Procureur in den naame als boven, e " alvoorens ^ r " fenu^ « " te vreden te zyn, om enz. Sustineerende met het c " voorfï de daraU ende prafentatie, en de daade , " Lke naarkoming van dien , aan den inhoud der t " lïorfrSenSntfe van deezen Hove , uit kragte en < " ter voldoening van welke de Gegyzelde in deezen i " oJylTts, te zullen hebben voldaan en over c " Ss daar mede, als allezints voldoende en fuffi- t " ftnt te kunnen èn te mogen volftaan , en dat he c " zelve alzo desnoods zal worden verklaard, en by " refuis mitsgaders onder beneficie van het voorfz. " declaratoir en pnefentafie , antwoordende conclu- ] " deerde ten fine van verder of anders niet ontfanke- - j " ivk, en by ordine, dat aan den Impetrant zyn ver- i " derê of andere Eisch en Conelufie in Gyzeling zal ■ " worden ontzegd, en dat de verdere of andere Gyze- « " Z, als kwaaiyk en ten onrechte gedaan, kosten , " fchaadeloos zal worden afgedaan , met interdictie 1 " van gelyke meer te doen. En dat de Gegyzelde by . " proviile zal worden onttogen uit de voorfz. Gyze" C, waar in hy is, cum expenfis ofte tot anderen ;, fine ende Conelufie, als bevonden zal worden te , * ^S'Het voorfz. verzoek van provifioneel ontilag vindt byna nooit contradictie , maar wordt daar in op den volgenden voet toe- - Fn wefdTOorts de Gegyzelde by provifie ontfla- ; - gen uit de Gyzeling mits betaalende de kosten, in " cTzeÏÏn* verteerd, en aannemende, ingevalle hy " in gebreken mogte blyven aan zyne termynen te " vnldoen weder in Gyzeling te compareeren. " on dén enz. W de voornoemde Procureurs , wederom voor ons Commisfarisfen gecompa- " 16 De voorn. A. in den naame als boven afflaande de .- middelen en pofitiven van des Gegyzeldens gever" halizeerde van declaratoir, prafentatie en antwoord, " bv expresfe denegatie, impertinentie en irrelevan" Se mitsgaders refufeerende het voorfz. declaratoir " endeprarentatie, daar byalvoorens te antwoorden l TnGyieling gedaan, als notoir captieus en infuffi' fant, perfifteerde voor Rephcq. Nota. Somwylen, als des Gegyzeldens praefentatie wat aankomt, en Partyen omtrent elkander eenigzins infchikkelyk zyn, gebeurt 't wel, dat de Impetrant by Rephcq een Contra declaratoir doet, en daar by klaarder opgeeft, wat hy eigentlyk vermeent, dat tot voldoening, aan de Sententie gefchieden moet. ' ;„ « - De voornoemde D. perfifteerde voor Duplicq. En r zvn de voornoemde Procureurs met den anderen " verdragen, om binnen den tyd van drie weeken te " wisfelen van Inventaris en ftukken , en veertien da* eeTi daar na dezelve te leveren onder ons Commis" farisfen, op poene van verfteken, en dat recht zal " worden gedaan op 't geen bevonden zal worden on" der ons Commisfarisfen gelevert te zyn. " Uitgegeeyen- vooi Copie enz.. GYZELING Sjif De zaak aldus in Gyzeling voldongen zynde,- wis* slen Partyen onderling van Inventaris en Stukken , n werden dezelve vervolgens van wederzyden, beevens een fecreeteMemorie of Deductie, onder Hee;n Commisfarisfen gefurneert, op welker rapport dan e zaak in Gyzeling by Sententie van den Raad wordt «decideert. Deeze Sententie, zo des Gegyzeldens rajfentatïe , voldoende bevonden wordt, houd in ene verklaaring , dat de Gegyzelde daar mede kanvoftaan, en afdoening van de verdere Gyzeling. Doch e pra3fentatie onvoldoende zynde, werd by die Senentie aan den Impetrant zyn Eisch in Gyzeling. geadjuiceert. In dit laatfte geval volgt dan eene GedecreteerdeGyzeing, in welke in deezer voegen geprocedeert wordt. }e Procureur van den Impetrant infinueert des Gegyeldens Procureur ter Rolle, dat hy zyn Mr. zal heb* ■en te adverteer en, om ad octo in Gyzeling te compareeren-,p poene van Default. Als hy dan niet compareert, werd 'oor 't profyt van 'tDefaut verleent Apprehenfie. Doch neest al compareert de Gegyzelde, en levert ten verjaale aan den Impetrant over eene Acte vanvoldoening. De extenfie van dezelve is in deezer voegen. „ Uit kragte enz. ,, De voornoemde D. verklaarde dat de Gegyzel-le enz, {fnferantnr de aanneemingen, en daadelyke pree-ftatum, die doordien Gegyzelden gedaan ivorden. „ Sustineerende den Gegyzelden, met al het gene: voorfz. is, en met de effeétive prajftatie van het zel' ve aan de voorfz. Sententie van dato den enz. uit ' kragte en ter voldoening van welke hy gegyzelt is, '„ mitsgaders aan de opgevolgde Sententie in Gyzeling, ' gepronuntieerd den enz, daadelyk te zullen bebben voldaan, en dat zulks ook alzo, des noods zal " worden verklaart, en dat mitsdien de Gegyzelde uit de voorfz. Gyzeling zal worden ontflagen. Maakende in cas van onverwagte contradictie,. Eisch' „ van kosten ofte tot andere enz." " De Impetrant, met deeze Acte van voldoening geen' genoegen neemende , is volgens het Reglement van den' Hooge Raade van den 26 November 1726. en het welkpropter aquitatem ook by andere Rechtbanken in Holland tot een richtfnoer verftrekt, gehouden fchriftelyk op te geeven de redenen , waarom hy daar mede' geen genoegen neemt. Hier van geeft de Impetrant'. eene ^Memorie ten verbaale, in deezer voegen. „ De voornoemde A, als Procureur van den Impetrant, fustfneerde daar jegens, dat de Gegyzelde: ter voldoening aan de voorfz. Sententie gehouden' ' en verpligt is enz. , „ „ ,,. „ Sustineerende den Impetrant, dat de Gegyzelde met zyne ten verbaale overgeleverde Acte van vol-' doening niet kan volftaan , maar integendeel aan de' " voorfz. Sententie in maniere voorfz.behoord te vol" doen, en dus in conformité van de gem. Sententie " Gyzeling te houden, ter tyd en wylen hy complee,' telyk zal hebben voldaan hum expenfis, ofte tot an„• dere enz." ,, ^ Hier jegens ftaat het den Gegyzelden vry , een of meer nadere AStens van voldoening te leveren;- waar me-de de Impetrant al of niet genoegen neemt, zo neen,» trasten Commisfarisfen partyen nopens de voldoening. 14 i $ t9i  272Ö GYZELING. te vereenigen, en zulks ondoenlyk zynde, werd "he verbaal met de wederzydfche ftukken, (doch zondei wisfeling) benevens een Memorie, gefurneerd, ei: dan by eene Sententie van den Raad, op rapport var Heeren Commisfarisfen, prscifelyk bepaalt, op wel ke wyze 'er voldaan moet worden. Hier na heeft geen verder verhoor van partyen plaats, maar moet de Ge gyzelde ipfo faSto voldoen. Eindelyk moeten wy by deeze gelegenheid nog aanmerken, dat of fchoon zeker het effect eener gedecreteerde Gyzeling is, dat de Gegyzelde, voor hy voldaan heeft, niet provifioneel ontflagen werd, gelyk in ordinaire Gyzelingen plaats heeft, egter geoirdeelt wordt van het arbitrium van den Rechter af te hangen,de bepaaling van des Gegyzeldens verblyf in Gyzeling In zeker verbaal van Gyzeling, in 'tjaar 1779 by den Hoogen Raad gehouden, vind men daar vaii de volgende periode. „ Op huiden den loflen OcJober 1779. zyn de voor„ noemde Procureurs wederom voor ons Commisfarisfen gecompareerd. ■ „ En fustineerde de voornoemde A., dat de Gegy„ zeide met de voorenftaande Aétens van pratenfe vol„ doenmge niet heeft voldaan aan de refpective Sen„ tentien van deezen Hoogen Raade; en verzogt " iie.n7olgende' dat de Gegyzelde zoude blyven in „ ttricte Gyzehng tot nadere voldoeningen ,, De voornoemde D. verzogt, dat deGegyzelde „ by provilie mogt worden ontflagen uit de Gyzeïme „ En is by ons Commisfarisfen verftaan, dat"de"Ge„ gyzelde by provifie tot nadere ordre van ons Com„ misfansfen een uur daags zal compareeren in Gv,, zeling." J Het is gebeurd dat iemant gecondemneerd zynde om Gyzehng te houden, na dat de Gyzelkosten waren afgefprooken , op eigene authoriteit uit de Gyzelimr is gegaan; ter zaake van dien wierd by den'Hoogen Raaae authorifatie op eenen Deurwaarder verzogt, ^m den Gegyzelden in apprehenfie te neemen, en op de Voorpootte van den Hove te doen logeeren; dan op het Request ten dien einde geprefenteerd, wierd tot Appoinctement gegeeven: " dat men zoude proce„ deeren ingevolge de InfimStie en Style van den Hove," en wierd naderhand eene tweede Gyzeling op grooter pcene geordonneerd. Zie Mr. W. van Alphen Papeg. Tit. Gyzeling. Cap. 31. * 6 Dat ook het middel van Gyzeling prakticabel is, en by uitzondering plaats vindt, tegens iemant die onwillig is, om op voorafgaande reqtiifitie getuigenis der waarheid te geeven, in eene zaak of qulastie die litispendent is fchynt op fundament van de algemeene gedachten der Rechtsgeleerden onbetwistbaar te zyn; l nlnd /'f' V0,01' kng hy de Hive» ™n Jnftitie m Holland, en by andere Rechtbanken aldus begreepen. 0 trZTrlTi T" iemant t6r °irzaake van contraventie tegens de Jagtreglementen wil gyzelen, moet de Gv £'dat zond'an^en bl'nnen Teerü« dage; gefchieden", van dP n "Ige contraventI'e tot kennis van eenen want Lu 31'S VaH deHo»tvesterye is gekomen, op geen^ecbf^Vern0eJ' d°en M^terknaapen daar tl Z^it*-DE HAAS Nkum %■ : •* H; Eene Sententie in Gyzeling geweezen zynde, en defl Gecondemneerden daar niet aan voldoende Lui daar eene andere inftantie uit voort, welke men gedecreteerde Gyzeling gewoon is te noemen: om zulks te bekomen, wordt niet anders te werk gefteld, dan de zaak ter Rolle aan te bieden, en aan den Procureur van den Gegyzelden te infinueeren, om zynen Meester binnen agt dagen, zo het eene Hollander is, eenen Zeeuw binnen veertien dagen, of zo het eene verdere Buitenlander is, binnen langeren tyd, wederom in Gyzeling te doen komen. De Gegyzelde op zodaanig eene infinuatie en bepaald termyn niet verfchynende, wordt default en apprehenfie verleend. In eene gedecreteerde Gyzeling gefchiedt geene eisch ÏVTdt gee" ëed,ng e^ouden, mi ar de S zeide levert alleen eene acte van voldoening over; in5°'l,de ImPetrant geen genoegen neemt in die acte > 7g'rZ° ieVe/C eIk der Pa»ven maar zyne Stukken onder Commisfarisfen, benevens eene Deductie tot adftrufhe van zyn gefustineerde. Van ouds behoefden de Impetranten van gedecerneerde Gyzeling, geene redenen te geeven aan den Ge™, zelden, waarom de acte van voldoening niet beftaan. baar was, doch thands zyn zy gehouden die te geeven , ingevolge Art IV. van het Reglement van M.! Hoogen Raad m dato den 26 Novemb. 1726. H, is de agtfte Letter van hetNederduitfche zowel klinker S"rLvrfCh£ ' M de ^ Deeze Ietter mag eer. eene krachtige uithaaling uit de borst of wel eene fterke afpiratie, dan eene Kr genoemd worden. De Latynen hebben dezelve v£ de Grieken ontleend en Aülus Gellius Nott. Anic. Lib. II. c. 3. fchynt zich te verwonderen, dat men deeze Ietter by verfcheidene woorden voegde, zonder reden of noodzaaklykheid. Hedendaagsch wordt de ff gevoegd, by allerlei flag-van zelvklinkerTe^medeklinkers gelyk hy zelve getuigt; en het nalaaTen daar van, is veeltyds voor eenen misflag in de taal gehouden geworden. Insgelyks dryft CaVulius op eene geestige wyze den fpot met zekeren Arius die met eene krachtige uithaaling woorden uitfprak, in welke er geene nodig was, of uitgefprooken worden: Cliommoda diceiat, f, qu„ndo commoda vellet Dicere, & lunfidias Arius inïïdieis &c. le Franïhr7cÜCEï'AS heeft in ^-^aanmerkingen over ?n p?„/ , eemge rege!en ^orgefchreeven, en einde te kunnen ontwaren, wanneer de H krachig en met afpiratie moet uitgefprooken worden, wan- neer  'Mi ; r.eer als eene Medeklinker, wanneer als eene domme letter, hoedaanig de Medeklinkers uitgefprooken wor den ftaande voor eene II enz. Men moet ook aanmer-. ken, dat de II, na de letter P volgende, als eene F wordt uitgefprooken , by voorbeeld : Phanomenon, Philofophus enz. en in 't tegendeel de laatstgenoemde letter als de eerfte, inzonderheid in de Spaanfche taaie, by voorbeeld.- voor Haba en Hordeum, Faba, Fordemi enz. Na de R wordt hy weinig gehoord, by voorbeeld in de woorden Rhenus, Rhetorica enz. In de Spraakkonst is het volgens 't oirdeel van fommigen nodig, dat by de H eene C, anders de ch gevoegd v/orde, in de woorden mcatfrij/ UTOii.écfj/ toe* relt#t!l/ fc&pn/ ïltictjcn enz. gevoegd worde: maar ingevolge het"oirdeel van den taalkundigen L. ten.Kate, kan onze uitfpraak die hardigheid niet veelen, „ waarom by veelen ook de ch, fchoon zy van ouds „ gebruikelyk was, en onze taal toen mooglyk nog „ wat harder viel, ten einde der woorden agter de „ S wordt nagelaaten." ■ Van ouds fchreef men de H achter de G in het einde der woorden; doch veelen hebben die federt als overtollig verworpen: de Heer Moonen oirdeelt egter, dat zy nodig is en den woorden in de uitfpraake hulp toebrengt, zal men den loegïj dien men reist van eene mcg wittebrood, den ÖaoÖ dien wy bekeven van eenen Dag dat een wapentuig en een tOU te fchepe betekent enz. onderfcheiden. Dan in tegendeel is de genoemde Heer ten Kate hier omtrent van gedachten: " dat de H in zich „ zelve niet als een fchielyke en fterk aanbonzende „ ophef en begin van eene Vocaal, waarom ze ook '„ by de Grieken voor geenen Medeklinker aange" merkt is; dewyl dan achter de woorden öagh/flngft/ getoagï) enz. geene Vocaal of Klinker volgt, zo kan ,-, ook eene H in de uitfpraake aldaar geene plaatze „ hebben: waarom dezelve hier overtollig gebruikt „ wordt, en verworpen moet worden. Verkiest men „ egter om dubbelzinnigheid te vermyden, onder,', fcheid te maaken, tusfehen roecrh enrocg/ öagf) en „ bag/ zulks is wel niet geheel en al buiten reden; „ doch indien zulks by andere dan dubbelzinnige „ woorden gefchiede, blyft het overtollig." Aan 't begin der woorden klinkt ch als k, en mag daar veilig in k veranderd worden. Dus kan men voor Christus &c. fchryven Kristus, Kristenen, Kristendom, &c. Hoogvliet, Poot, Sels en andere voornaame Dichters hebben dit gevolgd; ook vindt men in de Tydwinst in ledige Uuren zo gefchreeven. • In 't midden der woorden heeft ch een blaafend geluid, als in juichen/ huichelen &c. —- Aan 't einde derwoorden klinkt ch als g, in ih jnirh'/ ift lach'/ doch evenwel zo, dat hier eene meerdere blaafïng gehoord wordt, dan in in lag/ &c. Th, klinkt als eene enkele t, en wordt by Vondel altoos door t alleen uitgedrukt; doch veele Taalkundigen zyn van oirdeel, dat men ze veilig in eigene naamen behouden kan. Somtyds wordt de H aan 't einde der woorden met eene affnvdin? gefchreeven ; als, I. In den tegenwoordigen tyd der Toonende- en in dien der By voegende- wyze, van de werkwoorden, jiiicftcn/ ïageften/ pmgetjen/ enz. als i& juich' of jutche / öat tft jirich' of juiche; iïs lach' of ïagrfje; ih pjach' of pmefte/ öat ift ujach' of pjagtfje, —— Onder veele H. 2721 voorbeelden die men hier van by de beste Schryvers aantreft, zullen denken wy de volgenden voldoen, Zyn lot vloeije als een waterwage* Door eenen voor de wind gedreeven ; Hy kitt'le zich in 't lachend leven, Tot dat hij zich te bersten lach' Tydw. in led. Uuren, 1. D. II. 143; Zoo wasfeh' mijn edel bloet een anders fchelmerij. Vond. Palamed. bl. 8. l\êt aardrijk juich' met blijde galmen, Almagtig Schepper van 't hccliil 1 Psalm LXVI. van 't KonsUGtn. En of-de jonge eens lach', verdient hy daarom Dagen} ö Neen ! hy heeft genoeg aan uwen haat te dragen. Hoogvliet fa Abrah. bl, 198. Men loov'met zangen d'opperbeer! Men juich' de rots des hei'ls ter eer! Psalm XCV. van 't Ilonst-Gen. 2. In den tweeden, derden en zesden.naamvall'vsrj manlyke en vrouwlyke enkelvoudige naamen; als irt be toaécft'/ tn be ra^ch'/ in be zpdf/ met hcete a^ch'V gclb in be tas'ch / mpn goeb i£ tn be toaéch'. 3. Aan 't einde van de volgende byvoeglyke naamen. Door 't batihaan^ch' gewelf heen. In 't hc« melsch' Paradys. — Die kennis droeg van 't aarbëtf)'. ■ Toen 't f)flltcïoch' voor myn gezicht'. ——— Doof 't ftcmel£ch' kristallyn. Een paar voorbeelden toï ftaaving zullen voldoende zyn. Dus trekt ze, van weêrzii, gelijk met dubble fnoererr, Daer; door het hemdscKheilhier door de weereld vreugd» Zwaer valt de keus, maer zwaerst 't verkozen uit te voeren, 't Geld hier een eindeloos geluk of ongenengt. F. de Haes Nagel. Gedichten. Ja, zoo ga, ó Zalige, in 't Hemelsch' Paradys, Nog kennis droeg van 't aardsch', gy zoudt me, op deze wys 5; In mijne droefifenis zelv' tragten toe te fpreken. Dezelvde, bladz. 19. By de Ouden wierd de H als eene Cyfterletter gebruikt, die 200 betekende, ingevolge dit vaars. II ijuoiue ducentos per fe delignat habendos. En, wanneer 'er een dwarsftreepje boven ftond, aldus ƒ/, als dan betekende zulks, een getal vaa 200,000. In de oude Infcriptien van de Romeinfche Gedenktekenen, heeft de letter H de volgende beteekenisfen % habet, hac, hac, Hadrianus, hastati, id est milites cognominati etiam principes aut triarii: haredes, haredltasy haredum, har es, hic, hoe, hodie, homo, honestas, honestus, honor, honore ■ honorem, honori, honos, hora, horis, hostilius, hostis, hujus. Wanneer men eene H op eene oude limiet-fcheiding of paal gebeiteld vindt, betekent zulks dat de afmeeting, tot de volgende fcheidspaal zeer uitgeftrekt is. H' betekent hoe, honor, honori, hora. H. A. betekent hoe anno, aut hoe age; men maakte gebruik van het voorfchrift hoe age by de offerhanden enz. zulks verftrekte ten teken aan het volk en aan alle die genen welke by plechtige handelingen tegenswoordig waren, om den Spreeker of Acteur niet te ftooren; zy kwam overeen met de woorden, zyt aandachtig. R A. betekent Hadrianus aut hora. H.A. C. betekent hares amico curavit HAD. betekent Hadrianus aut Hadriano. H.A.F..C. betekent hanc adem ei eondidii; aut hanc aram ei conjlituit; ant hanc ar om erigi curavit. Op de oude Franfche Mumen plaatfte men eene H aan het begin van de naamsn der Koningen: H. Lu-  2722 HAAFLYK.GOEDER.HAAG-APPELBOOM. HAAG-APPELBOOM. dovicus , H. Lothariüs. Eenige Geleerden hebben gegist, dat deeze H van den naam moest afgefcheiden worden, en dat zulks betekende Seigneur, van het Latyn Herus, of van het Hoogduitfche en het Nederduitfche ï|ccr. Maar zegt, de Heer le Blanc in zyne Hijloire des Monnoyes de France, dewyl de H ook by het begin der naamen van verfcheidene Steden wordt gevonden, is het veel waarfchynlyker, dat deeze letter om geene andere reden aan het hoofd deezer naamen geplaatst was, dan om de ruuwe uitfpraak der oude Franfchen aan te duiden. HAAFLYKE GOEDEREN, verftaat hier door roerende Goederen, als by voorbeeld meubelen, zilver, goud, en wat meer van dien aart mag zyn; in tegen, ftelling van vaste Goederen uit landeryen, huizen enz. beftaande. HAAG-APPELBOOM, in het Latyn Cratcegus, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Icofandria of Twintigmannige Boomen gerangfehikt; waar van de Kenmerken beftaan in eene vyfbladige Bloem en in vyven verdeelde Kelk, waar onder de Vrugt eene tweezaadige Befie wordt. Het bevat negen foorten, die allen Boomachtig zyn. i. Italiaanjche Haag-Appelboom. Crataigus Aria. HaagAppelboom, met ovaale ongelyk getande, van onderen wollige Bladen. Cratcegus Foliis ovatis, inaqualiter jerratis, fubtus tomentofis. Linn. Syst. Nat. XII. T. II. Gen. 6iz. p. 342. Hort.Cliff. 187. Flor. Suec. 398, 433. Mat. Med. 234. Royen Lugdb. 271. Sauv. Monfp. 306. Alni effigie lanato folio major. C. Bauh. Pin. 452. Aria. Dalech. Hijl. 202. Sorbus Alpina. J. Bauh. Hijl I p. 65 p. Cratcegus inermis, Foliis ellipticis ferratis £fc. Flor. Lapp. 199. Sorbus Jylvestris Anglica. Raj. Hijl. 1459. De Boom, die van de twee naar de Elzen gelykende by C. Bauhinus, de grootfte is, wordt van fommigen Aria geheeten, en daar van de bynaam. Clusius zegt, " dat ömftreeks Weenen en in de verdere „ Bosfchen van Oostenryk, inzonderheid tusfehen Stee- nen en Rotfen, dat flag van Sorben gemeen is, ,, 't welk fommigen achten de Aria te'zyn van Theo„ ptiRASTUS, met Bladen byna van den Hazelaar of ,, Els, maar van onderen volkomen grys, een Vrugt ,, draagende , welke naar die van den Sorbus torminalis „ gelykt, doch in de kleur verfchillende, die rood j, is, voor Menfchen niet tot fpyze dienende, en van ,, geenerlei Dieren dan van de Vogelen begeerd." Lobel geeft 'er een zeer goede Afbeelding van, als ook Alpinus, onder den naam van Cerajus Ida, of Kerfenboom van den Berg Ida, op't Eiland Candia, in de Middelandjche Zee, hebbende de Bladen met tandies, van boven geelgroen, van onderen witachtig. Ruppius wil, dat hy op hooge Bergen by Gotha en in 'het Thuringer-Woud zou groeijen, en op den Haarts, als ook by Frankfort; zeggende dat de Italiaanen hem Metallo noemen, wegens de hardheid van het Hout, en dat veelen de Vrugten in plaats van de Jujnben gebruiken. Hierom wordt hy van fommigen Berg-Sorbenboom genoemd. De Heer Haller, die dit Gewas in de Bosfchen an.n den voet der Alpen en elders in Switzerland, alwaar het zelve zeer gemeen is, waargenomen heeft, geeft 'er de hoogte van tien tot vyftien voeten aan , zeggende dat het Hout broosch is en de Schors roodachtig, de Bladen groot, ovaal, evenwy¬ dig geaderd, van ónderen zeer wit, zaagswyze &t fomtyds vry diep getand; de Bloemen zonnefchermsWyze, in twee of drie hokjes even zo veel Zaaden bevattende. Dit doet hem van deMispelen verfchiilen. Ondertusfchen vind ik geen gewag gemaakt van de grootte der vrugten, die mooglyk als Kerfen zullen zyn. De Heer Linn.e:us betrekt hier toe, als eene Byfoort, onder den naam van Sweedjche Haag-Appelboom, dien, welken zyn Ed. in deNoordelyke deelen van Sweeden waargenomen hadt, voerende aldaar den naam van Oxel, en hier van zouden de Besfen, onder den naam van Sorben, in de Apotheeken bekend zyn, wordende ook met fmaak, van de jongens en van het landvolk, gegeeten. Dit zelvde wordt verzekerd van de wilde Sorben in Engeland , welken men aldaar Red Chejs-Apples of Engelfch wild Fruit noemt, volgens Ray, die getuigt, dat de vrugten de grootte van wilde Peeren hebben, en zeer wrang zyn, wordende door het leggen eetbaar. De Bladen zouden breed zyn, en rondachtig, aan den rand geenzins getand of ingefneeden. De andere, dien hy de witte Straaiboom tytelt, naamelyk de Aria van Theophrastus, maakte in de westelyke deelen van Engeland een grooten Boom uit, aldaar gemeen, metroode. wollige Appeltjes, kleiner dan Hazelnooten; terwyl dezelve niet meer was dan een Heester, en mooglyk nader met de volgende looit overeenkomstig. ; 2. Wilde Sorbenboom. Crataigus torminalis. Haag Appelboom, met hartvormige zevenhoekige Bladen, wier onderfte 'Kwabben van eikanderen wyken. Crataigus Foliis cordatis jeptangulis . Lobis infinis divaricatis. Linn. Syst. Nat. XII. Cratagus Foliis cordatis acutis, Lacinulis acutis jerratis. Flort Cliff. 187. P-OYen Lugdbat. 171. Sauv. Mons. 286. Sorbus torminalis cjf Crataigus Theophrasti. J. Bauh. Hijl. I. p 63. Crataigus Folio jeptangulo, fubtus jubhirjuto. Hall. Helv. 354 Sorbus torminalis. Cam. Epit. 162. Edw. Av. 212. Mespilus Apil jolio, &c. C. Bauh. Pin. 454. Sorbus torminalis. Dod. Pempt. 803. Kruidb. 1257. De Latyn fche bynaam daar van zyne afkomst hebbende, dat de Viugten, wegens het floppen van den Buikloop, de Pynen en krimpingen in 't Gedarmte {Tormina Ventris) wegneemen; zo moet i'. deezen en niet den voorgaanden voor den Sorbus d;-r Apotheeken houden, dien de Franfchen Alizier ol Niacoulier noemen, de Engelfchen Service Tree of Sorb, de Duitfchers ?UeSfc( °f BSifot ©pcrfrcpmim. Van Tournefort wordt hy Cratagus met flipperig uitgefneeden Bladen getyteld; en is by Bauhinus onder den naam van Mispelboom met Sellerie Bladen, die wild is en ongedoornd, of Sorbus torminalis, geboekftaafd. Behalve Engeland, Frankryk en Duitschland , komt deeze Boom ook in Switzerland overvloedig voor. Tournefort vondt hem in de Bosfchen van St Ger* main en Fontainebleau gemeen. De Heer Haller befchryft hem, als een Boom van tien voeten hoog, met een paarfchen Bast, de Bladen byna als van den Ahorn," ftevig, met vyf of zeven kwabben, taamelyk diep ingefneeden , het eerfte en tweede paar egaal, kort getand, van boven glad en groen, van onderen een dunne wolligheid hebbende, die in de oude Bladen ont-' breekt. De Bloemen ftaan zonnefcbeTns'ivze vergaard, hebbende rondachtige, witte, geftreepte Blaadjes»  HAAG-APPELBOOM. HAAG-APPELBOOM. 2723 ïes twintig Meeldraadjes en twee als aan elkander eelymde Pypjes. De Vrugten, ryp wordende ros van kleur, met witte Stippen en tweeZaaden bevattende, zyn eetbaar en van een aangenaamen zuuren fmaak Deeze Vrugten zyn roodachtig volgens Dodokeos en hebben ongevaar de grootte van een Hazelnoot. De Latynfche naam is Sorbum, de Itahaanfche Sorbole etSorbe, de Spaanfche Servar et Sorbas, de Engelfche Sorbs de Franfche Corme, de Duitfche ©Wtcrlmg of üWwffel 1 ende Nederduitfche Sorben. Zy hebben een verkoelende en famentrekkende kragt, des menze als een Geneesmiddel, gelyk gezegd is, in fommige gevallen tegen den Buikloop dienstig vindt, doch tot fpyze worden zy niet goed geoirdeeld, dan wanneer zy door het leggen murw geworden zyn. Men kentze weinig in de Nederlanden. Het Hout, welk rood is met zwarte adertjes en zich zeer fraai polysten laat, inzonderheid dat der wortelen , wordt tot veelerlei klein werk, gelyk Fluiten , Mesfehechten, Tanden van Raderen, Tabaksdoozen, enz., of ook van de Draaijers gebezigd. t 3. Hoogroode Haag-Appelboom. Cratcegus coccmea. HaagAppelboom, met eyvormige, uitgegulpt-hoekige Bladen, die getand zvn en glad. Cratcegus Foliis ovatis, repando-aimdatis, ferratis, glabris. Likn.Hort. Cliff. 187Hort. üof. 126. Gron. Virg. 54- Royen Lugdbat Mespiius Foliis cordatis 8>e. Mill. Ditl. T. 179. Mespilus A■pn folio £j>c. Pluk. Alm. 249. T. 46./. 4- Mespilus Virginiani colore rutilo. C.Bauh. Pin. 453- Mespilus jpmofus, f. Oxyacantha Virginiana maxima. Angl. Hort. 49- d. 13. f 1. Oxyacantha Spina fantta diSta. Rij. Hifi. H99- Deeze, reeds aan Bauhinus onder den naam van Virginifche Mispelboom met een vuurkleurige vrugt, bekend, is die met Sellerie-bladen en fterk gedoomd , van Plukenetiüs , welke een groote hoogroode, vrugt heeft. Men vindt ze Gedoomde Mispelboom geheeten, of Haagdoorn van Virginie die zeer groot is, en Ray befchryft hem als den.naam voerende van Heilige Doorn, zeggende, dat uit de Oxels der Bladen ongemeen lange, fcherpe en fterke Doorens voortkomen, dikwils zo'dik als de Takjes daar de Bladen aanzitten, dietaamelyk naar Aalbesfe-bladen zweemen; maar de vrugten, zegt hy, van deezen Boom, bevatten vyf harde fteentjes, digt tegen elkander aan gevoegd, gelyk de Mispelen, en, dit zo zynde, dan moest hy tot dat Geflacht betrokken zyn. De Heer Linnjeus merkt aan, dat, deeze foort fomtyds fterk gedoomd is, fomtyds, ongedoornd, hebbende de ftoppeltjes fmal, de onderfte Bladen eenigermaate wigagtig, die der Knoppen fpatelvormig, en zo wel als alle de Stoppeltjes, klieragtig gehaaird. 4. Haanepoot. Crataigus Crus Galli. Haag- Appelboom, met lancetswys' eyvormige. zaagswvs' getande gladde Bladen, en gedoomde Takken. Cratcegus Foliis lanceolato-ovatis, ferratis, glabris Ramis fpinofis. Kalm It. II. p. 244. Mespilus Foliis ferratis £jpc. Mill. Ditt. T. 178. ƒ. 2.' Mespilus aculeata pyrifolia 6fc. Pluk. Alm. 249. T. A-6.fi. i. Mespilus Pruni foliis, Spinis longisfimis fortibus tfc. Clayt. Virg. 55- De ongemeen fterke, dikke Doornen, van twee of drie duimen lang, als Spooren, welken dit Gewas heeft, doen 'er den naam van Haanepoot aan geeven. Men maakt 'er in Penfylvanie gebruik van, daar de regte Haagdoorn ontbreekt, zegt de Heer Kalm, tot om- XI. Deel. tuinïnge der landen. De Besfen waren rood, hebbende de zelvde figuur en fmaak als in de gewoone Haagdoorn, maar de Bladen vond hy vroeg afgevallen. Dezelve gelyken in de jongheid naar Peer- of Pruimboom-Bladen, doch door den ouderdom krygen zy diepe infnydingen, zo als Plukenetiüs waargenomen had. ö 5. Wollige Haag-Appelboom. Crataigus tomentofa. HaagAppelboom, met witachtig eyvormige, getande, eenigermaate hoekige, van onderen wollige Bladen, en gedoomde Takken. Cratcegus Foliis cuneiformi-ovatis £fr. Linn. Syst. Nat. XII. Mespilus inermis, Foliis ovato oblongis&c Gron. Virg. 55. Mespilus Carolinia &c. TrewEhret. T. 17. Mespilus Virgin. Grosfularice Foliis. Pluk. Phyt. 100. T. 1. Van deeze foort is eene zeer fraaije Afbeelding gemaakt door Ehret, welke de Heer Trew uitgaf, zeggende, dezelve gelykt naar de gewoone Europifche dermaate, dat deeze Karolinifiche 'er eene enkele verfcheidenheid van fchynt te zyn, met eene geele Vrugt. Zvn Ed. moet dan de tweede foort van dit Geflacht of Wilden Sorbenboom, die ook Mespilus Apii folio getyteld wordt, bedoeld hebben. Plukenetiüs geeft 'er Aalbesfen-Bladen aan. Dezelve heeft de Kelken bladerig, de Bloemen enkeld, volgens den Heer Miller. 6. Groene Haag Appelboom. Crataigus vlridis. HaagAppelboom, met lancetswys' eyvormige, byna driekwabbige, getande, gladde Bladen, en eenen ongedoornden Stam. Crataigus Foliis lanceolato-ovatis, &c. Linn. Syst. Nat. XII. Mespilus inermis, Foliis oblongis integris acuminatis &c. Gron. Virg. 163. Deeze is eigentlyk eene verfcheidenheid van de derde foort, volgens den Heer Gronovius, zegt de Heer Linnjeus thands, daar benevens aanmerkende, dat deeze foorten van den Haag-Appelboom, in NoordAmerika voorkomende, zeer veele verandering onderhevig zyn , zo in het hebben of niet hebben van Doornen, als in 't getal der Stylen en de figuur der Bladen: maar de twee eerfte en de nu volgende foort van dit Geflacht, zegt zyn Ed. in Mantisfa altera, zyn ongedoornd. 7. Indifche Haag-Appelboom. Crataigus Indica. HaagAppelboom, met lancetswyze getande Bladen, eenen ongedoornden Stam, en fchubbige Trosfen. Crataigus Foliis lanceolatis ferratis, Caule inermi, Corymbis fiquamofis. Linn. Syst. Nat. XII. Spec. Plant. II. p. 683. Deeze in Indie voorkomende, is eene Heester met öngedoomde Takken, de Bladen breed lancetvormig, ftomp getand, dikachtig gefteeld; de Trosfen aan 't einde, 'met fchubbige Steeltjes en elsvormige Blikjes, hebbende. 8. Gemeene Haagdoorn. Crataigus Oxyantha. Haag-Appelboom, met de Bladen ftomp, byna in drieën gedeeld en zaagswyze getand. Crataigus Foliis obtvfis fiubtr'fidis ferratis. Linn Syst Nat. XII. Hoit. Cliff. 188. Flor. Suec. 399, 434. Royen Lugdbat, 272. Mespilus Apii folio, 'fylvestris, fpinofa. Jive Oxyacantha Casp. Bauh. Pin. 454. Oxyacantha five Spinaacuta. Dod. Pempt. 751. Kruidb. 1176. Tournef. Inft. 642. Hall. Helv. 354. Dewyl de voorgaande Virginifche foorten ook Haagdoorn genoemd worden, geef ik aan deeze, die by ons zeer bekend is, den naam van Gemeene Haagedoorn. De Duitfchers noemenze J^twn of ook SBciêbcnt, dat is, witte Doorn, in onderfcheiding van de SleenKkk Boom,  2724 HAAGDOORN-GEELTJE. Boom, die zwarte Doorn geheeten wordt. Dusnoemen haar de Franfchen Epine Blanche of Anbespine; dc Engelfchen White-thom of Hauw-thom, de Italiaanen Jhgaija, Anpelo, de Spanjaarden Piriitero. Wy gee ven 'er ook, eenvoudig , den naam van Haagdoorn aan. Dit Gewas is door geheel Europa, in alle Kreupelbosfchen, en ook in onze Provinciën, gemeen. De Heer Haller befchryft het, als een wanltallige takkige Heefter, het Hout byna zo hard als Palmhout, de Bladen ftevig hebbende en aan den omtrek getand , fomtyds geheel, fomtyds aan den tip driepuntig, fomtyds driekwabbig als de Aalbesfen-Bladen , met de kwabben op nieuws verdeeld. De Bloemen Kroontjes wys' vergaderd, fterk van reuk, hebben een omgelfagen Kelk ; rondachtige, aan den rand gekrulde , fyn getande Blaadjes, van achttien tot twintig Meeldraadjes en twee lange enkelde Pypen. De vrugt is rood, hebbende een, twee en fomtyds ook vier Steentjes ; niet fmaakelyk, doch weelig: verftrekkende dus aan het arme volk tot voedzel, niet alleen, maar dienende hun ook tot het maaken van Bier of Wyn veelerlei flag van Vogelen hebben daar van hun Win terAas. Het zyn, gelyk wy weeten, Besfen, die op fommige plaatzen in ons land .Spinnekoorns genoemd worden. Het water der Bloemen wordt door D. Rateliff als een groot Steenbreekend Middel gebruikt, r o. Azarol Boom. Cratcegus Azarolus. Haag-Appelboom, met ftompe, byna in drieën gedeelde, eenigermaate getande Bladen ; zie AZAROL-BOOM. HAAGBEUK, zie J-UKBOOM n. r. HAAGDOORN, zie HAAG-APPELBOOM n. 8. HAAGDOORN-GEELTJE, is de naam dien de Heer Houttuyn aan eene Nagt Kapel geeft, onder de Klasfe der Spanrups-Kapellen gerangfehikt, wordende ©irrfchreeveo: Spanrups-Kapel, die draadhoornig is, met de Wieken zeer geel; de voorften met drie roestkleurige Vlakken op zyde, waar de middelden een weinig verzilverd is. Phalsna Geometra feticèrnis, Alis jjhrisjïmïf, anterioribus maculis costalibus tribus ferrugineis, media fubargentea. Wilk. Pap. 39. T. 1. b. 4. Udd. Disf. 701 Dit is een zeer fraay gekleurd Spanrups-Kapelletje of Krammetjes-Uiltje, waar van de Rups op den Haagdoorn leeft, en des wegen, mag het met recht, dien bynaam draagen, zegt de Heer Houttuyn. Plet is hier ook op- de Peereboomen. Het krygt in de befchryving der S weed fche Dieren, thands eenen anderen tytel: naamelyk dien van Phalcena Geometra cratxgata&c.LwN. Faun. Sue<. Edit. II. t>. 33(5. Geoffroy heeft zeer mis, wanneer hy in Hifi. des Bife&. env. Paris. Tom. III. p. 136". de drie- en- twintigste Plaat van den Heer l'Ad mihaal op dit. Uiltje aanhaalt. Doktor Scopoli vond liet, op eene Botanifche Reize, in den jaare 1761 door hem gedaan, op den Berg Nanas, boven Freyvald; eenigermaate van het Sweedfche verfchillende. In Fig-. 2. op Pi. XVIII. vind men de Afb. van dusdaanig Kapelletje, dat niet zeer gemeen, maar vry zeldzaam is. HAAGMUNTr zie HAGENMUNTEN. HAAGSCHOOL, zie HAGENMUNTEN, HAAGT AP', zie HAGENMUNTEN. HAAIJENTANDEN, zie GLOSSOPETERS: BAAIRBALLEN,, zie DIERS TEEN EN n> 7. HAAIRBLOEM. HAAIRBUISJES. HAAIRBLADIGE BIES, ffie BIESEN-n 17 HAAIRBLOEM, in 't Latyn Trichofantes: 'is dc naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Monoikm of Eenhuizige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn, dat het in eenen vyftandigen Kelk, eene vyfdee'ige Bloem heeft, die op de kant gehaaird is; in de Mannelyke Bloemen zyn drie Meeldraadjes, in de Vrouwelyken eene driedeelige Styl: zynde de Vrugt eene langwerpige Appel. Vier foorten, alle uitheemfche Gewasfen komen in dit Geilacht voor. r. Slangvrugtige Haairbloem. Trichofantes anguina. Haairbloem,_ met fpilronde, langwerpige, kromme yrugten. Trichofantes Pomis teretibus oblongis incurris. S1WVS?' XIL Ge,U 1089- Veg. XIII. p. 725» Hort. Cliff: 450. Roy. Lugdbat. 262. Anguina finenfis (jfV. M.ll.C™. i2. T. o. Mill. Ditc. 32. Cucurbita Sinenfu bruitu longo Angumo vario £ff. Till Pif. 40 T 22 Petola anguina. Rumpf. Amb. V. p. 407. r.'r48. Burm! el. Ind, p. 207. Van Zaad uit China bekomen, was deeze in Italië ge* teeld, dte men thands ook hier, jaarlyks, in de Aka. demie-Tiunen zaait. De lange kalabasachtige Vrugt welke fomtyds flangswyze omgedraaid is, geeft 'er den bynaam aan. Tillius noemt ze Chineefche Kalabas met eene lange bonte adderachtige Vrugt, de Bloem wit hebbende, en verfierd met eene Franje van zeer fyne Haairtjes. Michelius zegt, dat de Chineezen dezelve gelyk anderen Kalabasfen, nog jong zynde, eeten en 'er den naam van Pat-ola aan geeven. Hy geeft eene fraaije Afbeelding van de Bloem en van ■ het Loof, 't welk veel naar dat der andere Kalabasfen gelykt. Eerst is de Vrugt wit en groen, doch ryp wordende geheel rood. r 1. Ribbladig Haairbloem. Trichofantes nervifolia. Haairbloem, met eyronde fpitfe Vrugten, en hartvormige langwerpige, drieribbige getande Bladen. Trichofantes Pomis ovatis acutis &c. Tota-piri. Hort. Malab. VIII t> 33.^-17- ;r Z. Komhmmerig Haairbloem. Trichofantes cucumerina. Haairbloem, met eyronde fpitfe Vrugten, en hartvormige gehoekte Bladen. Trichofantes Pomis ovatis acutis &c. Padam-valam. Hort. Milab. VIII. p. 39. T. 15. 4. Bitter Haairbloem,- Trichofantes amara. Haairbloem met tolachtig eyronde Vrugten. Trlchofanthes Pomis turbinato-ovatis. Colocynthis Flore albo funbrlato. Plum Amer. 86. T. 101. Rat. Suppl. 232. De twee eerften vallen in Oost-, de laatfte in WestIndien, 't Zyn mede kalabasachtige Planten, wat bei Gewas aangaat, wordende de tweede, die komkommeng is, van ons volk, aan de Kust van Malabar, Kalpert geheeten. De Vrugt van deeze is langwerpig eyrond, gelyk van de eerfte en uit den geelen roodachtig. De laatfte, die op St. Domingo door Pater Plumier is waargenomen, heeft ook de Bloemblaadjesop de kanten als met franje gehaaird: de Bladen zyn byna als die van den Balfiem-Appel ingefneeden , ruuw, met veele aschgraauwe Vlakjes en Stippen getekend. De Vrugten gelyken naar Peeren, van vier of vyf duimen langte, van buiten glad, groenachtig geftreep't. Het Vleesch'derzelven is wit en zeer bitter, met veele fmalle b'-uine Zaaden. HAAIRBUISJES. Men geeft deeze benaaming aan kleine enge Buisjes, die van glas of eenig metaal ver-  / HAAIRKLOOVER. vervaardigd, en bekwaam zyn om vogten te bevatten. Men noemtze Haairbuisjes, om dat ze eenige overeenkomst hebben met de Haairen, dien men gemeenlyk houdt voor fvne Py'pjes, welke van binnen hol en bekwaam zyn om zekere vogten door te laaten. Deeze Buisjes van meerder of minder wydte, (al bedraagt der/.eh'er middellyn twee lynen en zelvs twee lynen en eene halve,) in eenig vogt ingedompeld zynde, ceeven ons uitwerkzelen, die regtdraads fchynen te ftryden met de gewoone wetten der Waterweegkunde: de vogten klimmen 'er in op tot eene zekere beftendice 'hoogte boven haar waterpas; doch niet volgens de omgekeerde reden van hunne dichtheden: de vogten klimmen 'er in op in de omgekeerde reden der middellynen; zy ry. zen 'er zo 'veel hooger in, tiaar maate dat het Buisje eneer en zo veel laager naar maate dat het wyder is: en het 'kwikzilver, gelyk ook gefmolten loot of tin, blyft 'er in ftaan beneden zyn waterpas, en wel zo, veel laager naar maate dat het Buisje naauwer is. Deeze verlchynzelen zyn nog nauwlyks zedert eene eeuw bekend geweest, en de fchranderfte Natuurkundigen hebben zich bevlytigd om ze te verklaaren, en met de algemeene wetten over een te brengen; doch de uitflag hunner poogingen blyft, naar 't.oirdeel van den Heer Nollet, nog twyffelachtig, dewyl, gelyk hy in zyne uitmuntende Natuurkundige Lesfen by •t overweegen der verfchillende gevoelens des aangaande doet zien, de verfchynzels nog niet ten vollen zyn opgelost, of degegeevene oplosfingen min of meer rusten op onderftellingen die nog niet algemeen erkend worden. Men heeft, zynens acbtens, zich mooglyk te zeer bepaald, om 'er eene enkele oirzaak voor te zoeken, daat misfchien deeze verfchynzelen hunnen oirfprong aan meer dan eene oirzaak ver. fchuldigd zyn; als daar is, niet alleen.de ongelyke drukking van de eene of andere vloeiftof, maar ook de natuurlyke lymachtigheid der vogten, de grootte en gedaante van derzelver deeltjes, eene zekere beweeging, die hun misfchien byzonder is, enmeerdereelyken. Men kan ondertusfchen wagten, of anderen zo gelukkig zullen zyn, van het middel te vinden , om die uitwerkzelen met de algemeene erkende grondbeginzelen over een te brengen, gebruik maaken van deeze verfchynzelen, die door ontwyfelbaare proefneemingen bewaarheid zyn, tot verklaaring veeier verfchynzelen in de natuur, die hier mede overeenftemmen : nademaal alle fponsachtige lighaamen , of zulke die yl genoeg van famenweefzel zyn om vogten in te laaten, aangemerkt kunnen worden als eene verzameling en fchakelreeks van Haairbuisjes, die ons de bovengemelde uitwerkzelen dagelyks verleenen ; gelyk de Heer Nollet in zyn bo ven aangehaalde werk, in verfcheidene byzonderheden doet zien. HAAIRGOUD, zie GOUD. HAAIR-GR.AS, zie KOORN GRAS. HAAIRGREEP, zie FAXFANGH. HAA1R1GE OOREN , zie STEKELHORENS, Ti. 22. HAAIRIG KORSTGEWAS, zieKORSTGEWAS SEN 7i. 3- HAAIRKLOOVER, HAAIP. KLOOVERY- Onder de nuttelooze beezigheden der menfchen , bekleedt de zogenaamde Haairkhovery een voornaame rang. Men HAAIRKLOOVER. «5725 noemt die Heden welke zich daar op toeleggen, ook fomwylen Muggezifters, en hunne daaden Muggeziftery, waar me ie het zelvde te kennen wordr gegeeven. Dewyl 'er in de daad niets belachelyker wezen kan, dan dat men een redelyk mensch zyn'kostelyken tyd zag verfpiilen aan her doorklieven van haairen, of het forteeren van muggen, heeft men in vroeger tyden, toen de pedantery, der fchoolgeleerden zeer verre buiten bet fpoor was getieeden, de naam van Haairkloversen Muggezifters aan de zulken gegeeven, die, onder den fchyn van groote geleertheid, zich alleen beezig hielden met te redentwisten over woorden en zaaken, en daar van de ongerymdile uitleggingen te geeven, waar by de werelt geen belang hoegenaamd hadde, of waar uit geen het minfte nut kon getrokken worden. Aldus verhaalt de geestige Schuppius , in zyn verftandige Heekelaar, bladz- 137, dat de groote Wysgeeren Scaliger en Cardanus, over eenigen tyd, een zeer belachelyk gefchil voerden, te weeten, of een Bok zo veele haairen hadde als eene Geit. Wy zouden van diergelyke en nog ruim zo zotte verfchiilen, uit de tyden der fchoolge'eerdheid , en vooral toen dezelve enkel tot de kloosters was bepaald, menigte va» voorbeelden kunnen bybrengen. 'Er is een andere foort van Haairkloovery , die haare oirfprong neemt uit de gewoonte van in 't openbaar te disputeeren. Een dispuit is in de eigentlyke betekenis van dat woord, niets anders dan een gefprek tusfehen twee perfoonen, die, overeen zelvde onderwerp verfchillend denkende, aan elkander een duidelyke verklaaring trachten te geeven van hunne redenen en denkbeelden, zich onderling voor te lichten, en aldus gezamentlyk de waarheid te ontdekken. Door eene geftadige beoeffening van deezen leertrant, waar by, zonder onderfcheid , zo wel waare als valfche Hellingen, dikwyls tegen beter weeten en overtuiging van de disputanten, metalle mooglyke fpitsvinnigheid , aangevallen en verdeedigt worden, verkrygt den geest zeer ongevoelig eéne hebbelykheid , om ten laatften alles tegen te fpreeken wat van anderen wordt voorgebragt; het karakter van zodaanigen mensch wordt als dan weiffelend en onzeker, en hy loopt groot gevaar om eindelyk aan alles te twyffelen en geenerhande gevoelen ftandvastig aan te kleeven. Zulke lieden zullen ten minsten veel al fmaak krygen, in alles wat ter ontdekking van de waarheid voorgefleld wordt, te beftryden. Zy hebben nauwelyks een boek uitgeleezen , of eenigerhande voorftel aangehoord, of hun vernuft is reeds werkzaam, en zoekt raar (tellingen om het geleezene of ongehooide te «ederleggen. Men vindt haar by uitftek vaaidig en febrander in 't uitdenken van zwaarigheden, en zo wel de 'maak, als gewoonte, om zich geduurig beezig te bonden met al 't geen in die voorwerpen duister en twyffelachtig is, maakt haar eindelyk als het ware onbekwaam, om "de baarblykheid van eenigerhande voorftel te gevoelen, of het licht der waarheid te erkennen. Aldus eindigt deeze oeffening vry dikwils om, in de plaats van een oirdeelkundig man,niets' anders voort te brengen, dan een twistgierig Haairkloover. Men noemt ook wyders, de zulken Haairkloovers Kkk 2 ea  *?!MS HAAIRKLOOVER* en Muggezifters, die zich, tot verdeediging aan hut ne goede of kwaade zaak, trachten te behelpen me allerlei foort van uitvlngten en fpitsvinnigheden waar mede zy anderen bedriegen, en de oogen c 't verftand trachten te verblinden. Veele Rechts geleerden neemen inzonderheid dit middel te baat ten einde, zo veel mooglyk, kwaade zaaken goe te maaken: doch in de daad, zyn ook de meefte ge leerden van andere beroepen, daar aan niet zelden on derhevig, en men hojrt fomwylen twee Genees heeren, met ydele fchyn van geleerdheid, over dnaam en aart eener ziekte twisten, terwyl misfchiei de kranke, aan gebrek van toereikende hulpmidde len , komt te fterven. Dus beftaat de Haairkloovery uit menigerlei handel wyzen, waar door zy van gedaante zeer merkelykver andert, naar maate de voorwerpen van vittery onder fcheiden zyn : dan by geene is dezelve zo fchaadelyl als de Theologanten, waar onder niet weinige Mug gezifters gevonden worden , die veel eer de fplin ters in het oog van hunnen broeder ontdekken kun nen, dan dat zy, op eene verftandige wyze, de zaa kelykheid van het Christendom zouden aandringen, Wy zullen hier over eenige aanmerkingen ontleenen: iiit het 15de vertoog van den'Zedemeejier der Kerkely Tien, te vinden in het eerfte deel van dat werk, Madz. 97 en volgende. „ Alles in 't algemeen te willen berispen en be„ dillen (zegt die Schryver) is wel de eerfte foort van- vittery, die onder onze aanmerking behoort „ te vallen. Zekerlyk worden 'er lieden gevonden, dien zulks fchynt aangebooren te zyn. Deeze kunnen niets zien of hooren, of zy zyn terftond ge3, reed om op de eene of andere wyze te beflisfen , „- en hunne arbeidzaame geest fchynt volftrekt ner„ gens anders mede bezig te zyn. Dus wordt 'er „ geen voorwerp gevonden , of 't is hun onnodig bedillen onderworpen; daar is geen boek, of 'er „ valt iets op te zeggen; geen bybelfche fpreuk, of ,y hy is nog naar een nieuwer vinding uit te duiden ; ,, geen- Mensch is 'er, of zodaanig flag van lieden „ ontdekken 'er honderd, ja duizend fouten in; wat 3, meer is, geen daad zelv', of daar is, volgens hun„. lieder denkbeeld , iets zondigs in. Zyn deeze niet „ een foort van Kwakzalvers, die ons knollen voor „ citroenen verkoopen, en met een geheele pruilend-kraam voor den dag komen, zonder eenig nut aan „, de menfehelyke Maatfchappy te verfchaffen? ,, Het is byna niet nodig te demonftreeren, dat „ deeze- berisp-zieke geest doorgaans in de meeste „. Leeraaren heerscht , terwyl de heerschzugt waar ,,, mede- dezelve bezielt zyn, al voorlang in hun is .,. werkzaam geweest, om zich in dit Stuk als helden .,, te toonen. Vindt men ze niet genoeg , die met,,. grooten waan, zonder dat men 't hem behoeft te ,„ vergen , alles bedillen, verzeld met een klem van „, authoriteit, waar door zy hunne vitteryen als een ,r regel en Evangeliwn op der lieden gemoederen druk„. ken?.' Reden van hunne bedilling te geeven, is een ,r werk te laag voor zulke hoogdraavende verftanden, „, als welker gezag vereischt voor goed of kwaad ,r aan te' neemen, 't geen zy, volgens hunne gril,„ ligheid', flegts pryzen of laaken. Hoe veel glorie ,„ ftellen zy «. jnj, imng.evoelen over een ftuk te HAAiRMOS. - T, kunnetf zeggen; maar nog meer, wanneer zy eerf t „ vertzaagde ziel, mer nadrukkelyke taal van vitterye j „kunnen verfchnkken , en weetgierige Menfchen, 1 „ door hunne Haairkloovery-, in groote verrukking - „ brengen." b | „ Wy meiken verder aan, dat men inzonderheid 1 „ tot de muggeziftery behoort te reekenen, wanneer - „ men doorgaars over zaaken van geen behing be- • „ g'nt te hekeien, en dat wel in tweederlei geval- ■ „ len; of, dat de zaak wezentlvk iets zondigs of ï „ kwaads behelst, of dat ze, in'zich zelve o'nverl „ fcbiltig zynde, nogthands voor een zonde, fchoon ■ „ er geene redenen voor kunnen gegeeven worden „ wordt uitgekreeten. In 't eerfte geval is het - „ zeer dwaas , het uiterfte en naewfté te willen ■ „ zoeken. Zeer ligt ontftaat uit zulk een handelwys ; „ te volgen, dat iemant , die eens op een goed pad- ■ „ der ordentelykheid, der zeden en des Christendom* • „ is gebragt, fchielyk weder omflaat, en door alledc ■ „ Gravamim baloorig wordt, en ongenegen om re; „ eene, zo min als het andere, te volgen In het „ tweede geval is het zot en onbezonnen, alles wat„ eenige tydelyke vervroolyking baart, voor zondig „ aan te merken. Zodaanig bedillen is niets alsdwee5» pery, en maakt alle waare deugd tot een ftyve en „ onhebbelyke hersfenfehim." „ Daar is nog eene foort van Muggeziftery, welke „ met van wyzen, mag ik zeggen , maar van dwaazen „ en zeer laage verftanden wordt gepraktifeerd. Ik „ meen , wanneer men kleine gebreken als de gruu„ welykfte daaden affchetst, en ze der grootfte ver„ vloeking waardig maakt. Hoe zeer ik ook overden„ oirfprong van dit kwaad gedacht hebbe, vinde ik „ nogthands geen wezentlyke reden of'aanleiding daar „ toe, dan alleen, eensdeels een groet onverfland , „ en anderendeels een fchandelyke boosaartigheid „ Het onverftand geeft aanleiding tot een ingebeelde" ,, authoriteit, en weet de blinden yver geenzins te „ beteugelen ; dus brabbelt men zeer onbezonnen heen „ wat het gereedst in de gedagten valt, en al maakte' „ de booze geest de tong gaande, het zoude 'er al „ evenwel uit moeten. De boosaartigheid is in dit „ ftuk te onvergeeflyfcer, tetwyl het niets anders is „ als zynen armen mede-Mensch het kwaad toe te „ wenfchen, en hem met bittere drift te veroirdee„ len." Hoe ichadelyk zodanige HaaWklooveryn, van welken aart die ook wezen mogen, over 't algemeen zyn zal een ieder zeer ligt beoirdeelen kunnen. Niemant wordt daar door verftandiger noch wyzer ; niemant wordt daar door verbeterd, maar de zulke die doorgaans vitten, zonder met bondige redenen aan te toonen, wat voor kwaad in 't een of ander fteekt verdienen als neuswyze zotten, dat men ze opentlykuitagche, en zy die zo verwaand zyn om hunne geleertheid in alles te willen toonen , vervallen zeer dikwyls tot zulke laffe Haairkloovery en, dat zy noodwendig, van elk verftandig Mensch veracht moeten worden. HAAIR KOR AT LYN, zie KORALLYNEN n * HAAIRMOS, in 't Latyn Polytrichum, is dtfnaam van een Mosfen-Geflacht; waar van de onderfche?dende Kenmerken by LiNwaus zyn : een gedekzeld' MeeUsnopje, on een zeer klein uitfteekzel zittende en-  HA AIRMOS. HAAIR-PLANTEN". 97^7 en een ruig Huikje: terwyl het Wyfjes Plantje ge- fternd is op den top. Van dit Haairmos komen de drie volgende foorten voor. Is Gemeen Haairmos. Polytrkhum'commune. Haairmos, met een eenvoudig Steeltje en een vierkantig Meelknopje. Polytrkhum Caule fimplici, Aithera parallel'peda. Linn. Syst. Nat. Veg. XIII. Gen. 1192. Spec. I. Gort. Seis, 283- Polytrkhum quadrangnlare vuig. Tuccce foliis ferratis. Dill. Musd. 420. T. 54.. f. I. Polytrkhum aursum majus. C. Bauh. Pin. 356. Muscus Juniperifolius &c. Vaill. Par. 131. T. 23. f. 8-,3. Polytrkhum quadr. Juniperi foliis&c. Dill. Musc. 424. T. 54./. 2. Vaill. Utf. f. 6- Polytrkhum aureum medium. C. Bauh. Pin. 356y. Polytrkhum quadr. minus, funiperi foliis pilofis. Dill. utf. ƒ• 3- Muscus coronatus. Boerh. Moris. dcc. Van dit gemeene Mos, overvloedig by ons op vogtige Heygronden en Mosachtige plaatzen groeijende, zyn drie aanmerkelyke - verfcheidenheden, mooglyk veel afhangende van den ouderdom en van den grond. De eerfte, die de grootfte is, groeit op vogtige vette plaatzen wel eenen voet of anderhalf hoog; zo dat men 'er in Sweeden, Engeland en elders, wel beiems van maakt om de bakkers ovens- uit te veegen. Hier van wordt zy Muscus Scoparius, dat is Bezem-Mos, by Lobel getyteld. Dodon^us noemtze Muscus capilla-ris, dat is Haairmos. Deeze gemeenlyk eene fpan of eene handbreed hoog. opfchietende, wordt by ons Geel-Vrouwenhaair , Guldenhaair of Gulden - Wederdood ,geheeten. Onder den naam van verguld Venushaair (Adianthum aureum) is zy in de Apothceken bekend geweest en voor een Geneesmiddel gehouden , dat hedendaagsch geen geloof vindt, 't Kan nogthands wel zyn, dat zy, in water afgetrokken, tot een zweetmiddel verftrekke, gelyk Lemesy wil. De Franfche naam is Perce-mousfe. Sommigen' hebben het afkookzel , als een uitmuntend middel in aamborfligheid, zydewee- en andere borstkwaalen, aangepreezen. De Bladeren, die den Steel omtrent ten halve bekleeden, gelyken meer of min naar dien van den Geneverboom. In- de gemeenfbe en grootfte zyn ze breeder en zaagswyze getand; in de anderen fmaller en in de laatften haairig. Linnjeus merkt aan, dat de eerfte' en grootfte op modderige losfe gronden; de tweede op vogtige bergachtige; de derde op zeer drooge zandige plaatzen gemeen zy. Deeze laatfte bereikt dikwils naauwlyks eenen duim hoogte, en ziet roodachtig in den zomer; gelyk de haairachtige Steeltjes, die 's winters boven uitgroeijen; de Meelknopjes rypzynde, goudgeel-1. gelyk ook het Loof door den ouderdom wordt, waar van de naam. Tot verklaaring van de geftalte geeven wy op Plaat XVIII. in Fig. 3. de Afbeelding van de middelfoort. 2. Alpisch Haairmos. Polytrkhum Alpinunt. Haairmos, met eenen zeer takkigen Steel, en endelingze Bloemfteelfjes. Polytrkhum Caule ramofisfimo, Pedunculis ter* minalibus. Linn. Spec. Plant. N. 2. Oed. Dan. 29^. Polytrkhum Alpinum ramofum. Dill. Musc. 427. T. 5.5. ƒ. 4- 3. Kruikdraagend Haairmos. Polytrkhum urnigerum. Haairmos, met eene zeer takkigen Steel, en zydelingfe Bloemfteehjes. Polytrkhum Caule ramofo Pedunc. axillaribus. Linn. Spec. Plant. N. 3. Fl. Suec. 870 , 967Dalib. Par. 31 £. Polytrkhum ramofum &c, Dill. Mufc, 427. T. 58./. 5. Mufcus ramofus ereUus', Calyptta vills* fa. Vatll. Par. 131. T. 28. ƒ. 13. Weinig verfchiilen deezen, waar van de eene op de hoogfte Gebergten van Switzerland en Groot-Brittan. nie, de andere niet alleen in Europa, maar ook op Ja-maika is waargenomen. DeTakkigheidonderfcheidtze van het Gemeene Haairmos, en zy hebben, bovendien, de Meelknopjes nie: vierkant, maar rondachtig, zo dat dezel'.en zich, in de laatften als Kruikjes vertoonen.- Dit heeft alleenlyk plaats, wanneer dezelven door ouderdom open gaan: voorheen zyn ze fpits gelyk de anderen, en van boven geflooten. Dit Mos valt anderhalven of twee duimen hoog. Het Loof is> gelyk in het eerst befchreevene Haairmos of Gulden Wederdood, Twee raare foorten heeft de jonge Heer LiNNiEus by dit Geflacht gevoegd. De eene welke zyn Ed» omwonden Haairmos noemt, van 't Eiland Bourbon afkomftig, had de Blaadjes elsvormig en als om derf Steel gewonden. Zodaanig ééne, doch maar half zo groot, had zyn Ed. ook van de Kaap de Goede Hoop.De andere, uit de Straat van Magellaan, bad de Bladen gefleufd, kraakbeenig-zaagtantig. Beiden waretï zy enkeld gefteeld. Polytrkhum convolutum £f Magellanicum. Linn. Meth. Musc. emend.p. 33. T. i.f. 2.&c* P- 34- HA AIR-PLANTEN is eene Klasfe van Planten, iri het Samenftel van Linn;eus de laatfte uitmaakende, era door zyn Ed. Cryptogamia getyteld. Dit woord beeft de Heer Houttuyn verduitscht door Geheim-Echte Planten: want (zegt die groote Natuur-beoeffenaar,), dat de Bloemen , door haare kleinheid , buiten het bereik onzer oogen of op eenigerlei manier verborgenzyn, gelyk fommigen willen; die het derhalve Planten met onkenbaare Sexen heeten , is oneigen. Sfflit uitfennttitN &tfd)Uctm/ zegt Planer in (Satt ïcr ^(fan^ Jen. (Setting. 1775- olab). 1603. Beter zou men het vertaaien kunnen, Planten van eene duiftereVrugtmaaking of Teeling: alzo de manier van derzelver voortplanting, nog- grootelyks in gefchil ftaa-t. Voornaame Kruidkundigen ,- ondertusfchen , dat Woord, het welk de Heer LiNnjeus als een Hcimelyke." Bruiloft der Plantgewasfen verklaard hadt {Nuptice claraf celebrantur. Linn. Syft. Nat. Veg.XIII. p. 23) niet goedkeurende of met iets nieuws willende praaien; hebben het in een andere vorm vergooten. Dus maakte-' de vermaarde Wachendorf in Hort. Ultraj. p. 346. daar van Cryptanthce; en Adr. van Royen, Flor. Leid,Prodr. p. 495., Cryptantherce. Het woord, door den' Utrechtfen Hooglêeraar gebruikt, betekent Planten met verborgen Bloemen; het andere, van den LeidfchetïHoogleeraar, met verborgen Meelknopjes, terwyl volgens; de waarneemingen der laatstgenoemde Natuurkundige,, de Bloemen;- ten minfte dat gedeelte, welk men Meel-* knopjes tytelt, in deeze Planten allerblykbaarst zyn. Waarfchynlyk is die verandering gefprooten uit hef denkbeeld, dat het zichtbaare der vrugtmaaking, 't welkzich in deeze Planten openbaart, Zaadjes zouden zyn,. of Zaadhuisjes. De ouden meenden , dat zy Bloemen noch Zaad voortbragten , en van de Varens zelv' zegt' Lobel : zy groeijen en-fterven zonder Zaad. Plantarum' Genus, quod nullam Semen molitur: zegt CiESALriNus van> deeze in 't algemeen, Cap. XVI. Plinius Filicis duo- geKkk 3.- «ft-  ILAAIR-PLANTEN. HAAIR-PLANTEN. ntra nee Florem habent nee Semen. Tournefort verzekerde, in tegendeel, dai zy geen Bloemen hadden, snaar Vrugt droegen aar, de rug der Bladen. Hierom werden zy, van fumm.gen. Epiphyllospermie geheeten: maar de geleerde Ray dit woord, als niet algemeen genoeg , verwerpende, ftelt, onder den naam van Capillaris, het kenmerk derzelven, dat zy een zeer fyn Zaadftof hebben , meest al groeijende aan de Rug der Bladen. Nota capillanim esto: femen minuüsfmwn Pulrerum, Filiis et plerumque adverfis inascens, Method. Plant, emend. p. 8. Den Mosfen en Paddeltoelen werd door hem, zo min als door Tournefort , eenige Bloem of Zaad toegekend. Hiertegen kwam, in't voorfte gedeelte deezer eeuw , de vermaarde Italiaan, MicHELiu>,in'twapen. „ Hoewei Tournefort, (zegt hy) aan de zestiendeKlasfe geen Bloem, en Bloemen noch Zaad aan de volgende toefchryft; zyn wy .nogthands ten uiterfte verzekerd, dat niet alleen de Planten, in de zes,. tiende Klasfe vervat, Bloemen voortbrengen , maar dat ook die van de zeventiende, zo wel als alle an„ deren , welken deNatuur heeft voortgebragt, Bloem,, en Zaaddragende zyn. Wy gelooven, naamelyk, niet, dat 'er eenige Plant gevonden wordt, zonder „ Bloem of Zaad. En, dat 'er onder de ouden en he ,, dendaagfehen, (zelvs, die in onze leeftyd zich be,, roemd gemaakt hebben, niet uitgezondert,) fom „ migenzyn, die zeggen, dat'erBloem eri Zaadloo„ ze Planten voorkomen ; zulks is daar aan tewyten, „ dat zy of deeze kenmerken niet naauwkeurig onder ,, zogt hebben; of aan derzelver kleinheid; zo dat ,, zy de fchërpte van 't gezicht, zelvs door vergroot„ glazen geholpen , by fommigen ontglippen. Bovendien is de zeer ongewoone gedaante van zodaanige ,, Bloemen of Zaaden dikwils de oirzaak gewee-t, dat „ men ze daar voor niet heeft aangezien, gelyk dit , „ by voorbeeld , met de Bloemen der Varens ge„ bewrd is. ,, Tot bevestiging van ons gevoelen , dat alle Plantgewasfen Bloem en Zaad heboen , is geen J5 omflag van woorden nodig , maar de vertooning „ alleen genoegzaam van eenige weinige Bloemen ,, en Zaaden , inzonderheid by zodaanigen , die „ niet alleen als van dezelven ontbloot, maar naauws, lyks als Planten aangemerkt werden ; zynde, zo men meende , by toeval door eenige beiachlyke „ oirzaak ontflaan ; in wier getal zy de Paddefloelen , 9, Truffels, Schimmel en dergelvken plaatfen. Wes„ halve, daar het ons ge'ukt is in eenige Gedachten s, der gemelde Klasfen en anderen van ons uitgedacht, 9, tot dezelven behoorende, dat gene te ontdekken , ,, vvaar van 't Gemeen tot nog toe onkundig is, en dat „ wy altoos geloofd hebben te beftaan; naamelyk de ,, Bloemen van de zestiende, en de Bloemen zowel als de Zaaden van de zeventiende Klasfe van Tour5, nefort; hebben wy getracht die op de gezegde Ges, flachten in Plaat voor te ftellen, en tevens een naauwkeuriger verdeeling van de foorten, die tot s, dezelve Gedachten behooren, op te geeven. Wy „ he'^ben, wel is waar, in alle die Gedachten, de Bloemen niet zo wel als de Zaaden kunnen bes, fchouwen : maar, wegens de overeenkomst, wel. „ ke 'er tusfehen eenige Bloemen van de zestiende „ en zeventiende Klasfen plaats heeft, iseenetw-ffe. „ ling ontftaan, of zy in haare Klasfen te laaien en „ te bevestigen, dan liever aüen tot eene e vds ,, Klatfe te betrekken waren. In 't tweede dee! van ,, dit werk, daar wy van de Z;e-Gewasftn en Haak„ planten, als ook van de Aard- Mos/en meenen te ,, handelen , zal bekwaamer gelegenheid zvn , tot „ het oplosfen van die twyffeling. Michel. NovaPlant. „ Genera Florent. i729." Dat de Moffen , die door den vermaarden Tournefort als Planten zonder Bloemen voorgefteld waien, wezentlyk Bloemen, en wel fommigen, naar oogenfchyn, Mannelyk, anderen Vrouwelyk hebben, is door gezegden Autheur, reeds by voorraad , in 't zelvde deel aangetoond. Tournefort hadt, zo hy meende, de Vrugten of Zaaden daar van afgebeeld ; doch men erkent thands, dat die topjes, met een huikje gedekt, het Mannelyk ftuifmeel bevatten en verfpreiden : zo dat hy de Bloem voor het Zaad genomen hebbe Immers naderhand zyn, door den geleerden Heer P J Bergtlh. thands Hoogleeraar in de Natuurlyke Hift "ie te Stokholm, in zyne inwydings-Redenvoeringte Upfal, in den jaare 1750, de waare Zaaden der Mosfen niet alleen befchreeven, maar ook in Afbeelding gebragt; waar xan in 't vervolg zal gefproken en ook acht gegeeven zal worden by de tegenwerpingeu, ten dien opzichte gemaakt door den Heer N. j de Necker die dezelven voor Zaadblaadjes of jonge Plantjes houdt. A9. Acad. Theod. Palut. Tom. II. Manh 1770. p. 423. De groote Haller was insgeEéïyks van dit gevoelen. Dat ook de Paddefloelen haare Bloemen en Zaadjes hebben, is door gedachten Italiaan aangetoond en ondervonden. Nova Plant. Gen. p. 136. Terwyl de wydberoemde Reaumur, reeds lang te vooren, de Bloemen en Vrugten van het ZeeRuy en dergelyke Planten ontdekt en befchreeven hadt. Hifi. de i'Aead. R. des Sciences, de 1711. p. 70. Octavo : item de 1712. De Vrugtmaaking of voortteeling der Planten van deeze afdeeling, de Varens naamelyk , tot welke da zogenaamde Haairplanten (Pla:tae Capiilares) behooren, fchynt nog we' de duifterfte van allen te zyn. Im. mers die voornaanie Plantkenners van den ouden tyd, Theophrastus en Dioscorides, ia op derzelver vóetfpoor Plinius en Galenus , verzekerden, dat zy g-en Zaad gaven. Dit heeft ook de vermaarde Dodon/Eus gevolgd; zeggende, dat het ftof, op de rug van derzelver Bladen, ten onrechte van fommigen voor het Zaad deezer Planten was afgezien «.en gehouden geweest. Kruidboek III. D. \%.Boek, bl. 757. Daar moeten dan reeds voor zyn tyd geweest hebben, die het voor Zaad hielden. Naderhand is dit gevoelen , allengs, zodaanig doorgedrongen, dat geen der Kruidkenneren van de voorgaande eeuw, byna, daar aan twyflèlde. C/esali'inus had gezegd, dat 'er eene zemelde 'wolligheid agter aan deBladen groeide, die hetZaad der Varens was, welk denkbeeld de Bauhtnussen, Ray en anderen toevielen; ja dat Tournefort gansch ontwyffelbaar oirdeelde hebbende de Zaadhuisjes en Zaaden zeer duidelyk in Plaat vertoond. Inft. Rei Herb. p. 350. T. 3 11 , 212 De fchrandere Italiaan, Culiimna , naame'yk, had op 't voetfpoor van Cffisius, die Zaaden met fterke ver- gtoo-  grooting befchouwd. „Dat ruige uitgroeizei der Bladen j (zegt hy), op zyn tyd door het Mikroskoop onderzoe- , kende, zal men grootegroenachtige Bloemen en Zaa- , "den ja aan het Zaad voor 't bloote oog naauwelyks zo , groot als een zwartzandkorrekjedatnavelachtigege- , " deelte, waar mede betaangehegt was en waar door het , " gevoed werdt, ten duidelykfte gewaar worden. Men , " zal, naamelyk, in die geelachtige Haain'ge uitpui- , " lingen twee ryen befpeuren van Tuiltjes, ieder , " omtrent vyftig Bloemen of Vrugten met haare Zaa- , " den bevattende. Annot. Recchi , m Hifi. Mexic. . p. 87S-" ^e Engelschman W. Cole, vanBrifiol, , deedt nader waarneemingen daar omtrent, die door , hem in *c jaar 1669, briefswyze aan den beroemden Hooit medegedeeld werden, en vervolgens door deezen aan 't licht gegeeven ; waar van ons Ray kortelyk het volgende meldt. Hijier. Plant. Tom. I. pag. 132. „ De Huisjes of Doosjes, die het Zaad bevatten, zyn, in de meefte Planten van dit Geflacht, klei" ner dan een aschgraauw Zandkorreltje, tot de helft, ", ja in fommigen tot een derde of vierdedeel enmin" der, gelykende veel naar zekere Blaasjes, met rin'| getjes of Wormachtige bandjes omwonden. Onder " deeze Blaasjes waren 'er, die, men rekende om" trent honderd, geheel, met het bloote oog onzicht" baare, Zaadjes te bevatten. DeBladen, inzonderderheid van het wyfje Varen , voorzichtig verga" derd en bewaard zynde, vervolgens in de zon of " open lucht geplaatst, wierdt men een fterke bewee" ging in derzelver wolligheid gewaar en deZaadhuis" jes borsten, werpende het Zaad uit, gelyk men " zulks in die van fommige Planten reeds lang heeft " waargenomen, waar by zich tevens een knappend " geluid, inzonderheid wanneer men dezelven opeen Z papier by een vergaderd hadt, openbaarde , en . door het Mikroskoop zag men de Zaadjes uit de" zelven hier en daar verfpreid. Die Zaadhuisjes " en Zaadjes worden in alle Haair-Planten, gelyk in " de Varens, Steenruy, Hartstong en anderen, hoe " zeer ook in grootte en gedaante verfchillende, by" na van dezelvde figuur en grootte bevonden. De " ongemeene kleinheid der Zaadjes was, in vergely1 king met het Gewas , verbaazende. Nogthands " vond men by dezelven, met het Mikroskoop Diert" jes loopen, die nog veel kleiner waren. De Zaadjes der Varens geleeken naar 't Zaad van Vitfen of Linzen, en fommigen waren als drooge Erwten ,, gerimpeld: maar die van 't Boomvaren verfchil, den in figuur en kleur. De overigen roodachtig of , bruin zynde, waren deeze geel en niervormig als „ 't Zaad van Rups-klaveren." Voorts laat by 'er dit op volgen. ,, De Zaaden der Haairplanten worden niet voor „ den Herfst ryp. Hier uit blykt, hoe beuzelagtig en valsch 't gemeene praatje zy, van de vergadering ,, van't Zaad van Varen , dat fommigen op den langs- ten dag , anderen op St. Jans nagt verzekeien te ,, kunnen gefchieden , met linnen daaronder gefpreid. ,, 't Is egter te verwonderen , dat de vlytige geenzins „• inbeeldige kruidkenner Tragus, niet gefchroomd „ heeft, opentlyk te betuigen, hoe hy noch doorby,, geloof gedreeven, of op tovermiddelen fteunende, „ viermaal ter toets gebragt hebbe, om, op St. Jans HAAIR.PLANTENV éfij) , nagt, met onder gefpreid linnen en bladen van , wollekruid, dit Zaad te vergaderen; bekennende» , dat het hem gebeurd zy, 's morgens, voor het aan, breeken van den dag, dus een klein zwart Zaad,* , naar dat der Heulbollen gelykende, meer onder de , eene dan onder de andere Plant, ook meer in 't , andere jaar , te vergaderen; Stirp. Hifi-Lib. p. 545» , Maar, hoe zeer ook Tragus zich tragt te zuiveren , van bygeloof, zal hy den blaam van ligtgeloovig-, heid ten minften niet ontgaan kunren , by degenen,. , die weeten, dat de Zaadjes van het Varen niet voor , de maand September voortkomen, en, al waren zy , 't geweest, niet dan met een vergrootglas zicht* , baar zyn." Voornaame Kruidkundigen, van deeze eeuw, heb-jen dan ook de beftaanlykheid van het Zaad deezer Sewasfen voor zeker gehouden; zie Pliilofi. Transafo Vol.^LV. p. 264. Morison zegt, dat hy zelv'de Zaades van de rugzyde der Hertstongen, daar af gewree» ven, op een vogtigen befchaduwden grond verfpreid, en met den vinger in de Mofachtige Korst ingeftree-' ken hebbende, in't volgende jaar daar uit ontelbaare; Plantjes, van dien aart, heeft zien voortkomen. HifiX Plant. Tom. 3. p. 555- Onze. groote Boerhaave zegt,„ De Europifche Haair Planten ontbreekt een Steng. ', en eene tot nog toe zichtbaare Bloem; maar zy draagen Zaad, dat met het bloote oog, wegens de: , kleinheid, naauwlyks zichtbaar is, in Huisjes, tus»' ', fchen twee dunne Vliesjes geplaatst: welke Huisjes „ in kuiltjes, die op zekere ryen in de Bladen inge,, drukt zyn, gefchikt voorkomen; weshalven menze „ Epiphyllofpermee noemt. Ind. Hort. Lugd Bat. p. 25.' Onder de voorzitting, zelvs, van den Ridder Linnieus, is in den jaare 1745, te Upfal, door den Heer Heiligtag eene Verhandeling verdedigd; waar in de Vrugtmaaking der Varens aldus befchreeven wordt, Amfc nit. Acad. Vol I. Holm. 1749- ?• 263. „ Aan den agter„ kant der Bladen van deeze Planten komen, in zeke-„ re kuiltjes, famengehoopte Bolletjes voor, meteen , VI tesje gedekt, 'twelk, op zyn tyd gaapende, uit-'„ tocht aan dezelven geeft. Deeze Bolletjes, op een' „ haairachtig Steeltje zittende, zyn doorgaans kloot» „ rond, en met een gedraaid vierkantig ringetje ge„ zoomd, 't welk los fpringende het Bolletje twee-' „ kleppig opent. Als dan werpen die Bolletjes een ,., ftof uit, welks deeltjes, onzichtbaar voor't bloote; ,, oog, door het Mikroskoop van een bepaalde figuur, ,, met eenige Haairtjes gewapend, verfchynen. Dat „ open fpringen doet de Bolletjes, cp een papier fa„ mengehoopt, als leevendige Diertjes zich vertoo,, nen; hier in naar de Vrugten of Zaadhuisjes van' „ de Sigisbeckia gelykende." Die beweeging is voor veele jaaren reeds waargenomen door den vermaarden Borellus in Cent. Ohferv* Art. l.N. 54, en naderhand door anderen bevestigd; maar fommigen hebben ze, door verwarring van de» naam, aan dat ftof of aan de Zaadjes zelv toegefchreeven. De groote Haller is eenigfints duister in dat opzicht. Volgens hem zouden de deeltjes van daS ftof zelv', of de zogenaamde Zaadjes, die uit de gemelde opengebarften Zaadhuisjes fpringen,, nog met ontelbaare Korreltjes bezwangerd zyn; 't we'k mede uit de Waarneemingen van den Baron van Gletchf.nblykt, die 't zelve veertig duiaendmaal vergroot voor-  2730 HAAIR-PLANTEN. ftelt, en Schmieöel heeft in eene foort van Varen die Stofjes ook met Ringetjes afgebeeld. „ Dat dit Stof Zaadjes en geen Stuifmeel zy, (ver„ volgt men,) blykt uit de Proefneemingen van Mo„ mson, bevoorens gemeld, en anderen. Plumier „ meent, in Boomachtig Varen, klokswyze halfkioot„ ronde, grysachtige Bloemen gezien te hebben, maar ,, mooglyk zullen de open gebarften Zaadhuisjes, als „ naar Klokjes gelykende, door hem voor Bloemen „ gehouden zyn: want zo lang de Vrugtmaakendedee„ len daar in niet zyn ontdekt, is daar van geen ze„ kerheid. De overeenkomst deezer Planten, even„ wel; daar in 't Lycopodium Meelknopjes vandeZaad,, huisjes onderfcheiden, en in de Piluiaria, een foort „ van Marfüea, Bloemen, van de Vrugt afgezonderd, „ waargenomen zyn; doet ons, hoewel de Bloemen „ der Varens nog onbekend zyn, daar van het zelvde ,, denken." De Heer Baron van Gleichen, gezegde Bolletjes vastelyk voor Zaadhuisjes houdende, meent in dit flag van Planten, buiten dien, Meeldraadjes en Meelknopjes gevonden te hebben. Het Vliesje, dat de buitenzyde van het Biad bekleedt, 'twelk niet dan met het end daar aan gehegt is, opligtende, en 'er een ftukje affnydende, komen by zeer fterke vergrooting, zegt hy, wanneer men't nat maakt, in het zelve Meelknopjes , die geel zyn; en Meeldraadjes, die bogtig door elkander loopen te voorfchyn. Zelvs zag men, in dat ftukje, iets, 't welk naar Stuifmeel-Bolletjcs geleek. Dit is door zyn Ed. dus in het Boomvaren waargenomen en afgebeeld. Hy merkt aan, dat deeze Meelknopjes niet grooter zyn dan bet Stuifmeel van de meeste Bloemen. Nouv. decouvertes Tab. III. In het Steenruy (Ruta muraria) hadt hy zulks ook waargenomen, zynde die Meelknopjes aldaar nog wat grooter. Maar, zouden dit niet de Klieren der Bladen zyn, welken de Heer Guettard zo omftandig heeft befchreeven en zelvs in dit flag van Planten waargenomen, zich als kleine fchubbetjes verheffende boven derzelver oppervlakte? Ten minfte komt het zonderling voor, dat de Mannelyke deelen der Vrugtmaaking hier onder een Vliesje beflooten zouden leggen, en als in deszelvs geweefzel vervat zyn. Zekere kleine Bolletjes, welke aan de puntjes der geftraalde Schildjes of Schubbetjes op de Vinblaadjes in een {ooxtvanWater-Varen zitten, heeft de Heer Schmiedel daar voor gehouden. Icon. Plant. p. 48. T. XIII. Fig. 6-9. Dit alles om het oude gevoelen, dat de open barftende Bolletjes op de achterzyde der Bladen van de Haait--Planten Vrugten of Zaadhuisjes zyn, ftaande te houden. De bewyzen, daaromtrent bygebragt, zyn inzonderheid, dat men jonge Plantjes uit dit (lof, door 't zelve op een bekwaame plaats te zaaijen, bekomen hebbe, gelyk bevoorens is gemeld. Haller brengt, ten dien opzichte, de Proeven by van St-sbhelinus, door wien de Hertstonge dus geteeld was opeen muur; waar van hy aan Plantjes van verfchillende grootte de blyken hadt. Ook kan men niet zeggen, dat de kleinheid der Bolletjes, en derzelver gefteelde Huisjes, benevens derzelver losbarfting, zo zeer met het Stuifmeel der Bloemen overeen, dat zy van veelen voor Meelknopjes {Antherce); en dus voor de Mannelyke deelen der Vrugtmaaking,- dat is voor Bloemen, ge- HAAIR PLANTEN. honden worden; terwyl dan de Vrouwelyke en hec Zaad nog onbekend zyn zouden. De geleerde Heer Thunberg, thands Hoogleeraar te Upfal in Sweeden ' acht zulks, ten minfte wat de ge-aairde vrugtmaakin' gen van de Varens en andere Haair-Planten betreft volkomen zeker, in zyn Wel Ed. Vertoog, aan dè Hollandfche Maatfchappy ingeleverd, en door den geleerden Heer M. Houttuyn vertaald, in derzelver Verhandelingen geplaatst, XX. Deels, ?. St. bladz. 419. Hier komt in bedenking, waarom deeze Gewasfen met den naam van Haair-Planten {Plantte Capillares) zyn beftempeld. Mooglyk hebben zy dien van het Vrouwen-Haak zo genaamd, of Capilhis Veneris, welks haairachtigheid , wanneer het gedroogd is, zeer blykbaar in de oogen ftraalt. Immers in de Geneeskunde zyn reeds lang vyf Haairige Kruiden {Herbce Capillares) bekend geweest: naamlyk het Vrouwen-Haair, zo even gemeld, de Hertstonge, Wederdood, Steenruite en Miltkruid. Ray hadt tot een Kenmerk der HaairPlanten gefteld, geen Steng te hebben; en als uit enkele Bladen te beftaan: doch, wegens de nieuwlings ontdekte der andere wereltsdeelen, vondt hy zelv' die bepaaling onbeftaanbaar, en ftelde vervolgens tot derzelver Kenmerk: een zeer fyn poeijerachrig Zaad op de Bladen, en meest aan derzelver achter- of ruggezyde, groeijende. Mtihod. Plant, emend. £f atttta. Lond. (703- p. 8. Deswegens noemen anderen ze Epiphyllofperw.a; gelyk de geleerde Morison die beide benaamingen gebruikt, en de genen, die het Zaad niet op de Bladen draagen , aan de Haair-Planten naverwant noemt. Maar de reden, dat zulks alleen het Kenmerk der Haair-Planten zou zyn, is zeer duister. Terwyl Ray maar vier Ge/lachten van deeze Gewasfen gefteld hadt, met onverdeelde, enkeld, dubbeid en meervoudig Gevinde Bladen; heeft Morison daar van zeven Geflachten gemaakt; als, 1. Met regte onverdeelde Bladen: 2. Met regte half-onverdeelde of ingefneeden : 3. Met tot deRibtoeingekorvene: 4. Met zodaanige Bladen die lancetvormig en ge-oord waren: 5. Met famengeftelde Bladen den Steef bleek: 6. Met dergelyke den Steel zwart en glanzig hebbende: 7.Met de Vrugtmaakingen afge»nderd van de Bladen. Tot het eerfte behoorde de Hertstonge; tot het tweede het Miltkruid: tot het derde het Boomvaren: tot het vierde het Oorkruid: tot het vyfde de Varens: tot het zesde het Vrouwen-Haair en de 'Steenruite: tot het zevende het Adders-Tong , Maankruid , enz. Door Tournefort was een andere verdeeling der Geflachten gemaakt. Ray bragt naderhand een verbeterde Methode ter baan, de verdeeling-afleidende van de plaatzing der Vrugtmaakingen, waar in hy ten deele gevolgd is door LinnjEus, die zeer oirdeelkundig dezelven aldus gefchikt heeft. Varens. 1. Met ge-aairde Vrugtmaakingen, F.qufetum. Paardeftaart. Onoclea. Welk-Varen. Ophioglosfum. Adders-Tong. Osmunda. Tros-Varen. 2. Met de Vrugtmaakingen aan het Loof. Acrostichum. Plak-Varen. Pteris. Rand Varen. SlecM  HA AIRS TER. HAAIRSTRËNG» tSJechnum. Hemionitis. Lonchitis. Asplenium. Polypodium. Adiimtum. Trichomanes. Rib Varen; Oor Varen. Bogt-Varen. Miltkruid. Boom-Varen. Venus-Haair. Wederdood. 3. Met de Vrugtmaakingen aan den Wortel. ' Marfiiea. Dryfblad. Pilularia. Pillenkruid. Ifoëtes Priemkruid. HAA1RSTEEKERS - KRUID , zie HIBISCUS «. 1 IIAAIRSTER, in bet Latyn Crinita, is de naam van een Planten Geflacht onder de Klasfe der Tetrandria of Viermannige Kruiden gerangfehikt, en dus door den Heer Houttuyn benoemd, dewyl de Bloemen van het zelve vergaard zyn tot ruige Bolletjes, van aanmerkelyke grootte die zich met dezelven als dat flag van Komeeten, oogfchynlyk geenen Staart hebbende, welke men Haairjlerren noemt, vertoonen, en de Kenmerken beftaan dus, in een gemeen Omwindzel, eenen haakten Stoel bevattende, waar op eene meenigte van gefteelde rondachtige Vrugtbeginzeltjes die gekroond zyn met eenen vierdeeligen Kelk, en deeze bevat een trechterachtig Blommetje in vieren gedeeld, met eenen zeer langen Styl. „,,ITT v De nevensgaande Afbeelding op Plaat XVIII. tig. jl, ontleend uit het werk van den Heer Houttuyn, geeft een denkbeeld van dit fraaije Gewas, hetwelk zegt zyn Ed. eene aschgraauwe houtige Steng heett, en dus zich heesterachtig vertoont. De Bladen, tropswyze aan 't einde der Takjes groeijende, hebben de figuur, welke men ftomp eyrond noemt, met een puntje Zy zyn eenigermaate gefteeld, volkomen effenrandig, dun en niet ruuw: groen van kleur. De Bloemfteelen zyn byna eenen duim lang, taamelyk dik en ftevi^ Op 't einde derzelven zit het gemeene Omwindzel, dat ook witachtig is, bevattende eene meenigte van gefteelde Kelken, die allen in vier lange Punten verdeeld zyn, en dus het gezegde Hoofdje als tot eenen Haairbol maaken. Ieder Kelk bevat een Blommetje van gemelde figuur, aan den Mond 111 vieren gedeeld, en uit de hoeken van ieder verdeeling een omgedraaid Meelknopje of Meeldraadje int geevende. Ik heb zulke Blommetjes vervolgt de Heer Houttuyn, overlang voorzichtig open geknipt, om te onderzoeken , of 'er ook andere deelen der Vrugtmaaking in het Pypje mogten verholen zyn, gelyk in 't Geflacht van de Gnidia; doch niets zodaanigs kunnen befpeuren. Behalven den zeer langen Styldie uit het Vrugtbeginzel, dat onder het Blommetje is, ontfpringt en ver buiten het zelve uitfteekt, kwam daar in niets te voorfchyn, dan de gezegde gedraaide lighaampjes, welke zo geene-Meelknopjes, ten minfte Meeldraadjes, die hunne knopjes verlooren hebben, moeten zyn. Deeze komen in alle Bloempjes op even dezelvde manier voor. Een zodaanig Blommetje, dat door den Heer Houttuyn, in de langte opengefneeden is, is in Fig. 5. driemaal in langte en breedte vergroot zynde, afgebeeld. Voor 't overige kan men de geftalte van 't Gewas, dat takkig is, duidelyk in de Afbeelding befchouwen. XI. Deel. HAAIRSTRËNG, in het Latyn Peucedanum, is de tiaam van een Planten-Gellacht onder de Klasfe der Kroontjes Kruiden gerangfehikt: hebbende tot Kenmerken eene eyronde Vrugt, wederzyds, met eene Wiek omringd. De Omwindzels van de Kroon en Kroontjes zyn zeer kort. Veele Bloempjes raisdraagen, de haairige dunte der Vinblaadjes geeft het den naam. —— Het bevat de volgende zes, altemaal Europifche foorten. 1. Varkens-Venkel. Peucedanum officinale. Haairjlreng, met vyfmaal in drieën gedeelde , draadachtig fmalle Bladen. Peucedanum Foliis quirquies tripartltis èfc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 336. p. 20'S. Veg. XIII. Gen. 339p. 231. Hort. Cliff. 23. Upf. 60. Mat. Med. 126. Roy. Lugdb. 98. Gouan. Monsp. 138. Ger. Prov. 244. Kram. Aujlr. 74. Peucedanum Germanicum £ƒ majus Ilalkum. C. Bauh. Pin. 149. Gort. Belg. 77. Dit Kruid op vette landen in de zuidelyke deelen van Europa zo wel als in Duitschland groeijende, voert den Griekfchen naam Peucedanum, om dat het Loof eenigermaate naar dat van den Pynboom gelykt. Des noemen het de Italiaanen en Franfchen Peucedano; maar in 't gemeen noemt men 't Varkens-Venkd, en by de Duitfchers, als ook in Engeland, Haairjlreng. Het komt in onze Nederlanden op fommige plaatzen voor. Het groeit met dunne knoopige Stengen, fomtyds eene elle hoog, met Bladen als gezegd is, veel uitgebreider dan die van Venkel, en Kroonen van geele Bloempjes. De Wortel gaat fomtyds ter diepte van twee ellen nederwaards. Hy is van buiten zwartachtig, van binnen wit; geevende, als men hem kwetst, een geelachtig, ftinkend fap uit, dat fchielyk opdroogt, en hierom noemen de Duitfchers het Kruid ook wel Zwavelwortel. Inwendig heeft men 'er eene. oplosfende kragt, inzonderheid tegen Borstkwaalen, uitwendig eene wondzuiverende aan toegefchreeven. 2. Alpifche Haairjlreng. Peucedanum Aipestre. Haairjlreng, met liniaale getakte Blaadjes. Peucedanum Foliis linearibus ramofis. Linn. Hort. Cliff. 94. Roy. Lugdb. 98. Ferula Foliis libanotidis brevioribus, Alpestris, Umbellis amplisjimis. Boerh. Lugdb. I. p. 65. De Kroontjes zyn zeer groot in dit Kruid, dat onder den naam van Alpifche Ferula door Boerhaave onder de Planten van den Leidfchen Academie-Tuin, waar men het nog vindt, is befchreeven. 3. Kleine Haairjlreng. Peucedanum minus. Haairjlreng, met gevinde Bladen; de Blaadjes vinswyze verdeeld; de Slippen liniaal, tegen eikanderen over; deSteng zeer takkig uitgebreid. Peucedanum Foliis pinnatis, Foliolis pinmtifidis £fc Huds. Angl. 101. Peucedammmihus C Bauh.. Pin. 149. Raj. Angl. III. p. 217. Selinummontanum pumilum Clufil, Flore albo. J. Bauh. Hifi. IH. p. 1 7. Omftandig is deeze voorgefleld, die het kleine Peucedanum van C. Bauhinus uitmaakt, en de laage BergSelie van Clusius met witte Bloemen. Zy is in Engeland wild groeijende gevonden. 4. Veldminnend Haairjlreng. Peucedanum filaus. HaairJlreng, met vindeelige Blaadjes; de Slippen tegen elkanderen over; het algemeene omwindzel tweebladig. Peucedanum Foliolis plnnatfdis Linn. Hort. Clif. Roy. Lugdb. 98. Gouan. 'Monsp. 39. Ger. Prov. 244. Kram. Aujlr. 74- Leis. Hal,2S2. Sefeli pratenfetC.BAva. Pin. 162. Raj. Angl. III. p. 216. Siler alterum pratenfe. Dod. Pempt, 310." j- Qp  2732 HAAiRZlEKTENS. Op vogtige velden, zo in de zuidelyke als middeldeelen van Europa, groeit dit Kruid, dat de Heet Halles niet zeldzaam vond in Switzerland. Het heeft eene hoekige gearmde Steng, van twee voeten en hooger, met groote yl verdeelde Bladen, wier Vindeelingen aan den grooten Bladfteel, wederom gepaard, en aan 't einde driedeelig zyn met lancetvormige Slippen, donker groen, van onderen bleek. Het Zaad, zo wel als de Wortel, wordt fteenbreekende geacht te zyn, en hierom wordt het Kruid van de Engelfchen wel Steenbreeke genoemd. 5. Rhynfche Haairjlreng. Peucedanum Alfaticum. Haairjlreng, met vindeelige Blaadjes, de Slippen driedeelig ftompachtig. Peucedanum Foliolis pinnatijidis &c. S'linum Foliis pinnatijidis laciniatis &c. Linn. Hort. Cliff. 92. Daucus Ajaticus. C. Bauh. Prodr. 77. Hall. Opusc. 318. Umbellifera Aljatica magna&c. J. Bauh. Hijl. HL p. 106. Raj. Hifi. 414. Oreojelinum prate?ifeCicuta;facie.TovRm. Inft. 318. In vogtig Kreupel bosch van den Elzas en de Paltz komt deeze voor, welke daar van den bynaam heeft. Jn de puinhoopen van 't Kasteel van Oppenheim nam de Heer Haller dit Kruid overvloedig waar, hebbende eene Steng van een Mans hoogte, meestal paarsch, diep gegroefd en zeer takkig. De Bladen, by den grond, waren dikwils eene elle lang, met groote uitgeholde Steelen, tot den derden Rang gevind, de uiterfte Slippen breed en met een Doorntje gewapend; alles ftevig, glad, uit den geelen groen en kruidig. De Kroonen waren yl, beftaande uit twaalf lang gefteelde Kroontjes van geele Bloemen, gelyk de voorgaande, 't Gewas heefc den reuk en fmaak van Pinfternakelen. 5. Knoopige Haairjlreng. Peucedanum nodojum. Haairjlreng. met de Blaadjes overhoeks veeldeelig. Peucedanum Foliolis altematim multifidis. Ltnn. Hort. Cliff. 94. Roy. Lugdb. 98. Silaum quod Ligusticum Creticum. Folio Fasniculi, Caule nodojo. Tournf. Cor. 23. Boerh. Lugdb. I. p. Si. Deeze is het Cretisch Lavas met Venkelbladen en eene knoopige Steng van Tournefort, 't welk Boerhaave geplaatst heeft in zyn Geflacht van Silaum. ontleend van J. Bauhinus. Plinius heeft den naam&'tao-, den bynaam der vierde foort, gebruikt voor een Kruid naar de Eppe gelykende, dat, gekookt van veel dienst was voor de Blaas, en dus waarfchynlyk, de ontlasting van 't water bevorderde. Sommigen hebben dien naam-, derhalven, aan de Varkens-Venkel of dergelyk Kruid gegeeven. HAAI1-VITRIOOL, zie VITRIOOL n. 3. HAAiRZlEKTENS, in het Latyn Morbl-Pilormn; kan men tot de volgenden bepaalen. 1. Tot de Veelhaairigheid. 2. De Dunhaairigheid. 3. De uitvalling der Haairen. 4. De Kaalhoofdigheid. 5. De Poolfche Flegt. ■ 6. Dc Grvs- heid. 7. De Haairfplyting. Laat ons alle deeze byzondere gebreken kortelyk nagaan. r. De Veelhaairigheid, in het Latyn H'rfuties. ■ Alle deelen van het Lighaam zyn natuuriyk bezet met Haairen, de Handpalmen, de Voetzooien, en de Mannelyke Roede alleen uitgezonderd. Op de meeste plaatzen egter, zyn dezelve kort, fyn, en naauwlyks merkbaar. Dit bepaalt voor een gedeelte de algemeene fchoonheid des Lighaams; vooral by de Vrou- HAAIRZ1EKTENS. wen, die niet weinig verminderd wordt, wanneer of fommige of alle Deelen, begroeijen met Haairen die lang, dik, hard, of met één woord, zeer blykbaar zyn, en dat geval daar ftellen, het welk men byzonderlyk den naam geeft van Veelhaairigheid. Dit gebrek, of laat ik liever zeggen, deeze wangeftalte, want dien naam verdient het by uitftek, is fomwylen aangebooren, fomwylen niet. De eerfte verbeterd veelmaalen, of wordt geheel weggenoomen, door eene onbegryplyke natuurswerking ftaande de groeijing van het Lighaam; en blyft zelden voor altoos aanwezig. De laatfte, 't zy ze algemeen zy of plaatslyk, vordert altoos het bewerken van de uitvalling der Haairen door den zoeten Zoutgeest, met kladpapier aangelegd; door een mengzel van gelyke deelen leevendige Kalk en gemeen Haairpoeder, by wyze van beftrooijing gebruikt; of door befmeering met eene zalf, famengefteld uit dezelvde Kalk, het Operment en Honig. 2. De Dunhaairigheid, in het Latyn Xerafia, verftaat men minder eene fynheid dan ylheid der Haairen door. Zie DUNHAAIRIGHEID. 3. De uitvalling der Haairen, in het Latyn Alopecia. Deeze is doorgaans gegrond op ouderdom; een zorg-fyk leeven; eenen hoogen graad van fcheurbuik; de teering; eenigerlei andere zwaare, 't zy haastige 't zy langduurige ziekten; en op deeze of gene plaatslyke hoofdziekten. De Natuur zelve is in fommige deezer gevallen de bewerkfter der geneezing, dat is van de hergroeijing der Haairen. In andere is en zy, en de Kunst geheel werkeloos, watmenook ten voordeele der laatften immer beweerd mag hebben. 4. De Kaalhoofdigheid> in het Latyn Calvities; is het gevolg van de uitvalling der Haairen, en berust op de zelvde beginzelen als deeze, en kan dus ook door de Natuur, al of niet geneezen worden. Indien wy de Waarneemers geloof mogen geeven, is ze fomwylen erflyk, hoe vreemd zulks ook in den eerften opflag fchynen moge. 5. De Poolfche Vlegt, in het Latyn Pica Polonica; is eene ziekte waar in de Hoofdhaairen dermaate ontaarten, dat ze bloed ftorten by de affnyding; en dusdaanig, fchoon op verfchillende wyzen, verwarren, dat ze by geene mooglykheid kunnen ontwikkeld worden. Zeldzaam befpeurt men dezelven in andere Landen, dan in Poolen, Rusland en Tartarye, alwaar zy vry gemeenzaam is, vooral onder de Jooden. Uit baaien eigen aart befmetlyk zynde, wordt ze voortgeplant door den Byflaap en het verwisfelend gebruik der gewoone Hoofddekzels. Haare oirzaak is onbekend, haare geneezing altoos bezwaarlyk, en in de meeste gevallen onmooglyk. Doorgaans wordt ze voorgegaan van onlydelyke hoofdpynen, koorts, ftuipachtige beweegingen, ylhoofdigheid, razernye, gezichtsduistering, oorzuizinge, doofheid, oogontfteekingen, verkeerde eetlust, zwelling der gewrichten , en eene zeer fteekende pyn ter plaatze van het Borstbeen. By haare voorkomst verdwynen alle deeze verfchynzelen , dikmaalen in eene enkelen nagt, en onder het uitpersfen van een taai en overvloedig zweet. Best wordt ze geholpen, als men haar langen tyd overlaat aan zich zelve, of de plaatslyke uitdryving der fmet- ftof  HAAK-LELIE. ftof fiegunftige, door dikmaal herhaalde ftoovingen van het Hoofd met een warm afkookzel van de Lycof odium en Branca urjïna, gelyk ook, door het inwendig gebruik van dezelvde Geneesmiddelen , onder welk eene gedaante zulks ook zyn moge. De aderlaating, buikzuivering, en alle andere ontlastende hulpmiddelen zyn fchaadelyk, en moeten nimmer gebezigd worden. Door het affcheeren der Haairen egter, zeggen Trioen en Mikan, zeer wel gedaagd te zyn; in gevallen zelvs, waar in veele andere middelen vrugtIoos waren aangewend. Zie ook het gene in ons Woordenboek is gezegd II. Deel, bladz. 976. 6. De Grysheid, in het Latyn Canities; is eigen aan den ouderdom, vreemd aan de jeugd, zeldzaam in eene middelbaaren leeftyd. Zie GRYSHEID. 7. Haairfplyting, in het Latyn Fifura capillorum; is een ongemak van weinig belang, neemt de geheele langte der Haairen in, of alleen een gedeelte, is dikmaalen het gevolg eener heete ziekte, en wordt meer geneezen door de Natuur dan door de Konst. HAAKIGE HOORN-KLAVER, zie HOORNKLAVER n. 4. HAAK-LELIE, in het Latyn Crinum, is denaam van een Planten-Gedacht, onder de Klasfe der Zes- mannige Lelie- of Bolplanten gerangfehikt. Den Griekfchen naam der Leliën , heeft de Heer Linn/eus in een Latynsch gewaad, niet oneigen toegepast op dit Gedacht, zegt de Heer Houttuyn, welks Bloemen lelieachtig en trechtervormig, doch éénbladig zyn, in zesfen gedeeld, met de Slippen omgeboogen, beurtlings haakig. Het Vrugtbeginzel zit in het PypJe van de Bloem gedekt. De Meeldraadjes komen by den rand van 't Pypje voort, en ftaan van elkanderen af. De Vrugt is driehokkig met veele Zaaden. ——• De zes volgende uitheerhfche foorten zyn in dit Geflacht vervat. 1. Breedbladige Haak-Lelie. Crinum latifolium. HaakLelie, met eyrond-lancetvormige Bladen, die gefpitst, ongedeeld en plat zyn. Crinum Foliis ovato-lanceolatis, acuminatis, fesjilibus planis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 401. Veg. XIII. Gen. 405. p. 263, Lilio-Narcisjus Indicies maximus. Raj. Hijl. III. p. 553. Sjovanna-pale-tali. Hort. Mal. XI. p. 7 7. T. 39- Rudb. Elyf. 2. p. 91. f. 12. Burm. Fl. Ind. p. 8 r. Op zandige plaatzen in Oost-Indie, ook aan de Oevers der wateren , groeit deeze, die IndijcheLelie-Narcis, by Ray getyteld wordt, in navolging van Com■ïielyn. 't Is een Plant van drie voeten hoogte , die uit een witten Bolwortel Lelieachtige Bladen uitgeeft, drie of vier duimen breed, allengs verf/mallende naar de punt, dik en plat , doch met kleine puntjes of tandjes aan den rand en overlangs geftreept. De Stengel is hol en heeft op 't end vyf of zes Bloemen, elk op zyn eigen Steeltje, éénbladig, wit, vier of vyf duimen lang , van een' flaauwen doch aangenaamen reuk. De Meeldraadjes, zowe!aIsdeftyl,zynpaarschachtig rood; de Meelknopjes draadachtig dun,liniaal, op leggende, half zo lang als het Draadje of de Bloem. De Vrugt, ryp wordende rond, bevat in een fpongieufe zelvftandigheid eenige Zaaden. De wortel fchynt van dergelyke hoedaanigheid te zyn als de Lelie Bollen; wordende tot verzagting der Aambeyen en tot rypmaaking der Gezwellen gebruikt. 2. Bolzaadige Haak-Lelie. Crinum Afmticum. Haak- HAAK-LELIE. 2733 Lelie, met gekielde Bladen, en boldraagende Vrugten. Lrmum Foliis carinatis. Linn. Flor. Zeyl. 127. Mill. cJ, il.nl9' °B.S- Tt- 94- Lilium Zeylanicum bulbiferum &f umbelhferum. Herm. Lugdb. 682. T. 683. RudbElyf. P'J £' *' 10' Raiix Toxicaria. Rumph. Ambon. VI. p. 156. 1. 69. Burm. Fl. Ind. p. 81. Amaryllis bulbfperma Burm .Prodr. p. 9. Bejutta pola-Taty. Hort. Malab. XI. p. 75. T. 38. Rudb. Elyf. II. 'F. 90. Deeze foort, op dergelyke plaatfen in Oost Indie voorkomende, geeft, volgens Hermannus , „ uiteen „ langwerpige witachtige wolUge Bol, Narcisachtige „ breede, g'adde, gekielde, bogtige Bladen, waar „ tusfehen eene naakte ronde Stengel opfchiet, twee „ handpalmen hoog, die aan den top gekroond is met „ van zes tot negen Bloemen ^meer of minder naar „ den ouderdom der Plant, of de gunstigheid van den „ grond en het klimaat. Deeze maaken famen een „ kroontje, en komen allen teffens uit een uveedee„ lige vliezige fcheede. Ieder Bloem beftaat uit zes „ witte fmalle lange Bloemblaadjes, in wier middea „ een Styl uïtfteekt, met zes witte Meeldraadjes, die „ uitloopen in geelachtige Meelknopjes, draaijende „ als een wervel. Als deeze afgevallen zyn, volgen „ 'er in driekantige driehokkige Huisjes, bruine hoe„ kige Zaaden, welke zich tot Bolletjes vergrootert „ en uitfpruiten. Dergelyke Bolachtige Zaaden wor„ den in de rondbloemige Leliën, in fommige Sifyn„ richia en andere zesbladige Bolplanten van Indie ea ,, Afrika waargenomen." Het zelvde merkt Rumphius op, ten aanzien der Zaaden van de Plant, die hy Spatwortel noemt, in 't Maleitsch Bacong, onder welken naam de Heer Houttuyn de Bloemen en het Blad van deeze overgezonden zyn, zo wel als van de voorgaande. De Indiaanen hebben zekere Pyltjes, omtrent een voet lang, aan 't end met een vergiftigd puntje, welken men Spatten noemt, om dat zy die uit zeker inftrument of holle Pyp blaazen. 't Vergift, dat zy Vergiftboom noemen, versch zynde, moet de gekwetfte fterven; 'twelkons, in het vegten met de Makasfaaren, veel volks heeft doen verliezen, eer men ontdekte, dat braaken tot een geneesmiddel ftrekte. Dus nam men in 'teerst, als hetgereedfte, menfehendrek; doch naderhand dea wortel van dit kruid of wel deszelvs dikke vezelen , welke zy lang kaauwden en dan het kaauwzel op de wond leiden. Door het geweldig braaken, dat hier op volgde, met fterk zweeten gepaard, werdt bet venyn, welks werking men ras aan eene draaijing in 't hoofden duizeligheid befpeurde, uitgedreeven. Hierom heeft men deeze Plant Spatwortel geheeten; hoewel ook de Styl, die, als zulk een Pyltje zonder fpits, in 't midden van de Bloem uitfteekt, eenige aanleiding mogt gegeeven hebben tot die benaaming. Volgens de befchryving komt aan den Heer Houttuyn dit Gewas in allen deele veel grooter voor, dan het gedachte Ceylonfche; als hebbende de Bloemfteng wel een elle hoog; de Bladen veel langer, Bloemblaadjes van een half voet, en de Vrugten van grootte als karftengen. Ook komen de Bladen voort uit een Stam van anderhalve of twee voeten lang, van dikte als eens Menfchen been, uit op elkander leggende fcheeden der Bladerén gemaakt. Dit was de ftrandfoort: eene Land Spatwortel hadt de Stam der Bladen, die een vadem lang waren, wel een elle hoog, en LH 2 maak-  2124 HAAK-LELIE. maakte dus een ontzachlyke Plant, metBo!wortels vati verhuizende grootte, vezels hebbendeals Slangen. Zodaanig valt dit Gewas op Temate, daar men nog ■ eene Bergloon vindt, die in alle opzichten veel kleiner is," zo Rumphius getuigt. Bezwaarlyk is het, deeze Planten naauwkeurig te onderfcheiden. Ook zou de vraag zyn, of de Bolzaadige Amaryllis van den Heer II. L. Burmannus, uit den Hortus Medicus van Amfteldam befchreeven en aldaar zich thands nog bevindende, met recht door den Heer Linn-eus betrokken zy tot deeze foort; temeer, daar dezelve uit Afrika haare afkomst heeft. Evenwel is 't zeker, dat die, volgens de Kenmerken van Linneus , nader komt aan dit Geflacht. Een frisfche Bloem daar van, in Fig. 6, op Plaat XVIII, in afmeetingen van drie op twee gebragt , heeft meer dan een half voet langte. Het Pypje, groen van kleur, dat oogfchynlyk voor Steel verftrekt , is ongevaar drie duimen lang, zoals de Bloem, en de Styl, die van het Vrugtbeginzel tot buiten de Bloem uitloopt, by de zeven duimen. Van de zes Bloembladen zyn de drie buitenften, beurtlings de anderen omvangende, fmaller en hebben ieder aan 't end een klein Haakje: de drie binnenften ieder een duim op'tbreedfte. De Meeldraadjes zyn ingeplant en vast aangehegt in den voet van een ieder Bloemblad, loopende van daar oogfchynlyk voort langs de wanden van het Pypje en daar in verdwynende. Dus zyn zy van elkander afftandig. De Meelknopjes leggen dwars op 't end en vertoonen zich als balkjes. De Stempel is naauwlyks driedeelig, geknopt: de Bloem éénbladig. Zie hiér hoe verder de Heer H.L. Burmannus deeze Plant befth yft. ,, De wortel een klootrond kegelvormige digte Bol. „ De Steng uit fcheidachtige Bladen beftaande. De Wortelbiaden uit het omwindzel van den Bol; toe,, luikende, eenigermaate vleezig en zeer glad, met evenwydige Ribben geftreept, aan 't begin drie dai. „ men breed, vyf voeten lang. Van de toeluikende Bladen wordt gevormd een opftaande zamengedruk„ te Steng, twee voeten lang. Uit de zyde van den ,, Bol fchiet regt op een Stengel van drie voeten, die zeer glad, met vlakken uit den groenen paarsachtig. Een tweekleppige, lancetvormige , verwelkende ,, fcheede, maakt den Kelk. Uit één middelpunt, ,, aan 't end, komen agt Bloemen met gefteelde voet,, jes, waar van vier vrugtbaar, paarschachtig, met ), de kanten der Bloembladen uit den witten. Voorts is zyn Ed. befchryving na genoeg met myne waarneeming overeenkomftig, zegt de Heer Houttuyn : gelyk ook dat de Meeldraadjes neergeboogen zyn; en het vrugtbeginzel beneden : waar omtrent zyn Ed. aanmerkt , dat het zelve een vliezige zak wordt, waarin een Bolletje, van een half duim groot, aanrypt, dat na verloop van een maand of daar omtrent uitfchoot: in welk opzicht deeze Plant van alle tot nog toe bekende Planten verfchiilen zou, 't welk tegen 't voorgemelde gezegde van Hermannus fchynt te ftryden. 3- Ceylonfche Haak-Lelie. Crinum Zeylanicum. HaakLelie, met ruuw getande Bladen en eenen platachtigen Bloemftengel. Crinum Foliis fcabro dentatis, Scapo com■presftusculo. Amaryllis Zeylanica. Linn. Spec. Plant. 421. Amaryllis Spatha mult'flora, Coroll. Camp. aqualibus, Scapo tereti anc-^iu, Mill. Piel, Lilio-Narcisfus Africaaus, HAAK-LELIE. Scilla Foliis.&c. Eiiret. PM1 5. ƒ. '2. Trew. Ehret. T. 13. Lilio-Narcisfus Zeylan. latifoiius, flore niveo exteine linea purpurea Jlrlate. Commel. Hort. I. p. 73. 2". 37. Rudb. Elyf. ÏL p. 181. fig, 3- Tulipa Javana.,Rumph. Ambon. V.p. 306. T. 105. Offchoon de Bloemen zesbladig zyn, is deeze thands hier t'huis gebragt, die bevoorens in't Geflacht van Amaryllis was geplaatst, 't Is een Oost-IndifchePlant, welke ook in Afrika valt; zynde uit. den Hortus te ■Amft., door Commelyn, onder den naam yan Ceylonfche, en door Trew, uit de Afbeeldingen van Ehret in Engeland gemaakt, onder, dien van Afrikaanfche LelieNarcis, uitgegeeven. De. Javaanfche Tulp , yan Rumphius, zal zekerlyk de zelvde Plant zyn. Hy merkt aan, dat dezelve veel naar den gemelden Spatwoitelgelyk, doch fmaller is van Blad. Uit een wortel als een Tulpbol grooter dan,een vuist, walgelyk van reuk, komt een Struik van een half.voet hoogte, die zich uitbreidt, in zes of agt zwaardachtige Bladen, by de drie voeten lang.en een hand breed ,. geutswy.s' van boven , van onderen gekield, zeegroen van kleur. De Bloemftengel , bezyden den Struik , is drie voeten hoog, een duim dik, platachtig rond, op den top een fpatelachtige fcheede hebbende, waar uit van agt tot twaalf Bloemen , achter elkander, voortkomen. Dee. ze gelyken.,^ya figuur, naar de witte Leliën, hellende een weinig over zyde. Zy beftaan uit zes Bladen, die ieder vier duinen lang en een duim bieed zyn, overlangs meteen middelrib, welken van buiten rood is, van binnen paarsch, voor 't o,yerige_ wit. De •reuk was geil-zoet en fommigen niet aangenaam. Door Rumphius wordt aangemerkt, dat de Meeldraadjes niet los in 't midden van de Bloem ftaan, maar ieder als uit den fchoot van zyn Blad voortkomen. Dit ftemt overeen met de waarneeming van den beroemden Trew, waar uit blykt, dat de oogfchynlyke Steelen der Bloemen holle Pypjes zyn, zittende op de vrugtbeginzels, die op den bodem der fcheede zich bevinden, en dat dus de Bloem voor éénbladig kan gerekend worden , even als tot dit Geflacht behoort. Offchoon nu het overige van de kenmerken niet volmaakt overeenkome, fcheen zy egter naast hier tepasfen. De befchryving van deeze foort, door den Ridder zelv', luidt aldus. „ De Geftalte als der volgende. Bladen als van dè Winkel-Scilla, vleezig, aan ,, den rand ruuw door kleine Tandjes. Eene twee„ koppige Bloemfcheede, met eenige lappen daar ,, binnen. Ongefteelde vrugtbeginzels. Het Pypje „ van de Bloem eenkleurig met de Stengel, rosach. ,, tig. De Zoom wit, van lancetvormige Bloembla,, den, die omgekromd zyn en van onderen rood ge„ kield. De Meeldraadjes en Styl bloedkleurig." 4. Amerikaanfche Haak-Lelie. Crinum Americanum. Haak-Lelie, met de tippen der Bloemen inwaards haakig. Crinum Corollis npicibus introrfu/m uiguiculatis. Crinum. Linn. Hort. Cliff. 127. Upfi 76. Roy. Lugdbat. 37. L'lio Asphodelus Amer. fempervirens maxhr.us polyanthos albus Comm. Rar. 14. Dill. Elth. 194. T. i6o.fi. 59^.0. LUio-Asphodelus Americ. fempervirens minor. Comm. Rar, 15- T. 15. Deeze Amerikaanfche , in de openbaare Tuinen hier te Lande zich bevindende, wordt onderfcheiden door de puntjes als weerhaaken aan't end aller Bladen, door Commelyn afgebeeld, welken LiaNasus getuigt, Zo    HAAK-LELIE. 20 riMfeflhh hy de Plant zag bloehen, daar aan vert romen tl hebben. Die Hoogleeraar. maakte 'er even- - we geen gewag van, zo mrn als de geleerde Dille• KliTn zyne zo, omfhndige befchryving en uitvoerige 'Afbeelding, zulks doet. Commelyn befchryfc een groote en een kleine Lelie Affolil beiden toe deeze ' foort betrokken. Dik- ie Wortels, naar die der Affodillen.eenigzins gelykende, hangen in de groote aan eenen Stoel, die een rondè Struik uitgeeft, van een arm dik, uit den wit- - ten geelachtig, fpongieus, oneffen ,, ehrokkig wegens dé overblyfzels der Bladen, diei uitden.top tropswys' voortkomen, meer dan drie voeten lang. Zy verbreeden zich, van een twee duims-voetftuk, totvvf duimen, en loopen fpits uit, zynde van boven een weinig geutachtig hol, aan de-rag met-een:verheven • kiel In 't midden van den zomer komt uit deeze trop B'aden een Stengel, van drievoeten hoogte, diebovcn een-tros draagt van witachtige Bloemen, m zes (en gedeeld, met-een pypachtigeo. voet, zes Meeluraad- ! fes uitgeevende,- met dwarsfe opleggende geele; Mee.knopjes» ' * j De kleine van Com-melyn hadt dergelyke Wortels, maar de Struik was viermaal dunner en laager; deBla- . d-n waren driemaal fmaller en-maar twee voeten lang. - By derzelver voet fchoot een dergelyke Stengel uit, doorgaans vier pypachtige witte ze.^eeliga Bloemen voortbrengende. Aan de flippen van deeze, die ge- i lyk de Krul-Leliën omgekromd zyn , heeft hy de gezegde weer haakjes in Plaat vertoond: aan die dergroote zyn zy naauwlyks te vinden. In grootte komt die van Dilleniüs deeze laatfte nad-r als de Bladen maar twee voeten, de Stengel and-half voet lang hebbende en de Bladen een hand breed. Ook heeft hy de nitfehieting der Stengel ter zyde waaree^men, en dat de Meeldraadjes uitden voet der Slip- h - vobrtkbiftëö I de Stvl,. die enkeld is, aan de punt ■ van •t Vriigtbé"nzel onder in he: P-'we zittende. De Bloemen, zegt hv, gÜWJ na malkander epen; zy zyn ■ eerst geelachtig, vervolgens.w't, en nebben een üaau ■ wen, bniét onaangenaamen reuk. Alt < A'vkamfche Haak-Lelie. Crinum Ajncanum. HaakL°lie met byna lancetvormige Bladen en itompe Bloe' men.'Crinum Foliis fubhnceolatls plmvs tjc. Polyaixhcs Florihus MmM* Us*. Hort. Cliff. 116. Roy. Lugdb. ■ -27 Mill. Di(t- Tl '2 io. HiaclnthusAfric. tuoerojus, Flore 'coeruleo umMïata. BRZïX. Prodr. I. p. W- ƒ« 23- T. jo. Comm. Hort. «f. V- T- 67- Seb Thef. Ip- %°T. 19. f- 4- Hyacintho-cffmis Tuberoja- raclice , Ajr. &c. Pluk. Alm. 187. Tl 195- ƒ• , . . n . ■ By verfcheiden-Autheuren is deeze foort m At bedding gebragt. Men noemt ze Afrikaanfche Tuberoos , mn blaauwe Bloemen. Breyn hadt dezelve in de Tuin van den Ei. Heer van Beverningk, nu juist, een eeuw geleeden, zien bloeijen, en gaf 'er deeze befchryving Va",' Zy heeft een Bolwortel, met dikke en lange Ve zeis van onderen begroeid. De Bladen zyn groen , " langwerpig , als tusfehen die der Hyacinten en ïh" difèhe Lelie Narcis van Ferrarius gemiddeld. De " Stengel is rond, naakt, van ander halven voet of <" daar boven , niet dik. Op den top groeijen tien of " elf Bloemen, meer of min, van groote en figuur als '\ der ïuberoozen, kroonswyze. gefchikt en van een HAAN. ' ' 273? ,i fchoone-blaauwe kleur." Hier heeft de Zoon bygevoegd, dat de Bloemen byna zonder reak zyn endes vrugt' driehokkig is, met ronde Zaaden. Deez' gaf de Afbeelding uit, byna overeenkomende met die van Gömmelyn, wien dè Plant, in-'t'laatfte der voorgaande eeuw, door den Wel Ed. Heer Schepen, PanCRAs, Commisfaris van den Hortus Medicus te Amff, vereerd werdt. Sedert is dezelve ook in andere kruid, hoven voortgeteeld en geeft jaarlyks Bloem, ja foratyds'ook ryp Zaad. -6.- Smalbiaiige Haak-Lelie. Crinum angustifolium.Haak' ■L"Aie, met platte liniaale Bladen en geaairde Bloemen. Crirmm Foliis planisIi?iear;bus,Fioribus'ficatis. Houttuyn ■Nat.Hijl. II. Deel, 12 St. bl. 165. Tab. Su f. 3. Deeze is onder den naam van Mohanks in liqueur aan den Heere -Houttuyn van Javtr toegezon den. De Wortel zegt zyn Ed., fchynt knobbelig te zyn, met Vezelen, waar uit een Stengetje of Struikje van fcheedachüge Bladen ontfpringt, die: liniaal.of overal byna even breed, lisch- of grasachtig zyn, naar 't einde ver fin al len de en fpits uitloopende. Bezyden dezelve groeit de Bloemftengel, naauwlyks eenen halven voet lang, overhoeks bezet met ongefteelde Bloemen, en dus eene Aair uitmaakende. Deeze Bloemen, altoos gepaaid of met haar tweeën -gevat in een eyrond Scheedje, zyn omtrent twee duimen lang. Zy hebben een Pypje en een-.Mondft.uk dat zich in zesfen verdeelt, aan den. voet van 't welke, binnen het Bloempypje, zes Meelknopjes voorkoomen, drie agtfte duim lang,, met een zeer kort Meeldraadje ieder afzonderlyk aan den wand gehecht en dus van eikanderen afftandig. ' De Styl van het Vrugtbeginzel, dat onder in het Pypje zit, afkomftig, bereikt maar de helft der langte van de Bloem: over het eene en andere zal men beter kunnen oirdeelen met de Afbeelding daar. van te befchouwen uit het werk van den Heer Ho.uttuyn overgenoomen, op Plaat XiX. Fig. 1, en 2. . HAAN, eene zeer bekende Huisvogel, draagt by de Grieken den. naam van AA/xrep, by de Latynen dien van Gallus; de Spanjaarden noemen hem Gallo, de Hoogduitfchers Jgian/_ de Engelfchen Cock, de Franfchen Coq. Hoewel deeze Vogel eene Huis vogel, en wel de gemeenzaamlte van. alle, geworden is, kent men'dien mooglyk nog niet genoeg: behalven een klein aantal lieden, die 'er zich-byzonder op toeleggen om de voortbrengzels der Natuure te leeren kennen, zyn'er weinigen cf zy kunnen nog veel leeren, zo ten opzichte van de uitwendige gedaante, als van het maakzel der inwendige dee'en; ook leveren de natuurlyke geaartheid en de verkregenehoedaanigheden, hetverfchil tusfehen de beide Sexen, de verfcheidenheden, die van luchtftreek en voedzel afhargen, en eindelyk de onderfcheide foorten-, 'die van de eerfte en oirfpronglyke foort afdammen, en 'er zich vroeger of laater van verwyderd hebben, overvloedige ftoffe van befchouwing op. Wy zullen onzeLeezers, zo wy hoopen, geen ondienst doen met het voornaamfte, door den Heer de Buffon des wegen voorgedraagen , mede te deelen. Maar is de Haan aan de meeste Menfchen , wat de Natuurlyke Historie van denzelven betreft, onbekend, hy geeft den Natuurkundigen, die alles tot beLH 3 Paal*  273<5 HAAN. paalde rangen en geflachten willen brengen , handen vol werks: zy vinnen zich verlegen om de juiste onderfcheidende merktekens te bepaalen; doch laat ons dit niet ophouden. De Haan is eene lyvige Vogel, met een Iangzaamen en dettigen tred voortgaande, en die, zeer korte vleugels hebbende, zelden vliegt. Hy kraait onverfchillig dag en nagt, doch niet geregeld op gezette uuren : zyn kraaijen is geheel verfchillende van 't ge. luid, 't welk de Hen flaat, fchoon men onder dit geflacht 'er eenige vindt, welker ftem zeer zweemt naar hu kraaijen van den Haan, doch deeze is nooit zo onderfcheiden; hy fchraapt den grond om, tot het zoeken van voedzel, en flokt zo wel fteentjes als graankorrels in, hy drinkt het water in den Bek neemende, en den Kop telkens agter over flaande om het door te zwelgen; hy flaapt dikwils op één Poot in de open lucht ftaande, den Kop aan dezelvde zyde onder den vleugel verbergende; zyn Hals ftaat regt overeinde, en de Kop is verfierd met een roode en vleesachtige Kam; beneden aan den Bek hangen twee Lellen van dezelvde kleur en dezelvde natuur: deeze Kam ondertusfchen is geen vleesch, noch 't zyn enkele vliezen, maar beftaat uit eene byzondere zelvftandigheid, van alle andere onderfcheiden. In beide de Sexen zyn de Neusgaten op 't bovenfte gedeelte van den Bek , en de ooren ftaan te wederzyden van den Kop, onder welken eene witte plek zich op doet, de Pooten hebben doorgaans vier vingers , fomtyds vyf: maar altoos drie na vooren ftaan, en de ovengen agter aan. De Vederen komen twee aan twee uit elke buis voort, eene zonderlinge eigenfchap, door weinig Dier-befchryvers opgemerkt. De Staart is bykans regtftandig, doch kan na den Kop en neder, wiards bewoogen worden. Deeze Staart beftaat by de Vogels van het Hoender-geflacht, die 'er een'hebben , uit veertien groote pennen, die zich in tweegelyke deelen, na elkander hellende, verdeelen, en, aan den bovenkant famenkomende, een min of meer fcherpen hoek maaken. De Haan is van de Hen onderfcheiden door dien twee Veeren uit 't midden van den Staart veel langer zyn dan de anderen, en zich boogswyze krommen, voorts dat de vederen van den Hals en den Aars lang en fmal, en hunne Pooten met fpooren gewapend zyn. 't Is waar men vindt ook Hennen met fpooren, doch dit is zeldzaam, en de Hennen, hier mede vooizien , hebben, in veele andere opzichten, veel overeenkomst met de Haanen, en kunnen niet gezegd worden, tot een der beide geflachten te behooren, zy zyn nutloos ter voortteeling. Een goede Haan is daar aan te onderkennen, dathy oogen vol vuurs, een moedigen gang, en rustigheid in alle zyne beweegingen hebbe, en alles fterkte aanduidt. Een Haan, die 'er dus uitziet, zal een'Leeuw, gelyk men dit dikmaals verhaalt en gefchreeven heeft geen fchrik aanjaagen, maar het minnevuur in eene groote menigte Hennen doen ontbranden; als men hem wil fpaaren, moet hy 'er geen meer dan twaalf of vyftien hebben. Columella wilde dat 'er hem flegts vvf zouden gegeeven worden; doch geen zou hy 'eroverliaan, al werden hem eiken dag vyftig vergund. Niemant ondertusfchen kan verzekeren dat alle reizen als by treedt zulks weezenlyk is, en (trekkende om de Eyeren van de Hen te bevrugten. Doch wat hier van HAAN. ook zyn moge, de Haan blykt duidelyk zeer geil yan aart te wezen. Wanneer men 's morgens het> Hoenderhok, waar in hy 's nagts is opgefiooten geweest, opent, is het eerfte gebruik, 't welk hy va» zyne vryheid maakt, dat hy zich met de Hennen vermenge; het eeten fchynt by hem eene mindere behoefte , en, is hy eenigen tyd van Hennen beroofd geweest, hy vervoegt zich by 't eerfte Wyfje 't welk hem voorkomt, fchoon van een geheel verfchillend geflacht zynde, en zoekt ook wel het eerfte Mannetje, 't geen hem ontmoet, te treeden. Het eerfte verzekert Aristoteles , en eene waarneeming van Er>wards ftrekt ten bewyze van het tweede, als ook eene wet door Plutarchus aangehaalt, volgens welke eenen Haan, die dus tegen de Natuur te werkeging, tem vuure veroirdeeld wierd. Men moet, om een zuiver Ras te houden, Hoenders aan een zelvde foort van Haan geeven. Maar is men op verfcheidenheid en het volmaaken van de foort gezet, dan moet men de Rasfen kruisfen. Dit was den Ouden niet onbekend : Columella zegt daï de beste Hoenders voortkomen uit de vermenging van een vreemden Haan met gemeene Hoenders, en wyzien, by Atheneus, dat men een Phaifant aan gemeene Hoenders gaf. Onder de Hoenders nu hebbe men altoos de zodaanigen te verkiezen die een wakker oog, een hangenden en rooden Kam, en geen fpooren heb. ben: de Leden der Hoenderen zyn over 't algemeen veel tederder, naar evenredigheid , dan die der Haanen , zy zyn veel laager op de Pooten en breeder van vederen. Bedreven Hoenderhouders geeven de voorkeus aan zwarte Hennen, dewyl zy vrugtbaarder zyn dan de witte, en gemaklyker het doordringend oog der Roofvogelen ontglippen. De Haan betoont veel bezorgdheids voor de Hennen, hy verliest ze niet uitzyn gezigt, hy leidt, verdedigt en beftraft ze, hy doet de afgedwaalden wederkeeren, en gunt zich het vermaak van te eeten niet, voor dat hy ze alle rondsom zich daar mede bezig ziet. Mogen wy iets opmaaken uit de verfcheidene buigingen zyner ftemme, en de verfchillende houdingen welke hy aanneemt, dan kunnen wy naauwlyks twyffelen of hy fpreekt ze op onderfcheide wyzen aan. Wanneer hy zyne Hennen mist, geeft hy alle tekens van fmerte; fchoon zo jaloers als minziek, mishandelt hy nooit eene Hen, zyne jaloufie heeft het alleen op den mededingenden Haan gemunt. Indien 'er eenen anderen Haan te voorfchyn treedt, valt hy, zonder hem tyd te gunnen om iets te beftaan, met oogen vol vuurs, en overeind ftaande pluimen op den mededinger aan , waar op een allerhevigst gevegt volgt, tot dat een van beiden bezwyke, of de nieuw aangekomene het flagveld ruime. De trek tot vermenging, altoos hevig werkende, doet den Haan niet alleen tegen eiken Mededinger zich verzetten, maar ook alles wat hem hinderlyk is, hoe onfchuldig het mag wezen, weg weeren: hy flaat en doodt fomtyds de Kuikens, om de Moederhen met meer gemaks tot zynen wil te-hebben. Doch is die trek alleen de oirzaak van zyne jalourfche woede, hoe kan hy te midden van een talryk Serail vreezen voor mangel aan een voorwerp om 'er zynen lust mede te boeten ? Hoe hevig ook zyne trek is, fchynt hy nogthands meer voor het mededingerfchap te vreezen, dan op het genot gefteld te weezen; en daar  HAAN. Jaar hy in ftaat is om 'er veelen te vergenoegen, is zyn jaloufie ten minsten meer te verfchoonen, dan die van andere Sultans; daar en boven heeft hy, even alszy, eene begunstigde onder de Hennen, die hy bovenalle zoest, en alleen bykans zo veelmaalen eene beurt geeft, als alle de overigen. En 't geen ten bewyze fchynt te ftrekken, dat zyne jaloufie een' drift is, welke met opmerking gepaard gaat, fchoon niet gewend tegen het voorwerp zyner liefde, is, dat verfcheide Haanen, by elkander loopende, niet nalaaten tegen elkander te veg'en , terwyl zy nooit zich verzetten tegen de Kapoenen, althands niet tegen de zulken, die geen vertoon maaken van op de Hennen gefteld te weezen. De. Menfchen, die uit alles ftoffe te hunner vermaakinge zoeken te trekken, hebben zich bediend van deezen overzettelyken afkeer , door de Natuur inden eenen Haan tegen den anderen geplant: zy hebben dien ingefchaapen haat met zo veel kunst aangekweekt, dat de Haanen gevegten de voorwerpen van verlustiging geworden zyn, van befchaafdeVol ken zelve; men verzet groot geld in weddingfchappen, wie van de twee ftrydende partyen de overwinning zal wegdraagen. Geen Haan hebben de Hennen nodig om Eyeren te leggen; het Ey groeit in den Eyerftok , en komt van daar voort, zonder eenige gemeenfchap met het Mannetje. Deeze Eyeren hebben alles wat de voortbrengende natuur van het Wyfje alleen, en aan zich zelve overgelaaten , kan doen. Zy brengt wel een gewerktuigd lighaam ter werelt, bekwaam en ge fchikt tot een zeker flag van leeven; doch geen leevend Dier gelyk jan de Moeder , en uit zich zelve in ftaat om weder andere zyns gelyk voort te brengen. Hier toe is de tusfchenkomst van den Haan nodig, en de inwendige vermenging der Zaadvogten van beide de Sexen : doch wanneer deeze vermenging ééns plaats gehad hebbe, zyn de uitwerkzels daar van duurzaam. Harvey heeft opgemerkt, dat het Ey eener Henne, die twintig dagen van den Haan afgezonderd geleeft hadt, niet min vrugtbaar was, dan de Eyeren korten tyd na de vermenging gelegd; doch het daar in' beflooten Kuiken was daarom niet verder gevorderd , en moest even lang gebroed worden. ■ De groote en de gedaante der Hoender-Eyeren behoeven wy niet te befchryven, maar 't zal niet ondienstig weezen iets te zeggen van de veranderingen daar in fomtyds , by toeval, veroirzaakt. Het is niet zeer zeldzaam, Eyeren aan te treffen met tweeDooiren : dit gebeurt wanneer twee Eyeren, even ver gevorderd, zich ten zelvden tyde van den Eyerftok affcheiden, en famen de Eyerbuis doorloopen, en, het wit vormende zonder zich van een te zonderen , in den zelvden Eyerfchaal beflooten worden. Indien door eenig toe-'al, 't welk ligt kan gebeuren, een Ey, eenigen tyd van den Eyerftok afgefcheiden, in 't groeijen vertraagd wordt, en zo verre volgroeid zynde als 't mooglyk is, een ander Ev ontmoet, 't welk volle kragt heeft, zal dit laatfte het eerfte mede neemen, en dan heeft men een Ey binnen in een Ey- —— Op deeze wyze kan men begrypen, hoe men fomtyds eene fpelde, of eenig ander vreemd lighaam, 't welk tot in de Eyerbuis heeft kunnen doordringen, in een Ey vindt. HAAN. 2737 Men heeft Hennen , die Wind-Eyeren of Eyeren zonder fchaal leggen, 't zy door gebrek aan ftoffe gelchikt om den Dop te vormen, 't zy om dat ze, voor de volkomen rypheid, uit de Eyerbuis komen; uit deeze krygt men nooit Kuikens: dit gebeurt, zegt men, meest by Hoenders die te vet zyn. Tegenover, gefielde oirzaken brengen te wege, dat anderen te dik gefchaalde Eyeren leggen , of ook wel met een dubbelde fchaal: men heeft 'er gezien, die het voetftuk, waar mede de Eyeren aan de Eyerftok vast zetten, nog aan zich hadden, anderen die 'er mede omringd waren op de wyze van een wasfendemaan ; anderen die van gedaante waren als eenen peer; anderen, eindelyk, die op de Schaal de afbeelding hebben van de zon , van een ftaartfter , van eene zonsverduistering, of eenig ander voorwerp, *t welk de verbeelding trof. Het wezenlyke van deeze verfchynzelen in de gedaante der Eyeren, en tekeningen op de fchaalen, heeft men alleen toe te fchryven aan de verfchillende druk» kingen, welke het Ey onderging toen de fchaal nog week genoeg was om te wyken, en hard genoeg om het indrukzel te bewaaren. Men kan zo gemaklyk geene rede geeven, van de fchitterendeoflichtgeevende Eyeren. Een Doctor in Duitschland zegt de zulke gezien te hebben, onder eene witte Hen, bevrugt, zo als hy 'er byvoegt , door een zeer vuurigen Haan. Men kan de mooglykheid van dit geval niet ontkennen; doch daar het nog eenig in zyne foort is, vordert de voorzichtigheid, dat de waarneemingen veelvuldiger zyn, eer men de uitlegging onderneeme. Wat de vermeende Haanen-Eyeren betreft, die zonder Dooir zyn, en waar uit, gelyk het gemeene Volk waant, Slangen, Bafilisken , enz. voortkomen , ze zyn, in de daad, niet anders dan het eerfte legzelvan eene nog te jonge Hen, of de laatfte pooging van een oude Hen, uitgeput van kragten; of anders zyn het niet dan onvolkomen Eyeren, welker Dooir verlooren geraakt is in de Eyerbuis, 't zy door eenig toeval, 't zy door gebrek in de formeering, doch altoos de vliesjes of koordjes behouden hebben, welk de liefhebbers van het wonderlyke niet nagelaaten hebben voor een Slangetje te houden. Dit heeft de Heer de la Peyronie buiten allen twyffel gefteld, door de ontleeding van eene Hen, welke deeze foort van Eyeren lag: maar noch de gemelde Fleer, noch ThomasBartholin, die de gewaande Eyerleggende Haanen ontleed hebben, vonden'er Eyeren, Eyerftok, noch iets dat daar naar zweemde. De Hennen leggen een gansch jaar door, uitgezonderd den ruityd, welke doorgaans zes weeken, of twee maanden duurt, op 't einde van den Herfst en in 't begin van den Winter. Dit ruijen beftaat in het uitvallen der oude Veeren , die afvallen gelyk de dorre boombladeren , door de nieuwe weggeftooten wordende. De Haanen zyn hier even als de Hennen aan onderworpen, doch het is aanmerkenswaardig dat deeze nieuwe Plumaadje, dikwils van de oude in kleur verfchilt. Een onzer Waarneemeren heeft dit opgemerkt in eene Hen en in eenen Haan. De gewoone vrugtbaarheid der Hoenderen beftaat, in bykans daaglyks één Ey te leggen: men wil dat 'er in Sancogetie, op Malacca, en elders, Henven gevonden worden, die tweemaal daags blyk van haare vrugtbaarheid geeven. Aristoteles fpreekt van zekere Hoen- ders  2733 KAAN? ders M Myrle, die het driemaal op één dag doen; deeze fchynen dezelvde te weezen als de kleine Adriatijche Hoenders, van welke hj op eeneandereplaats gewaagt, en die zeer beroemd zyn , wegens haare vrugrbaarheid. Eenige beweeren, dat 'er eene wyze van voeden is, welke a?n gemeene Hoenders die buitengewoone maate van vrugtbaarheid geeft; de warmte brengt 'er veel aan toJ- Men kan de Hennen in den winter doen leggen , door ze in een plaats te houden, waar zy zich op een warme Kachel kunnen onthouden. Het broeden der Eijeren is het deel der Hennen, ook heeft de Natuur haar eene neiging daar toe ingeplant. By de meeste Hoenders vertoont zich deeze begeerte zeer duidelyk, en door ontwyfFelbasre tekens. Eene Hen, die Eijeren legt, gevoelt eene foort van vreugde, waar in ook de andere Hennen, die 'er getui gen van zyn, deel neemen, en zulks door herhaald vreugde-gefchreeuw of Kakelen tekeunen geeven. 't Zy dat het fchielyk ophouden van de fmerte der baaring altoos, vergezeld gaa van een gevoelig treffende blydfchap; 't zy dat de Moeder Hen reeds alle vermaaken vooruit ziet, welk dit eerfte vermaak haar bereidt. - Wat hier ook van zyn moge, wanneer zy vyf- en- twintig of dertig Eijeren gelegd heeft, zal zy zich te broeden zetten: indien men ze aUengskens weg neemt, zal zy mooglyk nog twee- of driemaal zo veel leggen, en zich uitputten door haare vrugt oaarhed; doch eindelyk zal 'er een ivd komen, op welken zy door de kragt van het mfti.ict. wil broeden; zulk-S te kennen geevende, door een byzonder gekakel, door beweegtngen en houdingen, welke niet toelaaten te twyffelen wat zy zoe.^t. Heeft zy geen Eijeren, zy gaat zitten op die van een ander flag van Vleien, vo i op die van fteen of Kryt gemaakt zyn. Zy vaart voort met 't zitten broeden, al neemt men alles weg, en mat zich af door vrugtlooze beweegingen, Wanneer eene broedfche Hen gelukkig Haagt in het opzoeken, en op eene afgelegene en voeglyke plaats, waare of nagemaakte Ëije.en vindt, zet zy 'er zich terftond op, laat de Vleugels, om ze te omvatten, een weinig uitgefpreid, heerwaards hangen, en ver warmt ze, keert ze het een na het ander om, ten einde allen eene gelyke maate van warmte ten deel valle. Zodaanig is de Broedhen aan die bezigheid overgegeeven, dat zy, als 't ware, eeten en drinken vergeete; men zou zeggen, dat zy het gantfche gewigt van dit bedryf bezefte; zy draagt alle voorzorg, om het beftaan van die kleine aanvanglyk beftaande wezens tot volkomenheid te brengen, en de gevaaren , welke hun omringen, af te weeren. En, 't geen onze byzondere opmerking verdient, is, dat de ftaat eener Broedhenne, hoe lastig en onaangenaam ze ons vooikome, misfchien min een ftaat van verdrietlykheid is, dan van een geduurig aangenaam genot; zo veel aantreklykheids fchynt de Natuur verleend te hebben aan alles, wat betrekking heeft tot de vermenigvuldiging! Het uitwerkzel van het Broeden bepaalt zich tot het ontwikkelen van het Kuiken, 't welk reeds geheel gevormd in het Lidteken van een bevrugt Ey beftaat. Laat -.lis kortlyk de geregelde orde, in welke die Ontwikkeling gefchiedt, of liever, hoe ze zich aan 't fiog een's Waarneemers vertoont, voordraagen. Zo ras een Ey vyf 0f zes uuren gebroed is, ziet HAAN, men reeds onderfcheiden den Kop van 't Kuiken gs? voegd aan den Ruggegraat, zwemmende in het vogt,-. waar mede het blaasje, in 't middenpunt des Lidtekens, as opgevuld; op 't einde van den eerften dag, is de Kop reeds in 't groeijen omgeboogen. Op den tweeden dag, ontdekt men de eerfte beginzels der Wervelbeenderen, als kleine klootjes geplaatst, aan beide de zyden van het midden des Rug. gegraats: desgelyks befpeurt men het beginzel der Vleugelen, en de vaten van den Navelftreng, te kennen aan derzelver donkere kleur; de Hals en de Borst komen le voorfchyn, de Kop neemt fteeds toe; de eerfte beginzels van de Oogen doen zich op, en drie blaasjes, gelyk de Ruggegraat met doorfchynende vliezen omgeeven. Het ieeven van 't aar.ftaande Kuiken wordt duidelyker, men ziet reeds het Hart kloppen, en het Bloed omloopen. Op den derden dag is alles, doordien het grooter geworden is, zichtbaarder. Het verdient onze byzondere opmerking , dut het Hart buiten de Borst hangende, driemaalen achter een klopt, eens door 't Oor het Bloed in de Aderen begreepen ontvangende, andermaal het dryvende na de vaten des Navels, cn deeze beweeging duurt nog vier- en- twin; g uuren, na dat de Vrugt gefcheiden is van het wit van 't Ry; Men ontdekt ook de Aders en de Slagaders op de blaasjes van de Hersfenen, de beginzels van het Ruggegraats-merg beginnen zich uit te ftrekken langs de Wervelbeenderen: eindeiyk ziet men het ganfche Lighaam van de Vrugt, als bede'.t meteen gedeelte van het omringende vogt, 't wek meer yastigheida gekreegen heeft dan her overige. De Oogen zyn, op den vierden dag, reed.; merkbaar gevorderd; onderfcheiden ziet men den O gappel, het Kristal en glasacht-g-vogt: behalven dit ontdekt men in den Kop vyf blaasjes met vogt gevuld, die in de volgende dagen toeneemen, en éindélyk de Hersfens vormen, bedekt met alle de vliezen; de Vlerken groeijen, de Schenkels heginnen zich te vertoonen, en het Lighaam krygt eenig Vleesch. De vorderingen, op den vyfden Sas., beftaan, behalven het reeds gezegde, daar in, dat het geheele Lighaam met vetachtig vleesch bedekt, en her Hirt door een zeer dun vlies, 't welk zich uitftrekt o>'er de holligheid van de Borst, na binnen gehouden wordt, en dat de vaten van den Navel buiten den Aars komen. Op den zesden dag verfpreidt zich het Merg van den Ruggegraat, in twee deelen verdeeld zynde, langs denzelven. De Lever, die voorheen witachtig was, neemt eene donkere kleur aan, het Hart klopt in zyne twee afdeelingen. Het Lyf van 't Kuiken wordt met eene Huid bedekt, en men ziet 'er reeds de pluimpjes door fteeken. De Bek is, op den zevenden dag, duidelyk te onderkennen, de Hersfens, de Vlerken, de Schenkels en de Pooten, hebben hunne volkomene gedaante verkreegen: de twee Huisjes, of Afdeelingen van het Hart, vertoonen zich als twee naast elkander gelegen blaazen, aan 't boveneinde vereenigd met het lighaam der Oorgaten van het Hart. Men ontdekt twee elkander volgende beweegingen in beide die deelen, die als twee vaneen gedeelde Harten zyn. De Long komt, op het einde van den negenden dag, te voorfchyn, en is witachtig van kleur. Op  HAAN. Od den tienden dag, krygen de Zenuwen der Vierk-n haare gedaante, de Pluimpjes groeijen. 1 Het niet voor den elfden dag, dat de Slagaders , die voorheen niet aan 't Hart vast waren, zich daar . aan hegten, en dat dit deel volkomen gevormd wo dt. : Het over ge beftaat enkel in een grooter ontwikkeling der deelen, 't welk voortduurt, tot dat het Kuiken door de fchaal heen breekt, 't geen doorgaans voorvalt oP den een- en- twintigften dag, fomtyds op den agttienden, of ook wel op den zeven- en- twin- tlgAUe deeze verfchynzels, welke aan 't oog des Waarneemers een zo gewigtig vertoon opleveren, zyn het uitwerkzel der Broeding, door eene Henne verncru. In vroegeren tyde hebben de Egyptenaar*, en thands de Natuurkundigen, het middel gevonden om deeze Broeding, door kunst na te bootfen, en op eenmaal een zeer groot aantal Kuikens te doen voortkomen. Het geheele geheim beftaat hier in, dat men de Eijeren in eene maate van warmte houde, welke bykans met die der Broedhenne overeenkomt, en ze voor alle fchaadelyke dampen bewaare: als men deeze twee wezenlyke vereischten in acht neemt, en daar byyoegt een oplettend omkeeren, op dat elk deel der Eijeren de vereischte warmte kryge, zal men altoos ilaagen in het doen uitkomen der Kuikens. Men kan ligt denken dat die Moeder, welke zulk een aandrift tot broeden liet blyken, en met zo veel volhardings dit werk verrichte, niet verkoeld in genegenheid tot haare vrugt, na dat de Kuikens gekipt zvn Haare verknogtheid aan dezelve fchynt vermeerderd door het gezicht van die kleine Schepzeltjes, welkê aan haar de geboorte verfchuldigd zyn, en dagelyks toe te neemen, door de nieuwe zorg, die derzeiver zwakke ftaat vordert. Altoos voor dit teder gebroedzel bezorgd, zoekt zy alleen voedzel voor 't zelve: vindt zy het niet, zy fchraapt met allen iever den grond om, ten einde 'er eenig gefchikt voedzel zich voordoe, en zy vast als 't ware, om de Kuikens te voeden: zy roept ze, wanneer zy zyn weg gelooDen, en bedekt ze onder haare Vleugelen, om ze te beveiligen tegen de ongefteltheden der lucht, en broedt ze als ter tweede maale. Met zo veel drifts en zprgs, kwyt zy zich van dit oppasfen, dat haare gefte tems daar door zichtbaar verandert, en het gemakkelyk valle eeneBroedhen, die haare Kuikens oppast, van de andere Hoenders te onderkennen, 't zy aan haare onsenette Vederen, en aan haare fleepende Wieken, •t zy aan de heeschheid haarer ftemme, en de verfchillende buigingen van dezelve, alle eenmoederlyke genegenheid en bezorgdheid aanduidende. Vergeet dus een' Broedhenne zich zelve om haare Tongen te behouden, zy ftelt zich aan alles bloot om clie te verdeedigen. Vertoont zich een Sperwer in de lucht, deeze Moeder, zo zwak, zo vreesachtig, en die, in alle andere gevallen, haare behoudenis inde vlugt zou zoeken, wordt onverzaagd door haare tederheid , zy ftelt zich te weer tegen de anderfints zo zeer gevreesde klaauwen, en 't gebeurt dat zy door haar verdubbeld fchreeuwen, het flaan haarer Vlerken en 't betoon van moed, den Roofvogel bedriegt, die'afgefchrikt, door eenen zo onvoorzienen wederftand weggaat om een gemaklyker prooi te zoekenZy fchynt dus alle de hoedaanigheden van eenebraave XI. Dsel. HAAN. 2739 Meeder te hebben; doch 't geen niet zo zeer tot haare ;ere ftrekt, is de verregaande werking deezer aanIrift: want geeft men eene Hen de Eijeren van een ïend, of eenigen anderen Watervogel, te broeden, ;y betoont niet min genegenheid voor dit vreemde uoost, dan voor haare eigene Kuikens, zy is onbewust, dat ze alleen deVoedfler is; en wanneer deeze [ongen, de natuurlyke neiging involgende, zich gaan jaaden of zwemmen in het eerst voorkomend water, det men eene zeldzaame vertooning in de verbaasdheid en de verlegene houding dier arme Voedfter, lie dus lang waande de Moeder te wezen; zy worde genoopt om het jong gebroedzel, in 't midden des waters te volgen, maar wederhouden door eenen onverwinnelyken afkeer van dat Element, gaat zy beevende en als troostloos den waterkant langs; ziende haar gansch gebroed in een blykbaar gevaar, zonder t zelve te hulp te durven komen. De Kuikens komen niet ter werelt met dien Kam en roodachtige Lellen, waar door ze van andere Vogels onderfcheiden worden; deeze deelen beginnen zich eerst een maand na de geboorte te ontwikkelen; de Haanen, twee maanden oud zynde, kraaijen reeds en vegten met elkander: die ingefchaapen haat vertoont zich, fchoon de grond, waar op dezelve fteunt, nog niet beftaat. Het is eerst op den vyfden of zesden maand, dat zy de Hennekuikens beginnen op te zoeken , en deeze een aanvang met leggen maaken. Zy hebben een jaar of vyftien maanden werks, om tot vollen wasdom te geraaken. De jonge Hoenders leggen, en de oude broeden, best. Het gemelde tydperk , 't geen zy nodig hebben om den ftaat van vol» wasfenheid te bereiken, zou aanduiden, dat het leeven der Hoenderen zich natuurlyk tot zeven of agt jaaren bepaalde, indien by de Vogelen de leevensduur dezelvde evenredigheid volgde, als by de viervoetige Dieren: doch het tegendeel blykt by de ondervinding. Een tamme Haan kan twintig jaaren leeven,, misfchien bereikt een wilde, in den ftaat van vryheid, vyftig jaaren. Ongelukkig voor het Hoendergeflacht, hebben wy geen belang altoos, om ze lang te laaten leeven. De Kuikens en Kapoenen, gefchikt om op onze tafels te verfchynen, worden nooit meer dan één jaar oud, en de meesten leeven maar één faifoen. De Haanen en Hennen gehouden om de Eijeren, en het Geflacht voort te zetten, zyn welhaast uitgeput, en wy gunnen ze den tyd niet om den geheelen leevensloop , door de Natuur aan hun vergund, af te leggen. Het is enkel by toeval, dat zy door ouderdom fterven. Overal kunnen de Hoenders onder 's Menfchen befcherming leeven: en zy zyn door de geheele bewoonde werelt verfpreid. Op Tsland houden lieden van vermogen dezelve, en zy leggen gelyk op andereplaatfen. De heete landen zyn 'er vol van; doch Perfieïs, volgens den geleerden Thomas Hyde, het eigen vaderland der Hoenderen, aldaar zyn ze in groote meenigte en in groote achting, byzonder by fommige Dervis, die de Haanen voor leevende Uurwerken houden. Dampier verhaalt, dat hy op de Eilanden Poulocondor wilde Haanen gezien en gedoodt hadt, die onze Kraaijen in grootte niet te boven gingen, en welker gekraay genoegzaam gelyk was aan dat van onze Haanen, zynde alleen iets fcherper van geluid. Hy voegt 'er neMmm vens>  «740 HAAN. yens, dat men 'er heeft op het Eiland Timer en o; Sanjagq, een der Eilanden van Kaap Verd. Gemet.t. Ganeri vermeld , ze vernomen te hebben op de Plu Kppynfihe Eylanden , en Meroi.la wil, dat 'er wild Hoenders zyn in het Koningryk Congé, die veel fchoon der en veel beter van fmaak zyn dan de Rokhoenders doch dat de Negen deeze foort van Vogels weinig ach ten. Welke ook de natuurlyke luchtftreek van deeze Vo gelen moge weezen, zy hebben zich gereedlyk doo: de geheele oude werelt verfpreid; deeze verfpreidin gen zyn zeer oud en vroegtydiger dan de overleve ring;: doch derzelver bewooning van de nieuwe we relt, is van veel laater dagtekening. De Schryver var l'Historie des Incas verzekert, dat men ze in Peru nie vondt voor de bemagtiging, en zelvs dat de Hoender jneer dan dertig jaaren in dit land geweest waren, zon der dat men ze in de Valei van Cusco kon gewennen on re broeden.. Corzal zegt (iellig, dat de Hoenders door de Spanjaarden in Brafil gebragt zyn, en de Brafi Haanen 'er zo gansch onkundig van waren, dat zy 'ei geheel niet van wildeneeten, en de Eyeren voor eenf foort van vergif aanzagen. De inwoonders van hei Eiland St. Domingo, hadden 'er geen meerder kennis aan, volgens het getuigenis van P. Chaelevoix; er OvrEDo geeft het op als een toegeftaan ftuk, dat ze uit Europa- in America zyn overgebragt. 't Is waar, Acosta ftelt het tegendeel, en beweert dat de Hoenders in Peru gevonden wierden voor de aankomst der Spanjaarden -, ten bewyze aanroerende, dat men ze in de Iandtasle Gualpa noemde, en de Eyeren Ponto: hy meent, uit de oudheid der benaaminge, de oudheid van de zaak te mogen befluiten , even of het niet zeer eigen en natuurlyk ware, dat de wilden, voor de eerfte reis een' vreemden Vogel ziende, terftond daaraan een' naam gaven, 't zy afgeleid van de gelykheid eens Vogels daar te lande, of van elders ontleend. Doch 't geen my overhaalt,, om de voorkeuze aan 't eerlté gevoelen te geeven, is, dat het zelve overeenkomt met de wet der lüehtftreeken : deeze wet, fchoon de. 2elve geen ftand kan houden ten aanzien van de Vogelen, boven al ten opzichte van de zodaanigen die fterk van. vlugt zyn , en voor welke alle Landen openftaan r wordt nogthands noodwendig gevolgd door Vogels „ die-, gelyk de Hoenders, zwaar van vlugt en vyanden van't water zyn; zy kunnen onmooglyk, ge. lyk. Vogels- van een hooge vlugt, de lucht doorklieven',. of„ gelyk de viervoetige Dieren,, die de kunst van «wemmen verftaan-, de Zeeën of groote Rivieren overtrekken;. Zy vinden zich diensvolgens voor altoos uitgeflboten van Landen , door wyde waterkolken van de plaats, waar zy zich bevinden, afgefcheiden' of de- Mensch, die overal heen trekt, moet ze mede neemen. Ik hou daarom de Haan voor een Dier oirfpronglyk behoorende tot,, en eigen aan de oude werelt.. Naar maate de Hoenders zich verwyderd hebben van ïmren geboorte grond, zyn ze gewoon geworden aan andere Lüehtftreeken, aan ander voedzel, 't gpn ei'Sen aan onze Luchts; 2. De Gekuifde Hoenders. Deeze verfchiilen van ■ tnZ7,eHOe1m^n d°°r een Kuï van Pk" een 'vel JSf! ^ K°P Faalt; Zv hebben doorgaans : zei fn (SS iMTaarfeh>'n|yk om dat het voedzel in ftede van geheel na den Kam te gaan, voor een gedeelte tot het doen groeijen dier kuifvede?en dient Eenige Re.zigers verzekeren, dat alle de f^lnlTF'™0 gekU'fd ^ : dee^ Hoenders zyn, Menfrl ln" f Amerka' overgebragt door dé Menfchen, en komen oirfpronglyk uit het oude vaste «Ew Z C oven'Se 's het Ras der Gekuifde fn zo als hPrmeeSt d°°r de Liefhebbers aangekweekt, hv'befchouwt ghpLmCt ZMken' weIke rae" zeer nadenheden 2»' i « *7 gr°0t mX VerfcheinrTadfen \lf, t ' b°VËn al in de kleuren der Pluf* maaci en , ingevolge waar van zy eene menigte van ver fch.llende Rasfen vormden, die meer zyTnZr gelange van de fchoonheid of de zeldzaamheid der kleuren Maar ik twyffel grootlyks of die ve fchei onderfcheide foorten van te maaken ; gelyk eenige Liefhebbers voorwenden; y eenige 3- De Wilde Hoenders van Afie. Deeze zyn buiten Sfeeïkê."16 T ■* 0i^/°»^ HoWSs Seézer "T?eH 7ant mmmer d™r den Mensch bepaald zynde, in de keuze van voedzel, of in de wyze van heeft"iets de" zufveren oirfpronglykea£ kunnen veranderen; zy behooren noch tof de grooS fte noch tot de kleinfte van het Hoender gefl.chttmaar Schelde fan!??'6 gr°°tte' Me" tieft ™™ «nÏÏÏm f Landfchappen van Afie, in Africa. en op de Eilanden van Kaap Verd. Wy hebben geene genoegzaam naauwkeurige bëfchryving van deeze Hoe» ders, om ze met de onze ,e kunnen vergeE _ SL^fSf Reizi^ die gelege. heid vinden, om nfte gi l fanZm Hemm te zien' aa'Wen om doPn § v Sri ^/esien vervaardigen , e„ b£e zy het doen. De HeerLottinger , die vee'vnldige en zeer goede waarneemingen gedaan heeft op de Vogelen, verzekerd, dat onze Hoenders, wanneer zy in voilé vryheid leeven, Nesten maaken, en daar aan zo veel moeite befteeden ais de Patrys. APtP% HTÜm Vm MadaS^ar. De Hennen van deeze fooit zyn zeer klein en nogthands haar --veren , naar evenredigheid veel kleinder : de- • -- _ wyl  HAAN. HAAN. 2741 tvyl zy 'er dertig op eene reis van kunnen uitbroeden. 5. De kleine Hoenders van Java. Zy hebben de grootte van eenen Duif; 'er doet zich eenige waarfchynlykheid op, dat de kleine Engelfche Hoenders van het zelvde Ras zyn met deeze Hoenders van Java, van welke de Reisbefchryvers gewaagen: want deeze Engelfche Hoenders zyn nog veel kleinder dan onze kleine Franfche , in de daad niet kloeker van geftalte zynde dan eene' middelmaatige Duif Men zou misfchien by dit Ras nog mogen voegen, de kleine Hoenders van Pegu, door de Reisbefchryvers geboekt, als niet grooter dan een Tortelduif, hebbende fchurftachtigePooten, maar . eene allerfchoonfte Plumaadje. 6. De Hoenders van de Landengte Darien, zyn veel kleinder dan de Gemeene Hoenders; zy hebben eenen kring van Pluimen rondsom de Pooten, een zeer dikken ftaart, welken zy regt over einde draagen, en het uiterfte der Vleugelen zwart: de Haan kraait voor 't aanbreeken van den dag. 7. De Hoenders van Camboge, door deSpanjaardenuit dat Koningryk naar de Philippynfche Eilanden overgebragf. Zy hebben zulke korte Pooten, dat haare Vleugels op den grond fleepen: dit Ras gelykt zeer op de kleine Franfche Hoenders, en mooglyk het meefte naar die kleine, welke men in Bretagne houdt, van wegen derzelver vrugtbaarheid, en altoos fpringend loopen. Voor het overige, hebben deeze Hoenders de grootte van de Gemeene Hoenders, en zyn niet klein dan alleen door de kortheid haarer Pooten. 8. De Hoenders van Bantam hebben veel overeenkomst met deRuigpeotigeHoenders in Frankryk, dePooten even zo gevederd, doch alleen aan den buitenkant; de vederen van de fchenkels zyn zeer lang, en komen veel laager dan de hiel. De Haan is zeer moedig, en vegt hardnekkig tegen Haanen, veel fterker dan'hy. De regenboog van t oog is rood. Men heeft nog verzekerd , dat het grootfte gedeelte der Ruigpootige Rasfen geen kuif heeft! 'Er is een kloek geflacht van Ruigpootige Hoenderen, die uit Engeland kopen, en een veel kleinder, het kleine Engelfche Haantje geheeten , dat geelachtig van kleur en dubbeid gekamd is. Behalven deeze is 'er nog een klein flag van Hoenderen, in groote een gemeene Duif niet te boven gaande; wit, of wit en geel van Pluimaadje. Men begrypt ook onder de Ruigpootige Hoenderen, de Siamfche, wit van kleur, en veel kleinder dan onze gemeene Hoenders. 9. De Hollanders fpreeken van eene andere foort van Hoenderen, eigen aan het Eiland Java, waar men ze alleen aankweekt tot de Haanen-gevegten, zy noemen ze de halfjlachtige Hoenders van Indie. Volgens WiLLUGiiaY, draagen zy den ftaart bykans gelyk de Kalkoenen. Ongetwyffeld moet men tot dit Ras brengen , de zonderlinge Hoenders van Java, van welke Mandeslo gewaagt, die veel hebben van degemeene Hoenders en de Oost-Indifche, en onderling met el- ■ kander hardnekkig vegten gelyk de Haanen. Fournier verzekerd, dathy deeze foort leevende te Parys gehad hebbe. Zy zyn van kam ontbloot, de kop is glad gelyk die der Faifanten, zy ftaan hoog op de Pooten, en hebben een' langen en fpitstoeloopenden ftaart, de vedelen ongelyk van langte, en doorgaans een bruine kleur. ïO. De Engelfche Hoenders gaan de kleine in grootte niet te boven; doch zyn veel hooger op de Pooten dan onze Gemeene Hoenders, en hier door zyn zy 't meeste daar van onderfcheiden. Men kan, ge- voeglyk, hier toe brengen de Xolo, eene foort van Hoenders der Philippynfche Eilanden ; zy hebben zeer hooge Pooten, Voorts is de Engelfche Haan tot het vegten bekwaamer dan de Franfche; hy heeft veel eer een Vederbosch dan een Kuif, zyn Hals en Bek zy» veellosfer; boven de Neusgaten ziet men twee vleeschachtige verhevenheden, rood gelyk de Kam. 11. De Turkfche Hoenders. Deeze hebben niets byzonder merkwaardigs, dan de fchoonheid haarer Pluimaadje. 12. De Hamburgfche Hoenders, ook Fluvreele Broeken geheeten, dewyl de Dyen cn de Buik, zich als zwart Fluweel vertoonen. Zy hebben een deftigen en trotfchen gang, een zeer fcherpen Bek, de Regenboog der Oogen geel, en de Oogen zyn omringd van een kring bruine Vederen, die een bosch zwarte pluimen uitleveren, welke de ooren bedekken; dergelyke Vederen ontdekt men achter den Kam, en rondsom den Bek; ook zwarte, ronde en breede plekken op de Borst. De fchenkels en de Pooten zyn loodkleurig , behalven 't benedenfte gedeelte, 't welk uit den geelen ziet. 13. De Gekrulde of Wollige Hoenders, welker Vederen opwaards achter over gekruld zyn. Men vindt ze op Java, in Japan, en in 't geheele zuider gedeelte van Afie. Deeze behooren meer byzonder tot heete Landen: want de Kuikens van dit Ras zyn zeer gevoelig voor de koude, en kunnen het naauwlyks in onze Luchtftreek houden. Fournier verhaald, dat zy allerlei kleuren aanneemen. 14. De Doornachtige Japanfche Hoenders. Zy hebben witte Vederen, derzelver Baardjes zyn van elkander afgefcheiden, en zweemen vry veel naar Haair. De Pooten zyn aan den buitenkant, tot aan den Nagel van den buitenften vinger, gevederd. Dit Ras treft men aan op Japan, in China, en eenige andere Landftreeken van Afie. Om ze in volkomene zuiverheid te doen voortteelen, moeten Haan en Hen van 'tzelvde donsachtige Geflacht weezen. 15. De Neger-Hoenders, of Moriaanen, zyn volftrekt zwart van Kam, Lellen, Opperhuid en Beenvlies : dikmaals heeft ook de Plumaadje die zelvde kleur; doch deeze is fomtyds wit. Men vindt ze op de Philippynfche Eilanden, op Java, Delbi en Sanjago, een der Eilanden van Kaap Verd. Becman wil, dat de meeste Vogels, van het laatstgemelde Eiland, de Beenderen zo zwart hebben als zwarte Agaatfteen, en de Huid van dezelvde kleur als die der Negeren. Indien dit waarheid is, zou men het kunnen toefchryven aan het foort van voedzel, 't welk zy op dit Eiland aantreffen. Men kent de uitwerkzels van de Meekrap, en weet hoe men, in Engeland, het Kalfsvleesch blank maakt, door de Kalven te voeden met Meel en andere zagte fpyzen , gemengd met eene foort van Kryt, 't geen men in Bedfort vindt. Het zou derhalven, vooreen Liefhebber der moeite waardig weezen , op Sanjago, te onderzoeken, welke onder de verfchillende fpyzen , door deeze Vogelen gebruikt, die gene is, die derzelver Beenvlies eene zwarte kleur geeft. ——— Deeze Neger • Hoenders zyn in Frankryk bekend, en kunnen Mmm 2 daa  1742 HAAN. daar voortteelen : maar dewyl het vleesch geköok zynde zwart en onaangenaam is, zal men, naar allei fchyn, deeze foort niet fterk zoeken voort te zetten Wanneer dit flag van Hoenderen met anderen paart komt 'er een bastaard foort van verfchillende kleurei uit voort; doch welke doorgaans den Kam en de Lel len zwart behouden, en zelv' het vliesje, 't well het oorgat maakt, van buiten donker blaauw hebben 16. De Perfiaanfche of Staartlooze Hoenders. De mees te Hennen en'Haanen in Virginie hebben geen ftuit en niet te min zyn ze zeker van het Engelfche Ras. D( Inwoonders dier Volkplantige verzekeren, dat, wan neer men deeze Vogels derwaards overvoert, zy wel haast den ftuit verliezen. Indien het dus met de zaal gelegen is, moest men ze Virginifche en geen Perfaan fche Hoenders noemen; te meer, dewyl de Ouden ze niet gekend, ende Natuurkundigen 'er niet van ge fprooken hebben, dan na de ontdekking van America. De Heer Buffon, over de Honden handelende, hadt opgemerkt, dat de Europifche Honden, met hangende ooren, de ftem verliezen en overeind ftaande ooren krygen; wanneer zy overgevoerd worden in Landen, onder den Keerkring geleegen. Deeze zonderlinge verandering, voortgebragt door den invloed der lüehtftreeken, is ondertusfchen zo groot niet als het verlies van den ftuit en den ftaart by de Hoenders: maar't geen my voorkomt, zegt hy in de Natuurlyke Historie van den Haan, eene nog veel grooter byzonderheid te weezen, beftaat hier in, dat men onder de Honden, even als onder de Hoenders, die van alle Dieren 't meest tot Huisdieren gemaakt zyn, dat wil zeggen, 't meest door den Mensch van den natuurlyken ftaat verbasterd , zich ook een Ras van Honden bevindt zonder ftaart, gelvk een Ras van Hoenders zonder ftuit. Veele jaaren geleden, heeft men my een dier Honden, zonder ftaart gebooren, laaten zien, ikdagttoen dat het een gebreklyk fchepzel was, en heb 'er om die Tede, in de Natuurlyke Hiftorie der Honden, geen gewag van gemaakt: naderhand heb ik dit flag van Honden zonder ftaart weder gezien, en hou my verzekerd , dat zy een beftendig en byzonder Ras uitmaaken , even als de Hoenders zonder ftuit. Dit Ras heeft den Bekende Pooten blaauw, een enkelen en ook wel een dubbelen Kam, geen Kuif, de Pluimaadje van allerlei kleuren. Fournier betuigd, dat, wanneer zy met gemeene Hoenders paaren , het daar van voortkomend geflacht een halven Stuit heeft, en zes Pennen in den ftaart in ftede van twaalf; het kan zyn; doch het komt my bezwaarlyk voor, zulks te gelooven. 17. De Hoenders met vyf vingeren. Deeze maaken eene groote uitzondering, op de wyze vanRangfchikking, om de voornaamfte kenmerken van het getal der vingeren te ontleenen. Dit flag van Hoenderen heeft 'er vyf aan eiken Poot, drie voor en twee agterwaards ftaande : men ontmoet 'er eenigen met zes Vingeren. 18. De Hoenders'van Sanfevarre leggen de Eijeren, welke men, in Perfie, voor drie of vier Franfche Ryksdaalders het ftuk verkoopt; zy zyn het waar van de Perfiaanen zich tot de Haanen-gevegten bedienen; in dit :-elvde Land vindt men nog veel grooter en veel fchooner Haanen, die tot honderd en vyftig guldens verkogt wordea. HAAN. E ïo. VePnduasfche Hoenders. Derzelver onderfchet. 1 dende eigenfchap is, de kloekheid van geftalte- zy • hebben dikwils een dubbelen Kam, Van gedaante als , een Kroon, en eene foort van Kuif, in de Hennen Hét 1 meest in 't oog loopende. Zy flaan een veel fterker • zwaarder en ruuwer geluid dan andere, en weegert : wel agt of tien ponden. Men kan tot dat fchoórre ■ Ras, de groote Hoenders van Rhodes, Perfie en Pegu ■ brengen, als mede die groote Hoenders van Bahia, die niet met vederen bedekt worden, voor dat zy de helft i van haaren wasdom bekomen hebben. Het is bekend, ■ dat de Paduaafche Hoenders, veel laater gevederd wor- ■ den dan de gemeene. Voorts ftaat hier aan te merken , dat een groot getal oer Vogelen, van welke de Reizigers onder de benaaming van Haanen en Hennen fpreeken , tot een geheel ander Geflacht behooren Doch hoe zullen wy, in zulk een groot aantal van verfchillende Ras fen als ons in het Hocnder-Geflxht voorkomt, kunnen onderfcheiden ,welke het oirfpronglyke Ras is? Hoe veele omftandigheden hebben invloed gehad, op die verfcheidenheden, hoe veele toevallige oirzaaken zyn 'er famen geloopen, om ze voort te brengen? Daar en boven heeft de zorgvuldigheid der Menfchen, en zelvs hunne grilligheid ze zo zeer vermenigvuldigd dat het zeer bezwaarlyk valle tot den eerften oirfprong op te klimmen, dat het bykans onmooglyk is om op onze voorplaatzen het Natuurlyk Hoender-Ge (lacht, of zelv dat van onze Lüehtftreeken , te onderkennen. -—— De wilde Hoenders, die zich in de warme Landen van Afie onthouden, zou men kunnen aanmerken, als de eerfte ftam van alle Hoenders dier Landftreeken' de'vJiTa onz ^«'"^ Gewesten geen wil! de Vogel beftaat, welke volmaakt ge'yk is aan onze Hokhoenders, weet men niet aan welke der Rasfen of der verfcheidenheden.den voorrang moet gegeeven worden : want eens veronde.rfteld zynde, dat de Phaifant het Korhoen, of het Hazelhoen, de eenige wilde: Vo'. gels deezer Landen, die men, door vergelyking tot onze Hoenders kan brengen, de oirfpronglyke Rasfen zyn, en teffens aanneemende, dat deeze Vogels met onze Hoenders kunnen voortteelen, en wel vrugtbaare Jongen verwekken, 'twelk geenfints eene uitgemaakte zaak is , zo zullen zy als dan van dezelvde foort wezen; doch de Rasfen zyn van onheuglyke tyden af onderfcheiden, en hebben altoos op zich zelven beftaan zonder weder vereeniging te zoeken met de Huis-Rasfen, van welke zy door beftendige Kentekens verfchilen:_als het mangel aan Kammen, aan hangende Lellen in beide de Sexen, en aan de Spooren by de Man. netjes: en, by gevolgd, worden deeze wilde Rasfen niet vertoond door een onzer Huis-Rasfen, die, fchoon m veele opzichten, van elkander verfchillende, alle nogthands Kammen, Lellen en Spooren hebben, welke, noch by de Korhoenderen, noch by de Hazelhoenderen, noch by de Phaifanten gevonden worden: waar uit men mag befluiten, dat deeze wel als nabykomende, doch als verfchillende foorten met onze Hoenders te houden zyn , tot dat men door herhaalde proefneemingen beweezen hebbe; dat deeze wilde Vogels met onze Hokvogels kunnen voortteelen, en een vrugtbaar Geflacht ter werelt brengen: want aan dit uitwerkzel, is het denkbeeld van de zelvheid in foort vastgehegt. De byzondere Rasfen, als de klei- ne  » HAAN» & Boenders, de gewalde Hoenders, ie Negerhoenders en ^ de Hoenders zonder Staart, komen uit vreemde Landen, a en fchoon zy zich vermengen en voortteelen met on- I ze gemeene Hoenders, zyn ze niet van 'tzelvde Ras, j noch van onder dezelvde Lucbtftreeke. c Wanneer wv', over zulks, van onze gemeene Heen- a ders ajle wilde foorten afzonderen, die zich daar 1 mede kunnen vermengen, als de Phaifant enz. en des- ■ <*elyks affcheiden van alle vreemde Hoenders, waar zy ] nWe paaren, en een vrugtbaar Geflacht verwekken, ; zullen wy het getal dier verfcheidenheden veel ver- . minderen, en alleen zeer weinig betekenende onder- i fcheidenheden overhouden. Deeze fteeken uit in lig- i haams grootte; de Paduaafche Hoenders haaien bykans de dubbelde zwaarte van onze gemeene Hoenders; gene : in hoogheid van Pooten; de Engelfche Hoenders, fchoon volmaakt gelyk aan de Franfche, hebben veel langer Dyen en Pooten; anderen in de langte der Vederen; de gekuifde Hoenders verfchiilen niet van de gemeenen, dan door de hoogheid der Pluimen op den Kop; anderen onderfcheiden zich, door het getal der Vingeren , gelyk de Vyf'vingerige Hoenders; noch anderen eindelyk door de fctioonheid en byzonderheid van kleuren, als de Turkfche en Hamburger Hoenders. Nu van deeze zes verfcheilenheden , tot welke >vy het Ras onzer gemeene Hoenders kunnen brengen, behooren 'er drie tot den invloed der Lüehtftreeken van Hamburg, Turkye en Engeland, en misfchien zou men daar toe ook mogen bre ien de Paduaafche Hoenders en de Vyfvingerlgen. wantode eerstgem-lden komen waarfchynlyk uit Italië, en de laatstgenoemden waren in dat Land reeds benend, ten tyde van Columnella. Dus blyven ons_ alleen over de gemeene en de gekuifde Hoenders; doch in deeze be'de llasfen, zyn de Hennen en de Haanen van al lerlei kleuren: het beftendig kenmerk der Gekuifden fchynt eene foort aan te duiden, in eene grootere volkomenheid gebragt, dat wil zeggen, meer opgepast, meer gevoed; en bygevolge zal de Haan en Hen, zonder Kuif, de wezenlyke oirfpronglyke ftam wezen onzer Hoenderen. . Wil men verder nafpeuren welk eene kleur, in dit algemeene Ras de oirfpronglyke kleur is; dan zal de witte daar voor waarfclivnlyk moeten gehouden worden: want eens veronderfteld zynde, dat de Hoenders oirfpronglyk wit vallen, zyn ze van wit tot zwart gekomen, en hebben alle tusfehen beidenvallende kleu ren aangenomen. Eene vry afgelegen overeenkomst, niet genoegzaam opgemerkt, dient regtftieeks ter ftaa vinge van deeze veronderftelling, en dunkt my het uit te maaken, dat de witte Hoenders voor het oirfpronglyk Ras moeten gehouden worden: deeze overeenkomst is gelegen in de gelykheid, welke men doorgaande'bevindt, tusfehen de kleur der Eijeren en van de Pluimaadje. De Eijeren van een Raave zyn donker bruin met zwarte vlekken; die van een Steenfmetzer zyn rood, die van een Kafuaris zwartachtig groen, die van een zwarte Kraay nog donkerder dan die van ' eene Raave, die der Poulepeintade zyn gelyk de Vederen diens Vogels, met witte ronde vlekken , enz. In deezervoege heeft 'er eene vry beftendige overeenkomst "plaats, tusfehen de kleur der Vogelen en van hunne Eijeren, alleen ziet men dat de kleuren flaauwer op de Eijeren leggen, en het wit in de meesten de overhand heeft: terwyl men ook in de Pluimaadje der meeste HAANEKAM. 2743 rogelen meer wits heeft dan andere kleuren, boven 1 by de Wyfjes, altoos min fterk van kleur dan do bannetjes. Onze witte, zwarte, graauwe, geele en emengelde Hoenders leggen alle witte Eijeren : indien, erhalven, alle de Hoenders in den natuurftaat gebleeen waren, zy zouden wit wezen, of ten minften in lunne Pluimaadje meerder wits hebben, dan eenige ndere kleur. De invloed welken de ftaat van Huisdieren op hun gehad, en de kleur der Vederen vernderd heeft, drong niet door tot die der Eijeren. Deeze kleurverandering der Vederen, is alleen ;en toevallig uitwerkzel, 't gene men niet befpeurt lan in de Duiven, Hoenders, en andere Hokvogels: ,vant alle, die in vryheid en in den ftaat der bfatuure ;yn, bewaaren hunne kleuren zonder verandering, in zonder andere verfcheidenheden, dan die van den auderdom, van de fexe, of van de luchtftreek afhangen, En altoos veel harder, min gemengeld, gemaklyker te onderkennen, en ook op verre na zo talryk niet zyn, als die uit den Huislyken ftaat hervoort komen. Zie ten aanzien van het huishoudelyke van deezen Vogel, en meer andere byzonderheden daar toe betrekkelyk, in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 1057 enz. HAANE-GEVEGT, zie HAANEVEGTERYEN. HAANEKAM, in het Latyn Celofia, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Kruiden gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn. eene driebladige gekleurde Kelk, die naar den vyfbladigen Bloemkrans gelykt: de Meeldraadjes om laag met het geplooide Honigbakje*famengevoegd: het Zaadhuisje, waterpas fplytende, en drie Zaaden bevattende. In dit Geflacht worden thands de negen volgende foorten opgeteld, zynde alle urheemfebe Gewasfen. 1. Zilverkleurige Haanekam. Celofia argentea. Haane' kam, met lancetvormige Bladen, iets zeisfenachtige Stoppeltjes, hoekige Bloemitee''jes en rappiee Aa>'ren. Celofia Foliis lanceolatis, Stipulis fubfalcatis £fc. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 286. p. 187. Veg. XIII. Gen. 289. p 205. Celofia Foliis lineari lanceolatis. Hort. Cliff. 43. Roy. Lugdbat 419. Amaranthus Spica albescente habitiore Mart. Cent. T. 7. Hort. Mal.X. p-75- T- 38. Bürm Fl. Ind. p 64. 2. Gepaarelde Haanekam. Celofia margaritacea Haanekam, met eyronde Bladen, zeisfenachtige Stoppeltjes, hoekige Bloemftee;ijes en n-ppige Aairen. Celofia Foliis ovatis, Stipulis falcatis &c. Amaranthus fimplici Panicula. C. Bauii. Pin. 121 Amaranthus Spica albescente habitiore. Mart. Cent. 7. r. 7. Hort. Malab. X.p. 75 T. 38. Burm. Flor. Ind. p. 64- Tot deeze beiden is de Amaranth, met eene witachtige dikkere Aair, van Martin, betrokken. De eerfte zou ir, China, de t veede in Amerika huisvesten. Zy komen beiden in Oost-Indien voor, volgens den Heer N L. Bukm\n^us, maakende de figuur der Bladen byna het eeniafte verfchil Volgens zyn Ed. zyn d" Aairen uit den'rooden witachtig in deeze laatften. De fleer Gouann zegt, dat zy in de eerfte, zover de Aair bloeit, viecschkleurig, doch daar zy Vrugt draagt bleeker zyn. Hv betrekt 'er toe de Amaranth, die dè' Aairen vleeschkleurig heeft, met glinfterend geel doormengd van Tournefort. 3. Gekamde Haanekam. Celofia cristata. Haanekam, met Mmm 3 KJ*"  *744 HAANEKAM. langwerpig eyronde Bladen, ronde eenigermaate j ftreepte Bloemfteelen, en langwerpige AaiYeri. Celo Foliis ohlongo ovat's &c. Celofia Foliis lanc'eolato-ovat Linn. Hort Cliff. 43. U[f. 5 2. Amaranthus panicula ci glomerata. C. Bauh. Pin. 121. Amaranthus major, Pt JürreSisfiavescentibus. Herm. Lugdb. 30. Gouan. Mom 117. Deeze die de Bladen fomtyds breeder, fomtyds fm; Ier heeft, behoort tot de zogenaamde Amaranthus Ha nekam, in de Bloemtuinen bekend. Zy komt'er m de twee volgende, van verfcheidene kleuren, gee paarsch, groen en wit, ja ook driekleurig voor, e veifiert de Bloemperken ongemeen; maar kan naauv iyks dan in Broeibakken geteeld worden: zynde ee éénjaan'g- of zany-Gewas. 4. Spitsbladige Haanekam. Celofia castrenfis. Haariekaw, met lancetswys eyronde, geftreepte, uitermaate fpitl Bladen, zeisfenachtigeStoppeltjes en gekamde Aairet Celofia Foliis tanceolato-ovatis liniatis £fc. Linn, Syst. A/a XII. Amaranthus minor Spica fingulari. Barr. Rar. 471 Tab. 1195. Amaranthus cristajus. Cam. Epit. 702. Am ranthus vulgaris. Rumph. Amb. V. 236. T. 84. De halvemaanswyze Blaadjes aan de' Steng onder fcheiden deeze, die by Rumphius Gemeene Indifche A maranth genoemd wordt. De Bladen zyn, van onde ren, met roode Aderen geftreept of ook paarsch ge vlakt; de onderften dikwils drievoudig en de Takje; komen ieder uit eenen Oxel der Bladen voort. H> fchiet in Indie wel op, tot de hoogte van zeven of asi voeten De Bloem gelykt mede naar eene Haanekam, zynde hoog paarsch of fchoon karmozyn-rood van kleur. 5. Hoogroode Haanekam. Celofia coccinea. Haanekam, met eyronde, geflrekte, niet geoorde Bladen, eene gelleufde Steng en veele gekamde Aairen. Celofia Foliis ovatis ftrittis inauriculatis &c. Linn. Syst. Nut XII. Amaranthus Panicula incurva. C. Bauh. Pin. 121. Amaranthus Panicula fpeciofa cristata. J. Bauh. Hifi. II. p. 060. Weinmann, Tab. 84, 85, 86, 92, 96. De kleur der Bloemen is hier volkomen paarsch, niet hoogrood, meteenen paarfchen Kiel, zegt LiNNiEus: des de bynaam vreemd luidt; te meer omdat de Bloemen der voorgaande foort, ook eene roode kleur hebben. De Bladen zyn driemaal zo dik als in de Gekamde voorgemeld, en broosch. Zy maakt de fraaifte uit, van de Haanekam-Amaranthen: allen uit Uost-Indiën afkomftig. By Weinmann vindt men aanmerkelyke verfcheidenheden afgebeeld; doch 't is niet mooglyk dezelven, }a haare volle fchoonheid, zelvs niet met kleuren, in Plaat te brengen. De Duitfchers noemen ze deswegen ^fflt&fcfójt/ dat is Duifendfchoon. Zy werden te vooren van den Heer Linnjeus aangezien als monftreufe veranderingen, afhangende van de vetheid van den grond, en zyn Ed. merkte op, dat dit Gewas, m drooge magere aarde gezaaid, zeer laag blyft, brengende natuurlyke Bloemen voort. Zie wat de monftreuze figuur aangaat, Knore Thef. Rei Herbarice & Hortsnfis. Neur. 1770. Fol. p. 1. T. II. fig. 5 , ^«»Bmi. Flor. Ind. p. Tab. 25; I r <•« _ ■a"t "-<-'■ Lelo ia mater farmentnCn - tSloA^' WJCÏJÊ jcaiidens bLOAN. Jam. 49. Hifi. I p. H2. y. 9i. f. 2 _.Pe Hef Linn^us had deeze foort gevormd van de n SÏÏSSr. gr°0te Hrfmn der ^st-Indfen. doo 1 W k yer Seliaa!]]d! doch de Heer N. L. Burman- vei zyn Ld. erkent, dat de Javaanfche meer pelvkt naar de regtopftaande HeestérigJeJBÏÏrtSïslollï 7. Driewyvige Haanekam. Celofia trygim. Haahèkam ■ met eyrom-langwerpige Bladen, ee^losS tToI ■ en eenen dnedeeligen Stampei, iSJïï , Aïfïmo /axo , Pto«to tr^. Linn. Mant. 212. tj'"de ,Kust van SeneS«l groeit deeze foort, die van de anderen zou verfchiilen, door drie Stylen te hebben, doch in de befchryving wordt gezegd! dat zy eenen enkelen korten Styl heeft, mét'drie Stem- S.' ™*£ knger d,an de StvI en Paa"ch van kleur ftröok? Se Z' llÓlt °pZicht' met de voorgaande ltiookt. De Steng ftaat regt op en is kruidig hoekig geftreept, anderhal ven voet hoog, aa^ èindf S kroond met een Trosje van witte Bloemen, dié■zilverkleurige. eyronde Blikjes hebben, flet Za dhüi i> dat rond is, bevat drie klootronde Zaaden J 8. Vcwolde Haanekam. Celofia lanata Haanekam met lancetvormige, wollige, ftompe Bladen «tronte Aairen en gewolde Meeldraadjes, Celofia FoïiishnSl LiSof.Z f102 P Cm/enis' Sta"»'^ knot. 9. Knoopbloemige haanekam. Celofia nodiflora. Haanekam met wigvormige, fpitsachtige Bladen, en kloó . ronde zydelingfe Aairen. Celofia Foliis cunèif mibus al tuiscuhs tfc_ Linn. Flor. Zeyl. 101. Anaranthoides I l nodifiorum_ Burm. Zeyl 16. t. 5. ƒ. 2. Anaranthoides Ind. globofum Êfc. Pluk. Alm. 27. t. 133 ƒ * Deeze beiden groeijen op 't Eiland CMta. De laatfte is door den Heer J. Burmannus, onder den naam van Indifche Knoopbloemige Anaranthoides, welke uit den witten groenachtige Bioemhoofdjes heeft, afgebeeld en befchreeven. 't Is een zeer Hein Plantie HAANEKAM-BOOM, zie KORAALBOOM n 1 RrHrAANEKAM-DOüBLET, zie MOSSEL rjOUBLh. i 1 LN n. r. HAANEKAMMEN. zie NEUSBLOEM n 9 HAANEKOP^^'b^T' Zie HAANEPOOT3;. 4I. HAANEKOP, ,n het Latyn Hedyfarum, is de naam phia of Dubbelbroederigen gerangfehikt. . De naam Hedyfarum fchynt het allernaaste van eenen zoeten reuk afgeleid te kunnen worden , welken fommige foorten van dit Geflacht hebben zou. De Zaadhuisjes zweemen in veelen meer of min naaröaanefcjmmen, niet  HAAN EK OP. rrfet minder dan zulks in 't Kruid van dien naam; en «fewyl zy veelal in Hoofdjes zvn vergaard, hebben 'er de Duitfchers den naam van Haanekop, aan gegeeven. Deeze Zaadhuisjes maaken Houwtjes uit, van één of . verfcheidene éénzaadige Leedjes. Ook is de Kiel , overdwars ftomp. Men telt thands drie- en- vyftig foorten van dit Geflacht op, waar van fommigen heesterachtig groeijen. Die welke tot de Kruiden behooren, zyn onderfcheiden in Kruiden met enkelde, twee- of drievoudige, en met veelvoudige of gevinde Bladen. i. Levantfche Haanekop. Hedyfarum Alhagi. Haanekop, met enkelde lancetvormig ftompe Bladen, de Steng heesterachtig en gedoomd. Hedyfarum Foliis Jimplicibus lanceolatis obtufis, Caule frutico fpinofo. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 287- p- 493- Veg. Xlil.p. 559- Gron. Oriënt. 228. Genistafpartlum fpinofwn , Foliis polygoni. C. Bauh. Pin. 394- Genista fpinofa Flore rubro. Wheel. Itin. Alhagi Manrorum Rauwolfii. Tournf.. Corol. 54, £f Itin. T. 74- Men vindt in Syrië, zoRaüwolf fchryft, eene Plant die doort.achrig is. welke de Arabieren of Mooren Alhagi, A'gul en Aigul noemen , op welker Loof men, vooral in Perfie, Manna vergadert, even als in Europa op de Esfchen. Dezelve is het tegenwoordige Gewas dat veel ömftreeks Aleppo groeit, meer dan een elle hoog. Uit eenen houtigen Wortel geeft deeze Plant veele Stengen, die dun zyn en fterk gedoomd, met Blaadjes als van het Varkensgras hier en daar verfpreid. De Bloemen zyn een half duim lang, roodachtig, en zitten by paaren aan 't end der Takjes, wordende gevolgd van gewrichte Haauwtjes , die een duim lang zyn. De Manna, welke dit GewaS, dat men ook op de Griekfche Eilanden vindt, in Perfie zo overvloedig voortbrengt, is die foort Tereniahin genaamd , waar van onder het Artikel MANNA waar van het de vierde foort uitmaakt, zal gefprooken- warden. In 't heeLfte van den zomer komen 'er op de Blaadjes honigachtige D'uppen, die verdikken tot greintjes, en deezen worden van het Landvolk vergaderd, om 'er Brooden van te maaken , welken met veel onzuiverheid en gruis van Bladen, Takjes en Doornen, vermengd zyn. Die aan greintjes blyft, is derhalve de beste. Zymoet veel flapper zvn dan de Europifche Manna; aangezien men in de Levant haar gifte rekent op vyf en twintig of dertig drachmen, dat is by de vier oneen, Iaatende haar dan nog in een Afcrekzel van Sennebladen fmeiten. De Heer Niebuhr vernam te Basfora, dat men deeze Manna ömftreeks Sopahan overvloedig op een ftekeiig Heestergewas inzamelde. Dezelve 'ieftondt uit kleine ronde geele greintjes. Men kon 'er veel van eeten zonder dat zy afgang verwekte, en hy fchynt tot het denkbeeld over te hellen, of zy niet wel de wonderbaare Manna der Israëliten mogte zyn. Men vindt ze 'er, als een foort van Meel , ook op de Bladen van andere Boomen verfpreid. De Ouden verbeeldden zich, dat zy als een Daauw van den Hemel viel. 2. Haazenoorig Haanekop. Hedyfarum Bupleurifolium'. Haanekop, met enkelde lancetvormige fpitfe Bladen, de Steng ongedoornd, en rappige Stoppeltjes. Hedyfarum Foliis fimpl. lanceol. acutjf. Ornithop. Maderasp. Bupleuri folio. Pet, Gaz. 18. T. 11. f. 12. Scorpioides Ma* HAANEKOPv a-TA'J ie/rasp. Gram. Leucanthemi foliis. Pluk. Amalth. 189. T, 443. /. 4. Burm. Flor. Ind. p. 163. 3. Wigbladig Haanekop. Hedyfarum moniliferum. Haa'-tekop, met enkelde wigvormige Bladen. Hedyfarum Foliis-' iiupl cuneiformibus. Linn. Flor. Zeyl. 288. Onobr. Mad. N'ummularice folio, Ornithopodii fliquis. 7zt. Gaz. 41. Ti' 26. f. 4. 4. Gekraald JLaanekop. Hedyfarum moniliferum. Haane* [op, met enkelde" ronde Bladen, de Haauwtjes ketting-yormig, uit ronde Leedjes beftaande. Hedyfarum Fo* 'dis fmplicib. orbiculatis , Leg. moniliformibus. Linn.- , Mant.. 102. Burm. Fior. Ind. p. 168. T. 52./. 3, 5. Rondbladig Haanekop. HedyfarumStyracifolium. Haa-tekop, met enkelde hartvormig ronde ftompe, van hopen gladde Bladen, die van onderen wollig zyn. He* iyfc.rwn Fol.fimpl. cordato orbiculatis &c.- 6. Nl'.rachtig Haanekop. Hedyfarum renifonne. Haa'-nekep, met enkelde ïv'erachtige Bladen en ronde Stengen. Hedyfarum Foliis fimpl. reniformibus, Caule teretï.Burm. Fi'.fnd. p. 164. T. 52./. 1. Dus onderfcheidt men deeze vyf Oost-Indifcbe foor-ten, welke in de figuur der Bladen vry veele overeenkomst hebben, uitgenoomen de ee.fte, iri welke» zy naar het Haazen Oor gelyken. Die, welke de Bladen als van de Styrax het ft, is Heefterachtig en wollig; de anderen zyn allemaal laage Kruidjes en meestgladblaadig of ongehaaird. 7. iMsterig Haanekop. IL iyfarum fororium. Haanekopv met enkelde nierachtige uitgerande Bladen, en eene' driekantige Steng. Hedyfarum Foliis fimpl. reniformibus' emarginatis, Caule triquetro. Linn. Mant. 270. Glycine' monophyllos. Burm. Fior. Ind. 160. T. 50./. 2. LensMaderasp. Numm. folio. Pet. Gaz. T. 32. ƒ. 1. Hier toe wil de Heer Linnsus, wegens de HaauwtV jes, dat Indisch Kruidje betrokken hebben, 't welk de Heer N. L. Burmannus èêriblpdige Glycine getyteld1 had. Hetzelve , aan de Kust van Koromandel verzameld, werdt aldaar Rotten-Ocr genoemd van de Inge-zetenen, wegens de gedaante der Bladen, door welke het veel gelykt naar de voorgaande foort, wier Haauwtjes uit veele Leedjes famen , gewricht zyn.Dit heeft, volgens LiNNiEus, de Haauwtjes tweelee-dig, volgens Burmannus éénzaadig; de Bladen gevlakt en rankig windende Stengetjes. 8. È'engaalsch Haanekop. Hedyfarum Gangeticum. Haa< nekop, mei enkelde eyrorde, gerp!tfteBladen, diegeftoppeld zyn. Hedyf rum Foliis fimplicibus, ovatis, acutis fti;ulatis. Hedyfarum mor.ophyll. .lat'folium, Siliculis plu-rimis, Spied longa digeft:s. Bur.m Zeyl. n 3- T. 49. ƒ. Onobrychis Gansretka monophyllos &c. Pluk. Alm. 270.T. 50. ƒ. 3. Örobrycbis Zzylanica £fc. Raj. Supl. 353.Phafeolüs r.wntanus. Rumph. Amb. VI. p- 146. T. 66.Buhm. Fl. Ind. p. 164. De éénbladige Onobrychis, metenkeldegladde HaaUwtV" jes, van deGanges rfkomftig, by Pï.ukenetafgebeeld,, geeft aan deeze foort den bynaam. Hier toe wordt' betrokken, heffeylonfche Hedyfarum van den Heer J.'Burmannus , met enkelde b'reede Bladen en veele' Haauwtjes in eene langer Aair gefchikt. De Bladen hiervan, gelyken taamelyk naar die, van de Levantfche Perficaria, door TourNefort uit het Oosten in Europa overgebracht", en thands alom gemeen. Dus behoort hier ook toe de Berg-B'oon van Rumphius,eene Strand-Heefter, in Oost-Indie, genaamd Katjanc-- (tnes  2746 HAANEKOP. Goenong, groeijende vier voeten hoog, met paarfcb Bloemen , waarop Haauwtjes volgen , die gewrich zyn, in ieder Leedje bevattende een zwart , gla< Boontje. 9. Gevlakt Haanekop. Hedyfarum mandatum , Haane kop, met enkelde eyronde ftompe Bladen; Hedyfarur, Foliis fimplicibus ovatis obtufis. Linn. Hort. Cliff. 44c Upf. 233. Fl. Zeyl. 290. Roy. Lugdbat^8s. Hedyfa rum humile Capp. 'folio maculato. Dill. Elth. 170, T. 141 ƒ. 161. 10. Schuilhokkig Haanekop. Hedyfarum latebrofum. Haa nekop , met enkelde eyronde gekartelde Bladen ; d( Haauwtjes bedekt door gewelfde rappige Blikjes. He dyfarum Foliis fimplicibus ovatis ferrulatis , [fc. Linn Mant. 2 70. Lens Maderasp. Elatines folio. Petiv. Gaz T. 30. ƒ. 11. 11. Scheedig Haanekop. Hedyfarum vaginale. Haane kop, met enkelde lancetvormige Bladen , eenvoudig gefteeld en fcheedachtige ftoppeltjes. Hedyfarum Foliis fimplicibus cordato lanceolatis [fc. Linn, Flor. Zeyl 287. Genifia articulata repens [fc. Burm. Zeyl. 104. T 49- f 1. 12. Driekantig Haanekop. Hedyfarum triquetrum. Haanekop , met enkelde langwerpige Bladen , gewiekte Bladfteelen en driekantige Takken. Hedyfarum Foliis fimplicibus oblongis [fc Onobr. Zeyl. 176. f. 81. Burm. Fl. Ind. T. 52. f. 2.Phafeolus montanus feptimus. Rumph. Amb. VI. p. 146. De reden der Bynaamen, van de drie laatften, blykt uit de bepaalingen der foorten genoegzaam. Ook onderfcheiden zich dezelven door de Bladen, die in de eerfte gevlakt zyn , en als der Kapperen; terwyl de tweede dezelven byna als van muur of liever als van Blaauw-besfen heeft; de derde eenigzins naar die van Porfelein , de vierde naar Oranje-Bladen gelykende. Deeze laatfte fchynt onder de Berg-Boontjes, door Rumphius geteld te zyn. Allen groeijen zy, zowel als het Pynappelige, dat onder den naam van Ceylonsch befchreven wordt, in Oost-Indie. 13. Ceylonsch Haanekop. Hedyfarum ftrobiliferum. Haanekop, met enkelde Bladen en" Bloem-Aairen , die bekleed zyn met blaasachtige , hartvormige, ftompe Blikjes. Hedyfarum Foliis fimplicibus , Bracleis Strobilorum infiatis, cordatis oblufis. Linn. Flor. Zeyl. p. 134. N. 289 Tab. 3. Onobrycliis India; Orientalis, Fagi foliis alternis [fc. RAT. Suppl. 234. Carpinus Zeylanica filiculofa [fc. Burm. Zeyl. 54. Burm. Flor. Lid. 105. Deeze Heefterige foort, wordt door den Hoogleeraar Burmannus aangehaald ponder den naam van Ceylonfche Carpinus die Haauwtjes draagt, of een Ceylonsch Boompje, naar den Haagbeuk gelykende. Het is in de Flora Zeylanica van Linn^us afgebeeld, en wordt 'er eene Boom genoemd , die enkelde, langwerpig eyronde Bladen heeft, en uit dezelve Oxelen zekere, Bloem-Aairen als Pyn- of Ceder-Appelen uitgeeft, die fterk geblikt zyn, hebbende onder ieder Blikje eene Bloem. 14. Tweebladig Haanektp. Hedyfarum diphyllum. Haanekop, met tweevoudige gefteelde Bladen, en dubbelce eyronde gefpitfte aangefteelde Blikjes. Hedyfarum folus Unatis petiolatis [fc. Linn. Flor. Zeyl. 291.'HedyJarum minus diphyllum fcfV. H. Sloan. Jam. 73. Hifi. X, V 4' RaJ-458. Onobrychis Maderaspet. diphylM. Pluk. Alm. 270. T. 246. ƒ. 6. [fc. T. 162. HAANEKOP. S ƒ. I. Nelam-Mari. Hort. Mal. IX. p. r6x T 82 0] t Hedyfarum bifolium, Foliis ovatis [fc. Burm. ZevZ tta 1 T. 50./ 1. Burm. Fl. Lid. 165. " ■ De tweebladigfieid onderfcheid deeze foort, zynde een ■ hurkend of leggend Plantje, dat in de beide Indien, s doen met eenige verandering, voorkomt, gelyk Plu' ' ^E,T 'f 00k twee aanmerkelyk verfchil,ende van ■ Malabar heeft, ten opzicht van de Blaadjes, die inde , eene eyrondachtig fpits, byna gelyk in deCeylonfchc van den Heer J. Burmannus, doch ongefteeld; indean- ■ dere, welke hy de kleinfte noemt, geheel lanceti vormig en zeer fmal zyn. Een door de Heer Hout- ■ tuyn van de Kaap ontvangen, heeft roode Stengetjes . en rakjes, waar aan uit de hoeken , lange Blad- fteeltjes voortkomen, met twee zeer fmalle endelings fpitfe Blaadjes Zy zyn gefchoord door tweepuntige Stoppeltjes Naar 't end toe zyn de Takies bekleed met dubbelde ovaale Blikjes, die een zonderling byhangzeltje hebben, waar van ik zegt gemelde Autheur nergens melding gemaakt vind. Tusfehen deeze Blikjes zyn de Bloempjes vervat, en zy geeven vervolgens de Zaadhuisjes uit, die, uit verfcheide rondachtige ruige of ftekelige Leedjes famengevoegd, de zogenaamde Haauwtjes uitmaaken. In het Ceylonfche van den Hoogleeraar Burmannus, fchynen de Leedjes van elkander afgezonderd voor te komen. De jonge Heer Burmannus maakt van één enkeld Kaapsch Hedyfarum gewag, dat zyn Ed. Capenfe tytelt, met drievoudige wigvormige uitgerande Bladen, en eénzaadige gladde Haauwtjes. 15- Sierlyk Haanekop. Hedyfarum pulchellum. Haanekop, met drievoudige Bladen en dubbelde gepaarde Blikjes, die rond zyn en geftreept. Hedyfarum Foliis ternatis, EraUeis Strobilorum orbiculatis coniugatis. Linn. hlor. Zeyl. 292. Hedyfarum trifolium frutescens [fc. Burm. Zeyl. 116. T 52. Onobrychis Maderasp. triphylla [fc. Rat. c-uppl 234. Onobrychis Indica triphyllos [fc. Pluk. Amalth. 161. T. 433. ƒ. 7. Burm. Fl- Ind. 165. _ Deeze heeft de Aairen op dergelyke wyze met Blikjes bekleed, en wordt derhalve, van Plukenet, Oost. Indtjche dnebladige Onobrychis, die groote gefpitfe Bladen heeft, en kleine Peultjes in een lange Aair voortkomende tusfehen twee ronde Blaadjes, welke digt famenluiken, getyteld. De Hoogleeraar Burmannus, deeze afbeeldende in zyn Ed. Ceylonfche Schatkamer, noemt het een Boompje, dat ruuw en ruig is. Zyne Afbeelding, is van die van Plukenet eenigermaate verfchillende. Ray telt het onder die van Madras, door Petiver verzameld, met byvoeging, dat de Haauwtjes fierlyk gebladerd zyn, waar van de bynaam. Volgens Hermannus zouden de Vrugt-Aairen van het zelve, ook na die van den Haagbeuk gelyken. 16. Bremachtig Haanekop. Hedyfarum Spartium. Haanekop, met drievoudig en enkelde eenigermaate wollige Bladen, de Steng gegaffeld, de Bloemen by paaren, de Haauwtjes gewricht en fteekelig. Hedyfa- ' rum Folus ternatis fimplicibusque fubtomentofis, caule dichot. Flor. geminis, Leg. auriculatis hispidis. Burm. Flor. Ind. p. 166. T. 51. ƒ. 3. Deeze is, zo wel als de volgende, door den Heer N. L. Burmannus in Afbeelding gebracht onder de Indifche Planten, 't Gewas gelykt veel naar dat van fommige Brem. 17. Geftreept Haanekop, Hedyfarum lineatum. Haanekop, met  HAANEKOP. det drievoudige langwerpige geftreepte Bladen , en hangende Trosfen in de Oxelen. Hedyfarum Folus ternatis oblongis lineatis, Racemis Axillaribuspendulis. Burm. Flor. Ind. p. 167. T-53-f-1- . , „„ non.e De Haauwtjes van dit Heeftergewas, beftaan flegts uit een Leedje en maaken Trosfen , van langte als de Bladen, uit zulke Haauwtjes aairswyze famengefteld ; de Bladen zyn fraay geftreept ; de Steng is "18. Omgeboogene Haanekop. Hedyfarum retrofiexum. Haanekop, met drievoudige Bladen, regtopftaande Trosfen van hangende Haauwtjes, die uit veele Leedjes beftaan. Heiyfanm Foliis ternatis, Racemis ereclis, Leguminibus pendulis multi articulatis. Linn. Mant. 103. Het laatfte kenmerk, naamelyk, dat de Haauwtjes uit veele Leedjes beftaan , onderfcheidt genoegzaam deezen Indifchen Heefter, die anders naar den voorgaanden veel gelykt. De Haauwtjes zyn plat, en hebben ieder van vier tot zeven Leedjes. 19. Gekroond Haanekop. Hedyfarum umbellatum. Haanekop , met drievoudige Bladen, de Bloemen aan Kroontjes , de Steng heefterachtig. Hedyfarum Foliis ternatis, Pedunculis umbelliferis, Caule fruticofa. Linn. Flor Zeyl. 203. Hedyfarum trifol. arborefcens [fc. Burm. Zeyl. 115. T. si. Burm, Flor. Ind. p. 166. Folium Crocodili. Rumph. Amb. IV. p. 122. T. 52. In deezen Heester groeijen de Bloemen, kroontjes■wyze op Steeltjes, en de Haauwtjes koomen op dergelyke manier voort. Plet zelvde heeft mede plaats in het Gewas, dat van Rumphius genoemd wordt Krokodiis-Blad, zynde eene Heefter, die op alle Oevers en Stranden bekend is in Oost-Indie, verfchuihng geevende aan de Kaimans door zyn Loof, dat uit drie taamelyk groote Bladen beftaat en famengefteld is. Hy voert derhalve den naam van Daum Boaya in 't Maleytsch, en dien van Waldamini by de Ceylo- neeZen- , ... , TT 20. Tweeledig Haanekop. Hedyfarum harticulatum. Haanekop, met drievoudige Bladen, en tweeledige Haauwtjes; de Steng laag heesterachtig. Hedyfarum Folus ternatis, Caule fuffruticofo , Leguminibus biarticulatis, Linn. Flor Z-yl. 269. Hedyfarum triphyllum, Silicuhs glabris peltatis &c. Burm. Zeyl. 114- T. 50. ƒ- 2. Onobrychis Zeyl. trifolia minor perennis. Raj. Suppl. 457- Burm. flor. Ind. p. 166. a Dat de Haauwtjes fomtyds uit twee Leedjes bettaan, onderfcheidt deeze genoegzaam. Somtyds komen ook de Haauwtjes, die rond en fchildvormig zyn, ongewricht maar twee by eikanderen, voor; gelyk in dat Ceylonsch Gewas, door den Hoogleeraar J. Burmannus afgebeeld, 't welk daar van den naam voert. De Steng is heesrerachtig. 21. Verfchilvrugtig Haanekop. Hedyfarum heterocarpon. Haanekop, met drievoudige Bladen, de Bloemen pluimswyze geaaird, de Haauwtjes gewricht, het onderfte éénzaadig, en borftelachtige Stoppeltjes. Hedyfarum Foliis ternatis, Floribus paniculatofpicatis, Leguminibus articulatis, infimo monofpermo; Stipulisfetaceis. Ltnn. Flor. Zeyl. 298. Hedyfarum trifoliatum (fc. Burm. Zeyl. ii7; T. 53- ƒ• i- Burm. Fl Ind. p. 166. Dat de onderfte Haauwtjes enkeld zyn, de bovenften uit Leedjes beftaande, onderfcheidt deeze foort, insgelyks door gedachten Heer Burmannus in AfbeelSI. Deez.» HAANEKOf. 2747 ding gebragt. Zy is heesterachtig, met ronde SteeIen en eyronde Bladen, groeijende op Ceylon. 22. Lymerig Haanekop. Hedyfarum viscidum. Haanekop, met drievoudige Bladen, vliezige gladde onverdeelde Haauwen, de Steng en Takken fteekelig. Hedyfarum Foliis ternatis, Leguminibus membranaceis Icevlbus integris, Caule Ramisque hispidis. Ltnn. Flor. Zeyl. 295. Phafeolus viscofus, fpicato Flore ac Fruttu villofo. Burm. Zeyl. 18 7T. 84. ƒ. 1. Burm. Flor. Ind. p.167. Het lymerige Boon-Gewas, door den Heer Burmannus onder de Ceylonfche Planten afgebeeld, zon hier toe fchynen te behooren, indien het zelve de Haauwtjes niet zeer ruig had. Ook zyn dezelven op de eene zyde niet uitgegulpt, maar hebben regte kanten, waar in deeze foort van de anderen verfchilt. De Steng is heesterachtig. 23. Kanadaasch Haanekop. Hedyfarum Canadenfe. Haanekop, met enkelde en drievoudige Bladen, een aladdeSteng, de Bloemen aan Trosfen. Hedyfarum Foliis fimplicibus ternatisque, Caule leevi, Floribus racemofis. Linn. Hort. Upf. 232. Hedyfarum Foliis Radic. fimplicibus [fc. Hort. Cliff. 365- Roy. Lugdbat. 385- Hedyfarum triphyllum Canadenfe. Corn. Canad. 44. T. 45. Onobrychis major perennis triphylla [fc. Moris. Hifi. II. p. 130- S. 2. T. IIDeez'e heeft de Bladen aan den Wortel enkeld, die aan de Steng drie op één Steeltje, de Bloemen losjes ge-aaird, de Haauwtjes gegolfd, die ruuw en driehoekig zyn. Onder de Kanadafche Planten, is dezelve door Cornu afgebeeld. Zy heeft eene ftreepig gehoekte regtopftaande gladde Steng, met lancetvormigeBIaden en fpitfe Stoppeltjes. 24. Grysachtige Haanekop. Hedyfarum canescens. Haanekop , met drievoudige van onderen ruuwe Bladen, eene fteekeüge Steng en troswys' gepaarde Bladen. Hedyfarum Foliis ternatis fubtus fcabris, Caule hispido, Floribus racemofis conjugatis. Linn. Hort. Upf. 232. Hort. Cliff. 365. Gron. Virg. 108. Roy. Lugdbat. s8S- Hedyfarum tr'pkyllum maximum fcandens [fc. Brown. Jam. 301. Hedyfarum triphyllum Fruticofam (Supinum) Flor. purpureo. Sloan. Jam. 7. Hifi. I P- 185- T. 118. ƒ• 2. Raj Suppl. 458. Onobrychis Americ. Floribusfpicatis [fc. Pluk. Alm. 270. T. 308./. 5- Dit Gewas dat in Virginie groeit, heeft eene heesterachtige Steng met klimmende Ranken, die zonder fteunzel langs den grond kruipen, gelyk Sloane het zelve in de West Indien vond. Voor 't overige fchynt daar in eene aanmerkelyke verandering plaats te hebben. Het is allergrootst klimmend Hedyfarum met haakig ruige Stengen en groote Aairen aan 't einde, van Browne getyteld. 25. Marylandsch Haanekop. Hedyfarum Marilanchcum. Haanekop, met drievoudige rondachtige Bladen, de Steng takkig heesterachtig, de Haauwen gewrichten glad. Hedyfarum Foliis ternatis, Foliolisfubrotur.dis, Caule frutescente ramofsfimo, Legumiwbus articulatis laevibus. Gron Virg. 109. Hedyfarum trifoiiatum Siliqua breviore. Dill. Elth. 174. T. 144- Hedyfarum triphyllum Martlandicum minus. Raj. Suppl. „ ■ - t v . 26. Heesterachtig Haanekop. Hedyfarum frutescens.Haanekop, met drievoudige, byna eyronde, van onderen haairige Bladen, de Steng heesteracht.g. Hedyfarum Foliis ternatis fubovatis fubtus vilhfis, Lmle frutescente. Nnn Ukon.  2.-45 HAANEKOP. 1 Gron. Virg. log. Caule fruticofo villofo. Mill. Dit No. 16. Waarom deeze, in 1 byzonder, den naam voer van heesterachtig, is duister. De groeiplaats is, z wel als van de twee volgenden, in Virginie. 27. Groenblocmig Haanekop. Hedyfarum viridiflorun Haanekop, met drievoudige fpitsachtige Bladen, een regte Steng en zeer lange overendftaande Tros fer Hedyf /rum Foliis ternatis acutiusculis, Caule eretlo [f Rc eemis longi.fimis erettis. Gron. Virg. 109. Onobrychis Ami ricana Floribus fpicatis, Foliis ternatis canescentibus, Sik quis asperis. Pluk. Alm. 276. T. 308./. 5. Burm. Fi Ind. 167. Deeze fodrt groeit ook op 't Eiland Java in Oost Indie, volgens den Hoogleeraar N. L. Burmannus. 28. Ruig Haanekop. Hedyfarum hirtum. Haanekop met drievoudige ovaale Bladen, eene heesterachtigi Steng, langwerpige Aairen, de Kelk en Vrugten ruig édnzaadig. Hedyfarum Foliis ternatis ovalibus, Caule fru ticofo, Spicis oblongis, Cal. Frutl. hirfutis monofpermis Gron. Virg. 108. Trifolium fruticofum hirfutum, Spici, oblongis pedv.nculatis. Gron. Virg. Lp. 173, Dit Gewas is ruig Heesterachtig Drieblad, met lang wevpige gefteelde Aairen, by den Heer Gronovius genoemd geweest. In de Tuinen bloeit het zelve *i eerfte jaar met verminkte Bloemen, niet te min vrugtdraagende; in het volgende brengt het witteBloemen voort. 29. Biesachtig Haanekop. Hedyfarum junceum. Haanekop, met drievoudige lancetvormige Bladen, éénledige ruitachtige Haauwtjes, en byna gekroonde zydelingfe Bloemfteeltjes. Hedyfarum Foliis ternatis lanceolatis &c. Ltnn. Dee. I. T. 4. Hedyfarum triphyllum Flosculis albi's polvanthos. Amm. Ruth. N. 154. Cytifus faxatilis Meliloti folio [fc. Id. ibid. N. 281. Dit Biesachtige, wegens 't Gewas, niet wegens de Bladen, dus genaamd, uit Indie afkomftig, was van 2Taad', dat de Hoogleeraar D. van Royen overgezonden had, in den Upfalfchen Tuin geteeld. Het fchynt ook zyne groeiplaats te hebben in Siberië. Naar 't volgende gelykt het zeer, doch heeft de Kroontjes korter dan de Bladen, de Bloemen wit.. 30. Violet Haanekop. Hedyfarum violaceum. Haanekop, met drievoudige eyronde Bladen, tweevoudige Bloemen en naakte geaderde ruitachtig gewrichte Haauwtjes.. Hedyfarum Foliis ternatis ovatis, Floribus geminatis [fc. Gron. Virg. II. p.108. Melilotus Flore violaceo odore nemtsjü. Clayt. N. 103. 31.. Gepluimd Haanekop. Hedyfarum paniculatum. Haa. nekop,. met drievoudige liniaal-lancetvormige Blaadjes, gepluimde Bloemen en ruitachtige Haauwtjes. Hedyfa. mm Foliis ternatis lineari-lanceolatis [fc. Gron. Virg. II. p,. 108. Onobrychis Mariana triphylla [fc. Pluk. Mant. 140. T. 432./. 6. 31. Naaktbloemig Haanekop. Hedyfarum nudfiorum. Haanekop, met drievoudige Bladen', eenen naakten Bloemfteel, en gebladerde Steng. Hedyfarum Foliis ternatis, Scapo florifero. Gron. Virg. II. 107. Hedyfarum Caule jlorifero nudo longisfimo. Gron. Virg. I. 8(5. 33- Kruipend Haanekop. Hedyfarum repens. Haanekop met drievoudige ftomp hartvormige Bladen, liggende Stengen en zydelingfe Trosfen.. Hedyfarum Foliis terna^ w, obcordatis [fc. Hidyfimim Caule pmumbeme, Gawr. HAANEKOP. 1 107- Trifolium procumbente, Trifolii frsgïfcrl folio. Dill. Elth. 172. T. 142. ƒ. 169. ÖJ' e Virginie heeft deeze vier foorten uitgeleverd waar 3 van de eerfte de Bloemen violet, de beide volgenden paarsch en de laatfte dezelven rood en wit bont heeft. ié 't Gewas, voor 't overige, is door de bepaalingen ge' 2 noegzaam onderfcheiden. Uit Japan heeft de Heer . Houttuyn een gedroogde Plant bekomen, die naar - het Gepluimde veel gelykt, doch de Bladen zo fmal - niet heeft en weinig minder lange Steelen dan het - Naaktbloemige. Het kruipende was uit Ceylonfche . Zaaden , weiken de Amfteldamfche Hoogleeraar Cüm- melyk overgezonden hadt, in de Elthamfche Tuin " get!? d' Het Loof geleek veel naar dat van Aardbe- zte-KIaver. Dit vondt men ook in Noord-Amerika met ; houtige Stengetjes, gladde Bladen en geaairde Bloem■ Heekjes, hebbende een kort gefpitst famengedrukt 1 Haauwtje, waar in een enkeld Zaad. 34. Haakig Haanekop. Hedyfarum hamatum. Haanekop met drievoudige geaderde naakte Bladen, ongefteelde : Aairen en tweezaadige Haauwtjes, die gedekt zyn, hebbende eene haakige punt. Hedyfarum Foliis ternatis nervofis nudis [fc. Trifolium procumbens Zeyl. hirfutum. Burm. Zeyl. 226. T. 106. f. 2. Anonis non fpinofa minor glabra [fc. Sloan. Jam. 75'. Hifi. L p. 187. T. 119. ƒ. 1. 0. Loto pentaphyllo Siliq. fmilis [fc. Sloan. Jam. ibid. T. 119./. r. Burm. Flor. Ind. 167. Dit naar een Lotus gelykend Plantje, dat zo wel in Owt-als West-Indie groeit, heeft geeleBloemen, en komt zo wel glad als ruig en lymerig voort. 35. Driebloemig Haanekop. Hedyfarum tvflorum. Haanekop , met drievoudige, ftomp'hartvormige Bladen, liggende Stengen, en drie éénbloemigé Steeltjes by eikanderen. Hedyfarum Foliis ternatis, obcordatis [fcr Linn. Flor. Zeyl. 297. Hedyfarum trifoliatum repens [eijt de eerfte en derde in Oost-Lidie, de tweede in West-Indie, en de vierde in ïvW* Amerika. Van het eerfte zyn de Haauwtjes veel-, van het tweede twee-, en van het derde éénbladig en éénzaadig. Het laatfte, dat door zyne klimmende boedaanigheid van byna alle anderen verfchilt, heeft lange glanzige Bladen en hoog purperen Bloemen. 39. Zilverig Haanekop. Hedyfarum argenteum. Haanekop, met gevinde Bladen, die van onderen glanzig wollig zyn , gewrichte Haauwen en ongebladerde Bloemfteelen. Hedyfarum Foliis pinnatis fubtus tomentofo. luci-  HAANEKOP. HAANEKOP. 27 4* fecidis [fc. Aftragalus Tragacantha folk. Amman. Ruth. 163. In Siberië is deeze waargenoomen, die Bladen heeft Van eene fpan lang, uit zeventien ovaale ftompe ruige Blaadjes beftaande, en dikke haairige Bloemftengen, uitloopende in eene Aair van geeie B'oemen. 40. Berp-minnend Haanekop. Hedyfarum Alpinum. Haanekop , mei gevinde Bladen , gewrichte giadde hangende Haauwen en eene opftaande Steng. Hedyfarum Foliis pinnatis Leguminibus articulatis, [fc. Linn. Hort. Upf. 23-.. Jacq. Vind. 266. Hedyfarum faxatile, Siliqua lévi [fc Amm. Ruth. AT. 152, 153. Gmel. SiB. IV. p. 26. T. 10 &. Oiobryhls Semine clypeato lavi. C. Bauh. Pin. 350- Prodr. 149. 41. Duister Haanekop. Hedyfarum obfcurum. Haanekop, met gevinde Bladen, fcheedachrige Stoppeltjes, eene opgaande bogtige Sreng en hangende Bloemen. Hedyfarum Foliis pinnatis. Stipulis vaginalibus [fer Aftraga- lus Caule eretto ramofo, fpica purpurea nitente. Hall. 576. r. 14. Aan deeze laatfte geeft de Heer Linn;eus den bynaam van duister, om dat de vermaarde Haller , die het de zelvde Plantachttete zyn, met de voorgaande, eene andere afbeelding daar van gegeeven had. Het verfchil is door Linnsus. duidelyk aangeweezen, en fchynt nog meer plaats te hebben in de Zaadhuisjes. Beiden groeijen zy zo wel in Switzerland als in Siberië. 42. Sierlyk Haanekop. Hedyfarum coronatum. Haanekop, met gevinde Bladen, gewrichte, gedoomde, naakte regte Haauwtjes en verfpreide Stengen. HedyfarumFoliis pinnatis Leguminibus articulatis. [fc. Linn. Hort. Cliff- Upf- RoY- Lugdb 385. AT. 5. Qovan.Monfp. 382. Hedyfarum Clypcatum Flor. fuaviter rubente. Tournf. Inft- 401. Onobrychis Semine clypeato afpero major. C. Bauh. Pin. 350. Onobrychis altera Dod. Pempt. 549. Hedyfarum alt. elypeatum [fc. Lob. Ic. II. 77. 43. Bogtig Haanekop Hedyfarum ftexuofum. Haanekop, met gevinde Bladen; gewrichte, gedoomde bogtige Haauwtjes en verfpreide Stengen. Hedyfarum Foliis pinnatis, Leguminibus arcuatis [fc. Onobrychis major annua [fc. Moris. H'ft. II. p. 130. Raj. Hijl. 9^9- Zo weinig verfchiilen deeze, waar van de eerfte natuurlyk op de velden groeit, in de zuidelyke deelen van Europa, de andere in de Oosterfche Landen. Deeze is geen overblyvend Kruid, gelyk de andere; ook zo zwaar niet van Gewas en heeft de Bloemen bleeker dan die, welke eenige voeten hoog opfchiet, endoor haare fraaije Bloem-Aairen, welKe fchoon rood zyn, de Hoven verfiert. Niet minder aartig zyn de Haauwtjes, uit verfcheide ruuwe ronde Leedjes, als Schild, jes, famengewrigt. Het Loof maakt door de eyronde dikachtige donker groene Vinbladen, waar het uit beftaat, ook geen leelyke vertooning. Het zou het Egyptisch Helenium zyn, van Dioscorides, zo fommigen willen. Wegens de Zaadhuisjes gelykt het eenigfints naar die foort, welke Haanekammetjes genoemd wordt, en 't gemelde Gewas, dat men hier in de Tuinen als een Bloemplant kweekt, wordt in Italië en in S'taje gebruikt als Hooy, tot voedzel der Beesten, inzonderheid der Paarden: weshalve men het in Languedok, Sainfoin d'Espagne tytelt. 44. Klein Haanekop. Hedyfarum humHe. Haanekop, met gevinde Bladen , gewrichte ruuwe Haauwtjes, de Bloemvïeugels zeer klein, de Aairen ruig, de Stengen, neergedrukt. Hedyfarum Foliis pinnatis, Leguminibus articulatis afperis [fc. Gouan. Monfp. 383. Onobrychis Semine clypeato aspero minor. C. Bauh Pin. 3:.©. Prodr. ja9. Polygalo Gesfneri affine cap. Gallinaceum. J. Bauh. Hijl. II. p. 336. 45- Sterk gedoomd Haanekop. Hedyfarum fpinoftsfimum. Haanekop, met gevinde Bladen, gewrichte, gedoomde wollige Haauwen en verfpreide Stengen. Hedyfarum Foliis pinnatis, Leguminibus art. aculeat. tomentojts [fc. Linn. Hort, Upf 231. Hedyfarum Hisp. fupinum annuum anguftifolium [fc. Boerh. Lugdb. II. p. 51. Onobrychis minor Foliolis cordatis, Siliqua magnis afperis compresfis. Pluk. Phyt. 50. T. 2. Ger. Prov. 504. 46. Virginifche Haanekop. Hedyfarum Virginicum. Haanekop, met gevinde Bladen; de Steng heesterachtig; de Haauwtjes gewricht, glad, gefteeld, regtopftaande. Hedyfarum Foliis pinnatis , caule fruticofo , Leguminibus articulatis glabris. pedunculatis^-GnoN. Virg. I. 74. II. 109. JEfchynomene Foliis glaucis pinnatis. Clayt. Deeze voert in *t byzonder, den bynaam van Virginifche. De Bladen zyn blaauwachtig of zeegroen. 47. Laag Haanekop. Hedyfarumpumilum. Haanekop, met gevinde Bladen , de Steng laag heefterachtig,- de Vleugels korter dan de Vlag en deeze korter dan de Kiel hebbende; met dénzaadige Haauwtjes. Hedyfarum Foliis pinnatis Caule fuffruticofo , Coroll Alis Vexillo , Vexilloque carina brevioribus, Leguminibus monofpermis. Linn. Mant. 448. Dit is een Heestertje van eene handbreed hoog, ia Spanje groeijende, dat gevinde Bladen heeft van die langte, de Vinblaadjes langwerpig ovaal, en eenegladde Aair van Bloemen, v/ier Vleugels eens zo lang als de Kelk en maar half zo lang als de Vlag zyn, met eenen zeer grooten breedenftompen Kiel. 48. Haanekammetjes. Onobrychis. Haanekop , met gevinde Bladen, éénzaadige gedoomde Haauwtjes, de Bloemvleugels met den Kelk gelyk en verlangde Stengen. Hedyfarum Foliis pinnatis , Leguminibus monosfpemis aculeatis [fc. Linn. Hort. Cliff. 565. Upf. 231. Roy. Lugdb. 385. Gouan. Monfp. 382. Geu.Pjw. 504. Jacq. Auftr. T. 38. Onobrychis Foliis Viciae, Frutlu echinato major. C. Bauh. Pin. 350. Caput Gallinaceum Belgarum Lob- Ic. II. 81. ,3. Onobrychis incana, Foliis longioribus. Burs, XIX. 38. De vier- en vyf- en- veertigfte foorten hebben haare groeiplaats in Spanje, Languedok en Provence ; het laatfte in Frankryk, Duitsciiland, Engeland en de meeste middeldeelen van Europa, zelvs in Siberië. Dit maakt veel hooger Gewas dan de anderen, als fomwylen tot een elle hoog opfchietende. Plet is dat Kruid, 'twelk men in Provence, onder 't Bergvolk, Esparfeite noemt, wordende aldaar in menigte gezaaid tot vetmaaking der Runderen. Gemeenlyk geeft men 'er den naam van Sainfoin aan, dat is Gezegend Hooy, zo wel als aan de Rupsklaveren of Luzerne. Garid. Aix. p. 339. „ Het is ,, wai minder-voedzaam, dan die, zegt Haller, en „ verliest door 't droogen zyn Blaadjes, als wanneer „ hef, door zyne harde Stengen, het Vee mishaagt: „ nogthands is'het eene van de nuttigfte Planten, die „ tot kunstweiden gezaaid kunnen worden, want, „ inboorling zynde der Alpifche Rotfen, verfmaadt „ het geenen, ook niet den migerften grond, en in „ louter zandig puin, zelvs tusfehen fteenen, gels' nn 2 s> zaaïcf,  27SO HAANEKOP. „ zaaid, komt het voor. Uit myne Proefneemin „ gen blykt, dat het ook wel Haagt in vogtige vel „ den, en niet, gelyk men gemeenlyk denkt, opwa „ terigen grond verrotte. Het heeft geen aandoeninj „ vaneenig ongunstig weer, en de Koeijen kryger „ 'er geen dikken buik van, gelyk van Water-planten Met reden is het derhalve wel eer gekweekt en „ wordt nog heden gepreezen. Hall. Helv. inchoat ,, Tom I. p. ij 2. Zonderling is 't , dat Lobel dit Kruid Haane- oj Hoenderkop der Nederlanderen noemt, terwyl het dooi de hedendaagfche Kruidbelchryvers niet geteld wordl onder de Plasten van ons Gewest. ,, De geleerde „ Man Peeter Coudenbergh (zegt hy) heeft my alIereerst het Zaad gegeeven en zeide my, dat (dit Kru;d) op [de Dyken en Duinen van Hollant ,, en Zeelant van zelvs groeit." Kruidboek, II. Deel. iladz. 94. Hy hadt het gezien in de Hoven te Montpelliers en daar na genoeg gevonden , tusfehen Parys en Douay, aan de groene kanten der velden. Voorts merkt hy aan, dat het zelve in de Nederlandfche Hoven gekweekt werdt, hebbende bleek paarfche Bloempjes, die fomtyds wit zyn. Men hadt het, nu meer dan honderd jaar geleeden, in Engeland, van Zaad uit Frankryk gehaald, daar het bekend was onder den naam vmSaiirtfoin of Gezegend Hooy, en tot veel voordeel van het Landvolk begonnen aan te kweeken, zegt Ray: want het deedt de Koeijen veel Melk geeven en kwam op de allerfchraalfte , dorre krytachtige gronden , met mest en een weinig regen, fpoedig en als tot verwondering voort, wordende in Frankryk driemaal s'jaars gefneeden. 49. Steenminnend Haanekop. Hedyfarum faxatile. Haanekop, met gevinde Bladen, éénzaadige gefieufde öngedoomde Haauwtjes, de BloemWeugels zeer kort, en bvm gewortelde Stengen. Hedyfarum Foliis pinnatis, Leguminibus monofptrmis fulcaus [fc. Ger. Prov. 504. Onobrychis faxatilis Foliis Vicia au gust. Tournf. Inft. 390. 50. Elstandig Haanekop, Hedyfarum caput Galli. Haanekop, met gevinde Bladen, éénzaadige Haauwtjes, ■aan de kanten elsvormig getand, zeer korte Bloemvleugels en verfpreide Stengen. Hedyfarum Foliis pinnatis, Leguminibus monofpermis Crista dentatis fubulatis. Gouan. Monsp. 382. Onobrychis Fruttu echinato1 minor. C.Bauh. Pin. 350. Prodr. 149.Burs.XlY. 155. 51. Haanekam Crista Galli. Haanekop, met gevinde Bladen en éénzaadige Haauwtjes, wier Kammen met lancetvormige Tandjes gedoomd zyn. Hedyfarum Foliis pinnat/s, Leguminibus monofpermis aculeatis [fc. Caput Galli minus FruUu maximo injigniter echinato. Triumf. Obf. 65- Deeze drie, door het gedachte verfchillende, groeijen wild in Provence en Languedok, meest aan den zeekant. Het zyn kleine Krukjes, waar van het middelfte uitmunt door zyne groote fterk gedoomde Haauwtjes, die aan de Aair de gedaante geeven van eenen Haane- of Hoenderkop; terwyl het laatfte, welksBIoem- : blaadjes egaal zyn, als met Haanekammenpraalt. Dit 1 billykt de Geflachts-benaaming. \ Zonderling komt het voor, dat men in As West In- 1 dién naauwlyks eenige foort van dit Geflacht aantreft, terwyl 'er zo veelen zyn in Oost-Indie. Behalven de c eerfte Alhagi gebynaamd, die op puinige plaatzen in c Egypte gemeen was, vondt de Heer Forsxaohl in Ara- \ HAANEVEGTERYEN. • lie een Hedyfarum Lappaceum, dus genaamd, om dat - de Hoofdjes, als Klisfen, aan de Kleeders hangen bleeven, en een Violaceum, wegens de kleur der Bloemen, beiden leggende Planten, met gewrigte Haauwtjes. Wy hebben gezien, dat ook veele foorten de Zaadhuisjes hebben van een enkel Leedje In September des jaars 1778, teLeiden zynde,zegt de Heer Houttuyn, heeft de vermaarde Hoogleeraar D. van Royen, in de Academie-Tuin aldaar, myeen nieuwlings ontdekte foort getoond, die genoemd werdt Hedyfarum motorium; wegens een byzondere beweeging naauwlyks in eenige andere Plant bekend, welke in deszelvs Bladen plaats heeft. Het kruid was omtrent anderhalf voet hoog , takkig , met lang gefteelde, lancetvormig eyronde Bladen, ongevaar drie duimen lang en drie kwartier duims breed, met fpitfe ftoppeltjes wederzyds. Aan het begin heeft ieder Blad twee zeer kleine Blaadjes, als boven, welke by wylen elkander naderen en weder afwyken, keeiende zich de Bladen met hunne punten naar de Zon. in de Hortus, te Amfteldam, vind men 'er ook een Plantje van. 52. Gehaaird Haanekop. Hedvfarum crinitum. Haanekop, met gevinde Bladen, lange Trosfen, omgeboogen Haauwtjes; de Steng heesterachtig. Hedyfarum Foliis pinnatis, Racemis longis, Leguminibus ittfiexis, Caule fruticofo. Burm. Fl. Ind. p. 169. T. 56. Mant. 102'. Dit is een Oost-Indisch Gewas, door den Hoogleeraar N. L. Burmannus in Afbeelding gebragt en befchreeven als heesterachtige, houtige Takken hebbende, met lancetswys' ovaale Blaadjes, oneffen gevind, en fpitfe Stoppeltjes, geevende eene groote Aair uit, wel eenen voet lang, van Bloemen wier Seeltjes krom en fterk gehaaird zyn, waar van de bynaam, en rondachtige kromme Haauwtjes. 53. Gehoornd Haanekop. Hedyfarum cornuttm. Haanekop, met gevinde fmalle Blaadjes, gladde éénzaadige Haauwtjes, en blyvende doornachtige Steeltjes- de Steng heesterachtig. Hedyfarum Foliisfpinatis linearibus Leguminibus monofpermis icevibus, Pedunculis perfistenti Spinofis, Caule fruticofo. Onobrychis Orientalis frutescens Ipinefa, Tragacanthee facie. Tournf. Cor. 26. It. II. p. T. 108. Deeze, in Armenië door den beroemden Tournefort gevonden, en door hem afgebeeld, maakte eenen Struwel van eenen voet hoog en twee of drie voeten breedte, zeer naar die van den Boksdoorn gelykende, hebbende houtige Stengen van eenen duim dik. De Takken liepen in Stekels of Doornen uit, en waren oezet met gevinde Bladen, tot zeven of negen aan 3en Steeltje. Het bovenfte van de Stekels droeg jaarschachtige Vlinderbloempjes, van eene zonderlinge figuur. HAANEPOOT, zie HAAG-APPELBOOM n. 4 fc PANIK n. 13. HAANEVEGTERYEN of Haane Gevegten, is inonderheid by de Engelfchen in gebruik, en verftrekt y die Natie tot eene uitfpanning, en teffens wedfpel raar mede dikwils zwaare fommen gewonnen of ver. )oren worden. De oirfprong van dit barbaarfch fpel zegt men van e Atheeners afkomstig te zyn , en wel by de volgen3 gelegenheid. Wanneer Themistokles met zyn ■ger tegen de PerjBaanen optrok, ontdekte hy op den *'eg  HAANEVEGTERYEN. «&ee twee vestende Haanen; deed 'er zyn krygsvolkde «wen op flaan, en hield daar op de volgende reden tot zyne Soldaaten. „ Geeft acht; deezen vegten niet voor hunne huisgoden, voor de gedenk\' tekens hunner voorouderen, niet om glorie, niet voor de veiligheid hunner kinderen, maar alleen " om dat de een niet uit den weg wit gaan voor " den anderen." Dit moedigde de Grieken zodaanig aan dat zy op de hardnekkigfte wyze ftreeden, en eenè volkomen overwinning op de Perfiaanen behaalden, waarop het Haanengevegt, door eene byzondere wet, bevoolen werd jaarlyks by de Atheeners te oeffenen. . , ,. Alhoewel de oude Grieken zich vry wat lieten voorftaan op hunne befchaafdheid , alle andere Volken barbaaren noemende, heeft egter de Heer PuGGEklaarlyk beweezen, in een tractaat, 't welk in het derde deel van de Archaeologia geplaatst is, dat zy de ftichters waren van deeze wreede onmenfchelyke wyze van zich te vermaaken. De inwooners van Delos waren groote liefhebbers van dit fpel, en Tanagra , eene Stad in Boeotia, het Eiland Rhodes, Chalets in Euboea, en h-n land van Media, waren vermaard wegens het edelmoedig en voortreflyk ras deezer Vogelen. Het blykt dat zy byzondere manieren hadden om hen tot den ftryd te bereiden. Het Haanengevegt was eene inftelling die gedeeltelyk Godsdienstig en gedeeltelyk Staatkundig was te Athenen, en werd 'er in ftand gehouden met oogmerk , om de zaaden van heldenmoed daar door aan te kweeken in de gemoederen hunner ieiigd- maar het werd naderhand misbruikt en averechts toe*ena«t daar zo wel, als in de andere deelen van Griekenland, tot een gemeen onthaal en tydverdryf, zonder eenig zedelyk , (taalkundig of Godsdienftig oogmerk, zo als het tegenwoordig nog gevolgd engeoeffend wordt in Engeland- _ Het is eene beweezen zaak, dat de Romeinen, die dit, mei veele andere dingen, van de Grieken ontleenden zo wel van Kwakkels als van Haanen tot dit vegten gebruik maakten. De eerfte ooirzaak van den twist tusfehen de twee broeders, Bassianus en Gf. ta zoons van den Keizer Septtmus Severus, werd gebooren, volgens Herodianus bv gelegenheid van het vegten hunner Haanen en Kwakkels. Haanen en Kwakkels, afgerecht met oogmerk van met ekanderen te vegten tot den laatften adem, tot vermaak van het volk, zyn menigvuldige maaien door de Romeuifche Schryvers met groote gepastheid vergeleeken, met de Zwaardvegrers onder de benaaming van Gladiators bekend. De vaders van de Christelyke Kerk vaaren met veel iever uit tegen de fchouwfpeelen «an de Arma , het brooddronken ftorten van Menfchenhloed in fpel. Men zou gedagt hebben dat met dit, insgelyks het Haanengevegt zou afgefchaft zyn geworden , onder de zagtaartigheid «an het Christendom ; maar het was voor deeze verlichte eeuw bewaard, om op nieuw, en met verzwaarende omftandigheden van wreedheid, dit fpel te oeffenen. De vasten avondmoord van dit moedig en nuttig Schepzel, is wel aan 't verminderen; maar degedrochtelykevertooning van barbaarschheid, het Koninglyk Gevegt en diergelyken, zyn en blyven in Engeland nog in volle kragt een affchuwlyke vlek op het mannelyk karakter van de Britten ! Het is waarfchynlyk dat het Haanegevegt eerst HAANEVEGTERYEN. *75t door de Romeinen in het Eiland Brlttanje is ingevoerd; maar de Vogel zelvs was aldaar voor den Inval van Caesar. William Fitzstephen , die het leeven befchreef van den vermaarden Becker , Aartsbisfchop van Canterbury, in de Regeering van Henrik den II. is de eerfte der Engelfche Schryvers die van 'tHaanengevegt gewag maakt, befchryvendehet zelve als een Spei van Schooljongens op vastenavond. Het toneel of de Haanenmat, fchynt het, was de School, en de Meester de opziener en beftierder van het fpel. Van deezen tyd ten minsten , heeft deeze vermaaklykheid , hoe ongerymd, en zelvs godloos , onder de Engelfchen aangehouden ; het bleef duuren, hoewel afgekeurd en openlyk verboden, in de Regeering van Eduard den III, en Henrik den VIII. Het is den naam gegeeven van Koninglyke uitfpanning, en het is eene bekende zaak dat de Haanemat itWhitehall opgeregt werd, dooreen gekroond Hoofd om meer luister aan het vieren van dit fpel bytezetten; maar het werd weder verboden door eene Acte, onder het beftier van Cromwel in 1654. ZynelaatstoverleedeneMajefteit, GeorgedeII. toonde 'er zich afkeerig van, en Haanengevegten waren onder het getal der verderftelyke plaatzen van vermaak , die uitdruklyk verboden werden door de roemwaardige Acte van het vyf- en twintigfte jaar zyner Regeering. Thands, tot verbaazing van alle goede Menfchen, gefchieden weder bloedige gevegten en Koninglyke ftryden, ieder winter, in eene heimelyke Haanenmat in het perk van St. James, niet verre van het Paleis. Ook zyn de Inwooners van Sumatra en in andere plaatzen van Oost-Indien, zeer gefteld op diergelyke Haane-Gevegten. Hun vegtplaats is een plek op een vlaisken grond, of een opgerigt theater: omflootei» met ftaaken, buiten welken de toekykers ftaan; niemant dan die vegten laaten of 'er deel in neemen, mogen binnen dit affchutzel komen. Iemant, die een hoog denkbeeld heeft van zynen Haan, en achting voor zyn beest, laat bet niet vegten dan onder een zeker getal van Dollars, welke hy in orde op den grond nederligt. Zyn armer party is, misfchien, buiten ftaat een halven Dollar te laaten vervegten. Debyltanders maaken de fom vol, en ontvangen, als het welgelukt, naar evenredigheid van het toegelegde. Een Vader beval, op zyn doodbedde, zyn Zoon, de eerfte gelegenheid de beste waar te neemen, om een Haan te laaten vegten, en 'er een fom onder te verzetten, gelyk aan zyne geheele bezitting, zich verzekerd houdende dat dezelve onwindbaar was. Haanen van dezelvde kleur laat men nooit tegen elkander vegten , maar een graauwe tegen een zwarte, een geele tegen een roode, enz. Men doet veel moeite om ze te voeden en op te brengen. Deeze Haanen worden dikwils behandeld, en gewend in 't openbaar zich te vertoonen om fchuwheid te voorkomen. Strydig met de Engelfche gewoonte mag de eigenaar, geduurende het gevegt, zyn Haan behandelen ; een veer uit het oog haaien, den bek van bloed zuiveren. Wanneer een Haan gedood is, ofwegloopt, moetdeoverwinnaar genoeg kragts over hebben om drie keeren op de party te pikken, die hem, ten dien einde, wordt voorgehouden, of anders is het even fpel: fomtyds plaatst een wel afgericht Haanenvegtersbaas den kop  2752 HAARING-AAS. HAARINGEUIZEN. van zyn verwonnen Vogel in zulk een' fchrikbaarend houding, dat deeze den ander verfchrikt, en buite ftaat Helle de beflisfende proeven zyner overwinning te geeven. De Haanen worden nimmer geknipt, trtaa vegten in volle veeren. De Kunstfpoor, op Sumatr in gebruik, gelykt in gedaante naar het blad van ee Zabel: en is een vernielender werktuig dan die in£? geland den Haanen wordt aangedaan, 't Gebeurt zeld zaam. dat de beide Haanen het gevegt overleeven. HAANEVUET, zie RANONKELS n. 28. HAARUSTEDEGELD, zie GELDMIDDELEN HAARING-AAS, in het Latyn Scolopendi ■a marina is de naam van een Infekt onder het Geflacht van d> Duizendbeenen behoorende, en wordt omfchreeven Duizendbeen, die wederzyds Pooten heeft, het Ly bleek, met eene rosfe ftreep langs de Rug. In de zee van JVestgothland vondt Linmbds dit klei ne Infekt , naauwlyks een vingerbreed iang zynde overvloedig. Het was zo fyn als een draad, metzwar te oogen, veele witachtige Pooten en het Lyf van der gelyke kleur, uitgenomen dat op het zelve, langs ds Rug eene roodachtige ftreep liep, beftaande de ftaan uit een rond Leedje. Thands zegt zyn Ed.; het Lyf is rood, weshalvt men het Roê-Rat noemt, dat by de Kust van Noorwegen zeer gemeen is en het Aas der Haaringen, waar door de Buik dier Visfehen ros en het Lyf in '1 kort ruig wordt, ten zy men ze ten minfte tweedagei: in de Netten verftrikt laat, in de zee. De Heer Pontoppidans, Bisfchop van 'tftichtvan Bergen in Noorwegen, geeft ons van dit Haaring-Jas een omftandiger befchryving. „ In alle bogten of inham„ men, hieraan den Wester-Oceaan, zegthy, wordt „ inde warmde zomermaanden, en evenwel altoos „ niet overvloedig, maar in zekere jaaren in onbe„ fchiyflyke menigten, een foort van kleine en byna „ onzichtbaare Wormen , die men Roê-Rat noemt, „ gevonden. Deeze zyn maar zo dik als de allerfyn„ fte zyde en naauwlyks zo lang als een halve fpeld. „ Haar menigvuldigheid is by wylen zo verbaazende, „ dat het water zeiv' 'er fomtyds zich geheel rood „ door vertoont, en dat men'er veelemillioenen van, „ te gelyk, in eene kan waters, uit de zee kan weg„ draagen. Als deeze Wormen 'er zo overvloedig „ zyn, doen dezelven de Haaringvisfchery een groot „ nadeel; want zy maaken dat de Buik van de Haaring „ aanftonds verrot; inzonderheid, wanneer de Haa„ ringen by een menigte van honderd ja duizend ton,, nen, in eene Bogt te zamen gedreeven eningefloo„ ten zyn, om allengs gezuiverd en ingezouten te „ worden. Van deeze Roê-Rat krygt misfchien een „ foort van Schulpvisch die roode kleur, welke bui„ ten twyffel de oirzaak is, dat de Strandvogel Teist, „ die van zodaanige Schulpvisfchen leeft, zynen zeer „ hoogrooden Drek op den Oever vallen laat: zodat „ wy mooglyk hier ook wel Purperflakken van derrelykfM aart. als de Indifche zvn. zouden kunnen „ I ebben.? Zie Pontoppidans Sïatuu JSiff. von Slot. TOfSeti. IT. 2M Ma6|. 94. HAARINGBÜIZE,N, is de naam van de Vaartuigen welke tot de Haaring vi,fchery gebruikt worden, zynde doorgèans tusfehen de vyf- en- twintig en dertig Lasten groot. Men vindt 'er ook v8„ twintig en veer W»»** Iedere Buis is met veertien Eeters bemand. HAAS. ' De Stuurman trekt vyf guldens van 't Last Haaring ] De andere manfehap vaart op weekgeld. Eene Buis • kost nieuw tusfehen de agt en negen duizend Guloens. 1 De kosten der uitrusünge beloopen voor twee rei/en • omtrent zes, en voor drie reizen omtrent agt duizend Guldens. De Haaring wordt alleen omtrent de GrootBnttannifche Kusten gevangen; naamlyk omtreniHitland, Fatrhül en Boekenes, van St. Jan tot St. Jacob, of van den 24 Juny tot den 25 July; omtrent Boekenes ofSevenwt, van St. Jacob tot Kruisverheffing, dat is • van den 25 July tot den 14 September; en in 't diep- > water beoosten Jarmouth, van Kruisverheffinge tot ; M. Kataryn, dat is van den 14. September tot den • 25 November Niet verre van daar, vangt men nog Haaring, tot het einde van January. Bv een Plakaat van den 12 May des jaars 1620, is uitdrukkelyk verboden eenigen Haaring binnen de Klippen van Ier- > land, Hitland of Noorwegen te vangen, alzo die meest onbekwaam bevonden wordt om ingezouten te worden; zie Groot Plakaatboek, I. Deel. Kol. 75". Voor 1 den 24 Juny, mogen geene Buizen de Netten in Zee ■ werpen; welk verbod ftiptelyk naargekomen wordt. Van ouds wierd de Haaring veel omtrent de Noordfche 1 Kusten gevangen ; doch nu houdt hy zich meest onder" Engeland. Omtrent den zonterfchen Zonneftilftand fchiet hy uit zee naar de Schotfche bevers. Wat verder in 't najaar, zwemt hy naar Engeland, tot aan de Rivier den Teems, en onthoudt zich daaromtrent tot het einde van 't jaar. Dan wendt hy 't naar Ierland, zwemt het voorby, tot in de Noordzee; alwaar hy Kuit fchiet, en tot den volgenden zomer verborgen blyft. Men vindt in verfcheidene oude Staats fchriften en aanteekeningen, dat de Haarmg-visfchery, in de vroegfte tyden van deeze Republiek, de Goudmyn van dit Land genaamd is; maar het zou de ongerymdbeid zelve zyn, wanneer men die nog tegenwoordig als zodasmg wilde aanmerken. Waarfchynlyk heeft deeze Visfchery, door het langftilftaan van dezelve, geduu. rende de zwaare Oorlogen die de Staat in de zeventiende eeuw met Engeland gevoerd heeft, de meeste aanleiding gegeeven dat de Zweeden en andere Noordfche volkeren zich insgelyks daar op toegelegd, en de Hollanders in de verzendinge die zv eertyds daar van hadden, zeer merkelyke afbreuk gedaan hebben. Doch welke ook de reden van haar verval moge zyn het blykt ten minften uit de nog voor handen zynde'aanteekeningen, dat in het jaar irjoi, vyftien honderd Buizen in de havens van dit Gemeenebest ter Haaringvangst uitgerust zyn: het is onzeker, of derzelver getal ooit grooter geweest zy. In het jaar I738 werden tot die vangst flegts 229, in 1780 ruim 280, en in het jaar 1784 omtrent 300 Hadringbuizeh afgezonden. Men zou byna mogen twyffelen, of thands by deeze Visfchery, over het algemeen meer verlooren of gewonnen wordt. HAARINGGRAAT KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 8- HAAS. By het gene wy in ons Woordenboek-', II. Deel, bladz. 983 over dit Dier gc.regd hebben, zal het aan onze Leezers niet onaangenaam kunnen zyn, hier te vinden, het geen de Heer Huffon in zyne Uitmuntende Natuurlyke Hiflorie daar over heeft opgeteekend. De  HAAS, HAAS. De Haat draagt in bet Grieksch de naam Aiiyèïs, tn wordt in 't Latyn Lepus genoemd, a!s of men zeide Levipes, Ligtpoot; in 't Fransen Lievre; in 't Spaansch Liebre; in 't Poriugeesch Lebre; in *t Hoogduitsch JgSafe; in 't Poolsch Sajonz; in 't Sclavonisch Saiz; in 'i R isrüs.eb Zaitza; in 't Arabisch En,arp, Harnel; en Amph; in 't Turksch Taufan; in 't PerliaanschKargos; in 't Brailliaansch Thabili; in 't Noord-Americaansch Soutanda. ■ De talrykfte foorten van Dieren zyn de nuttigfte geenfints. Niets is febaadelyker dan de menigte van Rotten, Veldmuizen, Springhaanen, Rupfen, en veele andere Infekten, aan welke de Natuur, zo 't fchynt, veel eer ds fterke vermenigvuldiging gedoogt en toelaat, dan beveelt. Maar de Haafe.n en de Konynen zyn te gelyk talryk en nuttig voor het Menschdom. De Il.tfen vindt men overal, en zeer veelvuldig onder allerlei lüehtftreeken. De Konynen, fchoon oirfpronglyk aan eenige Landftreeken eigen, vermenigvuldigen zo verbaazend op meest alle plaatzen werwaards men ze gevoerd heeft, dat het bykans onmooglyk is ze uit te roeijen, en het veel moeite kost het getal te verminderen, wanneer het te groot, en tot overlast geworden is. Wanneer wy 't oog vestigen op de onbepaalde vrugtbaarheid aan elke foort vergund, op de ontelbaare voortbrengzels, die 'er waarfchynlyk uit ftaan voort te komen, op de fchielyke en verbaazende vermenigvuldiging van zekere Dieren, die zeer jong reeds in ftaat zyn om voort te teelen, en by millioenen aankomen om de velden te berooven, cn de aarde te verwoesten , ftaan wy verfteld, dat zy de Natuur niet verdelgen; wy vreezen dat hun getal alles zal vernielen en denken dat zy, na allen voorraad verflonden te hebben, zelve zullen omkomen. Wy zien in de daad, met ontfteltenisfe, die dikke wolken van gevleugelde heirlegers hongerige Infekten, die den geheelen Aardkloot fchynen te dreigen, neder-ftryken op de vrugtbaare vlakten van Egypten, Poolen of Indie, en, in één oogenblik, den arbeid en hoop der Landlieden verydelen , fpaarende noch Koorn, noch Vrugten, noch Gras, noch Wortels, noch Bladeren, ontblootende het Aardryk van groente, daar zy het lagchend gelaat der vrugtbaarfteLandftreeke ineen droeve dorre wildernis verkeeren. . Inontel- baai en getale komen de Rotten uit het Gebergte in 't Noorden, en ftorten als een zondvloed, of liever als een overftrooming van leevende Schepzelen, in de vlakten, verfpreiden zich door de zuidelykergelegene Gewe-ten, en, na in hunnen doortocht al het groeijende afgeknaagd te hebben, befmetten zy de aarde en lucht met den ftank hunner doode lighaamen. 1 Duizenden van Mieren komen in 't Zuiden uit de wildernis fen voort, en volgen, als een ftroom, uit eene onuitputb?are we'le ontfpri ogende, elkander tot in de bewoonde Landftreeken; om Menfchen en Dieren te verdry ven , waar op zy, na het aanrichten eener algemeene verwoesting, tot hunne voorige verblyfplaat- ïen wederkeeren Ten tyde, dat de Menfchen nog half wild, en, even als de Dieren, aan alle de werden dèrNatuure, als mede aan de ongeregeldheden onderwérpen waren', heeft men de Nonnannen, de Alaanen, Hunnen er> Q-'hen, als zwermen van Dieren, met Menfchen aangezichten, zonder woonplaats, zon¬ der naam, fchielyk uit hunne febuilhoeken zien te voorfchyn komen, om alles door hun getal te onder•drukken, de Steden te verwoesten, de Ryken om ts keeren; daar zy de volken verftrooid, en de bewoonde ftreeken der Aarde ontvolkt hebbende, die weder bevolkten met een nieuw geflacht nog barbaarfcheï dan zy zelve. Deeze groote gebeurtenisfen, deeze nftfteekendö tydperken van de gefchiedenis des Menschdoms, zyn, nogthands, maar kleine omwentelingen in den alge» meenen loop der leevende Natuure, wier loop, over' 't algemeen gefprooken, beftendig en altoos dezelvde is: haare altoos geregelde beweeging draait op twee onwrikbaare punten; het een de onbepaalde vrugtbaarheid, aan elke foort vergund, het andere het ontelbaar getal van hindernisfen, die het voortbrengzet van die vrugtbaarheid tot eene bepaalde maat brengen, en veroirzaaken, dat'er, ten allen tyde, bykans een gelyk getal is van elke foort. En gelyk deeze Dieren, die in ontelbaare menigten fchielyk te voorfchyrï komen, ook fchielyk verdwynen, en deeze foort niec toeneemt, zo blyft ook het Menschlyk Geflacht altoos* het zelvde; de veranderingen gaan alleen langzaamery toe: dewyl het leeven der Menfchen veel langer duurt' dan dat dier kleinere Dieren, volgt noodwendig^ daC deeze beurtwisfelingen van vermeerdering en vermindering, langzaamer toegaan, en in grooter tydperk voltrokken worden: en zelvs deeze tyd is maar een oogenblik in de duuring; een oogenblik in de opvolging der eeuwen, en zy doet ons te fterker aan, om' dat ze vergezeld gaat van fchrik en verwoesting. Want de geheele Aarde en het Menschdom, in 't algemeen befchouwd zynde, zal het getal der Menfchen, even als dat der Dieren, op alle tyden, bykans het zelvde' wezen; dewyl dit afhangt van het evenwigt der natuurlyke oirzaaken. Tot dit evenwigt zyn ze allereeds voor langen tyd gekomen; de poogingen der' Menfchen, famengevoegd met alle de omftandigheden van eenen zedelyken aart, kunnen dit evenwigt nietf wegneemen; deeze omftandigheden zelve afhangende van dusdaanige natuurlyke oirzaaken, waar van ze de byzondere uitwerkzels zyn. Welke zorg de Menfchen ook voor hunne foort mogen dragen, zy zal niet maaken dat dezelve op de eene plaats overvloedig is, zonder ze op eene andere te verminderen. Wanneer eene Landftreek met Menfchen als overlaaden is, verfpreiden zy zich, of richten onderlinge verwoesting; aan; en dan grypen 'er wetten of gewoonten ftand, die de overmaatige vermenigvuldiging beletten. In zeer vrugtbaare Landen als China, Egypten, Guinéj worden de kinderen ter vondeling gelegd, ontmand,en omgebragt; in Roomfche Landen fchikt men ze tot een ongehuwd leeven. Zy die beftaan maatigen zicheen recht aan op die niet beftaan; de reeds zynde ver-^ nietigen die mooglyk .zouden beftaan, en verdrukken' naar welgevallen , de toekomende geflachten. Het" gaat met de Menfchen, zonder dat zy het bemerken,, even als met de Dieren, zy worden bezorgd en vermenigvuldigen, zy worden verwaarloosd en verwoest,, naar de voorkomende gelegenheden, en de voor of nadeelen daar uit ontftaande; en, naardemaal alle deeze! zedelyke uitwerkzels van natuurlyke oirzaaken afhan-; gen, die, fints de Aarde tot volkomenheid geraakt is,in eenen vasten ftaat en beftendig evenwigt zyn, waar door"  2754 HAAS. door die eenpaarigheid, zo ten opzichte Van Menfchen als Dieren, plaats heeft, en het getal van elke foort het zelvde blyft. Deeze beftendigheid, dit bepaald getal heeft men niet te verdaan als gelegen in zekere voldrekte hoeveelheden van elke foort: alle de natuurlyke en zedelyke oirzaaken, alle de uitwerkzels die daar van voortkomen zyn begreepen in meer of min uitgebreide pet ken ; doch die nimmer het vastgeftelde evenwigt verbreeken. Naardemaal alles in 't Heelal in beweeging is, en alle de kragten der ftoffe tegen elkander werken en elkander opweegen, gefchiedt alles by wyze van flingering, waar van de middelpunten den gewoonen loop der Natuure bevatten, en de uiterfte punten de grootfte afwykingen betekenen. Met de daad, zo wel in 't Drerenryk als in 't Groeijende, wordt de overmaatige vermenigvuldiging door onvrugtbaarheid gevolgd; overvloed en fchaarsheid vertoonen zich by beurten, en zyn dikmaals zo vast aan een verbonden, dat iemant, uit de voortbrengzels van een voorgaand jaar, kan oirdeelen, wat het volgende zal opleveren: Appel- en Pruimenboomen, Eiken en Beuken, en het meerendeel der vrugt-en wilde boomen, draagen overvloedig om 't andere jaar. Rup' fen, Springhaanen, Muizen en verfcheide andere Dieren , die op zekere jaaren zeer fterk vermenigvuldigen, vertoonen zich in het volgende maar weinig. Wat zou 'er worden van alle de vrugten der Aarde, van alle de nutte Dieren, van den Mensch zelve, wanneer, in deeze onvrugtbaare jaaren , de gemelde Dieren, naar maate hunner menigte, vermenigvuldigden, en in 't volgend jaar een geflacht, daar aan geëvenredigd, opleverden? Doch dit gebeurt niet: de oirzaaken van ver voesting, vernietiging en onvrugtbaarheid volgen onmiddelyk op die overmaatige vrugtbaarheid; en, buiten de befmetting, het noodzaaklyk gevolg van eene al te groote verzameling van leevende ftoffe op eene en dezelvde plaats, zyn 'er, in ieder foort, byzondere oirzaaken van dood en vernieling, die alleen genoegzaam zyn om het oveitollige der voorgaande voortteeling af te fnyden. Dit, nogthands, moet niet in den volftrekften of fterkften zin worden opgenomen, inzonderheid ten opzichte van de foorten , die niet volftrekt aan de Natuur alleen zyn overgelaaten. Die daar de Mensch voor zorgt, beginnende met zyne eigene foort, zyn overvloediger dan zy zonder die zorge zouden wezen; doch, dewyl deeze zorgen haare paaien hebben, zal ook de vermeerdering, daar uit ontftaande, desgelyks bepaald, en voor een langen tyd, in onveranderlyke perken, beflooten zyn: en, fchoon, in befchaafde Landen, de Menfchen en de nutte Dieren talryker zyn dan in andere Gewesten, zyn ze het nimmer tot die overmaate: vermits dezelvde macht, die ze voort' brengt, ze ook verwoest, wanneer ze hinderlyk en lastig worden. In Landftreeken, tot het vermaak van de Jagt gefchikt, dood men fomtyds vier of vyf honderd Haafen op ééne Jagt. Zy teelen fterk voort, en zyn van hun eerfte jaar af altoos gefchikt om bevrugt te worden. De Wyfies draagen dertig of één en dertig dagen, en brengen drie of vier jongen voort; zo dra het gejongd heeft, laat het zich weder dekken; ook laat het, bevrugt zynde, zulks toe; en door eene byzpndare gefteldheid der Teeldeelen , naamlyk eene HAAS- dubbele Lyfmoeder, heeft 'er dikmaals eene ovefbevrugting plaats; zy kunnen te gelyk zwanger, en fpeels zyn en ontvangen. Ook is'er tusfehen de Mannetjes en Wyfes, wat het uitwendige der Teeldeelen betreft, zo groot eene gelykheid, dat fommigen beweerd hebben, dat 'er, onder de Haafen, veele Hermaphroditen gevonden wierden, dat de Mannetjes fomtyds zo wel als de Wyfjes jongen wierpen, dat eenige beurtelings Mannetje en Wyfje waren ; een denkbeeld 't geen te meer ingangs heeft gekreegen door dien de Wyfjes, dikmaals heeter dan de Mannetjes , eer ze gedekt worden, de Mannetjes fchynbaar dekken; ook gelyken zy uitwendig zo zeer op elkander, dat men, niet naauwkeurig toeziende, ligt bet Wyfje voor het Mannetje, en het Mannetje voor het Wyfje kan neemen. De Jongen komen met open oogen ter werelt, de Moeder zoogt ze twintig dagen, na welken tyd zy zich afzonderen en hün eigen voedzel zoeken. Zy gaan niet verre van elkander of van de plaats hunner geboorte; nogthands zyn ze voor het afgezonderd leeven, en legeren zich eenigermaate van elkander gefcheiden, veel al zestig of tagtig fchreeden, zodat, wanneer men ergens een Haas vindt, men vry vast ftaat konne maaken, daar ömftreeks nog één of twee te zullen aantreffen. Zy zoeken hun voedzel meer by nagt dan over dag. Hun voedzel beftaat uit Gras, Kruiden , Bladeren, Vrugten en Graan, boven al verkiezen zy melkfappigePlanten, ookknaagen zy in den winter den bast van de Boomen , en 'er is naauwlyks eene foort van Boomen, behalven de Elzen en Linden, die zy niet aanraaken. De tamme Hanfen worden gevoed met Salade en Moeskruiden; doch het vleesch deezer Haafen is nooit regt lekker van fmaak. Over dag flaapen en rusten zy op hunne wyze, en leeven, als 't ware, alleen by nagt; dit is de tyd, op we'ken zy uitgaan, ee'en en paaren. In den Maanefchyn ziet men ze fpeelen, loopen, fpringen en elkander nazetten; maar de minfte beweeging, het vallen van een blad is genoeg om ze te ftooren, zy vlugten en kiezen elk hun weg. De Haafen flaapen een groot dee! huns leevens, en met de oogen open, zy fchynen flegt van gezicht te weezen; doch tot vergoeding hier van hebben zy een fcherp gehoor, en zeer groote ooren naar evenredigheid hunner lighaamen. Zy kunnen deeze lange ooren, met eene verbaazende gezwindheid, beweegen, en bedienen 'er zich ook van om zich te ftuuren in hun loop, welke zo vlug is, dat zy alle andere Dieren vooruit fnellen. Dewyl hunne voorpooten veel langer zyn dan de agterpooten , valt het hun veel gemaklyker op dan af te klimmen, waarom zy, gejaagd wordende, de hoogte zoeken. Hunne bewee» ging in 't loopen is eene foort van galoppeeren , vergezeld van zeer fchielyke en vaardige fprongen : hun loopen maakt geen geraas in 't geheel , dewyl de pooten ook van onderen met haalr begroeid zyn: ook zyn ze misfchien de eenigfte Dieren, die haair binnen in den bek hebben. Zeven of agt jaaren is de duur van 't leeven der Haafen, en, gelyk in andere D;eren , geé'venredigd aan den tyd het volgroeijen haars lighaams nodig: geraakenzyin omtrent één jaar tot den vollen wasdom ; men  HAAS. -nen zegt dat de Mannetjes langer leeven dan deWyfies doch ik twyffel aan de naauwkeungheid deezer w arneeming. Zy brengen hunne dagen, Jn eenzaam heid ftil door, men hoort ze geen geluid flaan of zy Sen fterk cekneepen , zeer geplaagd of gewond wor5, en dan is het geluid niet fchreeuwend, maar Tv fterk éenigzins' zweemende naar een Menfchenftem. 7/zvn zo wild niet als men wel zou verwagten: goedaitie en vatbaar voor eene foort van opvoeding: men kan gemaklyk temmen. doch niet tot Huisdieren maaken; want die in huis zyn opgekweekt, van zeer ionc af kiezen by de eerst voorkomende gelegenheid de vlugt, en zoeken het veld op. Dewyl zy fcherp van gehoor zyn, en uit eigen beweeging wel opzitten en dé voorpooten als armen gebruiken , heeft men ze geleerd op. den trommel te flaan, en andere potzeryen aan te richten. Over 't algemeen ontbreekt het de Haafen niet aan het Inftinct. te hunner eigene behoudenisfe, noch aan fchranderheid om hunne vyanden te ontwyken. Hy vervaardigt voor zich een leger, en verkiest, in den winter, plaatzen die tegen het zuiden, en, inden zomer, die tegen het noorden, overleggen: ny verfchuilt zich, om niet ontdekt te worden, tuslchen aardklompen van dezelvde kleur als zyn, lighaam. ——• Ik heb, fchryf Fouilloüx , een Haas gezien, die " zo loos was, dat hy het geluid van den Jagthoorn " niet hoorde, al was het een vierendeel uurs van " hem af, of hy ging zwemmen in een Meir, zich daar verfchuilende tusfehen de biezen, fchoongee" ne Honden op hem waren losgelaaten. Ik heb een Haas twee volle uuren voor de Honden zien loopen, " die eindelyk een andere Haas opjoeg en zich te rus" ten leide in deszelvs leger. Ik heb 'er andere ge" zien, die, na wel twee uuren fterk gejaagd te zyn, onder de deur van een fchaapftal infloopen , en zich bv het Vee verborgen, hielden. Op gelyke wyze heb ik gezien, dat een Haas , door Honden ver" volgd, zich verfchool onder een hoop Wol-vee , " in 't land weidende, ook hieldthy zich daarby. Ik , heb gezien dat anderen, als zy de Honden hoorden loopen, zich in den grond verborgen, 't Is my " voorgekomen, dat een Haas, langs eene haage nagezet wordende, langs de andere zyde te rug keer" de zo dat de dikte van de haag alleen tusfehen hem " en de Honden was. Ook heb ik 'er een' gejaagd, " die, na een half uur geloopen te hebben, op een ', ouden muur klom van zes voeten hoog, en zich ' te rusten leide in een kachel-gat met khm-op be, bedekt. Andere Haafen heb ik gezien, die ten „ minsten twintig tceeren agter elkander een riviertje ,, overzwommen. Doch dit zyn, ongetwyfteld, de , uiterfte poogingen van hun Inftinct: want hunne * gewoone draaijen dn wendingen zyn min voorbe„ dagten min overlegd: zy laaten het, opgeftooteti en vervolgd zynde, meest al berusten by fcmelyk 1 vree te loopen en dikmaals te rug tekeeren, zyloo' pen niet tegen den wind op, maar voor den wind " af - de Wyfjes Haafen loopen zo ver niet als de Man" netjes; doch maaken veelvuldiger wendingen; in't „ algemeen gaan alle de Haafen, gejaagd op de plaats „ waar zy gebooren zyn, 'er niet ver af: zy keeren na hun leger weder, en worden zy twee dagen ag„ ter elkander gejaagd, zo maaken zy dezelvde wenXI. Deel. HAAS. 2755 ö dingen. Wanneer een Haas regt uit loopt tot op ,, een grooten afftand van de plaats waar hy is opge„ ftooten, wyst zulks aan dat hy een vreemdeling, en „ daar alleen by toeval gekomen is. Het va.'t meest „ voor op den tyd wanneer zy bovenal ritzig zyn, in „ de maanden January, February en Maart, dat de „ Mannetjes Haafen, in hunne landftreeken geen Wyf» jes genoeg hebbende, verfcheide mylenver gaan om „ Wyfjes op te zoeken, om 'er zich eenigen tyd by te onthouden ; door Honden opgeftooten zynde , 1, gaan zy weder na hun vaderlyke landftreeke, en waa,, gen dien buitentocht niet weder. De Wyfjes ver1, laaten haaren geboortegrond nimmer; zy zyn kloe>, ker van geftalte dan de Mannetjes; doch zwakker, ., logger en vreesachtiger, want zy wagten zo lang in „ haare Legers de Jagthonden niet af als de Mannet„ jes: zy maaken meer bogten en wendingen in 't „ loopen; zy zyn ook fcherper van reuk; zy fchrik,, ken voor 't water, en zyn bang voor den daauw, „ terwyl 'er onder de Mannetjes verfcheide gevon,, den worden, die het water kiezen, en, gejaagd „ zynde, zich in poelen en moerasfen begeeven. Het ,, vleesch deezer Haafen, en van alle, die laage vlak» „ ten en vogtige valeijen bewoonen, is laf en onaan„ genaam van fmaak; terwyl in tegendeel de jonge en „ oude Haafen, die in hooge landen, en in drooge ,, valeijen, waar wilde Thym en andere geurige krui„ den groeijen, zich onthouden , uitneemend lekker ,, fmaaken. Men heeft waargenomen , dat die hun „ verblyfplaats in 't diepst der Bosfchen kiezen, in 't ,, zelvde land, veel minder van fmaak zyn dan die op „ den buitenkant der Bosfchen en in de vlakten bly„ ven ; als mede, dat het vleesch der Wyfjes lekker. „ der is , dan dat der Mannetjes. De aart des gronds heeft op deeze Dieren, even als op andere Dieren , eenen fterken invloed. De Berg-Haafen zyn veel kloeker dan die der vlakten , ook. verfchiilen zy in kleur, zyn donkerder van lyf, doch witter aan den nek dan de laatstgemelden, die meest een rosfe kleur hebben. Op de hooge gebergten in de Noordfche Gewesten , worden zy wit in den winter, en krygen in den zomer hunne oude kleur weder: daar zyn 'er, en dit zyn mooglyk de oudfte, die altoos wit blyven : want zy worden het met de jaaren alle meer of min. De Haafen in warme Landen, als Italië, Spanje en Barbaryen, zyn kleiner dan de Franfche en andere Noordlyker gelegen gewesten. Volgens Aristoteles waren de Egiptifche kleiner dan de Griekfche. Zy zyn onder alle Lüehtftreeken verfpreid: men vindt ze menigvuldig in Zweeden, Deenemarken, Foolen, Moscovien, in Engeland, Frankryk en Duitschland ; in Barbaryen, Egypten en de Eilanden van den Archipel, inzonderheid op het Eiland Deles, door de oude Grieken onder den naam van Lagia bekend, van wegen de groote menigte-Haafen. Ook zynze in overvloed in Lapland, waar zy tien maanden van 'tjaar wit zyn, en alleen in de twee heetfte zomermaanden de rosfe geelachtige kleur aanneemen. Hier uit blykt, dat ze even goed tieren onder meest alle lüehtftreeken : men merkt nogthands aan, dat 'er minder Haafen in 't Oosten dan in Europa gevonden worden: en weinig of geene in Zuid-Amerika, fchoon 'er eenige ?yn in Virginie, Canada, de Landen gelegen aan de HadO 0 0 fenS'  *75eus afgabeeld. De Steng is omtrent twee voeten hoog, bezet met zeer kleine fmalle, fpitfe Blaadjes; terwyl de Wortelbladen breed lancetvormig, geribd en ftyf zyn, en veel naar Haafen-Ooren gelyken. De eind-Kroontjes zyn in tweeën of drieën gedeeld, met even zo veele kafachtige Blaadjes; de byzondere klein en zesbloemig. ■ Volgens nader waarneemingen zyn alle de Bladen, in deeze foort, lancetvormig, geribd, ftyf en gefteeld: het algemeene Omwindzel beftaat uit drie elsvormige zeer korte Blaadjes: de byzondere, zyn kort-borfteüg. 11. DunbladigHaafen-Oor.Bupleurumtenuisfimum. Haafen-Oor, met enkelde overhoekfe, vyfbladige, meest driebloemige Kroontjes. Bupleurum Umbellis fimplicibus alternis [fc. Bupleurum Foliis linearibus acutis fesfilibus. Linn. Hort. Cliffort. 104. Roy. Lugdbat. 110. GouanMonsp-. 133. Ger. Prov. 234. Kram. Auftr. 70. Jacq. Vind. 48. Bupleurum tertium minimum. Col. Echpr. I. p. 85. T. 247. Bupleurum angustisfmio folio. C. Bauh. Phi. 278. Deeze in Duitschland, Engeland, Frankryk, Italië, als ook in Switzerland voorkomende, heeft, volgens den Heer Haller, eenen voet hoogte. Het Stengetje is van onderen tot boven met kroondraagende Takjes bezet, en met ftyve, lange, fpitze, zeer fmalle, grasachtige Blaadjes. De Kroontjes, die uit de Oxels voortkomen, zyn zeer klein, als Aairtjes, en hebben een driebladig kort Omwindzel; terwyl die van de byzondere Kroontjes borftelig en ook kort zyn. 12. Biesachtig Haafen Oor. Bupleurum junceum. Haafen-Oor, met eene opgerechte gepluimde Steng, liniaate Bladen, driebladige Omwindzels en vyfbladige Omwindzeltjes. Bupleurum Caule eretlo paniculata [fc. Bupleurum annuum augustifolium. Magn. Monsp. 42. All. Nic. 191. Ger. Prov. 234. T.9. Bupleurumangustifolium. Dod. Pempt. 474. Hall. Helv. 439. N. 10. Deeze foort, in Provence en in Piemont waargenoomen, heeft de Bladen elsvormig. Het Stecgetje is maar  haasest aart. inaar eenen halven voet hoog. In Switzerland fchynt zy ook ce groeijen. Eene dergelyke vondEARSKAOiiL bv de D.irdanellen. '13. Heesterig Haafen-Oor. Bupleurum fruticofum. Haa- . fsn-'Ooor, dat heesterig is, met ftomp eyronde effen- : xandige Bladen. Bupleurum Frutescens Foliis obovatis [fc. 1 'Bupkurum Foliis obverfe ovatis [fc Linn. Hort. Cliff. 104. j Roy. Lugdbat. 109. Sauv. Monsp. 60. Gouan. Monsp. 1 133- Sefeli Ethiopicum Salicis folio. C. Bauh. Pin. 161. Sefeli Ethiopicum Frutex. Don. Pempt. 312. Ger. Prov. ■ 134- .. , Deeze foort, in de Europifche Tuinen groeijende, maakt eenen Heester van twee ellen hoogte, met houtige bruine Stengen, en heeft langwerpige Bladen, van gezegde figuur, bleek groen: de Kroontjes hebben geele Bloempjes: de Wortel is lang en blyft over, gelyk het Gewas, dat in de Koninglyke Tuin te Montpellier aityd groen is. Men heeft 'er den naam van Ethiopisch Sefeli aan gegeeven , volgens de Ouden. Misfchien zal het uit de opperfte deelen van Egypte afkomftig zyn. Het groeit van zelv' by Marfeilje en elders in de zuidelyke deelen van Provence, als ook in de Levant, o,p vogtige fteenachtige gronden. 14. Heesterachtig Haafen-Oor. Bupleurum frutescens. Haafen-Oor, dat heesterig is, met liniaale Bladen, hebbende algemeene en byzondere Omwindzels. Bupleurum fruticofum Foliis linearibus [fc. Linn. Amoen. Acad. IV. p. 269. Loefl. Mn. 134, 188. Bupleurum Hispanicum arborescens Gramineo folio. Tournf. Inft. 310. Bupleurum frutkans angustifolium Hispanicum. Barrel. Rar. T. 1255- . „ . Op Bergen en hooge Heuvels byAranjuez mSpanje, groeit deeze foort, volgens Loefling, overvloedig. Zy heeft houtige Stengen van eenen, twee of drie voeten hoog, met korte biesachtige Takjes en Bladen als van 't Vlasch, zeer glad. De Omwindzels, in de voorgaande foort, door hem in Portugal wild gevonden, ontbreekende, deeden hem vastftellen, dat het eene andere moest zyn. 15. Wanflaltig Haafen-Oor. Buplcürum difforme. Haafen-Oor, dat heesterig is, met de Voorjaars-BIaden meervoudig verdeeld, vlak, ingefneeden, de zomerBiaden draadachtig, hoekig in drieën gedeeld. Bupleurum fruticofum, Foliis vernalibus decompofiüs [fc. Bupleurum frutescens Foliis ex uno punüo plurimis junceis tetragonis. Burm. Afr. 195. T. 71. f. I. De Winterbladen zyn als die van Peterfelie, deZomerbladen, als die van 't Priemkruid. 't Omwindzel beftaat uit verfcheidene elsvormige Blaadjes, onder famengevoegd, die afvallen: de kleine omwindzeltjes zyn vyfbladig. Ook zyn fommige Kroontjes enkeld, andeten famengefteld , volgens den Heer Linneus. Het Loof der aangehaalde Kaapfche van den Heer J. Burmannus verfchilt aanmerkelyk. Ook wordt door deezen van gedagte Winterbladen geen gewag gemaakt: dat zonderling zou zyn, indien het dezelven, zo verfchillende, gehad had in den Hortus Medicus teAmflel' dam; alwaar het, zo zyn Ed. aanmerkte, met gemak wsrdt voortgeteeld. HAASEPOOT, zie WEEGBREE n. 7. HAASEPOOTJES, zie KLAVER n. 27. HAASESTAART, in het Latyn Lagurus, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe van de Driemannig? Gras-Planten gerangfcliikt. Eene korte rui- HAAT. 2759 >e Aair, eenigermaaté naar eenen Haafeflaart gelyke»- ie, heeft dien naam aan dit Geflacht doen geeven; veshalve fommigenhet Fluweel gras noemen. Detwee velkfchubbetjes zyn geheel ruig of loopen in een haaiig Baardje uit. Het buitenfte Bloemblaadje heeft twee :inde Baardjes, benevens een derde, dat omgeboo;en is. Dit Geflacht bevat de twee volgende fooien. 1. Eyrond Haafeflaart. Lagurus ovatus. Haafeflaart, net eene eyronde gebaarde Aair. Lagurus fpica ovata iristata. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 92. Veg. XIII. p. 105* 3ort. Belg. 27. Linn. Hort. Cliff. 25. Schreb. Gram* 143. T. 19. ƒ. 1. B'arr. Ic. 116. ƒ. 1, 2. Gramen Alopecuroides Spica rotundiore. C. Bauh. Pin. 4. Theatr. 56. Gramen Spicis toment ojis longisfimis, Aristis donatum. ScHEBCHZ» Gram. 58. Gouan. Monfp. 54. Dit Gras groeit in de Zuidelyke deelen van Europa, sn is in Frankryk niet ongemeen. By Montpellier vindt men het langs de geheele zeekust en aan de Oevers der meiren ; zoo ook in Provence. By ons zou het, volgens Boerhaavë , ook inlandfch zyn. De Halmen zyn éénen of anderhalven voet hoog , opftaande, glad met Leedjes; de Bladen breed, lang, fpits en flap. Zelvs zyn de Halmen en Bladen met een fyn fluweelachtig Dons bedekt. De Aair, op 't einde van den Halm, is eyrond, éénen of anderhalven duim lang;: beftaande als uit zeer fyn pluis, van geelachtige Haairt-jes, voortkoomeude uit eene witte wolligheid. Deeze Haairtjes zyn, door het vergrootglas gezien , niet rond maar plat, even als in het Vosfefiaart-Gras; welken naam men ook aan dit gegeeven heeft. 2. Rolronde Haafeflaart. Lagurus cylindricus. Haafeflaart, met eene rolronde ongebaarde Aair. Lagurus' Spica cylindrica mutica. Linn. Spec. Plant. 2. Ger. Prov. 103. Gramen Alopecuros Spica longa tomentofa caudicante. J. Bauh. Hijl. IL p. 474. Gramen tomentofum fpkatum, C. Bauii. Pin. 4. Theatr. 60. Gramen tomentofum creticumfpicatum, Scheuchz. Gr. 57. Gramen pratenfe Aiopecurilm ferkea Panicula. Barr. Ic. i i. Dit foort komt in Italië en de Levant voof, als ook by Montpellier en Provence, op vogtige plaatzen, volgens den Heer Gerard, die het aldus waarnam. Het heeft veele regte, eenvoudige gladde Halmen ,r van twee voeten langte en daar boven. De Wortel-bladen zyn taamelyk lang ; de Halmbladen korter dan de Leedjes, en hoe hooger hoe fcheediger. De Aair, die naakt is, eene fpan lang, heeft ongefteelde Bloe. men, met tweekleppige Kelken, die van buiten met eene lange wolligheid bekleed zyn. Het Blommetje korter dan de Kelk, is zeer klein en tweekleppig met hoog geele Meelknopjes bruinachtig rood, waar door dan de Aair eene rosachtige of paarfche kleur» als van geftippelde zyde , of fluweel, bekomt. Tabesnemont zou- dit Gras ook by Gent in Flaanderenge* vonden hebben. HAAT, in het Latyn Odium, is juist- hef tegengeftelde van Liefde. Zo dra wy een voorwerp- kennen als ons ongenoegen aanbrengende of kunnende aanbrengen, gevoelen wy eenen zekeren afkeer van daf voorwerp; wy denken met ongenoegen daar aan; wy' wenfchen dat het van ons verwyderd waiv;, en bui-ten ftaat gefteld om ons verder ongenoegen aan tebrengen. Befchouwen wy het als veel tot ons on* geluk doende, wy begeeren meer of min de vernisOoo 3  276© HAAT. tiging van dat voorwerp. En deeze begeerte, war neer zy tot zekeren trap van leevendigheid komt brengt niet zelden werklyke poogingen voort om h( gehaatte voorwerp geheel te vernietigen, of te minften buiten ftaat te ftellen van ons te befchaad gen. De Haat is eene natuurlyke aandoening, een nooc zaaklyk gevolg van ons wezen, en volftrekt nodig tc ons behoud. De Haat is dan in zich zelven een even zo geoirloofde aandoening als de Liefde. Maar de uitwerkzelen van den Haat zyn zo vrees lyk en rampzalig, dat ons eigen welzyn en dat vai onzen Naasten ons verbinden, die uitwerkzelen te be paaien of voor te komen. Met wat eene geweldige kwelling, gaat deHaat nie gepaard! Hoe foltert het aandenken aan het gehaatti voorwerp den geest! zo zoet als het is te beminnen zo bitter is het te Haaten. Gelukkig waren wy dan indien wy nimmer een haatlyk voorwerp ontmoetten Ons eigen belang moet ons dan den Haat als een kwaac doen fchuwen. Deeze Man wilde gy gaarne verdelgen; hy is uw vyand. Maar kunt gy dat doen, zonder hem te doer lyden? en ftel u eens zyn lyden voor. Behalven dat. hy is uw vyand, maar hy kan uw vriend worden; gy Haat hem, maar de tyd kan komen dat gy hem bemint. En is het u niet verboden, hem ongelukkig te maaken? zoud gy wenfchen, dat uwe vyanden hunnen Haat onbedwongen koelden? . Gelukkig zy, by wie deeze beginzelen bekwaam zyn, den Haat te maatigen ! Het is de Haat eigen, de volmaaktheid van het gehaatte voorwerp met afkeer te aanfehouwen. En geen wonder! Hoe volmaakter het gehaatte voorwerp is, onder des te meer betrekkingen vertoont het zich aan ons, en des te meer befchouwen wy het als bekwaam om ons verder te kwellen. Om de Haat te verminderen en te doen verdwyhen, moet het gehaatte voorwerp ons minder onaangenaam worden. Deeze verandering kan ontftaan van het voorwerp zelv', of van onze wyze van denken. ' En het een en ander kan uit zo veelerlei oirzaaken voorkomen, dat ons beftek niet toelaat, daar in te treeden. Eene Godlyke Wet, zo om haaren oirfprong als óm haare verhevenheid, gebiedt ons, onze vyanden lief te hebben. Dit is , eigenlyk gefprooken, onmooglyk. Maar het is wel mooglyk, ons best te doen , om hen, die onze vyanden zyn, tot onze vrienden te maaken, onze aandacht van hunne haatlykheid aftetrekken, en de uitwerkzelen van onze Haat op te fchorten. Het is niet mooglyk, eene vyand als vyand te beminnen : maar het is zeer wel mooglyk, eene vyand als een Mensch te befchouwen , dat eens onze vriend worden zal. En fchielyk ontftaande en geweldig woedende Haat is de Toom, eene aandoening in haar zelve zeer natuurlyk en voor ons behoud noodzaaklyk, maar in haare uitwerkingen allerfchriklykst. O ! wat bloed heeft de Toorn niet doen vergieten! De Toorn is eene plotslings opkomende aandoening van afkeer , ontftaande op defchielyke gewaarwording eener beleediging, en vergezeld van eene neiging om den Beleediger te fchaaden. Zulk eene gefteldheid is Haat. : ; 01P -ons ter onzer beh°u Burgers, welke borgen kunnen ftellen voor hun „ gedrag, in de gevangenis te werpen, dan alle vry„ heid verlooren is; ten ware egter dat zy gevangen „ en opgebragt waren, om zonder uitftel te antwoor,, den op eene befcbuldiging, op welke, volgens de „ wet, eene zwaare ftraf ftaat. Want in dat geval „ zyn zy waarlyk vry, om dat zy alleen aan de macht van de wet onderworpen zyn. „ Maar wanneer men zich in zodaanige omftandig„ heden bevond, dat de wetgeevende macht zich in „ gevaar reekende, zo, om dat zy eenige geheime „ zamenzweering tegen het welzyn van den Staat, „ als, om dat zy eenige verftandhouding met den „ vyand meende te ontdekken, in zo een geval zou „ zy, voor eenen korten en bepaalden tyd, aan de „ uitvoerende macht kunnen toelaaten, om eenige „ verdachte Burgers aan te houden, welke dus hunne „ vryheid alleen maar voor eenen tyd zouden verlie„ zen, om dezelve naderhand voor aityd te behou«, den." HABILITEEREN. HADARAS. HJEC LIBERTAT. Kan in Engeland een Gevangen, uit hoofde van de . Habeas Corpus Afte zyn ontdag niet erlangen, of dat . hy, ter oirzaake van de aangenomen borgtocht, eenwel te recht gefteld wor.lt, dan loopt hy nogthands weinig gevaar van een onrechtvaardig vonnis; aangezien met de aldaar gewoone rechtspleging onder het opzicht van eene zogenaamde Jury, of der Gezwoorenen , niets in andere Landen te vergelyken is. Hier zyn twaalf onpartydige Mannen, geene Rechtsgeleerden, welken, onbekend met de chikaanen die ih de meeste Landen de Vietfcbaaren onteeren, naar het gezond Menfchenverftand, op hunne ééd en geweeten, uit het verhaal der van weêrzyden beëedigde getuigen oirdeelen of de aangeklaagde fchuldig of onIchuldig zy. Dit is het werk van weinige uuren, en de aangeklaagde weet hier uit aanftonds het lot dat hy te wagten heeft; want verMaart de Juty hem onfchuldig, dan wordt hy oogenblikkelyk vry gelaaten : maar wordt hy van dezelve, met eenpaarigheid van alle twaalf ftemmen fchuldig geoirdeelt, dan fpreekt de Rechter aanftonds het vonnis over hem uit, volgens de letter van de wet. Hoe voortreffelyk, hoe overeenkomftig is deeze handelwyze met de rechten der menschlykheid, vooral wanneer men daar by bedenkt, dat de Kngelschman, uit hoofde van de Habeas Corpus Afte,_ 'er op aandringen kan, om, binnen vier- entwintig uuren na zyne gevangenneeming, voor eenen Rechter gebracht te worden, ten einde de waare oirzaak te verneemen, waarom men hem in hechtenis genomen heeft, en in veele gevallen zyn ontflag te eisfchen en ook daadlyk te verkrygen. HABILITEEREN is een onduitsch woord, dat in zo verre by ons is overgenoomen, om daar mede iemant te betekenen, die tot deeze of gene zaak is bekwaam gemaakt, of wel in ftaat gefteld, om iets te kunnen waarneemen, verrichten of uit te voeren : zo is om een voorbeeld aan te voeren, iemant habil om eene erffenis te aanvaarden, wanneer by door de wet tot zodaanige erffenis geroepen wordt, of wel in wiens perfoon niets aanwezig is, dat hem tot de aanvaarding daar van verhindert: zo wordt eene Minderjaarige habil verklaart om zyne goederen te kunnen adminiftreeren, door het verkrygen van Brieven van venia etatis door de Hooge Overheid .- iemant die door eene curateele of ander beletzel buiten de beheeringe van zyne goederen is gefteld, werd door de opheffinge van dat beletzel gerehabiliteerd. HACKENIE, zie HAKKENIE. HADARAS is een uitheemsch woord, het welk Hovelingen beteekent; zynde eene naam die de Arabieren van Afrika, aan die van hunne Landgenooten geeven, welke zich van hun hebben afgezonderd, om binnen de Steden te gaan woonen, en aldaar in plaats yan den Landbouw en Veefokkery uit te oeffenen, zich op den Koophandel toeleggen. HADIG, zie VLIER n. i. HiEC LIBERTATIS ERGO , is de zin fpreuk; welke op twee onderkheidene Noodmunten van papier geduurende het vermaarde beleg van Leiden door le Spanjaarts in het jaar 1574, wierdt geflagen, waar ran den eenen voor twintig en den tweeden voor vyf Stuivers gangbaar was , en de bezettelingen der Stad hunne verfcheenen foldy mede wierd betaald. Sommige Leidfche Predikanten waren zeer geftoord over  HAEDLESENE. HiEMANTHUS. over dit op fchrift, en kreeten de Wethouderfchap, Voó! eenen hoop vrygeesten uit. Zy dreeven, naamlyk. dat men niet Hmc Libertatis Ergo , dit is om dt Vryheid; maar ILec Religionis Ergo, dit is om den Godsdienst had behooren te fchryven; en dan verftonden ze, door de Godsdienst, hunne byzondere gezindheid , met uitfluitinge van alle anderen. Doch de Wethouderfchap van begrip zynde, dat, onder het algemeen woord Vryheid, ook de Vryheid van Godsdienst moest verftaan worden, en dat de voorftanders der Vaderlandfche Vryheid, niet van eenerlei gezindheid waren , verdeedigden zich op eene ernftige wyze, tegen de befchuldigingen der Predikanten. Zie H. de Groots Verantwoording, Hoofdjl. IX. bl. 33- en Bleiswyk Befchryving van Delft, IV. Hoofdjl. bl- 467. HAEDLESENE is een oud Friesch woord , het welk door Siccama ad Leg. Frif. p. 114, te rechte wordt vertaald door capitis redémptio, JjoofDÏOpfmg; en in de Handvesten komt het veelmaalen voor, onder den naam van hals-losfing. Men moet 'er door verftaan het weer- of zoen-geld, het welk niet alleen in doodflig, maar ook in vrouwe-kracht plaats had. Door die betaaling wierd het hoofd of de hals van den misdaadiger, welke verbeurd was, gelost. By Jan Mattiiyssen Polit. Regeering van den Briel, 'bladz. 340, leest men: iiSnbe öatr rennen.fa[ Die ïtccïjtcr nut ïïeelit enbe ©onmsS oc;S ontoilli0en macchs goet uerco* pen / alfo lange eHjf 't bah- i.é / enbe febcVen hem bat boij bat maccfjfoen. <£-nöe gebrcet bate an / men fat craefct tojr>en an finen hbe: enbe bat eu mach niemant ncrcifnut recfjt / mant bie fetrtt beho/rt betaalt te toefen hoir alle «moer fatit/ toant et flaïVtOsSfinge tjS, Deeze uit¬ drukking is misfchien eene navolging van de manus redémptio, in die betekenis van 't losfen of vrykoopen der hand, die men door den misdaad van meinéédigheid, verlooren had , in de oude Wetten voorkomende. Zie de Lex Fris. Tit. X. Lex. Saxon. Tit. II. §. 9. Leg. Longob. Lib. II. Tit. 58. §. 2. Carol Capit. ad Leg. Salie. Tit. II. §. 4. in fine. HjEMACHATES, zie KERNSTEENEN n. 3. en KEYSTEENEN n. 5. HiEMANTHUS , is de naam van een PlantenGeflacht onder de Klasfe van de Driemannige Lelie x>f Bolplanten gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn, dat het een zesbladig veelbloemig omwind-zei heeft; eene zesdeeüge Bloem, boven het vrugtbeginzel, en een driehokfct'g Zaadhuisje. Vier foorten zyn 'er in dit Geflacht vervat, welke alle in Afrika te huis hooren. 1. Hoogroode Hcemanthus , Hcemanthus coeeïneus. Hcetnanthus, met tongachtige platte gladde Bladen. Hcemanthus Foliis linguiformibus planis Iwvibus. Linn. Syst. Nat. XII. Geil. 396. Veg. XIII. Gen. 400. p. 261. Hort. Cliff. 127. Roy. Lugdb. 42. Hcemanthus Foliis ebtufis, bafi truncatis. Comm. Hort. II. p. 127. T. 64. ■ Narcisfus Indicus punictus. Ferr. Cult. 137. Narcisfus Jndicus Serpentarius. Hern. Mex. 885. T. 899. Eene zeldzaamc "'ant, die, door haare tongachtige, breede, dikke Bladen, naar fommige foorten van Aloë gelykt, maakt deeze uit. De afkomst is van de Kaap de Goede Hoop: hoewel fommigen het voor een Indisch :Gewas hebben gehouden. Dus werdt het van Motu- HJÏMANTHITS. fjtótf sos hoogroode 'Indifche Lelie, van anderen Indifche Narcis of Lelie-Narcis met eene draadige Bloem, Scogliofa olSqualtofo der Italiaanen geheeten; dat op den fchubbige" Wortel ziet. Bodzeus van Stapel, een Amiteldamsch Geneesheer, die in den jaare 1636 ftierf, noemde ze Tulp van de Kaap der Goede Hoop. Dus blykt, dat dit Gewas reeds meer dan anderhalve eeuw in ons wereldsdeel bekend zy geweest. Het bloeide'er, misfchien allereerst, in de Hof van den Spaanfchen Staatsraad en Gouverneur van 't Nieuwe Kasteel te Napels, den Heer de Corduba, zoColumna, die het naar deeze Bloem in Afbeelding bragt; aantekent. Dit moet reeds vroeger dan in 't jaar 1628 geweest zyn. Omtrent die zelvde jaaren heeft het ook gebloeid in de Plof van den Kardinaal Barberini te Rome, gel.yk Ferrarius heeft aangetekend. In 't laatfte jaar der voorgaande eeuw, heeft het ook in' de Hortus Medicus te Amfteldam, gebloeid, en is door den gedachten Hoogleeraar Commelyn volkomen in Afbeelding gebragt en befchreeven. Zeer zeldzaam bloeit deeze foort van Hcemanthus. Zy geeft uit een Bolwortel, van meer dan twee vuisten groot, die uit veele op elkander leggende Schubben beftaat, twee dikke platte Bladen, meer dan een hand breed en een voet lang. Deeze verfchynen wanneer de Stengel bloeit, die anderhalven voet lang is en twee vingeren dik, platachtig rond, witachtig of bleek groen, doch met paarfche vlakken , byna als de Stengel van 't Kalfsvoet of Slangenkruid, getekend. Op den top heeft dezelve een Knop, die open gaande eene Kelk maakt van zes of meer Bladen, naar een Tulp gelykende , ■ welke wederzyds bloedrood zyn. Hier van heeft de vermaarde Hermannus den naam ontleend, dien Tournefort ook gebruikt heeft, en mede door Linnjeus is aangenomen. Binnen dat Omwindzel zyn meer dan dertig Bloemen vervat, ook rood, in zesfen gedeeld, met zes witte Meeldraadjes en geele Knopjes. Ieder Bloem zit op een driekantig Vrugtbeginzel, dat het gezegde Zaadhuisje wordt, van grootte als een Olyf, zo Columna waargenomen heeft. In de herfst is de bloeityd deezer Planten in ons wereltsdeel. 2. Kanthaairige Hcemanthus. Hcemanthus ciliaris. Hcemanthus , met tongachtige kanthaairige Bladen. Hcemanthus Foliis linguiformibus ciliatis. LiHum Africanum fpoericum, Floribus obfolete puniceis minoribus. Herm. Lugd. bat. 375. Bulbus oblongus JEthiopicus, Foliis guttatis [fc. Breyn Cent. T. 39. Zeer verfchillende is deeze foort, door haaren langwerpigen Bol niet alleen, die.ook groot is en Bladen als de voorgaande, maar fmaller heeft, op de kanten zeer fyn gehaaird en als met druppeltjes gefprenkeld. Het fchynt de ronde Afrikaanfche Lelie , met flaauw granaatkleurige kleinere Bloemen, by Hermannus dus genaamd, te zyn. 3. Granaatkleurige Hcemanthus. Hcemanthus Puniceus.' Hcemanthus, met lancetvormig eyronde, gegolfde, opftaaude Bladen. Hcemanthus Foliis lanceolato-ovatis undulatis, ereclis. Linn. Hort. Cliff. 127. Hort. Upf. 88. Roy. Lugdbat. 42. Hcemanthus Colchici Foliis Perianthio herbaceo. Dill. Elth. 167.- T. 140.fi. 2. Trew. Ehret. T. 44. Hyacintho ajfinis Africana, Caule maculato. Seb. Mus, I, p. zo, T. 12. f- n, 2, 3. Satyrium e Guima. Ppp 2 Sweert.  47Ö6 HAGEL. Sweert. Flor. I. p. 62. f. 3. Moris. Hijl. Hl. p. 491. S 12. T. 12. ƒ. 11. Rudb. Elyf. H. p. 210. f. 3. Dracun (uloides. Boerh. Lugdbat. IL p- 266. Veel gemeenzaamer is de Bloem van deeze, die haai afkomst niet van de Kaap heeft, maar van de Guineefche Kust. Men. vindt ze onder den naam van Standelkruid uit Gitint; door Sweertius en anderen, in Plaat gebracht, en befchreeven.. Boerhaave hadt ze Dracuneuloides getyteld. 't Schynt dat de figuur van den Wortel, de Bladen en Steel, aanleiding daar toe gegeeven hebben;, zo wel als om ze by de Hyacinthen te-verge lyken ; dat Seba doet.. Hy noemt ze Afrikaansch Gewas, meest naar de Hyacinth gelykende , knobbel- en bolachtig van Wortel met een zeer fierlyk gefpikkel den Steel,, en zeer breede Bladen, als die van Colchicum, zynde de Bloemen hoogrood, zesdeelig en Veel by een vergaderd. Het bekleedzel, merkt DilIenius aan, in deeze foort niet te beantwoorden aan den naam van dit Geflacht, als groen zynde van kleur. Het heeft, nogthands, veel paarschachtigs, en de roodheid der Bloempjes, daarin vervat, vergoedt rykelyk dit gebrek ;, doch zy zyn oranje- of geelachtig rood.. De Stengel komt niet uit het midden der Bladen , maar aan de zyde van derzelver Steelen, uit den Wortel voort. Zy is groen en ten deele van onderen af, of geheel, met bruine vlakken getekend. De hoogte is. een fpan of byna een voet,, gelyk ook die van den gemeenen: Steel der Bladen,, welke rond is, deBloem^ ffengel aan.de eene; zyde plat.. De. Wortel beftaat uit twee Bollen boven elkander v waar van de-onderfte grootst en,de bovenfte met verfcheide:jonge Bolletjes omgeeven. In de. figuur der Bloempjes fchynt, volgens.de Afbeeldingen-, een aanmerkelyk verfchil plaats te hebben; als zynde.het Pypje korter of langer, de verdeelingen breeder, fmaller, meer of minder uitgebreid: ook de Meeldraadjes langer of korter.. De Vrugten zyn roode fappige Besfen, die- op Steeltjes ftaan, komende meestéénzadig voor; docbmen vindt 'er blyken in, van twee andere Zaadhokjes. Gedroogd, en in Papier bewaard:,, heeft men deeze: Besfen zien Wortel fchieten en jonge Bolletjes maaken;, 't welk zelden gebeurt- met- drooge- Zaaden.. 4. Gekielde Hcemanthus; Hcemanthus carinatus. Hamantihus, met liniaale, gekielde: Bladen.. Hcemanthus Foliis liniaribus carinatis. Mill. DiflL Geen nadere befchryving vindt men van deeze, die «olgens Miller aan de Kaap de Goede Hoop groeit. De.Heer Forskaoht vondt in Arabie eenen-,Hcemanthus, welken hy coccineus noemt; doch, deeze fchyntzeer van de eerfte foort te verfchiilen.. De- Stengel beftondt, volgens zyne befchryving,. uit geflootene Bladfcheeden, welke wit-waren, met violettevlakjes. l)eBladen, anderhalve fpan lang, waren langwerpig ovaal, effenrandig, geribd,, groen,. met den Kiel ook violet gefprenkeld. De Bloemfcheede was: meer ge. tand. Tusfehen de Bloemfteeltjes zaten langeBorstelhaairen.. De Wortel was.knobbelig of bolrond, niet. teetbaar.. H.EMATITES zie YZER n. 22i. H AIR CO MEN,, zie HAND VREDE:. HAGEL, in-,hefeLatyn* Grande;- ontftaat, wanneer«nê; w.olk veranderd wordt tot regen; en terwyl zy. HAGEL. door de lucht vol ysmaakende deelen valt, bevroofen raakt. De Hagel heeft gemeenlyk de grootte van regendruppen: wadiom hy verfchilt gelyk de grootte der regendruppen verfcheiden is: dewyl deregen in het bovenfte der wolk kleiner is, dan in het beneden gedeelte, moet het ook dus met den Hagel geleegen zyn; hierom ziet men, waarom de Hagel op de toppen van hooge bergen liggende kleine: ,. dan in de laage valeijen is, het welk door de Heet Scheuchzer is waargenoomen op de Alpfche gebergten, het zelve is ook, volgens het getuigen,s van Fromondus en meer andere Natuuronderzoekers , op andere bergen bevonden.. Zelden zyn de Hageljleenen volmaakt rond , maar gemeenlyk hier en daar plat faamgedrukt, met hoeken en holten:, die zyn voornaamlyk onregelmaatig, wel» ke. met ee en fterken, wind gevallen- zyn .- want de regendroppen worden door den wind van haare rondheid gebragt en plat geduuwd: zy tot Ys wordende, behouden de/.elve. onrtgelmagtige figuur.. De Hagel is fomtyds week, zynde, zyne oppervlakte als met meel beftrooid: die is gemeenlyk klein en fmelt ligt, vallende uit eene zwoele,, vogtige en ftille lucht. Dikwils heeft de Hagel eene ondoorzichtige en witte pit binnen in zich , om welke eene harder en doorfebj nender fchil is: die pit fchynt eerst tot ys geworden te zyn,, 't welk naderhand op eene regendrup vallende, en 'er rondom van omringt wordende, daar mede bevriest, zynde dit ys jonger en dus doorzichtiger; want deeze foort. van Hageljleenen. valt te gelyk met regen verzeld.. De Hagel die in fommige gewesten vry aanhoudend valt, valt hier te lande meest by buijen; en zelden, of byna nooit,, ziet men het hier zo- lang achter één hagelen,.als fneeuwen en regenen. Somtyds is de fneeuw fterk met fynen Hagel gemengd; en zulk nene Hagelen Sneeuwbui kan wel van eenigen duur zyn: dan zegt men dat het krokt of kraakfneeuwt; omdat de harde Hagel, met de Sneeuw gemengd kraakt, als men 'er over gaat, de felfte Hagelbuijen vallen meest met eenen fterken wind, en byftorm en donderweer; veeltyds Hagelt het by de ftormbuijen, tusfehen de veranderinge der Saifoenen, in den Herfst, in Oétober en November; als mede in den voortyd, in February en Maart; voorts valt 'er by alle verandering van weêr, op verfcheidene tyden van den winter, wel Hagel neder; als mede in den zomer, by felle donderbuijen. De Hageljleenen die hier des winters vallen, zyn zelden zo groot als die des zomers by donderweer met eene zwaare bui uitgeftort worden. Wanneer'er fterke donderbuijen overdryven, vallen hier fomwylen vreesfelyke zwaare Haageljleenen; men ftelt 'er op de zwaarte van één pond, op drie vierde en een half pond: de Heer Muschenbroek beeft 'er gewoogen van twee oneen; Zie hier het gene die Hoogleeraar , wegens de hoeveelheid van Hagel die 'er in Holland valt, gemeld- heeft. ,, Het is niet, wel te bepaalen hoe dik„ werf het in een jaar hagelt; dit gefchiedt in het „ eene jaar vee! meer dan in het andere, zo dat'ernn „ eens vyf, dan eens tien , en ineen ander jaar twin„. tig-of vier- en twintig dagen komen, op welken 'er „ Hagel valt. Als ik een middel getal bereeken, uit „ de  JAOEMUNTEN. HAGIOGRAPHEN. HAIRETITEN, HAKKENIE. HALESIA. 2767 „ de waarneemingen van verfcheidene jaaren, dan be„ vindt ik, dat het, het eene jaar door 't andere ge„ reekend , te Utrecht agtmaal, en te Leiden veertien of vyfiienmaal 's jaarlyks Hagelt.. Ik heb nooit Hajrd befpeurd met eenen zuid oosten-wind, en maar " eens met eenen zuide- wind. Zie hier hoe menig., maal het, in den tyd van vyf jaaren gehageld heeft.. ' Meteenen weste-wind, dertienmaal: meteenen " noord weste-wind, agtmaal; met eenen noordewind, negenmaal';; met eenen ooste-wind, twee 'maal, en met eenen zuid-weste-wind' vyfmaal." Volgens eene andere telling van dien Heer\ heeft het geduurende 29 Jaaren, 334 maal gehageld, in welk tydbeftek het 428 maal gefneeuwd heeft. Uit dit bericht kan men nagaan , zegt de Heer le Francq van Berkhiy, het verfchil van het vallen- van den-Hagel by verfcheidene winden;-en tevens als zeker bepaalen , dat het in Holland minder Hagelt dan fneeuwt of regent. • HAGENMUNTEN'. Dit woord betekent in de Muntplacaaten, fomtyds ongeoirloofde Munthuizen; fomwylen, de Muntfpecien zelven diedaar ingemaakt worden. Het woord Haag- of Haage geeft eene heimelyke of afgetuinde plaats- te kennen. Wanneer het met een ander zelvftandig naamwoord gevoegd wordt, hegt het gemeenlyk daar aan de beteekenis van iets, dat afgezonderd is, dat in 't verborgen of in eene eenzaame plaats gefchiedt; zo betekent eene Haagfchool zulk een fchool, dat in 't heimelyk gehouden wordt;; eene Haagtap eene heimelyke Tapwinkel. Haeglmunte wordt daarom door- Kiliaan Etymolog. in ^aefrtjtmmte te recht verklaard: Niimisma: reprobatum: malce monetie; malee: notie;, mali: commatis,, quod in ufu non est, infrequens, reprohum: Vergelyk, Goebel in Notis ad Conrtng. Open Tom. I. pag. 583Wachteri Glos/ar. in .$ccfcmunt£ DergelykeHdagmunten waren, in vroegeren tyd, op verfcheiden plaatzen van ons Vaderland, aan den gang gebragt, en ftrekte- niet alleen tot achterdeel! van de. Munt van Dordrecht, maar ook tot eene-aanmerkelykefchaade van de onderzaaten. Wy zouden te ver uit het fpoor treeden, indien wy van die allen een. byzonder vei flag deeden; De Registers der Hollandfche Staatsbefluiten geeven- daar van omffandig-. bericht. Alleen kunnen wy niet afzyny van , in 't voorbygaan, gewag te maaken vani de onlusten, welken in'bjaar 1583 en vervolgens, uit hoofde-vam den-Muntflag, die xeGorinchem, voor rekening vam den Koning van Portugal, was ondernoomen, gebooren1 werden; en •welken niet eerder, dan in den aanvangdesjaars-i591,. een einde namen. Om van 't eene en andere-een gefchakeld denkbeeld te vormen, kanmemraadpleegen de Refolutien van Holland van 't jaar 1583V bladz: 381,. 415, 416, 459, 465:, 48i, 484'- van "t jaar 1584. lladz. 614, 711. van 1585, bladz: 136', 247, 254. 307, 373, 269, 587- van 1589. bladz- 719- van 1590, bladz. 145, 150, 166, 456. van 1591, bladz.107, 156- van de Wall, Handvesten van Dordrecht, lladz I43I- HAGIOGRAPHEN,. is-, in 't meervoudige, de naam, welke men in de-Godgeleerdheid heeft gegeeven aan dat gedeelte der-Heilige Schrift, 't welk de Jooden Chetuvim noemen.. Dit woord, dat zeer oud is, is zamengefteld uit: de: Griekfche.- woorden) «yj»t, heilig, en ytsMpa ik fchryve. De Kerkvader Jeronimus maakt dikwils gewag van die boeken, en Epivhakes noemt dezelve maar eenvoudig ypv-Qlt*. De Jooden verdeden de Heilige Schrift in drie Klasfen, te weeten:- r. de Wet,, behelzende de vyf boekern van Mose:-; 2. de Profeeten, die zy Nevam noemen;, en 3. de Chetuvim, bevattende de Psalmen, de Spreuken Salomons , de boeken van Job, Daniël en Esdr-as; wyders de Kronyken, het Hoogelied, het boek van Ruth, de Klaagliederen, de Ecclefiastes, en het boek van Esther. Ook; geeven de Jooden aan die boeken fomtyds de naam van Schriften by uitneemenheid', als gefchreeven zynde ingevolge der onmiddelbaare ingeevirg van den H. Geest. In diervoegen fpreeken daar van Kimchi, in zyne- Foorreden voor de Psalmen1,. M'aimonides in more Mvoch £f Elias, en Levf in zyne Thisbi. Zy onderfcheiden nogthands de Hagiographen van de Profeeteny aangezien de eerften de ftoffè of onderwerpen voor hunne boeken niet ontvangen hebben door middel' van 't geen zy Proplietiè noemen, welke beftaat in droomen , gezichten, inblaazing, Godfpraaken, verrukkingen enz., maar zuiver en eenvoudig, door ingeeving en het beftuur van den H Geest. Men noemt wyders alle zodaanige Schryvers Hagiographen, die de leevens en daaden der Heiligen befchreeven hebben. Dus zyn, in deezen zin, de BolIadisten de geleerdfte en uitgebreidfte Haliographen, welke by ons bekend: zynv HAIRETITEN-, is dè naam welken eene fecle van Mahometaanfclie zogenaamde Wysgeeren draagt , die,, even als dè'Pyrrhonisten, alles-ja zelvs de kiaarblykelykfte. dingen, in twyffel trekken. Dit woord fpruit voort van- Hairet, dat verwondering, onzekerheid- betekent;; waar van de naam van Hairetieten gevormd is,, dat is te zeggen verwonderende, onzekere. Deeze:fefte beweert,, dat men de leugentaal niet van' de-waarheid' kan onderkennen; en dat het eenevrugtelooze arbeid; is,, om. daar toe middelen en bewyzen te willen opfpooren. Wanneer- zy eenig' gefcbilpunt' betwisten, en hunne wederpanye door bondige redenen bewyst dat zy dwaalen, neemen „zy hunnen toevlugt met te zeggen : God alleen weet het;, maar-het' bewys der waar* heid van u gezegde, is ons niet gebleeken.- HAKKENIE,. is een woord,, darmen by fommigeSchrvvers aantreft,,om een gezwind Paard mede te betekenen, hetwelk eene telle- loopt, by Kiliaan ook uitgeleid door een Celte/ (Cctbe/ Ceftener/ïtacïtenere/' in 't Latyn zegt Hoogstraaten in zyn Woordenboek Sonipes, door Vondel by Vme. IF. Boek En: vertaald door Klepper,- bladz. 237 in proze. Anders in-*t Latyn ook, als Kiliaan heeft,. Equus totularius,- gradarius,. asturco: gelyk ook tellen/ ten tiUcttam/ tolutim incedere, equitare,. als-PEAUTUs en Varro ook hebben, dat; is op ten pa?"/ of tel te Paard ryden, en waar van. toluti loquentia,. radfpreekendheid,. als Pitiscus aan-wyst.. Hy biedt-, beftüwt vün Koninglyck geleie, Zyn' leenheer een fi.eeuwitte Hackende. Vondel Altaargehi- HALESIA,. is de naam; van een Planten-Gèflacht^ onder de-Klasfe der Dodecandria of TwaalfmannigeHeesters'gerangfehikt;- dus getyteld naarr den< vermaarden* Haues-, door-zyne-Weegkunde der Plantgewasfen Be~  S768 HALFSCHILDIGE INSEKTEN. kend. . De Kenmerken zyn eene viertandige Kelk, boven het Vrugtbeginzel; de Bloem in vieren gedeeld, en de Vrugt is eene vierhoekige, vierzaa dige Noot. Twee foorten koomen 'er in dii Geflacht voor, beide in Noord-Amerika te huis hooiende, waar van hier de befchryving volgt. i. Vicrwiekige Haiefia. Haiefia tetraptera. Hale/ia, mei lancetswys'eyronde Bladen, de Steelen geklierd. Ha lefia Foliis lanceolato-ovatis, petiolis glandulofis. LiNN.fyjf Nat. XII. Gen. 596. p. 326. Veg. XIII. Gen. 596. p. 369. Haiefia FruElibus membranacea quadrangularis. Ell. Phil Trans. Vol. LI. p. 931. T.ii.fi.A. Frutex Padi fiolii. ferratis &c. Catesb. Car. I. T. p. 64. Seligm. Vogel. Dit Gewas, befchreeven als een Heester, in Caro' lina doorgaans tien voeten hoog wordende, en dikwils met twee of drie dunne Stammen opgroeijende, hebbende Bladen als die der Peereboomen of Vogelkerfen en witte klokswyze Bloemen. De Heer Ellis heeft 'er, naar die uit Zaad in Engeland opgekomen waren, ook eene Afbeelding van gegeeven, met het volgende Bericht, zyn Ed. dien aangaande door den Heer Doctor Garden uit Carolina toegezonden. „ Deeze fchoone Boom groeit vry gemeen langs „ de Oevers van de Santee-Rivier, en verheft zich dik„ wils tot de hoogte van middelmaatige Moerbefie„ Boomen. Ik heb hem.fomtyds zuidelyker gezien, „ naby de kleine waterbeeken; maar veel kleiner „ dan die, welke aan Santee groeit. Zyn Hout is hard „ en geaderd: de Bast van eene donkere kleur, met „ veele ouregelmaatige ondiepe fcheuren. De Bladen „ zyn ovaal en fcherp gepunt, met het midden inge„ drukt, groeijende overhoeks op korte Steelen. De „ Bloemen waar van ieder Knop 'er van vier tot agt „ of negen voortbrengt, hangen by Trosjes langs de „ Takken; zynde klokvormig en volkomen zuiver „ fneeuwwit. Alzo dit Gewas vroeg in't voorjaar, „ eer de Bladen uitgefprooten zyn, bloeit, entwee „ of drie weeken in Bloefem ftaan blyft, maakt het „ zelve een allerfierlykfte vertooning. Op de Bloe„ men volgen redelyk groote vierwiekige Vrugten, „ die insgelyks by Trosfen hangen, ieder vier Zaad„ korrels bevattende, zeer aangenaam van fmaak." 2. Tweewiekige Haiefia. Hilefia diptera. Haiefia, met eyronde Bladen, de Steelen effen. Haiefia Foliis ovatis, Petiolis lavibus. Haiefia Fruclibus alatis. Ellis Phil. Trans. Fol. LI.p. 931. T. 22. f. B. Hier van heeft Ellis de Vrugt nevens die der anderen in Plaat vertoond, om het onderfcheid aan te wyzen. Dezelve heeft twee groote fpitze Wieken tegen elkander over, en daar tusfehen twee kleine Wiekjes. De Bladen zyn zesmaal zo groot als van de voorgaande foort, en van onderen hebben zy geen deminfte wolligheid, zegt Linn^us, die aanmerkte, dat dit Gewas, in de Natuurlyke Rangfchikking, naast komt aan den Styrax-boom. HALF-GEZICHT , zie GEZICHTZIEKTENS, n. s. HALFSCHILDIGE INSEKTEN, gelyk zegt den geleerden Natuurbefchryver Houttuyn ik den naam van Schildvleugelige gegeeven heb aan de , Infekten m den eersten Rang, om dat hunne Vleugels ot Wieken, in 't algemeen, als met Schilden gedekt zyn; zo geef ik aan die vervolgt zyn Ed. van dsa tweeden Rang den naam van Halffclükiige, wel- HALFSCHILDIGE INSEKTEN. ke my gepaster voorkwam dan die van Halfvleugehge , gelyk het Griekfche woord , Hemipterus, op ■ t allernaaste, zou beteekenen. Immers, wel verre daar van, dat deeze Infekten maar half gevleugeld, of met halve Vleugels voorzien zouden zyn, hebben de meesten van deezen Rang, weezentlyk, vier Wieken, en zyn dus meer gevleugeld dan die van den voorgaanden Rang, in welken deDekfchilden, doorgaans, ■ weinig dienst fchynen te doen in 't vliegen. De bovenfte Wieken zyn alleen, voor een gedeelte, wat ftyver of dikker, en minder doorfchynende dan de onderften, gelykende ten halve naar Dekfchilden, en daarom noem ik ze Halffchildige: men vindt 'er onder, wier Wyfjes ongevleugeld zyn, gelyk het Geflacht der Schildluizen, die maar twee Wieken hebben, en in fommigen, daar de ongevleugeldheid juist het verfchil van Sexe niet aanwyst, gelyk in de Plantluizen , zyn de vier Wieken weinig van elkander verfchillende; terwyl, egter, de uitwendige gedaante dier Infektot deezen Rang betrekt. In de Wantzen, in tegendeel, die byna de helft der foorten uitmaaken, is het kenmerk der Halffchildigheid zeer blykbaar. Het gene, egter, de Infekten van deezen Rang meest van de Schildvleugeligen onderfcheidt, is het maakzel van den Bek. Zy hebben, in plaats van Nypers of Kaaken, niet dan een foort van Snuitje, het welk zyn oirfprong van onderaan hetBorstftukneemt, of langs het zelve nederwaarts geboogen legt, wanneer het zyn oirfprong heeft van den Kop. De Bladzuigertjes en Schildluizen hebben het Werktuig, dat hun voor Bek verftrekt, dus, zeer zonderling, van het Borstftuk afkomstig. Voor 't overige verfchiilen zy, in geftalte des Lighaams, van de Schildvleugeligen met zeer veel. De Sprieten , evenwel, zyn in eenige Geflachten, gelyk de Cicade enWater-Wants, naauwlyks te vinden; terwyl de Water-Scorpioen, in tegendeel, de Voorpooten zodaanig geplaatst heeft) dat dezelven zich als Sprieten, die de gedaante van Kreeftfchaaren hebben, vertoonen. Sommigen hebben agter de Netswyze ook gladde Oogen, in overeenkomst met de Wespen, Byen en de meefte Vier- vleugel ige Infekten.' Het Snuitje, dat in de Halffchildigen, als gezegd is voor Bek verftrekt, is in eenigen daar het van dert Kop afkomt, zo lang, dat het, als 't ware hun agter na fleept, fteekende ver uit, voorby het agterfte van het Lyf. Het Borstftuk is, in fommigen, als met den Kop vereenigd, zo dat zy geen Hals hebben, die in anderen, gelyk de Plantluizen , zeer zichtbaar is Bo« vendien is 't opmerkelyk, dat in deeze laatften en anderen, de voeten maar uit één Lid beftaan, in fommigen uit twee, doch in de meeften, gelyk in de Ci. caden en Wantzen, uit drie Leedjes; zo de Heer Geoffroy aanmerkt. Wat de Voortteeling aangaat, daaromtrent kan men van de Halfjchildigen, in 't algemeen, zeggen, dat zy zeer weinig verfchiilen van de laatfte Geflachten dar Schildvleugeligen, by voorbeeld de Springhanen en Krekels. Uit het Ey voortgekomen, vertoonen zy zich niet als Wormen, gelyk de Maskers van de Torren en dergelyken ; of grootelyks in gedaante verfchillende, van het volmaakte Infekt, gelyk de Beesten, die in Water-Torren veranderen • het voornaamfte onderfcheid met hunne Moer, beftaat daar in, dat zy kleiner, en ee-  HALLE. geheel ongevleugeld zyn. Als men de Jonge Want- 2 len of jonge Cicaden met het Mikroskoop onderzoekt, o zal men die, hoe klein ook, in Geftalte na genoeg g met de grooten overeenkomstig vinden : doch zy zyn k van Dekfchilden en Vleugelen ontbloot. Op deezen d eerften ftaat, welken men dien van Masker noemen e kan volgt de tweede, dat is die van Pop, tot wel- E ken'het Infekt komt door een enkele afftroopmg van v de Huid en zyn geheele verandering beftaat daar in, il dat zich'als dan de Stompjes van de Wieken vertoo- k nen. De laatfte Geftaltewisfeling geeft 'er alleenlyk F Vleugelen aan , of doet die Werktuigen, welke in de n £emelde Stompjes of Knobbeltjes falnengefronzeld wa- r ren zich uitfpreiden. In de genen, egter, die geen I Vleugels hebben, gelyk de Wyfjes van de Schildlui- v zen, Ibmm'igë Plantluizen en de gemeene Weegluis, 1 beftaan de veranderingen alleenlyk in de verfcheide \ vervell'ngen of afleggingen der Huid. f De aangroeijing van alle deeze Infekten gefchiedt, J even als in de Schildvleugeligen , voor dat de Mas- i kers in Poppen veranderen, dat is, voor dat zich de i Stompjes der Vleugelen aan het Lyf vertoonen. Men 1 mag daar uit, met reden', befluiten, dat die Vleugels 1 of derzelver Vormen, in de eerfte ftaat, dat is, die < van Masker, even als de Wieken der Kapellen, ge- 1 formeerd zyn. Hunne Poppen verfchiilen van de gewoone Poppen, daar in, dat zy voedzel gebruiken , en zich loopende beweegen, gelyk die der Springhaa. ne^er getal der Infekten van deezen Rang is ongelyk kleiner dan dat der Schildvleugeligen, waarvan de Heer Houttuyn tusfehen de zes enzeven honderd foorten, i in vyf en twintig Geflachten, befchreeven heeft, ter- J wvl van de Halffchildigen maar zeven Geflachten, en : daar in omtrent twee honderd foorten voorkomen. \ Van de Wantzen alleen zyn vyf- en- tagtig, van de Cicaden twee- en- veertig, van de Plantluizen vyf- entwintig foorten aangetekend door Linnjbus : zo dat deeze drie meer dan drie vierden uitmaaken onder de . Infekten van deezen Rang. Gf.offroy volgt hem, als sezead is in dit ftuk met weinig verandering: doch maakt zyne voornaame onderfcheiding naar het getal der Leedjes, die in de voeten of het onderfte deel der Pooten zyn, het welk hem aanleiding heeft ge- , geeven tot het maaken van eenige nieuwe Geflach- t6HALLE was voortyds eene gemeene benaaming van groote en openbaare Gebouwen, welken ten gemeerfen nutte gebruikt werden. Zie Mieris Charterb. T Deel bl. 356. P. Lambecius Origin. Hamburg. Lib. II pag 63- Ketsler Antiq. Septent. p. 277- Carpentier Glosfar. in voce Halla. Zie vooral Kiliaan Etymol. in #aUe Vergelyk ook Sanderi Rer. Gandavens. Lib. II. cap 5* welke, naar het oirdeel van den Oudheidkundigen Heer P. H. van de Wall, geheel mistast, wanneer hy op het voetfpoor van Gramaye, geen Halla, maar Fala of Falla wil geleezen hebben, zulks afleidende van het woord Faillen of Vailen, 't welk zo veel te kennen geeft als Veilen, te koop ftellen; immers in de oude Handfchriften wordt nooit Fala of Falla, maar altoos Hala en Halla geleezen, koomende het zelve van het Angelfaxifche J#cal/ 't welk een Paleis, eene Zaïl, eene Vergaderplaats, of iets dergelyks beteekent. £ie 'verder Schilteri Glosfar, Teutonk. in Torna III, HALLER1A, -769 'Jpfaur. Antiq. Teutonic. in voce Hall. Zo werden dart ak, vooial in de Brabandfche, Vlaamfche en Henejuwfche Steden, die plaatzen, waar de goederen en Dopmanfchappen werden opgeflagen en de Kooplie2n hunne byeenkomften hielden, doorgaands Hallen i Halen geheeten. Gelyke benaaming droegen zulke aiizen, welke tot algemeene vergaderplaatzen, zo an den Magiftraat, als van de Gilden en Gemeenten rekten, zie voorbeelden by Doutreman Hifi. de Vanciennes, pag. 152 en 249. Carpentier Glosfar. in '.ala. Ook zodaanige Gebouwen welke tot algeleene Vleeschhuizen verftrekten, en in vroeger tyd ad men dikwerf de gewoonte om het Raad- en Vleeschuis onder een dak te timmeren. Ken voorbeeld hier an vindt men in de Handvest van Graave Florens den r. van den 14 Septemb. 1284, inhoudende veele en erfcheidene voorrechten aan die van Dordrecht ge:honken, by v. d. Wall Handvesten, bladz. 66, en Mieris Charterboek III. Deel, bl. 178. Hier van, dat n verfcheidene onzer Vaderlandfche Steden, gelyk beiden, Gouda, Gornichem en elders, nu nog de Vleeschlal onder het Raadhuis gehouden worde. Waarfchyn» yk is ook het Vleeschhouwers Gilde binnen Dordrecht laar van in het recht gebleeven, om hunne Morgen'praaken op het Stadshuis te mogen houden. Zie v. d. Wall ut fupr. HALLERIA, is de naam van een Planten-Geflacht, mder de Klasfe der Didynamia of Tweemachtige Boomen rerangfehikt, zynde dusdaanig getyteld ter vereering ?an den beroemden Heer Alb. van Hallf.r, door vien behalven veele andere geleerde werken, ook :ene zeer uitvoerige befchryving der Planten van hvitzerland aan t licht gegeeven is. De Ken¬ nerken zyn: de Kelk in drieën, de Bloem in vieren ;edeeld: de Meeldraadjes langer dan de Bloem: de /rugt eene Bezie met twee holligheden. Daar is maar eene foort van dit Geflacht, welke len bynaam van Gladbladige voert. Halleria. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. II. Gen. 761. p Ai6. Hort. Cliff. 323Halleria Foliis ovatis longitudinaliter ferratis. Royen L«gi'iat. 289. Lonicera Foliis lucidis &c. Burm. Afr. 244.' T. 89./. 2. Solanwm FlorePericlymeni. Amm. Herb. 591 @. Halleria foliis lanceolato-ovatis fiperne ferratis. Royen ut lipra. Lonicera Folio acuto ferrato. Burm. Afr. 243. T. 89. ƒ• i- De Heer Linnjeus telt hier onder de beide Kaapfche Gewasfen , die door den Heer J. Burmannus met den naam van Lonicera uitgegeeven en afgebeeld zyn, begrypt. Onze Hoogleeraar noemt de eene La* nicera met fpitze zaagswyze getande Bladen, een hangende Bloem en eene langwerpige Vrugt: de andere, Lonicera met glanzige gefpitfte getande Bladen en een ronde Vrugt. Zyn Ed. merkt aan , dat die beide Boomen zyn, in de Bosfchen groeijende, en de hoogte bereikende van veertien voeten. De Bladen, zowel als de Bloemen verfchiUen zeer met de opgegeevena kenmerken, als de Kelk in vyven verdeeld, de Bloem trechterachtig en aan den rand niet ingefneeden hebbende, en van de tweehuizigheid der Vrugten wordt niet gefprooken, Het zyn een foort van Besfen, naar die der Nagtfchade zodaanig gelykende, dat zyn Ed. het Gewas, in 't Boek van wylen den Ed. HeerWiTsen , Heesterachtige Nagtfchaade genoemd vondt. Het zoude, volgens den Hoogleeraar van Royen, door Boex*  *77« HALSDRAGT. Boerhaave onder den naam van Jfrikaanfche Kamfer' foelie, met flaauw getande Pruimbooms Biaden, hoogr ioode Bloemen en zwarte Besfen draagende, zyn voorcefteld. HALLERSHONIGSCHÜB, zie HONIGSCHUB ""HALM-RUPS, zie NAGT-KAPELLEN n. 126. HALOTRICHUM, zie VITRIOOLEN «. 3. HALS, zie PEKEL-ZOUT«. 1. HALSDRAGT, is de naam eener foort van Seton, welke aan den Hals wordt geplaatst. De Kalsdragt, voormaalen zeer in gebruik, wordt thands meestal befchouwd, als eene weinig vermoogende, om niet te zeggen nutlooze Konstbewerking. Sommigen'egter verzekeren, dat ze zich daar van, met veel voordeel bediend hebben in verfcheiden gebreeken van het Hoofd, in langduurige Hoofdpynen by voorbeeld, in het Waterhoofd, in de Oogontfteeking, in de zwarte Staar, en dergelyken. De eenvoudigfte en beste manier om dezelve te Tementen, is deeze. Men doet den Lyder zitten op «en Stoel zonder rugleuning., met zyne rug gekeerd naar het licht, en het Hoofd eenigzints agter waards geboogen. Men vat de Huid, aan toet onderfte gedeelte van den Nek, tusfehen den duim en voorden vinger der linkerhand, en Iaat het zelvde doen door een Helper een duim breed daar boven. Deeze gevatte Huid, zo veel immermooglykzy, buitenwaards getrokken, doorfteekt men in het midden , met de zogenaamde Seton Naaide, naar het voorfchrift van Ulhoorn , bedeeld met een ftreng ftopgaarn. Men brengt deeze Naaide, na genoeg, dwersch door den j;rond deezer overlan'.fche Huidplooi , vermydende zorgvuldig het ondergelegen peesachtig bekleedzel «Ier Nekfpieren. De Naald vervolgens, geheel doortrekkende, en tevens zulk een gedeelte van den Band als genoeg "is om het kortfte einde daar van te ontwikkelen, legt men de eerfte ter zyden ; brengt beide einden van den Band, door twee daar mede overeenftemmende openingen, gemaakt in eene weikleevende pleister, met de ftrekking van den Hals, aangelegt. Men plooit eindelyk de beide einden van den Band, best mooglyk, op de Pleister , en overdekt alles met een Drukdoek, gefteund door eenige weinige omgangen van een Windzel. By eiken verandering van het verband, welke dagelyksch gefchieden moet, trekt men een volgend gedeelte van den Band, met eenig Dragtmiddel beftreeken, tot binnen de beDaaling der Halsdragt, en verVolgt zulks zo lang, tot de Band byna ten einde is. A's dan , een tweeden Band moetende aanbrengen, fcheid men de draaden van het einde des eerften, een weinig van eikanderen, en hegt twee of drie deezer draaden aan de luts van een ander, noch ondoorgefneeden ftrengerje ftopgaarn, om die luts daar mede, ter lengte van omtrent twee duimen , door te haaien'. Men doorfnyd hier na, het een of ander gedeelte dier luts, in de nabyheid der opening door dewelke zy uitkomt, en trekt het daar mede overeenstemmend deel tot buiten de tegengeftelde opening te rug, om daar van, op gelyke wyze als te vooren gezegd is, gebruik te maaken. Het laatfte, doet men zo dikmaalen als de noodzaaklykheid zulks vordert; dat is te zeggen, tot 'er geene redenen altoos meer zyn ter HALSKRUID. HALSTARRIGHEID. onderhouding der Etterdragt; 't zy om dat dezelve geenerlei voordeel aanbrengt, 't zy, om dat ze volmaaktelyk voldaan heeft aan bet oogmerk. HALSKETTING-MOS, zie MOSSEN n. 101. HALSKRUID, in bet Latyn Tracheliwm, isdenaam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pen- tandria of Viermannige Kruiden gerangfehikt. De Kenmerken zyn eene trechterachtigen Bloem, met eenen klootronden Stempel, en een driehokkig Zaadhuisje. Daar is maar eene foort van, die blaauw wordt ge» bynaamd, wegens de kleur der Bloemen. Tournefort ftelt ze voor onder den naam van Hemelschblaauw Kroontjensdraagend Halskmid, en C. Bauhinus noemt ze Halskru'd dat naar de Valeriaan gelykt. De Afbeelding welke 'er Barrelier onder den naam van Blaauwe Valeriaan met Brandnetel-Bladen van geeft, is fraay. De Bloemkroontjes, in der daad gelyken veel naar die der gemeene witte Valeriaanen. De groeiplaats is in de Levant, in Italië en de verdere zuidelyke deelen van Europa, op lommeryke plaatzen. In de Tuinen is 't een tweejaarig Kruid. HALSTARRlGHclD of Hardnekkigheid, is in veele Menfchen een zeer wezentlyk gebrek, leggende in hun natuurlyk karakter opgeflooten, doch ook dikwils voortkomende en flerker aangezet wordende door diepe onkunde, of gebrek aan oirdeel, om welke men op eene onredeiyke wyze onwankelbaar verknogt blyft aan zekere begrippen en denkbeelden die men eenmaal heeft opgevat, als mede op eene even ledenlooze wyze volhardt by het voorneemen om dat gene ten uitvoer te willen brengen, wat men eenmaal beflooten heeft, zonder zich daar van te laaten aftrekken door de fchaadelyke gevolgen , welke oogen» fchynlyk daar uit moeten voortkomen. De Halflarriglieid is zeer onderfcheiden van ftandvastigheid: want de ftandvastige Mensch trotfeerd de onvermydelyke -gevaaren , hy blyft volftandig by zyne begrippen en voomeemens volharden, en wyxt van zyne eens opgevatte grondbeginzelen niet af; eensdeels, om reden dat hy die gevaaren door zyne ftandvastigheid hoopt te overwinnen; ten anderen, dewyl hy zyne begrippen en voomeemens, na een redelyk onderzoek, overeenkomftig oirdeelt met de voorfchriften van deugd en billykheid; en eindelyk, om dat zyne grondbeginzelen aan hem de beste toefchynen. De Halflurrige Menach volhardt daar tegen in zyne verkeerde voomeemens, alzo hy vee! liever een fb"ode daad wil uitoeffenen, dan van het ééns opgevatte voorneemen afzien; hy ftaat vast by zyne begrippen, om >'at hy aan de reden en de overtuiging weigert gehoor te geeven; en blyft by zyne aangenomen grondbeginzelen, alzo hy niet beiluiten kan, ongeacht alle bewyzen voor zyne onrechtzinnigheid, om ooit te bekennen dat hy ongelyk heeft gehad. Laagheid van ziel, onkunde en laatdurl-erheid, zyn dienvolgens de eigenaartige hoedaanigheden van een Halflarrig Mensch, en de voomaame cronden waar op zyne Hardnekkigheid berust: de laatfte is gemeenlyk de vrugt eener verl eerde ftandvastigheid, of liever onverzettelyk^eid, we'ke de Mensch onbuigzaam maakt, en oirzaak is dat hy nimmer zwigten wil, dat by bet eene fchande zoude rekenen indien hy bekende ongelyk te hebben, zyne eere zou bezwalkt ach-  HALSWONDEN. achten, wanneer hy, gewaarfchuwd zynde dat hy op een' doolweg wandelde, daar aan gehoor gaf en op den regten weg wederkeerde, en aldus belet word om ooit zelve te kunnen wraaken, wat hy eenmaal uitgevoerd heeft. , Men vindt zelden een volflagen Hardnekkig Mensch, die niet, zot of kwaadaartig is, of wel zot. en kwaadaarde te selyk. Waar men dit karakter ontmoet,.daar ontmoet men ook byna altoos een onkundig Mensch die zich veel minder bekreunt om in de daad gelyk te hebben, dan dat hy moeite neemt om anderen te doen gelooven dat hy gelyk heeft: hierorri houdt hy zyn gevoelen Hardnekkig ftaande, zelvs wanneer hy overtuigd is het grootfte ongelyk te hebben. Komt zyne Hardnekkigheid minder uit kwaadaartigheid dan uit domheid voort, dan wykt'hy nimmer af van zyn gevoelen om dat hy zich verbeeldt dat niemant verftaudiger is' dan hy zelve; en ook de gegrondfte en duidelykfte drangredenen maaken op hem zo weinig indruk, alzo hy onbekwaam is dezelve te bevatten. -—«■ Niets is derhalven voor èen verftandig Mensch lastiger en onverdraaglyker, dan met een Halftamge te redentwisten. . De Hardnekkigheid is altoos fchaadelyk in de famenleeving, en voor den Mensch, wiens heerfchend karakter dezelve is, vry dikwils een bron van de wezentlykfte rampen. De kunst om zich te maatigen, en te fchikken naar de tyden en omftandigheden waar in men zich bevindt, is daar tegen een bewys van voorzichtigheid. Aldus ftrykt een bekwaam Stuurman de zeilen , wanneer hy een geweldige ftorm ziet opkomen; waartegen de zot, met volle zeilen, zyneon der-ang te gemoete fnelt. De onweetenheid en Hardnekkigheid"gaan beftendig hand aan "hand, en de dwaas gelooft altoos dat zyne eer gekrenkt zou worden, indien hy naliet zyne valfche begrippen te verdeedigen: hv zal derhalven veel liever zyne weldoeners be eedigen en aan de vriendfehap van anderen vaarwel zegden ] dan niet te volharden in 't gene hy eenmaal ondernomen heeft. Een vernuft, dat bekwaam is veele zaaken in eens te overzien, is redelyk; doch dat maar ééne zaak tevens bevatten kan en overzien, is ftyfhoofdig en Halnarrie hoewel hy zich verbeeldt onwankelbaar en Öastig te zyn. Ziet verder het Artikel HOOFDIG, HOOFDIGHEID. HALSWONDEN, (Vulnera Colli), bepaalen zich alleen by de algemeene Bekleedzelen, of dringen door tot in de Spieren, de Luchtpyp, het Strottenhoofd, het Hoofd des Slokdarms, de uit- en inwendige Halsvaten, en dergelyken. Dit verfchil, regeld het verfchillend gewigt deezer Wonden; en maakt dat fommigen gering, anderen gevaarlyk, en fommigen volftrekt doodelyk zyn. De Wonden der algemeene Bekleedzelen van dit Deel, gelyk ook die der Spieren, zyn van niet veel aanbelang, en worden op dezelvde wyze, als de eenvoudige Wonden van andere Deelen geneezen. Wanneer nogthands één of meer Spieren dwersch zyn afgefneeden, vereischt zulks eene byzondere oplettenheid in de Verbanden, als welke dus moeten ingelicht worden,dat de einden der doorgefneedene Spieren elkander onmiddelyk kunnen aanraaken, op dat het Hoofd niet naar de tegengeftelde zyde overhelle. XI. Deel. IIALSZ WEEREN. 27-i De ïDonbCït her %ticfcfp>m (Fulnera T.aeluce), zyn of langwerpige of dwerfché. De laatfte doorfnydén dezelve, ten deele of geheel. In het eerfte geval is de geneezing niet zeer bezwaarlyk , en wordt door den aanleg van droog Pluk- zel, en het vereenigend Verband voltrokken. In het tweede geval, voorziet men in de afwyking van de lippen der Wond, door de drooge hechting niet alleen, maar ook door den vereenigden band der dwerfché Halswonden, terwyl de Wond zelve gedekt wordt met droog Plukzel. Het laailte geval is doodelyk en erkend geenerhande hulp. 'De ïöonörn ban ben jSfohbanu (Vulnera Oejephagi), beftaan zeldzaam op zich zelve, maar zyn doorgaans verzeld van de geheele doorfnyding der Luchtpyp, en zyn in dit geval doodelyk. Geftooken Wonden egter, aan de linker zyde van den Hals, kunnen da Luchtpyp onbefchaadigt laaten, en niet te min doordringen tot in den Slokdarm. Deeze Wonden kunnen door een ftreng vasten, en een houdend Verband geneezen worden. De iöonben ban het J>ttottenrjoofö- (Vulnera Liryngis), zyn in het zelvde geval als die der Luchtpyp, en moeten op dezelvde wyze beoirdeeld, op dezelvde manier behandeld worden. In de J©oiiben ban het ïjoofb Öcé ^>ïcïïbarin£ (Vulnera Pharyngis), zonder kwetzing van het Strottenhoofd, moet dezelvde behandeling plaats grypen, als in de dwerfché Wonden der Luchtpyp, met byvoe* ging flegts van een ftreng vasten. De iiannbcn bcr tutro^nbigc ïfafëliatcn (Vulnera vajorum Jugilariter externorum), zyn geneesbaar, doordien derzelver bloeding kan gedempt worden. Die der Slagaderen egter, zyn veel moeylyker te behandelen dan die der Aderen, en eisfchen fomwylen, fchoon niet altoos, de onderfchepping. Wat betreft de !©anben bcr tnlwnbmc ï^aïjibatcn (Vulnera vaforum Jiïgulariter internorum), deeze zyn, met betrekking tot de Slagaderen doodelyk, maar ten opzichte der Aderen, geneesbaar. Om de bloeding tegen te gaan deezer laatfte, brengt men tegen de opening van het Vat, een Sponskegel, vult de Wond op met fyn Plukzel, bedekt dezelve voor het minst ter hoogte van vier duimen, met trapswyze DrUkdoeken, en onderfteunt alles met het Verband van Deidier, of eenig ander, op gelyke wyze werkende. In de kwetzing der uitwendige Halsflagader, en in 't algemeen, in alle Slagaderlyke Bloedingen welke aan den Hals voorvallen, kan men zich metveel vrugt bedienen van deezen zelvden toeftel. Gefchooten Wonden van het voorfte gedeelte des Hals, neemen fomwylen een meer qf min aanmeiklyk ftuk weg van de overftemmende' Oppervlakte der Luchtpyp. In dit geval, moet na het fcheiden der Korst, de Wond door drooge Verbanden, zo ver zulks mooglyk is, geheeld, en het overblyvende, met het een of ander daar toe uitgedagt Werktuig', beftendig, en naauwkeurig gedekt worden. In alle andere Halswonden door fchietgeweer toegebragt, kan men niets uitrichten, dan de toevallen afweeren, of weg neemen, door de algemeene middelen, en weekmaakende aanlegzels. Het overige moet aan de Natuur bevoolen worden. HALSZWEEREN. Voor zo verre deeze de uitQ q q wen»  2772 HALVE ARIAANEN. wendige deelen inneemen, behooren die meestal to de foort der Kröpzw&ren , zie EROPZWEEREN De zulke in tegendeel welke inwendig in de Keel ge plaatst zyn, onderftellen \ eelmaaien een aanwezig Pol fmet, en vorderen derhalven het gebruik van Kwil middelen. De laatfte foort deezer Zweeren,.zyn a toos bezet met eene witte, taaije, en vastkleevend ftof, die zich niet door water Iaat affpoelen, en het ben eenen roosachtigen of ontfteekenden omtrek. HALVE ARIAANEN. Dus noemt men de Aan hangers eener Secte van Ketters, die haare oirfpron heeft genoomen uit de Afwanen, of liever eenen tak vai dezelve is. Zy beftond, volgens het getuigenis va] Epiphanes , uit de zodaanigen, die de dwaalingen vai Arius in fchyn veroirdeelden, doch egter aan eenigi van zyne grondbeginzelen gehecht bleeven, welke z; alleenlyk vermomden, door deze've in zagter enge maatigder uitdrukkingen te verwikkelen. Om de waare meening van dit woord te verftaan moet men weeten dat de Aanhangers van Arius, ver deeld waren in twee voornaame partyen, waar van d< édne. volgens het leerftelzel van hunnen Meester ftaande hielden, dat de Zoon ongelykvormig of on derfcheiden was van den Vader, at»pel»t, waarom met óezeh'e Aaomécrs, ook Eunomiaanen, naar hun Opper hoofd Eunomius, of anders zuivere Afwanen noemde, De andere party, welke het woord cftcurus, confub Jlantieel of medewezig weigerde aan te neemen, als een volmaakte gelykheid tusfehen den Vader en den Zoon aanduidende, veinsden, naar het gevoelen der Kerkvaderen van Nicéen over te hellen, zeggende dat de Zoon was «^koi*™?, dat is te zeggen gelykvormig in het wezen, of gelykvormig in alles aan den Vader. Men gaf hun dienvolgens de naam van Halve Afwanen, als zynde maar ten halven in het gevoelen der Ariaatien. Doch hoewel zy, wat de evengemelde uitdrukking aanbetreft, van de Orthodoxen door flegts één enkele letter verfchilden , waren zy nogthands in dezelvde dwaaling vervallen met de Afwanen, welke de Zoon in den rang der gefchaapene Wezens plaatften. Zy beweerden wel is waar, dat 'er geen ander Schepzel was van gelyke rang; dan zulks doet niets ter zaake, vermits zy, door te ontkennen dat Hy confubftantieel of medewezig is met den Vader, in de daad zyne waarachtige Godheid loochenden. De Halve Afmanen hadden veel aandeel in de Conciliën van Seleucia en Vimini, alwaar zy de Catholyken misleideden door bedrieglyke geloofsbelydenisfen. Want hoewel zy toeftemden, dat de Zoon in alles gelyk was aan den Vader, waren zy nogthands onderling verdeelt, wanneer zy eene uitlegging van dat leerftuk moesten geeven: gemerkt fommigen van haar die gelykheid van den Zoon aan den Vader, in de enkele wil, doch anderen in de zelvftandigheid deeden beftaan: onder deeze laatften waren verfcheiden Orthodoxen , die zich naderhand met de Catholyke Kerk hereen igden. Het tweede algemeen Concilie gaf ook de naam van Halve Afmanen aan een ander foort van Ketters, die Macf.donius aan hun hoofd hadden, en de Godheid van den Heiligen Geest loochenden. Nadien nu de Ariaanen zich inzonderheid tegen de tweede Perfoon der Heilige Drieëenheid aankantedennoemde het HALVE JOODSGEZINDEN. ■ Concilie de zulken Halve Afwanen, welke aan den der • • den Perfoon zyne Godheid wilden betwisten De _ vyanden van Jesus Christus, en de anderen Pneüma. tomakoi, of vyanden van den IL Geest, hoewel deeze - laatften in de Kerkelyke- Gefchiedenis beter bekend - zyn, by de naam van Macedonia.vnen. ' i ^AfL7? J9°DSGEZINDEN. Met deezen haat-' - ÈDlJl' W- erdr'," d0e,zestie^e en zeventiende eeuw door faSocmaanfchs Schryvers, eene aanhang van Ket- i ""beftempeld welke Franciscus Davids , eene Hongaar, Opperften der Sociniaanfche Kerken in Zvenhergen tot Hoofd hadden; deeze volgde alle de Z hXn Zt^ SlM°N I'UDNSÜS - veel on- < ftelde t ziclf ^ ooK ïteioe ny zich, met allen yver en onverzettelvk te ' SddeSnteo?HtW°nte h J£SÜS C-usTuSan £ bidden, of Hem eenigen eerdienst toe brengen. Men ■ wendde verfche.dene middelen aan, om dien Ópzien- • Blandrata fte de daar toe al de kragt zyner welfpree- - kenhe.d te werke en, om alles rVog meer gewigts by ■ te zetten, ontbood by Faustus Socinus , die in den jaare 1573, naar Zevenbergen ging, en zich bevlytigde om Davids van wanbegrip te overtuigen; doch deeze bleef onbeweeglyk en werd, om het halftarrig aankleeven zyner dwaaünge, door Christophorus Batiiori, Vorst van Zevenbergen, in de gevangenis géworpen waarin hy in den jaare 1579, eenen hoogen ouderdom bereikt hebbende, zyne dagen eindigde. Zie Sandius Biblioth. Antitrinitar. p. 55! (O^er, Tom, IL  HALVE PELAGIAANEN, p, 538.) uit; de Christen, mens geloof zo fterk is, dat hy daar door gemoedigd wordt om geftadig en onmiddelyk tot liet Opperfte Wezen te naderen, en de vertroosting niet nodig heeft, ontftaande uit de aanroeping van Christus, zynen Broeder, die in alles is verzogt geweest, gelyk hy, zulk een Christen behoeft den naam van Christus niet aan te roepen. Volgens het gevoelen van Socinus, derhalven , hebben de zulken, die alle gedachten van Christus, als een Middelaar, ter zyden ftellen, en zich rechtftreeks tot God alleen vervoegen , eene grooter maate van geloof dan anderen. Doch, indien dit zo zy, waarom verzette hy zich dan met zo veel hevigheids en yvers tegen de gevoelens van Davids, die, iu de daad, niets meer deed, dan de Christenen vermaanen om hunne gebeden rechtftreeks en onmiddelyk tot den Vader op te zenden? Hier fchynt zich eene handtastelyke onbeftaanbaarheid te vertoonen. Wy vinden ook , dat Lubienious , in zyne Hiftoria Reformat. Palonicce, Lib. III. Cap. XI. p. 228., zeer weinig gewigts ftelt in dit gefchil, en het afbeeldt als een ftuk van geringe aangelegenheid , wanneer hy zegt, dat 'er in Zevenbergen zeer veel gerugts was gemaakt over niet met al. Uit dit alles blykt het derhalven, dat Socinus en zyne Navolgers eerder listig dan oprecht te werke gingen in hun gedrag ten aanzien van Davids. Zy vervolgden hem en zyne Navolgers, op dat zy, door zyne leer te verdraagen, den haat niet zouden vermeerderen, onder welken zy reeds lagen , en zich zelven, op nieuw, het misnoegen van andere Christen Kerken op den halze laadden ; terwyl zy, volgens hun eigen byzonder oirdeel, deeze zelvde leer en haare Belyders aanmerkten als waardig om verdraagen te worden. ' HALVEMAAN-HOORENS, zie NERIETEN. HALVEMAANS-BEENTJE, zie HAND. HALVE PELAGIAANEN", of gemaatigde Pelagiaanen, zyn een foort van Ketters, die de groffte dwaalingen der Pelagiaanen verwerpende, nogthands eenige hunner afzonderlyke leerftellingen behielden. De H. Prosper noemt dezelve, in één zyner brieven aan den H. Augustinus, reliquias Pelagii, of de overblyfzelen der Pelagiaanen. Verfcheiden geleerde Mannen in Gaulen vervielen tot het Halve Pelagianismus, uit hoofde dat zy de waa're meening van den H. Augustinus over de genade, verkeerd begreepen hadden. Men noemde dezelve Masfiliaanen, of Priesters van Marfeille, om reden dat hun gevoelen in die Stad eerst van allen wortel gefchooten had, als hebbende zy tot hun Opperhoofd en Leeraar gehad zekeren Cassius, die voormaals Diaken te Conftantinopel geweest zynde, vervolgens Priester te Marfeille was geworden. Prosper die zyn Tydgenoot was, en met veel nadruk de pen tegen denzelven opvatte, zegt, dat Cassius zeker foort van middenmaat tusfehen de-Pelagiaanen en de Orthodoxen willende bewaaren, aldus noch met de ééne, noch met de andere inftemde. Men kan daar over oirdeelen uit het volgende bericht nopens de Halve Pelagiaanen. 1. Deeze Ketters erkenden de val van Adam, nevens de erfzonde, en by gevolg ook de vermindering der vryheid; doch beweerden daar tegen , dat de zonde deeze zodaanig niet verzwakt had, dat de Mensch niet uit zich zelve, en door zyne eigen kragten iets HAMAMEL1S. ty<-3 verrichten konde, waar door God bewoogen wierd eerder aan hem, dan aan eenig ander Mensch, zyne genade te fchenken. Zy dagten derhalven, dat de genade tot het begin der zaligheid niet noodzaaklyk was, en verftonden door het begin der zaligheid het geloof, het zy begonnen, het zy volmaakt, de begeerte naar de zaligheid, en het gebed, waar door de genade verkreegen wordt. Credere quee de medico praedicantur, deftderare fanitatem ejusauxüiumimplorare. Cassius fchryft, in zyne dertiende vergelyking (conference') , deeze drie zaaken toe aan de eigen kragten van den Mensch. 2. Zy erkenden de noodzaaklykheid der genade, ter voortbrenging van goede werken, en tot de volharding in die goede werken. Eenigen van hen zonderden daarom alleen uit het begin der zaligheid, en wat zy de Godvruchtige wil of Godsdienftige beweeging noemden, welke hen tot het geloof aanmaande, pium credulitatis affettum. Anderen wederom beweerden, dat niet alleen de wil om te gelooven, of het begin des geloofs, maar zelvs de byzondere wil om deeze of gene, byzondere goede daad te verrichten, of wat zy het begin der goede werken noemden, zonder de genade in den Mensch werkte. 3. Zy leerden wyders, dat de genade tot zaligheid niet gegeeven wierdt door de wil van God alleen , maar ingevolge zyner eeuwige voorweetenheid, met opzicht tot zulke verdienften, die in hunne beginzelen zuiver menfchelyk zyn; als zynde dit eene voorweetenheid, welke God bewoog om aan dezulken genade te bewyzen, die hy voorzag dat van hunne vrye* wil aldus een goed gébruik zouden maaken, en welke zy zelvs uitftrekten tot op de Kinderen, van welken God fommige eerder dan andere zalig maakte, om dat (zeiden zy) Hy voorzag, dat de eerften, wanneer zy tot ryper jaaren zouden gevorderd zyn geweest, van hunne vrye wil beter gebruik dan de anderen gemaakt zouden hebben. 4. Zy erkenden in God een algemeene en gelyka wil, om alle Menfchen zonder onderfcheid zalig te maaken , en dat Jesus Ciirtstus zyn bloed aan het Kruis niet meer in 't byzonder voor de Uitverkoorenen vergooten hadde, dan voor alle de overige Menfchen. 5. Zy dwaalden in het leeiftuk der Predestinatie, als zynde van gevoelen, dat dezelve afhing van onze ftandvastigheid, gegrond was op de voorweeteufchap onzer, door de enkele natuurkragten begonnen verdienften, en dat God geen raadsbefluit genoomen hadde, om eenige zyner Schepzelen boven de anderen zalig te maaken; maar dat Hy die alle gelykerwys wilde zalig maaken, mits zy daar toe hunne eigen kragten aanwendeden. Jansenius plaatst wyders nog onder de dwaah'ngen der Pelagiaanen, dat zy eene genade erkent hadden aan welke de wil zyne toeftemming geeven kan of weigeren : hy zelve viel, ten aanzien deezer befchuldiging, in eene dwaaling, en de Kerk veroirdeelde zyn vyfde voorftel, waar in dezelve lag opgeflooten. Zie JANSENISMUS. HAMAMELIS is de naam van een uitlandsch Boo» men-Geflacht, onder de Klasfe der Tetandria of Viermannige Boomen gerangfehikt; waar van de Kenmerken zyn eene Bloem van vier Blaadjes, in eenen vierbla. Qqq 2 dige»  HAMAXA. HAM DOTÏBLETTEN. digen Kelk, met een driebladig Omwindzel; de Vrug eene tweehoornige, tweèhuiztge Noot. Daar is maar eene foort van dU Geflacht bekend welke naar derzelver natuurlyke groeiplaats, de by naam van Virginifche voert. Hamamelis. Linn. Syst. Nat XII. Tom. IL Gen 169. p. 129. Gronov Virg. 139 Cold. Noyeb. 18- Catrsb. Cv. Hl. p. 2 T. 2. Dü Ha mel Airbr. I. p. 287- T. 114.. Trilopus. Mitch. Gen. 22 Pifiachia Virginiana nigra Corjii foliis. Pluk. Alm. 298. Door Plukenetiüs wordt deeze Boom zwarte Vir ■ giniaanfche Pifiaclie, met Hazelnootenbooms Bladen van D. Banisteh getyteld. 't Is eene Boom met brfeè de Hazelnooten Bladen , die een droog Zaadhuisje heeft met twee holligheden, dat door de rypwordinge dubbeid open fplyt, bevattende eene langwerpig ovaale, zwarte gfadde gliofterende'Pit, die aan't einde met eene witte Vlak geteekend is, van binnen olieachtig., in elke holligheid. Hy bloeit op 't hatfte Van den herfst, en wordt Tovcr-Hizelaar in Virginie geheeten, volgens Colden. De Bladen ftaan overhoeks, zy zyn gefteeld, ovaal, met ftompe hoeken uitgefneeden, gelykende naar Hazelaar of Elzen Bla. den; de onderften ftomper, de bovenften fpits. De Bloemen, die geel zyn, ftaan in Trosfen beneden de Bladen. De Knoppen of fchubbige Omwindzels, die de ongedeelde Bloemen bevatten, zitten ieder op een eigen Steeltje, zegt de Heer Gronovius. Eene Hees. ter, naar deezen zeer gelykende, die geenen Bloemkrans of Bloembladen, maar een getal van twintig tot veertig Meeldraadjes heeft , welke geel van kleur , draadachtig, dun en lang zyn, met zeer kleine Knopjes , is door D. Garden gezonden, zegt Linnseus , en vraagt, of dan ook de Bloemen in Sexe verfchillende zyn ?' HAMAXA is een vreemd woord, het welk in de oude Aziatifche fpraak eenen wagen betekent. Hier van dat men deezen naam aan dat Gefternte heeft gegeeven , het welk onder de benaaming van kleine Beer of ürfa minor by de Affronomisten bekend ftaat, en zulks, om dat men waant, dat het zelve min of meer naar eenen wagen gelykt. Hyginus Aftronom. HAMBURGER HOENDERS, ze HAAN n. 12. HAM-DOUBLETTEN, maaken een Geflacht van Schulpen uit, die in 't Latyn Penna worden genaamd, welke uitdruking in algemeen gebruik is , voor de Vinnen der Visfehen, Slagpennen, Veders of Pluimen der Vogelen, en andere dingen, die eene penachtige figuur hebben. Men zou derhalve, byna denken, dat in overeenkomst met dezelven, dit woord op deeze Schulpdieren toegepast kon zyn; doch, om dat de Grieken deze' en reeds Pinna genoemd hebben, willen eenigen de benaaming afleiden van Pinos, 'twelk vuiligheid betekent.. Wy erkennen wel, dat de-Schulpen der Pinna altoos met vuiligheid bekleed gevonden worden, wanneer men die uit de zee haalt, d'och , dewyl zy dit gemeen hebben met veele andere Conchylien. en de geftalte, in tegendeel, haar niet alleen van al'e anderen onderfcheidt, maar zelvs zeer kenbaar maakt; zo is de-naamsafleiding daar van veel natuurlyker. Om dat zy met het dunfte end als Pennen in de prond fteeken, worden zy van de Duitfchers ©tedf-SOmfdjlèrt getyteld; De Venefiaanen noemen ze Aftwa; die van Marfeille, Nacre;- die van Napels Permi; en.dit.laatfte. woord, 'c.wclk in 't Latyn een Ham HAM-DOUBLETTEN. ■ betekent, heeft aanleiding gegeeven, om deeze Doubletten m Fran.sch Jambon, in 1 Neerduitsch Hal Doubletten te hteten; hoewel men ze dikwils ook een voudiglyk den naam van Pivne, P.nna of Pinna Marina, - geeft. Die k.ein zyn worden in 't Franscb Jambon- ■ mme., in t Neerduitsch Hammetjes genoemd In 't Maleitsch heeten zy, volgens Rumphius, Bia Mantsjaclo naar de gedaante van een Indiaanfche byl, in 't Amboinsch Khna Omin. in 't Neerduitsch Holfterfchulpen. I)e KennerkéQ der Ham-Doubletten beftaan voornaamelyk m de geftalte, die min of meer naar een Ham gelykt. Zy hebben eene ligt breekbaare Schaal, die wel eenigermaate tweekleppig is, doch zodaanig dat de Kleppen als te famen gegroeid zyn, en naauwlyks kunnen beweegen ,n !t Scharnier, 'twelk tandeloos is. Op het puntige van de Schaal ftaan zy overend in de grond, en geeven een Baard van fyne zyde uit. Agt foorten worden thands door Linnjeus in dit Gellacnt opgegeeven, waar onder de zes eerften zo hy aanmerkt, eerder verfcheidenheden zyn, dan'byzondere foorten. ' 1. Ruime Ham-Doublet. Pinna rudis. Ham-Doublet, die de Schaal mer Sleuven en gewelfde Schubben, welke op ryen geplaatst zyn , heeft. Pinna Testa fidcata , Squanus fornuatis per fries digestis. M. L. U. 544 jy. Mi. Pinna lata. Rumph. Muf. T. 46. f.L. Penna. ArJmv. Concu T. 25./. F. Ginann. Air. T. 25. f. 166 Door deeze worden zekerlyk die groote Ham-Doubietten verftaan, welke de Schaal ruuw hebben en van veThPi I!\e,kleilr' ZlnAt overIa"SS uitgegroefd met verfcheide Sleuven, doch fomtyds ook geheel effen en zonder Sleuven, zoL,NMus aanmerkt. De ge- Ilam, zwait van binnen en van buiten, en aan den bovenften rand, in de genen die tot zekéren trap van volwasfenheid gekomen zyn, hier en daar bezet met gewelfde Schubben, die zeer y! ftaan. Zulks kan zyn Ld. van Rumphius ontleend hebben, in wiens werk nevens de oude, een jong Hammetje is afgebeeld zonder zodaanige Schubben; doch in de befchryvin? verzekert Rumphius het tegendeel. Zie hier, wat hy van de gewoone P/wh vormige, fcherpe Schubben. Pinna Testa flriata, Squamis concavis ovatis acutis. M. L. U. 545. N. ia.%. Pinna ■ tennis flriata muricata. List. Canck. f. 370. ƒ. 21 < Pinna ■ lata altera. Rumph. Muf. T. 46./. M. Gualth. Test. T. l 79-/■ D. Concha Pinna. Hasselq. Itm, 447. jy. 137. ■ Knorr. Verzam VI. D. PI %o.fi. ■ Deeze mag dan te recht de Gedoomde heeten. Zy ■ is tevens breed en dun van Schaal-, gelykende ook veel naar een Westphaalsch Hammetje, volgens Rumphius, die ze voor het Wyfje der gewoone Ham-Doubietten houdt. Hy had 'er gehad van zestien duimen hoog en een voet breed, aan de opene zyde een weinig uitgehold met een bogtje, daar de zyde uitkomt. De Schaal was zwart of aardverwig , op ryen met fcherpe fmalle Schubben bezet, welke zy ook in haare ouderdom behouden. Men vindt ze enkeld, en van de voorigen afgezonderd: want zy beminnen een harder grond en vryer zee; komende ook niet altoos voor , in de nabuurfchap van Rivieren, gelyk fommige Schryvers, zegt hy, verkeerdelyk van de Pinna gemeld hebben. Ik heb zodaanig een Hammetje , zegt de Heer Houttuyn dat zekerlyk uit Oostindie afkomftig is. zynde vyf duimen lang en drie duimen op »t breedfte, bruinachtig olyfkleur, vry dik en eenigermaate misgegroeid. Men kan daar het gedachte bogtje, waar Rumphius yan fpreekt, zeer duidelyk in waarneemen; doch de Schubben zyn niet fcherp, gelyk zy in anderen zyn, byzonderlyk in die Pinna der Af beelding van Gualthieri, welke bruinrood was van kleur, en de plooijen op de kant gedoomd hadt, gelyk ook die, welke Hasselquist in de Middellandfche Zee waarnam! Deeze hadt de Schaalen aan 't breedfte end rond, zeer breed en aan den top fpits gehoekt. Alen vondt 'er rood en geelachtige Paarlen in, van grootte als Linnen-Zaad. Zie hier de befchryving, door hem van het Dier gegeeven. ,, Het heeft twee Lippen, die Iilachtig, inwaards „ dun zyn en doorfebyneade, met witachtige Ade„ ren gekleurd; aan de zyden drievoudig geolooS en „ r.mpehg; de plooijen van de bovenfte Lip tegel™ " i:° ;,ran dS °"derrte bn,in- De Ooren zyn klein „ en halfmaanswyze, aan de tippen dun, van onde„ ren breeder en tegelrood. De Bek is k aakbeenig „ bu sacht.g, van onderen wyd, aan de tip dunne?; „ w.tacht.g. De Maag langwerpig, groot, vliezfg „ zwartachtig met een zwarte, poeijerachtige, ee„ nigepaate dorre ftoffe gevuld. Twee kraakbeen" ?• l gö lighaamen zyn 'er; waar van het eene 't „ lighaam des Diers doorboort, en de Schulpen fa„ menhegt. Dit is lang, dik en fterk. Het andere, ' „ aan  HAM-DOUBLETTEN. HAMEI. HAMELLIA. a?77- JJ aan den top der Schaal de Kleppen vereenigende, „ is zeer kort, niet zo dik, doch ook fterk. Nevens „ het eerfte kraakbeenige Lighaam komen uit hetLighaam des Diers ontelbaare draadswyze Vezelen , „ die zo zagt als zyde zyn, naar een Baard gelyken, „ en zich buiten de Kleppen, beneden het midden „ van de langte uitftrekken, hegtende de Schaal vast „, aan den bodem van de Zee." „ De Sepia met agt Armen, welke de hedendaagfche Grieken 0»rwrU'/«, (en wy gemeenlyk Polypus *' noemen,) is een doodelyk vyand voor dit Dier; de•j wyl zy, zo dra het zelve de Schaal opent, daar in ü kruipt en het Schulpdier vernielt, indien zy niet belet wordt. In ieder Schaal, naamelyk, woont „ een klein weekfchaalig Garnaaltje: ja fomtyds heb„ ben meer dan één zulk Diertje daar in haare huis„ vesting. Terwyl nu.de Ham-Doublet begint te gaa. „ pen, plaatst zich dit Garnaaltje altoos in de gaa„ ping, en, wanneer het den vyand ziet naderen, „ gaat het aan 't loopen; door welke beweeging het Schulpdier gewaarfchouwd zynde, fluit het zyne „ Schaalen vermydt zynen vyand;dus zyn behoud al„ leen aan dien zeer aangenaamen Gast toe te fchry„ ven hebbende. Eene wonderbaare fchikking van „ den al wyzen Schepper!" Van dit Krabbetje , dat men zelvs om die reden Pinnophylax of Pinnoteres, dat is Pinnewagter of bewaarder van de Ham-Doublet-Vis ch noemt, en 't gene 'er de Ouden van gezegd hebben , is reeds omftandig gefprooken. Het is in de daad wat duister, 'Jioe men die huishouding zo naauwkeurig heeft kunnen waarneemen , 'om van zo groot een overleg en gedienftigheid verzekerd te zyn in deeze Schepzelen. JBovendien, dewyl de Pinna op haare punt overend ftaan, zo zou het wonderlyk zyn, dat deeze Krabbetjes of Garnaaltjes altoos de Polypus konden zien naderen : want dan moesten zy geduurig over de kanten heen kyken, als een Torenwagter, en ftellen zich in het grootfte gevaar, om zelv' vernield te worden, door het fchielyk toefluiten van de Schulpen. Bonanni, evenwel, verzekert zulks, en Rumphius verhaalt,dat in ieder Ham-Doublet-Schaal zulk een Garnaaltje woont, *t welk door zyne knyping het Dier waarfchouwt voor gevaar, of om zyne Schaal toe te te trekken, wanneer 'er aas in de Schaal gevangen is. Zouden niet deeze Krabbetjes zelv' wel het aas kunnen zyn van dit Schulpdier, en is zulks niet waarfchynlyker, dan dathet zelve, volgens de Ouden, alleenlyk leeven zou van water en flyk? 5. Geronde Ham-Doublet. Pinna rotundata. Ham-DouHet, die de Schaal met flaauwe Schubben aan den Rand gerond heeft. Pinna Testa Squamis obfoletis, Margine rotundata. M. L. U. 545- N. 144. Gualth. Test. T. 79ƒ. C. Knorr Verzam. II. D. PI. 23. ƒ. ï. Het Exemplaar, dat zich in 't Kabinet van de Koïiingin van Sweeden bevond, had de Schaal langwerpig, witachtig, overlangs gerimpeld, met de Rimpels gegolfd en evenwydig. De Rand was van den top uitwaards gerond: de Oppervlakte naar den bovenften Rand bezet met holronde, fcherpe, zeer kleide en naauwlyks blykbaare Schubben. Die van Gualthieri heeft aan het breedfte einde, hobbelige en gedoomde Streepen overdwars. Tot deeze foort fchynen die oranjekleurige, welke ongefchvtbd e» onge> «Jooind zyn, ooJs. t& bebooien» 6. Buikige Ham-Doublet. Pinna faccata. Ham-Doublet, die de Schaal effen en met een' zak, regt op ftaande en eenigermaate getopt heeft. Pinna Testa leevi faccata erettiusculafübfajligiata. M. L. U. 546. AT. 145. Pinna alba. Rumph. Muf. T. 46. ƒ. AT. Gualth. Test. T. 70. f.T. De witte Pinna hier uit Rumphius aangehaald, is, volgens dien Autheur, veel kleinder dan de anderen, en wordt ook voor 't Wyfje gehouden. Zy is wit of lichtgeel van Schaal, dun en als glas half doorfchynende, niet volkomen driezydig, maar in 't midden bogtig, als of zy famengevouwen ware: van buiten glad, doch een weinig geplooid. De grootften zyn eene hand lang; anderen drie of vier duimen. Zy fteeken niet in den grond, maar hangen met de Baarden aan fteenen, en worden zelden gevonden. Volgens Linn5ïus loopt de Rand, aan 't breedfte einde, in deeze foort dwarfer dan in de anderen, en de kleur is wit, violet, geel of yzergraauw. Zyn Ed. merkt aan, dat alle deeze zes foorten van HamDoubletten zeer na aan eikanderen vermaagfchapt zyn; dan de Heer Houttuyn is van gedachten, dat 'er wezentlyke verfchillendheden onder plaats hebben. 7. Vingerachtige Ham-Doublet. Pinna digitiformis. Ham-Doublet, die de Schaal effen en buisachtig, van geftalte als eene kromme vinger heeft, met den bovenften Rand vliezig. Pinna Testa lavi tubulofa digitiformi incurva, Margine fummo membranacea. M. L. U. 546. N. 146. Deeze uit den Indifchen Oceaan, bevond zich in het Kabinet van de Koningin van Sweeden. De Schulpen van dezelve zyn dikwils zodaanig famengegroeid, dat de Schaal éénkleppig fchynt te zyn. De kleur is wit of rosachtig, 8. Gekwabde Ham-Doublet. Pinna lobata. Ham-Doublet , die de Schaal naakt en met Kwabben heeft. Pin-: na Testa nuda lobata. M.-L. U. 547. N. 147. Van deeze, ook uit den Indifchen Oceaan, in 't Kabinet van Haare Koninglyke Sweedfche Majefteit zich bevindende, was de Schaal zeer dun en vliezig, met breede Kwabben op zyde, en eene kleine fpitfe in 't midden. De grootte overtrof naauwlyks die van eens Menfchen nagel, zo dat zy ver de kleinfte is in dit Geflacht. De kleur is zonderling: bleek met paarschachtige ftFeepen, die van 't Scharnier naar de Kwabben loopen. HAMEI, Hameidè , Ameide, Hammeiboom, by de Franfchen Hameau, voor eene Schotdeur, Draaifluit of Slagboom, by Kiliaan verklaard, door Repagulum, Obex, VeEtis; ook Lignum transverfum, quod oftikopponitur in postem utremque inmisfum, roborea fepes. Hebbende de Hamei doen öploopen. Hooft Nederl. Hijl. bl. 403. Het fchuiven der Homeie, Vondel in Ovid. Herfchepping XIV. Boet. Buiten dit beteekent Hamei ook nog een Gehucht met huizen. HAMELLIA is de naam van een uitheemsch Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmannige Heesters gerangfehikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn: de Bloem in vyven gedeeld, met een lang Pypje en eenen fmallen Stempel; de Kelk eene Befie wordende, met vyf Holligheden en veele Zaaden. Daar is maar ééne foort van dit Heestergewas bekend» die den bynaa» van Ifest-Indifcfe voeic^ nasar  «778 HAND. het Gewest flaat dezelve natuurlyk groeit. Hamellu Racemis patentibus. Jacq. Amer. 16. Hijl. 71. T. 50 Linn. Sjtf. Nat. XII. Gen. 231. ƒ>. 165. F«g, X277. Gew 232. p. 179. Periclimenum arbarefcens Ramulis injlexis. Plum. Ic. 218. ƒ. 1, 2- Hameliia eretla. Jacq. p. 70 De Heer Jacquin heeft den naam ontleend van der geleerden Franfchen Heer du Hamel db Monceau die door zyne Kruidkundige werken vermaard is. Zyr Ed vond het Gewas in West Indie, en maakt 'er twee foorten van, meest verfchillende ten opzicht van dc gefteldheid der Bloem-en Vrugt-Trosfen, die in dc eene geflooten en overzyde hellende, in de andere meer uitgefpreid of open waren , en deeze laatfte noemt hy derhalve Hameliia patens, geevende daarvan de Afoeelding en oirdeelende dat bet boomachtige Perklymenum, met omgeboogene Takjes, van Plumier. zo wel dat geele, als dat koraalroode Bloemen heeft, hier toe behoore. De Heer LiNNiEus twyffelt, 01 het wel byzondere foorten zyn, en gebruikt dien bynaam. De eerfte foort van Hameliia, door Jacquin eretïi getyteld, is eene regtopftaande Heester van vyf voe ten hoog, met de Takken, om laag, houtig rond en glad, boven driekantig en ruig, bezet met drie Bla den by elkander, die ovaal, gefpitst, drie duimen lang zyn, met de Steeltjes, Ribben en Aderen rood, zowel als de Trosfen, met Bloemen van een duim lang, die geheel hoogrood zyn, en waar op zwarte Besfen volgen. Deeze vondt hy in de Bosfchen by lCvthagena, doch, die met uitgebreide of opene Trosfen, op 't Eiland Sint Domingo. HAMRICKEN, zie IIIMRIK. HAND, in het Latyn Manus, is het benedenftegedeelte van den Arm in het Menfehelyke Lighaam, en heeft eene platte en langwerpige gedaante, waar door men 'er twee oppervlakten kan onderfcheiden , eene buitenfte bolle, en eene binnenfte holle; mitsgaders twee randen, een' die naar den duim ziet, en welken men den grooten rand, of den fpeekbeensrand noemt, en een' anderen, die langs den kleinen vinger of de pink uitgeftrekt is, en welken men den kleinen rand , of den elleboogsbeenrand heet, benevens twee uiteinden , het eene gekeerd naar den voorarm , en het andere naar de laatfte ryen der vingeren. Deszelvs plaatzing is zodaanig, dat haare buitenfte en bolleoppervlakte naar die van den voorarm, en haar kleine rand naar den elleboog gedraaid is. Men verdeelt haar in drie deelen; te weten, in Voorhand, in Nahand, en in Vingeren. Van de Voorhand. De ©oorfimib (Carpus) is dat gedeelte van den Hand, 't welk aan het onderfte einde van den Voorarm vast is. Zy vertoont, even gelyk hy, twee oppervlakken , eene uitwendige bolle, welke taamlyk gelyk en effen is, en eene inwendige uitgeholde, welke vier groote uitfteekzels draagt, één op eiken hoek. l/e.-geiyks onderfcheidt men 'er ook vier randen , een' bovenften, die naar den Voorarm ziet; een'onderften, welke zich vereenigt met de beenderen van den Nahand ; twee anderen, een' binnenften en een' buitenften-, welke een gedeelte van dezelvde randen van ae Hand tiitmaaken. De Voorhand beftaat uit agt beenderen , gefchikt in twee ryen , ieder van vier, welken HAND. ! ^1" ds "aamcn va" ecrfte cn tweede beftem^ lan?eenBf^nderS, diedeeZe Ten fmaaken, hebben langen tyd geene andere naamen gehad, dan die van het eerfte, tweede, derde, enz. van de eerfte en tweede ry, beginnende met dat gene, 't welk naar de zyde van den Duim gekeerd is. Thands geeft men hun naamen, met opzicht tothunnegedaante, eelykdevolgende. Het eerfte van de eerfte ry wordt genoemd het ^t&tnrcbeentje (Osfcaphïdes ftve mviculare), om dat men daarin eenige gelykenis, of overeenkomst met een fchuitje of fcheepje meent tebefpeuren: het tweede wordt het Vtibmxm}ébcmï}t(0sfemi-lunare) geheeten om dat eene van zyne oppervlakten eene wasfen- inZa"\^hcndt: het derde draa8< de" naam van ^"SSTOc (Os cuneiformei) , om dat het, als een . wigge, tusfehen het halve maanswyze beentje en het agterfte gedeelte van het vierde beentje van de tweede ry ingevoegd lS; en het vierde wordt beftempeld plaatue 25eetttje (Os pfforme, Jive lentkulare), om dat het de gedaante van eene erwt heeft, en zich naar het binnenfte van de Voorhand begeeft, waarvan het eene der vier groote binnenfte uitfteekzelen of knobbetjes uitmaakt. Het eerfte Beentje van de tweede ry heet men het groote biahochme 23ccntjc {Trapezium), uit hoorde van zyne overeenkomst met een onreeelmaatie vierkant, welks vier hoeken van eene ongelvke lengte zyn: het tweede Beentje noemt men het fcfeine Her* ïjocfctnc prentje of het fm't;e beentje (Os trapezoïdes, five pyramidale) om dat zyne gedaante niet veel van die van het eerfte verfchilt, en hetzelve dikker en breeder is naar de bolle zyde van den Voorhand , dan naar tuelZ deszelvs holle gedeelte. Het vertoont zich als eene pyramide, waar van de punt afgefneeden is. Het derde wordt, uit hoofde van zvne grootte, het groote prentje bon be ©oorijanH (Os magnum carpi) genoemd; en het vierde, het ifeirjrre&mttïe of het ha* U topje torcntK (Oswneifome, five Os unciforme), om dat het eene groot uitfteekzel heeft, dat, als een haak, omgeboogen is. ' Alle deeze Beentjes zyn vry klein. Zy vertoonen groote en kleine oppervlakten. De groote oppervlakten zyn naar het buitenfte en binnenfte gedeelte van den Voorhand en deszelvs kleine en groote ellepypsranden gekeerd; deeze zyn niet bedekt met kraakbeen. De Iceine vlakten zyn over en weder tegen eikande- limit (Cavnas fcaphoides) van het Speekbeen, en tegen de kleine gelédmgvlakten van de bovenfte hoofden der beenderen van den Nahand. Deezen zyn bedekt met kraakbeen, en dienen tot de onderfebeidene gelédingender beentjes van den Voorhand onder eikanderen, of met den Voorarmen den Nahand Van het £tm&mtfc (Os Scaphoïde). Dit Beentje heeft twee groote en vier kleine oppervlakten. De eerfte van de twee groote oppervlakten is bol, en ziet naar het bolle gedeelte van de Voorhand. De andere is hol, en ziet naar deszelvs uitgeholde gedeelte. Deeze laatfte oppervlakte is, naar de zyde yan het Speekbeen bezet met een dik uitfteekzel dat zich naar het binnenfte gedeelte van den Voor! hand uitftrekt, en een van deszelvs vier groote inwendige uufteekzelen uitmaakt. Van de kleine vlakten  HAND. HAND. ten is 'er eene de bovenfte, de tweede de binnenfte, de derde de onderfte en fpeekbeenfche, en de vierde de onderfte en elleboogbeenfche. De bovenfte is bol en maakt een gedeelte van de bolligheid van de eerfte ry der beenderen van de Foorhand , welke in de fchuitswyze holligheid van het onderfte uiteinde van het Speekbeen ontvangen wordt. De binnenfte is zeer klein, en ziet naar de binnenfte of fpeekbeensvlakte van het halvemaanswyze beentje , waar mede zy zich gelédigt. De onderfte of kleine ellepypsvlakteis bol, en van eene taamlyk groote uitgeftrektheid. Zy wordt in tweeën gedeeld , om zich met de bovenfte gelédingsoppervlakten van het groote til Kleine tafclbcent)e (Os trapezium et trapezoïdes) te vereenigen. Eindelyk, de onderfte of groote ellepypfche vlakte is uitgehold, en ontvangt een groot gedeelte van het hoofd van het groote beentje (Os magnum. ~» Van het ï)albemami«bcentjC (Os Jemi-lunare.) Dit beentje is een weinig kleiner dan het voorgaande. Behalven zyne twee groote vlakten, waar van _ de eene uitwendig en bol, en de andere inwendig en insgelyks bol, doch iets fmaller is , heeft vier andere kleine gelédingsvlakten ; te weeten , eene bovenfte bolle, vry uitgeftrekte, welke een gedeelte van de bolligheid van de eerfte ry der beenderen van de Voorhand uitmaakt; eene onderfte holle,- verdeeld in tweeën, om een gedeelte van het hoofdje van het groote beentje (Os magnum) te ontvangen , en zich met een gedeelte van het haalis'toufc beentje (Os unciforme) te gelédigen; eene kleine ellepypfche en halvemaanfche, welke met het J>cftlUteucent)e (Os Scaphoïdes) gelédigd wordt; en eene groote ellepypfche, insgelyks plat, doch breeder, voor zyne geleding met hetlcifjï aebeentje (Os cuneiforme.) Van het ïtëigjébeentje (Os cuneiforme.) Dit beentje heeft drie oppervlakten; eene buitenfte bolle, taamlyk ver uitgeftrekt en zeer knobbelig; eene binnenfte, van eene onregelmaatige gedaante, waar op eene ligtelyk bolle gelédingsvlakte gevonden wordt, die zich met het voetftuk van het ertot$np$e 23ecntje (Os pijiforme) gelédigt; en eene elleboogsbeenfche, zeer fmal, welke een gedeelte van den elleboogbeenfchen rand van den Voorhand uitmaakt. Desgelyks befpeurt men 'er drie gelédingsvlakten; eene bovenfte, zeer fmalle, welke de bolligheid van de eerfte ryhelptformeeren; eene fpeekbeenfche, zeer fchuinfche, welke met de elleboogbeenfche gelédingvlakte van het wiggebeentje gelédigd wordt; en eene onderfte, mede plat, welke weinig minder fchuinsch is, en dient tot deszelvs geléding met het haahsinnjc S&ccntjc (Os unciforme.) Het <£t\vté- of Hngtorrjc 25ccntje (Os pijiforme, vel lenticulare) [het welk ook het ronbe beentje (Os Rotundum) genoemd wordt] is kleiner dan de genen , waar van zo even gefprooken is. Het maakt flegts een dik knobbeltje uit, welks even uitgehold voetftuk gelédigd wordt met de gelédingsvlakte van de binnenfte oppervlakte van het Wiggebeentje, en waar van de kruin een der vier groote uitfteekzelen van de voorhandsholligheid uitmaakt. Van het groote hierhoeïuge of Cafelbeetttje (Os trapezium.) Dit beentje heeft drie oppervlakten, en een gelyk getal van gelédingsvlakten. Van de oppervlak- XI. Deel. ten is de buitenfte de uitgebreidste, en heeft waarlyk de gedaante van een ongeregeld vierkant. De binnenfte draagt een groot fchuinsch uitfteekzel of knobbeltje, 't welk één is van die genen , welke binnen in de Voorhand gevonden worden. De derde, taamlyk fmal, is naar de zyde van het fpeekbeen gekeerd, en maakt een gedeelte van den fpeekbeenfehen rand van den Voorhand uit. De gelédingsvlakten zyn, eene bovenfte, eene onderfte en eene elleboogbeenfche. De eerfte, die even uitgehold is, wordt gelédigd met een gedeelte van de onderfte en fpeekbeensgelédingsvlakte van het fchuitebeentje. De tweede vertoont eene langwigronde bolligheid, dwersch gelegen, en overlangs een weinig geboogen en uitgehold. Deeze wordt gelédigd met het bovenfte uiteinde van het eerfte been van de Nahand. De derde is zeer hol en fchuinsch gelegen, en ontvangt de bolle en knobbelige gelédingsvlakte van het volgende beentje. Van het ftfeine biaijoehinc of fyii$e 2&eentje (Cvs trapezoïdes. Jive piramidale.) Men merkt in het zelve twee oppervlakten op; te weeten, eene buitenfte bolle, knob« belig, taamlyk breed; en eene binnenfte, mede bol en knobbelig, doch fmaller; mitsgaders vier kraakbeenige gelédingsvlakten, naamlyk, eene bovenfte, eene onderfte, eene kleine ellepypfche en eene groote ellepypfche. De bovenfte gelédingsvlakte , dieeen weinig uitgehold is, wordt gelédigd met een gedeelte van de onderfte en kleine ellepypfche gelédingsvlakte van het „g>chllitebccntjc (Os Scaphoïdes.) De onderfte , in het midden hoekig , van de buitenfte oppervlakte van het been af tot aan de binnenfte, wordt ontvangen in de hoekige holligheid van het bovenfte hoofdje van het tweede been van de J&aftanö (Metacarpus.) De kleine ellepypfche gelédingsvlakte, flaauwelyk bol, vereenigt zich met de groote ellepypfche gelédingsvlakte van het Cafciuecntje (Os trapezium), en de fmalle en platte groote ellepypfche, met dekleine ellepypfche gelédingsvlakte van het lighaam van het groote SÖeentje (Os magnum). Het groote beentje (Os magnum) van den Voorhand levert op een lighaam, dat naar beneden ziet, en een hoofd, of knopje, 't welk naar boven gekeerd is, beide eenigermaaten van eikanderen gefcheiden, door eene bykans ringswyze verfmalling by wyze van eenen hals. Het lighaam heeft twee oppervlakten, beide bol en knobbelig, egter is de buitenfte breeder dan de binnenfte. riet zelve heeft ook drie kraakbeenige gelédingsvlakten ; te weeten, eene onderfte bolle en fchuinfche, welke tegen die van het bovenfte knopje van het derde beentje van den Nahand aankomt; eene kleine ellepypfche, welke gelédigd wordt met de groote ellepypfche vlakte van het fpitje SSeentje (Os piramidale); en eene groote ellepypfche, veel breeder, welke zich vereenigt met de kleine ellepypfche oppervlakte .van het fcaahpltmjc 2$eentjc (Os unciforme.) Het hoofd van dit beentje maakt een dik rond knopje, 't welk ten deele ontvangen wordt door het ^rfjtlU teheentje (Os Scaphoïdes), enten deele door het halbes, maanstonde ^Beentje (Os femi-lunare.) Het ha thslnnie SSeentje(Osunciforme) is' weinig kleiner, dan het groote 23eentje (Os magnum ) Het heeft drie oppervlakten en zo veele gelédingsvlakten. Van Rrr de  a?Sa HAND. de drie oppervlakten is de eerde uitermaaten brei bol, vol on effen heden, en van eene ten naasten driehoekige gedaante. De tweede is inwendig, m der uitgeftrekt en eenigzins uitgehold. Deeze draa. naar de zyde van den elleboog en deszelvs onderfte; deelte, een groot omgeboogen uitfteekzel, welks h' ligheid naar het kleine ellepypfche gedeelte van delL gekeerd is, en dat een der vier groote inwendige u fteekzelen van de Voorhand is, *t welk aan dit Be den naam doet geeven, waar mede men hec benoei: De derde oppervlakte is byna flegts een' fmallenran zy is naar de groote ellepypfche gekeerd , en man een gedeelte van den grooten ellepypfchen rand v den Hand uit. De gelédingsvlakten zyn, eene bovenfte, eene o derfte en eene kle:ne ellepypfche. De bovenfte fchuinsch en zeer flaauw uitgehold. Zv wordt gel digd met het Wiggebeentje (Os cuneiforme); ook raa zy, in eene zeer kleine uitgeftrektheid, een gedeel van het ©albemaanjfbeentje (Os femi-lunare) aan. E onderfte, welke eenigzins bol is, wordt in tweede len verdeeld, die tegen de bovenfte knopjes van hi vierde en vyfde Been der Nahand aankomen. Eindi lyk , de platte en breede kleine ellepypfche vlakl wordt gelédigd met de groote eliepvpfche geleding vlakte van het groote ©centje (Os magnum). De Beentjes van den Voorhand beftaan inwendi flegts uit een vry dunne plaat van de famengepakt zelvftandigheid, en uit het celleweefzel. Zy zy kraakbeenig in een kind, dat ter werelt komt; egte hebben zy reeds hunne natuurlyke gedaante. D Beenwording begint in het midden en is niet ge heellyk geëindigd, dan op den ouderdom van ag tot tien jaaren. De gewrichten , die hen vereenigen zyn van veelerlei foort. De eerfte ry wordt gelédigi met het onderfte gedeelte van den Voorarm. De twee de ry wordt gelédigd met de eerfte. De Beenden van beide deeze ryen, hebben vasthegtingen onde eikanderen. Eindelyk, die van de tweede ry wordei gelédigd met de bovenfte uiteinden der Beenderen var de Nahand. De bolligheid, welke de eerfte ry der Beenderen varden Voorhandformeert, is bedekt met een onafgebrooken Kraakbeen, 't welk van het Schuitebeentie tot het halvemaanswyze Beentje, en van dit tot het Wiggebeentje overgaat. Een vry ftap beursje (Capfuïa) , vastgehegt eensdeels aan deszelvs omtrek, en anderdeels aan dien van de fchuitswyze holligheid van de kleine ellepyp, vereenigt haar met het onderfte uiteinde van den Voorarm. Dit Beursje wordt verfterkt door twee zydelingfche banden ; te weeten een' kleinen ellepypfchen, welke aan het priemjftome mtfïeefe ttl (Apopayfis ftxloïdes) van de kleine ellepvn en aan het Schuitebeentje verknogt is; en een' grooten elJepypfchen, welke aan het'priemswyzeuitfteekzel van de groote ellepyp aan het Wiggebeentje vastgehegt is Nog wordt het verfterkt door vry fterke bandachtigê Vezelen, die fchuinsch Van het benedenfte uiteinde van cie kleine eflepvp naar den bovenften rand van de Voorhand gaan , digt bv deszelvs grooten ellepypfchen rand, loopende over de binnenfte en buitenfte oppervlakte van de geléding. Deeze geléding deelt (Jithj-oèa.) Debeweegingen, welke-'er hei mseftè HAND. J*j gefchieden, zvn die van buiging, uitrekking, aanvoe- by ring en afvoering. Dan dikwerf laat zy ook famenge- »■ ftelde toe , welke in ce buiging en aanvoering, 0f in ,t, de afvoering en uitrekking deelen. ;e- _ De Beentjes van de eerfte ry des Voorhands, en -d ln,Z?"de!'held het ***«ten* (Os Scaphoïdes) en het f ija^cma^phcentic (Of femi-lmare) , formeeren eene diepe holligheid, welke het bolle hoofdje, of rond- -n achtigknopje \ an hetgrocre ©tin (Osmagnum), en een it. gedee te van bet WiS0cbcent;t (Os cuneiforme) ontvangt: a, terwyl het knopje van de bovenfte gelédingsvlakte van m m f'ften °Ver de onderfte gelédingsvlakte van het m ^'Sgebeenrje en de bovenfte gelédingsvlakte van het } ©ecntie (Os Pyramidale) over de onderfte en kleine el. is lepypfche vlakte van het Schuitebeentje glydt. Uit de é- famenvoeging van deeze Beentjes fpruit eéne tweede gehiding voort, welks Km&t (ctpjula) , hoewel van ■e eenige bandacfittge vezelen omringa, egter niet vast e genoeg is, om haar beweegingen toe te laaten, die de algemeene beweegbaarheid van de Hand vermeerde-t ren. Deeze geléding deelt in de «Dnlcümg (arthrodia) ■ en inzonderheid m de ^arniergelcebiug . (ginglymus.) e Men merkt op, dat de eerfte en tweede ry in plaats van in het zelve vlak te liggen . naar eikanderen overhellen zo dat zy eene dwerfché kneep of plooi op g net bolle gedeelte van de Voorhand formeeren. e Eindelyk ds Beentjes van de Voorhand worden i onder eikanderen en met de bovenfte einden derBeenr deren van de Nahand gelédigd door hlühkt bctoeeglnfae - ejeebmnen (Diarthrofes planiformes) , die hen flegts - even over elkanderer? laaten glyden; 't geen die van t de eerfte ry veel gemaklyker doen, dan die van de , tweede, om dat de banden, welke hen omringen, 1 flapper en met zo menigvuldig zyn üullinben> ■ Behalven debanden, welke degeledingen derVoor- ■ handsbeenderen opleveren , vindt men 'er twee anderen, welke dienen om de pezen der fpieren van het i gewricht van de Hand en de Vingeren! wier befchryving hier plaats moet vinden, in bedwang te houden Deeze zyn de buitenfte en binnenfte gfttfnntan (Ligamemaanmdana.) De eerfte is dwersch gefpannen op de inwendige vlakte van den Voorhand, tusfehen deszelvs vier groote uitfteekzels, welke tot het ftcfiui. tcbecntfe fO, fcaphoïdes), het Cafeï&mttfe (Os SS toLlu li ®;g&mpmttit (Os pififorme) en het taahbeentje (Os unciforme) behooren Deeze band is ' zeer flap en dik , en aan zyne uiteinden het breedfte. Hy maakt flegts twee fporningen of groeven; te weeten, eene kleine ellepypfche, welke de pees van de mtoenbige (Radialis interma) doorlaat? en eene andere zeer groote, voor de pees van de SrSn^l ^^(MUsculus fublimiS et profundus), waar in ook, naar de kleine ellepypszyde, die van den SetTn f" ÖCJ' ?"ta (^orlongus pollicis)* welke in een byzonder foort van beursje of fchedê bevat 's ontvangen wordt. De buitenfte ringband daalt fchuinsch neder van het benedenfte gedeelte van de kleine ellepyp, van den nabuurigen rand af welke oirfprong geeft aan deszelvs priemswyze uitfteek. zei, langs deszelvs bolle oppervlakte en den grooten ellepypsrand van de Voorhand, waaraan hy zich zeer digt by den grooten ellepypsband zyner gelédinge met het onderfte ernde, van den Voorarm, vasthegt. Deeze  HAND. ze band is anderhalven duim breed. Hy is zeer ve zeiachtig, en heeft zes byzondere fponningen , dru op de kleine ellepyp, eene gemeen aan dit Been er aan de groote ellepyp , en twee op de groote ellepyp. De eerfte ontvangt de Pezen van den langen 2lfbnem (Abduxior longus), en den Korten uittreKliCC (Extenfot btevis) van den Duim; de tweede, die der twee buis teniïe Kleine (SUcpripftht. (Radiceiexterni); dederde huisvest de Pees van den langen öirreKhcr (Extenfor longus) van den Duim; de vierde is gefchikt voor die van den gcmrenen 4J;ttxKRer oer ©ingcrcn (Extenfor communis digitorum), en den eigen üitrCKticr ban üe J3ü.k (Extenfor propius d'.giti minoris); die van den eigen uitrekker van de Pink glydt in de vyfde , en die van de buitenfte groote ellepypfche in de zesde. Fan de Nahand. De Jjafjanb (Metacarpus) is gelegen tusfehen de Voorhand en de Vingers. Zy verbeeldt een' geboogen rooster. Men onderfcheidt 'er , gelyk aan de Voorhand, eene uitwendige bolle, en eene inwendige bnüe vlakte, en vier randen, een' bovenften, naar de Voorhand, een' onderften, die naar de Vingers ziet, een' binnenften of kleinen ellepypfchen , en een' buitenften of grooten ellepypfchen. De Been ders, die haar famenftellen, zyn vyf in. getal. Men beftempelt ze niet anders , dan met de naamen van eerfte, tweede, derde, enz., beginnende met datgene, 't welk den Duim onderfteunt. Zy hebben alle ten naasten by denzelvden vorm. Zy zyn langwerpig, en kunnen verdeeld worden in een bovenfte uiteinde, in een middenfte gedeelte, en in een onderfte uiteinde. Hun bovenfte uiteinde is voorzien van veele gelédingsvlakten, door welker middel zy te famen, en met de tweede ry van de Voorhand, gelédigd worden. Het middenfte gedeelte, of lighaam deezes Beens, is eenigermaaten driehoekig. Men onderfcheidt'er drie oppervlakten, eene uitwendige langwerpigronde bolle, en twee uitwendige platte, gekeerd naar den kant van de kleine en groote ellepyp , gefcheiden door zo veele hoeken, twee uitwendige ftompe, een'kleinen ellepypfchen en een' grooten ellepypfchen , en een' inwendige , meer uitfpringende, welke naar binnen en naar den groote ellepypfchen rand van deHandzlet. Eindelyk het onderfte einde der Beenderen van de Nahand vertoont een hoofd of knopje, welks bolligheid zich binnenwaards begeeft, platachtig op de zyden, en waar hymen, van wederzyden, een klein knobbeltje of bultje gewaar wordt, *t welk vasthegting geeft aan de nabuurige banden. Van het cerilc ©een oer .föaftanb. Dit been is dikker en te gelyk korter dan de anderen. Het is met hun in eene verfchillende vlakte geplaatst, en eenigermaaten naar het binnenfte van den Hand gekeerd. Zvn bovenfte uiteinde vertoont eene kleine gelédingsvlakte, welke tegen de onderfte van het fCafelbccntje (Ostrapezium) aankomt, dat is, dit gene in het midden tusfehen de inwendige en de uitwendige oppervlakten van den Voorhand verheven, en op de zydelingfche deelen ingedooken is. Het hoofd of knopje is zydelingsch uitgehold met twee gooten, welke de S'aaöbccritje^ (Osfa fefamoïdea), vervat in deszelvs geléding met de eerfte ry van den Duim, ontvangen. Van het tmeebe ©een Der^afianb. Het tweede been HAND. mr ■ van de Nahand, is zeer lang. Deszelvs bovenfte uit: einde heeft drie gelédingsvlakten, eene groote hoekige, waar mede de onderfte vlakte vanhetfmtdC ©eentje (Os pyramidale) zich gelédigt; eene andere fpeekbeenfche zeer kleine, welke gelédigd wordt met het Tafelbeentje; en eene derde groote ellepypfche, voor zyne geléding met de kleine ellepypfche vlakte van het bovenfte uiteinde van het derde been Van het öcröe ©ren bcr .föafjanb. Dit Been is een weinig korter dan het voorgaande. Deszelvs bovenfte einde is van boven naar beneden, en van de kleine ellepyps-zyde naar die van de groote ellepyp , zeer fchuinsch afgefneeden, zo dat het eene fpitsfoi meert, die naar de elleboogsbeens-zyde van het bovenfte gedeelte van dit Been ziet. Het heeft ook drie gelédingsvlakten, eene langwerpige voor zyne geléding met de onderfte vlakte van het groote Beentje van de Voorhand, eene fpeekbeenfche, en eene elleboogsbeenlche, welke tegen de beenders van de Nahand, tusfehen welken het ingeflooten is, aankomen. Van het bierbe ©een ter J^.fjanb. Het vierde Been der Nahand is veel korter dan het tweede en het derde. Deszelvs dikte is ook minder. De gelédingsvlakten, welke zyn bovenfte uiteinde vertoont, hebben weinig uitgeftrektheid. Die gene , welke tegen den Voorhand aankomt, is in tweeën verdeeld, om zich met het groote ©eentje (Os magnum) en het haakf-topse ©eentje (Os unciforme) te vereenigen. De twee ande« re dienen voor zyne gelédingen met het derdeen vyfde Been. Van het bnfbe ©een bet ^aftanb. Behalven dat het dunner en korter is dan de anderen , uitgenomen het eerfte , is zyn bovenfte uiteinde , van boven naar beneden en van buiten naar binnen , fchuinsch afgefneeden , en vertoont eenen hoek, die buitenwaards en naar de elieboogsbeenszyde van de Nahand uitfpringt. Men vindt 'er flegts twee gelédingsvlakten op, de eene voor zyne geléding met het kromme Beentje of het haakswyze Beentje, en de andere voor die, welke het heeft met de elleboogsbeenfche zyde van het bovenfte gedeelte van het vierde been van de nabuurige Nahand. Het inwendige maakzel der beenderen van de Nahand heeft niets byzonders. Hunne uiteinden zyn kraakbeenig in een Kind, dat ter werelt komt, en worden vervolgens ©ntoasfen (Epiphfes) , welken men fomtyds nog tot op den ouderdom van vyftien of agttien jaaren, van het lighaam des beens gefcheiden vindt. De gelédingen, die zy onder eikanderen en met de beentjes van de Voorhand hebben , vertoonen zo veele bfsftne bcroeegïuhc gelccbiiigcn (Diarthrofes planij'onnes), die zo veel minder beweegingen toeftaan , als zy door zeer fterke en menigvuldige banden verbonden zyn, uitgenomen het eerfte , 't welk veel meer beweegbaarheid bezit, en gevoerd kan worden naar het binnenfte van de'hand, omgekeerd over deszelvs buitenfte oppervlakte, en zich naar de kleine en groote ellepypen begeeven, zonder dat het beweegingen van omwenteling kan doen, om dat de uitfteekzels, welken het vertoont , die van het Caf Ibrcntje (Os trapezium) zouden kfuisfen. Deszelvs geléding met dit Beentje deelt in de ^chaniicrrtcïcebing (Ginglymus) en een weinig in de «Ppïéöing (Arthrodia). Die gene, welke de beenders van den Nahand met de VingeRrr 2 ren  2782 HAND. ren hebben, zal hier na uitgelegd worden. Dit Se heeft geen ander gebruik, dan om tot de foimeeii van den Hand mede te werken. Van de Vingeren. De ©iincrs? (Digiti) eindigen de Hand en het b venfte uiteinde. Zy zyn vyf in getal. De naame: waar mede men ze afzonderlyk benoemt, zyn zeer b kend. De eerfte wordt geheeten de ©utli/ in 't L tyn Pollex , afkomftig van pollende, om dat hy me kragts dan de anderen heeft, en men zonder hem b na niets met de Hand kan doen. De tweede heet < 3©pjet/ of W'is'unifjcr(Index), om dat hy den gene is, waar van wy ons bedienen om iets aan te wyzt of aan te toonen. De derde, die de langfte van alle is, worde genoemd de (gOOte Dm^er (Digitus magnus [men geeft hem ook den naam van ^cftaambJnjjer (L gitus pudendus), om dat hy die gene is, waar van c Vroedkundigen zich het meeste bedienen, om in d zwangerheid den ftaat van den mond der Baarmoede te onderzoeken, e en gelyk by ook (om andere re den) den naam van l:la!$\}m>ZCV(Digititsauularis) draagt De vierde, welken men doorgaans met ringen van a lcrhande metaalen of edele geiteenten verfteit, is be kend onder naam van iiüigrjinfjer (Digitus annttlarü) en de vyfde onder dien van «Oo.'biliger (Digitus o.uria, laris), uit aanmerking van zyne geringe dikte, welk markt, dat men hem in het oor kan fteeken, (on he vuil, of iets anders, daar uitte haaien), leder vai hun beftaat uit drie Beenderen of drie 9Icbcn (Phalan ges), uitgenoomen den eerften, die 'er llegts twe heeft. Deeze Vingerleden worden onderfcheiden doo de naamsn van de eerfte tweede en derde. Van de ecr.'Ie ©inrjerlcoen. Zy hebben eene lang werpige gedaante, en vertoonen een bovenfte uirein de, dat vry dik is en uitgehold met eene ondiepe ge ledingsholte, bedekt met kraakbeen , welks rander bezet zyn met oneffenheden , tot vasthegting van ban den; een middenfte gedeelte, of lighaam; met twee platte oppervlakten, eene buitenfte bolle en eene bin nenfte holle, gefcheiden door zeer uitfpringende zy dölingfche hoeken; en een onderfte uiteinde, eindi gende met eene katrol, welkers bolle gedeelte ziel naar het binnenfte van de Hand begeeft, en ter zyder van welke vry verheven en knobbelige bultjes befpeurd worden. ' Van de ttoccöe ©mnerïcöett. Zy gelyken veel naai de eerften: egter zyn zy kleiner, en hun bovenfte uiteinde is behoorlyk uitgehold, om zich met de katrol te gelédigen , waar mede het voorgaande eindigt. Van de örrte ©mwlcïïcn. Deeze zyn nog kleiner. Hunne gedaante gelykt naar die eener platte pyramide, of fpitfe gedenknaalde, eindigende op haare kruin met eene ftompe en afgeronde punt. Het voetftuk deezer Vingerleden is, even als het bovenfte uiteinde der tweeden, uitgehold, ten einde zich te kunnen gelédigen met de katrol fchyf, waar mede zy van onderen eindigen. Van de ^uims-fcfcCn. Het eerfte is korter dan de eerfte leien der andere Vingeren; doch het is even eens gevormd. Het tweede heeft de zelvde gedaante, als het derde, en verfchilt 'er flegts van, om zy. Be dikte en breedte > die. aanmerkelyker zyn. HAND. En De zelvftandigheid der ©mrjcrïcoen (JPhalanges digi. ig torum) beftaat, ondanks hunne iangwerp ge gedaante, enkel uit de famei gepakte en celachtige. Deeze Beendei s zyn , in de Kinderen , kraakbeenig aan hunne, uiteinden. Deeze kraakbeenige uiteinden gaan ver- 0- volgens over tot ©ptoflgjtn (Epiphyfes), die eindelyk i, waare Uitmaffen (Jpophyfes) worden, en een zelvde e- lighaam met "hun uitmaaken. De laatfte Vingerleden a- leveren geene kraakbeenders noch bywasfen op , sr dan aan hunne voetltukken. De gelédingen van de 7- eerften met de onderfte knoppen der Nabands-beendele ren, behooren tot de klasfe der ©uleDinrjen (Anhron dia), en worden omvat door eenen ringswyzen band, n die op de zyden eem weinig dikker is dan elders. Zy 0 laaten beweegingen van buiging , uittrekking , aan: voering en afvoering toe. Die genen, welke deeze 1- vingerleden aan de tweeden verbinden , en deeze e aan de derden , zyn zeer boimaafcte ÏJothfcharnnitn e (Ginglymi perfeSi), welke ieder hunnen beursband en r zydelingfche banden, den eenen aan de kleine ellei- pypsbeens zyde, en den anderen aan die van de groo[. te Ellepyp geplaatst hebben, en enkel bekwaam zyn - tot buiging en uittrekking. Eindelyk vindt men aan den binnenkant der Vinge, ren, in clen verfchen ftaat, eene bandachtige fchee- - de, zeer dik in het middenfte gedeelte van elk hun2 ner eerfte en tweede leden: zeer dun aan hunne uitt einden en de derde Vingerleden, en die ter plaatze 1 van hunne gelédingen verdwynt, welke zich aan hun- - ne zydelingfche hoeken vastbegt, en dient om de pee» : zen van de bcrljchen en Diepe Jspitr (Musculus profun'■ dus) te bevatten. Van de befchryving der Hand tot derzelver gebruik • overgaande, ftemmen wy gereedelyk toe, het gene ■ de Eerwaard. Martinet in zyne Katechismus der Na- ■ tuur, I. Deel, bladz. 300, het hier volgende oirdeeli kundig aanmerkt, met te zeggen: „ laat Kmders lee- ■ „ ren alles met beide Handen te doen; want 'er zyn 1 „ veele gevallen, waar in de Linker- meer dan Reg- ■ „ terhand te pais komt." Wy voegen hier by: dat onder de menigte van vooroirdeelen, welke in de op- ■ voeding van onze Kinderen plaats hebben, het gebruik van ons alleen van de regt er-Hand te bedienen, als eene der grootfte misbruiken moet worden aangemerkt. Want, de tedere leden van een Kind beginnen niet zo dra eenige lievigheid te krygen, of men noodzaakt het Kind, om zyn voedzel alleen met de regter-Hand aan te vatten; dit, zegt men, behoort tot eene ordentelyke opvoeding. Dan wel ras krygt het Kind de heblykheid van by voorkeur de regter-Hand te gebruiken, en ongevoelig wordt het gevolg hier van, dat het wigt in alle zyne lighaams-oeffeningen, nietsmet behendigheid verrichten kan, dan wat regts gedaan moet worden. De moeite die men in den aanvang heeft, om de Kinderen hier toe te gewennen, verftrekt tot een duidelyk bewys, dat dit misbruik de Natuur wederftreeft, en de verlegenheid en lompheid, welke de flinker-Hand maar alleen meer overig hebben, ftrydt niet minder voor de oirbaarheid, om. den Kinderen de vryheid te laaten, van zich onverfchillig van beide de Handen te bedienen, en voor de noodzaaklykheid, om hen in 't vervolg alle gewoone. oeffeningen, zo wel flinks als regts te laaten genieten. HAN»  HANDBLOEM. HANDBREUKEN. HANDBLOEM, in het Latyn Manulea, is dc naam vaneen Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Didynam-a of Tweemagtige Kruiden gerangfehikt. Derzelver Kenmerken fyn : eene vyfdeclige Ke k en Bloem, de hatlle met de Slippen elsvormig en als uitgefpreide vTneers van eene Hand, daar dit Geflacht den naam vin h4ft- het Zaadhuisje is tweehokkig en veelzaa dik. De twee volgende Kaap fche Planten, zyn onder' dit Geflacht bevat. i Enkelbloemige Handbloem. Manulea Cheirantus. Handliloe'm, met naakte Bladen, byna ongefteelde Stengen en overhoekfe éénbloemige Steeltjes. Manulea Folus nudis Caul fubaphyllis , Fed alternis mtftoris.-LtsS. Syst Nat. XII. Gen. it6l p 419- Veg. XIII. ^ 476. Manulea Foliis nudiusculis. Mant. 88. Lobelia Cheiranthus, Spec. Plant. 1319- Cheiranthus Africana Flore luteo. Comm. Hort. II. p. 83- T. 42. De vermaaarde Commelyn had deeze foort, wegens de gezegde figuur der Bloemen, Cheiranthus, dat is Handbloem getyteld. Zy groeit aan de Kaap der Goede Hoope. Op den grond fpreidt zy lancetvormige Bladen uit, diep ingefneeden en groen , waar tusfehen Stengetjes voortkomen van eenen fpan hoog, met kleine of enkel zeer fmalle Bladen, aan den top Aairen hebbende van kleine geele Bloempjes, als ge- ZE2d Wollige Handbloem. Manulea tomentofa. Handbloem, met wollige Bladen, gebladerde Stengen en veelbloemige Steeltjes. Manulea Foliis tomentofis, Cauli nis foltofis, Pedunculis multifloris. Linn. Mant. 420. Selago tomentofa. Sp- Plant. 8 77- Selago Racemis ramofis. Amoen. Acad. Afr. 22. Pluk. Phyt. T. 319-ƒ• 2- Dit Kaapfe Plantje is een geheel wollig liggend Kruid, met ftomp, eyronde, gekartelde, gepaaide Bladen hebbende eenen emd-Tros uit overhoekfe Trosjes beftaande en fmalle Bloempjes, hoog geel van kleur De Meeldraadjes, in de gezwollen Keel van 't Pypje zyn tWeemagtig met eenen geknopten Styl, naar het geaairde Glimkruid fchynt het veel te gelyken. De Bloempjes zyn regelmaatiger dan in de voorgaande foort verdeeld HANDBREUKEN verftaat men m'talgemeen door, alle de breuken der Beenderen van den Voorhand, der Nahand, en der Vingeren. De S&êtiK ö'T ©eenberen ban ben ©oennanb (Frauura csfmm Carpi) gefchied zeldzaam, dan door zeer_zwaare kneuzende werktuigen of fchietgeweer; en in beide deeze gevallen behoord de Breuk doorgaans tot de klasfe der Verbryzeling , en wordt ligtelyk gevolgt vanontfteeking, verzweering, beenbederf of verfterving In deeze droevige omftandigheden, is de arzetting het eenig hulpmiddel. Indien men nogthands reden meent te hebben, om een gunftiger uitflag te vermoeden, 't zy uit hoofde der jaaren en gefteldheid des Lyders, 't zy uit aanmerking van den graad der beleediging , herfteld men de gebrooken Beenderen zo goed als doenlyk is, en gaat de dreigende toevallen te keer door de aderlaating, de leevenswys, en verkoelende geneesmiddelen. Aan de Hand zelve wordt eene gemaklyke en verzekerde plaatzing gegeeven; en men verbinddiemer oplosfende, verflappende en pynfti'lende plaatsmiddelen. De ©ninen öer J^arjanbsbecnbcten (Fraiïura tsfitm Metacarpi), worden by magere Menfchen gemaklyk ge- HANDEL. mi kend, herfteld en bevestigt. By vetten fluit het eenen ander eenige zwaarigheden in , uit hoofde der kneuzing en opzwelling van het Vetvlies. In het eerfte geval brengt men de Hand in zulk eenen ftand, dat ze geenerleije beweegingen aan de gebrooken Beenderen toelaat; en de volkomen heeling wordt in eenen zeer • korten tyd voltrokken. In het laatfte , voorziet men eerst in de plaatslyke wanordes van het Vetvlies, door de aderlaating, eetregel en oplosfende aanlegzels, en behandeld naderhand de Beenbreuk op dezelvde wyze als vooren. Wat belangt de "25.'etiK ban be ïïoerjesS beu ©mtjeren (Fraiïura phalangum manus); deeze wordt even gemaklyk gekend, herfteld en bevestigt, als die van de Na. handsbeenderen. Die van den Duim alleenlyk, vorderen eenige meerdere oplettenheid; om dat dit deel, het voornaamfte is van de Hand, en verordent tot de meeste beweegingen. In de eerfte deezer Breuken, omwind men den Vinger met een enkel drukdoekje, in eenig geestryk vogt nat gemaakt: aan de binnen en buitenzyde derzelver legt men eene langwerpige drukdoek, overdekt met een gelyk ftukje bordpapier: men befluit eindelyk alles meteen fmal windzel; houd alle Vingeren in eene flaauw geboogen geftalte; en onderfteund de Pland door den armband. In het tweede geval moet men in acht neemen, dat de Duim, na de terechtbrenging, niet te. verre af gebragt wordt van de Vingeren. Hy moet meer geboogen zyn dan uitgeftrekt. Anders verfchilt den toeftel niet van die der andere Vingeren. Het verband moet een Koornaair zyn, en het windzel een duim breedte hebben. De Hand wordt geplaatst in den armband; en men doet eene volftrekte rust in acht neemen. Alle 'Beenbannen öcr ©inritten hebben dit byzonders, dat ze,"hoe famengefteld zy ook zyn mogen, in de meefte gevallen, door eene oplettende behandeling zeer wel geneezen worden. Ik verzekere zulks by ondervinding, zegt de kundige Heer Gesscher» en kan niet genoeg aandringen op het neemen van zorgvuldige proeven ten deezen opzichte. HANDEKENS-KRUID, zie STANDELKRUID, n. 22. HANDEL, wanneer de gene, die eene Waar van welk eenen aart koopt, met inzicht om die weder te verkoopen, dan is het eene Handel. Daar het nu in de meefte gevallen onmooglyk is,, dat de Verteerer of Verbruiker onmiddelyk van den Planter of van den Arbeider zelven zyne behoeften» k-oope; dewyl zy wederzyds te veel tyd zouden verliezen en te veel onkosten raoe'en aanwenden om elkander te vinden : zo is voor hen beiden een zeer nuttig Perfoon, hy, die Handel dryft en die de moeite? op zich neemt, om Waaren of Producten te koopea van hen die ze veil hebben, en dezelven weder tts verkoopen aan hun die ze verlangen te bezitten. Docr de diensten van .den Handelaar of Koopman ,, worden de Producten van den Landbouw en de bearbeidde werken van den dienstbaaren ftand op hunne waarde gehouden; dewyl eene Waar, welke een Mensch niet zelve verbruikt; of waar mede hy niet onmiddelyk aan een ander kan dienst doen, hem niet nut is, en geene waarde- voor hem hebben kan, dan in zo verre hy die voor Geld of voor andere Waaren kan kwyt raaken," en om dat de verkoopwaarde, of di» Rn 3 iuis"  278* HANDEL. huishoudelyke waardy esns dings grooter is , naar maate de bezitter daar van meerder geld of waaren daar door verkrygen kan. De Engelfchen krjgen op'het Eiland Otaheite voor één glafe kraal, >Zo groot als een erwt, zes cocosnooten en even zo veel (tuks koornvrugten. Hadden de Indiaanen cocos-nooten of de Europeërs glas-kraaien in meerder overvloed gehad , dan zou de waarde van het een of het ander grooter geworden zyn. Daarom wilden ook de Engelfchen voor een jong varken geen byl geeven , dewyl zy niet veel daar van hadden , en om dat de Otaheiters daar na voor ieder varken een byl zouden hebben blyven eisfchen. Hadden de Europeërs veel voorraad van die werktuigen gehad, en hadden de Indiaanen zulks geweeten, dan zou de waarde van een varken zeer ras op veele bylen gereezen zyn. Zie Cook's Reizen, Hoofdjl. VIII en IX. Toen de Otaheiters genoeg glas - kraaien hadden , viel de waardy deezer munt, en de Engelfchen moesten beginnen hunne fpykers te markt te brengen. Hier voor bragten de Indiaanen wederom Ieevensmiddelen , waar mede zy uitgefcheiden waren geweest, toen zy overvloed van kraaien hadden , (Cook Hoofdjl. II) En byster groot was de verlegenheid der Engelfchen, toen zy begonnen te vreezen , dat de fpykers door het fteelen van hun Scheepsvolk al te gemeen worden , en daar door te veel in waarde daalen mogten. Niet minder wordt door den Handel de voortbrenging en alle arbeid bevordert en aangemoedigt, dewyl door een fpoedigen aftrek en vertier der waaien en producten, Arbeider en Planter in ftaat gefteld worden hunne nuttige bezigheden onafgebrooken voort te zetten. De fiandeldryver is dus een voortreflyk lid van den dienstdoenden ftand, en een wezenlyk weldoener aller overige (landen. By aldien elk product, en iedere waar niet meer Koopmans waardy bezit, dan men 'er geld voor bekoomen kan; dan heeft nog veel minder het geld eene zodaanige waardy dan in zo verre daar voor waaien te krygen zyn. De Rykdom is groot of klein naar maate dat men voor zyne waaren geld, of voor zyn geld waaren kan bekomen. Een Man of een Land, die veele waaren of producten bezitten , zonder daar voor geld of andere hun dienstige waaren te kunnen verkrygen , zyn met al hun overvloed niet ryk. In een Land, alwaar men voor veel geld flegts weinig waaren of producten bekomen kan, is men met veel geld niet ryk. Waarby een groote voorraad van producten zich weinig geld bevind, daar moeten de Landbouwers arm en de zuivere inkomsten der eigenaars zeer gering zyn, by aldien niet buitenlandfche aftrek, geld of andere vreemde waaren in het land befchikt. De buitenlandfche aftrek is dus aldaar de grootfte aangelegenheid van Landbouwer en van eigenaar. Dit zelvde is ook het geval van een Land, alwaar de ftoffenreedery de bezigheid der meefte Inwoonders uitmaakt, en daar de voortbrenging der Ieevensmiddelen voor de bevolking van het Land niet toereikende is. De buitenlandfche aftrek der waaren moet volftrekt geid in dit Land brengen ; zo niet HANDEL; allengs 2yne Inwoonders verarmen, en alle de dryf. veeren zyner naarftigheid ftilftaan zullen. Het geld nogthands blyft altoos flegts in zo verre nuttig, als de bezitters daar van zich behoeften en aangenaamheden des leevens daar voor verfchaffen kunnen. Het beftaat in zich zelven uit de ontbeet lykfte aller natuur -producten. Zo ras de toe. vloed van_ het zelve alléén het getal der muntftukken, en niet de menigte der goederen en der genietingen, vermeerdert: dan houdt het terftond op wen. fcnenswaardig te zyn. Op gelyke wyze is ook de uitgaaf van het zelve niet fcbaadelyk, dan in zo verre zulks de menigte der goederen en der genietin. gen eens volks vermindert. Een volk , aan wien flegts geld en geene waaren door zyne nahuuren toegevoert wordt, zal zynen welftand niet in 't geringde vermeerderen; even zo min als een byzonder Perfoon, die voor zynen arbeid flegts geld naar zich haalt, en van dat geld geen ander gebruik maakt, dan het zelve in zyne kas op te fluiten. Het vooroirdeel, waar mede men het geld als waa< re rykdom , en niet als een zaak befchouwt, die in en aan zich zelve ontbeerlyk is, en welker;, waardy flegts een teken, een vootitellingsmiddel des waaien rykdoms vertoont, is de oirfprong van ontelbaare dwaalingen van byzondere menfchen en geheele Natiën geweest. Het heeft driften , begeertens, regelen en fchikkingen voortgeteeld, weikede huishoudelyke ordefchenden, en den weldaadigen natuurlyken loop des omgaanden Handels onder de volken der aarde, tot groot nadeel der algemeene gelukzaligheid, veiftooren. Het gebruik van hetzelve heeft ondertusfchen, in den loop der huishoudelyke bezigheden en daaden, ongemeenen en merklyken invloed. Wanneer de vrugt van een arbeid, doorhem, die het tot verkoop voortgebragt, vervaardigt of verhandelt heeft, niet meer voor geld of gelds waarde gefleeten kan worden, dan is dezelve hem niets meer nut noch waardig; ten dien opzichte wordt dus de neering geitremt, en naar maate de omloop daar van voor de Maatfchappy nuttig geweest is, ook het algemeene welzyn verzwakt, en dus kan hier uit een voor den algemeenen welftand zeer nadeelig geldgebrek ontftaan. Daar nu eens en vooral het geld het onontbeerlykfte middel is tot onderhoudingdes beurtelinglchen omloops van de genietingen en diensten, welkedeMenfchen elkander moeten doen geworden , by aldien zy gelukkig zullen zyn: zo kunnen het gebrek en deovervloed daar van in de Maatfchappy even dezelvde werkingen, en veeltyds in even denzeivden gevoeligen graad voortbrengen, als het gebrek en de overvloed van de goederen zelven welken het flegts voorftelt, zouden kunnen doen. Nogthands zal het hier by altoos blyken, dat het gebrek aan geld, welk zich aan de eene plaats openbaart, uit gebrek aan arbeid en aan producten ontftaat, het welk zich te vooren op eene andere plaats geopenbaart heeft; en dat, by eenen grooten en algemeenen voorraad van waaren , een kleine voorraad aan geld voor den fterkften omloop toereikend zyn kan. Eere fterke en fnelle circulatie van het ge'dkan ook, veel meer dan een groote voorraad daar van, de produften en de waaren eens lands op hunne waarde houden. Dezelvde Daalder, welke op eenen dag door twintig handen gaat, doet den dienst  HANDEL. HANDEL. %rgk dienst van twintig Daalders, wanneer hy vry en ongehindert omloopt. De maate van het voorhanden zynde geld verdeelt zich ondertusfchen, offchoon de vermeerdering of vermindering daar van al een tyd lang wanorde veroirzaakt mogt hebben, altoos betrekkender wyze op de gefamentlyke maate aller der in Handel bevindende produéten en waaren. Wanneer zich eens duizend millioenen verkoopbaare waaren , naar zekere proportie, en duizend millioenen gemunt of ook papiere geld in den Handel bevinden, dan zal naar gelyke evenredigheid iedere millioen van waaren eene millioen aan geld gelden. Verdubbel de millioenen van geld zonder de waaren te vermeerderen , dan zal iedere millioen waaren op twee millioenen geld ftygen ; verdubbel de waaren zonder het geld te vermeerderen, dan zal iedere millioen waaren op eene halve millioen geld daalen. In de hoofdzaak ondertusfchen blyft alles op denzelven voet. Nogthands zal, geduurende den tyd deezer toevalligheden, menig particulier zeer aanmerkelyk of winnen of verliezen. Daar nu de Menfehelyke maatfchappy in veele kleiner genootfehappen verdeeld is, welke men ftaaten of volkplantingen noemt: zo kan geene derzelven, zo ras het geld ingevoert is, eenen voordeeligenHandel met de overige ftaande houden , wanneer niet, naar maate des voorraads die zy aan produften en aan waaren bezitten , de evenredigheid hunner circulatie van geld met de evenredigheid van die circulatie by andere Volken in evenwigt (laat, en wanneer zy in vergelyking met anderen aan geld, of te arm of te ryk zyn. In 't eerfte geval moeten zy hunne producten te laag in prys afftaan , en vreemden kunnen dezelven als dan veel beter koopen, dan hunne eigen Burgers, die derhalven , ten minsten voor eenen tyd , gevaar loopen derzelver behoeften te ontbeeren. In het ander geval komt de aanbouwing hunner producten en de bewerking daar- van zo hoog te ftaan, dat zy die aan de Buitenlanders niet meer flyten kunnen, en dat hunne Landbouwers en Arbeiders door mangel aan aftrek en door verdienftenloosheid, in elende geftort moeten worden. De Natiën , welke zich in deeze gevallen bevinden, trachten zich gemeenlyk door verbod van invoer of uitvoer der waaren en produften , te helpen; doch zy vermeerderen hier door ilegts hun algemeen kwaad, en zy brengen die genen hunner Burgers, welke zy denken te begunstigen, eene even zo groote fchaade toe, als die genen welke zy dus bepaalen. Uitvoer van den overvloed is in alle Landen het verlangen van diegenen, welke de produften voortbrengen , zonder die tot hun genoegen aan hunne medeburgeren te kunnen flyten. Invoer-van behoeftens is het belang van die genen, welke dezelve van hunne medeburgers niet goedkoop genoeg bekomen kunnen. ,, Zo goedkoop als mooglyk is te koopen: zo duur „ als doenlyk is te verkoopen, is de wensch en het ,, recht van ieder." Iedere vraage eerst zich zelven, wat hy gaarne had, eer' hy tragte aan anderen, en hunne grootfte Huishoudelyke aangelegenheden , wetten voor te fchryven-.. Ee ganfche Maatfchappy in het Huishoudelyk licht befchouwt, beftaat flegts uit koopers en verkoopers, uit voortbrengers en verteerers, en uit arbeiders en verbruikers. Het voordeel van den eenen fchynt Juist tegen over het nut van den anderen te ftaan.. Wat voor den eenen winst is, fchynt voor den anderen verlies te zyn. Ondertusfchen heeft het de Voorzienigheid wyslyk zodaanig ingericht, dat, uit den ftryd deezer verfchillende voordeelen, een algemeen welzyn ontftaat; en dat daar door ieder, wat hy aan den eenen kant 'verliest, aan den anderen kant weder wint, en wat hy aan de eene zyde zynen naasten te onttrekken fchynt, zulks aan de andere zyde denzelven weder vergoed, Het tegendeel gefchied noodwendig, wanneer men deeze betrekking vernietigt. 'Er gewinnen dan eenige weinigen,, zonder door eene rechtmaatige vergelding die genen fchaadeloos te ftellen , wien zy gedwongen voordeelen ontwringen : maar de geheele Maatfchappy verliest ter by; de natuurlyke omloop der naarftigheid wordt geftoort; de van God vastgeftelde orde wordt beledigt, en de wetten der natuur worden overtreeden. Zo als alle (landen en beroepen met elkander in verband ftaan, zo (laan zy ook in verband met den Koophandel, en zo ftaat ook de Koophandel weder met dezelven in verband. De Koophandel ftaat in het algemeen aan alle (landen , aan alle beroepen en alle volken , ten dienst. Aan den Koopman moeten, voor zyne nuttige poogingen, ten minften zyn onderhoud,, de befoldingen zyner medehelperen en zyne overige onkosten, vergoed worden. Hy zoekt egter, (en dit is natuurlyk), zo veel te winnen , als hy. kan , en maakt zich de begeerte of de behoefte des koopers en des verkoopers op alle mooglyke wyze tot nut. Dit aan hem te beletten , zou zyn, zyne naarftigheid te verdooven , ende Maatfchappy van de diensten te berooven, weike dezelve van hem verwagtende is. Hem daar tegen , door affchrikking of door bepaaling zyner nayveraaren , in ftaat te (tellen zyne winst naar goedvinden te vermeerderen, zoude niet minder eene onrechtvaardigheid omtrent de overige leden der Maatfchappy zyn. Hoe weiniger hy naar evenredigheid wint, hoe nuttiger hy is voor den voortbrenger en verteerer, voor den arbeider en gebruiker en voor de ganfche Maatfchappy. Want zyne winst vermindert de zuivere inkomsten en de winst van elk beroep, wiens produften en waaren hy; inkoopt; en vermeerdert de uitgaven 'van ieder, aan wien hy dezelve weder verkoopt, zonder hier door hunne geneugtens of genietingen groo-, ter te maaken. Dat dus de winst des Koopmaans zo gering zy, als het. zonder dwang te gebruiken mooglyk is, is eene groote aangelegenheid voor de Maatfchappy.. Dit is van dè geheele Menfehelyke Maatfchappy-, ook van Landhuishoudende en zodaanige Staaten, alwaar alle (landen, zich in billyke evenredigheid bevinden kunnen , ontegenzeglyk waar, In kleine of ook wel in groote niet dan handeldryvende of ten minsten veel meer handeldryvende dan landoeconomifche ftaaten ,. (by aldien 'er- groote meer handeldryvende dan land-ceconoinifche ftaaten-zyn ku-inan,).  è?S<3 HANDEL. mag het een ander geval weezen, en het voordeel van den ftaat des te >otpr zyn, hoe meer deszelvs handeldryvende inwoonders winnen. Maar zulke ftaaten zyn niet zo zeer al ftaaten dan wel als groote handeldryvende genooclfchappen aan te merken ; en tot ongeluk des Menfchelyken geflachts heeft de fchitterende bloei deezer ftaaten de Menfchen verleid om algemeene grondregels uit gebeurtenisfen te trekken, welke flegts in eenige handeldryvende gewesten mooglyk waren; grondregels, welke tot nog toe, tot nadeel aller overige volken, de zeer weinige handeldryvende of ten minsten meer handeldryvende dan land - ceconomifche ftaaten, in de hoogte, en het veel grooter aantal der land-ceconomifchen , in de laagte gehouden hebben; grondregels, welke de oirzaak der daar door zedert veele jaaren gevestigde, fteeds vermeerderde en thands reeds in eenige landen ten hoogsten topgeftegene ellenden zyn; grondregels laatsteiyk , welke, (by aldien de beftierders der ftaaten ongelukkig genoeg 7.yn mogen daar in te volharden,) na dat zy de welvaart van alle overige volkeren zullen vernietigt heb"ben , ook hen die eerst door hunne opvolging ryk geworden zyn, in ellende ftorten, eif eindelyk na groote verwoestingen aangerecht te hebben, noodzaaken zullen om beter grondregels aan te neemen. Het menigvuldig en vermeerderend kwaad, het welk reeds •over alle de deelen deezer handeldryvende ftaaten zelve uitgebreid is, en welke veelligt het grootfte aantal der Inwoonders drukt, terwyl het aan het kleinfte de fchaduwe van een zeer onbeftendig en onzeker geluk overig laat: dit kwaad, zegge ik, vertoont genoeg, wat ook deeze ftaaten te wagten hebben , zo niet eene gelukkige omkeering de verdere toeneeming der algemeene verftooring voorkome. Het overwigt van den Koophandel en de Fabrieken is de bronwel der ellenden , die ons wereltdeel overftroomen. De maate deezer ellenden zal geftadig toeneemen, ten zy door een gelukkige ommekeer het even voordeelig -worde, een groot landbouwer of een groot koopman, «en klein landbouwer of een klein koopman , een daglooner des landbouwers of een arbeider des Fabrikants te zyn, dieniet meer bekwaamheid behoeft dan de daglooner. Tot zo lang in deeze ftukken het evenwigt niet herfteld wordt, hebben wy weiniggrond om op beter tyden hoop te voeden. Niet minder is het voor de algemeene welvaart van gewigtig belang, dat alle onkosten, welke van den eerften verkoop aller produéten af tot op derzelver verteering toe, daar aan befteed worden, zo gering zyn als het mooglyk is. De vervoering (transport) der waaren en produéten verfchaft bezigheid aan Menfchen en Vee, welke om aan de Maatfchappy deezen dienst te bewyzen, zich van den voortbrengenden of allen anderen arbeid onthouden. Het is een groot voordeel voor de Maatfchappy, wanneer de vragten en transportkosten zo klein zyn , en wanneer tot de vervoering der waaren zo weinig Menfchen en Vee gebruikt worden , als mooglyk is. In dit uitzicht zyn goede, wel ingerichte en zekere ftraatwegen , gragten en andere dergelyke inrichtingen voor de huishoudelyke welvaart der Maatfchappy, van veel gewigt. i Zeer voordeelig is het ook, dat de eerfte verkooper , HANDEL. en de verteerder of verbruiker der producten en waaren na by elkander woonen, en dat dezelve van den eenen tot den anderen door zo weinige handen gaan als het doenlyk is. Het is nogthands onrechtvaardig, dat een burger zynen medeburger zou willen dwingen, om aan hem tot eenen laagerenprys te verkoopen dan eenen vreemden , om dat hy zyn medeburger is; of dat hy uit dezelvde beweeg-oirzaak hem zyne waaren duurder zou willen opdringen, dan de ander d;e van vreemden kan bekomen. Hier door zou de natuurlyke vryheid van den Mensch aangetast, en de zuivere inkomften van allen arbeid geringer of grooter gemaakt worden , dan die natuurlyker wyze zyn moeten. Daar tegens ftrookt het volkomen met het algemeen voordeel en met de natuurlyke rechtvaardigheid, dat ieder zyne waaren zo duur verkoope als een ander, wie het ook zyn mag, dezelve van hem neemen wil; en dat ook elk de behoeftens en de gerieflykheden des leevens zich zo goedkoop verfchaffe, als hy die van iemant, het zy vreemde of ingezeeten , bekomen kan. Hier door zullen op alle plaatzen en voor alle waaien zo veel koopers te vinden zyn, als immer mooglyk tot voordeel is. Hier door zullen vlyt en naarftigheid aangemoedigt, en derzelver vrugten onder de Menfchen . naar billyke en algemeen nuttige evenredigheid verdeelt worden. Maar door tegen ftryd ige grondregels worden arbeidzaamheid en neering verflikt en gebrek benevens ellende geteelt en vermenigvuldigt. Eenen vreemden verkooper, die tot eenen laageren prys verkoopt, dan eene Ingezeten, en eenen vreem. den kooper, die beter betaald dan eene Inlandfche, af te wyzen, zyn onrechtvaardigheden , de eene omtrent die te koopen, de andere omtrent die te verkoopen hebben , en beide tegen de geheele Menfehelyke maatfchappy. Eene volkomen vrye concurrentie is in den Handel, zo wel als omtrent alle andere beroepen, een waare grondregel der natuur, en de één igfte voorwaarde door welke Menfehelyke maatfchappyen in 't algemeen, en ieder kleiner genoodfehap in het byzonder, tot eenen wezenlyken en zekeren voorfpoed geraaken kunnen. Wie iets tegenftrydigs hier omtrent verlangt of bedryft, verzaakt zyn eigen voordeel en verftoort zyne eigen welvaart, dewyl hy eene onrechtvaardigheid begaat, en dewyl alle onrechtvaardigheid den welftand van ieder, en zelvs van den genen verzwakt, die naar het uiterlyk aanzien zich door de vrugten daar van gelooft te verryken. Diefftal , Monopoliën en alle uitfluitende bepaalingen hebben ,- in dit licht befchouwt, dezelvde uitwerking. De welvaart en de bloei van iederen ftand der Maatfchappy hangen onaffcheidelyk af, van den welftand en bloei der beiden overigen. ,, De vermeerdering der „ leevensmiddelen met de minstmooglyke kosten hun,, ner voortbrenging, en de aanmoediging der Iand,, ceconomie, door eene rechtmaatige en voordeelige „ betaaling der Producten^ dat is: de meest, zedelyk en „ natuurlyk, mooglykfte zuivere inkomften"; ziedaar de jerfte vereischtens en voorwaarden der wezenlyke fliiishoudelyke welvaart. Met dezelven zyn onaf. cheidlyk verbonden , de vermeerdering des arbeids, , en dc vermindering der onkosten in de dienstbaare Klas-  HANDEL EN WANDEL. „ Klasfe", en deeze zyn het gewigtigst in zodaanige beroepen, weike aan de Land-ceconorriie onmiddelyk dienften bewyzen. „ Vermeerdering der producten „ en waaren , en vermindering der onkosten" van Geld, van Menfchen, van werktuigen en van tyd, in alle huishoudelyke bezigheden , zyn voor ieder Mensch in het byzonder, zo wel als voor ieder gedeelte der Maatfchappy en voor het ganfche Menschdom in'talgemeen, de hoogfte huishoudelyke wet, de grootfte huishoudelyke aangelegenheid van alles en van ieder. De groote wet der Spaarzaamheid, naar welke de natuur zelve de algemeene orde onderhoud en het grootste natuurlyke heil werkftellig maakt, terwyl zy ieder haarer werken door de minst mooglyke aanwending van kragten en door de eenvoudigfte maatregelen tot ftand brengt; de groote wet der Spaarzaamheid, zegge ik, is ook de hoogfte wet der Huishoudelyke orde en van de welvaart der Maatfchappy. Gelyk het recht en de pligt van ieder byzonder Mensch is, „ zyne welvaart met de minst mooglyke kosten tot den „ hoogst mooglykften trap te brengen" , zo vereischt ook het algemeen welzyn der Maatfchappy, dat ieder Mensch by deeze zyne rechten gehandhaafd; „ dat de „ meest mooglyke maate van goederen met de minst „ mooglykfte aanwending van tyd en van vermogen „ voortgebragt", en dat dus deeze wet der Spaarzaamheid, in het geheel zo wel als in elk byzonder deel, altoos daadlyk onderhouden worde. Dit kan niet anders gefchieden, dan door de volmaakte gerechtigheid, door de grootfte goeddaadigheid en door de onbepaalde vryheid van alle leden van iederen ftand der Maatfchappy omtrent alle hunne medegenooten ; van alle ftanden omtrent ieder anderen ftand, zo wel als van alle Volkplantingen, of veel eer' Huisgezinnen, in welke de groote ftaat des Menfchelyken Geflachts verdeeld is , omtrent ieder ander. HANDEL EN WANDEL. Onder deeze uitdrukking verftaat men gemeenlyk iemants Ieevenswyze , zeden en gedrag, en alles wat daar onder behoort, van waar de woorden Koophandel, Vredehandel, Minnehandel en verfcheiden anderen van dien aart, ontleend zyn. Men geeft ook zomwylen door Handel en Wandel, in 't byzonder te kennen , wanneer namentlyk een Mensch iets van zynen eigendom aan een ander overlaat, en daar voor wederom iets anders tot vergelding ontvangt, 't welk egter meer eigentlyk Koophandel wordt genaamd. Doch, in een uitgebreider zin, worden daar onder ook zulke dienften begreepen, die men om Geld, of zoortgelyke belooning aan een ander bewyst. Het recht van eigendom gaf de eerfte aanleiding tot dit foort van Handel en Wandel; want na dien daar door eene ongelykheid van vermogens en van goederen was ontftaan, de ééne ryk maar de ander arm geworden was, dat de één iets bezat wat aan den anderen ontbrak, en de begeerten den Mensch aandreeven, om, het zy uit gierigheid, of genegendheid tot pracht, weelde enz., meer gemak te genieten dan hy zich zelve konde aanfchaffen, en veel meer zaaken te bezitten dan zyn land voortbracht, zoontftond daaruit die foort van vry willige dienstbaarheid, volgens wel- XI. Deel. HANDEL. HANDELING, der APOSTEL. 2737 brach?waVr00rkekere,bel0J0ninS' degenen alles toe- tJ-iANDELIN O, is het zelvde als doening of verrichdaaTUrS? H^'-gis rechtvaardig, wanneer " vermtder? a°menheid' va" g^n ander Mensch hZ J j i wanneer geen recht van eenigMen-ch hoe ook, daar door benadeeld wordt. Zy is Jeddoende „ wanneer die geoefend wordt met hefoogfi om „ de volkomenheid van andere Menfchen te doen toe„ neemen. De Mensch is vry, in zo verre hy hande„ len kan als hy wil, wanneer hy flegts de volkomen„ heid van eenig ander Mensch door zyn doen oflaa„ ten,met vermindert"; wanneer hy flegts de rechten van zyne Medefchepzelen niet benadeelt. Het is nogthands niet nodig dat ieder Menfch, om billyk te handelen, de grondregelen van de meest mooglykfte maate der producten, der werken des vlyts, en der zuivere inkomften verfta, en aantewenden weeten; hoewel het zekerlyk des te beter is, hoe meer Menfchen daar van overtuigd zyn. Het is genoeg dat ieder , naar maate der begrippen en kragten, welke te verkrygen voor hem mooglyk zyn, de volgende regels in 't oog houde en betrachte ; zyt rechtvaardig; zyt goeddoende; laat ieder Mensch zo vry handelen, als gy wenscht dat hy uvry handelen laate. Deeze eenvoudige grondregels, welke den Mensch , wanneer hy die geftadig voor oogen houdt, nimmer zullen toeftaan te verre van het fpoor van het wezenlyk goede af te dwaalen, moeten ook de grondregels en handelingen van het gedrag van geheele volken en van hunne beheerfchers omtrent eikanderen zyn. De Wetgeever eens Lands, die deeze grondregels onder zyne Burgers heerfchen doet, en die alle zyne beveelen en fchikkingen naar dezelven inricht, zal gewis zyn volk gelukkig maaken. „ Men moge de grondftellingen van de meest moog,, lykfte maaten der Produften en van de zuivere in„ komften" zo fterk beftryden als men wil: deverdeedigers derzelve zullen nogthands altoos wel te vreeden zyn, wanneer men flegts oprecht en getrouw naar deeze drie wetten, der rechtvaardigheid, der goeddaadigheid, en der vryheid handelt en regeert. Degrondftellingen zullen verfchillende fchynen, maar de gevolgen zullen dezelvde zyn. De welvaart der Volken, zo wel als van byzondere Menfchen, zal daar door onveilbaar tot den hoogstmooglyken trap gebracht worden, en de ondervinding zal altoos meer en meer deeze groote waarheid bevestigen, dat voor ieder byzonder Volk niets een wezenlyk goed zyn kan, het welk niet tevens het algemeene welzyn van het gantfche Menfchelyk Geflacht bevordert en vermeerdert. HANDELINGEN DER APOSTELEN, in het Latyn Atta Apoftolomm, is de tytel van een Boek tot de verzameling van het Nieuwe Testament behoorende. , ■ Uit den aanvang van het Euangelie van Lucas en van de Handelingen der Apojlelen beide, gelyk ook uit de eenpaarigheid van derzelver ftyl, blykt duidelyk dat deeze twee Werken van een en denzelvden Schryver zyn, die zekerlyk Lucas is; waar omtrent de geheele oudheid overeenftemt, en het welk de tytel van verfcheide Handfchriften van dit werk uitwyst. Het fchynt zelvs, uit de manier van verhandeling vanLuS s s cas ,  2788 HANDELINGEN pz« APOSTELEN» cas, dat het maar een enkel werk Is, waar van het eerfte gedeelte beftaat uit het Euangelie, en het tweede uit de Handelingen; en hier van daan koomt hetongetwyffelt, dat de naam van Lucas in eenige Handfchriften van de Handelingen niet gevonden wordt. Tusfehen het Euangelie en de Handelingen is dit onderfcheidt , dat Lucas in het eerfte deezer Boeken gefchreeven heeft het gene hy van ooggetuigen, die in allen opzichte onwraakbaar waren , had hooren zeggen , in plaats dat hy in het andere fchreef het gene hy zelve, immers voor het meefte gedeelte gezien had. Over den tyd wanneer de Handelingen der Apostelen gefchreeven zyn is niets met zekerheid te bepaalen. Het is zeer waarfchynlyk , dat zy door Lucas ter zelvder tyd als zyn Euangelie gefchreeven zyn, of maar korten tyd naderhand; omtrent het jaar 62of63, of volgens anderen 64 van de Christen Tydrekening. Noch minder weet men waar Lucas deeze Apoftolifche gefchiedenis heeft opgefteld; en of het, gelyk fommige-willen, te Rome; of volgens anderen te Alexandrie geweest zy. Alle de Geleerden ftemmen met Hieroïïymus overeen, niet alleen dat Lucas in het Grieksch gefchreeven hebbe, maar dat zyn ftyl zuiverder Grieksch ie; dan dieder andere gewyde Schryvers van het Nieuwe Testament, hoewel 'er egter verfcheide Hebreeuwfche fpreekwyzen in gevonden worden. Hy volgt in het aanhaalen der plaatzen uit het Oude Testament gewoonlyk de Overzetting der LXX, zonder, zich egter aityd aan de woorden te binden , zich vergenoegende met den zin by te brengen, volgens het voorbeeld van anderen , gelyk wy hebben aangemerkt. Dit Boek behelst het gene 'er ten opzichte der Christelyke Kerke is voorgevallen in den tyd van 28 of 30 jaaren , van de Hemelvaart van Jesus Christus afj. tot op het het jaar 63 of 64 van de Christen Tydrekening, toen Paulus te Rome kwam. Alhoewel het in het algemeen den naam van Handelingen der Apostelen draagt, behelst het egter weinig meer dan de reizen, predikingen en wonderwerken van de Apostelen Petrus en Paulus , maar voornaamlyk van deezen laatften. Van Petrus wordt in het zelve niet meer gefprooken na Hoofdjl'. XII. vers 17 , en van de andere Apostelen genoegzaam niet anders dan in het voorby. gaan,, gelyk Hoofdft. I. waar in zy alle genoemt worden; Hoofdft. III. waar in verhaalt wordt wat Petrus en Joannes te famen in den Tempel deeden ; Hoofdft. Xtl. waar in gewag gemaakt wordt van het Martelaarfchap-van Jacobus, den Broeder van Joannes, enz., Bn zelvs is 'er de Historie van Paulus niet volkomen in; Lucas fpreekt niet dan in het algemeen van het gene deeze Apostel verrichte, geduurende zyne tweejaarige gevangenis te Rome, en hy verhaalt niets van het gene hem gebeurde na dat hy van Rome vertrokken was en'er vervolgens wederkwam, en den marteldood ondergong; Men kan gisfen dat Lucas, diegeduurende het verblyf van Paulus te Rome, door hem naar verfcheide plaatzen gezonden werdt, niet in ftaat geweest is, om het voorgevallene van Paulus en de andere Apostelen,. in het breede te vernaaien. Daaren boven kan het ook wezen, dat Lucas niet anders gefchreeven- heeft dan het gene-tot-zyn oogmerk diende»,, het. welk fchynt geweest te-zyn, om de.opkomst* HANDELINGEN der APOSTELEN. en den voortgang van het Christendom te verhaalen zo verre dit tot onderriebtinge der Geloovigen noodzaaklyk was. Want gelyk Chrysostomus aanmerkt, deeze heilige Mannen bepaalden zich aan het gene het noodzaaklykst en van het meefte belang was, zonder zich te bekommeren met groote boeken te fchryven. Chryst. HomiL I. in Aiïa Eusee., Hifi. Ecclef. HL 24. _ J Dit ftuk word egter niet zonder reden de Handelingen der Apostelen genoemt, om dat het veele zaaken behelst, die hen allen betreffen. Want voor eerst word in dezelve gehandelt van eene Leere, die hun allen gemeen was, en die hun gelast was, aan de geheele werelt te prediken. Wyders ziet men hen allen by een te Jerufalem, om de zendinge van den Heiligen Geest arte wagten, gelyk Jesus Christus hun bevoolen had. Zo ras zy hier gekomen waren, vergaderen zy om Matthias in de plaats van Judas tot hetApostelfchap te verkiezen. Zy ontvangen 'er den Heiligen Geest en tevens de gave der Taaien , die hen in ftaat ftelt, om de Leere van Jesus Christus door de geheele werelt voort te planten. Zy bevinden zich allen od eene Kerkvergadering, alwaar zy verfcheide fchikkingen maakten, die van gewigt waren, met opzicht tot die tyden. Dit is genoeg om den tytel van Handelingen der Apostelen te billyken. Men mag zeggen , dat dit werk een Historisch bewys is van de waarheid van den Christelyken Godsdienst, dewyl hier in de vervulling der beloften van Jesus Christus in het zenden van den Heiligen Geest gevonden wordt; beuevens zyne Opftanding; Hemel, vaart; de Oppermacht, welke hy in dén Hemel oeftent op een onbetwistbaare wyze vastgefteld, en de wonder oaare opkomst en voortgang van het Christendom; mee een woord de Christelyke Kerk als de algemeene Kerk geworden, door de roepinge der Heidenen. Ook heeft Chrysostomus zeer waardiglyk den lof van dit Goddelyk Boek befchreeven , en de zorgeloosheid van veelen in zynen tyd beftraft, om dat zy dit Boek zelvs niet kenden. Deeze achteloosheid was egter niet algemeen: Chrysostomus zelve getuigt dat het een oud gebruik was, de Handelingen der Apostelen in de Kerk op den Pinxterdag te leezen, gelyk dit ook blykt uit het getuigenis van Augustinus , en uitden Codex Theodofianus. Augustin. Op. Tom III. p. 2. pao-. 246. Cod. Theod. Tom. V. pag 353. Het is wel waar, indien wy eenige oude Kerldyke Schryvers gelooven, dat de Handelingen der Apostelen door verfcheide Ketters verworpen werden. By voorbeeld, Tertullianus getuigt, dat Marcion dit gewyde Boek verwierp. Ook werdt het door Cerinthus verworpen volgens Philastrius , een' Schryver der vierde eeuwe. Philastr. Heer. 8. De Hiftoriefchryver Eusebius verhaalt, dat Tatianus en deSeveriaanen, die Cerinthus in dwaaze denkbeelden overtroffen, de Handelingen der Apostelen verwierpen; en Augustinus getuigt het zelvde van de Manichéen. Maar het is niet te verwonderen, dat deeze Ketters alles in de.H. Schrift verwierpen wat tegen hunnebuitenfpoo. righeden en godloosheden was aangekant., Augustin. contr. Adimant. T. VIII. c. 17. §; 5. Men kan de Historie, van de Handelingen der Apostelen  HANDIG. HANDKUS. HANDSCHRIFT. -2789 telen in vier deeien onderfcheiden. Het eerfte , begreepen in de zeven eerfte Hoofddeelen, behelst de predikingen der Apostelen te Jerufalem, de wonderwerken , de bekeeringen die zy hier te weeg bragten, en den marteldood van Stephanus. In het tweede ziet men, hoe door de verftrooijing der Apostelen ter gelegenheid van de vervolging, het Euangelie door de bekeering van Paulus niet alleen verfpreid werdt in de andere Steden van Judea, maar ook in Samaria, Syrië, en zelvs onder de Heidenen,- eerst in den perfoon van Cornelius, en vervolgens in veele Heidenfche Steden: het welk verhaalt wordt in de volgende Hoofddeelen, tot het XII. ingeflooten. De Kerkvergadering te Jerufalem , ter gelegenheid van zekere opgekomen verfchiilen over het waarneemen of niet waarneemen van de plechtigheden der wet, en waar omtrent de Apostelen een' verftandigen middelweg kozen tusfehen die twee uiterften, verdient met recht het derde deel genoemt te worden : dit wordt verhaalt in het XV. Hoofddeel. Het vierde deel behelst de Predikingen , wonderwerken , vorderingen en vervolgingen van Paulus, en zyne Reizen tot die van Rome toe, waar mede het Boek eindigt. Beausobre. HANDIG, beteekent vaardigheid in het wel uitvoeren van deeze en geene zaaken of bedryven. Handig, zegt de Heer Huydecoper in zyne Proeve van Taal en Dichtk. II D. bl. 365 druk in 8'vo. is eigelyk de perfoon, die eene zaak wel weet te handelen : maar het gene makkelyk kan gehandeld worden, noemt men eigelyk handelbaar. Men vindt ten deezen aanzien evenwel by fommige Schryvers ook handig voor handelbaar gebezigd. Toen fchonk ze me ook dien fcliiclit, in myne bant gevat Lust u te weeten wat geluk dees fchicht, zoo gladt En handigh , met zich brengt. Vondel Ovid, Herfchep, vs. 1052. 1 en presten ze ten Stryde. Met bogen handigh tay, en flftfen fcarp van dop. zo doet ook de Raadsheer Heemskerk Batav. Arkadia bl. 4. eene handige Petrarca: dat is een kleine uitgave van de Gedichten van Petrarca, die de verliefde Reynhert aityd in zynen zak droeg. Op de zelvde wyze gebruikt Coornhert het woord behendig, in de Odysfea van Hom. B. V.fol. 33. Sy gaf hem een groote behendighe byle in zyn liant. Wy keuren dit volkomen goed, vervolgt de Heer Huydecoper, vooral in den ftyl der Poëeten: maar echter niet ondienftig, het oneigenlyke te konnen onderfcheiden van 't eigelyke ; op dat men bemerken moge, of hy, die oneigelyk fpreekt, zulks doe uit onkunde, dan met oirdeel en op zyne'plaats. HANDKUS. Het kusfen van iemands handen, is een blyk van eerebetooning, dat byna over de ganfche aarde, zo in zaaken van Godsdienst, als in de burgerlyke zamenleving plaats heeft. Men groette tn de alleroudfte tyden de zon, maan en ftarren met een handkus. Jou verdeedigt zich, dat hy deeze bygeloovigheid, nooit begaan hebbe, zeggende: zoo ik het licht (of de zonne) aangezien hebbe wanneer het fcheen, ofte de maane en dat mme hand mynen mond ge¬ kust heeft, enz- zie Kap. XXXI. vers 26, 27 De afgod Baal werdt ook op gelyke manier geëerd. Lucianus van de onderfcheiden foorten van offerhanden fpreeken¬ de, welke de ryke lieden aan de Goden toebragten voegt vervolgens daarby, dat arme lieden dezelvemet eenvoudige Handkusfen eerden. Plinius plaatst deeze manier van eerebetooningen onder de gebruiken, waar van men in zynen tyd de oirfprong niet meer kende: Inadcnndo, zegt hy, dexteram ad osculum referimus. In de Christen Kerk zelve was wel dra dit gebruik mede ingefloopen , als wordende de ifeifaj-toegebragt aan de Bisfchoppen, of die in hunne plaats de mis bedienden, en wel door de zodaanigen, die hun voor het altaar diende. In de zamenleving is de Handkus altoos aangemerkt geweest als een zwygend formulier, ten einde daar mede verzekering te geeven van verzoeningen, gunsten af te fmeeken , voor de ontvangen gunstbewyzen te danken , en byzonder om daar door een diepe eerbied voor zyne meerderen aan den dag te leggen. Homerus doet den ouden Priamus de handen van Achilles kusfen, wanneer hy deeze bezweert, om hem het lyk van zynen gefneuvelden zoon Hector weder te geeven. By de Romeinen gaven de Tribunes , de Confuls en Dictators hunne handen te kusfen aan derzelver minderen, 't gene deeze noemden accedere ad manum. Deeze plechtigheid werdt een wezentlyke plicht ten tyde van de Keizeren, zelfs voor lieden van den eerften rang ; want de mindere hovelingen moesten alleen zich vergenoegen met flegts aan het purper eere te bewyzen, vallende dezelve op hunne knieën neder, om dus de mantel van den Vorst aan te raaken met de regterhand, welke zy vervolgens naar de mond bragten. Dan ook deeze eere werdt in laater tyden maar alleen verguntaandeConfuIseneerfteambtenaaren van den Staat, terwyl de overigen enkel toegelaaten 'wierden om den Vorst van verre te mogen groeten , 't welk gefchiedde door de hand aan den mond te brengen, gelyk dit mede by de aanbidding der Goden plaats hadde. De gewoonte van 's Vorften hand te kusfen, is aan byna alle hoven van Europa in gebruik, maar voor al in Spanje, Napels enz,, alwaar de voornaamfte Heeren, by groote plechtigheden, by den Koning ter Handkus worden toegelaaten. Dapper verzekert in de befchryving zyner reize door Afrika, dat ook by de Negers het gebruik plaats heeft, om hunne eerbied voor derzelver Vorsten of Opperhoofden door deHandkus aan den dag te leggen. Ferdinand Cortez vondt die gewoonte mede ingevoerd in Mexico, alwaar verfcheiden Incas die hem kwamen begroeten, met hunne handen eerst de aarde aanraakten, en ze vervolgens naar den mond bragten. HANDSCHRIFT, in het Latyn Manufcriptum verftaat men in 't algemeen een werk door dat met de hand is gefchreeven. Het is de raadpleeging der Handfchrif ten, welke aan de uitgaave van een werk, naauwkeurigheid byzet: en het is 't aantal der Handfchriften, welke den rykdom eener Bibliotheek uitmaakt. In de Rechtpleegïng verftaat men door Handfchrif;, het welk aldaar doorgaans privata Inftrumenta wordt genaamd, een zodaanig Gefchrift, dat door een particulieren perfoon eigenhandig is gefchreeven en onderteekend, en zulks ingevolge de eigenaartige , bepaaling, die 'er by Brunnemannus van gegeeven wordt, ad L. I- ff. de fid. Inftrum, en by Ant^MatSss 2 Tusvt  3?po HANDTASTIN G. thjeus de Judie. cap. g. thes. 58. Handfchriften van die aart tot iemants eigen voordeel gemaakt, probeere niets voor den Schryver derzelve, ingevolge L. ; Cod. de Probat. Dan een Handfchrift het welk ten bc hoeve van eenen anderen is gefchreeven, maakt bf wys tegens den genen die het gefchreeven of gelet kend heeft: zo als by voorbeeld na rechten Obligatien öuitantien, en andere Handfchriften van diergelyke aart, houdende de caufam debiti volkomen tegen de fcbryver en teekenaar derzelve te probeeren. En d heeft byzonder plaats, fchoon indiergelykHandfchrif noch dag noch datum is gefield, indien het by de fchryver maar voor het zyne in het Gerichte worc geagnosceerd en erkend; zie L. 34. de Pignor. Verge leeken met Carp?ovtus Part I. cap. 1-7. def. 11. n. 4 en S van LEEuwen Cenfur. Forenf. Part. 2. Lib. i. cap 39. n 18. Ja zelvs maaken Handfchriften, van dier aart in geval van ontkenning, probatie tegen den fchry ver daar van, wanneer maar door getuigen of doo: confrontatie van 't fchrift kan beweezen worden, da het onderhavige ftuk gefchreeven of getekend is, me de hand van den Perfoon tegen welk zodaanig Hand fchrift wordt geproduceerd. Zie verder hier over Pe jiezius in C. ad Tit. de fid. Inflrum. n. 22. en Rerffus h TraQat. Chirographor. recogn. n. 84. Anderzins en buiten de voorfchreevenediftïnctie gevallen, maaken particuliere of privaate Handfchriften niet meer dan een half bewys, ingevolge van 't gene Merula getuigt in zyne Manier van Proced. II. Deel, bl. 188. §. 4. dt Druk van 1781. vergeleeken met de L. Injirum, 5. Cod. de Probat. HANDTASTING, is eene daad, waardoor iemant aan den Rechter de hand geevende , zo veel als plechtig betuigd, dat het gene hy getuigd of gezegd heeft, de waarheid is; of wel zyne belofte in het Gerichte gedaan, zal nakoomen en gefland doen; in zo verre en in veele andere gevallen, verftrekt de Handtasting in des éédes plaatze. Zodaanige plechtigheid wordt inzonderheid ook uitgeoeffend, by het vervaardigen van Gerechtelyke Testamenten, Hypothekatien, en alle andere Aften, welke het getuigenis van het Gerichte behoeven, om van effect te kunnen zyn. In fommige crimineele Procesfen, van geene groote aangelegentheid , vindt mede de Handtasting plaats; wanneer naamelyk, eene Gedaagde in cas crimineel, bereids is geapprahendeerd en in hechtenis genoomen, doch in een ordinair Proces wordt ontvangen, en om redenen eene provifioneele relaxatie en ontflag uit de gevangenis obtineert. Zodaanig ontflag gefchiedt doorgaans onder Handtasting, en legt aan den ontflagenen de verplichting op, om by de eerfte aanfchryving of bevel van den Rechter, zich weder in hechtenis te begeeven , fub poena confesfi & conviöi. Zynde het ontflag onder Handtasting, het zy van eene perfoneele comparitie, het zy uit de gevangenisfe, eene foort van Provifie in materie crimineel, waartoe van de zyde eener Gedaagde of Verweerder, diedoor den Fiscaal of Officier van de plaats in een crimineel Proces betrokken wordt, in alle gevallen kan, en mag worden geconcludeerd, wanneer het delict van dat belang niet is, dat'er een extraordinaris crimineel Pro. ces uit voort kan vloeijen, want tegens eenen Delinquant over een zwaar én enorm delict extraordinaris HANDTKGüvV. HANDVREEDE. a geprocedeerd wordende, heeft het verzoek om onder Handtasting ontflagen te worden geene plaats. I\iaar • indien de Procureur-Generaal van den Hove, of de - Officier van eene Stad of Dorp crimineele Jurisdictie hebbende, voor als nog in hunnen eisch niet gefundeerd zyn, of by gebrek van genoegzaame bewyzen > buiten ftaat gefteld zyn , van extraordinaris tegens ee1 nen Delinquant te procedeeren, behoort eene Gevangene in een ordinair Proces ontvangen, en uit zyne detentie provifioneel onder Handtasting ontflagen te worden ; voornaamelyk in zulke ordinaris crimineele t en' die compofibel zyn, en waar van iemant in lubmisflekan koomen , of waar toe anderzints geene condemnatie van Dood ofLyfftrafle van applicatie kan • zyn. Vervolgens wordt aan de zyde van eenen Gedaagden, die tot ontflag onder Handtasting concludee- _ ren wil, na eenige voorgaande premisten, dienende tot zyne defenfie , en om de middelen van den Eisch in cas crimineel te wederleggen, de conelufie aldus ; genoomen: Mits welke, en andere redenen „ (des 1 „ noods) nader te allegeeren, de Gedaagde antwoor„ dende concludeert tot abfolutie &c. En by pro„ yifieom ontflagen te worden uit de hegtenisfe waar „ tn hy zich thands bevindt, en voorts geadmitteerd „ te mogen occupeeren by Procureur, onder Hand. „ tasting en belofte van ten allen tyde tot vermaa„ ninge van den Hove weder in perfoon te zullen „ compareeren, fub poena confesfi £p convicli , of an„ ders onder cautie en borgtocht is 't nood, ter arbi. ,, tragie van deezen Hove." Zie ook Academie der Jonge Pra&izyns cap. 8. bl. 101, 102. HANDTROUW, betekent in 't algemeen tróuw, zegt de Heer Huydecoper, Proeve van Taal en Dichtk. II Deel, bl. 308. naamelyk de uiteriyke plechtigheid, in het voltrekken van een huwelyk gebruikelyk. Zo zegt men ook iemants hand trouwen, voor iemant trouwen. Anders gebruikt de Ridder Theod. Rodenburgh dit woord, te weeten voor trouwbelofte, die by handtasting gefchied is, in zyn Poëtens Borstweering bladz/ 127. laat bat ejetiinrjen 't Notariaat betbonot/ ito handtrouw, cn bebestiginah ban 50 brieben. Voeglyk kan men alle verbindtenisfen, die by handtasting gefchieden , begrypen onder den naam van Handtrouw : waar van het Byvoeglyke Hand getrouwe, te vinden byMoonen, Heil. Herderz. XIII. bl. 66. "van de Apostelen, die, —————— als handgttrouwe vrfJgezanten Tot zyn gehoorzaamheit zyn kruisleer moeiten planten. HANDVESTEN, zie PRIVILEGIËN. HANDVREEDE , betekende in de oude Rechtsplegingen, eene zoen of vreede, welke door parthyen in tegenswoordigheid van getuigen ofwel van den Rechter by handtasting gefchiedde ; zie Racer Overysf. Gedenkfl. VI. Deel, bl. 65. Hy draagt den naam van Handvreede, om dat hy, die hem aanging, met zyne eigene hand plechtig beloofde, van die te zullen houden, zo voor zich zelven, als voor zyn wyf en alle zyne magen; uitwyzens een verdrag, dies wege ter hooge vierfchaar van Zuidholland, in het jaar 1433, gemaakt; en te vinden byJ.vAN Oudenhoven Zuidholland, bladz. 47S. vergelyk Cojïumen van den Briel, by Alkemade, I Deel, bl. 328. Eene plechtigheid die op deeze wyze in zyn werk ging, dat die, welke ver-  HANDVREEDE. HANGEN. 27qi verzoenden eikanderen ter verzekering de rechterhand gaven : zo als blykt uit eene plaats, welke men uit Andreas Suenonis Archipi Lugd. aangehaald vindt by nu Cange Glosf. T. III. col. 1618. Debet adverfariis fais interim pacem promittere, & eandem, infignumindisJolubillsfirmitatis, contingendo manu sua manum alterius, i-oborare, en zulk eene handgeeving, wierd voor eenen <ééd gehouden: zulks blykt uiteen plaats, door de vermeerderaars van du Cange, (locoall.) uit het Tabularium Ma]. Monaft. bygebragt. Promijit Buterius hoe ipfum concedere fe faBurum, unde & manum faam pofuit in manu mea quod loco juramenti habetur; en wordt zulks daar te boven bevestigd, doordiende zulken, dieden Handvreede overtraden , hunne hand verlooren, 't welk byouds de gewoone ftraf der Meineedigheid was: zoals uit de Lex Frif. Tit. X. de Capitul. Lib. III. cap. 4. en meer andere plaatzen blykbaar is. . Zie verder over den Handvreede v. n. Eyck, Handv. van Zuidholl. II. 161. Jan Matthysze Polit. Reger. Tit. IV. cap. 4. Ook de Obferv. over de Groots Inleid. III. Deel, Obf. 91. De oudheidkundige Heer v. d. Wall,Iaat ons in deszelvs aanteekeningen op eene Handvest van Graav Jan van Henegouwen van den 9 Juny 1303. Handvesten en Privileg. van Dordr. lladz. 111. dat 'er voortyds in die Stad, ten aanzien van de ftraf wegens het verbreeken van zulk een Handvreede , eenig onderfcheid gemaakt wierd: want voor Poorteren aangegaan, werd die misdaad, alleen met betaaling vanveertig ponden, of het verlies der hand geboet; doch, voor Schepenen gemaakt, zynde, en gebrooken wordende, verbeurde de Verbreeker zyn Lyf. Opmerkelyk is het ondertusfchen , dat daar de hier boven aangehaalde Handvest van Graave Jan van Henegouwen, alleen de verbeurte van twintig Ponden, en van het meefte deel der eere vordert, byhet zo evengemeldeverdrag van 1433, 't verlies van Lyf en Goed daar op gefteld zy. Waarfchynlyk, zegt hierop genoemde Heer van de Wall, dat de dag aan dag toeneemende party fchappen , die geduurende de Hoekfche en Kabeljaauwfcbe tweefpalt, niet weinig waren aangewasfen, oirzaaktot het verzwaaren van de voortyds daar op gefielde ftraffe gegeeven hebben. De Stads Keuren van Dordrecht Van den 23 September des jaars 1411, fterken ons in dat vermoeden, wanneer ze, onder anderen, zeggen : $0 fa( men meten bat fommigfje ban befen na gcfchïcu* cn horen rjhemaect firn na ben ouöen horen enbe fonbets Ihiftfjc baiï ben brebebraccn bie fmi beftoaert in haren ban enbe boeten nabcr rraebcr fttöcn bcfccibcnhcnt fo hier na feolget tn ben felucn horen te meeröcr befccrmenïfle ban ben tjoeben eube te ntcerber ontntft ban ben nuabcn. De boete op de verbreeking van den vreede gefteld, wordt bepaald op twintig ponden, ende verbeurte van 't meeste deel der eeren. Deeze bepaaling heeft haaren grondflag in de verklaaringe van Hertoge Aeljjregt van Beyeren , van den liften October des jaars 1399, geboekt by J. van Oudenhoven Zuidholland, bladz. 529, 530. Waar by deeze Vorst het Haercomen, 't gene toen reeds duister werd gekeurd, in deezer voege uitleide: J>o taic eenen brecöc geeft nietter hanbt enbe bien brebc breftct bic hu jelbe met* ter hanbt trabc toert ftn bertoonnen^ rrajeig bic fal bcrbcurcnXL ncmt (mooglyk dat in de Handvest van 1303 XL, of hier XX moet geleezen worden) entw fpne eet' enbe achter bic tnt ober niemanbt recht te toppen enbe in sccnoerharibe manieten tn reeft te hennen aïgciés fchcr ofte toufer enbe bic fal men openbacrlnrft in cette tafelc feftrnben ban be ©nerfchare enbe maften ccrlonjscn* be tecttclocrè a!ö jrctoocmhiK i$. Met het verlies der eere geftraft worden, beteekent derhalve , gelyk men nu zegt, eerloos cn infaam verklaard worden: eene foort van ftraffe,welke by de middeleeuwfche Volken, niet ten eenemaalen buiten gebruik was. Zie IIeineccii Element. Jur. German. Lib. II. Part. 2. §. 378. HANGEN. Wat door dit woord verftaan wordt is over bekend, ook dat het zo wel in eenen overgaanden zin als in eenen volftrekten gebruikt wordt. In hangende voorwerpen worden wy twee dingen gewaar: eerst eene zekere ftrekkinge, waarin het gene, dat hangt", is: ten anderen eene verknochtheid van de zaak met het voorwerp , waar aan zy hangt. Beide deeze opmerkingen hebben de beteekenisfen van dit woord meenigvuldig gemaakt, en voor al de laatfte : want als fchoonheid, welfprekendheid, zang in fpel en dichtkunde dat uitwerkzel op ons gemoed hebben, dat wy 'er door opgetoogen worden , en als buiten ons zelven vervoerd aan die voorwerpen verknocht blyven, dan worden wy 'er gezegd 'er aan te hangen, en in de uitbreidinge van dit gebruik zullen wy zien, dat hier en daar het zelve in een misbruik veranderd is. Dan, wy gaan tot de zaake en voorbeelden over. Tot de fchynbaare ftrekkinge, welke wy in dit woord opmerkten, brengen wy het gezichte van Menfchen, op een berg zynde, of een klip of iets anders, dat verheven is, Vondel Ifigen. bl. 44. Wy vechcen veiliger daerwe op de fteenrots hangen. Hippolyt. I. Bedr. 2. ton. —— hem te volgen met gedult, Die ergens hangt op een befueeuden heuvelsbult. Nog Gebroed. V. Bedr. 1. ton. Het hangen van 't geberght met allerleie flanden Van menfchen zoo wel out als jongk, en arm en ryck, Behangen. ■ de Marre, Batav. bl. 214.. De Scheepliên draven op 't onrustige gevaart', Of hangen aan den top van (lengen, ra£n en masten. Als byen aan 't gebloemt. Van het Vee, Moonen bl. 107. Weidt, blanke geitjes, weidt, en blyft hier vreedzaam hangen Aen dezen heuvel. 1 ' ■ Ook Hoogvliet Abrah. bl. 96. Hoe geelligh wyken de gezichten en verfehieten Langs gintze heuvels daar de kemel 't oog ontwykt En, hangende aan 't gebergte, een teder lam gelykt. Van de Vogels, Vondel, Leeuwend. I. Bedr. 2. ton. Of huwenze aen uw keel, een goddelyck geluit, Dat duizenden verruckt die in de boomen hangen. Van de Byen, Hoogvliet Mengeld, bl. 268. En liet een' dagcraat van rozen op hatr wangen. Maar gy, 0 Bruigom , die gelyk een by' bleeft hangen Op zulke bloemen. Antonides , Bellen, aan hand, bl. 21. Zo woelt de bie ——- ——■ En hangt op zomerroos en riekenden jasmyn.' Sss 3 Ö;  «792 HANGEN. D. de Potter getrouwe Herd. II. Bedr. i. ton. Gelyk het Byetjen hangt bedoven in dc roözen. Vondel in Zungchin IV. Bedr. 3. ton. maakt van deeze gelykenisfe een voortreffelyk gebruik, om de verkleefdheid van den raad en het volk aan den ftam der Taimingen uit te drukken: Hoe (tillen wy de (ladt, en hof en hovelingen? Zy hingen aan den tak der hemelfche Taimingen, Gelyk een dichte zwtrtn van byen vast en hecht. Zie ook Rotgans, Mengelp. bl. 312. die bl. 112.hier voor kleven gebruikt. Gelyk de byen op den geur dor kruiden aazen En kleven aan 't gebloemt. Van de Zuigelingen, Moonen Heilige Herdersz. bl. 21. Ik zagh het hangen aan de lieve moeders mam. en Vondel Hierufalem vetw. II. Bedr. 1. ton. bl. 27, 35 enz. Eer wy dit vervolgen, en aanwyzen tot wat zaaken het al verder door 't gebruik gebezigd is, willen wy eerst eene plaatze van Vondel aanteekenen, daar hy Menfchen, in de boomen zittende, opgehangen volk noemt: zy is in de Hecuba V. Bedr. 1. ton. bl. 53. Andre op een' pynboom beuk of lauwer zich begeven; En 't opgehangen volk het gantfche wout doet beven. Of dit goed zy, zullen veelen vraagen. Mooglyk zullen fommigen zich daar op beroepen, dat het eene vertaalinge zy, en Vondel hier in Seneca in zyn Troades, Atl. V. vs. 1082. gevolgd hebbe, daar hy zingt: Hunc pinus, illum latirus, hanc fagns gerit, El tota populo Siha fufpenfo tremit. Doch wy zullen om redenen dat daar laaten. Want hoe dat ook zy, Vondel mogt niet tegen den aart der Nederduitfche taaie zondigen. Egter willen wy, hoe vreemd deeze uitdrukkinge ook klinke, dezelve niet volftrekt afkeuren. Die zich herinnert, van hoe veele zaaken , die in de boomen hangen, dit deelwoord in de herderszangen voorkomt, zal het van menfchen gebruikt niet durven wraaken. Egter raaden wy niemant aan, 'er zich van te bedienen, om dat het gebruik in opzichte van menfchen 'er een andere beduidenisfe aan gehecht heeft : waarom ook een ander oneigenlyk gebruik van ophangen vreemd in de ooren klinkt, dat dezelvde Dichter heeft, Noah II. Bedr. I. ton. Men zagh hem menighmael ophangen in de lucht Van d'aarde, uit yver diep verrukt in zyn gedachten. Een tweede aanmerkinge over dit gebruik wilden wy maaken , om het tot een andere zaake over te brengen. Het einde waarom de Byen op de bloemen hangen is, om'er hun voedzel te vinden. Hier van is.het fraai voor die fterke drift, waar door Dieren, en Menfchen, niet beter dan die Dieren , hunne prooi aanhangen, in gebruik: Antonides Trazil. V. Bedr. 1. ton. 1 gelyk een nachtbeer blode en mat Een onverdachte prooi in zyne tanden vat, En zuiqt het laauwc bloet uit aderen en fc honken, En hangt op 't lekker aas ten halze vol gedronken. Dezelvde YJlr. bl. 41. Noch treinze toe, en zien met arents oogen om Tsaar gout, hun hoogfte goet en eenig heiligdom. HANGEN. Zy (lokken 't vraatig in als hongerige ravenEn hangen op het aas. 3 ' Ook in eenen beteren zin met betrekkinge on **. iidii^rmede men zkh b4 houd?. Dan, 't is tyd om weder tot ons beftek te keeren Vondel het ryzen van een fchip in een ftorm behetCÏ' in'tlofde^eev.P0e,,Z).,U5o.noemt NUvvokfenmen 36,1 Cen' bei'gh 1 "U brceckt de WWt de Van den Wind, N. S. Winter Amftelfl. bl. 70. Weftewindj'e! fchuift gy hier? Ooftrust! houd gy 't hier gevangen? lilylt het m uw takjes hangen. Van de Traanen, Vondel, Gysbr.van Amjl III. Bedr.Rei: zv ziet de teêre traantjes hangen , Als dau, aan druppels op de wangen; Zie ook■ Hippol. II. Bedr. 1. ton. en Moonen heilig* Herdersz. bl. 28. 6 tv . , wjfcl1 af de traanen van zyn wangen. Die daer als morgendau, als paereldruppels, hangen. Vóór dityhangén bezigt Vondel kundig "druppen, Hippol. II. Bed. 1. ton. " * Geen (teen , zo wit als fneeu, een' zeegifte opgefmeeten Aen t Indiaenlche ftrant, van 't oor drlppe. !_ » Van de Minnaars; want die aan wangen cn lippen hunner minnaresfen hangen blyven. Antonides T/lr bl. 127. ' J —— en op die lieve wangen En fristen mom, verrukt van min te blyven hangen. Dezelvde, Gedicht, bl. 104. Laat geen klem verknochter hangen Om den hoogen populier Als gy op de lieve wangen. Zo ook J. de Haes, Gedicht. Bl, 164. en 200. Voor dit op en aan heeft Antonides van, Gedicht, bl. 80. Nu Bevelot zyn leet verzoet En zvn Jozina met verlangen Ziet fchaarnroót van zyn lippen hangen. Kleeven heeft hy voor dit hangen, bl. 124. Zie ook Zeeus Gedicht. I. D. bl. 117 en 377. Hechten dezelvde I. D. bl. 375. Lymen Hooft ie Zang. Dan leert men , (kauwtjes de weerlooz' oogjes luikenEn lieve lipjes aan liefs lipjes lymen. ' Stranden zou Jan Vos gezegd hebben. Dan hoe kwaaiyk hem dat bekomen zy, kan men by Hoogstr Rederykk. bl. 9. zien; liever wenden wy ons dan tot dien.waarlyk grooten dichtheilig J. v. Vondel Joz'blt in Egypt. I.Bedr. Rei: J * 't Godtvruchïi'ge geflacht van Seth Lydt fchipbreufc op korale klippen, Op een albaste en ftreelend bedt; En ftriSt op 't zachre (trant der lippen. Maar weder tot hangen. Niet alleen hangen de geliefjens aan wang en mond, maar ook om den hals: Zeeus. I. D. bl. 374. Of is 't myn onverlepte jeugt Die u om mynen hals doet hanzen. Aan den hals, Telem van Feitama , ie. druk, bl. 87. In iemants armen, Vondel, Maria Stuart, I.Bedr. Rei. En  HANGEN. En eindelyk mond aan mond y en arm in arm gefiren* geld, Noach III. Bedr, 4. ton. Zo gaan wy over van de liefde tot de vriendfehap; want fchoon in deeze de tederfte verknochtheid en niet die ftrekkinge, waar van wy fpraken, plaatfe heeft, egter willen'wy die, om de naauwe verwantfehap der fpreekwyzen hier brengen. Een vriend dan word gezegd iemant aan den riem of op zyde te hangen. Hooft Hardersk. bl. 210. Ghy plaght my hier te veuren. t'Ontfluiten wel uw' borst, toen ghy my, vroeg en laat, Hadt hangen aan uw' riem, en hielt voor naauwften raadt. Hier in nagevolgd van Anslo Poè'z. hl. 127. Van iemant op zyde hangen, geeft ons Antonides voorbeelden, Gedicht hl. 176. .. . 'k Zal dan voortaen niet meer u hangen op de zy,. En leeren uit uw mont den gront der dichtery. Zeeus. I. D. hl. 7. Gy hingt den wellust niet gedurig aan de zy. En 8L- 126. enz. Van een minnaar heeft het Moonen fl. 126, De fpreekwyze van in iemants arm hangen heeft Vondel fraai overgebragt, Adam in Ball. IV. Bedr. X ton. Zo lang het aerdtryck in den arm des hemels hangt. Hier in gevolgd van Antonides, Gedicht, hl. 34. de Kramer, I. D. bl. 53. IL D. bl. 77;dat Vondel door hangen alleen uitdrukt, Ovid. Herfch, I. B. vs. 15. En d'aertkloor hing noch niet, omringt van dunne lucht, Gegront op wederwight. —— Doch om weder te keeren tot de beteekenisfe van de ftrekkinge der ligchaamen: niet alleen die fchuinsch, maar ook die recht op en neder hangen, en dus een denkbeeld van de tonge van een evenaar geeven, hebben de fïerftyl geleerd dit woord derwaards over t,e brengen. Vondel Noach IV. Bedr. 2. ton. De tong der weegfchaal zweegh, zoo lang ze in tegenwight Bleef tvyflen. — H er van de beteekenisfen van twyfelen een weir.ig, vroeger in dit zelvde toneel: ' het aangevochten leeven, In noot van kistbreuk, ■ Blyft hangen in een fchael gewoogen. ■■m Sterker, Maria Staart, I.Bedr. Rei.. Zy laetze twintigh jaer verlangen, En tusfehen hoop en dootfchiïk hangen. Herkules in Trachin. bl. 3; —— dewyl uw vadèr in gevaeren En 's levens weegfchael hangt. ■ Zo wordt het ook tot andere zaaken voortgezet, waar van men de gelykheid zoekt, of de ongelykheid aanwyst; Hoogvliet Mengeld, bl. 462. Wie, die de zaken naar de grootheit der belangen Kan aan den evenaar van 't reedlyk oordeel hangend En bl. 60. Maar hangt myn dankbewys, o vriendt Vermeulen , Met uwe gift niet in den evenaar; , Zo ook om de gematigdheid van de lucht uit te drukken, v. Ryckelsma, wilde Eenden-jacht bl, 17.Als 'tniet te hart en ruy.scbt, njin droocheyt is als regen:, HANGEN. *' 279 De hit niet feer en fengt, noch kou te veel en kramt, En warmt' in fchalen hangt, dan fyn fy liefst gekf.mt. Mooglyk is hier ook eene toefpelinge op den tyd, naamelyk, wanneer de zon in het teeken, die weegfchaal genaamd, is: en dit fchynt uit het daar op volgende te blyken. Dewyl nu de vogels in dit evenwigt zynde gezegd worden te vliegen, en op hunne vleugels te hangen,. word het ook daar van gebezigd. Vondel Maeghdeb. V. vs. ■ 200. Eerst zweven om het vier; dan hangen op haer pennen. 1 En Ifigenie, hl. 36. Zo ook Hoogvliet Mengeld* hl. 418. ■ Of de leeurik roert en rept Zyn orgelkeel, en blyft, van gulle vreugt bevangen, Al zingend boven 't wout en blyde beemden hangen. Van de Serafynen, L. Bake Bybelz. bl. 146. '. Zich heffen, ftygen in de ftarrelichten boog Des hemels, daar, tervvylze op hunn& wieken hangeiti- Uitberften te gelyk. ■ B. de Bosch, L D. hl. 2. Hier boven 't velt een wolk van juichende englen hing. Hier van by overdragt Hooft ie Bruiloftsd. van de kar van Venus: Haar leege waagen hangt en dobbert op bet zwerk. Hier om ook is het,dat de Dichters in hunne vlugt niet zelden by vogels vergeleeken, opgevoerd door de fnelheid hunner vindingryke gedachten, op dezelve hangen blyven: Hoogvliet Mengeld, hl. 434. zingt dus aan Schim: Hangt en zweeft in uw gedachten' , Met een kunftigh evenwight. En hl. 435- Daalt op'Adams Lofgezangen;' Of blyft in verrukking hangen. N. S. v. Winter, Ainftelftr. bl. 108. Blyft myn dichtgeest, blyft myn hart Juichende in befpieg'Jing hangen. Schoon, gelyk wy boven zagen , in veele plaatfen de overdragt van Hangen by de weegfchaal gezocht moet worden, heeft egter de gelykenisfe van een rad hier ook zyn gebruik. Vondel IMaria Staart' II Bedr. 1. ton. Wie heden boven dryft is morgen dè veraebtfte: _ Dit leerde ons 'r wanckel radr, 't welk onder Hendrik d'Aehtfie Zoo haestig ommedraeide en weer in twyffel hing. Zie ook SwiSdHrt. I- Bedr. 1. ton. Duister is het, waar uit dit van den zelvden Dichter zyn' oirfprong hebbe, David. Herft. V. Bedr. 1. ton. Dewyl dit oorlogspleit in punt van 't wyzen hanght. Gezien hebbende de gebruiken , waar in de ftrekkinge , welke het hangend voorwerp aan het gezicht vertoont, meest in aanmerkinge komt;gaan wy over tot het denkbeeld van verknochtheid, waar door die dingen , welke al hun beftaan van iets hebben, gezegd' worden daar aan te hangen : of, ten anderen, als deinvloed van deezen of genen iemant zo aan zich fnoert, dat dezelve hun wenk en woord als zynen regel fielt,, en dus van'hun afhangt';, van dit laatfte.'zullen'wy' eerst, voorbeelden geeven.- Vondel' Adonias. IL' Bedrt3. ton, ^  5794 HANGEN. HANGEN. Al 't priesterdom, rondom cn in Jerufalem, Hangt noch aen Abjatnars, gelyk aen Arons, ftem. Palamed. IV. Bedr. I. ton. Men weet hoe een foldaet aen Agamenmon haught, En van zyn handen vlieght. ■ 1 Noach. III. Bedr. i. ton. Het raetflot hing alleen en alyk aen zyn ftem. Hier voor heeft hy ook draeijen, David Herst. IV. Bedr. 2. ton. Nu draeitdit kryghspleit flechts op't punt van Davids degen. _ Zie ook J. de Marre Batavia, hl. 303. Even dus Vindt men dryven by Vondel Lucifer IV. Bedr. 3. ton. Die op uw' wil cn wenck, als op hun aspunt dryven. Van het andere zullen wy langzaam opklimmen.' Bekend is de verbindtenisfe van ons aan hem, in wien wy leeven, ons beweegen, en zyn. Hier aan hangen wy. Vondel Jephta IV. Bedr. 1. ton. Als myne ziel, na zoo veel ftryts, verlangt En hyght naer Godt, waer aan myn leven hangt. Die een denkbeeld hebben van den band,die 'er is tusfehen de regeering en ingezetenen, tusfehen vorst en onderdaan; die weder bezeffen de hagchelyke gevolgen van een'ftryd, zullen gemakkelyk begrypen , dat ook dit woord hier te pasfe komt. David. Herst. III. Bedr. 4. ton. het ltaet ons niet te lyden, Dat gy uw koningin en erfgenaam in 't ftryden, Uw ryck, en al dit volck, dat aen uw leven hanght, Zult hangen Cc zy de zoon u nederleght of vanght Al teffens aen een' flagh. ■ '■ Krachtig, IV. Bedr. 1. ton. al de zegen Van 't ryck en 's konings ftaet,hangt, heden dezen dagh, Aen Godt, den opperden, en d'uitKomst van den flagh. 2. Ton. Het ganfche ryck, te blint aen 't hollen, Hangt aen den teerling van dien (tryt. Hoe dwaas verzeilen wy ons fomtyds met de dingen, dat daar die ons onderworpen moesten zyn, wy het hun zyn. Geen wonder dan , dat onze ftaat daar mede fta of valle, ja 'er aan hange: Vondel Noach, III. Bedr. 2. ton. Zich tegens 't ofFerdom en vrouwentimmer kanten, 1 Daer hangt uw ganfche ltaet, uw ziel en leven aen. Faëton, IV. Bedr. 4. ton. 1 Wat raet? ons ryxkroon hangt aen eene paerdehoef. Hoe fraai bezigt onze Dichter dit woord van 't paradysooft! Adam in Ball. III. Bedr. 2. ton. De gantfche wacrelt hangt alleen aen dezen tack. Hier voor word van hem fierlyk dryven gebruikt, LD. bl. 182. En Mardocheus hals op Flesters hairbant dryft. Hippol. III. Bedr. Rei: Op wien 't gewight der wyde werelt drxft. Dus mede Leeuwend, I. Bedr. 2. ton. Maria Stuart, III. Bedr. 3. ton. Bmigcyitt V. Bedr. 1. ton. Zy dryven beide (lil op hunne koufebanden. Flus dreef beei Sina noch en vyftien groote landen Alleen op 't erfgezagh van hunne majefteit. Welke plaatfe ook de aandacht van het loflyk genootfehap Minima Crefcunt gaande gehouden heeft. Zie hen over het woord dryven, Maandel. Rydra* II Deel, bl. 535. ö' ' Maar om weder tot ons woord te keeren .- daar hangt niet alleen veel aan fommige zaaken, maar wy Hangen zo veel kosten, zo veel arbeids, zo veel onwaardeerbaaren tyds, ja hart en ziel aan 't een of ander, dat wy eindelyk tot ons zelven keerende, niet dan met fchaamte onze dwaasheid erkennen. Vondel Faëton, I. Bedr. 1. ton. De bouheer, vierighjn dien arbeit, hins bykans Aen dit gelticht al 't eèlst wat 't oosten kon bevatten. Noach, IV. Bedr. 2. ton. Waer toe den arbeit van eene een hier aen gehangen? Bredero Moortje, bl. 1. En hangdy hart of ziel aen haer beveynsde trecken. Zo G. Brandt, aan 't werelts, bl. 88. Aan eer en hooge flaat, Sfiegiiel Hertfpieg. HL Bedr. vs. 331 ja eer, goed,en leeven aan hoe weinig fomtyds?Hooft G. v. Velzen, III. Bedr. 2. ton. Of dat men 't aen de gunst der winden hangen zal.? Dingen, die ons behaagen, Hangen wy in ons ge« zicht, op dat daar in onze oogen geduurig weiden Dit leeren ons de wanden met fchilderyen bekleeden menigte plaatfen in HoocvLrETs Mengeldichten geeven ons aan de hand, hoe wy ons daar van fraai bedienen kunnen. Egter is 'er nog een doorluchtiger Hangen, wanneer dingen,die wy.willen dat algemeen worden, of der eeuwigheid toegewyd aan de wieken van de faam opgehangen worden : als by Hoogvliet Mengeld, bl. 449. Ai hang voor Neerlant, uit een vriendelylte zucht Die Heldennaamen aan de vleuglen van 't gerucht. In het koor der eere; dezelvde Mengeld, bl. 430. - om met gezangen Uw' Naam in 't koor der Eere aan 't loofwerk op te hangen. Zelvs, gelyk de kroone van Ariadne, aan het geftarnte, zo als dezelvde Dichter bl. 85. alle deDichthelden , die Johanna Koerten verheffen, uitnoodigt, dat zy Haar Snyfchaar, met eeiiftemmige gezangen, Aan 't hoog gellarnte hangen. Dat de dichtkunst omtrent het fnytuigvan dievondryke Juffer dit gedaan hebbe , leert hy bl. 387. zo hadt hy bl. 137. de geestige Rachel Ruisch, dat zy voor 't vol vermogen aanneeme Den wil, die toelei, met gezangen Uw kunstpencelen groot van'faam, Ngast Vaders wydberoemden Naam, Aan 't blinkend (largewelf te hangen. De verknochtheid aan ongemeene dingen brengt de gemoederen tot die opgetoogenheid, waar door zy, uit zich zelv als verrukt, daar aan hangen blyven: en die dingen zyn het, welke ons in venvonderinge zo wegvoeren , dat wy 'er alleen aan gezegd worden geboeid, gebonden, gevangen, geketend, ("zie Hoogvliet Mengeld, hl. 48, 97 en 109. J. de Haas bl. 388.) maar ook gehangen te worden. Hier in is het, dat fchoon de ftyl aan dit woord fraaije fieraaden ontleend, de Dichters zich egter fomtyds vergist hebben. Uit deeze bron is veel goeds, maar ook nu en dan, door het inwerpen van verzuim of onnatmirlykheid, iets kwaads in die aangenaame beemden geleid. Het aanlok.  HANGEN. jokkelyke van de vindingen heefc de woordenfchilders fomtyds van 't fpoor gerukt, om fpreekwyzen van geringe dingen te ontleenen , die hunne ftukken ontfieren. Maar dat ons eerst het goede en fraaije ftreele, om zo niet dan ten laatften en als gedwongen te komen tot het gene zo wel niet luidt, als de luister van hunne voortreffelyke naamen eisfchen zoude. Hoe aanminnig is de fchoonheid? hoe houd ze ons opgetoogen! P. le Clerc*, Huwl. Mintaf. bl. 10. En blyfc als roere'oos aan liaare fchoonheit hangen, J. de Decker, I. D. bl. 91. —— die Hechts aen fchoonheid hangen, Aen blancken neck, blont hair, aen blos van mont en wangen. Ook Zeeus Gedicht. I. D. bl. 383En waren 'er niet, die'er zich aen verhingen! Vondel, Leeuwend. I. Bedr. 2. ton. En zoudt ghy aen een m.ieght; eenweeskint,uverhangen? Dezelvde, Noach, II. Bedr. 2. ton. Te reukeloos yerhangtge uw ziel aan fchoone vrouwen. Zo ook III. Bedr. 4. ion. Beklaeght dat hy zyn ziel verhing aen goude fnoeren Van juffte vlechten. ■ En 5. ton. In het gebruik van dit woord fchynt zich Moonen vergist te hebben , die het voor het eenvoudig hangen bezigt: Herdersz. bl. 126. . hy volgt by dagh en nacht de gangen Der landgenote , valt aen haere min verhangen. In eenen anderen zin, bl. 59. Al 't lantvolk Czo 'b me niet bedrieg) zal aen uw'mont herhangen als gy hun dees tyding zult ontvouwen, In Goëfs~Gods belofte en waerhek Wy aenlchouwen. En bl. II7- My arrerrfzaligh knaap , die korts noch met een open En naarftigh oor mr zelv verhing aen Godtfchalks mont. Het dunkt ons, dat dit woord niet anders dan in eenen kwaaden zin te neemen zy. Hoe dierbaar is het kind aen zyne ouders ! hoe han gelyk een laken, van te vormen; van buiten verfter- 1 ken zy 't zelve met vezeltjes en haairworteltjes, die < tot in het weefzel doorgaan, en eenigermaate het tim- j merhout van het nest uitmaaken; van binnen voorzien zy het met die zelvde zagte ftoffe, onbewerkt, ten einde de jongen zagt liggen, en, om hun warmte te bezorgen, fluiten zy het van boven digt; zy doen , nog meer, zy hangen het aan een draad van hennip of ander fterk gewas, aan een vorkswys famengroeijingvan een dun beweegbaar takje, zich uitftrekkende over het water, ten einde zy zagt gewiegd worden door de buigzaamheid van het takje ; ook vinden zy, meest van water-infecten leevende , daar overvlo'ed van voedzel; deeze plaatzing dient teffens tot beveiliging tegen Ratten, Haagedisten, Slangen en andere vyanden uit het kruipende gedacht altoos de gevaarlykfte. En, 't gene ten bewyze fchynt te dienen , dat deeze oogmerken aan de Vogeltjes niet alleen' bepaald ingeboezemd zyn , is , dat zy uit den aart flim zyn, en wel zo flim, dat ze, volgens bericht der Heeren Monti en Titiüs, nooit op de gewoone wyze zich laaten vangen; fomtyds worden ze in 'tnest verrast, als de zon onder is, of op een nevelachtigen en ongeftuimen dag. Dit zelvde heeft men opgemerkt ten aanzien van de Vogels in de Nieuwe Werelt, de Diknekken in Abysfinie, en andere Vogels, die desgelyks hunne nesten aan Boomtakken hangen. Het Nest van 't Europisch Hangnestj'e is van geene bepaalde gedaante: nu eens gelykt het naar eenen zak, dan eens naar een geflooten beurs, dan weder na een platte zakpyp, enz. De ingang is aan de zyde, bykans altoos na den waterkant gekeerd, nu eens wat hooger, dan eens wat laager; het is eene kleine bykans ronde opening, van een en een half duim over kruis, en daar en boven; de rand verheft zich buitenwaards met een meer of min uitfteekend omboordzei, fomtyds geheel zonder "t zelve. Het Wyfje legt vier of vyf Eytjes: hier door zyn de Europifche Hangnestjes zeer onderfcheiden van de algemeene vruchtbaarheid der Meezen, van welk geflacht zy anders het, voorkomen, den Bek. het Geluid, en de voornaamfte Eigenfchappen hebben. Deeze Eytjes zyn fr.eeuwwit, zeer dun van fchaal ,en bykans doorzichtbaar. De Europifche Hangnestjes broeden door- HANGNESTJE. 2797 ;aans twee maaien 's jaars, de eerfte keer in April of Vlay, de tweede in Augustus; 't is zeer twyffelachig of zy het driemaal doen. Men ziet de Nestjes deezer Vogeltjes in de moeasfen rondsom Bologne, in die van Toscaanen , by iet meir Trazymene; en zy zyn volkomen even eens ■ervaardigd ais die in Lithauwe , Volnie , Poolen en duitschland; de eenvoudige landlieden hebben 'er een lygeloovigen eerbied, voor ; by elke hut ziet men .an den ingang een deezer Nestjes hangen; de ei;enaars zien ze aan als gefchikt om den blixem af e weeren, en houden den kleinen kunftenaar voor :en heiligen Vogel. Men zou, dit ziende, bykans n verzoeking komen om de Natuur te befchuldigen, lat zy niet fchaarfer geweest hebbe met haare wonleren; dewyl ieder wonder, om zo te fpreeken, ten' non van nieuwe dwaaüngen ftrekt. Het geflacht der Meezen treft men ook aan in Buhene, Silefe, Ukraine, Rusland, Siberië, over al , met :én woord, waar de boomen en planten groeijen,die le donsachtige ftoffe tot het vervaardigen der Nesten )pleveren. Volgens Gmelin, zyn ze zeldzaam in Si. mrie, en ömftreeks Bologne moeten ze niet ryklyk valen: dewyl Aldrovandus ze niet kent. Ondertus"chen houd de Heer Titius Italië voor het echte valerland, van waar zy door Venetië, Charintie en Oosenryk, in Bohème, Hongarie, Pooien, en andere nog roordlyker gewesten, gekomen zyn. De Heer Coxe ?eeft ons in zyne Befchouwing der Maatfchappy en Zeeien van Poolen, Rusland, Zweeden en Deentmarken, I. Deel, blf~!3, de volgende befchryving van dit Vogeltje en van deszelvs kunftig hangend Nestje, dat zyn Ed. zegt, niet zeldzaam in Lithauwen word gevonden , en aldaar Remitz genaamd. „ De Kop is „ bleekblaauw, aschkleurig, het voorfte gedeelte van „ den Hals en Borst net rood geverfd; de Vleugels „ zyn zwart; de Rug,en 't overig gedeelte des Lyfs, „ geelachtig roestkleurig ; .de Vleugelpennen zyn „ aschverwig , aan de buitenkant wit; de Staart is „ roestkleurig. Het Mannetje word van het Wyfje , onderfcheiden, door een paar zwarte Knevels.- ■ r, Het Nest deezer Vogeltjes heeft de gedaante van „ een lange beurs, zy ftellen het toe met eene ver„ wonderlyke kunst; veertjes, dons en dunne vezelt,, jes zeer vast in elkander werkende, en den binnen„ kant alleen met dons voerende , om aan 't jong „ broeizel een gefchikt en warm verblyf te geeven. „ De ingang is op zyde, klein en rond , de rand „ van den zelven is fterkcr gewerkt dan al het overi„ ge. Dit Vogeltje , bezorgd voor de beveiliging ,, van zyne Eyertjes of Jongen; tegen befchaadigend „ gedierte, hangt het kunftig' bewerkt Nest aan het „ uiteinde der buigzaame willige takken, of van ee„ nige anderen Boom, over het water. Strydig met „ de ryklykheid van Eyeren, die de Meezen in 't al„ gemeen leggen, vindt men in 't Nest van de Remitz „ 'er flegts vier of vyf: mooglyk heeft de Voorzie,, nigheid deeze fchaarschheid van Eyeren in dit Vo„ geitje beftemd; dewyl door het zonderling inftinct:, „ omtrent het plaatzen der Nesten daar aan gefchon,, 'ken, de Jongen meer beveiligd zyn voor vernie„ ling, dan die van andere veel vrugtbaarder foor,, ten." Overal, of bykans overal, onthouden zy zich in Ttt a wa-  2798 HANGNESTJE. waterachtige gronden, en weeten zich wonder te vei bergen in het kreupelhout, en de gewasfen daar groei jende. Men verzekert, dat zy, met het aannadere van den winter, niet van luchtftreek veranderen. Di laat zich zeer wel begrypen, van landen, waar' de in feóten een geheel jaar door voor handen zyn; doch in noordlyker gewesten, geloof ik, dat de Hangnestje geduurende de fel fte koude, even gelyk andere Mee zen,de barfte ftreeken verlaaten, en zagter opzoeken De Heer Kramer onderregt ons ook, dat zy in dei winter meer,dan in eenig ander faizoen, gezien wor den ömftreeks de ftad Truck, op de grenzen van Oos tenryk en Duitschland gelegen, en zich meest in biezei en riet onthouden. Men zegt, dat zy een wildzang hebben; doch wee 'er weinig van. Ondertusfchen heeft men ze opge kweekt, en jonge Hangnestjes, uit het nest genomen eenige jaaren gehouden, ze alleen Mieren-eyeren tol voedzel geevende. Zy moeten dan in den opgefloo. ten ftaat niet zingen. De Pluimadie van dit Vogeltje is zeer gemeen. Hel bovenfte van den Kop is witachtig, het Achterhoofd en het bovenfte van den Hals aschgraauw, het gehee le Bovenlyf graauw , doch voor aan rosachtig : de Keel en 1 ganfche Benedenlyf wit, van vooren na hel aschgraauwe,en van achteren na het rosfe trekkende: een zwarte ftreep op het Voorhoofd ftrekt zich horizontaal uit over de Oogen en verre daar over heen: de bovenfte Dekveeren der Vleugelen zyn bruin, met rood geboord, 't welk na de uiteinden toe afneemt. De Staart en Vleugel-pennen zyn desgelyks bruin, maar met witte randen; de Bek is aschverwig , de Pooten desgelyks, maar rosfer. Het blykt, uit de befchryving van den Heer MoxTi, dat deeze Vogeltjes in Italië, meer roods in hunne Pluimadie hebben, en iets groens op de bovenfte Dekveeren der Vleugelen: volgens die van Gmelin, hebben zy, in Siberië, een bruinen Rug, een witten Kop , en eene roodachtige Borst : maar dit zyn verfcheidenheden , die van de luchtftreek afhangen , of misfchien alleen van de befchryving: want men heeft ze maar van naderby, of in een ander- licht, te befchouwen, om kleurverfchillenheden te ontdekken. Naar de befchryving van Kramer, heeft het Wyf-, je dien zwarten ftreep niet, gelyk het Mannetje. Gmelin eigent dien aan beide toe , en wil dat het Wyfje alleen den Kop graauwer heeft, dan het Mannetje, en den Rug min bruiner: by beide is de Iris geel, en de Oogappel zwart, in grootte evenaaren zy den Pimpelmees , haaiende in de geheele lengte vier en een halve duim. De fleer Monti geloofde, dat het Hangnestje het eenigfte Vogeltje was, onder de Europifche Vogelen, 't v/e!k zyn nest aan een boomtak ophing; doch , om thands niet te fpreeken van de Wielewaal, die, gelyk bekend is , een hangend nest maakt, tusfehen twee takken van boomen, is 'er een Vogeltje zeer. bekend in Languedoc-, fchoon geheel onbekend by de Vogelbefchryvers, 't welk zyn nest met zo veel kunst vervaardigt als het ftraks befchreeve Hangnestje > en 'er zelvs nog meer overlegs by fchynt te. gebruiken. Het verdient te- meer onze aandacht;: dewyl het. met dezelvde: bekwaamheden, verftooken. HANS'. - is van dezelvde beroemdheid. Men mag het aanmer-- - ken, als veel overeenkomst hebbende met het _wo) pisch Hangnestje; doch niet als eene enkele verfcheit denheid onder dit geflacht: de trekken van verfchil ■ in de Geftalte, in de evenredigheid der Deelen, in , de kleuren der Pluimadie , in de gedaante van het r Nest, enz. zyn meer dan genoeg om een foortgelyk ■ onderfcheid vast te ftellen. Ik heb 'er den naam van het Hangertje (Penduline) i aan gegeeven, welken het zonderling maakzel van • het Nest voor den geest doet opkomen. Dit Nest is • zeer groot naar evenredigheid van het Vogeltje, van i boven digt geflooten, bykans van grootte en gedaante als een Struis-ey: de Iangfte diameter is zes duimen, : de kortfte drie en een halve duim. Dit Vogeltje hangt het op aan een vorkswyzen buigzaamen tak van een Populier, welken het, tot te meerder vastigheid, ter lengte van zeven of agt duimen, met eene wollige ftoffe omwoelt: behalven deeze, bedient het zich, even als het Hangnestje, van het dons der Populieren en Wilge-Boomen, tot het maaken van bet Nest. Dit Nest heeft den ingang ter zyde, digt aan dan bovenkant, en deeze ingang is bedekt met eene foort van luiffel aan 't Nest vastgemaakt, welke 'er meer dan agttien lynen uitfteekt. Door deeze voorzorgen zyn de Jongen nog meer bedekt voor de ongenade van het weêr, beter verborgen, en vby gevolge, veiliger, dan die van het Europisch Hangnestje. Dit Vogeltje heeft de Keel en 't geheele Benedenlyf ros wit , het Bovenlyf ros graauw, en donkerder dan het Benedenlyf, het bovenfte van den Kop graauw, de Boven-Dekvederen der Vleugelen zwartachtig, met rood geboord, gelyk ook de Middelpennen; maar het rood neemt na de tippen in helderheid toe: de groote Pennen zyn zwartachtig, met wit gerand, de Staartpennen zwartachtig, met helder rood geboord: de Bek zwart, de Pooten loodverwig. De geheele lengte is iets minder dan vier duimen. HANS, is een woord dat gebruikt wordt om eenen grooten Heer te beteekenen , gelyk Hoogstraaten de plaats van Plautus , magnum me faciam vertaalt, ik zal voor eene grooten Hans fpeelen. Terwyl Meyer bericht, dat Hans in 't Gottisch beduidt eenen, die anderen in geluk te boven ging, en naast aan den ftaat der Helden of halve Goden kwam: gelyk Kiliaan ook Hanfen door Magnates uitlegt, en zo zegt men nog, hy is eene Groothans; en daar van haaien fommigen eenen Hanzebeker zo veel als eenen grooten Beker. Ik zie noch niet zegt de Hoogleeraar Kluit in zyne aant. op Hoogftr. bl. 189. waarom het woord Hans niet kan afgeleid worden van den eigen nmmjohannes Johans, by verkorting nog Hans en Hannes, en in 't Hoogduitsch vooral gebruikelyk. Doch Hans of Hens beduidt ook eenen gezel, eenen makker of medegenoot, gelyk Hanze, Henze eene Maatfchappy , Socieias, en Planze ■ Steden, civitatis Hanfeaticae, zyn verbond Steden , die te famen in eene Hanze of verbond of maatfchappy, zyn, gelyk Kiliaan en Meyer het zo verklaaren, en de Heer G. Outhof 't ook zo begreep, zie deszelvs Orat. Aufpical. bl. 62. En dus is Hanze- of Hanzebeker eene zekere groote Beker, ter uitdrinking gegeeven aan den genen, dien men in eene vergaderinge of ge-? zelfchap tot medelid aannam, ter betuiging van liefde, trouw, en Iotgemeenfchap. En dus pronkten, zelvs  HANSA. HANSJE IN DE KELDER. van Deft me Hertog,g Alkemade TV 7ie ook HENSKÜRBERÜEN . fTANSA of Ma, beteekende Oulings eene vergade1.%™ van Perfoonen, tot zeker byzonder einde,, famen ver- , denng vanr j ^ ^ ^ ^ overblyfzels van fSnW-'W* Zie ook Schilteri Glosfariumvoc. AnsI&Hansa; alwaar wy, onder anderengeweezen worden naar eene oude Duitfche overzetting van T^vs Harmonie der Euangelisten Cap. CC. vs. i.m welke Mattheus woorden Cap. XXVII. vs. 32. Zy ZZde den over hem de gantfche n SanoWtl ;i imo alla tgia Ijau'fa. Anderen willen dat flf ™" Han/i, van het Duitfche Stojee oirfpronTe vk is Dit beteekent naby, of aan de zeekust gefe-en, gelyk de eerfte Hanfe-Steden waren, die aan de zuidelyke kusten van de Oost-zéé, van de Golf van Fmland af tot Lubek toe, en van daar tot aan den mond van den Rhyn gelegen waren. Zie Tegensw. Staat van Zf v-Z V II Deel, bl. 191. Wat hier ook van mag _yn e JrïS'het dat de Hanze-Steden ^ het Hanzeverbond haaren naamsoirfprong aan dit oude woord verfchuldigd zyn. . „trvrcnwirw HANSBEKER, zie HENSBEKER. MANS1E IN DE KELDER is eene zeer bekende Tsr\f^ mnditie waar van ons de Heer le Franco. ?a„ __k_heÏ zo ervaaren in onze Vaderlandfche gebruiken en oudheden, de volgende befchryving geeft als mede de Afbeelding van eene zilvere Bokaal of Drinkfchaal, eertyds by gelegenheid van het drinken dier gezondheid in gebruik, waar van wy mede ten d erft'onTe Leezeren eene fraaije afteekening hebben doen vervaardigen , welke te vinden is op Plaat X Waaneer eene Vrouwe zwanger is, zyn onze Hollanders gewoon, (zegt de Heer Berkhey , Namiirl. Hill van Holland, HL Deel, bladz. 1193-), der bevrïéte Vrouwe , in deezen haaren ftaat op hunne maXden, geze fchappen, of vrolyke byéénkomften, Schtig egzyn, door haar te begroeten, en met eenf teug fe befchènken. De oude drinkconditie >n ons knd bydiegelegenheid, was, Mailen tn het Schapman, en7dezelve is nog in gebruik by onze l»ndlieden doch fterker by de Vlamingen.. Men zinfpeelt hier mede op den toeftand der vrugt, xvelke zich in's Moeders lichaam, als in een voedend Schapraiken , dat eene Eetenskasbeduid, bevind: waarom het, in onze Hollandfche taal, veel al verandert wordt,, in hettfmnetie in het Spinnetje; dewyl de fpinde, by onze boerSiêden, de eetenskas is. Dus drinkt men, wjn„eer eene zwangere vrouw een zoet gezelfchap bywoont, op het welvaaren van het Kinnetje tn hn Spinnette Elders in onze Dorpen wordt ook wel het BolJe in het Holletje gedronken; waar by men en dit algemeen ter aanporringe, om de blyde moeder te verheugen, aan dezelve eene teug wyns toevoegt; zeggende „ kom Maertje of Kiyntje-, (zo als ze dan gef, noemd.word,) fpoel het Bolletje eens af;. Van dien zelvden aart is de: drinkconditie- van-Hansje m de.Kei, der; waarop wy, dewyl wy. gelegenheid hebben',, oir HANSJE IN DE KELDER. 2799- de aftekening van een daar toe gefchikten ftaatlyken Beker mede te deelen, nog wat bepaalde: ftaan zullen blyven. Het drinken van Hansje in den Kelder, (vervolgt de Heer Berckhey) is mede overoud; ik heb 'er geenegefchikte verklaaring van gevonden , of ze ftemt over één met die van Maaken in 't Schapraiken. Men bedoelt naamlyk de vrugt, onder de benaaming van Hansie, die nog, als in den kelder, in de baarmoeder verborgen ligt. De benaaming van Hansje is, myns ge. voelens, vast oirfpronglyk van den oudtyds zogemeenzaamen naam Hans, waar van'tverkleinde, voorklei-ne Hans, Hansken, of Hansje, afftamt. Deeze naam. was, in vroegere dagen, aan de manlyke fexe zo gemeen , als die van Mai en Maike aan de vrouwelyke. kunne; des het niet vreemd zy, dat men in zulke gevallen van die naamen gebruik maakte. Daar benevens noemden de landlieden hunne maats of medgezellen veelal Hans; en misfchien zinfpeelde men, in dit geval, ook op deeze betekenis van 't woord Hans ;. ter aanduidinge van. den verborgen medgezel der zwangere vrouwe. Hoe'tzy, het lyd althands geentegenfpraak, dat het drinken van Hansje in den Kelder, door alle tyden heen, hier-te Lande, zyne betrekking had, en nog heeft, op het toewenfchen van de welvaart eener zwangere Vrouwe en' derzelver Vrugt. Onze. Voorvaders lieten daar toe zelvs een zeer byzonder flag van drinkbekers maaken; welken van zo geeftig een toeftel waren, dat wy goedgevonden hebben , eene Afbeelding van zodaanig een Hansje in den Kelder, de rechte benaaming dier Bekers, ten genoegen van den leezer, in Plaat te brengen. Deeze Beekers, of liever, Drinkfchaalen, waren van zilver, en hadden eene breede, platte, ronde, fchotelswyze gedaante,, zynde als eene fchaale of hol tafelbord. In het midden der fchaale was een halve holronde bol, die onder de fchaal, op het voetftuk, rustte. In deeze holligheid was geplaatst een luchtledige Bol, die los tegen of op den bodem van de gemelde holligheid ftond. Uit deezen luchtledigen bol rees opwaards een ftiftie op welks top een naakt Kinderbeeldeken gevoegd was. Deeze luchtledige bol, met het Beeldeken,, werd vervolgens toegedekt,, door een halven bolron^ den bol, die, in het midden der fchaale, over den eerstgenoemden halven holronden bol een weinig heen floot. Voorts waren 'er in den rand, die deeze; twee halve bollen vereenigden, etlyke doorloopendaopeningen, ten einde den wyn, om zo te fpreeken,, een onzichtbaaren doortocht te geeven. Hier benevens had de bovenfte halve bol, op deszelvs topy in 't midden eene ronde opening , die door een klepje geflooten wierd; en dit klepje, met een fcharnier aan den bol gehegt, rustte voorts los op den= bol een weinig boven het hoofd van het Kinderbeeldeken, dat hier onder verborgen zat: Wanneer men nu, den Beker op zodaanig eene wyze ingericht zynde, den Wyn in de fchaal fchonk, liep dewyn in den onderften hal ven bol; en als dezelve-vo wierd, rees de luchtledige bol met het ftift] e tegen hef. klepje aan; waar op dan het Beeldje dat Hansje heette, het klepje opende,, en dus kwam Hansje mf.detr K Men b3gryptdus ligtelyk, vervolgt' dë.Heer Bemv1 hey' daf iemanr,. die hef wel meende',, emgevolglyfe  -Soa .HANSJE IN DE KELDER. Hansje voor den dag wilde laaten komen, genoodzaakt was, de fchaal bykans vol te fchenken; en der] ah ven, aangezien den breeden omtrek van de fchaal, welke al vry wac wyns inliet, geen geringe teug had te doen; wanneer hy de fchaal, gelyk dit oudtyds veel al plaats had, ledig moest drinken. Wyders hingen onder aan 't voetftuk, of het handvatzei der fchaale, gemeenlyk drie ringetjes of ftiftjes, en fomtyds ook wel Beeldjes, die dan het getal van Drielingen, of drie Kinderen, wilden aanduiden. Ik heb dit flag van Bekers, zo in oude fchilderyen, als in origineelen , beftendig omtrent van die gedaante gevonden, als dezelve in onze nevensgaande Afbeelding vertoond wordt. Deeze is getekend naar zulk eene zilveren Drinkfchaal, die, over de twee honderd jaaren, geweest is , in het Geflacht van den Heer Cornelis Boon, Secretaris te Warmond. Ik heb de eer gehad van dien Heer, en byna tagtig jaaren oud, nog gezond en fterk, omtrent vier jaaren geleeden, op de geboorte zyner Dochter te begroeten. By die gelegenheid vereerde ik zyn Ed. dit vaersje op zyn Hansje, in dank voor zyne gunstig toegeftaane aftekening. Dit Hansje was in Boons Gedacht Tweehonderd jaaren boog ïeacbt. Dc Statntelg, na ruim tienmaal zeven, Mogt nog den blyden dag beleeven , Dat hy , uit's Ejrils vrugtbren fchoot, Een lieve tedre Spruit genoot. Men dronk vooral'hem, frisch en helder, Geluk met Hansken in den Kelder. Deeze foort van Bekers zyn genoegzaam in vergetelheid geraakt, en 'er zyn maar weinige zulke Drinkfchaalen bekend; alleenlyk vindt men 'er hier endaar nog één , onder oude Familiën; meermaals ontmoet men, by vermogende buitenlieden, Bekers, met een vast onbeweegbaar Hansje; of ook wel meteen Zwaantje, wanneer zy dezelven hun Zwaantje noemen. In dit laatfte geval luid de wensch, ten opzichte van de zwangere Vrouw; datje Zwaantje, waar mede de vrugt bedoeld wordt, wel zwemmen mag! Voorts hebben deeze zilveren fchaalen , in laater tyd , plaats gemaakt voor de glazen Bokaalen; dan men heeft egter Hansje daar mede nier geheel vergeeten. Zeer veele deftige Hoüandfche Familien hebben nog heden de Hansjes in glas. Somtyds ziet men ook op de Bokaalen, doch minder welgepast, eerr Cupidootje in een wynkelder gefneeden; maareenigen, dat beter voegt, hebben, op het dekzel der Bokaal, in plaats van den knop , een Kinderbeeldje. Met betrekking tot dit Hansje, heb ik eindelyk nog te melden, dat men te Leiden, onder aanzienlyke Familiën, ook gewag gemaakt vindt, van Hansje in de Kool, of Hansje op de Schotel. Men maakte een welbereiden Frikkedil, of een ander ftuk gebraad, inden vorm van een hart, of een cupidootje, dat men in een falade krop, of geftoofde kool, verborgen, opdischte, en aan de zwangere Vrouw voorzettede; welke ook vervolgens met de fchaal befchonken wierd. Maar buiten deeze en dergelyke Hansjes is 'er, ten opzichte van zulke omftandigheden, in onze eeuw, wat nieuws, of een ander zinnebeeld, op de baan gekomen; naamlyk, het wel afioopen van 't Scheepje. Men heeft eene Bokaal, die, zo ze naar den eisch gefnee den is, een van de helling afloopend bootje of fcheep- HANUCA. je, met een cupidootje aan 't roer, verbeeld- men leest de bovengemelde fpreuk om den rand van 'tglas of op het dekzel der Bokaal. Deeze zinfpeeling is ontleend van den Hollandfchen Scheepsbouw van een nieuw gebouwd fchip, welks bodem gereed'ftaat om voor 't eerst te water gelaaten te worden. Men viert het afioopen van zulk een fchip doorgaans met een feestelyke maaltyd; en is gewoon het fchip als dan een naam te geeven ; waar door *t, als 't ware zyn doopnaam ontvangt. Dezelve is veel al die van den Eigenaar of Medereeder , of één van derzelver Kinderen; en ook wel van een aanftaanden Zoon of Dochter van den Eigenaar of zyne Familie. Hierom vind men zo veele Schepen met de Naamen van de Jonge Jan, Cornelis, of Johanna , Camelia, Maria, enz. ; ook wel met dien van Tweelingen. Somtyds houden de Kooplieden daar en boven een fchip wel eens zo lang op de helling, tot dat hunne Huisvrouwen verlost zyn. Uit hoofde van deeze en foortgelyke omftandigheden , verkrygt het wel afioopen van '« Scheepje eene eigenaartige betrekkelyke zinfpeeling, op het voorfpoedig baaren van de verwagt wordende Zoon of Dochter; midsgaders op het wel afioopen der gevaarlyke omftandigheden van het Kraambedde. Sommige liefhebbers hebben hier in nog eene byzondere naauwkearigheid, die boven al plaats heeft onder de Zeehandelaars ; volgens welke zy , naar de driemaandige verdeeling der zwangerheid, geduurende deeze dagen , drie onderfcheiden drinkconditien hebben. De eerfte, welke juist niet algemeen is, maar meest by de Zeehandelaars gehoord wordt is, ftaande de drie eerfte maanden , de.vrugtbaare Bodem! of, de gezegende Laading! De tweede onder het verloopen der tweede drie maanden, is, Hansje in den Kelder! en de derde, in de laatfte'drie maanden, is, het wel afioopen van 't Scheepje' > Onder de meeste Familiën, welken op deeze'byzonderheden geen acht flaan, is Hansje algemeen, en het Scheepje, inzonderheid by de Zeehandelaars, geduurende de geheele zwangerheid, in gebruik; op eene dergelyke wyze, als Hansje, Maike en het Zwaantje , hunne kinderlyke bevalligheden by den Landman behouden, en aldaar nimmer vergeeten worden.' HANUCA, is de naam van een Joodsch Feest, het welk agt dagen duurt, en op den isften van Chisleu zynen aanvang neemt, met December overeenkomende, en zulks ter gedachtenisfe van de overwinninge door de Machabêen op de Grieken behaald. Op den eerften dag fteekt men eene lamp op, twee op den tweeden, en dus vervolgende tot dat men 'er agt opgeftooken heeft. Dit is gegrondt, over zulks de vyanden reeds in de Stad en Tempel gekomen waren; en dat ze die ontheiligd hebbende, Jochanam en zyne zoonen verdreeven en om hals bragten. En alzo men op de wederkomst geen zuivere oly vond om de lampen van den kandelaar te ontfteeken, doch nog iet in eene kleine kruik vindende om eenen nacht te konnen branden , brandde het zegt de traditie, door eene wonderdaad agt dagen: waarom men ter gedachtenisfe hier van, deeze lampen aanfteekt. Men viert mede in dit Feest, de onderneeming van Judi-tii op Holofernes , alhoewel volgens de gedachten van fommigen, deeze gebeurtenis niet omtrent dien tyd van 't jaar is voorgevallen. Ce.    HANZE VERBOND. Ge urende de agt dagen- welke dit föfflj* » \ „lTdwi handel dryven en ^g&jgK wo, ' 8 voornaamfte f^^^jL,S te onffeë „ 1 om rnge^ige zekere erde deeze a P ^ ^ Ken: by de gewoone f^^Js 0verwinninge, „ f zang ter ^denk.ng an cle be,a ^ ; en alle morgens w°*dt de * ^ de p aaH_ , welke men F* ^m^nklVeine 0,derfcheiding ten „ , geheven, uo* IS *" aanzien van het: eeten d M ~ ^ Men noemt dat ug^kent naar dien de Tempel- „ ning 0f betgent > oeffening weder vel" ^ L j S5: „ HANZE-VLRBONE . De öc ^ ^ ^ dern„ge beveiliging v b de verbindtenis _ leide den grondtlag van tot welke de «.«nmpo,tó. ^ . te tasfchenryk gebooren g^ n ven, en die feder. aen . f n deeze be- e gedraagen heeft. Over den o p b ^ de naaming, zie HANSA. ir. a«n j dere Steden te , Kooplieden van zes en «er: g y ^ be. LtibefebyeerV- «^Nederlandfche Steden wakragtigd. Ver,fcphe'^'eeDen uit de Hollandfche, ] *H ïrr^iss veSSd sss HBRiCftron. c. im - « Koophandel der verbonden tingen verbete"ngvano.™ J de mst Ln dezelven.. 501 ^ Die in eenige ffe^wJ oproer aanregt of 3- " in ^eene andere, als Burger . ontvangen " mag^n voor%a? hy de fchuld voldaan heeft » 7 Ongeverwde ftoffen moeten in de Stad, * "r^aSS'omtremtl^lvshetu^ " 16 6 Sa* mag Graanen koopen , eer zy ryp tn- »• Haaring of anderen zouter " visch voor dat dezelve gevangen.en gepakc is,^ * ^Sheep^SSen gelaaden hebben «ARD. HARDBLOEM. ^ aüw e moetde/.ehen bebob !yk verfcVeten, en geet aaar voor een gefchenk van der. Kooj m m . „ Niemant mag wapenen , Buskruid, ot a.-det [rvgsgereedfchap aan Zee of Landroovers veiKoo- ■ en , op lyfftraffe. Ook mag men , op gelyke ftri* e 'niets van zulke Roovers koopen. >' In geval van Schipbreuk, moet het Scheeps. olk, zo veel als doenlyk zy van de goederen herren en hier voor, door den Koopman, beloond ivor'den. Die zich, hier in, niet wel van zynen ftigt kwyc, moet veertien dagen, te water en te -irnod. gevangen- zitten. Eenefchipoer, zyn fchip overlaadende moet de r, i„ Kn»rpn' 7o hv , door onvoorzichtigheid , eïnf bedS aan dewL'ren brengt, verliest hy zy- ïi.Tëeene Schepen mogen na St. Maarten (li NÓvèmbO, ofvoorSr.PirteK&oei(22 rebr.), zee Sezen behalven de Bier en Haanngfchepen, die „T* Nlcolaas (6 Decemb.) uitloopen, en terftond 25S Febr. , uitdellavens m wel"en zy overwinterd hebben, naar huis keeren mo- ferfcheidene punten ^.^^S^.S S "ÏSR.SS ^ep^?U beftond, 6nwe ke"eenvoudige middelen men te werk wr o1\ MrZ è ^mlere Nederlandfche Steden r Jie , ten deezer, tyoe meer ^ en zwaa_. Vergadering.m rfpJleeven zyn t Leed ge»^ eeuwen, of men telde^»e^m , SSt«^t|oekt^ » Sw« en OoW., L fl"i'dKerst opgenoein- n°HANSE- STEDEN , zie HANSA en HANZE- VEtT\Bn°nD Behalven de gewoone en bekende bete-ke^e welk ditwoo^d! ten aanzien van te zamen 55 akte'of in een gedrongene S in ons Woordenboek, 11. Deel, hl.J^1' ëmalen te; zo wel als hert. in onze ^^^Z^^ kennen zeer, ly uüneemenaUmd £de grond of aarin de voorreden van zyn ^°^J^/E l Jv uit^ de van Holland feer fjcvDc faWthtba^ »/ dat • , cy ^ jïefe wgttor. l^tDC «^^^ jant. U Dee,, ^obc en anderen. Zie H ^ wa heC m, 6(-..enILDeel, bl. 4iS- ^ mel) van hard rege-  2802 HARDBLOEM. naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe < 'Decandrii ofTienmannige Kruiden, gerangfehikt. -— De Kenmerken zyn eene éénbladige Kelk, die v deelig is, zonder Bloemblaadjes en twee Zaadjes dezelve beflooten. Daar komen drieEuropift foorten in voor, als volgt. I. Jaarlykfche Hardbloem. Scleranthus anmms. Hc, bloem, met de Vrugtkelken gappende. Sderanthis lyc. Fruüus patulis. Linn. Syjl. Nat. XII. Gen- 557. 306. Veg. XIII. Gen. 562. p. 346. Flor. Suec.Bdg. Oi Dan. 504. Gouan. Monfp. 21 r. Roy. Lugd. 215. Liï Hort. Cliff. 166. Polygonum Gram:.ieo folio majits eretlu C. Bauh. Pin. 281. Polygonum angufiisfimi & Gramii folio. Ibid. Atckimilla Supina Gramineo folio Fl. m Tournef. Inft. 50S. Knawel. Dod. Pempt. p. 115. Deeze foort is de Knawel van Dodonveus by gc nen anderen naam, zo hy zegt, ergens bekend, e Onkruidje, dat door geheel Europa byna voorkomt < drooge zandgronden , inzonderheid in de Akkers < of op de Koornlanden. Men vindt het door fom in gen, wegens de geftalte, tot het Varkensgras betro ken. Niettegenftaande het zeer fmalle grasachtit Blaadjes heeft, gaf Tournefort het, wegens deBloei en 't Zaadhuisje , eene plaats in het Geflacht va Alchimüla, dat nogthands maar vier Meeldraadjes heef Dit Plantje verfchilt zeer naar den grond, waar o het groeit. Het valt in de Akkers en Tuinen wc drie of viermaalen zo hoog als op dorre velden waar het een zeer lang takkig Kruidje is , grys 0 witachtig van kleur, doch aan de waterkanten groenei Het Blommetje bevat vyf langer, vyf korter Meel draadjes : het Vrugtbeginzel heeft twee Stylen er het Zaad vereenigt zich door de rypwordinge met der Kelk. 2. Overblyvende Hardbloem. Scleranthus perennis. Hardbloem, met geflooten vrugtkelken. Scleranthus Calyc Frutlus claufis. Linn. Flor. Suec. p. 546. Kram. Auftr] 119- Oed. Dan. 563. Knawel incanum Foliis major) perenne. Raij. Angl. III. p. 160. T. 5. ƒ. r, Alchimilla jupma Gramineo folio majori flore. Vaill. Par. 4. 'F 1 ƒ.5. Polygonum minus polycarpon. Tab. Hifi. 1215] Polygonum Polonicwu cocciferum. T. Bauh Hifl TIT P- 378. 1 ' Deeze groeit op dergelyke plaatzen als de voorgaande, doch is lang zo gemeen niet in ons wereltsaeel behalve in Polen; alwaar het dat Plantje zou zyn twelk het Poolfche Grein uitlevert. Het komt in alle opzichten, zo Haller aanmerkt, met het voorgaande overeen; doch de Bloempjes zyn grooter en het blyft 's winters over. . 3- Veelzaadig Hardbloem. Sclemnthus Polycarpos. Hardbloem, met de Vrugtkelken zeer wyd en gedoomd, 'de Steng eenigermaate haairig. Scleranthus Cal. Fruct. patentisjimis, cffc. Linn. Amoen. Acad. IV. p 313 Poh carpon. Pal. Hifi. 444- Polygonum mont'anum. Vernielt', latce folus C Bauh. Pin. 281. Vermiculata novaplanta. Col. Ecphr. I. p. 29?. T. 294. Deeze foort is nog zeldzaamer clan de voorgaande Men vindt ze by Montpellier en in Italië, zo Linnjeus aanmerkt Zy heet Berg-Varkensgras met wormachtige , Blaadjes, by C. Bauhinus: by anderen Polycarpon, we. vonn- e,T",gte V3n ZMd- Ds Sefta!te » als voorts alles niet minder,- te meer, daarop veele plaat! zen dan 's avonds het veeltje gaat, als in eene volle • Kermis; t welk ook m gemeldePtozt, zo veel hervallen ■ konde, afgebeeld is. Onder dit alles worden de Draa ver;; op ftal bezorgd, warm gezet, en, na wat gerust - te hebben, naar huis geleid. Veel al neemt de lief- ■ hebber, welke de zweep heeft, dezelve byzich inde 1 Chaize; of de Ryder, op den Draaver gezeten en 't huiswaards rydende, houd de behaalde zweep i'nde hand . De liefhebber, t' huis gekomen zynde, plaats dezelve, zo hy 'er meer gewonnen heeft, in zyne ■ zweepenkas Het is naamlyk, onder de groote Baazen der Harddmvery, niet genoeg, met ééne zweep te pronken: zy leggen 't 'er op toe om verfcheiden zul. ke zweepen van onderfcheiden Paarden te hebben en er als een Kabinetje van te maaken. Gemeenlyk krygt dan ieder zweep den naam van het Paard, waardoor of dien van de plaats, daar dezelve gewonnen is- en 'tluid niet zelden grappig, als men de liefhebbers, met den uitleg der zweepen , by voorbeeld, hoort zeggenr dat 's van Wyker Griet, Valkenburger Hans, t Haagfche Spook, Mallejan, 'twelk derechte fpreektrant der liefhebbers is. Deeze zweepen, om nu nog met een kort woord derzelver maakzel femelden, zyn pragtig, van allerleye fatzoenen verfchillende waardy; gemerkt de eene uit eene ruimer beurs gegeeven wordt dan de andere. Doorgaans is het hegt twee handpalmen lang, en agter aan 't handvatzei heeft men een zwaaren knop, met een ringetje; aan't welkeeen zilveren of gouden lint, met een breeden ftrik of eene geftrikte roos hangt Voorts is de zweep zelve bekleed, met rood, groen, of blaauw fluweel, ryklyk met zilver geborduurd; en het llag eindelyk is metroode,- witte, groene en blaauwe linten geftrikt. Dit is de gemeene manier; doch als de zweep van goud of verguld is, dan is ook het borduurzel goud. By uitftek kostbaar en recht vorstlyk was de zweep, die, op de pragtige en ftaatlyke Harddraver^ te Soestdyk, in tegenwoordigheid van zyne doorluchtige Hoogheid, wierd uitgedeeld of verreeden; welke door het Paard van den Heer Lever te Amfteldam, gewonnen is. En voor al niet minder was de allerprachtigfte gouden zweep, op eene aanzienlyke'Harddraver? behaald , toen zyne doorluchtige Hoogheid in het jaar 1776 in Friesland was, door den Koopman Laas Boumans , van Franeker, wiens Draaver de zeven- en- twintigfte was; des hy dezelve van zes- en- twintig alle uitgeleezen Friefche Harddravers gewonnen heeft Op deeze zweep waren de wapens hunner Hoogheden, met dat der Provincie Friesland, gegraveerd: dat zeker een aanzieiftyk gedenkftuk voor de familie des Winders is. HARDE, zie HARD. HARDE SPONS, zie SPONSEN, n 7 HARDHOORENHEID, in het Latyn Gravitas m» ditiis betekend eene moeijelyke gewaarwording van 't geluid; dat.s, van de golvende beweeging der lucht, door den indruk van zekere lighaamen veroirzaakt. Eene gedeeltelyke verftopping der uit- of inwendige- Gehoorbuis ,. door eenigerleije natuurlyke of vreemde-zelvftandigheid; eene verflapping van het Trommelvlies;; een gebrekkelyk maakzel, of de ont- beej  HARDKELK. beering van het uiterlyk Oor; dè te groote engheid van deivuitwendigen Gehoorweg; en, misfchien ook verfcheiden onbekende veranderingen in het werktuiglyke van het binnen Oor, moet men als oirzaaken van dit gebrek aanmerken. De eerfte foort van Hardhoorenheid, wordt dikmaalen geneezen, door het wegneernen der vreemde zelvftandigheden, in éénen der Gehoorwegen bevat, het zy door het eene of andere daar toe gefchikt werktuig, 't zy door het infpuiten van eenig zagt afveegend vogt, na dat de verftoppende oirzaak een vast lighaam is, of wel eene verdikte vloeyftof. . , , De tweede foort, is inzonderheid daar uit kenbaar, dat de Hardhoorenheid zich regelt naar de verfchillende gefteldheden van den Dampkring, en by droog en helder weder, minder is dan by fomber en vogtig. Derzelver geneezing vordert, het gebruik van verwarmende en verfterkende vogten, aangebracht door plukzel of boomwol. De derde foort, wordt verholpen, door het gebruik van eene konstige Gehoorbuis; van eene diergelyke zogenoemde Gehoortrompet, Gehoortrommel, en dergelyken. De twee laatfte foorten, eifchen het gebruik van dezelvde werktuigen, en erkennen voor het overige , geenerleye hulpmiddelen. HARDHOUT, zie LONICERA n. 6. HARDKELK, in het Latyn Illeccbrum, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe èzrPentaiu dria of vyfmannige Kruiden gerangfehikt; hebbende tot Kenmerken eenen vyfbladigen kraakbeenigen Kelk, zonder Bloemkrans; eenen enkelden Stempel; eenvyfkleppig éénzaadig Zaadhuisje. Het bevat zeventien meest Europifche foorten, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. I. Gearmde Hardkelk. Illecebrum bracJiiatum. Hardkelk, met eene opgeregie kruidige gearmde Stergen gepaarde gladde Bladen. Illecebrum Caule ereüo, herbaceo, brachiato &c. Linn. Syli. Nat. Veg. XIII. Gen. 220. p. 205. Mant. 213. Acliyrantlies brachiata. Mant. 50Amaranthus Indorum Bliti Folio £pe. Pluk. Alm. II. T. 334* f' 5* Deeze en de drie volgende foorten zyn Oost-Indifche Planten. Men vindt-ze Indifche Amaranth, met doorfchynende Bladen van Majer, de Hoofdjes tusfehen de Bladen verfpreid by Plukenet genoemd. Te vooren had Linn^us dezelve betrokken tot het Geflacht der Kalf bloem. De Steng is kruidig met lancetvormig-eyronde Bladen, en draagt veele kleine ruige Aairtjes, die wit zyn, by eikanderen in de oxels der Bladen als ook in de Mikjes der Takken. 2. Bloedig Hardkelk. Illecebrum fanguinolentum. HardMk, die hèesterachtig is, met gepaarde Bladen en famengeftelde Aairen, die by eikanderen vergaard zyn. Illecebrum frutescens , Foliis oppofitis. &c. Achyranthes fanguinolenta. Linn. Spec. Plant. 293. Verbena rubra, Rumph. Amb. VII. p. 60. T. 27. ƒ. 2. Deeze, Bloedige Kafbloem genoemd geweest, omdat de Bladen wederzyds bloedrood zyn, heeft de Steng dikwils liggende, zeer takkig: de Aairen digt by el• kanderen ongedeeld, los en wollig; den Kelk, groen en ruig; de Meelknokjes geel, den Stamper paarsch, Het roode Tzerkruid van Rumphius is hier t'huis gebragi geweest. HARDKELK. 2805 3. Gewold Hardkelk. Illecebrum lanatum. Hardkelk, met eene byna kruidige regtopftaande Steng, zydelingfe Bloemen, en overhoekfe Bladen. Illecebrum caule fubherbaceo eretto &fc. Achyranthes lanata. Linn. Spec. Plant. 296. Chenopodium incanum racemofum &c. Burm. Zeyl. 60. T. 26. f. 1. Amaranthus. Ind, verticill. albus. Pluk. Alm. 27. T. 75. ƒ. 8. Scherubala Hort. Mal. X- p. 75 T. 29. Volgens den Heer Linnsus heeft deeze de Steng ftyf, eenigermaate haairig, van onderen alleenlyk getakt: de Bladen gefteeld, effenrandig, fpitsachdg, van boven kaal, van onderen wollig: de Bl-oemfteeltjes zydelings zeer kort, met drie of vier ongedeelde Aairen , die ongelyk zyn , met een Blaadje. Vyf Meeldraadjes van ónderen famengevoegd, door middel van eene vyftandige Kroon; een enkeld nierachtig Zaad. Van deeze komen, volgens den Heer N. L. Burmannus, twee verfcheidenheden voor, in groote verfchillende, waar van de grootfte de Steng regtopftaande heeft, met zeer veele opgeregte takkige Aairen ; wordende van de Javaanen Cundang Casfti en Folie Kotte genoemd; de kleine eene leggende Steng, met byna enkelde, zeer korte, eenvoudige Aairen. Deeze laatfte teelt uit het gevallen Zaad fterk in de Tuinen voort. Met dezelve komt deCeylonfche Ganzevoet, van den Heer J. Burmannus, naast over een, zo wel als de Indifche Amaranth van Plukenet; maar van deHeefterachtige heeft de Heer Houttuyn Takken van twee voeten lang uit Oost-Indie afkomstig, die eene geheel andere vertooning maaken ; gelyk uit de Afbeeldinge van een Takje daar van in Fig. 3, op PlaatXIX, door ons uit het werk van zyn Ed. overgenoomen, blykbaar is. ' 4. Javaansch Hardkelk. Illecebrum Javanicum. Hardkelk, met eene kruidige regtopftaande, wit wollige Steng en overhoekfe Bladen. Illecebrum Caule herbaceo erebto £?c. Irefine Javanica. Burm. Flor. Ind. 212. T. 61. f. 2. Amaranthus albus Gangeticus. Pluk. Alm. 26. Phyt. T. 10. ƒ. 2. Deeze is , onder den naam van Irefine Javanica, door den Heer N. L. Burmannus af gebeeld. Het zou de witte Amaranth van de Ganges, met fmalle Salie Bladen, zyn van Plukenet. Zy heeft eyrond-lancetvormige Bladen, die, gelykerwys deSteng, witwolligzyn, van boven aschgraauw. Aan 't einde komt eene Pluim van Aairen voort, die uit doorfchynende groen gekielde Kelkjes beftaan. Het vrugtbeginzel is klootrond met twee roode Stempels, het Zaad glimmende zwart. Volgens gezegden Hoogleeraar groeit de Steng wel eenen vadem hoog. 5. Gekranst Hardkelk. Illecebrum verticillatum, Hardkelk, met gekranfte naakte Bloemen en liggende Stengen. Illecebrum Floribus verticillatis nudis &c. Oed.Dan. 335. Illecebrum Caul. procumb. Roy. Lugdb. 214. Dalib, Paris. 76, 126. Illecebrum. Linn. Hort. Cliff'. 492. Paronychia Serpilli folia paluftris. Vaill. Paris. 157. T. 15./. 1. Gouan. Monfp. 117- Gort. Belg. 65- Deeze komt overal in Europa vóór; behalve, zo 't fchynt, in Duitschland en in de Noordelyke Gewesten. In onze Provinciën wordt zy in Friesland, in Overysfel en het Sticht, op vogtige zandige gronden hier en daar gevonden. Vaillant noemtze MoerasPoronychia met Blaadjes van wilde Thym. TourneVvv'2 rOBT  28o6 HARDKELK. fort had ze in de Levant waargenoomen. Be fneeuw witte kruipende Polygala van C. Bauhinus, en die, welke Lobel afbeeldt, hooren hier t'huis. 6. Spaansch Hardkelk. Illecebrum fujfruticofum. Hardkelk, met eenzaame Bloemen zydelings, en laag heefterige Stengen. Illecebrum Floribus hteralibusfolitariis &c. Illecebrum Caule ere&o. Roy. Lugdb 214. Paronychia Hispanica fruticofa Myrti folio. Tournee. Inft. 508. Deeze is Spaanfche Heefterige Paronychia met Myrten Bladen , van Tournefort getyteld. Zy heeft eene opftaande Steng. De groeiplaats is in Spanje. 7. Kroonig Hardkelk. Illecebrum gymofum. Hardkelk , met de Aairen in Kroontjes over eene zyde, en verfpreide Stengen. Illecebrum fpicis cymofts, Caule cliff ufo. Moris. Ftift. tl. S. 6.T. 29. Ger. Prov. 337- Gouan. Monfp. 118. Polygonum Capitulis inter Cenicula echinatis. Bocc. Sic. 41- T. 20. f. 3- Deeze is in,Portugal gevonden, als ook in Longuedok en Provence. Het is, gelyk de beide voorgaanden, een klein Kruidje, dat naar het Varkens • Gras gelykt, hebbende eene draadachtige Steng, bezet met vier fmalle Blaadjes. De Bloemen zyn vergaard tot Aairen, en deeze tot Kroontjes, zo op zyde als aan 't einde der Takjes. Het heeft de Kelken vyfbladig , met Baardjes. Boccone hadt het Varkensgras , met gedoomde Hoofdjes tusfehen de Knietjes, geheeten. 8. Schubbig Hardkelk. Illecebrum paronychia. Hardkelk, die de Bloemen met glanzige Blikjes omringd heeft ; de Stengen liggende; de Bladen effen. Illecebrum Floribus Bratl. nitidis obvallatis &c. Linn. Hort. Cliff. Upf. Roy. Lugdb. £fV. Paronychia Hispanica. Clus. Hifi. IL p.. 183. Hisp. 478. Tournf. Inft. 507.- De Bloemen zyn, in de gezegde glanzige Blikjes of Schubben , byna geheel verborgen in deeze foort, welke de Spaanfche Paronychia is van Clusius; waaruit de groeiplaats blykt. Zy komt ook voor in Languedok en Provence. Het Kruidje verfchilt, anders van de voor gaanden weinig. 9. Hoofdig Hardkelk. Illecebrum capitatum. Hardkelk, wier end-Hoofdjes met glanzige Blikjes bedekt zyn; de Stengen byna. regt-opftaande, de Bladen gehaaird van onderen ruig. Illecebrum Bratl. nitidis occultantibus &c. Paronychia Narbonenfis ereiïa. Tournf. Inft. 508. Gouan. Monfp. 118. Polygonum montanum nivium. Lob. Icon. 420. Deeze is eenigzins fraaijer door- de opftaande Stengetjes en deglanzigof zilverwitte Hoofdjes, die groot zyn naar dekleinte van het Kruidje, gelyk uit de Afbeelding daar. van by Lobel blykt. De Groeiplaats is als boven. 10. Bengaals Hardkelk. Illecebrum Benghalenfe. Hardkelk, met eene opgeregte kruidige Steng; de Bladen overhoeks en gepaard; lancetvormig, ringachtig. Illecebrum Caule ereüo, herbaceo &c. Linn. Mant. 213. De Steng van deeze, die te Bengale, op Java, en elders, in Oost-Indie groeit-, is regtopftaande, ruigachtig, éénen of anderhalven vost hoog: de Bladen,, die byna ongefteeld zyn, en breed lancetvormig, gefpitst, ruigachtig, wederzyds groen , groeijen ten deeleoverhoeks, ten deele gepaard of over eikanderen aan de: Stengen : de< Aairtjes, die-klein, ruuw en wit zyn, gitten niet alleen in de. Oxels der Bladen, maar-ook; aan den top, alwaar zy rondachtig getropt zyn , zonder. Bladen-. ' HARDKELK. 11. Arabisch Hardkelk. Illecebrum Ardbicum. Hardkelk, met verfpreide Bloemen , die vergaard zyn, even groot als de glanzige Blikjes, en liggende Stengen. Illecebrum Floribus fparfts congestis &c. Linn. Mant. 51. In Arable zou, door wylen den Heer Forskaöl , deeze waargenoomen zyn, naar de agtfte foort gelykende, doch fmaller van Bladen, en de Bloemen niet tot eind-Hoofdjes vergaard , maar langs de geheele Steng verfpreid hebbende, met de Meeldraadjes van anderen famengevoegd en twee Stylen. In de uitgegeevene Flora Arabica, van dien Kruidleezer, ontmoet men egter geen ééne foort van dit Geflacht opgeteekend. 12. Kajfig Hardkelk. Illecebrum Achyrantha. Hardkelk, met kruipende haairige Stengels ; eyronde gefpitfte Bladen, het tegen overftaande kleinst: de Hoofdjes byna klootrond en eenigermaate gedoomd. Illecebrum Caulibus repentibus pilofis &c. Achyrantha repens, Foliis Bliti pallidi. Dill. Elth. 8. T. 7. ƒ. 7. Dili.enius had deeze foort, niet Achyrantha, maar Achyracantha genoemd , als eene Plant met kaffige Bloemen en- gedoomde Hoofdjes. Hy geeft 'er Bladen van Witte Majer aan , en zegt, dat 'er monftevs van , aan den Engelfchen Kruidkenner Scherard, van Buenos Ayres, de Hoofdftad van Tucuman in Zuid* Amerika gezonden waren. Linnjeus beeft waarfchyn» Jyk , door overhaasting, zegt de Heer Houttuyn, van Tucumama gemaakt Turcomannia, en dus merkt zyn Ed. aan, zou men deeze Plant, die een West-Indifche is, uit zyne Spec. Plantarum voor een Turkfche aanzien : 't welk wat veel verfchilt. 13. Varkens grasachtig Hardkelk. Illecebrum Polygonoides. Hardkelk, met kruipende-ruige Stengen, breed lancetvormige gefteelde Bladen en rondachtige kaale Hoofdjes. Illecebrum Caulibus repentibus hirtis £jV. Linn. Mant. 335. Gomphrena Polygonoides. Linn. Spec. Plant. Ii p. 225. Herniaria hirfuta repens £pc. Brown. Jam. 184. Amaranthus humile Curasf. Herm. Par. 17. T. 17. Sloan. Jam. 48. Hift. I p. 141. T. 86. ƒ. 2. 0. Amaranthoides hirfuta Halini folio. Plum. ïc. 12. T. 21,. ƒ. 2. Deeze die in de West-Indien aan de zee-oevers groeit, is Kurasfauwsch laag Amaranthoides, met Bladen van Varkens-Gras, door Hermannus geheeten. Als eene verfcheidenheid behoort daar toe, de ruige Zee-Amaranthoides van Plumier, met Bladen als van Zee-Porfelein. Naar de volgende gelykt ze zeer, doch heeft de Steelen, niet de Bloemen, ruig. 14. Dikbladig Hardkelk. Illecebrum Ficoideum, Hardkelk, met kruipende gladde Stengen; breed iancetvormige, gefteelde Bladen, en ronde ruigachtige Hoofdjes. Illecebrum Caulibus glabris &c. Gomphraena Ficoidea. Jacq. Amer. Hist. 80. T. 60. f. 4. Amaranthoides marina repens. Plum. fp. 2Q. Gomphratna Caule dijfüfo. Roy. Lugdb. 418. Hier behoort de Zee-Amaranthoides van Plumier, met Varkens-Gras Bladen en zilverkleurige Hoofdjes. Dezelve groeit, ook op de zee-oevers van Amerika en nu in Spanje-, zegt Linn^us, die 'er by voegt, dat de Bloempjes, voor fcherpziende oogen, ruigachtig zyn. De Heer Jacquin beeldt een Plantje-af, dateen groot onkruid is op de velden van 't Eiland Martenique, en langs-den grond kruipt, fchietende Worteltjes uit ieder Knietje. Het heeft deBladen, zegthy, wigvormig  HARDLYVIGHEID. mig ftomp eyrond, fpits, ongefteeld, 't welk aanmer- v kelyk van de bepaaling deezer foort verfchilt. Hy be- r< frhrvft het onder den naam van Gomphrcena Ficoidea, u onder welken deeze foort bevoorens door Lihmius p was geboekt, maar is van oirdeel, dat het nader komt d Tan de Celofia, volgens de opgegeevene Kenmer- n ^tV Omelleeld Hardkelk. Illecebrum fesfile. Hardkelk:, G met kruipende Stengen, die wederzyds wollig gekield p zvn- lancetvormige byna ongedeelde Blaadjes , en d Pms'werpige gladde Hoofdjes. Illecebrum Caulibus re- z tentibus glabris &c. Gmphena fesfilis. Linn. Flor. Zeyl. z ji6 Anaranthoides. humile Maderafpetanum tfc. Pluk. v Alm 26 T 133 ƒ■ !• Amaranthoides humilis, Foliis oppofnistfc. Burm- Zeyl. 17. T. 4. ƒ• %> Coluppu. Hort. \ Malab.X.p. 21. T. 9. • d Dit dient genoegzaam tot onderfcheiding van het 3 Kruid dat Rumphius Garnaalen-Moes noemt, om dat men het, in Oost Indie, by de Garnaalen kookt. Vol- t gens zyne befchryving moet het niet zeer klein zyn ; 1 want, de Leedjes der Stengen waren drie of vier vinger- j breed' van eikanderen, geevende wederzyds en als in 1 'tKruis Takkenuit. Hy merkt aan, dat hier van eene , verfcheidenheid was met kleinder fmaller en dikker ] Blaadjes, welke misfchien tot de volgende foort zou ■ kunnen behooren. De Heer Burmannus.merkt aan, dat er eene wonderbaare verfcheidenheid in deeze foort heerscht, zo ] ten opzicht van de Stengen, als ten aanzien der groot- ( te van 't Gewas en der Bladen, die eyrond, lancetvormig, langwerpig., ovaal, ongefteeld of gefteeld zyn in de Hoofdjes enkeld of famengefteld; gelyk uit veele monfters, van Java ontvangen, bleek. 16 IVormbladig Hardkelk. Illecebrum vermiculatum. 1 Hardkelk, met kruipende gladde Stengen, enbynarollonde vleezige Bladen, de Hoofdjes langwerpig, glad aan 't einde. Illecebrum Caulibus repentibus glabris &c. Gomphrcena vermiculata. Linn Spec. Plant. 1. p. 224. Caraxeron humile. Vaill. Mem. de 1722 Amaranthoides humile Carasfavicum. Herm. Par.p. T.15. Pluk. Alm. 11- T. 75- ƒ. 9- Amarantho affrnis Aizoides &c. Breyn Prodr. 2. . Deeze in Brazil, op Kurasfau, als ook elders in de West-Indien gevonden, is door de figuur der Blaadjes genoegzaam onderfcheiden. 17. Muurbladig Hardkelk. Illecebrum Alfinifolium. Hardkelk, 'met verfpreide Stengen, eyronde Bladen en vergaarde Bloemen met glanzige.Blikjes. Illecebrum Caulibus difufis, Foliis ovatis Linn. Mant. 51. Paronychia Hifpanica , fupina Afinofolia Capitulis mmonbus. Tournf Inft. 508- Hier wordt de Spaanfche Paronychia, met Bladen als van Muur en liggende Stengetjes met kleiner Hoofdjes , die door Tournefort voorgefleld was, betrokken. , , HARDLYV1GHEID, is een ongemak waarmede wy hier geenzints bedoelen die faamentrekking der Darmen, welke, toevallen zyn van andere ziekten , gelyk als van het Kolyk, van Darmkronkels enz.; maar alleen die zeldzaamheid van ftoelgangen , welke by eenige lieden fomtyds plaats heeft, en die zeer ligt ineenige lighaamsgeftellen, andere kwaaien veroirzaar ken kan.. Deeze. Hardlyvigheid onftaat uit eene. overmaatige HARDLYVIGHEID.. 28of jrhitting der Lever; uit het drinken van harde' iode wynen of andere faamentrekkende dranken ; t te veel en te fterke beweeging, inzonderheid te lard; insgelyks komt dit ongemak voort uit betlangmrig gebruik van koude en laffe fpyzen, welkegee« 3 genoegzaame prikkeling in de ingewanden veroirlaken. Somtyd3 fpruit het voort daar uit, dat de al niet tot in de ingewanden doordringt; dit heeft laats in de Geelzucht; op andere tyden weder komt it ongemak voort uit eenige kwaal der ingewanden 2lve, gelyk uit verlamming en kramptrekkingen, Ge- ^ellèn in of koude en verdrooging der inge- ■anden. Uitmaatige Hardlyvigheid, is veeltyds oirzaak van oofdpynen, braaken, kolykenenz. Inzonderheid is ezelve nadeelig voor lieden, die met Miltzugt en ndere ongemakken gekweld zyn. Lieden die doorgaans Hardlyvig zyn , moeten geee dan bevogtigende en laxeerende fpyzen gebruien, als gebraadene of gekookte appelen en peeren; eftoofdepruimen, rozynen, pappen , witteaalbezien, >oter, honing,zuikerenz. Soupen metfpinagie, uyen •n andere malfche moeskruiden, zyn mede-zeer goed. loggenbrood , of dat gene bet welk van tarwe en rogdonder eikanderen gemengd , gebakken is, gelyk die bort dat doorgaans Masteluin-brood genaamd wordt, is ?oor Hardlyvige lieden het beste, en de zodaanigen belooren nimmer brood van tarwe alleen gebakken te' :eten , boven al geen wit brood, het geen van de ftoem des meels gebakken is, De Hardlyvigheid wordt vermeerderd, door het ligïaam te zeer te broeijen en warm te houden , en door tlles het geen de uitwaasfeming doorzet, gelyk het Iraagen van flanelle hembden , het lange, te beddelig*en, enz. Ingefpannen denken en een zittend leeven' %n insgelyks zeer nadeelig. Alle de affcheidingen en ontlastingen worden door maatige beweeging in de; opene lucht, door eene vrolyke, lustige en blymoedige gemoedsgefteldheid, bevorderd. De Drank moet van een openende natuur zyn. Alle verhittende en geestryke Dranken, alle ftraffe en faamtrekkende wynen moet men vermyden. Moutdranken van goed mout gebrouwen en maatig van fterkte, zyn de beste. Karn-melk, weyen anderewaterachtige dranken'zyn mede zeer goed en kunnen doorden Lyder beurtlings en na zyne verkiezing gedronken worden. De genen die Hardlyvig zyn, moeten zo veel mooglyk is,, dit ongemak tragten te verhelpen , door het aanhoudend gebruik van laxeerende fpyzen, wyl hef. geftadig inneemen van tot dat oogmerk dienende geneesmiddelen, van veele ongemakken verzeld en dikwils van kwaade gevolgen is. Nimmer heb ik lemant' cekend die zich eens gewend hebbende geneesmiddelen te gebruiken om open lyf te houden , zulks naderhand weder ontwennen konde. Met den tyd verandert deeze gewoonte in eene noodzaaklykheid, _ en etfl» digt gemeenlyk in eene ganfchelyke verflapping. der darmen, in kwaade fpysverteering verhes van eetlust en kragten , waar door de Lyder langzaamsrhand,. uit het leeven gerukt wordti Doch-wanneer *er geheel geene-mooglykhercHs,. onr zonder behulp van geneesmiddelen, - open lymehoud'en,, raaden wy twee of' driemaal's weeks-'eene V\v,v 33 ^  28oS HARDSTEEN. gifte Rhabarber te gebruiken. Dit is op verre na nie zo nadeelig voor de maag als Aloë, Jalappe of ander fterke buikzuiveringen, welke zo zeer in gebruik zyr Aftrekzeis van Senmbladen en Manna zyn mede zee goed, zo ook brood- of gort-water, waar in een halv once wynfteen gefmolten is. Het is mede goed,twe of driemaal des daags de grootte van een muskaatnoo te neemen van een of ander verzagtend conferf. Degeleerde Do&or Arbuthnot, raadt die genen welke met Hardlyvigheid gekweld zyn, bet gebruil aan van vet en oliën uit de Dieren , als verfche bo ter, room, merg, vette foupen, inzonderheid zo daanige die van de inwendige deelen, gelyk het hart de lever, het middenrif enz. der Dieren gekookt zyn Insgelyks beveelt hy de uitgeperfte oliën aan uit ver zagtende vrugten, als uit olyven, amandelen, pista ches, als mede die vrugten zelve; alle olieachtige moeskruiden;deeze maaken de ingewanden flibberig. •ook fommige zeepachtige zelvftandigheden , welke teffens zagtelyk prikkelen, gelyk honig, en honigdranken, met water gekookt, bruine fuiker enz. Voorts merkt gemelden Doctor aan, dat zodaanige verzagtende zelvftandigheden zeer gefchikt zyn, voor lieden van een droog en zwartgallig.geftel , die veeltyds aan faamtrekking der ingewanden, verftoppingen en ambeijen onderhevig zyn , en dat deeze bovengemelde middelen van goede uitwerking bevonden worden wanneer andere veel fterker geneesmiddelen reeds vrugteloos gebruikt zyn; doch dat zulk een flappe en verzagtende leefregel fchaadelyk is, voor lieden die zwak en flap van ingewanden zyn. Verder zegt hy, dat alle waterachtige zelvftandigheden eene verzagtende eigenfchap hebben; en dat zelvs gemeen water, wei, zuure- en karnmelk , in deezen van een goede uitwerking zyn : dat verfche, inzonderheid ezelinne melk, veel meer prikkelt wanneer dezelve in de maag zuur wordt, en dat zuure wei zeer fterk purgeert; dat veele tuin vrugten insgelyks laxeerende zyn; en dat fommige derzelve, inzonderheid druiven, wanneer die onmaatig gebruikt worden , dikwils een Gal- Kolyk of een cngeneeslyken Buikloop veroirzaaken. HARDNEKKIGHEID , zie HALSTARRIGHEID. ' HARDSTEEN, in 't Latyn Cos Ouadrorum; in 't Hoogduitsch Ouaöeeftcirt / ©cvttctfcfSctrt / gfie^ftrin / dat is Vloerfteen, genaamd, is een groote Zandfteen, welke by ons gemeenlyk Hardfteen, en ook wel Bentheimer Steen, genoemd wordt. Hy word omfchreeven : Zandfteen, met meel-zandige mergel-kleijige deeltjes, die 't water inP.urpt, en eenigermaate opbruischt met zuur. Cos particulis glareofts , margaceo-argillaceis, bihula fub-ejfervescens. Linn. Syst. Nat. XII. Tom. 3. Gen. 9. Spec. 2. Ouadrum micans. Wall. Syst. Min. p. 201. Cos particulis minimis glareofts, mollis, coedua, Ouadrum Cafalpini. Voo. Min. 110. Arenarius exGothlmdia. Worm. Muf. 57. Saxum conglutinatum, Aren. glut. ex Argilla communi. Cronst. Min. §. 274. Saxum arenanum friabile fusco-cinereum. Dacost. Fosf. p. 134. Aan deezen Steen word ook wel de naam van Bouw fteen gegeeven, en in Frankryk behoort hv tot A&Grais of Grez, wegens de graauwachtige kleur dus genaamd. In Sweeden daar deeze Steen menigvuldig in Gothland, aan de Kusten, by Burswich voorkomt, noemt men -..ARDSTEEN. t ze Gothlandfche Steen, en waarfchynlyk behooren hier 3 toe die Steenen , waar mede de Gothifche Gebou- - wen in ons Land zyn opgehaald, als ook fommi- r gen der zwaare Steenbrokken, welken hier en daar 3 beoosten de grenzen van Overysfel, op de Heiien j verfpreid gevonden worden. De nabuurfchap, im. t mers, van 't Graavfchap Bentheim, waar in die Zandfteen zo overvloedig valt, heeft gelegenheid genoeg , gegeeven aan de oude Volken, van Gothifche af- . komst , om die Steenen tot bouwftof derwaarts te ■ voeren , of ook tot lyk-kisten en begraafplaatzen te ■ gebruiken , bovendien hebben zy (zegt de Heer , Houttuyn) door zwaare Overftroomingen , op de • wyze van 't gene men in Duitschland &efd)m noemt, ■ kunnen voortgefchooven worden, en dus liggende ■ gebleeven zyn in moerasfige Landftreeken , alwaar zy niet door menfchen handen gebracht hadden kunnen worden , wegens de weekheid van den grond. Anderen zyn ten dien opzichte, van verfchillende gedachten; gelyk de Heer Barkhey, Nat. Hift. van Holland, II. Deel, II St. bladz. 768. welke daar omtrent aanmerkt: „ dat de twyffeling die zich op. „ doet, of hier te lande zulke Steenen in die da„ gen natuurlyk gevonden , dan of ze vervoerd of „ door konst bereid wierden, hier uit ontftaat- dat „ veelen deezer Steenen op die wyze gefatfoeneerd „ zyn, als of zy gevormd en gebakken zyn geweest; „ zo als dit in laatere dagen in gebruik gekomen „ is, ca nog heden ftand grypt; als men de ftylen „ van groote Kerkglazen, die naar de Gothifche wy„ ze gebouwd zyn, herftellen wil; gelyk zo ook eé„ nige oude rooswerken en ftrikken, voor de gemel„ de Kerken, in vormen gebakken worden. Men „ weet toch dat die oude Volkeren, zowel als de „ oude Romeinen, die konst bezeten hebben, van „ een allerfterkst Tras te bereiden ; 't welk zy met „ Zand en Kalk dermaate wisten te verbinden, dat „ het even als Zandfteen te bearbeiden was. Men „ ziet van deeze kunst nog een overblyfzel op den „ Leidfchen Burg; waar in, by wyze van gemetzel„ de banden , rondsomme eene foort van Steenen „ tusfehen den anderen inge.netzeld is , die volko„ men uit eene menging van Schelp-Kalk , Zand en „ Tras beftaat, en geen geringe blyk van door kunst „ bereide Steenen aan de hand geeft; ten ware men „ het voor verfteende Schelpfteen wilde houden. „ Daar en boven is de hardheid en vastheid van het „ Tras en de Kalk, welke men in die overoude ty„ den tot het metzei werk gebruikte, daar uit ten vol* len blykbaar dat dergelyk Steenwerk nog heden „ niet gemakkelyk door geweld te breeken is; daar „ men de gebakken Steenwerken van laatere tyden „ zonder moeite kan afbreeken, gelyk ook de Stee„ nen af bikken, en van de Kalk of het Tras affchei„ den, om ze op nieuw te gebruiken. Dit in aan„ merking genomen zynde, zo is het niet buiten ver„ moeden, dat eene zekere foort van die Zandfteenen, „ byzonder de kleene, door kunst bereid wierden". Tot deeze foort van Steen, behoort ook zeer waarfchynlyk, de Molenfteen , die tusfehen Stahlberg en Wolftem als ook de Bouwfteen, die achter Grehweiler m de Paltz gebrooken wordt. Misfchien ook degraauwe Zandfteen, aldaar by Mofchel voorkomende; de Molenfteen van Derbyshire; die, waar uit de witte Berg  HARMONIE. Berg by Praag grootendeels beftaat, de gene die in de Wisjenbruch, in Oostenryk, gebrooken wordt, als mede die de metaalhoudende Gebergten van Tranfylvanie bekieedt, Gmelin Sïatttï ©yffrm. /. Th.p. 501. Voorts zal men hiertoe verfcheidene Steenen van dergelyken aart in Frankryk, Engeland en Ierland, ja door geheel Europa vallende, betrekken moeten. Deeze Bouwfteen beftaat uit fyne en zeer kleine Zandkorrel!erjes, die door eene mergelachtige Kley faraengelymd zyn, en deswegen, zo 't fchynt, met zuur doorgaans een weinig opbruisfchen, hoewel zy 'er niet aanmerkelyk door verteerd worden. Somtyds komen 'er zeer fyne glimmerige deeltjes in voor, die 'er eenigen glans aan geeven. De kleur is meest graauw; doch fomtyds ook geel-, rood- of blaauwachtig. Dewyl deeze Steen , doorgaans, in vierkante blokken breekt, en zodaanig gevonden wordt, noemt men ze Qiiadrum of Quaderjleen. Hy is gemakkelyk te bewerken, en dus tot bouwen dienftig; doch trekt de vogtigheid der lucht in zich, en verandert daar door fchielyk van kleur, barftende ook wel door de nattigheid en vorst. Somtyds is hy met Yzer, Oker, of andere metaalachtige ftoffen , doordrongen. In het Tweebrugfekomt'et by wylen Cinnaber-Erts in voor- De Hardfteen, gedeeltelyk vernield door de vorst, die hem bros maakt, gedeeltelyk door het geweld des waters en der golven, verandert tot Zand; welke woede ligtelyk dat gene ontbindt en tot kleine deeltjes verbreekt, dat de vorst voos en bros gemaakt heeft HARLEKYN, zie PORCELEINHOORENS n. 107» HARLEKYN ORCHYS, zie STANDELKRUID 71. 15. HARMONIE, is een basterdwoord, afkomftig uit het Grieksch, dat men gevoeglyk zou vertaaien kunnen door eenfiemmigheid, overeenftemming , of zamenJlemming. Het beteekent eigentlyk de algemeene orde welke heerscht tusfehen de onderfcheiden deelen van een geheel, of de fchikking, waar door die deelen, op de beste en volkomenfte wyze, tot de uitwerking van het geheel, of ten minften tot het oogmerk dat zich de Kunftenaar by zyn werk voorgefleld heeft, famenloopen. , c- Hier uit volgt, dat om te kunnen oirdeelen of in de ééne of andere zaak wezenlyke Harmonie heerscht, men niet flegts het geheel moet kennen, maar ook alle deszelvs onderfcheiden deelen; als mede de onderlinge betrekking en famenhang, welke deeze tot elkander hebben: voorts de uitwerking op het doeleinde van het geheel, en niet minder het oogmerk dat de Kunftenaar zich, met opzicht tot hetzelve, voorgefleld heeft. Hoe naauwkeuriger men alle deeze omftandigheden kent, te beter kan men ook inzien of in eene zaak Harmonie plaats heeft, en men zal door de fchoonheden, daar uit voortkomende, getroffen worden; maar hoe minder men met de ovengenoemde omftandigheden bekend is, te weiniger is men ook bekwaam om. de Harmonie eener zaak ontwaar te worden, en daar over een gepast' oirdeel te kunnen vellen. Wanneer, by voorbeeld,het eerfte Uurwerk dat ooit gemaakt is, by toeval in handen van eenen onweetenden Boer was .gevallen , zou. deeze het zeer waarfchynlyk met opjettenheid befchouwd, HARMONIE in de DICHTKUNDE. a'8os>j en daar by ougetwyffeld opgemerkt hebben, dat 'er zekere fchikking en famenhang tusfehen deszelvs deelen plaats hadde, en hy zou hier uit zeer natuurlyk begreepen hebben, dat het tot zeker gebruik moest beftemd wezen: dan dit gebruik aan hem onbekend zynde, had hy deswegens niet met grond beflisfen kunnen, of zulks, in fpyt van zyne onkunde evenwel doen willende, naast denkelyk verkeerd geoirdeeld. Doch laat ons het zelvde Uurwerk in handen doen vallen van een'kundiger Mensch; deeze zal, uit de geregelde verdeeling van de wyzerplaat, endeniet minder geregelde voortgang des wyzers, aanftonds oirdeelen dat, dit werktuig ligt beftemd kon wezen ten einde daar door de tyd af te meeten: hy zal, derhalven, het kunstftuk veel meer bewonderen dan de eenvoudige Boer; en zyne verwondering zal nog. zeer merkelyk toeneemen, indien genoegzaame kennis in de werktuigkunde hem in ftaat ftelde, om tevens reden te kunnen geeven van de onderlinge fchikking der deelen , met betrekking tot de uitwerking, waar over hy reeds naar waarheid geoirdeeld' hadde-- Hoe ingewikkelder eene zaak of werktuig is, te min-'der kunnen wy , by een oppervlakkige befchouwing, eenig befluit deswegens opmaaken. En wanneer wy in eenigerhande famengeftelde machine zekere verfchyn»zelen waarneemen, die met de Harmonie der deelen fchynen te ftryden, moéten wy, naar maate de inrichting van het geheel, en deszelvs eigenlyke beftemming, minder aan ons bekend zyn, ons te meer wagten , om daar over op geene beflisfende wyzer te oirdeelen: want het kan anders zeer ligt gebeuren , dat wy het doelwit en oogmerk van den werkmeester misvattende, een wezenlyk kwaad goed, en daar tegen iets dat in de daad goed is kwaad noemen of ook iets als goed of kwaad aanzien, dat werkelyk. geen van beiden is. Men gebruikt fomtyds het woord Harmonie, met opzicht tot de kunst van regeeren, zeggende: 'er heerscht in deeze of geene Staat groote Harmonie;met opzicht tot de famenleeving, wanneer men zegt: die menfchen leeven in de volmaakfte Harmonie; voorts met opzicht tot de kunften en derzelver voortbrengzels; als nader blyken zal uit de volgende Artikels HARMONIE in de Dichtkunde, in de Letterkunde, in de Mufyk en in de Schilderkunst. HARMONIE in de DICHTKUNDE. Wy hebben in het tweede deel van dit vervolg vry uitvoerige gehandeld over Dichters en Dichtkunde, en daar in de: voornaamfte vereischtens in een goed Dichter , als'ook de hoedaanigheden der onderfcheiden Dichtftukken aangewezen. Thands behoorden wy ook nog; iets te zeggen over de Harmonie in de Dichtkunde, waait onder wy in den algemeenften zin verftaan de overeen(lemming der onderlinge deelen met het geheel. Dewyl mi het plan van een poëtisch ftuk, dat van eenige uitgebreidheid wezen zal, eene goede fchikking , voorts maat, uitdrukking, vloeibaarheid, zagtheid of kragt: van woorden, en, wat ik in de eerfte plaats moest: genoemd hebben , het gevoel, als noodzaaklyke eigenfchappen in een goed Dichtftuk vereischt, zo maaken deeze al te famen, met nog eenige andere- vereischten- van minder aanbelang, dat gene uit',, watwyr met de-naam-van Harmmie. beftempeleni-  28io HARMONIE, in de DICHTKUNDE. HARMONIE isr de DICHTKUNDE. In ieder voorwerp moet eene Harmonie ftand grypen, wanneer dit voorwerp ons waarlyk treffen zal. In de Beeldhouw- en Bouwkunde der Ouden ftraalde 'eene treffelyke Harmonie door. Hunne paleizen, tempels en ftandbeelden waren hier van de fpreekende getuigen ; en de Beitel- of Bouwkunftenaar, die in zyn werk met de Harmonie niet geraadpleegd heeft, zal, indien hy verftand genoeg bezit van onpartydig over zyn eigen werk te oirdeelen, daar in altoos iets vinden, dat hem zelve aanftootelyk is, en anderen niet treffen kan. Heeft nu reeds de Harmonie zo veel vermogen op het gezicht; hoe groot moet dan haare werking zyn op het zintuig des gehoors, alwaar zy door toonen of geluiden te gereeder en treffender tot inde ziel kan dringen. Een hemelfche gewaarwording! een aandoening die van de meeste Menfchen wel gevoeld, maar door weinige kragtig genoeg kan uitgedrukt worden. De Harmonie der Mufyk, voor een groot gedeelte in de zagt ftreelende vermenging van verfcheiden toonen beftaande, verrukt, naar waarde uitgedrukt zynde, den geest, en doet hem voor eenige oogenblikken alles vergeeten: op gelyke wyze werkt de Dichtkunde mede op het gehoor, en door dezelve onmiddelyk op de ziel; doch met dit onderfcheid, dat zy in plaats van toonen, woorden voortbrengende, reeds alleen hier door een grooter trap van volmaaktheid verkrygt, welke haar, naar maate van het onderwerp, onder de handen van eenen tot Harmonieën gevoel beftemden Dichter, eene onbepaalde kragt meBedeeld. De Dichter kan geen plan ontwerpen, zonder Harmenie: hy moet een geheel hebben ; tot dit geheel behoort eene onderlinge overeenftemming der deelen, en deeze onderlinge overeenftemming, is reeds een gedeelte der Harmonie. Maar wanneer hy zyn plan volkomen ontworpen heeft, dan gaat hy over tot de uitvoering, en daar toe behoort wederom Harmonie. Terwyl nu alle foorten van gedichten, de lierdichten en fabelen niet uitgezonden, een dichterlyk vuur vereisfchen, moet een Dichter zyne luimen waarneemen, die hem zo nodig zyn by de bearbeiding van zyn onderwerp. De Natuur, welke den Dichter vormt, wyst hem 'by eene aanhoudende oeffening ook het vak aan, 't welk zy voor hem beftemd heeft. Men vindt dus veele Zededicbters en maar weinige Fabeldichters; meer Lierdichters dan Tooneeldichters, en de Heldendichters zyn nog zeldzaatner. De zededichten bevatten doorgaans het minfte vuur; zy zyn, gelyk de zedenkunde in profa, in eenen eenvoudigen ftyl ingekleed, om door ieder een bevat te kunnen worden, en moeten bevallig zyn, om daar door aanneemelykheid te verkrygen. Hy die Dichter gebooren , doch aan wien het vuur der kragtigfte verbeelding onthouden is, zal zich met zeer goed gevolg aan het zededichten kunnen waagen. Hunne Harmoniebeftaat in een bevallige uitdrukking en opgefierde taal, en ineen aangenaame en nimmerftootendevoordracht. De Harmonie in het fabeldicht ftrekt zich veel verder uit; want niet alleen dat de Dichter veel grooter hoeveelheid van geest en een doordringend verftand bezitten moet, maar het naïve en een uitgeftrekte kennis van de allegorie zyn hem ook onontbeerlyk. In de meeste fabelen, by voorbeeld, moet de allegorie, en wel een naïve allegorie, met een zedekundig denkbeeld veréénigt, een van deszelvs eerfte eigenfchappen zyn; de uitdrukkingen moeten daar in minder afhangen van het genie des Dichters, dan van de natuurlyke eigenfchappen der beelden, welke hy in zyn onderwerp beezigt, en hier in berust een groot gedeelte der Harmonie in de 'fabelen. Om dit met een voorbeeld op te helderen, zal ik een der fabelen van Fedrus bybrengen. Ik flaa de vyfde fabel van het eerfte boek op, alwaar hy deleeuw, tot zynejagtgenooten, fpreekende, aldus voorfteld : Ego primam tollo, nominor quia Leo; Secundam, quia fum fortis, trihdtis mild; Turn , quia plus valeo, me fequetur tertia ; Malo adfligetur, fi quis quartam te te gerit! Sic totam predom fola improbitas abjiulit. Ziet hier de Fabeldichter Staatsman, en hoe fchoon; hoe nadrukkelyk komt het gezegde van den leeuw met deszelvs karakter overeen; hoe kort, hoe naïf en hoe waar is de Dichter, wanneer hy de fabel overbrengende, aldus befluit: Sic totam prtedam fola improbitas abjiulit. Welk eene Harmonie heerscht 'er in alle groote en mindere deelen van deeze fabel, en hoe omvat zy het geheel, als met een kleed eigenaartig aan haare geftalte! Ongelukkig intusfchen voor den Fabeldichter, wanneer hy het vuur zyner verbeelding te veel den teugel vierende, daar door het naïve uit het oog verliest: hy moet, wil hy aan de Harmonie der fabel beantwoorden , zich voor het verhevene wagten , het naïve altoos in 't oog houden, en kort, bevallig, maar tevens eenvoudig zyn ; zyne allegor'ifche beelden, of metaphoren, moeten natuurlyk tot het tegenbeeld overgaan; hy moet nu Zedemeester,dan Staatsman, hier groot, daar weder klein , maar nimmer laag zyn; vloeibaarheid is hem onontbeerlyk; maar wee hem, wanneer hy Lierdichter of Heldendichter zyn wil! - Wy hebben, voor zo verre my bekend is,tot heden nog geene origineele Fabeldichters in onze taal, en onze overzettingen uit de Griekfche en Latynfche Dichters zyn zeer gebrekkig. Het. ware te wenfchen dat wy eenen la Fontaine van de Franfchen,en eenen Gellert van de Duitfchers hadden , om door goede origineele voorbeelden de Harmonie in dit vak van Dichtkunst, zo nodig dikwils tot verbetering der zeden, te kunnen aantoonen. De Harmonie van het tooneelfpel neemt eenen anderen weg. De Tooneeldichter beezigt, in plaats van allegorifche beelden , menfehelyke karakters; hy kan noch de kortheid, noch de naïfheid van den Fa. beldichter in 't oog houden , doordien zyn plan hem gebiedt alles naauwkeurig en natuurlyk uit te werken; waar de Fabeldichter het menfchelyk hart tracht te verbeteren onder het bekleedzel van gelykenisfen, zoekt de laatfte dit te doen, door de menfchelykedaaden met alle derzelver kleuren aan den dag te leggen: maar hoe kan hy in diervoegen in het menfchelyk hart indringen, indien hy deeze daaden en haare gevolgen niet natuurlyk en trapswyze affchildert? Het natuurlyke heeft altoos den meesten invloed op het belang verwekkende, en het belang verwekkende treft de ziel. Het  HARMONIE in de DICHTKUNDE. Het is myn taak niet om in de regelen van een Too- c neelftuk tedringen; het zy derhalven genoeg hier alleen in het voorby gaan aan te ttuppe, dat wan neer een tooneelftuk niet in het punt van een zeer i Sngryk geval te famen loopt, en dit geval met zeer natuurlyk ontwikkeld wordt, de geheele Harmonie van het "ebouw inftort, en een famenraapzel van ongervmd%eden oplevert, welke, hoe belangryk zy ook Stvds op haPar zelv'e zyn mogen, ten opzichte van héTgeheefnogthands weinig belang verwekken kunnen alleen om dat de Harmonie tusfehen voorgaande, Tegenwoordige en toekomende omftandigheden eenflags den bodem wordt ingeflagen, en de verwarring van denkbeelden by den aanfehouwer de plaa s van het belangryke inneemt. Ik zeg nog eens, ik wil « ïfer ovWe Harmonie van een geheel Treurfpel met < ftreeken; maar wat van het geheel ten deezen opzichte « zou kunnen gezegd worden, kan men ook met zeer i veel echt oP de byzondere deelen van het zelve toe- i pas en en om dit te ftaaven, zal ik trachten eenige voorbeelden by te brengen, getrokken uit de byzon- I dere karakters der handelende perfoonen. — Het is bv voorbeeld, üeer mooglyk, dat de Held van een drame, die zyn leeven met de grootfte moed en . . onvertzaagdheid voor de liefde van het vaderland , of eenig ander beminnenswaardig voorwerp in de waagfchaal ftelt , door eene bende vyanden wordt SI doch tevens het geluk heeft van hen te ?Iritrooijen en te verflaan. Wanneer wy dien Held eer t hebben leeren kennen, wanneer wy deaanflaefn zyner vyanden weeten, en alles ingericht is om hem by denyaanfchouwer waarfchynlyk,_ belangryk moedig en onvertzaagd te maaken, dan zien wy wel S waar dien Held met de grootfte verwondering uit den flag terug- keeren ; maar wy geeven tevens onze goedkeuring aan zyne heldendaaden , en ons hart is zodaanig met het waarfchynlyk gevolg zyner voor allen ingenomen, dat wy over den goeden uitftag in verrukking geraaken , en ^t met zo zeer weSens de daaden van den overwinnenden Held, gelyk wv zulk in de eerfte oogenblikken onzer betovering wel meenen, dan wel voornaamentlyk wegens het geme van den 'Dichter,die onzen geest, ronder de minfte zweem van vermoeijing , ee«' geruimen tyd daar toe voorbereid heeft, en de Harmonie der onderlinge deelen van zyn tooneelftuk met vrugt op ons gevoel deedt werken. Van het onharmomeufe en aanftootely£ voor ons gevoel, heb ik in dit oogenblik een bewys voor myfeggen', offchoon ik,om «Jet, d«j naam des nog leevenden Dichters en van het toonee ftuk verzwyg; temeer, nadien deez'Dichter dagelyksch met de Zanggodinnen verkeert, ten einde den AmftelSfchen Schouwburg (hoewel niet met heteelfte) te voeden,en het genie van eenigen onzer oude D.ebers vergo'ed, door geheele legers m tempelen en bosfchen tegen elkander te laaten fchermutze en. Een gefchiedenis omtrent den jaare 1074 m ons land voorgevallen, gaf den Dichter het plan tot zeker tooneelftuk aan de hand. Men wordt in dit treurfpel bekend met een man, die geen belang genoeg verwekt om by den aanfehouwer als een' waaren Held door te gaan, nogthands word deeze man, alleen zynde van eene talryke bende aangerand, welke hy geheel nederzabelt, terwyl men intusfchen den aanfehouwer zynen XI. Deel. HARMONIE in de DICHTKUNDE. 2811 ood bekend maakt. Doch een geruimen tyd daar na, ranneer den aanfehouwer deezen overwinnaar , die ,y waande gefneuveld te zyn, al lang vergeeten heelt, reedt hy ecnsflags wederom ten voortchyn, en wei p zodaanige wyze, dat ieder een zich zelve moet alraagen: hoe komt toch deeze man weder hier i Hy erhaalt vervolgens zyne reusachtige overwinning iet weinig woorden, maar zonder bewys van de min- :e waarfchynlykheid. Ik moet openhartig be- ennen, dat het karakter van deezen Roman-Held, in ie plaats van my te interesfeeren, my hartelyk heeft [oen lagchen, en dat ik met het zelvde belang de gechiedenis van Ourfon en Valentyn zou kunnen dooreezen. Want waar is hier de betrekking van de 011lerlinge deelen tot het geheel? waar die Harmonie, velke ons, geduurende het ganfche tooneelftuk,zonler veel nadenken moet beezig houden, en volgens velke alles belangryk moet zyn, zonder de muntte ■weem van onwaarfchynlykheid? Men denke nogthands niet, dat alle onze tooneellukken zodaanige reusachtige gevaartens zyn. Wy lebben ook onze origineele fchoonheden, hoewel n vry minder getal dan de Duitfchers en Franfchen. k laat hier met voordacht de Engelfchen weg; want k weet niet of men hen in dit vak wel boven de Hollanders plaatzen kan, de onfterflyke Shakespear in weinige anderen nogthands uitgezondert, welke nen, zo om hunne diepe kennis van het menfchelylc hart, als om hunne verheven denkbeelden, het gebrek van de nódige Harmonie, mitsgaders de geringer misflagen , gaarne vergeeft. De Franfchen hebben het tooneel oneindig gepolyst; maar hoe veele achting men ook voor het genie van hunne onfterriyke Tooneeldichters hebben moet, kan ik egter-hier niet nalaaten de zelvde aanmerkingen te maaken, welke reeds zo menigmaalen gemaakt zyn, dat naamenlyk de fynheid hunner regelen hen heeft doen vervallen tot eene zekere monotonie, welke men, wel is waar,m hunne voornaamfte Dichters, wegens het vuur van hun gf-nie gereedelyk over het hoofd ziet, maar die nogthands by minderen te duidelyk gemerkt wordt, wanneer zy (volgens de vastgeftelde regelen) aan éénheid van tyd en plaats zich laaten ketenen. De Duit¬ fchers zyn in de voetftappen der Engelfchen getreeden - zy hebben zich het juk, waar het zelve al te flaafich was, niet laaten opleggen; zy hebben dienvolgens veele van de Franfchen regelen verworpen, en daar tegen veele van de Engelfche fchoonheden aangenomen, weshalven fommige van hunne tooneelftukken, door het dichteriyk genie van eenen Lessmo, Weisse en anderen, eene fchoonheid en Harmonie verkreegen hebben , welke de Franfchen en Holfanders tot dus verre niet bezitten. Wie leest eene Sara Sampfon en eene Emelia Galotti niet met hetgrootfte genoegen! Doch ik moet ook nog iets zeggen over de. Harmonie der verzen van onze Nederduitfche tooneelftukken. Hier omtrent hebben wy veel datoverheerlyk fchoon, en ook zeer veel dat ongemeen flegt is. Wanneer de Tooneeldichter ons de Harmonie der verzen wil doen gevoelen, moeten zy noodzaaklyk door goede fchouwfneelers worden uitgefprooken, en aan deeze heeft ons Vaderland een zeer wezenlyk gebrek : de verzen moeten ook wyders vloeibaar zyn, en gepaaia Xxx Saai*  28:2 HARMONIE' m de DICHTKUNDE. gaan met een dichterlyk vuur, twee zaaken welki niet weinige van onze nationaale Dichters in een taamelyk hoogen graad daar in aangebragt hebben Om hier van uit veelen flegts één bewys by t( brengen, zal ik de fchoone verzen uit Faëton aan haaien, waar de Dichter de Zonnegod aldus laai fpreeken: De nanacht duurt nog: mensch en dier en vogel rusten, On bed, in hol en boom, langs de OQSterlingfche kusten; De Nachtegaal alleen, die zingende volhardt, Getuigt, dat hem decz' naam mer recht gefchonken werdt, Dewyl hy, eer myn toorts de fchaduwen komt Hooren, Voor dag, voor dauw,zyn ftem fchakeerendc elk Iaat hooren. In 't Indiaanfche Ryk, dat vorst noch winter kent, Maar eeuwig bloemen draagt, en daar de blydc Lent' Geduurig kwinkeleert, de roozen nimmer fterven, De zomer eeuwig riekt, de levendige verwen Van goud en purper, op de vogelphiim gefprcngt, En tot tapyt gewrocht, getuigen wie haar mengr, Verdryft en wryft, en weet zo hemelsch te gebruiken, Dat alie Kun fte naars en kunstpenceelcn duiken, Ket licht aanbidden, en uitroepen: al ons werk Is doof, en niet dan fchyn! De Zon, de kunst te fterk, Blyft overwinnaar in deez'renbaan, daar wy (liepen. Zo klonk IS Pean .' toen alle tongen riepen : Men loofden Schutter, die den Python vellen kost;. Men o.Tre (lieren, één heeft duizenden verlost; De lugt en 't land, en al het Aziaansch geweste , Gevaagd van zulk een flank, en vloek, en helfche peste. Alle akkers lagen vuil, onvruchtbaar en verrot, Dat heerlyk heldenwerk vereischte alleen een God. Geen fterflyk mensch dorst ooit eens droomen, eenmaal denken Dat gruwzaam landgedrocht te naderen, te krenken. ' Het dekte heuvels met zyn krullen, wyd gefpreid. Men zag de beemden en de bergen afgeweid Van zwart cn blaauw venyn. De doorne cn distel wiesfen Alle oogften boven 't hoofd, en rtaken fel als fpiesfen. Het onkruid overwon het uitgeleezen zaad. Gansch oosten fchreide. Ik nam myn trotsch geweer te baat Myn,koker, zwanger van gefleepe en fpitfe pylen, En fchoot en trof. De Draak ontwaakte, en eerst aan 't k wylen, Daarna aan't fcliuifTtn en fchiiimbekkcn, fprong op fprong^ Nam teffens al 't vergif op zyadriepunte rong,. En,1'palkte blikken op, gelyk een barren oven. Myn vleugels voerden my gezwind en fnel naar boven, > 7.o hoog, dat hy vergeefs de groene gal uitbiaakt, enz. Dit zy genoeg gezegd over de Harmonie onzer Tooneelftukken; gaan wy over tot die van het Heldendicht. Ik zal my hier omtrent bedienen van de korte definitie, welke de Heer de Voltaire daar van in deeze woorden geeft: Le Poene épique, regardé en lui même , est un recit en vers d'avantures heroïques. Dit dichterlyk verhaal moet eenheid en eenvoudigheid behelzen: hoe fchitterender de daad is die men bezingt, hoe meer het ftuk behaagen; hoe belangryker het geval is, hoe meer het zelve treffen zal; maar de Dichter die het belang niet onaffcheidelyk aan zyn heldendicht ketent, zal nimmer en nergens met fmaak geleezen worden. De Harmonie der verzen van het heldendicht beftaat daar in , dat dezelve vloeibaar moeten zyn, dat de Dichter alles met een leevendig vuur verhaale, en geduurig zorgen moet, om dit vuur in alle deszelvs kragten te onderhouden : meni'* vers- van Homerus, welks inhoud voor den Leezer van zeer weinig belang is,,is door de Harmonie verheven geworden. Wy kunnen, tot heden toe, nog op geen volko. men uitgewerkt heldendicht, door eenen Nederduitfchen Dichter roem draagen : in die ftukken nogthands, welke wy bezitten, ftraalt nu en dan een aeer fchoone Harmonie door;:een Harmonie', welke- HARMONIE in de DICHTKUNDE. ! piet zo zeer in het fterke en nadrukkelyke (dit geloof ik ontbreekt ons meest van allen in het Heldendicht) ■ als wel in het zagte en ftreelende, aan die van de bes! te werken der buitenlanders gelyk ftaat. De Germani- ■ cus van Juffrouw van Merken, is een heldendicht, dat waarlyk zeer veele verdienften heeft, en waar aan ik boven alle de overige origineele zogenaamde heldendichten, voor-of nadien tyd uitgekomen, verre weg den voorrang geef. Hoogvliets Abraham den Aartsvader bevat ook veele hier en daar verftrooide fchoonheden, en is vooral vloeijend in zyne verzen. De Dichter van Willem den eerften heeft doorgaans iets brommends en ftootends in dezelve, en nog daar en boven het ongeluk, dat hy in zynen Willem zeer veel uit de Henriade van Voltaire, en van andere Heldendichters heeft overgenomen. Doch dit in 't voorby gaan. Ziet hier eenige regels uit de Germanicus, welke van de zagte Harmonie, daar in dooiftraalende getuigen draagen. In het vyfde boek vernaaien de' foldaaten elkander de wonderen te Rome gebeurd, voor de nederlaag van Varrus , in deeze harmonieufe\oQX. den: - J , T7 , ' , " ne hemel, 't water, de aard, t Had al voor korten tyd ons 't nadrend leed verklaard, Een gloende ftaartftar vloog door al de hemel bogen, De zon onttrok zeer lang haar luister aan onze oogen, Als ot ze onwillig een rampzalige eeuw befcheen. Der Alpen hoogfte top lloeg plotsling naar beneên. Men zig twee Heiren aan Germanjes hemel ftryden, En t eene in 't ruim der lucht een wreede neerlaag lyden. t Heugt elk hoe t bhkfcnivuur des KrygsgodstempelYchond. De gloeiende Etna wierd gefchud tot op zyn grond, En braakte een golvend vuur uit zyn vcrborgSn kuilen. Men hoorde om Romee wal de wolven angftis huilen. ^mincn zvvorven door de wouden, nacht aan nacht. Het eertyds ftotnme bofch naakte een benauwde klacht, het Tiber-nat fcheen bloed, en vloeide waaglvk heenen. Het harde marmer febeen te zweeten en te weenen. Het ftandbeeld der Triomf, dat naar Gèrmanjg zeg, Stond omgewend naar Roitu, een weinig voor den Ha*: De moedige Ernlaan, de fiere vorst der flioomen, ° Vloog met een woede, door geen dyken in te toornen, Zyne oevers bruisfchende uit, en fieepte menfeh en vee Gebouwen en geboomt door zyne golven mee i liet aardryk boift van een; dè om'ftelde ftroomen weekeni En, tot nog grooter fchrik, men hoorde beeften fpreeken, enz. Doch ondanks alle deeze fchoonheden, en zonder met den Dicnter der Henriade vooringenomen te zyn, moet ik egter betuigen dat hy my nog beter bevalt. De Harmonie van zynen tweeden zang is byna zonder weerga. Vuur en vloeibaarheid der verzen zyn zekerlyk door het geheele werk , maar voornaamelyk door aen tweeden zang verfpreid. Het is ook deezen zang, \vaar in de Dichter by eene nadere verbetering mets heeft verandert. Men hoore den nadrukkely-. ken , den vuurvollen aanhef, gepaard met eene ón'afr fcheidelyke Harmonie:- Reine, l'excês desmaux, ou la France eft livrée, Jt.fi a' autant plus affreux, que leur Jouree eft Jacrét. Lpt la Rehgion, dont le zêle inhmnain Met a tous les Franpois les armes a la main. Je ne decidt point enire Geneve Rome. De quelque nom divin que leur portie lts nommet J at vu des deux tótés lafourbe ö3 la fureur; Et fi la perfidie eft fitte de l erreur, Si dans les diffërends, ou I'Europe Je plonge, La trahifon > le meurtre eji le Jceau du meiifonge; Vun  HARMONIE in de DICHTKUNDE. HARMONIE in de DICHTKUNDE. 2813 L'un Êf l'autre parti, cruel égalemont, Ainfi qne dans le crime, eft dans l'aveuglement, -enz. De Heer Feitama heeft deeze plaats in de vertaa» ling meesterlyk behandelt, en myn's weetens is 'er niemant onzer Iandgenooten, die het vuur en de Harmonie van den Franfchen Dichter in de vertaaling zo krachtig heeft weeten te bewaaren. Ziet hier hoe hy deeze regels in Nederduitfche verzen overgebragt heeft; Vorlïin, 't ondraagbaar wee, den Franfchen flaat weirvaren, Moet, fpruitende uit de Kerk, te feller yling baaren. 'c Was de yver voor 't Geloof, die niet een woest geweld, Alle onze volken daagde in 't bloedig oorlogsveld. 'k Bellis de twiften niet van Rome met Geneve. Wat Goddelyk gezag men beider aanhang geve, 'k Vernam bedrog en woede van de ééne en de andere zy! En zo trouwloosheid fproot uit waan en dweepery, Zo in dien brand van twist, Europa doorgevlogen, Verradery en moo.d bet kenmerk is der logen, Dan acht ik beider zy', die de andre woest verflind, Gelyk in de euveldaan, ook in 't geloof verblind. Doch wat haalt by de Harmonie van den onfterflyken Milton? Men leeze in het derde boek van zyn verlooren Paradys, de befchryving van zyne blindheid, en noeme my eenen Dichter, die in zagte Harmonie, en in onuitputtelyk gevoel hem te boven ftreeft. Dus zingt hy: • . Thus wirt the jear Seafons return; hut not to me returns Day, or the fweet approach of ev'n or mom, Or fight of vernal hloom, or fummefs rofe, Orftocks, or herds, or human face divine; But cloud inftead, and everduring dark Surrounds me: from the chearfull ways of men Cut of, and for the book of knowledge fair Prefented with an univerfal blanc Of Nature's woreks to me expung'd and ras'd, And wisdom at one entrance quite shut out. So much the rather thou celefiial light Shine inward, and the mind through all her powers Irradlate, there plant eyes, all mist frem thencr Purge and disperfe, that I may fee and teil Of things invifible to mortal fight. Het gene ik, naar myne gebrekkige vertaaling, die ik hier niet geplaatst zou hebben, ware het niet te denken, dat fommige myner Leezers in de Engelfche taal onkundig zyn, aldus heb overgebragt: „ Dus keeren jaarlyks de jaargetyden weder; maar ', tot my keert noch de dag, noch de zagte nadering „ van avond of morgen, noch het gezicht der lente„ bloemen of van de roos die in den zomer bloeit, „ noch van driften, noch kudden, noch het godlyk gelaat van den mensch terug. In hunne plaats om- ringt my, van eene vrolyke famenleeving afgefnee,, den, een wolk, een altoosduurend duister; onleess, baar is my het boek der beleevende kennis aangej, boden; voor my zyn de werken der Natuur uitges, dooft, en één der poorten, waar door de wysheid „ tot in onze zielen dringt, is geheel voor haar toe„ geflooten. Gydan, hemelsch licht! fchyn inwen„ dig te klaarder, en beftraal de ziel in alle haare „ kragten; plaatst daar oogen , verdryf en verftrooi ^ van daar alle nevelen; op dat ik tafereelen zien en '„ vernaaien moge, voor -het fterflyk oog onzicht„ baar". Het vak der Lierdichten is door onze Landgenooten, vooral in de laatfte tien jaaren, met zeer veel vrugt behandelt; en ik geloof dat wy hier in de andere hedendaagfche natiën zo niet overtreffen , ten minften evenaaren. Wat een fchoon en leevendig coloriet by den Schilder is, dat is voornaamelyk de Harmonie by den Lierdichter; en hy, die vuur en Harmonie in zyne lierzangen mist, verdient naauwlyks den algemeenen naam van Dichter, en hoeveel minder dien van Lierdichter. De Harmonie van het Lierdicht heeft zekerlyk, gelyk alle andere foorten van poëzy, haare theoretifche regelen; doch het komt in dit vak voornaamelyk op een verfynd gehoor en op een onbegrensd gevoel aan. De Lierdichter grypt nimmer dan in een hevig vuur zyne lier, en dit vuur, wil hy eenen gelukkigen lierzang voor den dag brengen, moet hy behouden tot aan het einde van zyn gezang; want zo dra het zelve verkoelt , dan verflaauwt ook aanftonds de Har- monie. De Lierdichter is altoos als in verruk. king, en zo dra hy daar uit ontwaakt, en daar zonder moeite niet weder in terug keert, legge hy de pen vry neder, en wagte een andere luim af, indien hy zyne begonnen liefzang niet het grootfte nadeel wil toebrengen. Ik zal my omtrent het theoretifche van het lierdicht niet uitlaaten,en maar alleen eenige plaatfen uit onze harmonieufe Lierdichters aanbaalen. In de fchoone lierzang van de Rei der Klovisfen, in het treurfpel Gysbrecht van Amftel, door den grooten Vondel, begint en eindigt de Dichter met een vuur en Harmonie, welke ik de beste lierzang van alle moderne buitenlandfche Dichters durf tegenftellen ; want welke uitmuntende Harmonie ftraalt in deeze volgende coupletten door: De winkbraauw dekt nu met zyn boogjes, Gelookene en geen lachende oogjes, Die flraalden tot iu 's moeders hart, Als fterren, die met haar gewemel, Het aanfehyn fchfepen tot een hemel, Eer 't met een mill: betrokken werd. Wie kan d'ellende en jammer noemen. En teilen zo veel jonge bloemen, Die vroeg verwelkten, eer ze nog Haar frisfe bladeren ontloken, En lieffelyk voor ieder roken, En 's morgens dronken 't eerfte zog? Zo velt de zigt de koren aïren, Zo fchudt een buy de groene blaóren, Wanneer het ftormt in 't wilde woud. Wat kan de blinde ftaatzucht brouwen» Wanneer zy raast uit misvertrouwen, Wat is zo fchendig dat haar rouwt ? Wie, die eenigfints Dichter is, hoort en gevoelt hier niet de uitmuntendfte Harmonie, en het diepst gevoel. Diergelyke proeven vindt men in menigte by Vondel; ook de' zoetvloeijende Poot, die nimmer theoretifche regelen geleerd had , is vol Harmonie in zyne lierzangen. Hoor hem flegts in de volgende coupletten op de lykzang aan zyne moeder; Dat wezen eertyds nog zo bly, Staat treurig, 't oog fchiet flaauwer ftraalen? Toen liet men eenen Lyfarts haalen( Of mooglyk zyne artzeny v n XXX 2 Dei  88U HARMONIE in d« DICHTKUNDE, Den kranken dienftig konde wezen, En of men mogeiyk, of men haar Kon redden uit het doodsgevaar, Dat Echtgenoot en Kroost doet vrezen; Maar kunst en kruiden baaten niet. Helaas! 't is een ellendig ftryden, Als fterker magt aan alle zyden U aanrandt en het lemmer biedt! De ziel kwam op die veege lippen; Ik zelf heb eind'lyk 't jongfte woord, Uit dien oprechten mond gehoord, Toen 't veege leven heen wou glippen. „ Myn Heiland (fprak ze) ik geef myn geest „ Aan U, myn Schepper, gaarne weder! Hier op daalt fluks een Engel neder En voert de ziel in 's Hemels feest! ' Het mager lyk wordt uitgedragen, Eene enge bus, een linnen kleed, Betaalt in 't eind haar zorg, haar zweet. Wat is de waereld? mag men vragen! enz. Ik kan niet voorby nog eenige voorbeelden uit onze bekendfte Lierdichters aan te haaien. Wie kent niet de zagte harmonieufe toon van D. Smits? alles is Harmonie in het volgend couplet van de wiegzang op zyn dochtertje: Myn zorg die op uw welzyn let Zal, als uw kragtjes rypen, En gy uw voetjes nederzet, Uw poëzie handjes grypen, En leiden u vol teedre min _ . In 's Hemels naam de waereld in. Ook in het volgend couplet op de ferafyntjes van D. van Nymegen: Dees rust gerust en veilig,_ Die zingt het driemaal heilig! Met edlen zwier en val; Een ander fchynt te vragen, Met oogjes neêrgeflagen: Waar legt het traanendal i Nog bevalliger en zeer naïf zyn de twee laatfte coupletten van de lykkrans op zyn dochtertje: Dat paereltje vol glans Behaagde 't Englendom, Dus daalde 't in een drom Van 's Hemels hogen trans,' En ftreek op pen en veder, By Grietjes wiegje neder. Hier nam het met een vaart Dat paereltje in zyn magt, Belonkte en kuschte 't zagt, En vloog 'er meê van de aard , Naar 't Ryk der zaligheden, Doch liet de fchulp beneden. ttoe zeer ik beducht ben voor fommige Leezers wvdloopig en verveelend te zullen worden, wanneer 7k verder gaa, moet ik egter nog twee voorbeelden VÏÏii in ons Lierdicht bybrengen. Het eerfte neem ik uit Juffr. van Merken, waar zy >n haa e mcht7i £n,in de volgende coupletten aldÜSzmgt: HARMONIE in de DICHTKUNDE. Het pluimgedierte ftaakt zyn zingen; ■ Het vee herkauwt het voedzaam gras; Het vischje fluimert in den plas, En weeft geen kringen meer by kringen, Al dansfend op het vloeiend glas. De Landman moede van zyn-Haven, Vlyd de afgematte leden neêr; De nyvre Burger draaft niet meer; De rykdom ligt in 't ftof begraven, En dienstbaarheid erkent geen Heer. 3et ander voorbeeld neem ik uit den lykzang van den Dichter D. Smits, door de Heer P. Meijer: in deezen lykzang vinde ik het dichterlyk genie, een kragtig vuur, en eene onafgebroken Harmonie met eikanderen verbonden, en vooral in de volgende coupletten : Helaas! was ons dees ramp befchoren Toen ge ons uw treurmuzyk liet horen, Om Friso , uw Meceen, ontrukt aan 't Vaderland? Te regt deên ons uw klagten fchromen, Ach ! had gy nimmer voorgenomen Uw elpenbeenen lier te werpen op het ftrand! Zy ftrekte in 't grondloos diep bedolven , Thans niet ten prooi aan 't woên der golven, Noch wierd tot gruis vermaald, door 't brullend zeegeweld ! De Duitfche zangberg zou haar eeren, Als 't grootfte meesterftuk waardeeren , Dat immer naast de lier van Flaccus wierd gefteld. Wat baat nu dat uw zang de ftromen, Van 't woelende Fiakké kost toornen, Dat gy aan 't ftugge duin uw klanken hebt geleerd; Dat gy de ftranden, heuvels, weijen, Wist vrolyk aan den dans te leijen, Daar 't alles by uw' dood tot de oude woestheid keert? De zangrei, die gy door uw toonen, En Cyther zwier wist meê te troonen, Toen u de ftrenge zorg naar Hollands Pontus zond, Staat by uw aaklig lyk te zuchten, Gereed de barre ftreek te ontvluchten, Daar lauwerloof, noch myrth, ryst uit den dorren grond. De gryze Maas, wiens vlyt wy pryzen, Door 't eeren zyner Letterwyzen, Vertoont zich in den rouw op zyn ontftelden vloed. De Rotte, die door uw gezangen, Haar hoogfte glory heeft ontfangen, Bezwykt in de armen van haar vluggen waterftoet. Natuur en kunst, die gy zo fchrander, ' Zo geestig huwde met malkander, Staan fpraakloos van verdriet, nu gy voor eeuwig fcheidt; I De nutte weetenfchappen treuren, De Dichtkunst dreigt haar kleed te fcheuren; 't Gelaat der lente zelf is vol droefgeestigheid. Dus zucht het al om uw verfcheijen; Dus helpen we u ten grave leien, Voldoende aan u, ó Smits 1 den laatften vriendenplicht: Want fchoon de Dagbodin moog' keeren, ^  HARMONIE « d> DICHTKUNDE. gezicht. g Daar gy, van transtot; trans ge, g Den hof der waare «at W™*^^, Daar ? geef? He gllvens ftaat te bloeiên, { D^-t. zaligt vre^t geen denkbeeld heeft van \ leed! c Daar gy in vlugge Serafyntjes, DH„' °wmï«» - - m« vrsagdepaton, pluizen of de *"mc°™ . alieen aan te merken, dat Snsuitmunten:: hefh^re3gp00T, Hoofd, Huioens Artikel te befluiten. j de mmo. rtr^^tiT^"Blrerf80,,d8r" d1keantwoor^™^^ ?eiientt d« eJSe vereischten van dezelve is. dat zy ééne der eer™ boven de Harmonie wü- Mooglyk zal men. ^ ^tótng^bo ^ ^ de len geplaatst hebben, maar ook ^ fchikking «er naauw^erbonde^ vooronderftelle de der Harmonie « wano;,J!;.f 'ene koude Harmonie, en beste r^ató%?iï** "aame,yk 6611 Wat zal dan het gevolg zyn verlooren gaan, poot gf^elte v^n h t gvod alie haare even gelyk m de m uy c ee van eenen bevalligheden «rhest onder ae ^ fpeeler die op de maat |e^o2|klankcn 0f uitdrukdachten kunnen door o^rmnmje ^ kingen haare gen ee le kragt ' ^ befteedde dus dezeve vlyt aan ^ ondervinden> plan, als aan het p an zelved .g> ook aan mid- gat hy, meester ^l^Zfewoone kragt zal bydenmaatige d|nSenp^^Shen niet zelden gewoon zetten, doordien.veele MenJhen get&voffen, *K ,Tor tze'^n nt Sn wegfleepen, en op D0Ch de hejf J ^ weder moe! men haar HARMONIE in de DICHTKUNDE. a8i5 leer dan ééns in hunne treurfpelen geftruikeld. Zy ebben het vuur hunner Dichtkunst fomtyds te veel angeblaazen, de Harmonie te veel den losfen teugel evierd: hierdoor verlooren zy de karakters hunner andelende perfoonen vaak uit het oog, en de Harmoie van hun tooneelftuk, wierd de Harmonie van het eldendicht. Vondel , by voorbeeld, in zynen Gysrecht van Amftel, laat Badeloch in het derde bedryf aaren droom vernaaien in verzen, die zeker uitmun;nd fchoon zyn,. maar waarlyk te veel naar het heléndicht ruiken. Onder anderen zegt zy: ïelaas! Zy kwam my niet in die geftalt te voren, Jelyk haar zuivre ziel, van droefheid afgepynd n *t leven, nu voor God en de Engelen ver fchynt, vlet eenen pallemtak in haar fneeuw witte handen, fn in een fheeuwit kleed, en oogen die nu branden, rj 't hemelsch Paradys, als ftarren aan de lucht, fn in het zelve bedryf, daar zy by Peter alleen zit, vanneer Gysbrecht den fchreijers toren opgeklomnen is: 3oe veel gelukkiger zyn arme en Hechte dorpen, En hutten laag gebouwd, min ftormen onderworpen, Dan eenig heerenhuis, dat door 't geboomte fteekt, En daar het bulderen des winds zyn kracht op breekt. Van myne bruiloft af, van dat ik zat verloofd, Wat ftormen waaiden my niet zedert boven 't hoofd? Wat toren is zo hoog van waar myn oog de baren, De zee kan overzien van al myn wedervaren ? Waarlyk een uitmuntende Harmonie , doch die my meer fmaaken zou in een heldendicht , dan in een treurfpel , daar men alles zo natuurlyk uitdrukken moet als mooglyk is. Om nu tevens aan te toonen wat ik hier boven gezegd heb, dat naamelyk de Harmonie aan onwaarfchynIvke dingen veel van derzelver aanftootelykheid beneemen kan, zal ik de befchryving van Vondels Sparrewouwers Reus,uit zynen Gysbrecht hier nederfchryveri: Dat fpeet den grooten Reus , die liet zich vreeslyk hooren, En ftak met hals en hoofd, gelyk een fteile toren Fn fnitfe, boven 't volk en alle hoofden uit, En fcheen een olyfant, die omfnuft met zyn fnuit. 7 fpietfe fcheen een mast in zyne grove vingren, Ik zag hem man op man , gelyk konynen flingren Wel driemaal om zyn hoofd, gevat by t ééne been, Fn kneuzen dan het hoofd op floepen of op fteen. Hv kan met zynen pols een burgwal overfpringen, Hv nroeft op grendelen de deugd der ftaale klingen, Houwt fel met eene flag door yzer en door ftaal En proeft zyn bekkeneel op poorten van metaal. Hy fcheen een Polyfeem, het krygsvolk fcheen zya De toren van 't ftadhuis beweegde zich en fchudde, 7o dik hy op een post of op een grendel ftiet. Hy vreesde Herkles knods, noch Samsons vuisten niet Wanneer de verzen ftootend waren, dan zou de befchryving van deezen Reus onverdraaglyk zyn , ml word het monftreufe daar van , door de Hermome der yemn voor een gedeelte bedekt; doch ondanks dezelXsx 3  ftSr.6 HARMONIE in de DICHTKUNDE. ve ziet men nogthands hoe onnatuurlyk deeze befchryving in de mond van Gysbrecht is: hoe fchoon in tegendeel is dezelve in de OdysJ'ea, daar Homerus den Cyclops Polypiiemus (waar van Vondel zynen Reus ontleend heeft) befchryft; OdyJ. Lib. IX. Want niet flegts dat deeze oude Dichter , in zyn heldendicht van de fabel gebruik moge maaken, maar de gefchiedenis van dien tyd, en zelvs de gewyde gefchiedenis fpreekt van Reuzen, als bewoonders van Palestina : „ Al het volk, het welke wy in het midden „ derzelve gezien hebben, zyn mannen van groote „ langte. Wy hebben ook daar de Reuzen gezien, ,, de kinderen Enaks van de Reuzen: en wy waren '„ als fprinkhaanen in onze oogen, alzo waren wy ook ,, in haare oogen". Numeti XIII. w. 32, 33. Wat dus in het Heldendicht van Homerus fchoon en natuurlyk is, word in het Treurfpel van Vondel onnatuurlyk en onwaarfchynlyk. Rotgans word zeer dikwils door de Harmonie der verzen weggefleept. Zou wel ooit eene Priesterin zo kunnen gefprooken hebben, als hy zyne Scilla laat fpreeken in het eerfte tooneel van het eerfte bedryf. Ik zelf heb menigmaal 't gewyde vuur ontdoken, Den wierook toebereid en omgezwaaid by 't fmoken, En als een Priesterin ten dienst der offerhand, Het noodlot nagefpoord in 't lillende ingewand; 'k Heb honderdwerf dien God, met neergebogen leden, In vreede en oorlogstyd, om Nizus heil gebeden. Vooral in dit beleg heb ik hem menigmaal, De zege toegewenkt by 't klinken van uw ftaal. Zyn deeze woorden niet vol harmonieufe galimathias' Het wierook toebereiden en omzwaaijen by't fmoken; en de zege toewenken by 't klinken van het ftaal, zyn uitdrukkingen die onmooglyk behaagen kunnen. De tweederegel is volftrekte wartal, en de laatfte voegt niet in de mond van eene Priesteres op het tooneel, maar zou zeer goed zyn in een heldendicht. In zynen Eneas en Tumus is hy even gezwollen, by voorbeeld in het zesde tooneel van het vyfde bedryf laat hy Thyrenus zeggen: De tweeftryd zo verwoed als ooit myn oogen zagen, Begint met fchichten, en vervolgt met fabelflagen Die, klinkende op 't metaal des beukelaars, de lucht En 't omgelegen land ontroeren door 't gerucht. En in het laatfte gedeelte van het agifle tooneel. De een buigt zich neder en ontgespt het glinftrend wapen; Een ander licht den helm,enkuschtdenbleekenmond; Een ander fcheurt zyn kleed, en waschtde verfche wond, Met water in den helm gefchept uit klaare ftromen. Op het laatst van het ftuk , om verfcheide andere niets beteekenende uitdrukkingen over te (laan, laat hy Latinus en Livinia eene zeer wonderlyke rol fpeelen , welke hier een fquelet gelyk is met een prachtig kleed uitgedoscht, maar nog flimmer zyn zoude, by aldien zy onder de handen van eenen min Jiarmonieufen Dichter gekomen was. Latinus, op het oogenblik dat men hem de tyding brengt dat de Koningin zich verhangen heeft aan eenen purperen fluier, maakt Eneas de ftaatfie bekend, waar mede hy Livivia. de hand geeven zal: HARMONIE in de DICHTKUNDE. ' Verwacht Livinia, maar zonder bruidiïeraad, Voor 't huwlyksouter Prins, in 't zwarte treurgewaad; Ik zal geen prachtig kleed langs onzen tempel fpreién, Maar over 't rouwtapyt de Bruid naar 't outer leien. En Livinia zegt tegen Eneas. Nu blaakt myn bruilofttoors, maar op myn moeders graf t Ik zal haar blusfchen,en befproeiên met myn traanen. Treur, treurAnfonie, met al uwe onderdaanen, Latynfche Juffers weent, beftrooit uw kruin met ftof, Verfcheurt uw vlecht en borst in Vorst Latinus hof. En gy myn Bruidegom, verban uit uw gedachten De bruiloftsvreugd , en meng uw traanen met myn klachten. Zyn dit waarlyk geene brommende klanken, die zeer weinig beteekenen? Doch Livinia vervolgt: Ik kan niet meer! — De beste wys voor eenen Dichter, wanneer hyzelv' niet meer kan, is de woorden : „ Ik kan niet meer" in den mond te leggen van zyne Prinfen en Prinfesfen. Men hooit intusfchen hoe dit laatfte: Ik kan niet meer ——— waar de Harmonie geheel weg is, afvalt by de gezwollen regels die voorafgaan, en die, wanneer zy in den trant van heldenverzen opgezongen worden , eene ftreelende Harmonie bezitten. Ik eindige dit Artikel met den Dichter ten fterkften aan te beveelen, den volgenden regel altoos getrouw te blyven; naamelyk, dat hy zich altoos wagten moet aan de Harmonie het oor te Ieenen,zo lang zyne denkbeelden valsch of mat zyn: niets is gevaarlyker dan dit. De Harmonie is ten deezen opzichte eene Sireen, en wee hem, die door haar weg gefleept xvordt! Het gaat met de Harmonie, gelyk met de fchikking. Wanneer men zich al te veel aan regelen bepaalt, en daar door het genie aan ketens legt, word men ftyf, en bindt men zich al te veel aan de Harmonie zonder op de zaaken te zien,dan word de poëzy gezwollen. Men moet haar befchouwen als een gewaad , dat, al te fchoon uitgemonfterd, ons oog van het voorwerp aftrekt, en men vervalt daar door ligt tot de brommende, maar niets beduidende, ftyl van Zwanenburg. Zodaanig Dichter verdient na zyn dood diergelyk graffchrift, als de Heer Feitama op Zwanenburo vervaardigde, in deeze woorden: DoorluchteRymersivalt uit wanhoop aan het dichten, Om tot de ftarren toe een grafzuil op te richten; Hakt wouden van kaneel; klooft bergen van robyn; Schreit oceaanen uit; kleed de aarde in zwart fatyn; Of liever , fcheurt van rouw alle uwe dichtpapieren; Doet van uw j'ammergalm alle onweérwinden gieren; Rukt Pncesus lauwerbosch doldriftig uit den grond; Meld op uwMaro's toon door 'tganfche waereldrond, Dat de o verwreede dood dien Phcenix in het brommen , Aartfpauker Zwanenburg voor eeuwig doet verftommen. Om dan geen navolger van Zwanenburg te wor* den, vergelyke men zyne denkbeelden met de menfehelyke geftalte. Een welgemaakt Mensch heeft niet meer nodig dan een net en zindelyk kleed; wanneer hem dit door een kundige hand naar zyne geftalte gemaakt is, zal hy altoos een goed voorkomen hebben: de verminkte, in tegendeel, tracht zyne natuurlyke gebreken menigmaal te bedekken ; nu poogt by de uit-  HARMONIE in de LETTERKUNDE.. HARMONIE in de LETTERKUNDE: 2817- aitgeteerde wangen door eenen kunftigen blos, dan een ander gebrek zyner leden onder een fchitterend gewaad te bedekken ; dit zal mooglyk den onachtzaamen voorbyganger menigmaal misleiden; doch een naauwkeurig waarneemer die met hem bekend wordt, zal, ondanks alle daar tegen aangewende hulpmiddelen der kunst, de gebreken van zyn lighaam ras ontdekken. Men pasfe dit toe op de Harmonie tn de Dichtkunde! HARMONIE in de LETTERKUNDE. Over dit belangryk onderwerp is reeds veel gefchreeven, doch zelden is 'het zelve door voorfchriften en voorbeelden genoegzaam opgehelderd: wy zullen het waagen, om onze gedachten mede deswegens aan den dag te leggen,, doch enkel als de vrugt van eenige overdenkingen, by de herleezing van het boek de Redenaar van Cicero, VHarmonie univerfelle van Pater Marsenne, en van de 'disfertation fur l'interest d'unOuvrage van Pater Ceruti, in 't jaar 1766 uitgegeeven. Men moet de maat en val (cadance) niet verwarren met.de Harmonie. De eerfte kan zagt, aangenaam, harmonieus, en welluidend, of ruuw, onaangenaam, en wanluidend wezen; doch van welken aart die ook zyn moge, kan zy altoos, wanneer zy van een bekwaam Mensch gebeezigd wordt, verwonderlyke uitwerkingen te weeg brengen, als by voorbeeld in deeze woorden van Vondel : hy ploegt, hy zwoegt, hy zweet, die wel uitgefprooken zynde,v het volkomen denkbeeld van eenen zwaaren arbeid geeven. De fchikking der woorden, van welke de maat en val in alle deelen afhangt, brengt dienvolgens zeer veel toe tot de fchoonheid e'n kragt eener reeden ; ook heerscht by genoegzaam alle Menfchen zekere natuurlyke fmaak, die hen gevoelig maakt over dit gedeelte der welfpreekenheid, waar door het niet wel mooglyk'wordt, dat een voorftel ooit tot het harte doordringen kan, als het zynen tocht begint met de ooren te kwetzen.—-— Dan dewyl wy hier niet fpreeken van de Harmonie in deDichkunde zo laat ons overgaan, om de betekenis van dat woord in de Letterkunde of welfpreekenheid, alleen aan te wyzen. , Wy moeten in de eerfte plaats opmerken, dat in de Rederykkunst, even als in de Schilderkunst, het woord Harmonie geene onafgebrooken opvolging van zagte en volkomen accoorden aanduidt. Gelyk het oor geen behaagen fchept om altoos het accompagnement van juifte octaven, tercen en quinten aaste hooren, maar veel eer een walg daar in krygt; zo moet ook de Redenaar zyne accoorden door tusfchenklanken weeten te fchakeeren, of te veranderen; en'er zyn regelen voorhanden , om door een bekwaame keuze van woorden, aan dat vereischte te voldoen. Aldus leert de Rhetorica of welfpreekkunde, hoe men de omkeeringe (inyerfwns) , de gelykluidende woorden (fynonima), de omfchryvingen (paraphrafes), enz. behendiglyk gebruiken zal, ten einde de hardde woorden te verzagten, of om de uitdrukking hard, ruuw enfleepende, enby gevolg overeenftemmig te maaken met het onaangenaam voorwerp, dat men wil afbeelden.'. Deeze redeneerkundige harmonies dat is te zeggen de juiste betrekking-, of nauwkeurige evenredigheid'van zaaken, kan aangèbragt worden: 1. in het onderwerp zelve; 2. in het plan; en 3. in-de.ftyl ——dat.is wat de..-Rede-» naars noemen in de inventie, de dispofitie.en de elo.cutie. Wy zullen hier geheel niet fpreeken nopens de Harmonie van het onderwerp, dat is de juiste evenredigheid, die zo wel onderling tusfehen de-deelen van- het zelve, als met betrekking tot den Reedenaar, Leezer of toehoorder moet plaats hebben. En. wat de Harmonie van het plan betreft, zullen wy alleen ter loops aanmerken, dat het zelve, in de .eerfte plaats , het onderwerp in zyne geheele uitgeftrektheid bevatten, het binnen zyne behoorlyke paaien inperken,, en het overtollige, of wat daar toe niet behoort, daar uit verbannen moet. Ten tweeden , dat de zuiverheid van het plan, of de Harmonifche fchikking van deszelvs deelen, dienen moet, om een helder en duidelyk tafereel of beeld van het ganfche onderwerp aan onzen geest voor te ftellen, dat is de deelen behoorlyk afzonderen, zonder dat deeze nogthands op haar zelve fchynen te ftaan, zs in een groep zamen brengen , zonder ze met elkander onderling te verwarren, wat te uitgebreid is nauwer inperken, wat te fnelle voortgang heeft doen vertraagen, wat te diepzinnig isophelderen, en wat te verre van het onderwerp afwykt, daar toe nader brengen. Ten derden , dat het begin of de inleiding zedig, het voorftel aan een ge-fchakeld, de verdeelingen natuurlyk, en de incidenten of afwykingen van het onderwerp, noodzaaklyk zyn. Ten vierden , dat het zelve vrugtbaar wezen moet in een menigte van aangenaame en verheven voorwerpen; dat het eene verfcheidenheid moet opleveren van tafereelen, die al te famen op hunne rechte plaats aangèbragt, en met een be-vallig coloriet afgefchildert zyn; dat het eene verbaazende ruimte moet doorloopen, en zich, als 't ware, in de onbepaaldeomtrek verliezen, welke de natuurlyke, zedelyke, of ftaatkundige werelt enz. omvat.. Eindelyk en ten vyfden , dat deszelvs deelen , ongeacht hunne verfcheidenheid, alle tot een zelvde onderwerp moeten behooren, te famen flegts een enkel geheel uitmaaken, hehoorlyk aan een gefchakeld zyn , en onder dezelvde gedaante, eene verfcheidenheid van wezenstrekken, hebben. In dit alles te famen genomen, ligt de volkomen Harmonie van het plan opgeflooten. De welfpreekenheid van ftyl, zo wel in gefchriften als reden voeringen, bevat zeven voornaame deelen, die dezelve Harmonieus, kunnen maaken. 1. De verkiezing van woorden, als daar zyn zagte, harde, gemeene, hoogdraavende, duidelyke , onduidelyke,, juifte, gevoeglyke, nadruklyke enz. werkt zeer veel mede, om, zo wel voor den geest als voor het'ge* hoor, Harmonie voort te brengen. 2. Men kan byzondere Harmonie in de toon eenerr reden voering te weeg brengen, wanneer men in 'toog^ houdt, dat het ernstige een deftige en korte toon vereischt; dat een aangenaame of bevallige toon, gemaklyk en leevendig, dat het beweeglyke of hartroerends.' zagt en fleepende,-en het verfchriklyke op een naare; en ontroerde toon moet worden uitgefprooken date wyders de natuurlyke toon zedig en eenvoudig „ doch de heldhaftige toon verheven en ftaatig. wszsn moet;. 3: De zwier van ftyl moer," met opzicht torhstgs»hengen doorgaans eenvoudig ,, gelykvormig.en gezwinr.  I a8i8 HARMONIE in de LETTERKUNDE. zyn. De Harmonie daar van vereischt, dat men all verre gezogte aanmerkingen, romaneske afbeeldingen langwylige en nuttelooze befchryyingen, en orator fche kunstgreepen daar uit verbanne. Met opziet tot het verftand eischt dezelve, dat zy met verfche denheid gefchakeerd, geestig en fchitterend zy; me moet daar in fyne zinfpeelingen, fchrandere tegei ftellingen (antithefen), geestige contrasten, enpuntig eindvallen aanbrengen. De juifte evenredigheid va het zwierige des ftyls, met opzicht tot de gezond reden, eischt, datdezelveftout, wel overdacht en g( ftreng zy; zy moet de zaak zeer nauwkeurig ont!e< den, dezelve op een' vryen trant ontwikkelen , o eene leerftellige wyze herhaalen, nadrukkelyk bewj zen, en-de trapswyze opvolging dier bewyzen, o eene naar de omftandigheden geëvenredigde manier rangfehikken. Met opzicht tot de verbeelding eiscf. de zwier des ftyls, dat dezelve origineele denkbeelde bevatte, en met zekere foort van verrukking uitge fprooken worde; men moet daar in de fierlykfte leen fpreuken, de uitfteekendfte vergelykingen , de trei fendfte allegorien, en wat de geestigfte uitvindingei aan de hand bieden, rykelyk ten toon fpreiden. 4. Het coloriet der welfpreekenheid, of des ftyls zal bevallig en Harmonieus wezen, wanneer de aange legde kleuren zagt, teder, versch, zuiver, en doo halftinten wel in een gefmolten zyn. Het coloriet za kragtig wezen, wanneer de kleuren, evenredig naa de omftandigheden, vol, naïf, fterk en vrymoedi^ zyn. Men kan het coloriet verheven maaken dooi eene fchynbaare wanklank , of lieverdoor het contras der diepzinnigfte gedachten, welke met de eenvoudig fte uitdrukkingen vereenigd zyn. De Harmonie var het naïf coloriet vereischt, dat de uitdrukkingen ongedwongen of onopgefmukt, doch tevens net en befchaafd zyn. 5. Men kan in de klank van ieder woord of uitdrukking zekere Harmonie aanbrengen, of indien men, in plaatzen waar de redenvoering een deftige voortgang hebben moet, woorden beezigt van verfcheiden lettergreepen , welke een dof en langzaam geluid geeven. 6. Zulke perioden die de ftem der hartstochten zullen uitdrukken, kunnen Harmonieus worden, indiende Redenaar, wanneer hy verwondering wil te kennen geeven , nadruklyke Ieenfpreuken en vleijende gelykenisfen op elkander ftapelt; indien hyby dè wraak, fcherpe ironie, bittere verwytingen en wreede bedreigingen bezigt; indien zyn ftyl, waar de blydfchap de overhand neemt, door korte woordjes, als het waare huppelt, opfpringt, flikkert, met alle hinderpaalen en het toekomende den fpot dryft, geestige invallen voortbrengt , de bedenkingen aan een zyde zet, en inzonderheid van zodaanige woorden gebruik maakt, als aan de uitdrukking der genoemde drift zyn toegewyd. 7. Eindelyk kunnen wy ook nog in de welfpreekenheid Harmonie ten aanzien der manieren of gewoontens voortbrengen, wanneer wy de ftyl overeenkomstig maaken met het klimaat, de wyze van burgerlyke famenleeving, de regeeringsvorm, en de hoedanigheid der toehoorderen. By voorbeeld: een predikatie is in Rusland de eenvoudige voorleezing eener HARMONIE in de LETTERKUNDE.- e leerreden van eenig Grieksch Kerkvader van den ou- , den tyd; zy is in Engeland eene drooge maar grondige i- redenvoering; in Frankryk, eene zielroerende en fchit- ;t terende declamatie; in ïtalien eenegeeftelyke comedie. :- Na aldus de theorie of algemeene grondbeginzelen 11 aangeweezen te hebben, welke dienen om Harmonie in eene redenvoering te brengen, zullen wy thands e ook het gebruik daar van ontvouwen , en deszelvs 0 toepasfing door een paar voorbeelden aanwyzen. e Indien men de fluijer behendig wegneemt, waar me- de Cicero , in zyne verhandeling van den Redenaar, ■ de voortbrenging der Harmonie, met voordacht fchynt ? te hebben willen bedekken, zal men bevinden, dat " elke Harmoniettfe periode een uitfpraak, eene befchry? ving, of wel een volleedig bewys fchynt te wezen , > van welke het begin, midden en einde, één, twee, c drie of vier vereenigde fpreekwyzen uitmaakt: doch 1 deeze fpreekwyzen of deelen eener periode zullen • volkomen Harmonieus worden, wanneer men daar in ■ alles vereenigt, wat medewerken kan tot de Harmo» ' nie van het onderwerp, van het plan en van de ftyl. Het 1 is derhalven nodig, dat de deelen der perioden ten naaften by even gelyk aan elkander zyn, dat zy, zo > naa mooglyk een gelyk aantal van kleine toevalli- ■ ge fpreekwyzen, werk-woorden , by-woorden, bynaamen enz. bevatten , welke de gradatie en antih- ' hefis formeeren; het is, met één woord nodig , dat alle deelen der latynfche fpreekwyzen famen (temmen, rymmaat voortbrengen, behaaglyk zyn voor de ooren van 't gemeen, maar nog meer aan den geest en de : harten van geleerden. Is deeze befchryving waar, dan moeteen historifche periode, of latynfche redenvoering die wezentlyk harmonieus za! wezen , zeer nauwkeurig gelyken naar de koppelvaerfen eener franfche Ode in onrym. Wy zullen deeze fchynbaare wonderfpreuk met voorbeelden op-helderen, en om de gelykheid der deelen waar uit zy beftaat, als ook de overeenkomst der rymmaat te beter te doen gevoelen, de latynfche periode, die ons hier in tot een voorbeeldt ftrekken zal, in koppelvaerfen rangfehikken. In de redenvoering voor Ligurius rigt Cicero zyne aan fpraak tot Jülius Cesar; hy zegt aan dien tiran, om hem te vleijen, en tot het verrichten eener rechtvaardige daad, te beweegen. Nihil hdbet nee fortuna tua Domuisti gentes Majus Immanitate barbaras } Ruam ut posfis, ' Multitudine innumerabilis Nee natura tua Locis infinitas Melius Omni copiarum genere aliun\ Confervare quam plurimos. dantes. Dezelvde Redenaar zegt, fpreekende tot Clodiüs: vleit pudorem libido, timorem audacia, rationemamentia.. En op een andere plaats fpreekt die vader des vaderlands in deezer voegen Catilina aan: nihil agis, nti Ml moliris , nihil cogitas , quod ego non audiam, fed etiam non videam planeque fentiam .... vivis vivis, non ad deponendam, fed ad confirmandam audaciem. Wanneer wy uit de eerst aangehaalde periode de rym maat wegneemen , zal de geest alleen de Har* monie daar van gevoelen : maar laaten wyde maat meer of minder daar in blyven, dan is dezelve ook meer of  HARMONIE at de LETTERKUNDE. of minder harmonieus voor 't gehoor, gelyk uit de volgende vertaaling blykt: O Cefar votre fomme O Cefar uw geluk N'a Hen de plus grand Heeft niets verhevener Oue de vous donner la puis- Dan dat het u de macht * fance; geeve; Et votre nature En uwen eigen aart _ jVa ritn harmonica geheel en al verfchilt van die der Ouden, en ook veel ongemaklyker is in de uitvoering, dan de haare. Want nadien de enharmonifche opklimmingen of afdaalingen by de Grieken, altoos zuivere melodie waren , zo eischten dezelve, noch by den zanger, noch by den toehoorder , geene de minfte verandering van denkbeelden , maar alleen een zeer goed gehoor ; waar tegen in onze Mufyk , behalven dit teder gehoor, ook nog een naauwkeurige kennis en uitneemend fyn gevoel voor de onvoorzienfte en onnatuurlykfte harmonifche veranderingen , geëischt wordt: want zo men de uitdrukking niet vei ftaat, kan men ook aan de woorden dien toon niet geeven , welke voor dezelven gepast is, men kan in een harmonisch fystéma niet juist zingen , indien men de Harmonie daar van niet gevoelt. Doch is in de Mufyk waare Harmonie , beftaande voor een groot gedeelte in de zagte ftreelende vermenging van verfchillende toonen, die door de hand van bekwaame Kunftenaaren naar vereisch uitgevoerd worden , dan verrukt zy de geest der toehoorderen , en doet hem voor eenige oogenblikken alles vergeeten. Ons beftek laat niet toe , met opzicht tot da ftreelende voortbrengzelen der harmonifche Mufyk breeder uit te weiden; nogthands moet ik in 't voorbygaan tot befluit aanmerken, dat niet zo zeer de kunst als kunst, ik meen dat gaauwe of handige, dat artificieele, dat fnelle klimmen en daalen der toonen, hoe verdienftelyk het ook anders zy, maar wel de kunst met waare grootheid en majefteit gepaard, de ziel treft. Het eerfte kan men door een lang» duurige oeffening, maar het laatfte alleen door een harmonifche ziel verkrygen. Een wel uitgevoerde Adagio treft my oneindig meer dan een kunftige Presto, en. daar een Bataille van Tvoy my buiten my zelve voert, blyft myne ziel onaangedaan by de fymphonien van den waarlyk grooten Esser, waar in ik nogthands aityd de kunst bewonderen zal. —— Waar uit ontftaat dit? daar uit, dat de laatfte alleen de verfynde kunst ten doelwit hebben, terwyl de eerften onafïcheidelyfc verbonden zyn aan eene grootheid en majefteit, als. Yyy 2 waa*  a822 HARMONIE in de SCHILDERKUNST, waare eigenfchappen eener Ieevendige Harmonie, d| in alle opzichten boven de verfynde kunst de voor keus verdient. HARMONIE in de SCHILDERKUNST. He woord Harmonie heeft in de Schilderkunst onderfchei den beteekenisfen; want men bedient zich daar van zo wel om de uitwerkingen van het licht en bruin als van het coloriet, uit te drukken, en daar onde worden ook fomwylen alle eigenfchappen en hoedaa nigheden eener fchildery, over het geheel, begree pen. De Harmonie van het coloriet, kan zonder die var het licht en bruin niet beftaan; maar de Harmonie var het licht en bruin, is daar tegen van het coloriet onaf hanglyk. Men zegt van een graauwtje (zynde fchil deryen die van de Kunstkenners aldus genoemd wor den, om dat ze zonder kleuren, of liever met maai ééne kleur, als enkel wit enz. gemaald worden) van eene teekening, of print, dat daar in een fraaije Har monie heerscht, bedoelende daar by de uitwerkingen van 't licht en de fchaduwen , en geevende minder acht op de evenredigheid en juistheid der omtrekken van het beeldwerk. Uit deeze omftandigheid zou men , naar het fchynt, moeten afleiden, als of de Harmonie inzonderheid alleen by het licht en de fchaduwen in aanmerking komt: egter, wanneer men in het afgetrokken van derzelver uitwerkingen fpreekt, bedienen zich de Kunstkenners veel liever van deeze ■uitdrukkingen : fraaije verdeeïing wel aangebracht - uitneemende kennis van het licht en bruin fchoone uitwerkingen van licht en fchaduwe enz. Om in deeze voornaame eigenfchap eener goede fchildery Wel te flaagen, en een verrukkende uitwerking van het kundig aangebrachte licht en bruin voort te brengen , word in het tafereel een voornaam of hoofdzaakl.yk licht vereischt, waar aan alle de overige lichten en fchaduwen , niet met opzicht tot derzelver afftand, maar ten aanzien van de meer of mindere helderheid, zyn onderworpen, invoegen deeze al te famen zagt in één fmeiten, en niet, gelyk de figuur van een onregelmaatig dambord, hier en daar in kleine gedeelten verfpreid zyn. Men heeft hier omtrent aan te merken , dat wy de voorwerpen zien enkel met behulp des lichts, en onze oogen worden door ieder voorwerp meer of min getroffen, naar maate het zelve meer of min door het licht opgehelderd wordt. Een lighaam , 't welk belet dat een ander lighaam , of geheel, of gedeeltelyk verlicht kan worden, of oirzaak is dat het laatfte flegts flaauwelyk word verlicht, brengt de fchaduw en de verfchillende trappen van fchaduw voort. Om in dit voornaam deel der Schilderkunst de nodige Harmonie aan te brengen , wordt het volgende vereischt: i. een algemeene kennis der lichten en fchaduwen, zo als de Natuur die natuurlyk en zonder hinderpaalen voortbrengt; 2. de kennis aangaande het vallen van byzondere lichten, welke ontftaan van de verfchillende afftanden der lighaamen, geplaatst op oppervlakten of blootgefteld aan dagen en vallichten , die ongel meene fchaduwen vereisfchen; 3. de kennis van de ftraalbuiging des lichts, of van de zonneftraalen; 4 die van de kleur des lichts zelve; en eindelyk 5.' dé waarneeming der trappen van helderheid of duisterfoeid, Waarheid en fchittering, fomherheid en gedekt- HARMONIE in de SCHILDERKUNST. ■ fcÏÏdiï*6 kIeUrn en,de herpen die men lchilderen wil, in hun zelve bezitten Alle deeze kenr.isfen bieden den Schilder het middel aan, e om met alleen de Natuur te volgen, gelyk zy zich • aan ons oog opdoet, maar ook om fchoone partven . jan licht en bruin te fchakeeren, en een waare en tref. rende Harmonie aan het fchilderftuk te geeven. Onder onze Iandgenooten, heeft de groote Rembrand van ■k.hyn, hier in byzonder uitgemunt. Men zegt gemeenlyk, met opzicht tot de kleuren ineen tafereel het is fraai, bevallig, mals van colo- 1 un hTn'ï* Franfchen zegêe" : « J a dans ce tableau 1 m bel accord une belle Harmonie «fc couleur ■ onZZvf nharmonieufe> ^z Het is misfchien onmooglyk om genoegzaame voorfchriften te geeven, Soort ?e hr? Z° nf'f ^armnk in deeze° °Pzicht« voort te brengen; doch ziet hier wat de Schilder inzonderheid te weeten hebbe: i. de kundigheid der enkeleen natuurlyke kleuren; 2. de natuurlyke t menneiging en afkeer welkeonderdekleurenheerscht3- de vermenging der eenvoudige en hoofdkleuren \ ongemengde kleuren, halve tinten, en andere trapswyze wegvloe.jingen der kleuren behoorlyk te verrichten; 4. de kennis der plaatzelyke kleuren , of van die, welke de lighaamen , ieder in 't byzonder, aanneemen, met betrekking tot de plaats die zy beilaan ; men noemt deeze ook den weerfchyn,en zy dient dikwils om een grooter fchoonheid aan de daar nevens ftaande kleuren by te zetten; 5. de kundigheid, om zich op de bekwaamde wyze van alle deeze kleuren en derzelver onderfcheiden vermengingen te bedienen. De uitwerkingen of Harmonie van het lichten bruin, en des color.ets , kunnen beide in eene fchildery plaats hebben, niet tegenftaande de onvolmaaktheid van de voorwerpen, welke daar in worden afgebeeldt. Doch ITtll Trdu°M HTnmk de uit«^king verftaat van het gehee e fchilderftuk, zegt men niet van eenig afzonderlyk gedeelte, dat daar in een fraaije Harmome heerscht, maar men fpreekt meer algemeen. By voorbeeld : dit beeld en deeze vaas zyn daar goed geplaatst.; want behalven dat zy 'er bekwaam aangèbragt zyn , word daar door het Ieedige aangevuld, zy verbindt deeze en gene groep onderling aan elkander en formeert aldaar de Harmonie; die heldere lucht achter dat donker behangzel, heeft een fraaije uitwerking, of geeft een fchoone Harmonie; die uitwerking geeft aan het ganfche ftuk een bekoorlyke Harmonie ; alles , of de geheele compofitie van dat tafereel, werkt mede om het onderwerp te karakterifeeren en eene volmaakte Harmonie voort te brengen; alles is daar in zo volkomen overeenfiemmig, dat de minfte verandering een wangezicht veroirzaaken zoude. Ieder foort van fchilderftukken heeft zyne byzondere e.genfchappen, dus zou dit Artikel vee! te uitvoeng worden, indien wy daar in alles wilden aanlappen , wat tot de Harmonie van de inventie, teekening, en ordonnantie van een tafereel vereischt wordt. In de inventie moet vooral éénheid en duidelykheid plaats hebben : door de -éénheid verftaat men, dat in één zelvde tafereel geene andere voorwerpen aangebracht zyn, dat die met éénen opflag on. der het bereik van ons oog kunnen vallen, en door dwdelykheid, dat de aanfehouwer terftond begrypt wat de  HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM. de Schilder heeft willen voorftellen. De teekening, 1 als eene kunst welke niet dan door de beoeffening < kan geleerd worden, werkt tot de Harmonie van 't ge- c heel mede. i. Wanneer de omtrek der voorwerpen , dat i is te zeggen de uitvoerigheid , naauwkeungheid en < netheid der maaten en afmeetingen, gegrond is op die ; der evenredigheden en op de kennis van de ontleed- i kunde; 2. wanneer de verfcheidenheid in de Handen j der fig'uuren, en de oogpunten uit welke men dezelve i doet befchouwen, wel in acht genomen zyn; en 3wanneer het perfpeftief, of doorzicht, dat is te zeg- 1 gen de verfcheiden punten van verwydering, volgens , welke elk voorwerp gezien wordt, meesterlyk aange- : bragt zyn. De ordonnantie dient om het denkbeeld der voorwerpen in de uitvoering klaarlyk te ontvouwen; om de verwarring in dezelve te vermyden; om de voornaamfte perfoonen of voorwerpen zodaanig te plaatzen, dat zeden aanfehouwer terftond treffen, en duidelyk in 't oog vallen; om de verfcheiden gronden en hunne opklimming in een tafereel wel waar te neemen ; om 'er volftrekt geene ledige plaatzen over te haten , noch andere plaatzen met beelden te veel te overlaaden, maar altoos zorg te draagen, dat'er eene bevallige overeenftemming en een ftille houding in het geheel zy; dat de Sguuren welke men voorftelt uit het onderwerp zelve gebooren worden; dat ieder van deeze figuuren op zyne waare plaats aangèbragt zy, zo dat zy 'er noodzaaklyk fchynen, maar niet fchynen daar geplaatst te zyn, enkel om eene leedige ruimte aan te vullen; en eindelyk moet het famenftel des geheelen tafereels zodaanig aanéén verbonden wezen, dat het als in één vorm gegooten, en uit het brein van den Kunftenaar fchynt voortgekomen te zyn. Vindt men dit alles in een fchildery, te gelyk met de vereischte Harmonie van uitvinding, teekening, lichten fchaduwen, en van 't coloriet, dan zegt men te recht dat het een volkomen fchilderftuk is, waar in over het geheel Harmonie heerscht. HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM. Harmonia animi & corporis humani praestabilita, of korter, Harmonia prcestahilita. Aldus noemt men het leerftelzel door Leibnitz uitgedacht, ten einde de oirzaak van de gemeenfchap, het verband, of der naauwe veréén 1ging tusfehen ziel en lighaam te verklaaren. Wy zullen ons niet inlaaten , om hier verflag te eeeven van de veelerlei ongerymde denkbeelden, welke ten aanzien van dit onderwerp, in vroeger tyden plaats hadden. Het zal genoeg zyn daar omtrent alleen aan te merken, dat de gevoelens van laater Wysgeeren , nopens deeze zaak, hoofdzaaklyk verdeeld waren tusfehen twee voornaame leerftelzels , het eerfte, fystéma inflnxus phyfici, of het ftelzel van de natuurlyke invloed; en het tweede, fystéma caufarum occafionalium, of het ftelzel der toevallige oirzaaken genaamd. De groote Leibnitz begreep, dat het eerstgenoemde ftrydig was met de wetten der natuur (ziet het Art NATUURLYKE INVLOED) ; doch het laatstgenoemde rechtftreeks tegen Gods wysheid aanliep en aan de ziel alle werkzaamheid ontnam (zie het Art. TOEVALLIGE OIRZAAKEN). Hy bragt derhalven zyn leerftelzel van de Harmonia prcestahilita, of der voorheen vastgeftelde Harmonie tusfehen Ziel en Lighaam, in de werelt, 't welk van weinige Menfchen, zelvs onder de aanhangers van Leibnitz, reebt 3ARMONIE tüsschen ZIEL ên LIGHAAM. 2823 >egreepen is, en dat men nogthands menigwerf met le allerhaatlykfte en leelykfte kleuren heeft afgefchillerd. Zo veel in ons vermogen is, zullen wy trachen hier van een juist denkbeeld te geeven, en aan >nze Leezers het zelve in diervoegen voor te draagen, ls hetjvan Leibnitz zelve uitgedacht, en van de beoemde Wolff, in zyne Pfychologie , in zyne Horte ubceftvce, in de Aüa eruditorwn Lipftenfta enz., verklaard sq opgehelderd is. Volgens het gevoelen van Leibnitz,fis de ziel een mkelvoudige , met denkingskragt begaafde zelvftanligheid. Het leeven der ziel beftaat, gelyk van elk mder leevend wezen, in de werkzaamheid (ziet het Art. LEEVEN); en nadien het onmooglyk zy, dat le ziel zonder leeven, of zonder werkzaamheid belaan kan, gemerkt de werkzaamheid het eigentlyke vezen van dezelve uitmaakt, zo moet ook de ziel lanhoudend werkzaam blyven, en zy denkt dienvolgens aityd. Het menfchelyk lighaam, dat, naar het weinige te Dirdeelen 't geen wy daar van kennen, een verwonierenswaardig en onbegrypelyk werktuig is, uit hoofde van zyn verborgen mechanismus, waar van wy de waare grond niet ontdekken kunnen, is , ingevolge zyner werktuiglyke natuur , bekwaam om een reeks van beweegingen voort te brengen, die wy vrywillige noemen; en wanneer dit werktuig, door de indrukken van uitwendige voorwerpen in beweeging word gebragt, brengt het zelve, door zyn eigen mechanismus, in het brein dat gene voort, wat wy noemen gewaarwordingen of beelden, hoedaanig die ook zyn mogen, van deeze uitwendige voorwerpen. Dat is iets, waar aan genoegzaam niemant twyffelt; en nogthands is zodaanig uitwerkzel in de daad niet minder verwonderenswaardig, dan dat de onderfcheiden lighaamsdee» len, of het geheele lighaam, zich beweegen naar de wil en begeerte van de ziel. Daar ons nu de dagelykfche ondervinding leert, dat zekere kunstwerktuigen, zelvs veele jaaren achter één, wanneer zy door geene toevallige oirzaaken daar aan gehinderd worden, een reeks van zodaanige beweegingen voortbrengen, als de kunftenaar, die dezelve vervaardigde, goedgevonden heeft dat zy zouden voortbrengen; zo kan ook het menfchelyk lighaam, als een oneindig volmaakter werktuig zynde dan het allerverwonderlykfte automaat, of zelvbeweegend kunstftuk.dat door Menfchen handen is gemaakt, uit hoofde van zyn eigen mechanismus ongetwyffeld beweegingen voortbrengen, van welke het innerlyk gevoel ons alle oogenblikken over. tuigd, dat zy gefchieden ingevolge der bevelen van de ziel, en die wy derhalven vrywillige daaden of beweegingen noemen. . Wy zien uit dit kort voorftel, dat men in de worafeelielde Harmonie de twee zelvftandigheden onderftelt, welke den Mensch moeten uitmaaken, in diervoegen als het innig gevoel, een beredeneerde bovennatuurkunde, ontleedkundige waarneemingen, en de grondbeginzelen der werktuigkunde ons leeren, dat zy in de daad zyn. Laat ons thands befchouwen hoedaanig deeze twee zelvftandigheden zyn veréenigd, en welke de oirfprong is hunner wederkeenge afhanglykheid, in hunne onderlinge verrichtingen. Gelyk het niet mooglyk is, dat een aanéénfchakelim* van de denkbeelden eener ziel, volmaakt gelyk Yyy 3 zy  *324 HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM zy aan de aanéénfchakeling van denkbeelden eener ai: dere.ziel, nadien deeze denkbeelden afhangen van d indrukken der uitwendige voorwerpen, welke, tot i het oneindige verfchiilen, deels uit hoofde van be onderfcheid in plaatzen en gelegenheden, deels ui hoofde van de meer of mindere volmaaktheid der zin nen, en ook ten deele van de meer of minder uitge breidheid van kundigheden, dat is te zeggen, naa maate deeze indrukken meer of minder verfcheiden meer of minder overeenkomftig zyn met de natuur de zaaken enz.; zo is het ook onmooglyk, dat twee zie len elkander volmaakt gelyken kunnen, het zy tei aanzien van derzelver denkbeelden, of ten aanziet der willekeurige handelingen welke daar uit voort vloeijen, en dus zyn in de daad alle zielen, zo veeh 'er ook zyn mogen, zeer merkelyk van elkander on derfcheiden. Volgens het leerftelzel van de Harmonit prcestabilita, is elk lighaam niet gefchikt voor elke ziel maar ieder lighaam vereischt eene ziel, die in ftaat zj om cle denkbeelden voort te brengen, welke overeen komftig zyn met de indrukken die zy van uitwendige voorwerpen ontvangt; daar tegen vereischt elke zie; wederkeerig een lighaam, bekwaam om ten allen tyde die beweegingen voort te brengen, welke nodig zyn om de bevelen der ziele uit te voeren. Onder een oneindig getal van mooglyke lighaamen en zielen, zal het derhalven volftrekt nodig wezen, dat, ten einde de ziel A zich fchikke voor het lighaam B, en daar mede een natuurlyk famen veréénigd geheel uitmaaken, die zelvde ziel A, van alle mooglyke zielen, juist de eenige zy, welke, door haare eigen kragt, die aanéénfchakeling van denkbeelden kan voortbrengen , welke volmaakt beantwoorden aan de indrukken die het lighaam B, geduurende de geheele tyd hunner verééniging, van uitwendige voorwerpen zal ontvangen, en wel in het zelvde oogenblik dat die indrukken worden voortgebracht. Dat zelvde lighaam moet ook nog daar en boven, door zyn eigen werktuiglyk geftel, ingericht zyn om zodaanige aanéénfchakeling van vrywillige beweegingen uit te voeren, als de ziel, geduurende haare verééniging met het lighaam, daar aan gebieden zal. Om nu aan het bedoelde oogmerk van zodaanige verééniging te kunnen voldoen, moest de geheele aanéénfchakeling der indrukken van het lighaam, van het oogenblik van deszelvs geboorte af tot aan zyne ontbinding toe, als ook de aanéénfchakeling van de wil der ziele, van het oogenblik haarer verééniging tot op dat van haare affcheiding van het lighaam, vooraf voorzien worden. Dit is, met. weinig woorden , het leerftelzel van de gepreëstabileerde Harmonie, en de reden waarom zy aldus genoemd wordt. Men heeft de drie onderfcheiden leerftelzels, welke dienen moeten om de nauwe vereeniging tusfehen ziel en lighaam te verklaaren, door de werking van twee volmaakt overeenftemmende uurwerken getracht op te helderen, en ze daar mede te vergelyken. De overeenftemming of Harmonie tusfehen die beide uurwerken, kan namentlyk op drieërlei wyze worden te weeg gebragt; als: 'er kan in de eerfte plaats een natuurlyk verbond tusfehen dezelve zyn, door middel van een bygevoegde veer of ander kunstwerktuig, in Voegen de voortgang van het ééne deezer uurwerken, door zyne natuurlyke werking, ook tevens het ander doet voortgaan, waar mede het leerftelzel van de in- HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM. - fluxusphyfici, of der natuurlyke invloed bedoeld wordt; 3 ten anderen door de geduurige medewerking des werk« i meesters, die de twee uurwerken, het ééne naar aant leiding van het ander, aityd op gelyke wyze doet t voortgaan of beweegen, bedoelende zulks het fystéma - caufarum occafionaliam, of het leerftelzel der toevallige 7i oirzaaken; eindelyk en ten derden, door de allervol-, f komende ondergefchiktheid der twee uurwerken op , elkander, waar door deeze haare beweegingen, inger yolge eener vooraf beftemde wederkeerige invloed, - in de volkomenfte Harmonie, doch zonder natuurlyke i medewerking, en zonder de verdere medewerking i of aanwezendheid des werkmeesters, daar by te onder- • ftellen , moeten en kunnen uitvoeren, zynde dit de i gepreëftabileerde Harmonie. Leibnitz , als de uitvinder • van dezelve, bedient zich van eene fluitreden, ten i einde aan zyn leerftelzel nog meer waarfchynlykheid te geeven, welke niemant tot heden toe genoegzaam wederlegd heeft, beftaande hier in: 'er zyn (zegthy) flegts drie wegen om de gemeenfchap tusfehen ziel en lighaam te verklaaren; te weeten : i. de onderlinge, of wederkeerige werking van twee zelvsftandigheden.op elkander; 2. de leere der toevallige oirzaaken; en 3. de gepreëftabileerde Harmonie. De eerfte is niet alleen ftrydig met de wetten der natuur, maar ook zelvs met het wezen der ziele en van het lighaam , waar door men die gemeenfchap tracht te verklaaren: de tweede maakt twee ftammen (troncs) van de ziel en het lighaam , maakende zelvs het wezen dat wy in de ziel erkennen , gelyk mede het verwonderenswaardig werktuiglyk geftel des Lighaams nutteloos , nadien men in een zelvsbeweegend werktuig weinig mechanismus nodig heeft, zo dra de werkmeester zelve de moeite op zich neemt, om deszelvs onderfcheiden beweegingen voort te brengen. Er blyft derhalven niets meer over dan de gepreëftabileerde Harmonie. - Het minor van deeze fluitreden is zeker; maar wy willen egter niet ontveinzen , dat de major zeer valsch kan wezen, alzo het niet onmooglyk is, dat men een vierde, een vyfde manier enz. kan uitdenken, ten einde deeze nauwe vereeniging tusfehen ziel en lighaam te verklaaren. Dan zo lang men zodaanige niet zal hebben uitgevonden, behoudt het leerdelzel van Leibnitz altoos de grootde kragt, waar voor de overreeding vatbaar is. De onkunde, en de fpyt uit deeze onkunde ge. booren, heeft tegen dat delzel van de gepreëftabileerde Harmonie zodaanige tegenwerpinge gefmeèdt, die het trachten ten toon te dellen als een gevoelen, dat geheel en al drydig is met de grondbeginzelen van waare zedekunde en wysbegeerte. Wy zullen hier ter plaatze de twee gewichtigften daar van mede deelen, als verfpreidende derzelver wederlegging zeer veel licht over eene ftoffe, waar van niet wel een rechten voldoend denkbeeld kan verkreegen worden, dan door 't leezen eener byna tallooze meenigte van kleine verhandelingen, meest alle door Leibnitz zelvegefcbreeyen, en die verfpreid zyn in het Journal des Savans, in de Atla eruditorwn, de Bibliotheque raifonné in het Co mmercium epiftolicum , in de Franfche te Amfteldam gedrukte verzameling, der onderfcheiden Schriften van Leibnitz, Clarke en Newton, wyders in verfcheiden boekdeelen van brieven, kleine ftukken , hord fubcescivce , in 't verbaazend aantal van bovennatuur- kun-  HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM. HARMONIE tüsschen ZIEL en LIGHAAM. 2825 kundige werken van Wolff, en van de kundigfte Leibnitiaanen.' Te 'en het leerftelzel van de gepreëftabileerde Harmonie heeft men in de eerfte plaats aangemerkt, dat, volgens het zelve, elke ziel dezelvde denkbeelden zou moeten hebben, al ware zy met het lighaam niet vereenigd , alzo de genoegzaame reden van alle volgende denkbeelden in de voorafgaande denkbeelden ligt op gefloten; het lighaam zou daar tegen alle zyne vrywillige beweegingen kunnen voortbrengen , zonder dat de ziel zulks beval, of zelvs zonder daar in aanweezende te zyn. Aldus-had Cesar de Gaulen kunnen overwinnen , en zyne commentarien fchryven, zonder dat zyn ziel het minfte aandeel daar aan gehad hadt; foldaaten knnnen deferteeren , zonder dat de ziel eenig aandeel daar in neemt enz. Dit laatfte was eene even kwaadaartige als ongegronde gevolgtrekking, waar door de vyanden van Wolff, niet alleen de werelt misleiden, en eene afkeer voor dit leerftelzel inboezemen wilden, maar ook dien grooten Wysgeer by den Koning van Pruis/en, die over het artikel van deferteurs geen korstwyl verftond, in ongenade bragten. Laat ons de valschheid dier gevolgtrekking aantoonen. Wy moeten by alle werkingen der ziele , en zo ook in elke beweeginge des lighaams,. drieërlei genoegzaame reden of oirzaaken zorgvuldig van elkander onderfcheiden, en wel ingevolge van de drie onderfcheiden gezichtpunten, waar uit men dezelve kan befchouwen; te weeten: i. de genoegzaame reden van *t beftaan; 2. de genoegzaame reden van opvolging ; en 3. de genoegzaame reden van de fpecifïcatie. Daar nu het denkbeeld eene werking is der ziele, en de ge noegzaame reden der werking in de kragt gevonden wordt, zo is klaarblyklyk , dat de genoegzaame reden van het beftaan een's denkbeelds, te vinden is in de kragt van denken, en by gevolg in de natuur van de ziel zelve. In de geheele opvolging van wezens, voor zo verre zy een aaneengefchakelde opvolging is , ligt de genoegzaame reden der volgenden, in de voorgaande opgeflooten. Wy kunnen het tweede uur na de middag niet tellen, zo niet het eerfte reeds voorby gegaan is, nochhetderdé, dan na het tweede, en zo vervolgens: om reden, dat wanneer het eerfte voorby is, wy begrypen dat het tweede enz. volgen moet : doch wy zouden egter zeer ongerymd handelen', indien wy ook daar uit befluiten wilden ,. dat nadien in eene aaneengefchakelde opvolging , de eerfte wezens de genoegzaame reden influiten van de eenvoudige opvolging der volgenden , zy ook daarom de genoegzaame reden van het beftaan derzelven moeften influiten, en dat een eenvoudige wyzing eener zelvsftandigheid, die zelve geen eigen beftaan heeft, een andere konde voortbrengen. Kan men aan den grooten Leibnitz , aan één der grootfte overnatuurkundigen van Europa, de beginfelen eener zo ellendige overnatuurkunde toefchryven?' Eindelyk , de ziel A met het ligbaarn B' vereenigd geweest zynde-, om dat men het ganfche- gevolg der indrukken , die aan deszelvs brein door uitwendige voorwerpen r zullen medegedeeld worden, vooraf voorzien heeft, dan is de reden waarom: de- ziel A. d« zy twee onderfcheiden aders "f zyn De bovenfte maakt eenen vry langenToó S le- Sr-^fif a anke- kant' en van achteren naar VOoo- nen in l^r' ™ tege»dee!, is niet zeer lang hit or en het hfrZ^T' Ë" 20 dra z? het ^ddenfchot ■n hit hai.tezakfe doorgetrokken is, komt zv zich in naar achteren m lmtel kant' ei1 VM vooren naar achteren. Hygmorus had gezegd dat 'er eene n- rimpel, by wyze van een klapvlies, gevonden wierdt J op die plaats daar zy te famen komèn,e, dat dèdien st - te kunnen fteeken. Het is moeilyk te bepaalen wa , hun daar toe vervoerd heeft; niet tegenEnde dit ' . hebben verfcheiden den middenften knobbel , ^ ; de holle aders erkend, en hebben aan denzêlven den naam gegeeven van knobbel van Lowerus Morga" heeft5 zo X'ï6' WC,ke dk geVoeIen tegeiefp^ooken daan heeft ÏÏL?" T on^^ aantal f „deren ge' feSu^r^ * de ^ag-fche OntHet rechter Oor is zeer ruim - ■ j- . waardsch in eene Mf'^S^^StS^ ten getand en op eene onregeimaa ige wyze gebIt is, het welk aan hetzelve eenigfinA 1!I e gebuIt komst geeft met het oor van Sn l nT TeSs" zelvftandigheid is niet zuiver vliezig; men wordt 'er een groot aantal vliezige vezels in g^aTr, dTe eene van eikanderen verfchillende, richting hebben wel! ke een u.tdek op deszelvs inwendige vlakte m^en Deeze vezels laaten tusfehen malkanderen La aan d nPe fn°tJeS'rd,e d6Zei? van «rttondSt! affcheiden ,een6oP fommige plaatzen ziet men perkjes of gelfngVfetf b?!0,; T h"?art h eenigermaaten rug. lyl doo een ï H §ePIaatst. waar van hetalIeeSfcLide , is rn ]aat'8 dun middenfehotje afge- denf £ S-ondefedPVOlrSfen ,¥ensch ,eve» dit midoemcnot, onder deszelvs middende gedeelte ppnf» diepte op, welker hovende rand zeer vfrblven Is nir groote 15aplt ^E^tZTr^^ ^ ^ achterwaards en rechtï^ï ^ ^ andere'die zyn van boven boogsgeiv;tjTe-r-, Deeze randen ren van eikanderen afgSe den S' ^If ^ van boven onderwaard, af in ™^ ^ ielyk ten eenemaal Si&t? bÏK ieezen kuil fchynt vliesachtig te zy„; hy!s van bo^en die-  HART. HART. 2825 dieper dan overal elders, en men vindt 'er beftendig een min of meer groot gat, door het welk beide de ooren met eikanderen gemeenfchap hebben, of liever door het welk een gedeelte van het bloed, dat in het rechter oor bevat is, tot het linker kan overgaan. In plaats van den eyronden kuil, ontmoet men, in eene Vrugt, eene wydeopening, van dezelvde gedaante, welker ontdekking men aan Leonard Botal toefchryft, die in het jaar 156 2 fchreef, hoewel zy voor hem bekend'geweest is, en Galenus en Vesalius 'er van gefprooken hadden. Carcanus, leerling van Fallopius , heeft federt dien tyd 'er eene uitmuntende befchryvinge van gegeeven. Deeze opening wordt, aan den kant van het linker oor, geftopt door een breed fchier halvemaans klapvlies, welks bolle en vaste rand naar onderen, en de holle en Iosfe naar boven gekeerd is, het welk toelaat dat het bloed van het rechter naar het linker oor overgaat, terwyl het deszelvs te ruggang tegenhoudt. In de Vrugt van eene Koe is dit klapvlies aan peezige koorden vast, welke aan het voorfte gedeelte van het linker oor gehegt, en overeenkomftig zyn met die, welke de brie? puntige ïilapblirjcn (Valvulce tricuspidales) , en mntcrÏJlaubliejcn {Valvulce mytrales) vasthouden. Doch deeze koorden, welke voor de eerftemaal van Ridley, en daar na van Moroagni .bemerkt zyn, worden noch in Menfchen vrugten, noch in die der Honden gevonden. Men zou zeggen dat dit enronbe gat (Foramen ovale) een gevolg ware van eene fcheur in het middenfchot der ooren, aangèbragt door middel van een ftomp lighaam, dat van onderen naar boven, van vooren naar achteren, en uit den rechter in de linker holligheid 'er ingeftooken is; en dat het klapvlies, daar zo even van gefprooken is, niets anders zy dan het lapje, dat van dit middenfchot afgefcheurd is geworden, aan het welk het met deszelvs middenfte en onderfte gedeelte vast is, inmiddels dat de zydelyke gedeelten van dien zelvden rand opgezet zyn tegen die vlakten, welke zich naar het linker oor gekeerd vinden. Alle de Ontleedkundigen hebben gemeend, dat het eyronde gat een gedeelte van het bloed uit het rechter oor in het linker liet doorgaan; doch deszelvs ftand aan het onderfte gedeelte van het middenfchot, dat deeze twee vliezige zakken van eikanderen fcheidt;de ftand van het middenfchot zelve, het welk niet zo zeer tusfehen beide de ooren gefteld is, dan wel tusfehen de verééniging van beide de holle aders en het linker oor; het klapvlies van Eustachius, waar van het achterfte gedeelte breeder is dan het voorfte; de dikte van den bovenften rand van het eyronde gat, welke het bloed van de bovenfte holle ader te rug moet dryven, en hen beletten van zich naar deeze opening te begeeven; eindelyK de richting van beide de holle aders, welke van den rechter naar den linker kant overhellen, en waar van de bovenfte van achteren nederwaards daalt, terwyl de onderfte van vooren naar achteren opklimt; dit alles bewyst dat de dienst van het eyronde gat beftaat in het bloed, dat door de onderfte holle ader aangevoerd wordt, aan het linker oor over te geeven, terwyl dat bloed, dat van de bovenfte komt, ten eenemaal in het rechter oorgeftort wordt. Dit Oor levert twee klapvliezen op, waarvan 'er één aanmerkelyker, in de opening van de onderfte holle ader, en het ander in die van den boezem der kroon-aders uitkomt. Beide zyn zy van Eustachius ontdekt, en verdienden zynen naam te draagen; doch men geeft deezen alleen aan het eerfte, terwyl het ander eeniglyk dien van het WapbliesS bcr Ï4? oon-aber£ (Valvula vena coronaria) draagt. Het klapvlies van Eustachius, niet tegenftaande met naauwkeurigheid befchreeven in eene verhandeling over de ongepaarde ader, welke deeze Schryver ons nagelaaten heeft, is bykans in eene algemeene vergetelheid gebleeven, en zou 'er mooglyk nog in zyn, zo niet Lancisius en Winslow dezelve wederom opgefpoord hadden. Deszelvs gedaante is vry gelyk aan die van eene zeis of halve maan. Men onderfcheidt 'er eenen bollen en vastgehegten rand, welke aan de verééniging van de onderfte holle ader, en het rechter oor vast is, en eenen hollen en loshangenden rand, die naar boven gekeerd is, en twee uiteinden, één achterfte vry breed, het welke aan het voorfte en linker gedeelte van den eyronden kuil vastgehegt is, en één voorfte fmaller, dat aan het voorfte en linker gedeelte van de holle ader gehegt, meer rechts gelegen is dan het andere. Dit klapvlies is in alle onderwerpen niet ten eenemaal vliesachtig. Daar zyn'er, by wien deszelvs bovenfte rand, een foort van gevlogten netwerk vormt. Het heeft fomtyds zo eene aanmerkelyke uitgebreidheid, dat het een gedeelte van de opening der onderfte holle ader kan bedekken. Men heeft gezegd dat het veel grooter in eene Vrugt is , dan in een volwasfen Mensch, en dat deszelvs breedte in evenredigheid ftaat met die van het eyronde gat. Men heeft ook gezegd dat het in eenen hoogen ouderdom verdwynt. Dit niet tegenftaande ontbreekt het nooit, en men vind het dikwils zeer groot, by meer dan volwasfen Menfchen. Het gene aanleiding zou geeven om te denken, dat deeze waarneemingen niet gegrond zyn. Welke is de dienst van het klapvlies van Eustachius? Zou het alleenlyk tot eene Vrugt betrekkelyk zyn? Winslow heeft het gedacht ;hy heeft gezegt dat het dient om te beletten dat het bloed, in beide de ooren vermengd , wederom in de holle aders te rug vloeit, zo om de verflaauwing van deeze vermenging te voorkomen, als om het te rug vloeijen van het bloed uit om &aMfitmn. (UmMicus) naar ben Ö0fh{P/a- centa) tegen te gaan Dóch het fchynt dat als dan deszelvs.. bediening zy te beletten dat het bloed, het welk in de onderfte holle ader bevat is, het rechter oor ingaat, om het na het eyronde gat toe te leiden, het welk het zelve in het linker oor en holligheid door laat gaan. Na de geboorte is de dienst van dit klapvlies geheel onderfcheiden; het ftelt zich te weer tegen het te rug vloeijen des bloeds van het rechter oor in de onderfte holle ader , het welk plaats kon hebben, als de holligheden zich famentrekken. De bovenfte holle ader heeft zodaanig eene befchutting minder nodig, om dat het bloed 'er niet wederom in kan te rugge keeren, dan met, tegen deszelvs eigen zwaarte, naar boven te ftygen Nogthands vind men in deeze ader, aan de opening der inmonding van be mlticnbige ï?al*?-aber£ (Vence jugulares inter' we), en <©rrl-abcr£ (yena axillares), klapvliezen die tot het zelvde-oogmerk moeten dienen, nadien zy op zodaanige wyze gefchikt zyn, dat zy het bloed naar Zzz 2 hst  £«3« HART, het Hart toe laaten vloeijen , en beletten ,• dat den tegenovergeftelden loop neeme, zo als zonde klapvliezen, daar wy van fpreeken, zou kunnen beuren, niet alleenlyk in fommige (landen , maar by het te rug keeren van het bloed, zo als zulks fchied m het rechter oor, en in alle de takken var bovenfte holle ader, eiken keer als de holligheid den zelvden kant famengetrokken wordt. Deeze dit heeftin alle onderwerpen, en ten alle tyden des vens plaats. Het is zelvs waarfchynlyk, dat, als klapvlies van Eustachius ontbreekt, of dat'het z klein is, zo als het dikwils gebeurt, als dan de v fcheiden richtingen, welke men ten opzichte van onderfte holle ader waarneemt, ter verfchanling c nen tegen het te rugge ftroomen van het bloed, den dienst van het klapvlies vervullen. Dat klapvlies, het welk de opening der inmondi van de kroon-ader dekt, wordt, aan het onderfte v het rechter oor, naar het onderfte van het midde fchot, het welk dit oor van het linker affcheidt i een weinig boven het achterfte uiteinde van het ' en aders. Somtyds ftrekken zy zich uit tot aan den i- punt van het Hart, het welk zy zichtbaar in tweenun >- ten verdeelen, het ééne wordt van de rechter en het n ander van de linker holligheid gevormd; deeze is de s langfte. De dikte yan de rechter holligheid is minder - aanmerkelyk; zy fchynt evenredig te zyn aan de kragt ï met welke het bloed door de longen moet gevoerd wor! c den. De wanden van deeze holligheid worden famen■ geltela van vleezige vezels, welke op deszelvs inweni dige vlakte uitfteeken , en waar van het grootfte eetal • zich verzamelt om een foort van groote en kleine i vleespylaartjes te vormen, welker grootfte gedeelten naar de lengte van het Hart gericht zy„, enëvan d™ zelvs voetftuk naar den punt gaan. . Sommi"e zyn, met onderfcheid, overhellende, doch weinig zyn 'er, die volkomen dwarsch zyn. 6 Die richting der peezige draaden, met welke het driepuntig klapvlies zich aan de vleeschpylaaren der rechter holligheid vereenigt, en de richting dier nv laaren zelve, hebben den Heere Bassuel, Koninelv ke Hoogleeraar in de Heel- en Ontleedkunde te Parvs' eene zeer fchrandere oplosfing opgeleverd , nonens eene moeilyke vraag , waar mede de Hoogefchool der Weetenfchappen, in het jaar r73i, zich bezig hieldt Zy kwam hier op uit, om te weeten of het Hart, by deszelvs famentrekking , korter of langer werdt? Als men het oppervlakkig befchouwt, fchvnt het dat het langer wordt; want juist op die tyd, L welk het Hart zich famentrekt, is het, dat het od het voorfte en linker gedeelte van de Borst klopt, en dat het deszelvs kloppingen, tusfehen de zesde en de zevende der waare ribben, doet gevoelen. De fchrv vers zyn al te zeer verdeeld over het onderwerp van dit gefchil, om eenig licht des aangaande te kunnen bekomen, uit het gene zy 'er over gefchreeven hebben. De proeven, met leevende Dieren genomen , fchynen niet befhsfende te zyn, want eenige zagen het/Kw uitrekken, en andere zagen het verkorten :>p het tydftip van deszelvs famentrekking De Heer Sassuel heeft onlangs de Hoogefchool verzekert dat Ut werktuig zich moet verkorten, uit hoofde der bedje.  HART. HART. 2831 dieningen van het drie puntig klapvl.es. Heus zeker dat als het Hart zich famcntrekt, dit klapvlies alsdan zich opregt, en tegen de opening van het rechteroor zich aanzet, om den loop van het Bloed in de longflag-ader te bepaalen. Doch, hoe zal het dit kunnen doen, als het Hart zich uitrekt, als de vleespylaaren meer gefpannen worden, en als zy de randen van he klapvlies , aan welke zy door peesachtige koorden vast zvn - naar den punt van dit werktuig toe voeren ? Deeze beredeneering alleen zou bellisfende geweest zyn, doch de Heer Bassuel voegde 'er eene proef van Lo;VER by, door welke hy dit bevestigde. Deeze proef beftaat hier in van een Hart, 'daar men de ooren van afgedaan heeft, met water op te vullen, en met eene hand over deszelvs lengte te drukken, terwyl menbezie is met de andere deszelvs punt naar het voetftuk te doen komen. Dan ziet men dat het driepuntig klapvlies zich naar de opening van het oor opricht in dier voegen, dat het water door de groote, en door de londlag-ader beide wegloopt; daar het in tegendeel, als men den punt van het Hart, door middel van eenen draad , welke 'er door heen gehaald wordt, uitrekt terwyl men het overige deezer klomp op dezelve wyze drukt, kan zich het driepuntig klap. vlies niet opligten , ■ en het water vloeit gelyktydig de openingen der ooren, en die der flagaders uit Waar van daan komt dan de kragt, met welke het Hart tegen het voorfte van de Borst aanklopt, als het zich famentrekt? Dit verfchynzel hangt mees¬ tendeels af van de werking des driehoekig klapvlies, en van die van het klapvlies, het welk aan de opening der linker holligheid geplaatst is, en dat menonder den naam van myter-klapvlies kent Deeze klapvliezen beletten wel dat het grootfte gedeelte van het bloed het welk uit de ooren in de holligheden geftort wordt' wederom in de eerstgemelde te rugge keert, als de'laatfte zich famentrekken; doch zy kunnen niet tegen houden dat 'er een gedeelte van in de ooren wederom te rugge vloeit. Zy gaan diep benedenwaardsch de holligheden in, aan welkers wanden zy met peezige koorden vastgehegt zyn. Men kan zich derhalven verbeelden dat zy een foort van eene kegelachtige ruimte vormen, welke van het voetftuk tot den punt der holligheden zich uitftrekt, en zich met Bloed opvult als de ooren zich famentrekken, dus, als de holligheden zich op haarbeurt famentrekken, kaatzen de klapvliezen, op haar beurt, het bloed, dat in de kegelachtige ruimte, daar wy zo even van gefprooken hebben bevat is, in de ooren te rugge, en 'er gefchiedt een wezenlyke wedervloed van de holligheden, in de ooren. Dit vastgefteld, worden de ooren , die aan het voetftuk van het Hart geplaatst zyn, en op de rugge wervelbeenderen rusten, zo door den wedervloed, waar van gewaagd is, als door het Bloed, • dat beide de holle aders, en de vier long-a.lers, daar aanvoeren, fchielyk opgevuld. Het is waarfchynlyk dat zy het Hart noodzaaken naar het voorfte van de Borst te dringen, en tegen de ribben aan te kloppen, om dat zy zelvs meer ruimte beflaan. . Men kan by deeze oirzaaken voegen de fchielyke verlenging van de long-flag-ader, en het tydftip van, de famentrekking van het Hart- Deeze flag-aders. zyn zeer krom geboogen, by haare uitgang uit de hol¬ ligheden. Dan, men weet dat buigzaame en kromme pypen, die men vult, zich poogen te verlengen; dit gefchiedt als men de Beenen kruis gewys over den ander houdt. Als dan verlengt het bloed, dat in de $>aa.ëftart-aber (Arteria poplitea) gedrongen is, dezelve een weinig, en het been, dat hangt, wordt tot beweeging aangezet, waar door het zich opligt, door beweegingen, die aan de (lagen van den pols gelyktydig zyn. Het kan derhalven plaats hebben, dat de groote flag-ader en de longflag-ader zich herftellen , en dat zy, door dit middel, den klomp van het Hart naar vooren voeren. De Vleeschpylaaren van de rechter holligheid, laaten min of meer diepe gootjes of langwerpige perkjes,tusfehen den anderen over. Vieussens heeft gemeend dat een gedeelte van de takken der kroonflag aders zich onmiddelyk in de holligheden en ooren, tusfehen deeze perkjes , kwamen openen. De ondervinding fcheen hem dit gevoelen te bevestigen; want een aftrekzei van faffraan , in de kroonflagaders gefpoten, zegt hy, van alle kanten, in de rechter holligheid en oor te hebben zien uitlekken. Het was in het jaar 1706, dat hy deeze gewaande uitvinding openbaar maakte, welke hy ontdekte, terwyl hy, in het Hart, zogt naar den oirfprong van bc 43i6tiug (Fermentatio), aan welke Cartesius de beweegingen van dit werktuigelyk deel hadt toegefchreeven. Christoffel Adam Thebësius, een Hoogduitsch Geneesheer, gaf eene latynfche verhandeling uit, over de wyze, op welke het bloed in het Hart omloopt, en die het zelvde doelwit beoogde, als het welk Vieussens zich voorgefleld hadt. Hy tragt te bewyzen dat het .Hart aders heeft, welke zich in deszelvs holligheden openen , en die 'er een gedeelte bloed in uitftorten, het welk de kroonflagaders van de holle ader ontvangen hebben , en niettegenftaande Vieussens buizen befchreeven heeft, welke van haaren oirfprong naauw zyn, en aan derzelver uiteinden wyd, en gevolglyk van eene aderlyke natuur, aan welkehydezelvdebedieningentoefchryft, en, offchoon hy , op verfcheiden plaatzen, gezegd heeft dat het bloed ook in de holligheden gevoerd wordt, door takken van kroon-aders, hebben de Ontleedkundigen hen nogthands den naam van aders van Thebësius gegeeven. Verfcheiden hebben alles aangewend ter betooging van, in de ontdekking deezer ader, ook deel te hebben. Ruisch heeft voorgegeeven, het eerst aangetoond te hebben dat de aders van het Hart zich met verfcheiden takken in de ooren ope- ' nen, in dier voegen, dat een gedeelte van het bloed 'er onmiddelyk in uitgedord wordt. Lanctsius heeft ook gemeend te kunnen verzekeren , dat hy de gemeenfchap der vaten van het Hart met deszelvs holligheden gekend heeft, voor dat 'er ierjiant van gerept hadt. Het eerde denkbeeld 'er van is in hem ontdaan , door het Hart van eenen grooten Hond r welks rechter holbgheid hy geopend, en van al het bloed ontruimd hadt, tusfehen welkers vezels hy, aan den kant van het middenfchot der holligheden;, eenige druppen van dit vogt hadt zien uitkomen , terwyl hy het Hart drukte. Hv meende toen dat dit middenfchot gaten hadt; doch by deszelvs punü , de linker holligheid geopend hebbende , en, indeande> re gedeelten van het Hart, dezelvde verfchynzels beZzz 3 merkit  2832 HART. merkt hebbende, hadt by geene moeite meer te cel ven, dat dit bloed door de aders aangevoerd we Proven, welke hy in het vervolg g^nmnen he SnSr u'n dS twyffeiine™.*die hen? hier over konden by blyven, ontheven. Hy zegt gezien tel ben dat het water, het welk in de kroonS?e ten was onder de kleine pylaartjes, die aan den n van de hnker holligheid gevonden worden Stiel De lucht in eene andere agterfte ader van het ï gebracht heeft blaasjes en opbruizingen n dezeh holligheid veroirzaakt. Eene derde, ook achterfte X heeft het vogt, het welk hy 'er ingebragthadin rechter holligheid gevoerd; eindelyk met de and aders ooi proeven genomen hebbende, heeft hv rechter holligheid nat zien worden, en deszelvs dw fe pylaartjes met daauw zien overdekt wo Dc my dunkt dat hy deeze proeven, die n e?veel'van < nernaaid neett,- daar en boven zvn zv hem niet-<™»i„i ftellende, dat zv eente mil?™,, ' 20 veronde: waaimeemin4n g °UWen' noPens deszelv na „ , c °aers va" i hebesius zyn van het prooi gen26 '/an P " ™ t* beroemd*e ontleedlfund Sun en vT Sr' Winslow, Lieu kJLI? ^ E Crkend geerden. Het getal, en de vermaardheid der Schryvers die by- «Ier bereid wfte^oovïn8. ?f vaT tit nr er::chterkStzeD?odfide,-yk £ de aders, die naar de bo^r""^"' We,ke hy in zyn, gebragt heeft zvn 8 Jd Va\d,en ka>" gen'cht zeWs ogo? vi, d nebben !°W en des" uitgekomen; daar f„ te^ holle-aders in de aders, die tot de linke? k ?-^' we!ke hy voortgedreven heef alleen(vk t°a ^ ,beh°0ren > naauwe openingen'er in Ui d°°r drie of vier feit heeft hy bJreeSn hot'f^V7"' Ongetwyfloop des Bloedfftreedï' dar d£ h" teJm den om" ügheid van het^fzÓü Stk^iLÏ "f"^' wegen door gegaan te zvnT ?i ",der de Iong" drieglyke proeven om den 'tuin If^0" '-7' d°°r be" heeft kunnen verkryged Jvtj*' van zich zwang was, ttver^*^?™' ^ 'pen in genomen , dan met benaahWn J- egier n,etaangen van deeze dierykt£'/'e met de in(tellin- waren. BoEaiuSheeftTet Ze«SStT*0^ voetfpoor van Verhey™ InLl a £ed^ht,en,het ter hoHigheden ? De Proefneemingen van OwfflJ irj het tweede ; HART. 30* deel der Memorien van de bnofmr t. > ;dt. aangetekend, hebben vervoïgen? tff ," nopens deeze aders. ZylvTlL^ 3 \ei fPreid 'og van eenen Oliphant wien? hJP 0men met het e^ en grooter cl Jé vananr t;? °nt,wikkeld >o- ting deezer -vaten hadde? móeten ' k .de rkh" >nc ^rï ontruimd en uftgewarfchen , b!mer.ken- Dit te. ney begonnen het ó? aTle^ m ten - te zien nf L i ƒ e -Wyzen"te d™kken , de holligheden zoToverg'ül^'n ^ fi? * d° «i zeer dik en opgepropf wïeTTv °-h ' a h<)ewelzy de Dit gedaan zyndeP heeft hy 'hl u ?'ets uitgekomen. .re getrokken laauw water ide'fli ,/*1™ keeren» Seel de ten, zonder dezelve? u %-aders en aders gefpo. "•- ook, na ïéérfe to^ daar na !e fte geval, is de opLitin^e 6rS Was' In heteer- s rugge gekomen, &r den SonT^f Wcder0m te ». in het tweede geval heeft de"1 " d/ezen ftam> en l" de holligheid zich verronnr ^^ndige vlakte van ï' kenbaareg opgevulde va?en Tf^ te 2Vn met zeer fng van vo|: , hZ welk'^ 1 6r is geene uitftor' , gevolgd. Vervoleen,^Tier, e62e Vaten bevatten, op > brandewyn genonaen ^ - P'aatS V™ dit' gedaan by het vogt daar fA ' C" men heeft lucht • zonder een ander^êvol^e eve" van gefprooken is, - wondert dat de«eb 2et^nd>hg^ad tehebben- Ve" 5 vaten van het ^nnll m 'gheden' met we!ke de - men? ter wyfzffom tvdf d W3ren' 'er niet uit kwa' : kleiner üTeren^ uitdievan ■ genoegzaam ^groote hEeE??"" 'er e™ ■ ze zeer uit te doen ze«e,i en t ?* ^r.gt, om hand op gedrukt Her f.ic ^ hee,ft er za^es metde pels vogt■, e„ eeniVe h J • dat hv' een''ge drupligheden- heSfc zleMg" kWlk' zich in de hoï. i^naïitebefluiten d-de doch vreezende dat d olS ^ zvn-' den, welke hy i„ de vaten va Se w zeU;ftandighe'er door byzondere omftandtehed^ ?** gebragt hadt, houden geweest 2vn heefrl^r 'n mogten weerlen opfchorten % 7 ^ Zyn oirdeel wil. vanheVgene ^nTveTdeeze'L' ^ WÊ' onderrich(: niet gedfaalt o^TïetZl ? ^^J^ ze vatenUSatfk'ondeThelSerïïSi f1 d6S- zyn! nSfdoeS LÏÏliTSel0^ deze,ve aa"gehaald de opfpuitingen Tn'£ k;M?£«^en,n" WeIk gezet heeft, de zwaarte van de kw k V 5 V°°rC* van bedient heeft om delll Z ' daar men zich de natuurlyke ^S^T^^Sa? "T"' en fomtyds weinig te-"enftand rV' we!ks vaten deeze uitwerkz'elïbefo ^ t hebbenCh Da" T t0S zegt hy dat de inkt, in de vaten Z h^r ^' ïen, aan deszelvs zelvftandiPheM . het^Wgerp0. jeeft, het geen zekeXl S d eene d°nl ren in een foort van byhangzel, dat aan het linker ge■n deelte van den oirfprong der groote flag-ader geplaatst t- is, en vertoont eene gedaante als die van een honds 1. oor. _ De zelvftandigheid van dit oor is vliezig en e vleezig egter ziet men 'er geene vezels, die op ir deszelvs binnenfte vlakte uitfteeken, zo als 'er in het rechter oor zyn De overblyffels van het eyronde gat r zyn op het middenfchot, dat haar van eikanderen a fcheidt, zeer moeijelyk te ontdekken. Eindelyk het r linker oor opent zich in de holligheid van dien kant r door eenen wyden mond, welke mede met eenen fter vigen rand verfterkt wordt, en oogenfchynlyk pees. r achtig is, en met een klapvlies, welks vaste rand aan - de opening zelve vast is, en welks loshangende rand f in de holligheid bevonden wordt. Dit Klapvlies is aan den kant van de holligheid, in ! verfcheiden bandjes uitgefneeden , onder welke 'er : twee zyn, die grooter zyn dan de andere, waarom zy den naam van jfcpter-Mapbficjcn (Falvulce mytralei) gekreegen hebben, en voor twee onderfcheiden klapvliezen zyn aangezien. Van beide deeze afhangzels heeft dit, het welk naar de mond opening der groote flag-ader gekeerd is, meer uitgeftrektheid dan het ander. Het myter-klapvlies is aan de vleeschpy- laartjes van de linker holligheid vastgehegt met peezige koorden, welker richting dezelvde is, als die van fjct Örirpuncis ïtlapblics (Valvula tricuspidales). De linker holligheid heeft eene uitgeftrektheid ' welke in evenredigheid ftaat met die van deszelvs oor' Zy is zo breed niet als de rechter holligheid; doch zy is langer, en is nader by den punt van het Hart gelegen. Deszelvs wanden vertoonen inwendig een groot aantal ©Icc^rftpulaarcn (Colummce camea) die fchier alle naar de lengte gerjcht zyn. Derzelver dikte is aanmerkelyker dan die van de rechter holligheid en is befland tegen de kragt, met welke het bloed inde groote flag-ader moet gevoerd worden , om de verstafgelegen uiteinden van het dierlyk kunstgeftel te kunnen bereiken Deeze dikte is aanmerkelyker in het midden van de lengte der holligheid, dan naar deszelvs voetftuk en punt, .alwaar zy op eene kenbaare wyze afneemt. De ruimte van de linker is minder dan die der rechter holligheid. Men heeft te vooren dezelve onevenredigheid zien plaats hebben, tusfehen beide de ooren, en tusfehen de longvaten , in diervoegen, dat het rechter oor en long-flag-ader grooter zyn , dan iet linker oor en de aders, welke 'er zich naar toe >egeeven. De Ouden hebben het onderfcheid, dat en opzichten van dit, tusfehen de holligheden enooen gevonden wordt, bemerkt,doch het onderfcheid, tus-  HART. tusfehen de vaten der longen, was hun ontfnapt. Helvetius is de eerfte , welke dit bekend gemaakt heeft, in het jaar 1718. Alhoewel het zeer kennelyk is, en zelvs in eene Vrugt bemerkt wordt, is men het 'er nogthands in het algemeen niet over eens. Santorinus , Boerhaave , en de Heer Lieutaud denken, dat de holligheden volftrekt malkanderen gelyk zyn Waar uit fpruit doch deeze verfchillende denkinsswyze, welke, myns bedunkens, door de proeven moest beflist geworden zyn? Dit komt doordien de proeven zelve niet ftrooken. Daar en boven is het niet gemakkelyk de grootte der holligheden, met betrekking tot eikanderen, door proeven te bepaalen. Als men 'er een vloeibaar vogt inbrengt, of eene ftotfe die gefchikt is om na het infpuiten zich te ftremmen en hard te worden, zet de rechter holligheid zich meer uit dan de linker, om dat zy de zwakfte is. Gefteld men het Hart als een vat wilde opvullen, hoe zal men dan het zelve eenen ftand bezorgen, zodaanig , dat beide de holligheden eene genoegzaame hoeveelheid vogts ontvangen? De onevenredigheid, welke tusfehen de holligheden van het Hart bemerkt worden, heeft van de eerfte vorming af geene plaats. Het fchynt in tegen. d*el dat zy zelvs niet geduurende-het leeven plaats crypt. Als men op het punt ftaat van te fterven,Klopt liet Hart met minder kragt, dan na gewoonte Het bloed, dat in de rechter holligheden van het Hart bevat wordt, vindt tegenftand, om de longen, welke reeds verzwakt, en, voor het grootfte gedeelte, van de uitoeffening derzelver bediening beroofd zyn , door te ftraalen : dit vogt neemt nogthands toe in hoeveelheid, door den aankomst van datgene, het welk de aders 'er in komen ftorten. Dit moet dezelve derhalven min of meer uitzetten, en haar oogenfehynlyk grooter uitgebreidheid veroirzaaken, dan die, welke haar eigen is, terwyl de linker holligheden des Harts, eeenen tegenftand van zulken aart ontmoetende, zich langzaamerhand ontruimen, en haare ruimte verliezen door de toefluiting, welke zy ondergaan. Dit bevestigt de befchouwing der beesten, welke men 111 de vleeschhal tot gebruik voor onze tafels doodt, en welke zo als bekend is, door het affnyden van alle de vaten des hals, en door de bloedftort.ng, welke •er een gevolg van is, fterven. Het rechter oor en 'holligheid , hebben geene grootere ruimte, dan het linker oor en holligheid derzelven. Deeze long-flagaders en aders, fchynen even groote afmeetingen te hebben, en de toefluiting is in deeze fchier elkanderen eelyk, daar in tegendeel in een menfchen Hart, de richter veel losfer geflooten fchynt, terwyl de wanden der linker beftendiger, vaster , en meer tot malkanderen toegedrongen zyn. Het zelvde gebeurt aan Menfchen, die, na eenen fteek met eendegen, welke ééne van beide de holle aders of de long-flagader gekwetst heeft, op ftaande voet dood blyven. Het rechter gedeelte van het Hart word min of meer ontruimd, naar maate de grootte van de wond, en de "emakkelykheid waar mede het bloed 'er uitgevloeid is. en het verfchil, dat men 'er gemeenlyk ontmoet, all men deeze holligheden met die van den Imker kant by malkanderen vergelykt, is naauwlyks kenbaar. Dit heeft de Heer Veiss, openbaar Hoogleeraar deiOntleed- en Heelkunde te Jltorf, niet over het hootd XI. Deel. HART. a83S gezien. Hy zegt in zyn Programma, door het welk hy de Geleerden tot zyne lesfen uitnoodigde,in het jaar 1645, de rechter en linker holligheden van het Hart, volmaakt gelyk gevonden te hehben. Ik heb daarenboven een groot aantal proeven genomen, welke geene nadere verlangen, aangaande dit onderwerp. De eerften hadden geen ander doel. wit, dan om den ftaat der holligheden en grooteva ten van het Hart, in Honden, naar te vorfchen, wel" ke ik op eene langzaame wyze, en zonder bloedftor" ting, het leeven had laaten ontneemen. Ik heb in deeze deelen dezelvde gefteldheden gevonden, zo als men ze by de Menfchen gemeenlyk aantreft. Beide, de holle aders, het rechter oor, en de nabygelegen holligheid, waren vol bloed, en zeer uitgezet, de aders meer dan het oor, en dit meer dan de holligheid. De ruimte van de long-flag-ader was zeer groot, met betrekking tot de aders van den zelvden naam. Deeze flag-ader bevatte eenig bloed; doch de aders waren ledig. Het linker oor was vry digt toegeflooten. Men zag 'er eene middenmaatige hoeveelheid bloeds in. De linker holligheid was vaster geflooten , naar evenredigheid der dikte van deszelvs wanden , en van de menigvuldigheid der vleeschvezels, welke haar famenftellen. Eindelyk, de groota flag-ader bevatte eenig geftold bloed, doch het was zo aanmerkelyk niet, dan dat der long-ilag-ader. Deeze eerfte onderzoekingen heb ik ter regter tyd gedaan, om dat gene, het welk ik hier over by my zelve bepeinsd had, by dezelve te kunnen vergelyken. Ik heb het befchouwen van dezelvde deelen vervolgd in Honden , die den hals afgefneeden, en door fchielyke bloedftorting geftorven zyn. Deeze zyn bevonden eene gelyke gefteldheid gehad te heb-ben, als die, welke men aantreft, in een Hart van perfoonen , welke een der groote vaten van dit werktuigelyk deel, met eenen degen , doorftooken gehad hebben, en in een Hart van beesten, welke men in de vleeschhal doodt. Alhoewel de rechter holligheden van dit Hart, meer bloed bevatten, dan die van den tegenovergeftelden kant, was dit vogt 'er egter in minder hoeveelheid, dan naar gewoonte. De verwyding van beide de holle aders was zelvs groot, en het rechter oor wierd wyder bevonden dan het linker, buiten twyffel, om dat, in weerwil van de gemakkelykheid, met welke het bloed door de vaten van den hals weggevloeid was, dat bloed, het welk van de onderfte deelen des lighaams te rugge gekomen was zo door de werking der klapvliezen, die beneden de hals-aders en andere geplaatst zyn, als door de fchielyke en geheele uitdooving der leevensbeweegingen, gedeeltelyk is wederhouden geworden. De ongelykheid der holligheden van het Hart, en die der longvaten, zo treffende in de eerfte Honden, kon in deeze niet bemerkt worden : in .tegendeel hadden fommige dier deelen geene grootere ruimte dan da andere; ten minften voor zo verre men op het gezicht er over kon oirdeelen. Deeze proeven bewyzen ontegenfpreeklyk dat, by aldien de rechter holligheden des Harts, en de long-flag-ader meer ruimte opleveren, dan de linker holligheid en oor, en dan de long-aders, dit hier van daan komt, om dit het bloed, by het aannaderen van den dood , naar de eene toevloeit, en ligtelyk de andere ontfnapt, waar Aaaa bet  283c5 HART. het uitgevoerd word door de famentrekking van de zei ver vezels, welker Merker en talryker zyn. De linker holligheid geeft den oirfprong aan d grooten flag-ader. Deeze flag-ader richt zich op v deszelvs bovenfte en rechter gedeelte, en beget zich dan fchuinsch van den rechter naar den link kant, en van onderen naar boven. Zy gaat het Ha tezakje uit, en gaat vervolgens van vooren naar ac teren, en van den rechter naar den linker kant,vc Kiende eene aanmerkelyke bogt, welke haar naar h linker gedeelte van het derde rugge wervelbeen do naderen, waar zy onmiddelyk van boven onderwaar, nederdaalt, volgens de lengte van het linker gedee te der Ienden-wervelbeenderen , tot aan de laatffr tegenover het welk zy eindigt, zich verdeelende i twee groote takken, welke onder den naam van ©aril mtyttfe ,S>Iag-aocrs; (Arteria: iliaca) bekend zyn 0?ootC J>larr-aÖcr (Arteria aorta) levert, by deszeh uitgang uit de linker holligheid, drie verhevenbi den op, welke haar gebogcheld doen voorkomer Deeze verhevenheden vervangen even zo veele bv zondere diepten, welke binnen in de flag-ader ge l e"welke men fc mm 23oe?emë öc rj.ootc „3>iag-nocr (Sinusparvi arteria aorta) noemt or ze. te onderfcheiden van een anderen boezem, wel ke gevonden word op die plaats, daar zy haar vai den rechter naar den linker kant omkromt, en welker men ben fnootcn SSpejöti oer gmote &lm-aüivê (Simt magnus arteries aorta) noemt. Men weet niet regi waar toe deeze boezems dienen, die van Vaisalv/ voor de eerfte keer. befchreeven zyn. De groote lenynt by toeval gevormt te worden door de kracht welke het bloed, dat door de'linker holligheid aangevoerd wordt, infpant. Wat de kleine betreft, men zegt, dat zy dienen om aan de halvemaanfche klap. vliezen een verblyf te geeven, als het «art zich famentrekt, en om het bloed te bepaalen de kroon-flagaders m te gaan. Doch men kan aan deezen dienst geen_ geloof flaan , om dat 'er geene boezems zyn aan den ingang der long-flag-ader, welke van even zulk foort van halvemaanfche klapvliezen, als diedexgroote flag-ader, voorzien zyn , en dat 'er fchier nooit meer dan twee kroon-flag-aders zyn, daar nogthands de boezempjes drie in getal zyn. De groote flag-ader vertoont inwendig, by deszelvs L'Bïï p inker holligheid, Drfe *X 3 {mvulcefemi^res), die nergens in verfchillen van hun, welke binnen in de long-flag-ader L vonden worden: deeze klapvliezen zyn fomtyds vier in getal drie groote en één kleine, welke even eens als de andere gevormd wordt. Men ziet ook omtrent den aanvang van de groote flag-ader, en korX de klapvliezen , daar wy van fpreeken, de mond-openiS gen van twee flag-aders, die zich in het Hart vel fprerden , en onder den naam van feoon-ÏÏ?a£ (Arterus coronarice) bekend zyn, omdat zy let voetftuk van dit ingewand, by wyze van eenen kroon omvatten. Zy fpruiten beide uit het voo fte derdé gedeelte van de groote flag-ader, de ééne aan den rechter, en de andere aan den linkerkant De eer fte s meer onderdwarsch geplaatst, en is grooter dan Ir Sd% ZT ^'P1' tusfchen deholligheid en he" mvan* 'en kant> Van den iinker "aar den rechter «van vooren naar achteren, tot de platte v£ \ HART'. «1 begeeft zich van MSrl?!^!? WOrdt' en « (Apex) van dit wert ug y 'deelf ^l?* ift me takken zyn die welf l 7 deszelvs voornaa^ afzendt, en naar hét v>l /J naaJ de Jong"^g-ader van deeze flag 5e? gepl^tsc i/0D^T de° °^°"ë > naam van $muSt£3£ rVl) f 7?,k. haar den % verkrygen / en élf ^Le^éé^S dte* *T « naar de groote flag-ader sm-, 2 , ' well;e g longpypfl.egemSfcïpSben " vSvtfJ^f 8 zy aan het rechter oor op bc ÏÏrfr ZV, fT- geeft l' ver ja) van het Hart A^K °lk faï,lte U^ies con- . deszelvs \£L uïft f fl f" dn'e Bndere °P n ftrekken \ u?tTo]£ }' DëCZS takken N aders. Dezelvde rechte r°°r',en tot de holle - takken beneden™Sm'^ïe ^f'^ andere * of vyf'er van behooren otde bolf WTLT ^ één aan deszelvs feberpfterand to ï 1 de rechter. Zy verdeelt X ^.M f*h*st dal1 - fprong, in twee of d£ gretè tak ken* ^'o0^ I voorwaardsch geplaatst 7„ lfen» D/ eerile IS ' ken en bogten neTrwaardïh volf tak' ' groeve, van de voorfte entollKÏ Tte : deszelvs punt, daar zy fomivrfJ i 65 ^**r tot zich naar deszelvs platte Se omTI ^ °m de rechter kroon-flag adeiL bu,gen' en met Een van deszelvs tafes khm ? "d'ngen * 1Maken' flag-ader en naar de!ong fl&. de Sro,ote zen zich voornaamelvk in ^ 6 andere verlle- holligheid neyk, " de w,anden van de linker aderen dien kan? s ZZSet *°*™-*»8van de holligheid en hetorlvnL >tufhe^m^ rand des Harts, en welke verS ' t0t ^ ftomPen verder, oP deszelvs K WaktP gCTS ™&i rand daalt zy, benevens bet rxi Jl1 ' V?ortSaat- Aldaar flag-ader, beneden waard h t™'ïech^^onhet vlies der linker hri&iïJS^™^?1 van deszelvs takfpreidingen I ° S°mm.ge zems der long-aders, en rnaakén v • P de boe" haKmSl^ dacht dat deeze fchiS'hi? k ^ kngen tyd ge' de andere gevuld te wo den . geIJ'ktyd,'g bloed uit de linUr hZï- 1' -f dat' ,n P,aats van het m? de éroote ^ 'Sheid te°nt^ngen, zy het "anneef °l ez^X-^ST ' °P « jW, ralvemaanfche klapvlIeVe zirh nS"!?'""^ke°de ' ud& :elve te beletten '«rdeSffiS^0^ en. Dit gevoelen is des te waarfchynlykerf doordien men  HART. HART. 2S37 men gedacht heeft, dat, byaldien de kroon-flag-aders by het toefluiten van het Hart gevuld wierden, het bloed 'er met te veel drift in zou dringen, op dien tyd, als de vezels van dit werktuig fterk fatnengetrokken en in malkanderen gewrongen worden, het gene mooglyk de oirzaak zou geweest zyn, dat het bloed dc uiteinden der takfpreidingen niet zou hebben kunnen bereiken. • Doch het tegendeel is door een groot aantal proeven en redenen bewezen, i. Vindt men altoos den mond der flag-aders boven de halvemaanfche klapvliezen. 2. Haar afftand van deeze klapvliezen moet nog grooter zyn, in leevende perfoonen, dan in lyken, om dat het zeker is dat de groote flag-ader zich uitrekt, geduurende de ontfluiting van het Hart, en dat alle de (lippen van deszelvs uitgeftrektheid zich, in evenredigheid, van het Hart verwyderen. 3. Men vindt vry gemeenlyk in de groote flag • ader van oude lieden , eene bercclbc rmgü)ri;c Jkrcerj (Linea circularis callofa), tusfehen de vaste gedeelten der halvemaanfche klapvliezen, en de opening der kroon-flag-aders, het gene niets anders zyn kan, dan een gevolg van be frhtwrmg (attritus), welke de loshangende randen deezer klapvliezen, by elke fluiting van het Hart, op deeze flag-ader uitoeffenen. Dan deeze ftreep zou zekerlyk boven de kroonflag-aders geplaatst zyn , als deeze door de halvemaanfche klapvliezen bedekt waren. 4. Eindelyk de kroon-flag-aders vullenen ontfluiten zich, gelyktydig met alle andere flag-aders, volgens de waarneemingen van den Heere Haller , en andere hedendaagfche Ontleedkundfgen ; want , als men in een leevendig Dier, met den punt van een lancet, eenige van haare takfpreidingen opent, ziet men het bloed 'er met meer drift uitftroomen, ten tyde bet: toefïmtirig (fystole) van het Hart; dan, wanneer het Hart in oittfuiitmg (diaftok) is. Daar en boven, als men de Jüabel-aber (Vent umbilicalis) van eene Vrugt met wasch opfpuit.gaat het de kroon-flag-aders opvullen, het gene voorzeker niet zou voorvallen , als de halvemaanfche klapvliezen 'er de opening van toeftopten. Het gene deeze dwaaling ingevoerd heeft, is, dat het Hart by elke fluiting, in de koude Dieren, bleek wordt; doch het zelve heeft plaats in de ontfluiting. Het Hart vertoont zich rood, alleenlyk door de tegenwoordigheid van het bloed, dat in deszelvs holligheden bevat wordt, en niet door dat bloed, het welk door deszelvs eigen flag-aders ftraalt. Men kan 'er zich van verzekeren, met de beweegingen van het Hart in een warmbloedig Dier naar te fpeuren ; want dit vertoont zich onophoudelyk rood in de fluiting en ontfluiting, om dat het in zich zelve rood is , en om dat geene fpier, geduurende deszelvs famentrekking, verbleekt. Het Hart heeft aders , die tot deszelvs flag-aders behooren. De voornaamfte is die, welke men ï-ijOOtlfsber (Vena coronaria) noemt, om dat zy zich rontsom het voetftuk des Harts omkrult. Zy is zeer groot,als men haar by de anderen vergelykt. Deszelvs mondopening bevindt zich aan het achterfte, en onderfte gedeelte van het rechter oor, aan den linker kant van het eyronde kuiltje, en van het klapvlies van Eusta- ■ CHIUS. Zy is op die plaats voorzien van een klapvlies dat te vooren befchreeven is, en bevat geene andere in deszelvs binnenfte, ten zy mooglyk aan den ingang van eene van deszelvs takken, welke be achterfïc 3fbcr bc^ ïlartg (Vena cordis posterm) vormt, hoewel deeze klapvliezen van kundige Mannen erkend zyn geworden, ja zelvs van Morgagni. Men ziet van deeze mond-opening der kroon-ader twee of drie groote takken afgaan, welke eenen tegenovergeftelden weg neemen. De aanmerkelykfte deezer is de waare kroon-ader,welke den wortel van den linker boezem volgt, en, met veel vet bedekt, tusfehen deszelvs vliezen voortgaat; zy begeeft zich van den rechter naar den linker kant, over de platte vlakte des Harts, naar deszelvs ftompen rand. Langs deezen weg, geeft zy bovenwaardsch takken af aan den linker boezem, en onderwaardsch aan de holligheid van den zelvden kant, die naar den punt van het Hart gaan, daar deeze laatfte famen, en met de middenfte aders , gemeenfchap houden. Als de waare kroonader aan de voorfte vlakte van het Hart, by het voorfte gedeelte van de linker holligheid gekomen is, vergezelt zy den voorften tak van de linker kroon-flagader, en daalt nederwaardsch, volgens de lengte der groeve van deeze vlakte, tot aan deszelvs punt, en verder , daar zy met de middenfte ader inmonding maakt. Zy geeft takken aan de holligheid , aan de long-flag-ader, aan de groote flag-ader, en aan het linker oor, en heeft gemeenfchap met verfcheiden takjes der ongenoemde ader. De miöbenfïc 9f.bcr ban het ï?art (Vena cordis media), of anderfints be achterfle 9tber (Vena posterkr), is van het grootfte getal, onder de takken van de groote kroon-aders gerekend. Zy word 'er altoos gevonden, en daalt van de mond-opening deezer ader neder in het rechter oor, volgens de lengte der groeve van de platte vlakte des Harts tot deszelvs punt. Zy verzegelt de rechter kroon-ader, en neemt haaren weg met bogten, Deszelvs gemeenfchap met de andereaders des Harts is zeer menigvuldig. De 2lber ban ben rechter 23oc;cm (Vena ftnus dextrï) word 'er ook op eene beftendige wyze aangetroffen. Doch zy heeft niet altoos eenen aan haar eigen mond in de mond-opening der kroon-ader. Somtyds opent zy zich in de middenfte ader. Deeze ader fluipt tusfehen de vliezen van den rechter boezem en oor in, en neemt haaren weg , volgens de lengte van den fcherpen rand des Harts, benedenwaardsch daalende tot den punt van dit werktuig, in eene richting, welke aan die van de middenfte ader evenwydig is. Behalven de kroon-aders, heeft het Hart nog andere, welke door Vieussens ongenoemde aders genoemd zyn, hoewel zy eerder den naam van voorfte aders ver» dienden. Zy neemen deszelvs voorfte vlakte in, tusfehen den fcherpen rand deezes en de groote flagader. Het getal 'er van is onzeker. Sommigen klimmen op naar het rechter oor, anderen daalen bene» denwaardsch naar de holligheid van den zelvden kant. De onderfte, naamelyk die, welke het digtfle is by den fcherpen rand des Harts, is altoos de grootde. Daar zyn nog andere kleinere en langere aders, welker takfpreidingen in het vleesch des Harts verfpreid zyn : deezen zyn het, welker mond-openingen zich in den rechter boezem en oor openen. De ScnuVocn ban het ïfart (Nervi cordis) worden het zelve aangebracht door het acfttfïe of Soiertfcnte $>a'ar (Par nervorum oüavum Jive vagum) en doorbegmc* te tupychem'iuuise ^cmvme'n (Nervi intercostaks magni), Aaaa z Na  2838 HART. Nadat dit gedeelte van den ftam des zwervende paai het welk volgens de. lengte van den hals benedei waardsch gaat, eenen aanmerkelyken tak, welke zie naar den gorgel begeeft, en eenen zeer fynen draac die eenen omgekeerden boog maakt, en met eene grooten tak der ondertongfche zenuw gemeenfeba gaat houden, heeft afgegeeven, geeft het altoos ee of twee dunne draaden , van deszelvs voorfte g< deelte af, die by fommigen hooger en by anderen la; ger voor den dag komen , en nederwaardsch in d borst daalen. Deeze draaden dienen om be $>arti blechtmg (Plexus cardiacus) te vormen. Zy veréén gen zich alsdan famen, daar na houden zy gemeen fchap met eenen anderen draad, welke van de tu« fchenribbige zenuw komt, en die zynen weg ach ter de groote flag-ader neemende , naar de zelvdi vlecht gaat, en zy daalen voor deeze groote flag ader benedenwaardsch. Daar vervoegen zy zich b andere draaden, welke komen, van het onderfte se deelte van den zelvden ftam van het achterfte paar aan den linker kant, van bc Wr#et terifflfemnbe -£fc llttto (Nervus recurrens dexter) , en van bc onberfc Du* m (Ganglion cervicale W mS«> perius); en, uit de famenvlechting aller deezer ze nu. wen, komen zenuwkoorden voort, waar van >r ee aigen dun en anderen fterk zyn. De eerfte daalen ne' derwaardsch op de voorfte vlakte van het Hartezakie alwaar zy zich verfpreiden. Zy behooren voornaa! melyk tot het achtfte paar, en de vlechting wé ke zy vormen , kan be bobenfïe ^arteblcrfjtina (Plexus cal diacusfupenor) genoemd worden. De tweede dringen tot binnen in deezen vliezigen zak door,en verliezen er zich tn twee bondels, waar van 'er één tusfehen de groote flag-ader, en de long flag-ader, naar vooren fluipt, en waar van de ander tusfehen de groote flag-ader, en het voorfte gedeelte van den luchtweg vervolgens tusfehen de groote flag-ader, en den rechl ter tak van de long-flag-ader, haaren weg volbrengt. De vlechtingen, welke 'er uit voortkomen, kunnen enbcrite ^attfbïcrrjtinjjcn (Plexus cardiaei Menores) benoemd worden Zy geeven veele draaden aan de twee groote flag-aders van het Hart, aan het voetftuk van deszelvs hol igheden, aan deszelvs ooren, aan de va en die 2Ich in deszelvs dikte begeeven, en buiten twyffel ook eenige aan de holle- en long-aders, hoe" wel ik ze zo verre niet heb kunnen achtervolgen Zv geeven mooglyk nog eenige koorden af, welke £ fchen het achterfte gedeelte van de grootrflag-ader en. den luchtweg, doorgaan, die in de Iongen neder' m tt teTelp°en vo 3£0!,^*nO (Plexus ]utonl nen'tvaL'worden!1'116^ ^ * heb 26 niet De tusfchenribbfge zeninv eeefr tnc.n.fc-« ». ^cunhibleehtmcaf (Plexus SSL^JS'SS een groot aantal draaden af, welke ui term™ r« T g», > welker roodachtig; ^."SSEnS /net die van het nabygelegen celachtig weeffel S fomtyds de naauwkeurigfte navorfchingen doet ont S?PÏ nS g? Z\ ë?Te ^«i'te nïr°h,ï *n hals nederwaardscl gaa , ™fe"'^^ Van HART. ■ den. Deeze laTtfteV; . ,ecbting' ln takjes uitwei- den linker, d ^%£^W*^hty« > de onderfleutelheenfche tnr £ ™» Zy gaan van ' heen gaan, en wélke zich by die daar teil J*^" ; gefprooken is, en by die vanden feTenovïïSdïï zei?,e^rn0t.tnTgetnddVan F'JL^ Ve' andere «*R^?^»Xf* onderfeneifa v°„°„S?,Id%horMlhe,d hen, die de bolligheden vormen hèeff w 7 ^ZotJI^r by20ndC" wet Ker grootfte getal krmgsgewys naar de fchuinsrhte ga n Men kan dus de holligheden voor twéé uS ét, tgx Sxxï^^? «n «ne andere, »,,, S^'SLi-***' "°emt. ren zich op dien tvd als h^ir i T . 7 oncnuIEinden ie dat  HART. dat de aders te gelyk met de holligheden, er. tn te- : gendeel de ooren te gelyk met de flag-aders zien ontfluiten, en fluiten. _ . De dienst van alle deeze beweegingen beftaat m het j bloed door de holligheden des Harts heen te voeren, 1 ten einde het door de flag-aders tot alle deelen des i lighaams te doen ftraalen , van welke het door de aders i wederom tot het Hart te rugge komt, om op nieuw door d» flag aders weggevoerd te worden, het gene ben omfoo» bc£ ÏÖiOftg (Circulatie Janguinis) uitmaakt. ] Laat ons, om deeze gewichtige bediening wel te be- i ervpen veronderftellen, dat alle de gedeelten des Harts volkomen ledig zyn , en dat beide de holle 3U>crjS (Tem cava) alleen vol zyn met bloed,dat naar dezelve toevloeit. Beide deeze aders, door de tegenwoordigheid van het vocht, dat zy bevatten, geprikkeld, fluiten zich toe, en ftorten het uit in bet rechter €>0J (Aurlcula dextra). Dit fluit zich, op zyne beurt, en vermits de holle aders, op dit zelvde oogenblik, wederom'gevuld worden, moet het bloed noodzaakelyk In be rttjter ©aüiafjeib (Ventricnlus dexter) overgaan. Deeze holligheid fluit zich ook welhaast, en voert het bloei in be ltonS:fiag-aber (Arteria pulmonalis) alleen om dat het btteuuittig ïllapbl'.eë (Valvula tncuspidalis) aan den mond, door den welken zy met het oor gemeenfchap heeft, het zelve belet tot de bollig■ beid te rugge te keeren. De ontflooten long-flag-auer fluit zich, doch het bloed, dat zy bevat,kan niet wederom in de rechter holligheid te rugge gaan , uit hoofde van be halbemaanfchc ïitapbïicten (Valvula Jen», lunares) Het kruipt door de onderfcheiden takfpreidingen deezer flag-ader, en komt tot in be 3ümg-«terp (Vena pulmonales), welke in 't linker oor uuftorten, van waar het in de nabygelegen linïier ïfoHtgfjetb (Ventriculus fluister) overgaat. De fluiting deezer hollig beid kan het zelve niet noodzaaken het oor te betrekken welks mond als dan door het ^ntcr-ïïlnalilicö (Valvula mytrales) geflooten gevonden wordt. Het bloed word in bc g.'OOte ^larj-aber (Arteria aorta) gevoerd. De halvemaanfche klapvliezen verzetten zich tegen het te rugge keeren van het zelve in de linker holligheid; het word genoodzaakt alle de takken deezer flag-ader, welke in de menigvuldige gedeelten des lighaams verfpreid zyn, te doorftraalen. Het komt 'er wederom van te rugge, door de aders, welke haar toebehooren. Deeze aders ftorten het in beide de holle aders, en deeze in het rechter oor, zo als hier boven gezegd is. In eene ©riigt (Fatus) ftaat het 'er anders mede. Het bloed, het welk in de onderfte holle ader bevat is, word door het eeronbe <0at (Foramen ovale), aan he't linker oor overgegeeven. Dit oor ftort het in de holligheid van den zelvden kant, van waar het in de groote flag-ader gevoerd wordt. De groote takken, welke uit be togt (Anus) van deeze flag-ader opfteeken, ontvangen 'er 't grootfte gedeelte van, en brengen het naar het hoofd en naar de bovenfte ledemaateg. Het komt 'er wederom van te rugge door be boben'lc holle 2ïber (Vena cava fuperior). Deeze ader geeft het aan het rechter oor over. De holligheid van den zelvden kant ontvangt het op haare beurt, vervolgens dryft zy het in de long-flag-ader. Dit vocht word door middel van het ^lag-abrrrph öanaal (CanaHi arteriefri) naar de- groote üag-adex geleidt; het. veimengt HART. 28 33" ar zich met een gedeelte van dat, het welk van de inker holligheid afkomt, en, na dat het de takken, velke van deeze flag-ader voortkomen , gevuld heeft, ;aat het voor een groot gedeelte in de takken,wel;e men Jiiaricltahhen (Ramt umbilicales) noemt, om ien HaoeberhocK (Placenta) te bereiken, van waar het e rugge komt door eene ader van den zelvden naam, velke befchreeven zal worden in het artikel van de ITrugt, en welke ader het wederom in bc emberffe jolle 3fber (Vena cava inferior) ftort. Het befchryft revolglyk een foort van 8 der cyferletters. Dit foort ?an omloop des bloeds , byzonder eigen aan eene v'rugt, is niet zeer bekend. Men meende dat het Dloed ,' het welk door beide de holle aders in het ■echter oor gevoerd wordt, 'er zich vermengt, en lat een gedeelte van dit gemengde naar het linker oor overgaat. Het famenftel , het welk het Hartr ?eduurende dit tydperk van het leeven, oplevert, cheen hen toe geenen anderen dienst te hebben , lan om het bloed te beletten naar de longen te gaan? velke nog niet ontwikkeld zyn, en door welke het iog niet zou kunnen ftraalen, doordien be abcmfjaa* Óm (Refpiratio) 'er ontbreekt. Doch het heeft eelen anderen, en ik durf zeggen, ten minften zo geivichtigen dienst. Deeze is om het bloed, het welk. van den moederkoek komt, niet eerder toe te ftaan. zich wederom naar het zelve te rugge te begeeven, dan na dat het alle de deelen van het dierlyk werktuig doorloopen, en, om zo te zeggen, leevendig, gemaakt heeft; daar integendeel, met de vermenging,, daar wy van gefprooken hebben, te ftellen, men ook. toeftaan moet dat 'er een gedeelte van dit vocht, fchier op het zelvde oogenblik, als het in het lighaam der. Vrugt gekomen is, naar den koek gevoerd wordt. De rondloopende beweeging van bet bloed word niet alleen uit de plaatflng des Harts, der flag-aders,. en der aders bewezen, maar ook uit ontegenfpreekelyke waarneemingen. Het is verwonderlyk, dat de; Ouden, welke deeze proeven zo wel als wy kenden,, en dagelyks voor oogen hadden , 'er geen acht op ge(laagen hebben. De eerfte, welke de wyze, op weU ke het bloed de onderfcheiden holligheden van het Hart doorloopt, ontdekt heeft, is Michiel Sebvet ,, Spaansch Geneesheer, een man van een zeldzaam vernuft; doch welke 'er een kwaad gebruik van maakte,, met 'tegen het geheim van de Drieëenheid op te ftaan,. in een boek in het jaar 1531 te Bazel gedrukt.. Het is niet in dit werk, zo als elk een zegt, doch in een ander, het welk voor tytel had: de herftelling van het Christendom ■ enz. gedrukt tot Weenen aan de Rhêne;Chnstianismireftitutio,i§c. Vienna Allobrogum 1559,»n 8vo,. dat Servet zyn gevoelen ontvouwt, nopens den loop. van het bloed door het Hart.- Het is aan niemant onbekend dat Calvinus bet te Geneve, in het jaar i552« liet verbranden,, om dat in het zelve eene aan zyner: leer tegenftrydige (telling zich voordeedt,.- Goluicrrüs, leerling en opvolger van Vesalius en GésALHkus, de één in het jaar 1559, en de ander in 1593 fpraken ook van den loop des bloeds door de longen.Doch het is Willem Harveus ,.-welke het eerst den: omloop des bloeds befchreeven heeft,, zo als wy den; zelven nu kennen. Hy heeft 'er de fterkfte, en overtuigenfte proevan van verzameld, in eene verhandeling, gedrukt, in het jaar 1628. Primëkoze, leerling & 0 Üaa a j ^  £84» HART. van Riolawus, kwam tegen deeze ontdekking op het jaar 1630, en wierd gevolgd van Fortunius cetus, en van meer andere. Doch de tegenftree* gen van deeze alle konden niet beletten dat dit gev Jen veld won, en van elk een omhelsd wierd to zo verre, dat van het jaar 1660, 'er niemant m gevonden wierd, die het durfde in twyffel trekkei De omloop des bloeds eens erkend, heeft men zogt te ontdekken, wat 'er de oirzaak van mogt z\ en wat of doch be beumïmgfcfjc bctnceomrjcn (Motui ternatm) der onderfcheiden deelen van het Hart weeg kon brengen. Men heeft verfcheiden ftelz nopens dit onderwerp voorgefleld; doch geneis 't welke een naauwkeurig onderzoek doorftaan kan ï mcnfcfjelnfe cn bcrgclutaibe <©ntfccbHimbc (Anatomia > mam & comparata) dulden niet dezelve aan te neeme De ondervinding bewyst in tegendeel, dat deeze t weegingen afhangen van Den pjlhhci (ftimulus), de welken het bloed op de onderfcheiden%edeelten v; het Han uitoeftent. Het is bekend dat de hollighe en het oor aan den rechter kant haare beweegingt ITL117TT da"de hoogheid en het 00 vl den linker kant; en dat hierom deeze gedeelten alg, SS v^all'e^f F"? ^ T< ** ge-, welke 1? S GAl Jirr- P i°TUden tS l£eVen' het Uliim™ »' Tit Ga™s . Harveus en Boerhaave, hebbe deeze waarheid van allen twyffel ontheven.' La ge tyd te vooren heeft de Heer Haller gedacht da dit voorrecht daar van veroirzaakt werdt, dat de ho nabygelegen fpieren beroerd , door het eewiet dc panden gedrukt, en door de koude va^n ne U,tftorTe?innabien Ól°d fame"gekf°n'Pen.meer bloec tutltorten in1 bet rechter oor en holligheid, dan dc longen machtig waren wederom in het linker 00 TJl gff,eid °Ter, te bre"gen ' in diervoegen da deeze aatfte gedeelten reeds geen meer prikkeling SftïïE*terwyl de andere 'er "og aan Om 'er zich van te verzekeren, heeft hy beide de holle aders toegebonden : doch deeze proef is van geen nut geweest, om dat het bloed, dat in het rechter ooren holligheid bevat was, voortging prikkel ine te veroirzaaken en 'er beweegingen in\e\SeS Hierom nam hy een befluit om eene infnyding te S' holligheid door drukking te ontruimen , uit vrees dat als hy er eene opening in maakte, en dat de deelen hier door buiten beweeging gebragt wierden, zo als hy voorzag te zullen gebeuren, men hunnen flHftand Beideed:e1ee!ing d6r fpiervezeIs kon toe?c£yven Beide de aders waren op eenen afftand van de iE dmg, welke hy gemaakt had, gebonden om eenen nieuwen aanval yan bloed te voorkomen HART. in holligheid, ontruimd, en huhPn u Li- terwyl zy niet meer geprikS l£e*eCglDg Zv"de' Imker oor en holligheid noa l n J ^ als dan h" >?• met zich als naar |ew00nte tl ïï„ZmAea Voor^m fleld dat men de groote£ Jl beweegen > veronder. * aan het bloed den ÏWce^wSS ^ had ^ ■ - den poogingen, welke* de moeiielv[heid Ver/"chei' e- bewerking vruchteloos maakte is dlh3eeze'kunst- nogthands volmaakt 'er ffl J f r P"*» * en holligheid gingen voort Lil ,,nker oor te fche uuren, mft zich hemrelfn6 u "de tWee gant" l« zag het bloed ï., v«o Sa n gS, ^ "T^"- Metl Harts tot deszelvs num ! u ' Van het voetfluk des »e heid waren het llmZ ' hnker oor en h°"*g- Ih knger dan ffi&.J^fT?^ °m dat * U werden. or en bolligheid geprikkeld S van bc obcrtappina bj boS S^ZUl T denkbeel<1 3 vindt eenige beeinzek ^ , c» doch men « Schryvers, bwdttfte5"tbewtll»S «V - loop des bloeds geleefd hehZ «'Dg van den on>' E fchfnt één van di fgeïeest £zvn wX^ L,ms ■ een denkbeeld van gehaI heeft 7 H*? VeJ het eerst 1 zeer aangepreezen dat h^ t' ?7 heeft dezeIve zo toe moetin gebankt worden hirï P7pen' WeIke 'er is nogthands verkeerd dat hv hb^nreeve" heeft. Het van de pyp, welk fhet L,hnLheef'vooreerchreeven, ader tep!aatfen?om he d ai 1n°o a"gt' CÊne flaS" hy is eenigermaaten te verontfchnldV * '^"i D°ch den loop des bloeds, in da^S gM' d°°rdien h? de. Jan Colle ffeeft vervS " Vaten niet ken" bloed'van een jong mensch S aan/eraade" het tappen, om hem^onVte maïken 6 p °Ud 1Mn over « hand, hielden de E^Sfche r* Tgm tyd naderflelyk beezig mei &^nïn'^gS V motheus Clark beoroefdf aT geneesmiddelen. Ti. in het jaar 1 S des bloeds, den, welke ny7óndeSnf&' ^e "oeijelykhel doenden uit^St ^V01' ne proeven aan het Koninglyk Genootfrff ■V tY" jaar 1663 mededeelde wekte ?L» a > ?' ln het leden van dit GezeK t ZT ft°utmoedigheid de gen deeden, en X^^^60^ lyker dan te vooren Fnl/f' a"der fcheen v™eene vry hevige Xe Zn a g£naS fchie,yk van twintig Jaaren fcheepï telt 1° ^ Van Zes' en' vier l^cn'ou^^S1^0!1^1^ dat men de grootfte ™™&^'B"*'«V0°** de overtapp ng Feni'r» ■ g^ te krygen van heeren ve?beéfdden z ch f/r f yt°^enönde Gene«- en 'er ontbrak maar weinig meer a,n c geneeJzen' naar de onfterflykheid °f men dong over-  HAKT. overtapten. Zy deeden het zelvde in een jong gezond mensch, die 'er geene ongefteldheid van kreeg. • Paulus Maneredi bekwam 'er den zelvden goeden uitflag van in menfchen. Purmann verhaalt eene gebeurtenis van eenen Melaatfchen, welke door ditmiddel geneezen is; en Thomas Bartholinus van eene derdendaagfche Koorts. Lowerus en King , in Engeland, tapten-vervolgens bloed uit een lam in de vaten van Arthur Coga, welke zich gewillig had aangeboden, en die 'er op dat oogenblik geen ongemak door leed't; doch wel een weinig by laater tyd. Het leedt niet lang of men wierd in Frankryk de kwaade gevolgen van deeze praftyk gewaar. De eerde jongeling, van welken wy zo even gefprooken hebben , verviel in eene mwnbc fioOJté (phrenitis) , en by de tweede overtapping verviel hy in cene flaapjierV te (morbus Joporofus) , waterde bloed , en ftierf. De Geneesheeren werden door de weduwe voor den rechtbank geroepen. Vervolgens de kunstbewerking, aan een jongman van eene zeer groote geboorte, welke eenen chplblocö (morbus coeliacus) had , en hoopeloos was, en die met het vuur in de ingewanden ftierf; roekeloos beproefd zynde, verboodt het Parlement te Parys de bloedovertapping op zwaare ftraffen. De Paus gaf een foortgelyic bevel uit, om dat twee perfoonen , in welke men dezelve beproefd had , 'er fchielyk van geftorven waren.. Sedert dien tyd heeft men met bloed overtappen opgehouden, en ter rechter tyd; want, offchoon zy ook zo nuttig geweest ware als men gemeend heeft,, zou het altoos zeer te vreezen geweest zyn dat het bloed, in de vaten, die gefchikt waren om het zelve van het eene lighaam in het ander over te tappen, mogt ftollen. Het fchynt niet denkelyk dat het Hart, in een mensch, of in dieren , ooit ontbroken heeft; en, offchoon fommigen waarneemingen bygebragt hebben , welke dit fchynen te bewyzen, is het evenwel waarfchynlyk dat zy bedrogen geworden zyn door de verfcheidenheden , welke men , betrekkelyk de grootheid, of gedaante van dit werktuig, ontmoet. Dit niettegenftaande, deelde een fchrandere Ontleedkundige van Edinburg aan Boerhaave, in het jaar 1720, eene waarneeming mede, uit welke op te maaken is, dat 'er gedrochten in de Natuur beftaan, welke door derzelver famenftel, die kennis-, welke wy van den dienst dier deelen hebben, fchynen tegen te fpree ken. Hy zogt de zaadvaten in eene vry groote radde muis; hy dacht twee nieren aan den rechterkant te zien; doch, na het kapzakje, dat dezelve bedekte, geopend te hebben, bemerkte hy het waare. Het ander lighaam , het welk aan eene nier gelyk fcheen, was beflooten in een kapzakje, dat aan dezelve eigèn was, het had eene gedaante en eene grootte gelyk aan die van het Hart van dit dier. Deszelvs voetftuk was naar boven,en depuntbenedenwaardsch gekeerd. Dit Hart wierd met omzichtigheid doorzocht. Het had twee holligheden, welke door één middenfchot van eikanderen afgefcheiden waren; doch het had geene ooren, noch iets dat geleek naar holle aders, longvaten, en groote flag-ader. De borst, geopend zynde, vondt men 'er noch Hartezakje, noch Hart in. Men zag een foort van rechter oor, geplaatst tusfehen de longen, en rustende op de rugwervelbeenderen. Dit oor gaf den' oirfprong aan de long-llag- HART. ader. De vaten, welke gefchikt zyn om het bloed van de longen weg te voeren, veréénigden zich in eenen ftam. De groote flag-ader wierd bevonden alleen niets van den natuurlyken ftaat afgeweeken te zyn;. dit dier was volwasfen. De andere ingewanden waren wel gevormd. • Het had een Hart, op eene- buitengewoone plaats gelegen; doch het welk nergens toe diende, niet tegenftaande het werktuigelyk famenftel 'er van welgefteld was. Het dier heeft derhalven geleefd, veel kracht en gaauwheid bezeten, zonder Hart gehad te hebben. Eene andere verfcheidenheid, nopens de gefteldheid des Harts, niet minder buitenwoon, zou deeze zyn, van welke Vieussens fpreekt, zo hy 'er zich niet in bedrogen had. Hy zegt by eenen Soldaat twee Harten gevonden te hebben. Het Hart, het welk hy voor natuurlyk aanzag, was niet wanfehaapen, en werd in den gewoonen ftand gevonden; doch» zonder Hartezakje. Het tweede, of overtollig Hart, was naald wys van gedaante, en kwam van grootte by dat van een hoender-ey , het had een Hartezakje , dat aan deszelvs buitenfte vlakte geplakt was. Een groote tak, van elke onderfleutelbeenfche ader, plantte zich in deszelvs voetftuk, en drong tot in de: holligheid door,welke holligheid, met deszelvs rechter kant, in den bovenften ftam der holle ader eindigde. Dit Hart had geene opren , maar alleen de holligheid daar wy zo even van gefprooken hebben T welke men voor eene waare holligheid kon aanzienDit tweede Hart was boven het ander geplaatst, welks voetftuk het met deszelvs punt fchier aanraakte. Het' is klaarblykelyk dat dit niets anders was,dan eene toevallige verwyding van het bovenfte gedeelte der opklimmende holle ader, op die plaats, daar beide de holle aders in het Hart famenkomen. ■ Men vindt dikwils in hot Hart vry vaste, taaije, witachtige aanpJceijttigcn (concretiones) tegen de wanden; van deszelvs" onderfcheiden holligheden, aan welkemen den naam van polypi of flymproppen geeft, met betrekking tot derzelver gedaante. De oirzaak deezer aanwasfenr beftaat in de onderfchepping van de beweeging des bloeds, welke ook bc naaste oir}aafi (eau* fa proxima) hier van mag zyn. Zy konnen derhalven van eene verhindering in de longen ontftaan, zodaanig als die, welke eene aanibojfiigïjcib (astlima), lavuy ontjleehing (peripneumonia), teenna, (phtifis), enz. voortbrengen. Zy konnen een gevolg zyn van eene hevige droefgeestigheid, eene fchielyke fchrikdie zelvftandigheden, welke het bloed doen ftollen, konnen. 'êr ook gelegenheid toe geeven. De polypi of flymproppen van het Hart, worden gekkend door de ongefteldheid der pols, door be ïfart* Wonpingen (Palpitationes cordis), welke die pjiiïfeelinrj(ftimulus) voortbrengen, die het gevolg zyn van de; geduurige tegenwoordigheid der vreemde lighaamen r men kent ze al verder uit be bc^tolimingtn (Syncope),. veroirzaakt door de moeijelyke ademhaaling, door hec geweld met het welk 't bloed in de longen gevoerd: wordt, om de hinderpaalen uit den weg te ruimen 2; eindelyk, uit de moeite, welke de vaten der longenhebben, om zich in het linker oor en holligheid, welke reeds- met polypi bezet zyn ,. uïtftorten. Deezs-ziekte gaat dikwils^ vergezeld met pynen om her Hare,,. tm^ttoaterjHCÖt' (hydrops: peiïoris), en word zelvs sneer*-  *S42 HART-DOUBLETTEN. maaien van ccnc beroerte (Apoplexia), en van den doi gevolgd. Saeatier Ontleedkunde. HART-DOUBLETTEN, is de naam welken i Heer Houttuyn aan een Geflacht van Conchylien geef waar van de Latynfche naam Cordiumis, afkomftigv; net Griekfche woord Kardia, dat een Menfchen Ha beteekent, De gemelde naam wordt zeer eigenaart aan dit Geflacht toegekend, dewyl de onderfcheidei foorten daar van, altemaal, meer of min, kartgelyke de zyn, dat is de figuur uitdrukken van een Hart. Sor migen derzelven zyn onder deChamce, anderen ond< de Petlines betrokken geweest, gelyk men ze dus b Rumphius nog geplaatst vindt; doch de geftalte 01 derfcheidt ze genoegzaam. De Kenmerken aan dit Geflacht eigen, beftaan i eene tweekleppige Schaal , die byna gelykzydig e volftrekt gelykkleppig is. Het Scharnier heeft in d eene Schaal twee middeltanden, en de zydtanden ve af, infchietende. Het Dier daar in woonende is een Thetys of Zee-Haas. . Men vindt van de Han Doubletten een- en- twintig foorten opgegeeven, waa van wy de befchryving hier beneden laaten volgen on onder welken agt gezegd worden voor te komen ii de Middelandfche Zee of Europifche Oceaan. i- Geribde Venus Doublet. Cardium costatum. Hart Doublet, die de Schaal rond uitgezet en gelyk van Klep pen heeft, met verhevene, fcherpe, holronde, vlie zige Ribben. Cardium Testa gibba cequivalvl, Costis ele vatis carinatis concavis membranaceis. LiNN.Sy/f. Nat. XII Gen. 306. M. L. U. 483. N. 31. Column. Purpr. 26. T 27. Rumpf Muf. T. 48./. 6. List. Conch. 1. T. 327./ 164. Gualth. Tefi. T. 72. ƒ. D. Concha exotica. Argen Ville Conch. T. 26. f. A. Adans. Seneg. I. T. 18. ƒ. 2 Knorr Verzamel. I. D. PI. 28./. 2. Deeze compleet zynde, behoort onder de raarfh en kostbaarfle Doubletten; doch dus ontmoet men zt zeer zeldzaam. De Heer Adanson, die oneindig veele Schulpen, daar toe behoorende, aan den zandigen zee-oever van de Kust van Senegal aantrof, kon 'er, door veele honderden op eikanderen tepasfen , naauwlyks ééne Doublet van maaken; dus zyn ook de meesten, die men in de Kabinetten vindt, maar enkele Schulpen, of onvolmaakte Doubletten: 't welk hy daar aan toe fchryft, dat het Dier, zich dieper in zee onthoudende , zelden gevangen wordt, en dus de Schulpen niet dan ledig en van eikanderen afgefcheiden , aan 't flrand gefmeeten worden. 't Schynt of deeze Schulpen, die men, by uitneemendheid Conchce exoticce, dat is vreemde of uitheemfche Schulpen, tytelt, nergens voorkomen dan aan de Afrikaanfche Kust. Hy noemt ze Kaman, en zegt dat de Schaal by uitftek dun en broos is, vooral in die jong zyn, wordende in ouder Schulpen nogthands wat fteviger en ondoorfchynende. Hy had zodaanig een Doublet van byna vier duimen inde langte, breedte en dikte; zo dat zy na genoeg klootrond was', overtreffende de breedte geen vyfde deel de andere afmeetingen in langte en dikte, die egaal waren. Eene dergelyke is in 't jaar 1767 te Amfteldam in openbaare veiiinge verkogt voor honderd guldens. ,, Ieder helft van deeze Doublet, dip gelykkleppig is, maakt dan eenen halven hollen kloot. Haare „ fchoonheid beftaat in- agttien zeer breede ronde f, ge&tswyze uithollingen, die zich van den Top al- HART-DOUBLETTEN. >d " zerSfevenr ^VT* uitftrekken. Elf van dee. ,, ze (jioeven, de laagften naamelyk, zeet Ahai»™ -. „ pe Rib, van een vierde duims hoogtef die van pui- • „ nen als een pypje is uitgehold. De zeverlandërerf a " Z TörAle Einde' zvn raet een klein S e " vee e SST* ^ °P de kant"«> ° l " 11, ,, { Je '• WGlke tusfchen eikanderen eene - ,, taamelyke gaaping overlaaten, wanneer de Schaal ï "oSiïS"- ^^^nnKutkMwyde plïS V " V", Van de vyf eerften, naast aan het l " wk de e'^vaal zyn in plaats van wit' ee' l de re^KÏ" ^ °Ven'ëe Van de Schu!P' „ de regter Klep zyn, dat aanmerkelyk is z»s Groenveel Het Scharnier overtref nlangn „ te veel de breedte van de helft der Schulpen • men » „ vindt eenen der Tanden van het middélfte paar • „ in de flmger Klep, by uitftek lang eS pS fgV ' - dAlTu1^- CardlmC*rdisfa. Hart-Dcublet, die de Schaa hartvormig heeft, met famengedrukte zaaé- t wys'gekielde Kleppen; de Billen digt bv een Sdï ! ZnT, CWdata - VtUÜS Cmpresfts ^tato carinatis, Na. 1 tibus approxmuatis. Linn. Muf. L. U. aR± at Z r„ lumn. Aauat.i 6. Cardisfa. Rumph. Muf T. L f. E Gu- • alth. lest. T. 84. f. B C 7~> r\J&. • a ^■kju ■ Cnnrh T c < 7°\V 'J ' LW FmmS- argenv. Conch. r 26. (23) ƒ. 1. Klein Oftrac. T. 10. f. w • Knorr V'.rzamel. I. Deel Pl 18 ƒ 3 J i9 ' zvnlT^Ten 3an' datd':tdeJf^ifteenmooifte • zyn van alle de Chamce, waar toe by dezelve rpn ™ koi6„ ^JitPenV^ komen er, volgens hem in Oost-Indie voor De ee. ' Sr^"iï„0dlWkenrb0Ven bUiki^ ^™ae„ . ren minst aan de kanten getand, witgeel van kip,,,-anderen zyn witter en ongetand: eenfderde foon I." van onderen wat hol maar boven zeer gebult ook meest ongetand en met roodachtige Stipjes. Dat 'er vrTr HpHT T Zy" ' °'ykt uit djAugen- vxlle. Het Dier daar in woonende is meestflym zwartachtig en, als men het eene nagt in versch water legt, hgt uitvallende. Sommigen hebben eenenS den anderen eenen gedoornden Zoom. Die van aai merkelyke grootte zyn , drie of vier duimen hoog SriSÏhK Waard,'Sgeacht. inzonderheid die roode' Stipjes hebben, en de citroenkleurige rlJ^? HarU - CardUmretuf>"»- Hart-Dcublet, die de Schaal hartvormig heeft, met geftreepte "ekarte de een.germaaten gekielde Kleppen ; het Aarsgat itET ^.^igi^ongen.' CardSel tacordata Vahults fptratis crenulatisfubcarinatis, Anolunato cordiformi mtrifo. Linn. Syft. Nat XII. Deeze in Indien voorkomende, volgens SpRF^r ™ ' heeft de Schaal als middelflag tusfchS het driS wit de Klf dS M^P»ubletten, van kleur S? wit de Kleppen met eenen hoek eenigermaaten gekield , geftreept, en overdwars gekarteld. I e?Aafsgat diep ingedrongen met eene halfmaanswyze1 uiïfnyding: den Rand plooiswyze getand ' d\tdeier^ihemS'Hw-t- Semicardium> Hart Doublet, die de Schaal hartvormig en byna vierzydig heeft Mus distonnlms.UM. M.L U. 484. N 33. Rumph aSïk TA^/rof\f v"H- ^ T- ^'f- G-ARG2NV. Conch, l. 26. (23.) L. KMOfijRVersamei. VLDeelPL 5.f. ?. Dei  HART-DOUBLETTEN. HART-DOUBLETTEN. Dewyl eene der kanten, die van het Scharnier naar de Dunt loopen, in deeze weinig verheeven is, zo •heeft het gebruik gewettigd, dezelve dnezydtg f enusHart te tytelen : het is een zeer fraay DoubletjemtOostIndie, dat van den eenen kant zeer veel naar 'cgewoone Venus-Hart gelykt; des men de Afbeeldingen by d'Argenville, naauwlyks kan onderfcheiden; doch van den anderen kant verfchilt het grootelyks daar van. By Rumphius wordt het ook, onder den naam van het dubbelde Venus-Hartje, zeer wel van ter zyde verbeeld en aangemerkt, dat men, weleer, voor een dat roode Stippeltjes of Vlakjes op de Schaal had, zestig Dukatonnen betaald heeft. Tegenswoordig zyn zy op verre na zo veel niet waardig. 5. Middelflag Hart-Doublet. Cardium medium. HartDmblet, die de Schaal eenigermaate hartvormig en hoekig heeft, met gehoekte Kleppen, die gegroefd zyn en effen. Cardium Testa fubcordata; fubangulata, Falvulis angulatisfulcatis Icevibus. Li.n'n. Muf. L. U. 485. 11. 54' Van deeze, ook Oost-Indifche, gelykt de Schaal zeer veel naar die der naastvoorgaande foort, doch is witachtig uit den paarfchen bont, met öngedoomde Groeven en de Hoeken niet fcherp. 6. Gedoomde Nagel-Doublet. Cardium acuieatum. Hart' Doublet, die de Schaal eenigermaate hartvormig heeft en verhevenronde Ribben, die met eene Streep ingeploegd zyn, uitwaards met kromme Doornen gewapend. Cardium Testa fubcordata; fulcis convexis lineaexaratis, exterius aculeato cillatls. Linn. Syft. Nat XII. Cardium muricatum. Muf. L 17..485- A7. %S. Bonann. Reet, II T. 96, 97. Gualth. T. li.f.A. CorSovw. Argenv. Conch. T. 26. (23.) ƒ• B. Knorr Verzamel. VI. D. Fl. 3. f. i. Blykbaar is't, dat hier die Dmblet bedoeld worde, welken wy de Gedoomde Nagel Doublet noemen ,afkomfti" zynde uit de Middellandjche Zee of van de Spaanfche Kust Zy komt naby aan die, welke d'argenville le Cieur de Boeuf, dat is het Osfen-Hart, tytelt. Het Kenmerk, dat de Ribben als met eene Streep ïngeploegd zyn, heeft duidelyk in een Exemplaar dat de Heer Houttuyn van deeze foort bezit, die eene Genueefche genoemd wordt, en eene kleine vuist groot is, plaats. 7. Stekelige Hart-Doublet. Cardium echinatum. HartDoublet , die de Schaal eenigermaate hartvormig heeft, de Ribben geploegd, door eene Streep, die bezet is met eene menigte van kromme Stekeltjes. Cardium Testa fubcordata; fulcis exaratis liniaciliata Aculeis inflexis plurimis. Linn. Faun. Suec. 2139. Muf. L. U. 486. N. 36. Concha echinata. Rondel. Test. 22. List. Angl. T. 5. f 33- Conch. T. 324. ƒ. 161. Bonann. Recr. 1. T. 90. Gesn. Aquat. 131, 132- Gualth. Teft. T. 72. f. B. Klein Oftrac. T. 10. f. 40- Ginann.^c i.T. 19-ƒ• 130. f* Of LiNNiEus met reden twyffelachtig fielt, dat deeze wel eene verfcheidenheid kon zyn van de voorgaande, is aangemerkt het groote verfchil der Afbeeldingen, niet zeker. Ondertusfchen is 't ook waar, dat men in de Gedoomde Nagel-Doubletten veel verfchil ontmoet. Deeze komt voor in de Noorder Oceaan, en de gewoone grootte wordt door Lister gefteld op twee vingerbreedten; maar hy had 'er wel grooter gezien. De geftalte komt veel met die der geribde doch öngedoomde Doubletjes van onze Stranden overeen.. XI. Deel. 8- Scherpgerande Hart-Doublet. Cardium ciliare. HartDoublet, die de Schaal eenigermaate hartvormig heeft, en driekantige Ribben, die aan den Rand van de Schulpen gedoomd zyn. Cardium Testa fubcordata; Sulcis elevatis trlquetris, extimis aculeato-ciliatis Gualth. Test. IL 72./- C. Deeze gelykt veel naar de voorigen; doch is kieiner en fneeuwwit, met geele dwarsbanden, komende voor in de Middelandfche Zee. 9. Kartageenfche Hart-Doublet. Cardium tuberculatum. Hart Doublet, die de Schaal eenigermaate hittvonnig heeft, en overdwars gebandeerd, met ftompe knobbelige Ribben. Cardium Testa fubcordata , fulcis obtufii nodojis transverfm Striatis. Linn. Muf. L. U. 486. Ar. 37. Rumpii. Muf. T. 48./. 11. Knorr l'erzam. II. D.Fl. 29. f-A- By Rumphius vindt men aangetekend, dat zich deeze Doublet, volmaakt fchoon, zo van kleur als tekening, in 'c Kabinet der Heeren Feitama, bevond. Gewoonlyk zyn zy bruin geel met witte dwarsbanden, en meer of min geknobbeld op de Ribben. Zy worden thands niet hoog gewaardeerd, en dikwils, met dc volgende,Karthageenfche Doublet Schulpen genoemd, ais afkomftig zynde van de Spaanfche Kust. Tot deeze foort fchynen uie Franfche Hart-Doubkiten betrekkelyk te zyn, van welke de Heer d'Argcnville de Afbeelding geeft met het Dier daar in, onder den naam van Boucarde of Osfen-Hart. Ily zegt dat 'er twee foorten van zyn, de eene taamelyk groot, met diepe Sleuven, die van 't Scharnier naar den Omtrek loopen; de andere kleiner en met ruuwe Knobbeltjes op de Streepen. Deeze word door hem in dat postuur vertoond, gelyk wy die, op Plaat XIX, in Fig. 4, hebben overgenoomen, om te beter het doornachtige Lighaam te onderfcheiden, waar uit de twee Pypjes met hunne Haairtjes, in Fig. 5. zichtbaar voorkomen. Hy merkt aan, dat dit Schulpdier eenen zonderlingen handgreep heeft, daar hy dus van fpreekt. ,, Aan de uitgeftrekte zyde van zyne Schulp, die „ het Scharnier draagt, verlangt het een byna drie„ hoekig Lighaam, dat famengefteld is uit twee afge„ zonderde platte Buizen ; doch welke cylindrisch ,, worden, als 't water van de zee door *t onderfte ,, einde inkomt, en uitgaat door het bovenfte. Dit ,, deel van zelv', of wegens eenig geraas, dat het ver„ neemt, intrekkende, fpuit het zelve 't water tot „ den afftand van eenen voet. Deeze Buizen zyn be„ zet met een oneindig getal kleine Haairtjes, die de „ Mond-opening bezoomen , hebbende eene goud,, geele kleur. Het Dier trekt deeze Hoornen in, „ wanneer het zyn afgang maaken wil en zyn watef ,, uitwerpen, om zich van frisch water te voorzien. Om van plaats te veranderen, doet het voor uit de „ Schulp en van onder zyn Lighaam een nieuw Lid „ voortkomen , dat eene aanmerkelyke langte heeft, ,, en zich uitftrekt, als in de Afbeelding (op onze „ Plaat XIX, Fig. 5.) word aangeweezen. Dit is eene „ waare Voet of Poot, waar van de dun uitloopende „ punt altoos eene fteuning zoekt, daaar zy zich vast „ kan hechten, en dan doet dat lighaamsdeel den ge,, heelen klomp van het Dier, met zyne Schulpen, „ in éénen ftap omtrent twee duimen voortgaan. Ont„ rust wordende, trekt het zich binnen de Schulpen ,■, in, gelyk eene Slak in haare Hoorens, waar toe Bbbb „ de  a?44 HART-DOUBLETTEN', „ de Wanden of Randen met lievige Vliezen, die „ weinig uitfteeken, bekleed zyn. Som wylen het ook eenen korter Poot uitkomen, die mee ,, de Afbeelding is vertoond." 10. Gefclmbde Nagel-Doublet. Cardium ifocardia. 1 Doublet, die de Schaal hartvormig heeft, de Rit met gewelfde Schubbetjes als dakpannen belegd. dimt Testa cordata ; Sulcis fquamis fornicatis imbric Linn. MuJ. L. U. 487. N. 38. Rumph. Muf. T aï 9. dArgenv. Conch. T. 26. (33-) f.M. Regenf. Cc 20. T. 5 ƒ. 26. Deeze heeft haaren bynaam van de Geftalte, volmaakt hartvormig is. In 't Fransen noemt me Geur de Boeuf tuilé, wegens de plaatzing der gedac Schubben, die de Schulpen zeer ruuw maaken- w halve men ze ook wel Gedoomde Nagel Doubletten Kanhageenfche, wegens de afkomt tytelt. ir. Aardbey-Donblet. Cardium Fragum. Hart-Doubi die de Schaal byna hartvormig en eenitrermaate h, kig heeft de Ribben met verheevene Maantjes. C duim Testa fubcordata, fubangulata; Sulcis notatis Lum elevatu. Linn Muf. L U. 488. N. 39. Muf. T. 44. G. Gualth. Test. 71. f. N. Knorr Verzamel. II. De Pl. 20./. 3 g? 20. f. 2, 5. V. Deel, Pt. 20. f. 5. Van deeze fpreekt Rumphius onder den naam v witte Aardbefte, en zegt, dat zy in den Amboinfcb Inham zo wel als de volgende rykelyk voorkomc De roode Stippen op eenen witten grond geeven 1 de fraaiheid aan. Zy komen ook uit West-Indien, c verlchillen dan eenigermaate in kleur. 12, .Rood' Appeltje. Cardium Uncdo. Hart-Doublet, d de Schaal byna hartvormig, de Ribben met gekleu de Maantjes heeft. Cardium Testa fubcordata, Sulcis I mits coloratis. Linn. Muf. L U. 488. n. 40. Bonani Recr. III. F. 275. Rumph. Muf. T. 44. ƒ T. Fragur. Argemv. Conch. 26. (23.)/. N. Gualth. Test. T. 83. Regknf. Conch. 12. T. 3. ƒ. 25. KxoRzVerzame IV. Deel, PI. iA.f. 3. tjf IV. Deel, Pl. 3.f 4. By Plinius heeft Unedo, zo men wil , eenen Haat Appel of Haag-Appelboom, betekend. Is het 0l dat deeze Doubletten naar kleine, wilde Appeltjes ge lyken, dat LiNNiEus 'er deezen bynaam aan geeft? D Schaal „ zegt hy, is dikker, minder hoekig en tien maaien zo groot: zo dat dezelve ruim eens zo dik ei lang moet zyn, als die der witte Aardbey ■ Doubletten ijs. roode vallen volgens Rumphius, ook in Oost-Indie. 13. Stekelige Hart-Doublet. Cardium muricatum. Hart Doublet, die de Schaal byna hartvormig, geribd en or de. zyden ftekelig heeft. Cardium Testa fubcordata, fulcïta, Laterums muricata. Linn, Muf. L. U 489 AT. Ir Aan de Baay van Campeche, in de West-Indien, komt deeze voor , wier Schaal naar de voorgaande gelykt maar de Randen overal zaagswyze gekarteld heeft, van buiten geelachtig doch de middelholten van binnen paarschachtig zynde. 14. Groote Hart Doublet. Cardium magnum. Hart DouBiet, die de Schaal langwerpig heeft, de Ribben hoek.g en de kanten gekarteld. Cardium Testa oblonga. Suleis angttlatis latere ferratis. Linn. Muf. L. U. 489 N. 4.2 De grootte van deeze is als de palm der hand - des' tnen ze met reden de groote Hart-Doublet kan noemen. Dft kleur- ,s bleek, van binnen wit, doch de Randen ayn rood'. Zy valt aan de Kust va» Jamaika *5? Geele-Aitrdhejta, Cardium flavum, Hart-Doublet, die hui. uus cuucii liuner root uitnomen. die mf>,Jp in j.- t- . r. ' r:r~" ^.'ihmui met 1 andies. Cnr. j„ a ci ui :- .. ... ' " Uium 1 est.1 l'lhi.vntn /»»//•«*« T .... . - . J — j......-j^,u,u j^ui-re anrertore leabro toitp- vZiT^3 W h U- «o. N, 43. Knorr. HART-DOUBLETTEN1. io* vdo^f£tanSa r;l£\8eeroefd W den ein )■norKant nlL\w' aan de" achterkant met Tandies Car. e in dmm Testa fubovata fulcata, Latere anteHorejZTtst- nore denuts. Ltnn. Muf. L. U aoo Ar . « v k t«rt- Verzamel. VI. Deel, P< 3 ƒ 5 49 * 43' Klv0E*' Dee/.e heeft de Schaal geelachtig, doch aan de» ns ZTv^V aa" de" ach*>kant zyn de R bbefes f' Tf }nollhe]tJes gekarte,d: de Ra"d is niet rood E - ƒ• het d.epfte der Schulpen ziet fomtyds uit deTróSe" Men noemt ze ^ DoutU°"S: d? X^fouuet. Cardium leevigatum. Harthte flaTuwe' » Plaats van Groeven. of ÏÏ^.^^ »f** longitudinale De lUeur van deeze U ros, met witte vlakken. t' t, li Gclf:rte{de Hart-Dcublet. Cardium ferratum Har*- e- Doublet, o,e de Schaal dwars eyrondachtig, g d met t SeXr SïeePr ' 3anden h^en.Rand'ge"d • vTSipiff^^- ïf^fcin >n n-;?lklem; *?* deez6• uit de Middelandfche Zee afkom- n £n' di6" ' lnzonderheid ^ diepfte van de Scbul- n- pen, d e zeer bultig by 't Scharnier zyn, en fomtyds :r van buiten oranjekleurig. ' ' lümiyQS " *rlLK°kllam- Ca/dim: etule. Hart.Doublet, die de Schaal ongezoomd heeft, met zes- en- twintig flaauw - fSv'T8' Ribben' Cardium TeJantiqZ te ^. 2141. A taM 42. Bastkr Ultfpam. IL p. 72. 1. 8./. r_4. List Angl. 180 T ^ ƒ ? Knorr. Verzamel. VI. Deel, Fl g ƒ 4 • De Heer Baster geeft den naam van Kokhaanen aan d,t flag van Doublet-Schuins, die aan ï ft - den van de noordelyke deelen van Europa zee ge. ^ meen zyn, en, met de andere Strandfchulpjes, den ■ grondflag van onze gewoone Kalk uitleveren! De ' S /ÏTÏR ,etnmeest CP de gefteldheid van het Dier, dat deeze Doubletm bewoont, 't welk zyn Ed 1 zeer naauwkeurig afge^d heeft,'en aangemerït, ' Sn ee" Weinl'g onder de oppervlakte van het zand der zee- oevers onthouden, om gebruik te kunnen maaken van haare twee Pypjes,waar yan het eene tot inneeming van voedzel, het andere tot loozing der vuiligheden dienen zom De Pypjes re? r/d,) f !j?Sn ^ar de Smk^ dei' Zusterren, en door dezelven heeft eene geduurige influr- Vi«chje hgt als eene Mosfel in de Schulp, en word m Zeeland veel van geringe luiden gegeeten. tuvn aVÏ t a,gnemeen aan» ^gt de Heer Houtouds f6'" Dmhletjes de 8e"en z5'". d'"e van deL^S pt P'a^e1g6noemd te ^rden, als zyn£ Rnll ^i°f Of nu die, wel¬ ke Rumphius JMtamfcu W/^„> tytelt, ook tot dee. i ^T' yalt 20 ^makkelyk niet te bellis- rfSÜLS0 deze,re"', °P 'C ,nidden va" de Schaal,, citroengeel, en op de plooijen merkelyk gekarteld: „ Zy hebben (zegt hy,). veel vleesch, en houden „ zich op onder t zand; doch by Jaag water komen  HART-DOUBLETTEN. gy boven , openen haar Schaal , en gaapen naar '„ een zagten wind. In dit gewest is het vleesch wat hard , en tot de kost niet zeer aangenaam, ' maar in Portugal , en langs de Spaanfche Kusten, daar men ze Brlgigoins noemt, en daar zy niet bree■' der dan twee dwarfche vingers zyn , worden ze " voor een lekkere kost gehouden, en in haar eigen " fap gaar gekookt met een peul Spaanfche Peper, " als wanneer de ryken zo wel als de armen 'er gree- tig naar zyn". De aanzoomingen , om welken LiNNSBiirs deeze foort antiquata noemt, als konde men de jaarlykfche aangroeijing, en hier door den ouderdom van deeze Doubletten dus onderfcheiden, zyn allerzichtbaarst in de afbeeldinge van Lister, die getuigt, dat men deeze Schulpdieren in 't Engelsch Cockles tytelt, 't welk veel met de benaaminge van Kokhaanen fchynt te ftrooken. Hy geeft 'er de gewoone maat flegts van eene vinger breedte aan ; gelyk zy by ons vallen. Zes- entwintig Ribben had hy ook op deeze Schulpen geteld , zo wel als de Heeren Baster en Linn,?eus. Ons volk verzamelt ze, zegt hy, van den herfst tot Iaat in 't voorjaar, dat is den geheelen winter door, op de zandige ftranden, alwaar zy overvloedig voorkomen. Zeer aangenaam zyn zy van fmaak, en worden, zo wel raauw als gekookt, even gelyk de Oesters gegeeten. 19. Boerfche Hart-Doublet. Cardium rusticum. Hart-DouHet, die de Schaal aangezoomd heeft , met twintig Groeven ver van een; de Ribben rimpelig. Cardium Testa antiquata , Sulcis viginti remotis , interftitiis rugofis. Linn. Syst. Nat. XII. Concha Striata. Rondel. Test. I. c. 19. Rumph. Muf. T. 44./. K. Gualth. Test. T. 71. ƒ. M. Regenf. Conch. T. %. f. 23, 24. £P T. 12. ƒ. 77, 78. Knorr. Verzamel. VI. Deel, Pl. 8. ƒ. 3. Wegens de grofheid van de Schaal, zal mooglyk deeze, door Linneus , de Boerfche gebynaamd zyn. Of het ook die zy, waar van Rumphius zo even gewaagde, zou men mogen twyffelen. Zodaanige Schulpen zyn niet ongemeen, vallende op de Kusten der zuidelyke deelen van Europa, zo aan den Oceaan, als aan de Middelandfche Zee, in menigte. Sommigen zyn roestkleurig of ros geef met bruine ; anderen , die kleiner zyn, wit met rosachtige Banden. Men vindt ook dergelyke geele aan onze Kust, onder de StrandSchulpen, en de Karthageenfche, zo genaamd, hebben insgelyks twintig Ribben. 20. Ryst-Doublet. Cardium peEtinatum. Hart - Doublet, die de Schaal byna hartvormig en gekamd heeft. Cardium Testa fubcordata, pettlnata. Linn. Muf. L. U. 492. N. 47. Gualth. T. 75. f. A. Knorr. Verzam. VI.Deel, Pl. 3-f 3- , De Rvst-Doubletten, dus naar de Korreltjes, waar mede zy als begroeid zyn, niet oneigen genaamd, verfchiilen van de Scherfjes, die tot de Kousjes zyn t' huis gebragt. De binnenholte, onder de Navel, is geel, het Aarsgat ovaal, ingedrukt met uitpuilende Randen : de Schaal heeft dikke Ribbetjes, die opwaards ruuw zyn , en de Geftalte is langwerpig rond of ovaal, meer naar die van eenen Amandel in zynen Bolfter gelykende; doch het Scharnier maakt het voornaamfte onderfcheid. Gekamd noemt Linnsïus de genen die van vooren Streepen hebben, welke uit een ander Punt fpreiden, dan die op de verhevenheid der Schulpen; anders zouden de Kokhaanen ook gekamd zyn. HARTEZAKJE. 2845 2,ï. Maagdelyke Hart-Doublet. Cardium vkgineum. HartDoublet, die de Schaal driehoekig rond en gelykzydig heeft, met dwarfe vliesachtig omgeboogen Rimpels, het Scharnier blaauw. Cardium Testa triangulo-rotundata cequilatera, rugis transverfis membranaceo-recurvatis, Cardinibus caruleis. Linn. Syst. Nat. XII. Knorr. Verzamel. VI. Deel, Pl. S-/. 2. De Schaal van deeze is fraay, gebandeerd metSreepen, die ruggelings over eikanderen geplooid zyn, ver van een, met eene zee-groenachtige Korst bedekt. De Holligheid is wit, maar de Scharnieren blaauw. Zy heeft de Zyd-Tanden in de langte en evenbreedig, byna als in het Geflacht der Korf-Doubletten, doch het Scharnier doet ze hier t'huis brengen. Haar afkomst is uit de Middelandfche Zee. HARTE-HOORENS, zie STEEKEL-HOORENS n. 6. HARTE-TOOTEN, zie TOOTEN n. 1 en 12. HARTEZAKJE in het Latyn Pericardium, is eene vliezige zak van een zagt weefzel, welke het Hart en de groote vaten bevat. Deeze zak is in de verwyding van het voorfte gedeelte van het middenfchot gelegen, en ftrekt zich uit tot aan 't middenrif, aan welks middenfte gedeelte hy fterk is vastgehecht. Men vindt hem famengefteld van twee vliezen , die door een celachtig weefzel veréénigd zyn. Het uitwendige is op fommige plaatfen dik en peesachtig. Het inwendige is zeer dun, men kan het zelve het kapvlies van het Hartezakje noemen. Het eerfte heeft minder uitgeftrektheid dan het an. der. Deszelvs vezels zyn onregelmaatig door malkanderen geweeven. Zy komen in jonge onderwerpen naauwlyks te voorfchyn; doch met de jaaren worden zy kennelyker, en zyn by oude lieden zeer gemakke» lyk te bemerken. Als men ze tot het middenrif toe naarfpoort, bevindt men dat 'er veele zich vervolgen met die vezels, welke het peesachtig uitgebreid middenpunt deezer fpier vormen , van waar zy zich , zonder eenige orde in acht te neemen, uitftrekken naar de openingen , met welke dit vlies doorboord wordt. Deeze openingen zyn negen in getal, zonder die te noemen, welke de llag-aderlyke buis ontvangt in eene vrugt, of den band, welke dezelve by volwasfen Menfchen verbeeld, noch die genen, welke de zenuwen door laaten gaan. Zy geeven den doortocht aan de vaten, welke de holligheid van het Hartezakje ingaan , en aan die, welke 'er uitgaan. Twee zyn 'er van voor de holle aders gefchikt, vier voor de longaders , ééne voor de groote flag-ader, en twee voor de Iong-flag-aders. —— De openingen , welke de aders doorlaaten , worden gewoonlyk van de afwyking der vezels van het peesachtig vlies des Hartezakje gevormd. Men ziet deeze vezels rondsom de vaten een aantal kromten befchryven, die, na dezelve omvat te hebben, zich wederom tot het ftip van derzelver afwyking gaan veréénigen. Het is niet gemakkelyk de randen der openingen , door welke de flag-aders haaren doortocht neemen, te onderfcheiden. Nogtbandsis het waarfchynlyk dat de peezige vezels van het Hartezakje regt doorgaan, zonder 'er zich te bepaalen, en dat zy zich op den uitwendigen rok der flag-aders uitftrekken , dezelve vry verre vergezellende. Het inwendig of kapvlies van het Hartezakje, is zeer moeijelyk te achtervolgen en te befchryven. Niet alBbbb 2 leen  5*46 HARTEZAKJE.. leen bekleedt dit vlies het inwendige van deezen maar het omvat ook ai les wat 'er in opgeflooti Alen kan het niet beter vergelyken, dan by het bliep" (msmbrana conjunctiva), het welk, na het bil He der oogleden bekleed te hebben, zich op de \ fte vlakte van het oog omflaat, om het te bevatte te overdekken. Het vlies, daar men'van fpreekt juist he: zelvde. Na de inwendige vlakte van peezigen zak bekleedt te hebben, gaat het van dez af, zo dra het de-groote vaten aantreft, aan welke bekleedzels verfchaft, even als aan de ooren en ligheden van het Hart. Het kleeft zeer vast aan de deelen, welke 'er mede overdekt zyn. Nogth; kan men het 'er gemakkelyk genoeg van affcheid als men 'er maar eenen lap van los heeft. Dit v j*s glad en effen aan den kant, welke naar de hol beid van het Hartezakje toegekeerd is. Het word aityd bevochtigd met een weyvocht, het welk uit c zelvs poriën fchynt te zweeten. De holligheid van het Hartezakje is vry groot fchynt zelvs uitgeftrekter dan de uitgebreidheid \ bet Hart, dat zy bevat, en men heeft gemeend deeze gefteldheid nuttig ware voor de vrye beweegen van dit werktuig. Doch, als men acht geeft 1 bet, geduurende het leeven, vol bloed is zal rri zien dat deszelvs uitgebreidheid aanmerkelyker i dan, wanneer men het na den dood vindt, en dat ï mooglyk zeer naauw in het Hartezakje beflooten .Hoe, kan het zich derhalven uitzetten? Men kan de ze zwaarigheid gemakkelyk beantwoorden , met zeggen, dat het Hartezakje mooglyk rekbaar is, en d bet voor het Hart wykt, even als het borstvliès vot de Iongen doet. Doch, gefteld zelvs dat het 'er oc volftrekt ongefchikt voor was, zou dit egter niet bl letten dat bet Hart zich gemakkelyk uitzetten kor Want dit ingewand word van vier holligheden famer gefteld, welke, de eere na de andere , zich beurtt Jmgs beweegen, en waar van de ééne zich ontlasten terwyl de andere opgevuld worden : gevolglyk moe het geheel van deszelvs klomp geene grootere uitge breidheid bekomen, en het Hartezakje kan 'er de be weegingen niet van verhinderen,, hoe onrekbaar mer net ook veronderftelt. Men vindt vry gemeen een min of meerdere groote hoeveelheid roodachtig weyvocht, waar aan men den naam van Sartt^fijcjaiotfit (Liqwr pericardii) geeft. Sommigen hebben gemeend, dat het van de horsthuis voortkomt, anderen van de borstklier, anderen eindelyk van de klieren, die in de dikte van het Hartezakje zelvs gelegen zyn. Doch geene van deeze gevoelens komt met het famenftel deezer deelen overeen. Men ziet niet dat deeze horsthuis met het Hartezakje gemeenfthap heeft. —— De borstklier heeft geene bekende ontlastbuis. Daarenboven is het vocht, dat dit klierachtig lighaam bevat, witachtig en zeer fchaarsch vooral in meer bejaarde onderwerpen. Het Hartezakje heeft geene andere dan mosklieren, die aan deszelvs bodem geplaatst zyn, en welke het zelve niet toebehooren. Het is we! veel waarfchynlyker dat het vocht het welk men in deezen zak vindt, door de poriën ' met welke- deszelvs inwendige rok doorboord is en clbor die van het hart, deszelvs ooren en der grooteHaten uitwaasfemt; want, wanneer men- leevende Diesen opent-,, ziet men. esnen daauw van alle deszelvs- .! HARTE-ZAKJE. ■ . jtt, gedeelten-opgaan; en als men een gekleurd vocht m ,s. het Hart .of in de dikke vaten van een Lyk fpuit zo milt), auurr het met Lang, i0f dit v/aasfemt uit , de hollis men- heid van het HaaateKje.: S" oor- • De gevoelens der Ontleedkundige zyn niet alleen • nen verdeeld, betrekkelyk den oirfprong var"Set S doet »^ta»i raok omtrent Lze!vs holeeSd* den Verfcheiden zeggen, opgemerkt te.hebben, dat men ém in gezonde en kortelingsgedooddeDieren, fchierniets het van dit vocht vindt, terwyl men'er veel van aant eft hol- by die , welke ziek geweest zyn, of federt Iaiïï alle tyd geftorvén zyn, het welk zy aan eene overvloe- mds dige uitdamping van het weyvocht toefchryven Men ies evat bet" Sf*? f*^ ^ -bennen, dpch lies bevat het Hartezakje dan, geduurende den leeftyd hg- geen weyvocht ? Als men de ondervinding te raaden 'er gaat en als men hun, welke leevende Dieren geoes- pend hebben, ondervraagt, antwoorden zy, heffer altoos gezien te hebben; doch het getuigen s deezer Zy is niets ,n vergelyking van dat der zeef beroemde }an geoefiende Heelmeesters van Parys, als BsaSf lat de Carpi Habicot en meer anderen, welke, wonn- den van het Hartezakje behandelende, het vocht dat lat dit zakje bevatte, 'er hebben zien uitvloeijen telkens en als het Hart klopte. Het is zichtbaar dit dit voch , dient om het Hart vochtig te houden, en om voor het et zelve de nodige buigzaamheid te bewaaren, ter vrye s. oeffening van deszelvs beweegingen ; vermits, als dit e- vocht verdikt wordt, het Hart fchaadelyke aangroeite Jingen met het mmzakje-aangaat, waar door men in it het denkbeeld zou komen, dat dit vlies ontbreekt. In u dit geval zyn buiten twyffel geweest, zy, van welken fc men gezegt heeft, dat zy geen Hartezakje'hallen " -n , h'C:I_tczakJe ontvangt een groot aantal va'en ; Deszelvs flag-aders worden onderfcheiden in voorfle - onderfte en aciiterfte, De voorfte komen van de iV. - wend.ge mam-flag-ader, van deszelvs midden fchotfehe. takken, en van dien tak, welke de middenriffche ze- t nuw vergezelt. Daar zyn andere, welke door takken • van de middenriffche voortgebracht worden, die in dl ' nit am dC b°m te ruS kIillime"- De onderfte : flag-aders ftammen van de middenriffche af. Zy doorbooren het middenrif van onderen naar boven om zich op deezen vlieszak te verfpreiden. Men ziét 'er nog andere welke van het Hartezakje, in eene omgekeerde richting, naar het middenrif gaan, en welke men Dartcjah-miööciinffcljc (Pericardiüdiaphraw* ticce) noemen kan. De flag-aders, die zich op het achterfte gedeelte van het Hartezakje verfpreiden ontleenen haaien oirfprong van de onderfleutelbeenfche van de inwendige mam-flag-ader, en fomtyds van de groote flag-ader. Eenige, die naar het middenfte PtC deelte van deezen zak gelegen zyn,fpruiten uit detusflïandrèïï'ge' flokdarmfche» ^ zelvs uit de kroon, De aders van het Hartezakje gaan naar de ader wel e de middenriffche zenuw vergezelt, naar de mid-" denfehotfehe, zweesrikfche , luchtpypfche, naar de bovenfte tusfehenribbige, en naar de takken van de ongepaarde, welks het middenfchot en den flokdarra' toebehooren.. Deszelvs zenuwen komen van hetachu fte paar, en van de groote tusfehenribbige. Mooir lyk ontvangt het eenige draaden van de- middenriffche' :enuw, die.'er ver uitgeftrekt tegen aangeplakt ligt,,  HARTGESPAN. én aan beide kanten iluipt in het celachtig ffffH £ w"lk dit gedeelte met beide de laagen van hetmid. «èeSg» Al Kien flaat op deszelvs vasthechtingen en misfchien op net vervolg van deszelvs vezels metdie van fet Ha' t en van het middenrif, zal men overtuigd word-n eV het onmooglyk zy dat niet aangedaan zou woiSn£n dat gene, het welk aan deeze deelen overkomt en dat deeze, op hun beurt, met zouden meSlïden in het gene het Hartezakje treft Eene te SSe hoeveelheid bloeds , het hart overftelpende, rrt het Hartezakje uit, en kan ftuiptrekkingen veroirzaakin , Se toereikende zyn om de ademhaaling te belemmeren, of braaking te veroirzaakenen deeze wvze van die verfchynzels te ontvouwen is veei natuurlyker, dan om eene dubbelzinnige en niet beweezen werking der zenuwen van het lydend deel op de hersfenen, en van de hersfenen op de zenuwen van dat deel , dat zich medelydend aangedaan vindt, te ^HstHartzakje is, even als alle de andere gedeelten van het dierlyk lighaam, blootgefteld om de zitplaats van verfcheiden ziekten te worden. Het ondergaat ftuiptrekkingen in de opftygingen van Dc niocrfttoaal (tasfio Imterica) of van bt Rustte rjal;iCfttc (melanchoha), en als zV, welke-zich aan fterke droefgeestigheden overgeeven, zeggen dat zy benaauwdhartig zyn, fpreeken zv mooglyk op eene meer eigenaartige wyze, en overeenkomftiger met de waarheid, dan men tot hier toe gedacht heeft. , Het Hartezakje ontvangt eenige kleine takjes van de sroote tusfehenribbige zenuw, en van de vlechting van het zwervende paar; het fchynt niet zeer gevoelig te zyn, eene al te groote gevoeligheid zou ook zeer hmderlyk zyn, doordien het, in zeer veele onderwerpen fterke kloppingen van het Hart doorftaan moet; het zy deeze uit het natuurlyk famenfte dier deelen in onderfcheiden onderwerpen verfchillende, of wel uit eenen ziekelyken ftaat des lighaams voortkomen; dit zou aanhoudende ftuiptrekkingen te weeg brengen! Dan of de benaauwdhartigheid, waar van de Heer Saratifr fpreekt, wel aan ftuiptrekkingen van het Harter zakje toête fchryven zy, twyffel ikgrootelyks! Zouden deeze benaauwdhartigheden niet eerder toe te fchryven zyn aan polypeufe aanwasfen in het Hart, in deszelvs wanden, en in de groote vaten, o. wel aan andere foortgelyke hinderpaalen, of werktuiglyke aebreken , en ongeftelde vochten , door welke het hart tot fchielyke en geweldige ftuiptrekkingen geprangt wordt V . , HARTGESPAN, in het Latyn Leonurus, is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der éidyiamia of Teemachtige Kruiden gerangfehikt. Tot Kenmerken beeft dit Geflacht, dat de Meelknop- pen met glanzige Stipjes zyn belprengd. Vier foorten worden 'er in opgeteld, als volgt. i Gemeen Hartgefpan. Leonurus Cardiaca. Hartgejpan; met'de Stengbladen lancetvormig driekwabbig. Leonums-Foliis Caulinis lanceolatis trilobis. Linn Syst- Nat.XII.. Gen- T>i- P- Veg..XIII. p. 449- Mat. Med. 308.. Gort, Belg-1.7 uFl.Suec, 49.6. Kram. Auftr, 175- Gouan. HARTGESPAN. 284? Monfp. gfo Hort. Cliff. 313. Rov. Lugdbat. 312. Marrubium Cardiaca diclum. Q. Bauii. Pin. 230. Cardiaca. Tournf. Inf. 188. T. 87, Dod. Pempt. 94- Lob. 7c. 516. Volgens den Latynfchen naam Cardiaca, noemt men dit Kruid in 't Hoog- en Nederduitsch Hartgefpan;'. Waarfchynlyk wegens de byzondere hartfterkende hoedaanigheid, welke daar aan is toegefchreeven geweest* De Franfchen heeten 't zelve Agripaume-, de Engelfchen Motherwart , dat is Moederkruid .- want men vindt het tegen Opflyging en andere Moederkwaalen aangepreezen. De Groeiplaats is door geheel Europa,' op fteenachtige gronden en aan de wegen. Het komt ook voor in Rusland en Siberië. Dit Kruid heeft eene Steng die tot vier voeten hoogte, ja tot eene mans langte fchiet, met lange opgeregte Takken. De Bladen, onder breedst, gefteeld en donker groen , zyn driedeelig , met de buitenfte Kwabben grootst en tweedeelig, de middelfte kleinst en driedeelig, overal fpits gepunt : zo dat het aan zyn Loof zeer kenbaar is. In de Oxels der bovenfte Bladen, die maar driepuntig en fomtyds geheel lancetvormig zyn, komen Kransjes voor met zeer pluizige Bloempjes, wier Bovenlip bleek paarsch is, de Onderlip wit met paarfche Vlakjes. Het heeft eene doordringende reuk, en wordt, wegens zyne bitterheid , van Boerhaave geroemd als een uitmuntend middel tegens hartkloppingen ,. pyn voor 't hart, en dergelyke kwaaien , uit flym ontftaanfte, waar door de werking en uitwerping der Maag belet wordt: zo dat zyn Ed. het Aftrekzei daar van, in die gevallen, ten minfte gelyk ftelde met dat van den Malakfen Varkens-Steen. 2. Boheemsch Hartgefpan. Leonurus Marrubiastrum. Hartgefpan, met eyrond lancetvormige zaagtandigeBIaden, en ongefteelde doornige Kelken. Leonurus Foliis ovatis lanceolatis ferratis fefc Sideritis Foliis ovatis &c. Linn. Hort. Cliff. 313. Roy. Lugdbat. 322. Marrubiastrum. Foliis cardiaca:. Bocc. Muf. II. T. 98. Clienopodium Hysfopi latiorlbus foliis Maderasp. Pluk. Alm. 110. T. 164. ƒ. 2. Burm. Flor. Ind. 127. Deeze, die in Bohemen en de Ukraine groeit, heeft eenen vyfdeeligen gebaarden Kelk en zeer kleine Bloempjes , naauwlyks langer zynde dan de Kelk. Op Java> komt zy ook voor, volgens den Heer N. L. Burmannus. 3. Tartarisch Hartgefpan. Leonurus Tartaricus. Hartgefpan, met drieleedige gefnipperde Bladen, en pluizige Kelken. Leonurus Foliis tripartitis laciniatis ,, Calycibus villofs. Linn. Hort. Upf 171. Gouan. Monfp. 235. Sideritis, Foliis tripartito multifidis. Hort. Cliff. 313 Hort. Upf. 469. Roy. Lugdbat. 322. Cardiaca. Orientalis canescens, Foliis Ranunculi. Tournf. Cor. 12. Cardiaca Foliistenuis & profundis incifis. Amm. Ruth. p. 49, 50. Mill,. Ic- 80. . £ De Zaaden van deeze in de Woestynen van Tanane; verzameld, hebben in de Academie-Tuinen Planten uitgeleverd van niet minder hoogte dan het Gemeene-Hart-ge fpan,- met vierkantige gefleufde Stengen.. De-onderfte Bladen zyn, byna tot aan het Steeltje, in vyf of meer Slippen verdeeld ; de middelften in drie voor, naame en deeze wederom in fmallere,- niet zelden getande Slippen. De Bladen,, die aan 't einde der Sten. een en Takken groeijen, vindt men doorgaans mer 6 B'-bbb £  2843 HARTJES-DAG HARTVRUGT. drie zeer fmalle fpitfe verdeelingen. „ Alle dc " ^,aderizyn, zegt Amman, geheel glad, van bo „ donker groen van ouderen bleeker; de B/oer? „ doch de Bloemen fcheenen my minder pluizij rt zyn, de Kransjes menigvuldiger en digter* zo c „ ce . jjit Kruid was ook, op de zelvde nlairf met geheel ruige Stengen en Bhfien voorgekomen Kat' ^f f^e Hartgefpan. Leonu™ Sibiricusl Hat fpan net driedeehge veeldeelige, liniaale, ftompa t ge Bladen. Leonurus Foliis tripmitis.multifidis™^ bus obtufiuscuhs. Linn. Hort. Upf. 170. Ballote od Folus Coronopi. Amman. Ruth. ^T. 8. Gurl. s™i P- 239. Burm. Flor. Ind. p. 127 Deeze, die door Amman is befchreeven en afi beeld, onder den naam vanReukeloozeTaZTJt £ zeer v""het S"' e" verfchi't door het LoW f, tan worden. dfe2e J'P»»? niet geïégd ze ^or^%^\S^Z^^ Df 'er van ouds ook Harten n ' misfchien om dat Ampzinc Befchr ef P^ZT^i konde" morden, gebruikende IngezleS^^ N" Steden deezen dag meen om % Cn de naaste in den Haarfëmmer^Houf én™ wde °m !ggende Dul'" Deel, bl. 4n. van a//e ^éft. XIV. HARTOG, zie HERTOG. HARTOGIA, zie DIOSMA „ ^ HARTS TEEN, zie DIERSTE 17 w HARTVRUGT, in het Latvn r ; * ?' naam van een Plantenrank OSmdMi of Z2"fSf' 0nder de klasfe der Tip r„. , ^ heeft ontleend 1 Daar z/n f P he5 Zynen naan» '«> Geflacht bevat, beide ufh,™rVT foorten in d*<: «: ^'öB?^ «ï ce, 498. ^li^^J^^wrar. Gouan. AtW*. jog m.. l^0Y-Lugdbat. 464. Pruitu nigro. C. Bauh Pi» ïft »J^W«ekend §ewaest- ft vindt. In/W^Toe^ e in £»^;and , Wrf mJl ru • w '/e «*fm«*» - @(5ft««f* eifuttS/ »' /rKJ m Dui^chland, " ten, welkaChtKS!,Ide.brü/nheId der W -• hierom noemt gedachte Autbtr h , " ' en dewyl men 't Kruid uir n j,1 a™ uw^zentIyke naam, - hebben. " °ost Indiscb 2aad geteeld zal : Het maakt een tak\-i> rnn,„ ■ Ranken, die vwswvf SSïiffl"dJunne gefleufde c ^eer lange Klaauwieren fi/t Eladen hebben e" ■ Deeze Klaauwieren aan' 'rA™^ dm ÓB BIaden' en omgekruld, geeven L l rl tWeeën gedeeId ; dat zich in drieë!f verdt/ï "'^^ een Steelt'e uitZegd is, ^aefi^T^^SfiW"1 ;"S ge' volgt eene blaasachti JvZt A • k'^6"- Hier °P te Zaaden, als EfwtS h g ' harde rondezwargens Rumphius; „Si veeïT'"-,Het groeit' vo[' verlaatene tuinen en fn vlak -eP„pand'ee pIaatZe"' ia 2. Amerikaansch Hanluf r T " l™enHartvrugt, met Bladen Te Codiospermum Foliis }2L t r °^eren wol]iS zyn- Deeze in vallen'/ f ?''mto- MlLL- Z)«de, doch h^iÏÏ5« Mffin!B,r h£t;°0rgaanlig "Ag, en de BloeSehfes S? I™ T^woU 'hYrt-st^^ °vcrbiyvm'zyn- werlt^va^ pf afkeerigheden. Wyz er.een L' befertens komende te gemoet 't wtn T v°°rwerP In het toe. gen zal; wypooS me PP"S "^Z3" °f mishaa' om het zelve te verk™ of ,?t niste'O02en yver, uit word de W e,M'Jen| en hier ren. DerzelveTtv o d orf^dsbheweeë'"g geboohalven noodzaaklyk ult ^T , 'jS"33™, moet deruitzicht, en dTen 7 we L ^ 'k °cd' weiken het voor' gefteld zyn Deez^ hebben, faam- ïeevens-bM-eecinlen Z ^ " vermeerderen de ïen der toekomen e'gTwfa ^ordin^6" de beW'eegiRlms^ainnï^=»~^ -do^ zz&jx aas 7fo?fr-  HARTSTOCHTEN. Hartstocht gebooren flaan te worden. De Toornige, t ■wien zyn hart zwelt, en zyn bloed in de aderen t bruischt, houdt zyne vuisten gereed, en ftampt met e de voeten, of vernedert zynen vyand in zyne gedaen■ c ten op eene wyze, die hem de wraakzucht aan de hand c zou geeven. als hy denzelven wezenlyk in zyne magt i had De Freesachtige verbleekt, en beeft vair angst, 5 zo 'dra hy in donker alleen is, even als hy doen zou- c de wanneer hy het fpook, dat hy zich voorftelt, wer- t kel'yk voor hem had. De Verliefde voldoet zyne drift < door de leevendige vertegenwoordiginge van het ge- s not zo volkomen, als of hy dat genot in der waarheid < had. De Verfchrikte, die van eenen donderdag beeft, 1 crypt alles aan, dat hy onder zyn bereik heeft,of valt < in on magt neder, als of de donder hem wezentlyk ge- i troffen had. Een zedig Mensch word by voorraad fchaamrcod over de gedachte van een ontuchtig ge fprek, dat hy zich flegts verbeeld te zullen hooren. Eene Held gloeit van eerzucht, en wordt, op het verhaal of leezen van eenen veldflag, met eenen edelen toorn vervuld. Met één woord, alle Hartstochten zetten het bloed aan, en fchilderen den toeftand af, welken haare voldoening in ons lighaam voortbrengt Het beltieren van onze Hartstochten is het moeilykfte en te gelyk het voornaamfte ftuk der Zedenkunde, een ftuk daar ons geluk volftrekt van afhangt. Wat is 'er rampzaliger dan een mensch, misfchien vol van de zuiverfte en verhevenfte beginzelen van deugd, misfchien het tederfte gevoel van menschliefde, en medelydzaamheid in zynen boezem draagende, dat in 't midden der zoete beoeffeningen eener weldaadige deugd op het onverwagtst door eenen aanval van oploopendheid geftoord, en, om dus te (preeken, van eenen engel in een woedend dier, in eenen duivel, verandert wordt! Die oogen, waarin men anders eene vriendelyke envrolyke goedwilligheid kon leezen, zyn nu vol van een geweldig vuur van gramfchap, en kondigen den woeften ftaat aan , waar in zich de beminnelyke ziel bevindt. Die weezenstrekken, waarop de vrienueiyk lagchende deugd haar beeld gegraveerd had, ftaan in verfchrikkelyke plooijen, en verkondigen het lyden van den geest. Rampzalige toeftand! De leden beeven, het bloed vliegt met een ysfelyk geweld door de aderen het hart klopt, de mond fchuimt, raast, dreigt, vloekt. Rampzalige toeftand, nog dan wanneer dee ze kortduurende woede bedaart, en de Mensch tot zich zelven wedergekomen is! Dan is het dar hy, die het zich tot een voorfchrift genomen had van aityd een redelyk wezen te zyn, met de bitterfte aandoeningen van wroeging, vernedering en berouw, zich zeiyen als een gantsch ander wezen befchouwt dan hy wen-, fchte te zyn, en zich veeleer voor een dier dan voor een wezen aanziet, dat zich door de reden leiden laat. Dan is het, dat hy zucht en kermt over dien droevietn toeftand waarin hy zich bevonden heeft, ea over het kwaad dat hy heeft veroirzaakt, een kwaad 't welk dikwils zyne herhaalde en yverigfle poogingen om het te herftellen, niet vergoeden kan Maar is de flaverny onzer driften een zo wreede en geduchte toeftand, niet is 'er dan ook waarvoor men zo veel zorg by de opvoeding der kinderen dragen moet, als dietedere geftellen niet vatbaar te maaken voor geweldige: driften. Dat de eene Mensch meer geneigtheid heeft tot de; eene en de ander.' tot eene; ander e drift,. hangt HARTSTOCHTEN. f van de verfchillende gefteldheid van 't zenuwgeftel n de hersfenen. In de jeugd, in de kindfehheid vocr1, ontvangen de vezelen van het brein veel ligter uurzaame indrukken , dan wanneer de Mensch watvere/ in jaaren geklommen is; en de indrukken in de jeugd mtvangen, worden door het dikwils herhaalen van de elve beweegingen met den tyd allerleevendigst, zo lat zy zich byna alle oogenblikken aan den geest veroonen. Een Mensch tct gramfchap genegen, zal, in» lien men hem dikwils door tergen tot gramfchap aan;et, hoe langer hoe oplaopender worden. En dit heeft 'ooral plaats in een kind, welks geftel des te meer in beveeging wordt gebracht, dewyl 'er naauwlyks iets is dat lie beweeging kan maatigen. De konst dan van de drif;en in een kind te beteugelen en tot haar rechte voorwerp te brengen, is het voornaamfte, hetgewigtigfte luk van de geheele opvoeding, en waarvan het geluk van het kind , geduurende zyn gantfche leeven zo flerk rfhangt. Dit groote onderwerp, zullen wy een weinig nader ter befchouwinge neemen-, Laaten wy eens zien hoe de driften in de kinderen worden voortgebragt. De denkbeelden worden allen door de aandoeningen der zinnen verwekt, of ten minften te voorfchyn gebracht. In s'mceders lighaam, heeft het kind geene qnderfcheidene denkbeelden, of het moest het denkbeeld van fmerte zyn, want het gevoel is de eenige zin van waar het gebruik maaken kan. De kinderen hebben dan als zy eerst ter werelt komen , geene andere gewaarwordingen dan die van het gevoel. Uit deeze gewaarwordingen van het gene hen ftreelt of hun fmert veroirzaakt, ontftaan hunneeerfte denkbeelden, en meteenen de eerfte aandoening van begeerte of afkeer,zodat zy binnenkort tegeflyk met meer denkbeelden, diezy doormiddel van de overige zinnen ontvangen, ook Hartstochten krygen , welken allen tot begeerte of afkeer kunnen gebracht worden. Dus wordt dan hun wil,ook ras werkzaam. Al wat hun fmsrtelyk en onaangenaam voorkomt, haaten en fchouwen zy op het eerfte oogenblik; al wat hun gemakkelyk is en hen ftreelt, begeeren zy; en voor zo verre hunne óverigevermogens zich uitftrekken, toonen zy deeze hunne' Hartstochten. Hos meerder deeze Hartstochten in de kinderen ontftaan, des te grooter geneigdheid krygen zy tot_ dezel» ven. Hoe meermaalen de vezelen van het brein, aan welker beweegingen , de aandoening der driften beantwoord, bewoogen worden, des te grooter beweegvaardigheid ontvangen zy. De vogten , welker invloed tot die beweegingen vereischt wordt, worden» door de geduurige herhaalingen dier beweegingen tot eenen zekeren loop bepaald , en krygen dus eene hebbelykheid,om naar die oorden te vloeijen , daar dezetel dier Hartstochten in het lighaam is. Du heeft iro oude en jonge Menfchen, dit heeft zelvs by de Die> ren plaats. Op deeze wys worden de driften, hoemeerder men ze opwekt, des te gemeender. De groote konst beftaat dan , in de gelegenheden te vermyden waar uit zy ontftaan, en in ze, wanneer zy ontftaan» zyn, door andere driften of door de afwending der aandacht, of door het gezag der reden, te ftuiten. Een klein kind, eer het nog voor duidelyke'denkbeelden vatbaar is, -moet omtrent op de zelve wys behandeld worden als een Hond of een Paard', die men? wil africhten- Even gelyk een dier y bepaald zic^i-e.  '**50 HARTSTOCHTEN. 2 Urlfrdm d00r een verward ^nkbeeld van maak of frnerte. En bet is alleen door vermaal fmerte, dat men het regeeren kan. aal ,SJ? \weedeJ,ei ™y-s k™ men de driften in een I< verfterken, door ze geweldig tegen ts ftreSven door ze te veel toe te geeven! Veele mI„l ' gen kunnen. Maar heeft men wel opgemerkt wat gevolg ,s van eene harde behandeling fn eèn c Paard? Een jong Paard, dat bang is voor een Ve voorwerp, met geweld van zweep en fpooren tedw gen dat voorwerp te naderen, is het eene ónuitro aan dat denkbeeld verbondene aandoening van vree Even zo is het met een klein Kin* w ,L fceei tegens dien perfoon in te boezemen He.- f V hand met geweld te willen dwinge, tót' he?afl * van dien afkeer, is het telkens ón nL gge de fl^fe te bre,:gen en aan het v7, '2 Zyne, °" belyk maaken van dif drift ïïrtffiï/ïS??e 5* ftreevingen zyn allerfchaadelykst. Om dfS afkS boven te komen, moet men den weg van t gt leid in flaan. De reden van den afkeer van he kfnd t len zodaanigen perfoon, is daar in gelegen dnïhJt Inl nen geest een verward denkbeeld van' nl 7" heid, met dat van dien perfoon"verélnVd ^mH-"1" een voorwerp waar voor her frhiXn. ° aan door het datPvoor„e7p°rv ïfSe effi tl'fl"' »•», en het ondertnsïchen te n™le, er,ü vS voorkomef'DrpeSonTetlle, ï" ',0EI1 ftreeving recht gefchikt zou zyn on ï vf i^T driften in het Kind tot eene hllhli -T verkeerde Maar geheel andef moetd botand.^ * men houd, wanneer herTln^ 'lg wezen di'e ik hier van een bezef van senirl^VI , A,s fpreeke verfta ik daar „£ See"3*3^ ! van zedelyk goed en kwaad, dit Tiet, dï ft ^ ( Kind valt, en dat zelvs weinig,L> r geen 1 •naar ik bedoele dat zl h mverK ""^ h*S-n! r ^ gebiedt cf verbiedt "bUpS^r J HARTSTOCHTEN". - ^e^me^ . j ge van niet door tegenftVeï L a! zal dat voor- *J gedw.:ngeen^;rrSVP°y Zte roeS^ daïloT" ie- raazen flaan krïhL Klnderen door fchreeuwen, Le- ^rbegintn'tekrdwingenn, ™d hdfe ™ ■r- tigheid met geweld fegen te gaan7 n , f et men, is het Kind den weg te «vzen „m, e/erzul" zin te hebben , en zich daLlvks in ?- al7d(-zynen «un n et toeitaan, dan wanneer zy 'er on eene he. - hoorlyke wys om verzoeken. P 6 Wanneer het Kind wat verder in hm» „„i i «raft „orden, „„„do, dat he\,% £ Ïi2v* indien het al zyne driften K^iSl'^S' Jer woede, uit te barften, naar maate zf te hnÏJr door de vrees is bedwongen eewPPs7 v 7 \f- , ger tegendeel, van de jeugd&aTafnTJ 'derden' tt'le? ,de"' 18 ee" redelyk wezen te formeeren; het s St te magen aan net ^T5'J%tS5S« ee d en ondervinding, of door dat vL éfn ander ■ doen zien, dat de daad die het begaan heeft, óf be-  ' HARTSTOCHTEN. bezaan wil, onaangenaame gevolgen hebben móet. Di?eenige reizen herhaald, zal het Kind overtuigen, dat het die daaden vermyden moet. Begeert een Kind iets driftiglyk , men behoort aan het zelve voor e ftellen, dat het verkrygen van zyne begeerte verzeld zou gaan met veelerhande ongemakken en nadeelen en het op die wys van zvnen lust af te brengen. Op deeze wys zal men het Kind by.tyds gewennen over alles te redeneeren, en zich niet alleen, gelyk byna all- de Kinderen, en zelvs genoegzaam alle de Volwasfenen doen, door verwarde denkbeelden, van zinnelvke genoegens te laaten regeeren. Op deeze wys zal men het Kind overtuigen, dat men zyn welzyn zoekt- men zal daar door een nieuw, en een bereaeneerd vermogen over zynen geest krygen, en het eene oprechte liefde en hoogachting voor zyne Leermeesters of Ouders inboezemen. Deeze gronden gelegd hebbende, en het Kind voor onderfcheidener bezeffen zynde vatbaar geworden, moet men overgaan om het begrippen te geeven van zedelyk goed en kwaad, van deugd en ondeugd, en van de betrekking die 'er is tusfehen die begrippen, en die van ftraf en belooning. Dan kan en behoort men te beginnen met het Kind eenige beginzels van Godsdienst in te prenten. Niet, dat ik de gewoone wys, die men hier in volgt, goedkeure, van de Kinderen uit vraagboeken, gemeenlyk zonder oirdeel en kennis van den weg die 's Menfchen geest, in t formeeren van zyne denkbeelden houdt, opgefteld, zulke beginzels van Godsdienst te laaten leeren, die veeleer ftrekken om het verftand van het Kind te bederven en het valfche denkbeelden van het Opperwezen'in te boezemen, dan om het begrippen te geeven die Gons waardig zyn. Neen, zulke boekjes hebben , behalven hun innerlyk gebrek, nog dat, dat zy zelden of nooit eene waare overtuiging voortbrengen, en dat de geleerde waarheden alleen, op gezag van die boekjes worden aangenomen. Zulk een Godsdienst is recht gefchikt, om met den tyd in bygeloof of on. geloof te veranderen. Om een Kind de allereerfte beginzels van de kennis van 't Opperwezen in te boezemen , behoort men te beginnen met het hier en daar de ftandvaste orde van opvolging en voortbrenging in de werelt, door voorbeelden die in 't oog fpringen, te doen opmerken, en dan allengskens op te klimmen tot eene eerfte oirzaak. Dan moet men het Kind voorhouden, dat zulk eene oirzaak beftaan kan, al valt zy niet onder onze zinnen. Daar na moet men komen tot de denkbeelden van noodzaaklykheid, volmaakthe:d en onafhanglykheid; doch vooral tot de zedelyke deugden van het Opperwezen. Dit gedaan zynde, en het\ind eenige bezeffen, fchoon overeenkomftig met zyne vatbaarheid,eenvoudig engebrekkelyk,hebbende , kan men overgaan om de waarfchynlykheid aan te wyzen die 'er is, dat God zich aan den Mensch geopenbaard -heeft, en vervolgens de bewyzen van den Goddelyken oirfprong der Heilige Schrift, op eene klaare wys het Kind voorftellen, om het dus tot een zedelyk, tot een godsdienftig wezen , tot een Christen te maaken. Wanneer het Kind bezeffen heeft gekreesen van zedelvk goed en kwaad, dan, en ook niet eer als dan, is het een zede'yk wezen geworden, en dan kunnen zyne daaden eerst als zedelyk goed of kwaad, als deugd of zonde, worden aangemerkt. Doch van XL Deel. HARTZEER. ijjx alle de ftukken van den Godsdienst, moet men het meest daar op werken, om den leerling het Opperwezen , in de betrekking van de Opperfte Goedheid, ivaar van daan al ons geluk herkomftig is, te leeren jefchouwen. Deeze befchouwing is de grondflag van le liefde voor God. Maar te gelyk moet men ook ie Godheid als de Opperfte Wysheid doen kennen,, iie haare weldaaden niet uitdeelt, dan volgens dar voorfchriften der wysheid, en hun alleen èen groot leel van de zelven fchenkt, wier zedelyke getteldtieid hen voor geluk vatbaar maakt. Op deeze wys arbeidende, om de jeugd voor de laaverny der driften te behoeden, moet men vooratzich wachten, van door de minfte onredelykheid of grillige weigering, hun reden tot toorn of misnoegdheid te geeven. Men moet hun ook het gezelfchap van zulke fpeehnakkers onthouden , die aan hunnedrif:en overgegeeven zyn,of die door hunne kwaade hebbelykheden in hen, met welken zy omgaan, driften zouden kunnen verwekken. Vooral moeten zich de Ouders wachten, van in 't byzyn hunner Kinderen, zich onéénig te betoonen , zich in eenige driften toe te geeven, of hun tot een kwaad voorbeeld te verftrekken. Zo dra een Kind de onéénigheid, die tusfehen zynen Vader en zyne Moeder heerscht, komt te befpeuren, moet het de achting voor zyne Ouders verliezen, die de grondflag is van de opvoeding. Het begrypt genoeg, dat één van beiden in dwaaling zyn moet, en gevolglyk moet één van beiden, met opzicht tot de groote gedachte die 't Kind van hun beider verftand had, in zynen geest daalen. HARTS WORM, zie NAGT-KAPELLEN w. in. HARTZEER is die aandoening der ziele, welke wy gevoelen, wegens eenig groot verlies, of te leurftelling, in dit leeven, en ons berooft van alle vertroostingen en zoetigheden, die *t zelve den Sterveling verfchaft, dewyl deeze kwelling de ziel met fchrik vervult, en alle voorwerpen in het onaangenaamfte licht plaatst. De herdenking zelve van voorgaande vermaaken, verwekt by eenen troosteloozen eene tegenwoordige ongeneugte: vermids wy dezelve niet langer in onze macht hebben, en ze alleen ftrekken om ons eene fmertverwekkende vergelyking te doen maaken , tusfehen onzen toeftand in den voorleedenen en die van den tegenwoordigen tyd. Daar is een droefgeestig vermaak in verflaagen van geest en troostloos te wezen. Droefgeestigheid is immer vlytig in het zoeken, en gelukkig in het vinden van ftoffe te haarer aankweeking : het verdriet fchynt eene Wondere verligting te gevoelen , door meer verdriet? opéén te hoopen. Onheil ontftaat dikwils door ons eigen toedoen, en is de vrugt eener misleide verbeeldinge, of onvoldaanen hoogmoed: in welke beide gevallen de onvoegzaamheid der klagten met recht het medelyden fchynt buiten te fluiten. Nogthands blykt het, dat wy ons medelyden niet evenredig moeten doen zyn aan de oirzaak, welke iemant in jammeren dompelt, maar aan het gewicht en de uitwerking, welke die jammeren hebben op den ongelukkigen lyder. Even groote te» genheden vorderen, derhalven, zonder dat wy derzelver oirzaak onderzoeken, eene gelyke maate van medelyden. Te weenen met den weenenden, ftrekc tot eere der Menschlykheid; en fchoon hetmedelyCccc den  2»52 hasselquistia, den flegts eene ingebeelde veriigting verfchaft egter bet Hartzeer dikwils volftrekt ondraaglyk wêz indien men het niet aan den elendigen betoonde Vrolykheid is, in geenen deele, een hulpmi, tegen Hartzeer: zy ftrekt daar en tegen, om 't te doen toeneemen, en baart, even als de me, ge yan ftrydige hoofdftoffen, nieuwe onrust e Sc m de ziel des verflaagenen; die zich daar Toot be rekent wanneer de geraakte hoogmoed met de fm famenfpant, of het onvergeeflyk Lht, deel'in de maaken te neemen; in welk geval de kwel ing d zelvverwyt vergroot. unS a' daa^ïen UÏp fch.ieI>'k toegevoegde vermaaken de daamgen die onder Hartzeer gebukt gaan in 't ee me opbeuren: want door nieuwe voornePen z te laaten mneemen, zou fchynen, als ofzyTe? ld gen moede waren, en na gelegenheden zo, en hunne verdrietlykheden te verzetten; een bedrVf welk de ziel, i„ die omftandigheden Rene«n en * reed is, voor een misdryf aan te zien nE» 1 werpen zyn ook gefchikf, oin^dSkbSd-n' de z,el te doen ontftaan, en dus ook ve fchefto tot grooter droefgeestigheid op te Ievere Het beste middel om het Hartzeer IZIndeten verminderen, beftaat in ons zelven te lehnZ • deeineemers in hun onheil, dikwiltJ|reeS'v* den oirfprong, met hun te klaagen, teVrVZe„ " r zal h e t J cbzelve^- Door deeze kunstgree zal bet ons gelukken hem, met zyne eigene coedken ring, van zyne verdrietigheden af te wendenen beweegen om over onderwerpen geheef onderfSei teelen.'2 ^ denken eï" 'Er is eene foort van rechtzinnigheid in het TJnrt verftoïrd'onepiCh VI'"dt ^ vei loord op allen, die niet ingewikkeld,even als hv denkt over de elIende) ^ ,evenals hy droe geestigen zyn de vrolvken fcheurmaakers L 31 S :ted°zCohekren,yk *^ 231 * Sr BlItÏeN ?°rUBLET' ARKE-NOACH DOUhasselquistia is de naam van een Planten. hattemisten". £ rGaSS?kt?ne„r dtK£enoeede; «* u , Hassei.001 x door zvr, "m'?3," Wy'e» «en Heer ite £?etevn ^«rd^ in * tog SchyïblomïetjeïmÏÏnVÏÏ m" de ^d^ rde flachtig, breneerrlP w 7 3 ^ Van' den Rand twee- Pf in de/;mS^SS%d8u^W«. Pla"e, ovaale, :rte vrugtbaare Rin„! 1 Zaadjes voort : terwyl de • -met twee t^tfj^ - d* «*■ ^unï ^ÏÏS^ Vf> f Wp gebyr«t iVst. j^/r a^ T Hasfelqmstia. Linn. 5to. J Ik p. "7- Anin. 3a* De groeiplaats vari dit r« 7' >m wans, is Arabie ï> o ./''as' 2e& de H«r Likt saüm, zou mooglyk hier S t PinJlermkel v™ Bux> tor Hasselquist vo,' kaautd- dok' »ƒ- twee voeten hoogïie had ! 'n ^'t'5 ' ^ £ achtigruuw, met%ftSdehvieh?!ft7VeS[eng' wIt' eene Kroon van tien ÏSne f overho^s, en ln tiaan van Hattf •' / genaamd naar Pon- v tiende eeuw Snaar^cZT?™5™ ■r Philipsland, in Zeeland int Goddelyken woords op e Spinoza toegedaan el dJ, * de wa"begriPPen van . geweerd weidt hettJl Va" den Predi^oel e men naar e"ka„dere^^ - Godsdienst, fchoon -ér ÏT* b.e^PP^ over den c zyn, waar hi zy verfch ,;^' "n,f ft"kken moeten 1 kend is, dat van HatS" 2' Daardemafj het wel be- • overhaalen, om zich eef ^melden nooit kon ; gen, en di s éene GeZZ T,™ Aa,lhang te verééni" VERSCHOORIStIn rïP uic'e."«aken.-zie ! belydenis van den IlLr ?%w5 beiden heeft de zy wendden, daar "„ I°™den Godsd'enst verzaakt; ' aan voor, en van £S ïn?? S***1^ daaï ne verhandeling over d^n w n bv^nde1-' gaf eein 't licht. Indien 'k 11 lllherSfihen Catechismus volmaakte beri hten ' vfn t ^ M°s™™> ^ ondeezer twee Gemeenfcl annl gevoe!ens e" gronden grype, hebben defe°'L'1naPPen gegeeven, te recht be- der Hervormde Kerke t^l Va" ^eiden de Leer zo verre getrokken d'af W de ?°$nhi Beflultm> zei van SmS^^^-.^V31^ ^ heid opmaakten. Lntbl^t ^f* bende, om reden te iven tlPfte,d heb' gebeurtenisfen, gingen den°lr'Prong aller ontkenden „ hn onZr ï n°g ee"f ftap verder, en hunne poogïnleii aan f. ' 5 hart te z«iveren, of de gehoSxs „ sten. nnf riQ , U. . ass Allerhoog- ^r in lyden b^Sir G^rst^la^ „ den van Tesik rLÓr ' T en dat aI,e de Gebo- gebracht wofde? ^ t0t dit ééne Gebod kunne» geduld llirve ^raa4nW7mf S^y^^digheid en "kWOt' en net onze beflendige en ee>» nige  HAUELUDEN. HAVER. HAVER. ], nige betrachting moet wezen, eene onveranderlyke bedaardheid des gemoeds te bewaaren". Dit was, de Leer, die beide deeze Aanhangen gemeen hadden. Behalven deeze treft men, by van Hattem en zyne Navolgers, eenige byzondere gevoelens aan; zy beweeren , naamlyk: „ dat Christus aan de Godlyke Rechtvaardigheid niet voldaan, noch, door zynen " dood en lyden, eene verzoening voor de zonden te "i wege gebracht, maar, door zyn Middelaarfchap, ons alleen te kennen gegeeven heeft, dat 'er niets 4. in ons was, 't welk de Godheid mishaagde, en dat l'f Christus, op die wyze, zyne Dienstknegten recht„ vaardigde, en ftrafloos ftelde voor den Rechterftoel van God". —— Begrippen, in de daad, die gantsch verkeerd en hoogst verderflyk zyn, en duidelyk ftrekken om alle deugdzaame gevoelens uit te dooven, en de banden van alle zedelyke verplichtinge aan flarden te rukken. Het blykt nogthands niet, dat de Voorftanders derzelven, rechtftreeks de ongebondenheid en ondeugd aanpreezen, of leerden, dat de Men fchen, zonder eenig bedwang en wederhouding, de aandrift hunner ongeregelde lusten en hartstochten mogten volgen. Het gaat ten minften vast, dat zy, onder hunne Hellingen, deezen grondregel plaatften ; „ Dat God de Menfchen niet ftraft om, maar door hunne zonden": eene grondregel, die deezen zin fchynt te hebben, dat, indien een Mensch zyne buitenfpoorige neigingen niet bedwinge, hy de fmertelyke vrugten zyner ongebondenheid moet fmaaken, zo in dit als in het toekomende leeven, niet ingevolge van eenig rechterlyk vonnis, uitgefprooken door den wil, noch volvoerd door de onmiddelyke hand van God, maar volgens eene bepaalde wet, of vastflellinge der Natuure. Deeze Aanhang is nog in wezen, fchoon zy niet langer den naam van hunnen eerften Stichter draagen. HAUELUDEN is een woord dat men fomtyds in oude fchriften ontmoet, en Edellieden betekent. Zie Racer Overysf. Gedenk/lukken, V. Deal, hl, 366. HAVER, in het Latyn Avena, is een bekend Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Driemamige Grasplanten gerangfehikt; en waar van de Kenmerken zyn : eene tweekleppige veelbloemige Kelk, met een omgedraaid Rugbaardje aan de Kafjes der Blommetjes, die in de Kelk vervat zyn; voorts eene Pluim, uit verfcheidene Bloem-Aairtjes beftaande In dit Geflacht komen de zestien volgende foorten voor. 1. Siberifche Haver, Avena Sibhica. Haver, die gepluimd is, met éénbloemige Kelken, de Zaaden ruig, met de Baardjes driemaal zo lang als de Kelk. Avena Paniculata, Calycibus unifioris, Seminibus hirfutis, Aristis Cafoce triplo longioribus. Linn. Syst- Nat XII. Gen. 91. Veg. XIII p. 104. Spec. Plant. I. Festuca Glumis villofis, Aristis Calyce triplo longioribus. Gmel. Sib. I. p. 113. T. 22. In Siberië wierd dit flag van Haver door den Heer Gmelin waargenomen , die dezelve tot de Dravik t'huis bracht. De Halmen waren drie of vier voeten hoog; de Bladen byna biesachtig ingerold: het had de Pluim dikwils over ééne zyde, ge-aaird , eenen hal ven voet of eene fpan lang, groen, paarsch, violet, of gemengeld uit die kleuren. 2. Veld-Haver. Avena elatior. Haver, die gepluimd Is, met tweebloemige Kelken, één Blommetje tweeflachtig , byna ongebaard ; een mannelyk gebaard. Avena Paniculata, Calycibus bifloris, Flosculis hermaphrod. fubmutico, Musculo aristato. Linn. Spec. Plant. 2. Gort. Belg. 26. Flor. Suec. 98,102. Oed. Dan. 165. Gouan. Monfp. 53. Ger. Prov. 93. Schree. Gram. p. 25. T. r. Avena dlantlia, Flosc. bafii villofis &c. Hall. Helv. N. 1492. Holcus Avenaceus. Scop. Cam. II. N. 1239. Gramen Avenaceum elatius ,fuba longa fplendente. Scheuchz. Gram. 239. /}. Avena Paniculata nutante, Calycibus bifloris. Roy. Lugdbat. 6 6. Gramen Avenaceum Gemmea Radice. Moris. Hist. III.p. 214. S. 8. 'F. -7.fi. 3B.alt.fi. 37. Gramen nodofum Avenacea Panicula, Rad. tuberibus prcedita. C. Bauh. Pin. 2. Prodr. 3. Theatr. 18. Scheuchz.■Gram. 237. T. 4./. 7. Mont. Gram. T. 76. Op verfcheidene plaatzen,in Europa, op de velden, onder ander Gras, komt dit Haverachtige voor, dat aanmerkelyke verfcheidenheden onderhevig is. De Halmen, waar van het veelen uit éénen Stoel geeft, zyn van twee, drie tot vier voeten hoog, naar de weeligheid van den grond; de Bladen eenen halven voet of langer, taamelyk breed en donker groen. Somtyds zyn de Halmen van onderen knoopig of dik geknokkeld, en de Wortels komen uit eenen Knobbel voort, of uit verfcheidene Knobbels, dikwils vyf op eikanderen onder aan den Stoel; waar van men verfchillende foorten gemaakt heeft: maar dit hangt mede af van de grondsgefteldheid. Ook heeft in' de Bloe. men eene aanmerkelyke veranderingplaats, wier Blommetjes fomtyds beiden, hoewel ongelyk, gebaard voorkomen , fomtyds het eene byna geheel ongebaard. Zeer veel zyn de Bloemen onderhevig, dat alle de vrugtmaakende deelen in een zwart poeijer veran* deren. Deeze Veld-Haver, hoewel een fchaadelyk Onkruid onder 't Koorn, is, op zich zelv', eene der beste foorten van Gras, tot voedzel vóór het Vee; weshalven, in fommige Landen, daar van, door zaaijinge, Konstweiden gemaakt worden, die men tweemaal 's jaars kan afmaaijen. Zy is, ten onrechte, voor het Ray Grafs der Engelfchen gehouden, en daarom word ze in Duitschland genoemd, Fransch Ray-Gras. In eene weide van Beemd-Gras doet zy niet veel goeds; dewyl zy, te fchielyk cpgroeijende en te hoog, tegen den tyd des hooybouws reeds uit haar kragt gegroeid is en verdroogd. Het Zaad is taamelyk meelryk, en kan, van het Kaf gezuiverd, tot fpys gebruikt worden. Hierom voert zy misfchien, den naam van Framental,, by de Franfchen. 3. Langbaardige Haver. Avena Jïipiformis. Haver, die gepluimd is, met de Kelken tweebloemig; de Baardjes tweemaal zo lang als 't Zaad; de Halm takkig. Avena Paniculata, Calyc. bifloris, Aristis Semine duplo longiarilus. Linn. Spec. Plant. 15. Mant. 34. Aan de Kaap de Gaede Hoope, groeit dit Haverachtige Gras, met Halmen van eenen voet,en bloemdraagende Takjes uit de Oxels der Bladen. De Pluim is Haverachtig maar klein. Misfchien zal hier de Kaapfchi Haver van den Heer Burmannus behooren. 4. Penfylvaivfche Haver. Avena Penfylvanica. Haver, met eene verdunde Pluim, tweebloemige Kelken en pluizige Zaaden ; de Baardjes tweemaal zo lang als de Kelken. Avena Paniculata attenuata, Calyc. bifloris, firn. Cccc 2 ril-  2854- HAVER. villofis Aristis Cal. duplo longioribus. Linn. Spec. Plant 5. Loefling fiche Haver. Avena Loeflhgiana. Haver,m eene famengetrokkene Pluim, en twee Bloempjes d aan de tip twee baardig zyn. Avena Paniculata contra ta , Flosculis bims, altero pedunculato, apke bi-Jristati dorfo Arista rejlexa. Linn. Spec. Plant. 4. Gort. Bl II. N. 11 o. « Gelyk door Kalm, in Penfiylvanie, de eene, zo door Loefling in Spanje, de andere waargenomen die tot aan de Kaap der Goede Hoope groeit, zo me aantekent. Deeze laatfte komt ook in 't Haagfch Bosch, en op de Duinen by 't dorp Hülegom voor zegt de Heer Houttuvn. Het is een Grasjl, naauw lyks eenen vinger lang, met veele Halmen en platach tige Bladen, het bovenfte breeder en eene dikke dich te Pluim, de Kelken langer dan de Blommetjes, di< borftehg gebaard zyn. ' 6. Gewoone Haver. Avenafiativa. Haver, die geoluimc Is, met tweezaadige Kelken en gladde Zaaden hei ééne een Baardje hebbende. Avel Paniculata, Ca^. lus dispermis, Semimbus laevibus, altero Aristato Linn Spec. Plant. 5. Gort. Belg. 26. Hort. Cliff. 25. Upf. 20 Roy. Lugdbat. 65. Gouan. Monfip. 5 2 AveL d>Flaha Dit is de gewoone #nw, waar van het 7nr, van veel gebruik is in de famenleeving 7v word I™ dien einde door geheel fe*. gezaaid; doch Ta n w ar zy natuur yk afkomftig zy, weet men n et zeker Som imgen wil en dat zy uit Vêld-Haver, door dln Lard bouw gekweekt zy; aangezien men haare verandexing, door infit wilde te groeijen, tot ydele /W waarneemt. Dat haare natuurlyke groeiplaats onX eiland Juan Fernandez, in de Grlte Zult-zee zzndo kust van Chili, zyn zoude; is niet geloofbaar. Im! Biers, van waar zou men dan dit Graan, voor de ontdekking van dat eiland, bekomen hebben° daar he aelve zo veel eeuwen reeds is bekend geweest" De oudfte Plantbeichryvers maaken daar van gewag. In t Grieksch noemde men het Bromos, en de Latynfche naam Avena heeft men byna in 't SnMn5,h K» JT en in j Franscb verande/t in ^Xwylïïïïla Italië Btava heet; te Montpellier Civade ; Z« ^floofSfbeViS uï" f ?^^M *eveeie Liefhebbers de^aïuriyfafzlfc ^ a,h!er genomen werden, dat men aan ^ ?°d23nig ln" zelvs door proefneemingen^eefde bevïjd te helf ben: zyn vervo gens, om óp - g7 te heb- van aan te toonen, ^taSKS^»*,d maar ook de deelen der Vrugtmaak n 11 ?ioermen> in vergelyking met die der r £ g an de haver> In Plaa^^bracht^b^chr^ef' k^rT,'''^ daar van, noch van de Geftalre ai. „ d,erhaIve"> /preeken; dan .Heen aammetn, SVfA^ metjes, ook fomtyds nbrn* JZl l , ne B,om- 1 Ton* Haver, JtléHlrt^?^™ * «'f+ > de Heer Baron van Glfichfv tiloemsn. ' f "gezien , HAVER. 3- croscoop, in Plaat gebracht zvn »«n • met drie Blommetjes enéén BaardieSamg eeRe Kelk !• zyn Bloem twee Mel^*idKw,e,dt■ indien ? ken> dezelve oofvan de voSr^ ^t"; '» ontleend. Ondertusfchen fchynt difridefftrthad f" heid te vervallen van het ge telde da t" 6 2eterHaver van die der Ouden vér Ihihl T gewoone s voornaamfte daar ui! 'en » MM vergeSS^aa,d ' ^ zv de Bloem by Q noemt; wfnt de enke e £h ^i'^5 ^ s ke vertooning, en hels onder%-f akt ' digen rog heden zeer ™ ^heiden Kru.dkun- ■ Graspiainen, zondek ónS7frhP-'/e ^i"J"es van a,,e * Jes te tyteleri. onderfcheid, altoos Spdnkhaant- ; eeSgSnV^tervSgeS a,t00s pf zy„ Ed. door S8i Z6gt Hallee' ; hebbe, is my bedenkeiykf tl7f™ü™ zelvs uitgepeld, zo niet erompJ , Huver-Graan, groot is lis da der We Ook u miD'ïe wel zo geelachtig van kleur T*tnS° 18 ",et alle Haver in W^, opVaK ^ ren in 't werk gefteld op zwarte O elVÈn ' Vf niet gemakkelyk van Rog-e te ™S r' dle en misfchien dubbelde Sfa he^ whe'den is' veider op de -onderbaarlykt"eSrinTvTd^aa verplmm door kouftige behandeling vnii„ ? Ha' van Wolf acht geeft; zaïme ^ftl* men zich daar in, met die te neemen f^S' °e Aairen, heeft kunnen vergisfen 001 Rogge* van het zelve, en iifdè 2^»%^,?" dee,B" der voor de paarden. Overal f„ p T V iS tor voeHoogduitschland en 7t(l/fe "S^1^D ^ en van, zo Lobel aantekent; ^ ;„ S-„f, dlj S^uik meeste volk den paarden boonl l E"§e and gaf het Haver, meenendedat dezelven 1 plaats van beid bekwaamer zyn hoewel z T °, t0t den ar' wr hebben, waar van, gepeld /™h °°k g0ede havan brood en taar?2ThV,Y P'J**? in 'c iand gegeeten. Zy maake : K da ï„*d ^ hyJikwils had in water gekookt, eene Gelev n,' " Haven»Mtel, ke zy warm, in broldes S'genaamd> weiof wyn, en fuiker Teït\1^' mtt meIk' bier gebruikt'men inl^S^S^ -MeeSt vleeschnat, 't welk daar door zL «zSiM?ffi,nhet zaam wordt. Tot koeldranken v0Or ffek?» 1°^ 'er ook doorgaans gebeezi-d en word het men 'er ongelyk meer zwart 5 ' n^et te.?e^aancie vindt ik daf men i TsSen rfZrl ™ Wkta Zaait' den, proefneemingen ï 't w'erl feJ^'f gelee' ?«g#/« 77^, die u tStengd h ' h?* met * inzonderheid tot het brouvven vaSïr°nde,LWerdt» brouwen. Omtrent den5 ,» ' ^ H^P ge' !?1 voor de hoest en andere bo't? im,nn,Dt?nd mfd' ieW Uitwendig tot r*1??5 het meel t, iui gappen, om gezwellen te rfoen ver-  HAVER. verflaan. In Deenemarken gebruikt men dezelven,niet zonder vrugt, tot winterhielen. In Switzerland word van het gerooste meel een zeer voedzaame bry gemaakt, die van veel gebruik is in de noordelyke deelen. Hall-.r Helv. inchoat. Tom. II. p. 232. Zie voorts nog eenige andere byzonderheden over dit Graan-Gewas, in ons WoordenboekII.Deel, bladz. 1007 en iooS Wy zullen hier nog alleen by- voegen de aanmerkingen van den Abt Jaquin over het gebruik der Haver als voedzel voor de Paarden. De Haver, zeg: die Heer , is het voornaame voedzel der Faarden; men geeft hun dezelve geheel; dan dit gebruik heeft veele ongemakken; ik zal dezelve in ■weinige woorden voordellen; eer dat ik de manier zal aanwvzen, die gefchikt is, om dit voeder voordeehger" voor deeze waardige Dieren, en minder kostbaar voor hunne Meesters te maaken. 1. Het is onbetwistbaar, dat eene maat flaver, die men aan een Paard geeft, op zyn meest maar de helft tot voedzel overgaat. Men onderzoeke flegts de keutels, die 't laat vallen, en men zal 'er een goed gedeelte van den Haver geheel in vinden. Zie hier 'er de reden van. Alle de Graantjes die niet gebrooken of vermaalen zyn, tusfehen de tanden van het Dier, gaan over in zyne maag, en doorloopen zyne ingewanden, zonder hem eenig voedend fap te verfchaffen Het bewys deezer waarheid doet zich daaglyks voor ieders oog op. Laat men maar, over een onlangs beploegd ftuk lands, verfchen paardemist verfpreiden. Men ziet, weinige dagen daar na, dit ftuk, met gewasfen bedekt, en deeze gewasfen zyn niets anders dan Haver. Dit Graan, 't gene uitfpruit, na door de maag, en de ingewanden van het Paard geloopen te zyn, heeft 'er dan geen verandering ondergaan; zelvs die niet, welke in ftaat geweest is, om deszelvs croeiiend beginzel te vernietigen. Dit gedeelte van den Haver heeft dus geen voedzel verfchaft; en 't is -evolglyk een louter verlies, en voor het Paard en voor deszelvs Meester. 2. Ik voege 'erby, dat dit gedeelte van den Haver, 't gêne het Paard in natura teruggeeft, niet alleen een zuiver verlies is; maar dat het daarenboven het Paard, met door zyn lighaam te gaan, veel kwaads veroirzaakt. _ , Voor eerst, doet de Haver de tanden van t Paard fpoedig verflyten. Het Paard heeft 'er veertig; te weeten, vier- en- twintig kiezen of baktanden, vier voor botertanden, en twaalf fnytanden. Zulks geeft reeds te kennen, dat dit Dier niet gefchikt is, om van den Haver alleen zyn voedzel te maaken; dewyl'er <*ene, dan zyn vier-en- twintig kiestanden, dienen kunnen om denzelven te vermaalen. Ook geevon de Arabieren, welker Paarden zeer beroemd zyn, omdat dezelven hun moed en kragt zo lang behouden, geen Haver aan dezelven. Zo lang .als 'er gras op het veid is laaten zy hen weiden;wanneer het gras ontbreekt, voeren zy hun Daadelen en Kameelen melk; 't gene dezelve ligt en fterk gefpierd maakt. Dan dewyl in Europa, en vooral in Frankryk, de Haver het voornaame gedeelte van 't'voedzel der Paarden uitmaakt, zo laaten wy zien wat de uitwerkzels zyn, wanneer men hun dien geheel geeft. Wy hebben hier vooren gezegd, dat dezelve de tanden der Paarden fchielyk doet flyten; zie hier 'er de proef van. Men onderzoeke HAVER 2855 een Haverkorrel;de East ongemeen hard, glad en fplmterachtig, maakt denzelven gefchikt om te glyden. en tusfehen de tanden uit te fchieten; dat niet gefchieden kan, zonder eene geweldige wryving, die dezelven flyt, te veroirzaaken. Word het Graan gevat tusfehen twee tanden, plat genoeg om het zelve tskunnen behouden, dan vylen en bederven de poogingen, welken het Dier doen moet om het Graan te kneuzen, de tanden eenigermaate: dit doet dezelven, ras eene kegelvormige en puntige gedaante aanneemen; die hen in *t vervolg onbekwaam maakt om den Haver te vatten, en te verbreeken. Deeze bederving van de tanden der Paarden, met heelen Haver gevoerd, is een noodwendig gevolg van alle geweldige, en dikwils herhaalde wryving van twee lighaamen, van gelyke hardheid, op eikanderen. Van daar ziet men in die Landen, alwaar men de Paarden met heelen Haver voedert, dat derzelver tanden, vooral de boventanden , op den ouderdom van tien jaaren, zich ftomp , verfleeten ; lang uit hunne kas fen gefchooten, vertoonen; en wanneer ze vyftien jaaren oud geworden zyn, of zelvs dikwils eerder, zyn deeze arme Dieren buiten ftaat om dienst te kunnen doen : daar dezelven in tegendeel, met een beter voedzel, vyf en- twintig en dertig jaaren, in volkomen ftaat zouden blyven. Ten tweeden: de Haver heeft twee punten; de eene fterk en fpits; de andere lang en ftomper. Deeze punten, vooral de fterkfte, verflyten en ontkasfen zeer fchielyk de tanden der Paarden. Ook zien wy, dat deeze Dieren minder fterven van ouderdom, dan wel van de moeijelykheid, die zy van hunne jeugd af ondergaan, in het veelvuldige kaauwen van den Haver, om 'er een behoorlyk voedzel uit te trekken. Men moet hier wel opmerken, dat de Paarden, naar maate dat zy in jaaren toeneemen, des te minder voedzel uit de Haver trekken; om dat hunne tanden, die ontkast, langer geworden, verfleeten en met punten gegroeid zyn, meerder moeite hebben om denzelven te vatten, aan ftukken te breeken, en te vermaalen; ten einde denzelven daar door gefchikt te maaken, tot het bereiden van een chylvogt, in de maag, 't gene bekwaam is, om de, door een langen en moeijelyken arbeid, afgematte krachten te nerftellen. Men kan gemaklyk zien, dat de oude Paarden veel tyds befteeden , om hunnen Haver te eeten; en dat zy door ongeduld genoodzaakt zyn, het grootfte gedee.te geheel in te flikken, na dat ze 't met hun kwyl een weinig vochtig gemaakt hebben. In deezen ftaat bevoordeelt de maat Haver, die men aan een oud Paard geeft, deszelvs maag op verre na niet half zo veel als behoorde. Het is nog veel erger, wanneer deeze ongelukkige zich naast een jong Paard, met een goed gebit voorzien, bevindt; dat,, na zyn aandeel fpoedig binnen eeflaagen te hebben, zich met greetigheid op dat van zyn buurman werpt. Buiten dit, hebben de twee punten van den Haver, waar van wy fpraken, nog een ander ongemak; te weeten, van in het tandvleescb, de tong en het gehemelte van het Paard te fteeken, en het zelve te verfcheuren. Men bezigtige eens den bek der jonge Paarden, of van zulken, die lang in het land geloopen hebben, na dat men dezelven de eerfte reize Haver gevoerd heeft; en men zal denzelven bebloed vinden. Zo men zulks in % vervolg niet meer befpeurt, komt het daar van daan, dat het geCccc 3  28** haver; hemelte eti het tandvleesch, door de menigte c dikwils geheelde wonden, 'dermaate verhardw dat zy deeze vermoordende punten kunnen weder Maar wat is het gevolg? Het gehemelte en het £eCwonddenmft fSlt b2Zet' door het vneele wonden, laaten niet meer, met het ?*\vA. mak, noch in den zelvden over ió d, hette( doorzygen. Hier door mist wel dra d e Schei welke zo noodzaaklyk is voor de verteeniSde zen, en voor de chyimaaking. Da enboven den fcherpe punten geheel doorgaan, kwé verfche ren dl3" h" l***' be'^ten de'maag vertcneuren de ingewanden van het Dier. 3- Met den Haver, geheel, aan de Paardpn , ven, moet men bet dubbeid'neemen,Tan he genoeg zyn zoude, om dezelven te voeden zo 1 eene andere wyze volgde Men i,uZ, X ' ? W omtrek. Men heeft JewT- !ï*™ en derzeh een Het is deeze, dief? u ga ooSen " aan^lSe S^ft» ^^""en die lyk. Alle gorSfva MSSbeS£¥m°E Roinre fïorcr . ^±uicu6, geichikt om Tarwe SS^ tt&Etf fUS" ° W °mde drie of vier ftukk™L ? zeSSe", ieder korrel i ^^•^"•^^ * de „eene dezelven gebrooken Ger rl II êeW00n 2vn aai lenaars genoeg d"e deei h-' Z° ^ 'er M° weeten lat ?/vereN ht woS? "I T^"' er op te lieten tor Tn , °,rdt' 01n den bovenfteer korrel J& 5A £S gj« «- cloor iedei m, ftifïS'ïïïeenige' °.nkosten ver°- voor een iede Zitl ■/aar Ult ontftaande voedzel, GraJ beter voeden 2? daon" t he,ft mi"der voordeel voor de maarkan, op. de oude wyze. Het meen groot De T2 PPy 'S daarenboven ongezynde, ieder Jaar zZ^T^ ' niet genoodzaakt met Haver te bertemzuNen^^ ^ '^^talen hebben, voor de teek ! fS t£ meer ,ands over zonder voor de Tarwe d " !6 gewasfen' e" byPaarden, door deeze"LvenS^T0"8 ZUl,fn de veel langer tyd ^mSS^-'J^^^T.'0 rer bere ken: hun p-phP^0<^ ' , , meerder |aaingewanden, geen ove «£;Tf'?Sch> maa?*° keüngen doorgang v"n de Sè fï'^ 7" * zullen welgedaaner, fterker mlï-FVen<{en Haver> grtktar zyn, om dén zwaa'ên aSdT,6" ge' daar men deeze waardige Die e toé,tC °'lde'g?an' * -'Goedig, 4tSSïï&%^ haver. er zo oorlogs deelen: 't zv cW ,„ ordt, vadzigen Rykaart trekken - of ™f hln«sn™r, ce, j' S vaa^'ïïar van 2 J^ff «• ^ te aanbel voor de Maatfchappy^en dïzet^ ^1VUld,ig z?n > z° mg, als voor de Paarden derzeJver byzondere Leden, SC «Aft tS^?£fi Ja? ^ «i het en plet of kneust, met eèn foorf^M2" het zeIve eerst aen waar mede me overal de h/5 7k Werluuig a,s d«> > en flegts aan dit genoegzaam lïf "iP braakt' Men heef van deszelvs eindereen ÏÏÏ f 33n een ;ee- n.g een wyze, dat mén her ™? Ce Voegen' °P zo^ene laager kan ftèllen Behalven !f §emakiyk hooger of ien voedzel, zal dit mengZe „S t^fdering va» »w van des Paards buik tl vullen? k Voordeel hebben, ■ng vereischte is, om het Der lan gene een wezentlyk de- moed te doen arbeiden. Een S G\mst ^eerder de a leen voedzaame fappen noL " h' heeft niet ke vloedige voedende ftoffe om'd, M °°k eene ov^ "g deszelvs zenuwen d7eefJrlVe VUllen' en er wanneer de buik en in™S»n ^etvuur en kragt, S* vaste ftoffen. MeTemlFïff? ^ gevuld zvn met er fegenmlena^^l?^1 'JJ^'g voe,dzel, gelyk te den, zou men het PaarJ fi^Ven,>geacht mag wor3r ademig maaken; en het zou wJ'^ L Z.Wak en kort' r- van te kunnen werken dra bu,ten ftaat zyn Men kan uit dit alles daf-™, i„ j n zeer wel opmaaken. da aee°nPpde ^vinding fteunt, 1- half pond gemaalen ^L L7PaaJd' met een en een . ter gevoed zal zyn, dan met dril Ü voedering, be. n vooral indien men 'er zTL l P°ndsn °nge«naalen ; ? Xneusd en gekapt Stro bTvoeT P°nd ge' i gekapt Stroo fpreeke, geef L ^1 Wan"eer ik van kennen, dat het zelve gekneu ld™ opzettelyk te r zonder deeze kneuzinf hel eZl Zy"; dewvl het, ' ongemaalen flewr zou hebben f ongemak van den ■ tong, het gehemelte, het tandvf^c6^2",' datva«de ' en maag van het Paa d te kSzif^ ' de" flokda™ ; Men begrypt intusfchen iSfk e"te/er beuren, te nog te melden, dat men ?n v ,dit ten befll!tfcheld moet maaken, tuSSen Panr7p08deren' onder' van de hoeveelheid ran delSlf« vn ; tM °pZichtS gemaalen Haver, met geknlnS l ^: twee po,ld voor iedere voêderin^?ennPl , g6kapt Strü0 zal Paard; dan ^2^1^'/°°' een k,ehi nodig; en voor een Koef 2^ h,eeft weI dri'e pond een half pond kunnen vólft'i' ^ mSt Uvee en 7- Naakte Haver. Avenn ,-,„i„ ' tt *»i met de VoetfteelSs ~ Haverf d,'e ^pluimd Kelk; twee Blommetje o 'de ku^ee£ d^'eb'"™-'ge de ongebaard. Ave™ pn„- T £ gebaard, het derhm* S^PlantTo^S; 5. P- 401. Avena Calyc. Flore milï'i V msn- ^cad IIL ris, Aristctis; Ghma mirJri S ^ Vfia' Got. VI. p io.To.feA f'j-aa- ^all. Comment. Nov. 1 b-hV, //.2A£.ir T2?-BAmi-pin-a^ vXe&« door het waar buiten de "S Ri nger is dan de KeIk, 'er voor 't overige in.^u^ Zy il het Graan, ^VS^i^GS^ii^ gewoone Haver zo digt en vast met  HAVER. HAVER. «857 met Kaf omkleed is, valt hier naakt of gepeld uit de Kelken, die twee Zaaden bevatten, gelyk in de andere Ten tyde van Lobel , wierd deeze naakte Haver aan de Theems in Engeland, zo hy zegt, veel gezaaid, tot het brouwen van Bier. Het Sprinkhaantje is tweeof driebloemig, en de Baardjes zyn niet gedraaid noch geknikt, zo Haller aantekent. g. Wilde Haver. Avena fatua. Haver, die gepluimd is 'met driebloemige Kelken , alle Blommetjes met Baardjes, en haairig aan den Voet. Avena Paniculata, Calycibus trifloris, Flosculis omnibus Aristatis bafique -pilo ■ fis. Linn. Spec. Plant. Screb. Gram. 209 T. 15. Gort. Belg. 27. Flor. Suec. 97,101. Gouan. Monfp. 53- Ger. Prov. 99- Avena triantha Lacustis patulis villofis. Hall. Helv. N. 1495- Avena Seminibus hirfutis. Roy. Lugdbat. 65. Festuca Utriculis lanugine flavescentibus. C, Bauh.Pin. 10. JEgilops Bromoides Belgarum. Lob. Ic. 33. Festuca prior. Dod. Pempt. In de zaailanden van allerley Koorn, door geheel Europa, komt deeze wilde Haver als een onkruid voor. Zy heeft de Halmen vier voeten, ja in vrugtbaare gronden wel vyf voeten hoog) de Bladen glad, fomtyds eenen hal ven duim breed, naar achteren ruuw; de Pluim zeer groot en yl, uit Aairtjes beftaande, die dikwils eenen duim lang zyn, met gefpitfte Kelken, en drie fomtyds ook maar twee Blommetjes , doch die beiden gebaard zyn. Ieder Blommetje beftaat uit twee geelachtige Kafjes, hebbende het eene een geknikt Baardje, en het pluis der Bloemfteeltjes is ook geel. Het Zaad ligt in de twee Bloemkafjes digt beflooten, die, als het ryp is, van onderen met geelachtige bruine Haairtjes zyn bezet. Het derde Blommetje, dat tusfehen de beide anderen op een langer Styltje ftaat, is veel kleiner, en niet gehaaird of gebaard. Dit Blommetje, niet te min, heeft ook zyne vrugtmaakende deelen, en draagt insgelyks Zaad. Ta het gebeurt wel, dat het Styltje hooger uitgroeit en op zynen top een onvolkomen Blommetje heeft, dat dan het vierde, en nog daar tusfehen één, dat dan het vyfde is, in eenen zelvden Kelk of Sprinkhaantje. . . Deeze wilde Haver is aan de geelachtigheid der Pluimen kenbaar. In zwaare kleygronden vindt men ze niet veel; om dat het Zaad daar zo niet kan indringen; want het zelve valt met zyne Baardjes af, en word dan door den wind her- en derwaards gevoerd. Ook kruipt het, dus in eenen Koornhoop zynde, tusfehen het andere Graan door, tot aan den wand. Als men van dit Zaad, met zyne Kafjes en Baardjes, een hoopja by malkanderen heeft, en het zelve nat maakt, zo komt 'er , door uitdrooginge, een aartige beweeginge in , als of het leevendige Diertjes waren. Dit gefchiedt door de uilrekkinge en inkrimpinge der Baardjes, en heeft aanleiding gegeeven tot het maaken van zekere Hygrometers, om de vochtigheid of droogte der lucht waar te neemen. De dikte en langte der Baardjes, maakt dezelve daar zeer bekwaam toe. Door vochtigheid worden zy regt, en verlangen zich ; door droogte krimpen zy in, en zulks is de grondflag van deeze werktuigjes, die niet alleen aartig, maar ook by fommigen in veele achting zyn. Des Barbes on fait VHygometre de Maggnan. Vaill. Bot. Paris p. 19. Arista Hygromstra Anglorum. Johren vademecum. Hygrometrum johrenii ex Arista. Linn. In Frankryk hoemt men deeze foort Haverion, in Engeland Gebaard Haver-Gras, of Povre Oats; wegens de veelheid en langte der Baardjes; weshalven men ze in 'c Nederduitsch Gebaarde Evene getyteld vindt. In landen , met duivenmest toegemaakt, word het veel gevonden; want de wilde Duiven, de Graantjes inflokkende, loozeh dezelven onverteerd. Het Zaad gelykt veel naar Tarwe- Graan, doch fchynt niet.goed te zyn om te eeten; wordende zelvs van het Vee, zegt men, niet genuttigd. Misfchien word het van 't On> gedierte gegeeten ; alzo men 't in Duitschland, ook Muizekoorn noemt. Mooglyk zal de bitterheid, welke fomtyds in 't Roggenbrood plaats heeft, daar uit ontftaan. Ondertusfchen is dit Zaad zo duurzaam, dat het, wat diep in den grond raakende, dikwils na het tweede of derde jaar weder uitfpruit; tot nadeel en fpyt der Landbouweren; terwyl het zich ook, in 't eerfte opgroeijen, niet onderfcheiden laat van de gewoone Haver. Daar zyn derhalven verfcheidene middelen bedacht, om de landen van die pest te verlosfen. De groene Halmen evenwel zyn , eer het in Bloem fchiet, eene aangenaame fpyze voor de Beesten. 9. Derdhalvige Haver. Avena fesquitertia. Haver, die. gepluimd is, met de Kelken byna driebloemig, alle de Blommetjes gebaard, met haairige Voetjes. Avena Paniculata, Calycibusfubtrifloris, Flosculis, omnibus Aristatis , receptaculis barbatis. Linn. Spec. Plant. 15- Mant. 34. Gort. Belg. II. N. 112. Gramen pratens. vlllofum , Panic. denfa ex argenteo dilute fpadicea f. fiusca. Suheuchz. Gram. 220. T. 4. fi. 17. In Switzerland, Oostenryk en Duitschland, als ook by Haarlem, is deeze foort van Haver gevonden, die het derde Blommetje onvolmaakt heeft en met een klein Baardje voorzien. De Haairigheid is zilverachtig bruin-rood. Haller heeft dezelve voor eene verfcheidenheid van de geelachtige, die volgt, gehouden. De Halm is omtrent drie voeten hoog. 10. Ruigachtige Haver. Avena pubescens. Haver, die byna ge-aaird is, omtrent driebloemige Kelken, aan den voet haairig, en platte ruigachtige Bladen. Avena fupfpicata, Calycibus fubtrifloris baf pilofis, Foliis planis pubescentibus. Linn. Spec. Plant. p. 1165- Mant. 327. Avena triantha Locustis teretïbus eretlis. Hall. Helv. N. 1498. Avena Calycibus trifloris, Panic. nutante &?c. Gmel. Sib.-1. p. 129. Gramen Avenaceum hirfutum &c. Scheuchz. Gram. 226. T. 4. ƒ. 20. Festuca Dumetorum. C. Bauh. Pin. 20. Prodr. 19. In Engeland, Frankryk, Duitschland, als ook in Rusland en Siberië, komt deeze foort op de velden voor, die ook in 'Switzerland gemeen is ; een fraay Gras, zo de Heer Haller aantekent. Het heeft insgelyks de Halmen drie voeten hoog, en ruige Bladen, by. kans eenen halven duim breed, met eene lange, yle, opftaande Aair, van Kelken die zilverglanzig zyn, van onderen violet. Hier door heeft de Pluim eene fierlyke bonte kleur. De Blommetjes, daar binnen , doorgaans drie, fomtyds ook vier of vyf in getal , hebben zeer haairige Voetjes en allemaal een Baardje op da Rug. Door de vlakke Bladen is het van de Weid-Haver, die volgt, mee.'t verfchillende. 11. Onvrugtbaare Haver. Avena fiterilis. Haver, die gepluimd is, met de Kelken vyf bloemig; de buitenfte Blommetjes ea Baardjes aan den Voet gehaaird, de  2858 HAVER; de birnenften ongebaard. Avena Paniculata, Calyci qujnquefloris, extremis Flosculis Aristisqut baf* pilofis, in muticis. Linn. Spec. Plant. 8. Gramen Avenaceum me titum &e. Magx. Monfp. 121. JEgilops Mauritanica A tis löngioriBus Binis. Pet, Gaz. T. 38.fi. 7. In Spanje is deeze door Altstroem'ek waarget men, die overeenkomftig fchynt te zyn met her Ai grootfte Haver-Gras, dat de Heer Magnol by MonH her vond, met Halmen van drie of vier voeten hoe te, de Bloemen wit gewold en zeer lange Baardjes. 12. Geelachtige Haver. Avena flavescens. Haver, rr eene losfe Pluim en korte driebloemige Kelken, ai de Blommetjes gebaard hebbende. Avena Panicult laxa, Calycibus trifloris brevibus, Flosculis omnibus Arist tis. Linn. Spec. Plant. 9. Mant. 320". Gort. Belg. j N. 114. Gouan. Monfip. 53. Schreb. Gram. 72. T. Omm- S». ƒ. P. ïag. ;v; Keelen en Borften* eeneftbeerend* vertooning. Zy zyn. kloeker yan, gefS? HAVERKNEU.W te dan de Vinken. Hunne Bekken, die de lan?re üt ' OndL'et6" ^ hebbe"• op' de zyden^ 1. Ondernebben een weinig omgevouwen , en in de Bo! m vennebben yertoonj zich eene verhevenheid of uitzet- kelyker on bolftenng en vermaaüng van hun aas De ir n/nït f3,', 'S d°nke,rer gekleurd dan de onderfte. De Oogen trekken uit den blaauwen, en ftaan om- ï ^SV* gCeI GCJed,ert,eJ; hoedaa";g ook op den Kop dertes gefpikkeld, word gevonden. De Keel en Borst zouden eene tot aan den Aars toe doorgaande geele x vZlïn ' ?;arelJetniet' datop den Krop deezer l l°JC e\ me affcheidl"g van bruine of roestverwige , met donkerer (patten afgezette, Vedertjes plaat^had ; ee°n Ped^d^''6^112'^ d°ch ^00 J en^eer van ■ ZS ' °°k °? de Zyde der Ceelgerfien, en omtient den Aars gezien wordt. Merkelyk verfchilt, van dit helder k eurzel der bekleedzelen van het Voor ; hyf, dat des Achterlyfs of Rugs van deeze Vogelen. . Deszelvs Vederen zyn donker uit den bruinen met 1 byna zwarte Vlakken getygerd; terwyl op de gêfloo- 'l be^PV srken',dmvederen Van het Vlerkdekf door ! haare flaauwe helderer randjes ter naauwernood eene affcheidtng teekenen. Even donker zyn de Slag- ■ pennen, wier kanten mede flegts flaauwelyk lichter zyn De Stuit is rosverwig, en de Staartpennen verfthillen weinig m kleur van die der Slagpennen. Haare buitenften hebben eenen witten rand en zyn aan de bmnenzyde eenigfints wit gevlekt, met eene langwerplge fchuinfche plek. De Pooten zyn vleesch. kleurig, en de Nagels zwart. By C. Gesnerus de Avibus. pag. 628. word wel uit Ï;-™- aangeteeke".t' dac de Gorsen Animal nullum athngunt. op geen gedierte aazen, maar van zaaden leeven. Doch nevens Turnerus, die by den zei ver. Gesnerus zegt, dat dit Gevogelte, Ualven Gewormte, Gerst en Haver eet, meldt ons de groote Liniweus « Syst. Nat. edit. X. pag. i77, dat de Haver- Z en TT °l dS RUpfe" Van de bolplanten t;j D, e,H er Nozeman getuigd, zelv meermaalen aan de beplantte dyken, alwaar men in 't zomernoen altoos zeer veelen deezer Vogelen ontmoet, v n H 7 Kaldaai' tUSfchen het opflag uit deftoelen van het geboomte gewoon zyn te broeden, hen op Rupsjes aazende gevonden te hebben; fchoon teffens waar zy, dat graanen en zaaden wel meest van hunne gading zyn. De Haverkneuen broeden gemeenlyk op den grond in de weiden. Doorgaans is eenen overgegeven diepen voetftap van Koe of Paard, de holligheid waar m zy hunne Nesten maaken. Aan de beplantte dyken kiezen zy zeer dikwils tegen den voet van eenen of anderen boom , die met uitloopen uit den wortel , of met ander ruigte omzet, en voor de treden van Menfchen en Dieren beveiligd is eene ond Pe plaats, liggende daar in hun Nest aan, van ftroo-ftaze en hooy en nog fyner gevezelte, en bekleedende het micden daar van met haair. Zy leggen van s tot 5 Eyeren, die flaauw roodachtig fenTet donkerer ftieepjes en fpatjes gevlakt zyn.. Schoon de Haverkneuen eene foort van Ortolan zyn, worden zy egter noem zo vet als de Vogelen van dien laatften naam, met welken de tafels der Grooten nu en dan, tot verbazend hoogen prys „ voorzien worden.. Dan ,. al zyn:  HAVIKSKRUID. Syn zy zo raar, zo vet, en zo kostbaar niet, onze Ha* t vrkneuen wyken voor geen klein Gevogelte, het welk 1 hier. te lande valt, en tot fpyze gebruikt word voor < de Menfchen. HAVIKSKRUID in het Latyn Hieracium, is denaam \ van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Syngene- 2 «a of Samenfteelige Kruiden gerangfehikt. De Ken- f merken daar van zyn: eene eyronde Kelk, die ook 1 uit over eikanderen liggende Schubben beftaat,en een r haairig ongefteeld Zaadkuifje. Het bevat de vol- 1 gende dertig meest Europifche foorten, waar van de t zes eerften, eene naakte éénhloemige, denegen volgenden eene veelUoemige, en alle de overigen eene gebla- t 'derde Steng hebben. _ 1 1. Grys Havikskruid. Hieracium incanum. Havikskruid, 1 'met onverdeelde eenigermaate getande, lancetvormi- . ge ruige Bladen; de Steel ëénbloemig. Hieracium Fo- ] liis integerrimis fabdenticüldtis &c. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 913. p. 522. Veg. XIII. p. 597. Hieracium inanum. . Spec. Plant. I. p. 799- Hieracium montanum angustifolium 'nonnihil incanum. C. Bauh. Pin. 129. Hieracium Sext. , montanum. Clus. Hist. II. p.' 141. J. Bauh. Hijl. III. p. 1038. In Switzerland en aan den Donau op hooge bergen, groeit deeze foort, die deswegen Berg■ Havikskruid door Clusius is getytelt. Uit eenen dikken wortel geeft het Kroontjes van lancetvormige eenigfints,gryze Bladen , en daar tusfehen eenen enkelen , éénbloemigen Steel, van eenen voet hoogte. 2. Klein Havikskruid. Hieracium pumilum. Havikskruid, met eyronde Bladen, verbreede Bladfteelen, en byna éénbloemige Stengetjes. Hieracium Foliis ovatis, Petiolis dilatdtis &c. Linn. Mant. 279. Hieracium Foliis ovatolanceolatis denticulatis, Petiolis dentatis. Hall. Flor. 42. Emend. IV. 251- Helv. inchoat. p. 17. N. 42. Leontodon 'dentatum. Mant. 107. Hieracium Narbonenfe rotundifolium Caule aphyllo.' J. Bauii. Hist. 1037. In Switzerland en Savoye groeit dit Plantje naauwlyks eene hand breed hoog, met alle de Wortelbladen hartvormig of eyrond, van onderen wollig gefteeld, met tandjes; de Bladfteelen zyn bloedkleurig en van langte als de Bladen, zo wel als de Bloemfteelen, die ruig zyn en op den grond liggen. Zy zyn met twee of drie kleine elsvormige Blaadjes als getand. De Kelk is ruig , de Bloem bleek geel en' van grootte als in het Muizen-Oor. 3. Alpiscli Havikskruid. Hieracium Alpinum. Havikshuid, met langwerpige, onverdeelde, getande Bladen, byna naakte éénbloemige Steelen, en haairige Kelken. Hieracium Foliis oblongis, integris, dentatis &c Gouan. Monfp. 412. Hieracium Caule unifloro, Cal. villefo. Linn. Flor. Lappon. 283. Flor. Suec. 632, 696. Oed. Dan- 27. Hieracium Alpinum pumilum, Folio lanuginofo. C. Bauh. Pin. 129. Raj. Angl. III. p. 169. T. 6. f. 2. Pilofella monoclonos. Moe. Hist. III. p. 78. S. 7. T. 7. .' 4. Paardebloemig Havikskruid. HieraciumTaraxaci.Havikskruid, met lancetvormig, getande, gladde Bladen, byna naakte éénbloemige Steelen en ruige Kelken. Hieracium Foliis lanceolatis dentatis glabris &c. Hieracium, Foliis glabris femipinnatis, Calyce eretlo hirfutisfimo. Hall. Emend. N. 96. Helv. inchoat. p.ii.N. 49. 5. Geaderd Havikskruid. Hieracium venofum. Havikshuid, met wigvormige fteekelige Bladen, en éénbloe- lïAVïRSKRÜID. «6ï alge naakte zeer dikke opgeregte Steelen. Hieracium 'oliis cuneiformibus hirtis rjfc. Gron. Virg. 114. Hieraium Marianum perelegans. Pluk. Mant. 102. Van deeze drie komt de eerfte op hooge gebergten an Europa en op Tsland voor. Zy groeit niet hoog o min als de andere, welke mooglyk maar eene vercheidenheid daar van is. De derde, een Virginisch [ruid, is zeer fraai, doordien het zelve de Bladen iet bloedkleurige flippen en aderen geteekent heeft» /aar van het den bynaam draagt. De Bloem is klein n geelachtig. 6. Muizen-Oor. Hieracium Pilofella. Havikskruid,met ffenrandige, eyronde, van onderen wollige Bladen, :ruipende Scheuten en éénbloemige Steelen. Hieraium Foliis integerrimis ovatis fubtus tomentofis &c. Linn. Mat. Med. 369. Gort. Belg. 223. Kram. Auftr. 232. Iall. Helv. 742. Gouan. Monfp. 412. Dalib. Paris. 138. Flor. Suec. 633, 697- Roy. Lugdbat. 124. N. ir. Oens Leonis qui Pilofella Ojf.cinarum. Tournf. Inft. 469. Pilofella major repens hirfuta. C. Bauh. Pin. 262. Ptlofela major. Cam. Epit. 709. Pilofella & Holostium lacuntz. Lob. Ib. 479- , , „ In ons Nederland, zo wel als door geheel Europa, ■roeit deeze foort op drooge zandvfelden. Men noemt se gemeenlyk Muizen-Oor, om dat de Blaadjes wollig ruig en hol zyn; in 't Fransch ,Oreille de Rat ou Souris5 in 'tEngelsch, Moufe-Ear; in 't Hoogduitsch ,9ïïcu|Otl: maar in de Wal fche taal Velvette, en by ons ook Nagelkruid of Pilofelle naar den Latynfchen naam. 't Groeit hooger dan de Alpifche, wier Stengetje volgens Gouann, naauwlyks anderhalven duim hoogte heeft; maar is, niettemin, een zeer klein Plantje, dat men veel by ons op de Duinen vindt. Het heeft dunne Bloemfteeltjes, omtrent eene handbreed lang, aan 't einde verdikkende en in eenen zwartachtigen ruigen Kelk de Blommetjes bevattende, die van binnen geel zyn, van buiten rood of paarschachtig. Niets gemeener dan dit Muizen-Oor, vond de Heer de Gorter in velden en luchtige bosfchen van Rusland, byzonderlyk op de eilanden in de Nova -Stroom. Het komt 'er, zegt zyn Ed., zeer verfchillende voor naar de groeiplaats. Op drooge dorre gronden heeft men 'er kleine Plantjes van , met enkele ongebladerde Bloemfteeltjes. In vette weiden en op vogtige plaatzen valt het hooger, met drie of vier Bloemen op 't einde van iederen Steel, die fomtyds ook een Takje met een fmal Blaadje uitgeeft. De Bladen zyn fomtyds aan beide zyden glad, meest van onderen haairig met eene fyne witte wolligheid. Dit Kruid heeft zekerlyk eene famentrekkende kragt, zo fyn en doordringende, zegt Lobel, dat het water waar in het gekookt is, ongemeen dient om gegloeid ftaal te harden. Men plagt het derhalven in Gorgeldranken of ook tegen den Roodenloop en andere bloedvloeijingen inwendig, als ook tot heeling van wonden en breuken, uitwendig te gebruiken. Het heeft een melkachtig en bitter fap. 7. Twyffelaar. Hieracium dubium. Havikskruid, met geheele, langwerpig eyronde Bladen, kruipende Scheuten en naakte veelbloemige Steelen. Hieracium Fohis inteeris ovato oblongij &c. Gouan. Monfp. 412. Dal. Par 237. Flor. Suec. 634, 698. Pilofella major repens minus hirfuta. C. Bauh. Vin. 262. 8. Oortje. Auricula. Havikskruid, met effenrandige Dddd 2 lans  2852 HAVIKSKRUID. lancetvormige Bladen, kruipende Scheuten, en na te veelbloemige Steelen. Hieraclium Foliis integerri lanceolatis &c. Linn. Flor. Lappon. 282. Flor.Suec 6; 699. Pilofella major erecla altera. C. Bauh. Pin. 262. 9. Kroonig Havikskruid. Hieracium cymofum. Hav\ kruid, met lancetvormige, onverdeelde, haairige E den, byna naakte Bloemfteelen, die aan den voet ha rig zyn, en kroonswyze Bloemen. Hieracium Foliis l ceolatis, integris, pilofis &c. Hieracium Murorum angl Fol. non finuatum. C. Bauh. Pin. 119. Prodr. 67. T.t Pilofella montana hispida ,parvo Flore. C. Bauh. Pin. it Pilofella minori Flore. J. Bauh. Hist. II. p. 1040. 'i'ot de verfcheidenheden van 't Muizen-Oor I hooren deeze drie, waar van de eerfte zo wel zuic lyk als noordelyk in Europa groeit, de tweede in Duitse land en in Sweeden, als ook in Lapland; de derde Rusland, Deenemarken, Duitschland en Switzerland, : I.innjEus heeft aangeteekend. Deeze heeft Bloemfte len van byna eenen voet, gelyk de voorgaande, wa; van zy verfchilt door de Bloemen als in Kroontjes 1 hebben , gelyk Bauhinus zeer wel aantoont. 10. Geknot Havikskruid. Hieracium praemorfium. Havik kruid, met eyronde, eenigermaate getande Bladen, ei ne naakte takkige Bloemfteng , de bovenfte Bloeme voorlykst. Hieracium Foliis ovatis fiubdentatis &c. Gouai Monfp. 413. Gort. Ingr. 122. Hall.Helv. 744. Gmei Sib. II. p. 32. T. 13./. 2. Hieracium pratenfe latifoliun C. Bauh. Pin. 129. Hieracium latifolium prcemorfa Radict J. Bauh. Hifi. II. p. 1033. Pilofella majorerecta. C.Balij Pin. 262. Dit groote Muizen - Oor, dat wegens den Wortel ge bynaamd is, groeit zo wel in Siberië als in Europa,dod in Rusland zeldzaamer. Dit, zo wel als 't Moizen-Ooi en dat men Oortje noemt, valt op Tsland. De Hee Gmelin vond het zelve met Bloemftengen van eener voet tot eene halve elle, die uit den krans der Wortelbladen voortkomen, gelyk in 't volgende. In Swit zerland teekent de Heer Haller de hoogte tot twee voeten en hooger aan. De Steng is regt, geheel enkeld, uitgenomen aan 't boven-einde, daar de Aaii is van kleine geele Bloemen , met wollige Stoppeltjes, gefteeld, in gladde blaauwachtige Kelken. 11. Orankleurig Havikskruid. Hieracium aurantiacum. Havikskruid, met onverdeelde Bladen , en byna naakte, geheel enkelde, haairige, tuildraagende Bloemfteelen. Hieracium Foliis integris, Caule fubnudojimplicisfimo, pilofio, corymbifero. Linn. Hort. Cliffort. 388. Hort. Upfal. 238. Roy. Lugdbat. 124.. N 9. Hieracium hortenfe Fioribus atro - purpurascentibus. C Bauh. Pin. J28. Hieracium Germanicum Col. Ecphr. T 30. Hall. Helv inchoat. N. 50. Pilofella polyclonos. Syr &c. Moris. Hifi III S. 7. T S-f. 7- Bekend is deeze in de Hoven, die het verfiert met zyne oranjekleurige Bloemen, 't Is eene voortkruipende Plant, welke uit tropjes van eyrond langwerpige Bladen , effenrandig of met weinige Tandjes, regt opfchietende ruige Bloemfteelen geeft, fomtyds met een Zydtakje; aan den top gekroond met agt of tien Bloemen, die gefteeld zyn, in zwarte ruige Kelken gevat. Zy groeit wild in de bosfchen van Switzerland en Oostenryk. 12. Virglnisch Havikskruid. Hieracium Gronovii. Ha vikskruid met eere gepluimde bvna naakte Steng; de Wortelbladen ftomp eyrond, effenrandig, gehaaird HAVIKSKRUID. Hieracium Caule paniculato fubnudo Gron. Virg. IL p. 114. Hieracium Marianum Puim. Gallicce fubrotund'o folio. Pluk. Mant. T. 42c.fi 2. , 13. Siberisch Havikskruid. Hieracium Gmelini. Havikskruid, met eene gepluimde naakte Steng; deWortelbladen eyrond, zaagtandig, glad. Hieracium Caule nudo paniculato &pc. Hieracium Foliis finuato dentatis fkc Gmel. Sib. II. p. 23. T. 8. fi. 2. 14. Jcodsch Havikskruid. Hieracium fian&um. Havikskruid, met naakte veelbloemige Steelen, de Bladen lierachtig, ftomp, getand. Hieracium Scapo nudo multifioro, Foliis lyratis obt. dentatis. Linn. Amoen. Acad IV p. 328. 15. Kaapsch Havikskruid. Hieracium Capenfie. Havikskruid, met eene naakte veelbloemipe Srmu. ™_ HAVIKSKRUID. ik- Hieracium Caule paniculato fubnudo Gron. Virg. II, nis p. 114. Hieracium Marianum Puim. Gallicce fubrotund'o fo'5, Ho. Pluk. Mant. T. 42c. fi. 2. J 13. Siberisch Havikskruid. Hieracium Gmelini. Haviksks- kruid, met eene gepluimde naakte Steng; de'Wortella- bladen eyrond, zaagtandig, glad. Hieracium Caule nuai- do paniculato &pc. Hieracium Foliis finuato dentatis c~kc m- Gmel. Sib. II. p. 23. T. 8. f. 2. ' st. 14. Jcodsch Havikskruid. Hieracium fian&um. Haviks7. kruid, met naakte veelbloemige Steelen, de Bladen 2. lierachtig, ftomp, getand. Hieracium Scapo nudo multifloro, Foliis lyratis obt. dentatis. Linn. Amoen. Acad IV e- p. 328. e- 15. Kaapsch Havikskruid. Hieracium Capenfie. Haviksh- kruid, met eene naakte veelbloemige Steng; de onin derde Bloemfteelen hooger; de Bladen langwérpigge:o tand en ruuw. Hieracium Caule nudo multifior0, Pedune- culis inf er. altioribus&c. Linn. Amoen. Acad. VI. Afr. 45. ir De bynaamen toonen de groeiplaatzen aan van deee ze vier foorten , die allen de Stengetjes eenen voet of minder boog hebben, en meer of min naar het Muizenr- Oor gelyken. Zy draagen op den top van het Stenget:- je veele Bloemfteeltjes, die te famen eene Pluim maan ken. Het Joodfiche evenwel, dat in. Palestina gevonr. den is door Hasselquist, heeft maar van vyf tot ze. ven Bloemptjes, die glad van kleur zyn, gelyk in de . anderen. 16. Gepluimd Havikskruid. Hieracium panicu'atum. Ha. vikskruid, met eene opgeregte Steng; de Bladen overhoeks lancetvormig naakt, getand, de Bloemfteeltjes - zeer dun. Hieracium Caule eretlo, Foliis alternis lanceola1 tis. Linn. Amoen. Acad. VI. 17. Langtandig Havikskmid. Hieracium chondrilloides. Havikskruid, met de Stengbladen langwerpig getand en glad, de Wortelbladen lancetvormig onverdeeld. Hieracium Foliis Caulinis elongato dentatis &c. Jacq. Vind'. 273- T. 7. Hieracium Alpinum pumilum Chondrillce folio'. C. Bauh. Pin. 129. Prodr. 64. 18. Preybladig Havikskruid. Hieracium porrifiolium. Havikskruid, met eene gebladerde takkige Steng; de Bladen lancetvormig, liniaal, byna effenrandig. Hieracium Caule ramofo fioliofio &c. Roy Lugdbat. 125. Jacq. Vind. 273. T. 6- Hieracium Phalangii foliis. Vaill. Memoir. de 1 7'21. p. 184- Hieracium montanum Asphodeli foliis acuminatis. Bocc Muf. 147, T. 105. In Kanada vond Kalm de eerfte van deeze drie. hebbende de Stengeenen voet langte; op 't gebergte by IVeenen in Oostenryk, de Heer Jacquin de tweede, die uitmunt door haare laage Stengeibladen, met lange kromme tanden ingefneeden, hebbende een Stengetje van eene fpan. Men vindt daar van, by hem, eene fraaije Afbeelding, zo wel als van het Preybladige Havikskruid, dat naauwlyks hooger geftengd is komende ook op de Alpen van Italië en Wallifierland voor. De Heer Haller fchynt het onder de Switzerfche Planten te bedoelen. Het heeft de Bloemen zo wel als 't voorige geel, maar met gladde Kelken. 19. Longenkruid. Hieracium murorum. Havikskruid, met eene takkige Steng,' de Wortebladen eyrond getand, het Srengblad kleiner. Hieracium Caule ramofo, Foliis radicalilus ovatis dentatis &c. Gort Belg. 2 3. Linn. Fior. Suec. 637, 701. Gouan. Monfp. 423. Hall. Helv. 745. Linn. Hort.Cliff. 388. Roy.Lugdb. 123. IV. 7. Gort. Ingr. 123. Gmel. Sib. II. p. 25. Hiera cium Caule ramon fo,  HAVIKSKRUID. ft Palus dentatis. Flor. Lappon. 284. Hieracium murorum . jo, loliis aeimm. rw n Hieracium muro- 1 Folio püofisfimo. C. Bauh ™'^/p^ I2p. Pu[mo. rum laciniatum mmus püfum. ^™ ™KJacium ma. . tiaria Gallica fozmina. I ab. 504-* , «■«■«de» fcr>«M, Fiore iMgwo- Rat. Angl. UL p. 109. ^ , ■„ rnUnrmn Flore Hier aai. Lob. ic. 587- »• ■ Pulmonaria Gallorum rioi j-j. _ t.jd„ l-cm') ■„ rnitnnim rotunditolia htvior. Barr. J-c- 342. monana Gallotum roiwu»j e^ien als ook od - g1^?^ « ta bo^f&en, groeit dit Kruidfe dat men, misfchien wegens de vlakken der Bladen Franscl Longekruid noemt Het valt grooter, kleiner met breeder of fmaller, langwerpige of ronde geheel effenrandige of gekerfde Bladen naar de Sroefplaats. In Europa niet alleen,en in Rus and,m^r Tn Siberië tot op 't Beerihgs-Eiland, is dit Kruidje waarSomen, dat aldaar in July bloeide Het heeft 1 de Bladen fomtyds zeer veele, fomtyds weinig of ?n't eeheel geene ruigte. De Steng is, naar de verfcheidenhedSn, of naar den grond, waar in het groeit, van eene handpalm of eenen hal ven voet tot twee voeten of eene halve elle hoog. De verfcheidenheden zvn zeer duidelyk afgebeeld door ïabern^emontanus, die dit Kruid aSttCvföl/ ^t is Beuken-Kool, noemt, en •er nwendigf eene byzondere kragt tegen Longekwaa en aanloerchryft, en uitwendig tot heeling van tonden Hierom word het zelvs Gulden Longenkrmd «heeten Het geeft Melk, en heeft eene famentrekfeïde hóedfanigheid, gelyk andere foorten van dit Zonderling is nog dit Kruid, wegens zekeren, ,£ ^ k-rmhbel van gedaante als eene Muis, die ge ^Ü^^» paUffum. Ha2o. Moe™J £ gepluimde Steng; de B'aden omtSSSL\ ïïand eVgi'ad; de Kelken ftekelig. Hier, ciTcau^paniculato &c. **g8-»» Linn. Flor. Lappon. 285. Flor. Suec. 638, 70 -nter S w MHM>, S'*»«.IB'' C. Bauh. B " S 2 overvloedig in WestgotUani,is door r ie deeze foort gevonden, die door £ : e . « ^ andere verfchilt, doch'er anders Ï2ren hy komt; zo dat het, gelyk zyn Ed. erkent, S'22 verfcheidenheid kon zyn, utf de verfcn We«0dpl«t« gefprooten. Een dergefyk Haviks\ • v« de lieer Haller in Switzerland, met de 'eVel." hoog, fomtyds op moerasfige plaatdoch ook in 't gebergte; Helv inchoat. p.1» ut- idbIc -ch' zyn Ed. dat overeenkomftig, t welk !e Heer Gmelin afbeeldt, als aan de kanten der Sr, hosfchen van de rivier Janifea in Siberië voorkoberg-boslchen van j j bloeijende. SeocJe deHeerl itfuï heeft dit tJot de volgende ^2,' bl1eïiïa%g Havikskruid. Hieracium lyratum. JaJskruid Zet eene veelbloemige Steng ^chuge gfadde Bladen, de Kelken en Bloemfteelen ftekelig. HAVIKSKRUID. 2863 Hieracium Caule multiftoro, Foliis lyratis glabris &?c. Mcdcïum Caule ramofo &c. Gmel. Sib. IL p- 24. T. 9. 22. Rondbladig Havikskruid. Hieracium cermtlmdes. havikskruid, met de Wortelbladen ftomp eyrond geand; de Stengbladen langwerpig half omvattende. Hieracium Foliis radicalibus obovatis denticulatis c- &0YLugdbat. 124. Hieracium Pyrenaicum, Foliis cerinthes atifolium. Tournf. Inft. 472. 23. Omvattend Havikskruid. Hieracium amplexicaule. Havikskruid, met de Steng omvattende, hartsvormige aen weinig getande Bladen, éénbloemige ruige Bloemiteelen en takkige Stengen. Hieracium Foliis amplexi. '-aulibus cordatis &c Linn. Hort. Cliff. 387. Roy. Lugdbat. 123. Hieracium Pyren. longifolium , amplexicaule. Tournf. Inft. 472. Deeze drie, waar van de twee laatften, door den vermaarden Tournefort, in de Pyreneefche bergen waargenoomen is, verfchilden door het Loof te veel, om tot de voorgaande foorten t'huis gebragt te worden De laatfte komt wederom zeer naby aan de volsen'de maar is dunnetjes befprengd met Haairtjes, die aan de toppen Kliertjes draagen. Zy heeft de Sten<* geftreept , de Bladen wederzyds groen met fpitfe tanden, en de Pluim eenigermaate wollig. 24 Pyr'neesch Havikskruid. Hieracium Pyrenaicum. Havikskruid, met de Steng omvattende Bladen, die 1 ftomp eyrond langwerpig en agterwaards getand zyn; eenen.enkelden Steng en ruime Kelken. Hieracium Fo. liis amplexicaulibus, obovato-laciniatis é?c. Linn. Syst. ^To^'deeze foort, welke van de gezegde Bergen haaren bynaam heeft ontleend, en onder verfchi.lende gedaanten voorkomt, (zo dat-zy als een middelflag tusfehen het Bitterkruid en dit zo wel als 't Geflacht van de Hondsbloemen zich vertoone) betrekt Linnjeus thands, voorftellender wyze en tot nader onderzoek, de dus'bepaalde Kruiden. a Mottekruidig Havikskruid. Hieracium Blattarioides. Havikskruid, met lancetvormige, de Steng omvattende getande Bladen , eenzaame Bloemen en ruige Kelken Hieracium Foliis lanceolatis, amplexicaulibus dentatis ' Floribus folitariis, Calycibus laxis. Linn. Spec. Plant. „29. Hort. Cliff. 387- Roy. Lugdbat. 123. ^-4- Hieracium Pyrenceum Blattaria folio, minus hirfutum. Tournf. L^b (Gehaaird Havikskruid. Hieracium pilofum. Bitterkruid, van de Pyreneën , met ruime Bloemkasjes een haait gen Steng en tandwys uitgehoekte Bladen. Picris Pyrenaica Perianthus laxis, Caule pilofo &c. Lmx. Spec. Plant. 1115- Hieracium Pyrenaicum, Blattaria folio minus pilofum. Herm. Parad. T. p. 184. c Oostenryks Havikskruid. Hieracium Auftriacum. Hondsbloem van Oostenryk, met langwerpige gekarte.de Bladen, een zeer ruim Omwindzel en fteke .ge Kelken. Crepis Auftriaca, Foliis oblongis denticulatis &c. ^T'Sz'ench'Havikskruid. Hieracium Helveticum. Havikskruid van Switzerland, met de Steng omvattende, fyn zaaetandige, fpitfe Bladen. Hieracium Folus amplexocaulibus êc. Hall. Helv. 749- Hieracium afperum Conyzce facie. C. Bauh. Pin. 128. Op de gebergten van ons wereltsdeel naamelyk, komt het Havikskruid onder zo veele gedaanten voor, dat de fchranderfte Kruidkenners daar door byna in Dddd 3 vei"  2854 HAVIKSKRUID. verwarringe gebragt zyn, gelyk men uit de laa waarneemingen van den Heer Haller kan opmaaki die in Helv. inchoat. Tom. L p. 19. desaaneaande 1 fpreekt. ' „ De geheele Klasfe der Tongbloemigen heeft „ moeijelykheid dat de Bladen in vinnen, tanden „ ruigheid fpeelen. Onder allen nogthands is det „ Plant het moeijelykfte. Want, hoewel de infi „ ding der Bladen aan den voet met grooter fpi „ Tanden eene foort van Kenmerk uitlevert, kom „ zy ook niet zeldzaam geheel zonder Tanden, , of rond of langwerpig voor. Bovendien is de na; „ te en gearmde geftalte van de Steng ook niet t „ ftendig. Dus zou ik ligt toeftemmen, dat onc „de verfcheidenheden, welken ik hier befchrv „ waare foorten kunnen verholen zyn. De venna; „ de LiNNfflus nogthands, laat 'er geenen toe en 1 „ kent met reden aan, dat zelvs het Moeras fa Havil „ Érwd eenige Kenmerken van het Longekruid hebh 25. Fluizig Havikskruid. Hieracium villofum. Havil huid, met eene takkige gebladerde Steng en rui. Bladen: de Wprtelbladen lancetvormig eyrond g tand: de Stengbladen omvattende hartvormig Hi racium Caule ramofo foliofo tfc. Jacq. Vind. 271 Hi racium Alpinum latifolium villofum, magno Flore. C Eau Pm. 128. Pllik. Alm. 184. T. i94. f. 2. Hieracium l pinum 5 villofum. Clus. Hift. III. p. Hier. 5. Pan 643, 644. Hall. Optisc. 146. Helv. inchoat. Tom. 1 o. iv. 44» De ruigheid zowel als de geftalte, onderfcheü OÏX??',^ °P d5 van BoJeZ Oostenryk en Switzerland groeit, zynde door Clusius onder den naam van Ruig Havikskruid der Alpen, zee wel afgebeeld. Het heeft de Steng ongevaar ééne voet hoog, vry dik en ruig, zo wel als de Bladen zynde een melkgeevend Kruid, dat in de valeijen de Alpen fomtyds wel drie voeten of eene elle hoog voor komt zo de Heer Haller aanteekent. De Bloem i van de grootften in dit Geflacht, vervat in eenen rui gen zwarten Kelk, die met witte Haairtjes gehoon is hebbende gelyk over de geheele Plant, geeh Kliertjes aan 't einde. 6 ^L^Hl^aVihhr^d- H!s™™»n glutinofum. Ha. ^^».f«^cetvormige gefchaarde ruuwachtige Bladen de Bloemen kroontjeswyze. Hieracium Fok ft%£*riï?étparv!S-c-BAün-Fin-i27-M- isInda5Tvoog-?eit dCeZe' die een ï™]Vks Gewas js, daar de voongen meest, wat den Wortel aangaat °!.erblJve"de P,a-»en zyn. Linn*uzegt dit het zelve de Bladen zagt en lymerig heeft, 't welk te-en, de bepaaling fchynt te ftryden. Bauh nus df-de groe.plaats by Marfeille in Provence™^, ^akt daar van geen gewag. De Steng is eenen voet hoof lancetvormige getande Bladen, en wollige Bloemfteelen. Hieracium Caule ereiïo multifloro Hfc 131061111162 nl\ Porn;£eesch Havikskruid. Hieracium Sprengeriamm S ?mvauenlSeeRe takkige geb,aderde sfe™' Jwlf omvattende langwerpige, uitgegulpte fteekelige HAVIKSKRUID. ;Je Bladen Hieracium Caule ramofo foliofo »A RoY ru„dl tiijr. li. p. 1026. Moris. III. p. 65. S 7 T < f 29. Savoysch Havikskruid. Hieracium SabaildumHa. i H^S^^K^^ Hierachln ^ellatum. - 3 „Ti met liniaale eenigermaate getande verbreide Bladen, de Bloemen kroontjeswyze. Hiera- ' 227 KaL Tl"' Gort. i j ^uftr.pi. Gouan. M«i/p. 4I3. GMEf. : 25 ?-™f™ RoY- Hlgdhat- niiv. it Bauh P;» 5",, fmicofum ^guflifol. majus C. Bauh. Pin. 129. ae^m fc*^*. Dalech. PM. , asrc Do°- 63s-h~& J doS geheel6^ ?m °f Mttor-Hatikskruid, dat , zandg onden t:i?een/S °P dro°ge veiden en zauugionaen. liy ons kom: het veel aan de dvkies pn ■ kan en der wegen omtrent Zwolle, op den S?S • bu ten Harderwyk, in de wouden va \ FriesSd x[l Van den Havik in 't Grieksch Hierax, is de naam ont • leend, om dat die Vogels, zo Plin us meld dooï " n men he lde1-he^der00genwe^ hierom frhPn tt 1 de} ook Accipitrine, de Engel- eene elfe S ^ de hoo^te va" omtfent eene elle, eene harde ruuwe Steng, die door de zwaar, te fomtyds over zyde helt, met fmalle fte k gSe Bladen ook wel ongerand, ruig of glad draaSe ken' HieT l? ^ B,°emen f" Wafu^chtrïfïeï ken. Hier op volgt een zwart, geftreept lanswer- ^eenïwï ?^' Je,kS ^S de haairt es'byna IX^t 1 J°rn;Aair' d,gt en fchubbig met puntjes fe vóór alfeenV;/r heVb,0,0te °°g' evenwelfi6 liet voor als een éénvoudig haairig Pluis. Dit Kruid fchoónl Vele Heu?^ W° ^ Jgebruikt om eene ïcnoone beele kleur te geeven aan de wolle. mPPn T?tte Van Ha^skruid hebben dit ge¬ meen dat haare Bloemen opwaards gekeerd zyn Men ïvi r J-n d6heete Lucb^eek weinigen!7 Geene S^^D^y^ vi*dtmei>er ïï ^t, ""an!, ue neer jn. L. Burmannus heeft ppi» fceefblvkha f V°°Tfte,d' -eiks Kenmerk n niet zeer blykbaar zyn. Garcin had het zelve Melk. Amenka vallen, als gemeld is, verfcheidene foorten. zo  HAZELAAR. ZO ook in Siberië: des veelen de koude Gewesten be- i minnen. Hier hebben zy ook in 't algemeen de ei- <$ genfchap r by fommigen gemeld, dat de Bloemen 's na- 1 middags al vroeg zich fluiten, en als verbergen voor g de avondlucht. Het laatstgemelde komt aan de rivier ƒ Jenifea zeer dikwils voor, jnet Stengen, die wegens / het fteeken van Infekten geknobbeld zyn. 1 HAViKSVLIEGEN, zie ROOFVLIEGEN. «j HAZELAAR, in het Latyn Corylus, is de naam van een Heester-Geflacht, onder de Klasfe der Monoi- 1 kia of Eenhuizige Heesters gerangfehikt; waar van de I Kenmerken zyn, de Kelk der Mannelyke Bloemen j éénbladig, driedeelig, fchubachtig, éénbloemig, zon- 1 der Blaadjes, met agt Meeldraaden: die der Vrouwe- . lyken tweebladig, als gefcheurd, zonder Bloemblaad- jes, twee Stylen bevattende, en de Vrugt eene ey- < ronde Noot. Twee foorten zyn 'er van opge- ] geeven , wier eerfte alle verfcheidenheden der ge- ; woone Hazelnooten, de andere zekere Uitheemfche behelst. i. Europifche Hazelaar. Corylus Avellina. Hazelaar, met eyronde ftompe Stoppeltjes. Corylus Stipulis ovatis tbtufis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 1074. p. 631. Veg. XIII. p. 718- Corylus omnium aubtorum, Corylus fylvesIris. fi. Corylus fativa Frutlu albo majore. f. vulgaris. y. Corylus altera FruBu oblonge rubente 1. Corylus Nucibus in Racemum congestis. C. Baüh. Pin. 418. Avellana Nux fylvestris. Fucus. Hift. 368. Lob. Icon. II. iq2- De bladerachtige Vliesjes, die dikwils in de Planten aan den oirfprong der Bladfteelen of Bloemfteelen gevonden worden, en waarfchynlyk overblyfzels zyn van de bekleedzelen der Knop, ftrekken hier, gelyk in eenige andere Gewasfen, tot een foortelyke onderfcheiding. In onze gewoone Europifche Hazelaar zyn dezelven, gelyk iedereen gemakkelyk kan waarneemen rondachtig en ftomp, in de uitheemfche van de volgende foort fmal en fpits, gelyk in de meeste Planten7 Veelal komen zy dubbeid voor, en byna altoos buiten, doch fomtyds ook binnen de Oxels der Bladen, gelyk in de Moerbezie-en Vygeboom. In de werken van Dodonjeus en Lobel, alwaar veelal dezelvde Plaatdruk gebruikt is, zyn deeze ftoppeltjes eenigermaate, doch in 't Kruidboek van Weinmann, in 't geheel niet aangewezen. Men vindt aldaar gewag gemaakt van vierderlei Ha zelaaren, die 'er op één Blad afgebeeld zyn, als: 1. Een Tamme oïZaay-Hazelaar, met langwerpige witte- 2. Een dergelyke met langwerpige roode Nooten : o 'Een Tuin-Hazelaar met een groote ronde witte Vrugt: en 4. Een lYilde. Deeze laatfte voert 'er, eenvoudig, den naam van Hazelnooten; terwyl de eerfte en tweede by hem door den naam van witte en roode Baxrdnooten, de derde door dien van Seldery ■ Nooten, onderfcheiden wordt. En deeze laatften zouden de Groote Spaanfche Hazelnooten zyn : terwyl ieder één weet, dat dezelven een roode kleur hebben. Gedachte onderfcheidingen, van de gebaardheid der Hulfen afgeleid, zyn by ons niet zo zeer in gebruik , als wel het verfchil van wilde en tamme Hazelaars. De eerfte vindt men door geheel Europa, zelvs in Sweeden; ja ook in de noordelyke deelen van Afte, natuurlyk'groeijen.. In Siberië,-, egter,, vond de Heer Gmelim dezelve maar op ééne plaats„ aan de rivier Afgun HAZELAAR. s25- aatnlyk; niet tegenftaande die in Rusland en 't ryk an Cafan, zegt hy, gemeen is. In de bosfchen en aagen van Sweeden, Engeland en Duitschland, is het ewas ook overvloedig; doch nergens gemeener, zo't :hynt, dan in de Elfaz aan den Rhyn, en in Swltzermd. Men vindt he1: by ons, in veele bosfchen van lolland, Gelderland en O-verysfel, als ook in de wollen van Friesland en elders. De manier van groeijing Is, in iejwilde en tamme, yna de zelvde. Veele taaije ronde ryzen of teenen omen uit eenen wortel voort, en maaken dus opgroeiende een bosfehagie, dikwils meer dan eens mans engte hoog. Op die wyze vindt men 't Gewas der 'lazelaaren in 't kreupelbosch, in haagen, en ook dikvils aan de flootkanten van plantagien, aan de oeversfan beeken en moerasfen; want zy beminnen vogtige ilaatzen. De Bladen zyn in de wilden kleiner, de booten ronder, en zitten in de Hulfen niet verbor. 'en, groeijende by dikke troppen, fomtyds van tien af meer witachtige Nootjes, waar van egter veelen misdraagen, en ledige Doppen, zonder Pitten, zyn. Het zonderlinge, dat in de vrugtmaaking van dit Gewas plaats heeft, is door den kruidkundigen Dodtor Mappus, in de Elfaz aldus waargenomen. „ Kort na dat de Vrugten afgevallen zyn, zegt hyf in de maanden September en Oftober naamlyk, ko,', men de Katten voort, die geduurende den winter |' aangroeijen, en omtrent het eind van February of „ in Maart geel worden, open barften.en een over„ vloed van bleek geel ftof in de lucht verfpreiden. „ Op den zelvden tyd, en dus by de twee maanden „ voor de Bladfcbieting , ja het eerfte van alle de „ Bloemen der Boomen, openbaart zich de Vrouwe„ lyke Bloesfem, op andere plaatzen van de zelvde „ Takken, zynde Vrugtbeginzeltjes met bevallig roo„ de Krulletjes, die voor Stylen ef Buisjes verftrek„ ken aan de tedere fchepzeltjes. Als deeze door het „ ftuifmeel der Katten genoegzaam bevrugt zyn, ver' „ dwynen de Krulletjes of verflenzen, en dan groei„ jen de Vrugtbeginzeltjes allengs aan. Uit derzelver' „ menigte word een rykelyke oogst voorfpeld". Map-; pi Hist. Plant. Af at. Argentor. ff Amffi. 174-2- De vermaarde Heer, Doctor Scopoli, in Kamiolie, alwaar men 't Gewas, groeijende in dat land overal aan den voet der bergen, Lesnik noemt, de Hazelaars waarneemende, fchryft 'er dit volgende van. „ De' Mannetjes - Kat komt voor de Bladen, hebbende devyf of zes laagfte Schubben bloemloos. De Wyf" jes-Bloem , onder de Mannetjes geplaatst, heeft " van zes tot twaalf ongefteelde Vrugtbeginzels, die „ rondachtig zyn, wier paarfche Stylen dan eerst zich; openbaaren , wanneer de Meelknopjes het ftuifmeeti " hebben uitgeworpen. Ik telde op éénen Boom meer' „ dan drie honderd Katten, in ééne Kat twee honderd dertig Schubben , in ééne Schub agt Meel' knopjes , en twee Beursjes in ieder Meelknopjes Wie zal 't getal der Stuifmeelbolletjes in iedere' " Beursje begrooten? Zie daar een wonderlyk voorbeeld van vrugtbaarheid, en nogthands vergaan de' „ meeste Schepzeltjes uit gebrek van bevrugting', ja:., fomtyds komt naauwlyks eenige Vrugt van den ge* '„ heelen Boom. 't Voorjaar van i7?5 zeer winderig; „ zynde,. groeiden 'er byna- in 't geheel geen Haze*  a»°* HAZELAAR. „ weten, en even 't zelvde was in 't voorgaande U „ door de menigvuldige voorjaars-regens , ver „ zaakf*. Flora Camiolica, Viennce 1760. ft. 416. De tamme Hazelaars zyn, ten minften in onze westen, die wisfelvalligheden zo veel niet ondei vig. Dit kan daar uit voortkomen, dat dezel hier te lande niet zo zeer aan den wind bloot fteld zyn , veelal door ander geboomte befchut, door hunne laagte het geweld van den wind ontd kende Men maakt'er nogthands, door wegneem der gedunng opfchietende zyd- Scheuten of Uit', pers, taamelyk groote Boomen van, met Stamn van aarjmerkelyke dikte, die, het eene jaar mei het ander minder, doorgaans redelyk vrugtbaar z< Het Gewas vereischt, om goed van dragt te zyn \ men het door Uitloopers vermenigvuldige. De ére te lange witte, die in ruige Bolders zitten, zyn fmaakelykften Dezelven groeijen met één óf twt en ten hoogften drie of yier Nooten aan éénen Ste Aanmerk, op t aanlegger, van Lusthoven en Plantage Dl. 156. ü De Hazelnooten, hoe zeer tot verfnapering in 1 bru.k, leveren, inzonderheid gedroogd zynde e hard en n.et ligt verteerbaar voedzel uit. De OH uit dezel ven geperst, is onder den naam van Olev Nucum bekend, en tegen de Tandpyn aangepreeVt geweest Men vindt ze in de winkels, doch z w meest gebruikt in handwerken. Versch zyndef lou zy vry veel met de Amandel-Olie overeen en Emulfie van Nooten is tot verzagting der waterweg eên b°eZLVan dS K°0len' die va" SS T,kPni ,yZe''en PotïeSebrandzyn, bedienend LteT\\ZlCh ™e\De R^en °f Uitloopers zyn belagchelyk tot wichelroeden, om verborgen feba ten m.neraalen of waterloopen op te fpoorln, gebe zigd In 't Graavfchap Tyrol, maaken 'er de boeren me beter u.tflag, gebruik van tot vogelknippen ei mollenvallen. Tot hoepen van vaatwfrk , gebruik men de geneepen Twygen elders, en het Hout is h de werktuigen niet ondienrtig. De Olie door des tillatie daar uit getrokken, en door ve fcheide ove haal.ngen, op ongebluschte kalk, tot eene goudkleu, gebracht, is onder den naam van Oleum hZcI,Z tegen de vallende ziekte opgehemeld door den Kei e lyken Lyf-Arts Rulandus; doch heeft reeds lang haar achting verlooren. g ilaar Ik heb nog niet gefprooken van de byzondere bedingen, welken dit Gewas in Europa voert De Franfchen noemen den Boom Coudrier oi NoifeUkr om dat zy de Vrugten Noifeues heeten, dat i?W jes in vergelyking met de Ockernooten of Waïn00. ten, die men by ons gemeenlyk door den naam van Groote Nooten onderfebeidt. Zo Iet iede? andaart meest op het gene by haar gemeenst is. Zy gebrui -en egter ook 't woord Avellanes, gelyk de ItthWnf ze anders A^^,; of Wtf. d?'j verfchilt. Voorts z§yn ^S&fX^Z vmNuces Ponnca, prcenestinx, Heracleoticce, by de Ro in Mie en elders plLs fi', ^ HAZELHOEN. ar , fpyze beter en minder bezwaarend zyn voor de maag; 3ir" B°m WW' Matrone Hifpanicce tostis vulgariter utuntur ad gratificandum Stomacho, Cerebrumque confortandum, non ge- fine fuccesfu. Rat. Cat. Plant. Angl.p. 80. 7»n" r ,D?,mam'er om den Hazelaar te kweeken, en vetf 'en fcheidene byzonderheden over dit Gewas, vindt men ge- in ons Woordenboek, II. Deel, «.1009. en 2. Levamfche Hazelaar. Corylus Colurna. Hazelaar ' bi- met fmalle fpitfe Stoppeltjes. Corylus Stipulis linearibus ng mats. Linn. Hort. Cliff. 448. Roy. Lngdb. 81. Corylus >o. Byzantma. Herm. Ltigdb. ipr. Seb. Muf. I. T. 27 f 2 en Avellanaperegrina humilh. C. Bauh. Pin. 418. Avellini •r, pumla Byfantina. Clus. Hifi. I. p. 1 r. Pa„. p. 200. m Het laatstgemelde zou egter'meer zien kunnen op lat deeze foort, welke door PLINIUS fchynt bedoeld te .0- zyn met den naam van Mees barbatce, dat is Gebaarde 7 fJaaTtn0ten- DeeP ^ynhetmooglyk, welke hy e, zegt, Abe llnm genoemd te worden naar de groeiplaats, -1. waar van t woord Avellance zal gemaakt zyn, of van J, Avellanum eene Stad in Campanie, zo Servius wil. Uit Alem Afie waren zy in Griekenland overgebragt en e- daarom voerden zy den naam van Nitces Ponticce en van :n Heracleotice naar de Stad Heraclea in Pontas. De by;, naam Colurna, een woord dat by Virgilius van den m Hazeaiar, by Festus van den Kornoelje-Boom afkomn ttig (chynt te beteekenen, zou, wanneer de Bladen d zo als m de Indifcke Hazelaar by Seba zyn, in de laatit te zin hier te pasfe komen. Doch, hoe kan dit ftrooe ken met de zeldzaame kleine Hazelnooten-Boom, die n van Conjtantinopolen, nu omtrent twee eeuwen geleen den, in Oostenryk overgebragt was, zo Clusiusmeldt, 3 zynde deszeivs Vrugt zeer in achting aan 't Turkfché , Hot, als eene lekkerny? ■ Die Heester groeide zelden meer dan een elle boog ■ £a'?fnde.' °P Steeltjes, zeer dikke en grootê , Hulfen in veele dikke en lange Slippen verdeeld i van achteren ook veele korte byhangzels hebbende' • Deeze Hulfen waren van buiten zeer hard en ruuw" van binnen glad, bevattende eene Vrugt gelyk die der ■ Wilde Hazelaaren, maar korter en meteen harden Dop • ■ zynde die Vrugt door gedachten Autheur afgebeeld De Nooten, daar van gezaaid, bragten hem Gewas, fen voort, die tot eens Mans lengte en hooger odfchooten, hebbende de Bladen wat langwerpiger dan de gewone Hazelaar, doch niet minder rimpelig en ook op de kanten zaagswyze getand. Toen hy in t jaar 1593, van Frankfort vertrok, bevond zich daar zulk een Boom, welken hy liet blyven, en die in 't jaar 1595, zo hem bericht werdt, nog geen Vrust gedraagen hadt. 6 ë V IgC HAZELHOEN, is de naam van eenen Vogel on«' der het Geflacht der Veldhoenders gerangfehikt 'draagende in 't Latyn de naamen van Gallina Coryllo'rum en Galhnafylvatica, in 't Fransch desgelyks die van Gelinotte en Geknotte des bois, de Duitfchers geeven 'er den naam aan van ^afetPttme/ de Zweeden heeten het ïflfrpe en de Poolen S'arfabeft. Tetrao Pedibiis kirfuUs, Reiïrmlus cinereis puntlis nigris, fascia niera ex. ceptis mtermediis duabus. Linn. Faun. Suec. 170. Gallina" Corylorum. Gesn. Av. 229. Aldrov. Ornith. Lib. 13. cap. 11. Willuhb. Om. 126. Tab. 21. Raj. Av. 55. Alles wat Varro bybrengt van zyne Boeren- ot'wiU ieimn, past zeer wel op het Hazelhoen, en Bello- niüs  HAZELHOEN. tittis twvffelt niet of het is de zelvde foort. Deeze Vogel was, volgens Varro, te Rome, zeer zeldzaam, hv kon alleen in eene daar toe vervaardigde kooije opgevoed worden, en lag bykans nimmer een Ey in den gvangen flat; dit is 't gene Bellonen Ss^webcefeld zeggen van het Hazelhoen: de eerstgeme de geeft ons Ser weinig woorden, een zeer juist denkbeeld van deezen Vogel,en volkomener dan wy,door een- breedvoerige befchryving, zouden Jmnnen maaken Wie zich verbeeldt,. zegt hy , eene foort van Patrys te zien tusfchen de roode en graauwe " Patrys in, en die iets, ik weet niet wat, van de " Pluimadie der Phaifanten heeft, zal zich een Hazelhoen voor oogen ftellen". Het Mannetje is van het Wyfje onderfcheiden, door een zwarte zeer zichtbaare Vlek aan de Keel,als mede door -een leevendigör rood boven de Oogen. De prootfe deezes Vogels is omtrent als die van een roo%n Pa'ns; zy hebben omtrent een- en- twintig duimen vlugts, korte Wieken,en zyn.by gevolge,zwaar van vlugt, niet dan met veel moeite en geraas gaan zy vliegen; in vergoedinge hier van, loopen zy zeer fnel In eiken Vleugel hebben zy vier- en- twintig Pennen, bykans alle gelyk, en zestien in de Staart. Schwenckfkld fchryft vyftien; doch dit is een misflag zo veel te lomper, dewyl 'er misfchien geen Vogel is, welk een oneffen getal Staartpennen heeft. De Staart van het Hazelhoen is, na het uiteinde toe, verfierd met een zwartachtigen band, alleen afgebroken door de twee middelfte Pennen. Ik fta itu op deeze byzonderheid: dewyl, volgens Willtjghey by de meeste Vogelen, deeze twee Pennen niet on'een zelvde rye Haan met de Zydpennen; doch een weinig hooger of laager geplaatst zyn: zo dat hier de verfcheidenheid van de kleur dier Pennen, van derzelver verfthillenden ftand, fchynt af te hansen De Hazelhoenders hebben, gelyk de Ouerhaanen, rood* Oogleden , de Vingers eenigfints getand; doch veel kleiner, den Nagel van den middelden Vinger fcherp • de Pooten van vooren tot aan het gewricht eeveierd. Het Vleesch deezer Vogelen is, gebraaden zynde, wit; maar van binnen witter dan van buiten en lieden, die het ten naauwkeurigften hebben waargenomen, geeven voor 'er vier verfchillende kleuren, en drie onderfcheiden fmaaken, in ontdekt te hebben. Wat hier van zy, het Vleesch van het Hazelhoen is een zeer lekker eeten: en men wil dat deeze Vogel, te dier oirzaake, den Latynlchen naam Ponafa, en den Hongaarfchen SE«4)flf««w6«/ die zo veel zegt als Keizers Vogel, gekreegen heeft, als moetende een zo lekker beetje voor den Keizer alleen bewaard worden: in de daad, het Hazelhoen word onder 't Gevogelte zeer fmaaklyk geacht ; en Gesner merkt aan, dat dit de eenige is, welke tweemaal op de tafel der Vorften mag verfchynen. In Bohème, eet men ze , naar 't getuigenis van Schwenckfeld, veel omftreeks Paasfchen, gelyk men der Lammeren vleesch in Frankryk opdischtjmen zend als dan de Hazelhoenders elkander ten gefcbenke._ Het voedzel, 't gene de Hazelhoenders gebruiken, is des zomers en des winters, bykans 't zelvde als dit der Ouerlnanen. De opgeflooten Hazelhoenders Voed men met koorn, gerst en andere graanen; doch zy hebben met den Ouerhaan gemeen.dat zy geen lanXI. Deel. HAZELHOEN. 2B67 gen tyd het verlies hunner vryheid overieeven : 't zy dat men ze in te naauwe of voor hun geene gefchikte plaatzen houdt; 't zy dat hunne natuurlyke wildheid, of liever edelheid van aart, geenerlei gevangenis duld. Tweemaal 's jaars maakt men 'er jagt op, in den voortyd en in den herfst; doch dezelve Haagt in 't laatstgemelde jaargetyde best. De Vogelaars en Jaagers lokken ze met fluitjes, hunne ftem nabootzende, en zy verzuimen niet Paarden met zich teneemen: dewyl het een heerfchend en algemeen aangenomen gevoelen is, dat de Hazelhoenders dit flag van Dieren zeer beminnen. De Jaagers zeggen opgemerkt te heb* ben, dat, indien men eersteen Mannetje vangt, het Wyfje, 't gene het Mannetje opzoekt, meermaalen wederkomt, andere Mannetjes met zich brengende; terwyl, in tegendeel, wanneer het Wyfje eerst gekreegen wordt, het Mannetje terftond met een ander Wyfje paart, en niet wederkeert? Zekerder gaat het, dat wanneer men één deezer Vogelen, 't zy het Mannetje of het Wyfje, verrasten opjaagt, hy met groot geraas opvliegt, en door een natuurlyke drift gedreeven wordt, om zich te begeeven in een digtgebladerden Dennenboom , waar hy onbeweeglyk blyft zitten, met een zonderling geduld, zo lang de Jaager hem begluurt ; doorgaans zetten deeze Vogels zich neder in 't midden van een' boom, dat is ter plaatze, waar de takken uit de ftam voortkomen. Gelyk men veel van het Z/oze/Zw/jgefprooken heeft, zo zyn 'er ook veele grollen van verfpreid, de ongerymdfte betreffende de wyze van voortteeling. Encelius en eenige anderen hebben beweerd, dat deeze Vogels zich vermengden met Bek aan Bek te doen, ddt de Haanen zelvs, oud geworden zynde, Eyeren lagen, die, door Padden uitgebroed, wilde Bqfilisken voortbrachten, gelyk, volgens die zelvde Schryvers, de Eyeren van onze gemeene Haanen, desgelyks door Padden gebroed, tamme Bafilisken uitleverden. En op dat men aan die Bafilisken niet zoutwyffelen , befchryft Encei.ius, 'er een door hem gezien; doch gelukkig vermeld hy niet gezien te hebben, dat 'er een uit het Ey van een Hazelhoen voortkwam, of dat een Mannetje deezer Vogelen dit Ey lag. Men weet wat wy te houden hebben van de vermeende Haanen-Eyeren : dit hebben wy, van de Haan handelende, genoegzaam getoont. Maar, gelyk de belaglykfte vertelzelt. jes dikwils rusten op eene waarheid, verkeerd gezien, of kwaalyk verftaan, zou het kunnen wezen dat onkundigen, altoos liefhebbers van het verwonderlyke, gezien hebbende hoe de Hazelhoenders, gelyk andere Vogels, in den paartyd, trekkebekken, ter goeder trouwe geloofden, dat zy ze door den Bek zagen vermengen. 'Er zyn, in de Natuurlyke Hiftorie, veelvuldige gevallen van deezen aart, die tot belagcbens toe ongerymd voorkomen, en nogthands eenige waarheid bedekken; men moet, om die te ontdekken, alleen weeten te onderfcheiden wat iemant gezien , van wat hy gemeent heeft te zien. Volgens het bericht der Jaagers, is de paartyd der Hazelhoenderen , in de maanden Oftober en November, en 't is waar, dat men, in dien tyd geene andere dan Mannetjes vangt, die gelokt worden door een fluitje, 't welk het fcherp geluid van het Wyfje nabootst; de Mannetjes komen 'er op af, maaken veel Eeee ga  a?6S HAZELNOOT. gewelds met de Wieken, en men fchiet ze, zo zy gezeten zyn. De Wyfjes maaken, gelyk alle Vogels, die zw van vlugt zyn, haar Nest op de aarde, en verberj het doorgaans onder hazelaaren, of groote bergv ren : meestentyds leggen zy twaalf of vyftien Eyen en fomwylen wel twintig , een weinig grooter i Duiven-eyeren, zy zitten drie weeken te broeds ten meesten brengen zy zeven of agt Jongen op, loopen zo ras zy gekipt zyn, gelyk de meeste Vog met korte Wieken. Zo ras de Jongen opgekweekt en in ftaat zyn van kunnen vliegen , verlaaten de Vader en Moeder ftreek, waar deeze teelt gefchied is, en de Jonge zich by paaren famenvoegende, gaan elk eene vi blyfplaats zoeken, waar zy zich kunnen nederflaa Eyeren leggen, broeden en Jongen opkweeken, t zy vervolgens weder op de zelvde wyze behandelei: De Hazelhoenders onthouden zich liefst in bosfche als waar in zy hun eigenaartig voedzel vinden, veiligheid tegen de roofvogels, voor welke zy ze vreezen , en die zy ontwyken, door de laagfte takk te kiezen. Eenigen hebben gezegt, dat zy de bc fchadien op de gebergten de voorkeuze gaven; doi zy bewoonen ook de bosfchen in vlakten: dewyl mi 'er veel vind omlïreeks Nurenburg; zy zyn ook ove vloedig in de bosfchen , aan den voet van 't Alpisch t Ap.pennynfche gebergte; als mede mSilezien, by'tRei zengebergte; in Poolen enz. Eertyds waren zy, vo gens het getuigenis van Varro, in eene zo groote mi nigte op een klein eilandje in de golf van Genua, d; .het, naar deeze Vogels, den naam droeg van het £ land der Hazelhoenderen {Ijle aux Gelinottes.). HAZELNOOT is de bekende Vrugt, het voor brengzel van den Hazelaar. Hier van komen doe zeer weinig echte Verfteeningen voor. Om niet t fpreeken van de genen, in Duitschland gevonden, waa van Hellwino en anderen gewagen, zal ik, zegt & Heer Houttuyn , volgens Walch aanmerken , da men in de Engelfche Steenkoolen-groeven zeer fchoo ne gevonden heeft, die nog aan haare Takjes zaten Walch, Ferft. Zaaken. III. Deel, bladz. 98, 99. He bericht egter , waar uit dit ontleend is , naziende, vind ik niet vervolgt, zegt zyn Ed., dat'er van Veri fteende Hazelnooten, noch ook van 't zitten van dt Takjes gefprooken wordt. De geleerde Gesneru< febynt dit niet wel uitgetrokken te hebben. Gesn. dt Petrificatis, p. 22. Onder in den grond van die bosfchen en moerasfen 'mTorkshire, welken Koning Kahel de I. aan eenen Hollander, Kornelis Vermuiden genaamd, befleedde of verkogt om droog en ge. lyk te maaken, werden, behalven eene menigte van onderaardfche Boomen en Boomwortelen , ook dikWils Hazelnooten en Eikels gevonden , en PynboomAppelen of Kegels, by geheele fchepelen , zegt de text. PhiloJ. Tranfaiï. ahridg. by Jones. Vol. Ir. p 212 Men vind daar niet, dat deze'lven verfteent waren' ook met, dat zy lange in de Steenkoolen-Groeven ' noch dat zy aan Takjes zaten. Luid fpreekt van Hazelnooten, die, bv het maaken van eene Veengroeve in 't landfehap Chester gevonden werden, en zich als onrype Nooten vertoonden , zo dat zy by 't breeken zeivs geen pit hadden. Dit word daar van afgeleid' dat de zondvloed tegen 't einde van May zoude geko- HAZELWORM die den dat Ir/ö /f * eSn ZodaaniS Nootje gevon- te & daar by 0i>veriteend. * atgebeeIdt> e« «° die^eef Sn0is1ntrtinaam SIa^nfoort, n. De Franf vergelykmg van andere Slangen. :r- fcLrs ^rr"!0?6", dlS Av^ne of °™i de Dü£ ■ Serp 24s. Slomn. RiSgü^Aldr. n ""de vole^V ^ ^ die NatunrS°erzSk« er de volgende naauwkeurige befchryving van - Sommigen der naamredens, welke aan dit kruinend b w T wordende, als glas in verfcheide (lukken fprinlt - Kophas; om dat men haar voor hardhoorenof geheel" doof h.eld. Apemanto; om dat ze geen fchaade doet ■ Koppenvorm of Smlmm; om dat ze van de kop tot' aan de Haart een koperverwige ftreep heeft en elders naar gepolyst ftaa! gelykt. SloW-WOrm; om dat men ze • voor loom' heeft gehouden. e 1 erÊnifnletrkunn^1'"13^^6 W00rd Hazehvorm, T a Ir "nen °PrPeuren- Men treft in allé ryken der Natuur voortbrengzelen aan, die ook met het woord Hazel zyn benoemt; als, L voorbeeTd SÏT oXr°°de ^y^n;Hlzelhoen Ha', zeimuts. Onder de burgers van het groeiiend rvk 5&T ^er fde naam draasen van & z r^LÏ7tmma ^ moo&k ^huilen zy zich meer by deeze dan andere Gewasfen. verkreeTen" ™ ZTa heefC '"yn SIanS ^aarfchynlyk yerureegen, om dat derzei ver gedaante met die der Wormen veel overeenkomst heeft; nagenoe- zvn ze overige des hghaams onderfcheiden is, gelvk in de meeste Slangfoorten plaats heeft b P te hJft*!' d'e in n6626 onderwerp agtduimen langte heeft, en overzulks nog één duim langer dan het g°eVSmif dp6,te dCS l!ghaamS is' '-Pt 'angzaam kevanTn p ' nn in een ftomPer P™t dan die de helft ^lgfla7 Bu Mder- D«« punt is omtrent de helft dunner dan het kop-einde klein Ke°n to X™*^* V™ het ^^elelighaam," kiem, en in die, welk ik ter befchryving gebruik! een  HAZELWORM. een halve duim lang; van boven is ze eenigfints plat- ( achtig, met onregelmaatige Schubben, die veel groo- ] ter dan de overige zyn, bedekt. ■ i De Bek is van vooren fpitsachtig rond , loopt ach- 1 terwaards tot voorby de oogen, en is met dikke Lip- i pen bezoomd; van binnen legt een donker purperver- , wiee en gefpleete Tong, die evenredig iets breeder j is dan die der Adders of Slangen; en de Kaaken zyn ( vooraan met een enkele ry kleine, achterover leggende en fcherpe Tandjes voorzien. De holle Slagtan- ( den der Adders ontbreeken haar; een kenmerk, dat ; dezelven tot de foort van vergiftigende Slangen niet , bekooren. .. . 1 Het aangeteekende van Jonston, dat dit Diertje zo i Wel met de Staart als met de Kop zoude kunnen be- , fchaadigen, is beiden onwaarachtig. Jonstobj's Nat. ] Hifi. over de Slangen, Afd. II. Hoofdfl. I. J. ift Intjn- , fchen word evenwel hier en elders , de Blindüang meer dan de Adder gevreest; onze inwoonders over het algemeen, keuren de beet van dit Schepzel voor byna ongeneeslyk. In Gothland, zegt men, dat het alleen des middags byt. Linnjeus Reizen door Gothland, ■ lladz. 457' ïn Deenemarken, in Poolen, in Portugal en elders, heerscht ook het vereeuwde vooroirdeel, als of ze zeer gevaarlyk zouden zyn. Pontoppidan 9fat. J5iff. Mn «Denemarf. fap. 12. vl. 93- Rzaczynski Hift. Nat. Polonice,Traa. IX. SeSt. I. 5- 5- alwaar deeze Slang Ccecilia Junco, aliis ccecus Serpens, genaamd wordt. In Lmmedok word de beet van den Nadiol zo gevaarlyk geacht, dat men van dezelve zegt: „ ingeval deeze Slang niet blind ware, zy in ftaat zoude zyn, een " ruiter van het paard te ligten". Sauvage Disfert. de venenatis Gallice animal. Zulke volksdwaalingen, altoos op vooroirdeelen gevestigt, zyn met -minder moeilyk uit te roeijen, dan die veelhoofdige Hydra, het erfvermoeden, naamlyk, het gene opziehtelyk de fnooken, tot fchanden deezer eeuw, noch veelvuldig de hersfenen van min of meer kundige Menfchen bedwelmt.^ ^n zich zq wyd openen; dat de uiterftens der boven- en onder-Lip, een halve duim van malkander verwydert zyn; wanneer dezelve geflootenis, fchiet de bovenfte Lip even over de onderfte. De Oogen, met Oogleden voorzien , zyn donker bruin en helder; de eene hoek van het Ooglid is een aglfte duim van het tegenoverftaande; en dienshalven zvn de Oogen van den verkeerd genaamde Blindflang, zo klein niet als my toefchynt, dat byna algemeen onderfteld wordt; en de gelegenheid om ze te kunnen sadeflaan, overtuigt allerzekerst, dat ze het nodige gebruik van dezelven kunnen maaken. Men kan aan onze Hazelworm even zo min, als aan de andere Slangfoorten, eenigen fchyn van uitweridise O oren ontdekken, en evenwel word het gehoornde van dit Schepzel, offchoon fchynbaar minder volkomen dan in andere Dieren, volmaakter bevonden, dan dat van de overige Slangen. De Heer Geoffroy verzekert: „ dat deeze allen, beha!ven de Blindflang, de gehoorkast of trommels ontbreekt". Memoires de Mathem. £? de Phyfiq. Tom. II. Paris1757. P"g- ,l6*Ook legt dit zintuig, hoe zeer ook door fpierachtige Vezelen, Vet en een gefchubde Huid bedekt, égter zo verborgen niet in ons onderwerp, dan in den Adder en andere Slangfoorten. Vergun my, Leezer, HAZELWORM. 28Ö9 lat ik u doe opmerken, hoe door deeze byzonderleid, de meesterachtige hand van de nimmer faalbaae Wysheid , ons een onwederfpreeklyk bewys aanliedt, dat zy noch verbonden is aan de manier van amenftelling, noch aan de vorm of hoedaanigheid der irerkgereedfchappen , om ieder der dierlyke zintui;en, overeenkomftig derzelver eigenaartig en bepaald ioeleinde, te doen werkzaam zyn. De Hazelworm onderfcheid zich ook van den Adder :n Ringflang,noch door deeze byzonderheid,dat der:elver Buik door geen fchilden of plooizel bedekt vord; dit en het overige gedeelte van haar lighaam is egelmaatig met kleine Schubben belegt; men telt 'er 'an den Kop tot aan het begin der Staart honderd en lertig, en even zo veel van daar tot aan het Staartmnt; Linn.kus in Faun.Suec. n. 258. ftemd met deeze elling overeen. Wanneer de Schubben door het microscoop be"chouwd worden, vertoonen zy zich ruuw, onregelnaatig driezydig , ongefigureert; doorfchynende en roomachtig , invoegen men zich niet weinig moet ;erwonderen, wen wy dezelven zo uitmuntende geregeld en aan zeshoekige oppervlaktens gelykvormig de Huid van dit Dier zien befchaüën. De fcheppende Goedheid heeft de Dieren niet alleen alles, 't gene ieder in derzelver betrekking nodig heeft, gefchon!ten, dan zy heeft hun ook teffens met onnamaakbaare pronkfieraaden verfierd. Dan het is de regelmaatige fchikking der Schubben illeen niet, die het zwierige van de Huid uitmaakt; sn ongeacht de Hazelworm veele der fchoone kleuren, die aan de meeste andere Slangen luister byzetten, ontbeert,zyn zy egter niet geheel van dit fieraad ontbloot. Onder het geheele lighaam langs zyn dezelven, door een gefprenkelde donkere kleur, naar het zwarte neigende, geverwt, welke van de Kop tot aan het Staartpunt, ter wederzyden vervangen word door een rosachtig licht en blinkend bruin, 't gene door een fmalle zwarte ftreep, die zich midden over de Rug onafgebrooken uitftrekt, word verdeelt, invoegen dit Dier als met een vernis, gedeeltelyk aan gepolyst koper, en gedeeltelyk aan gebruineert ftaal gelyk', beftreeken fchynt. Gesnerus fpreekt van eene opening of doorgang in het midden der Buik, waar uit door drukking als ontydige Eyeren te voorfchyn kwamen ; doch ik heb geen andere opening aan dit Dier kunnen ontdekken, dan by het begin der Staart de gemeene weg, door de Natuur tot ontlasting en voortteeling verordent. Dr. Tyson is van gevoelen, dat alleen de Ratel/lang en Adder leevendige jongen baaren, en alle andere Slangen Eyerleggende zyn , Philof. Tranfacl. N. 144. doch onze Hazelworm bewyst de ongegrondheid van dit ftelzel. Ik heb 'er in de maand Augustus geopend, die tien voldragene Jongen, van twee duimen lengte, by zich droegen. Aristoteles , Plinius en anderen hebben deeze eigenfchap'van'ditDier reeds als eene waarheid te boek geftelt,en het is door laatere Natuuronderzoekers bevestigt; zie Raj. Synops. Method. &?c pag. mihi 2^9. Maar het gene de twee eerstgenoemde daar by voegen : dat zy fomwylen door de menigten van Jongen die ze draagen, ontydig openbarften", fchynt my toe, 'met de geregelde werking en voorzorge, die de BeEeee a ftuur»  z8?o KEBENSTRETIA. ftuurder der Natuur,in het voortbrengen van lee dige Schepzelen, in acht neemt, niet te ftrooket Men neemt by den Hazelworm die zelvde zorgel heid en vervreemding, omtrent de Jongen onmi XL F °°rte, Waar' die by de ^dere Slan plaats vindt; insgelyks is haare wyze van paarini sssgKr20 weinig ais van de -d- si! Ik heb meermaalen, geduurende den aflooo van Vier maanden, de Hazelwormen opgefloofeMeiven bSken m Het °0it hëbbken ZË eM'ie ^ze *iSÏ bruiken. Het is geen bewys voor het redeneen vermogen der Dieren, dat zy liever verkiezen z den zich uit te hongeren en te flerven, dan door v Jevener wezens gevangen te worden ; de poog doch om door alle mooglyke middelen het leev, hoe elend.g zulks ook zyn mag, te bewaaren is der redenmachtig Schepzel ingefchaapen;geen enk He°t°.s ^ kUnnern «S^de b!wvZen Het is niet onwaarfchynlyk , 't gene by f'ommi Schryvers verzekert wordt, dat de Blindflangen M ren , Wormen en andere gekorvene DiertfeT êet Ik meen egter uit het tand- en maag geftel van Diertje aan dat van andere Slangen felfkvorm g moeten befluiten, dat het zich met di? voedde, dèreD°erentko^et hJ verki^ wanneer he ïS fonee Kft?n,rh*?' verSenoegd; vermoedelj zyn jonge Kik vorfchen .jonge HaE?edkf>n ci uitperanrlpn ir0ii, i «eert eenen dubbeU ^^^^A^1^ de Bloen Meeldraadje^ fa de veKeeï"''""f116^, ^ d< plant en een %SnSf " ""n PT volgende foorten , welke a| !f' ^ De dne H4 groeijen, vind mi " de ^ & if Uffl daA7a" °Pgegeeven. met liniaale ee a'ndff^w,a Sm. Nat. XII. Gen -i-l a;'m's > sPlc" ^vibus. Linn. ifygende Takjes • de S Aa'ren met enke]de od Al., eeniffmaSeeTenr ^^7^^ regt, i" de Oxeten veeleStaTb^V^ Aan t einde komt eene Nn™ • BI/fad-,es Ebbende, «ïge Blikjes, op SS rSp"P,'ge Aair' met e!s^r- jes, overhoeks geplaatst* l£ »i ^^S* Krans- va* defl ^^K^É HEBREEUWSCH. ZZ^&>£^ dVweeo„derfleK gen he2bbe"zyee^aangenaamengeur ê 7 ' SaVOnds d'S Deeze heeft êAu?" firettaciMat{1-^. cap. iS4. ge; eyronde Blik es zo ïlfpaard en ,osfe Aairen me* :"d ^ndeBlaadfë Ö Ook k°' »" De fertJS '^g k answys om de Takjes voort. er- ^ of de voo?gaInde te ih BMGIÜS fch^Jt totde°' ng alle drie flegts ver^^e^ dTn^n T * ge Dit is een opftaand Hees ter np »s. i. • e- nig Takjes, en die allen vl P ' WUachtIg5 met wei. ,n. hoeks of gepand' onfettZ^fV de B,ad^ over. i£ vattende, gbPar ff ff "fj^ d« Steng om. e vleezig, van onderen8bul igP ' Aan v p d gekarteld^ :ri eene ongefteelde Aair vin fin* '«nde heeft het > eenen rooden Keel e i> rTJl°?T' die wit zyn met 'k jes, gelyk d,/de ^fo^teSedeMee,ka°P- > HEBREEUWSCH'De r, 'f in dat gedeelte der HeiSe S't wfche taal' waar !" ven.'t welk ons dooi de Ëbi™ KVy? gefchree' tyds gefprooken hebben „'ee?wen> d'e dezelve eer? tegenfpraak, één derïudft ^ S ^ Zyn' is' bu"en • wy dejoodên gelooven z5le5 fdC ïaa'en' en' 20 " len in de werelt! Ah een Sj ! eerfte van aIIe Taa^ Taal, heeft zy/fede?t ^ - geeven tot «'■^^g^*" Jtoft ge1 van zy het voorwerpf geweest ?Z "?Pn' waar ; toos, inzonderheid v!n de R hh, Wdkenietal1 eischte bezadigdheid omleïzoS ynM ' met de ver" 1 meerder gedeelte no- tet^ en waar van het les het gordvn trekt Pn „„i, • , ï ' dle ov'er a in diervoegen nié i aantrek„ U,!t h°°fde dat die TaaI door weze^tlvïe fidSSW zu!ks Haare oirfprong , de veranderin, ^ tS gefchiede»vallen, haar «eniè eiZnr^ gen daar in vool-gefpraak,' ffiSST,è?ïte"; pakkunst, ul. ren, dat daar in de nla^rs v"n PP g, ,?f het Punöuee, zyn wel de Voorn^amfta^ 12flvskh"kers bekleedt, ve. En g^Z l^!^^0^'^ noegen van de Jooden die S mï "pen te" ge' zee begeeven vali taalzifte\%m 'Sen e™^ fen gen, opgelost zyn, ontbre/t^"l/ 1 en beuzelinaan, dat zulks ook Shied 7n gt" ncg Zeer veel van Menfchen, die Voortij™* te" aanzien vernuft achting hebben, en het S"," geZOnd toos voor de waarheid U™L wonderbaare niet alhal ven deeze SSS-?' Wy zu,!en derplaatze, zo ko°t móo "ivk ƒnder7erPen hfer £« ons met een ^^£^"5*^ - ,e" ^"der thands in de hoedaSeS ais ^iiw''n0^ zelvs  HEBREEÜWSCH. '*elve bv de Hebreeuwen ondergaan heeft; 4. over é haare veranderingen by de onderfcheiden volkeren, v tot welke de Pheniciers dezelve overgebracht hebben; v en 5. over haar genie, karakter, fpraakkunst en eigen- a fchappen. Het gene daar van gezegd zal worden is C ontleend uit het Artikel Hebraique, in de Encyclopedie, g uitgave van Yverdon ,• doch 't gene wy, als voor ons n bellek veel te uitvoerig zynde, in fommige opzichten I merkelyk verkort hebben. , '4 1 Het Hebreeuwfche Alphabeth is famengefteld uit twee- en- twintig letters, die alle voor medeklinkers d bekend [taan, zonder zelvs daar van uit te zonderen 1: de aleph, hé, van enjod, welke wy vocaalen noemen, c alzo deeze by de Hebreeuwen geen vast bepaald ge- t luid noch eenigerhande waarde hebben, zonder de t punctuatie, waar door men de eigentlyke vocaalen van a die Taal alleen uitdrukt, gelyk wy in de tweede at- 1 deeling zullen aantoonen. Het fchrift, of de letteren ï die by de Hebreeuwen en Samaritaanen in gebruik ge- é weest zyn, hebben tusfchen die twee volkeren tot ( vry hevige gefchillen aanleiding gegeeven ; om reden c dat de vyf boeken van Moses , welke in die twee on- 1 derfcheiden fchryfmanieren tot ons zyn overgekomen, i die beide Natiën bewoogen , om ieder haar eigen 1 fchrift als het oirfpronglyke fchrift te befchouwen, ( en de text der genoemde vyf boeken als de oirfprong- , lyke text aan te merken. 1 Beide, zo wel de Hebreeuwen als Samaritaanen,en 1 niet minder hunne Aanhangers, zyn nopens dit on- 1 derwerp zeer merkelyk verhit geweest, en hebben , daar omtrent veel liever fabels of fystema's, dan bewvzen , voor den dag willen brengen ; want dit is : het noodlot van meest alle gefchillen van dien aart, dat zy zeer zelden in het vriendelyke en op eene beyadisde wyze onderzogt worden, zonder dat men zich verbeeld-- aan de Godsdienst daar door nadeel toe te brengen Sommigen befchouwden het Hebreeuwfche fchrift als eene nieuwigheid, welke de Jooden, by hunne terugkomst uit de Babylonifchegevangenfchap, hadden medegebragt; anderen daar tegen merken het Samaritaanfche fchrift aan als het Barbaarfche fchrift der Asfyrifche Volkplantingen , die het Koningryk der tien Stammen, welke zevenhonderd jaaren voor de geboorte van Christus verftrooid wierden , op nieuw bevolkten. De zodaanigen, die wat ïnfchikkelyker zyn geweest, poogden beide partyen met elkander overéén te brengen , zeggende, dn hunne Vaderen van alle tyden af, tweeërlei fchrift hadden gehad; te weeten, de gewyde, en de ongewyde; dat het Samaritaansch altoos het gemeene ot ongewyds fchrift, en wat men 't Hebreeuwfche noemde, het gewyde öf priesterlyke fchrift, was geweest. Dit gevoelen zo gunftig voor de oudheid van die beide Aiphabeten, die een gelyk getal letteren bevatten, en daar door wezentlyk aan een zelvde volk fchynen toebehoord te hebben, geeft zekerlyk de voorrang aan de Hebreeuwfche text; egter heeft men Jooden gevonden die het zelve verwierpen, eensdeels-om dat zy geene mededingers in aloudheid gedoogen wilden, en ten anderen, alzo 'er geenerhande blyken voorhanden 2vn waar uit men het tweederlei gebruik van dit onderfcheiden fchrifc by de oude Israëliten kan bewyzen Eindelyk fchynen de Geleerden , die in dit gefchil deel genomen hebben, na dat zy langen tyd het HEBREEÜWSCH, 2871 én of ander gevoelen zyn toegedaan geweest, in zo srre met elkander overeen te komen, dat fommigen in haar als nog het Hebreeuwfche fchrift befchouwen s eene uitvinding van Esdras; de meesten als een haldeeuwsch fchrift, waar aan de Jooden in hunne jvangenis zich gewend hebben; en byna alle ftemien éénpaarig daar in, met de verftandigfte onder de .abbynen overeen, om aan het Samaritaanfche fchrift 3 grootfte oudheid en oirfpronglykheid toe te ftaan. De gewichtige vraag, welke van die beide Taaien e oudfte is, zou veel eerder opgelost geweest zyn, idien men van den beginne af aan, toen het gefchil daar ver eerst ontftond, in plaatze van over beuzelingen ; zintwisten, de Karakters dier twee Taaien naauweurig tegen elkander vergeleeken had , ten einde ldus te onderzoeken, waar in dezelve overéén kwalen, waar in zy van elkander verfchilden, en in felk'e van beide men meest de kentekenen van eene rootere oudheid ontdekte. Een enkele opflag van 't ,og zou als dan zeer merkelyk onderfcheid tusfchen lie twee Oosterfche Karakters aan den dag gelegd lebben • want de Hebreeuwfche letter, als zynde raai, duidelyk, geregeld en meest altoos vierkant, an fpoedig en gemaklyk gefchreeven worden; terwyl laar tegen de Samaritaanfche letter, veel moeijelyker >m te fchryven, en meer zamengefteld zynde, uit iguurenbeftaat, welke niet kwalyk naar Hieroglyphen, ■n waar van zelvs eenige naar die zinnebeeldige leters gelyken, welke nog tegenwoordig in fommige Ier afgelegenfte gewesten van Afiën gebruikt wollen. Hec genoemde fchrift veréischt derhalven niet illeen veel meer tyd en moeite, dan de Hebreeuwfche, naar beflaat gemeenlyk ook ongelyk grooter plaats; ;n men kan voor 't overige zeer duidelyk zien, dat /erfcheiden van de Hebreeuwfche Karakters, in 't byzonder de Aleph, Beth, Zain, Heth, Lamed, Mem, Nun, ReschenSchin, niets anders zyn dan verkortingen van de Samaritaanfche Karakters, welke daar aan beantwoorden, en die men alleen loopender en gemaklyker heeft gemaakt, waar uit wy, behalven alle andere redenen, met grond befluiten mogen, dat de Sa*, maritaanfche Karakters in de daad de oudfte zyn. Vergelykt men nu verder ook de Griekfche Karakters inzonderheid de zodaanigen welke van de Grieken'uit de Phenicifche taal ontleend zyn, en daarom van de Grieken zelve Phenicifche letters genoemd wierden met de Samaritaanfche, dan zal men van de eerden' in de Kapitaalen of Hoofdletters ^Aa, Gamma r Delta, Epfdon, Zeta, Heta, Lambda, Pi, Ro en % ma zeer veele overeenkomst vinden met de Aleph, lllel Dalett, Hé, Zain, Heth, Lamed, PU, Resck en Schin der Samaritaanen, met dit onderfcheid alleen dat dezelve in het Griekfche fchrift meerendeel* zydélings geplaatst of omgekeerd zyn, om dat de Westerfche Volken de gewoonte hadden van de Imker na de rechterhand te fehryven,. en de OosterfcheVolken daartegen van de rechter naar de Imk er handUit deze overeenkomst volgt derhalven, dat de Karakters welke wy Samaritaansch fchrift noemen, ook by de Pheniciers in gebruik geweest zyn , en we! m de oudfte tyden waar van de Hiftonefchryvers gewag, maaken of zelvs voor die tyden, nadien het eigentlyke tydftip van de aankomst der Pheniciers-, er* va» kun Alphabeth by de Grieken,, voor ons, onheken*  2872 HEBREEÜWSCH. blyft, en, als het ware in de duisternis der fabe tige tyden verborgen is. Wanneer men, wyders, deGriekfcbekleine fc Jetter met die der Hebreeuwen vergelykt bevindt dat de eerften voor een groot gedeelte daar even als de kapitaale Griekfche letters van de Sai taanfche, ontleend zyn, maar ook wederom in omgekeerde z.n worden uitgedrukt. Wy mo-en «t SekfrhM8^WOJ,d'6° °™komst tusf, i n e"erS e" dS tWee genoemde Ooster alphabets befluiten: r. dat al 't gene zo menig, .gezegd .s nopens de laatere oirfprongvande/fcir* /^Karakters; nopens Esbras' wien men voorg de uitvinder daar van geweest te zyn; en wegens bylon, van waar men zegt dat de gevangen Too dezelve mede gebracht hadden, niets anders zvn fabelen welke de duidelykfte bewyzen van d7di onkunde der Jooden, met opzicht tot hunne le kundige gefch.edenis, aanduiden, nadien zy zeiv oudheid niet kenden van hunne eigen gefchreeven rakters, we ke reeds langer dan l.izfnd j 'ren v, hunne terugkomst uit de Babylonifche gevangenis gebruik geweest zyn. 2. Dat de beide Karakter welke wy hedendaagsch^™ en If^™' men oirfpronglyk aan het zelvde volk hebbS toe r^mciLn or Palejima, maar dat echter het Sama taansch boven het Hebreeuwsch eenig gezaï be o te hebben, aangezien het laatfte zifhffi u¥ h eerstgenoemde afftamt, en ook de rlmr , c letters daar uit ontleend zyn° alszvS i ï °°f fchvnlvk Ait- „„„„1 /, ' ls zj-"de het zeer waa ïcnyiMyit, dat overal het fchrift uit hoofdletters hee beftaan, en de kleine letters niet eerder ingevoerd e aangenomen zyn; dan na dat de fchryftuns? veel at meener geworden, en meer in ^n,-,, i > s Hoewel men over hèIgemeen 5rf 7 ^ Latynfche of Romeinfche eftérs "t" ',djt d hedendaagsch in gebruik ZyTL7t%t,Sn2 Itahen zyn aangebragt, zal men echter by éen önlet tend en nauwkeurig onderzoek, bevinden da?'e wederom een byzondere betrekking tusfchen he T, tynfche en Hebreeuwfche fchrift plaats eéf w zullen h.er maar alleen fpreeken van de C L ? de Capk, de uEi] deSLSl?Wf Resch van het Hebreeuwsch Lhli f G°ph m de gezien en getekend t wïk daïook 1 °mgekeerd bewys voorde nnllPM „ u wederon,eeDnieuw oplever?0 W Vto^&J^ffl* f«« bewyzen met de afbeelding Zr c ' Van a!,e deeze breeuwfche en Griekfche«terftf™nt*™^?, Hekündigen kenuen deïelve enz*Want?a[" Leezers overtolli- wJen- 7 uden voor andere eenige gevol eÏLTu "te «Xff'fiE °™ ™ leGee,vVk on'6?8 Sf0Ü'deeId ^ *°den™1 ^ ueiyk ons de tyd onbekpnH ie „ rende Pheniciers hunne K I '« Z rVï Zeevaa- onderfcheiden Natiën hn/s ï. " fchnft hy de delandfche Zee SSj^^T^^J^ ons nog veel onmooglyker om dT f„ ' k 's het BS X? dis s HEBREEUWSCH. lach. ren dan van Egyptenaaren, of de rh u< ■ fchied zyn, als zynde dePVP ? Cbaldéen kan ge; irift- kende volkeren ƒ walker de al|eroudfte be. men gen al zeer vroegtvdg ia °lTï" °f *»I»taiti» van, hebben. Het is tlPve feefs -Zich verfpreid Mn- ger en omftandiger aanraandV^ ^ '6tS nauwkeurieen rakters, en van derK" eeSOIffP.rongdeezer Ka. der- en begeeren te ontdekken• Va mtïiDdei wenfchen ■h» de Egyptenaaren en Chaldée^ h» ^ tyden Waar in che zinnebeeldige tekens en H eiïlnh"^ 01ïO>roDgIyke naai ben, ten einde de gefcrn41g 7rP " m,Mfen heb**■ Jetteren te boekftaavS inli ■ ^chle^ • seft kende wereld ftaan ~ gGene Ja«boeken der beBa- min verzekeren ofïnSE''?- ,Wy durven ev=" den Samaritaanfche [et°er,; H ' de breeuwfche en dan weest, om daar mede dï 1^ Karakters ^ ge=pe want de HetreLSfl^f.^ uit ^ drukken; ter- de eerfte uitvind/ng Van d en tf„ee.nV°Udig' aan tde die der Samaritaanen is dair tL ^antwoorden; en noeg zamengefteld,- wyde fchvnen"^1 °°k Diet ge' »r mt de natuur ontleend te Mn 7 " f-een van beiden in het kragtigfte bewys e n h!' °? dit Iaatfte is wel heid, gemerkt he7veelgffleer fIVer oh[P^ëly^ 'e- dat de allereerfte alphablSe lett". Waarfch/"'yk *, 'e- had hebben van Dieren of A» ,S, de gedaante ge- ■ Planten en andeïï „SuïrltK? IedemaateD. ^« 1- men reeds zo veel eebrn? 7 hSh™men, waar van ^d der zinnebeelden ef der begeMrakt,had in de eeuw M redelyker wyze, nopen! f}„?dfpraaken- Wat men, i- vermoeden /is,'dat^/vok a'e3/pl;abeten mag r- brek hebbende, zy dlew?S?lJÏi,!;k,!?ker, ge' trappen fchynen geweest ,JS gts cén dei' eerfte n lyk Vernuft7heêff moeten h^r' Welke hec menfchefchryfkunst tot volïomenheS 'eT6"' ten einde de zeiver oirfpronglyken uftvïni brengen. Wat dere deRabbynen hfm nu ëeX aT^Ï*' zulIenw7 s en dan wederom in E^na* ,1, M' dan m M°sES» r de Mythologiste^ dfz^v^^ - aan Thoth toe te wyzen m" i el 'j °m dle eere : te» beteekend; n,aa, h"VP" °-°fde dat 0tlmh — ■ fchaamen, onzeönSe ^^^^"iet ' dat even duister als behnST^V* ee" gevaI- van het Menschdom is o^elaX t?hSfC,hiedeniS 2. Wv zullpn hfo- „ uPc'Jnaitig te belyden. flag 'e^ren'Sen^;^ tyd plaats gehad hebben ,g me! omzicht'"t Ze,de" ,a"gen tie, welke in het ^/n-,,, »'?t,toc de punftuaden van zelmilS^t ^ p!aatf beklee' gebrek heeft, endaar omtrentSm « f noemde fchrift dat hoewel de Hebreeuwen h5 hun ïfï aanJölerfcen' letteren, ^/,, ^D ™ ^ a'phabet deze vier «. », « of „en « hebben JK' dat 15 te zeggen men, dezelve nogthands ïn 't Wy V°kaa!en noeworden als ft0mme me'ek'inl-^™5ch *™&™tte geenerhande eigen en bepaald gelufd^^" deZeIve hunne waardy alleen van d^ n„n^ ebben ' maar boven of beneden, \n voor oTnïTT^ we,ke worden: gelyk by voorbee d of a ^t aangebracht met een ftippe daar bove' betekend ^T^^ een o moet uitgefprooken worXn at deze,ve a,s beneden die ^^y^^JS'i is f ftiPJe zodaa-  HEBREEUWSCH. 7odaanige punten en meer andere fchryftekenen, ook e< : beneden de waare medeklinkers geplaatst, welke daar ni door, uit haar zelve gelyke waarde verkrygen, as b( onze vyf vokaalen, wordende ook byna altoos gebnnkt r< in plaats van de Aleph, deHé deFau en de Jod T welke vier letters in de heilige bladeren maar weinig c voorkomen. , „ f Zodaanig nu is de kunstgreep, waar door de He- k: breeuwen het gebrek van zulke bepaalde letteren ver- h soeden welke door andere volken aangenomen zyn, p om daar' door de zelvklinkers aan te duiden; en men f< zal in de daad bekennen moeten, dat hunne tekens d veel rvker en vrugtbaarder zyn dan onze vyf vokaa- d len nadien zy de langte of kortheid, en zelvs de on- * der'fcheidenftembuigingen, met ongelyk grooter ver- d fcheidenheid, en ook tevens veel beter dan de vokaa- v len en accenten in eenige andere taal, kenmerken. v Dan de Hebreeuwfche manier, om de vokaalen door k zulke kleine, fomtyds te onzekere, en dikwyls kwa- t lvk begreepen tekens uit te drukken, gaat nogthands r ook verzeld van zeer wezentlyke ongelegendheden; c want zy heeft merkelyke verwarring zo in de beteke- f nis der woorden, als in de uitfpraak of geluiden voort- j gebracht, nadien die tekenen, in het gefchreeven t fchrift door achteloosheid verkeerd geplaatst, of ge- f heelwèg gelaaten zynde, zulks de oirzaak is geweest, < dat veele Oosterfche woorden , welke door de Volke- , ren van het Westen in groote meenigte overgenomen zyn - hedendaagsch byna onkenbaar zyn geworden. , Behal ven de tekenen, welke de Hebreeuwen vokaal- , punten noemen, zyn 'er nog eene verfcheidenheid van eiirentlyke accenten, welke dienen om kragt en wel- , luidenheid te geeven aan de uitfpraak, om de toon en : ftemval te regelen, en om de zinfnydingen te onder- ; fcheiden gelyk by ons decomma's, punctums, enz. , Het Hebreeuwfche fchrift is dienvolgens niet ontbloot ; van eenigerhande noodwendigheden om die taal nauwkeurig uit drukken, om de waarde der tekenen te bemalen door een menigte van fchakeeringen, en aan de figuuren en uitdrukkingen de vereischte verfcheidenheid te geeven ; maar nu is de vraag, of dit fchrift altoos die zelvde voordeden heeft gehad? Deeze vraag is eens een tydlang een voornaam verfchilftuk geweest. Zekere Hoogduitfche Jood, Elias Levy of de Leviet genaamd, had dezelve, omtrent het midden van de zestiende eeuw, eerst van allen op het tapyt gebracht. Men was te vooren op het vermoeden nog niet gevallen, alsofdevokaalpunten, die in verfcheiden exemplaaren der H. Schrift gevonden wierden, wel licht door een andere hand konden by^evoegd'zyn , dan de eigen hand der Autheurs, die de oirfpronglyke text gefchreeven en zamengefteld hadden- en zelvs was het voor hem aan niemand eens in dë gedagten gekomen, om de uitvinding en oirfprong van die punten , van de uitvinding en oirfprong der letteren, of van het fchrift, te onderfcheiden. De genoemde Jood, die voor een Jood, en nog meer voor de eeuw waar in hy leefde, vry letterkundig en geleerd mag geoirdeeld worden, ondernam het eerst, omdeten deezen aangenomene denkbeelden te hervormen- hy durfde dienvolgens de oudheid dier vokaalpunten niet flegts in twyftel trekken, maar fchreef ook de uitvinding en het eerfte gebruik daar van toe aan de Masforeten, Leeraars te Tiherias, die in de vyfde HEBREEUWSCH. 2873 iiiw van onze Christen tydreekening bloeiden. Zyn tie werd hier door hevig tegen hem vergramd; zy ifchouwde hem als eenen Godslasteraar, en de Euipifche geleerden hielden hem voor een dwaas mensch. och in het begin der zeventiende eeuw, nam Louis apelle, Hoogleeraar te Saumur, deszeivs verdeeding op zich, en hield dit nieuw gevoelen met veel acht en nadruk ftaande. Verfcheiden geleerden om3lsden zyne party : maar terwyl deeze de ftelling no3ns de nieuwigheid dier punctuatie aannamen, verhilden zy evenwel zeer merkelyk ten aanzien van srzelver uitvinders, en van het tydftip deezer uitvining; fommigen fchreeven deeeredaar van toe aan de lasforeten, anderen aan twee geleerde Rabbynen van e elfde eeuw, maar verre de grootfte meerderheid 'as van gedachten, dat men ten minften tot de tyd an Esdras, en van de groote Synagoge, moest oplimmen. Deze nieuwe Critieken vonden een fterke sgenparty in Buxtorf, wiens gevoelen door een me» ,igte geleerden, zo van de ééne als andere Godsienst wierd onderfteunt; dan of welaan veelen toecheen, dat het ftelzel nopens de nieuwigheid der unfluatie, voor de geloofwaardigheid der H. Schrifen gevaarlyk was, wierdt nogthands het zelve door eenerhande Kerk veroirdeeld, en men kan zeggen lat het nog hedendaagsch het meest algemeen aangelomen gevoelen is. Het lust ons niet, om de wederzydfche bewyzen lopens deeze zaak, in welke zo wel de eene als anlere party, zeer veel kunde en oirdeel aan den dag ;elegd hebben, hier te plaatze te ontvouwen, kunïende men daar over de fchriften van Louis Capel.e, Vossius, Bochart, Huet, le Clerc en meer inderen, doch inzonderheid Buxtorf de antiq. punü. :n Heusden philolog. heb. met meer vrugt naleezen. mtusfchen blykt uit alle daar omtrent gedaane onderdeken, dat het eerfte fchrift, by de meeste, zoniet ïlle volkeren, een foort van beeldfpraakige fchrift geweest is; dat de punten en andere tekenen, als de eerfte ftap tot meerdere befchaaving van dezelve, naderhand daar by gevoegd zyn; en eindelyk, dat de Grieken de vokaal - letteren, in plaats van het punctueeren, uitgevonden en aangenomen hebbende, de Hebreeuwen en andere Afiatifche volkeren dezelve nogthands in hunne taal weigerden aan te neemen. Doch om de juiste tyd van die onderfcheiden trappen, ter volmaaking van het fchrift, te willen bepaalen, zal wel voor altoos onmooglyk, en dienvolgens in de duisternisfen der aloudheid, begraaven blyven. 3. De hiftorie der Hebreeuwfche Taal, is by de Rabbynen niets anders dan een famenweefzel van fabelen en verdichtzels, en de vrugtbaare oirfprong van belagchelyke en kinderachtige vraagen. Zy is, volgens hun, de zelvde Taal, waar van de Schepper, by het begin der werelt, zich bediende, om de Natuur te gebieden ; en het is uit de mond van God zelve, dat de Engelen, mitsgaders de eerfte Mensch, dezelve geleerd hebben. Het' zyn de Kinderen van Adam geweest , die haar van het ééne geflacht tot het ander, door alle eeuwen, en door alle natuurlyke en zedelyke omwentelingen welke de werelt heeft ondergaan, heenen, hebben voortgeplant, en die dezelve, zonder tusfchenpoozing , of zelvs de mmfte verandering, uit het geflacht der rechtvaardigen over. ge».  2874 HEBREEUWS CH. gebracht hebben aan het volk van Iskael, dat daa ' is voortgefprooten. Het is eindelyk eene Taal hemelfche afkomst, en die te eeniger tyd tot zyn fpronglyke bron zullende wederkeeren , als dai taal der Welgelukzaligen in den Hemel worden gelyk zy op deeze aarde die der Heiligen en Pron ten is geweest. Doch laat ons aftrappen van godsdienftigedroomeryen, waar aan zo min de wi Godsdienst, als de verlichting van onze tegenw. dige eeuw, nimmer het zegel zal kunnen hancen ons onthouden van die buitenfpoorige eerbied v dezelve, welke aan de Jooden, die met deeze hu laai, en met de woorden van dezelve een foort afgodery pleegden, terwyl zy de zaaken, die d?a geleerd wierden, verwaarloosden, in alle tyden noodlottig is geweest. Heeft de eerbied, welke voor Gods woord hebben , ons aangedreeven de eerenaam van gewyde of heilige aan de Hebree fche Faal te geeven, dan weeten wy nogthands, zulks niets anders te kennen geeft, dan een betrek lyke hoedaanigheid, welke wy op gelyke wyze c zouden moeten toeëigenen aan de Chaldeeuwfcl Syrifcbe en Griekfche Taaien, zo dikwils de H. Ge zich van deeze bediend heeft. Wy weeten daar, boven, dat God geen eigen taal of fpraak kan toe, kend worden en dat men zodaanige naam alleen k geeven aan die goede ingeevingen, welke de Gc heid in het binnenfte van ons hart doet opkomen , t einde ons tot deugd, waarheid, vreede en godsvruc op te wekken. Deeze is de eigentlyke taal der Go heid; zy is van ahe eeuwen, en van alle plaatze en liaar^vermogen overtreft alle andere taaien op dt zen aarabodem, hoe welfpreekend en nadruklyk d ook zyn mogen. De Hebreeuwfche Taal is dienvolgens een menfch lyke taai, even als alle andere taaien, welke bi beneden van Menfchen ooit gefprooken zyn, of nc gerprooken worden; zy heeft, gelyk deeze, haar b gin haare heerfchappy en haar einde gehad, en 2 heeft voor het overige, even als alle anderen, oc haar eigen byzonder genie, haare fchoonheden, e haare gebreken. Uit de donkere nagt der lang voc leeden eeuwen voortgekomen, blyft haare gefchiec kundige oirfprong aan ons onbekend, en wy zo dnrveTvf 7k Vertr0U/en a'S de J0oden doe»' ™ durven voorgeeven , dat zy voor de vroegfte Vair LLn k? dfT, ,Wei'e,t °nds^n hceft, reeds £ o rloofd5? h6bbe' • Indi£n het ons ^hznds g oirloofd zy, om eenige redelyke eisfineen welk, oP de oudheid en op de armoede zelvegXdlèt£ gegrond zyn, te waagen, dan zonden wy o?rdeeIen t ïï?lea Vr°eger haar begin gnomen heeft dar na de eerfte eeuwen van de hernieuwde werel • da het zeer wel mooglyk zy, dat de gene die de £ meene vernieling, ten tyde der zondvloél on ko men zyn , voor een tyd veel ryker en voJkomene taal kunnen gehad hebben, welke ongetwyffeldX van de bewonderen der eerfte aloude" werelt s t weest; doch dat het nakomelingfchap van dl overfchot des Menschdoms, aanvanglyk m af zéër Neme maatfchappyën geformeerd hebbende, welke Kooazaaklyker wyze, een geruimen tyd zeer arm en behoefng waren, en onophoudélyk" tot de beèz£ Èeden, ter aanfcbaffing van hunne nooddruft be HEBREEUWSCH. - o^ro^ëtï t^t dat die o-'r- ' hóePIan|dT htSaSvïtó t0t geflach£ rdc duurendl verfchS/eeuwïf is^^*'^ ^1, in een zeer arme bei-non)?' ls.,°)ntaart geworden iee- vohens dP tnZ i öe.knoPte en wilde taal, die verdie taaie , we k? n f byj^'^ V3" ^heffi ^e de eerfte Naden, en7J««Re?^,T F*"* ™ >or- Deeze gisfing verkr^t t volkplantingen, en wanneer men overveeg? L Z Waar*h»heid; oor eens toegaat als nëf 1' Satt.het m« de ^len even »ne mentlyk loordenryk vLlli C" Ze'Ve: zy zyn ,5a' van evenredigheid van 8 f''/" "'gebreid, naar •1" der maatSTappyen tafïnT'*, V™0Z™ ™ den; dus zyn7dezelve,. " dezre!7e gefprooken worwy tien; maar zy worden d™ ?P fchl'aaI by wilde Na" om der en fierlyker, waar de bL^iP" °ïeraI uifSebrei«?- de wectenfchappe-n miL.7 ^'/e ^P^ndel, dat tochten, het fficn55k^Jer,ia-4r^en en haits" ok daar beneven onderlornen L Zy Zyn ook ». ke en ttaatküna?m^ï^,KfSt ^ "Ue zedely' « ■ genheden der aafde bSe^"' W™ 330 de M°" «r opgekomen, hebben gSSf IT ^XZya ;e- eindelyk uitgedoofr , ' zyn verbasterd en an denken w ttnm^™,^e™ dezeIve. Be- d werkzelen7die fl'ede,- v ' ^^^^yke uit- sn talrvke Natiën In "< Voorzienigheid, waardoor d- getroffen ee X .t 7 n de5creIt z° zwaar hebben ^ KgS l geTnekPe°enenendrtige 0V^"^ e- Iyk aan ons leü 'f611 der "atuure zo duide- ie MenfcLn gef^ óeoken°i' f ^ taa!e" die va" de Indien toerf de ku Zn 7 ' n°eten gehad hebbenf e- fpaard wieuien e, vpI, " weetenfchaPpen niet ge* voegen veHoor'e^^ raauëV'dnt U,itvindinSM 'g wen nodig zyn " Cwê«f ' a ,ee" aantal eeu' vinden en te hVrnt ' om dezelve wederom te 7 men om te d ïïe "JJ"'™ vfel «meer reden heeft k bron, dewegwaardoor deezfrnt"' d'e de eigentlyke n fchap moesten overgaan « °f ,nakomeling- ! indien men dezelve vol ff rP 7 ^! , g'f fingen, kunnen opleveren. EkC daar vom h™d™ wil, het^evoïen^is^ de zondvloed of de verS^^^ reeds voor beftaan hebbe ; op zyn bë Z°U der eerden, die geformeer-1 -'S de26lve eene heeft, fede t geheele N«r P'aats gegreepen werpen, dan flegts hunnf , m?t andere onderkonien beezigtïeT w/zegg^ ?fe "f"oeften tosü; alzo, onasniwï«,rZ 8gen °P syn best puo- een  HEBREEUWSCH. ten byzondere klank of uitfpraak hebben: dit onderfteld eene gefteldheid van geest, en een overvloed, . waar voor het genie der eerfte huisgezinnen, geduu- . Tende een langen tyd, niet vatbaar kan geweest zyn ; en draagt alle blyken van eenenrykdom welke men, l eerst na de uitbreiding en vergrooting der maatfchap- van elders kan en moet verkreegen hebben. PyEen der voornaamfte bewyzen, welke de Jooden w„n de oirfpronglykheid van hunne taal, en dat deS°VB met den aanvang der werelt reeds haar begin eenomen heeft, trachten by te brengen is, dat zy ar de naamen van de eerfte Menfchen wyzen, waar van een voldoende vertolking niet anders dan in hunne taal kan gevonden worden. Deeze aanmerking fchvnt in den eerften opflag vry gegrond te zyn, niet tegenftaande verfcheiden' van die eigen naamen meer në ëièenfchap van het Chaldeeuwsch , dan van het mSlwsch bezitten; maar op den keper befchouwt, Kdezelve niets het minfte te beduiden, en het . blind vooroirdeel zou daar in alleen een' foort van bewys waanen te vinden; want men kan daar uit e.gentZl geene andere gevolgen trekken, dan dat de He. breeifwfche en Chaldeeuwfche Schryvers.de oirfprongïvke z n, van die eigen naamen tot ons overgebracht hébben doordien zy dezelve in hunne taal verto kten D t hebben alle oude volkeren, met opzicht tot de eigen naamen gedaan, waar van zy de eigentlyke zfn aan het nakomelingfchap wilden overleveren; en zy waren o? zekére wyze daar toe gedwongen aaneLien die naamen dikwils een gedeelte der gefchieK uitmakten,en men derhalven genoodzaakt was, t we betééne als het andere gedeelte te vertolken l^ldenzv die beide verftaanbaar maaken , als ook, om S de hernieuwing der konften en weetenfchappen, oJaaklvker wyze ook de hernieuwing van zulke noodzaakeer wy Mythologie, welke maar al naamen ^^^ik gekend heeft, om de eigen 16 Zt t vertolken, ten einde aan de gefchieden.sS Si ve faanbaare uitlegging te geeven, toont ons ze"r dikwils het misbruik aan dat zy daar van ge- heeft door dezelve uit verkeerde bronnen af ^e denfen dikwils natuurlyke en bovennatuur yke !„V tót nerfoonen te maaken, alle welke misflaIT gelyk Ten weet, één der voornaamfte oirzaaken «ndi! menigvuldige fabelen zyn, waar mede de we- ?Hve zeg ons, dat de man aarde zy, en dat de d£\ f Z ïeevengeeft; maar noch de H. Schrift,noch „on™' het le^eoens' van beide de eerfte woorf "linnen waar mede de hedendaagfche beteekenis tZ Ze ^bleven, oirfpronglyk uitgedrukt wier- dCHet is daarenboven zeer onzeker, welke volksnaam &e mreeuwfche Taal in den beginne gehad heeft Dee- w. haare hedendaagfche niet geweest zyn, alzo de mbrëeuw n , ongeacht de groote aloudheid van hun Scht flegts een nieuw volk waren in vergelyking f Jrbaldëen , by dewelke Patriarch Abraham en zyne Kaderen! zö langen tyd, als byzondere perfoonen om- XI. Deel» HEBREEUWSCH. ^875 'ereisd hebben. Is nu de taal des Bybels de zelvde Is die welke Abraham gefprooken heeft, dan Kan zy )ok geene andere zyn dan die der oude Chaldëen , en vanneer zy zulks niet is, moet zy eene nieuwere of laaeretaal wezen, hoewel tusfchen deeze twee (tellingen )oK nog een middenweg kan worden ingeflagen, waar 3y wy ons een oogenblik zullen ophouden. Abra3am, van afkomst en geboorte een Chaldeër zynde, prak derhalven de Chaldeeuwfche taal, en waarfchyn[yk heeft deszeivs nakomelingfchap, ten minften geduurende verfcheiden gedachten, die zelvde taal behouden, welke nogthands, na verloop van eenigen yd, uit hoofde van den koophandel en verdere verMndtenisfen der Israëliten, met de Canaaniten, AraDiers en Egyptenaaren, allengs kan verbasterd wezen, waar uit aldus een nieuwe uitfpraak ontftaan is, welke aan de Israëliten byzonder eigen was. Wy mogen dienvolgens met reden onderftellen , dat de Hebreeuwfche Taal, zodaanig als wy dezelve rn den Bybel vin. den, van geen hooger ouderdom kan gereekend worden, dan omtrent een eeuw voor de tyd van Moses; dat het Chaldeeuwsch, door Abraham gefprooken, het beginzel daar van is geweest, 't welk allengs is vermengd geworden met het Canaanitisch, dat zelve maar een vroeger afftammeling was van de Chaldeeuwfche taal. De taal die in Neder-Egypte wierd gefprooken, en maar zeer weinig van die der Canaau.ten kon verfchillen, heeft van haar kant al mede toegebracht om dezelve te veranderen, en woorden daar aan by te zetten, gelyk ook de Arabifche taal, zo als men in 't byzonder uit het boek van Job befpeuren kan. Om in de gefchiedenisfen eenige fpooren van deeze afkomst der Hebreeuwfche Taal, en van de veranderingen , welke het oirfpronglyk Chaldeeuwscn, by de onderfcheiden volkeren,- ondergaan heeft, te ontdekken , behoeft men in de H. Schrift flegts op te merken , dat Abraham, noch by de Canaaniten , noch by de Egyptenaaren zich van geen Tolk bediende,.alzo de taal dier volkeren toen ongetwyffeld maar zeer weinig van het Chaldeeuws van dien Patriarch verfchilde. Elieser en Jacob, die onder de zelvde volkeren woonden , en beide naar het Chaldeeuwfche land reisden , hadden ook hunne oïrfpronglyke taal nog niet vergeeten, nadien zy, terftond by derzelver aankomst aldaar, met de herders van dat land, en met het gantfche geflacht van Abraham fpraken; doch Jacob \vas niet te min aan de taal der Canaaniten reeds gewoon geworden, aangezien hy zorge droeg, toen hy van Laban fcheidde, om aan het gedenkteeken, waar aan Laban een Chaldeeuwfche naam gaf, een naam in eene oude taaluitfpraak te geeven Ei-waren toen honderd en tagtig jaaren verloopen, federt Abraham zyn geboorteland verhaten had, en dus had lot ^Hebreeuwfche Taal, toen reeds gevormd kunnen worden. Dit ééne voorbeeld is alleen voldoende, om ons een redelyk denkbeeld te geeven van de trapswyze verandering, welke de volgende tyden in de taa van dat opkomend volk gemaakt hebben. In de zelvde tusfehentyd maakten ook de Canaanitifche en Egypdfche taaien , van haaren kant merkelyke vorderingen; en Joseph had, in Egypten zynde, zelvs nodig om zich v.an een' Tolk te bedienen, ten einde met zyne Broederen te fpreeken. . Deeze veranderingen zyn egter nooit zo aanmerkeFfff ty*  *87<$ HEBREEUWSCH. lyk geweest, om alle die taaien onderling onker te kunnen maaken, niet tegenitaande het Chaldeeu' dat Abraham gefprooken heeft, in de tusfchentyd meer dan veertienhonderd jaaren, welke tusfchen Patriarch en Daniël verliepen, groote verander» moet ondergaan hebben. Het verfchilde toen der met de taal van Moses, dan het Italiaan Fransch en Spaansch hedendaagsch onderling verf, Jen, hoewel, ten aanzien van de drie laatstgenc de taaien, 'er zedert de eeuwen waar in de Latyn taal, van welke zy alle drie afkomftig zyn, in dez de landen gefprooken wierdt, nog minder tyd ver pen is. Wy zullen ten deezen opzichte alleen merken, dat men in de H. Schrift het woord taa fpraake nooit in den itrengften zin moet opneemen ■ wanneer daar wordt gefprooken van de Chaldeeuw Canaaniten, Egyptenaaren, Amalekiten, Ammoni enz., dat dit of gene volk eene onbekende taal fPr zulks mets anders kan betekesen . dan een \ fchillend dialect, dan een verfchillend accent of , verfchillende uitfpraak , hoewel wy tevens erken, moeten dat die onderfcheiden wyzingen by uitf verfchillendegeweest zyn, nadien men in de H. Sch veele bewyzen vindt, dat de Hebreeuwen/ ten aanz' van alle de genoemde volkeren, zich bediend hebt van tolken, niet tegenflaande het wezentlyke v hunne taal, tn den grond genomen, dezelvde is i weest, gelyk wy oirdeelen kunnen uit de boeken andere gedenktekenen die daar van zyn overgebh ven, als waar in alle die taaien, de eene door de a dere uitgelegd worden. Om dat onderfcheid op merken, ontbreekt ons buiten twyffel de ooren d vokeren die dezelve gefprooken hebben. Men moe een gebooren Atheener zyn, om aan de taal of ui fpraak te kunnen weeten, dat Demosthenes eene vreer deling in Athenen was; en wy zouden eveneens R irewiwnof Chaldeërs moeten zyn, om alle onderfche den uitfpraaken welke in die aloude taaien, hoew, . eene zelvde oirfprong hebbende, zo aanmerkelyk vencheidenheid teweeg bragten, te kunnen opme ken. Voor het overige behoeft het ons geenzins t verwonderen, dat in zo veele landen vaneen d taal van Abraham wierdt gefprooken; want dèez Aartsvader was uitgegaan van een land en volk da van alle tyden herwaards, fomtyds door de wapenen maar altoos door dt: weetenfchappen,- over dezelve! zyne magt en heerfchappye uitgebreid hadt. °e J Wnfie Abraham en Jacob gefprooken heb ben, had, onder alle:deeze Chaldeeuwfche fpraakbuigingen , ongetwyffeld de meeste overeenkomst met hel Canaanitisch of Pboenifïsch fpraakgebruik De volk plantingen, door deeze handeldryvende Natie by de llrandbewoonderen van de Middelandfche Zee en den Oceaan opgericht, hebben overal een menigte van voetfraPPen nagelaaten, welke bewyzen, dat de £3 van Abraham zeer nauw in die van dePhöeniciers was ingelyfd, en daaruit de taal van Moses voortgekomen « welke, ongetwyffeld om die reden, foffi de iaat ran Caman genoemd word. Kundige fchryvers die over de ééne gehandeld hebben, oirdeeldën del' ialven, dat zy ook de anderen behóórden te onde «.eken; wy zullen derzelver voorbeeld navolgt en' ïltet.B0.dlSe PzeSd » "ebben nopens de omwent? telgen m de taal van Mos™ by de Wrn^, Se HEBREEUWSCH. X fere veeringen ofde^ l's ï yft ffS ■M fte" der Profeeten, welke die,' Joodfchen wetgeever em- tSTe^t^ che ien eeu^n Pg 1, g^ Zy"j Men kan derhalven de elv- lëre m7t Van influiten, als de ze- 00- tóaTaSU^ vd»"™heid der Hebreeuwfche 'an- zegt men 3 * iaDge ëeh£e«cht te hebben, :°f dLg in de'Ze'w van de Hebreeuwen en ^£te^^TO£ul,l« gevangenfchap, zich sn, bruih >t S aa1 het Ch;lldeeuwfche fpraakgeten S wier T dat ™ 'ï t' Bab>''onifche ryk fefprooSne a de're g l^^SS^ W"' geeven eens te twyfFelen, tot heden toe geloof heeft "ft kunnen liaan aan de Joodfche overleverfngen wa-ï en door zy reden hebben willen geeven vandieGroote * hebben d t5/. ''"' dgen taal zou vergeeteu « zien vai t "ne.°.7r'fvering, welke, zo ten aant- zéér verdacht ft. a s/an de natuur der zaake, zeer verdacht is, ten mmften het vermoeden hid he. i^en^^ - Jinnden^zee^elin fCaat, om eenige waVrneem n- - gen, tot ftaaving van het zelve by te brengen W : nullen dan hier omtrent aanmerken, da alle HebreT/ fleent^a? in ,de g^nfchap wier ede.tge fleept maar veelen hunner in Tudea zyn gebleeven 2n ' Tr, d! g6nen die naar ^«gevoerd Wi«* ; Jen verfche.den wederom terug luvamen , die nader ' hand nog Iarg genoeg leefden, om den tweeden !S pel waar aan vry lang gebouwd wierd, te kimnS z en en de verwoesting van de eerfte té bewenen Wat meer is deeze gevangenfchap, welke ?Svk op zeventig jaaren wordt gereekend, o f«Tlln aanzien van fommigen met de eerüe'bë egerin! van temp^fs! n^^Z^^^^ df vollen vërieten T„tydbhe-fteIr' haare hertaal ten vréémde t af tn' ™ « '°h gewennen kan aan eene vreemde taal, ten mmften wanneer-zv niet alvoorens daar toe opgeleid was door een veeI oX «Erik en door een vroeser vöt*«-k % , gebunk, rer eigen nat^S^ °f verwaarloozen liaa- D.st  HEBREEUWSCH. HEBREEUWSCH. 287? De duurzaamheid welke men gemeenlyk aan de HeIreeuwfche taal toefchryft, is in zich zelve eene buitengemeene en byna ongelooflyke duurzaamheid, in 't byzonder voor eene Oosterfche taal, welke altoos aan veel meer veranderingen, dan alle anderen, onderhevig is. Men behoeft hier van geene andere bewyzen op te zoeken, dan in 't Chaldeeuws zelve, waar aan de Jooden in hunne gevangenfchap zich gewenden. Dit verfchilde toen reeds merkelyk van het Chaldeeuws ten tyde van Abraham; het zelve had in volkomenheid toegenomen; het was verrykt met welluidender lettergreepen, en met fpreekwyzen, die niet alleen ontleend waren van de Perfen, Meden en andere nabuurige Natiën, maar ook van meer afgelegene Vol keren, gelyk blykt uit het woord fimphoneiach (accoord-gezang), voorkomende in het derde hoofdft.uk van Daniël, vers 5, 10 en 15, als zynde zulks een Grieksch woord, 't welk reeds in de tyd van Cyrus tot in Babyion was doorgedrongen. De Hebreeuwen zelve waren zo dra niet met die taal gemeenzaam geworden, of brachten van haar kant mede toe om dezelve te verbasteren. Het Chaldeeuws van Onkelos is niet langer het Chaldeeuws van Esdras; en dat der uitbreiders, welke zyne commentarien vervolgd hebben, verfchilt wederom oneindig veel daar mede. Indien men derhalven oirdeelen zal uit de omwentelingen, welke de eerfte taal der Jooden heeft moeten ondergaan, naar die, welke voor derzelver tweede taal gehouden wordt, ondergaan heeft, dan zouden wy nauwlyks een voortduurend beftaan van vier of vyf eeuwen aan de taal van Moses durven toefchryven. - Het is waar, dat men, met de Bybel in de hand, uit de fchriften van alle Propheeten, die door den tyd der gevangenfchap geleefd hebben, zal trachten te bewyzen , dat de Hebreeuwfche taal , zo als deeze door Moses gefchreeven is, tot op dat tydperk nimmer opgehouden heeft, de gewoone taal der Jooden te zyn. Maar zou men om gelyke oirzaak ook niet onderneemen kunnen te bewyzen, dat de Latynfche taal, in byna geheel Europa, altoos de gewoone taal is geweest, door ons de fchriften voor te leggen, welke, geduurende veele achtervolgende eeuwen, in die taal gefchreeven zyn? Dit is derhalven geen bewys; want zekere taal kan die der geleerden zyn, zonder dat zy daarom ook juist de taal van het gemeene volk behoeft te wezen; en zy verkrygt eerst in dat geval haare onveranderlykheid, dat weezentlyk Karaktervan alle doode taaien, waar toe de leevendige taa. len nooit geraaken kunnen. Het zekerfte befluit, dat wy dienvolgens uit deeze lange opvolging van fchriften, welke alle in dezelvde taal, als die van Moses is geweest, gefchreeven zyn, trekken kunnen, is deeze, dat zy naar zynen tyd de byzondere taal der Propheeten is geweest, en dat dezelve, van de gewoone taal gelyk zy eertyds was, eindelyk een geleerde, of wel misfchien een geheiligde taal geworden is, die geene verdere veranderingen ondergaan heeft, doordien zy wierd bewaard in het Heiligdom, alwaar zy buiten het bereik was van het Joodfche gemeen , dat, gelyk de H. Schrift zegt, -Mch zeer gemaklyk gewende aan de taal en gebruiken der vreemde Natiën, waar mede het verkeerde. Het genie der Hebreeuwfche taal is zo overeenkomftig en gelykvormig in alle fchriften der Propheeten, hoewel deeze in zeer verfchillende eeuwen famengefteld zyn, dat by aldiea het byzonder Karakter van elke fchryver niet in ieders fchriften duidelyk doorftraalde, men bykans denken zoude, dat alle die werken in een zelvde tyd, endoor dezelvde pen gefchreeven waren. Hier in komen zy over een met het vastgeftelde gebruik by alle oude Natiën „.nadien derzelver wetgeevers en wyze mannen, die, even als de Hebreeuwfche Priesters, de voordeden van doode taaien kennende, zelden nagelaaten hebben zich by het te boek ftellen hunner jaarboeken te bedienen van eene byzondere eri als 't ware geheiligde taal, welke alleen van de Priesters en andere geletterde perfoonen verftaan wierdt. Het was derhalven waarfchynlyk alleen door middel van de geleerde Priesters, eri in 't byzonder Zienders of Propheeten , die elkander opvolgden,dat de taal en fchriften van Moses der vergetelheid ontrukt bleeven; deeze alleen maakten daar van hunne ftudie, zy leerden daar uit de wet en andere weetenfchappen kennen , en, naar maate zy wel of kwalyk gezind waren, geleideden zy de volkeren op eene doolweg, of brachten ze van daar weder op den rechten weg. De taal des wetgeevers wierd voor hun een geheiligde taal, welke het voorrecht genoot, van alleen gebruikt te worden in de jaarboeken, de lofzangen , en boven al in de Prophetifche fchrifren, die, na dat zy aan bet volk verklaard en uitgelegd, of in de gemeene taal voorgeleezen waren, ter bewaaring in het heiligdom nedergelegd wierden, ten einde een onveranderlyk gedenkteken te blyven voor die toekomende Natiën, welke by deeze onderfcheiden voorzeggingen te eeniger tyd het grootfte belang zouden hebben. Vraagt men : in welke tyd de taal van Moses opgehouden heeft, in algemeen gebruik by de Hebreeuwen te zyn? dan kunnen wy niet anders antwoorden, dan dat zulks zeer moeijelyk valt te bepaalen. Eene taal verandert en verbasterd nooit op eenmaal, maar altoos in onderfcheiden tyden: wy mogen nogthands onderftellen, dat zulks, voor een groot gedeelte, gefchied zy onder de Richters, en in die vyf of zes achtervolgende eeuwen , toen de Joodfche Natie in haare regeeringsvorm en Godsdienst geduurig wankelende, in dien opzichte niets beftendigs konde opwyzen; maar in alles den vryen teugel vierde, aan haare zinneloosheden en eigenzinnigheid. —— Wy gaan kortheidshalven de redenen voorby, welke ons bewoogen hebben om dit te onderftellen. Doch hoedaanige was de gewoone taal in Israël, na dat die van de wetgeever Moses in onbruik geraakt, en het Chaldeeuws van Esdras en Daniël daar tegen in gebruik geraakt was? Men kan met geene mooglykheid hier omtrent iets vast ftellen; hoewel dezelve toch niets anders kan geweest zyn, dan een byzonder dialect, van de Mofaifche taal, welke door vreemde fpraakgebruiken verbasterd was geworden. ■ De gewoone taal dertien ftammen was daar van reeds onderfcheiden, als blykt uit de Samaritaanfche Pentateuch, welke het zuiver Hebreeuwsch van den Bybel niet meer is; en wy weeten door Esdras, dat de Jooden byna geheel met de nabuurige volkeren vermengd, derzelver onderfcheiden idiomata hadden aangenomen, en fommigen de taal van Azot, terwyl anderen die van Mooi, Ammon enz. fpraken. Dit alleen is Ff ff 2 vol-.  S878 HEBREEUWSCH. voldoende, met 't gene wy te vooren dien aang; reeds gezegd hebben, om te bewyzen, dat 'ei menigte van veranderingen en omwentelingen i gewoone Hebreeuwfche taal plaats gegreepen he gediuirende tien eeuwen, en wel tot op dien waar in wy de Jooden geheel en al gewoon vii aan het Chaldeeuws, en daar mede gemeenzaam worden. Van dien tyd af moet 'er al voor zeker geruimen tyd verloopen zyn geweest, dat zy het bruik van de taal hunner Voorvaderen verlooren den : want uit de poogingen , welke zy ten tyde Esdras deeden, om hunne Godsdienst ea gebrui te herdellen, mag men denken, dat zy zulks ook aanzien van hunne taal getracht hebben, indien zelve maar flegts geduurende den korten tyd hur gevangenfchap in onbruik was geraakt. Hebben derhalven, met opzicht tot deeze veranderingen, kere overleveringen , die met de van ons medegedee aanmerkingen en waarneemingen verfchillen, dam gen wy dezelve gerust onder het getal van zoc nige anecdoten plaatzen , welke zy tot haare eij voldoening uitgedacht of verzonnen hebben. De Babylonifche taal nu eindelyk die van judcea worden zynde, was mede aan foortgelyke verander gen blootgefteld. De Jooden fpraken, wel is wa: dezelve, tot op hunne volkomen verftrooijing dc de Romeinen, doch zy wierd ongetwyffeld, van f fiacht tot geflacht, door eene vreemde vermengi met Syrisch, Arabisch en Grieksch, zeer merkelyk v< valscht. De Jooden vervolgens onder alle Nati verfpreid wordende, hebben niet langer een ande gewoone taal gehad, dan die der onderfcheiden vc keren by welke zy woonden; zy fpreeken hedendaags* Pransch in Frankryk, en Hoogduitsch in het ganfcl Duitfche Ryk. De taal van Moses is hunne geleen taal, die zy eveneens leeren, als wy de Griekfche < JLatynfcbe taaien doen , dat is niet zo zeer om dezeh te fpreeken, als om zich ouderling in de wet te 01 derwyzen. Zelvs veele van de Jooden kennen ha; in't minde niet, doch deeze laaten egter niet ns om zulke fpreuken en fchriftuurplaatzen, welke hu tot dagelykfche gebeden dienen, van buiten te leeren alzo zy waanen, dat het Hebreeuwsch de eenige ta; is, waar mede het den mensch betaamd de Godhei aan te fpreeken. Indien men ook al hier en daar fora mige Jooden vindt, die Hebreeuwsch fpreeken, gely wy zulks met opzicht tot het Latyn en Grieksch trach ten te doen, dan zal men nogthands zeer groote ver fcheidenheid in de uitfpraak waarneemen, want elk< Joodfche Natie heeft daar omtrent haare eigen byzondere uitfpraak. Eindelyk zyn 'er ook een groote me nigte van fpreekwyzen en uitdrukkingen, waar van zy, even als by alle andere volkeren plaats vindt zelve de zin en meening verlooren hebben.- hier onder behooren inzonderheid byna alle naamen van deenen, boomen, planten, dieren, werktuigen en huisraad, waar van het recht begrip, door de overlevering, niet heeft kunnen voortgeplant worden, en waar van de geleerden, na de tyd van de babylonifchegevangenfchap, geene zekere en nauwkeurige uitlegging hebben kunnen geeven, welke laatde omdandigbeid al wederom een nieuw bewys is, dat die taal toen reeds zedert verfcheiden eeuwen, over 't algemeen in onfcruik was geraakt. HEBREEÜWSCH. ande 4. Wy verlieten, in de voorige afdeeling, de taaï een van Abraham, ten einde de omwentelingen welke zy n de by de Hebreeuwen onderging, onuer de naam van de )ben taal van Moses na te gaan. Wy zullen de eerstgetyd, noemde thands weder opvatten, onder de benaaming iden van taal der Canaaniten, of derPhoeniciers, als weige- ke volkeren dezelve in dewestelyke landdreeken vereen' fpreid hebben. Wy willen hier mede niet te kennen ge- geeven , als of wy ons verbeelden zouden, dat de taal bad- van Abraham en die der Phoeniciers van zynen tyd, van juist dezelvde is geweest; maar wy hebben hier voor ken reeds gezegd, dat zyne afdammelingen, welke zich ten in dat land ophielden, en eindelyk derzelver woonde- plaats daar in vestigden, hunne oirfpronglyke taal zoner daamg met die van de drandvolkeren inlyfden of verzy mengden, dat uit die vermenging, wezentlyk de taal ze. van Moses is ontdaan, welke ook om die reden in de Ide H. Schrift fomwylen detaal vanCanaai: genaamd wordt, no- Dat de Phoeniciers, aan dewelke de Grieken zelve geaa- tuigen hunne fchrift en eerde kimden, verfchuldigd ;en te wezen, dezelvde volkeren zyn welke in de H. Schrift Canaaniten genaamd worden, daar voor heeft ;e. men geen ander bewys nodig, dan alleen die naam ih- zelve, als welke in de taal der Bybels kooplieden beir, teekend, en ons daarenboven ten overvloede bekend or is, dat de Phoeniciers in de daad de grootde handelaars. ;e- en beroemdde zeelieden van dien tyd waren. De 3g fchrift leert ons dezelve op een andere en zelvs nog ir- overtuigender wyze kennen , dan door hunnen naam; in want zy geeft aarTde Canaaniten ter bewooninge de re geheele kust van Palejiina; en onder anderen ook de '1- deden Tyrus en Sydon, welke het middenpunt van den, :h koophandel der Phoeniciers geweest zyn. Eindelyk ie zyn die twee volksnaamen oirfpronklyk van ééne en Ie dezelvde betekenis. De Phoeniciers namentlyk, zein den afkomdïg te zyn van China; zy moesten dèrhale ven, volgens de gewoonte dier oude tyden, genaamd 1- worden de kinderen van China, gelyk men zeide de kinr deren van Heber, om daar mede de Hebreeuwen aan te. , duiden. Door deeze volksnaam naar de manier des n bybels uit te fpreeken, zoude men hebben moeten , zeggen Benei-Ceni, of Benei Cini; en 't is vry waar1 fchynlyk, dat deeze laatde uitfpraak in gebruik is ge1 weest, vooral by de vreemdelingen, die daarenbo- - ven, gelyk zeer dikwyls gebeurde, de b in ph verani derende, en de ei tot eene letter brengende, daar uit - het enkele woord Phenicini gemaakt hebben, waaruit • vervolgens Phcsnix, Pcenus, Punicus en Phoenicier voort1 gekomenzyn. Wat de naam Cna betreft, is dezelve niets ■ anders dan eene verkorting van Canaan, en betekend koopman : zy werdt derhalven ook aangemerkt als eene bynaam van Mercurius , de God des koophandels. Hoewel detyd, toen de Phoeniciers derzelver hoogde trap van roem en voorfpoed beklommen hadden, nog ouder is dan de eeuwen der Griekfche en Latynfche Gefchiedfchryvers, en van dezelven geenerhande gedenktekenen noch jaarboeken zyn overgebleven , weeten wy egter , dat geene der Westerfche volkeren, hunnen koophandel en nyverheid ooit zo verre, als deezen, uitgebreid hebben, 't Is waar, wy weeten zulks enkel door de duistere overleveringen van Griekenland; doch de hedendaagfche Geleerdere hebben dezelve opgehelderd door de taal des bybels, waar  HEBREEUWSCH. waar mede man die volkeren, als op het voetfpoor, by alle Afrikaanfche en Europifche volkeren , by welke zy te gelyk met hunnen koophandel, ook haare fabelen afgoden en taal voor een gedeelte overgebracht h^'S, volgen kan: dit is a, me e naar ons inzien, een duchtig bewys, dat de taal van A a ham n die der Phoeniciers zeer nauw verfmolten wa7 ten einde daar uit, gelyk wy reeds gezegd hebben, de taal van Moses te formeeren. Deeze Volkeren, welke door Josua gedeeltelyk uitgeroeid en verftrooid wierden, hadden, van de oudfte tyden af, met het toen rauw en bykans wild Eu,o. pa handel gedreeven, gelyk wy hedendaagsch met de wilde Amerikaanen handel dryven; zy hadden da even als wy tegenwoordig doen, compto.ren en vo krdantingen opgericht, die de inboorlingen door hunl[, koophandel befchaafder maakten, derzelver zeden verzagteden, door zich in nauwe verb.ndten.sfen daar mede in te laaten, en die aan dezelven langzamerhand een fmaak voor de kunften deeden verkry dikwyls verhevener is, dan een ryke taal, waar in men alle zyne denkbeelden en omftandigheden met gemak kan 'uitdrukken. De laatfte heeft wel is waar het voordeel van meerder klaarheid, juistheid ennauwkeurigheid ; maar daar tegen ontbreekt haar gemeenlyk die bovennatuurlyke zenuwkragt , en dac vuur, waar mede de armoedige en oirfpronglyke taaien zyn bezield geweest. Een taal, gelyk de Franfche, by voorbeeld, welke geen figuuren, geen ziufpelmgem toelaat, alleen het natuurlyke gedoogt, en welkers grootfte fchoonheid in het eenvoudige beftaat, ismets. anders dan de taal van een' mensch, die het natuurlyk gebruik van zvne reden volgt. Het Hebreeuwsch daar tegen is de waare taal der poëfie , der propheteeringe, en der openbaaringe; een hemelsch vuur bezielt en; verrukt dezelve r welke vuurige drift ftraalt m haar© lofzangendoor! welke zieltreffende en beweeglyker, beeld ten isfen in de Klaagliederen van Jeremia !. mem vindt daar in fchoonheden en voorbeelden van allerlei foort. Geene taal is zo bekwaam als deeze,. offli f fff y «*  2S8o HEBREEUWSCH. fen-P,°nStirchrekgeesc tot boven de wo'ke» op te h, fen , en wy fchroomen niet te verzekeren , dat de B bei, aan een groote menigte van plaatzen, veel ve hevener dan Homerus en Vucilius zynde oo meer dan de werken van deeze Dichters dat zei zaam en byzonder genie kan inboezemen" welk d ffi? toeTiSr1"'die zich <*de ™^it poëtifchen glans aan alle de deelen vfnïn iybeT daar voor vatbaar zyn, te geeven, gelyk Vfzanïent pmpheden. In dat foort van wecken beha fenfe ' dachten overal de zegen over de onvrugtbaarheid dé taaie en deeze fielden den hemel, de aarde a d gantfche natuur als het ware onder contVihnHe 1 neer die taal zelve te gebrekkig f ■',Wa? verhevenfte denkbeelden op he? pap er Te h ^ * raad waar mede men fchynt getracht re h„kl 8f , ven te verfraaijen bellaar in ~ , ben deze1- gen, in gelykvormlgïd va^dTe6"^™"in letter- of woorden-ver aat2Ï" "aamen' woordenfpelingen, rt JS '■ r " Zll!ke foort vanPzwier\erbTaen, die'ons den f" gemaaktheid zoude toefchynen L Ï gSCh Cene de oude Europifche taaien zo buitengemeen verrvkt hebben , en men moet daar in al her n,j; verrvKt nen uit zeker aantal wor e woorden d £^ m" van maar drie letters zvn I ,f ' gemeenlyk getal affpruitzelen war/";„ del nk ondfr bep""d reinig onderfcheiden is. De È^J^t^Zi ge naamwoorden hebben flegts het enk?fen meervot dige, maar zyn voor 't ovenVe „ni,,,;», "leervoumanne.yk of vrouwelyk, Sgeen van alI™''"27 ^ dig. Om de gevallen te onderfchelien £ °nZy_ zich van woLleedJes c^fvSo^ finltef onzekeTls ^W80*' - -iLVto "asl zicht tot de tydvoegingen a leen L f 6" m" °P" : en toekomende! MenSaSai^ï^^fi8 1 maar men drukt zich in dat geval' Suilt ' il , T ' en dit is misfchien de reden ™ ' '* bm bc' ' dikwyls het toekomende n phat 1' VP?ar°m ^ zo i dige gebruiken. Om de andertyden ft IT"^00'" 1 is men genoodzaakt zich van vedeïe Ï2J?Ï£' ' dienen, of van zu ke voor-enlaatft^ w g , É insgelyks de perfoonen tekenen^veT ' ledene, waar van de derde „X?' I?et voor" n of fiam is van het woord, gefyk °de on °ena S W°"d h by de Latynen, dient bv de Ztl ODbePaJa,de wyze t, volmaakte! de 'meer dan * delyke voorleden tyd: aldu Teeft'h, ™or*««- g< (hy heeft bezocht) Jok «ogï^fi fiSSSBSK te HEBREEUWSCH. *• Byna altoos ontbloot van h« 3? Voo"vIoeijen. pelwoorden, enlllZ J?Jtadjefhvum> zonder kop■■ "«6 hebbende?kShSn^enHraPPen V3, Verge^ , omredenen en geduuriS hlT °f ZËer Rondere 1- fierlykzvn zich fn Jlge herhaa|,ngen, welke zelden - ^i(tïs:pde vo,gende e le putten) mnmhv^l ,d) pften tutten Oor vee- ■ vaardig meSchf/Z(v°°r onrecht- f hooge^bergen en zèer -Gtó enz" (v°°r zeer > Het is in dêeezervoe/en i f ' "drukken.- • tende manie ïgS'ef, ? Dadmk en de vergroo- ' -ive zyn voortgeCen ' D' nln 't mlddf ^ ■ armoede, heeft her tj^ > midden deezer ' derheid; vaHeïfn f&S£^?d° de byzon. ieder werkwoord te hebben conJugatien voor de, of bedryvendefdffe RnTelV^ Tl* rend: beminnen, veel of JheTnt't fl wdtikt* kennende als voo - het ^ Wd voor bet ont- met dat alles 1° n ecntef T gf ch,'kt is: dan> gatien niet bel tten, da^ee, zdvT"'^V3n Cmjü' tyds onverfchillig vonVll' de ^00rd niet folnwordt. g V00r «erkende en lydende gebruikt eenDefcoVftn,afeefofawoorï kant het ^rdeel woorden de o de der de, k^m5' v°,gens welise de derhalven die omgekeerde K " V°'gen Zy kenï ken en Latynen wefke d/kw.'f yZfn niet der Grieder klanken, bo\Z d!da)leM^A e Welluidenheid ge en vooruitgaande fivl de SJh d Cener eenvoudi. dit voordeel aan de ze lil r; vo°rkeus 6aven. Zy is uit haare gekeken voorM 0,rzaak/e^c^'digt, waar haare armoeïeTa n d^^ Se/den-h'Vf ZÊggen aan ieder woord én aan de /i " beteken,sfen van rer grammatica Hier li gt"nP ""Seftrektheid'haa' afgefneeden vóo? eé menïf 27 de bro» verkeerde uitSneen ^S va« d«isterheden en luchten had en g ,' 6 Zy anders zeer veel te veefzyn,Indien rrTen W r/^6^ zouden ge. loor de aanécnaefrhii-eirio , j j cfi 20 wei loor de woo denïel ' lïft ' " ^ WOorden > a'* 'eel daar aar^ toegebracht ftaanbaar ^ maaken,heeft iel zekere eenvoudi¥heM °Ver de gantfche B> =r in den ftyl ° ^ veiSide heC karak' renzen ingeperkt zvnde tl\PW*,T blmen naauwe e-, hoewel in ÏÏB^^^^^ 'et tegenftaande men in haa ■ ee S of^nrfp?' M eeven geest opmerkt n«„.i! V ,, minder ver»on gefchreeven Alle l ^ a"e in ee» ^vden wyi by deHebieeuwen, in tegendeel, en wel i^ een  HEBREEÜWSCH. een groot tydbeftek van tien eenwen, de laatfte Schry- ver in de noodzaaklykheid geweest is, om eveneens te moeten fchryven ais de eerfte gedaan beeft. Wy twyffelen niet, of deeze taal heeft in de uitfpraak, mede haare eigen byzondere harmonie gehad; want elke taal heeft voor zich zelve eene harmonie gefchaapen, hoewel het ons thands niet mooglyk is, over de haare met grond te kunnen oirdeelen ; te meer, dewyl zulks al te veel van ieders byzonder gevoelen afhangt, dan dat men daar over, zelvs ten aanzien van de leevendige taaien, een zeker oirdeel vellen kan. Men weet nopens de uitfpraak der Hebreeuwfche Taal met meer zekerheid , dat de fchrift verfierd is met een' menigte van zeer oude accenten, die de voortgang en de ftembuiging der woorden regelen, en de klank der geluiden bepaalen. Zulke Jooden, die 'er nog hedendaagsch gebruik van maaken, zingen haare taal veel meer dan die te fpreeken, en men zingt dezelve thands in de Synagogen op eene wyze, welke omtrent haare harmonie geen voordeelig denkbeeld inboezemt. Doch het is met de mufyk der Jooden ongetwyfTeld eveneens gelegen, als met hunne gebaarden en verdraaijingen des lighaams, welke daar by plaats hebben, als zynde laater uitvindingen , die by hun de plaats vervangen van eene uitfpraak en harmonie, welke buiten twyffel verlooren is gegaan , nadien deeze gebaarden en verdraaijingen, in de onderfcheiden wereltdeelen waar zy zich neergezet hebben, onderling vry merkelyk verfchillen. Wy veronderftellen egter niet, dat deeze taal onaangenaam in het fpreeken is geweest; maar wanneer men dezelve met het Chaldeeuwsch vergelykt, zal genoeg blyken, dat men in de laatfte de fluiten, de letters en dubbelde medeklinkers, welke in 't HeIreeuwsch een fterk geluid voortbrengen, veel meer vermyd heeft. Men oirdeelt ook uit de puncluatie, "dat de Chaldeeuw meer behaagen vondt in korte en gemaklyke klanken, en dat een diep geluid daar tegen tot het eigenaartig karakter der Hebreeuwfche uitfpraak behoorde. Men befpeurt zulks al verder uit de Rabbynfche poëzy, waar in zy alle foorten van Griekfche en Latynfche maatklanken hebben toegelaaten, en in welke nogthands byna geen het minfte gebruik gemaakt is van de drieling (datïyle'), waar van het karakterifeerende de ligtheid is. Deeze korte aanmerking nopens de hedendaagfche poëzy der Jooden, herinnert ons, dat wy ook nog iets aangaande de oude dichtkunst hunner vaderen behooren te zeggen. Het lydt geen twyffel, of een taal, welke uit haar zelve zo poëtisch was, moet ook gediend hebben tot aankweeking van een kunst, die zelvs by de wilde Natiën word aangetroffen. Men vermoed met veel grond, dat de gezangen van Moses en David, en zelvs een gedeelte van het boek van Job, wezentlykedichtkunde behelzen: fommigen hebben gemeent, daar in niet flegts een' geregelde maat, maar zelvs rym te vinden; doch wy weeten daar omtrent nog niets zekers, als (leunende dit alles op losfe gisfingen. De echte Hebreeuwfche poëzy en haare regelen zyn aan ons ten eenemaale onbekend ; men weet volftrekt niet of zy bepaald wierde door de hoeveelheid^ of door het getal van lettergreepen , en de Jooden 'zelve hebben de beginzelen hunner aloude dichtkunde,.geheel en al verlooren. Om dit verlies HEBREEUWSCH. 2881 «o veel mooglyk te vergoeden, hebben zy voor zich een nieuwe dichtkunde gefchaapen , naar welke zy fomtyds in de gewyde taal vaerfen maakten ; zy volgden in deeze laatere gedichten de maat der Grieken en Latynen, en vergaten daar by de rym niet, als zynde de dochter van die woordenfpelingen, welke in hunne proza zo menigvuldig zyn. Dit was een vermaak, 't welk voor hun veel te natuurlyk was,dan dat zy zulks voorby konden gaan: zy noemen het zelve charuz, dat is te zeggen, kalsfnoer van paarlen; en uit deeze verééniging van maat en rym heeft hunne poëzy de gedaante verkreegen van die oude lofzangen , waar in zo wel de eene als de andere was aangenomen. Wy hebben in dit Artikel, hier en daar, meteen enkel woord gewag gemaakt van de onderfcheiden beteekenisfen, waar voor de meeste woorden der Hebreeuwfche Taal, of door haar zelve, of door de onzekerheid waar in men fpmtyds is ten aanzien van derzelver wortelwoord, by uitftek vatbaar is,en zouden daar omtrent nog veel meer hebben kunnen zeggen, indien wy daar van niet weerhouden waren door de vrees, dat dit Artikel voor ons beftek veel te uitvoerig zoude worden. Wy achten ons derhalven verplicht, om maar weinige korte aanmerkingen over dit onderwerp hier by te voegen, op dat niemant, wie hy zy, een verkeerd begrip opvatte, nopens 't gene wy enkel in de hoedaanigheid als Spraakkundigen deswegens gezegd hebben. Men moet uit de be- fchouwing deezer moeijelykheden zich niet verbeelden , als of wy oirdeelen dat de Bybel nooit wel vertaald zoude wezen, of dat dezelve door de vertaaling een' geheele en volkomene verandering zou hebben kunnen ondergaan. Om dan deeze zwaarigheid uit den weg te ruimen, zullen wy in de eerfte plaats herinneren, dat het ten aanzien van de oude Vertaalers niet gelegen is, als met eenen hedendaagfchen Vertaaler, van wien men eene overzetting des Bybels zoude eisfchen, zonder hem andere hulpmiddelen , dan flegts eene Hebreeuwfche Grammatica en Woordenboek, te veroirloven ; want onderftellende dat die Mensch den Bybel nooit gezien noch geleezen had , dan is het zeer zeker, dat hy nimmer in dat werk flaagen zoude, al verftond hy zelvs de Hebreeuwfche Taal even .zo grondig, als hy het Grieksch of Latynsch met mooglykheid doen konde. Maar het was aldus niet gelegen met de eerfte Vertaalers, die zelve Hebreeuwen waren : van hunne kindsheid af in het leezen van derzelver gewyde Schriften onderweezeh, leerlingen en opvolgers van hunne Priesteren en Schriftgeleerden zynde, en daar by in 't bezit van de overleveringen en kundigheden hunner voprvaderen, hadden zy daar toe byzondere hulpmiddelen, welke by haar de plaat» bekleedde van zodaanigen , als wy thands ontleenen moeten uit die menigte van Griekfche en Latynfche Auteurs, welke wy geduurig raadpleegen, wanneer wy een werk uit de eene of andere der genoemde twee; taaien vertolken willen. Dit waren derhalven hulpmiddelen, welke aan ieder hedendaagsch Overzetter des Bybels volftrekt ontbreeken zouden, uit hoofde dat dit het eenige boek is in zyne taal, en dat de taal waar 'in het zelve befchreeven is,, nergens meer beftaat. Ook word 'er, federt verfcheidene eeuwen, niet meer aan gedacht, om den Bybel uit het oirfprong- ïyke  -188a HEBREEUWSCH. lyke te vertolken, en de onderfcheiden editien, w kewydaar van bezitten, zyn inde daad niet and< dan overzieningen volgens de oudfte vertaalinge welke vergeleeken en gecorrigeerd zyn naar de oud en zuiverfte affchriften. De zwaarigheden waar van wy gefprooken hebbe kunnen derhalven by niemant eenige ongerustht baaren, vermits de H. Schrift nu niet meer behoi vertolkt te worden, en wy in alle opzichten ons v< komen vertrouwen mogen ftellen op derzelver eer. vertaalders, als zynde het zeer verre daar van af, c wy de minfte grond zouden hebben om hunnen arbe te beoirdeelen naar het zeer moeijelyk werk, wa mede de Hedendaagfchen haar zeiven te vergeefscb zo den affiooven , indien deezen, zonder behulp der ov« leveringen en van ouder vertaalingen, alleen do. middel van hunne grammatica en van het woorde boek , onderneemen wilden om de waare zin en me ning daar van uit te vinden. Maar is het wel volkomen zeker, dat de Autheu der allereerfte vertaalingen, mitsgaders hunne Jee meesters en voorgangers in de kennisfe der fchrift £ van zeer oude overleveringen, of ook andere weetei fchappen welke daar toe vereischt wierden, alleen c eenige en waare zin van den text, door zo veele eei wen heenen van afgoderye en onkunde, waar in h< Joodfche volk, evenals alle andere volkeren gedon peld is geweest, bewaaren, en tot ons overbrenge konden? Op deeze vraag kan men gerust ani woorden, dat de Bybel over het algemeen zeer goe vertaald is, en men kan, met dat boek in de hand best daar over oirdeelen: want by aldien de eerfti vertaalers, geene zeer grondige en waarachtige ken nis van die taal gehad hadden, zouden wy daar in da volkomen geheel, en die aaneenfchakeling tusfcher alle gebeurtenis fen welke het onderwerp van dat boel uitmaaken, niet ontmoeten; wy zouden 'er als dar niets anders in vinden, dan afgebrooken verhaalen zonder verband, of betrekking tot de overige zaaken, en op haar zelve ftaande zedelesfen, zonder gevolgen of onderlinge harmonie; cf liever, wy zouden daar in niets wezentlyks vinden, nadien men geen' naam konde geeven aan de ontelbaare onvolmaakte harsfenfchimmen, welke een zeer gebrekkige kennis van zaaken en de verbeeldingskragt, daar in waanen zouden te ontdekken. 'Er zyn, wel is waar, in den Bybel eenige uitdrukkingen, die voor dispuiten en beoirdeeling vatbaar zyn geweest; doch die uitdrukkingen maaken het geheele lighaam van dat werk niet uit. De Latynfche en Griekfche taaien, hoewel van laater tyd, en veel beter bekend zynde dan de Hebreeuwfche, zyn mede fomwylen /daar aan onderhevig, want zulks is het onvermydelyk lot van alle doode taaien: dit is dan ook dereden, waarom het gebeurd is en nog hedendaagsch gebeurd, dat de vertaalingen des Bybels befchaafd en gezuiverd worden door eene gezonde en verftandige oirdeelkunde, welke de zin daar van beftudeert, de waardy der woorden weegt, en dezelve misfchien'met wat meer oirdeel en fcherpzinnigheid , famenvoen en tegen elkander vergelykt, dan men in eenige der verloopen eeuwen heeft doen kunnen. Doch, wy fceihaalen nogmaals, dat die uitdrukkingen het boek niet zyn; en hoewel men, over 't algemeen, een HEBREEUWSCH. sl- groot aantal van verbeteringen zou kunnen optellen 1 irs welke zedert het Concilie van Trente daar in gemaakt zyn ' n, is egter de aldaar goedgekeurde Vulgata, of gemeene' ite Latynfche overzetting, niet minder een getrouwe authentyke en canonieke overzetting van den Bybel • gen, merkt het geloof niet afhangt van de vorderingen 'welid ke zedert in de taalkunde gemaakt zyn, en dat de he:ft dendaagfche overzieners zich niet kunnen verwyderen >I- van de eerfte oirfpronglyke overzettingen, welke zy te altoos voor oogen houden, ten einde hunnen wegwyat zer en de vaste grondflag van hunnen arbeid te wezen, id De Bybel, zodaanig als wy dezelve nu hebben is ar derhalven alles wat zy behoort te wezen, en ooit u- worden kan; zy is nooit anders geweest, en zal ook r- nooit anders kunnen worden. Van den Heiligen Geest )r uitgevloeid, moet zy onveranderlyk zyn, gelyk Hy a- is, om voor het toekomende altoos, even als voor> heen, het eerfte en voornaamfte gedenkteken van den Godsdienst, en het heilig boek van onderwyzing rs voor de volkeren te blyven. r- By aldien voor 't overige een menigte van Cabbalisn ten, menfchen met een ydel brein en vol van bygei- loof, op de gedachten zyn gekomen, dat de gewyde e text een'fchat van diepzinnige" weeten fchappen, vani- verhevene waarheden, of eene miftyke zedekunde, • onder den fchyn vangefchiedkundige verhaalen, voor - ons verborgen houdt, en men derhalven daar in gansch i andere zaaken te zoeken hebbe, dan het eenvoudig • gemeen in-denzelven opmerken kan; is zulks in de 1 daad niets anders dan dwaasheid en een gevaarlyk mis, bruik, waar van men de oirzaaken gedeeltelyk in het ! genie van die oirfpronglyke taaien heeft te zoeken; en ■ de oudheid zelvs dier zinnelooze gevoelens en over- • leveringen, bewyzen in de daad, dat men om de oirfprong daar van uit te vinden, niet te hoog in de aloudheid opklimmen kan. Deeze eertyds zo algemeene zucht voor geheimzinnige droomeryen en cabballistifche hersfenfcnimmen, is tegenwoordig, wel is waar, ten naasten by uitgedooft, egter vindt men nu en dan nog eenige zwakke verftanden , die dezelve hoogachten, en zich daar aan overgeeven. Dan dewyl die foort van menfchen eindelyk een weerzin'in hunnen vrugteloozen arbeid fchynt verkreegen te hebben en dat hun aantal dienvolgens dagelyks vermindert' terwyl daar tegen de zuivere en waare Godsdienst uit deeze gewyde boeken, al het nut ontleend heeft, twelk men daar van billyk konde verwagten, zal-men thands wel doen, om deeze geëerbiedigde-gedenktekenen der aloudheid, zo veel mooglyk te beftudeeren in de hoedaamgheid van letterkundigen, van verlichte wysgeeren, en historiefchryvers van het menfchelyk vernuft. Het zelve is maar al te lang de fpeelpop geweest, van de droomeryen en verkeerde geheimzinnigheden van geringe verftanden : het betaamd thands aan de gezonde wysbegeerte, om aan het zelve weder te geeven, wat daar aan ontvreemd is, om zich daar in yverigteoeffenen, en zich op de kennis van de He< breeuw]che taal, als de oudfte van alle geleerde taaien vlytig toe te leggen, ten einde daar uit, ten voordeelé van de reden, en ter bevordering van het menfchelyk vernuft, zodaamge kundigheden te ontleenen, welke op eene waardige wyze, aan die genen past, die daar uit, in alle tyden, de echte voorfchriften vam Godsneust en van waare zedekunde geput hebben. HE-  HECATOMB. HECAT. HECATOMP. HEELB. HACATOMB^iA is de naam van een Feest, het ■welk oudtyds ter eere van Juno te Argos pleeg gevierd te worden, en op het welke men aan die Godinne honderd Osfen offerde, waar van vervolgens het vleesch aan het volk wierd rond gedeeld. Op dit Peest wierden ook verfcheidene kampfpelen gehouden en die hier in de overwinning behaaldé, wierd met'eenen myrten-krans en koperen fcbild befchonken. Dit Feest wierd door den Koning Archinus te Argos ingefteld. Zie Meursius, Grcecia fer. en Fasoldus de Feftis Grcec. „,,.,„.,-, HECATOMBE famengefteld uit de Griekfche woorden «*rcv, honderd, en van fin( Os, betekende men eertyds flagtoffers van honderd Osfen mede. Deeze gewoonte was afkomftig van de Lacedemoniers, die honderd fteden in hun land hebbende, ook gewoon waren alle jaaren honderd Osfen aan hunne Goden te offeren. Dan deeze uitgaven aan fommigen al te zwaar en kostbaar voorgekomen zynde, verminderden zy die offerhande tot vyf- en twintig Osfen, waanende, dat gelyk de Osfen vier popten hadden, het voldoende was, dat het getal van honderd in zyne deelen wierd gevonden, om den naam van Hecatombe te behouden. In 't vervolg deed men deeze offerhande, met andere min kostbaarder dieren, als Geiten en Lammeren. Diogenes Laertius verhaalt, dat Pytaghoras eene Hecatombe of honderdvoudig flagtoffer deed van honderd kleine Osfen uit deeg vervaardigd, zich wel wagtende van wezentlyke dieren te offeren, dien hy door zyn Ieerftelzel wel uitdrukkelyk verbood te dooden, dewyl hy aan de zielverbuiztng of den overgang der zielen in de lighaamen van andere dieren geloofde. Zie Spon recherches curieufes d'Antiquité. HECATOMPHONIA is de naam van een Feest het welk by de Mesfeniers in gebruik plag te zyn, ter gedachtenis van de over de Lacedemoniers behaalde overwinning ingefteld, fchryvende onder anderen voor, dat de gene die honderd vyanden gedood had, aan Jupiter een leevendig mensch moestofferen. Zie Pausanias in Mes/en. en Fulgentius de trifco fermone. HEDERA, zie KLIMOP. HEDERIK, zie MOSTERD n. 20. HEDGERLEY-DOAM, zie KLEYEN n. 16. HEDYOTIS, zie GEHOORKRUID. HEDYSARUM, zie HAANEKOP. HEEL-AL, zie GEHEEL-AL. HEELBEEN in het Latyn Holofteum is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Trian- dria of Driemannige Kruiden gerangfchikt. De kenmerken zyn eene vyfbladige Kelk en vyf Bloemblaadjes, zynde het Zaadhuisje byna rolrond, met eene holligheid, aan de tip gaapende. Het be¬ vat vier foorten, waar van het meerder getal uitheemsch zyn. 1. Hartvormig Heelbeen. Holofteum cordatum. Heelbeen, met byna hartvormige Bladen. Holofteum Foliis fubcorflatis. Linn. Syft. Nat. XII. Gen. 104. p- 103. Veg. XIII- p. ito. Alfine Foliis fubcordatis &c. Hort. Upf. 24. Holofteum Foliis orbiculatis oppofttis. Brown. Jam. 139. Alfine Americana Numularia folio. Herm. Par, T. t. II. Sloan. Jam, 87- Hift. I. p. 203- Plet Amerikaansch Muur met Penningskruids Bladen, XI. Deel. HEELBEEN. aeaj vanHERMANNUS, vondt Sloane op Jamaika, daarliet als ook in Surinaamen groeit. Op vogtige oevers der rivier Cobre, en in lommerryke bosfchen, was het 'er gemeen. Het heeft de Blaadjes rondachtig en gepaard, draagende aan 't end der kruipende Stengetjes losfe Bloemtrosjes ver van elkander. De Bloemblaadjes zyn wit, in tweeën gedeeld en kleiner dan de Kelk. 2. Sappig Heelbeen. Holofteum fucculentum. Heelbeen, met ovaale vieezige Bladen. Holofteum Foliis ellipticis. carnofis. Linn. Amoen. Acad. III. p. 21. Alfine Foliu. ellipticis fucculentis. Cold. Noveb. g. Het Muur met ovaale fappige Bladen, dat men in Nieuw Jork vindt, maakt deeze foort uit. 3. Ruig Heelbeen. Holofteum hirfutum. Heelbeen, met rondachtige ruige Bladen. Holofteum Foliis orbiculatk hirfutis. Linn. Amoen. Acad. III. p. 21. 4. Gekroond Heelbeen. Holofteum umbellatum. Heelbeen, met Kroontjes-Bloemen. Holofteum Floribus umbellatis. Loeffl. Itin. 120. Spergula Foliis oppofitis, Pedunculisumbellatis. Guett. Stamp. 298. Dalib. Paris. 134. Holofteum Caryophyllwum arvenfe. Tab. Ic. 233. Lychnis graminea hirfuta umbelliferas. Moris. Hift. II. p. 546. S. V. T. 22. f. 46. Caryophylleum arvenfis wnibeU lo Folio glabro. C. Bauh. Pin. 210. Caryophylleum arvenfis. J. Bauh. Hift. Hl. p. 61. Alfine pentaftemon, Foliis ferratis, umbellifera. Hall. Helv. 387. Holofteum. Dill, Nov. Gen. 130. De geftalte van deeze laatfte foort, die men op de akkers der eindelyke deelen van Europa aantreft, zweemt eenigermaate naar de Lychnis. Loefling zegt dat dit Kruidje, in 't vroege voorjaar, zeer gemeen was omftreeks Madrid, de Hoofdftad vm Spanje, alwaar het Stengetjes had, van eenen halven vinger tot eene fpan, die niet volkomen over einde ftonden. Hy befchryft het omftandig en meent dat het door Tournefort, onder den naam van Glad Voorjaar sMuur, met witte Kroontjes-Bloemen , bedoeld zou zyn. Deeze, immers , door Vaillant afgebeeld, had drie Meeldraadjes en drie Stylen. Dillenius, die 'er, onder den naam van Holofteum, een nieuw Geflacht van gemaakt had, vertoont de Bloem en 't Zaadhuisje, met het Zaad. Het verfchilt, zegt hy, door zyne driekantige Zaadjes, van alle foorten van Muur. Zonderling is 't, dat Casp. Bauhinus dit Kruidje Akker-Anjelier kon noemen. Deeze zegt, dat de Steng fomtyds rood fomtyds groen is, met eenige Takjes opgeregt, anderen hangende of omgebogen met de Bloemen, die gemeenlyk wit doch fomtyds paarschachtig waren. De onrype Blommetjes, zegt de Heer Haller , die dit Kruidje by Bazel vond, zyn roodachtig, de rype wit. Hy nam 'er vyf Meeldraadjes in waar , doch fomtyds ontbraaken 'er twee of een. In Duitschland, zegt hy, is het veel gemeener. Het komt overvloedig, in de boomgaarden , aan de dyken en op de wallen zelvs te Weenen voort, zo de Heer Jacquin aanmerkt. De Afbeelding van dit Kruid door Tabern^montanus, by Joh. Bauhinus overgenoomen, is de beste , en drukt de hoedaanigheid der lange neerhangende Bloemfteelrjes zeer wel uit. Het brengt uit den top van de Steng veele Bloemen voort , zegt de Heer Haller, die jong zynde een Kroontje maaken, doch ouder wordende zich omkroffifflende gaan Cggg ne-  2S84 HEELKONST. öederhangaa. Het fchynt in onze Nederlanden niet waargenomen te zyn. Veele hadden den naam Holofteum zodaanig beg pen, als of dit Kruidje by tegenftelling, wegens ne flapheïd dus genoemd zou zyn: beteekenende woord iets geheel beenigs. Plinius zegt dit d bekent tevens, dat het famentrekkende is doe met alleen de wonden fluiten j maar zelvs ft uk vleesch i als het 'er mede gekookt wordt famei mende. Dioscorides had zulks toegefchreeven zyn Holofteum, een Kruidje van eene handpalm gro Jangs de aarde kruipende, en naar Gras gelyken doch famentrekkende van fmaak. Dit zal waarfch lyk het tegenwoordige niet zyn geweest- en de naarmng kon veel eer, van de gedachte famenlym of heeling zelvs van gebrooken Beenderen , haai afkomst hebben : want anders was zy toepasfelyk duizend andere Planten. S?lnfOMA^J£S'. zieTGALANTWORTEL „. HEELKONST in net Latyn Chirurgia, is dat j deel e der Geneeskunde, welks oogmerk is, de v hoeding, verbetering en geneezing van fommige i wendige zo we! als van alle uiterlvke Gebrekei door een konftig Handwerk, of uiterlyk aangeleg Hulpmiddelen.' t>*">-s Het menfchelyk lighaam befchouwd vooral in h geval van ziekte, fomwyien ook in den ftaat der G zondheid, is het onderwerp der Heelkunde. Men k; zelvs met zekeren beroemden Heelmeester het afftorven Lighaam als zodaanig aanmerken, dewyl ml zich dikmaalen bevindt in de noodzaaklykheid tot h, onderzoek der Lyken, 't zy om zich te verzekere van eene niet gekende ziekte, 't zy, om in 't gev van Manftag, den Rechter te dienen van bericht De Heelkom wordt gemeenlyk, en zeer te recht verdeeld in eene befchouwelyke en oefenende, dewv alles wat daar toe betrekking heeft, tot ééne deeze beiden kan gebragt worden. De befchouwlyke Heelkunde, even als alle andere be fc-iouwlyke weetenfehappen, is inzonderheid betrek fcelyk tot het verftand; en alleen van ter zyden da is door overbrenging, van eenig weezenlyk nut vooi onzen noodiydenden Medemensch. De oefenende Heelkunde, behoort regtftreeks tot on. zedaaden; bevat de toepasfing der vastgeftelde leerregels op gegeeven gevallen; en is eene der nuttige en noodzaaklykfte konften voor de famenleeving De deelen der befchoüwlyke Heelkunde, zyn, de kennis der Ontleedkunde en van de dierlyle huishoVdinge ces Lighaams; gelyk ook, die der Leevenswys der Ziektekunde, der Hulpmiddelen, der Konstbe werkmgen, en dergelyken. ^-onsiDe De deelen der oefenende Heelkunde, zyn of aUemeene o Byzondere Tot de eerfte bchooren, de kennt en behandeling der Wonden, der Zweeren der Gezwellen der Uitzakkingen, der Beenziekten der Wangeftalten , en het doen der Könstbewerkingen! Tot de laatfte worden betrokken , die der Kindzielten, der Oogziekten, der ziekten van de Tanden des Piswegs, de Gefechtelyke Heelkunde en de Verlos kunde. Elk deezer deelen in het byzonder en alle in het gemeen , hebben een zeer naauw verband met de deelen der befchoüwlyke Heelkunde, en berusten zeTvs «eheellyk op deezen. Wyjnoetea del aatfte a s van HEELKONST. t %2S?JS? De S5£Sd V°0r den ,eef^ ^n ian van de S,'-^Hee'lufd' ™g niet afgefcheiden Dt vJh*i ^euees^onst, maakte toen met dezelve één le M 'Tan ¥ZF? £DkeI Mensch onder d n M S^nT^'i^^ Omtrent deezen be. derde L r e 1 Pdli;n-,mefr aan^^de, vermeer- ™ te fcheiden van het Geneeskundig het hH'elkunch&e op noemde te vertrouwen aan W h c" h«eerstse" o gaf van HeelLester^rZ ItC^ZS ^ 8- bellier van den Geneesheer ^ het S ïvkbeSamoef 2?* 6?ne noodzaaken- de fche den t rZy",Ve^e- M™ kan dezelve o» >, ^S^-SSSS^ffj^t Tot éf eerfte ^ tuurkunde TotjKl aïe 5SÈ"j£fi £ befenouwlyke en ptftaft* ï »ie?mSeDzvï,edHn TS behooren » Een &S^^^^^ ^^ ï tsss&sséi&srdVè^s n eene^en^rp^ 7 ', een Soed voorkomen, ■ te tot het getal der weelenfclupp J°" a^ ? Gelyk alles , zo worden ook de daaden e»ns Rep! KeronT!d d°°A weCte"' gegrond voor een^gt d Itl?Pn 700rfchr ften dermenfchelykheid, |l » mooglyk zy, verzekerd hebt van derzelver nrtuui " SSK r"'/^ °°k' Van ^ heerfchen ê . Lyders, zyne leevenswys, ouder- voor»  HEELKONST. HEELKONST. 288J vooral, wanneer men tevens onkundig Is van den juisten ftaat des voorwerps in dewelke dezelve plaats grypt. Men kan zelvs met veel recht beweeven, dat, in dit geval iets van aanbelang te onderneemen, niet dan by geluk van eenige goede uitwerkinge zyn konnen, en natuurlyker wyze, eerder moet dienen om de Ziekte te doen verergeren dan verbeteren. 2de Rcel. „ Spaar in alle uwe behandelingen, „ alien noodeloozen omilag, en behartig altoos eene ', verllandige eenvoudigheid." , De Natuur waar- lyk is eenvoudig in alle haare werkingen. De Konst zal ze volmaakt zyn, moet haare treden navolgen. En, indien het ooit mooglyk zy, om tot de meeste volmaaktheid daar in op te klimmen, zal zulks ongetwyffeld zyn, door dien weg in teflaan, welken zy zelve ons aanwyst. 3de Regel. „ Draag egter zorg, dat de eenvou, digheid u niet verleide tot onachtzaamheid." Zo nodig de eerfte is, zo fchaadelyk is de laatfte. Eenvoudig te zyn in zyne daaden, is de volmaaktheden der Natuur naderen; terwyl de onachtzaamheid geleidt tot allerleije afdwaalingen. 4de Regel. ,, Bepaal 11 nimmer tot eenige Konstbe„ werking, ten zy gy van derzelver noodzaaklykheid „ volftrekt verzekerd zyt." ——— Het is immers geene onverfchillige zaak voor eenen Lyder, zugtende onder den fmertelyken last zyner ziekte, of hy op eene gemaklyke, dan pynlyke wyze geneezen worde. Alle Konstbewerkingen, geene uitgezonderd, zyn pynlyk; en deeze fmerten, gevoegd by die der Ziek. te zelve, zyn met betrekking tot het enkel vooruitzicht, grievend; en kunnen, ten opzichte der gevolgen in fommige gevallen, uitermaaten gevaarlyk worden. Dat intusfchen de noodzaaklykheid daar zynde, het nut des Lyders, alle andere bedenkingen moet worden voorgetrokken, is iets, 't welk men naauwlyks behoeve aan te merken. 5de Regel. „ Verfchrik nooit uwen Lyder door eene noodlooze veelheid van Toezieners, en ont" trek denzelven, zoo veel mooglyk zy, het gezicht " uwer werktuigen." De meeste menfchen , worden door vreeze, niet minder dan door het werkIyk gevoel van pyn, op zulk eene blykbagre wyze aangedaan, dat dit alleen fomwylen in ftaat is, om de best gedaane Konstbewerking te doen mislukken. De tegenwoordigheid van zo veele toezieners, en het tentoon fpreiden'der nodige Werktuigen, maakt by veelen, zulk eenen diepen indruk van het gewigt en de gevaarlykheid van hunnen toeftand, dat ze zich geheel overgegeeven aan deeze hartstocht, en hier door alleen eene gantfche omkeering in de dierlyke huishoudinge veroirzaakt wordt. Omftandigheden welke het gevaar der ziekte zelve in dervoegen vergrooten, dat men nooit te omzichtig kan zyn in zyne voorzorgen. 6de Regel. „ Onderwerp niemant aan eenige Konst^ bewerkinge, ten zy gy u verzekerd hebt van de „ genoegzaamheid zyner kragten." ■ Alle Konstbewerkingen naamlyk baaren ontfteeking; en deeze, gelyk in alle andere gevallen, heeft tot eene onaffcheidelyke gezellin, de Koorts; en ten gevolge, eene Verettering, van welks paaien men niet altoos, van vooren kan zeker zyn. De pynen zelvs, aan alle Operatien verknogt, maaken eenen zeer nadeeligen indruk in het Zenuwgeftel, vooral by zwakke Men. fchen, en veroirzaaken, te gelyk met de voorige, verfcheidenerley wanorders. Redenen waarlyk, welke den Heelmeester verplichten, om de hoe grootheid der kragten eens Lyders, by wien eene merkelyke Operatie moet plaats grypen, op haare juiste waarde te fchatten, indien hy het ongenoegen niet wil hebben, om denzelven te zien bezwyken, ingevolge eener bewerkinge, al te onevenredig alleen aan zyne kragten. 7de Regel. „ Laat alle uwe Operatien vooraf gaan* „ van eene ontleedkundige befchouwinge der dee„ len, welke in dezelve moeten betrokken worden: „ dat is te zeggen; vertegenwoordig aan uwen geest „ alle kundigheden, welke u de Ontleedkonst, met „ betrekkinge tot het famenftel, de plaats, het ver„ band, en de werking der deelen gegeeven heeft, „ ten einde gy zeker zyt van elk ondeelbaar ftip, het „ welk het fnymes in zyne beweegingen moet door- ,, loopen." Deeze opmerking inderdaad, isvaa zo veel aanbelang, dat hy, die zich hier toe niet in ftaat bevindt, voor den Lyder immer zo gevaarlyk is, dan zyne Ziekte, en niet dan by toeval, denzei» ven eenige hulp zal toebrengen. 8fte Regel. „ Voorziet by tyds in alle noodwen„ digheden der Operatien welke gy doen zult, gelyk „ ook in alles, wat dezelve op eene toevallige wyze„ ,, zoude kunnen vergezellen, of volgen." Hier toe behooren voornaamlyk, de keuze, beproeving, en gereedligging der Werktuigen, en van de famenftellende deelen des Verbands; de keuze en plaatzing der Helpers; de ligplaats der Lyders na de gedaana kunstbewerking; en de regeling der Hulpmiddelen, ter verhoeding of wegneeming der mooglyke of reeds aanweezige toevallen. 9de Regel. „ Draag altoos zorg, eene verftandige „ keuze te doen, aangaande den tyd, de plaats, en „ de wyze uwer Konstbewerking, zo wel, als om- „ trent de plaatzing zelve van den Lyder." In fommige gevallen naamlyk, wordt de tyd door de noodzaaklykheid aangeweezen, en is het minfte uitftel een onherftelbaar verlies voor den Lyder. In andere daarentegen, is dezelve willekeurig; en als dan verkiest men doorgaans de lente of de herfst, als de gemagtigfte jaargetyden. Van de- plaats kan men het zelyde zeggen,• wantdeeze, fchoon meestal noodzaaklyk, is egter in fommige gevallen willekeurig. De wyze van Opereeren is geenzints onverfchillig, maar wordt bepaald, gedeeltelyk door de natuur en omftandigheden der ziekte, gedeeltelyk door haaren aart zelve, en de voordeelen welke zy influit. Dus is het ook met de byzondere plaatzinge des Lyders, diealtyd moet overeenkomen met het gemak des Heelmeesters,1 en de meeste zekerheid voor de Konstbewerkinge. 10de Regel. „ Zyt in uwe Konstbewerkingen ftout," ,, maar niet roekeloos. Verban voor een oogenblik „ alle medelyden: doch hoed u tevens voor het te„ genftelde uiterfte, de wreedheid naamlyk." ■ De ftoutheid is ééne der voornaamfte deugden eens Heelmeesters, terv/yl de roekeloosheid niet genoeg kan mispreezen worden. Zonder haar, is eene Heelmeester, in moeilyke gevallen, in onverwagte toevallige omftandigheden, by zich zeiven hulpeloos, en onbekwaam, om op eene behoorlyke wyze de Operatie Gggg a te.  2886 HEELKONST. te voleindigen. Eene al te groote medelydenb heeft het zelvde uitwerkzel; dat is te zeggen ze van gelyken buiten ftaat ftelt, om het nodig kunnen uitvoeren. De wreedheid is altoos beri ]yk en grootelyks te verfoeijen : «e menfchelyke tuur heeft eenen billyken afkeer van dezelve- en past vooral geenen Heelmeester, alleen geroepen den noodiydenden te verligten, zich fchuldig te i Keil 3HH u£CZC# nde Regel. „ Indachtig dat de tyd van Ivd „ eene ondraaglyke last is voor eenen Zieken ■ „ trek altoos uwe Konstbewerkingen, met de 'mi ,, mooglyke vaardigheid " . Elkoogenblik ee Konstbewerking in der daad, is ten opzichte des ders, een oogenblik van verfchrikkinge zowel van verdubbelinge van fmerten, en meerder bic ftellinge aan toevallen. De verkorting derhalven < tyd, heeft eene juist tegengeftelde uitwerking, voldoet in t algemeen ook meerder, aan de toês ners. Dit egter fluit niet uit, dat het goed is on 1 m.nuit te werken. Want hoe pryslyk en vóldoer het is, vaard.g te zyn, heeft nogthands de zekerb den voorrang, en moet boven alles in het oo- ■ houden worden. Sat citofi fat bene, is eene Heelk dige ftelregel even zo waarachtig, als het ongeryi is, eenen Heelmeester tefchattenalleen naar zyne va digheid, en met het horlogie in de hand, den tyd befteedtewordt!Ike ^ * V°,trekken ^ i ade Regel Zyt met alle zorgvuldigheid bedar „ op de behandeling der gedaane infnyd Sgen < * Z%°n°ïh0U,delyk tegen de toevallen, w'el uwe Operatien kunnen achtervolgen, of reeds we kelyk aanweezig zyn." Eeëne wel voltrokkei Operatie alleen, beilist „immer het toekomende 1 des Lyders Geregelde verbanden, en eene oplette de behandeling der by zynde, of opvolgende toeva "S^SSJT herfte,Iinge'een ïïiet ^ zich ter bereiking deezer oogmerken v n Zel e" lulpnudde en welke alle behooren, of to de k asf der Heelmiddelen, of tot die der Werktuigen of tn dm der Verbanden. De natuur, vwfchelSeid et werking deezer hulpmiddelen, 'wordt ten aanzien va dtr it^dit^w^ in deeiS—rtïeTr ike daar van, in di Woordenboek befchreeven Hier ter plaatze, zullen we alleenlyk aanmerkt a„ alleen, flegts hunne bepaalde en S.n?' Z£ gens hebben, en menP lienvolgeSrekKke verm°- nen, noch dezel vetoepas fen od alle frhJIi veiaie" eenkomftige gevallen zonder' oZerf?held tfekkelykevermoogens, moet men de zodaanÏÏ ver ftaan welke hun opzicht hebben tot dit of dat geval by u.tftek met uitzondering van anderen IUaCgeval' Wat het nut betreft der Heelkonst, en de waarde des Heelmeesters, deeze blyken, gedeelte ,,t fcheidene byzonderheden,^velkeê;y 3CS g JéTd hebben; waar by wy nog kunnen voegen dft een kort en volleedig verflag, van de nuttigheid' d e r He el konst beftaat, dat ze gezondheid belooft aan de7Zïk ~ HEELKUNDIGE KONSTBEWERKING. % k dB ^ ^llen, deeze SS^^ll°NSTBEWERKING verftaat Na- des Heelmeesters '!f'Se Van de hand het fchelyk'iS^ in° r,Vht,SSedeeke,Van het men" om genwoordljegezondheW t^ °m de te' aaa- te herftelleu of cebreken TfrC"' de ^rloopene Jyk, zo vee mooït Z' h,'nnen aart ongenees. 58 , den Lyder 8 Y Y' te maaken voor 2t ^S^^f^^e^ hoe groor der- ner onderfcheiden fa vfar fTf' 'm 'C a,Semeen Ly- Iyk, de Dfcr"/& deeVr ren; ln/e %^/naam- als deezen heeft ?&t£jgti. ? de Fmh^' Van ot- laaten, en van Z™heefaaffnoemde «hterge- ^n derd met de AphSs en dl n- eI,VB/. nog vermeer, en dige en ervaart?&Z£«g!f- De Z0 kun' ■e- is van gedachten d\ t Av- VAN Gesschee 'et deeze laatfte ve dee h°m f™**»** te zyn, de wy zullen dus met deezen h°" aan tC neemen' en dd mene befchryvfage van het Jf ^ voo'ëe"°°- ie; keii en den eidfaadTo^ fi™' Hcï* ir- de deelen die daar n/t 1 , g ' herftelt en behoudt, ^ king wordt LtZZ ^ Deeze hewer! » de zagte dellen ïaf dfïfj ^ ^ ^ en aan Jyk teëpasfe fa^ee^ïeSif 5Ï- i„md,lnV0°r^n,eit gen naamelvk Pn ,-° J;l eLden' )n de Ontwrichtin" datfahet^ffa Het Handwerk :e Ouden ^0.^ WSWOrf' ohebben d° f- geheeten. Aan de j , tweede Swthetismus e lyks in twee omffia.KJ6 Sc/chiedthet insge- « geheels inzonde°hl fa'6^"5 Jn df ^eidinge des i- der deelen. fa het éerfte 1 ? P'aatsverandennge - of met eene nieuw^ fSn! tei mWOtrdt hetSedaa" . r Hegtingen met Naalden 'fê znr!? '"' gelyk in de van eenig Werktuig Dns20 hZonder 'uf^"enkomst men de ïfanenbSfgfag^ hi^S^'^^ en van de LvfmoedVr „1n • ï' der Datmen, wordt door deeze van een Ir P-i met eikandereij, dezelve, even als d?vZfc *?^ Me? 0effent als op de zagte deelen nf ^ °P de harde hardePdeelen iordclScheSen —"" "T^* ^en^-^tlrverfcheidene forten vffg^ls' 1 ff^ met Be^fchaaren, by dewegneemfagdeV JftST^ nen,  HEELKUNDIGE KONSTBEWERKING. HEEMRAADEN. HEEMST. 2887 ren , en in veele andere gelegenheden. En eindelyk 4, door Raspinge, met zekere hier toe byzonder gefchikte Werktuigen, in het Beenbederf, en by fommige foorten van Beenknobbels. ■ De van een fcheiding der zagte deelen gefcbiedt op verfcheidenerlei wyzen; de Steek naamelyk, de Infnyding, de Uitrekking, en de Afbinding. De eerfte foort wordt geoeffend by bet nederdrukken van den Staar, by de doorbooring van den Balzak, of des Buiks, in de Waterbreuk, en het Buikwater; by het openen van Waterblaasjes aan het Bindvlies, en in meer andere gelegenheden. De tweede foort is in een gemeen gebruik by het Aderlaaten, by het openen van Ettergezwellen, en in het algemeen, by alle vcornaame Operatien der Heelkunde. ■ De derde foort is voor- naamlyk bepaald aan de behandelinge der Neusprop : de wegneeming egter van eene reeds losgemaakte Klierof Beurs-gezwel, met de Vingeren, kan hier toe ook eenigermaate gebracht worden. De vierde foort, wordt inzonderheid gebruikt, by de wegneeming der verharde Amandelen, in verfcheidene foorten van Wratten in Vleeschgezwellen, die met eenen fmallen voet uit de zelvftandigheid der deelen voortfpruiten, by de Vleeschproppen der Scheede en van de Lyf. moeder, gelyk ook in fommige foorten van Neusproppen. De Exerefts is eene bewerking, door dewelke men uit het Lighaam, vreemde dingen, die het zelve hinderen, uithaalt. Deeze wordt, naar de verfcheidene wyze op welke die Lighaamen zyn ingedrongen, of by ons hebben plaats gegreepen, verfchillende geoeffent, dat is te zeggen, met of zonder infnydinge. Zy gefchiedt zonder infnyding, wanneer men het vreemd óf vreemd geworden Lighaam door denzelvden weg doet uitgaan welken de Natuur hier toe verordent, of, die aan het zelve ten ingang gediend heeft. Dus wordt de Pis, door middel des Catheters, langs den Pisweg, uit de Blaas ontlast; en de vreemde Lighaamen, d'ie in den Slokdarm, in de Neusholten, in den Gehoorweg, in de Scheede, of in eenige andere natuurlyke of toevallige Holten zyn ingedrongen, gevormd, en opgehouden, worden op gelyke wyze, sis zulks eenigzints mooglyk is, hngs denzelvden weg, weder uitgenoomen. Zy gefchiedt met infnydinge, als 'er geene uitgang voor dezelve voor handen is; als de weg die 'er is, ten opzichte van desZelvs ruimte niet evenredig is aan de grootte van het vreemde Lighaam; of als men uit hoofde van den verren afftand van dit Lighaam, en de daar zynde opening, het zelve langs deezen weg niet kan uithaalen. Groote Steenen in de Pisblaas beflooten, worden dus door de Steenfnydinge uitgehaald; en kogels, beenfplinters, ftukken van kleederen, of verzaamelingen van etter, geplaatst op eenen verren afftand, of aan de tegengeftelde zyde eener toegebrachte Wonde, worden door eene Tegenopening opgeruimd. De Prothefts beftaat alleen, in het aanzetten van een welpasfend Konstlid , ter vergoeding van een verlooren , verminkt, of ontbreekend , natuurlyk deel. Men doet dit tot fteraad, gelyk wanneer men een glazen Oog, een lederen Oor, of eenen zilveren Neus, de plaats doet inneemen van het oncbreekende; tot««t, gelyk eene houten Arm of Been; en uit noodzaaklykheid, 'als het infteeken van een Prop, wanneer in het Verhemelte een gat is. De Apherefts, fielt niet anders, dan de wegneeming van het overtollige, 't zy dat dit met de geboorte is mede gebracht, of naderhand, op eene toevallige wyze heeft plaats gegreepen. Deeze wegneeming gefchiedt fomwylen zichtbaar; fomwylen daarentegen, ontfnapt ze allen onderzoek der zintuigen. Tot de eerfte foort behoort het afzetten van eenen zesden Vinger by voorbeeld; en tot de tweede, de wryvingen, voortgezet tot 'er eene verdunning der gewreevene deelen op volge. De Diorthofis eindelyk, bepaald zich tot het herftellen van mismaakte deelen, 't zy dat deeze mismaaktheid afhangiyk is, van eene ongelukkige Natuurfpeelinge, 't zy dat ze is voortgebracht door eenigerlei beleedigende oirzaaken. Dus worden de aangebooren fcheeve Voeten der Kinderen, door zekere handgreepen herfteld; de Beenderen van den Schenkel, door Engel fche ziekte gekromt, regt gemaakt; en de fcheefwordingen van den Ruggraad, vooral de Bochgels, verbetert. Van alle deeze verfchillende foorten van Konstbewerkingen, zyn 'er door de Hedendaagfchen byna geene befchreeven, althands niet in leerftellige werken, dan, waar in eenige fcheiding des geheels plaats grypt. Welk ook den grond van dit gebruik zyn moge, de noodzaaklykheid egter vordert dat zy allen gekend worden, en het is om deeze reden, dat men die ook in het beloop van dit Werk, ieder op zyn Artikel zal befchreeven vinden. HEELMEESTER, zie HEELKONST. HEELWORTEL, zie SMEERWORTEL n. I. HEEMRAADEN of van ouds Heimraaden, is de naam van eene bediening, en afkomftig van heim, dat Kiliaan zegt te beteekenen fepes, feptum, eene omheining en omtuiging, waar van zekere uitgeftrektheid van Land beflooten was, en welke wallen en omheininge tegen de hooge watervloeden, men al vroeg in deeze Landen heeft moeten opwerpen, waar uit de oudheid van dezelve gemakkelyk valt af te leiden; en fchoon men reeds in de dertiende eeuw daar van gewaagd vindt, kan men egter geene naauwkeurige bepaaling van de oprechtinge der groote Heemraadfchappen in ons Land doen. De Heemraaden hadden niet alleen het opzicht over zodaanig Heim, waar waren ook teffens die genen welke binnen die diftricten benevens den Schout te recht zaten, om ter laager vierfchaar in civile zaaken tusfchen Partyen te' vonnisfen; zie Velius Kronyk van Hoorn in de aant. bl. 28. Zulk wordt ten vollen bevestigd uit de oude formulieren der civile Rechtspleeging , gelyk men kan nazien by van Eik in zyne Handvesten van Zuidh. als mede in de Erfgraavelyke Bedieninge, 19 Deel. Tegenswoordig voeren de Heemraaden maar alleen het gebied over dyken, dammen en fluizen. HEEMST in het Latvn Althcea, is de naam van een Planten-Gedacht, onder de Klasfe der Monadelphia of Enkelbroederige Kruiden gerangfehikt. —-— Derzelver Kenmerken beftaan, in eenen dubbelden» Kelk, waar van de buitenfte in neger.en gedeeld, en verfcheidene eenzaadige Zaadknopjes. Daar zyn vier foorten onder begreepen, als volgt. 1. Gemeene Heemst. Althcea officinalis. Heemst, met enkelde wollige Bladen. Althcea Foliis fimplicibiis tomentofit. LiJSN. Syli. Nat. XII. Gen. 839» P< 459- fegi Gggg 3  2238 HEEMST' XIII. 518. Mat. Med. 338. Gort. Belg. 200. O ÖCT.530. Krui AnJl,:2oS. Ger. JW478. Gou, MmA- 345- Jïbrf. Cliff. 348. Roy. 3s7. thcea Dwscorides ff PUnii. C. Bauh. Fin. *IS. Ml. FfTLDT FJT-655- L0B- Ic-6^- Ci ^«.667. /3. ^/r/;«a lacmiata folio. C.Bauh. Pm. 31 Deeze foort is de gemeene ifewf, die in vet deelen van aan Beeken en by ons, inzonde iieid in Noordholland aan de kanten van flooten vaE ten en andere wateren groeit. Men noemt ze in 1. atyn Altlma of Ibis ais, waar van 't woord "ïrC'il by de Duitfchers afgeleid is; in 'tfransch Gimauv, 111 t Engelsch Mars - Mallows, als Moeras-Maluwe gelyk zy in ons Land ook witte Maluwe genoeir wordt wegens de witheid van het Loof, doch 21 meenlyk Heemst of witte Heemst. r^f Stengen, van twee ellen en hooger fchiet d.t Kruid op en pronkt met zyne witachtig Bladen, waar van de onderden kwabbig, Iancetvoi nng zaagtandig; de bovenden hoekig, zyn. In d Oxelen draagt het, op korte Steeltjes, groote klok lTJtlPfl°emtn' T uitSetande Bloemblaadjes fi'luï a V3n k'eUr' in 'c midden ee"en Stan der hebbende, met Meelknopjes belaaden. De Vrug komt nagenoeg over een met die der Kaasjesbladen Van ongemeen gebruik zyn de Wortels van dii Jtiuid, die men Heemstwenels noemt, als bekend is in Borstkwaalen, als ook tegen de pynen van het zv^ deweeen Graveel; wordende het zelve of J.afkook! zei, 0f in fyroop, of de koekjes daar van gemaakt t zy op zich zelv', of met andere diergelyke middelen ingegeeven. Het Slym, naamelyk, derzei ven fs by uitftek yerzagtende, zo in- als uitwendig. Dus komen de Bladen ook, onder den naam van Bümalva, als de dubbelde kragten der Kaasjesbladen hebbende in rypmaakende pappen, en de konferf der Bloemen is van de zelvde natuur. 2. Gevingerde Heemst. AlthceaCannabina. Heemst, met de onderfte Bladen palmswyze verdeeld, de bovenften vingerachtig. Althcea Foliis inferioribus palmatis, fuperioribus digitatis. Ger. Prov. 478. Goua/ Monfp. 546. Jacq. Vind. 124. Linn. Hort. Upf. 203. Althcea Folus compofitis fcabns. Roy. Lugdb. 357- Altlma Can- fSctS^L itp!% Akea fmkó* De verdeeling der Bladen onderfcheidt deeze, die \vk uSTJr a ZU'delyk,e dee,en va" E">-°P« "atuurlyk . , groenende meer dan eene mans langte hoog. De Steng heeft zy donker rood of groen: de Slippen der B aden zyn tandswyze gekarteld: de Bloemfteeh? jes enkeld en langer dan de Bladen, die hier niet zagt maar ruuw zyn De gewoone Heemst koomt ook voor met geflipperde Bladen. AefidUÈ.fierm' fth^ Urïuta- Hesmst> met drie. deehge teekelig gehaagde Bladen, van bóven eladde filoemfteeltjes enkeld éénbloemig. AlZa Foliis tnfidis pilofa.hispidis ffc. Gouan. Mo% 3T {aco Vmd i,3. Dalib. Par. 210. Roy. Lugdbm^sl & F? l:tami baühpp'!- 317' ^Mrfuta^LJ, SA/^r arr' ii69-Aiceiviuofa- da- In de zuidelyke deelen van Frankryk, en Spanje i de FtaST?' u °°k 'm komt S , in de He^en en elders voor. Zy heeft Stengetjes , KEER. HEER en HEED ' = ^^^^^^ r- bloemige SteeltS? MhL F r , f" • ëetropte één' r- ffc. Lil-N; m, 0o m Fol"s lohath "ringue nudis l Sicula Florë mZ'e.t^S' tof ^ "*"a ■** d) Op't eilandfe7i«2 groeit" volgens Am n» c Wat voorts de Kweeking verder* i?!„ r 1 , en meer andere byzonderhedpn « ■ 7 PnfchapPen» , of magt over andere perfoonen uft oeffent " bynabygallede VoSnI ïoSX? °Udtyds : ren welke de anderen regeerder1 ^ ^ Dus is het dat by de Hebreen en TnnrW, ^Q o • « Magnates of jU dezelvde fa tfd'f^f gen^nfSlX6 WI'£rd bvRomeinen de« Senaat dus dJS'SSrjS ^ U!ïdrakkiDSe. -n ^ bezit, het zy i, vo lef ICn'd d'6 7^ eenig Soed Vorst voeren zonder Souverein te zvri aI tl™ van naamelyk, de Graaven, £Xg£ Heerlykheden draagen, bSen "aam Van Dan het woord van Heer hemnM »t~u u Sgffl»". VROONDIENSTEN. 'en bekend n .en "Jaam in Pen^mde Wet. WetSn ^eg%ngttleenAhantel£?naarS °p die *ens is waar'ïnfS? S.' d3t.msn het met volkomen bmni'e'n XL- 'baf eiSent!)'k beftaap hebbe; ekend alle T vm 'r'^ ? door ^uden borden beekend alle Lyfftratren, die capitkal zyn: anderen at men 'er door verftaan moet/alleen S cÏÏfeHni C#: I  HEEREWEG. IIEERENSTOK. HEERGEWAAD. HEERLYKHEDEN". 28 29 fFustigatio), terwyl weder anderen het neemen, voor de Geesfeling, gepaard met eene affcheeringe van 't haair. Het laatfte gevoelen komt ons het aanneemelykfte voor , dewyl het zelve volmaakt ftröokt met de betekenis der woorden, en boven dien uit de oude Wetten blykt, dat de Geesfeling veeltyds met de affcheering van 't haair vergezeld was. Zie de Lex Wisigoth. Lib. II. Tit. i. j. 7. Decalvatus ff Flagella accipiat. Tit. II. §. 7. Mus accipiat flagellorum, turpiter decalvatus. Leg. Longob. Lib I. Tit. 17. §. 5. Faciat eas decalvare ff fufiare. Lib. I. Tit. 25. §. 54. Decalvet eum ff ccedet. Waar by uit het Roomfche Recht verdient gevoegd te worden de Lex tl. Cod. de Crimine facrilegii, luidende: qui fugientem ad fantlam Ecclejiam, Jua aukoritate abftraxerit, verberatus ff tonfus deportator. Zie verder hier over Heikec. Elem. Jur. Germ. Lib. II. P. 1. 5. 13. Von der Lahr Glosf. inSpec. Alemp. 45. Grupen. Obferv. rer. ff antiq. Germ. Obf. 7. HEEREWEG wordt zodaanig eene weg door verftaan, die het aan ieder zonder uitzondering vry ftaat, gebruik van te maaken. 1 HEERENSTOK, betekent 'sHeeren gevangenis. — In myne nieuwe uitgave van Melch. Winhof 3lntiö= mfttban^uerisf.Maö. 180by my in denjaare i782gedrukt, tekende ik aan: dat het woord Heerenjlok afdaalt van het oude gebruik om de Gevangenen met de voeten in een houten blok te fluiten, welke den naam van Stok droeg. ^>toli / per maton. materiae compages lignea, arcaroborea, quo captivorum pedes conjlringuntur, ■pro ïtïcmm-#>tOCÏ? / zro$ctK«Kr\ Latinitas femibarbara vocat lignum, Jlipitem, truncum ligneum, fedile ligneum, bastonicum morale, ff plerumque cippum, f. ceppum,<^od diüum putabitur a capiendo. Glos/ar. Latino-Teut. Mfita. Cippus pi plura fignificatfcill. et t>etl fwuff/ vel firc&yoff/ vel Udjfleirt/ vel fïocf)/ vel vOSd;/ vel graff ff dicitur a capio. Verfus est, cippus, truncus, terre cumulus, monumentum petra tegens cimiterium, cippus quoque lignum, quo captiuorum Vestigia ftricta tenentur. <£iticn in Scit stok regen ebtt fdjlagen. Chronicon Germ. de Ludouico faltatare. SSnb vtt irt ctmert stock tmö feüfereu fcv[ic£ifctt. Recêf. Buch. desfaechs. Oberhof. Ger. ann. 1445- ƒ»■ 76 <£a» et Sn wwtfdjolttx facfeim mit gcfoalt / fttb Wbtt xcd]t in gcfencfniS wb affo stocke wb bcmb kcd)t fofte $a6«t. Haltaus in Glosf. zie ook Kiliaan en Wachter op het woord ^tGffe, Hier van ook .de Hoogduir- fche woorden %tQMt/ @tccfmeiüt«/ custos carceris, bewaarder der gevangenis, Cipier; als mede het woord J>tOf fctoacrDcr / het welk wy in onze Nederduitfche overzettinge van den Bybel, Hand. XVI ontmoeten. HEERGEWAAD betekent, het gene behoort ter toerusting van eenen tot den heirtocht; zie J. W. Racer Overysf. Gedenkff. III Deel, bl. 56. daar onder was begreepen zyn beste Paard. Saxensp. Lib. I. art. 22. cum Glosf. Het woord Heergewaad is famen¬ gefteld van l^eet/ dat is Heir een Leger, en getoaatl of tiCi'aaö/ dat is toeflel of toerusting, in het Latyn inJlru&io bellica, in het Nederduitfch ©el&eqtópa<$te; zie ook PoTGi£sser,* 'o- HEHIJDERLYKHEID' Zie R™ HEERLYK- « de?.14f van hetVw Wetten b^ht > „ tiende Kest is: zo iemand Lnb,S " I?e veer* r- „ deren nood komt én een l Jle'r"?ood of an- „ zyn eigen land en' mag hybeZl^' V'mdt h* * , erf, en zyne rieken™% 7zyt y ders^LT^5* i » noemen zyne naaste maage/ het 2V z„n p 2 611 n „ of zyn ontrouwe Voogd, óf zvn^Ste 5 Hier op teekenen de geleerd* ttm > Wetten het volgende aan .Ult,eSSers deezer ! AS. ncaö vis. ®Sc£ is £?iSgewfld> van hec ; onze gedachten woXlii r 0 &,^ met het gene men vindt, ei?' ia'^r £vereen* Qucunoue necesfitate captivitatis duSi f**- ^r9' voluntate, fed hoflili detrcedatiom7a ja''r^ *on fm runt aJcunau/in agrTve^Zji t^ Jive de Fisco posfideantur, f.ve alUu7d !x hiTT temermt> cuicunqut datum est, fine uuTcoZÏaJ ' tempore auc redierunt vindicen ac pr^nT'l^Z' gevoegd kan worden rl* n F Jumant- Waar by HEksCH^GÏ/l^te* ^: « ff. I meest bvzonder eigen is ,» ïr^' c weIk doch ook fomtyd?™ ^ maar zeldenT volgeï hUn^°g^fcher8' howei wordt; terwy deShen it U1,^.raak eebeezïgd den andere Lifin^i^ ^^chfl- of van het iSlSSS'L^rZ?-^^» nogthands verfcheiden b«eekeni,frn i ^ C weIk ten goeden als ten kwaaden 1ac ïs nm S * e"/° Wel Sgd of ondeugd aan ^ «• Wg trachten, met yver 'óekerfk™ende naar iets vuuJykbegeeren, doch ™ t de R^-"' °f heid in gebruik om ,i 7 j e. Romemen inzondereenig aanzie Vk ZbtZTede 'emants ^geerte naar dea  HEERSCHZUGT. - den zin , Muipen noemen. De Engelfchen , Eranfchen enz. gebruiken her woord ambition, en wy ambitie fomwylen in een' algemeenen zin, ten einde daar mede diepryswaardige drift aan te duiden, welke den mensch aanzet, om zich door zyne geleerdheid, door fchitterende talenten, door uitfteekende dienften aan het Vaderland beweezen, door fchrander Oorlogsbe'eid met dapperheid en menschhevendheid verzeld óf door andere verheven' daaden, by zyne tydseno'oten en het nakomelingfchap beroemd te maaken. Doch het zelve duidt ook, in een' meer byzonderen en bepaalder zin, één der voornaamfte uitwerkzelen aan van een hoogmoedig hart, te weeten de onverzadelyke begeerte van den mensch om eere te behaalen, en tot groot aanzien te geraaken, of veeleer om zich zeiven zo veel mooglyk boven zyne medemer.fchen te verheffen, het zy door middel van 't gezag dat met de hooge waardigheden waar toe hy kan geraa. ken, verbonden is, het zy door den glans der rykdommen, of van prachtige eertytels enz. Dus bedient men zich van het woord ambitie, om zo wel een' geoirloofde en pryswaardige yver, als eene" ongeregelde en wraakbaare drift te kennen te eeeven ° Beide bedoelen wel het zelvde oogmerk, doch de eerfte volgt den weg. die haar door de reden en 't vernuft wordt aangeweezen; de laatfte daar tegen geeft allen gehoor aan de Item der eigenzinnigheid,'en loopt blindelings naar het voorgeftelde doel. De eerfte verkiest daar toe betamelyke hulpmiddelen, en overweegt derzelver uitwerkingen alvoorens die te beezigen; de laatfte neemt alles by de hand wat haar voorkomt, en tracht, door allerlei foorten van middelen en wegen, hoefchandelyk en hoe fchaadelyk voor het algemeen deeze ook zyn mogen , flegts tot haar voorgeftelde doeleinde te geraaken. J 'Er is dienvolgens een wettige, een edele ambitie, die men de deugd van groote zielen zou mogen noemen, om dat zy van eene verheven denkwyze onaficheidelyk 'is; en insgelyks een ongeregelde ambitie, welke een'ondeugd is van laage zielen, om dat zy een blindheid des verftands en bedorven hart kenmerkt, van welke de één of het ander meest altoos het beginzei is waar uit deeze foort van ambitie ontftaat, en de dryfveer waar door zy werkzaam wordt. Dit zy genoeg orn aan te toonen, dat wy, in onze taal, naar het voorbeeld van andere Natiën, het bastaardwoord ambitie niet verwarren moeten met het Nederduitfche woord Heerschzugt, alzo het eerfte dikwyls in een goeden zin, doch het laatfte nooit anders dan in een' kwaaden zin kan worden opgenomen ;■ of wat het zelvde is, om dat de ambitie in zeer veele gevallen een' deugd kan wezen, doch de Heerschzugt altoos een grove en wraakbaare ondeugd te kennen ^Voltatre- zegt ergens in zyne fchriften: de eerfte JJe'rschzugtige mensch heeft de aardebedorven , nadien hy het zaad van hoogmoed, van bedrog, en van wreedheid, 'twelk in alle menfchen is, ontzwagteld heeft. Men kan in de daad te recht zeggen, dat alle menfchen meer of minder Heerschzugtig zyn; en Cicero drukt zich daar over in deezer voegen uit: ,, de mensch (zegt hy) is een fchepzel gebooren met neigingen,, wel" ke meer gefchikt zyn om. te gebieden,, dan om te: gehoorzaamen;: een iegelyli heefr van natmire; een' " £L Deel'; HEERSCHZUGT, ,, overhelling tot heerfchappy, en begeerte om de» ,, zelve uit te oeffenen." Niemand zal de waar* heid deezer aanmerking ligt ontkennen, nadien de da. gelykfche ondervinding genoeg bevestigd , dat de Heerschzugt een' drift zy, die in het menfchelyk hart doorgaans diep geworteld is. Men befchouwe flegts alle ftanden van menfchen, hoe deeze van de hoogften af tot de geringften toe, bykans al te zamen misbruik zullen maaken van de magt die zy over hunne minderen hebben, en dezelven op zekere wyze overheerfchen willen: doch men zal ook tevens bevinden, dat de zodaanigen die de laagfte zielen, het domfte verftand, en de minfte waare verdienden bezitten,in hetburgerlykeleeven bovenalle anderen in Heerschzugt uitmunten. Dan deeze ondeugd wordt, voor zo verre het gewoone burgerlyke leeven aanbetreft, in genoegzaam' alle befchaafde landen , door de wetten voldoende beteugeld, om, over'talgemeen genomen, juist geene zeer gevaarlyke gevolgen te kunnen hebben.. Wy zullen derhalven in dit artikel, alleen fpreeken van de Heerschzugt der aardfche grooten, die om de hooge rang en waardigheden welke haar ten deele zyn gevallen, of werkelykboven de wetten verheeven zyn, of zich ten minften daar boven verheeven achten. De veiligheid en welvaart eener maatfehappy eis* fchen noodwendig het aanwezen van veele ambten en bedieningen van onderfcheiden foorten, ais burgerlyke, kerkelyke en militaire; en dat aan zodaanige ambten en waardigheden luister bygezet worde door zekere preëminentien , zeker gezach , en zekeren glans-, waar door zy, aan den eenen kant, by het gemeen ontzach verwekken, en, aan den anderen kant, dezodaanigen welke daar na trachten, of die dezelve bekleeden, tot aanmoediging verftrekken kunnen, fn de veelvuldige zorgen, in de zwaare last en arbeid, welke alle hooge waardigheden onvermydelyk verzeilen, is niet meer dan redelyk- Het is derhalven ook volftrekt noodzaaklyk voor het behoud van eene maatfehappy, dat 'er menfchen zyn, die zich tot het bekleeden van zodaanige ambten toewyën, die yverig trachten om dezelve te ver. krygen, en zich gelukkig achten in het bezit der uitfteekende voorrechten , we'ke daar aan verknogt zyn. Wy onderftellen, datzy, die tot deeze aanzienlyke ambten geraaken, ook in zekeren zin over hunne minderen heerfchen: zo lang nu de menfchen zich flegts^ hier toe bepaalen , heeft hunne Heerschzugt niets fchaar delyks, maar kan veeleer goed en pryswaardig wezen;: doch zy ontaart in ondeugd, in de eerfte plaats wanneer men deeze magt om te heerfchen niet zo zeer' begeert, om aan het waare oogmerk, dat is het welzyn van de maatfehappy, te voldoen,, als wel eenig; en alleen uit eigenliefde, ten einde door eene verhevene rang boven anderen uit te munten,, daardoor, tot onmaatige rykdommen, of tot een willekeurig.gezag; te geraaken, om boven de wetten verheven te zyn en; zyn's gelyken te overheerfchen, of om zich aan zyne? vyanden te kunnen wreeken.. Ten tweeden „ wanneermen naar die waardigheden tracht, enkel en alleen1 om byzondere voordeden te genieten die- men daarvan trekken kan, en blindeling daar na haakt, zondervoor af rypelyk te hebben overwoogenof men- d» nodige bekwaamheden) daartoe- bezit,, of" men kragïïhhft ter»  2892 HEERSCHZUGT. ten genoeg heeft om dien last te kunnen draagen, e of men daar door de maatfehappy niet berooft va den dienst van andere leden, welke veel meer ge fchikt zyn, om het algemeene wetzyn te bevorde ren. Het voornaamfte kenmerk van eene valfche en laag Heerschzugt in byzondere ambtenaaren, (want wy fpree ken tot nog toe van die der Vorsten niet), is het ge brek aan nauwgezetheid, met opzicht tot de keuzi der middelen waar van men zich bedient, ten eindi tot zyn oogmerk te geraaken. Een in de daad Heersch zugtig mensch, neemt zelden eenige moeite om de z< noodwendige bekwaamheden tot het wel waarneemei van hooge ambten te verkrygen; als daar zyn , eer doordringend vernuft, de kennis der plichten van zyr beroep, ondervinding, lust tot den arbeid, aanhou dende werkzaamheid, en oplettendheid op alles wa daar toe eenige betrekking heeft: zaaken van die na tuur gaan hem in 't minst niet aan, nadien het hen niet te doen is om te weeten of hy voor dit of dal ambt bekwaam zy, maar alleen of hy zodaanig ambi kan verkrygen, en of hy daar door voor zich zelve gelukkig zal kunnen worden. Hier uit ontdaan alle die kuiperyen, kabaaien, laage kunstgreepen om. koopmgen, verraaderyen, lasteringen, verderflyke geldverkwistingen, en valfche of onbezonnen beloften; 'er wordt gemeenlyk niets gefpaard, en niets is voor den Heerschzugtigen te kostbaar, wanneer hy flegts die hartstocht bevreedigen kan, van welke hy gepynigd wordt. En waailyk, zyne begeerten kennen geene paaien: tot welk een hoog gezag tot welk eene rang hy ook zy opgeklommen, 'er blyft toch altoos nog een hooger trap over, die zich aan zyn begeeriyk oog vertoondt. In dit geval aan den gierigaard gelyk, zal men hem nimmer hooren zeggen: het is genoeg! Het vermaak van temogen gebieden, is flegts een zeer geringe fchaavergoeding voor de moeite die aan het openbaar beftuur, of aan het gezach verknogt is. De Wyze die naar dit laatfte niet ftreeft, kan derhalven veelgemaklyker begrypen, dat de mensch eerder door de begeerte naar rykdom, dan door de begeerte om te heerfchen, kan worden aangevogten. Hy bcrypt zeer wel, dat een mensch arbeiden kan om na den arbeid rust, of ten einde van dezelve een aangenaam en zelvs wellustig leeven te genieten: maar dat hy werkt, dat hy zich afflooft om tot een ambt te geraaken, in 't welke hy zyn' gewoonen arbeid zal ver. dubbelen moeten, waar in hy haast geen oogenblik voor redelyke vermaaken zal kunnen overhouden, waar in hy zelvs geen tyd zal hebben om op zyn gemak te eeten en te flaapen, is iets dat de Wyze niet begrypt en waar van hy de mooglykheid nauwlyks zou gelooven kunnen, indien hy zulks niet alle dagen zag gebeuren. De Heerschzugt is derhalven van alle driften de ellendigfte, met alleen om dat zy de onverzadelykfte de vuungfte en langst aanhoudende is, maar om dat zy ook dezulken die zich daar aan overgeeven zeer dikwyls met de fchrlkkelykfte onheilen overftelpt Gelukken fomwylen derzelver poogingen, om in deeze werelt eene trotfche rol te fpelen, dan kunnen zelvs kroon en fcepter haar nog geen genoegen baaren. En van welke bittere nafleep is niet de onver- HEESTER. i zadelyke Heerschzugt, deeze zo uitfpoorige hartstocht i van meest alle Vorsten en -Regeerders deezer aarde, • zo voor hunne eigen onderdaanen, als voor het al. ■ gemeene menschdom! Men doorbladere flegts de get fchiedboeken van alle Ryken en Staaten, en men kan - naauwlyks misfen van op elke bladzyde de bloedige ■ oorlogen, de misdaaden, de rampen en alle de akeli. ; ge gevolgen afgefchetst te vinden, die de gewoone • uitwerkzels van de Heerschzugt der Vorsten zyn. ■ Wanneer ik deeze nieuwe aanwinning van land en ■ volk verkryge, zegt de Heerschzugtige by zich zelve, dan waren alle myne wenfehen voldaan, en ik zou wyders niets meer te wenfehen hebben. Doch de dwaas bedriegt zich ; want hy heeft niet zo dra dat i gene verkreegen, waar hy na trachte, of hy zal zich ; daar van, als van een ladder bedienen, om nog meer ■ aanzien, magt en voordeelen te behaalen. Maar ' zouden deszelvs onverzaadelyke begeerten dan geheel- geene paaien kennen? Neen! zy kennen geene paaien. Laat Alexander , de willekeurigfte beheerfcher van alle de ryken op de aarde zyn; iaat hem alles bezitten wat dezelve aan edele gefteenten, goud, zilver en zeldzaamheden opleveren, en vraagt hem'dan of hy gelukkig, of hy mer: zyn lot te vreden is? - , Het is my leed, zal hy antwoorden , dat 'er niet nog meer werelden te overheerfcheu zyn ; ik zal nu, by myne werkeloosheid moeten influimeren; ik voel dat myn hart op verre na nog niet voldaan is, en de Heerschzugt verteerd my, niet tegenftaande myne grootheid, magt en onbepaald gezach. | Alle menfchen zyn op zekere wyze Alexanders , ieder in den kring waar in hy geplaatst is; doch alle menfchen kunnen zo veel kwaad niet ftichten, als de Heerschzugtige Monarch, wiens begeerten onverzaadeJyk zyn. Wanneer de Vorsten door eene Iiefdenlooze Heerschzugt worden aangevogten, zyn zy de grootfte, defnerpendfte geesfels des menschdoms, die alles wat hun tegenftaat, vernielen en verwoesten. Hongersnood, pest, aardbeevingen en overftroomingen, richten van tyd tot tyd zeer zwaare onheilen aan? en hebben voorzeker dikwyls een onnoemlyk aantal menfchen eensklaps weggerukt: doch, byaldien men de rampzalige flagtoffers van de Heerschzugt der Monarchen en Grooten der aarde konde optellen, dan zou dat getal oneindig verre het getal dier genen overtreffen, welke, door de evengenoemde natuurlyke rampen zvn omgekomen. r J HEESTER is eene benaaming tot het Plantenivyk behoorer.de, en welke door het gebruik verflaan. baarder is, dan men die door eene naauwkeurige befchryvinge zou kunnen maaken. Men verftaat 'er naamelyk Gewasfen door, die niet met eenen Stam.' maar met verfcheidene Stammen of Steelen opfchieten, welke des winters overblyven, en wier hoogte met overmaatïg is. indien dergelyke Gewasfen dikke Stammen bekomen, dan noemt men het Boomen met verfcheidene Stammen. Geene vaste paal of maat van afzonderinge, ondertusfehen heeft in deezen plaats; zo min als tusfchen eensn Boom of Boompje; eensdeels, dewyl het zelvde Gewas, dat op de eene groeiplaats, een Boompje of Heester is en blyft, op anderen eene aauzienlyke Boom wordt. Menigvuk'-. ge voorbeelden ziet men daar van, en de 'faxis alleen, kan daar van tot bewys ftrekken. Wan-  HEESTER. HEETE GEDUURIGE KOORTSEN. 2853 Wanneernaamelyk , dit zo bs':ende Gewas -van -zogenaamdezydveeren voortgeteeld:wordt, dan groeit het Plantfoen altoos heesterachtig: als men "er Stek toe neemt «fen de Middelfcheuten, dan worden het Boompjes, die op een Stammetje regt opfchieten. Niet te min blyft het dan nog in onze. tuinen en hoven maar-laag, in vergelykinge van de-groote Kroonboomen, welken Taxis uit Zaad opkomende, in Duitschland, Frankryk en zelvs op de Heijen van- Engeland, uitlevert. Zie TAXIS. Het havenen, ook, der Gewasfen, maakt hier in een groot verfchil. Indien de Hazelaaren , by voorbeeld, aan zich zelv'gelaaten worden, zo levert ééne Stoel, door de menigvuldige uitloopers, eene geheele bosfehagie uit. Veele andere Boomen hebben dit ook, en inzonderheid dat zydigtby den Wortel, of aan den Stam, veele Zydfcheutenuitgeeven, welke,, wan • neer men ze 'er afneemt, het Gewas tot eenen Heester maaken. Hier van komt het, dat eene zelvde Plant door fommige Autheuren als heesterac.htig, door anderen als boomachtig, ja door den anderen als eene Boom, door den anderen als eene Heester, opgegeeven wordt. Zelvs zyn 'er kruipende en klimmende Rankgewasfen, die men door befnoeijinge en onderfteuninge tot Boompjes maakt; gelyk de Kamperfoelie: om van veele Oost- en Westindifchen, van dien aart, niet te fpreeken. De Heer Linn^us verwerpt de onderfcheiding der Boomen van de" Heesters ten eenemaal, als. niet natuurlyk zynde: ten ware men het al of niet hebben van Knoppen voor eene onderfcheiding wilde gebruiken; doch dan, bekent zyn Ed. zoude men de grootfte Boomen der Indien, Heesters moeten noemen, doende de grootte, zegthy, daar in niets ter zaake. Gemmce vel diftinguunt Frutices ab Arbore , vel milli limites; cum magnitude nihil facit. Philof. Bftan. p. 37. Ondertusfchen heeft deeze groote Kruidkenner zelv', honderden maaien, de Gewasfen, zonder acht te geeven op de iKnoppen, uit de enkele grootte en manier van groeijinge, in Boomen, Boompjes, Heesters en Heestertjes, onderfcheiden. Men behoeft alleen zyn Ed. befchryvinge der Planten van Lapland en Sweeden, als ook van Ceylon, te doorbladeren, om daar van overtuigd te zyn. Daar is in 't algemeen gefprooken, maar weinig verfchil in de ftru&uur tusfchen de Boomen en Kruiden. De Stam of Steel beftaat in beiden uit vyfderlei werktuiglyke deelen, wier evenredigheid-, in dik. te en fafnenweefzel, wel zeer veel onderfcheid vertoont, doch geen wezentlyk verfchil maakt in de hoofdverdeelinge. Plet Merg, by voorbeeld, beflaat in de meeste Kruiden byna den geheelen Steel, maar in fommige Boomen ook den.geheelen Stam. De Bast is in veele Kruiden by uitftek dun; maar dit heeft ook plaats in veele Boomen. Terwyl nu de Heesters als in 't midden ftaan tusfchen de Boomen en Kruiden , zo kan men in het maakzel van derzelver Stammen of Steelen geene volmaakte overeenkomftigheid verwagten. Sommigen hebben die byna zo week en vol Merg als de fappigfte Kruiden: anderen hebben die zo hard en houtig als de zwaarfte Boomen. ——— Inzonderheid heeft dit in veele Oostindifche Rankgewasfen plaats; terwyl de Stammen van anderen geheel fpongieus zyn, als die van Vlier, of geheel zagt, als die van de Banaanen en meer dergelyke Struiken, welke als niet gevoeglyk tot de Kruiden kunnende worden t'huis gebragt, door den Heer Houttuyn in zyne uitmuntende Natuurlyke Iliflorie, tot de Heesters worden betrokken. Leveren veele.Boomen en.Kruiden, voedzel, geneesmiddelen, en andere nuttige behoeften aan den Mensch; veele Heestergewasfen, .brengen geen minder voordeel aan; vestigen wy ons oog op de genen, die een voornaam fieraad voor onze Bloemtuinen opleveren, dan zullen wy ons gezicht en reuk geftreeld vinden, door zich de Jasmyn, Syring, Ligufter, de Myrthen, Kamperfoelie, Roozen, onder de gemeenlyk bekende, en hoe veele anderen onder de uitheemfche Gewasfen, van dergelyken aart vertegenwoordigen. In eene menigte anderen ontdekken wy eene voedende of ten minfte tot verfrisfehing en verheuging irrekkende eigenfehap; gelyk in den Wyngaard, Aalbefien en Berberisfen; of eene kruiderige, die tevens tot Geneesmiddelen ftrekt, gelyk in de Salie, Lavendel, Rosmaryn enz. Van veele Heesters of Rankgewasfen , inzonderheid uitlandfche ; zyn de Wortels, Takken, Schors, Bladen of Vrugten, ook dienftig tot deeze en andere gebruiken van de famenleevinge. HEESTERACHTIGE DRIEBLAD , zie JASMYN n. 4. HEESTERACHTIG GLIMKRUID, zie GLIMKRUID n. 9. HEESTERACHTIG HOORNBLOEM , zie HOORNBLOEM «. 11. HEESTER-GEWASSEN, zie HEESTER. HEESTER-KOORN, zie ROG n. 1. HEESTER-VYEBLAD, zie GANSERIK n. I. HEETE GEDUURIGE KOORTSEN. Deeze Koortfen worden heete, brandende of ontfteekende genoemd. Zy tasten gemeenlyk jonge —— of in den bloei en kragt hunner jaaren zynde lieden aan, voornaamlyk de zodaanigen die onbekrompen leeven, volbloedig, fterk en veerkragtig van vezelen zyn. Men vindt deeze Koortfen in alle jaargetyden, doch inzonderheid in de lente of in den voorzomer. Oirzaaken. —— Eene Heete Koorts wordt veroirzaakt door alles wat het lighaam te zeer verhit, als door overmaatig fterke beweeging; in fterke zonnefchyn te llaapen; door drinken van fterke en verhittende dranken; het veelvuldig gebruik van fpeceryen; ryklyk zwaare fpyzen en dranken te gebruiken zonder veel beweeging te neemen enz. Zy ontftaat ins. gelyks uit alles wat de doorwaasfeming ftremt; gelyk uit het liggen op vogtige gronden; het drinken van koude vogten wanneer het lighaam verhit is; door nagtwaaken en diergelyke. Toevallen. ———• Zy komt doorgaans aan met huivering, welke kort gevolgd wordt van eene groote verhitting, rasfe en volle pols, hoofdpyn, droogheid der huid, roode oogen, onrustigheid, pyn in den rug, in de lendenen enz. Hier op volgt moeijelyke ademhaaling, misfelykheid en neiging tot braaken. De Lyder klaagt over fterken dorst; heeft geenen eetlust, is rustloos, zyn tong gemeenlyk zwartachtig en zeer beflagen. Wanneer de ziekte zeer gevaarlyk wordt, komt nog by de voorgemelde toevallen, ylhoofdigheid, Hhhh 2 groo-  £8c4 HEETE GEDUURIGE KOORTSEN. groote benaauwdheid op de borst met zeer bezw: ke adembaaling, fterke zenuw-trekkingen, de koud en klam zweet, en het ontloopen der pis. Wyl deeze ziekte fteeds met gevaar verzeld is, men niet te ras bekwaame Geneesmiddelen aan den. In den beginne kan een bekwaam Genees van veel nut zyn, doch wanneer de ziekte reeds de overhand genomen heeft, kan gemeenlyk alle ne ervaarenheid weinig baaten. Niets is onve woordelyker, dan het gedrag dier genen, welk ftaat zynde by den aanvang deezer Koortfen gef middelen aan te wenden, zulks egter tot het uit toe uitftellen. Als de ziekte, door verzuim of keerde behandeling, ongeneeslyk geworden et kragten des Lyders uitgeput zyn, hoopt men te geefs op herftelling door geneesmiddelen. Een reesheer kan zekerlyk de natuur grootelyks te hi komen, doch wanneer deeze buiten ftaat is geb van behooriyk mede te werken, zullen alle zyne r. gingen vrugtloos zyn. Leefregel. Uit de toevallen deezer ziekt< het klaar, dat de vogten des lighaams te ftymig fcherp zyn moeten; dat de uitwaasfeming, pislooz en alle de andere affcheidingen te weinig en beli merd zyn ; dat de vaten te zeer gefpannen; het' haam boven maaten verhit is; dit alles wyst klaar de noodzaaklykheid aan, van eenen leefregel, j fchikt om het bloed te verdunnen; de fcherpheid , vogten te verdryven; de overtollige verhitting w te neemen, de krampachtige fpanning der vaten te w> ren en de nodige affcheidingen te'bevorderen. Deeze gewichtige oogmerken worden grootlyks t vordert, door ryklyk waterachtige dranken-, als di nfkookzel van garst of havermeel, klaare wey, garsl "water, aftrekzei van Citroenkruid enz. te drinken. M< mag alle deeze met het fap uit Oranje-appelen; met ; lei van Aalhesfen, of Frambozen en diergelyke aang naam maaken: oranje wei, is mede zeer goed: dee: maakt men door in eene bekwaame hoeveelheid mt en water een oranje-appel te kooken, zo lange tot d de .melk zich fcheidt, wanneer men de wey van c wrongel afgiet. By gebrek van 'oranje-appelen, ka men een citroen, een weinig wynfleen of een paar li pels azyn gebruiken. Men kan, indien men zuil goedvindt, onder het kooken 'er eenige lepels vc •witten Wyn byvoegen. Indien de Lyder hardlyvig is, kooke men een or ce Tamarinde, met twee oneen rozynen en een paa vygen, op drie pinten water, en laate het tot op eei vierde deel verkooken. Dit is een zeer aangenaam^ drank, en men mag 'er zo veel men goedvind van ge bruiken. De gewoone Borstdrank, is mede in deez< ziekte zeer nuttig; men neeme daar alle twee ut* ren een theekop vol van, of meer indien de Lydei dorftig is. Deeze Borstdrank bereid men als volgt: men neeme geparelde garst, rozynen, vygen, van efks twee oneen en een half once klein gefneeden zoethout. Men kooke dit op twee mingelen water, en laate het op de helft verkooken. De garst kooke 'men eerst op, eer men de andere inmengzels 'er' byvoe^e. Indien men hier, wanneer het vereischt wordt, twee of drie dragmaas zuivere Salpeter byvoegt, zal zulks dit middel nog aangenaamer en nuttiger maaken. Alle de bovengemelde Dranken, moeten, eer men HEETE GEDUURIGE KOORTSEN, larly. dezelven gebruikt, een weinig warm gemaakt wnr * len' AhC- be,êin der Koorts' ™S "enê ™X der, doch in het vervolg ryklyker van gebruiken kan ten einde daar door de kwaade ftoffen rJ0 So wen- der verfchillende ontlastingen, naar buiten te drv heer ven. Wy hebben verfcheiden foorten van Dranken terk opgegeeven, opdat de Zieken, uit dezelven, dien zy- welke hem de aangenaamfte is, kieze; of wanneerhv :ant- d eene moede zy, tot d'andere overgaan konne e m De Lyder moet weinigen Iigte fpyze gebrJiken .rSf£ ë^nS, VlCeSth' ZClVS geene h°ender-foupen eeten'. -ute Ukookte gort, ryst, Broodpappen, met een weinig zouts ver- en wat %uiket, zyn voor hem het gefchiktfte voedzel i de Ook gehraaden appelen met een weinig zuiker, geroost ver- brood met aallesjen-gelei fgekookte pruimen enz'/ Ge- _ Het zal den Zieken altoos, voornaam-Iyk in heete ilpe Jaargetyden zeer verligten, wanneer men geduurigagt lyk fnsfche lucht in zyne kamer inlaat. Dit moet el oo- ter altoos zo gefchieden, dat men hem niet in gevaar ftelle van koude te vatten, i is Het is een gewoon gebruik eenen Zieken geduuen rende de Koorts, met eene menigte van dekens te mg overlaaden, onder voorwendzel van hem voor kou:m- de te bewaaren, en aan.het zweeten te helpen. Dit ig- is zeer verkeerd en niet zelden van kwaade gevolgen yk Men vermeerdert hier door de verhitting des ligl ;e- haams; men vermoeit den Lyder, en vertraagt de Ier uitwaasfeming in plaats van dezelve te bevorderen, eg In het bedde overeind te zitten, is voor den Lyder :e- wanneer hy 'er toe in ftaat is, van .veel nut. Zulks verligt'het hoofd, door den fterken toevloed van het ie- bloed naar de harsfenen te verminderen. Hy moet in egter niet te lang in deeze lighaamshouding blyven • en en wanneer men geneigdheid tot zweeten befpeurt :n is het veiliger hem ftil te laaten leggen, mits men e- hem maar met het hoofd op eenige kusfens doet ruse- ten. . :e Het befprengen van de kamer des Zieken, met m azyn, limoenfap, wyn-azyn en roozewater, waar in een it weinig falpeter ontbonden is, zal hem altoos zeer e verfrisfehen, dit behoord men, inzonderheid als het n heet weder is, dikwils te doen. Men zal ook de Lyder dikwils den mond doen fpoes len, met een mengzel van water en honing, waar on'1 der men een weinig azyn mengt; of ook met garstewater, waar in vygen gekookt zyn. Men zal ook - dikmaals zyne handen en voeten in laauw water bar den; inzonderheid als hy veel hoofdpyn heeft. i Voorts moet men den Lyder zo ftil en gerust, als : mooglyk is, houden. Veel gezelfchap, geraas', of • alles wat hem ontrust, is ten uiterften nadeelig. Zelvs i te fterk licht, of al wat de zintuigen te zeer aandoet, ■ moet vermyd worden. Hoe weiniger oppasfers en hoe minder men dezelven verandert, hoe beter het is. Zyne neigingen moet men zo veel mooglyk involgen en hem nooit tegenfpreeken; het belooven zelvs van iets, het geen hy begeert, zal hem dikwerf even zo zeer voldoen, dan of het hem wezenlyk gegeeven wierd. Geneesmiddelen. In deeze en alle andere Koort¬ fen, die met een vollen, harden en rasfen Pols ver-1 zeid zyn, is het Bloed-laaten ten hoogften noodzaaklyk. Dit behoort men altoos, zo dra de toevallen eener Heete Koorts zich openbaaren, in het werk te ftel.  heete geduurige koortsen. heet-vuur. hegira. heg tingen. 28p5 (lellen. De hoeveelheid van het af te laatene Bloed moet egter fteeds aan de kragten des Lyders, en aan de hevigheid der ziekte gesvenredigd zyn. Wanneer na de de eerfte laating, de Ksorts fchynt toe te neemen en de Pols hard is, moet men hec ten tweedenmaale herhaalen; fomtyds ten derden, ja zelvs ten vierdenmaale , en zulks twaalf-, agttien-, vier- en twintig uuren of langer naden anderen, naar het de toevallen vereisfchen. Doch wanneer na de eerfte laating de Pols zagt blyft en de Lyder redelyk gerust is, behoeft 'er geene herhaaling. Wanneer de verhitting en Koorts zeer fterk zyn, maake men eenen Drank van veertig of vyftig droppels zoeten geest van vitriool, in een once roozen-, en twee oneen gemeen water gemengd, men voege daar by een half once gemeene fyroop, of een weinig broodzuiker. Deezen Drank geeve men den Zieken, zo lange'de Koorts hevig is, om de drie of vier uuren; doch wanneer de Koorts vermindert, is zulks alle vyf of zes uuren genoeg. Wanneer men by den Lyder oprispingen of neiging tot braaken befpeurt, zal men,-door hem een flap aftrekzei vmcamillen, of ook laauwwater te doen drinken , de natuur tragten te hulpe te komen. Indien de Zieke geene ontlasting heeft, moet men hem dagelyks eene Klyfteer zetten van melk en water, met een weinig zont en een lepel vol boom-olie of verfche boter. Heeft dit de gewenschte uitwerking niet, men menge van tyd tot tyd een theelepel vol witte mignejia of cremor tartari in zynen drank: men geeve hem tamarinden , gekookte pruimen , gebraaden appelen en diergelyke fpyzen, te eeten. Als omtrent de iode, nde, of 12de dag, de Pols bedaarder, de Tong vogtig wordt, en men in de Pis des Lyders een roodachtig grondzetzel befpeurt, is 'er rede een gunftigen uitflag der ziekte te verwagten: doch wanneer in tegendeel de Zieke flaauwgeestiger, zyn Pols zwakkeren deAdemhaaling bezwaard wordt, wanneer men by hem bedwelming, zenuw- en peestrekkingen befpeurt enz. mag men met recht voor doodlyke gevolgen vreezen. In dit geval moet men ■blaartrekkende Pleisters aan het hoofd, aan de enkels, aan de binnenzyde der beenen of dyên, naar zich zulks best fchikt, leggen; insgelyks kan men pappen van witte brood met mostert en azyn onder de voetzooien leggen, en' men moet den Zieken zo veel mooglyk onderfteunen met hartfterkingeri, als fterke wynkandeel, gekookte gort met wyn, en diergelyke. Eene gefchikte leefregel is niet alleen geduurende de ziekte hoognodig; maar ook dan, wanneer de Lyder begint te herftellen. By verzuim hier van ftorten veelen weder in ; worden door andere kwaaien aangetast; of blyven hun ganfche leeven lang zieklyk. Dewyl het lighaam door de Koorts zeer verzwakt is, dient men eenen tyd lang veel eer ligte en zuiverende dan voedzaame fpyzen te gebruiken.. Ook dient men zich zeer zorgvuldig voor alle foort van onmaatigheden te wagten; voor te veel fpyze of drank, te veel beweeging of gezelfchap enz. De geest moet mede niet ontrust worden, en een eerst-herftelde dient zich een tyd lang van letteroeffeningen en van al het gene ingefpannen denken vereischt, teonthouden. Als de fpysverteering moeijelyk is, of wanneer men fomwylen koortfige verhittingen gewaar wordt, zal een aftrekzei van Kina in koud water van veel nut zyn. Dit verfterkt de Maag, en brengt de overblyfzels der Koorts geheel onder. Wanneer de kragten des Lyders redelyk herfteld zyn, dient hy eene zagte buikzuivering te gebruiken. Men kooke een once tamarinde en een vierde loods fennebladeren eenige minuten op een pint water, men ontbinde in dit afkookzel een once manna, men zyge dit door eenen doek, en neeme 'er ieder uur, zo lange tot het werkt, een theekop vol van. Dit kan men twee of driemaal, telkens met tusfehenpoozingen van vyf of zes dagen, herhaalen. Arbeids- en Werklieden, behooren zich niet kort na hunne herftelling van deeze Koortfen, weder aan hun beroep te begeeven , maar zo lange daar mede te wagten, tot zy ten volle hunne kragten weder bekomen hebben. HEET-VUUR. Wanneer eene Ontfteeking tot verfterving zal overgaan, wordt men zulks ontwaar, wanneer zy fchielyk vermindert en tevens haare roodheid en fpanning verliest, zo dat de Zwelling flap en bol geworden zynde, de drukkinge geenfints tegenftaat. Als haare bleeke kleur vervolgens in eene bruine en blaauwe verandert, of de Huid met blaasjes van verfcheidentlyk- gekleurde vogten oploopt, en de ftilftaande vogten niet door hulp van de. Ontfteeking in Etter veranderd kunnen worden, maar tot verrotting overgaan, zegt men van het ontftooken Deel, dat 'er het Heet-Vuur in is. Hier is nog mooglykheid om door de konst gered te worden, als de Artzenyen de Ontfteeking te hulp koomen, om uit het Bloed, welke reeds aan 't verderven is, evenwel nog Etter te kooken; maar zo dra de verrotting wezenlyk het lydende deel aangetast heeft, is alle gevoel, alle omloop, alle warmte en alle leeven daar uit, zo dat het overeenkomt met een deel van een dood lighaam. Deeze ftaat wordt het Koud-Vuur genoemd, en de eenigfte hulp die de kunst hier nog verfchaffen kan, beftaat daar in, dat zy het geftorven deel van 't lighaam affcheidt, dewyl anders het kwaad in korten tyd verder voortloopt, en den Lyder overgeeft aan dien jammerlyken dood, waar van men kan zeggen, dat een Mensch die hem ondergaat, aan de verrotting fterft. HEGIRA, dus wordt de jaartelling der Mahometaanen genaamd, beginnende van Mahomets vlugt te tellen, en werd eerst van Omar, de derde Saraceenfche Oppervorst ingefteld. Het fchynt, dat Hegira in de Arabifche taal niet anders betekent dan vlugt; en alzo de vlugt van Mahomet van Mekka op den 16 dag van July in het jaar onzes fleeren 622 gefchiedde, rekenen de Mahotnetaanen den tyd van dit voorval af, gelyk de Christenen doen van de geboorte onzes Zaligmaakers. HEGTIN GEN. Het woord Hegting, wordt in de Heelkunde algemeen genoomen, voor eene konftige vereeniginge van de randen eener verfche fcheidinge des geheels in de zagte deelen, van hoedaanig eenen aart, die vereeniging ook zyn moge. In eenen meer bepaalden zin, verftaat men daar door byzonderlyk die foort deezer vereeniginge, welke gefchiedt met de Naald, of met Kleefpleisters; en in de allerftrikfte beteekenis, geene andere, dan die met de Naald gedaan worden. : - Hhhh 3  HEGTINGEN. Wy zullen van den beroemden Heelmeester D. Gesscher, in de befchryvinge deezer Konstbt king, de eerfte Bepaaling ten grondflag neemen ingevolge van dezelve, de Hegtingen onderfcbei in die met de Naald gedaan worden; in die gefi den alleen met Kleefpleisters; in die men doet met deezen, en met het vereenigend verband- e dezulken, welke door deeze beiden, en eene 'by dere plaatzing van het beleedigd Deel, bewerkti den. De Naaldhegting, was in een vry gemeen zaair brink by de Ouden. Zy deeden dezelve in byna Wonden van eenig aanbelang, en wel, op zeer Ie, en zeer verfchillende wyzen. De Hedend fchen, hoe zeer ook anders in het ftuk der Kons werkingen van de leerftellingen der Ouden afgeu ken, zyn hun hier in, als van tred tot tred naai volgt. Men moet egter Pibrac, Louis, le Bla rondere™' 1TER' en dergelyken, hier van Hoe wenfchelyk het ware, dat men, misbrui! verbeterende, niet tot andere uiterften overiloi gebeurd zulks maar zeldzaam; en vervalt men do gaans van de eene dwaaling in de andere. De mee waarlyk der zo even gemelde Heelmeesters, ov tuigd van de noodloosheid der Naaldhegting in "TV?aHe • in men dezelve had aangepr, zen hebben zich niet vergenoegd met haar daar af te keuren, maar zyn dus ftreng geweest in hun vero.rdeel.ng dat ze dezelve het gltal der EoS werkingen hebben uitgeflooten. Zeker is het, dat de Naaldhegtingen flejrts in ze weinig gevallen tot de Wonden getrek^, noo Gn d3t Ia" aIlen' weIke men immer hee voorgefteld, geene behoeven behouden te wordei dan de afgebrooken, en de hegting met een HandvatzeL H is egter even zo zeker, dat men hierom niet gerecl t.gd is, om haar alle, als volftrekt nutloos te ve werpen; vermits, indien dit doorging, zeer veel der beste Genees-en Heelkundige hulpmiddelen, e met één woord allen, die flegts in weinig ziekte worden27"' ^Y yk Z0"den moeten ve»vorpe In der daad de afgebrooken Hegting kan bezwaarlyi Lr Oo'iZ 6n' T te do°We dwerfche wonde der Oogleden; in de byna geheele affnyding van eei aanmerkelyk gedeelte des Buiten-oors, of van de Neus; in den L.phoek eener gedeeltelyke of geheel doorfnyding van één der Waneen • m a*• doorfnyding der Lippen, 3 ' eene groote afwyking der randen plaats heeft of een aanmerklyk verlies is van zelvftand gheidfin dié wonden waar in een gedeelte der Onderlip te gelvk met de bek eedze en der Kin, eene en dezêlvdf S maaken; gelyk ook, in zeer groote doorgaand!!boE JföF&$ eeJ Handvatzei, door le Dran voorgefteld, ,n plaats der zogenaamde Peltmhegtinl tev vereenigmg van meer of min aanzienlyke D riwoT den, is ,n d,e gevallen niet minder noodzaaS en kan niet we worden nagelaaten, zonder den Lvd« bloot te fte len aan gevaarlyke toevallen en zelvs aan het verlies van zyn leeven ^Vlium' en zelvs De afgebrooken Hegting, onderfteld als zo veelè HEGTINGEN. «£ S^^fÏSa Ü? of IK ^ fff iep, dat de bloeding ophoudt, en 'er geene hKi™' :hie- ter. of andere onzuiverheden in defev^hu sve en n In t ï fSn ?° grT°0t verJies va» ^elvftandigheld by' "on ' a de;zelverJ LiPPen "iet byeen kunnen gebragt o - See en 5 SSSff*' a"^ geene PIaats heef' « uee.en, welkers byzonder zamenftel de naaldfteeken min of meer gevaarlyk maaken. wuuteeKen alfe" u D,e ^6St "o^^Iyke oplettenheden welke men >ag- zodaant £ „Men, P^tst het gekwetfte Deel ■bi een ftaaf'van vP n8eWOnde Spieren zich bevi"den in ee- het mee t^ lem Hpptg'-, C" alIes ^ereer.ftemt met ge- te? Me doetïe ft 7 T' en van den Heelmees- k per', z^Taï yLtrélktdïy0bree' ^ "? Hd* * vestigdhouden.VaanSe togS&SKj dertewg' k.ng Naar maate de verfchillende lengte i der won £ mee;i re?ïeTnmen derzeIv-LiPPe" met mïde^f -g meeider fteeken, op eenen afftand van zes, agt tien -te £ i^ Iy"en' Van eIk»deren. De diépt! deS »te fteeken neemt men evenredig aan de bekende diepte dé ffn W?"de; Cn 1?3aren afftand van de randen der Sn- de pen in overeenkomst met dezelvde diepte, van v er -e- tot zes lynen. Men draagt hier by wel zorge dat » de wederzydfche fteeken juist ove/eflanderTomen « en zo na mooglyk, altoos aan den Ioopftreek der e- Spiervezelen beantwoorden. In fchuinfche wonden - Tegen den" t* Nm1? inbtea^ aan die ^ welke l hoekenf zeil/ fn in hoekiSe' moete>i de noeken ze ve, het eerst doorftooken worden Men d\6gnf derbwÓnder ^ * "itgang ^Zu, ïoTr >t aZ i\P i i onde ln den omtrek van het punt daar ï ï ef^een'TT'36, A,s de wo"d de gedaan te neett van een T, of van een f, zyn twee Hesrtinren voldoende: men begint de eerfte aan het onderfté£deelte van één der lappen welke deeze foorten%m andeÏÏhn33 C"? e"' me£ de ^aald door e a"„,/„ vf* doet ,nen deze,ve haar bovenfte gedeelte uitkomen: men handeld gelykeiyk, omtrerftde lappen van het andere gedeelte, doende d sNaafi ingaan aan de onderfte: indien het lighaam deezer wónden zeer lang is, is het goed dat ?er nol eenè fteek dwersch daar door gedaan worde, op zullfeïï plaats als men denkt daar toe best gefchikt te zvn A?S e^HÏ e'?6 dïP" ^ ^'^11 doóf een Helper de lippen der wonde met zyne vlakke Handen zo digt by elkander brengen als mooglyk is ften be20,nnInT,SenS dmden' va" dïn m7d I met een ZÏÏ ' met een enke,en' en hierna, S da ^ vnlftl\,°0P' aa" eIkanderen, doch niet va^ wonde bv L \"ÊijCht Wordt om de h'PPen der Inkel beftaan n,lbah0Uden', ,Het Verband doet fflen enkel beftaan uit droog plukzel, een drukdoek, en een  HEGTINGEN. HEGTINGEN. ajpj een windzel: het beleedigd Deel geeft men zulk eene plaatzing, als het best gefchikt is om te beletten dat de werking der Spieren de gedaane Hegting in wanorde brenge. De Naalden waar van men zich by deeze Hegting bedient, moeten krom zyn, en te krommer, naar maate de wond dieper is. De Draad moet plat zyn, en beftaan uit eenige draaden vloszyde, zydelyk aan een gehegt door ze te beftryken met wasch. De Hegting met een Handvatzei, kan ik niet beter voordellen dan de Heer le Dran zelve gedaan heeft: ik zal derhalven van zyne eige woorden gebruik maaken. Om de Hegting met handvatzelvs te doen, zegt hy, laat ik den Darm door een Knegt aan het eene einde van de wonde houden, en ik zelv' houde hem aan het andere einde. Ik heb zo veel Naalden als ik fteeken doen moet. Naalden die rond, regt, en fyn zyn, ieder doorreegen met een draad, een voet lang, en ongewast. Ik breng dwersch door de beide Lippen , zo veel draaden als nodig is, waarneemende dat zy elk drie lynen of daaromtrent, van elkander zyn. Alle de draaden doorgebracht zynde, neem ik de Naalden weg; ik knoop de draaden aan elke zyde te famen; en daar na ze alle byeen voegende, maak ik, door ze twee of driemaal om te draaijen, flegts een foort van een koord. Door de draaden dus te draaijen, doe ik het gefcheiden gedeelte van den Darm fronzelen, en dan komen de fteeken, die twee of drie lynen van elkander waren, nader by malkander. Het is deeze fronzeling, die, niet toelaatende dat de lippen van elkander wyken, de famenhegting van de eene aan de andere, moet te wege brengen, zonder dat de Darm genoodzaakt wordt, zich aan eenig ander Deel vast te hegten. De Hegting alleen met Kleef'pleisters, die doorgaans, om my te bedienen van de woorden van Sharp, de belachlyke naam draagt van drooge Hegting, is van geen nut, dan by wonden welke alleen het Huidweefzel inneemen, of flegts doordringen tot in het Vetvlies. In alle andere gevallen, moetze door een vereenigend Verband, en door de plaatzing van het beleedigd Deel, geholpen worden. Deeze Hegting, wordt het best gedaan met de bekende Engelfche Gompleister, gefneeden in fmalleftrookjes, en na alvoorens een weinig nat gemaakt te zyn, aangelegd in eene hoeveelheid, als de uitgeftrektheid der wonde vordert, behoudens eenen afftand dier ftrookjes, van omtrent drie lynen. Het vereenigend Verband, vereenigd met de drooge Hegting, voldoet zeer wel in de langwerpige en diep doorgaande wonden van alle die Deelen welke deszelvs aanleg toelaaten; maar vooral, in die der Ledemaaten. In dwerfche wonden egter deezer zelvde Deelen, van gelyken aart, zyn beide deeze hulpmiddelen ongenoegzaam; gelyk ook, in de verbreeking der Peezen of Banden, 't zy met, 't zy zonder, eenige wonde der Bekleedzelen. In deeze gevallen derhalven, moet men den toevlugt neemen tot andere Verbanden, die insgelyks den naam verdienen van vereenigende, en tevens, tot eene plaatzing des beleedigde Deels, welke derzelver werking het allermeest begunftigt. Deeze Verbanden, deeze plaatzing, moeten verfchillend zyn, naar gelang de verfchillende natuur is der Deelen waar in die wonden, deaze verbreekingen plaats grypen; en kunnen tot geene algemeens regelen gebragt worden. Uit de volgende voorbeelden, zal men de gewichtigfte byzonderheden, hier toe betreklyk, kunnen opmaaken. Gefteld, dat 'er eene dwerfche wonde gemaakt is aan het voorfte gedeelte van den Hals: eene wonde, welke de Luchtpyp en den Slokdarm voor een gedeelte inneemt, of waar by het eerfte deezer Deelen, byna ganfchelyk is afgefneeden. In dit geval, moet men het Hoofd zo ver voor over buigen, dat de Kin ruste op het Borstbeen; en het zelve geduurende eenen genoegzaamen tyd, in deezen ftand bevestigen dooreen Verband, hier toe byzonderlyk uitgedacht; na dat men alvoorens de uiterlyke wond gehegt heeft met voorbefchreeven Kleefpleisters, overdekt enkel met droog plukzel, een drukdoek, en een los aangelegd kringwys windzel. Als eene dergelyke Wond, gemaakt op de helft des Opper-arms, door de tweehoofdige Armfpier gedeeltelyk of geheel doordringt; buigt men den Voor-arm zo veel zulks eenigfints mooglyk is; men brengt de lippen der wonde digt aan eikanderen; bevestigt dezelve met de drooge Hegting; en belet den geboogen Arm, zich eenigfints te kunnen uitftrekken, door de Voor-arm en Hand te fchooren met den Armband, op de best mooglyke wyze verzekerd; en de Arm, van de Borst verwyderd, te doen rusten op een hoog geplaatst kusfen. Wanneer by eene wonde aan het voorfte gedeelte van den Dye , de uitftrekkende Beenfpieren voor een groot gedeelte zyn doorgefneeden ; doet men den Lyder dermaaten te bedde liggen, dat het Hoofd en den Romp wat verheven geplaatst zyn; de Dye ten fterkften geboogen is; en het Been zich bevind in eenen ftaat van uitftrekking. Men doet vervolgens! de lippen der wonde digt by elkander brengen; hegt dezelve met Kleefpleisters; en verbind haar als eena eenvoudige wonde. Als de Kuitfpieren eene dwerfche en diepe wonder ondergaan hebben, of de Pees van Aciiilles is afgefneeden, houdt men de Voet uitgeftrekt, en hetBeen geboogen, door de verbeterde Muil van Monroj hegt de wond als vooren, en verbind dezelve op eena eenvoudige wyze. In de verbreeking der gemelde? Pees, zonder byzynde wonden, wordt dehereeniging bewerkt door het zelvde werktuig. Wanneer eindelyk de Peezen der gemeene uitftrekker van de Vingeren, op den rug der Hand, dwersch zyn doorgefneeden, moet de Voor-arm worden uitgeftrekt; het zelvde moet gedaan worden omtrent da Vingeren, inmiddels men de wond vereenigd met dg drooge Hegting, en alles verbind met droog plukzel, en een flegts maatig aangeflooten windzel. Langs de binnenzyde des Voor-arms, en der Hand, legt mem als dan een genoegzaam lange en breede fpalk, die ter plaatze van den wortel der Voorhand op haar plat een weinig hoekswyze geboogen is, zo, dat als de Hand en Vingeren daar op rusten, alle deeze Deelen niet flegts uitgeftrekt gehouden worden, maar zelvs, eenigfints naar de buitenzyde des Voor-arms overhellen. Men verzekert deeze fpalk, behoorlyk voorzien met drukdoeken , door een kringwys windzel; en doet de geheele Arm rusten op een hoofdkus fen.  5893 HEIDE. Wy kunnen den fcbakel deezer voorbeelden ni beter af-breeken, noch de uitgebreide nuttigheid d< daar in aangepreezen Hegting, meerder bekrachtiger dan door aan te merken, dat de Heer le Blanc ve zekert, zich daarvan, ftaande een' tydkring van met dan dertig jaaren, altoos met een goed gevolg bedien te hebben; en dat wy zelve, in eene KonstoefFenin van ruim twee- en- twintig jaaren, door ons inzor derheid daar van te bedienen, nog geene wonde het ben aangetroffen, waar by wy verplicht waren, va de Naaldhegting gebruik te maaken. Sommige Heelmeesters, hebben zich van deez Hegting bediend in de Haazelip uit geboorte, gely ook, als men uit hoofde van eenig Lipgezwel,- ge noodzaakt is een driehoekig ftuk der Lip weg te nee men. Ik verbeelde my niet flegts, maar ben doo Proeven verzekerd, dat ze in deeze gevallen, alge meen genomen, geene byzondere verdienden altoo heeft, en het daar in, best zy, van de omgewende; Hegting gebruik, te maaken. By gelegenheid van di Befchryving der Konstbewerkingen die aan hetHoofi eigen zyn, zal ik deeze Hegping, in haare meest moog lyke eenvoudigheid, voordellen. HEIDE, in het Latyn Erica, is de Geflacbtnaan van een zeer bekend Kruid, 't welk veele van d< onvrugtbaarfte velden van alle de wereltdeelen be. dekt, het zelve is in de Klasfe der OUandrla of Achtmannige Heest-rs gerangfchikt; en heeft tot Kenmerken, eenen viërbladigen Kelk, en de Bloem in vieren gedeeld; de Meeldraadjes inden Kelk ingeplant; de Meelknopjes in tweeën gefpleeten;. het Zaadhuisje een D-oosje inet vier holligheden. De verfcheidenheid der inlandfche of Europifche, maar inzonderheid die der uitheemfche Heiden, is ongemeen groot. Op 't zuid-einde van Afrika fchynen zy het menigvuldigfte te groeijen van den geheelen Aardbodem. Seea verhaalt, dat hy meer dan honderd en dertig foorten van Afrikaanfche Heide (waarfchynlyk van de Kaap afkomftig, zegt de Heer Houttuvn,} bezeten had, die alle in Blad en Bloem verfchillende waren. Het blykt nogthands, dat die groote Verzamelaar veele Gewasfen, wegens 't uiterlyk aanzien, voor Heide gehouden heeft, welke men thands, met reden, daar van onderfchèidt. Evenwel is 't getal der bekende foorten groot. Linnteus had 'er met de Europifchen te famen, zeven- en- derti°foorten opgemaakt uit de ryke verzametinge van Olde-nland-, welke aan zyn Ed., door den Hooggeleerden Heer j, Burmannus, om te bezien was toege. zonden ; vid. Spec. Plant. Ed. i76?. p. 509. raaar naderhand zyn hier zo veel nieuwe Kaapfrhe by gekomen, dat het getal der foorten tegenwoordig tot zestig is gebragt. Veel moeijelykheid ondertusfchen, heeft de Heer Linnjeus de foortelyke verdeeling van dit zo genree-' se en verachte Gewas, gegeeven.. De onderfcheiding door de Bladen, eerst van zyn Ed. op de gewoone manier, gebruikt, door de menigte we! haast ver vallende,, ontdekte men eenen naauwkeuriger wee door- middel van het fynfte Teeldeel der Bloemen" de Meelknopjes- (Aithera) naamelyk, wier Geftalte in byzondere fooren van Heide aanmerkelyk verfchil de; Sommigen hadden twee Baardjes; anderen- waren mgebaam,, Jj,mp, en, uitgekipt x hier dooi werden de ' HEIDE. :t Heiden in twee Rangen onderfcheiden, waar van da ir eerfte tien, de andere zeventien foorten begreep, Spec. Plant, ut fupr. p. 501-508. Vervolgens werden -- zy na dat de Meelknopjes tweehoomig, of enkeld ftomt> x en uitgegulpt zyn, in twee Rangen onderfcheiden, de d eene van tien, de andere van twee- en- dertig foorg ten. Syst. Nat. Ed. XII. Stockh. 1767. p. 268. Maar - deeze verdeeling, wederom, of te ongelyk, of niet - genoegzaam naauwkeurig voorgekomen zynde, vindt 1 men thands dit Geflacht gefplitst in vier HoofdverdeeI-ingen; waar van de eerfte is der genen die gebaarde 2 Meelknopjes, de tweede der genen die dezelven gekamd s hebben; de derde, die dezelven zonder Baardjes of ' a\ ]Ci ? !B6efloten; de v'erde dezelven dus en uit- ■ Jteekende hebben , buiten de Bloem. Naar dat de Blar den enkeld, of drie- vier- en meervoudig zyn, wor- - den de Oncerdeelingen gemaakt, gelyk men hier ach- 3 tereenvolgelyk kan zien. 1 1. Gemeene Heide. Ericavulgaris. Heide, met gebaarJ de Meelknopjes, de Bloempjes klokswyze, byna e. 1 gaal, de Kelken dubbeld, de Blaadjes pylvormig te• gen over eikanderen. Erica Antheris ariflatis, Corellis campanulatis, fubcequalilus , Calycihts duplicatis, ' Foliis. 1 oppofitis fagittatis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen.^g. p. 268 : Veg XIII Gen. 489 p- 3.oi. Erica Foliis quadrifariam ■ umbricatis ffc. Hort. Cliff. 146. Fl. Suec. 309, •336. Roy. Lugdb. 442. Hall. Helv 419 Tournf. Lift. 602 Fl. Lapp. 141. Gort. Belg. III. Erica vulgaris glabra ff hirjuta. C. Bauh. Pin. 485. Erica vuharis ffc Rat Angl. III. p. 47r. ö ^ i Dit is de gemeene Heide, die door geheel Europa op drooge, dorre zandvlakten groeit. Men noemtze in t Latyn Erica, van 't Grieksch afkomftig en overgebleven in de Italiaanfche Taal; in 't Spaansch Bieca of Qcuiro,_ .n'tFranschi?,^,,,, in't EngelschiferfS et Lmg, m de Sweedfche taal ïm of gitmg/ in GothMnd Q32aunc: doch de Duitfchers geeven 'er, in 't algemeen, den naam van JSdKri aan. Uit menigvuldige bruinroode Wortelen, die zeer taay zyn, fchiet dit Gewas veele kantige Stengen van dergelyke kleur, zeer takkig en niet minder taay, De hoogte, tot welke die zich verheffen, is zeer ongelyk; dikwils maar van eenen voet, zelden meer dan eene elle, doch in de noordelyke bergachtige deelen van Engeland had Ray het twee ellen hoog gezien. De Takjes zyn kruislings, met fmalle Blaadjes , fchubswyze bekleed, even als in de Cypresfen en Tamarisch, gelyk ieder een in onze geyoone Heide kan zien, zo wel als de Bloemen, aairsgewyze vergaard aan 't boven-einde der Takjes, en dikwils zich nog aan onze Heide - bezems bevindende, paarsch van kleur. Derzelver geftalte befchryft de Heer Haller. du?. „De eerfte of buitenfte Kelk. is klein,. groen, „ vierbladig; de tweede, gekleurd, beftaat uitvier „ ovaale Blaadjes, die nooit opengaan of gaapen, „ De Bloem byna vierbladig, diep in vieren gedeeld, „ is kleiner dan de binnen Kelk. Agt Meeldraadjes, „ korter dan de Bloem, met pylswyze Toppen, en „ twee regte Plaatjes,, van derzelver begin neerdaa„ lende, ftaan rondom den.Styl, gelyk in de Vosfe" beS'en- Pe v'r"gt. d'"e rond. is. van boven plat, , met agt ftreepen,. er» viertandig, rypt aan. binnen de Bloem. DeStyl f* enkeld', aan. '6 einde-dikker.  HEIDE. r Welk een verfchil van deeze Kenmerken met die "van Magnolius, Vaillant , Ruppius en Lin- " IkTan niet zien, zegt de Heer Houttuyn, dat dit zo wyd verfchilt van de gedachte Kenmerken van dit Geflacht. Dr. Scopoli merkt aan, dat de Meelknopjes ros zyn, van langte als het kromme Draadje, van onderen in twee fpitfe witachtige Borftels, die voorwaards ftrekken, uitloopende. De Styl , zegt zyn Ed. is paarsch, van langte als de Kelk. Behalven het algemeene gebruik der Hey tot bezems, boenders en dergelyk tuig, waar toe de ruige, die van fommigen onderfcheiden wordt, zo wel als de gladde dienen kan, heeft dit Gewas ook, in de Geneeskonst zyne nuttigheden. Dat het afkookzel van Hey den Steen in de Blaas vergruizen zou kunnen, gelyk Matthiolus verzekert, gaat boven allen geloof; maar dat het gedefinieerde water van de Bloemen de ontfteeking der Oogen wegneemen kan, en de Olie, daar die in getrokken zyn, de Huidkwaaien van *t Aangezicht geneezen, heeft niets tegenftrydigs in. Op fommige plaatzen wordt de Hey, in plaats van Hoppe, tot het Bier brouwen gebruikt. Voor de Honigbyën ftrekken de Bloemen tot eene onuitbaare voorraadfchuur. Ook verfchaft het Loof voeder aan he: Vee. Men kan de Hey in plaats van Hout branden: in Schotland dient zy, met ftroo onder kley gekneed, tot het maaken van muuren; als ook tot het vullen van matrasfen om op te flaapen , maakende, door haare opdroogende hoedaanigheid, eene gezonde legerftee, veel in de Bovenlanden gebruikelyk. Maar, voor 't overige, is dit Kruid eene zo groote landplaag in Switzerland, Finland en elders, dat 'er een fpreekwoord onder 't landvolk daar ter plaats is, hoe eindelyk twee Plantgewasfen den geheelen Aardbodem vervullen en vernielen zullen, de.,Heide naamelyk en de Tabak, zekerlyk hadden zy 'er de Thee by gedaan, zegt Linn^sus , indien zy die gekend hadden. Zouden zy dan aldaar het middel niet weeten', (vraagt de Heer Houttuyn) , om van onvrugtbaar'e Hey-gronden vrugtbaar Land te maaken, door die af te branden, naamelyk; gelyk men hier op de Veluwe doet? Het is immers bekend, dat wanneer men de Hey gronden tot eene beftendige deugd wil brengen, zulks gefchieden kan door middel van branding en het aanvoeren van Bagger en Asfche, welke middelen zeer naauwkeurig door den Heer de Turbilly, Memoir. fur les Defrichemens, Amjl. 1762, zyn aan de hand gegeeven, inzonderheid die van de Branding, van welker befchryvinge wy hier een kort uittrekzel zullen inlasfchen, eenige aanmerkingen voorbygaande, die zich trouwens van zelve, aan h'et doorzicht van beoeffenaars deezer culture opdoen. De Heer Turbilly wil dan, dat men geduurende de winter het water, de grove fteenen, wortelen van Boomen , die nog in den grond mogten zyn , van het Land afweert en wegneemt. Vervolgens, zegt hy, moet men in Maart en niet eerder, het Land beginnen af te zooden, en daar toe fterke Arbeiders uitkiezen, die, met een daar toe vervaardigd werktuig, Waarvan die Heer eene befchryving geeft; en het welk in Holland gedeeltelyk; maar inzonderheid in Friesland onder den naam van Plaggehak bekend is; XI. Deel. HEIDE. 2899 het land op eene bekwaame diepte moeten aan Zooden flaan, welke Zooden men vervolgens moet laaten liggen tot zy geheel droog zyn, want het nat blyft 'et niet alleen in hangen, maar ook door de vogt begint het Morsch weder uit te fpruiten, het best is dezelve op zyde tegen eikanderen op te zetten, hier door zal het water daar in niet zo gemaklyk blyven hangen, en de Zooden luchtiger droogen; wanneer dan deeze Zooden droog zyn, moet men dezelve by een ftapelen, in voegen dat men eene breedte van zes voeten tot bafis neemt, en een gelyke maat in de hoogte waarneemt, wanneer men dezelve zodaanig kan fchikken, dat zy eenen Oven verbeelden, (niet ongelyk aan onze Kalk-ovens.) Men moet in acht neemen, om 'er eene opening boven in te houden, en eene diergelyke aan de zyde tegen den wind in, op dat 'er boven lucht zy voor de vlamme, en onder in een doortocht voor den wind om het vuur aan te houden. Van deeze Ovens is eene befchryving en Afbeelding door den Heer du Hamel gegeeven, die men ook reeds in onze Taaie overgezet, eene plaats heeft gegeeven in de Nieuwe wyze van Landbouwen, Tab. I. hl. 35. Deeze Ovens, zegt de Heer Turbilly, moet men des avonds aanfteeken, en den gantfchen nagt door laaten branden; doch in ons Land zal het beter zyn dit by dag te doen by eenen langen zomerfchen zonnefchyn , omdat men dan beter kan toezien, dat'er geene ongevallen door de eerfte felle vlam van kunnen veroirzaakt worden , dewyl ons Land alomme digt bebouwd, het aan geene voorbeelden van ongelukken hier door te wege gebragt, mangelt. Wanneer dan deeze hoopen beginnen afgebrand te zyn, moet men dezelve met krauwels, gaffels of andere werktuigen omroeren, op dat het gene nog niet verbrand mogte zyn, des te beter verteere. Het vuur zal nog wel eenige dagen duuren, maar door het omroeren en bywerpen der afgevallene Zooden, ten laatften in zich zelvs verteeren; en indien het irfogte gebeuren, dat 'er eenige hoopen niet volkomen uitgebrand waren, zo moet men het vuur op nieuw wat aanwakkeren, met'er droog hout, takkebosfen, of iets anders van dien aart tusfchen te werpen. Wanneer nu deeze hoopen ten laatflen verbrand zyn, moet men zorg draagen dat de asfche door den wind niet verftrooid worde; ten dien einde moet men die met fchuppen tot hoopen maaken, en aan deezen hoop of hoopen eene puntige gedaante geeven, op dat het water van den daauw en den regen 'er eene korst op kan maaken , en de Asfche düs bewaaren, dewyl daar in het grootfte nut gelegen is. Indien het by ons daar den daauw zo fterk niet valt, mogt gebeuren, dat 'er in dien tyd geen regen viel , dan zoude men van groote gieters of bleekers hoofen, als men water naby der hand heeft, kunnen gebruik maaken. Wanneer nu deeze hoopen dus liggen, en de Asfche ge« noeg in een gepakt is, dat zy voor het wegftuiveu bevryd is, het welk men in ons Land gemaklyk kan voorkomen, met flegts eenig kroos uit de flooten aan te brengen, en de Asfche daar mede te bedekken; dan moet men dezeh'e laaten liggen totvin November, om vervolgens over het Land te flegten, en met yzers of houten fpaaken de klonters aan Hukken flaan, die te vast aan een verknogt en na de branding zyn overgeIiii blee-  2900 HEIDE, bleeven. Vervolgens moet eene handige zaaijer helft van het zaad neemen, dat men anders gewi is te gebruiken tot eene dergelyke hoeveelheid Lai Zo dra de zaaijer gezaaid heeft, moet hy door ( Ploeg gevolgt worden, die het gezaaide en de Asf agter hem omploegt, waar na de Ploeger weder moet gevolgd worden van vrouwen en jongens de nog overig zynde klonters en kluiten, welke'i Tan de branding hier en daar mogten overig zyn, den weg te ruimen, en ook te gelyk dienen, om gemaakte vooren toe te maaken, en het Land te e nen. Ook dient 'er zorge gedragen te worden, dat n geene hoopen meer flegt als men dien dag meent bezaaijen, om de kragt van de asch niet te verliezt en ook om dat men den vorst te vreezen heeft W neer het geheele Land op de voorgemelde wyze bezaaid en bereid, zo moet men op geregelde afft den diepe en breede greppen maaken tot bevorderi der afwatermge, en vervolgens den Oogst afwagte . dewelke aan gemelden Heer het verwaste vergen, gen gegeeven heeft, zynde het Koorn of Rogge dc hem daar op gezaaid, zeer voordeelig geweest I welk hy door proeven bevestigt. Nu volgen zeven foorten, van de Kaap der Col Hoope, of uit Afrika afkomftig, te weeten. 2. Giek Heide. Erica lutta. Heide, met gebaar Meelknopjes; de Bloemen, fpits eyrond, fameng hoopt, geel van kleur; de Blaadjes fmal en tegenov eikanderen Erica Antheris ariflatis, Corollis ovatis ac minatis Floribus luteis congestis, Foliis oppofitis linearibi Linn. Mant. 234.. Afr. 3. Blaasachtige Heide. Erica kalicacaba. Heide m gebaarde Meelknopjes, blaasachtige eyronde Blo< men, die enkeld zyn, met den Styl daarbinnen bi flooten. Erica Antheris ariflatis, Foliis ternis, Coroll ovatisvrfiexts, Stylo inciuf. Floribus folitariis.LiSN.Amoe Acad. VI. Afr. Dit is eene hooge Heester, wiens Bloem, naar di der Alkekengi gelykende, de grootte van eenen E tel heeft. 4. Uitfpruitende Heide. Erica regerminans. Heide me gebaarde Meelknopjes, de Bloemen eyrond, den Stv binnen en fpitfe_ Kelken, getrost. Erica Antheris art Jtatis, Folus terms, Corollis ovatis, Stylo incïufq, Caha busacutis, tlonbus racemofis. Linn. Mant 232 Afr Deeze heeft biesachtige Takken, die aan't eind, wederom eene Aair uifgeeven. 5-.. Slymerige Heide. Erica mu'cofa. Heide, met "ehiar de Meelknopjes, de Bloemen flymerlg boTrond de Styl ingeflooten hebbende. Erica ^f^bglobofis muccfis, ^414" Vot deeze foortwordt betrokken de yzerkleurige van Bercius, dus wegens de kleur der Bloemen getyteld niet tegenftaande dezelve viervoudige Blaadjes had Hier heeft zy van de flymigheid der Bloemenden by. naam. De-Blaadjes zyn fmal, klein en kort teeen de,- Takjes aangedrukt.. - ' gen Naast voegt, hier die foort van SjiapféJk Heide uit «te verzamelmge, van den Heer Houttuyn, waar aan *pEdi dan naam. van SUlchella of fierlyke geeft da* zy irr fchoonheid:,. zo. van Wadt/aS En en liWBX,, hoven veele,anderen, uitmunt, eaS vaJ \ HEIDE. de men een Takje op onze Plaat xx ;n r ,on geheeld m 2- vindt af- ingeiiooten. Erica Antheris ariflatis, Foliis ternis Co Z tLulTt' S¥9inClUf°' Cal^^^ "e Jufh eïrïflfefö geby"aamd door Ll»' ïe- met fma le rin^8 He,estert/e van twee voeten hoog, hebben ë'aaf't'^nde^der T.kT^ ^ 2yn en paarsch van kleur TakjeS °pene m°™P&> £ ^i^iSTdt^t^f» T,tgebaar- «£ Bloemen dun gezaa 1 den ftvf'h ^ ™ ldoks"Tze * gende Takje, t »e- J^di^^Jr'-'J^ pi!ulif™- met genaaide Meelknopjes, drievoudige Blaadips Pn i-i^i-c et hebbende. Erica Antheris ariflatis, FoliisurnTcZlUs campamlatis, ^^,W^y^aJ^^Z de 9. Groenpaarfche Heide. Erica viridi purburea Heide met gebaarde Meelknopjes, drievoudigeBlaadieT en Ie klokswyze Bloemen, die verftrooizyn? den S y £ e- geflooten. Erica Antheris ariflatis, Folu te^!ü , 'co l -r lu campanulatu, Stylo inchfo. Floribus fparfis. Linn. • Mant. Erica major Floribus herbaceo purpureis. C. Bauh. -g"; 485- Erica Coris folio tertia. clus. Hifi. L p. 42 Hifp. in. Ic. iI2. Eur_ ■"J* Ë- 4-2* ■- ST-T?£lZe f00ft V3n Hdde is in ^rtugal, door Clu- oen van Cons uit. Hy fchryft 'er veelvoudige Blaad 's jes aan toe, dat eene verfcheiden heid is vfn deeze ™', rLgensL;-NrUS- Zvg^eit onderdeVS aamelyk hoog en heesterachtig, zynde boven Lis fa 2 fc* en aan de Taag gemeen, alwaar zy ?n™ ffin van den winter bloeit. Het Loof is van eene f.men trekkende hoedaanigheid; van deeze worden? vol" gens Garidel, de meeste Bezems gemaakt, dié men 1 te Aix in Provence verkoopt.. * en 10. Vyfbladige Heide. Erica pentaphylla. Heide mpt ' w5vzerSMeelkn°/eS' drieTOudigeBGjeftkIokï wyze Bloemen, die ruig zyn, den Styl ingeflooten ' S dZh- r1f^'-P^^' hollis Lpaiilal' tis, Stylo mclufo, Floribus pubescentibus. Linn Mant ■ Enca^uneolaris. Berg. cap. I07. Afr. Seb. Kab. L T. nmD^ZeVf° Wf a'S de beide vo'gende, zyn wede* om Kaapfche. Bergius heeft deeze kruikachtig |feT heeten, wegens de figuur der Bloemen, en d br toe II. Zwartachtige Heide. Erica nigricans. Heide met gebaarde Meelknopjes, drievoudig! Blaadjes en kloïswyze Bloemen, den Styl ingeflooten, en driebloemt r« mts terms, Corollis campanulatis, Stylo fa 5 "r 65" B,ü.RMi Pndr- ^ Wök Berg. Ctó m?m% {Ti?o^fAk*minm' Flm6lb0' Se»-' De  HEIDE. 290 ï HEIDE. f De zwartheid der Meelknopjes in de witte Bloemen geeft 'er den bynaam aan. Bergius had ze Lorkachtige getyceld, alzo het Loof eenigzins zweemt naar dat van den Lorkenboom. De Blaadjes zegt hy zyn fmal en kort, van boven plat, van onderen rond, met een fleufje, glad en geftreeld, uitgebreid/ drie by eikanderen. 12. Wakbladige Heide.. Erica planifolia. Heide , met «ebaardeMeelknopjes, drievoudige Blaadjes en klokswyze Bloemen, den Styl uitdeekende, de Blaadjes zeer vlak. Erica Antheris ariflatis, Foliis ternis, Corolliscampanulatls, Stylo exferto, Foliis patentisflmis. Berg. Cap. 100. Pluk. Mant. 69. T. 347. ƒ. 1. Afr. Deeze heeft de Blaadjes ovaal, fpits, aan de kanten gehaaird, en op eenen vry grooten afftand kranswyze om den Steel geplaatst, *t welk dezelve duidelyk van alle de voorgaanden onderfcheidt, en te recht den bynaam geeft. -Petiver heeft de Blaadjes by die der Veenbesfen vergeleeken, en de Takjes zyn ook nederhurkende, de Bloemen violet. 13. Grove Heide. Ericafcoparia. Heide, met gebaarde Meelknopjes, drievoudige Blaadjes, klokswyze Bloemen en eenen uitfteekendenStempel, als een fchildje. Erica Antheris ariflatis, Foliis ternis, Corollis campanulatls, Stigmate exferto peltato. Linn. Mant. Erica Coris folio quarta. Clus. Hift. L 42. Hifp. III, ïc. 113- Eur. Deeze foort van Heide is in geheel Spanje, Portugal en de zuidelyke deelen van Frankryk, zeer gemeen, zo Clusius aanmerkt; wordende, zegt hy, in die wyd uitgeftrekte woestynen en ongebouwde Landen boven Bordeaux, naauwlyk eenig ander Heester-Gewas gezien. Zy groeit op tot twee ellen, en fomtyds meer hoogte, hebbende broosch hout en kleine dunneBlaadjes, die ligt afvallen. Dezelve is evenwel, zo hy aanmerkt, tot het maaken van Befems zeer bekwaam. 14. Boomachtige Heide. Erica arborea. Heide, met gebaarde Meelknopjes, drievoudige Blaadjes en klokswyze Bloemen, met eenen uitfteekenden Styl, de Takjes grys. Érica Anthemis ariflatis, Foliis ternis, Corollis campanulatls, Stylo exferto, Ramulis incanis. Linn. Mant. Erica Coris folio prima. Cius. Hift. I. Hifp. 108. ïc. 109. Eur. Erica maxima alba. C. Bauh. Pin. 485. Gort. Belg. 112. Onder alle de foorten van Hey is deeze mooglyk de hoogfte; weshalven zy, niet onbillyk den bynaam van boomachtige voert. Clusius, by wien het de eerfte is, zegt dat dezelve fomtyds hooger dan eene mans langte groeit; dat zy zeer heesterachtig is, hard van hout, uit den rooden zwartachtig, met kleine, korte Blaadjes, die by vieren om de Takken geplaatst Zyn, van eene zeer famentrekkende fmaak: dat de Bloemen troswyze het bovenfte der Takken beftaan, zo dat men dikwils de grootfte Takken, ter langte van eenen voet, daar mede beladen ziet; zynde deeze Bloemen hol als een bekertje, langwerpig, welriekende, fchoon wit of naar die der Lelietjes van den Dale gelykende. 15. Splinterige Heide. Erica ramentacea. Heide, met gebaarde Meelknopjes, en viervoudige Blaadjes die borftelig zyn, de Bloemen bolrond, den Styl ingeflooten met eenen dubbelen Stempel. Erica Antheris ariflatis, Foliis quatemis, fetaceis, Corollis globofis, Stylo inclufo, Stigmate duplicato. Linn. Mant. 65. Erica muitlellifera. Berg. Cap. 110. Afr. Deeze, van de Kaap afkomftig, is Veelkroontjes draa. gende getyteld van den Heer Bergius, om dat de Bloemen veele Kransjes om de Takjes maaken: ten minfte wordt die tot deeze foort betrokken, niet tegenftaande men daar niet gemeld vind van eenen dubbelen Stempel, zynde de onderfte rondachtig, de bovenfte in vieren gedeeld, zo als Linnjeus aantekent. De Kelk is korter dan de Bloem die paarsch is, en groen, de Blaadjes zeer fmal en tegen de Takjes aangedrukt, draadachtig dun en fplintsiïg voorkomen, waar van de bynaam. 16. Heide, met gebaarde Meelknopjes, viervoudige Blaadjes en klokswyze Bloemen, den Styl ingeflooten, de Kelken op de kant gehaaird. Erica Antheris ariflatis, Foliis quatemis, Corollis campaimlatis, Stylo inclufo, Calycibus ciliatis. Linn. Mant. 230. Erica fubdi' varicata. Berg. Cap. 114. Afr. Tot deeze Kaapfche Heide wordt de wydgemikte van Bergius te huis "gebragt. De Blaadjes zyn eenigermaate ftekelig of ruig; de Bloemen komen by losfe Kroontjes aan de toppen van de Takjes voort. 17. Dop-Heide. Erica tetralix. Heide, met gebaarde Meelknopjes, viervoudige Blaadjes, eyronde Bloemen, tot Hoofdjes vergaard, den Styl ingeflooten, de Blaadjes ruig. Erica Antheris ariflatis , Foliis quater* nis, Corollis ovatis, Stylo inclufo , Floribuscapitatis. Linn» Mant. Erica Foliis fubulatis ciliatis quatemis ffc. Linn. Hort..Cliff. 148. Flor. Suec. 310, 337. Roy. Lugdb. 412. Tetralix. Hall. Helv. 418. Rupp. Jen. 31. Ericct ex rubro nigricans fcoparia. C. Bauh. Pin. 486. Gort» Belg. 112. Tot deeze foort wordt de uit den rooden zwartachtige Bezem-Heide van Bauhinus betrokken, welke de Basterd-Pielde of Tetralix van Ruppius zou zyn , daar Haller een byzonder Gedacht van gemaakt heeft. De ruigte der Steeltjes en Bladen, de vergaaring en gedaante der Bloemen, onderfcheidt ze genoegzaam van de voorgemelde foorten. 't Is een laag Gewasje, zelden eenen voet hoog, en dikwils neerhurkend voorkomende onder de andere Heiden, of alleen op moeraffige plaatzen en vogtige heygronden door geheel Europa, en zelvs in onze Provinciën, alwaar men ze volgens den Hoogleeraar de Gorter ,' DopHeide of Fyne Heide noemt. 18. Ruigbloemige Heide. Erica pubescens. Heide, met gebaarde Meelknopjes, viervoudige Blaadjes, en ey. ronde Bloemen, die ongedeeld op zyde zitten, den Styl ingeflooten, de Blaadjes ruuw. Erica Antheris ariflatis, Foliis quatemis, Corollis ovatis, Stylo inclufo, Foliis fcabris, Floribus fesfilibus lateralibus. Linn. Mant. Erica parvftora. Linn. Spec. Plant. 506. Afr. Hier is de kleinbloemiget'huis gebragt, die bevoorens eene byzondere foort uitmaakte. Deeze en de negen volgenden, wederom, zyn van de Kaap afkomftig. 19. Dunbladige Heide. Erica abietina. Heide, met gebaarde Meelknopjes, viervoudige Blaadjes en lange Bloemen die ongedeeld zyn, den Styl ingeflooten hebbende. Erica Antheris ariflatis, Foliis quatemis, Corollis grosfis , Stylo inclufo , Floribus fesfilibus. Linn. Mant. Erica Foliis Juniperi, Flor- purpureo oblongo. Buxb. Cent. IV. p. 25. T. 41, 42. Erica Africana arborescens, Flore carneo. Barth. Hafn. II. pag. 57. Obf. 24. Berg. Cap. 105. Afr. lui 2 Vaa  =902 HEIDE. Van deeze foort die van anderen Geneverblac genoemd wordt, zyn de Bloemen rolrond, en twt maal zo lang als de Bladen; airswyze vergaderd Ir gende nederwaards, hoogrood van kleur. ' 20. Grootbloemige Heide. Erica mammofa. Heide m gebaarde Meelknopjes, viervoudige Blaadjes en gro te Bloemen den Styl uitrekende. Erica Anïhe, l^Mat!^: COnlHS SnSftS' De Bloemen van deeze zyn eyrondachtig, eene dunn groot, bloedrood, zo xvel als de Kelk, die ze< kort is en de Stempel van den uiefteekenden Styl a een Knopje, vierhoekig: de Blaadjes elsvormigfma digt en ruuw. 6 ai., Wollige Heide Erica Caffra. Heide, met gebaai de Meelknopjes, viervoudige Blaadjes, en eyrond Ji°TpJ f fame"g.eh00Ptzyn> den Styl uitfteeker de de Bladen wollig. Erica Antheris ariflatis, Foil quaterms Corollis ovatis Stylo exferto, Foliis pubescenu bus Floribus congestis. Linn. Mant. Erica Foliis linean fubulatis terms ffc. Likn. Hort. Cliff. I48 Afr 22. Driebloemige Heide. Erica triflora. Heide,'met & kamde Meelknopjes, en drievoudige Blaadfes1 Bloemen rond klokvormig, aan 't einde der Takken den_ Styl ingeflooten. Erica Antheris criftatl,m terms, Corollis globofo-campanulatls, Stylo inclufo, Flori bus terminaltbus. Linn. Spec. Plant. 508 Afr Deeze fchynt van de Driebloemige van Bergius te verfchillen. Zy heeft de Takken en SteeSruV de Bloemen van langte als de Kelk J g' 23. Befleachtige Heide. Erica haccans. Hride met ?e kamde Meelknopjes en drievoudige Blaadjes,' deBIot men rond blokvormig gedekt, den Styl ingeflooten de Blaadjes fchubachtig geplaatst. Erica Antheris cristms Folus terms, Corollis globofo-campanulatls teüis, Stylo tnclujo, Folus imbricatis. Linn. Mant. 2-" Erica Afruana glabra fruticofa, Arbuti Flore. See Kab I s 32. T. 21. ƒ. 3. Afr. ' ' y' 24. Erica Gnaphalodes. Heide, met gekamde Meelknopjes en drievoudige Blaadjes, de Bloemen evronH gedekt den Styl ingeflooten den Itempel in vieren gedeeld Erica Antheris crifiatis, Foliis LaSJSSCüTTLf •' ^^h^g^ateguadripartitob™ ManlZ^tfa» Adonis flore. Pluk.' 25. Corifche Heide. Erica Corifolia. Heide met pp kamde Meelknopjes en drievoudige BlS' de BIne" men eyrond, met tolachtige Kelken ir ■ den Styl ingeflooten, met eenen TelnZef^r^,' Erica Antheris criftaus, Foliis Znatis C "StewPel Stylo' inclufo, Caljcibus' tJLST&STillJS' Stigmate capitato. Berg. Cap. io8 £ 'rL r T' dis folio, Flore mbello. Y J. Gaz\ T T ' CT 26. Gewricht* Heide. Erica anillJis. ^/kamde Meelknopjes en drievoudige BlaadieT^vF' men fpits eyrond, den Styl ingeflooten-den tliïT gekleurd is, langer dan de Bloem. Erica Anth ? 6 tatis Foliis termtis, Corollis ovatis acumZat Z clufo, Calyce colorato longiore. Lm^Tff NaM°T1 269. Mant. 65. Afr. . W IL p' ' 27. Wydgekelkte Heide. Erica cahrinn tt ■ 1 HEIDE. J tófe»;f, evat&ï s^tó indurn r. l t Ma', tic^S^X et brSf, Skï b^cfe^^ B^^sfhuis ge0- gemaakt S ïS g™ ^ « noch ook niet datde ni r aJ]lgheid der Kelken? o- jes overhoe ; £' sfeïÏÏft Ónekam}zyn' de Bli^ «gd wordt van deeze foort P'' ^ thwds ^ s Bloemen eyrond Pden Stvld"evoud'.g? BI^djes, de » eenen geknopten Stempel J^na^Ufeekende' ™et - tato. Oed. Z)«» V ,« Pl°-Wexfert°> Stigmate capi. 2 Arbuti Flóre. C. Biv&'pZ A**?*' 9.0rtke cin»™> f 237. Gort. W fI2"ig&. 1 ï II6' G£i!- Frm • j^^stsisr^rSchorsen van en in Vo5°e,Vn df midde,fte dee!"" vuldig komt zv v or tV g LfMüSl MeniS' men vindt ze op onze ^ EnSe an^T volgens RAy: den. Het is deP zesde vllcl ^ Vtncht en kenner, zo In'^StoJJo^^'^ die Kruid" ryl boven P™, ^ „ \°Z WmdSw> ^ I» geevende maar'édlre BvtsT', ^l^^o^en had, der eenige s4 'nW ^ W,°"el llit> z°"paarsch en groot0 hebbedih*^^» d°nker 57/* foort, welke hp«Wr, Y ■ die van z7ne eene elle hoog?fn TS' en omt'ent Gerard wil, fn *ynï™f?b\X% éfBiï gemeen' Provence, dat de eersteemelde flé,? Planten van ra Air» „Jïa.i, %ai; a'" ,?'»'«' ««kende. zes ryën gep,aatst; de BloempKMtJeÈ Ü °P Jeeld, tot eenen c^JI-i^.ï^ ^e^o^&Ö ^, -g- men rolrond, den Styl uuSJ,^ de B,»e- ^efpreid. Erica J^lrt£%^&?ï B aa*'« uit' In%7i;e is deeze waargenomen P ^fr' Ier. De Bloemen warer £ ° *„ door Altstsoeo lang als deKeirS^artS^^^^^^ dr'ra,en eknopt hebbende en de mS-' I Ppe"' den StvI • ^^o^tt^^^ 3i.  HEIDE. « Erwtbloemige Heide. Erica phyfodes. Heide, met '. gekamde Meelknopjes en viervoudige Blaadjes de Bloemen opgeblaazen eyrond, byna enkeld, de Styl ingeflooten hebbende. Erica Antheris criftatis, Folus cuatemis, Corollis ovatis inflatis, Stylo inclufo, Floribus fubfolitariis. Berg. Cap. rol. Afr. ■ "Deeze heeft de Bloemen lymerig en van grootte als eene Erwt, waar van de bynaam. Zy is, zo wel als de zeven volgende foorten, van de Kaap afkom- ft'f 2 Ruigbladige Heide. Erica Empetrifolia. Heide, met gekamde Meelknopjes en viervoudige Blaadjes, de Bloemen eyrond ongedeeld, zydelings geplaatst. Enra Antifris criftatis, Foliis quatemis, Corollis ovatis, Floribus fesfilibus lateralibus. Linn. Mant. Erica Empetrifo. lia Berg. Cap. 123. Erica Africana, Cor. folio pilofa, Flosculisminutis purpur. inter Ramos difperfis. Pluk. Mant. 68beeze, van Bergius ontleend, heeft de Blaadjes als fpiraalswyze om de Takjes verftrooid, gelyk in de Lycopodium, zo dat dezelve moeijslyk te tellen zyn, zegt Linnjeus. W Dunbladige Heide. Erica tenuifoha. Heide, met ongebaarde ingeilooteneMeelknopjes, de Blaadjes gepaard de Bloem en Kelk bloedrood. Erica Antheris muticis inclufis, Corollis Calyceque fanguineis, Foliis oppofitis Berg. Cap. 116. Erica Africana altera, Fol. minutisfimo. Seb. Kak I. p. 117- Tab. 73. ƒ. 6. Afr. Tot deeze foort wordt door Linn^us eene andere van Seba betrokken, dan door Bergius, die ook de gladde van Hermannus met kleine fraay paarfche Bloempjes, welke tot Hoofdjes vergaard zyn, hier t'huis gebragt heeft, dat met geen van beiden ftrookt. De kleur der Bloemen ftrekt tot eene voornaame onderfcheiding. •U WitUoemige Heide. Erica albens. Heide, met onbehaarde ingeilootene Meelknopjes, drievoudige Blaadjes de Bloemen langwerpig fpits eyrond, over de eene zyde getrost. Erica Antheris muticis inclufis, Foliis ternis, Corollis ovatis, oblongis acutis, Racemis fecundis. Linn. Mant. 231. Afr. o 5 Schuimige Heide. Erica fpumofa. Heide, met ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, drievoudige Blaadjes de Bloemen by drieën door eenen gemeenen Kelk gedekt en ongedeeld. Erica Antheris muticis inclufis, Foliis■ ternis, Calyce communi obtettis, Stylo exferto. Berg. Cap. 103. Erica fcariofa. Berg. Cap. 102. Erica Africanat Foliis, Corios minore, Flore albo. Seb. Kab. 11. p. 11. T 9- f-'l- 4fr. Tot deeze foort wordt, behalve de Spumofa van Bergius, ook de Scariofa van dien zelvden Autheur betrokken : want deeze komen in 't hoofdzaaklyke nagenoeg overeen : de Styl alleenlyk is in de eerde infeflooten, in de andere uitdeekende, 't welk een byzonder aanzien geeft.' De Kelk wordt gezegd fchubachtig te zyn en bloedkleurig: de Bloemen klokvormig en geelachtig; met eenen zeer langen, knikkenden Styl. 36. Ruigkoppige Heide. Erica capitata. Heide , met ongebaarde ingeflotene Meelknopjes , drievoudige Blaadjes, de Bloemen ongedeeld en met eenen wolligen Kelk gedekt, de Meelknopjes middelmaatig. Erica Antheris muticis inclufis, Foliis ternis, Corollis tetlis, Calyce lanato, Floribus fesfilibus, Antheris mediocribus. HEIDE. 2903 3erg, Cap. 94. fl. 4. Seb. Muf. I. p. 3°- ^ 20< f- *« Erica camea Prom. Bona Spei. Petiv. Gaz. V. T. 2. ƒ. to. Afr. Hier is de Bloem in vieren ten halve gedeeld, tomp, niet langer dan de Kelk: de Meelknopjes byia met den Rand gelyk; de Styl uitdeekende. Men rindt by Seba , onder den naam van Afrikaanfche HeiIe met eenen wolligen geelgroenen Kelk, de Afbeelling; waar uit blykt, hoe zeer deeze foort van de /oorgaanden verfchille. 37. ZwartkoppigeHeide. Erica melanthera. Heide, met Dngebaarde ingeilootene Meelknopjes , drievoudige Blaadjes, de Bloemen klokvormig en langer dan de Kelk, die gekleurd is; den Styl uitdeekende, de Meelknopjes middelmaatig. Erica Antheris muticis inclufis , Foliis terms, Corollis campanulatls, Calycibus colorato longioribus, Stylo exferto; Antheris mediocribus. Linn. Mant. 232. Afr. De zwartheid der Meelknopjes, die ook met den rand van de Bloem gelvk komen, geeft den bynaam aan deeze foort, wier Kelk bloedkleurig is, breeder dan lang. 38. Alfemachtige Heide. Erica Abfynthioid-ss. Heide, met ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, drievoudige Blaadjes, de Bloemen eyrond klokvormig, den Styl uitdeekende, den Stempel trechterachtig. Erica Antheris muticis inclufis, Foliis ternis, Corollis ovato-campanulatis, Stylo exferto, Stigmate infundibuliformi. Linn. Mant. 66. Pluk. Phyt. 47- ƒ• U- Afr. 39. Gehaairde Heide. Erica ciliaris. Heide, met ongebaarde ingedootene Meelknopjes, drievoudige Blaadjes, groote eyrondeBloemen , den Styl uitdeekende, de Trosfen over écine zyde. Erica Antheris muticis inclufis, Stylo exferto, Racemis fecundis. Erica hirfuta Anplica. C. Bauh. Pin. 486. Erica duodecima. Clus. Hift. I. p. 46. OElavaHifp. p. 119- R*J- Hift. 1716. Eur. Met reden verwondert zich Ray, hoe Bauhinus deeze de Engelfche heeft kunnen noemen, terwyl dezelve, zyns weetens, nergens in Engeland gevonden wordt: zy groeit volgens Clusius, in Portugal, byna eene elle hoog, zynde heesterachtig met dunne Takjes , waar aan de Blaadjes drievoudig groeijen, maar breeder dan in andere foorten, van onderen witachtig , op de kanten haairig en famentrekkende van fmaak. De Bloemen, die groot en bekerachtig zyn , komen ook by drieën, kranswyze aan de einden der Takjes voort. Op zandige plaatzen, omdreeks Lisfa- bon, was deeze niet ongemeen. Thands volgen wederom vyftien Kaapfche foorten. 40. Pypbloemige Heide. Erica tubiflora. Heide, met ongebaarde ingedootene Meelknopjes, viervoudige Blaadjes, groote geknodde Bloemen, den Styl ingeflooten, de Blaadjes weinig gehaaird. Erica Antheris muticis inclufis, Foliis quatemis, fubciliatis, Corolhs clavatis srosfis, Stylo inclufo. Pluk. Mant. 67. 346. f. J. Erica Africana frutescens. Seb. Kab.I. T. 20. ƒ. 4. Afr Deeze Heester groeit aan de Kaap we twee ellen hoog, en draagt zeer grootepypachtige Bloemen, die wollig zyn, komende de Styl byna met den rand gelyk die in lancetvormige Slippen is verdeeld. De Meeldraadjes fteeken bySEEA aanmerkelyk buiten de Bloem, en de Blaadjes worden haairig genoemd, zynde zeer ^AuKwiiiloemige Heide. Erica curviflora. Heide, met * Iiii 3 on"  2S«4 HEIDE. ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, viervom Blaadjes, groote geknodfte Bluemen, den Styl ii flooten , de Blaadjes glad. Erica Antheris muticis k fis, Foliis quatemis glabris, Corollis clavatis grosfis. f inclufo. Linn. Mant. Erica Africana. Seb. Kab. II 19- f- 5- Afr. Deeze komt de voorige zeer naby, doch heeft Bloemen ruig, met fmaller Slippen, de Takken h ng en de Bladen glad. 42. Roodbloemige Heide. Erica coccinea. Helde, 1 ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, viervoud Blaadjes, groote geknodfte Bloemen, den Styl in flooten, de Kelken ruig. Erica Antheris muticis int fis, Foliis quatemis, Corollis clavatis grosfis, Stylo ine In Calycibus hirfutls. Linn. Mant. Erica Africana angu folla ffc. Raj. Dendr. 98. Seb. Kab. I. T. 21. ƒ.' Afr. J Ongemeen fchoon vertoont zich deeze Kaapfi Heide, wegens haare groote nederhangende fchar kenroode Bloemen, met lange uitfteekende Mei draadjes van die zelvde kleur. 43- Overfchoone Heide. EricaCerinthoides. Heide, m ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, viervoudi, Blaadjes, groote geknodfte Bloemen, en eenen ing flooten gekruisten Stempel. Erica Antheris muticis i clujis, Folus quatemis, Corollis clavatis gros fis, Stigma inclufo cruciato. Linn. Mant. Erica Coris folio hifpidt Cennthoides, Africana Breyn. Cent. 25. T. rV Se Kab II T. 22. ƒ. 4. ff T. 34. ƒ. 6. Afr. 3 Om dat de Bloemen naar d e van 't Kruid, Cerit the genaamd , gelyken , heeft deeze dien bynaau Brefn geeft 'er de afbeelding van, en houdt ze voc de Koningin van deKaapfche Heiden, als onder die a Jen in fchoonheid uitmuntende. De Bloemen , paarse): achtig rood van kleur, zyn aan Hoofdjes vergaard 01 de toppen van de Takjes, en wollig, hebbende dei Kelk als verdubbeld, 't Gewas is heesterachtig, me Vry breede ruuwe Bladeren. 44- Topbloemige Heide. Erica fastigiata. Heide, me ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, viervoudici Blaadjes, trompetachtige gebondelde Bloemen, dei lngeflooten hebbende. Erica Antheris muticis in clu/is, folus quatemis, Corollis Hypocrateriformilus fasciculatis, Stylo inclufo. Linn. Mant. 66 Afr In deeze foort ftaan de Bloemen overeinde zv breiden zich aan den rand in vier hartvormige Sliopen uit, die van onderen rood, van boven wit zvn ïarT °P CZelvde manier aan Hoofdjes ver' 45- Vierkantige Heide. Erica cubica. Heide, met on gebaarde ingeilootene Meelknopjes, vier voudige Blaadjes, fpits klokvormige Bloemen, den Syl So0 ten de Kelken vierkantig. Erica Antheris muticis L clufis Folus quatemis, Corollis campanulatls acutis, Stylo inclujo, Calycibus tetragonis. Linn. Mant 2^ Afr 46. Tandige Heide. Erica denticulata. Heide,'met''ongebaarde ingeilootene Meelknopjes, viervoudige Bhad jes, eyrond trechterachtige Bloemen, den Styl inge- iTrr g6tande K^en' Erica 'A^is «ifeïSdufs, Fohis quatemis, Corollis ovato-infundibiliformibus Styh uiclufo, Calycibus denticulatis. Linn. Mant 229'. 47- Lymige Heide. Erica viscaria. Heide, met onr*e. baarde ingeilootene Meelknopjes, viervoudige BiS HEIDE. 1'ge jes, klokvormige lymeriee H|nm»„ j- Frim j w • kelken eemgermaate gefchubd enca Antheris mittirh inrhiPc £■„/■• s-'^'uuu, net globe fis, Stylo Tnclufo cfn r\ 1mte™s' hollis ige ™lUf°' Calyctèus M-imbricatis. Linn. t o^f^^J*^/* Heide, metonge- fo, jes, langwerpig^evro^ide m PJ6S' V'ervoudige Blaad- «• Top fa.nengPehSoo^^nB °?eln• d,e ,bene^n den 4- ^fc* mulcifZ)uZ For Styi inSefl°ote"omo-oblongis, Stylo inclufo n ' t Waterm> Conllis he gefiis. Linn. mSL "fAr. ^ la- De Bloemen van dep?p 1 - fchubde Kelken » P ' , St>' "'^eekende, ge- ) Stylo exferto CaUcuT' 1 " KnU' Corollis ««*. ■ Deeze twee vctfchilen »eln« in Ul ' bovendien zvn de Bloemen ïdL4el i V f ;•• * • ^> i" c-tica Althens muticis exferth Blaadjes, met eenen «olligen KeT 'eM S S° d» vettoooid den Styf „i,«eeS («li/. Seb. Kab. II.T.62. f. 7 Mom», De welriekende Afrikaanfcbe Heester van «!p». wordt hier fhuis gebracht, hebbe" e BToemDies van eenen aangenaamen reuk, doch de Bl°3s nTec toonéf 6Cn? kV^ in, die van toonen. De Kelken maaken, in beiden wollig Knopjes, die van binnen hol zyn en de Bloempjes be-  HEIDE. bevatten, welke, in die vanPETivER, wit waren met r roode Meeldraadjes. e: 54. Lorkebladige Heide. Erica imbricata. Heide, met F ongebaarde uitdeekende Meelknopjes , drievoudige a Blaadjes, de Bloemen klokvormig, met eenen ge- » fchubden Kelk, den Styl uitdeekende. Erica Antheris muticis exfertis, Foliis ternis, Corollis campanulatls, Caly d cibus imbricatis, Stylo exferto. Linn. Spec. Plant. N. 12. y Erica quinquangularis. Berg. Cap. 117. Erica JEthiopica y incana, Foliolis Laricis in modum confertis ffc. Pluk. v Mant. 63. T. 346. ƒ• 13- 4fr- , , è Ten opzicht van het Loof komt deeze zeer naby aan de Laricinia van Bergius, doch de figuur der c Meelknopjes zal ze daar van onderfcheiden. De I Bloemen daan zydeiings, zyn wit en binnen den 1 Kelk vervat. q 55. Gekranste Heide. Erica umbellata. Heide, met on- ] gebaarde uitdeekende Meelknopjes, drievoudige Blaad- ] jes, de Bloemen klokvormig, den Styl uitdeekende en naaldswyze Bladen. Erica Antheris muticis exfertis* \ Foliis ternis, Corollis campanulatls, Cilycibus imbricatis, 1 Stylo exferto, Foliis acerofis. Linn. Spec. Plant. N. 2. Erica Foliis acerofis glabris ternis. Loefl. It. 138. Eur. In Spanje heeft de Heer Loefling deeze foort van ■ Heide waargenoomen, een Heestertje met korte gladde, naaldswyze Blaadjes, by drieën geplaatst. De Bloemen waren blaauwachtig, komende by Kransjes voort, en de Meelknopjes hadden, van onderen, eenen knobbeligen Staart. 56. Paarschachtige Heide. Erica purpurascens. Heide, met ongebaarde uitdeekende Meelknopjes, vier- of meervoudige Blaadjes, de Bloemen klokvormig, verftrooid, den Styl uitdeekende. Erica Antheris muticis exfertis, Foliis quatemis, Corollis campanulatls, Stylo exferto, Floribus f patfis. Linn. Spec. Plant. N. 10. Erica procumbens dilute purptirea.. C. Bauh. Pin. 486. Erica Coris folio feptima. Clus. Hift. I. p. 43- Hifp. p. inf. Eur. , , • ,. Deeze, in de zuidelyke deelen van Europa vallen, de, maakt de zevende van Clusius, met Bladen van Coris, uit, en de hurkende bleek paarfche van BauhiNius. De Kelk is elsvormig; de Bloemen zyn rolrond; de Meelknopjes diep gefpleeten; de Bladen drie of viervoudig, maar aan de Topjes vyfvoudig, zo de Heer Seguier, te Ver om-, waargenoomen heeft. Zy groeit op veele zandige plaatzen van Portugal, komende de Besfen daar van, in de maanden September en October, te Lisfdbon op de markt te koop, die eene fnoepery voor 't vrouwvolk en de kinderen zyn. Men geeft deeze Besfen ook aan Menfchen die eene heete Koorts hebben, tot dorstlesfching, zo Clusius aantekent. 57. Zwervende Heide. Erica vagans. Heide,- met ongebaarde uitdeekende Meelknopjes, vier- of meervoudige Blaadjes, de Bloemen klokvormig, enkeld, den Styl uitdeekende. Erica Antheris muticis exfertis, Foliis quatemis, Corollis campanulatls, Stylo exferto, Florilus folitariis. Linn. Mant. 230. Afr. Deeze groeit in Afrika en komt ook by Thouloufe, m Frankryk, voor, zegt Linnsus, waar van de byjiaam: Zy gelykt naar de volgende foort. 58 Kruidige Heide. Erica herbacea.- Heide, met ongebaarde uitdeekende Meelknopjes, vier of meervoudige; Blaadjes,, de' Bloemen langwerpig, over eene HEIDENS". 2905 'de, den Styl uitdeekende. Erica Antheris muticis fertis, Foliis quatemis, Corollis oblongis, Stylo exferto, oribus fecundis. Linn. Mant. Erica procumbens herbaa. C. Bauh. Pin. 486. Spec. Plant. N. 3. ,3. Erica Car•a.Spec. Plant. n. 14. Jaco_. Auftr. T. 32. Eurr Deeze is volgens Linneus de Winter-Plant, van 2 zelvde foort als de Voorjaars-Plant-, zynde de eezige Heide, door den Heer Jacquin in Oostenryk ■aargenomen: mooglyk de eerde der Pannonifche an Clusius, welke Besfen draagt met vleezige Blaen. 59. Veelbloemige Heide. Erica multifiora. Heide, met ngebaarde uitdeekende Meelknopjes , vyfvoudige llaadjes, de Bloemen rolrond, verfpreid, den Styl itdeekende. Erica Antheris muticis exfertis , Foliis uinis, Corollis cylindricis, Stylo exferto, Floribus fparfis. jiNN. Spec. Plant. N 13. Erica Foliis Corios multifiora. .. Bauh. Hift. I. p. 356. Rat. Angl. HF. p. 471. t'ouRHF. Inft. 602 Gort. Belg. N. 333. Erica Juni'terifolia denfe fruticans Narbonenfis. Lob. Hift. 620. Gasid. Aix 160. T. 32. Sauv. Monfp. 46. Gouan. Monfp, 195. Gerard. Prov. 438» Deeze fchynt in Provence byzonder gemeen te zyn, vordende de Bloemen, daar van, dikwils in de Tuilen gedaan, wegens haare fraaiheid, zo de Heer Ga»iidel aantekent. Ray vond in Engeland eene Genever af Denbladerige Heide, met veele Bloemen, waar van leeze foort den bynaam voert. Eene Denbladige Kaaprche is hier voor befchreeven. 't Is een digt HeestersGewas, van taamelyke hoogte, met dunne Blaadjes, tropswyze by malkanderen gevoegd, en aan de toppen met veele Bloemen bekaden. Clusius heeft buiten twyffel van deeze, als eene andere foort zyner1 tweede Corisbladige, in 't Land omdreeks Narbonnegemeen, waar van Mattiiiolus , waarfchynlyk, deAfbeelding gegeeven had, gefprooken. 60. Middellandfche Heide. Erica Mediterranea. Heider met ongebaarde, uitdeekende Meelknopjes, viervoudige uitgebreide Blaadjes, eyronde Bloemen , die verfpreid zyn en eenen uitdeekenden Styl. Erica Antheris muticis exfertis, Foliis quatemis patentibus, Corollis ovatis, Stylo exferto, Floribus fparfis. Linn. Mant: 229,Erica maxima purpurascens longioribus foliis. C. Bauh.. Pk. 485. Erica Foliis Corios quatemis, Flore purpurascente. J. Bauh. Hift. I. p. 356. Erica Coris Folio fecunda* Clus. Hift. I. p. 42. Hifp. p. 110. Comm. Ind. Holl. p. 34. Deeze heeft de Takken wit en hoekig, de Bladen komen meest by vieren voort, de Bloemen zyn niet rolrond, maar volftrekt eyrond, zegtLinn^eus, waar door hy deeze, op de gebergten van Oostenryk v&Ulende, van de voorgaande onderfcheidt.- De Twee* de van Clusius, hier t' huis gebragt, in Portugal' groeijende , had byna eens Mans langte. Of het; deeze dan de voorgaande zy , die men op de Peluw e en buiten Utrecht aantreft, ftaat nog te-onderzoe*- k6HEIDEN-HYSOP , zie VELDROOSJES jk- 39f HEIDENS. Wy zyn niet voorneemens om in die artikel te handelen over de eigentlyke zogenaamdeHeidens; die van tyden herwaards deezen naam ge* dragen hebben,, ter onderfcheidings van de Jooden r Christenen,. Mahometaanen- en andere godsdisnftïgeJ gezindheden,, en waar ondsr nog., hedendaags alle- £&■ SP*"  HEIDENS. godendienaars en andere Volkeren gereekent worde: welke men onder gene van de evengenoemde driej lei godsdiendige gezindheden kan rangfchikken; ma wy bedoelen flegts een byzonder foort van ómdws lend Volk, dat, omtrent vierdehalve eeuw geleedei voor de eerftemaal in Europa gezien is, en van v tot tyd tot veelerlei vreemde gisfingen aanleiding heë gegeeven. Deeze gisfingen, waar van hier na bre oer zal gefprooken worden, konden geen van alk de toets van een naauwkeurig onderzoek door Haar tot eindelyk een Hoogduitsch geleerde, zynde c Heer Grellman te GSttingen, de moeite heeft gem men, om alles wat daar over in vroeger en laater v den_ gefchreeven was, en hy al verder ten hunne' opzichte ontdekken konde, zorgvuldig by één te z; meien, en wegens dit Volk een zeer omftandig bi richt in 't licht te geeven, 't welk in den jaare 178 tevoorfchyn kwam, onderden tytel J^istotrifcfcr»crfu( «Der ik SimtKt (of Gefchiedkundige proeve over d Heidens), waar uit wy de voornaamfte byzonderhedei zullen mededeelen. De naamen die men in Europa aan dat omdwaalen. Volk gegeeven heeft, verfchillen merkelyk in mees alle landen, waar men het zelve heeft leeren kennen L)e tyd van hunne aankomst in Europa is wel niet zeei juist bekend; dan dit is zeker, dat men in de Hoog. duitfche Kronyken al in den jaare 1417 gewag gemaakt vindt, van dit foort van Landloopers, die toen inde landen aan de Noordzee gelegen, het eerst gezien wierden, en 'er de Hoogduitfche naam van Pi. fieuttcr verkreegen. Zy kwamen een jaar laater in Switzenand; in 1422 in Italien, en eerstin 1-427 in Frankryk; ten minden zou men zulks moeten opmaaken uit de vroegde berichten, welke men aangaande dit Volk heeft kunnen opfpooren. De tyd van deszelvs eerde verfchyning in de overige gewesten van Europa, is met geene genoegzaame zekerheid te bepaalen; doch waarfchynlyk moet zich het zelve, in de eerde helft der vyftiende eeuwe, in dit wereltdeel overal verVpreid hebben. De Franfchen ontvingen de eerfte berichten nopens dit Volk uit Bohemen, 't welk aanleiding gaf, dat zy deeze lieden Bohémiens noemden. De Nederlander hoorde dat zy uit Egypten kwamen, alwaar, naar het gemeene gevoelen van dien tyd , afgodendienaars woonden, en dit za! naast denkelyk de oirzaak zyn geweest waarom zy by onze voorvaderen den naam van Hadent verkreegen. In Zweeden, Denemarken en fommige landen van Duitschland, noemden men hun Fartaaren, misfehien om dat zy in hun uitwendig voorkomen, eenige overeenkomst met de Tartaaren hadden. De Hongaaren noemden ze in den beginne Pharao Népek of Volk van Pharao (welke naam zy nog beden m Zevenbergen draagen) thands worden zy er, gelyk ook in Poolen, waar men ze eertvds Phill Jlynen noemden, even als in Hongaryen, Tzigany genaamt Zy wierden in Engeland bekend by den naam van Gypftes; in Spanjen en Portugal by die van Gitanos Men noemt dezelve ,n Italien, Zingent, in Wallachyen euMoldavien, Cyganis, en by de Turken Tchinghelés. 7PSen^ gelyk wy reeds ge- . zegt hebben, langen tyd zeer duister geweest, en ' ï ^f1*?^' toteenetalloolemee igte ' van ongerymde verdichtzelen. Wy zullen hier al- t HEIDENS. 'r- g^fchrTvTrs'' dezJ^7 gaM Mn*eric*> dat fommige ïcniyvers dezelve van eene foort van Griekfrha a k/"eis\^t!^nos genaamd, deeden afdammen anch^pTóvtncie^datwZeyfk°mfti^-ren uit de Saan"- « M7'-(thands , Apoftaat verdreeven vlugtelingen. Sommigen^vernlaat- eiid Er>00!ftS naardeSSS - het geberetéVcl^'^^^' ««6 anderen naar 1- eenvprhKfPv;„n m Z!geuner, Zmgani enz., • komen u? dê llovil' ^erenlieten haa 1 josoa uit hun vaderi;:r:èr;r: ^7z7nrd;adezf;h7 daar neergezet hadden. Herbelot maakt de kust van 1 Zengebar tot hun vaderland; Bellokius zon he JeT ve .n Bulgaryenm Walachyen, alwaar derzeiver voor I vaderen onder de naam van SygynZ ZTdtl Z : woond hebben; Cordova dachtRV« weleer* ■ eenedad in Traden, en wees haar dezelfw rne eigent yke woonplaats aan. Eenige ichryvers haddej naauwlyks gehoord dat dit Volk zich zom yds Mor] noemden en dat de naam.Amori onder 't zel ve gébruikelyk was, of zy maakten daar van terdond 1L nJti?ndlei b-ha,^en de naam van Zengtra, Zigeu. venswvz'e ^ben^ fl°egen °P die ^zwervende feedavZl J Cnj eemge zeden en gebruiken van ^ K&?^^i;i^ fakirs taanfche MonnS fwe fe "ZlTd^T^heiligheid de fchandelykde bïïttVoSghïd» b? dryvende, door Batazet dr It . Tr - gneclen be" 't Turkfcheryk £^J^\*&™Ï;* 7en der T/r 0VeThlJ™ ^ Hunnen lr Ava. ren der Petfchenegers, of wel uit allerlei foort van SvadTrUndlir^561"-1 gefpU''S' "ergens h,T ^kI * Somm'Sen maakten hen oirfpronglyk tot bewoonderen van de Alpen en PyreneZ adderen waanden dat het KaJmten waren, d e óm de vloek welke eertyds over hunnen ftamvadér w°s uiJ gefprooken, voor altoos moesten omzwerven De Zttli:™ J°lf,h Wonderheid ?ph?eid me waaizeggeryen, zo hielden eenigen het zelve voor Chaldeeuwen of voor eene Godsdiendige fefte o^der de Syners. Bbod^us trachte te bewyzen, dat zal flammelingen waren van eene volkplanting door Kei. ?er Trajanus naar Dacien gezonden, en ^dienvolgens L^e^S^ede'm h°°rden ! teben zeer veele moeite, om te bewyzen dat het Hoogduitfche Jooden waren , die inTmidden der veernende eeuwe, om de toen'naalige zeer verfchdk ke yke vervolgingen, waar aan de Israëatei^^0 H deldwaren teontwyken, in bosfchen, woéstvnen en anderaardfche fpelonken zich verfchoSn h dden W ZGE"o F1'}" TeW°ria EceleitfliZ^. Zke fan h7A ' ^ h" T^Jche Holden zyn , ^elke van het leger, waarmede Timqr, gemeenlvk Pamermn genaamt, in het begin der vSde euwe hst westelyke Aften bedormde, hadden afgï zon-  HEIDENS. zonderd , en zich toen over de ganfche aarde ver- w * zie SS menigte van zeer verfchillende gisfin- ft! gen nopens de oirfprong van dit omdwaalend Volk, „ waar by wy nog meer anderen konden voegen die p van alle7 d/reeds aangehaalden even verre afwyken d< als deeze onderling verfchillen. Onder dezelven i, „ niet één vermoeden, waar omtrent de éen of ander „ geleerde fchryver geene moeite zou genomen hebben, om het zelve met vermeende bewyzen te ftaaven , ei fchoon wy derzelver naamen niet altoos hebben aan- n, gehaald. Wy zullen thands nog maar van tweeërlei fa. Sgen fpreeken, die beide veel meer kentekenen van^ waarfchynlykhdd draagen, dan alle de voorgaan- ei de famen genomen. rr.jj._- Het gevoelen dat de (by ons zogenaamde) Heidens Z( uiSJ°afflamden, is zo oud als de aankomst van j dit Volk in Europa. Het zelve ontftond inzonde.heid d uit het voorgeeveu dier eerfte aankomel.ngen, welke „ zich overal eenpaarig uitgaven voor Egyp^he lei h grims, die om godsdienftige oirzaaken moestm om j f werven. Dan zy verfchilden onderling ze r merte D lyk nopens deeze oirzaak; want eenige gaven voor, g dat zy een pelgrimagie moesten doen, ten einde: daar z voor te boeten, dat hunne voorvaderen een tydlang 0 van h ? Christendom waren afvallig geworden; ande- a ren zeiden, dat de Koning van Hongaryen, die> hun vaderland veroverd had hun ook dit omdoo end lee , ven als eene boete had opgelegd; nog anderen ver ); balden dat haar van God zelve, door middel van „ £ne volkomen onvrugtbaarheid desjands, de nood zLklykheid eener bedevaart of pelgrimagie was aangeSied zy moesten daar mede voor zonden boe en „ va„ hunne v deren, die geweigerd hadden het kind Tesus benevens zyne moeder en Josefh te herbergen Ken deezen, om zich tegen de vervolgingen van He- 1 "odes te beveiligen, naar Egypte* gevlucht waren Dat dit al te faamen verdichtzelen zyn .behoeft voorzeker geen bewys, en men mag met reden zich ILn dat 'er nog geleerden wierden gevon- 1 Ten die op zulke ydele fprlokjes hunne wydloopige c Sewvzen nopens dengewaanden Egyptifchen oirfprong , ïan dit Volk grondeden. Op hoedaanige wyze nu , deeze fprookjes eerst ontftaan zyn is door geene toeStonde getuigen aan te wyzen ; doch naar alle vei- i Tn iJhhen de Priesters en Monniken veel toege- , bnch T, óm "dezel veP in die onkundige eeuw algemeen , 1^ maaken, en daar door aanleiding te geeven, dat , die gewaande Pelgrims, aan veele plaatfen, als een , Jóorfvan Heiligen wierden aangezien; en de waan , omftond" dat al wie bun eenig leed had toegebracht, geen geluk noch zegen konde hebben, niet tegen&I derzelver ongeregelde leevenswyze, maar boven al de rooveryen en diefftallen waar aan zy zich over al fchuldig maakten, op geenerlei wyze onopgemerkt konden blyven. Het gevoelen nopens de Egyptifche oirfprong_ dier Heidens beruste, tot aan het einde van de zeventiende feuw alleen op de overleveringe. De eerfte geleerde die beproefde om zulks met de nodige bewyzen te ondertteunen , was Bonaventura Vulkanius, aan wien Tosfph Scaltger een lyst van Nubifche woorden medegedeeld had, waar onder drie waren, weke mede in de taal der Heidens ontdekt wierden. DU XI. Deel. HEIDENS. 2507 is reeds voor hem toereikende, om Nubien het vairland van dit Volk te noemen; dan hier uit ont>nd ten minften deeze zwaarigheid, dat zich het lve geene Nubiers, maar Egyptenaaren noemde, e vindingryke geest van Vulkanius wist nogthands :eze zwaarigheid fpoedig uit den weg te ruimen: De Franfchen (zegt hy) noemen dat Volk Bohemieiis of Bohemers, en insgelyks Egyptenaars, om dat de Nubiers zelve hun hndKlein-Egyptennoemen", — i geeft vervolgens voor reden van de verhuizing zy:r Nubifche-Egyptenaaren, dat zy van den toenmaals ïerfchenden Sultan uit Egypten waren verdreeven. Thomasius was de tweede, na hem Salmon, en ndelyk eerst onlangs Griselini, die de vermeende ^yptifche afkomst van dat Volk poogden te bewy?n, hoewel Aventin, Krantz, Munster, Fritscii, [uratori en meer andere fchryvers, zulks met bonge reden wederleiden. Het lust ons om de bewy!n voor en tegen, ook maar vooreen gedeelte aiier aan te haaien. De onzekerheid waar in men zo ngen tyd, ongeacht alle aangewende vlyt om hunzn waaren oirfprong te onderzoeken, dien aangaande "bleeven is, heeft veelen doen vermoeden, dat de2lve wel altoos onbekend zoude blyven; waar over ók onder anderen, de beroemde Swinburne zich dus uitdrukt: „ hunne oirfprong blyft een raadzel, dat op geene voldoende wyze kan worden opgelost, en ik twyffel zeer of de Gitanos zelve we! eeni'gerhande geheime overleevering onder haar hebben , waar uit men zou kunnen ontdekken wat zy in den beginne zyn geweest, of uit welk land dezelve voortgekomen zyn." Ziet Swinburne's Tralis throug Spain. pag. 229. Doch niet lang geleeden hebben eenige toevallige ntdekkingen nopens de eigen taal van dat omdoolend rolk, waar in men eenige overeenkomst vond met ie welke in Hindostan gefprooken wordt, aanleiding Dt nader onderzoek gegeeven. Het is zeer opmerkefk, dat deeze ontdekking niet door één perfoon aleen, maar byna gelyktydig door verfcheiden is geaan, nadien de Heeren Buttner, Rudinger en Lo!er in mitschland, Pallas in Rusland, en MarsdeN n Engeland, alle geleerde en taalkundige mannen, le gezegde gelykvormigheid ieder afzonderlyk opgenerkt hebben. De Heer Grellman heeft vervol'ens de moeite genomen, om, deels uit derzelver chriften, en ten deele uit de van anderen aan hem oegezondene berichten, een zeer uitvoerige lyst van relvknaamige woorden en fpreekwyzen, in de taat Ier by ons zogenaamde Heidens en die van Hindostan, net derzelver betekenis in het Hoogduitsch op te naaken, beloopende omtrent 26 bladzyderi m octavo; Mar uit ten vollen blykt, dat meer dan ieder derde ivoord van de taal der Heidens, ook een Hindostansch cvoord is, of naauwkeuriger gereekent, dat onder dertig woorden van de eerstgenoemde taal , akoos twaalf of dertien Hindostanfche gevonden worden, r* Deeze overeenkomst wordt zekerlyk nog vee! opmerkelyker daar door, dat de woorden uit de taal der Heidens, nog maar weinige jaaren geleeden, Uit de mond van die lieden zelve zyn opgezameld, na aat hunne voorvaderen reeds meer dan vierhonderd jaaren hun vaderland verlaaten, met derze:ver nakomelingfchap in vreemde landen rond gezworven, er»  ■2903 HEIDENS. ook gemeenlyk eigen, de taaien van die landen iprooken hadden, waar zy haar onthielden. He zelvs te verwonderen, dat een zo onbefcbaafd Vi 't welk geenerhande kunften of weetenfchappen ki en-geene fchrift of boeken heeft, zo veel van z vroeger moedertaal dus lang bewaaren konde, gemi het zeer waarfchynlyk is, dat zy van tyd tot'tyd e ge woorden van die volkeren, waar mede zy \ keerden, met hunne taal vermengen moesten, eindelyk de plaats der oirfpronglyke woorden hebl ingenoomen. Hier om ziet men ook zeer duide Jn de evengenoemde lyst van woorden, waar toe ftoffe meereudeels in het Turkfche Ryk, Walachy Poolen, Hongaryen, Slaventen enz., by de zich ald ophoudende Heidens opgezameld is, veele Turkfcl Griekfche, Walachifche, Hongaarfche, Slavonifc en ook Perfifche woorden, die natuurlyker wyj Jiaar maate zy by die volkeren lang verkeerden zi met hunne eigen Volks-taal vermengd hebben ' Het is deeze verbaazende overeenkomst t'usfch de Hetdenfche en Hindostanfche taal niet alleen ws omtrent de Heer Grellman nog veele zeer gewich ge aanmerkingen heeft medegedeeld, Waa? uit ] hunne Indiaan fche oirfprong befluit, maar ook uit zeer klaarblykelyke overeenkomst in kleur geftalt karakter, zeden en manieren van zekere Caste of " flacht onder de laatstgenoemden, met de kleur, % ftalte, karakter, zeden en manieren deezer omzwe yende Heidens. De Caste welke hier bedoeld wordt 11 LterFfaS' ?Sv4erf> dezeWein Hindi tan genoemd wordt. Het is bekend, dat, over een groot gedeelte va Indien, als het volk verdeeld wordt in vier hoofc klaslen of ftammen, thands naar het voorbeeld de jPortugeefen- gemeenlyk Casten genaamd, ieder va dewelke wederom haare byzondere onderverdeelingei heeft. De eerfte en voornaamfte deezer hoofditem men is die der Braniinen, de tweede beftaat uit d. Tfechtenes of Setreas, de derde uit de Beys of Was fiers, en de vierde zynde de zo evengenoemde Suder of der Panos; deeze laatstgenoemde is door gehee Indien m de allertuterfte verachting, als wordendt voor oneerlyk en onrein aangemerkt om hunne ver- richtingen, en zyn by alle de overige ftammen een fel7eT^eT7l Z7i het V,CCSch Van dieren ander! ieevend.ge fchepzelen eeten, terwyl de overigen zich maar alleen uit het planten-ryk voeden Alle Reizigers die Indiën bézogt hebben befcbrv ven ons dit foort van Volk alf het uitvaagzei del aardbodems, diefachtig, in den fcoogften g?aad be dneglyk eugenachtig, hxy, tot fterle dr£ï ger' gen, flaafsch. mor%, bloohartig, en, met één woord aan allerlei ondeugden o/e geTeêve? zon der een,ge wezentlyke deugd of goede efcenfchan hoe genaamd te bezitten, - BIS geene volflagen bewyzen konnen worden aam p :ni "an de S de F* llit MS? en w van de Caste der Panos afftammen, 'er ten mmften dié ^jaar* ™ ~ 5 ke^edenWzvr^' °P h°edaai^ wyze, en om welde eindelyk tot ir' m U" vad«la«d ontweeken,, en »i géworden* ni£JeSten Van EuroPa verfP'e3 '■ar den zullen "^TL? e1Ze vraagen te beantwoort S S nï?0;Lbreggëeen0e,en VM den Heer G*ELL' 5 hu5ingnteznerni-lgt ^ fflet ^ de verch wil, aftzy uifete KH1',' Tilekeurig aanneemen brooken en'uitgetoógen fn' k'5' 0pge' 2 oVer-i^' nn / f6n I4°8„en r4°°< dat die ver. e overaai op Inaien kwam aanftormen ; en dewyl hv zo é' da hfto'tuirK ISMZynS M°Dg0le" "erreJd Ld? 3- Godsdfenst teg n"6; ;lng ^ dM Mah™etaanfcheri yoasaienst tegen 7/2^/2 was aangerukt, zo was ook '1 zo daan.-^ ^ V°erde ^në ^noeg,^omlt *^*^rSWiaof"nltóWte^en. Niet genoeg, dat al wat maar ergens de minfte tegenweer n SóedtwSgosZabeId; ?" aüe die in Z^"e handen welen noe weerloos zy 0ok wezen moeten tot finvpn r ^rhoS d' 'P °°k ^ daar ^ dlezïS . Xïu^Lt^t?ora'c',eevenbrense»-Daar i foreidde ™ '] zeer algemeene fchtjk ver- ipieioae, en er niemand zeker was, of niet hedPn ; of morgen dat lot ook hem zelve treffen mogt was met de vlucht poogden te redden. bre?wnZOdaïiewtegen met eenige fchyn kunnen inorengen , dat wanneer zodaanige vlucht werkelvfe- &ftê±dde> n''etflegtS al" dan ^nfSenvg van afzien v&r TnT m" de£Ze °°k al,erIei foorten komen T^ n {nd,aanen' tot ons zouden overgezelve Z A deueze tegenwerping vervalt van welk ^ ?■ ' men het vooroirdeel overdenkt ] >t hebben6 DeeTf h Caste\hun vaderland TeTLu7hl-A t 1JVen ^n het zelveeen byzoneS?» ïld Jl v' e"&e1,ooven' datffi^i het CeÓ rrlJn y' C,,We!k de Godheid aardig heeft geo.rdeeld van zulke uitverkooren menfchen nis zén tetr'2!' en JJeir waane, te w£ liever di he.Lrnünen' Zy ,yden derhah"en ^eel dat zvdïvnn S merten' Ja Zelvs de do°d, dan oatzy dit van God zo zeer uitverkooren land vèrlaaten, en z.ch naar andere gewesten begeeve Tzóuden Dewyl voorts een Suder, in hunne oogen het rf' Siï^lÏÏFn ?,de ^"B^enldvS karakter h % L bevlekking van hun verhevener >e dan nl 'H. I 6 aV,Z'ch insSeIyks verfcbrikkely. d- onm^id°t°d rorfte,,en; zo is het uit dien hoofmet de ' ^ ^T™ uit eene "ooger Caste met de Suders gemsenfchappelyk het Ja«d verlaaten kon.  HEIDENS. HEIDENS. 2909 konde. Eindelyk zouden ook die van de overige drie Casten, indien zy zich onder de Suders begaven, met welke zy beftendig in de hevigfte tweedracht en verbittering geleefd hadden, zich aan veel zekerder leevensgevaar hebben blootgefteld, dan wanneer zy hun noodlot uit de hand van den algemeenen vyand afwagteden. Indien het derhalven al eens gebeurd ware, dat eenigen van devoornaamerlndiaanen de gevaaren van den toenmaaligen oorlog ontweeken waren, is het ten minften veel waarfchynlyker, dat dezelve zuidwaards naar hun's gelyken, 'te weeten naar de Maratten zouden overgegaan zyn, dan dat zy de minfte genegendheid zouden betoond hebben, om, in gezelfchap der zeer verachte Suders, hun vaderland te verhaten. Nadien ten noorden en ten oosten alle de toegangen door de vyandea bezet, en dienvolgens geene andere uitwegen dan naar het zuiden en westen open gebleeven waren, is het zeer waarfchynlyk, dat in de landftreeken, van Muitan af tot aan den mond van denIndustoe, de eerfte wyk en verzamelplaats der uitgeweeken' Suders zal geweest zyn. Hier waren dezelven veilig, en zy bleeven het, tot Timur van zyne overwinningen aan de Ganges wederkeerde, waar na zy, en misfchien te zeiver tyd een aanzienlyke menigte bewoonderen van de oevers der Indus zelve, voor altoos die landftreeken verlaatende, zich in vreemde gewesten aan het omzwerven begeeven hebben. Hier uit zou dan ook de oirfprong van hunnen naam Cinganen zeer wel kunnen afgeleid worden. Want namen deeze vluchtelingen hunne eerfte wykplaats in het landfchap der Clngansn, 't welk aan de mond van den Indus, of de golf van Sindo gelegen is, en dat een merkelyk getal der bewoonderen van dat land, te faamen met de Suders, de verdere reis aanvaard hebben, zo was 'er niets natuurlyker, dan dat de laatften met de eerften een zelvde naam van Singatien of Cinganen hebben aangenomen. De weg die zy van daar na Europa hebben ingeflagen, kan met geene zekerheid worden afgeperkt. De naaste weg zou voor hun geweest zyn door de zuidelyke woestynen van Perfien, vervolgens door Sigistan, Makran en Kirman, langs de golf van Perfien tot aan de mond van den Euphraat, van waar zy over Basfora in de groote Arabifche woestyn kwamen, en vervolgens door het fteenige Arallen, over de land-engte van Suez, in Egypten konden aankomen. Zy moeten ten minften, op hunnen tocht, in Egypten zyn geweest; want men zou anders volftrekt geen reden kunnen geeven, waar uit in de meeste landen het zo algemeen gerucht ontftaan konde, dat zy van oirfprong Egyptenaaren zyn. By wat gelegendheid zy naderhand in Europa zyn gekomen, is insgelyk raadzelachtig. Misfchien gefchiedde zulks door middel van de Turken, die toen reeds in hunne volle verovering van het Griekfche Keizerryk waren, en deeze Heidens, onder het tot de ftrooperyen beftemde gefpuis der Serdeujesti en Nephers, lieten mede loopen. Wil men intusfchen hunne omzwervingen op een andere wyze verklaaren, dan zal ik deswegens, vervolgt deHeer Grellman, niettwisten, nadien men, hy gebrek van toereikende bewyzen, daar over niets met volkomen zekerheid bepaalen kan. Myn oog¬ merk is maar alleen geweest om te bewyzen, dat deeze Heidens uit Hindostan, en wel van de Caste der Suders afftammen; en dit oogmerk is, zo ikhoope thands bereikt. Ik kan ten minften niet begrypen, hoe men anders het raadzel zal oplosfen , dat alles, tot de kleinfte toevallige omftandigheden toe, en inzonderheid de voornaame hoofdzaak, die alles genoegzaam alleen af doet, te weeten de overeenkomst hunner taal met de Hindostanfche, zo eenpaarig deezen oirfprong aanwyzen, en deeze lieden evenwel uit een gansch ander land, en van een gansch ander volk afftammen zouden. Dit gevoelen van den Heer Grellman zou nog veel aanneemelyker fchynen, indien wy hier, zonder buiten ons beftek te treden, een omftandige vergelyking konden maaken, tusfchen al het eigenaartige in het karakter, dezeden, manieren enz. der Parias van Hindostan, met het Volk waar van wy thands fpreeken. Om die zaak nogthands zo veel mooglyk op te helderen, zullen wy hier nog eenige merkwaardigheden nopens de zogenaamde Heidens mededeelen , kunnende men al dat gene, 't welk nopens'dit Volk in het tegenwoordig Artikel nog verder zal worden aangehaald , in één der volgende deelen van dit Woor.» denboek vergelyken , met 't gene aldaar, ten aanzien van de zo zeer verachte en verworpene Caste der Pa» rias in Indien, zal gezegd worden. Het is naauwlyks geloofbaar, hóe talryk dit Volk in Europa is, en hoe verre over den Aardbodem het zich verfpreid heeft. Men vindt het zelve over al in Afiën. Het plunderde reeds voor eeuwen de kooplieden en reizigers in Afrika, en is vervolgens als fpringhaanen geheel Europa doorgetrokken. In Amerika fchynt men het zelve tot nog toe niet te kennen; en dewyl ons ten aanzien van Afiën en Afrika toereikende berichten daar omtrent ontbreeken, zullen wy ons maar enkel tot Europa bepaalen. In dit wereltdeel zyn weinige landen die geheel zuiver van deeze Heidens zyn, niet tegenftaande men in verre de meesten, federt eeuwen, poogingen gedaan heeft om dezelven uit te dryven. Engeland, daar zy onder de naam van Gypfies bekend zyn, maakte hen reeds onder de regeering van Hendrik den VIII, en van Elisabeth, tot voorwerpen eener algemeene vervolging, en evenwel worden zy'er tot den dag van heden nog in menigte gevonden. Voor tien of twaalf jaaren dreigden zy zelvs de ftad Northampton in brand te fteeken, dewyl de Magiftraat eenigen van hun had doen in hegtenis neemen, en zy te vergeefs om de vryheid hunner gevangene medebroederen geb;den hadden. Men beloonde de daaders van deeze ftoutmoedige bedreigingen wel is waar met de galg, doch zy beweezen daar door niette min, dat hun' geflacht' diertyds niets minder dan in Engeland uitgeroeid was. Het is 'er gansch niet zeldzaam, datzy, voor al in het graavfchap Bedford, ten getalle van veertig of vyftig mannen te gelyk, aan afgelegen eenzaame plaatzen gezien worden; zy hoeden zich nogthands wel, om' niet in zulke talryke gezelfchappen door 't land te trekken, en verfchynen in de fteden en dorpen zelden anders dan by enkele perfoonen. In Spanje, waar men dezelve Gitanos noemt, zyn zo veele van deeze Heidens, inzonderheid in de zuidelyke Provinciën, dat zy 'er dikwils by talryke benden Kkk.li-2 om»  apio HEIDENS. omzwerven, en den Reiziger met moord en roo dreigen, indien hy hun op eenen eenzaamen wej moet, waar geene ftad noch andere toevlucht nal Swin'burne fchynt hun getal zeer aanmerkelyk tt deelen; doch Twiss bepaald het zelve op ve duizend zielen, 't welk zekerlyk 'voor al niet te ] aangegee\*en is. In Fmnkryk ziet men dezelve, onder de naam Bohémiens, maar zeer enkeld, om reden dat alle men Hechts kan opfpooren, een zeker offer vai Police worden. Hier van moet men nogthands haringen en den Elzas uitzonderen, alwaar zy vry ryk zyn, en, inzonderheid in de bosfchen van haringen, by groote hoopen rondzwerven. Dit Volk is door geheel Italien, alwaar men by de naam van Zingard kend, over al verfpreidt, is zelvs gansch niet zeldzaam in de eilanden Sic en Sardiniën; dan de grootfte menigte onthoudt zie den Kerkelykén ftaat. Dewyl geen van deeze Zh nt, ergens in Italien, langer dan drie dagen aan e zelvde plaats vertoeven mag, zo is het zeer natu JyJ:, dat zy 'er beftendig omzwerven moeten , zon dat zy daarom te minder in het land blyven. Men ziet van dit Volk haast nimmer in de Net landen, noch ook in Zwltzerland. In Duitschland z fommige landftreeken, als Opperfaxen, Hanover, Bru wyk enz., waar het zelve een byna even zetdza verfchynzel is; doch zo veel te overvloediger vi men daar van in fommige andere Provinciën, in 't I zonder langs den Rhyn. Zy waren in het Hertogdc Wurtemberg niet lang geleeden zo talryk, dat de Hi tog nodig oirdeelde eenige zyner troepes daar op te zenden , ten einde dit Volk uit zyn gebied verjaagen. Het is zeker, dat men in de meeste noordfche fta ten, geen gebrek aan deeze landloopers heeft; i Caurimd en Lithauwen zyn dezelve voor al zeer ove vloedig, doch of zy ook in het eigentlyke Ruslar. ■zyn, is twyfFelachtig. De opfteller van dit Artikel die zich een' geruimen tyd in Petersburg en Moscouopgehouden heeft, had in die fteden daar van nirr nier hooren fpreeken, en befluit zelvs uit de byzon dere manier van reizen in dat uitgebreide ryk, da nadien geen landloopers en foortgelyk gefpuis aldaa op de groote wegen, gelyk elders, kunnen omzwer ven, zy ook in gansch Rusland niet gevonden worden, dan alleen aan zulke plaatzen, alwaar zy zich, gelyk by Ajlrakan enz., metter woon neergezet heb ben. Het zuid-oostelyk gedeelte van Europa, fchynt de wezentlykfte verzamelplaats deezer Heidens te wezen In Hongaryen beloopt derzelver getal, volgens het bericht van fommige Reizigers, en van anderen die daar over gefchreeven hebben, omtrent 50000; in Zevenbergen zyn dezelve naar evenredigheid nog talryker , en worden gefchat op 35 of 36oco zielen. Het iandichap Buckomne had, volgens eene bereckenin°van 'naar 1782, aan omzwervende Heidens 842 fami° I«n, en nog 800 anderen die huiszittende en tevens Jyjfefgenen waren. In Moldavien (zegt Cantlmir) zyn de. Heidens over al verftrooid; 'er js zelvs geen EdelMn, die niet eenige huisgezinnen van dezelve rot ayne onderdaanen heeft; in Wallaclyen zyn zy ook. voor al wat minder talryk, wordende verdeeld in HEIDENS. f be. Vorsrelyke en Bojaarfche: men febat de eerften out- verfcheiden'duizenden, maar dezelve k0„ien in Len •7 is. - vergelyking met de laatften, als zynde 'er in VS oir. chyen geen Bojaar, of Edelman, die niet te 1 £ ertig drie of vier van hun tot flaaven heeft, terwyl de loog voornaamfte Edelen veele honderden in de«ehet dienst hebben. "«weiver van Besfarabien, geheel Tartaryen, Bulgarien , Grieken- die land en Romanien zyn vol van deeze Heidens, en men 1 de heeft die zelvs binnen de ftad Confiantinopel in groote Lot- menigte. Hoe veelen 'er in Afrika, en byzonder in tal- eenige landfehappen van Afiën zyn, laat zichmet SS ké°r°ê£ tl b-efken£n'7an diC is te" -32Tehet en minder talryk dan de Jooden, egter niet minder ove? hen een groot gedeelte van den aardbodem verfpreid te 1 in wezen. Zy zyn over al dezelvde in lighaamSalte ga- «den, manieren en gewoonten, en de^ hedenda gen fchen beantwoorden nog ten vollen aan de befd rf ur- vingen, welke daar van, reeds eeuwen geleeden bv iet hunne eerfte verfchyning in Europa gemaakt wierde/ Zy zyn ryz.g en welgemaakt van geftalte, hebben een er- donkerbruine of olyfkleurige huid, lang zwart haair yn daar zy zeer veel van houden , en het niet ongedvvón' ns- gen laaten affnyden, fneeuwwitte tanden, en zeer lee m vendige zwarte oogen. Men vind onder hun geene' nd d.kgebuikten, gebochelden, blinden of lammen Zv f- zyn byzonder fnel in 't Ioopen, en weeten bykans m van geene ziekten,, fchoon zy de zwaarfte ongemak Tf leï va? 'ucht en weêr beftendig trotfeeren Niets af behaagd hun meer, dan de warmt! van eegoed vuur te hoewel zy ook bloodshoofds, en maar even meteenige oude vodden behangen, in de hevigfte vS 1- fneeuw en koude, van bet ééne dorp naar het ancW n wandelen, zonder hoest, verkoudheid of eenig S •- der ongemak daar van te ondervinden. ë i By hunne maaltyden, even als het overige derzeP , ver leevenswyze, zyn zy uitneemend morfig. Geen v Volk op aarde kan misfchien beter honger lyden- - hunne gewoone fpyze is brood en water, doch zv - vergasten zich ook fomwylen met de hoenderen gan. zen en ander vee, dat zy van de Boeren fteelen en he is voor haar een groote feestdag, wanneer e-n • ftuk gebraad van geftorven osfen, koeijen, fchaapèn en diergelyke, waar aan nog geene verrot ing gekomen ,s, op hunne tafel verfchynt. Zy eeten het' vleesch van allerlei dieren, het paard alleen uitge zonderd. Derzelver keukengereedfehappen en maat tyden zyn zeer eenvoudig; een yzeren pan , of aarden pot, een lepel en een mes, is alles wat een geheel huisgezin nodig heeft om de fpyzen te bereiden, en yoor het tafelgebruik. De bloote aarde is gemeenlyk de tafel en zy hebben voor 't overige geene fcho els, borden, vorken enz. nodig. Hoe-' wel water hun gemeene drank is, houden zy not. hands veel van bier, wanneer zy het zelve om niet bekomen kunnen, en brandewyn is haar een lekkerny, waar voor zy gaarne hun laatfte ftuiver zullen uitgeeven Men heeft hun dikwils ten onrechte befchrf. digd, dat zy menfehen-eeters waren. Eehalven devroegere vervolgingen, welke zy uit dien hoofde on! dergaan hebben,, heeft men nog, zo laat als in 'tJW imt m Hongaryen. het voorbeeld gezien, dat een». ent  HEIDENS. HEIDENS. 401 ï én- veertig van deeze ongelukkiger) daar Van ver"gehouden wordende, in de Steden Kenencza , Bathen Czab, ten deele onthoofd, ten deele gehan£n geraadbr'aakt en gevierendeeld zyn: meer dan honderd en vyftig anderen , die reeds in de gevangeSMzaten/zouden * zelvde lot ondergaan hebben; j\rh Keizer Tosephos II. hier van onderricht zynde, Sndt Comm sf riffen derwaards , om hunne zaak ISr te onderzoeken, en deeze bevonden naauwKeiirig waren ^ zdvs 'Óoif aan he"b eeten van menfchenvleesch gedacht haMen kan ligt denken dat de kleeding van een Volk, dat voor "et grootfte gedeelte tot de klasfe der bedefaars behoord, niet veel merkwaardigs opleverd: zy houden egter veel van de pracht, wanneer zy zich op £„nne manier mogen opfchikken, en by hun is de ronde kleur in 't byzonder in zeer groot aanzien. De omzwervende Heidens, vooral de Afiatifche zyn Fedeekelyk voorzien van zeer flegte tenten; de oveSen die, voor al in Buitschland en Spanje, gebrek .4 tenten hebben, legeren zich gemeenlyk in de Sfchen? in fpelonken of klooven.an rotzen, agter Sen enz. De meesten van hen, die zich in Honga™™en Zevenbergen onthouden, bezitten daarenboven S-n Paard? gelyk die in Italien en Turkyen woonen f" p^el welke dieren beftemdzyn om hunne vrouw, nevens een paar kinderen en de tent te draagen. Komt dit zwervend huisgezin naby eene ftad of dorp daaf de gelegendheid gunftig fchynt, dan ontlaadt men het paar°d of den ezel, bindt het dier aan een boSn of paal om 'er te graazen , ftaat de tent op en vertoef 'er zo lang als men 'er de kost kan vinden, cf"e Overigheid deeze gasten wil laaten blyven. Winters bouwen zy hier of daar een flegte hut graTvenookwel eene wooning, tien of twaalf voe en d en onder de aarde, welke zy met ftroo of zoden bedekken De zorg voor de opvoeding hunner kinderen is zeer gering, of liever zy draagen daar voor Sen de m nfte zóYg: wasfchen verftellen van kleederen het fchoonmaaken van hunne wooning, zyn alle zaaken, waar aan zy nooit denkeni, en aan het broodbakken maar zeer zelden. Dus beftaat de geheel beezigheid van man en vrouw, het zy in hunne tent, of armoedige hut, in niets anders, dan dat d! fpyzen gekookt en gegeeten, tabak gerookt, gepraat en geflaapen wordt. Voor 't overige blyven zy Ié geheele winter over in hunne hutten, maar zo haast de lente komt, breeken zy dezelve af, en trekken wederom naar eene andere plaats. Onder deeze Heidens zyn 'er ook die hunne vaste woonineen hebben. Men vindt daar onder in Spanje, welke herbergiers of gasthouders zyn; m Hongaryen eTzevenbeJn verrichten zy verfcheiden handwerken • in Moïdavien en Wallachyen vindt men zeer veefen ' die, als flaaven van de Bojaars, zo wel huisdienffien doen, als het land bearbeiden; gelyk mede in £1;» Afien, byzonder in den omtiek van Khandek, S enVohwd, veele gevonden worden die, benevens andere burgerlyke handteeringen, zelvs land jou „ zvn Over 't algemeen willen zy nogthands veel iFrver honger en naaktheid lyden, dan, door zwaaren S voedsel en kleederen verwerven.. Deeze ÏÏÏaodisheid ia egter niet zonder uitzondering; want men vindt ook zelvs in Spanje en Italien eenigen die een vast beroep volgen; en meest overal waar dit gefchied, is het fmeeden de voornaamfte bezigheid van deeze lieden, vooral in Hongaryen, alwaar het tot een fpreekwoord is geworden, zo veele fmeeden zo veele Tzigany. Dan deeze fmeeden zyn evenwel niet al te famen huiszittende, maar de meesten blyven by hun zwervend leeven, als hebbende tot het verrichten van hunnen arbeid niets meer nodig dan een-handblaasbalk, een klein ftéenen ambeeld, een knyptang en een paar hamers, waar mede zy overal omreizen om werk te zoeken. In Spanje, Italien, (byzonder in 't eiland Sicilien) Hongaryen en elders, zyn daar onder die in Paarden handel dryven, of liever den onkundigen daar mede bedriegen: dit moet eertyds ook plaats gehad hebben in Zweeden, alwaar de bedrieglyke paardenhandel der Heidens, in 'tjaar 1727 tot een onderwerp der deliberatien van den Ryksdag gemaakt zynde, uit dien hoofde nodig wierd geoirdeelt, dezelven uit dat Ryk te verbannen. Veele van die lieden welke met beeren en aapen in de Oosterfche landen omreizen, als ook omzwervende mufikanten, behooren tot dit geflacht, waar van een menigte nog veel flegter middelen by de hand neemt, om aan de kost te komen, als zynde de gewoonfte bezigheden van dit Volk het bedelen, fteelen waar de gelegenheid daar toe gunftig is, en het zogenaamde goeder geluk zeggen, welk laatfte meerendeels het werk der vrouwen is. Eindelyk vindt men in Zevenbergen, het Bannaat, Wallachyen en Moldaviè'n, eenige duizenden van Heidens, zo mannen als vrouwen, aan welken, onder zekere voorwaarden en bepaalingen, veroirloofd word, om uit de beeken en rivieren goud te wasfchen, 't welk in de daad een zeer fobere kostwinning is. By alle deeze bezigheden van den Heiden, blyft altoos het fteelen en bedriegen zyne hoofdzaak, alzo hy veel te luy is, dan dat hy ongedwongen werken zoude. Men vindt in de gefchiedenis vanHongaryen verfcheiden voorbeelden, dat men in vroeger tyden dit Volk ook tot den oorlog heeft trachten te gebruiken. In 1557 wierden duizend man van dezelven , tot bezetting van de buitenwerken, in het Kafteel N.igy Ida gelegd, die zich in 't eerst dapperverweerden, doch by den tweeden aanval, toen de vyand zag met welk gefpuis hy te doen had, zeer gemaklyk overwonnen wierden. In 1565 moesten, zy, by Crupa, voor de Turken kanonkogels vervaardigen. In den dertigjaarigen oorlog hadden de Zweeden een corps Heidens in hun leger; en toen de ftad Hamburg, in 1686, van de Deenen wierd belegerd, waren daar by drie compagnien van dat Volk. DeTurken gebruiken de zeiven nog hedendaags in hunne oorlogen r echter niet als geregelde foldaaten,. maar enkel om te ftroopen, te branden, te rooven, en in 's vyands land allerlei verwoestingen aan te richten, waar toe deeze woeste lieden zeer bekwaam; zyn. In Frankryk heeft men daar van in de reguliere; regimenten, niet flegts als foldaaten, maar zelvs als-' onder-officieren geftooken. Onder de twee Hongarifche regimenten van Esterhazi (thands Oroszt) en Julai, wil men dat bykans de achtfts man van dit Volk wezen zoude; doch om zo min die Heden als anderen aan hunne afkomst te herinneren, is ten ftxeng» Kkkk 3 öea  HEIDENS. ften verboden, zo haast iemant van haar als fc dienst genomen heeft, hem langer Tzingany te gen noemen. In Spanje mag niemant van dit Vol loldaat worden aangenomen. Vroege huwelyken zyn by het zelve een zee woone zaak; want naauwlyks is den jongen derti veertien jaaren oud, of hy neemt, zonder vei plechtigheden, dan de wederzydfche töefternm een me,sje van ten hoogden dertien jaaren tot" vrouw, en men bekreunt ,er 2ich n.et meisje zyne naaste bloedverwante, of eene ge vreemde perfoon zy. De vrouwen zyn zeer vi Daar, baaren derzelver kinderen ongemeen gemak maar zyn voor 't overige elendige Schepzels, diei rendeels voor den man de kost moeten winnen, daar by a,s flaavmnen van hem behandeld wor In plaatzen daar zy onder het oog van de Over rln'JTnJ-Y de kl'nderen dooPe*> ^ch bekoir renZSrSten.Zeer °m diS ^h<* Ziekten zyn onder haar weinig bekend Pn i iemant hunner, dan maaken de overgeblevenen vc tt&ToX? hMre ™"> « de kiSen aeizeiver ouders, een vreesfelyk misbaar- we« hunne begraafnisfen is niets merkwSgs aan'tl Toen dit Volk het eerst in Europa verfcheen 1 ^«ders, die ljt mot ff^1 fn- . Wfiywoden, Ridders, Graaven H S ec'n vrv wm T d° ™ K^?Sd'ef den n Z Wj"ekeu"8 «ezag over het zelve oeffi oen. m Hongaryen, Zevenbergen, Moïdavien en Wal Ske,vVkerkleZrn de die^rzyn thLdfn weikelyk een foort van eigen' Opperhoofden ov Het blykt uit alle omftandigheden en de geloc waardigfte berichten, dat dit Volk geen eigen Go dienst uit deszelvs Vaderland heeft med: gebacht i"hm'S dBStThef °nderhoude^ wa'afdoor h Sde'rfc32£ ^ÜvTr^ ^ fc leen naar ^ r„j j- e ncJlt Zlch geheel en e zich onthop Godid!fnst ,van dat land, waar in h, hunner Jei MvVnf^^' desze Iieden> ten aanzie S zv zS Si 3t-en Zeer wfsPeltuurig zyn, z zyn zy zulks ook met minder ten aanzien van de Godsdienst, en het i-na- y,^ «wu^ien van de om in ieder dorp v4 rSkï tl even moeite re menfchen lïSS-'rM ^ laaten zich in der Chri ten 1^ ^rwisfelen. Z tegen befnyden wa eer zond, daa zyn Bv de fïr.>i'»n ondei' Mahometaanei •He noE mini»^to&^'J^*1* °™ ' mEBtI«» en meer andere naauwkeurige rei- HEIDENS. 'Jat zigers, die dit Volk in zo veele onderfcheiden landen mo- onderzogt hebben, getuigen alle eenpaarigdatS < tot geene eigen' Godsdienst hoegenaamd belydén ' r ge- hPMp Vd 27 gCene eigen Godsdienst hebben, nof , f" 27 "Iet tS min een' eiSen taal, die zy nooit derf T T' m™ Zy by eikander z7" onderHngte £ r^ds 6n Waar Va" W7 in 'c begin van dit Artikel vnê XdngfWMg,maakten- Daar ^ bezitten zyook een S ?P? vokskarait«> dat, hoewel zeer fiegt, egheè rnPV7 a,SemeeD ™et wezen, en waar van de Heer "gt- dee'd * w de navoISende fchets heeft mede gelyk, S'hTT" fWan"fer ,men «ch menfchen vooiftelc nee: & z e? klndeiacbtige denkwyze, en met en menfchen h ™"" ruuwe onbefcbaafde begrippen; len. van ï ver' ,J 6, TV™ hunne ™nelykheic1 ,als reid en denk^rmoL? en Van hun veiftan<* me- als zv d««TS ln 20 verre gebruik maaken, I al,s z7 <»« door middelen kunnen uitvinden om da 1 ^ één of ander drift te bevreedigen, dan heeft men naar ik my verbeelde, een waare grondteeke ing van Ier- het karakter der by ons zogenaamde Heidens. or l,VhflZ7", eVen,d,'S' buitengemeen praatzuchtig, en oi- lichtvaardig m den hoogften graad, dienvolgens ook om zeer wispeltuurig in alles waf zy onderneeinen: zy fe Wl°?l tegen j'edereen, zelvs tegens hun's Êfe hebbf", geen het minfiÊ gevoel van dank- lad ~!'d' e". beloonen dikwils weldaaden met eene se Z dTIT'm boosheid; zy zyn zeer vreesachtig, ge en derhalven , wanneer zy in een's anderen macht en 2L' °P ""f flaaffche w>'ze eerbiedig, doch te- n- wanneer^ 3 3,16 vreesacI"ige menfchen, wreed, »« zucnt verleidt hun dikwils tot de doldriftige onder- S voe;d\^nennwo£dWe,k? heCVige «SST^ toorn *ïrr> rxl T moeUeis' ln haaien woedenden toom, zich fomwylen niet ontzien, om derzelver f- kleine zuigelingen by de beenen op te vatten ten 5 tén5:3n Voo e'thunnen bdeediger in 'l aange>zi h" dieSnV . °Venge zyn zy by "itneemendheid n 3én 1 '!' we,lust,S' trots, JUy, en zodaanig aan " zaaklvkfte rlT^P6^,' dat Zy gaarne de alIe"«°dzaaklykfte benoeften zullen opofferen, om zich met •t overvloed van brandewyn te mogen Jaaven. o bvdlt Vr°n' °f, alIe deeze fleSte eigenfcbappen o bydit Volk reeds kort naar hunne eerfte verfchyK deefe;i1eienHet>dweepen,d byge,oof' doordien'mer! - vaart óf Sgrim aanmcrki,1S gewaande bede- 7 lanzag delf TSf' V°°r e,e" foort van Heiligen f aanzag, deed dezelven overa een tyd Jan" duMpn- af1tSdihet T,ang' rf»S-o5ïïFiSi • lykheid v "„ Pv',t g0nne" "iet flegts de fchaade- • e landen v^ ï•°'k 3a" -te ,°oneD' maar f» de >^ees■ werl-ek bln f'''°pa W1,erd ook hunne verbanning werkeljk beflooten, en het bevel daar toe is nader. • hand menigmaal hernieuwd geworden. fpanje maakte daar mede een begin, geevende Ko. gan^chen^kTeDvin ^ ^ ^ fSTÏt S Tgren e f fe C,oo ryT; d°ch in P,aats va« "aar naar ^f-, eJn•I!T^, begaven zich dee« Heiden* overal 2! p!aatZen ' ,en ver("cheenen kort daar na £2Ï n v e?Jtal^k a!s te rooien. Keizer Karel de V. vervolgde hen op nieuw en zo ook zynen zoon en opvolger KutJ D, » dtei tvd heb-  HEIDENS. HEIDENS. 2913 hebben zy in Spanje, tot op de regeering van den tegenwoordigen Koning rust genooten: doch onlangs dreigde hen een* nieuwe ftorm, welke nogthands voor de uitberfting wederom bedaarde, want in plaatze van hen met geweld te verjaagen, heeft men in Spanje voorgenoomen dezelven te verbeteren. In Frankryk gaf Francois de L het eerfte bevel om hen te verdryven, en op den Ryksdag te Orleans, in 1561 gehouden, wierd aan alle ftedelyke Magiftraaten bevolen, om zelvs met vuur en zwaard op de Heidens jagt te maaken. Evenwel waren 'er na verloop van eenigen tyd weder zo veele te famengevloeid, en hun getal was zodaanig vermeerderd, dat in 1612 óp nieuw het bevel wierd uitgevaardigd, om ze al ce famen uit te roeijen. Zy wierden reeds in 1510 uit Switzerland gebannen , en hen het terug keeren in de Staaten van het Bondgenootfchap, op ftraffe van de galg verboden. In Italien hebben zy even zo min een blyvende plaats gehad; want zy wierden in 1572 gedwongen, Milanen en Panna te ontruimen, gelyk zy kort te vooren ook het grondgebied van Venetien hadden moeten doen. In het Napelfche Ryk zyn zo wel kerkelyke alswereltlykeordonnantiën tegen dezelven; want een Synode te Napels in 1576, en een ander te Salemo in 1586 gehouden, veroirdeelden haar als ketters en ongeloovigen, die niet langer in eenen Catholyken Staat geduld mogten worden. Het fchynt hier uit, dat het bevel, reeds in 1560 door de wereltlyke Overheid gegeeven, om hen, als dieven, bedriegers en fpions van de Turken, uit het ganfche Koningryk te verdryven, niet zeer ftreng kan achtervolgd wezen, te meer, daar dit laatfte bevel ook wederom in 3509 en 1585 was vernieuwd geworden. Engeland poogde zich in 1531, onder de regeering van Hendrik den VIII. van dit gefpuis te bevryden, en de Parlements-afte daar toe ftrekkende, wierd hernieuwd onder de regeering van Koningin Elisaeeth. Denemarken behandelde haar niet veel gunftiger, wordende in het Deenfche wetboek ten hunnen opzichte gezegd: „ De Tartaaren (verftaande hier onder onze zogenaamde Heidens) die overal omzwer" ven, en de goede lieden door hunne leugens, die" very en zwarte kunst nadeel aanbrengen, zullen " door elke Overheid in hegtenis genomen worden." 1! . In Zweeden zyn ook tegen dezelve drie zeer fcherpe ordonnantiën van uitbanning voor handen, als van de jaaren 1662, 1723 en 1727. ■ Niet minder heeft zulks mede plaats in Poolen, alwaar nog boven dien, volgens een' wet van't jaar 1578, alle die Ingezetenen met gelyke ftraffe van bannisfement bedreigd worden, die flegts aan één deezer Heidens herberg of huisvesting magt vergunnen. In Duitschland zyn meest overal, ordonnantiën en bevelen van bannisfement tegen dezelven uitgevaardigt, zo wel door de gezamentlyke Ryksftenden, als door de byzondere Vorften Ook hebben zy daar, gelyk mede in Hongaryen, Zevenbergen enz., onder allerlei voorwendzels groote vervolgingen uitgeftaan, en dikwils zyn 'er geheele horden van dat geboefte, tot nog maar weinige jaaren geleeden, door beuis handen omgebragt. Wat de Nederlanden aanbetreft, zyn dezelve eerst van Keizer Kakel de V, en ook naderhand in da jaaren 1582, 1588, 1590, als mede op verfcheiden andere tyden, zo door de algemeene Staaten, als die der byzondere Provinciën, op leevensftraffe het landf verboden. Mattheus in zyn werk de Jure gladii, Cap. 33. pag. 633, haalt zelvs een vonnis aan van het Hof van Utrecht, volgens welk een Heiden, die ongeacht de gemelde ordonnantie van Karel de V, in 't jaar 1545 aldaar betrapt was, veroirdeeid wierd om zeer ftreng gegeesfeld, de neus aan beide zyde opgefcheurd, zyn hoofdhaair afgelneeden, de baard gefchooren, en vervolgens voor eeuwig uitgebannen te worden. Men had voorzeker menschlievender gehandeld, wanneer de Vorften en Overheden, in plaats van deeze ftrenge vervolgingen, bekwaame middelen beraamd hadden , ten einde dit Volk te befchaaven, te verbeteren, het zelve aan een redelyk beftaan te helpen , en het daar door tot nuttige leden van de Maatfehappy te maaken. Hoewel dit over 't algemeen niet gedaan zy, is zulks egter hier en daar gefchied, en wel byzonder federt het jaar 1768, als wanneer in Hongaryen een bevel wierd uitgevaardigt, waar in aan de Tzingany onder anderen wordt verboden in hutten of onder tenten te woonen, door het land om te zwerven, handel in paarden te dryven, aas van geftorven beesten te eeten, en hunne eigen byzondere IVaydas of Richters te mogen hebben. Voorts werd bevolen, dat men haar niet langer Tzingany, maar nieuwe boeren (Uimagiar) zal noemen, dat zy van hunne eigen byzondere taal niet langer gebruik maaken , maar voortaan alleen de gewoone landtaal fpreeken zullen, in de fteden en dorpen moeten woonen, aldaar ordentelyke huizen bouwen, en een eerlyk handwerk by de hand neemen zullen, boeren kleederen draagen, en dat zulke die daar toe bekwaam zyn, onder de nationaale Regimenten geplaatst zullen worden. 'Er was in het ganfche Ryk niet een van deeze Heidens, die zich aan deeze wet vrywillig onderwerpen wilde: dezelve wierd derhalven in 1773, hoewel veel ftrenger ingericht, met het zelvde flegt gevolg hernieuwd. Men vaardigde uit dien hoofde, ten hunnen opzichte, nogmaals een nieuwe ordonnantie uit, bevelende, dat aan geen Heiden het trouwen zal geoirloofd worden, ten zy hy bewyzen konde in ftaat te zyn, om vrouw en kinderen beboorlyk te onderhouden ; dat wyders van de reeds gehuuwde Heidens derzelver kinderen zouden afgenoomen, deeze verre van hunne ouders en nabeftaanden afgezondert, en daar aan een betere opvoeding zou gegeeven worden. Dit bevel werd ook terftond, en naderhand verfcheiden maal op nieuw ten uitvoer gebragt. De thands regeerende Keizer Joseph de II, heeft het zelve niet alleen in 1782 hernieuwd, en tot Zevenbergen en andere zyner erflyke heerfchappyenuitgeftrekt, maar ook verfcheiden zeer heilzaame verbeteringen daar in gemaakt, al te famen ftrekkende, om dit tot hier toe zo verblind en ellendig Volk, in den Christelyken Godsdienst te onderrichren, het zelve aan eene befchaafder leevenswyze te gewennen, en het eindelyk tot nuttige leden van den Staat te maaken. HEIOEN'SCH WONDKRUID, zie GOUDROEDE 71. 11, en KRUISKRUID n. 32. HEIGRONDEN, zie HEiDE n. 11. HEIL.  23H HEIL, HEILBÖOM. HEIL. Dit woord beteekent, in een algemeé zin, voordeel, nut, welftand, ook verlosiing. de taal der H. Schrift wordt daar onder verftaan, begrip van zodaanige gelukzaligheden, die van hulpe, redding uit nooden, genade, of gunst en gen des Almachtigen getuigen. Hierom wordt 1 zeer dikwils gebruikt als eene wensch, en beieek vrede en voorfpoed. De oirfprong des Heils, of de helper uit wee' waardigheden, wordt de Heiland genaamd, nad alle onze tegenwoordige en toekomende gelukza! heid alleen van Gods goedertierenheid afhangt, wy aan Hem, als onzen Heiland alleen te danl hebben, wanneer wy uit eenen ongelukkigen in eei: gelukkigen ftaat worden overgebragt. In de gewyde Bladeren word fomtyds gefprook van de goederen des Heils, van den dag des Heils', van de orde des Heils. Onder de eerften verftaat n: gemeenlyk alles wat tot de boete, het geloof en heiligmaaking medewerkt; de dag des Heils is di dag, aan welke het Heil verkondigd is, waar dc aan alle Menfchen den weg word geopend tot genadenftoel van den Heiland Christus, en tot 1 Heil, dat voor ons door Hem verworven is. HEILBOOM, in het Latyn Schinus, is de na; van een Boomen-Gefiacht, onder de Klasfe der Dio) of Tweehuizige Boomen gerangfehikt. . De Bic men der Mannetjes- en Wyfjes-Boomen, komen dit Geflacht, ten opzicht van de Kelk, die in vyvs gedeeld is, met vyf Bloemblaadjes, overeen. 1 eerften hebben tien Meeldraadjes: de anderen et Vrugtbeginze!, dat eene driezaadige Befie wordt. — Dit Geflacht bevat twee foorten, die beide in Am rika huisvesten. i. Gekartelde Heilboom. Schinus Motte. Heilboom, mi gevinde Bladen, de Vinblaadjes getand, het oneffen zeer lang; de Bladfteelen effen. Schinus Foliispinnatis Foliolis ferratis impari longisfimo, Petiolo aquali. Linp Syst. Nat. XII. Gen. 1130. p. 658. Veg. XIII. p. 74; Hort.Cliff. 483. Lentiscus Peruviana. CBAVn.Pin.39i Lentiscus Africana. Seb. Kab. II. p. 7. T. s.f. 5. Molh Clus. Cur. post. 95. ad Monard. p. 322. Tournf. Inft App. 661. Dod. Kruidb. p 13f54. Dit Gewas wordt in Peru zo waardig gehouden dat de -Indiaanen het op fommige plaatzen aan hunni Afgoden toewyden, en om deeze reden geeft de Hec Houttuyn den naam van Heilboom aan dit Geflacht Schinos is de Griekfche naam van den Mastikboom Zy noemen deeze foort Mulli of Molle, en daar var komen zo wel groote als kleine Boomen voor in Pent, die Bladen als befchreeven is, hebben 'en wegens de geftalte, Peruviaanfche Mastikboom van c! Bauhinus genoemd zyn. Die Bladen hebben den reuk van Venkel, en het afkookzel van de Schors deezes Booms is tegen de pyn en zwelling der Beenen, tot ftooving in gebruik. Van de Takjes maaken zy tandftookers, en van de Vrugten, dat Besfen zyn, zekeren drank als bier of wyn, ook azyn en honi"-' naar de manier van kooken. De Gom die zo wit ais Manna is, in melk gefmolten, zou door bettinge de duisterheid der Oogen wegneemen enz. Te Mechelen had Clusius, in den tuin van zeker Heer, twee Boompjes van deezen aart gezien, die mt Zaad aldaar gefprooten waren, en op 't derdejaar HEILIG. "ien ftierven, Van welken hy een Takje afbeeldt, met esi In nen Vrugt-Tros, welke hem uit Spatje toegezonden "ft was, daar nevens. Een dergelyk Takje heeft Seba. ae in afbeelding gebragt, vergelykende de Bladen by die ze van 't gewoone Varen-Kruid, doch het Gewas Lentisleu cus Africana noemende, waarfchynlyk , om dat hy het ent zelve uit Afrika of van de Kaap der Goede Hoope ge- kreegen had. Immers de Heer N. L. Burmannus er- heeft ook het zelve , onder de Kaapfche Gewasfen len opgetekend. In Prodromo Flora Capenfu ad calcem Florat ig- Indicte, ubi & Schini fpecies, quam Indica cognominavit, en P- 315 . I- 215. proflat. ■en Noch Seba, noch Clusius, hadden de Bloemen en van deezen Boom gezien, maar volgens andere Au- theuren, zegt de laatfte, zouden dezelve klein zyn en aan die van den Wyngaard niet ongelyk. De vermaaren de Tournefort merkt aan, dat de Bloem roosachtig en is, en dat haare Stamper eene Befie wordt, naar eede nen Peperkorrel gelykende; dit kan zeerwel waargesn noomen zyn: want in Italië aart dit Gewas zodaanig or dat men het, in korte jaaren, te Rome, de hoogte de van eenen Peereboom heeft zien bereiken. Omftanet diger kan men de krachten van deezen Peruviaanfchen Mastikboom opgevyzeld vinden, in de vermeerderde m Nederduitfcbe uitgave van 't werk van Dodoneus, ia alwaar, behalve, het gezegde Takje, nog een ander e- vertoond wordt, Jt welk Clusius naderhand afgebeeld n heeft, hebbende in 't jaar 1596. zodaanige Takjes,' m met onrype Vrugten, van Sevilie gekreegen. 't Is 'e blykbaar, hoe zyn denkbeeld was, dat door den oun derdom des Booms de Bladen zodaanig veranderen - zouden, dat zy geheel ongekarteld waren en fmaller, '■• zonder dat lange vederachtige oneffen Blad aan 't einde, doch waarfchynelyker zullen die takjes geweest « zyn van de volgende of misfchien eene andere foort. e 2. Ongekartelde Heilboom. Schinus Areira. Heilboom, > met gevinde Bladen, de Vinblaadjes geheel ongekar- • teld en even groot; de Bladfteelen effen. Schinus Fo* • liis pinnatis, Foliolis integerrimis cequalibus, Petiolo aqua'• li. Linn. Syfl. Nat. XII. Veg. XIII. Molle Foliis non fer- ■ ratis. Feuill. Per. III. p. 43. T. 30. ' Pater Feuille heeft deeze foort van Molle in Peru in eenen zeer droogen zandgrond, daar het nooit > regent, op zeventien graaden zuiderbreedte, groei- ■ jende gevonden. Hy geeft 'er eene zeer fraaije Afbeelding van, en zegt dat het Gewas in geenerley opzicht, dan wat de Bladen, als gezegd is, betreft, van den gedachten Peruviaanfchen Mastikboom verfchille. De Heer Altsroemer heeft de Vrugtmaaking eveneens als in dezelve bevonden. Het groeit ook in Brafü. Het eene of andere mag wel dat Gewas zyn, waar van de Indiaanen, naar 't zuid-einde van Amerika, de Besfen in eenen kuil doen, dezelven daar in laaten gisten, en dan zich vrolyk maaken met dien drank. Misfchien zal het zelve, wegens zyne- heilzaame krachten , uit Amerika aan de Kaap overgebragt en aldaar vermenigvuldigd zyn. De Heer N. L. Burmannus ftelt eene foort van dit Geflacht uit Indie voor, welke de Bladfteeltjes gewiekt en eenigermaate geutachtig heeft. HEIL der ZOTTEN, zie GUICHELHEIL n. 1. HEILIG. Het Latynfche woord Santlus of Heilig, gaf, by de oude Romeinen, in de eerfte plaats iets te kennen, dat aan een' zaak ofpetfoon tosgewyd, of ei- gen. 1  HEILIG. HEILIG. een is waar onder allerlei zaaken begreepen wierden, die aan de Goden, aan het ambt van Overheid, of aan het gezamentlyke volk toebehoorden, gelyk de tempels, de raadhuizen en verdere openbaare gebouwen als mede het vaatwerk waar van men zich bediende by de offerhanden en andere Godsdienftige plechtigheden enz.; men noemde, in de tweedeplaats al dat geene Heilig, waar aan zich niemand mogt vergreten gelyk de wetten die niet ongeftraft mogen overtreden worden, de afgezanten, herauten of wapenkoningen, en wyders alle andere perfoonen of zaaken, waar omtrent ook de geringfte beleediging als een zwaare en zeer ftrafbaare misdaad wierdt aangemerkt; enten derden wierden alle zaaken daar onder bedoeld, welke tot een voorbeeld gefield waren van der menfchen eer- iSefn de zedeleer der H. Schrift geeft het woord Heilig gemeenlyk te kennen, aan God toegewyd, of geheel en al aan zynen dienst overgegeeven te zyn; nadien de Heiligheid beftaat in eene innerlyke opoffering des harten aan het almachtig Opperwezen, met^ een leevendig voorneemen, om alle begeerten en neigingen der ziele aan de liefde Gods toe te wyden, of hem van ganfcher harten lief te hebben en te vreezen, en al ons doen en laaten naar zyne wil en welbehaagen in te richten. De vrugten of uitwerkingen van zodaanig voorneemen, zyn de Heiligheid des leevens, en openbaaren zich door de onderdrukking van alle heerfchende ondeugden, en eenen deugdzaamen vroomen wandel. God wordt aan zeer veel plaatzen Heilig genaamd, en noemt ook zich zeiven Heilig. Het is nogthands zeker dat het Hoogde Wezen, 't welk aan niemant onderworpen, maar boven alles oneindig verre verheven is, zich aan geen ander wezen toeëigenen, onderwerpen, of toewyden, noch eenig vreemd voorfchrift tot een rigtfnoer zyner daaden aanneemen kan. God heeft dienvolgens zich en zyne volmaaktheden, om zo te fpreeken, alleen aan zich zelve toegewyd; want in alle zyne raadsbelluiten, woorden en daaden, wvkt hy nimmer af van zyne onveranderlyke gerechtigheid wysheid, goedheiden verdere volmaakte eisenfchappen. Was het ons geoirloofd aangaande het Opperwezen, wiens grootheid onafmeetbaar is, op eene menfchelyke wyze te fpreeken, dan zouden wy ons hier over aldus moeten uitdrukken: God heeft zich zeiven tot een voorbeeld van zyn gedrag gefield; de eeuwige wet zyner onveranderlyke natuur en volmaaktheid, isfteedsvoor zyne oogen; en alles wat hy befluit, doet, of zegt, is naar dat voorbeeld ingericht. Hy is voor zich zelve de wetgeever en de wet * en kan nooit het eeuwig voorbeeld zyner majefteit en volkomenheid overtreden. Hoe bekrompen deeze fpreekwyzen en'Uitdrukkingen ook zyn, ten einde eenig denkbeeld van de zaak te geeven, kunnen dezelve nogthands eenigermaate dienen, om, over 't algemeen, te verklaaren, wat de fchrift zeggen wil wanneer zy God Heilig noemt. God is Heilig, dat is te zeggen, hy-handeld altoos in diervoegen als zyne volmaaktheid van hem eischt, en drukt fteeds, in alle zyne werken en woorden, het zegel der in hem onveranderlyk woonende deugd en voortreflykheid. Naar dit voorbeeld moeten ook de menfchen, die de zyne willen zyn, Heilig wezen. XI Deel. God namentlyk ziet altoos op zich zeiven, en richt zich naar zyne Goddelyke natuur: de mensch daar tegen moet op God zien, en alles wat hy denkt, of voorneemt te doen, naar deszelvs wil en welbehaagen inrichten. God is en blyft aan zich zeiven toegewyd; de mensch wederom is verplicht zich aan God toe te wyden, en zyne wetten te gehoorzaamen. Al wie zulks doet, wordt in de taal der H. Schrift Heilig genaamd, dat is te zeggen aan God toegewyd; maar wie zulks nalaat, die is onheilig, die heeft zich niet God, maar zich zelve, of andere zondige fchepzels, tot een regel en rigtfnoer van zyne daaden en gedach« ten voorgefteld. In een' zedelyken zin kan niets Heilig genaamd worden, wat met eenigerhande gebreeken befmet is. De woorden Heiligen, of toewyden geeven ook te, kennen, gelyk wy hier boven reeds gezegt hebben, iets tot een voorwerp ftellen van der menfchen eerbied». Nu is het zeker, dat voorwerpen die met eenigerhande gebreeken befmet zyn, welke haar in onze oogen verachtelyk maaken, nimmer onzen eerbied kunnen opwekken. De wezendlykfte aanfpraak op eerbied is de afwezigheid van alle zedelyke gebreken, en dus worden, indien men de zaak uit dit oogpunt befchouwd, twee voornaame eigen fchappen vereischt, die de Heiligheid van een wezen uitmaaken. De eerfte deezer eigenfchappen is de afwezigheid van alles wat tegen de oprechtheid, billykheid en gerechtigheid aanloopt; een Wezen dat Heilig is zal nimmer iets kwaads verrichten, want alles wat hy doet, is altoos volmaakt overeenkomftig met de voorfchriften der zuiverfte en naauwstgezetfte deugd; geenerhande aanfpooring van eigenbelang of vermaak kan het beweegen, om iets hoe genaamd te verrichten, dat van de angstvalligfte oprechtheid, de volmaaktfte deugd, en de zuiverfte onfchuld, iets, hoe weinig het ook zyn mooge, afwyke. De tweede zeer wezendlyke eigenfchap der Heiligheid beftaat in niets te kunnen goedkeuren, dat ook maar in 't minfte ftrydig is met die zuiverheid, onfchuld en deugd, welke alleen achting en eerbied verdienen. Het Heilig Wezen keurt derhalven niets goed wat kwaad is, noch eenig wezen dat kwaalyk handeld. Zo lang gy iets kwaads verricht, zult gy nimmer blyken van zyne achting en goedkeuring ontwaar worden; maar gy zult in tegendeel de blyken van hem ontvangen, dat hy u veroirdeeld, uw gedrag afkeurt en wraakt, gelyk hy in tegendeel alle die weldoen en het kwaade myden, goedkeurd, bemind en begunftigt. Juist hier in beftaat nu ook de Heiligheid die wy in God aanbidden, en het is ingevolge van deeze deugd, dat een gezonde wysbegeerte onwederfpreekelyk en overeenkomftig met de openbaaringe befluit, dat het onmooglyk zy dat God een ondeugend mensch, zo lang het zelve in zyne boosaartigheid volhard, kan gelukkig maaken, dat hy nimmer flegte of verkeerde daaden voorfchryft en gebiedt, en dat alle zedekunde, die van God komt, altoos een zuivere en volmaakte zedekunde wezen zal. God roept de menfchen tot de Heiligheid; want hy wil dat zy zullen Heilig zyn , gelyk hy zelve Heilig is : men mag egter niet denken dat hy eene Heiligheid van dezelven eischt, die zo volmaakt is als de zyne; maar hy begeert flegts dat zy deeze tot L1U een  as 1(5 HEILIG. een voorbeeld neemen, en alle hunne kragten ! wenden zullen, om die naby te komen, want weet zeer wel, dat zulke bepaalde wezens als zyn, nimmer de volmaaktheid bereiken kunnen De Heiligheid, uit een ander oogpunt befchóuv beteekent zekere trap of graad van onderfcheiding de maatfehappy, die uit hoofde van eeniger handel of inftelling aan zekere perfoonen opgedraagen gelyk in hetRomeinfcheGemeenebestgeichieddl tc Dien daar de Tribunes of Volks voorftanders voor heiligde perfoonen verklaarde: of gelyk by de T, den onder de wet, de Koningen, Priesters en P pheeten, gezegt wierden gezalfden des Heeren te z< Het is alleen in deezen zin, dat men, onfchuldij wyze, de eernaam van Heilig of Heiligheid geev konde aan de Griekfche Keizeren te Conflantinop aan de B.sfchoppen en Paufen; zo als nog hed< daagsch, in Duitschland, aan den Keizer den ti word gegeeven van geheiligde Majefleit, 't welk Bmfche Natie naar volgende, haar bewoogen hei nog zelvs een flap verder te gaan, en den Koni van Engeland fomtyds te noemen his most facred Ma Jly, of zyne allergeheiligdjle Majefleit. Men kan egter zal men de waarheid hulde doe, ZTd l??'* de evengeme!de titel van Hel heid,, van Heilige vader en van zeer Heilige vader, w< ke de Paus heeft aangenomen, en die hem van « ieder ze vs van Keizers en Koningen gegeev wordt onder Christenen een zeer wraakbaar m bru.k fchynt, nadien de hoedaanigheid van He liZ uitneemendheid, en van zeer Heilig, a"n niéma bui en God kan toegekend worden, efda het als ee haatelyke verwaandheid in een zondig mensch aan merken >s, zich eenen titel aan te maatigln, die de Sche per en Heer der werelt aan zich zelve heeft voorb houden, en die ook op Hem alleen toepasfelyk is. Wanneer m de H. Schrift de naam Heiligen aa menfchen wordt gegeeven, om daar mede de gl oov fen" XmeS ' bedoe!d z"'ks alleen de zodaan gen, die met den meesten yver aan hunne Heil~ arbeideden, en in deeze loopbaan e de grootft vorderingen gemaakt hebben, maar geenzinfs me" verfek en «^evenzyn, Litajïï Verzekert, da er geen mensch is zonder zonde o die niet zondigt. Het fchynt egter dat me" in d, kerk ongevoelig is overgegaan om het tegendeel t ™ t^Se^f ^ ' « Heiligen tè verklaaren. Men gafindTrl °' T' zen eernaam alleen "an lieden d£ ^S'nne de? vrucht en deugden bSCemd laï^ °m -""^ g°d' fte plaats aan dge Apostden, Kens znd' ^ ^ geloofs, boven aderen" „^^^ gaf men insgelyks de naam van Het"' J",ïfS ftorvenen, van welke men Ias' j n aI!e afSe' ^l?^idéshtZ?.i^]^.du *yin de HEILIG. , WY ^beeu-idd1daarvan ^SS^JZS gebrekkige kennis aangaande het karakter van dfe fn rfhhen' 'JOpenS Wü,Ker ft«%feö en ^rbT^J^^SS^ geeft en men, inde Room fche Kerk, den titel van HeU'g flegts fo- da? dlC d°0r de Paufen «ecanoSefd zyn •o- welke van le pVr33" ^ afSeftorven perfoonen S I^S ^^i^eS^ n Ïenren-^nVeS *. Een der hoofdpunten waar l, ^ ifJ* n'331'6"' 5 r,7*deRoo,f5*3! - ;Si :nFri^^ ei de laatften voor de Heiliom „.uf,. ILI,CJ"en, is, dat % -*»Mp, -n eind?£efvttortanaIe\g;bS" ;" te verwerven. De ProteftaniPn „ P , ■ ? GoD £ als eene afgodery zegg^met r den * hgen genoeg geëerd worden, wanneer men een on ,, lït£nmen heeft> °m d—ver voorbedde f nHet 6>etal deJr z°ge"3amde Jfftffl^,, we|ke bv de e ? tgeerr>MARe,d da3r 1" V,nden' maar zelvs de geleerde - Sivvef heeft" in °eWe' alder* een zeer «tbolyk - die st der onbekendey^;erhandeh'ng°Ver de eeren' zodaanige eerdienst hefvaan,semerkt> da< ™» l gen ^^SSSS^V^^ welke men niet eens de naam kent nf^Z ' ™ ; Zamen v,er- en twintig groote boekdeelen in folio ae ■ fchreeven, welke nog maar alleen de Heli* voor" de zes eerfte maanden van het jaar bevatten' deeze zyn, na de dood van den laatstgenoemden Auteur ï te0r°volgt.deren' m" n°g Verfcheide" boekdeefeneach'. inTlaatdevaTi^ ^ betreft, zullen wy, on/erwerp "e ft™™"*' ^ S ton over deeze S l , "een een ftuk uic q T L derzelver graffteden te bidden • en géw6rk!Waande mirakelS d00r huMe 'eliquien tdt? GflE-  HEILIG. Gregorius van Nysfa verhaald, dat Gregorius," t Bisfchop van Neocefarie en Ponlus , opgemerkt heb- t bende, dat de heidenfche fpeelen en feestdagen het j gemeene volk by deszelvs oude afgodery behielden, t veroirloofde om mede ter gedachtenis der martelaaren c feesten te vieren , waar op het volk zich insgelyks ] vermaaken konde. Men ftelde kort daar na het Kers- ] feest in, in plaats van het Bacchus-feest der Heide- l nen ; dat van den eerften Mei, in ftede der fpeelen ? ter èeren van Flora; wyders de feesten van de H. c Maagd, van St. Jan Baptist en der Apostelen, voor ; de heidenfche feesten die in den ouden Romeinfchen l kalender waren aangeweezen, of voor zulke feestda- t gen, aan welke de zon in 't een of ander teken van ] den dierenriem kwam te treden. Cyprianus beval j een naauwkeurig register van de daaden der martelaaren te houden, ten einde derzelver nagedachtenis te : vieren; doch Felix, bisfchop van Romen, die aog < yveriger was in het handhaaven van de eere dier mar- i telaaren, beval dat men jaarlykfche offerhanden in ] hunnen naam zou verrichten. 1 De gewoonte van op de kerkhoven en by de graven der martelaaren, by een te komen, 't welk ten tyde der vervolging van Diocletiaan een begin genomen heeft, werkte kragtdaadig mede tot het inftellen van godsdienftige eerbewyzing aan de Heiligen. Het concilie van Eliberi, of Elvire, in Spanjen, in 'tjaar 305 gehouden, verbood om over dag waschkaarfen in de begraafplaatzen der martelaaren te ontfteeken, uit vrees van daar door derzelver rust te ftooren. Dat van Laodicea, in 314 gehouden, veroirdeelde allen die de begraafplaatzen der waare martelaaren verlaa tende, by die der ketterfche martelaaren hunne gebeden gingen uitftorten; en een ander concilie van 't jaar 324, fprak den vloekbauuit tegen de zodaanigen, die de broederfchappen der martelaaren, en de kerkdienften of liturgien die aldaar tot hunne nagedachtenis voorgeieezen wierden, uit trotsheid verlaaten mógten. Alvoorens men de vryheid had verkreegen om kerken te bouwerf", ten einde daar in den Godsdienst te verrichten, vergaderde men in of by de begraafplaatzen der martelaaren; men vierde 'er eenmaal ^jaars de gedachtenis van derzelver martelaarfchap, ontftak als dan toortfen ter hunner eeren, en befprengde de aanwezenden, die 'er uit Godsdienftigheid gekomen waren, met wy-water. Toen de Kerk vervolgens tot rust gekomen was, en men, tot het houden van die vergaderingen , prachtige tempelen gebouwd had, bracht men de lighaamen der Heiligen en martelaaren in dezelve. Juliaan verweet aan de Christenen deeze gewoonte. Naderhand fchreef men aan de beenderen der martelaaren de deugden toe van de orakelen te doen zwygen, de duiveien uit te dryven, de zieken te geneezen, en alle foorten van wonderwerken te verrichten, gelyk uit het getuigenis van onderfcheiden Kerkvaderen kan beweezen worden. Men bewaarde hunne reliquien zeer godsdienftig, en verbeelde zich dat deeze Heiligen, na hunnen dood, de befchermers, of als het ware de befchermgoden der plaatzen wierden, waar derzelver beenderen rusteden. Eindelyk begon men ook, eerst in Egypten en Synen, vervolgens mede te Conjlantinopel en in de wes- HEILIG-BEEN. 291? erfche kerken, aan dezelven Godsdienftige eere te ewyzen, en hen aan te roepen. Gregorius vair Vazienze zondt zyne gebeden op tot Athanasius ert ot Basilius, en verhaalt, dat Justina op eene wonerdaadige wyze wierd gered, om dat zy de Heilige tfaagd had aangeroepen. Gregorius van Nysfa badt ïphrem en de martelaar Theodorus om hulpe er» iyftand. De aanroeping der Heiligen was te Conftantiopel onbekend tot het jaar 379, toen de evengenoeme Gregorius van Nazienze dezelve aldaar het eerst in» oerde: Chrysostomus was daar van een fterke voortander; doch de Keizer Theodosius verbood eenigen yd daar na, om de beenderen van Heiligen en marteaaren op te delven, of dezelve van de ééne plaats laar de andere over te brengen. Gelyk meest alle misbruiken uit zeer kleine begin:elen haaren oirfprong neemen, zo ging het ook in lit geval; want uit den eerbied die men aan de nagelachtenis van menfchen, welke een vroom en Heilig eeven geleid hadden, verfohuldigt was, broeide hec wgeloof, door het eigenbelang der Priesteren gehol-», jen, een foort van afgodery uit, die onder Christelen niet veel minder buitenfpoorig is, dan zy zelvs ander de blinde Heidenen was geweest. Wy zullen jver dezelve niet breeder uitweiden, ten einde aam le Roomschgezinden geene ergernis te geeven, en Ie Proteftanten hebben ontelbaare gelegendheden , om deeze foort van afgodery met eigen oogen te aanfchouwen. PIEILIG-BEEN in het Latyn Os Sacnim , is da naam van bet eerfte en het grootfte der valfche Wervelbeenderen. Het ontleent zynen naam van zyne afmeetingen, welke die der andere Wervelbeenderen overtreffen, of daar van, dat het de Teeldeelen, die by de Ouden voor heilig gehouden wierden, onderfteunt. Deszelvs gedaante is driehoekig, of liever zy is gelyk aan die van eene pyramide, welke van vooren en van achteren platachtig, en overlangs gebogen is, en waar van het voetftuk naar boven en de punt naar beneden ftaat. Men onderfcheid 'er twee oppervlaktens aan ; teweeten, eene voorfte uitgeholde, en eene agterfte bolle; verders drie zyden, een bovenden en twee zydelyke, en eindelyk drie hoeken. De voorfte oppervlakte van dit Been is vry gelyk. Men bemerkt 'er eenige dwerfche uitfpringende ftreepen, zynde het overblyfzel der Kraakbeenderen, die de ftukken, waar uit het in de kindfche jaaren beftond, van één fcheiden. Het getal van deeze ftree« pen verfchilt zo wel als dat zyner oirfpronglyke ftukken. Zy zyn vier in getal, wanneer 'er vyf ftukken zyn; vyf, wanneer'er zes ftukken zyn; en zes, wanneer 'er zeven ftukken zyn, 't geen fomtyds, doch zelden gebeurt, 't zy dat het eerfte ftuk van het ^itaartuecn (Os coccygis) aan het onderfte uiteinde van het Heilig Been verknocht, of dat het laatfte Lendenwervelbeen met deszelvs bovenfte gedeelte vereenigd zy. Deeze ftreepen loopen van wederzyden uit op zo veele gaten, welke twee ryën uitmaaken, waar van de bovenfte grooter dan de onderfte zyn. De voorfte Heiligbeenszenuwen, of liever, het voorfte gedeelte der Heiligbeenszenuwen , gaat door de voorfte gaten van het Heilig-Been, om zich over de inge.' wanden, in het kleine Bekken bevat, te verfpreiden, en- door hunne vereeniging eene zeer dikke zenuw, LI 11 2 be-  2918 HEILIG-BEEN. bekend onder den naam van de £'iturai$ciUtro (Ne ijchiaticus), te vormen. De agterfte oppervlakte van het Heilig-Been i toont veele ongelykheden. Die, welke op desz< middenfte gedeelte gevonden worden, zyn de rti" ari^tf uittaftjefci (Apophyfis fpinofa) der valfche W velbeenderen waar uit dit Been geformeerd wo Dikwerf worden zy aan het bovenfte en onderfte deelte afgebrooken, en laaten tusfchen beiden e< fleuf over, die tot in het binnenfte kanaal van Been doorgaat. De nabuurige ongelykheden worc gemaast door de serebinsö-uitfrecftscl.ö (Apophyfes arïi lans). Vervolgens doen zich op, twee ryën van ten, eene aan iedere zyde, door welke de agtei takken der Heiligbeenszenuw uitgaan; verders tv, andere ryën van uitfteekzelen, desgelyks eene iedere zyde, welke tot de ifocrfcfjê ö^leetucfó (Ap hyjes transverfce) behooren. ' De bovenfte zyde van het Heilig-Been maakt veel als het voetftuk 'er van uit. Men befpeurt I het midden eene groote vlakte, van boven naar t neden, en van vooren naar achteren fchuins afgefne den waar op de onderfte vlakte van het lighaam d laatften Lendenwervelbeens rust. Op de zyden wc den gevonden twee uitrandingen, de eene aan < rechter- en de andere aan de linkerzyde, welk, vereenigd met die van het laatfte Lendemvervelbeer een gat maaken, dat van binnen gemeenfchaD hee met het kanaal van de Ruggegraatf en Sfflp deelte der 3£en6cn;emtecn (Nervi lumbares) naar buite J-m 'tt-e«n ,Wen,g verder worden gevonden twe dikke Uitfteekzels, een aan iedere zyde, welke nTei anders zyn, dan de dwerfche Uitfteekzels van he eerfte ftuk van het Heilig-Been. Van achteren ontmoe men eene groote opening, hebbende eene driehoeki ge gedaante, welke naar eene platachtige buis loopt Uitgehold in de lengte van het Been, tusfchen he lighaam en het ringswyze gedeelte der Wervelbeen deren die haar fchynen voortgebracht te hebben Eindelyk, verheffen 'er zich, ter zyden van deez< opening, twee dikke Uitfteekzels; te weeten, de bo venfte geledings-uitwasfen, welke zich met de on derftc van het laatfte Lendenwervelbeen vereenden Deeze zyn een.gzints langrond en uitgehold, zienV deeltelyk naar eikanderen, en zyn gedeeltelyk nfar achteren gedraaid. 1 De zydelyke randen van het Heilig-Been formeeren twee lynen of ftreepen, die van deszelvs ï naar den top of deszelvs punt nederdaalen. Onder eene menigte ongelykheden, en onregehnaa igTofe Bingen welke Bloedvaten in het binnenfte van dit Been door laaten befpeurt men 'er eene groote vlak te yan gedaante als een Menfchen-oor, Óf liever als het blad van de plant, bekend onder den naam van Afarum of Mans-oor, welke diend tot d^ CmJ.T « *» »>« Heilig-Been mft £ KSÏSB ongenoemde, of naamlooze Beenderen. De boven fte hoeken zyn boven befchreeven. De onderfte i, ftomp, en vertoont eene foort van IangwerpXoofd van ooven platachtig, 'twelk mede diend om dft Been met het eerfte ftuk van het Staartbeen famen"e-ïoegen Het inwendige maakzel van het Heiligen is even fita*. Het fs eerst maar een eMel Kraakbeen, HEILIGBEEN-BREUK. HEILIGDOM er lighaam van uitmaakt; aan den rechter en ifniL ■ immmm 2 hï'l Lteen^'r^^"6113^^ W~ 5»- eenigt te „!et'raakst ^ WerveItenders ver^ uit. Evenwel b vte'n h 7?" ee" enkel Been ee tyd onverëraïdn-e,1,ghaamen noS ,anêen an fcheiden, Se'er dTltr/' nen ? Zelvs noS ëe" eindigt is; Xh 'er blTft ï°m reeds VO,komen Se' verdeeling tuafchen hïn o't W e- de onderfcheidene fexel" dé m"' ' •' °,°k naar £ ,a"g-' '«aller en n-Ser'geboo^e n ""Ve'vro? f wen, ,n tegendeel, is het korte■, breeder en meer* ê kêeeï°Xn' °m,a,an de bovenftfl engte van het Bek e ken alle mooglyke uitgeftrekrheid te geeven en om , de wydte van het onderfte Bekken te vermeerderen • De ©arnibccnbcrc; (Os/a ilia) ,taan, by S ' ' ■C der van eikanderen, dan in den M,„n„f ê' wy ; volgt, dat het midd^npunt\ïndfZwaea te de/hï Dy?n vT 'en STv°P * *'e^ £eet ÏS • aoV ve-Ielerl L h Vr°UWe" de" ^ln ve"e na i been beantwoord ^ Dy- ■ ^msL^^m Z/IM liglBEE1-BREU'i V„Z;S}"ri) Het • SS» sss&nïr&e ïr*2 met het Jambeen. Belde deLe t' ve""l"B">g gaan, ve,«,d «TL^JfSX»?.?" d°°r- Men bevestigt de herfteide B.-Pn^.. y VoegC' driekante VrhicL^g^"eST-rT* Lyder, geduurende de eerfte veertien dWen o ^ eene en andere zyde, by verwisfe in?he & E & d%  HEILIGDOM. HEILIGE GEEST-ORDEN. dér dat gedeelte des tempels, 't welk tusfchen het portaal en het Heiligdom gelegen was het Heilige; hier ftond den gouden kandelaar, het reuk-altaar, en de tafel der toonbrooden. Het Heilige of het Heiligdom wordt ook fomtyds genomen voor de geheele tempel, of zelvs voor den hemel; want dus leezen wy P/alm 102. vs. 20; Om dat Ity vit de hoogte zy?ies Heiligdoms zal hebben nederwaards gezien: dat de Heere uit den Hemel op de aarde gefchouwt zal hebben; en Pfalm 150. w. I. Looft God in zyn Heiligdom. Bet Heilige der Heiligen, of het Heiligdom, was het binnenfte en geheiligde deel des tempels, in 't welke de arke des verbonds ruste, en waar in niemand mogte ingaan, dan alleen deHoogepriester eenmaal'sjaars, op den grooten verzoendag. Dit Sanbta Sanüorum, of Heilige der Heiligen was de affchaduwing of het zinnebeeld des hemels, gelyk de Hoogepriester het zinnebeeld was van Jesus Christus, de waare Hoogepriester, die tot de hemelen is doorgegaan, ten einde onzen Middelaar te zyn by zynen Vader. Voor dat de tempel van Salomon gebouwd was, gaf men ook de naam van Heiligdom aan het heiligde gedeelte van den Tabernakel, welke eerst in de woestyne opgericht wierd, en die zelvs nog eenigen tyd na de bouw des Tempels in wezen bleef. Somtyds wordt het Heiligdom genomen voor den geheelen tempel, als zynde de Heilige plaats, die aan de openbaare eeredienst van God was toegewyd. Dit heeft fommige fcbryvers op het denkbeeld gebragt, als of door het Heiligdom den ganfchen tempel, en door her Heilige der Heiligen een foort van kapel of bidhuisje moest verltaan worden, dat in dien tempel was geplaatst geweest. Iets afweegen naar het gewicht des Heiligdoms, is eene uitdrukking die gebezigd wierd, wanneer men het onderzoek van eenigerhande zaak, welke met de uiterfte billykheid gefchiedde, wilde aanduiden; gemerkt de Priesters by de Jooden maaten en gewigten van deen hadden, welke dienden om alle anderen daar na te regelen. Het Heiligdom (Santtuarium) beteekend by deRoomschgezinden dac gedeelte van 't koor, 't welk naast is aan den altaar, en waar in de Priester met de verdere misbedienden, geduurende het verrichten van de mis haar onthouden : het is gemeenlyk met een baludrade van het koor afgefcheiden, en de leeken mogen daar in nimmer plaats neemen. By fommige volkeren, en voor al de Engelfchen,. gaf men ook de naam van Heiligdom (Sar.Sluarium) aan alle zodaanige Kerken welke tot een vryplaats voor misdaadigers dienden, gelyk zulks, by de evengenoemde natie, tot aan de regeering van Hendrik den VIII in gebruik geweest is. De fchuldigen waren voor alle gerechtelyke vervolgingen zeker, wanneer zy tot deeze vryplaatfen hunne toevlugt genomen hebbende, flegts binnen veertig dagen de begaane misdaad beleeden, en zich aan een bannisfement onderwierpen. Wierden zy geduurende deeze veertig dagen door een leek uit hunne vryplaats verdreeven, dan wierdt die leek geëxcommuniceerd; maar gefchiedde zulks door een kerkelyk perfoon, dan wreidt deeze van zyn ambt ontzet, en wyders onbekwaam, verklaard om voortaan kerkelyke bedieningen waar te neemen. Onder het aantal deezer kerken, of Santtuary's, gelyk dezelve in Engeland genoemt worden, behoorden die van St. Jan te Beverly in 't Graavfchap Tork, die van St. Martin le grand te Londen, de cathedraale kerk te Rippon mede in Yorkshire , welke door Withlafe, Koning van Mercia tot eene vryplaats is verheven, die van St. Bury in 't Graavfchap .Ccrmval, uit hoofde van het privilegie door Koning Atiielstan, in 't jaar 936 daar aan verleend, en de cathedraale kerk te Westmunfter, als zynde door St. Eduard tot eene vryplaats aangedeld. HEILIGE DOORN, zie HAAG-APPELDOORN n. 3. HEILIGE GEEST-ORDEN, is de naam van eene der voornaamde Ridder-ordens in Frankryk. De dich. ter van dezelve, was Koning Henrik de III van Frankryk, die dezelve den r January des jaars i57pindelde. Het oogmerk van deeze oprechtinge was eigentlyk, om de gemoederen van den Adel, toenmaals door het zogenaamde Heilige Verbond en de factie der Guizen van den Koning afkeerig, weder te vereenigen , en daar benevens de vervallen Orde van St. Michiel te vernieuwen en te verbeteren; waar by men kon bemerken uit eenige van den Koning Henrik den III. in den halsbandt gedelde, en van Henrik den IV naderhandt veranderde cyffers, of monogrammata, dat 'er zeker geheim van liefde onder verborgen lag, naar den aart van dat Hof en van die tyden ; nademaal de halsband der Ridders uit goude leliën, met vuurige vlammen beftraalt, als mede uit roodgeëmailleerde leliën bedond , tusfchen welke drie goude wit geëmailleerde cyffers , of monogrammata, waren. De eerde was een in malkander gevlogte H en een Grieksch a (L), waar mede men op den naam van Koning Henrik en de Koninginne Louïze doelde. Maar de tweede weet men niet uit te leggen: hoe wel Brietius in Annabllus mundi dit tegenfpreekt. Tegenwoordig beftaat de halsband uit diergelyke leliën, uit een door tusfchen gekroonde en vlammen van zich werpende H, en uit verfcheide zegetekenen. Onder aan denzelven hangt een agtkantig goud en aan de kanten wit geëmailleerd Kruis, in welkers midden eene duif, en op de andere zyde het beeld van St. MicinëL ftaat, die den Draak onder den voet treedt, om dat de Ridders ook teffens Ridders van de Orde van St. Michiël zyn. Doch deeze Orden kreeg den naam van den H. Geest, dewyl de Koning het daar voor' hield, dat het Pinxterfeest voor hem zonderling gelukkig was, om dat hy op het zelve gebooren, tot Koning van Poolen gekroond, en eindelyk ook door de dood van zynen Broeder Karel den IX, Koning van Frankryk geworden was. De Koning delde zich zei ven tot hoofd en Grootmeester van deeze Orden, en deeze waardigheid wierd de kroon van Frankryk mgelyft. Het getal der Ridders was eerst tot honderd perfoonen bepaald; doch hun getal is- tegenwoordig grooter. Zelvs zou de zelve vier Kardinaalen en vier Aartsbisfchoppen,. of Bisfchoppen , nevens den Grootaalmoezenier, Kancelier, Statiemeester, Groot-fchatbewaarder. Griffier, Heraut, Deurwaarder, en verfcheide Bevelhebbers begrypen. De Koning wilde ook, dat men Kommandeurs zou benoemen,, vermits hy naar het voorbeeld der Koningen van Spanje voorhadt ieder eene Kommanden/ te geeven, maar deFausUil 3  zf2o HEILIGHEID. en de Geestelykheid wilden zulks niet toeftaan • tt om de Koning ieder een jaargeld van iooo kroo uit zyne fchatkïst aanwees. Het Statiekleed van c ze Ridders beftaat in een langen met goud en zil rondom geborduurden Mantel van zwart fluweel een lange fleep, waar op veele goude leliën gel duurd zyn, van binnen met witte zyde gevoert JV de bovenfte Mantel is met goude vlammen beza Boven den Mantel hebben zy een Kruis, met e Duive aan een blaauw lint om den hals hangen, het hoofd draagen zy een zwarte muts met witte B gerveeren. De Ridders dragen dit Statiekleed den grooten halsband der Orden alleen by gro plechtigheden en op groote feestdagen, maar buii dezelve het bloote Ordenskruis aan de linkerzyde • een hemelsblaauw lint, waarommen ook in Frank zegt: hy zal het blaauwe lint krygen, als men wil zi gen, hy zal Ridder van den H. Geest worden Od Mantels dragen zy het zelve Kruis zeer groot van 5 ver geft.kt. Het jaarlykfche feest van deeze On wordt gemeenlyk op Nieuwjaarsdag geviert doch 1 den Jaatften dag van het voorgaande jaar wordt alt een Vesper gehouden, waar by alle Ridders moet yerfchynen. Hunne gewoonlyke vergaderplaats is Auguftyner Kerk te Parys, hoewel ook onder LoD wvk den XIV. de vergadering elders is gehoude De ftatuten van deeze Orde beftaan in 83 ar yk len; zie Palliot Armorial. Thuanus lib. LXVI1 Matthieu de Franc e Tom. I. AuBiGNé Hiftc re umverfelle. Anselme Hift. des grands cffic. de Couronne. Testament de Colbert. Schonenbeek Ridder-o $6iis enz» ;= in" d£f]yte Mdder-orden, vindt plaats inSpanjene is gefticht door Johannes de I. Koning vïMstMê die in den jaare 1300 op St. Jacobsdag te Segovia, i de Hoofdkerk de Orden van den H. Geest ftichte Het teken van de Orden was een uit goude zonneftraa len beftaande keten, aan welke eene goude wit-rreë mailleerde Duif, met een roode bek, nederwaard gekeerd, hing. Men zegt, dat hy op den zei ven da; nog eene andere Orden van minder rang zou geftich hebben; maar beide zyn met de dood van den ftichte, te met geraakt. Zie Diego de Colmanares Hift l Segovia, Cap. 26 enz. J Nog eene dergelyke Ridder-orden, is gefticht doot Lodewvk van Tarento, Koning van JerufaleTJs°l hen, Graav van Gemaal va.f de Koninginne oX/T' £ dSn, i3are I3S3' Men noemde delelve ookjet rechte verlangen, en de Ridders hadden op hun kleed deeze woorden: Si Dieu plait, dat is VdZ hst Godt behaagt. Sommigen voeeen V,' nni J~ ' £ zset saxï&ji Bis? deeze Orden 6etoont «erd,, hee ™"„e? i' ™ rechten »e„ z„e Orden „'„zette. Zie n„ P, E1! ?„' HËILIGMAAKING. Jen tote^g^S^ welke Hy niet ander, fee- die hoedaanighei^ vi?eTt onmfdX^" kW3ade haaten> ver zelvs volmafkfte^ wS e^het'ÏVr,1 Uit des" uet openbaare godslastering 1S derhalven eene aar ophoedaanige wvze ht, , ' of der begaane zonden, en zeggS^6^^^^^ d« an de goedheid de Shefl tTd " de Soedheid> en ■yk het Godlyk wezen,Taarde ZZ°01 Z° Verre men sg- fchelyk vernuft, in b^Jl m°gens van ons de fcheidt, is 'er ook zeef wel e,Sen/chaPPen onder- ü- ken tusfchen de n^eïeid'Goï * ™' en neer men namentlyk door zvnerl;r \ wan" >P trap van goedheid over°t agmeS 1 hoofde de, zïLdie „Ï1Zi ™°. Wü»* * • «eijlni sefchiedde.' D%%Ü'°™' ';0o"",g of '°- SST* ***** w*«^aï£Age heiligen een mensch doet plaatfen die Ln§h»-ivoorbeeldig leeven heeft eeleid ^ • he,Ilg en heeft gewrocht. z£1ieÏÏÏgv&KL^$^ oir^onTte y?« ,,' 'PronS ce zyn, dan de daar mede bedoelde zink ?pU Ichop van Augsburg, door Paus JoaunK, XV is ge- gee«  HEILIGMAAKING. HEILIGMAAKING. 1921 geeven , ten einde St. Udslric of Ulric in het register der Heiligen te plaanen. Dit woord is afkomftig van Canon of Catalogus, dat is register der kerkelyke befluiten, en wierdt aan die zaak gehegt, uit hoofde dat de canonifatie in den beginne flegts een befluit of bevel der Pausfen of der Bisfchoppen was, waar door wierd vastgefteli, dat de naamen diergenen, welke door hunne godvrucht en ftrenge deugd hadden uitgemunt, in de geheiligde naamregisters (facrés dyptyques), of het canon, zynde dat gedeelte der miste 't welk onmiddelyk na de inleiding volgt, zou worden ingefchreeven, op dat men dezelve in de liturgie of kerkdienst gedenken mogt. Men voerde vervolgens het gebruik in, om byzondere gebeden ter eeren van dezelve in te ftellen , onder het aanroepen van hunnen naam, Kerken en andere gebouwen te ftichten, altaaren voor hunnen dienst te heib'gen, en derzelver lyken uit de eerfte begraaf plaatfen weder op te delven. De eerbied voor deeze afgeftorven Heiligen vermeerderde van tyd tot tyd, en zo ook de plechtigheden waar door men.dezelve aan den dag leide: men droeg namentlyk hunne beelden, in de procesfien, zegepraalende om, de dagen op welke zy geftorven waren, wierden voor jaarlyk fche feestdagen verklaard: en eindelyk, vergunde Paus Honorius de III. in 't jaar 1225, om nog meer aanzien daar aan te geeven, verfcheiden dagen aflaat, of vergiffenis van zonden, voor de canonifatien. Deeze zyn al te zamen hedendaagfche inftellingen, welke in de oirfpronglyke Christen kerk, die nog thands waare Heiligen bezat, ten eenemaalen onbekend waren. Het eenigfte dat men ten deezen opzichte, geduurende de eerfte Christen eeuwen zag gefchieden, beftond alleen daar in, dat men te Romen, wel ke ftad langen tyd agter een het tooneel van zwaare vervolgingen is geweest, Griffiers of publyke Nota risfenhad, ten einde de acten der Martelaaren, dat is te zeggen het getuigenis der Christenen, raakende de dood der martelaaren, hunne ftandvastigheid, derzelver laatfte woorden en gefprekken, den aart nunner doodftraffe, de omftandigheden by derzelver befchuldiging voorgevallen, en boven al de reden en oirzaak hunner veroirdeeling, zeer zorgvuldig en met de uiterfte getrouwheid by een te zamelen. En op dat de Notarisfen die aften niet vervalfchen konden, benoemde de kerk ook nog Onderdiakenen en andere officianten , welke over het gedrag van deeze publyke mannen waakten, en het proces-verbaal wegens de dood van ieder Martelaar, waar aan de kerk, zulks goedvindende, een openbaare eeredienst en rang in het register der Heiligen toeftond, naauwkeurig examineerden. Ieder Bisfchop had in zyn diocees het zelvde recht, met dit onderfcheid alleen, dat het bevelfchrift voor den dienst, die hy ter eeren van den een of ander Martelaar inftelde , zich niet verder uitftrekte dan tot de plaatfen onder zyn kerkelyk gebied behoorende, waar by hem egter vry ftond ook andere Bisfchoppen door brieven te vermaanen, dat zy hier in zyn voorbeeld mogten navolgen: gefchiedde zulks niet, dan wierdt de van hem gecanonifeerde Martelaar ; allee'iin het diocees van den eerstgenoemden, als een welgelukzalige befchouwd Het valt moeijelyk te bepaalen, om welke tyd dit gebruik begon te veranderen, invoegen de Paufen of Bisfchoppen van R m-n her recht van canonifatie, 't weU eertyds afe iïistchoppen, doch voor al de Metropolitaanen , met dezelvtn gemeen hadden, alleen aan hm zelve hebben voorbehouden. Sommigen willen, dat Alexander de III, die in 1159 tot Paus verkooren wierdt, de eerfte was die het zelve aan zich getrokken heeft, en dat hem dit voorrecht door niet eenen Bisfchop werdt betwist. De Antwerpfche Jefuiten verzekeren daar tegen , dat zulks reeds in de twee of drie eerfte eenwen door een ftilzwygende toeftemming en gebruik was vastgefteld, 't geen egter naderhand in een wet wierd veranderd, maar die in de tiende en elfde eeuwen nog niet algemeen was aangenomen. Men vindt nog zelvs het voorbeeld eener byzondere canonifatie, gedaan in 1373 door Wittekind, Bisfchop van Minden in Westphaltn, die den Bisfchop Felicianus, door eene van hem uitgegeeven ordonnantie, in zyn geheele diocees als een heilige deedt eeren. Daar tegen leveren verfcheiden gedenkfchriften van vroeger dagtekening verfcheiden bewyzen op, dat de Franfche Bisfchoppen, waarfchynlyk toen minder verlicht dan tegenwoordig, dat recht in den Paus alleen, op zynen eisch erkenden. Dit gefchiedde zelvs op een authentieke wyze door den Aartsbisfchop van Vienne, nevens zyne fuffraganten, in eenen brief door haar aan Gregorius de IX. gefchreeven, ten einde van denzelven de canonifatie te verzoeken voor Steven, Bisfchop van Die, die in het jaar 1208 geftorven was. Quia nemo, wordt in dien brief gezegt, quantdlibet meritorum pratrogativd polleat, ab ecclefid Dei pro fanÜo habendus aut venerandus est, nijiprius per fedem Apoftolicam ejus fantlitas fuerit approbata ■ Hoe het daar mede zy, dit is ten minften zeker, dat de Apostolifche ftoel, zedert verfcheiden eeuwen , in het bezit van dit uitmuntend voorrecht is geweest, en zulks met zo veele voorzorgen en for» maliteiten uitoeffent, welke alle vermoeden van dwaaling en overyling die zy hier by begaan konden, na. tuurlyker wyze verdwynen moesten, indien wy daar omtrent maar alleen mogten oirdeelen naar maate van die onnoemelyke kosten, welke tot ieder afzonderlyken canonifatie vereischt worden. Benedictus de XIV. heeft over deeze ftoffe vier groote boekdeelen in folio gefchreeven, welke zeer geleerd uitgewerkt zyn: het is jammer dat het on. derwerp daar van niet verftandiger en belangryker is. P. Maeillon onderfcheidt flegts twee foorten van canonifatie: de eerfte een algemeene, welke gedaan wordt door de ganfche kerk, in een algemeen concilie by een vergaderd, of door den Paus alleen, als het opperhoofd der kerke; de tweede een byzondere, welke gefchiedde door een Bisfchop, door een byzondere kerkvergadering, of door een provinciaal concilie. Het is nogthands zeker, dat'er ook catw nifatien, door gemeene Abten gedaan, hebben plaats gehad. Voor het overige is het onderfcheid tusfchen dé Gelukzaligverklaaring en Canonifatie deeze, datdePaus door de eerfte de eeredienst van den Heiligen of wel» gelukzaligen aan een enkele ftad, provincie enz. toe» ftaat; doch hy beveeld dezelve door de tweede aan de geheele Catholyke kerk: dus blyft het getal der Heiligen, voor zoverre het de heiligverklaring van  2522 HEILIGMAAKING. een menigte uitzinnige dweepers betreft, eenig maaten bepaald; doch wanneer het te doen is om e verftandeloos mensch, een geestdry ver, of ander il{ voorwerp te canonifeeren, dan moet de ganfche Cath lyke kerk denzelven het zy goedwillig, het zy te" wil en dank, volftrekt aanbidden en vereeren. - Hoe is het mooglyk, dat men de ligtgeloovig'heid : verre heeft kunnen brengen? Het is te Romen niet alleen, dat men zich de mac heeft aangemaatigd om menfchen tot deelgenoot! van de eeuwige gelukzaligheid te verklaaren; wa zonder hier te fpreeken aangaande de heidenfche Ve godingen, waar over in dat artikel breedvoeriger z gefprooken worden, zien wy den Keizer van Chint in zyne hoedaanigheid als Koning en Priester, as zich de macht voorbehouden, om alleen te kunne canonifeeren, dat is te zeggen, om zodaanige menfche Heilig te maaken, of onder het getal der Heiligen aa te neemen, als hy goedvindt met dien titel te veret ren. Ook de Daïri, die fouverein Opperpriester va de Japoneefen is, bezit onder zyne landgenooten a leen het voorrecht om vermaarde mannen te canonifet ren, voor dezelven tempels te doen oprechten, en d eeredienst voor haar te beftemmen. De Daïri zelve doet zich van de Sintolisten als een God aanbidden en heeft dagelyksch driehonderd afgodenbeelden to 2yn iyfwagt; gebeurd het fomwylen, dat de Daïr met flaapeloosheid gekweld wordt, dan geeft men d< bastonade aan den afgod, die geoirdeetd wordt d< kapitein van zyne lyfwagt te wezen. Doch laai denrweiVprgaan ernfti§er en belangryker on. 2. De Heiligmaaking uit een meer godsdienftig oogpunt befchouwd, geeft, in de tweede plaats, de verandering te kennen, welke een mensch ondergaat die de gebreken en misdryven waar mede hy befmet geweest is, verbeterd, en de deugden aanneemt, welke hem tot hier toe ontbroken hebben; of, met andere woorden gezegt, zy betekend 's menfchen vorderingen in heiligheid. Dit is eigentlyk de waare beftemming van den mensch: het ftreeven naar volmaaktheid, en om daar in geftadige vorderingen te maaken, is de loopbaan, tot welke hy is opgeroepen; dit is het, waar toe by alle zyne bekwaamheden, zyn geheele leeftyd, en alle hulpmiddelen die hem tot bereiking van dat doel aangeboden zyn , moet toewyden. Zyne aanwinningen in kundigheden zyn ongetwyffeld wezentlyke ftappen tot dezelve, doch alleen in de hoedaanigheid van middelen, gelyk het licht dat onzen weg ophelderd het doel niet is dat den reiziger beoogt maar enkel het middel om den weg te vinden, die hy volgen moet. Doch waar toe dient l et licht, en de naauwkeurige kennis van den wegWanneer men dezelve niet bewandeld, wanneer men met toe ziet waar men zyne voeten zet, en werwaards men zyne fchreden brengt? want hy die weet wat hy doen moet om we! te handelen, en nogthands kwalyk handeld, is in de oogen der geheele werelt veel fchultftger, dan den genen die uit on weetenheid zondigt. Het doeleinde onzer bekwaamheden, is wei te handelen pen^eL^adlt■,muyd•eIn, en daarin beftaat dienvol££ trïenïeni^Ër^T^ ? HEILIGMAAKING. S ?' STdJ mn F"/' of weI het v^nd der genade ont m door God aangeboden, is zeer duidelyk in zynfvooZaat gt den, want het eischt van ons, dat m, de on-idsdiJTIZZ o- en begeerlykheden of zondige neMe^S^t Zf fit ^ gematigdheid, l gerecht 1 - heid en vi devreezeGods.- Alles wit men wyfers mlt om ons tot dat doeleinde op te leiden, maakt neen t gedeelte uit van de waare Godsdienst HxTdocTZ ligt, dit gefchied nimmer tegen hunne wil en dank ZkTr!f0nder ]JUnne dgen ^dewerkinl maai Goó „ toe heeft fchuldig gemaakt, over de ydelheid en - , blindheid des verftands, welke de hand dieheXeven ; - ^^fdrbgoeosbder^e\' h^^n^ms\ „ en over de boosheid des harten, welke dien die . „ ons van eeuwigheid heeft liefgehad, iederftreeS • " a"' ,De tweedef ""gt daar van is eenTSlno : " atveXrl t nefdV°nG^Z0 ^1 voortgelS; „ ais verlterkt en onderhouden wordt om ™< ?P]VP „ en ons geheele leeven aan dienContoTte wyden : " w^n ^7 te moeren wedeiftreefd hadden en dé " S a!n f Wy t0t h,'er t0e a,,ee" aïn'denoï! 7 voöffakn iVf mI en de were,t toebrachten, welvaTrt oe?o bTengïn" U" Ê °™ „ ftonds hv Hpr, ~« u j 1 dlt befluit volgt aan- dtend^,d^ eXChaIfeeen°naaf des ha"en 3311 „ zodaanig bellieren kan ïetl g6"' regeeren en ons hart voortaage egeefd W?fchen dat den Het \irh7 £7 £ " beftuurd mag wor„ cien net licht, dat de mensch ontvangen heefr " ve zoïaan."1^!?^^^^"' dat * S " len Hv feTr,T? d£nken' beSeeren, wande" fchenzd7 dat tl ï f/5" d,endig en beh°eftig " gefchiktis Hv Ta dan t0t gebreken en z«nden " fan dérnAA.Vl onderwerPt derhalven zyn ziel " fpnde,G°ddeIyke regeering, en houdt zich verze„ kert, dat deeze alleen het werk 't welk zy in hem „ begonnen heeft, voleinden, en zyn ziel zo wel " onk'f" h6i!,;gen kan' Hie' doyor verkrygt hy „ ook te Ze ver tyd een begin tot het vermogen om " voldöen enhy,3a\deWetdes Heeren opmakt, te " oeffenen' ^f^orzaamheid aan dezelve uit te " Heilik rS noi 5M' Wat Wy over 'c al§em^n de „ Evangelie by den zoE 5TSew' rkTwïrd S „' ook hem inzondertidï L^gtolet °f " tot Ten6 ro„ ^0DS'- J", 4- een harte'yke ,;efde i tot dien God, die zich door Cmisxus met ons • „ ver-  HEILIGMAAKING. HEILIGMAAKING. 29*3 - verzoend heeft. Uit deeze liefde nu ontftaat de Heiligmaaking, welke de mensch tot de gehoor" zaamheid aan Gods wetten en geboden aandryft. *. De Heiligmaaking beteekend, wanneer wy haar Uit dit gezichtpunt befchouwen, in de derde plaats elke daad, waar door wy de zaaken, met uitiluiting van alle andere beftemmingeu, alleen tot zeker gebruik't welk zyne betrekking heeft op God, en uit waare eerbied voor denzelven, toewyden. Aldus wierdt de fam van Levi volgens het Godlyk bevel geheiligt, na dat God dezelve in 't byzonder uitverkoren had, om, met uitiluiting van alle anderen , tot de ooenbaare Godsdienstplechtigheden, en de bediening van de Godlyke eeredienst gebruikt te worden. Aldus wierdt ook den Sabbath geheiligd, na dat dezelve, boven alle andere dagen van de week, door zyne beftemming tot eene Godsdienftige rust; onderfcheiden was. Insgelvks , moest elk vyftigfte jaar geheiligd worden, als een jaar van rust, van uitfpanning, van verkwikking en van vermaak. Het is zeer opmerk waardig, dat de Heiligmaaking der Sabbathdagen en der overige dagen van feestviering en plechtigheden, als mede der Sabbathjaaren, door de Joodfche wet, ingevolge het oogmerk van God, altoos beftemd waren tot uitfpanning en aangenaame beezigheden. . Deeze manier van H-iligmaaking was zeer uitdruK]yk aangewezen in de volgende woorden, te vinden Exodus XXIV. vs. i 2. Zes dagen zuhgy uwe werken doen , maar op den zevenden dag zult gy rusten; op dat uwen osje en uwen ezel ruste, en dat uwer dienstmaagd, zoone, en de vreemdeling ademfcheppe. Uac is te zeggen : gy zult zes dagen tot uwen arbeid belleden, maar de zevende daar van ophouden, op dat uwen os en ezel rusten mogen. en dat de zoon van uwe flaavin, mitsgaders de vreemdeling die onder u woont, eenige uitfpanning, en zelvs een geoirloofd vermaak neemen. Wy merken hier alleen ter loops aan , dat de uitdrukking adem Meppen, gelyk op het artikel ZONDAG nader zal worden aangewezen, in geen anderen zin kan genomen worden. Dit denkbeeld van vermaak en geoirloofd tydverdryf was een zeer wezentlyk gedeelte van de Heiligmaaking der Feestdagen over 't alge meen; ook zegt in dien zeivden zin de Zal.gmaaker by Marcus H. vs. 27: de Sabbath is gemaakt om den menjche, niet de menfche om den Sabbath. Ingevolge van dit grondbeginzel des burgerlyken beftieis en der Godsdienst, vierden de Israeliten hunne plechtige feestdagen met onderwyzingen, offerhanden, gebeden, en voor al met gastmaalen onder'nabeftaanden , buuren en goede vrienden, by welke de rykfte Jooden niet flegts alle perfoonen die hun huisgezin uitmaakten, maar ook de Priesters, de armen, en zelvs de flaaven en vreemdelingen, moesten to'elaaten; waar uit men klaar en duidelyk zien kan dat Gon door deeze inftellingen, waarvan Hy zelve het voorfchrift gegeeven hadde, zyn volk gewennen wilde, ten einde in goedwilligheid en broederlyke toegenegendheid, geftadige vorderingen te maaken. Wy vinden dienvolgens ook by Jesaias, dat de Heere, enkel en alleen getroffen door werken van gerechtigheid en liefdaadigheid, de offerhanden en vastgeftelde plechtigheid verwerpt, welke de godloozen in de plaats Helden van waare godvrugt, zeggenXI. Deel. de door de mond van zynen Propheet: Brengt my niet meer vergeefjchen offer, het reukwerk is my een gruwel; uwe nieuwe maanden, en uwe Sabbathen., en uwe gezette hoogtyden vermag ik niet; het is ongerechtigheid in uwe < vergaderingen laat af van kwaad te doen; leert goeddoen, zoekt het recht, lielpt den verdrukten, doet den weezen recht, handelt de twistzaake der weduwe?}. Jesaia I. vs. 13 en volg. Men vindt dezelvde denkbeelden by Deut. XVI. vs. 10 en volgende, alwaar uitdrukkelyk gezegt wordt: Daar na zult gy den Heere uwen God het feest der weeken houden; het zal een vrywillige fchatting uwer hand zyn, dat gy geeven zult, na dat de Heere uwe God zal gezegend hebben; en gyzult vrolyk zyn voor het aangezichte des Heeren uwen Gods; gy, uwen zoon en uwe dochter, uwen dienstknecht en uwe dienstmaagd, de Levyt die in uwe poorten is, de vreemdeling, de weeze en de weduwe die in 't midden van u zyn Het feest der Loofhutten zult gy u zeven dagen houden, als gy zult hebben ingezamelt van uwen dorschvloer en van uwe wynpersfe; en gy zult vrolyk zyn op u feest, gy, uwen zoon en uwe dochter, uwen dienstknecht en uwe dienstmaagd, de Levyt en de vreemdeling, de wees en de weduwe die in uwe poorten zyn. Van dien aart waren de Godsdienftige gebruiken door God aan de Hebreeuwen bevolen, welke nog hedendaags door derzelver nakomelingen achtervolgd worden, en die ook door de eerfte Christenen zeer naauwkeurig nagekomen wierden. Deeze zo aandoen.lyke liefdaadigheid, beflaande in gemeenfchap te onderhouden met arme en bekommerde broederen, dezelve eene plaats aan den wel voorzienen disch te vergunnen , en die op allemooglyke wyze te vertroosten, moest nogthands in volgende tyden plaats maaken voor een overmaat van plechtigheden en gebeden; doch de geest van mededogen en van weldaadigheid, wierdt daar tegen van dag tot dag zwakker. Ieder aan zyne eigene byzondere welvaart arbeidende , dacht flegts op middelen om de ongelukkigen van zich te verwyderen, en de ongevoeligheid jegens de armen wierdt byna algemeen. Men- werdt hoe langer hoe meer ongenegen om dezelven in de huizen te ontvangen, men fchaamde zich haar te naderen, en die elIendigen vonden naauwlyks genoegzaamen onderftand, ten einde een kwynend leeven, van alle verkeering en famenleeving met hunne ryker broederen verftooken, door te brengen. De Godsdienftige Christenen zelve waanden eindelyk, dat zy alle plichten van alle christelyke liefdaadigheid rykelyk genoeg vervulden , wanneer zy geringe aalmoefen en het overfchot van hunne tafelen aan omzwervende bedelaaren lieten uitdeelen, en dit was toch ook ten minften veel redelyker, dan die misdaadigeonverfchilügheid, welke in de huizen der grooten maar al te veel plaats heeft, als waar dagelyksch, over 't algemeen, aan fpyze en drank veel meer verkwist wordt en verlooren gaat, dan men zou noodig hebben , om een groot aantal armen en ellendigen te voeden. De Heiligmaaking der Feesten was ongelyk broederlyker by de Hebreeuwen, gelyk wy zoeven gezegt hebben. Gedenkt, zegt de Heere, dat gy eertyds dienstknechten geweest zyt in Egypten, op dat deeze herinnering u médefydend maake jegens de ongelukkigen; en gy zult vrolyk zyn op uw feest, gy. uwen zoon en uwe dochter, uwen dienstknecht en uwe dienstmaagd, de Levyt Mmmm en  2924 HEILIGMAAKING. en de vreemdeling, de wees en ds weduwe da gy zult zelvs vreemdelingen en flaa'-'en in den 1 zem van uw huisgezin toelaaten; want de Heere God zal u zegenen in al u inkomen, en in al het werk i handen, daarom zult gy immers vrolyk zyn. Deut. i vs. 15. God verbondt belooningen aan dt zo menschlievende daaden: want de Heere, wc hier gezegt, zal uwen arbeid en uwen oogst ze nen,_ en gy zult overvloed en vreugde genieten. Dit alles bewyst, zo ik my niet bedriege, ten < len , dat een weinig goede fier, eenige ónfchu ge tydkortingen, die bekwaam zyn om onze zor; voor een poos te doen ophouden, als geene ènthi ging van onze Zon- en Feestdagen mogen aangeme worden : dat hy drinke, zegt de wyze Salomon Spt ken XXXI. vs. 7. en zyne moeite niet meer gedenke. \ bidden nog hedendaagsch de God van Abraham, God van Moses aan. De wet dieHy hun voorfchre ter bevorderinge van het geluk zyn's volks, is in d grond onveranderlyk; en de Zaiigmaaker zelve, < gekomen was om de wet vervullen, zegt wel uitdn kelyk : de Sabbath is gemaakt om den menfche, niet mensch om den Sabbath. Men moet niet te min erkennen, dat wy altoos ; hangly* blyven van den Schepper, dat wy ons leeve; mitsgaders alle voordeden en genoegens van het zi ve, van hem alleen ontvangen; weshalven wy 00 als zyne fchepfelen, hem onzen eerbied bewyzei en zyne weldaaden erkennen moeten. De maatfcha pyelyke betrekkingen waar in wy (laan tot ande menichen , onderwerpen ons daarenboven aan byzoi «ere plichten, van welke wy ons even min ontflaE kunnen, en waar op de Godlyke wet des te fterki aandringt, waarfchynlyk, om reden dat die betrel kingen zeer menigvuldig zyn. Om nu deeze onde fcheiden plichten na te komen, en voor al de nod ge kennis van dezelve te erlangen, is geen tyd bete gefchikt, dan de Zondag; ook is dit een en ander b ons, even als by de Jooden, een der voornaamft oogmerken van de rust die men op den Sabbath za genieten. Het is dienvolgens zeker, dat onderwy en gebeden een gedeelte zyn der Heiligmaaking van de aelve, en dat daar ia een wezentlyk gedeelte van on zen godsdienst beftaat; doch zulks moet evenwel ot zekere wyze altoos ondergefcbikt blyven aan de vro lyke uitfpanning, die in de hier vooren aangehaalde IchriituurtexteTj, zo kragt/g wordt uitgedrukt. De<=ze onderwyzmgen en gebeden, zo noodzaaklyk orn Óns t.oUjé.ii jSS doen naderen, dienen tevens tot regeling ^«a $tm zeden, en werken zelvs mede om het°tydelyk geluk der maatfehappy te bevorderen • dan zy moeten binnen haare juiste grenzen worden ingeperkt zy mogen geene buitengemeene kosten veroirzaaken' en even mm vermoeijenisfen te weeg brengen, alzó zy anders met de rust des Sabbaths onbegaanbaar worden. Men veroirlove my, by deeze gelegentheid eene gelykenis aan te voeren, die misfchien eem> Jicht over dit onderwerp verfpreiden zal. Genomen twee 01 drie vrienden begeven zich, -met hunne huisgezinnen naar bet land, om aldaar een dag door te brengen; at wat jeugdig onder het gezeifchap is, tienkt, zo haast men zynen honger wel verzadigtAeeft, op niets anders dan fpeelen, zich te vermat Isa, ea ieder vaa hun Jtwyt zich daa* van op de best HEILIGSCHENNIS. : is, moogïyke wyze ; de ouders hebben daar tpppn ,.««. >oe- ln te brengen, maar zulks vermeerderd veeS hu na ven Dit geval moge met biaave en detigd/aame ou- d - om z°ouer:'are,maale\piaatS gchad hebben: e» ™r•en °™ , \°OD' dle z,ch in de H. Schrift onteibaare >«i maaien by een Vader des Huisgezins ver»elvkr in M fS"0hfrntfleeken' "'^oofdfvalfde^ aïe n eu- fl a * vermaaken, waar aan zyne kinderen op f»- 1'eestdagen aandeel reeinen W p *. dat redevoerirgen'dieinderd Ztn^enl^i Ite WvP°ZgTnS f i6 an^raadig zyn, dat een angduuk l3 Ierb'lf de tefkfin' dat kost^re of vermolijende f i-Jwl ngCn- i11" overeenkomen met de efgentde lyke beftemming, dat is de Heiliging van zulke dagen, waar aan rust en verkwikking aan een ieder is toeget- zegt: Gj) zult daar aan geen w/rk doen . . . op dat uwen ), aienstbiegt en uwe dienstmaagd ruste, gehk als gy. Deut. ■ - V. vs. 14. Op dat uwer dienstmaagd zoone en de vreemde. Ung adem fcheppe. Exgd. XXIII. vs. i2. De Sabbath is '» gemaakt om den menfche enz. Marcus II vs 27 e a wy beÜuiten hl« uit, dat de Heiligmaaking van e den zondag, «og hedïn even als in voeger dagen, n dP°°narre menfcnen' en zelvs voor flaaven, geoirloof! " ;?lrv f?aRmngen Sedoogt; >t welk nogthands geene - iedere TanT/'6?.8^ hebben' een wezentlyk ^deelte van den Oodsdienst uitmaaken; nadien'on. r derwyzmgen en gebeden , wanneer zy binnen dejuTs. mafnnïl W° Sn e" moeite of fl r matung kunnen uitgehouden worden, niets bevatten, t ChHsïnen3 ^ Va" de" Sabbath der ! (apnHpEJ"G^,CHENNIS in Latyn Sacrilegium. is eene uitdrukking, welke in derzelver algemeene be f"oomen, begrypt alle Schennis^ heilige ï„tj I a zodaaniëen die aan den Godsdienst zyn ken? h J A "ï ee"e 6ngere b6paa,den zin' b«* «PnH ' het,fteelen en tot ^ byzonder gebruik aanwenden van dingen aan den Godsdienst geheiligd Onbetaamelykheden in Tempels of Kerken gepleegd, of ten aanzien van zodaanige zaaken, welke onmiddelyk tot gebruik van den Godsdienst verftrekken zvn ingevolge de eerfte bepaaling Heiligfchennisfen. ' V De rden yaron, zo wel *t eene als andere nog heden Heiligjenenms wordt genaamd, is om dat de Kerken by de Roomschgezinden door den Bisfchop ingewyd zynde, als aan Gode toegeheiligd werden gereKftl'n 1 °aüas dC Perrooneil> melken zodaanig misdryf beftaan hadden voor HeiHgjchenden en eerloozen in zo lang gehouden worden, tot dat zy aan Gods eehoonde Kerk behoorlyke voldoening wegers hunne begaane onteering gegeeven hebben. CumiL. Lih. VI. cap. 97. Qui vero de rebus Ecclefiarum aliquid abfiulent grayius mde judicetur: qula Sacrarum rerum ablatiê Sacnlegium est, { Foli!lX"èc c«r?r pjnnatfc 6fc. Gmel. Si*, ƒ. p 218 "Jy""i«» De Scheeden der Bladen hebben van onderen ee. nen witten dichten Baard, in deeze foort, welke door GmeLIN waargenooraen; en deBloemen zyn groen, acht.g geel , beftaande uit gelvke Blaadies TW jTLTöl BWam deZe,Ve^ aSoTvan^é jaik tot de Oby Rivieren, in Siberië, zeer menicvul engde00s;e,^een Spmk™ va" en de Stengen in koekend heet water afgetrokken leveren drank uit voor het gemeene Volk; wordende' na de gistirg gekookt, en dan van de vermogende! zelvs met verfmaad. Het groeit eens ma" Tngte ' 4. Groot Heilkruid. Heracleum Panaces. Heilkruid met Bladen die uit vyf Vinblaadjes beftaan, waar van de middelfte ongefteeld,, de Bloemen geftrLaW zyn. ^£ racleum Folus pinnatis tje Heracleum Foliolis palmatis Pel rat is. Linn. Hort. Cliff k3. Rot. Lugdbal ,3 nax SphondyM folio f. Heracleum. C. i4H. „V. Herachum Folus pmnatffidii Gmel Sib. I. p 21~ pi mees Heracleum f.pctiusSphondylium alterum. Don Pempt 'oLÏ r tm mTf Panax Heracleum SI ournf. Inft. 320. Boerh Lugdbat. I. p. 66 Onder deezen bynaam betrekt Limkvs hier het Kruid,  HEILKRUID. HEILWORTEL. Kruid dat Gmelin van de Oby oostwaards tot aan Kamtfchatka vond groeijen, en het welke die KruidkenneV zich fchynt verbeeld te hebben tot het gewooiTn ige Beerenklaauw te behooren. Het verfcbilde egter van het Duitfche Kruid deezes naams zo hy er. ïint, door een grooter geftalte, het welk het in de Tuinen behield. De Steng van 't zelve was dikwils cok van eens Menfchen hoogte en de Kroon zeer groot zvnde, had vyftig of meer Steelen van kleine Imnnties die hy uit tien Steeltjes, of daaromtrent, Famengefteld vond. De Steng, Takken en BloemfteeJen waren altemaal ruuw, door ftyve Haairtjes: de Bladen van onderen wollig. De Rusfen op Kamtfchatka, zegt hy, noemen het Zoet-Kruid; niet tegenftaande het landvolk aldaar de Stengen raauw kaauwende, dikwils de lippen en het tandvleesch daar door vol blaartjes krygt, door de fche'-pheid van den Bast, die ook maakt dat eene Steng of Tak, aan de bloote huid raakende, dien doet oploopen met puisten waar uit zweertjes ontftaan De voornaamfte zoetheid heeft in de Bladfteelen plaats welke men van de Wortelbladen neemt, en dezelven, na dat'er de Bast afgehaald is, by bosjes droogt, aan welken dan een geelachtig meel groeit, 't welk men *er op eenen doek of papier af kan klopnen Veertig ponden van zulke gedroogde Steelen leeveren ongevaar een vierendeelspond van dit Suikermeel uit. Men laat het'er doorgaans aan zitten, en dus worden die Bladfteelen op tafel voorgezet. Ook gebruiken de Rusfen niets dan zodaanige met Meel bezwangerde Steelen, tot het ftooken van fterken drank uit dit Kruid; eene eigenfchap m het zelve 'by toeval, en door fchaarsheid van de Besfen, daar zv hunnen Kwafs van maakten, ontdekt. Na dat zekere Gest van de gedachte Steelen zelv met eenige Bergbefien bereid is, doen zy die Gest in een mengzel van veertig ponden of eens zo veel der gedroogde Steelen met water, en, na de gisting van een etmaal, wordt alles in eenen Deftilleerkete gedaan- waar van in 't eerst eene fterke, vervolgens een flapper Geest komt. Men haalt die Geest tweemaaien over; dan heeft zy de fterkte van den besten Tenever en is aangenaamer van fmaak. Het Suikermeel rW Steelen levert op dezelvde manier, doch in mirJer veelheid, ook Geest uit, maar men maakt •er eene foort van Bier of Wyn van, die zeer ligt in 't hoofd flaat. Men heeft ook uit de gedachte Steeën met gedampte Pynboom-Pitten, eene foort van Me'de gemaakt. Dit alles, zegt Gmelin, heeft het gebruik der Sterke Dranken, onder de Ingezetenen van Kamtfchatka, zeer doen toeneemen: zo dat indien het zelve heilzaam ware of tot geneezmg ftrekte de bynaam van deeze foort, en zelvs de geflachtnaam, daar door gebillyKt zouden zyn ■ c Oostenryksch Heilkruid. Heracleum Aujlnacum. Heüiruid met gevinde, wederzyds rimpelige, ruuwe Bladen, de Bloemen eenigzins gedraald. Heracleum Foliis pinnatis utrinque rugofts &c. Jacq. Vind. 216. Sphondylium Alpinum parvum. C. Bauh. Pm. 157- Frodr. 83. Burs. VIII 21. Dit Oostenrvkfche verfchilt dus van het voorgaande; als ook door de Bloemfteelen ruuw te hebben, die in de Pttmces effen zyn, zegt Linkjeus. Het onderfcheid beftaat meest in de kleinte, zynde dit een Kruidje van maar een voet of anderhalf hoog, in het opklimmen der toppen van den Schneeberg voorkomende. De Blaadjes zyn wederzyds ruuw zegt de Heer Jacquin, daar Bauhinus het geheele Gewas flegts bezet gevonden had met gladde Haairtjes. 6- Switfersch Heilkruid. Heracleum Alpinum. Heilkruid, met enkelde Bladen en gedraalde Bloemen. Heracleum Foliis pinnatifidis. Uer. Prov. 246. Gouan. Monfp. 141. Sphondylium Alpinum glabrum. C. Bauh. Pin. 157. Prodr. 83. Ic. Sphondylium montanum glabrum albo Flore. Barr. Ic. 55. Sphondylium Foliis glabris Jïmplicibus obiter trilobis. Hall. Helv. 447. Van de voorgaanden verfchilt deeze grootelyks , die met de Oostenrykfche famengevoegd wordt door Seguier, in de befchryvinge der Veroneefche Planten; zyn Ed. bewyst zulks, door dien dezelve, in de Tuinen gezaaid, de ruuwheid der Bladen verliest. In deeze Switferfche zyn dezelve niet gevind, maar hartvormig, en eenigermaate gekwabd; de bovenden byna wigvormig en allen zaagswyze getand, volgens den Heer Gouann, die aanmerkt, dat de Bladfteel, de Steng van onderen omvattende, zeer rood is. Het Kruid groeit, volgens hem,naauwlyks eenen voethoog. C. Bauhinus had het zelve ter hoogte van twee ellen, met gladde, in drieën gedeelde Vygebladen, op de Switferfche Alpen waargenomen. HEILPEEREN - BOOM, zie GMELINA n. 1. HEILWORTEL in het Latyn Panax, is denaam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der Kroontjesdraagende of Plantoe umbellifera gerangfchikt. ■ Het heeft 'er op fommige Planten , van tweeflachtige Bloemen, die vyfbladig zyn, met vyf Meeldraadjes en twee Stylen, in eenen vyfbladigen Kelk, boven het Vrugtbeginzel, dat eene tweezaadige Befie wordt j op anderen van mannelyke Bloemen, die ook vyfbladig zyn en alleen vyf Meeldraadjes hébben, in eenen onverveelden Kelk gevat. Dereden, zegt de fleer Houttuyn, dat" ik't Geflacht van Heracleum, waarin de Panax of Panaces .dei Autheuren komt, Heilkruid genoemd heb, (zie HEILKRUID,) doet my aan het tegenwoordige, ook met de betekeninge van het Griekfche woord overeenkomftig en zeer toepasfelyk, den naam van Heilwortel geeven. Van het zelve komen de drie volgende uitheemfche foorten voor. 1. Vyfbladig Heilwortel. Panax quinquefolium. Heilwortel, met drie vyfvoudige Bladen. Panax Foliis ternis quinatis. Linn. Syst Nat. XII. Gen. 1166. Veg.XIII. p. 773. Mat. Med. §. 116. Spec. Plant. p. 1512. Gronov. Flor. Virgin, p. 247. Kalm. Mn. p. 334' 4°7AurelianaCanadenfis. Lafiteau. Ginf. 51. T. 1. Catesb. Carl. III. T. p. 16. Charlevoix. Hift. de la Nou'v. France. Tom. 4. p. 301. ƒ. 13 &f Tom. 5. p. 24. Araliaftrum Foliis ternis quinquepartitis &c. Trew. EhreU T. i.f- 1. De Ginzeny - Wortel der Chineezen, die by fommigen voor het Ninzi der Japoneezen gehouden, doch door anderen, te reent daar van onderfcheiden wordt, zou van een zodaanig Kruid als dit afkomftig zyn. Het groei t in Virginiën. Penfylvanié'n. Nieuw - Engeland, Kanada en andere deelen van Noord-Amerika. De Heer Bartham vond het aan de Ddlaware-Baay, en Mm mm 3 «ondt  *3ïS HEILWORTEL. zond den Wortel zo we! als het Zaad, aan Heer Collinson teLmuen, in wiens tuin het! weclig is opgefcbocten. Deeze Plant is van oudsher in Ckiméxh Tartan in Koreabekend geweest. Zy wor .lt volgens nu" ^/m/'f. afe /' Empire de la Chlne, Tom IV voor de kostelykfte en nuttigde Plant van Oost' tarye gehouden, en de Mantchou-Tartaaren noen hnrOrbota dat is de Koningin der Planten Zie Sn deoT t0tC!dm- F°L L P' 2^ ScbSe, i„p^, ^ rWo"eI °P grooten 20 dat het c lelde nfe-te Pekins zeven ot' ^ oncei' z«< geide. De Chmeezen en Tartaaren fpreeken 'er veel roems van, als een uitmuntend Geneesmid in veele zwaare ziekten», en zeer dienfiig ter verf k.nge van de kragten des lighaams, en ter opwek! ge van verzwakte zinnen. De liefhebbers der Kr S^Kmï-a- hebben dnde!^ opteawrtt, dat" f " °,ok n'er 20 wel in deFranfcheais in de En is^menza, t^J^^^g®™ zen zonder eene enkele Plant te ontmoete, en t nigte. Zy zoekt de SS S^tó J de, maar geene natte of verhevene S S hl ,m May 6,1 Jun7> bloeit> enP ypBesfi op het einde van Augustus draagt, gelyk 'in 't uk vee! in^'t'wildf;11" ZOgenaamdê da , "c, ö*eng, ^.ich in drie Bladfteelen ve geeft een Steeltje uit met een Kroontje va o!nÏTmS) dLe°P^mige Piantef nldraage op anderen roode Besfen uitleveren. Men kan h! met den Wortel 'er aan verplanten! en het »ï da weder ten eerften aan 't groenen Fenf-fl6 ^ j Besfen in hunne tuinen gezaaid'hebbef " fgge^da zy een ot twee jaaren in den grond blyven voor da ll°CfTn- D,eIr0(luoizen noemen deeze Wor eïs völens ïn,nlnpde''Ze ^ gedaante Ta aan den Heer Kalm jnfI ' zeivs vei haalde men verhandelde beweeVel^ da^dVrh' V°°rt*efiJ ta Gftrife vooVeveïl l P,lD je2ea den Kam' hielden. AhoóneeneZl?t$* TaTrSchs» PW wel wat hebbe doerdaaren h „Ve;Zlndi,ng, dfm ^^:^Bvln¥ffi— iier eerlang uit te roehen T d,f P,a"fgewas inhield: 't g n?zoT^J^' ur-u6n ee";ge jaaren zaakt vondenf , diep b nn-^ ^ felfchen te gaan zoeken ÏÜT J? giCnzen der En" *« de Wiiden .^^ïfe^ HEIMAAL. -id dlfgTo^rJdroo"^2611'^ *dere" °? «f l j , dro°gen, waar toe twee mamden 'een ÏW'ft'Wlf^wo^ "aar dat het wedS 9. vlotten Z ' P dat ze nist befchimmelen of Ta>'- dZ cMn aWSet Tg Diet WeI hoe de Chineezen 'en, zy al Tfëw^ \oeheïeldsn' d°ch men denkt dat Os. i7',, de Worte! begonnen is te droogen een af zen -°f Zf Van de B,aderen maaken , en^ hén, daar* nee Ü£*::£e* ^^tennCWoebeleiS ■ers "uu'tCnynende, en ziet'er uit a s hoorn. Om Pe»nl fl t1nZ-znyn.m0etdeW0r£el2Waaren^ binnen X- ï nretdSïSu^Se^T 'n- tk. Gros vir- - f i ; • * laX Folm UniU terfU* id- Vaill Sex \f °i' ^haJinim ïrqgaria folio minus. S ióSïï'in2^ -geiykende Mar de ^«rgaande, en - insbelyks inrifgrow voorkomende, zou nusfch-ti «• ïd "epnve.rfcbeidenbeid daar van zyn^ kunnen l£ers e fhee^ waargenomen, dat fomtyds dé Bladen vier*. J men ^ LiW0S nbem SiSSzeÏ" - Nesterig Heilwortel. Panax fruticofum. ILilworM « 78. ^3Sï Rumph. An,. \ ■ ^U 1S bet derde Selmelkruid van Kump'hius sroef : notd°Pai ee^^^-- ^et wordt'du§ ge.' • j'als een Kruid zynde, 't welk men rph* Z, is, de Peterfehe-Boom geheeten. De Wortel i, „J aangenaamer dan het Kruid en zet I! n j het water fterk af, des nen ze mg Zy?de' zelvs in Vi.ii^S.ïl^Shït' Gweel « befchryft LiNMüs deeze gfoort: het Boon^T hfeft de Bladen twee- of drievoudig gevind I ' BlaTef' n0ngRe!yke', zaag-ySNSaairigee effene ftJd nf'w^6 foe™fteeI is "geregeld takkig, gegaffeld of gearmd. De Kroontjes zyn bvna naak? d* Besfen tweewyvig, tweezaadig; de Zaaden een wd mg famengedrukt, gefleufd ^uen een wei- uJ!EIMAAL of Heymaal, betekent een Gericht: het welk over grove misdaaden, die aan Ivf en Ie-ven fprong van het woord Hei-naai, en h<5£ rl ' nchtspleeging onder dien naam bekend in fvï wS ging onderricht te bekomen, kan m n nfet beter en Hetr\ÏR"ltmUntendeiVerto°S ™ deïfieS" aen Heer de Rhoer over dit onderwerp, geplaatst in  HEIRVAAR'T. HEISTERIA. HEKELDICHT. 'fn de Verhand van het Gron- Genood/, pro exolendo Jure Pntrio I 7~>—' '' -"~ m /vn uelieei te leeren. rtitiMELYii GERICHTE, zie Vnam-v-n .CH- ^HEIRVAART, in veeie oude Wetten onder de verfchillende benaamingen van ^cerferii/ ^crbacrti/ JSepr-haEiÖ voorkomende, in het Latyn Expedttio, ProfeEilo miliiaris. Expeditio bellica. Het recht van Heirvaart te gebieden {jus fequela) is een van de Rechten der Oppermacht, uit kracht van t welke eene Landsheer bevoegd is zyne onderdaanen te gebieden, en te noodzaaken, om met hem, ter gemeene lands-verdeediging, teu ftryde te trekken, en hem „iet alleen binnen-, maar ook buitenlands te volgen. Zie Böhmeb Introd. in Jus Publ. part. /pee. Lib. 11. tab i % 31. Schilter. ad Jus Feud. Alem. p. 153- 'Hertius Disfert. de J'uper. territ. j. 39- Dit recht was by otids, onder de Frankifche Koningen, wanneer men nog geene gehuurde krygsbenden in dienst had, in volle kracht: gelyk gezien kan worden uit het Capital prïmum A,n. 812. j. r. en het Capitul. fee. ■Am 813. §• 9- In deeze gewesten is het tot in de veertiende en vyftiende eeuwe bekend geweest, zo als uit de Handvesten allefints klaar, en ten duidelykften betoogd is door van Loon, Aloude Regeer. IV. Deel, hoofdfl. 12. bi. 314 enz. r De Prielen hebben egter altyd in een ftandvastig begrip gedaan, dat zy tot het ter Heirvaart trekken buiten 's Lands niet verplicht waren, en by alle onderhandelingen wel naauwkeurig zorge gedraagen, om uitdruklyk te bedingen, dat zy tot geene Heirvaarten buiten hunne landpaalen genoodzaakt zouden kunnen worden; zie de ftukken in 't Friesch Charterboek voorkomende in het I. Deel, bladz. 283. 400, 4°4> 4*1. 635, 641 en 653. In vroegere tyden zyn 'er voorbed- •den, dat de Friefen krygstochten verre buiten hunne grenspaalen hebben bvgewoond, en zulks wordt by fommigen aangezien voor eene genoegzaame reden, om de oudheid van dit voorrecht te betwisten; maar fchoon wy niet op ons neemen, om de echtheid daar van aan te toonen, komt ons egter die reden niet genoegzaam voor, om het tegen te fpreeken; dewyl altyd de vraag olyft, of het uit vryen wille, dan of het uit verplichtinge gefchiedt zy. Oude Friesfche Wetten, bladz. 116. 5- 5- en bl. 136. j. 10. HEISTERIA is de naam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der Decandria of Tienmannige Heesters gerangfehikt; en dus genaamd ter eere van den vermaarden Heister, wylen Hoogleeraar der Genees en Heelkunde niet alleen , maar ook der Kruidkunde, in welke hy ook aanmerkelyk gearbeid, en verfcheidene werken in dien tak heeft medegedeeld. De Kenmerken welke inzonderheid dit Geflacht kenfehetst, zyn behalven die van tien Meeldraadjes en eenen enkelen Styl te hebben, eene vyfbladige Bloem met eenen vyfdeeligen Kelk, die vergroot zynde en gekleurd tot een bekleedzel ftrekt van de Vrugt. Daar is maar eene foort van, de Hoogroode gebynaamd. Heisteria Coccinea. Heisteria. Linn. Syst. Nat. XII- Gen. 531. P. 297. Veg. XIII. Gen. 535- P- 336. Tacq. Amer. Hifl.p. 126. T. 81. De Heer Jacquin heeft dit Heestergewas in de West-Indien, en wel aan beeken in digte bosfchen, op *t eiland Martenique, waargenoomen 3 ~ Atbeeidinge is t blyi.baar, dat d*~"e_als. *-aunerbladen heeft, doch het i* —d gantsch niet fiaaije lc.....0- , —6l ny, yan twintig voeten hoog. „ De Ingezetenen noemen hem, (zegt zyn Ed.) Bois .,, Perdrix, dat is Tortelduiven-Boom, om dat die naar ,, de Vrugten daar van, zeer gieetig zyn." De Bloemen die klein,'op Steeltjes, in de Oxeis der Bladen voortkomen, hebben een klein, groen Kelkje, dat in de Vrugt hoogrood wordt, met eenen zeer ■grooten uitgebreiden Rand, geevende den bynaanv aan deeze foort. Die zeldzaame Vrugt, eene eyronde ftompe Noot bevattende, heeft zynEd. in Plaat vertoond. HEKELDICHT in het Latyn Satyra, is" de naam van een Dicbtftuk, waar in rechtftreeks de ondeugd, of laakbaare en belachelyke gewoontens, worden aangerand. Het Hekeldicht heeft niet altyd den zelvden grond en den zelvden vorm gshad. Het was niet eveneens by de Grieken als by de Romeinen. By de laatften heeft het zo veele veranderingen ondergaan, dat het genoegzaam onmooglyk is alle die vei wisfelingen naar te fpooren. By de Grieken was het eene foort van toneelftuk, genoegzaam van eene middelfoort tusfchen treur- en blyfpel. Deszelvs kenmerk was gelegen in de vertooners. Zy waren noch Helden, noch Menfchen, noch Goden; maar zulke perfoonen als een' Polyphemus, een Autolycus, een Sisyphus enz. Indien men 'er Menfchen of Helden in vond, fpeelden zy doorgaans maar eene tweede rol. Daar waren ook; chooren in, die gemeenlyk beftonden uit oude en jonge Saters. De eerften, welken men ook Süeenen noemde, fpraaken altyd met wysheid en deftigheid. Uit hun had men den meester, den beftierder, den voedfterheer van Bacchus verkoozen, die de God van dit toneelfpel was. De jonge Saters moesten dienen om het ftuk te vervrolyken door aartigheden, door fchimpfchooten, en fomtyds door laage fnaakeryen en grappen. Deeze dichtftukken hadden eene foort van poëzye, welke aan dezelven in het byzonder eigen was, en de perfoonen, die ze uitvoerden, hadden hunne byzondere gebaarden, wyzen van zeggen, dansfen, en opfchik, onderfcheiden van die, welke in de treur- en blyfpeelen plaats hadden. Onder de Romeinen was de eerfte poëzy, zo zy dien naam verdiende, As Satyra, of Satura; want wy fpreeken niet van de Saturnynfche maaten, die alleenlyk in profa, het welk aan zekere vaste maat bepaald was; ook maaken wy geen gewag van andere, die alleenlyk in gebruik waren in famen fpraaken, in we'ken men wilde dat zekere vloeijendheid zoude heerfchen. De Toscaanen bragten de Satyra te Rome; zy was toen niets anders dan een gezang, by wyze van famen fpraak ingericht, en al haare verdiende beftond in de kracht en de ieevendigheid der onderlinge gefprekken. Men noemde die foort van gedichten Satyrce of Saturce. Het Latynfche woord Satura beteekent eene korf, in welke men gewoon was den Goden allerleye foorten van vrugten, te gelyk, zonder ze van eikanderen te onderfcheiden, aan te bieden: dus meende men dat deeze benaaming, in eenen oveï'.  a$3<3 HEKELDICHT. nn\V wm-X^H 2fn genoomen, zeer wel kon töi ï^^ni'htllukkcn- in welken alles o:: oSé^gtogh^ waarneeming van eer Livius Andbonicus, die een Griek van geboc was, bad aan Rome geregelde fchouwfpeelen geg ven, en van dien tyd af veranderde de Satyra van daante en van naam. Zy kreeg egter haaren om naam weder ten tyde van Ennius en Pacuvius, eenigen tyd na Andronicus bekend werden: maar kreeg dien weder ter oirzaake van de verwardheid ongeregeldheid der fchikkingen, die inzonderh by Ennius al zeer groot was, dewyl hy zich \ alle foorten van vaarzen bediende, zonder onderfche en zonder zich te bekommeren of ze wel by elk, deren pasten, waar voor men ziet dat Horatius zyne Lierzangen zeer wel gezorgd heeft. Terentius Varro is nog ftouter geweest dan E Kius, in de Satyra, welke hy tot opfchrift geeft A nippea, uit hoofde van haare overeenkomfle met c van Menippus, den Cynifchen Griekfchen Wysgef Hy maakte een mengzel van proza en vaarzen, i .had dus meer dan iemant het recht om aan zyn we den naam van Satyra te geeven, pasfende die bena ming toe op den vorm; in welken het te voorfchi kwam. 3 Eindelyk verfcheen Luctltus: hy herftelde de ftaat van de Satyra, en bragt dezelve in dien vorn waarin zy by Horatius, Persius en Juvenalis voo: komt, en nog by ons, onder de benaaming van H keldicht, bekend is. Van dien tyd af was de beteeke nis van het woord Satyra niet meer betrekkelyk to de vermenging der fchikkingen, maar tot de zaaken Men noemt de Hekeldichten in het Latyn Satyra, on dat zy in der daad beftaan uit eene verwarde opeen ftapeling van uïtvaaringen tegen de menfchen, tegei hunne verlangens, bekommeringen, vervoeringen dwaaze verheugingen, en listige aanflagen. Men kan het Hekeldicht zeer gevoeglyk bepaalen eene foort van Dichtftuk, waar in de gebreken der menfchen regtftreeks worden aangetast. Ik zeg eene foort van Dichtftuk: dewyl het zeker is dat een Hekeldicht niets anders is dan eene verhandeling, in vaarzen gebragt. Om de gegrondheid van deeze ftelling te bewyzen zal het niet ongevoeglyk zyn te overweegen, aan welkeftukken de naam van Dichtftukken met een onbetwistbaar recht gegeeven wordt. Indien men deezen naam geeft aan alles wat in vaarzen is opgefteld, dan is het zeker dat een Hekeldicht een Dichtftuk is: maar wie zal dit aanneemen? Zat het werk van Titus Livius, fchoon het in vaarl zen mogt gebragt worden, niet altyd eene historie blyven ? Indien het genoeg is dat een ftuk, om een gedicht te zyn, zeker vuur, zekeren graad van leevendigheid hebbe, dan mag men het Hekeldicht ook als zodaanig aanmeren: maar het zelvde zal dan tevens waar zyn van alle ftukken van welfpreekendheid. Indien men eindelyk begeert dat de grond der ftukken dichterlyk zy, dat is te zeggen dat de ftof door de verbeelding van den Dichter -efchaapen, uitgevonden of verfïerd zy, zo niet geheel, ten minften gedeeltelyk, dan zyn de Hekeldichten zekerlyk geene HEKELDICHT. 'gs- Dichtftukken, althands niet in dien zin, waar in de der Fabels de Herderszangen, her, Blv- en Treurfpel, jge of j. « ""'«.Ntcn zo genoemd worden. Volgens Horatius moet men, om een Dichter te rte zyn, drie dingen bezitten; een vrugtbaar en gelukkig ee- vernuft, naamelyk, het welk bekwaam is om dichge- terlyke weezens te fcheppen; vervolgens eene byna len goddelyke ziei, eene kracht, dooi welke die weedie zens bezield worden en leeven ontvangen; en eindezy lyk een vermogen om zich op eene dichterlyke wyze en uit te drukken, op eene wyze, die altyd verheven, ?T m.d9« door van den gcmeenen fpreektrant in proza an onderfcneiden moet zyn. Men maake de toepasfine d, van deeze drie hoedaanigheden op de zaak, van welin- ke wy hier fpreeken, en men zal vinden dat'er ge. in vallen zyn, waar in zy alle drie kunnen te pas komen. Zodaanigen hebben, by voorbeeld, plaats in het derw- de en vierde Hekeldicht van Juvenalis: maar de mees[e- ten zyner andere ftukken worden aileenlyk als Dichtie ftukken aangemerkt, om dat zy uit den mond van eenen Dichter zyn voortgekomen. In gevalle zy uit in dien van eenen Redenaar gekomen waren, zouden •k zy flegts als ftukken in proza zyn befchouwd gewora- den. ° n Wy gaven reeds te kennen, dat de bedoeling van het Hekeldicht is, de misflagen der menfchen regtn ftreeks aan te tasten. Hier in beftaat eene der on, derfcheidingen tusfchen het zelve en het Blyfpel. '- Het laatfte tast de misflagen niet regtftreeks maar van • ter zyde aan. Het vertoont algemeene afbeeldingen, - welker byzondere trekken van verfchillende origineet len ontleend zyn: de aanfchouwer moet zelv' de les . opmaaken: hy moet zich zei ven onderwyzen, indien i hy het gevoeglyk acht. Het Hekeldicht richt zich • daar en tegen regelrecht tot den mensch. Het zegt • i gy zyt het: het is Krispyn, wiens ondeugden door niet eene deugd worden goed gemaakt. Daar zyn twee foorten van ondeugden, welker eene ernftiger is dan de andere: dus zyn 'er ook twee foorten van Hekeldichten, welker eene iets heeft van het Treurfpel, gelyk die van Juvenalis, terwyl men in de andere eenige overeenkomst vindt met het Blyfpel , gelyk in die van Horatius. Daar. is eene foort van Hekeldichten, waar in bitterheid heerscht; in anderen heerscht zekere fcherp. heid, en in eenigen vindt men niets dan zout. Doch daar is een fmaaklykmaakend en fteekend, en een bytend zout. ' De bitterheid fpruit uit haat, uit eenen kwaaden inborst of uit onrechtvaardigheid: defcherpheid worde alleenlyk uit haat en uit zekere gefteltenisfe gebooren. Somtyds worden de haat en de natuurlyke gepfa™ bewimpeld, en dan heeft het zagt-fcherpe Het zout, waar door iets aangenaamheid wordt bvgezet, neemt alle lafheid weg, en behaagt elk eenhet is een teken van eenen kiefchen geest. Het fteekende zout duidt eenige kwaadaartigheid aan Het bytende zout verwekt eene leevendige fmart, en men moet weinig deugds bezitten om 'er zich van te bedienen: men zoude daar en boven nog van eene yzeren roede, die wondt, kunnen fpreeken; dezelve heeft plaats, wanneer men op eene woeste, wreedlartige en ontmenschte wyze te werk gaat. Wy zullen  HEKELDICHT. HEKELDICHT. 2931 len voorbeelden bybrengen, van' alle die verfchillende trekken van het Hekeldicht. Het is, na deeze verklaaring, niet moeijelyk te zeggen, door welken geest de Hekeldichter doorgaans gedreeven wordt. Zekerlyk niet door dien van eenen wysgeer, welke, zonder iets van zyne bedaardheid te verliezen, de bekoorlykheden der deugd, en de affchuwelykheden der ondeugd affchildert._ Het is ook niet door dien van eenen Redenaar, die, brandende van loflyken iever, de menfchen wil hervormen, en hen ten goeden leiden. Het is even weinig door dien van eenen Dichter, die alleenlyk bedoelt verwondering te baaren, door fchrik en medelyden te verwekken. Het is eindelyk niet door dien van eenen knorrigen' menfchenhaater, die het menschdom haat, en te veel haat om het te wilien verbeteren. Het is noch door dien van eenen Heraclitus, die onze rampen befchreit, noch door dien van eenen Democritus, die om dezelven lacht. Door welken geest wordt hy dan gedreeven? Het fchynt dat in het hart van den Hekeldichter eenig zaad van wreedheid fchuilt, gedekt door de drift om de belangen der deugd te handhaaven, ten einde de Dichter ten minften het vermaak hebbe van de ondeugd te vernielen. Het fchynt zelvs dat de Hekeldichter, indien zyn werk de Menfchen al eens by toeval mogt verbeteren, denken zoude genoeg te doen, wanneer hy 'er zich maar niet te onvrede over toonde. Wy letten hier flegts 'op het denkbeeld, het welk men zich wegens het Hekeldicht over het algemeen vormt, en zo als het wordt opgemaakt uit de werken der beste Hekeldichteren. Hier in moet men ook het voornaamfte onderfcheid tusfchen het Hekeldicht, en de berispingen der oirdeel. kunde ftellen. De laatfte bedoelt niets anders dan de denkbeelden van het fchoone en waare in werken van vernuft en fmaak, zuiver te houden, zonder zich met den fchryver in perfoon te bemoeijen. Het Hekeldicht wil daarentegen den man zeiven treffen, en indien het kwaadaartige trekken onder vernuftige plooijen verbergt, is het alleen om den leezer het genoegen te verfchaffen van zich te verbeelden, dat hy voortbrengzels van vernuft met zyne goedkeuringe begunftigt. Schoon werken van deezen aart in zeker opzicht te mispryzen zyn, kan men ze egter met veel vrugts leezen. Zy maaken een tegenwigt tegen die ftukken, in welken al te groote zagtheid heerscht. Men vindt 'er uitmuntende ftelregels ter bevordering van goede zeden in, en tevens treffende fchilderyen, welke tot opwekking dienen. Men vindt 'er geftrenge raadgeevingen in, welke wy fomtyds nodig hebben, en die wy dikwils niet kunnen verwagten dan van lieden, die eenig misnoegen tegens ons voeden. Doch dezelve leezende, moeten wy wel op onze hoede zyn, en zorgen, dat wy niet door den geest van den Dichter befmet worden, het geen ons in gevaar zoude brengen van eene deugd te verliezen, van welker behoudenisfe ons geluk en dat van anderen, in de famenleevinge, afhangt. De form van het Hekeldicht is in zich zelve vry onverfchillig. Nu volgt het eens den trant van een Heldendicht, dan dien van een Toneelftuk, meestal dien van een Leerdicht. Somtyds voert het den tytel van XI. Deel. redevoering, fomtyds dien van brief. Alle die onderfcheidene formen, doen in dit geval niets tot het weezen der zaake. Het ftuk blyft altyd een Hekeldicht, de vrugt van eenen gemelyken geest. Lucilius heeft zich wel eens van Jambifche vaarzen bediend: maar Horatius heeft altyd gebruik gemaakt vanzesvoetige, en hier toe heeft men zich vervolgens bepaald. By Juvenalis en Persius vindt men geene andere: en onze tydgenooten houden zich in Dichtftukken van deezen aart, aan Alexandrynfche vaarzen. Karakters der voornaamfte Hekeldichteren. Lucilius. Cajus Lucilius werd te Auruntium, eene ftad van Italië, gebooren, en was uit een aanzienlyk geflacht voortgefprooten: hy gebruikte zyne dichterlyke bekwaamheden tot het maaken van Hekeldichten. Dewyl hy een zeer geregeld gedrag hield, en uit zynen aart de betaamlykheid en goede orde beminde, was hy een gezwooren vyand van de ondeugd. Inzonderheid liet hy zich uit tegen zekeren Lupus , en tegens eenen anderen knaap, Mutius genaamd: hy heeft meer dan dertig boeken met Hekeldichten gefchreeven , van'welken wy niets dan eenige fragmenten hebben. Doch indien wy 'er uit het zeggen van Horatius over oirdeelen, dan hebben wy ons over dit verlies niet zeer tebeklaagen: zyn ftyl was langwylig en uitgerekt: zyne vaarzen waren hard. Wy moeten egter aanmerken, dat Quintilianus gunftiger over deezen Dichter oirdeelde: hy erkende in denzelven eene wonderbaare geleerdheid, ftoutmoedigheid , en een aangenaam zout. Doch Horatius was in dit geval bevoegder rechter, om dat hy mede aan Hekeldichten arbeidde; en om dat 'er eenige geleerden waren, die, het zy uit zucht voor de oudheid, of om byzonder te zyn, of uit haat tegen hunne tydgenooten, Lucilius boven alle Dichters fielden. Indien Horatius hem al onrecht had willen doen, was hy zekerlyk niet onbefcheiden genoeg, om zulks in een dergelyk geval te waagen. Het geen hy van Lucilius zegt, is ook zeer aanneemlyk, om dat dezelve leefde in eenen tyd, in weiken de letteren in Italië flegts in haare geboorte waren. De vrugtbaarheid van zyn Dichtvermogen was ongeregeld, en dus moest hy noodwendiglyk tot die misflagen vervallen die Horatius in hem berispt. Hy had een onbefchaafd vernuft en een onbeteugeld vuur. Horatius. Horatius wist zich te bedienen van het voorrecht. van in den fchoonften tyd der Latynfche geleerdheidt gebooren te zyn. Hy bracht het 'Hekeldicht te voorfchyn met alle de bevalligheden, voor welken het vatbaar is, en liet geen grooter fcherpheid blyken dan nodig was, om lieden van vernuft te behaagen, en kwaadaartigen en zotten verachtelyk te maaken. In zyne Hekeldichten vindt men genoegzaam niets anders dan gevoelens vaneenen befchaafden wysgeer, die de dwaasheden der menfchen met weerzin ziet, en 'er fomtyds op eene verftandige wyze mede lacht. Zy bevatten doorgaans algemeene afbeeldingen van het menfchelyk leeven; en zo hy nu of dan al eens op byzondere perfoonen doelt, dan is het minder om iemant tehoonen, dan om zyn ftuk te verleevendigen, Nnnn en  2P3S HEKELDICHT. en dus door zedeleeringen van nut te zyn. De naamen zyn gemeenlyk verbloemd : en zo dit niet gefchied is, dan zyn het altyd verachtelyke naamen, en die van lieden, welke geen' goeden naam te verliezen hadden. De geest, welke Horatius bezielde, was (om kort te gaan) noch die van een liegt mensch, noch die van eenen menfchenhaater: maar hy was een keurig liefhebber van waarheid en goedheid; hy befchouwde de menfchen zo als zy. inderdaad waren, en Helde vast, dat zy eer medelyden dan verachting of haat verdienden. De tytel, welken hy aan zyne Hekeldichten en BrieTen heeft gegeeven, wyst derzelver karakter genoegzaam aan. Hy noemt ze Sermones, vertoogen, ge. fprekken of onderhandelingen met vrienden , over het leeven en de karakters der menfchen. Daar zyn zelvs verfcheidene geleerden, welke 'er dien tytel voor geplaatst hebben, als best gefchikt naar den geest des Dichters, en naar de wyze op welke hy zyne onderwerpen verhandelt» Zyn ftyl is eenvoudig, leevendigen gemaatigd; en wanneer hy een '.gek, een' bedrieger, of een' gierigaart wil te recht'brengen, dan moeten zyne trekken zelvs behaagen aan zulken, die 'er door getroffen worden. Men vindt lieden, die de dichtmaatigheid van zyaen ftyl, en de rolling der vaarzen van zyne Hekeldichten, gelyk ftellen aan die van Virgilius : de toon is vry verfchillend, maar in het eenvoudige beweeren zy dat 'er niets beter, niets volkomener is. Men vindt by hem overal de gemaklykheid en kieschheid van eenen Hoveling, die altyd meester van zyne ftoffe is, en dezelve zo plooit als hy gevoeglykst oirdeelt, zonder dat zy 'er iets van haare waardigheid door verliest. Hy zegt de fchoonfte dingen met zo weinig gemaaktheid als anderen de gemeenfte, en zy. ne onachtzaamheden dienen alleenlyk om zyne bevalïigheden zichtbaarder te maaken. Persiüs, Na Horatius, komt Persius Flaccus in aanmerking, die te Volaterra, eene ftad van Etrurie, uit aanzienlyken huize gebooren werd, en aan de grootften van Rome vermaagfchapt was. Hy was van een vry zagt karakter, en voedde eene teerhartigheid voor"zyne bloedverwanten, welke men als een voorbeeld aanprees. Hy ftierf in den ouderdom van dertig jaaren, in het agtfte jaar der Regeeringe van Nero. In de Hekeldichten, welken hy ons heeft nagelaaten, vinden wy zeer edelaartige gevoelens. Zyn ftyl is vuurig, maar dikwils duister door gezogte leenfpreuken, menigvuldige uitlaatingen, en overdrachten. Men mooge in Persius een duistre kortheid laaken; De woorden.die hy fchreef, zyn minder dan de zaaken. Schoon hy zyn best gedaan heeft om Horatius na te volgen , heeft hy egter eenen gansch anderen fmaak: hy is wel fterker en leevendiger, maar heeft minder bevalligheden. Alle die hoedaanigheden gaan zelden te famen. Ziet hier hoe hy eenen jongeling, die te verwyfd was opgevoed, aanfpreekt: Met recht mag elk uw lot, o jongeling! bcklaagen; Met recht beklaagt men 't meer fn laater leevensdagen. Wat is 't vcrloopen met het menfchelyk geflacht!: U wordt een koestring, als aan duifjes, toegebracht: Men past u vlytig op als 't kroost van groote vorsten; WH hebt een minnemoer; zy. biedt u volle borsten. HEKELDICHT. En gy begeert nog meer? 't gemak is u te min ? Ik kan, met zul!; een pen, niet fchryven naar myn zin. Zo ipreekt gy: wien bedreigt ge in uwé ontfchuldigmgen? u zeiven V Gy verteert: uw dwaaze handelingen Verwekken luid gelach by elk, die u aanfehouwtj By elk , die go;d verftand en eer in waarde houdt. Een aarden vat, is 't niet gebakken naar bchooren, zal nimmer, als men't Haat, doorzuivren klank bekooren. Wen geeve een' andrèn voim aan 't (legt gebakken vat En doe a! 't nodig werk, voor 't ftilftaan van het rad. Maar Qzegt ge) waarom myn gedrag zo fterk mispreezen? k oien ryk en wc! gehuisd: '1; mag clus gemaklyk wezen. Myn tafel is voorzien niet keur van lekkerny. t Is wel: maar jongeling ftaat u verwaandheid vry Urn dat ge in 't oud gedacht, v.-aar uit sy zyt gefprooten, ^oo^uchuge ouders telt, en ambtenaars en gróoten Als bloedverwanten groet? Maak dit de gekken wys, Blaar wagt niet, dat myn pen u om uwe afkomst pryz'.Ik ken u ytel te wel. Behoort gy niet te bloozenl Om dat ge een Natta u ten voorbeeld hebt gekoozen, ' Daar niets u op den weg van laffe wellust (tuitï Maar hem yerlchoon ik nog: hy i3 te hard van huid, fMcts treft hem, die zich liet van zyn gevoel berooven j üy 11 truilnenat, enhaalteeen hoofd meer boven. Zo ltraft ge, o groore Goon ! een' vreeden dwingeland, Die in zyn voeste drift de deugd heefc aangerand. Hy lijft, of klaagt zich dood om 't kwaad, door hem bedreven. Heefc ooit de kopren ftier een droever klank gegeven ? Heeft ooit de fchittring in 's vleyers hart gebaard? Helaas! Czo Iaat men zich in de ongelukken hooren) Het is met my gedaan; helaas ik ben verlooren. Men voelt zyn eigen fchuld, die pynigt ziel en zin, En de oirzaak van het leed weet zcivs geen echtvriendin. Het is niet mooglyk in de overzetting van plaatzen uit Persius, de kortheid, die in het oirfpronglyke heerscht, te bewaaren. Men moet egter toeftaan dat hy fomtyds zyne langwyligheden heeft, en omwegen inflaat, welke hy zoude hebben kunnen vermyden.. Uit de bygebragte proeve, kan men ook opmaaken dat hy vry deftig en ernftig is: zelvs helt hy een weinig tot het droefgeestige over: en het zy wy het aan zyn karakter, het zy over zynen iever tot de deugd hebben toe te fchryven, het fchynt dat een weinig knorrigheid en gemelykheid tegen hen, welken hy aantast, met zyne wysbegeerte gemengd is. Juvenalis. Perstus heeft misfchien meer vuurs dan Horatius, maar hyis genoegzaam koud, wanneer hy by Juvenalis vergeleeken wordt. Deeze is altyd in vuur. De grootfpraak is zyne geliefde figuur. Hy bezat eene ongemeene kragt van vernuft , en eene bitterheid , die hem, al ware 'er niets bygekomen, genoegzaam in ftaat gefteld zou hebben, om een' Hekeldichter te zyn. Hy werd te Aquinas, eene ftad in Italië, gebooren , en bracht een gedeelte van zynen Ieeftyd door met het opftellen van Redevoeringen. Geftreeld door den goeden uitflag van eenige vaarzen , welke hy gemaakt had tegen zekeren Toneellist, Paris genaamd, begreep hy gefchikt te zyn tot het vervaardigen van Hekeldichten. Hy begaf zich hier aan gansch en al over en vervulde alles wat 'er toe behoorde met zulk een' iever dat hem een' post in krygsdienst gefchonken werd , zo dat hy zich , onder fchyn van gunstbewys, in het hart van Egypte gebannen vond. Daar had hy gelegenheid om den tyd, die hem verveelde door te brengen, met over de hardigheden van zyn lot, en het misbruik, het welk de grooten van het vermogen maaken , uit tevaar en,. Volgens juLius Scauger, moet men hem v.OOE  HEKELDICHT. •nnr den vorst der Hekeldichteren houden; zy-ne vaar- te zynbeter dan die van Horatius, waarfcbynlyk fel °mJ" ïirtoffuTdo wyze, op welke hy zyn JThIS aTnvangt/over den plooi van zyn D v Toef «i ik r.^r^uï»offi,e,,, S tveryecu-" d dicitren overvloed, ?PÜS*M «■ eens bederven moet. . Het eeen ïuvenalis tot het fchryven van Hekeldicli. h wfr^oen beiluiten, was niet flegts het groot aan- « ral^ne^Dicnïïr» eene reden, die zekerlyk gentgzaamzoude geweest zyn; -ar hy heeft ook e winenen opgevat uit hoofde van de hoogte, tot wei£PaUe ondeugden gefteegen waren. De wanorde '„j.r lieden van allerleijen rang verfchnklyk "root Men verspeelde al zyn goed: men ftal: men g YL. I hedorf zich zeiven door verkwistingen aal; ed r n,ba£an° huizen en maaltyden: men verkorte zvnleèven door onmaatigheid en ongebondenheid: Senmoorde en vergiftigde. Schelmery had alleen .. Koning te wagten. Deeze hield overal het hoofd boven, terwyl de deugd moest zugten. Maaku Heats fchuldigaan een misdaad, daar 's lands wetten, S"t SS zilJer ftaat mèt beeldwerk daar ten toon. Dus " indt men ruime ftof voor treffend hekeldicht. _ Dewyl ons oogmerk alieenlyk is den fmaak, die in asHekllichten der ouden heerscht, te doen kennen en dezelve uit de bygebrachte plaatzen genoegzaam s op te maaken, achten wy het onnodig meer voorbeelden by te brengen. — Wy zullen flegts nog aanmerken, dat Juvenalis zich genoegzaam altyd zeer misnoegd vertoont, en zelvs dan, wanneer hy fchynt Te boenen, zich harde uitdrukkingen aat ontvallen. Men vindt in hem niets van den beval .gen geest van Horatius, die vrolyk fcherst, noch die van Persius, die zyn zéggen bewyst; maar hy tast zyne voorwerpen akyd aan met een geweld, waar voor zy moeten beeven; De optelling , by voorbeeld, welke men in zyn vierde Hekeldicht vindt, wegens de bez.t' Sngen van CiusriNus, toont niet flegts de verbaazen. de grootheid van zynen ftaat, maar dient tevens om hern haatelyk te doen voorkomen: en egter wil de Dichter in die plaatze nog niet eens fpreeken van misdaaden, maar zich bepaalen tot beuzelingen. Wy zouden verfcheidene anderen, die in laatere tyden Hekeldichten gefchreeven hebben, kunnen opnoemen, doch zullen, eer wy iets wegens onze landgenooten, met betrekking tot Dichtftukken van deelen aart aantekenen, maar van eenen gewag maaken, HEKELDICHT. S933 weeten van den beroemden Boileau, van wien verïeidene ftukken, in ons vaderland, door navolginn en vertaalingen zyn bekend geworden. Hy werd door zyne natuurlyke geneigdheid tot de ichtkunst, en wel tot het maaken van Hekeldichten ngezet. Zyne vaarzen zyn fterk, vol zaaken, en zeer arbeid. Hy is beknopt, juist en deftig. Zyne beleling was de gebreken in het algemeen, en de flegfchryvers in het byzonder aan te tasten. Hy noemt :ene naamen van ondeugende lieden, doch maakt :ene zwaarigheid om een' kreupel' fchryver, die :m mishaagt, te noemen, op dat anderen 'er zich n mogten fpiegelen, en de rechten van gezond vermd en goeden fmaak gehandhaafd worden. Tot eene proeve van zyne denk- en fchryfwyze, illen wyeene plaats geeven uit zyn tiende Hekeldicht* et welk door den keurigen Dichter Sybrahd Feitama i Nederduitfche vaarzen is nagevolgd. Beroemde en fchrandre geest, wiens ader onvermoeid Als waar' bet u geen werk, van zelv' zo welig vloert; Wien Pliebus toegang cunt tot al zyn letteri'chatten; Die in één opflag"'c fraai eens kunstftuks kunt bevatten » Bedreven meester, die in dicbtftryd elk verwint! Ei leer my toch de kunst waardoor gy 't rymwoord vind. liet fchynt zelvs, eer gy 't zoekt, u naar uw' wenfeh te ont- Nooit hhdauw krachtig vaars aan 't einde op kreuple voeten; En, zonder dat het kruipe, of op een' omweg ftuit Verkiest elk woord zyn plaats, eer gy het hebt geuit. Maar ik, die, door een dwaaze en ydele drift bezeten, rik denk tot myne ftraf) my 't rymen dorst vermeten, Ik blok, ik ploeg, ik zwoeg, ik zoek tot myn verdriet, Ik iivnig my daarom, maar vind die kunstgreep niet; En, hoe ik all' den dag op 't koppig (lagwoord mymer, *t Noemt zwart voor wit, en voor een ftout een kreupel rymer Wanneer ik Vondel om zyn kunst en gladden toon, Wi! roemen in myn dicht, dan hort het rym op Boon; Of eenen treurpoëet, wiens werk men mag beproeven, De reden noemt Cokneille , en 'c rymwoord van dee. Hoeven. , , In 't koit, hoe ik het wende , of wat ik verders poog , 't 7e"t fteeds bet tegendeel van 't gene ik heb op 't oog. Ik,"dus verbysterd, tuf,van 't niet te kunnen vinden, Sta'ak menigwerf, vol fpyts, myn ydel onderwinden ; En vloekende op de kunst, in myn te ftout beftaan, Verzeg ik ooit de hand weêr aan het werk te flai.n r . Maar 'k pas uitgetiert op al de zanggodinnen , Of onverwagt fchiet my het rechte woord te binnen 't Ontvonkt myns ondanks fluks al 't overige yvervier, Ik zet op (taanden voet de pen weêr op 't papier,En niet meer denkende aan myne onbezonnen vloeken, Verwjcht ik, vaers aan vaers, of 't my als u mogt zoekeH. Indien ik, om het rym , een des cl niet te min, Een ftoplap dulden kon, of laffen tusfehenzin, 'R Zou, zonder lang gepeins, als andren vloeijend rymen ,'k Vond woorden by den hoop, om achteraan te lymen: Indien ik Phillis prees, als 't puikje van ons land, Dan vond ik ligt daarop, die nergens weêrgaê vant; Of maalde ik, op dien voet, een febonnheid , vaart te loven , li voegde fti'aks daarby, d.e't zonlicht kan rerdooren; Zo ik haar fchoeijen wilde op klompen van robyn, En fchildren in haar oog de blikfems van J"Py»> Ik vergeleek misfchien haar woorden by den ^nder,. ïn roemde elk lighaams deel als '* agtfte werelt wonder. Het lust ons, na al het gezegde nog kortelyk op de vergelyking van de karakters der voornaamfte Hek* dkhterenMtefom, om te zien, '"^el e opzichten zy met eikanderen overeenkomen of verfchillen. ln den eerften opilag blykt reeds dat 'er groo er overeenkomst tusfchen Horatius en Boileau plaats heelt, dan tusfchen een' yan beiden en Juvenalis. ƒ y'eerden beide in eene befchaafde eeuw, waar in de fmaaie Nnnn z zul  2934 HEKEI DICHT. zuiver, enhet denkbeeld van he: fchooneonvervaIs< was. Juvenanlis leefde daarentegen in eenen ty waar in de Roomfche geleerdheid reeds begon te v, vallen, toen men de waardy van een werk meer n; de veelheid dan naar de juiste fchikking der iieraad beoirdeelde. Horatius en Boileau hadden een' zagter en bui zaamer geest. Zy waren liefhebbers van de eenvo digheid; zy wisten eene verftandige keuze te doi uit de trekken , die zich aan hun vernuft aanboodei en die zonder eenige gemaaktheid te doen voorkome Juvenalis had een fterk vernuft, en zekere wildhe van verbeelding: hy overlaade dikwerf zyne tafre len , en maakte de waarheid wel eens onkenbaar, dot dezelve te ver te trekken. Horatius en Boileau waren fpaarzaam ten aanzie van hun vernuft: zy boerten op eenen aangenaame en ftreelenden trant; zy ftelden niemant uit haat te toon, maar vertoonden het belachlyke alleen op een wyze, die verftandigen moest doen lachgen. Maa . by Juvenalis ontdekt men blyken van gramftooris heid. Somtyds doen de twee eerften, om zo te fpret ken, het zuiverst reukwerk uit de dampen der beri< pinge opryzen. De laatfte heeft flegts één menscl gepreezen, en die lof diende nog, om de rest vai het menschdom te hekelen. De beelden, welke Ho eatius en Boileau ons geeven, hebben altyd iet' bevalligs, waar uit men het penfeel van den fchildei kan kennen, fchoon zy juist niet tot de fchoonhede-r behooren. De beelden van Juvenalis hebben tref fende kleuren en fterke trekken, maar zyn me<- dal alles zeer grof. Hy had iets van het buitenfpoonge, en mooglyk zoude hy, al ware het dat hy vroeger dan Plinius, Seneca en Lucanus geleefd had, zich niet binnen de paaien van het waare en fchoone gehouden hebben. Horatius en Boileau hebben gelyk wy reeds aanmerkten, veele trekken van overeenkomfte , door welken zy naar eikanderen gelyken; maar daar zyn 'er ook , die elk hunner in het byzonder eigen zyn en hen .van eikanderen onderfcheiden. Horatius fchynt niet zelden deweeligfte, en Boileau de duidelykfte. Horatius is vry wat omzichtiger dan Juvenalis, maar egter zo omzichtig niet als Boileau. In Horatius ziet men het natuurlyk vernuft werkzaamer: in Boileau befpeurt men meer konst en bearbeiding. Persius heeft een karakter, het welk hem in het byzonder eigen is: hy is niet eenvoudig genoeg om met Horatius yergeleeken te worden; hy is te wys om gelyk gefield te worden met Juvenalis: eindelyk is zyn ftyl te ingewikkeld en te duister, om hem by Boileau te voegen. Schoon zo befchaafd als de eerfte, fomtyds zo leevendig als de tweede, en zo deugdzaam als de derde fchynt hy egter grooter wysgeer dan een van de drie. Weinigen hebben moeds gt noeg om zyne ftukken te Ieezen; en ondertusfchen dient eene eerfte leezing, wanneer dezelve gedaan is, om de moeite van eene tweede niet weinte te verminderen. Hy fchynt dan gelyk aan die groo e mannen, wier eerfte ontmoeting koel is, maar die wanneer men ze nader leert kennen, behaaeen HEKELDICHTER, zie HEKELDICHT. HEL, zie HELLE. ^ HELCINE, zie GLASKB.UID n. 2. HELD. d* nf^ELT>' Deeze naam was oirfpronglyk over 't al. °' van H2'o Ëï/re,\h?^m zin' met de ™™ v*\\neia ot Half-God bedoelde. - «tS^TtSSJ^ -Vrlucbtige man' * dood, gezegt Sen in da,aden' m- hllnnen om reden , dat zy o ' onder6l ^ ^f01 te Zyn > n of ander God erLfde^^ïnl^Tt"?" één ; een'Godeneenefterve.^evi0ouwdea %TmZ^ a Pheseus en vee e anderen of „„. y Jï , » » een fterflyk mensch 4Tvk Arm eene Godin en r ,t,;0*j a~ "-'J;>cii , beiyK üciiilles , die sezepf ■ wèï. Z°0n Va" V£KUS en Akchis" te%yn gl! ; Deeze bevordering der Helden tot den rang der Go- de eerftell.ngen der Platonifche wysb^eeT v" . gens welke geleerd wierdt, dat de zielen van eroote ; mannen zich verheften tot de Herren, het SZÏ ; ne verblyf der Goden, en daarom ook d e lerb£ wyzmgen waardig waren , welke men aan de Go- S oVvnen d^T' 3,5 by de2elven honende: do Sto.cynen daar tegen gaven aan hun ter invvooninge ?n^cnenbdeehnde ™ ruimte, welk! ^s^Xar*is' 'tgene den Dkhter %n?7Jmt T? imr' Cali^ ™at<" Sem-det manes habttant PharfaL lib. IX. De godsdienftige eere die men aan de Helden be. wees, was nogthands van die der Goden on^derfche? den. De laatfte beftonden in gebeden, offeitnden" lofzangen enz terwyl deHelden a]]een vereerd wferl den met eene foort van Jykftaatfien, geduurende we ke plechtigheden men de gedachtenis van hunne dal den vierde, en die gemeenlyk meteen gastmaaf eindigden. Dit geeft onder anderen HerodotuT e kèn nen, wanneer hy, fpreekende van de onderfcheiden Herculessen zegt: Men offert aan HeSes „ Olympicus, als zynde hy van eene onfterflyke *l „ tuur; en men vereerd Hercules de zoon van Alc„ mu,ili eene Held, met Iykplechtigheden, veel „ meer dan met offerhanden" „ ons eigen land worden aangebeden, in 't openbaar „ volgens de vastgeftelde gebruiken en inTbyS " ttlT 'edeA vetm°gen' met eerbiedige bewoor- dende rk dr vr Lnren " (zT hy> S6™"^ de reden na. „ fpooren, waarom de meeste burgerftaaten aan de „ na-  HELD. HELD. 2935 „ nagedachtenis hunner dappere mannen en Helden Goddelyke eere beweezen hebben , te weeten, om „ derzelver burgers tot dapperheid aan te i'pooren, „ op dat alle de uitneemendften onder hen zich niet, „ ontzien zouden, met groote blymoedigheid, ten „ diende van hun. land gevaaren te ondergaan, en om „ dezelvde reden zyn Erictus en zyne dochteren te „ Athenen ook onder het getal der Goden aangenomen." Het blykt uit dit alles, dat de mindere eeredienften aan de nagedachtenis van Helden oudtyds beweezen, allengs vergroot wierden, en men dezelven ook eindelyk in den rang der Goden plaatfte. Het geval van Hercules, uit Herodotus aangehaald, bewyst zulks ten duidelykften, nadien onder de aldaar vermelde Herculessen maar een' zelvde perfoon kan bedoeld wezen, wien men eerst als eenen Held eerde, en waar aan men vervolgens ook volmaakte offerhanden toebracht, dat is te zeggen zodaanige offerhanden, waar van men het eene gedeelte tereeren van de Godheid verbrande, en het ander gedeelte nuttigde. Ook bevestigd Diodorus van Siciliè'n door zyn getuigenis, dat. de Helden, of halfgoden, eindelyk tot alle eerbewyzingen geraakten , welke oirfpronglyk maar aan deopperfte Goden toegebracht wierden : want fpreekende van een prachtig feest dat men te Romen vierde, en waar in men de ftandbeelden der aloude en hedendaagfche Goden omdroeg, voegt hy daar by, dat de ftaatfie beflooten wierd met ftandbeelden dier genen, welker zielen, na hunne fterflyke lighaamen verlaaten te hebben, ten hemel waren opgevaaren, alwaar zy deelden in alle voorrechten die de Goden zelv' genooten : van deezen aart waren Hercules, Esculapius, Castor en Pollux. Nadien alle afgeftorvenen, volgens het algemeene gevoelen, tot in de hel nederdaalden, zo wierden ook zelvs de fchimmen der Helden aldaar gehouden, terwyl derzelver gezuiverde zielen , ontheven van al 't geen daar in verderflyk was, in den hemel het genot hadden van alle vreugden en heerlykheden der onfterflykheid. De Grieken plaatften gemeenlyk een' grafnaald of ander gedenkteken op de graftomben hunner Helden, waar na zy ook een foort van plechtige eerebewyzïng aan de fchimmen van die zelvde Helden, en insgelyks voor de Heldinnen vastftelden, want ook wierden deeze laatften daar mede vereerd. Onder anderen genooten Coronis, de moeder van Esculapius; Alcmena, de moeder van Hercules, Cassandra, dochter van Priamus; Andromache, Andromeda , Helena, Latona , en eenige anderen , dit uitfteekend voorrecht. Zodaanige graftomben van Helden en Heldinnen wa ■ ren omringd van een klein geheiligd boschaadje, en daar in altaaren geplaatst, welke van derzelver naastbeftaanden en vrienden, op gezette tyden, met plengoffers bevogtigd, en met andere foorten van offerhanden bedekt wierden. Deeze altaaren werden tot vryplaatzen verklaard, van waar dezelve den naam verkreegen van r,fcawen wederftand: hy ftort zich midden in 't gevegt„ hy vertrouwt 'er zyn onverbiddelyken vyand te vinden: hy wordt hem eindelyk gewaar op het oogenblik dat hy de wal opftygt; en willende fterven off hem doen fterven, eerder dan zonder wraak in zyn© handen te vallen, flaat hy hem een tweegevegt voor. Maar zyn noodlot volgde hem overal; Zendar neemt den ftryd aan, en doet hem leevenloos aan zyne veesten vallen. Het gerucht van den dood des Sultans in een oo--  2938 HELDENDEUGD. genblik door de gantfche ftad verfpreid zynde, wier het volk van Carisma terftond de wapens weg e fmeekte om genade. Zendar had veel werk om d woede der Soldaaten te weerhouden, en de flachtin te verhinderen. Op de tyding deezer ras behaalde voordeelen, vei klaarde Corduba hem Sultan van Carisma; en de in woonders deezer ftad waren genoodzaakt hem als zc daanig te erkennen en hulde te zweeren. Het overi ge van het Koningryk bragt hy onder in den tyd wel ke hy nodig had om het zelve door te trekken. Hie na keerde hy, op het einde van den herfst, bedek met lauwren weder naar Teran, om een der fchoonft Kroonen van Tarlaryen voor de voeten van Almanza ris te leggen. TerwyT Teran weergalmde van den naam van Zeh dar, en de faam zyne bedryven vermelde, wisten d Teraniters naauwlyks of Korem aan t hoofd van eei leger was. Ver van met opentlyk geweld in de kleine Repu blieken tusfchen Balk en Teran gelegen in te dringen was by van gevoelen dat zy vry waren, en dat d< beide Ryken niets dan onzydigheid van haar eisfchei konden, in een verfchil dat haar niet betrof. Hy hac van den eerften af gezogt de harten te winnen : er om wegens de oprechtheid zyner oogmerken geer twyffel over te laaten, had hy Gyzelaars aangeboden, en had dezelve genomen, uit voorzichtigheid. Van gelyke had hy in de Provinciën van Balk verantwoordingen verfpreid, in welken hy de beweegredenen voorftelde welken hem genoopt hadden de wapenen op te vatten, en Alebar verklaarde voor de veroir. zaaker van alle de rampen die deeze oorlop- met zich ileepen kon. Na zich dus van de onzydige fteden verzekerd, en de achting en billykheid aan zyne zyde gebragt te hebben, was hy aan 't hoofd van twintig duizend Teraniters ,n t veld gekomen. De goede trouw waar mede hy het gene hem wierd toegevoerd betaalde, deed zyn legerplaats van alle noodwendigheden overyloeijen; de landlieden brachten hem van alle kanten t geen zy dachten hem dienftig te konnen zyn. In het eerfte achtten zy zich gelukkig van zich te konnen verryken zonder eenig gevaar te loopen; in 't vervolg gevoelden zy zich door liefde en dankbaarheid aan den Veldheer verbonden Deeze voorzorgen gaven, 't is waar, aan Akebar den tyd om alle zyne troepen te verzamelen/™ deeze zelvde voorzorgen maakten derzelver beweegingen vrugteloos. Hy verfcheen op de grenzen niet v6n \TLVU- h°?der,d e" Vyft''S buizend 3, vo van Nerbeelding dat hy Korem zou vernielen; eene hoop waar mede hy zich minder gevleid zou hebben indien hy den vyand dien hy beftryden moest gekend hadt. Korem, gelast de Teraniters voor ondlrdruk. king en t.ranny te befche.men, en hun leeven be fchoiiwende als een'aanbetrouwden fchat, verdeelde zyn leger in verfcheide kleine benden. Opletterde m het waarneemen van Aicebar, wien hynT een ce duungen alarm hield, verkoor hy altoos^to LS plaatzen cue hem meester lieten om den fl te neemen of te weigeren. Zyn onderbevelhebbers v n t Dre"t3D;' hadden order de rchermutzelingen te, yermyden, boven al zulken die een' algemenen HELDENDEUGD. ? flag konden te weeg brengen. Het gelukte hem, door i dit wys gedrag dit talryk leger, welkers Soldaaten e geen ftap ter zyden durfden doen uit vrees van in de S nanoen der Teraniters te vallen, af te matten en te vei melen. Akebar, gebrek aan mondbehoeften en - voeragie hebbende, en van de omliggende plaatzen - niets konnende krygen, befloot, om te konnen be- • itaan den oorlog in het Koningryk Teran over te voeren. Hy moest op het grandgebied der onzydige Re- • pubheken komen, en hy kwam 'erop; maar hy kon er niet lang blyven, noch verder trekken. Dewyl t ny de leevensmiddelen die hy nodig had niet wilde ; S'en' en dat by in 'c ëe^el geen recht had om dezelven te eisfchen, bevond zyn leger zich welhaast m de verfchnklykfte behoeften • dPKfflEM' die,!n a'LeS voorzïen'had, zond bevel aan • de troepen welken hy op de grenzen had gelaaten, ' om zich tegen de onderneemingen van den vyand aan te kanten. De Provinciën van Balk, door Akebar ■ met meer genekt wordende, ftonden open en zonder . tegenweer: hy zond een party Ruiters om 'er brand, i fqhattmgen op te haaien, en volgde ter zelvder tyd, met het overige zyner benden, de achterhoede van het vyandelyk leger, 't welk hy, 't zy door het ondeiTcheppen der leevensmiddelen, 't zy door het ophgten der partyen, geftadig ontruste. De landlieden, ziende dat de Soldaaten van Akebar hen bedrogen en hen mishandelden, begonden te muiten, en deeden hen een foort van oorlog aan, gevaarlyker en wreeder dan eigeniyke vyandlykheden geweest zouden zyn. De ziekte kwam in het leger van Akebar; de toevoer uit zyne ftaaten was hem afgefneeden; en Korem bragt hem tot de uiterfte elende door hem alle de doorgangen te fluiten, door welken hy weder naar zyn ftaaten kon keeren Akebar had geene andere toevlugt dan den vrede te verzoeken, en Korem de voorwaarden naar zyn goeddunken te laaten regelen Hy bad beflooten alles te waagen indien zy te hard waren : hy was verbaasd over derzelver zagtbeid, of, om beter te zeggen over de grootmoedigheid waarmede zy waren opgefteld. Dus luidde het antwoord van Korem„ De Koningen moeten geen' oorlog voeren dan om „ den vrede te herftellen, en om dien welken zy „ maaken duurzaamer te doen zyn, dan die welke ver- " ™k e! rêÊweest- Be!oof aleear, uwe „ veibindtenisfen met Corduba getrouwelyk na te „ komen , en ze van gelyke te bewaaren met den ge„ nen wien het hem behaagen zal tot zyn* Opvolger „ te kiezen Vergoed de fchaden welken de Repu- " Sleden" d°°r den oorIoS hebben „ geleden. Zie daar de voorwaarden welken ik van „ u e.sch. Indien zy u gevallen, verlenge God uwe " 7f?\ hy maake ^zelven gelukkig en gerust, en li ven z" »een gebeUrt h fa begraa- Ovtm1nnaarVer,baaSd °Ver de PWlgdheld van den Ivk te zulZ' ZynC verbi"dtenisfen getrouw- hars ten b^, °men; gaf uit zich ze'*en Gyze. VervHZÏ?V V*1 de °Precbtbeid zyner beloften. Vervolgens keerde hy weder naar zyne Hoofiftad Krygsku"de!0HEM neVe°S bedrevenheid in de Dee,  HELDENDICHT. vw*,. 7vn le-er terug gevoerd hebbende, begaf v? te doen. AI het volk was in twyffel wegen» Je Ke g van Corduba. Deeze Monfffe3 Jde^n van C^V- h te famen, beneffens eenige Afgevaardigden ma en fprak voor genblikken worden afgebrooken , om met eene nieuwe leevendigheid,weder op te komen. Ein delyk doet de Historie flegts verflag van de natuurly ke oirzaaken; of, indien zy door de wysbegeerte XI. Deel. HELDENDICHT. aP3#* ordt voorgelicht, dringt zy fomtyds in de harten ïr Menfchen, en zoekt de heimelyke beginzels der :beurtenisfen, welke het gemeen doorgaans aan ver«rde oirzaaken toefchryft; maar nimmer klimt zy aoger dan tot de kragten of het beleid der Menhen. Dichters bedienen zich daar tegen fomtyds m bovennatuurlyke oirzaaken, die op de menlcheke gemoederen werken, en dat bedryf te weeg -engen, het welk het eigenlyk onderwerp van het 'eldendicht uitmaakt. De Historie kan dan be- lald worden te zyn: een waarachtig verhaal van namrlyke gebeurtenisfen. Het Heldendicht is een dlchirtyk verhaal van eenig groot en ongemeen bedryf, sfehikt om verwondering gaande te maaken. ———« iet onderwerp van een Heldendicht moet derhalven ;ne enkele daad zyn. Twee daaden , by eikanderen ; gelyk verhaald wordende, zouden, indien men er p eene gelyke wyze belang in nam, het hart verdee;n, en deszelvs aandoeningen zeer veranderlyk maaen. Wanneer zy niet even gewigtig waren, dan oude de eene een wanfmaak van de andere doen geo-jren worden. Dus heeft men met reden voor da en heid van de daad beflooten. Het ganfeba ,edryf van eenen Held, of dat gene het welk men en leeven noemt, kan gevolglyk geen onderwerp» -an een geregeld Heldendicht uitmaaken. Een geheel eeven is veel te omflagtig om het met eenen opflag e kunnen befchouwen. Schilders, die het wagen ,m verfcheidene daaden van denzelvden Held op een • elvde veld af te beelden, kunnen met dan verwarde afereelen geeven. Alles is ook niet grootsch en ïeldhaftig in het leeven van eenen Held, en zyne ,oogingen om zich do'orluchtig te maaken, worden iu en dan door tusfehenpoozingen van ruste algejrooken. Dewyl eindelyk alle zyne daaden, ter be•eikinge van een zelvde einde, niet noodwendig met ïlkanderen verknogt zyn, neemt de Leezer in dezelven geen belang genoeg, om het ganfche Dicbtltutc ot het einde toe dof?r te leezen. Hy houdt op wanneer hy vermoeid is , en de aaneenfehakehng der maaken roept hem niet om met leezen voort te gaan. Die drie redenen zyn genoegzaam om de noodzaaktvkheid der eenheid van daad aan te toonen. —Het is niet moeijelyk te bepaalen wat deeze eenheid eigenlyk uitmaake. Zy beftaat naamlyk daar in dat de daad onafhanglyk zy van alle andere daaden, en dat haare deelen een natuurlyk verband met eikanderen hebben. , . Doch wat is eigenlyk dat gene, het welk deeze inwendige vereeniging van alle de deelen te weeg brengt, en haar geheel onafhanglyk maakt? Sommigen beweeren dat het in de eenheid der zedeleere moet gezogt worden. Maar men kan zich ligtelyk eene enkele daad voordellen, zonder eens aan de leerzaame waarheid, die 'er uit voortvloeit te den- ken Anderen meenen dat het bedaat in de eenheid der onderneeminge; maar een Heldendicht} kan zeer wel eene opeendapeling zyn van verfcheidene onderneemincen. Ieder zang kan 'er veele bevatten; zo dat de vraag eigentlyk zyn moet: wat is het dat deezen tot een zelvde oogmerk doet famenloopen i Het is daar in gelegen, dat de Dichter zich voorftelt zekere gewigüge verrichting te zingen, welke de O o o o tXGia  'ap40 HELDENDICHT. Held gelukkiglyk ten einde brengt, door alle ' derpaalen en beletzels, welke hem eenige belem ring veroirzaaken, te boven te komen. Het verhaal van die hinderpaalen maakt het werk uit; doch al dat Bywerk hangt van de vc naamftedaad af, en is zodaanig met dezelve verknogi vereenigd, dat het geheel niets anders vertoont i eene enkele fchildery, uit verfcheidene beelden mengelleld, die alleen in eene goede orde en v eischte evenredigheid, moeten geplaatst zyn. Het Bywerk moet uit de omftandigheden zelv voortkomen, en dus een zeer naauw verband met hoofdzaak hebben. Een voorbeeld zal deeze aanm king ophelderen. En.eas verzoekt Evander om hu Hy vindt hem bezig met offeren. Zeer natuurlyk vt het dat Evander hem den oirfprong dier offerhan ontdekte, om dat zy de verrichting van een' he was, van Hercules naamlyk, die het land van eer,! overlaat, door wien het ontrust werd, gezuive had, en hy daarenboven tot eenen Held fprak. Het Bywerk moet maar zeer kort zyn, wanne het geene regtftreekfche betrekking tot de hoofdza; heeft. Dusdaanig is het in het geval, waarvan v, zo even gefprooken hebben. De reden is om dat b daar alleenlyk dient om den leezer een weinig te doe rusten, om zynen geest op eenig voorwerk te vest gen, zonder hem egter van het oude af te trel j ' Het moet dus andere voorwerpen vertot ren dan die, welkeonmiddelyk voorafgaan en volgei Dereden is baarblykelyk; want men bedient 'er zie alleenlyk van om een werk verfcheidenheid by te zei ten. Indien men, na de befchryving van veldilagen m het Bywerk van oorlog fprak, zoude men dit oos merk zekerlyk niet in acht neemen. Het moe ondertusfehen naar den algemeenen toon van hetwerl gefchikt zyn. Virgilius befchryft de liefde van Di do anders dan die van Gallus. De eene was Konin gin, de andere eenen Herder. Onder de hoedaanigheden, welke tot een Helden dicht vereischt worden, is ook dat de Daad volkomen zy, gelyk ten overvloede blykt uit het gene wy reeds gezegd hebben; want volgens het zelve moet in het Voornaame Bedryf, een begin, midden en einde-zyn. De Daad moet ook van dien aart zyn, dat men 'er belang in neeme. Dit kan op tweederleij'e wyzen worden te weeg gebragt, te weeten door de natuur van de Daad of door de natuur der hinderpaalen welke de Held moet te boven komen. In het eerfte geval worden onze hartstochten gaande gemaakt; en in het tweede wordt onze nieuwsgierigheid door het zonderlinge opgewekt Het belang, het welk men, uit noofde van het aandoenlyke, in eene daad neemt, wordt uit meer dan eene oirzaak gebooren ; het kan naamlyk voortkomen uit liefde voor het Vaderland; u,t eerbied voor den Godsdienst, of uit de menfchelyke natuur. Elk Nederlander zal belang nee. men in de onderneemingen van Claudius Civilis, om de vryhe.d zyns Vaderlands tegen de geweldena- ryen der Romeinen te verdedigen. De lotge- vaden en beproevingen van Aartsvader Abraham zyn van oe.ang voor allen, die den Godsdienst niet veraL«li ;—T\Menfchen> eindelyk, van eene goede gefteltenisfe kunnen niet nalaaten te deelen in HELDENDICHT. * "ü" de <-inhei!en van hunne medemenfehen. , De ae- Daad van een Heldendicht behoort gefchikt te zyn om alle Jeezers op de drie gemelde wyzen in de/elve te »v- doen beiang neemen. De Ilias en Odysfea waren dus or- voor de Grieken; de Eneis was zodaanig voor de Ro- Hn T"6?*, Than,ds, zya dceze Dichtftukken voor ons tan alleenlyk van belang uit hoofde der menfehelykheid. la- Dit zal blyven duuren zo lang als 'er menfchen in er- weezen zyn., en gevolglyk moet hier uit de onfterf- Iykheid van een Heldendicht gebooren worden, de a„b °mtrenü moet men' onzes «"deels, erkennen n- tl n?kMEfRUS b6ter geflaagd is dan Virgilius. De p eenïn ÏV^ T &^Cn lMd vertoond, die zich in as' dat deraarde nederzette. Wat raakt het ons ie tïrt™? ïCh aa"ode oevers van den Titer hebbe d "frgeze ' e,n een .Ryk onttrokken aan iemant, die d voorwende 'er recht op te hebben? De Griekfche :d ££ Vf^ °ndeiW£rp in het menfchelyk hart! a a d lfVvordt gaandc' en ontd<^ zich in eene >r dfKd^d1def00tftf v:erwcestingen veroirzaakt. De ï IS, tQu \ Ót hiSt0rie der S^fchap van ee- * nen Held even als het vierde Boek der Eneis de bisy tone der liefde van eene Vorstinne bevat; en uit dien -t hoofde kan men zeggen, dat de historie der Ilias, ten n aanzien van het belang, het welk dezelve doet neel- men zo veel boven die der Eneis is, als het vierde - Boek van de Iaatstgemelde boven de andere Boeken '- van dat Dichtftuk uitmunt. Ik wil veel liever het i. tafereel der vriendfehap in Nisus en Euyalus befchoui wen, dan de gevegten van Turnus of Eneas. Alle r menfchen zyn niet gefchikt om te ftryden; maar zy , hebben allen een hart om te beminnen, om te haa- - ten, om te voelen. Hoe meer men dit hart Iaat wert verfchafi4nmeer ëe"oegen men aan menfchen moet ■ Het is ten aanzien van de Odysfea eveneens met de • zaak gelegen TJlysses zy eene Griek of niet, zyne ongelukken blyven de zelvde aandoeningen in ■ ons verwekken Maar hy is een mensch, en een mensch, die alle onheilen verduuren moet, in welken het menschdom door de Goden wordt ingewikkeld, zo dat de geheele Natuur tegen hem fchynt aan te fpannen, terwyl hy egter alles door geduld en voorzichtigheid te boven komt. Homerus begreep dat d.t belangder menfehelykheid de grond van een Dichtftuk zyn moest, en hield hetzelve altyd in het oo/ï in zyne uitweidingen, redevoeringen en alle byzondere omftandigheden. Hier omtrent kunnen wy deeze aanmerking maaken; indien de Dichtftukken van Homerus en Virgilius, fchoon 'er van de drie zaaken, welke belang doen gebooren worden, niet meer dan eene is die ons betreft; zo veel genoegen aan ons verfchaffen; welken indruk hebben zy niet moeten maaken op volkeren die 'er hunne eigene historie, hunne zeden en Godsdienst in vonden? Wat hebben wy weinige Heldendichten, welke tegen die der Ouden op weegen! Want fchoon zy het belang, Godsdienst en menfehlykheid al vereenigen laa-en zy egter ons hart onbewoogen, of ten minften verwekken zy in het zelve minder aandoening dan de Heldendichten der oudheid. Het belang der menschlykheid kan men in vericheidene takken verdeelen , van welken ieder het voor-  HELDENDICHT. HELDENDICHT. 2941 voornaame en byzondere voorwerp van zekere foort van Poëzy is. Het Heldendicht doet alle menfchen belang in het zelve neemen, uit hoofde van het heldhaftige en wonderbaare. Het verheft de ziel door de befchouwing der voorwerpen; het trekt de menfchen, door hunne verwondering gaande te maaken. Het Treurfpel wekt belang door de aandoenlykheid der uitkomften, en door de beminnelykheid of affchuwelykheid der karakters die 'er in vertoond worden. Het wekt het gevoel van medelyden, van liefde, of afkeer. Het Blyfpel behaagt ons door het zonderlyke of belachlyke in de zeden; het vervrolykt ons door ons te doen" lagchen,- daar het Heldendicht behaagt door verwondering in ons voort te brengen, en het Treurfpel door ons traanen af te persfen. Het Heldendicht bekoort door zyne zagtheid en eenvoudigheid, en door het denkbeeld van ruste, waar van het verzeld gaar. Doch daar het Heldendicht de oirfprong is van alle deeze verfchillende foorten van Dichtftukken, moet het zelve op allerleije wyzen belang doen gebooren worden. Wanneer de Leezer ontrust is door de gramfchap van Juno, die de winden door de magt van Neptunus doet ontkerkeren, dan moet hy ook bewogen worden door het verfchrikkelyk toneel van eene verdelgde ftad, of door de liefde van eene Princesfe, die in wanhoop fterft. Somtyds, doch zelden, fchildert de Dichter eenen Thersites, of eenen ftuurman, die wanhoopig in de zee geltort wordt, en, op de golven aandryvende, het zoute water uitbraakt. Nu of dan (wanneer de gelegenheid 'er zich toe voordoet) befchryft hy een landgehugt, de rust van het landleeven, of de eevoudige feesten van vrolyke landlieden, die door ftraalen der ryzende zonne, en door het gezang der vogelen uit hunnen flaap gewekt worden. Om een Treurfpel, Blyfpel, of eenen Herderszang te maaken, behoeft men flegts eenige weinige dingen te weeten, maar om een Heldendicht op te ftellen, behoort men van zeer veele zaaken eene grondige kennis te hebben, en in ftaat te zyn, om alles wat zich in het heelal ter befchouwinge aanbiedt, te fchilderen. De tweede manier om belang te doen neemen in het verhaalen van gevallen, is het voorftellen van hinderpaalen: wanneer naamlyk de Held fterke beletzeis vindt in het voortzetten van zyne ontwerpen. De eerfte manier verwekt de aangenaamfte en zagtfte, de tweede de leevendigfte en treffendfte aandoenin. gen. Ieder Leezer, die flegts een gevoelig hart heeft, neemt deel in de onderneemingen, toont den Held aan te hangen, ftreeft met hem naar het einde. Hy worftelt met de hinderpaalen, en zoekt zelvs middelen om ze te boven te komen, of af te weeren, Wanneer hy 'er geene kan vinden, en al¬ les aan den Held moet overlaaten, dan helpt hy hem eindelyk met zyne wenfehen. Hy verwagt den uitflag met ongeduld, tot dat de Held zegepraalt of bezwykt, en zegepraalt of bezwykt dan met hem. Dit is het denkbeeld van het belang, het welk gevaaren of tegenwoordige hinderpaalen doen neemen. Al wierden wy door enkele nieuwsgierigheid gedreeven, de geest zoude het einde van eene hachlyke ondernee- minge willen zien. Een groot man, die onbekende hulpmiddelen in zich zeiven heeft, wendt alle mooglyke poogingen tot zyne redding aan. Men wagt op dezelven, en, al had men een ongevoelig hart, nog zal men verheugd zyn, indien de poogingen wel gelukken. De voorkomende hinderpaalen noemt men knoopen, en de wyze, op welke zy overwonnen worden , ontknooping. Eene daad zonder knoop verwekt byna nooit belang; want de moeijelykheid maakt driften gaande, en groote hoedaanigheden werkzaam. ■ In een Dichtftuk moet derhalven een voornaame knoop plaats hebben; 'er kunnen ook ondergefchikte knoopen in gevonden worden. De voornaame moet maar een zyn; de andere kunnen vermenigvuldigd worden, naar maate de omftandigheden zulks vorderen. De voornaame knoop van de Eneis is de gramfchap van Juno, die zich tegen de nederzetting van En^as in Italië verzet. De ondergefchikte knoopen zyn de uitwerkzels van deeze gramfchap. Men vindt onder dezelven eenen ftorm, die En^as ver van Italië afbracht: de liefde eener Vorstinne, die den Held te Karthago houden wilde; de kloekmoedigheid van eenen Vorst, die zich tegen de nederzetting van den Held aankantte. Deeze drie knoopen zyn ondergefchikt aan eenen voornaamen knoop, van welken zy eer als takken, dan als onderfcheidene knoopen zyn aan te merken. De knoopen fpruiten, of uit de onkunde, of uit de zwakheid des genen, die werkt. IphiGéNiA is bereid om haaren broeder Orestes, dien zy niet kent, op te offeren. Zal zy dat voorneemen volvoeren ? Ziet daar de zaak, welke den Leezer of aanfchouwer in ongerustheid houdt. Indien zy wist dat hy haar broeder was, dan zoude zy hem ongetwyffeld moeten fpaaren. Dus is bet haare onkunde, welke in dit geval onzekerheid veroirzaakt. Hester weet dat de"Koning Assuerus alle de Jouden wil uitroeijen. Hoe zal zy, eene zwakke vrouwe, alleen en zonder hulp, zich hier tegen verzetten ? Ziet daar den knoop. Zy heeft een' magtig' Koning te ontwapenen. De knoop, die uit onkunde voortkomt ontwikkeld zich door de kennisfe van het gene onbekend is. Ipinoékia herkent haaren broeder, en redt hem. Die, welke uit eenig wederftreevend vermogen, of uit zwakheid van den werker ontftaat, ontbindt zich door eenigen fterken tegenftand, of door verhevenheid van beleid. Dus gaat Hester, na zich wel beraaden te hebben, Assuerus bezoeken, en fluit hem in de volvoering van zyn voorneemen. —— De eerfte foort van ontknooping noemt men ontknooping door herkenning, en de tweede door omwenteling. Wy moeten hier nog aanmerken, dat de knoop natuurlyk moet zyn , en uit het wezenlyké van de daad genomen worden; en het zelvde mag men ook wegens de ontknooping beweeren. Wanneer wy dezelve in Telemachus befchouwen, dan zullen wy haar natuurlyk en tevens grootsch vinden. Die Held komt, om den'wil des Hemels te gehoorzaamen, zyne fterke liefde voor Antiope, en zyne vriendfehap voor Idomeneus , die hem zyn koningryk en zyne dochter aanbood, te boven. Hy offert de geweldigfte hartstochten op aan eene zuivere zugt tot de deugd; en vertrekt naar Ithaka in fchepen, welke O000 a Ino-  294a HELDENDICHT. Idomeneus, wien hy de grootfte dienften beweeze had, hem fchonk. Minerva doet hem, naby zy Vaderland, in een klein eiland inloopen, waar 2 zich aan hem ontdekt. Na dat de wysbeid, fteec onbekend gebleeven, hem vergezelfchapt had in fto men op de zee, in onbekende landen, in bloedig oorlogen, en in alle ongevallen, welke een mensc kunnen overkomen, brengt zy hem eindelyk in eer eenzaame plaatze, waar zy hem aanfpreekt, en ve zekert dat het einde zyner omzwervingen gekome was, en hem een gelukkig lot te wagten ftond. B zynen overgang tot eenen ftaat van voorfpoed en ru te, neemt de Godheid affcheid van haaren voedfte: ling. Behalven den knoop en de ontknooping van d voornaamfte daad, heeft hier ook ieder byverdich zei zynen eigen knoop en ontknooping. Men vim 'er Juist geene ingewikkelde en fchielyk uitkomend gevallen, die flegts een zwaKke en haast voorbygaar . de gemoedsdrift voortbrengen , maar flegts eene eer voudige nabootzing der natuur, in de uitkomften o eene zo behendige wyze gereed te maaken, dat me ze niet voorziet, en in ze met zo veel kunst te beftit ren dat alles natuurlyk fchynt. Sommigen beweeren dat ook het wonderbaare tc de natuur van een Heldendicht behoort. Dit is onbe twistbaar, wanneer men over dezelve moet oirdeelei uit de wyze waar op het behandeld is door PIomeru en Virgilius, en door eenige hedendaagfche Dich teren, welke in hun onderwerp gelegenheid gevon den hebben, om dit denkbeeld der Ouden volkomei na te volgen. Het is der moeite waardig op dit ftuk in het byzon der ftil te ftaan. Alle menfchen beminnen het won derbaare. De fmaak voor het zelve vertoont ziel reeds duidelyk in de kindsheid, en verandert alleen Jyk van voorwerpen in eenen meer gevorderden ou derdom; het is om die reden dat allen, die vertel len, indien zy het wonderbaare niet kunnen geeven ten minften het zonderlinge trachten te geeven, on aulken, die hen hooren, des te meer te behaagen. De eerfte menfchen, die zich met het opftellen vai; verhaalen bezig hielden, verkooren den voorrang te geeven aan die onderwerpen, welke de bedryven van groote mannen voorftelden. Zy deeden hunne Helden afftammen van Goden, volgens de gewoonte der ïabeltyden : het was hun dus gemaklyk te onderftellen dat zy, in moeijelyke omftandigheden, op eene wonderbaare wyze geholpen wierden, door den raad, en zelvs door het vermoogen van die bovennatuurlyke weezens, aan welken zy het leevensiicht verfchuldigt waren. Deeze famenyoeging van de werkingen der Goden met die der menfchen had, mits dat dezelve maar gefchikt bleef naar de denkbeelden der genen, aan welken men iets verhaalde, twee voordee3en; het eerfte was dat het den Held luister byzette, en belang in het verhaal deed neemen: het tweede' dat het de toehoorders meer en meer bevestigde in' hunne begrippen wegens de tegenwoordigheid der Goden rondom hen, om hun te begunftigen of te ütraften naar maate zy zulks verdienden. Dit was de oirfprong van het wonderbaare in het Heldendicht. Groote geesten, die vervolgens re voorfchyn kwamen , en ontwerpen vsn Heldendichten vormden, HeMi hunne pxfegaa gaan ovsei de wyze en tusfchen- HELDENDICHT. n komst der Goden in dezelve te pas te brengen. De- n wyl het eerfte denkbeeld, het welk men zich wegens y de Goden kan vormen, hen vertoont als opperfte°be- s fchikkers over het lot der Menfchen, als hunne be- •- wecgers en meesters, moest men zich ten eerften ver- e ftouten om in eene zelvde daad Goden en Menfchen h famen te voegen; de Goden moesten als eerfte oir- e zaaken voorkomen, en de Menfchen als tweede; de •- Goden moesten de Menfchen kragten fchenken, en n de Menfchen zich van dezelven bedienen om te wer- y ken; zo dat het ontwerp van de daad door de Goden !• in den hemel gevormd werd, en de beweegingen der Menfchen op aarde niets anders dan deszelvs uitvoering e waren. Hier door vond een Dichter zich in ftaat om :- ineen zelvde werk den Hemel, de Aarde; de Hel, de Goden de Menfchen, den Godienst, de Natuur, s ds Maatfehappy, en met een woord alle dingen en he- - trekkingen, die in het heelal plaats vinden, te fchilderen. - Om de wyze, waar op uitmuntende Dichters zich 3 hier van bedienden, te begrypen, behoeven wy al1 leenlyk de fchikking, welke Virgilius in het eerfte - Boek van de Eneis gevolgd heeft, in aanmerking te neemen. Het gezond verftand vorderde dat het t onderwerp ten eerften werd voorgefteld, om dus het - oogmerk van den Dichter te vestigen, enden Lee1 zei een onderfcheiden denkbeeld wegens zyn voor; neemen te geeven , dit doet Virgilius door te ver- • klaaren, dat hy den Held wilde zingen, die den • Roomfchen ftaat grondveste, in weêr wil van eene i Godheid , ciie zich daar tegen verzette. Dit voorftel bevat reeds het wonderbaare van het Heldendicht, zo ■ als wy het befchreeven. Men ziet in het zelve een ■ Mensch en eene Godheid. Na dit voorftel gedaan te hebben, roept de Dich- ■ ter de Zanggodinnen aan, om de oirzaaken dier tegen- ■ kantingen van haar te weeten. De gebeurtenisfen ■ waren op aarde voorgevallen; de Menfchen zelv' waren derzelver uitwerkers geweest. Virgilius had derhalven geene onderrichtingen nodig wegens de voorvallen, maar alleenlyk wegens de oirzaaken. De Zanggodin fpreekt vervolgens, en verklaart aan den Dichter de oirzaaken van het misnoegen der Godheid. Na het voorftel len dier oirzaaken, begint het verhaal of het Heldendicht. De Trojaanen vertrekken uit Sicilië: zy zvn in volle zee; ziet daar de voorwerpen, op welken de gramfchap van Juno vallen moest. Terftond berokkent zy een verfchriklyk onweer. Eolus ontkerkert de winden op haar verzoek. De vloot van Enïeas wordt verftrooid, en het zoude met dien Held gedaan geweest zyn, zo niet Neptunus misnoegd over het verfloeren van zyn Ryk zonder zyn bevel,, de winden verjaagd en de rust herfteld had. Men ziet dus het eerfte tafereel, hetwelk enge* meen gefchikt is voor een Heldendicht. Men ziet Juno, die ENiEAS vervolgt, terwyl die ongelukkige Prins onder de harde vervolging zugt; daar zyn dus twee partyen , eene voor de Goden , en eene voor de Menfchen. Men vereenige die twee partyen , gelyk zy in dit fabelachtige tafereel vereenigd zyn, en dan heeft men een gefchikt onderwerp voor een Heldendicht, dat is te zeggen natuurlyke en bovennatuurlyke oirzaaken , en uitwerkzels, die uit derzelver onderlingen fa'ffienloop voortkomen. ~ Ia  HELDENDICHT. Tn het tweede tafereel worden deTrojaanen verbeeld als door den florm afgemat', en op het ft rand uitrustende ZV zien daar ee. e vertooning, die geheel menfchelyk, en een natuurlyk gevolg is van het gene voorftirg. ne Dichter vertoont ook een ander tate- , reel, het welk gansch en al bovennatuurlyk is, en wa in men niets anders ziet dan het wonderbaare Tupitkr vestigt eene gunftige aandacht op Enjeas, en Vfnus fpreekt dien God ten. voordee.e van haaren zoon Mercurius wordt gezonden, ten einde hy de Koningin van Karthago voorbereide om den ongeluk fcipen Vorst vriendelyk te ontvangen; en Venus zelve daalt op- de aarde, om haaren zoon te onderwy zen en hem by de Koningin in te leiden. Men ziet hier nog de zelfde oirzaak en werking. Enjeas wordt door Venus geleid. Mercurius ftelt ZVn vermogen op Dido te werke. De Goden beftie ren dus de harten der Menfchen en regelen derzelver handelingen. Zonder de tusfchenkomst dier boven natuurlyke oirzaaken, zoude men in al het gebeurde niets dan een gewoon voorval ontdekken, het welk gefchikt was om als eene historie,verhaald, maar niet om in een Heldendicht voorgedragen te worden. Enjeas, te Karthago gunftig ontvangen zynde, zond terftond den getrouwen Achates, om zynen zoon Askanius derwaards te brengen, op dat hy denzei ven der Koninginne mogt aanbieden. Daar plaatst de Dichter de oirzaak, die de liefde van Dido voor Enjeas voortbragt. Het moest een God zyn die dee ze liefde deed gebooren worden, want anders was dezelve niets meer dan eene romanesque drift geweest. Cupido neemt dan de gedaante van Askanius aan en dus vermomd blaast hy zyn vergif in het hart der Koninginne, welk bedryf het derde tafereel uit- maakc Ziet daar het vuur door eene bovenna- tuurlyke oirzaak aan het branden gebracht; dit is genoeg- en alle de gevolgen, die 'er uit voortkomen , zvn gepaste onderwerpen voor het Heldendicht Want fchoon men in het Heldendicht onderfteit dat de Goden alles doen, zyn de Dichters egter niet gewoon hen in alle kleine omftandigheden in te voeren, en hier voor hebben zy twee redenen. De eerfte is dat de Dichters zich zeer belemmerd zouden vinden met deeze bovennatuurlyke werkers, die alle andere perfoonen zouden verduisteren, het toneel te veel oyerlaaden, en niet altyd met genoegzaame waarfcbynlyk. heid of verfcheidenheid kunnen ingevoerd worden. De tweede reden, die het zwak der Dichteren zeer wel verbergt, is dat het betaamlykst is de Goden tot eerfte aandrvvers der daaden te maaken. Die eerfte aandryving doet de tweede oirzaak het bedoelde oogmerk onfeilbaar bereiken, en toont dus de opperfte magt van het werkend wezen. Menfchen, die zwak en van bepaalde vermogens zyn, komen niet tot een befluit dan na menigvuldige onzekerheden; zy mistrouwen altyd de middelen, welke zy in het werk ftellen y en zyn genoodzaakt hunne zorgen te verdubbelen , wanneer de zaak wordt uitgevoerd. Maar eene Godheid, die eens als eerfte oirzaak heeft be ginnën te werken, voorziet alle de gevolgen, en laat de ondergefchikte oirzaaken alle de kleine omwegen neemen, die tot de uitvoering van het ontwerp nodig zyn. Dido wordt getroffen door de fchicht van CusiDOi de Godheid verdwynt; de Vorstin wordt aan HELDENDICHT'. «94-3 'Ach zelve overgelaaten, en aan de omftandigheden, vaar in zy zich bevindt; het kan niet misfen of zy noet alle de vermogens haarer ziele te werk ftellefi jtn door de beletzeis heen te worstelen, en het bevloeide oogmerk te bereiken. Juno heeft de belofte ;an Eool; dit is genoeg. Eool voert het bevel over le winden, en de begeerte van de Koninginne der Goden zal voldaan worden. Door zulk eene fchikking zyn de Goden de groote werkers in het Heldendicht, en vertoonen' zich alleenlyk in het verfchiet; de Menfchen zyn ondergefchikte werkers en vertoonen zich altyd op den voorgrond van het toneel : dit behoort zekerlyk zo te zyn, dewyl de vertooning voor Menfchen wordt aangericht. Virgilius heeft dit ontwerp, zo veel zyn vermogen toeliet, gevolgd. Indien hy 'er nu en dan van afgeweeken is, gefchiedde zulks alleenlyk uit vreeze van in herhaalingen te zullen vervallen, en hier door te verveelen. Homerus is gelukkiger geweest; hy is by dit ontwerp gebleven, inzonderheid in zyne Iliacle, welke het omftandigfte bericht bevat, dat wy van de Heidenfche Godgeleerdheid hebben. Eindelyk is-dit de gevoeglykfte handelwyze om van het wonderbaare gebruik te maaken. Men mag zelvs zeggen dat het de eenigfte is om het gevoeglyk te pas te brengen. Eene andere vraag is, of dit wonderbaare tot het wezen van het Heldendicht behoore. Om op deeze vraag te antwoorden moet wel bepaald worden, wat men door een Heldendicht te verftaan hebbe, dewyl men anderzins gevaar loopt van over woorden te twisten. Mag die naam met recht aan alle verhaalen in vaarzen gegeeven worden? De famenzweering van Cinna, het martelaarfchap van Polieukte, en alle onderwerpen, die gefchikt zyn voor Toneelftukken, zullen dan, wanneer zy flegts by wyze van verhaal worden voorgefteld, Heldendichten uitleveren. Lucanus en anderen zullen het verwyt dat men bun gedaan heeft van Historiefcbryvers in vaarzen te zyn' niet meer verdienen. Is de eenheid van daad ook de groote hoedaanigheid, die 'er in vereischt wordt? Maar die hoedaanigheid is gemeen aan alle daaden, welke voor Dichtftukken gefchikt zyn. Alle konften van. fmaak hebben zich aan die wet onderworpen. Misfchien moet men het wezen van een Heldendicht dan ftellen in de grootheid of heldhaftigheid van eenig bedryf; maar deeze byzonderheden kunnen ook in een 'Ioneelft.uk plaats hebben. Dit alles heeft de verftandigfte Dichters doen meenen, dat het onderfcheidend karakter van zulk een Dichtwerk, alleenlyk in het Wonderbaare moest gezogt worden. Zy oirdeelden dat een Heldendichter alle de geheime fpringveeren van de Goddelyke magt, waar door dezelve op de Menfchen werkte, moest aanwyzen, en dus alle de onzichtbaare knoopen van eenig bedryf ontwarren. Hun oirdeel is door zodaanigen zelvr, die zich niet op de beoeffening der Dichtkunde hebben toegelegd, gewettigd geworden." Isocrates, de Redenaar, wiens denkbeelden ongemeen juist en wysgeerg waren, vergelykt de Lofredenen der Dichtere met die der Redenaaren. „ De Dichters (dus luiden zyne woorden) hebben drie voordeden boven cr.s. Voor eerst hebben zy het recht om bo" vennatuurlykeweikers in te voeren, en dus hunne Oooo 3 *> veï"  ■044 HELDENDICHT. „ verhaalen kragt en leeven by te zetten. Ten tw< „ den hebben zy menigvuldige voorrechten, in „ wyze om hunne denkbelden uit te drukken. T „ derden hebben zy het toverachtige van klank „ maat." Isocrates befchouwt derhalven het invc ren der Godheid als eene der grootfte voordeele welke de Dichters boven de Redenaars hebben, i als eene byzonderheid, welke een gedeelte van h fchoon in de Poëzy maakt. Gevolglyk onderftelt 1 dat een* Dichter, die in ftaat is, om zich van c voorrecht zyner kunfte te bedienen, daar omtre niet in gebreke zal blyven. Elk erkent ook dat h oogmerk van het Heldendicht, is verwondering gaanc te maaken. Maar wat middel is hier toe natuurlyki en zekerer, dan van het wonderbaare gebruik te ma ken, de werking der Godheid op de Menfchen aan i wyzen, en dus te doen zien door wat verborger kragt zy beftierd worden? Men vraage eindelyk aa allen, die de beste Heldendichten geleezen hebben welke denkbeelden hun meest aanhangen ? Wat hu inzonderheid heeft toegefcheenen het eigenaartig ker merk van deeze foort van Dichtftukken uit te maaken Zy zullen eenpaariglyk van de tusfchenkomfte de Godheden, indien dezelven maar wel geplaatst zyn fpreeken. Voor het overige heeft dit gebruii niets dan het geen edel en voortreflyk is. Men zeg wel, dat deeze verfierzels niet gefchikt zyn voor be lyderen van het Christendom; doch wy meenen dat indien 'er een tweede Homerus te voorfchyn kwam hy in den waaren Godsdienst wel een gepast onder werp voor zyn vernuft zoude vinden. Hy zoude we geenen donderenden Jupiter invoeren. Pallas , Vekus, Mars, Juno noch Neptunus zouden zich mei de gefchillen der menfchen bemoeij'en. Maar mei welke grootfche trekken zoude hy den Schepper er Beftierder des Heelals niet kunnen afmaaien! Wanneer de geest van zulk eenen Dichter vervuld was met denkbeelden, die by de Propheeten en andere gewyde Schryvers gevonden worden, wat zoude het dan fchoon zyn hem te volgen in de afbeeldingen van eenen Held, die overweegt, onderneemt, en zyne onderneemingen volvoert, onder de toevoorzicht van eenen Hemelfchen Geest, die hem voorzichtigheid zoude inboezemen om wel te overlegden moed om iets groots te onderneemen, kragten geduld om beletzeisi te overwinnen, en dat alles overeenkomftig met de denkbeelden, welke de Godsdienst ons verfcbaft. Het zy men ftelle dat hy den va! der eerfte menfchen, of de verwoesting vznjerufalem, of het beleg van Orleans ten onderwerp neeme, hy zal altyd (want wy onderftellen dat een* Homerus zingt) toonen dat net verhevene en ernftige, wel verre van hinderlyk te zyn voor het Heldendicht, in het zelve voor bronnen van de verhevenfte fchoonheden moeten gehouden worden. Den zelvden grondflag, waar op de Quden h gebruik van het Wonderbaare bouwden , hebben ?k ?Ste i dlChterS °m 'er zich van te bedie"en. Ik meen de algemeene overtuiging der Menfchen P'CrÏT ZldL een onderwerp, waar in het Wonder baare kan vallen heeft uitgekoozen, dan kan hy, of ï L de ?rooVr,nPdie r,he,'d der ^den' of llit van de grootheid der zaake, of om de waarheid der HELDENDICHT. £ historie, of in gevolge van het algemeen aangenomen -e gevoelen, dat gene, het welk volgens de beginzels m van allen Godsdienst waar is, ligtelyk vastftellen te m weeten dat de Godheid de gebeurtenis, van welke e- hy fpreekt, befchikt heeft. i, Ten tweeden kan hy ftellen dat de Godheid of zelve, :n ot door haare dienaaren de zaak volvoeid heeft. Inït dien Homerus heeft mogen verzekeren dat Juno, Miiy nerva, Mars, en andere Goden deel gehad hebben t aan de verrichtingen der Grieken en Trojaanen, fchoon it deeze Godheden buiten de denkbeelden van den Dich. t T' tnjj vooroil'deelen van het gemeen geen bete ftaan hadden; mag men onder den Christelyken Gods-r dienst, volgens welken het zeker is dat God fomtyds i- zyne dienaars ter volvoeringe van zyn welbehaagen e heeft uitgezonden, met veel meer reden bovennatuure lyke werkers te voorfchyn doen komen. Indien een li Dichter het mooglyke als wezentlyk mag veitoonen, , dan mag hy veel meer het gene in zekere gevallen i een beftaan gehad heeft, in zekere gevallen weder - als beftaande doen voorkomen. f Eindelyk mag eer*' Dichter de ftoute onderftelling r maaken dat een' hemelfche Geest, aan wien alle de , onzichtbaare werkingen der almacht bekend zyn, hem c wegens dezelven kennis geeft. Schoon deeze laatfte ■ ftelhng zekerlyk een trek van kunst is, om de opper- ■ macht van God en de afhanglykheid der Menfchen in , des te treffender licht te plaatzen, men reemt 'er eg- ter genoegen in; het zy zulks voortkomt uit bet ver• mogen der Poëzy, het zy uit de overeenkomst van het gene men ons zegt met het gene wy gelooven, het zy eindelyk uit dien toon van Goddeiyke openbaa. nnge, die in het verhaal heerscht. Wy berusten zo gewillig in de wonderbaare verrichtingen, welke wy nooit gezien hebben, als in de heldendaaden, w3 van wy dage yks getuigen zyn. Hier van heeft men een voorbeeld in het Paradys verlooren van Milton net welk in het wonderbaare zelv', bepaald blyft heerfche? WC'ke °nder het inenschdom Dewyl dan, onzes oirdeels, het wonderbaare niet gevoeglyk uit een Heldendicht kan gelaaten worden zo ftaan ons hieromtrent twee zaaken te overweegen' te weeten waar, en wanneer men 'er zich van bedienen moet Vooraf moet men egter onderfcheid maaken tusfchen twee foorten van Godheden, welker eene weezenlyk, en de andere ingebeeld is. , De eerfte Godheden worden befchouwd als beftaande en werkende Weezens; zodaanigen zyn Jupiter, Cupido en Neptunus in de Fabel-historie. De abdere beftaan met buiten de verbeelding, en vertoonen flegts eenige drift, of het een of ander gedeefte der Natuure, als de Tweedracht, de Vrede enz Somtyds fpeelen de weezenlyke Godheden flëgts rollen, die ,n Leenfpreuken beftaan: dus wordt Jupiter wel eens voor de Lucht of den Hemel, Neptunus voor de Zee, en Cupido voor de Liefde genomen. Dit moet egter niet dikwils gefchieden, en men moet zoude belachlyk zyn veel te wil'en uitwerken met ets dat in der daad niets anders is dan eene figuur mt de Rederykkunst. Wanneer men ook de zinnebeeldige Godheden niet wel als perfoonen befchryft-, gelyk DfiSPREAüX in zyn' Lutrin de Tweedracht zeer wel  HELDENDICHT. HELDENDICHT. 2045 wel gedaan heeft, dan zyn zy alleenlyk werktuigen zonder beweeging, die een Heldendicht noch leeven ijoch vuur kunnen byzetten. Wanneer ae weezenlyke Godheden gemengde rollen fpeelen, dan moet alles wat leenfpreukig is eenen zin hebben, die zeer gemaklyk naar de letter te verdaan is. Wanneer dus Minerva de woede van Achilles, die Agamemnon wil doorftooten, duit; geeft dit niets anders te kennen dan eene wederkeering van bedaardheid, en gevolglyk is de daad van Minerva flegts leenfpreukig. Doch dewyl de gemelde Godheid in het overige gedeelte van het Dichtftuk moet werken, wordt zy hier gefchilderd als een weezen, dat in der daad beftaat. Wanneer zy weezenlyke rollen fpeelen, die aan werkende weezens , welke men als perfoonen befchouwt, pasfen, dan kan de gewoone handelwyze der Schilderen den Dichteren te ftade komen. De Schilders plaatzen in ftukken, die tot de Fabel-historie behooren, de Godheden fomtyds in de lucht, en fomtyds onder de menfchen. Laat ons dit op het Wonderbaare in het Heldendicht toepasfen. Een Mensch, weetende dat de Godheid op hem werkt, weet niets byzonders van de.bovennatuurlyke fpringveeren, of hy kent die gedeeltelyk. In het eerfte geval is de werking der Goden onderfcheiden van die der menfchen. De Helden zetten alles wat gefchiedt op rekening van natuurlyke oirzaaken, om dat zy de bovennatuurlyke beweegraderen niet zien; en dan is de vertooning van het Wonderbaare alleenlyk voor den Leezer. In het tweede geval vereenigen de Goden zich met de Menfchen: zy neemen eene menschlyke gedaante aan, en doorgaans zelvs een bekend gelaat, om dat een onbekende zwaarigheden in het bedryf zoude kunnen veroirzaaken. De Godheid werkt dan als een Mensch, en wordt niet als eene Godheid bekend dan wanneer zy vertrekt. Daar is nog eene derde manier van werkinge, welke vry wat overeenkomst heeft met de tweede, dezelve gefchiedt door droomen, nachtgezichten, enz. Volgens de eerfte wyze van werkinge handelen de Goden als Opperheeren, die onder eikanderen over het lot der Menfchen befchikken, en vertoonen zich zo luisterryk als mooglyk is. Dus komen Juno, Eolus en Jupiter voor in het eerfte Boek van de Eneis. Volgens de tweede wyze is de achtbaarheid der Goden minder zichtbaar; het fchynt dat zy ondergefchikte rollen fpeelen, en zich naar de Menfchen moeten fchikken om dezelven naar hun welgevallen te doen handelen. Dus vertoonen zich Venus en Cupido in het bovengemelde Boek. Volgens de derde wyze hebben zy nog minder waardigheids, en boezemen dus eene mindere maat van gezach in, om dat men byna genegen is om hemelfche leidingen als loutere hersfenfchimmen aan te merken. * Wanneer de Goden zich als Goden in al hunnen luister vertoonden , dan zouden zy in 's Menfchen geest noodwendiglyk eenen fchrik verwekken, door welken vermogens van denken en werken nutteloos worden zouden. In dit geval zoude niet het wonderbaare, maar een wonderwerk plaats hebben; want men behoort die twee dingen zorgvuldiglyk van elkanderen te onderfcheiden. In een Heldendicht komt geen wonderwerk, maar alleen het wonderbaare te pas. Een wonderwerk is eene afwyking van de na. tuurlyke orde, welke de eerfte oirzaak teweeg brengt, het zy door onmiddelyk te werken, zonder tweede oirzaak te werk te ftellen, dan ditf, volgens de wetten der Natuur, gefteld was om in dat geval te werken. Wanneer men, by voorbeeld zegt, dat eeri eiland door de lucht gevloogen heeft, dan fpreekt men van een wonderwerk, dewyl de opperfte oirzaak het of zelve, of door eene kracht, die door de Natuur niet gefchikt was om zulk eene werking voort te brengen, zoude hebben moeten opheffen. Het wonderbaare van het Heldendicht is dan eenvoudiglyk daar in gelegen , dat men het dekzel, het welk de krachten, die deNatuur werkzaam doen zyn, bedekt, aflicht, om de handelwyze van God, met betrekking tot de menfc'oelyke zaaken, bloot te leggen. Wanneer men die paaien te buiten gaat, dan laat zulks niets anders over dan eene ydele vervoering van eene verwilderde verbeelding. Niets is fchoon dan het gene tevens waar is. Homerus bekoort my, maar niet wanneer hy my eene rivier toont, die haar bed verlaat, om een Mensch te vervolgen, en dat Vulcanus toefchiet met zyn vuur, om die rivier weder binnen haare oevers te doen keeren. Ik verwonder my over Virgilius, maar ik heb weinig zin in zyne keuze om fchepen in Zeegodinnen te doen veranderen. Wat hebben wy te doen met het betoverd woud van Tasso, of met de geboorte der zonde van Milton? Dus doende maakt men geen gebruik maar een misbruik van het voorrecht om te verfieren. Ik plaats die ydele wonderen in den zelvden rang als de vertellingen wegens de Tovernimfen , aan welken het vry ftaat kristallen kasteelen te bouwen, en andere even vèrbaazende dingen te volvoeren. Ondertusfchen zoude ik nog meer zin hebben in dergelyke buitenfpoorigbeden, dan in de koele en fombere wysheid van eenen fchryver, die nooit van grond durft gaan, en zich fteeds vreesachtig vertoont. Schoon men met waarheid zeggen mag, dat de Godheid zich met alle menfchelyke zaaken bemoeit, fchynt het egter, dat men om de waardigheid deezer oirzaake te bewaaren, haar niet moet doen voorkomen dan in gewichtige onderneemingen, en zelvs niet dan in de gewichtigfte omftandigheden dier onderneemingen, en wanneer zonder zulk eene tusfchenkomst, de Menfchen zich, by gebrek van doorzicht of vermogen , lichtelyk zouden kunnen verwyderen van het oogmerk, het welk de Godheid wilde dat zy bereikten. Homerus heeft een voornaam gebrek, daar in beftaande, dat hy de Goden in al te kleine omftandigheden doet te voorfchyn komen. Het is wel waar dat de tusfchenkomst der Goden de zaaken waardigheid byzet, en het wonderbaare te weeg brengt, maar het is tevens waar dat de Godheid, door ingevoerd te worden, wanneer de zaaken niet gewichtig genoeg zyn, verlaagd wordt. Men kan die zwaarigheden wegneemen, door te doen merken, dat de Godheid flegts leenfpreukig is op te vatten, om de zaak leeven en verhevenheid by te zetten. Na alles wat wy over het wonderbaare gezegd hebben, zal het niet moeijelyk vallen, het met het waar» fchynlyke overeen te brengen. Het wonderbaare van het Heldendicht beftaat daar in, dat men alle de bovennatuurlyke fpringveeren van eene groote verrichtinge ontdekke. ——. Het waarfchynlyke van dit wo|>  2046 HELDENDICHT. wonderbaare is daar in gelegen, dat men die fprin, veeren zo vertoonen als zy in der daad zyn, naar c denkbeelden der genen, voor welken men fchryf ■ Dat de Dichter voor het overige verklaare doe eenen hemelgeest, die in den raad der Godheid gi weest is, en daar de oirzaaken der dingen ge/Je heeft, aangeblaazen te zyn, hy zal twee middele hebben om ons zulks te doen gelooven. De afbee ding van dingen, welke wy gelooven, overtuigt ons de wyze, waar op iets gezegd wordt, dwingt or toeftemming af. Wy hooren eene verhevene fterr en voelen dan Iigtelyk dat in dezelve eene Goddelyk kracht heerscht. Aan den anderen kant ken ik alle de voorwerpen welke men my, in den hemel of op de aarde doe zien. Ik vergeet dat men my verdichtzels voorhoudt Ik. neem alles voor waarheid op. Indien deeze vooi werpen geen beftaan hebben, zouden zy ten minfte een beftaan verdienen, en de Natuur zoude 'er b winnen, wanneer zy zo fchoon was als de konst haa doet voorkomen. Dus geloof ik gaarne dat het d Natuur zelve is, welke men my onder het oog brengt fin mag ik niet zeggen dat zy het waarlyk is, dewy ik het geloof? Hoe zonderling een gevoelen op zich zelv' ook zyi ■moge, kan een Mensch van vernuft, wanneer he hem in het hoofd komt om het te bewyzen, nooi verlegen zyn om redenen, om het ten minften to eenigen trap van waarfchynlykheid te brengen, voor «I indien het ftuk in zich zelv' verheven en ingewikkeld is. Schoon hy maar weinigen overtuigt, zyr. 'er egter veelen, welken hy aan het twyffelen brengt, Voor het overige veroirzaakt eene menigte van halve bewyzen, die met de konst op een geftapeld, en in het voordeeligfte licht voorgedraagen worden, eene nieuwe verwarring in de zaak, en noodzaakt hen, die begeeren onderricht te worden, grooter moeite aan te wenden, het gene dikwils eene reden is dat zy zich onderwerpen, om dus tot geene verdere nafpooyingen verplicht te zyn. Dit is ten naasten by het geval geweest van vader Bossu, die, na den aart van het Heldendicht lang befchouwd te hebben, voorgaf denzelven netter te verklaaren dan voor hem door iemant gedaan was. Zyn werk werd met groote toejuiching ontvangen. Daar hy een nieuw famenftelzel gaf, waar van te vooreu eenige deelen bekend en aangenomen waren, gaven deezen gezag aan de andere, en alles vond eenen gereeden ingang. Ondertusfchen begonnen veele Geleerden het Boek te onderzoeken; allen kwamen zy daar in overeen, dat het famenftelzel van vader Bossu het werk was van eenen man, die wel over dit ftuk gedacht had; doch zy befpeurden tevens dat zyn redeneertrant al te omflachtig was om die der Dichteren geweest te zyn, uit welken hy voorbeelden bybrengt. Hy beweert dat het Heldendicht, het welk by de Ouden fomtyds den naam van Fabel draagt, weezenlyk niets anders is, dan het gene in veele hedendaagfche taaien zo genoemd wordt, 'juist van den zelvden aart als de kleine Fabelen van Esopus; dat de daad van een Heldendicht alleenlyk dient om de eene of andere waarheid, tot de zedeleer behoorende, aan te wyzen; en dat men, een Heldendicht opftellende, met het uitkiezen van deeze waarheid moet beginnen, j HELDENDICHT. even als men in eene korte vertelling doet. ■ e Ter voorkominge van alle tegenwerpingen ftaat vader t. Bossu toe, dat men uit de daad van een Heldendicl» r zedeieerende grondregels kan afleiden. Maar men : brengt ten zelvden tyde tegen hem in, dat zulks niet n byzonder aan zodaanige daad eigen is, maar aan alle n menfehelyke verrichtingen, van welken aart zy ook !- zyn mogen. Niet eene kan 'er uitgedacht worden, ; waar uit men geen* regel van gedrag zoude kunnen s opmaaken. Eene goede daad is beloond, eene kwaa- , de geftraft geworden; men moet dus het goede doen e en het kwaade nalaaten; ziet daar de zedeleer. Zekere goede daad heeft een kwaad gevolg, en eene kwaa- , de daad eenen gelukkigen uitflag gehad: men moet t derhalven niet over de deugd of ondeugd der men- , fchen oirdeelen uit hunnen gelukkigen of ongelukki- - gen ftaat: ziet daar weder eene zedeleer. Dus zyn r alle historifche verhaalen, op welke wyze zy ook zyn 1 opgefteld, aanleidingen tot de eene of andere byzonr derheid der zedeleere; en zal men daar uit befluiten, 2 dat historifche berichten fabelen zyn, niet onder, fcheiden van de fabelen van Esopus. 1 Onzes oirdeels behoort het Heldendicht geen Fabel genoemd te worden, dan voor zo veel men deeze i benaaming opvat in den zin, dien Aristoteles 'er aan gegeeven heeft, dewyl het een geheel regelmaa: tig werkftuk is, beftaande, of geheel of gedeeltelyk : uit veifierde of uit waare byzonderheden. Is het nodig verwarring in de natuur der dingen te brengen; en kan niets fraai zyn, dan naar maate het moeijelyk te m.iaken of te begrypen is? Misfchien zullen fdirimigen denken: wat is het nodig zich zo fterk tegen Bossu te verzetten? Wanneer zyn denkbeeld algemeen wierd aangenoomen, zoude dan het Heldendicht wel eenig nadeel lyden? Misfchien neen: maar vooreerst is zyn denkbeeld gansch niet aangenaam. Ik verplicht my om vyftien duizend vaarzen te leezen, alleenlyk om te zien , of deeze of gene regel der zedeleer 'er wel juist uit afgeleid wordt. Ten tweeden brengt dit denkbeeld verwarring in een geheel Dichtftuk; niets is zo moeijelyk dan alle byzonderheden en deelen tot dit eene oogmerk te brengen. Ten derden heeft het gevolgen, welke bezwaarlyk te dulden zyn. Indien het Heldendicht weezenlyk aan eene Fabel van Esopus gelyk moet zyn, dan moet ieder recht dichterlyk ftuk dezelvde hoedaanigheid hebben. Treurfpeelen noch Blyfpeelen kunnen eenigen trap van volkomenheid bezitten, ten zy de eerfte bedoeling is 'er eenig gewichtig ftuk van 'de zedeleere door aan te dringen. Hoe veele Treurfpeelen van Corneille, Racine en andere Dichteren; hoe veele Blyfpeelen van Plautus , Terentius , Molière en anderen, zyn 'er egter niet, waar in alles geenfints famenloopt tot zekeren zedelyken regel? Indien men 'er eenigen uit afleidt, befpeurt men dikwerf dat zulks een werk van loutere konst is. Volgens het gevoelen van vader Bossu zouden de ftukken van Milton, van Camuenns en andere groote mannen, geen' waare Heldendichten zyn. Wel is waar dat men hier over eenen naam handelt, maar die naam dient om de natuur van het ding, het welk denzelven draagt, te bepaalen. Men oirdeele eindelyk over de klaarheid en juist. heid  HELDENDICHT. heid van het famenftelzel van fj^ r naalina. welke hy wegens het Heldendicht ge|eL^u 1 heeftVolgens hem is het ffeWgM** '"/^ ! WwtT/-:r'die zich, op deeze bepaaling, een , M.» denkbeeld wegens hetHeldendicht zal vormen, t n zy hfSs weegte wat het is? Wie zal, wanneer , dJeze bepaaling aanneemt, dezelve in een enkel < fe£Srt£fle^ Watbe- , «kent vïrto »P W*^»*S w^fv°° ' dit tot de zaaken of tot den ftyl? De wyze heeft voornaamlyk betrekking tot den ftyl; de waarfchynlykheid ; ï st op de zaaken. En wat doet toch het woord aanI, gevoegd by wonderbaare? Hebben dietwee woorden maar alleen betrekking tot de wyze van er haaien? Welk eene langwyligheid en omflag vind men eindelyk in deeze bepaaling! Zy u noch kor noch ' "aar ƒ noch gepast naar alle g is alleenlyk gefchikt voor Homerus en Virgilius n_ dien zv nog maar voor hun gefchikt is; want dit zelvs S nog in gefchil, en is niet gemaklyk te beflis£f Z!L De bepaaling, welke wy gegeeven hebben vertoont een juist denkbeeld; wanneer men de woorden in welken zy begreepen is, verftaat, dan kan men ze op alle Heldendichten toepasten. Men kan verder vraagen, hoe groot het getal der nerfoonen, die in een Heldendicht werken, zyn moet, S welke hoedaanigheden zy behooren te bezitten. Het getal wordt bepaald door de omftandigheden van de daad, en door de waarfchynlykheid Men moet 'er noch meer noch minder te werk ftellen dan nodig zyn, om de hoofdperfonaadje zyn oogmerk te doen bereiken. , ,. De daad van een Heldendicht is die van een of van verfcheidene Menfchen, of ook wel die van een ge. h£In dï'daad van een geheel volkaan een byzonder nerfoon de voornaamfte uitvoerder zyn. Zodaanig warenScino enHannieal, in den tweedenette oorlog. In de daad van een' byzonder perfoon kan een geheel volk belang hebben, gelyk plaats had in Z onderneeming van Oesar tegen het_ Gemeene uest Over het algemeen zal men in de daad van een'byzonder perfoon meer belang neemen , wanneer zy op het lot van een geheel volk invloed heeft, dewyl dan de leezer, die een byzonder perfoon is, alles op zich zeiven toepast. — Om de zelvde re. den zal de daad van een byzonder perfoon, die het lot van een geheel volk aan het zyne verbindt, meer treffen dan de daad van een geheel volk, waar van een byzonder perfoon flegts de uitvoerder is. _ Dus zal een byzonder perfoon meer belang neemen in de gramfchap van Achii.les, die het lot der Grieken; befiist dan in de overkomst der Trojaanen in Itahe. De hoedaanigheid der perfoonen, die in een Heldendicht als werkende worden ingevoerd, beftaat in het karakter en in de zeden, welke men hun toefchryft. XI. Deel. HELDENDICHT. 2947 Schoon men misfchien hier, zonder eenige zwaaigheid deeze twee byzonderheden tot eene zoude unnen brengen, dewyl de zeden gemeenlyk al hanen van het karakter en het karakter in de zeden is igeflooten, fchynt het egter dat men door de benaaïing van karakter, verftaan moet eene natuurlyke ge:hiktheid, welke de Menfchen aanzet om liever op e eene dan op de andere wyze te handelen; en dat ie van dezeden eindelyk eene gefteltenis, welke door ter haalde bedryven verkregen is, te kennen geeft, iet zy wy 'er door de natuur, het zy door opvoe» fing, door voorbeelden, of door de reden toe geleid ;yn. Socrates was uit den aart van een zeer geweilig en driftig karakter; ondertusfchen kende men niets :agter en beminnelykcr dan zyne zeden. Men neeme :eden aan of legt ze af door ftrydige hebbelykheden ; naar men neemt geen karakter aan, en kan het ook flet afleggen. Alles wat men kan doen is dat men iet regele, verzagte, bedekke of ontveinze. Men heeft een karakter voor iederen ouderdom, van de kindsheid, van de Jeugd, van de mannelyke» aaren, van den hoogen ouderdom, gelyk ook van iederen ftaat, van eenen Koning, van eene Overheid en van eenen Krygsman. Nog zyn 'er, die tot byzondere zedelyke gefteltenis fen behooren, als goedheid, trotschheid, edelmoedigheid, begeerlykheid, enz. Doorgaans komen het karakter en de zeden vry na met eikanderen over een. Wie is fterk genoeg van geest om een karakter voor zich uit te kiezen en ftaande te houden, het welk altyd ftrydig is met het karakter, het welkhy van de natuur ontvangen heeft? Ziet daar dan de orde en den grond van het natuurlyk gedrag der Menfchen: het karakter bepaalt de zeden, de zeden gevoegd by het karakter, bepaalen den wil, op de tegenwoordigheid van eenig voorwerp, de wil, bepaald zynde, baart de uitwendige en zichtbaare daad. Een Mensch is, by voorbeeld, met eene menschlievende en medelydende gefteltenis gebooren, door eene goede opvoedinge is die gefte..; tenisfe verfterkt, en gewoon om daaden van goedwilligheid te verrichten; ziet daar de zeden: doet de gelegenheid zich voor om eenen ongelukkigen te helpen, dan bepaalt by zich hier toe; ziet daar den wil, de inwendige daad: eindelyk gaat hy over tot de uitvoering, hy verleent zyne hulp; ziet daar de uitwendige daad. Deeze aaneenfehakehng is gemaklyk naar te fpooren, en zeer wel te begrypen. Dit karakter, deeze zeden, die inwendige wil kunnen niet gekend worden dan uit daaden en woorden, welke de ziel, het zy in haare hebbelykheden, het zy in haare daadelyke gevoelens en aandoeningen uitbeelden. Dus zyn 'er ook zeden in een Dichtftuk, wanneer de"redenen des genen, die fpreekt, of de daad des genen, die werkt, opleid om zyn karakter, zyne gevoelens, en de waare gefteltenis van zyn hart te doen kennen, endaar van eenen gevoeligen indruk te maaken. Ik zeg eenen gevoeligen indruk, om aan te duiden dat de wyze, waar op zulks gefchiedt, lee-, vendig, niet twyffelachtig of duister, en treffend zyn moet. . , „- . Dus zullen, dewyl het inwendige van den Mensch in zvne daaden en woorden gelegen is, endewy de daaden en woorden de zelvde betekenis, de zelvde Pp PP be'  2948 HELDENDICHT. bedoeling moeten hebben, de zeden zeer wel w den aangeweezen, wanneer men uit het gene de fpr lter zegt kan oirdeelen over het gene hy doen mo en men uit het gene een perfoon doet kan opmaak wat hy zeggen moet. De gramftoorigheid van Tor, is in het begin der Eneis in haare woorden gefcl derd, en dus vindt men daar zeden De dichterlyke goedheid der zeden beftaat, in overeenkomst der daaden en redenen van hem di T°ett.' h6C denkf>eeld, welk men * gens hem heeft opgevat. Wanneer men dus Ne wreedaartig, Tibeeius achterdochtig, Slno bedrit Jyk, en Mezentius ondeugend doet voorkomen d Jreeft men hunne zeden goed gefchilderd Over het geheel genomen is het in eenen Dicht eene middelmaat.ge verdienfte, een' deugdzaam' m; te fchdderen. De Dichtkonst is niet genoeg wer zaam in het maaien van zulk een ontwerp. Viroili'i heeft van zynen Held een volmaakt Mensch gema. Hy is eerbiedig jegens de Goden en zynen vader voed eene tedere liefde voor zyne ech^genoote 'w ke hy alleen ,n het midden van eene ftad, aan de v anden overgeleverd, gaat zoeken; voor zynen zoc doet hy byna bet onmooglyke. Hy is goeda«tfe£ gens zyne medgezellen, welke hy ^ukkig poogV maaken; zelvs is hy zodaanig jeYJs zyn "vyande die hy allen poogt te behouden. Hy is een danne krygsman, een wys wetgeever, een goed vader T «mg e„ meester. Maar zulk een Mensch is een wo derftuk eer dan een Mensch: zyne afbeelding fchyn fver hem mlte"1^^1;3^- Me» ™Tert zfc over hem met eene koele verwondering, zo als mei heeft over dingen die ver van ons af zyn. Zoud zelvden Held de voorzichtigheid van Nestor, d. fcherpz.nmgheid van Ulysses , de deftigheid var Aoamemwo» , en de dapperheid van Achillis heb ben kunnen vereenigen? Maar een goed werk willende maaken, heeft hy misfchien een veel beter gemak! dan Virgilius. Zyn Held is jong, de dapperfte van efXomSeV fCh°°n d3t d3ar hy v-mom5wVa ÏL , rt n'?e Jonge Pri"cesfen bevond, een man, zo fcherpzmnig als Ulysses, zich van eene hst moest bedienen om hem te ontdekken, waar door zv ne dapperheid nog treffender wordt. Hy heeft een groot en goed hart; hy bemind het volk en eerbiedig" de Goden. Doch met die goede ce^rthJd „f i- rakter minder waar, geveinsder en mtj y , gï *7n zoude. Zw^'^^yg^ welke hy voordraagt, of in de 7edP]L? ' hy een voorbeeld geeft- maar in Sf'. W3ar Van HELDENDICHT. »» historie, of door de fahei nrT nciaen' °f door de " Maar hoe moet men tp ,„«,..«. e- nieuw karakter geS dat £S ^ 6e" geheeI ■o noch uit de hi to.de nrth van ,een,e z*™e, het welk S- waar van men„e gensTets"!t deJabeI bekend «, en in dan in den beginnf van e J ™V ^ Men moet / van eene fchooné vrouw" m°" gefnzins hec b°°fd 1- ftaart van eenSr^rn5r \ ^ heC «Eerfte de * niet vry teged«£tSyta ^ is' Het ^ n een regtftreeks oogmerk hébh" ^T"' $ Zv mea . ->o«°e„^^ de Z6de" * ónderen onderlinkraït en! i?"."6"' °P da' *y el" * fennuopdriederlegijeXe ^ Z? kun" 1 tor dapperfrnaar dé Achilles en Hec- 1 'er is eene Cdere hnPrf daPP"der da" de ander; of ■ heerfchende te zvn ran'gheid ' die • zonde>- de 1 dus is Ajax eerlvk' n °°ft Va" Zeden verandert: LEs gewetdig^^xo^™5, 0,ny«tfaagd, Achil' dapperheid de overheerfchende h^' ^ tgter is de len. Pkzamus en N ' ï b°edaan,gheid in al. maar de eerfte is befrhr««7 Wy$ en voorzichtig: fte is ftoutinoedg^Ztltk^T^ 05 h* kanderen overgefteld danr i < t ^ " 'egen eU foort zelve. n verfche,denheid in de eene karakter Ki^Kt «£t daan.gen zyn minst moeijelyk tffthetzen 7, ^u" ben ten eerften het fchitterenHp I ?y heb" maar wel haast vinden zv len i ^ [egenftellige: gen zei ven, het lót v™ ,n' £ de tegenftel!in- toont, en om dat de «est d« ^ ^ " Ver" f^e^Vheb^rïSS^ konftenlar! dandaSzX^ '*? Vetmft in den maakt des genen ^ wi^s zeden hW°°rden deafbee|di"g itfW SSfaS t.r «hg Sryvf ?7 J::nt0he di6nt da" rocb ^n' nadet 2 een paard' S e Zn n?™ ' wanneer h? ^Uv£«le^ ■oont, er ook onder fchryven? Indien de fchildery zei-  HELDENDICHT. zelve niet duidelyk (preekt, zal men hem zeggen, werp uwe penfeelen en verwen weg. Noch Goden noch Menfchen dulden middelmaatigheid in fchilders of dichters. Waar heeft Virgilius het karakter van Dido, van En;eas, of van Turnus befchreeven. De karakters dier perfoonen, zyn overal zichtbaar in hun gedrag. De godvrucht van Enjeas toont zich reeds in den aanvang des werks, zo wel als zyn zugt en menschlievend karakter. De drift van Dido wordt zo ras befpeurt als Enjeas te voorfchyn komt. Eveneens is het met andere karakters gelegen. Menedemus van Terentius , de Mifantrope van Molière, en Horatius van Corneille behoeven niets anders dan het penceel van den dichter om gekend te worden: zy vertoonen zich zeiven , en het oirfpronglyke is altyd van grooter waarde dan de afbeelding. Ik weet dat veele andere Toneeldichters hunne hoofdperfonaadje hebben afgefchetst: maar zulks gefchiedt doorgaans in Blyfpeelen en heeft maar zelden plaats in het Treurfpel. Homerus en Virgilius hebben het gene van beiden gedaan in het Heldendicht. Voor het overige kan zulk eene fchets niet anders dan zeer flaauw zyn, dat is te zeggen, zy kan flegts de groffte trekken bevatten. Men laat den leezer of aanfchouweral het overige ontdekken; het gene men hem zegt, zegt men flegts in het voorbygaan, en by voorkomende gelegenheid; de fchryver houdt zich niet op, met een Mensch van het hoofd tot de voeten af te beelden. Al wat wy over de houding van het Heldendicht te zeggen hebben, kan zeer gevoeglyk bepaald worden tot de verklaaring van byzonderheden, die tot een dichterlyk verhaal behooren. Men weet dat een verhaal beftaat in de duidelyke voorftelling van eene gebeurde zaak. Deszelvs weezenlyke hoedaanigheden zyn kortheid, klaarheid en waarfchynlykheid. Deszelvs fieraaden beftaan in de gedachten, uitdrukkingen, wyzen van zeggen, zinfpeelingen, leenfpreuken, en andere byzonderheden, die voornaamelyk in het woord dichterlyk begreepen zyn, en tot welker voorftelling wy overgaan. Eer het verhaal van het Heldendicht begint, moet de voorftelling van het onderwerp plaatshebben, waar na de aanroeping volgt. De natuur en het gezond verftand vorderen, dat een fchrvver, wanneer hy zeker ftuk onderneemt, vooraf aanwyst waar over hy voorneemens is te handelen. Homerus en Virgilius hebben hier omtrent voorbeelden gegeeven, die door andere Dichters zyn nagevolgd. De reden en het uitwerkzel van zulk eene voorftelling is zeer gewichtig; want het is door deeze, dat de eenheid van de daad voornaamlyk bevordert wordt. Na de ftof voorgefteld te hebben, roept de Dichter de eene of andere Godheid aan, door welke hy wenscht dat hem de bovennatuurlyke oirzaaken der gebeurtenisfen, welke hy voorneemens is te befchryven , mogen bekend gemaakt worden; vervolgens onderfteld hy dat zyne bede verhoord is, en verftout zich om te beginnen op eenen toon, die klaar genoeg doet blyken dat hy zich befchouwt als door eene Godheid verlicht of aangeblaazen te zyn. De wyze der voorftelling moet, volgens de les van Horatius en Despreaux, eenvoudig, klaar, en Zonder eenigen opfchik zyn. Ten voorbeelde zul- HELDENDICIIT. iu9 en wy hier de wyze by brengen, waar op Voltai- se zyne Henrlade begint. Ik zing den oorlogsman, die, na vele ongelukken, Door'c erfrecht, door de kling her Fraufche ryk deed bukken; Die op verwinnen en vergeven zich verftond, Door rampfpoed heerfchen leerde, en 't magtig Eedverbond. Maijenne en Spanje dwong; de vreugd der onderzaten, Den overwinnaar, ja den vader zyner Staten. De aanroeping mag wel in een verheven ftyl vervat zyn. Dezelve is eigenlyk een gebed; en 'er komt derhalven vuur, kragt en deftigheid in te pas. ■ Men kan uit de manier, op welke de Dichter van het zo even genoemde Dichtftuk de waarheid heeft aangeroepen , zeer duidelyk befpeuren dat by ook van het zelvde oirdeel geweest is. Wy meenen onzen Leezeren geenen ondierrst te zullen doen, wanneer wy die aanroeping hier geheel laaten volgen: Geftrenge waarheid! lei, bellier myn dichtpenfeel. Uw kracht, uw licht beziel' myn woordentafereel! Gewen aan uwe flem het oor der Opperheeren. U voegt het voor te ftaan wat hen betaamt te leeren; U voegt het, in 't gezicht der volken, hen ronduit Te ontdekken wat verderf uit hun verdeeldheid fpruit. Toon hoe de Tweedragt woedde in Frankryks eêlfte leden f Meld, by den ramp des Volks, 't vergryp der Overlieden j Ja (preek; en, zo de kunll ooit, aan uw hulp verpügt Üw Itrafle tonen huwde aan 't lieflyk Fabeldicht; Zo ooit haar teére hand uw fiere kruin lauwrierde; Zo ooit uw krachtig licht met zagte fchaduw fierde; Vergun haar, nevens my, uw voetfpoor in te treén, Op dat zy luiftcr geve aan uw bevalligheén! Het is nu nog nodig kortelyk te verklaaren wat wy door een dichterlyk verhaal verftaan. ——— Daar zyn dingen, welke men nooit begrypen kan dan door het tegenovergeftelde van dezelven te befchouwen. Zeer gevoeglyk is het dan te vraagen : wat is een hiftorisch verhaal? Het antwoord moet natuurlyk zyn: het is eene getrouwe voorftelling der waarheid ten aanzien van gebeurde zaaken, in profa uitgebracht; dat is te zeggen, in den natuurlykften en eenpaarigften ftyl. Het dichterlyk verhaal is geheel het tegenovergeftelde. Het is de voorftelling van opgefierde en fomtyds verdichte byzonderheden, in eene kunsttaal uitgebracht ; dat is te zeggen, met al den tooi van kunst en betoverende fraaiheden. Daar dus in de historie de zaaken waar, de orde natuurlyk, de ftyl ongedwongen en eenvoudig, de uitdrukkingen zonder konst en opfchik zyn, ten minften naar het uiterlyk voorkomen ; heeft men integendeel in een dichterlyk verhaal, konst ten aanzien van het verhaal, van den ftyl ea van de vaarzen. De zaaken beftaan in eendergelyk werk als hetfleidendicht, in de daad en alle deszelvs deelen, zo kleine als groote, weezenlyke of bykomende, noodzaaklyke of tot fieraad dienende. Het is het vernuft, het welk die allen voortbrengt; met de vryheid van eenen fcheppenden geest. Wy hebben reeds gezegt, waar in de daad van een Heldendicht gelegen is; hoe men deszelvs deelen moet uitkiezen, hoe men ze moet optooijen en onder eikanderen fchikken; wy hebben ook: te kennen gegeeven, op welke wyze het vernuft des Dichters dit uitwerkt. Dit vernuft, om zulks nog een weinig nader op te helderen , ziet in den eerften opflag in het ruuwe, of een voorkomend ontwerp ftof genoeg oplevert, voor een dichtftuk van deezen of gepnen aart. Hy houdt zich aan den voornaamften Pp pp i ftam»  4950 HELDENDICHT. ftam, volgt denzelven in zyne eerfte verdeelingen va zyne takken, en komt dus langzaamerhand tot d kleinfte fpfuitjes. Hy befchouwt de perfoonen, e overweegt welke men 'er zoude kunnen by doen o weg laaten,- of'er te veel of te weinig zyn, of de ka rakters wel op eikanderen pas fen; of zy elkanderei licht byzetten. Hy vergelykt bedaardelyk de middelei met het einde; hy fchiktalles op zulk eene wyze, da het een met het ander tot de bereiking van zyne oog merken famenloopt. Eindelyk, wanneer hy de uit geftrektheid en gedaante van zynen grond wel heef nagegaan; wanneer hy alles wat tot zyn gebouw be hoort, wel heeft afgetekend, dan doet hy zyn bes om het geheel met gepaste kleuren op te fleren. Hoe een man van groot vernuft in dit geval tewerl gaat, kan men opmerken uit de Henriade. He onderwerp van dat Dichtftuk is het beleg van Parys door Henrik van Valois , en Henrik den Groo> ten aangevangen, en door den laatstgemelden Vorsi alleen ten einde gebragt. —— Het werk is dus ge grond op eene bekende gefchiedenis, en ten opzichte van dezelve heeft de Heer de Voltaire, in de voor naamfte bedryven de waarheid in het oog gehouden De minder merkwaardige gevallen zyn, of uitgemon fterd, of naar de regels der waarfchynlykheid, die ir een dichtwerk vereischt worden, in eene voegbaare orde gefchikt. De verdichtzels, welk byde Henriade gevoegd zyn , zyn allen afgeleid van den ftelregel van het Wonderbaare. Zodaanig zyn de voorfpelling der geloofsverwisfeling van Henrik den Grooten; de befcherming, aan hem door St. Lodewyk verleend,- de verfchyning van dien heilig; het hemelsch vuur, waar dooi de toeftel der toveryen vernield werd. De andere verdichtzels zyn louter zinnebeeldig. Van dien aart zyn de reize der tweedracht naar Rome; de Staat» kunde en Geestdryvery, als Perfoonen ingevoerd; de Tempel der Min, en verder de Hartstochten en Ondeugden, die hier, als wezenlyk en op eene zichtbaare wyze beftaande, voorkomen. In eenige plaatzen zyn aan deeze Hartstochten, als Perfonaadjen verbeeld zynde, de zelvde hoedaanigheden gelaaten, als aan dezelven door de Heidenen werden toegefchreeven, om dat die zinnebeeldige eigenfchappen te bekend zyn, om eenige verandering te kunnen dulden. Aan de Min wordt een koker met pylen, en aan de Gerechtigheid eene weegfchaal in onze Christelyke Dichtwerken toegeëigend, zonder dat men door die verbeeldingen te kennen geeft, het minfte zweemfel van het Heidendom behouden te hebben. Hoe klein het getal der werkzaame Perfonaadjen in de Henriade ook zyn moge, zyn zy egter allen opmerkenswaardig in hunne rollen, en op eene uitmuntende wyze afgebeeld in hunne zeden. ~ In het karakter van den Pleld Henrik den IV. befchouwt men de dapperheid, het krygsbeleid, de menschlievendheid en de min, allen om den voorrang ftrydende, en denzelven beurteling aan eikanderen afftaande, en wel altyd ter bekwaamer tyd tot vermeel dering van zyne glorie. Het karakter van zynen boezemvriend Mornay, heeft mede zeer veel ongemeens; dezelve wordt hier afgebeeld als een geleerd kloekmoedig, voorzichtig en goedhartig Wysgeer. — Wyders moet men zich verwonderen over de oirdeel- HELDEND1CHT. i kunde Van den Dichter, die, om zyn verdicbtzel bin- 3 nen de paaien der waarfchynlykheid en der menschly- ) ke vermogens te befluiten, de overvoering van zynen f Held naar hel en hemel in eenen droom geplaatst - heeft, waar in zulke verfchynzels natuurlykst en ge- i loofbaarst voorkomen. Vervolgens is het onbe- 1 twistbaar wegens het geftel van het Heelal, de wet- t ten der Natuure, de Zedekunde, en het denkbeeld - dat men zich van het goede en kwaade, en van deugd • en ondeugd heeft te vormen , dat de Dichter zich : over dat alles met groote kragt en juistheid heeft uit- ■ gedrukt, zo dat men niet kan nalaaten verhevenheid t van geest en tevens uitgebreide kundigheden aan hem toe te fchryven. Na al het gezegde kunnen wy de bronnen, waar : uit de Dichter van de Henriade geput heeft, ligtelyk , ontdekken. Hy heeft naamlyk de Natuur geraadpleegd. ■ Uit deeze heeft hy alle de deelen, welke zyn Werk : uitmaaken, genomen; naar deeze heeft hy'zelvs de ■ aaneenfehakehng van slle die deelen gefchikt, om een geregeld geheel te maaken. Het komt 'er vervolgens ni3ar op aan, te bepaalen, wat wy door de Natuur verftaan. Wy meenen 'er 1. alles door wat in het Heelal daadelyk beftaat. 2. Alles wat voor ons beftaan r.eeit, en uit de gefchiedenisfen van tyden, plaatzen en Menfchen kan gekend worden. Alles wat beftaan kan, maar misfchien nimmer in wezen geweest is of komen zal. Onder de benaaming van gefchiedenis, bevatten wy de fabel en alie dichterlyke uitvindingen, wier beftaan men onderftelt, welke onderftelling, ten aanzien van de konften, op het zelvde uitkomt als de weezentlykheid. Dus zyn 'er, om zo te fpreeken, drie werelden, waar uit het dichterlyk vernuft kan kiezen wat ter voltooijinge van een ontwerp, het welk het zich voorftelt, dienftig is; de weezenlyke werelt naamlyk,- de historifche werelt, welke ook de fabelachtige bevat; en de mooglyke werelt. Men bedriegt zich zeer, wanneer men zich verbeeldt, dat de Dichtkonst flegts gerechtigd is, om haare ftoffen te haaien uit de werelt der verdichtzelen en der mooglykheden. Het is waar , dat zy alleen hier toe het voorrecht heeft; doch dit belet niet datzy metalles wat een weezenlyk beftaan heeft, of gehad heeft, haar voordeel kan, en zelvs moet doen. De menfehlyke geest keurt niets goed dan het geen hy erkent gegrond te zyn, en men kan niets als zodaanig erkennen, ten zy men het gezien of ten minften erkend heeft. Het is veel gemaklykerde gegrondheid van dingen te erkennen, welker beftaan men in de historifche werelt gezien heeft; dan louter ingebeelde weezens, die niets anders hebben dan eenige ver gezogte gelykenisfen of twyffelachtige overeenkomften met weezens, wier beftaan en eigenfchappen men gekend heeft. Een bekwaam Dichter, die zyne konst verftaat, en aan wien de bronnen, waar uit men putten moet, bekend zyn , pynigt zich dan niet om met groote moeite ingebeelde weezens voort te brengen. Hy zoekt zyne ftoffen daarzy zyn, te weeten in de zaaken zelve, die een beftaan hebben, in de historiën der voorledene eeuwen, of in de denkbeelden en gevoelens der Menfchen. Wanneer heth em , om van zyn recht van verfieren en fcheppen gebruik te maaken, fomtyds  HELDENDICHT. tvds bst veranderingen-te maaken , dan houdt hy nt %n voorbeeld fteeds in het oog; hy laat zich door vi net zelve geleiden, en brengt de meeste trekken, d e 'er ^ voorkomen in zyn tafereel. Het fchynt dat f hy nieuwe zaaken geeft; maar dit is mets anders dan le eene misleiding der konfle, om door verandering te Sagen, en d'en Leezer in het denkbeeld te brengen , dat defe v'e iets, het geen hem reeds bekend is, leer d Want wanneer wy onder het eezen zeggerr. da ü 11 Zed, dat is waar, zeggen wy niets anders dan dat . d Overeenkomftig met het denkbeeld, het welk wy we- 1 eens dat voorwerp hadden opgevat; wy erkennen het d fn de afbe° Idinge, welke de konst 'er van gemaakt n heeft Indien Homerus en Vïrgilius ons de historie d Se van hunnei gedachten hadden nagelaaten, dan I zo den wy ÏC dat zy zich veel meer hebben toege. g leïd om de W> wélk/reeds gemaakt was,, te geg- e ven dan om eene nieuwe te fcheppen. * Zy wisten v da 'uit de weezenlykheid altyd zekere kragt en leevendigheid gebooren wordt, welke het genoegzaam onmooglyk is aan ingebeelde zaaken te geeven. Een f Dichter mag de waarheid optooijen; hjr mag dezelve in een nieuw licht doen voorkomen, door haar alle , de bevalligheden der konfle toe te voegen; hy mag de deelen van zyn ftuk naar zyn welgevallen fchik- j ken maar altyd moet de waarheid kenbaar blyven « en de zaaken! van welken hy fpreekt, moeten, in- , dL het mooglyk is, een beftaan gehad hebben. i SSe^DUters gewoon zyn zich in hunne t^ch^tteS in dezelven een.e gansch andere orde dan de Historie. De laatfte volg' de orde die de Natuur voorfchryft: de oirzaaken gaan aan het werKen; de gebeurtenis heeft plaats; alles gaatzo.i al wanneer de daad van lange auui is. tlJn rhrer dus te werk gaat, weet hy de eene of anf Itlll «eLenbéid te doen gebooren worden S'de'öir^ken dt zvnen Held aan het werken ge- ract hebb nvoor te dragen. Dn. vindt men iWSn%de\ dat Henrik e>e IV om in zynen, toeeg op Pmys wel te flaagen, raar Engeland overfteekt & oPogmé?k om de hulp van Koninginne Elizabeth in zyne onderneeming te verzoeken. ■ N z-yne JS,5 by de Koningin, wordt hem verzogt haa een verhaal te geeven wegens de oirzaaketl.wr de burgerwoede V&T^MoBÖ va" V jfne pe eiïenheid om tot uen eerucu ui v a FZiïis ongelukken op te klimmen en breed over rte.aanèerichtë gruwelen uit te weiden. SS hebben ook eene byzondere konst met opzicht tot het vormen van hunnen ftyl; zy geeven. HELDENDICHT. 2951 amelyk aan hunne verhaalen dikwils het voorkomen n Toneelgefprekken. Om dit nader te verklaaren, moeten wy de verhillende wyzen, welken de Dichtkunst in verhaan kan volgen, aantoonen. Daar zyn, zegt Aristoteles, driederleije wyzen, aar op de Dichters hunne gedachten kunnen voorhagen. Volgens de eerfte vertoont de Dichter zich i het geheel niet, maar men ziet en hoort flegts zoaanigen, die hy doet werken. In dit geval zyn de 'oneeldichters, Volgens de tweede .vertoont » Dichter zich alleen, zonder dat hy zyne perfooen doet werken; dat is hy vertelt flegts wat zy geaan hebben. Piueorus vertoont den Wo.f en het ,am niet, maar zegt wat tusfchen dezelven is voor- evallen Volgens de derde wyze, heeft er en gemengde ftyl plaats, dat. is, de Dichter haalt de roorden van zyne perfonaadjen aan, als uit hunnen lond voortkomende; hy doet hen fpreeken zonder en te doen verfchynen. In dit geval heeft men eene Dort van Toneelfpraak. . .. Niets zoude flaauwer en eentooniger zyn dan een erhaal, wanneer het altyd op denzelvden trant voortinsr Daar is geen Historiefchryver, hoe naauw hy ich ook aan de waarheid houde, die niet in zeker 1Pzichtvan dezelve is afgeweeken, om door verfcheilenheid te behaagen,.en hier of daar iets van den oneeTftyl in zyn "verhaal te brengen Met grooter ■echt mag men in het Heldendicht van zulk eene vryheid rebruik maaken, dewyl het groote oogmerk van het [e?ve, isTbehaagen; enzulksinhet geheel nietont/einsd wordt. . Aristoteles zegt, dat Homerus voor alm dit opdicht verwonderlyk is; zyne Dichtftukken beftaan Utt >ene aaneenfehakehng van famenfpraaken. De Dicher fpreekt genoegzaam nooit, dan om te zeggen: zulk »en Held heeft dus gefprooken; zulk een heeft dus ^antwoord. Men vindt deeze wyze van ver¬ haalen ook zeer dikwils gebruikt in de Henriade. ■ Zy is ongemeen gefchikt om ons hen, die fpreeken, als egenwoordig te verbeelden; wy hooren hen en het fcheelt weinig of wy zien hen Zy leeven ,n hunne Lefprekken, daar zy in een bloot verhaal als dood Ivi' of ten minften zich zo ver van ons af vertoonen l men hen genoegzaam niet hoort. Men vergelyke de drie wyzen van verhaalen eens met eikanderen. De Heer de Voltaire zegt zeer wei : Vorst .Lodewyk ^e™Sden fuSer zyner Looten ; ■ pSn^n^t'ÏHe^bekeediigui, 7 iet daar den ftyl van het Heldendicht. Laat ons nu eenèn ftaP Ser aan den Toneelftyl komen, en zien hoe de Dichter verhaalt dat zyne perfoonen fpreehoe cie uien da(. heneik de iv ï heTStf v» d'e Koninginne Euzabeth was aangekomen, zegt hy: h ' / «neten vdelcn zwier, die de oogen Uier zonder toeflei , ftoet en e ,( ogeft> Oer Grooten b« W"ft van mornav nlleen  S9S2 HELDENDICHT. Waar by zyn deernis, zelvs in 't fmeekea, baar betoont Hoe groot een Heldenhart in zynen boezem woont. Ziet daar den toneelftyl flegts ten halven. Henr fpreekt niet; maar de Dichter verhaalt waar over ( op welke wyze hy gefprooken heeft. Laat o: vervolgens zien hoe Elizabeth hem beantwoordd Hoe! fzegtze, ontroerd,}gyhebtValois uw hulpgezwooren Hy heeft een' Koning tot zyn' afgezant verkooren! Hoe! gy, Befchermer van uw vyand, dringt my aan, Om, met myn krygsmagt, uw' Vervolger by te ftaan! Uw onderlinge twist, voor lang 't heelal gebleken, Doet noch het Oost eir West daar van met afkeer fpreken i gy, gy wapent voor dien Oirfprong uwer fmart De vuift, die hem, met fchrik zo dikweif floeg in 't hart. Wanneer wy de byzondere aanmerkingen, waa toe de bygebrachte plaatzen ons opleiden, voorfte! len, dan zal blyken dat men tot byzonderheden kc men moet, om de grootheid der konst, welke in wei ken van vernuft plaats heeft, te ontdekken. All fchilders hebben dezelvde kleuren , en egter zal gee middelmaatig fchilder een uitmuntend origineel z namaaken, als Rubens of RaphacI, een middelmaa tig tafereel zouden nagemaakt hebben. In originee len en kopyen , zullen tekening en kleuren aan elkan deren volkomen gelyk zyn; maar de copy van he goede, door den middelmaatigen fchilder gemaakt zal veel minder waardig zyn dan het origineel, en d< copy van het middelmaatige, uit de handen van der grooten meester gekomen, zal veel waardig zyn Wat mag hier van de reden wezen? De Konftenaai weet zyn werk tot eene volkomenheid te brengen die onmerkbaar is in ieder byzonder gedeelte, maai in het geheel op de treffendfte wyze in het oog loopt. ■ Men geeve aan een' middelmaatig Dichter het plan van de Henriade, zo dat alle byzonderhe. den, tot de kleinftetoe, worden aangeweezen. Zal hy 'er immer iets dergelyks van weeten te maaken, als Voltaire gedaan heeft? Men geeve het Franfche Dichtftuk zelvs in handen van eenen Vertaaier, die flegts een middelmaatig Dichter is; zal door zyn onvermogen om ieder woord op deszelvs plaats te ftellen, het werk niet gansch en al ontluisterd worden ? Men vindt nu, zo in de overzettinge als het oirfpronglyke, waare, juiste en natuurlyke denkbeelden, maar die op eikanderen pasfen, en op eikanderen volgen , even als de watergolven. Ziet hier eene der befchryvingen, waar op wy, dewyl zy ongemeene fchoonheden behelst, een weinig zullen ftil ftaan. ° Verkloekt door deeze taal, gevoelt de maagdeborst Eene onbekende drift, voor haar' zeeghaften Vorst: t Gelaat der Schoone praalt met nieuwe aanloklykl eden. Dit ftreeelt der, Lozwrt, die, haar fpnakloos voorgetreden, Terwyl zyn juichend hart zich reeds de zege fpelt Behendig haar geleid by dien verdwaalden Held ' Ken ongedwongen zwier, haar door de min gefchonken n?wlTlrmw't'd5?z,c5t' Natuur te fchponer pronkt.• De.blonde hnairlok, die, door Zcphirs aêm geft.ecld Wet gouden golven blyde om hals en fcboudre.r fpee t, Zweeft langs de blanke borst, wier zwelling, yllings dè oogen 7v l;CndC'ny'l,n¥'-,VV0^ door 'x Somkoel floers beroof 7-y kent geen rfuursheid, die de liefde al 't zoet ontzeit. De: fehoonheid zelv' m.svormt; haar heufche zedigheid, Die baar meer luider geeft, doet, als een beemd van rozen Venf"H ad'S fanzid,t van Sodinnefchsamte blozen; ' K\' ,en fleP ontzag; kweekt waarder liefdegloed, • Die t heldenhart met hoop op blyder zege voed. HELDENDICHT. Dionys van Halikarnasse ftelt als eenen regelwanneer men over de goedheid van vaerzen moet oir^ *■ deelen, dat alles in dezelven zo beknopt, vloeijend » juist en eenpaarig zyn moet, als of men m profa [ lchreel. Hoe zoude men nu in profa het bygebrach- - te tafereel beter en natuurlykerkunnen voor draagen? ? De woorden zyn ongemeen wel gekoozen, om te zeggen. Het woord verkloekt is hier zeer gefchikt, om het vermogen der liefde te toonen. Het woord zeeghaften, doet hier veel, om reden te geeven. waarom het hart der fchoon e des te eer door Henrik getroflen werd. Loozaart is, gelyk uit het vervolg blykt eene zeer gepaste benaaming voor den Minne& Af3agd fPraakl°os voor treedt, en haar - behendig naar haaren Heldt geleidt, die nu niet meer voorkomt als een zeeghaftig Vorst, maar als een ver- - dwaalde, wiens gezicht door maagdeiyke bekoorlyk3 heden misleid was. De Ieevendige fchildering dier i bekoorlykheden, zal ons nader doen zien, dat hier ) de eigen lyke woorden met zeer veel oirdeel gebruikt - zyn. Blonde haairlokken, door de windjes, hier zeer . iierlyk de aêm der Zephirs genoemd, geftreeld worden. de, Jpeelen als gouden golven; het woord bh de doet : hier niet weinig ter zaake; de by voeging van hals en fchouderen vermeerdert de Ieevendigheid. Hoe natuur. : lyk vloeijen ook de volgende denkbeelden. De haairlok wordt verbeeld, als langs de blanke borst zweevende wier zwelling de oogen verrukt, doch zo als zydit doet, oogenbliklyk door het goudgeel floers betoogen wordt. Deeze korte optelling van weinige byzonderheden is genoegzaam om de juistheid en het fchilderachtige in de woorden te doen kennen. Welk eene kragt van Ieevendigheid vindt men ook niet in ln,röe "ltdrukki»gen, waar in de Schoone woidt afgebeeld als geene ftuursheid, die de liefde al het zoet ontzegt, en de fehoonheid zelv' misvormt, kennende; terwyl haare zedigheid haar nieuwen luister byzet, en het eenvoudig aanzicht doet bloozen. Om de bevalhgheid van dit bloozen nader te befchryven dient de byvoeging van de beemd van roozen, en de godinnenfehaamte, zynde dit alles gefchikt om ontzag te wekken, en meer liefde te kweeken. Behalven eene opeenftapeling van fraaije en naar het leeven gefebetfte afbeeldingen, heeft men hier ook de bevalligheid van den ftyl, die uit den aangenaamen klank, en vloeijende rolling van welgeregelde vaerzen, noodwendiglyk gebooren wordt. Misfchien zal men denken, dat wy te lang op kleinigheden hebben ftil geftaan: doch waarom zouden wy die den leezer niet doen opmerken, daar de DichT t". ,°^erzetter z,e ongetwyffeld in hun werk geJ bracht hebben, op dat zy opgemerkt zouden worden? Zekerlyk kunnen 'er voor dergelyke byzonderheden geene vaste regels worden voorfchreeven; maar wanneer die volmaaktheid in eenig ftuk voorkomt, dan moet de konst ze aan den dag brengen, en poogingen doen om zulken, die genegen zyn om 'er op te Ietten, tot derzelver kennis op te leiden. Het is door dergelyke byzonderheden als wy nu aangeroerd hebben, dat Homerus en Virgilius eigenlyk zyn het geen zy zyn : en dewyl zy dus ongemeen vee! toebrengen tot de fraaiheid en bekoorlykheid der poëzy, meeftflftaïi26" Wd °P ZUlke ileiniShedeo te aogen De  HELDENDICHT. De regels der konst ten aanzien van de harmonie beftaan in de keuze der foort van vaerzen, waar van men zich wil bedienen. Tot ieder flag van Dichtftukken behoort eene foort, welke aan dezelven eigen is De Grieken en Latynen hadden vaerzen, die nooit ongebruikt bleven in het Heldendicht. Wy hebben ze mede: by ons zyn het Dichtregels van twaalf lettergreepen, met eene rust in het midden. Doch dan moet die foort van vaerzen nog eigenaartiglyk naar den ftyl van het Heldendicht worden ingericht. Het zesvoetig vaers der Latynen, kan ook in den Briefftvl gebruikt worden, even als by ons hetAlexamlrynftL- maar het moet door deszelvs meerdere of mindere verhevenheid gepast zyn naar den ftyl , die best voegt aan het Dichtwerk, waar in men er zich : van bedient. - ' , . Daar zyn nu drieërleije foorten van ftyl, de een- ; voudige naamlyk, de middelbaare of deftige en de verhevene. Iedere van deeze drie foorten heeft haare trippen, welken het zeer bezwaarlyk is aan te wyzen om dat men'er, om 'er denkbeelden van te hebben' voorbeelden van moet gezien hebben. —« Wv'/ullen ons hier niet bezig houden met zodaanige voorbeelden by te brengen, dewyl zy uit verfcheide- . ne plaatzen, welke in dit werk zyn bygebragt kunnen getrokken worden. Het komt 'er alleenlyk op aan te bepaalen, welke ftyl aan het Heldendicht eigen is en uit het gene wy reeds wegens deszelvs hoedaanigheden hebben aangetekend blykt, dat Verhevenheid van ftyl onder de weezenlyke vereischten moet geteld worden, zo dat de vaerzen ongedwongen en welluidend in het oor moeten,klinken en in het Dichtwerk niets beuzelachtigs, niets langdraadigs, of niets dat onder de valfche gedachten verdiend gefteld te worden, voorkomt. » Men mag zeggen, dat het een en ander in de Henn«fc in eene hooge maate plaats heeft. Lieden die in ftaat zvn om waare fchoonheden op te merken , kunnen dit Heldendicht niet leezen, zonder de verhevenheid en bevalligheid van den ftyl gewaar te worden een onfeilbaar teken dat dezelve geheel uitmuntend is De Dichter weet gebruik te maaken van eene edele eenvoudigheid en kortbondigheid, om moei] eIvke en wyduitgeftrekte zaaken uit te drukken , zonder egter iets te verzwygen, dat tot derzelver volkomen begrip dienftig is: eene vry ongemeeneyernuftsbegaafdheid waarlyk, die het wezen van de waare verhevenheid des ftyls uitmaakt. M°n leeze flegts, om hier van overtuigd te zyn, zyne welgegronde aanmerking op den heilloozen Moor. denaar van Henrik den III, welke op bladz. 98. voorkomt. ó Yslyk zelvbedrog! ó gruwzaame onderwinding! Zo wel erberming als vloekwaarde zielsverbhndmg 1 Veellicht min fchuldig aan zo fnood een moordery Dan de Aartsverleiders, wier doorliepen tyranny Wier wreede leer, gefpitst om Vorken af te maaken. Een' mymrend Kloosterling deed in die woede blaaken I Men voege bier by de vernuftige redeneering, in den zevenden zang, wegens de ftraffen, die na den dood zullen geleeden worden. Mvn Zoon f/zegt Lodewylt) wend nevens my 't gezicht Naar de Overhéén, het'doel van 't ftrengfre wraakgericht. Hoe meer vermogen does tyrannen was gefchonken, Hoe zy, door God verneérd ia deeze kelfpelonken, HELDENDICHT. 2953 Om 't geen hun hand misdeed, om 't heimlyk toegedaan, Om 't ongeftrafc vergryp, meet ftrafs hier ondergaan. Hun ydle grootheid, al die luister, al die weelde, Die hofzwerm, die hen 't oor uit vuige baatzucht ftreelde, De waarheid in den Raad den toegang listig floot, Al die geveinde dienst verdween door hunnen dood. Die edle vyandin der loos verniste Logen, Verbaazende opgedaagd, fcheurt vsn hun heillooze oogen Den blinddoek van gevlei; ftelt hun misbruikt gezag Hunne ondeugd, tot hun fchande en teistring in den dag. H'ie yzen, op haar flem, die trotfche wapenvoerders, Die 't volk als helden roemt, die God als rustberoerders Als geesfels van 't heelal, door hen in gloed gezet, Hier, door hun eigen woede en dondertuig, verplet! Hoe zwymen hier, van angst, die vadzige Opperheeren, Gekroonde fpookzels, die'hun Ryk, zich zelv' ontëeren. De fraaije trek in het karakter van Mornay, hier n beftaande dat hy ftrydt, zonder iemant te willen ombrengen, verdient hier mede wel degelyk in aannerking te komen. Men vindt denzelven op bladz. 164, enz. Mornay, te rug gefneld, beducht voor Henriks leven, Schut meer dan 'e"é"nen flag, dien Veldheer toegedreven ; Maar 't Stoïcynfch gemoed gunt zich de vryheid met Dat zyn heldhafte vuist één ftervelings bloed vergiet: Hy die niets dan'tgevaar zyns Konings houd voor oogen, Tot s' Konines hulp alleen 'de kling heeft uitgetoogen , Toont, door "zo vreemd een' moed, die van dit woeden gruwt, Hoe hy den dood trotfeert, en zelv het moorden fchuwt. Meer andere plaatzen zouden wy uit dit Heldendicht kunnen bybrengen , welke verhevenheid van ftyl doen befpeuren, en gefchikt zyn om te bewyzen dat de Dichter, met den fynften fmaak voor het fraaije gebooren, zich door oeffening der volmaaktheid heeft bevlytigd; doch wy meenen genoeg gezegt te hebben om zulks te toonen. Men'kan het werk niet leezen, zonder het met de bevalligheden doorzaaid te vinden, die blyken draagen van 's mans oeffeninge in allerleije weetenfehappen. Hy fpreekt taal, die alle op¬ lettenden verftaan kunnen, maar doet zulks op eene wyze, die deze.ve zo verheven maakt als mooglyk is. Hy weet zich van gepaste uitdrukkingen te bedienen, gelyk dosrfleepen tyranny, fnoode leer, gefpitst om Vorsten af te maaken. Hy kan gevoeglvke overdrachten vinden, die hofzwerm, die 't oor uit vuige baatzucht Jlreelde. Hy doelt hier en daar op byzonderheden uit de Historie, als daar hy fpreekt van die trotfche Wapenvoerders, die 't volk als helden roemt, die God, als rustberoerders, door hun eigen woede en dondertuig verplet. Hy fchiidert perfoonen en gevallen : een' mymerend' Kloos* terling. Die eedle vyandin der loosverniste Logen (de dood naamlyk) verbazende opgedaagd, fcheurt van hun heillooze oogen, den blinddoek van gevlei. Hy zegt nooit iets dan met deftigheid: hoe zwymen hier van angst die vadzige Opperheeren, gekroonde Spookzels. Wy zullen, eer wy dit Artikel befluiten, het zaaklykfte dat wy over het Heldendicht gezegt hebben, kortelyk herhaalen, op dat wy ons de voornaamfte denkbeelden, daar toe behoorende, vertegenwoordigen. Het eerfte denkbeeld, dat zich aan een Dichter, die een Heldendicht wil vervaardigen, voordoet is dat hy een werk zal maaken, waar door de roem' van zyn vernuft der vergetelheid onttrokken wordt; dit is het groote oogmerk der onderneemmge; en dit denkbeeld leidt hem natuureer wyze op tot de keuze van een onderwerp, waar in een groot aantal van Menfchen waarfchynlyk belang zullen nee-  2P54 HELENITEN. men, en het geen tevens gefchikt is om eenig in mengzel van het Wonderbaare toe te laaten. Dit on derwerp moet noodwendiglyk eene daad zyn. Om alle de deelen te fchikken en ze in een lighaan te vereenigen, gaat hy eveneens te werk als allt Menfchen, die iets van belang willen uitvoeren; hj fielt zich een oogmerk voor, tot welks bereiking df poogingen van allen, die hy doet werken, zamen- fpannen. Alle de deelen dus gefchikt zynde to: een enkel einde, bet welk met juistheid is aangewee zen, bedient zich de Dichter van alle de voorrechter van zynekonst. Schoon zyn onderwerp uit de Historie genomen is, maakt hy 'er zich egter volkomen mees. ter van ; hy voegt 'er by, fnydt 'er van af, verfchikt, fchept, en plooit de zaaken naar zyn welgevallen; hy brengt de heimlyke fpringveeren, de beweegende kragten in gereedheid, hy fchetst de groote partyen naar de afbeeldingen der fchoone natuur: hy bepaalt de karakters van zyne perfonaadjen: hy vormt alles wat tot den voortgang der werking behoort; hy fchikt alle zyne tafereelen naar het algemeen belang des werks, en zynen leezer van het eene onverwagte voorval tot het andere brengende, leidt hy hem van tyd tot tyd tot nieuwe vooruitzichten, waar door de nieuwsgierigheid wordt opgewekt, en de aandacht tot aan de ontknooping toe gaande gehouden. Wy erkennen gaarne dat noch de zamenleeving noch de historie eenig geval verfchaffen, het welk den Dichter volmaakte tafereelen oplevert. Maar het is genoeg dat zy hem eenige deelen aan de hand gceven, en dat hy zelv'de konst bezit, die hem moet bellieren in het geheel zamen te Hellen. Wanneer alle de deelen van het onderwerp wel gefchikt zyn, befchouwt de Dichter zich als door hooger geest aangeblaazen en bezield zynde. Dit denkbeeld voedende wordt hy, om zo te fpreeken, een ander Mensch Hy is dan zo wel in den hemel als op de aarde; hy fchynt geheel vervuld met een goddelyk vuur; zyne redenen zweemen minder naar het getuigenis van een omzichtig Historiefchryver, dan naar de geestvervoeringen van eenen Propheet. Hy noemt de dingen, welke nog niet beftaan, met de naamen, die zy zullen voeren. Hy ziet de Kaspifche Zee heeven, en de zeven monden van den Nyl met fchrik vervuld , op de verwachting van eenen Held, veele eeuwen voor dat zulks gebeurd is Hy gaat op zulk eenen grootfchen toon voort- alles wordt in zynen mond verheeven. Gedachten fXfl0!ul;ra^ J" Zeggen> hoedaanighe d heid yMen L /T- blyk6n Va" ft0Utheid e" ^ftigheid. Men hoort hier geen' donder , die bv tut fchenpoozmgen klaterende uitbarst, én dan weder bedaart; maar men hoort, om zo te fpreeken Sen fterken ftroom, die zyne golven meV TrZl T voortduwt, en den reizigfr die d %ZhfZ verre in eene diepe valei "verneemt, vïZll?™ mhzm-?FSHZER' Z'1S HELDENDICHT. vnn n N' Deeze naam vindt men in het werk ^mok^T tege" GELSÜS' aa" de Leerlingen van haamd ^/Trrgege,eVen' ly wierde" ^ ge Daamd, om dat zy zekeren Heleen of Helenus weenze„y. V°°r hunnen »*«er erkenden, eerbie3 bV- HELIADEN. HELL3EA. HELICIETEN. ■ HELENIUM, zie INULA. ■ JuïiLlAnDAEV\in de Fabelgefchiedenis, de naam welke aan de dochters van de Zon en Clymene en ; zusters van Faëton, wordt gegeeven. Deeze bedre" ; ven zulk eene uitbundige rouwe over den treurigen dood ^n hunnen broeder, dat de Goden mededogen met hunnen deerniswaardigen toeftand krygende, dezelven in Popuiierboomen herfchepten, en haare uit. gevloeide traanen in Amber. De naamen deezer Hekaden zyn Lampethusa, Lampetia en Phaetüsa. Zie Ovid. Metamorph. Lib. II. a^pi;!^ "oemde men eertyds te Athenen het hoogzÏlv^fömrvH, f/61" f°mtyds «itsoototiooo, en ul\T 7 t0t 1500 leden of Rechters beftónd. ïr tn Ten VM Z™> ™ dat het on. tLtZ .UWe" hei?el gehouden wierd. In deeze Raadsvergader.nge wierd over geene andere zaaken geraadpleegd of beflooten, dan dSie het rS^rS^ ft.er betroffen. De Rechters of Raadsheeren, kreegen in den beginne niets voor hunne moeite maar naderhand s daags eenen Obolus, hetwelk vervolgens tot op eene Drachma wierd vergroot. Dit geld wierdt alle avonden omgedeeld, doch die niet op den beftemden tyd in de vergaderinge was geweest, kreeg Atlm™ Van" " & VBB0 EMMIÜS de Re^b'" S^r^crHUS' zie ZONNEBLOEM. HELICES, zie SLAKHOORENS. HELICIETEN is de naam welken de geleerde Heer Joannes Gesnerus gegeeven heeft, aan zekere vanrSTntieS' WGLke Smaakt de geftalte hebben van Penningen; weshalven men ze billyk ook Pen- hèr^ZT:' ^Lentis Optici. He. lecitce. Waller. Min. Spec. 490. p. aSq Latidc, m, mismales Ctvsn Lapid/s FruLJrli Ü Lapuiece Scheuchzeri. Zy voeren den naam van Pen. nmgfteenen met meer recht dan de Brattenburgfche Pelmngen van,St0mïds befchreeven, als welkeTdefigWr van een Bekkeneeltje hebben. Anderen gaven 'er ven vandÜu, VWa om dat vee,en ^el- ven, vandekleinften, zeer naar Linzen gelyken • des men ze ook Lentes Lapidece getyteld heeft; als of'men zeggen wilde Linzenfteenen. Anderen vergeleeken ze En om S"* ?en t0t ^grootglazen gebruikt, den of ± ,7* h,et ge(leente dwars d°°'-gefneeden of afgefieepen, dikwils de figuur van Koorn- naanTva'n l™^™' ^ ^ aanleidi»S ™ ^ dfe Steenk&'!"ir£,r^ e" Za'^"»«. welken men cue bteenklompjes heeft toegelegd tl^AfïTJ- 6ft eSRe gehee!e Plaat met meer dan dertig Afbeeldingen van Hellcieten, gelyk dit Petrefakt wegens de inwendige fniraale draaijing „ d wordt. Naamelyk Tab. VII. in 't // ffi enz AneHhjiPreekt'er Uitvoe"g van, bladz, 60, enz. Alle dezelven waren afkomftig van Verona in Itane en bleek bruinachtig gekleurd. De g óotftén de^deiiXnH k"art,'er. 4 d-niiïmigddeHyn" grooté i n hJ"3 V,e[de dm'ms en tusfchen deezê Tde%Zl nmeTn bepaa!d' Da" k°men egter m de Switzerfche Alpen en in de Sax.Tcbe gebergten Be0er'GrcNderdehalf ^ 0ver 'l *""» » SS Heer Gesnebus aantekent. De menigte derzei ven is op fommige plaatzen van Europa zo groot, dat men in Seven*  HELICIETEN. .Sevcnoert",* in Hor.go.rk een geheel veld, v-^r'^ry- 'k S g dofr beenlooöpt, met dezelven ais bezaaid vindt p Zo dat men 'er in een kwartiers uur of minder een g ïhëpel van zou kunnen opraapen zo Bruckmakh e meldt in Hifi. Nat. Lap.Nummul. Tranfylvam*. Wolf ml,. I Degrootftenzegth7. ^bbtm daaromtrent t de grootte van eenen gulden, zynde wat dikker dan 1 de Veroneefche en bruiner van kleur. Die van Cta- mm vallen omtrent eenen balven duim groot en kle - f S ' ffS*** zou eene geheele BergWl m t van dergelyke platte Penningfteentjes, die ook in an- t de e deelen van Dukschland, Frankryk en Jwi«, zo los als in Kalkfteen, Marmer of ander gefteente , 1 geVonien worden. By Frugg aan de Leü.a komen j lerpen voor, byna geheel gedekt met vergruisde Ta- < 1 dJ inwendigeStructuur, vaar van uit een Seven- 1 bergfche, die gefpleeten is, en merkelyk vergroot, : in li 3. op Plaat XX. de Afbeelding wordt gevon- : den' gevolgd naar die van den Heer Houttuyn, toont duidelyk , dat het gewerktuigde lighaamen zyn oi Hui'jes van Zee-fchepfelen, haby komende aan de Ammonieten. Walch ftelt met Gesnerus vast da zekere Hoorntjes, in 't Zee-zand van Rimm door Plancus ontdekt, de origineelen van dit Peaeiakt zvn- doch hoe meer men derzelver befchryving door Plancus en de zo keurlyke vergroote Afbeelding door Gualthieri daar mede vergelykt, hoe meer men zich verwonderen moet over 't zeggen van Gesnerus, , dat zy ter werelt niet, dan in grootte en kleur, daar van verfchillen;" vide Planc de Conclus mms 'Us. Tab. I. fig. 2. litt. E, F. G^-I-f ff -^XIX. Gesn. de Petrif. pag ?i- „ Die Hoo.nt es zyn, zegt Plancus, rondachtig, geftreept, met eenen uitpuilenden Navel, van welken alle ftreepen en " hokjes afkomen." Waar vindt men dit, zegt de Heer Houttuyn , wier winding van den omtrek at, met menigvuldige en fomtyds byna ontelbaare draaiien, flangswyze naar 't middelpunt loopten icheidwandjes heeft, die in 'trainde niet geregeld derwaarts ftrekken , gelyk Walch ze zelvs befchryft. UoK blykt het niet, dat Gesnerus het Mondft.uk waargenomen heeft, gelyk Walch verhaalt. Hy merkt alleen aan, dat men de opening van't Mondje zo bezwaarlyk in de Verfteende als in de natuurlyke Hoorntjes kan vinden. Het fchynt nogthands ontwyffelbaar dat men ze houden moet voor veelkamerige Hoornt- Je Doch buiten deeze, zyn 'er merkelyk verfchillende platte rondachtige Steentjes, die weezentlyk naar gezegde Hoorntjes gelyken, zo de Heer Guettard aanmerkt, en die hy niet onwaarfchynlyk acht, dat wel kleine Zee-Naveltjes zouden kunnen zyn, of Dekzeltjes van de Aftroieten, die men Stertifteenen noemt; hoedaanigen fommigen onderftelden plaats te hebben; volgens den Heer Guettard, Memoires Tom. II. Paris 1770. 4to. pag. 212, 213. Zie ook STERNSTEENEN. De Porpieten , eene foort van platte Madreporen, doch die geene fpiraale windingen van binnen hebben, door fommigen ook Penningfleenen genaamd, onderfcheid de Heer Guettard te recht van de Helkkten, en geeft verder eene Plaat met de figuuren van veels dezelven in Frankryk, onder welXI. Deel. 11ELICIT. HELICONIA. HELIOGN. spSS 211 oak voorkomen zodaanigen, als de Heer Houtuyn , in eenen broofchen kaikachtigen fteenklpmp vetiard, uit de nabuurfchap van Brnsfel bekoomen had„ nwaar van de Afbeelding is te zien op onze Plaat XX. ïg. 4, Deeze Afbeelding toont aan, dat dezelven in opzicht van 't inwendige meer naar Ammonieten of Tautilieten gelyken, als maar weinige draaijen hebenden met halfmaanswyze Scheid wanden of Middelbotjes, dis. eenigzinrs naar 't middelpunt fchynen eftrekt te zyn : doch de platheid en uitwendige vlak2 doet zeevenwel zeer van de gedachte Hoorntjes van 'lancus verfchillen. In eenigen derzelven is zelvs et mondftuk blykbaar. Uit deeze blykt nog duidely» er, dat de Helkkten georganizeerde Huisjes van chepzelen zyn. HELICITEN, is de naam van eenen aanhang van," (etters, welke in de twaalfde eeuw plaats vondt: de jelyders hier van leiden een afgezonderd en een» :aam leeven, en leeraarden, dat de Godsdienst, betond in Heilige gezangen aan te heffen, en Heilige Dansfen uit te oeffenen met de Kloosterzusters, naar .iet voorbeeld van Moses en Mirjam, die gelykfoorti*e vreugdebedryven betoonden, over het verderven Jan Pharao en zyne -Legerbenden in de roode Zee. HELICONIA, is de naam van een Planten -Genacht, onder de Klasfe der Pentandria of Vyfmanniga Heesters gerangfchikt; hebbende tot kenmerken eena algemeene Bloemfteng, in byzondere verdeeld; geenen Kelk; een driebladige Bloem met: een tweebladig Honigbakje, en een driezaadig Vrugthuisje. Daar is maar eene foort van, welke door de Autheuien word genoemd. Tafelblad. Helkonia Bihai. He' liconia.. Linn.. Syst. Nat. XIÏI. Gen. 1297- P- 204- Mant. 211. Mufa Bihai. Linn. Syst. Nat. XII. p. 667. Spec. Plant. II p. 1477. Bihai amplisfi'mis Foliis. Plum. Icon. 59. Folium menfariwn. Rumph. Amb. V. p. 141. T. 62. f. 2. Brown. Jam. 364. Dit Geflacht dat voortyds onder dat der Bananne* of Pifangs was geplaatst, is thands daar van afgezonderd. Aldaar wierd het als de moeder der anderen aangemerkt. Eene groote verandering , inderdaad , wegens de drievoudige Vrugt alleen. En fchynt dezelve dan geenzints de moeder van de Bananen te kunnen zyn. De Bihai van Amerika, ondertusfchen, door Plumier in Afbeelding gebracht, heeft zes Meeldraadjes en eene veelzaadige Vrugt. Het Tafelblad, van Rumphius is eene ftruik van agt of tien voeten hoogte, welke uit den Stoel Bladen uitgeeft van drie of vier voeten lang en rykelyk eenen voet breed, met aanmerkelyke dwars-ribben getekend, en ftaande op Steelen van by de twee voeten lang, eenen vinger dik, geutswyze uitgegroefd. De Vrugten merkt hy aan dat na de fchepzels of vrugtbeginzels van de Pjfane gelyken. Dewyl de Wortel bolachtig is of uit fchillen als de Uyen famengefteld, zo zou men dit misfchien, zegt de Heer Houttuyn, tot de Bolpianten betrekken kunnen. HELICTERES. zie SCHROEVENBOOM. HELIOCARPUS. zie ZONNEVRUGT. HELIOGNOST1KEN, is de naam welke oudtyds aan zekere dwaalende gezindheid onder de Jooden wierd gegeeven, die de Zon voor hunnen God erkenden, en denzelven op eene afgodifchewyze, naar de manier der Perfen aanbaden. Deeze AfgodenQqqc, dienst  295* HELI0KOMEE3*, HELLE. dienst moet reeds vroegtydig by de Jooden geplei zyn, dewyl men'er fpooren van ontdekt, in bet v bod datde Goddeiyke Wetgeeverdoet, Deuter. XP vs. 3. ,, van geene andere Goden te dienen, nc zich te buigen voor die, of voordeZonne, ofvc de Maane, of voor 't gantfche heyr des Hemel Het woord Heliognostiken is famengefteld van f Grieksch «a<«5 , Helios, Zon, en yus's-»», -ginosi kennenwelk koppelwoord gevolgelyk Zonnekenn, betekent.. HELIOKOMEET, is genoegzaam bet zelvde, ; ©f men zeide Komeet van de Zon; en betekent een v£ fchynzel dat zich fomwylen by het ondergaan d Zonne vertoont. Sturmius en anderen welke d gezien hebben, gaven daar aan den naam van Heli Tiomeet, om dat de Zon als dan na eene Komeet g iykt. Het is een lange ftaart of Jlcht-kolom, well aan de Zon fchynt vast te zitten, en als door deze ve voortgefleept te worden ter tyd dat zy ondergaa byna op. dezelvde wyze als eene Komeet haaren ftaa .Voortfleept HELIOLÏTFÏEN, zie STERNSTEENEN n ,-eddar tenebris;. Wat verder was de Tartarus of Helle, alwaar deBoo doenders naarmaate van hu„„e misdryven, verfchillende ftraften ondergingen. Hier waren dè misdadigers- die van den wereltfchen Rechter niet geftraft waren,, de godloozen, atheïsten, wellustige* ' wreedaarts „ overfpeelders, vadermoorders , vS ders, zulke-die blosdfcbande bedreeven hadden entirannen ' ^Ter Je?h,terhand' ZaS' men' de Elifeefche veldèn of èé K^^SriutaHg", be woon cl worden tlht S weldoenders. van het Menschdom de lichter* van maatrdiappyen,. de verdeedigers vai'hua HELLE. igd vaderland, de nitvinders van nutte kunften, de kuiser- fche en godvruchtige lieden. ch 5iykAh!er Uk' d3t de deueden en ondeugden ch welke de Dichter opnoemt, de zodaanigen zyn die or meer onimddelbaare betrekking tot de maatfehappy >. of famenleeving, dan tot de Godsdienst hebben. Bayet le vraagt deswegens in zyne Lettres Provinciales, part. 0, III Chap- XXII waarom de Kinderen en Menfchen dleo°iecbtVaa;d'g ^ohdeeld zyn, in een plaats van droefheid en fmerte moesten huisvesten? „ Het eers „ lte (zegt hy) dat men aan den ingang van de Heil» v- „ ontmoette, was de verblyfplaats van kleine Kinde- ie " ied'n h v'' P üe'den te weenen> en v°o«s van " ïeclH n„ ODrecht,vaardig waren ter dood veroir" ka lp?!! H W!5 ka" CchaRde!vker en aanftootelye " welJ f^' de«r/duer kleine fchepzeltjes\ e „ welke nog geenerhande zonde bedreeven hebben I- „ ofdeftraf van die onfchuldigen, welke reeds hier , „ op aarden zo zeer ten onrechte mishandeld wa- .J^.«ft Diet Z6f moeijei>-k °m deeze zwaarigheid van Bayle op te losfen, wanneer men flegts onderfteld, gelyk met grond gefchieden kan, dat de Dich» ter, voorgenomen hebbende om de middelen ter ver. T"?def,vo!kl7k"eid «« te wyzen, de Ouders - aldus heeft willen aanmoedigen om ter beveiliging - van het leeven hunner Kinderen alle moogiyke voor• zorgen te neemen, en de Overheden te waarfchuwen, , om op geene ligtvaardige wyze het doodvonnis uit te ■ fpreeken : want daar de Kinderen en ten onrechte ' S? ' h°e zeeronfchuldig, evenwel geftraft diede nir,Z°i " 10 meer reden hebhen de genen ven omtl W3ren g!W6eSt van hlln ontvdfS affterwreèdhL Pn .reeZeK' dat derze!ver achteloosheid, blyven ""«^aardigheid «iet ongeftraft zou vandhpg^ke" M** bvkans dezelvde denkbeelden van deAdcs of Helle, gelyk men rit Homerus kan ontwaar worden Dit was mede de verzamelaars zo wel der goede als kwaade afgeftorvenenz> * ei> den , dat alle dooden in de adès waren , dat alle Menfchen naar de adès gingen , en dat de ad* bet huis of zkhTeze |S rd£r ,d°0den WaS' Zv verbeeldeden sèbouw dJ 3lS Cen Z6er groot onderaardsclr frïnTT'- fl P°0rten was voorzien > waar aan gi endels en flooten waren. „ Ik haat (zegt Homerus) " ttwfdT'gen' dirndersfPreeke" dan4denS H%uït7™ ÓSradès'' De poorten der Helle, betekend zo wel by de gewyde als ongewyde fchryvers, altoos de dood. "'Jgcwyue hePzeefJd^eUWfn/ebr;!ikien het wocrd She°l> da< aTaIu, V als de/^der Grieken, om daar me! £,Hd',°l verblyfplaats der afgeftorvenen aan te duiden, gelyk het ook door de zeventigen in dien Z \7rr d 15' ? h« tweede boek va" SAMue-r!! ' TJU /' T Vïmdm der Helle omringden my, en flnkken des doods bejegenden my, uitgezonden waar zy d f l ln C l?aÜle ^deelte van dit vaers b^. thnA A Va" thTt0S' of dood-' «et blykrnog. hands dat het woo.d fhcol in de H. Schrift ook fomtyds het graf betekend, als wanneer by voorbeeld gezegt word , dat in de fheol, of in de adès God nief kan gepreezen, aangebeden,, noch verkondigd worden; waaar mede men echter de Ziel niex kan bedoelen.,,  HELLE. len, indien deeze na haare fcheiding van het lighaam ; leeven en gevoel behoudt. \ Eenige Geleerden hebben hier uit gelegendheid ge- ] nomen om te twyifelen, of de oude Jooden wel de « onfterflykheid der ziele, en een ftaat van vergelding ] na dit leeven toeftonden. Deeze vraag verdient der- : halven een naauwkeurig onderzoek. Lucas van Brugge verzekert in 't byzonder, dat j de Jooden nopens dit onderwerp zeer onkundig waren, ; en, volgens zyn zeggen, aan geene andere ftratten ] en belooningen dachten, dan die geduurende nunne , leeftyd plaats hadden. Zy beginnen (zegt hy) met . voor hunne Babylonifche gevangenfchap, en door de , koophandel en verkeering welke zy, ledert de over- , winningen van Alexander, met de Grieken hadden, met eenig vertrouwen te fpreeken aangaande eenen toekomenden ftaat. Nogthands waren hunne fchriftgeleerden daar omtrent verdeeld, en daar uitontftond de fefte der Sadducéen. Verre de meeste hedendaagfche Geleerden ftaan tusfchen deeze twee uiterften een middelweg in, en zeggen, dat noch de Jooden, noch de Heidenen, geen van beide dit Ieerftuk van den ander hebben overgenomen. Want -het zelve vloeide zo natuurlyk van zelve voort, uit het densbeeld van eenen God, die de deugd bemind en de ondeugd haat; het zelve was daarenboven zo volftrekt noodzaaklyk, ten einde de kwaaden te beteugelen en de goeden aan te moedigen , dat het ook dienvolgens zeer natuurlyk in de harten van alle volkeren zonder onderfcheid moest opkomen. Men vindc het ook in de daad aangenomen by alle befchaafde natiën, niet cegenftaande er «veral en in alle tyden ongeloovigen zyn geweest, die daar zeggen: laat ons eeten en laat ons drinken, want morgen moeten wy fterven. Om thands alleen by de Jooden te blyven, zal, on*es erachtens niemand ontkennen, dat deeze, van hunne eerfte oirfprong af, altoos een zedelyk gedrag onprysftelden, en de heiligheid benevens de rechtvaardigheid van God erkend hebben: zy zagen nogthands in *t midden van haar booze Menfchen die in voorfpoed leefden, en daar tegen goede, die ellendig waren ot verdrukt wierden; is het derhalven wel mooglyk, dat zy uit deeze ondervinding niet beflooten zouden hebben, dat 'er na dit leeven een ftaat en een plaats van wedervergelding moeste wezen? Zy hebben, zegt men, dit Ieerftuk uit Perfien mede gebragt. Doch men vindt geene de minfte gelykvormigheid tusfchen de Jooden en dePerfen, in de manier en wyze van dien toekomenden ftaat te befchouwen ; en by aldien hunne uitdrukkingen deswepens veele gelykvormigheid hebben met die der Grieken dan volgt daar uit voor zeker niets meer, dan dat hunne wederzydfche denkbeelden daar omtrent meer overeenkomende, zy die ook op dezelvde wyze hebben kunnen uitdrukken. Wat meer is: het blykt immers, dat de Aartsvaders, als ook Moses en de Propheeten, al te famen aan de onfterflykheid der ziele geloofden, en dat dit een zeer oud Ieerftuk is in de Joodfche kerk. Het woord fheol beantwoord volkomen aan de adès der Grieken, zo als wy hier voor reeds opgemerkt hebben, en betekend niet alleen het graf, en over 't algemeen de dood, maar ook de ftaat der zielen na den HELLE. £957 ood. In de Hebreeuwfche ual betekend het woord Ceber eigentlyk het graf. Indien men egter volftrekt lebben wil, dat zy hunne denkbeelden aangaande ;en' toekomende ftaat veeleer van elders ontleend lebben, dan dat deeze uit haare eigen overdenkingen ouden voortgekomen zyn, dan was het ten minften ?eel natuurlyker te onderftellen, dat zy dezelve overkomen hadden van de Chaldéen, van dewelke zj 'fftamden, en van de Egyptenaren, waar onder zy angen tyd gewoond hebben; want beide die volkeen koesterden daar omtrent het zelvde grondbeginsel , gelyk zy ook van de laatften, naar men voorleeft, hunne befnydenis, en hunnen Bok Azazel hadlen overgenomen. Doch zo dit nog maar flegts waarfchynlykhedera' syn, dan zullen de gewyde fchriften ons daar var» /eel dierbaarder bewyzen kunnen opleveren. Wy sullen dezelve hier byéén zamelen, en daar by de 3rde des tyds volgen, tot aan hunne gevangenfchap :e Babyion. I. By de fchepping is de Mensch by uitfteekendheid onderfcheiden van alle andere dieren, van welke gezegd wordt, dat de aarde dezelve voortbracht op bevel van God. Maar op het punt om den Menfche te formeeren , word God afgebeeld als met zich zelve raadpleegende, ten einde daar mede aan te duiden, dat hy een werk ten uitvoer wilde brengen, 't welk in waardigheid en uitmuntendheid alle anderen overtreffen zoude. God voegt daar by, dat dit meesterftuk gelyken zoude niet aan de aardfche wezens die hy nu reeds gefchapen hadde, maar dat zulks het beeld moest draagen van zynen Schepper, en naar hem gelyken zoude, of naar zyne gelykenisfe wezen, waar onder verftaan moet worden het verftand , de wil, de geestelyke natuur, en de onfterflykheid. Habent illai ubique lineas Dei, qua immortalis anima, qua libera & fui arbitrii, qua prafcia pleramque,. qua rationalis , capax in» telleüüs £f Jcientiae. Tertul. lib. II. contra Marcion. Cap. IX. Want deeze gelyk en is kan niet beftaan in het lighaam dat niet naar God geleek, maar wel na de aarde, als uit het ftof geformeerd zynde, gelyk Moses zegt; maar zy moest noodwendig beftaan in iets dat daar van geheel en al verfchiide: deeze gelykheid beftond derhalven in dien adem, of geest des levens, welke den Mensch door God was ingeblaazen, waar door hy niet alleen het vermogen kreeg om te ademen en zich te beweegen, even als de beesten doen, welker ziel of levensgeest in het bloed is opgeflooten, maar ook van te kunnen denken , te redeneeren en te fpreeken. Aldus heeft Moses , de eerfte grondflagen van den Godsdienst willende leggen den Schepper leeren kennen, en leert ons dat de Mensch famengefteld is uit twee zelvftandigheden, te weeten een lighaam 't welk uit de aarde is genomen , en eene ziel welke onmiddelbaar van God ge» komen is. Gen. II. vs. 7. 2. Wat in Genesis Cap. IV. vs. 4- wegens Abel gezegt wordt, dat God zyn offer aanzag, onderfteldt en bewyst klaarblykelyk eene ftaat van vergelding na dit leeven gemerkt zonder dezelve die Goddelyke goedkeuring tot niet anders zou gediend hebben, dan om hem ' door zyn' broeder Kaïn te doen vermoorden. „ pgenomen, tot dat men eindelyk daar mede alleen beIceld heeft die plr dat nog zeven duizend £/ ove\ebleeven waren, die hunne knieën voor Baal met geboogen hadden Zie daar eene oplosfing, van welke wy bekennen moeten, dat zy de zwaar.gheden wel eenigermaaten verzwakt, doch dezelve nogthands niet ten vollen wegneemt, want de vraag blyft niet te min altoos dezelvde, te weeten: is er eene evenredigheid tusfchen de eeuwige ftraffen ran hun oie dezelve lyden zullen, hoe groot of ge- ring  HELLE. rïng dan bun getal ook zyn moge, en hunne misdry™l adie egter bepaald geweest zyn tot derzelver zeer korte leeftyd hier op aarde? o Anderen hebben aangemerkt, dat de maat der ftraffe niet moet geregeld worden volgens de naauw-, keurige evenredigheid die 'er plaats heeft tusfchen de misdaaden en de ftraffen, maar volgens het oogmerk van den Wetgeever, die, naar zyne wysheid en voorzichtigheid, zodaanige ftraffen behoort vast te ftellen als bekwaam zyn om den Mensch tot de naauwkeu'rige waarneeming der aan hem voorgefchreeven wetten te beweegen. Zy voegen daar by, dat de geringe uitwerking welke de bedreiging van eeuwigduurende ftraffen oP de hardnekkige zondaars maakt, volkomen aanduidt, hoe veel minder uitwerking men nog te wachten zoude hebben, van het bedreigen eener ftraffe, welke eindig was. Hier op heeft men wederom geantwoord: het is in de eerfte-plaats, waar dat men de Wetgeevers daarom niet berispt, dat zy, ten einde zeer groote wanorden voor te komen, zulke ftrenge ftraffen dreigen, als welke de misdaad verre te boven gaan; maar men berispt dezelven om dat zy zwak zyn, en geene andere middelen dan de ftrafoeffeningen in handen hebbende om zich te doen gehoorzaamen, zy dienvolgens fomtyds genoodzaakt worden, tot de allerftrengfte ftraffen hunne toevlucht te moeten neemen , zonder daar by, naar evenredigheid, die rechtvaardigheid in 1 oog te houden welke zy by andere gelegenheden doen gelden, al 't welke nogthands by Goo geen plaats kan hebben wiens oirdeelen onaffcheidelyk zyn van de goed £, billykheid en rechtvaardigheids . Het is derhalven onmooglyk, dat by ooit bedreigingen doe, die ftrydig zyn met deeze volmaaktheden : dus wanneer in K Schrift gefprooken wordt van zulke bedreigingen en der/elver uitvoering, dan beeldt zy dezelve af niet flegts als betaamlyk, maar ook als evenredig aan de Ssdryven van den zondaar, en als in alle deelen *eCToVN?Rganderen voegen daar by, dat men het, met inzicht tot de Menfchen, nooit als een onrechtvaardiee of wreede daad aangemerkt heeft, wanneer men misdaaden die maar één oogenblik geduurd hebben, met" een' volftrekte en altoosduurende verbeurdverWaarine van goederen, van de vryheid en het leeven ïraft ! Dit voorbeeld kan ten hoogften genoo- men' maar alleen dienen tot verdeediging eener eenvoudige ftraffe van verdoemenis, of eener volkomen vernietiging, maar niet der ftraffe van eeuwigduurenit en eindelooze pyn en fmerten. Want de Overheden die de goederen van een Mensch verbeurd verklaaren die denzelven tot flaaverny, tot de galeyen of het'tuchthuis veroirdeelen, berooven hem van alle mooglyke vreugde des leevens niet: zy bekreunen 'er zich weinig om, of hy ook met zynen nieuwen toeftand wel te vreeden zy, en wanneer zy hem ter dood doen brengen, beletten zy hem niet in het toekomend leeven gelukkig te kunnen zyn, maar achten het veel meer een onvermydelvke plicht van haar, ©m hem behulpzaam te wezen, ren einde de eeuwige gelukzaligheid deeiachrig te worden.- n Tiliotfon wilde de gehee'e zwaarigheid, aangaande de einde'ooze ftraffen der Helle, in ééns wegjUemen, met te zeggen, dat hy die de bedreiging HELLE, so5f loet, ook altoos de vryheid aan zich behoud, omdeselve niet ten uitvoer te brengen, indien de uitvoering daar van onnodig wordt; dat hy ook wyders aan Jerzelver voltrekking niet gehouden is, dan voor zo verre het oogmerk zyner regeering zulks vereisfchen mogt. Het was in deezervoegen, dat de volftrekte bedreigingen, door God tegen de Niniviten uitge-^' fprooken, veizagt wierden; en men ziet dagelyks, dat eene vader die bedreigingen niet altoos ten ftrengften uitvoert, welke hy fomwylen tegen zyne kinderen doet. God zoude dienvolgens, wat hy gedreigd heeft werkelyk ten uitvoer brengen, wanneer hy maas alleen de onboetvaardige zondaars van de hemel fche vreugden uitfloot: als hebbende God in zyne gramfchap gezwooren, dat deeze nimmer in zyne rust zullen ingaan. Wy vinden hier wel is waar, een merkelyk onder* fcheid tusfchen het gevoelen van deezen grooten Godgeleerden, en het gevoelen van Orig-ines, dié beweerde dat te eeniger tyd alle boozen, ja zelvs da Duivelen, in den Hemel zouden-toegelaaten worden» Dan zodaanige onderftelling heeft aan veele Godgeleerden als een' bron van verfcheiden nieuwe zwaarigheden toegefcheenen. Deeze zeggen, in di eerfte plaats: zou de waarachtigheid van God wel gedoogen kunnen, dat Hy dat gene nietten uitvoer bragt, wat Hy verklaard heeft te zullen doen, en zou Hy van de ligtgeloovigheid der Menfchen geen misbruik maaken, indien hy dezelven met de vrees voor eenekaftydmg verfchrikte, waar mede hy nogthands geen voorneemen had om hun te ftraffen? Ten tweeden: wanneet de uitvoering van het bedreigde werkelyk onrecht-, vaardig was, dan zou die bedreiging niets anders datt een ydel fchrikbeeld zyn, met opzicht tot alle da zodaanigen , die de onrechtvaardigheid daar van ontdekten, en het oogmerk daar van zou klaarblykelyk by alle die genen zyn doel misfen, die het vermogen hadden-orn te redeneeren. Ten derden: het voorbeeld der Niniviten betreft alleen tydelyke ftraffen, welke uit haare' natuur enkel beftemd zynde om den zondaar te verbeteren , dienvolgens ook altoos voorwaardelyk zyn.' Hierom zegt God tot Jeremias, Kap. XVTIÏ. vs. 7. 8.Een oogenblik zal ik fpreeken over een volk en over eeii> ka> ningryk, dat ik het zal uitrukken, en af broeken, en ver* doen; maar indien dat zelve volk, over het welke ik zulks gefprooken hebbe, zich van zyne boosheid bekeert, zo zal ik berouw hebben over het kwaad, dat ik het zelve gedachte' te doen. Eindelyk kan het voorbeeld van eenen vader die zynen zoon bedreigt, niet toepasfelyk gemaakt worden op God; want de Menfchen doen zeer wel van'hunne bedreigingen af te ftaan, wanneer zy deeze ten' onrechte, zonder bedaard overleg, alleen in vervoering van drift, en zonder op de gevolgen daar van tedenken, hebben uitgefprooken, als ook wanneer die' genen welke zy daar mede bedoelden, zich verbeterd! hebben: maar God die alles kent, is geen Mensch* dat hy liegen zoude, of geen 's Menfchen zoon dat hem iet* berouwen zoude. t _Bw 12 Men heeft dikwils en by onderfcheiden gelegenheden gezegt, dat men de Gödlyke volmaaktheden' al te veel deed gelyken naar de menfchelyke'deugden; en in de daad wv beoirdeelen in •fbyzondei"de goedheid en rechtvaardigheid van God, als orde-da* den welke daar uit voortvloeiden naar onze zwakke inzichten geregeld moesten worden, maar «we*^  2962 HELLE, ter van onzen kant een zeer groote vermetelheid Myne gedachten, zegt de Heere, by Jssaia LV. vs. p. zyn niet u lieder gedachten, en uwe wegen zyn r myne wegen; want gelyk de hemelen hooger zyn als de a de, alzo zyn myne wegen hooger als uwe wegen, en Ingedachten dan u lisder gedachten. Aldus, gelyk de d den van goedheid en rechtvaardigheid des Rechte) in zeer veele gevallen, merkelyk onderfcheiden z van de daaden van goedheid en rechtvaardigheid byzondere perfoonen; zo volgt daar uit, dat' de di den van die zelvde deugden in Gon, ook van de c zen zeer verre verfchillen moeten. Indien wy by voc beeld, nopens de verplichtingen van God, naar onzen wilden oirdeelen, dan zouden wy op eenen t flisfenden toon zeggen, dat Hy de zonde niet had b hooren in de werelt toe te laaten : laat ons derhalvi altoos indachtig wezen , dat de Goddelyke eige fch.ippen onbepaald, de onzen daar tegen zeer naau beperkt zyn. IS- Nog heeft men gemeend de zwaarigheden , d tegen de eeuwigheid der ftraffen worden ingebracht uit den weg te ruimen, of ten minften zeer merkely te verzwakken, door een vry eenvoudig leerftelze Het zelve onderftelde naamentlyk, dat alle hardnel itige zondaars, by de algemeene verryzenis der doe den zouden opftaan met een lighaam, gelykvormig aa t gene wy tegenwoordig hebben, en dat deeze, voo altoos van de goeden afgezonden, gezamentlyk gc plaatst zouden worden op deeze aarde, zodaanig al dezelve thands is, doch bezield zyn met het zelvd verlangen naar de gelukzaligheid, 't weik onaffcheide iyk is van ieder verftandig en gevoelig wezen, ei ook wederom met dezelvde driften en hartstochten als die wy nu hebben, voorzien worden. In dier ftaat zouden zy haar zelve zo veele vermaaken aan fchaffen, als deeze verblyfplaats aan haar konde op. ieeveren, en de omftandigheden aan haar toelieten. .Men zou zelvs, indien men wil, daar by kunnen voe. gen, ten einde haar nog meer te begunftigen, dat zy telkens verjongd zouden worden, na dat zy de zwakheden des ouderdoms hadden doorgeftaan. Zodaanige foort van Helle, zegt men wyders, zou zeer gefchikt zyn naar den aart hunner misdryven, als welker oirfprong gelegen is in der Menfchen buitenIpoorige verknogtheid aan deeze aarde, en zou bovendien een oneindige verfcheiden heid te wege brengen in den aart en de graaden van wezentlyke ftraffen, die zy daar ondervinden zullen. Want zy zouden, volgens deeze ondeiftelling, altoos onderhevig zyn aan alle kwaaien die wy hier beneden ondervinden, maar welke tot veel hooger trap moesten opklim! men uit hoofde van het gezelfchap waar mede zy verplicht waren te leeven. Voor altoos beroofd van Het hoogfte goed, waar na zy by aanhoudenheid verJangen zullen, zou het allerpynigendst berouw, en de bitterfte fpyt, daar hun aandeel zyn. Infemus regnat, zegt Cai.vinus in Comm. in i Joh. I. vs. o ubi non est pax cum Deum. Alle foorten van misdryven zouden 'er den hoogften trap bereiken, en deeze verblyfplaats zou voor allen een' woonplaats zyn van onrust, van wanorde en verfchrikking. Men zou aaar mets ondervinden dan trouwloosheid, wreedZtlZ buitenfpoorigheden van allerlei aart, HELLE. ii. gerechtigheid, geene veiligheid, nog vriendfehap ge* 8, vonden worden. iet Hoedaanig ook, in den tegenwoordigen ftaat, de ir- ellende van een Mensch zy, kan hy nogthands troost ■ne vinden in de toefpraak van verftandige Menfchen, ia- wanneer een' vriend zynen boezem voor hem ontfluic, s, of dat eene menschlievende hand zyne traanen komt /n afdroegen. Welk eene verfchrikkelyke maatfehappy m zal dier bewoonderen van zodaanige Helle wezen S a- Men verbeelde zich flegts daar een Mensch, die vern- oirdeelt is, tot in alle eeuwigheid met Menfchen te >r- verkeeren, welke alleen gebooren fchynen om hun's ie gelyken te kwellen, nevens een ganfche bende fchele- men en boosdoenders opgeflooten in een' kerker, e- onderhevig aan alle mooglyke zwakheden, maar geen :n anderen om hem te troosten om zich heenen vindeni- de, dan verraaders en beulen, zynde de duivels en w zyne eerlooze lyfwagten. Deeze vereenigde kwaaien, zegt men, zyn een veifiindend vuur, een worm die e nimmer fterft. Mihi tenère fufficit, zegt Calvinus, , Comm. in II. ad_ Thess. I. 7. quod in animo habuit, Pauk lus Christum, injuriorum quae nobis imprObi inferunt, Je!. verishmum fore ultorem. Metaphora autem flammce '■• ignis, ubi de ira Dei agitur, fcripturce Jatis trita est. >- 14. Men heeft wyders beweeid,'dat de pynen der 1 verdoemden, zeer aanmerkelyk vergroot geworden r zyn, door middel van eene vereeniging of opeenfta. - peling van alle uitdrukkingen, die men by elkander s gezogt heeft, om dezelven te befchry\en. Wanneer ï men van de Helle fpreekt, heeft men aldus alle zon- • daars afgebeeld, als in eene zelvde afgrond nederge1 Imeeten, en als ten prooi ftrekkende aan ten naasten 1 by gelyke folteringen, waar door men nogthands van het denkbeeld afwykt dat de H. Schrift daar van geeft, • Je zeer klaarblykelyk onderfcheid van ftraffen vast' fteld welke geëvenredigd zyn naar maate der onderfcheiden' trappen van boosheid in de fchuldigen. Eenigen zullen ten dage des oirdeels minder flagen ontvangen; fommigen zullen veel verdraaglyker dan anderen behandeld worden; ieder zal geoirdeelt worden naar zyne werken, met gerechtigheid; en dienvolgens zullen ook fommigen zwaarder folteringen , dan anderen, moeten ondergaan. Dewyl nu deeze graaden van onderfcheiding, naar maate van ieders aandeel dat hy ontvangen heeft in verftand, onderrichting, inzichten, hulpmiddelen, temperament, de gefteldheid zyner zintuigen, opvoeding, gewaarwordingen en omftandigheden, tot in het oneindige verfchillen kunnen, zo kan men, zonder vrees van zich in deezen te bedriegen, dat leerftelzel nopens de verfcheidenheid of trappen van ftraffen, 't welk in de H. Schrift geleerd wordt, wel zo verre doen uitftrekken dat daar door alle zwaarigheden tegen de eeu. wigheid derzelven verdwynen moeten. IR. Eindelyk, de ftraffen der verdoemden zullen • gelyk fommige Geleerden zeggen, geen einde nee! men, om dat zy nooit berouw zullen hebben. Out nunquam defmit esje malus, nunquam definet esfe müèr. Zo dat, volgens hunne meening, de zondaar voor eeuwig ongelukkig blyven zal door zyne eigen gefteldneid, en als een noodwendig gevolg van de zonde, waar aan hy zich by aanhoudendheid overgeeft De boozen verdienen de ftraf: wanneer zy nu altoos boos blyven, dan zullen zy ook altoos en met het hoogfte rec.hi  HELLE. recht aan de ftraf-onderworpen blyven, en niets kan verandering te v/ege brengen in het vonnis van veroirdeeUng, 't welk tegen haar op eene rechtvaardige Zyt uitgefprooken is, aangezien het Opperwezen dat boven alles heilig, goed en rechtvaardig is, niet kan ophouden de zonde te haaten, veel minder aan ïïdnekk°ge zondaaren de hoogfte gelukzaligheid kan laaten deefachtig worden, alszynde zelvs onbekwaam, im de uitmuntende vreugde daar van te ondervinden en te fmaaken, nadien zy met eene gansch■ tegenftryd?ge fmaak en neigingen behebt zyn. JuMi Domme tffic est, ut pma fua fibi fit omnis inordinatus animus. A£e vri£ ^ShalSen laatften hier op uit, of men met de daad volkomen zekerheid en eene geSonde hoop kan hebben , dat men in het toekomend feeven berouw zal toonen, na alle middelen te heb"Si verworpen, die hier beneden daar toe zyn aanÏSodenTen waar van men, naar gezegt wordt als dan zal verftooken wezen? Zal de zondaar niet letterlyk genomen, de moriaan zyn, die zyn huid met kan veranderen, zo min als de luipaard zyne vlekken ? De dagelykfche ondervinding leert ons, dat de kweilingen en fpyt, die de zonde hier oP aarde over de kwaaddoenders doet komen , flegts eene droefheid naar de werelt, en geenzins een berouw tot zaligheid uitwerken; is het derhalven niet zeer te vreezen, dat dit zelvde het geval zal wezen met de kwellingen en «llenden van het toekomende leeven? gelyk men ziet in de afgevallen en wederfpannige Engelen, die nu al fe-iert omtrent zesduizend jaaren van den hemel uitgeftooten zyn, zonder nogthands bekeerd te wezen Men voegt hier by, dat zulks het denkbeeld f T 't welk de H. Schrift ons daar van mededeeld. 'Er is een tvd, waar in God zich niet langer vinden .laat. Toen zwoer de Engel, by hem die leevend is van eeuwigheid tot eeuwigheid, dat'er geen tyd meer zoude welen dan in het graf, werwaards wy heenen v San 'er is dan geen werken, geene wysheid meer; dat men arbeiden moet terwyl het dag is, en dat memant werken kan wanneer de nacht is aangekomen, dat dit leeven de tyd is der beproeving, der onderrichting der voorbereiding , der zaaijinge, der arbeid, des ftryds en der genade, en dat na dezelve de tyd komt der wedervergelding, der inöogfting en der ftraffe Ongeacht alle deeze onderfcheiden bedenkingen , blyft nogthands in het Ieerftuk van de eeuwigheid der ftraffen, eene menigte van zwaarigheden opgeflooten; maar het is reeds genoeg, wanneer mende grootfte zwaarigheden ten minften eenigermaaten opgelost heeft ten einde berechtigd te zyn om daar uit te mogen b'efluiten, dat dewyl zo bepaald als wy ftervelingen zyn wy nogthands in ftaat zyn om eenig licht te verfpreiden over de wegen van het oneindig-wezen, en met opzicht tot de uitoeffening zyner volmaaktbeden met zo veel meer reden wy dienvolgens ook verwagten mogen, dat God deszelvs bedreigingen te zyner tyd zal weeten te rechtvaardigen, en zich rechtvaardig te betoonen in zyne oirdeelen. Discite juftitiam moniti non temnere Divos. HELLE, is ook de algemeene naam welke in de Heidenfche Theologie , de ondéraardfche plaatzen XI. Deel. HELLE. ,2$6J betekende, daar de zielen der Menfchen na hunne affcheiding wierden heen gevoert, om 'erdoor Minos, Eacus en Rhadamanthus onderzogt en gevonnisd te ivorden. Pluto was 'er de God en Koning van; Proserpina zyne huisvrouw , de Godes en Koningin. Deeze plaats bevatte, onder andere wooningen,' de EHfeefche Velden, en den Tartarus, omringd door vyf vloeden of ftroomen , die men noemt de Styx, de Cocvtus, de Acheron, de Litha en de Phlégéton. Cerberus eene hond met drie koppen en even zo veele opgefpalkte muilen, zo fchilderachtig door Virgilius befchreeven, was altoosduurend aan de deur der Hel' le geplaatst, om de Menfchen het ingaan en de zielen de uitgang daar 'van te beletten. Alvoorens men het hof van Pluto en de vierfchaar van Minos konde genaaken, moest men de Acheron in eenen boot door Caron beftierd overfteeken, aan wien de fchimmen voor hunnen overtocht een zeker ftuk geld betaalden. Virgilius geeft van deezen fchipper ook een onnavolgbaar afbeeldzel: „ Een flordig en mor- fig voorkomen , eene lange en verwaarloosde • 1 baard, eene ruuwe fpraak , glinfterende oogen, " trekken van eenen fterken en kloeken ouderdom." Dusdaanig was Caron ; maar leest de vaarzen van het oirfpronkelyke, ik deele 'er flegts eene flaauwe fchets van mede. Portitor has horrendus aqiias & flumina fervat, Torribili fqualore Charon, cui plurima mento Canities iitculta jacet, ftant lumina flamma; Sordidus ex liumeris nodo dependct amiclus; Jam fenior, fed cruda deo , viridisque fenettus. Byna alle volkeren.der wetelt, hebben overeenkomftig met hunne genie, eenen Hemel en Helle verzonnen; onbevatbaare ruimte van de dwaasheid der ftervelingen, waar in wy hier ter plaatze niet zullen treden! Men kan daar over leezen Thomas Hyde, Vossius, Marsham en Huet. Thands tot de Mythologie bepaalt, zal ik maar alleen aanmerken dat Orpheus by zyne terugkomst uit Egypten, in Griekenland het plan van een nieuw leerftelzel dien aangaande ontwierp, en dat het denkbeeld van de EHfeefche Velden en den Tartarus van hem afkomftig is, dat naderhand door alledefchryvers is gevolgd, fchoon zy merkelyk verfchilt hebben over de gefteldheid der plaatzen, voorbefchikt om de godloozen te ftraffen en de rechtvaardigen te beloonen. Hierom is het dat men by de Dichters van zo veele verfchillende ingangen vermeldt vindt, welke na de Helle geleiden. Om kort te gaan, een ieder heeft voor de politie der Helle, waar van de Heidenfche Godsdienst niets met zekerheid bepaalt, zodaanige plaats gekoozen, als hem 't dienftigfte fcheen om de verblyfp aa s van ongeluk te worden, en ieder heeft deeze plaats verfchillende befchreeven, ingevolge de opgave van zyne verbeeldinge. , Doch geene Dichter is hier omtrent beter geflaagd als Virgilius. Hy heeft al het gene Homerus en na die Plato over dit onderwerp hebben geleeraard, in het fchoonfte daglicht geplaatst. De befchryving der Helle door den Mantuaanfchen zanger, is verre boven die van den fchryver der Odysfea, en nog veel verhevener boven die van Sinus Italicus, ClaudiaRrrr »ÜS»  *96t ÏIELLE. Kus, Locakhs en van alle de anderen welke na f gewerkt hebben: het is eene volledige plaatsbefcr ving van Pluto zyn onderaardfche ryk; het is 't m, terftuk der konst; het is dé fchoonfte brok van Xneide. »/"deeze7eïW?Dïrenswaardl'ee P'aatsbefchryve. Kaart, verdeelt de Dichter het verblyf der fchimi jn zeven woonplaatzen. De eerfte is die der i ren weke m de geboorte zyn geftorven, en d,e zi kermendebeklaagen, vanterLaLernood'het dagj hebben aanfchouwt. 6 Infantumque anima flentes in limine primo Quos aulcis vhce exortes, g» ab ubere rapt'osAbfluht atra dies, fip funere merfit acerk JKneïd. Lib. VI. Die welke onfchuldig waren veroirdeeld om \ leeven te verhezen,, woonden in de tweede Tbl' Hos juxta, fulfo dhmnati crimine mortis. Ib. ^Inrle n-rde' bevinden zich die genen, welke zo der fchuldig te zyn, maar door het verd iet en de e lenden deezes leevens overheerd, zich zeiven he hen van kant geholpen. el Proxirna deinde tenen mmstï loca, qui fibi lethum Infontes peperêre manu, lucemque perofi frojecere animas: quam vellent cethere in alto mnc g pauperiem g duros perferre laboresl tfc Fata objlant tmtique palus inamabiUs undd Aligat, g novies flux interfufa coercet. ^eTvse£trege!f 7" d°°r deHeer Voltatrei, La font ces ivfenfès, qui d'un bras temeraire Om cherche dans la mort un fecours volontaire; Ijs nont pu fupporter, foibles g furieux, Jard^u de la vie impofè par les dieux. V •■ Ils regrettent le jour, üs pleur ent; gr0rt Lefort peur les punir les enckaine d la mort/ ' L abysme du Cocyte g l'Achèron terrible Met entreux g la vie un obflacle invincible. w^Ui6^6' 7f vdd dert™*™n genaamd, is de ver- déïPder newA6 8™' 7*kB de weder'waardigh" den der Liefde hadden ondervonden: hier bevonden zich Phedra, Procris, PasiphaS, Dido , enz. HU, quos durus amor crudeli tabe pere'ditSecreti celant calles, g myrthea circum ' Sylva tegn; curce non ipfd in morte relinqmmt: " 'phyle'n ' Fr0CrhlqUS l°ciS> ™A«« m Adrastes, Polyeurus &c. "cuveia,. xydeus, Hicilli occurrit- Tydeus, hic inclytus armis Parthenopceus, g Airasti pallentis imago Bc- HELLE, ierri uit. Daar regeeren de Schikgodinnen j„t ■ ry- Hpr ic aL?r u-u OLIIIhèOPinrien, cfeFuriën enz. r net is in de fchi dennrj daar van Hai- ^r,, i :es' zeiven overtreft Vikgiubs zich de "D. \ ' ■ turn Tartarus ipjè lde Bu patet m proeceps tantum , tenditque JuLtmbras en fcr^em' ai^f'^ terrce. Titania pubes, le- Fuimme deJf®1 fimdo volvuntur in imo &e leggen om het leerftelzel der dichterlyke verfierin. !. gen, tot derzelver waaren-oirfprong te rug tfbrën " fn"t'a?"pmeC fabe' V3n de nafp'oórende in t algemeen aan te toonen, dat zy uit Entten ai Sengld;cTar uit-r°»d^oeitLal bï fluiten, dat de meeste der omftandigheden, waar me. zeleTde/v, Tm'^ hs^^ooid, v'oortbre g- ftt^th^zyn"50 ^ Gliek^e- Romeinl Niet alleen leert ons Herodotus dat byna alle de gevoed £mG0 n" Uit^fe'! naar 0**«toi" 7 óver! ' brhu?D vanT?IODTuSlGÜLüS ^rklaartons, door ' tedpr PM Egypnfche overleeveringen, de mees- Daa^bse,Tertlemen0V'erde/^ uaar is, zegt deeze uitmuntende fchrvver tib t een meir, aan wiens overzyde men oud yds'getoon' was de dooden te begraaven. INa die geba zeld te hebben, bracht men ze aan den oever van da* mei? De rechters die bepaald waren, om het gedrag en Te zeden van die genen te onderzoeken, wflke Ln aa! de andere zyde zoude overvoeren, begaven ™er zich ten getale van veertig naar toe; en' wannee? na eéné langduur.ge_raadpleeging, zy van begrip waren dat f gene, wiens gedrag en zeden men had onderz'ogt de begraafnis waardig was, wierd zyn lyk in" enen naamdêe rfi ^ Va" dö fchiPPer CarL was ge" naamd. Deeze gewoonte wierd zelvs uitgeoeffend ten aanzien van de Koningen; en de oird«TvS die men over hun liet gaan, was fomtyds zo geftreng btraXirtr/eniS"12" - A Jï SS* iir^133 n ge;eSt''gd ,aa" de «fn3 van ters Z£/'m- PS CAK0N der Griekfche Dichters vorderde zonder eenige infehikkelykheid den vragtpennmg: die der Egyptenaars wilde zelvs «S ne genade aan 's Konings zoon bewyzen! He mef; Kelyk, die der Qiterron wierd door den Nylftroom ee. formeeiu De Eerfte liep negenmaalen de Hetó rond nones Styx interfufa;- nimmer was'er een land veel vu 1- eenlZZJater T^l™ f ?^n, nimmer had eene ltroom meer kanaalen dan de.JMy].. Het  HELLE, HELLENISTEN. êoóï Het denkbeeld van de gevangenis der Tartarus, vaar van een gedeelte ingevolge Virgilius, zo diep onder de aarde was, als de hemel 'er van was afgelegen, fchynt niet onduidelyk ontleend te zyn van het beruchte Egyptifche doolhof, het welk uit twee gebouwen was famengefteld, waar van een onder den grond was? De geheiligde Krokodillen welke de Egyptenaaren in de onderaardfche vertrekken voedden, omfchryven ook vry duidelyk de ysfelyke gedrochten , welke men in 't ryk van Pluto plaatst. Om kort te gaan, fchynt het, dat behalven de omftandigheden, men in Egypten al dat gene aantreft, het welk de Hel der Grieiifché en Romcinfche Dichters uitmaakt. Homerus zegt, dat de ingang der Helle aan den oever van den Oceaan geplaatst was; de Nyl wordt van dien zelvden Dich;er £2'xs*>«s genaamd. Het is in Egypten dat men de deuren der zonne ziet, het welk niets anders is als de ftad Heliopolis. De verblyfplaatzen der dooden zyn aangeduid door dat groot aantal van pyramyden en graflieden daar de Mumien geduurende eene reeks van eeuwen zyn bewaard gebleeven. Caron, deszelvs boot, de penning die men voor zynen overtocht betaalde; dit alles is ontleend uit de Egyptifche gefchiedenis. Het is zelvs zeer bewysbaar, dat de naam van Acheron van het Egyptifche Achoucherren afdamt, 't welK de moerasjige plaatzen van Caron betekent; dat de Cerberus zyne benaaming van eene der Egyptifche Koningen heeft ontleend, die Chebrés of Kshron genoemd waren; en dat eindelyk het woord Tartarus, van het Egyptifche Dardarot afftamt, het welk eeuwige wooning betekent; eene toeëigening welke de Egyptenaaren by uitneemendheid aan hunne graflieden gaven. Maar zonder te fterk op die woordafleidingen te blyven aandringen, en nog minder om voor zekerheid aan te neemen die veel verder gezogte, waar door Bochart, le Clerc en andere Geleerden, by de Egvp'enaaren het volkomen leerftelzel der Helle en dat der EHfeefche Velden ontmoeten; zal het voldoen den eerften oirfprong 'er van te hebben leeren kennen, meer moet men niet vergen: de minimis non curandum. Wat de reizen betreft die de Dichters aan hunne Helden in de Helle laaten doen, geloove ik dat die geenen anderen grond hebben als de bezweeringen, tot welke bygeloovige Menfchen eertyds hunne toevlugt naamen, om hun toekomftig noodlot ontwaar te worden. ORPiiëus welke in perfoon naar Thesprotien was gegaan, om de fchim van zyne zo zeer beminde Eurydice te bezweeren, fpreekt 'er eveneens van, als van eene reize naar de Helle, gèfchied; en neemt daar door gelegenheid, om ons alle de Jeerftellingen van de Heidenfche godgeleerdheid over dat onderwerp te verbaalen. De andere Dichters bleeven niet in gebreke om zyn voorbeeld na te volgen. . Wat hier ook van mag zyn, gebeurde het dat de Grieken, wel te vreden van in 't algemeen de denkbeelden van de Egyptenaaren over de onfterfelykheid der zielen en hunnen toeftand na dit leeven, begreepen te hebben, eenen vryen loop aan hunne verbeeldinge gaven, en over dat onderwerp veele Fabels verfierden, waar van zy geen 't minfte model hadden. Italië volgde het voorbeeld der Grieken, en voegde nieuwe verzinningea by de ouden; van dien aart zyn de Gulden roede, de Furiën, de Schikgodinnen, en der doorluchtige fcheimen, die door hunna Poeëten in den Tartarus zyn geplaatst. Om kort te gaan, zulk eene drom van febryvers, werkten opvolgetyk en in verfchillende praatzen». om het dichterlyke leerftelzel der Helle famen te flanfen, zo dat dit leerftelzel een wanfehaapen mengzcl van belachgelyke Fabelen te voorfchyn bracht, waar mede een ieder fpotte. Cicero verhaalt, dat 'er ia zynen tyd geen oud wyf zot genoeg was, om 'er het minfte geloof aan te flaan. Die, queefo, num, te illot tenent, triceps apud inferos Cerberus, cocyti fremitus, £? transveüio Acherontis? Adeone me delirare cenfes, ista ut eredam ? Oua anus tam excors inveniri potest, quee quondam credebantur, apud inferos portenta, extimescat? Cic. de Nat. Deor. Juvenalis verzekert ons van zynen kant, dat de kinderen zelve, ter naauwer nood. aan de oude leere der Helle geloof gaven. HELLEBORINE, zie NiESBLAD n i. HELLEBORUS, zie NIESWORTEL. • HELLEBORUS van HIPPOCRATES, zie ADONIS n. 3- HELLENISTEN, is denaam welke in de Heilige Schrift, fchynt gegeeven te zyn , aan Jooden van oirfprongof aan bekeerlingen tot die gezindheid, inGriu* kenland, in Syrien en elders, huisvestende. Dewyl het woord Hellenisten zeer duister door zich zelve, alleen in het Nieuwe Testament wordt gevonden, hebben de kundigfte Taal verklaarders van de voonge eeuw, naauwkeurig zoeken op te fpooren, welke lieden men door de Hellenisten moet verftaan, waar van gewag gemaakt wordt in de Hand der. Apostelen, Cap. VI vs. i. IX. vs. 29 en XI vs 20. zynde het woord Hellenisten in onze Nederduitfche overzettinge van den Bybel, door Grieken vertolkt. Scaliger is van gedachten, dat deeze Hellenisten geene andere waaren dan de Jooden van Alexandiienz doch Heinsius met reden deeze uitdrukking veel verder uitftrekkende, geeft dien naam aan alle de Jooden, welke grieksch fpraaken, met hebreeuwlche en fyrifche fpreekwyzen vermengd; zo als by voorbeeld het Grieksch der Zeventigen die den Bybel hebben vertolkt; en deeze foort van Jooden lazen deeze overzetting in hunne Synagogen. Ingevo'ge Salmasius , waren de Hellenisten bekeerde Grieken tot het Joodendom. Pater Simon denkt 'er bykans het zelvde over, onderfcheidende egter twee foorten van Jooden, de Hebreen naamelyk, dat' is, de bewoonders van Palestina en Chaldeën, en de Hellenisten, dat is ds Jooden die Grieksch fpraaken. Vossius fchynt my toe nog naauwkeuriger te zyn; hy is van begrip, dat de Joodfche Natie zich in tv ee factiën verdeeld hebbende, zulks gelegenheid heeft gegeeven, tot de beide benaamingen van Jooden en Hellenisten; volgens het gevoelen van deeze Geleerde, waren de Jooden die genen, welke met oi:j,eduld eene vreemde beheerfching en de daar aan ver» knogte plegtigheden dulden; en dit zyn, voegt hy 'er by, de yveraars waar van Josephus fpreekt. De Hellenisten integendeel, onderwierpen zich' gewillig aan het juk en de gebruiken der Grieken. Eindelyk, fchynt de Heer Fourmont overtuigd te zyn, dat de Hellenisten waar van in de Hand. Cap. VI. en IX. gefprooken wordt, de Hellenisten uit Syrien van Rrrr 2 Vos-  20(55 HELLEVEEG. HELMINTHOLITEN-. Vossius en SiMONzyn, dewelke aan de Grieken c derworpen, zich na derzelver zeden en gewoonte fchikten : dit waren die bekeerde Christenen, wel zich over de Hebreërs beklaagden, dat is, over Jooden van Paleftina. ,, En in die zelvde dage „(zegt de gewyde Text Hand. VI. vs. i.) als de dis. „ pelen vermenigvuldigden, onftond eene murmurf „ ringe der Griekfche tegen de Hebreën, om c haare weduwen in de dagelykfche bedieninge v< „ fuimd wierden"; Uuir» •ycpyvrpit tuis i^M'ii *?'s rSs- IGpxus, &c. Maar ter zeiver tyd zyn i gevolge het gevoe.en van gemelden Fourmont, i Hellenisten waar van Hand. XI. vs. 20. gefprooki Wordt, noch Hebreeuwfche , noch Griekfche Jo den; maar geheel tegengefteld, zyn het Heidenet Heidenen van Griekenland, die door het gezicht a: Apostel Petrus verfcheenen, hem toeliet om a; hen het Euangelie der zaligheid te verkondigen. Daar nu alle de Taaiuitleggers in hunne veiklaarii gen- veronderftellen, dat de Hellenisten waar van i Cap. VI en IX der Hand. gefprooken wordt, dezel1 den zyn als die waar van in Cap. XI. melding wok gemaakt; fchynt het my egter toe dat het gevoele van den Heer Fourmont, naamelyk dat het zeer vei fchillende lieden waren, gegrond is; en om van di gevoelen overtuigd te worden, behoeft men liegt met oirdeelkundige aandacht de drie bedoelde Hoofc ftukken in hun geheel te leezen, en 'er den zin vai na te-gaan. Maar de zwaarigheid zit hem alleen daa in, dat de benaaming van Hellenisten, E'aWsjm z< wel aan de eene als aan d'andere wordt gegeeven en wy ontmoeten om ons hier in voor te lichten, gee ne plaats noch in de Heilige Schrift, noch in eeni gen wereltfchen fchryver, alwaar die uitdrukking ge vonden wordt; misfchien is die van het maakzel vai den Euangelist Lukas, welke aan Menfchen fchree die hem verftonden, en onder welk getal wy ten dee zen aanziene niet behooren; HELLEVEEG, is eene vrouwelyke fcheldnaam, betekenende een allerboosaartigst vrouwsperfoon, die wanneer door driften gaande gemaakt, genoegzaam niets ontziet. Maar al te veel van dien aart, ftre°kkende tot ftooring van de rust der Maatfchappye, ontmoet men inzonderheid, onder de laagfte klasfe van vrouwsperfoonen. HELM, zie RIET n. 6. HELMINTHOLITEN. Het Griekfche woord Helmtnx of Helmins, dat voor eenen Worm gebruikt is gaf den Heer Linnjeus aanleiding, om de verfteeningen van alle dierlyke fchepzelen, welken hy in de Klasfe der Vermes, dat is Wormen begreepen had te beftempelen met den algemeenen naam van Hol', minthiolithi, dat is Wormfteenen. Van eigentlyke Wormen, die verfteend zouden zyn, fpreekt zyn Ed evenwel niet, en telt alleenlyk de zeldzaamilen op van dergelyke Verfteende Zee-fchepzelen, beginnende met de Ammons - Hoorens als de voornaamften Onder het geflacht der Helmintholithen beboort'dan mede, de Stelheten enj de Echinieten; dan wy zullen ©ns hier alleen bepaalen tot de befchryving der ei gentlyk zogenaamde Helmintholhen of'Wormlieenen, en" ten- aanzien van de anderen, onze Leezers verwvzen aaar de Art. ECHINIETEN en STELLIETEN WerJttenAe Aardwormen. HelmintMitus. Lumbrko'rim. HELMINTHOLITEN. ns Nat Hift Albrecht. Eph. Nat. Cur. Tom. VI. Obf. 30, ke rob. II. f 2. Knorr Verft. Zaaken. I. D. Pt. 12. f „ DJ geleerde Wallerius was nu onlangs nog in. £ twyftehng, of 'er wel verfleeningen van eigentlyke Wormen waren; niet tegenfhande zyn Ed. de Afbeel- e- ding aanhaalt, welke Dr. Albrecht te Koburg, in. at den jaare 1739, aan de Keizerlyke Akademie had me- 1- degedeeld van eenen Steen, uit flyk famengegroeid, »» door hem daar omftreeks verzameld, waar op zich n- zulk eene Worm vertoonde. Inderdaad , wanneer ie men niets anders had, dan dit Exemplaar, zo zou,- > wv\^2ml!yk/uar aan m°gen twyffelen; maar nu Zlr Ti. rU ke/ch00»e Exemplaaren op de Papenbei- n vtn Ka,krch,eferi. Voorz>"en zyn, als de vermaarde n Knorr, op zyn 1 waalfdePlaat tien in getal vertoont, n^fr'T1"' V°°ral Tl diC °0k ^mge ftukken heeft hier aan twyffelen. De beroemdl Walch 1- zelv , die in teerfte gezegd had, de Aardwormen kunn nen niet Verfteenen, is naderhand, misfchien door hef >r naauwkeurig befchouwen der gezegde Plaat, zo overTgt g|W0l;den van de mooglykheid daar van, dat hy. 1 de Verfteende Aardwormen mede in zyne Systematifche - optelhnge brengt, en zelvs van eenen SlymigentVorm, die t op dergelyke manier zou gekomen zyn,. de Afbeelding s geeft, gtojïrlcal. Xabcüm p. 25. • 't Is wel waar dat het de Wormen zelv' niet zyn* 1 doch het zelvde kan men zeggen van alle verfteende l zaaken' i Verfteende Hout is het Hout zelv' niet* » maar het lighaam des Houts heeft tot de vorm ver- • Sn alSvk rver.fteeninS- De meeste Conchyliën- • ZJ!l ^ yy "a het ve»eeren van de Slak, met een fteenmaakend vogt gevuld, dat in fommigen eene keyfteen ,s geworden, maakende eene fteenkern die met de figuur van de Slak, maar van de holligheid vertoont. Even zo is de holte, welke het lighaam ' ™6S W°Z in df" grond f-mee?de mef ftee^ v f wg6VU tV WËlke de fiSlmr ingenomen heeft van den Worm. Dus verklaart gedachte Wai ch niet ten onrechte het Petrefakt van dien dikken Worm d7i TJ^Vl^vertoond- z-*<« Si De l,fuppl. Pi. X. b. n. 5, 6. En, zo zal het ook gelegen zyn met de gedachte Afbeeldingen van Verfteende Wormen door Knorr, op Papenheimer Kalkhchiefer. Want men weet dat de Verfleeningen op Le*} doorgaans zodaanig voorkomen, als waren de lighaamen van Visfchan, Kreeften enz. tusfchen twee wee, IY\ J/aten bsk,emd geweest, die beiden daar van de Afdrukzels hebben ontvangen, op de eene uit* pullende op de andere ingedrukt. T If p? ^rr ¥iJl* Van de Heer Houttuyn III. Deel,. I ui ■'■>■ U Vlndt men eene Afbeelding die wy» hebben overgenoomen, en op onze Plaat XX* in FiL 5. wordt vertoond: het is- de verfteening van eenen gekronkelden Worm a-0p eenen Papenheimer Ley- 11' o»'6 TrDd'kte heeft dan bvna a!Ie de Wormen op de gezegde Plaat van Knorr, en ook niet glad is, heXJf elve"\maa 1 overaI a's met zandkorreltjes begroeid. „ Dit doet my denken , zegt de Heer „ Houttuyn om den gezegden flymipen Worm, My„ xme, welke fomtyds niet meer dikte dan onze Aard„ wormen heeft, en dien ik Ruigbek. genoemd hebi " Iege?S' de Draadies. Sprietjes- of Hoorntjes aan ,,. oen Kop en Rek.. Te meer nog., dewyl zyne Hal*,  HELMINTHOLITEN. - bv Z>, als afgebrooken zich vertoont, en dat juist o " op eenen afftand, die niet het omgeflagen einde z " ftrookt, een Figuurtje c is met twee dubbelde " Hoorntjes, 't welk waarfchynlyk de Kop zal zyn " van deeze Worm, zy vallen doorgaans, beken rk, r " dikker en langer, hebbende ook de Hoorntjes kor- 1 " ter doch daar kunnen verfcheidenheden van zyn, I " en 'zo ik in dit denkbeeld mis heb, zal het voor- I " werp ten minften tot de Wormen behooren." Aan- f merkelyk is 't, dat Baker, in Suppl. OrySogr. Norica, i * «. ten opzichte van den verfteenden Worm, dien g hy afbeeldt, ook dergelyke bedenkingen heeft, dien I voor eenen Zee-Worm houdende. _ i De hier bedoelde Worm is éénkleung met het Plaat- \ ie maar op een ander in het fchoone Naturalien Ka- c binet van den Heer Houttuyn berustende van de t zelvde witachtige ftoffe, ligt een zeer dun Wormpje, ( ook fterk gekronkeld en verheven , dat door eene t roodachtige kleur uitmunt. Voorts heeft die zelvde i Heer on een ftukje geelachtigen Kalkfteen uit Switzerland, eenige witachtig verfteende Wormen, niet mm- j der blykbaar, en in de holte van een Schulpje een i zwartachtige uit Tirol. 1 Een aartig Petrefakt waar aan die Heer geenennaam , weet te geeven, op onze Plaat XX. Fig. 6. afgebeeld, op een graauw yzerachtig gefteente, 't welk met verfcheidene Conchylien vervuld is, liggende, bevat in 't midden oogfchynlyk eenen Worm. Sommigen zouden het aanzien voor eene Vrugt en mooglyk wel voor een ftuk van eenen Granaat-Appel of iets dergelyks: doch dan zou het maar een fchyfje daar van kunnen zvn; dewyl het naauwlyks de dikte van een ftroobreed heeft. Buiten twyffel behoort het tot die verfteende zaaken, waar van de geleerde Walch Afbeeldingen voorftelt, op zyn Supplem. Plaat X,b, mFtg. Z \ , 4.: maar geene van dezelve heeft de fraaiheid van de by ons afgebeeldde. Ook fchynt het vry. overeenkomftig, met dat op eene marmeren P.aafrligsende by den Heer Guettard en zeer onregelmaatig uiteefpreid, vol van dergelyke Figuurtjes, welken de Marmerzaagers, zegt hy Oeils de Perdrix noemen. Guettard Memoir. des Petrific. Tom. HA t. 67- tiV hield dat ftuk voor een Aftröiet; de Heer Walch zou dit voor 't Alcyonium fistulofum Rosini aanzien. Lieb, knecht dacht, dat het Verfteende Zaadkorrels mogten zvn en inderdaad de ronde omtrek doet het veei voor eene Vrugt gelyken; in welken gevalle men kon denken, datde Worm daar in zat, gelyk inde Wormfteekige Appelen. Hoe komt het datditzo regelmaatig in deeze Petrefakten plaats heeft, (fomtyds niet), en dat de Worm daar' in voorkomt met verfcheiderley postuuren ? Hy flingert zich om de hokjes heen,- als dezelve vermorfelende. Ondertusfchen is eigentlyk niets in dit Voorwerp, dat naar 't hart of binnenfte van eene Vrugt gelykt. 'f Is roestig van kleur en dus roodachtig gelyk her Gefteente. De afkomst zegt de Heer Walch uit het Hesfifche te zyn, vahende het zelve op den Hausberg by Butsbach. ' De Paalwormen vindt men zo duidelyk verfteend', of liever derzelver holligheden-met een Spaathige ftoffe gevuld, in het verkalkte Hout van Brusfel, dat men daar aan niet kan twyffelen. Van de.naakte Slakken en dergelyke-geheel weekly* v.ige Dieren, die.als uit enkel flym.beftaan,tornen HELMKRUID.- s'9ö? nder de Verfteende Zaaken geene kenbaare overblyfïls voor. HELMINTIA, zie HUIDWORMZUGT. HELMKRUID, in het Latyn Scutellaria , is dö. aam van een Planten-Geflacht, onder de Klasfe der >idynamia of Tweemagtige Kruiden gerangfchikt. —* n dit Geflacht heeft de Kelk eenen onverdeelden/lond, die na het bloeijen met een dekzeltje is geooten. Wegens de figuur, welke hier door het badhuisje maakt, hebben fommigen het Kruid Casftda: enoemd; welKen naam by Toürnëfort gebruikt, ,inn-."eus alleen om de gelykluidendheid met ver:heidene andere, gelyk Casfta, Cafta, Casfyta, heefterworpen, en in plaats gefield dien van Scutellaria,■ aar aan gemeenlyk in Kalobrie gegeeven wordende,, itn dat het dekzeltje der Zaadhuisjes de gedaante van- en kommetje heeft. In dit Geflacht zyn zes- ien foorten bevat, waar van hier de befchryving 'olgt. i. Levantsch Helmkruid. Scutellaria Orientalis. Helm* ruid, met ingefneedene Bladen, die van onderen" volligzyn, en rondachtig vierhoekige Aairen. Scuellaria Foliis incifts fubtustomentofts &c. Linn. Syst. Nat. UI. Gen. 734- P- 4o3- Veg. XIII. p. 456. Hort. Upfi 173. Gouan. Monfp. 294. Scutellaria Foliis pinnatijidis. LiNJït. Hort. Cliff. 316. Roy- Lugdbat. 310. Casftda. Orientalis, Foliis Chamcedryos, Flore luteo. Tournf. Cor»ï. 11. Itin.^.T p. 306. Comm. Rar.T. p. 30.MartCent: T. 18. /3- Scutellaria Orientalis incana, Foliis lacini* %tis, Flore luteo. Touunf. Con 11. Van deeze, die door Tournefort, 'm Armenië, by ie Stad Teflis gevonden, en' voorts uit Zaad, in de' openbaare Kruidtuinen' van Europa is voortgeteeld,, vindt men ook de Afbeelding by Commelyn._ 't Is een voortkruipend Plantje met gryzeBladen, die diep ingefneeden zyn, als het Loof van de gemeene Gainandérlyn. De Bloemen zyn geel, ruim eenen duimlangen hebben, eene gehelmde Bovenlip, met twee Vleugeltjes, de Onderlip hartvormig: de Zaadhuisjes van de gezegde-figuur', vier Zaadjes befluitende, gelyk in de andere Kransjes-Kruiden.- Het blyft over,... 2. Witbloemig Helmkruid. Scutellaria Casftda albida. Helmkruid, met byna hartvormige zaagtandige, rimpelige , donkere Bladen en éénzydige Aairen meteyronde Blikjes. Scutellaria Foliis fubeordatis, ferratis ingofts &v« Linn. Mant. 298. Scutellaria Tencrii facie, Flore albo,J. Bauh. Hift. HL p. 291. Casftda Flore ex albopallescente. Col. Ecphr. I. p. 196. . ja Terwyl de Bloemen der voorgaande thands door Linnjeus, dat zonderling is,, gezegd worden paarsch te zyn, met eene witte Lip, onderfcheidt dezelve, zich- nog minder van deeze , ook een Levantsch Kruid, dat de Bloemen wit en grooter-heeft, 't Verfchilt weinig van het Italiaanfche Flelmkruid-, ftraksvolgende.- . „ * ., 3 Alpisch Helmkruid. Scutellaria Alpina. Helmkruid 5 met hartvormige infneedig zaagtandige gekartelde Bladen-, en gefchubde rondachtig viei hoekige Aaben.Scutellaria-Foliis cordatis incifo -ferratis, crenons &c: Sc-.itellaria Foliis ovatis, Spicis imbricatis. Linn Hort. Uiff. Hort. Upf Roy. Lugdh-iw. Teucrium Alpinum modomm magno flore. C Bauh. Pin. 247. Prfdr. 116.- 4. HoppigHelmkruid. SrutelllariaLupuhna. Helmkrmd,mec hartvormige, infneedig zaagtandige, fpitle gladErrr $  «965 HELMKRUID. de Bladen, en gefchubde rondachtige vierhoevi Aairen. Scutellaria Foliis cordatis £fc Linn. Hort. L fal. 173. Casfida Alp ma fupinamagno Flore albido. Tour.n Injl. 182. Deeze beiden verfchillen weinig, hoeve! de eer op de Switferfche Alpen, de andere in Siberië en Tm vie groeit. De Bloemen der eerfte zyn violet, d der laatfte uit den geelen witachtig. Beiden zyn hi zeer kruipende Plantjes, met kleine Blaadjes en groi te Bloemen. 5. Zydblomig Helmkruid. Scutellaria lateriflora. Hek kruid, met effene Bladen die ruuw gekield zyn en z' deiiijgfe gebladerde Bloemtrosfen. Scutellaria Foliis k vibus Carina fcabris — Pedunculis multifloris. Ro1 Lugdb,%ii. Scutellaria Foliis leevibus, Carina fcabris, R, cemis foliofis. Gron. Virg. 91. Scutellaria palustris r, pens Virginiana major, Flore minore. Moris. Hifi. II p. 416 In de Moerasfen van Kanada en Virginie groeit de« ze, welke kleine lancetvormige Blaadjes heeft; e bovendien heeft ieder Steeltje een Borfteltje wedei zyds, gelyk in de zesde en elfde foort. 6 Blaauwbloemig Helmkruid Scutellaria galericulau Helmkruid, met hartvormige lancetswyze, gekarteldi Bladen en Bloemen in de Oxeien. Scutellaria Foliis cor dato-lanceolatis crenatis &c. Gort. Belg. 173. Ftor.Suec 499- Lapp. 239. Hall. Helv. 636. Gouan. Monfp 294. Roy. Lugdb. 310. Lyfimachia coerulea galericula taf. Gratiola coerulea. C. Bauh. Pin. 246. Lyfimachü galerlculata. Lob. Ic. 344. Judaicce Herbce altera fpecies Dod Pempt. 93. 7. Piekbladig Helmkruid. Scutellaria hastifolia. Helmkruid, met effenrandige Bladen, deondeiften piek-, de bovenften pylvormig. Scutellaria Foliis integerrimh Êfc. Linn. It. Gothl. 212. Fl. Suec. 500, 539. Scutel larla Folio non ferrato. Riv. Mon. 77. 8. Kleiner Helmkruid. Scutellaria minor. Helmkruid, met harvormig eyronde, byna effenrandige Bladen en Oxel bloemen. Scutellaria Foliis Cor dato-ovatis fubintegerrimis&c. Huds. Ang. 232. Casftda Pal. minima, Flore purpurascente. Raj. Angl. III. p. 244. Deeze twee laatften, waar van de eene aan zee -oevers var Sweeden, de andere in moerasfen van Engeland gevonden is, hebben veele gelykenis naar de eerfte van de drie, welke door geheel Europa voorkomt; ja zelvs in vogtige bosfchen van Rusland gemeen is. Byna altoos heeft dezelve blaauwe Bloemen, doch aan de Neva, omtrent dertig mylen boven Petersburg, vindt men ze met witte Bloemen, zo de Heer de Gorter aantekent. Hier ten lande is zy, in verfcheidene : Provinciën, niet onbekend. In Switzerland is zy met zeldzaam, aan de waterkanten, en valt 'er ook mer witte Bloemen. Gemeenlyk wordt zy Gehelmde Wederik of Blaauwe Godsgenade geheeten. De naam van Glidkruid kan haar, zo wel als het andere Joodenkruid van Dodon^us, dat het Ruige Tzsrkruid is van Linn^us, toebehooren. ,, Dit Kruid heeft Stengen, die zeer takkig zyn en „ broosch, eene elle hoog; vierkantig met uitftee„ kende hoeken. De Bladen aan het Steeltje uitge„ hold, verfmallen allengs naar de punt en zyn rond„ achtig getand. De Bloemen, altoos twee by eb " f'Verfnpfte!d- hebben de Bovenlip bleek blaauw „ oe Uüderhp witachtig, in 't midden gevlakt, en de HELMKRUID. ;e „ Meeldraadjes zyn onder de Knopjes gebaard Het P- „ is een bitter Kruid, naar Knoflook ihnkende en f. ,, koomt in kragten het Waterlook naby,' zeg't de Heer Haller. " ö e 9. Geheelblailg Helmkruid. Scutellaria integrifolia. Helm- i- kruid, met ongeftee.de Bladen, de onderften flaauw e zaagtandig, de bovenfteq effenrandig. Scutellaria Fo. :t lus fesfilibus ovatis &c. Scutellaria Foliis integerrimis. >- Gronov. Virgin, cji. Scutellaria coerulea Virginiana. Pluk. Am. 3.?8. T. 313./. 4. Scutellaria Teucrii fo- 1- ho Marüandka. Raj. Suppl. 310. '1 rr1,0, H.?sf°Phladig Helmkruid. Saitelloria Hysfopifolia. r- Helmkruid met lancetvormige Blauen. Scutellaria Fo- . lus lanceolatis. Linn. Mant 414- h k£2ï? KWada iS dö Sroe,'P,aats van deeze r. 11. 'italiaansch Helmkruid. Scutellaria per'grina. Helmkruid, met byna hartvormige zaagtandigeef angeféén- ■ zyd.ge Aairei, Scutellaria Foliis fiibcorïatls ferratis gS. 1 Linn. Hort. Cltff. 3l7. Upf ,?a. roy. Lt dbat. - Gouan Monfp. 294. R. Lamium peregrinum f. Scutellana. C. Bauh. Pm. 231. Casfida. Col'. Ecphr. I. T. ■ p. 187. ï In de bosfchen by Florence en Livomo groeit deeze, ■ aan welke Columna den naam van Casfida gegeeven . had In t Iransch noemt men ze la Tocque. Zy heeft . de Steng wel eene elle hoog, met gep^de Bladen, ■ en B oemen die gehelmd zyn op de wyze der Doova 1 Netelen, doorgaans paarsch, zelden wit. Dee^e die , 111 Italië; als gezegd is, Scutellaria of Scudellara genoemd werd, heeft Columna Casfida geheeten naar ■ eenen Krygsmans Helm, om dat de Vrugten rond en platachtig zy„, befprengd met eene dikke lymerige ruigte, die ruikt en de handen befmet, terwyl zv groen zyn, loopende van vooren fpits, daar zy gaapen en waar tevens eene Rand is of Zoom, d'e opgehgt wordt, gelyk in de Stormhoeden der Ouden 12. Oostmdisch Helmkruid. Scutellaria Indica. Helmkruid, met byna eyronde gekartelde gefteelde Bladen en byna naakte Bloemtrosfen. Scutellaria Foliis fubova. U crenatis petiolatis tfc. Osb. Itin. 244. Serratula amara. Rumpeu Amb r. p.459- T. 170./. 1, 2. Scutellaria Sinica Betomcce folio, Floribus albis. Pluk. Amalth. j9cv l. 441. ƒ. 1. _ Be bittere Serratula van Rumphius, op Amboina groeijende, maakt deeze Oostindifche foort, een kruipend Plantje naar de Aardveil gelykende, met rondachtige Bladen en een eind-Trosje hebbende, met zeer korte ImiaaleBlikjes, zeer koue Keiken zonder Mondpypje en lange fmaüe Bloempjes. Dit zegt Linn^eus diedegroeiplaatsinawaftelt, doch Osbeck had aldaar met meer dan twee Plantjes daar van op eenen aardwal gevonden. Het ivordt in Mie Aardgal genoemd wegens de bitterheid, en tegens de koorts als een heilzaam middel gebruikt. 13. Westindisch Helmkruid. Scutellaria Havanenfis. Helmkruid, met hartvormige eyronde gedartelde Bla. den en eenzaame Oxelbloemen, wier beide Lippen driedeelig zyn. Scutellaria Foliis cordato ovatis crenatis &c. Jacq. Obf. II. p. 29. Amer. Hifi. ffn Dit, 't welk de Heer Jacquin op rotfen der zeekust van de Havana in de Spaanfche Westindlén. waarnam, met eenzaame éénbloemige Oxel ■ Steeltjes en Bloemen van byna eenen duim lang, blaauw, de beidf Lipt  HELONTIAS. HELSCHE STEEN. 2969 lippen in drieën, en de Kelk in twee Lippen gedeeld hebbende. De Bovenlip der Bloem nogthands, was helmachtig, maar het Zaadhuisje fchynt zyn Ed. niet te hebben waargenomen. 14. Zeer hóóg Helmkruid: Scutellaria altisfima. Helmkruid, met hartvormig langwerpige gefpitlte zaagtandige Bladeni de Aairen byna ongebladerd. Scutellaria Foliis cordato- oblongis &c Casfida Orientalis altisfima, Urticce folio Tiiurnf. Córol. 11. 15. Kandiaasch Helmkruid Scutellaria Cretica. Helmkruid, dat ruig is , met ilomp hartvormige Homp zaagtandige Bladen , gefchubde Aairen en borflelige Blikjes. Scutellaria villofa, Foliis cordatis obtufis &c- R,)YLugdbat. 311. Gouan. Monfp. 294. Casfida Creticum, frttticnfa folio Catarice, Flore albo. Tournf Cor 11. Dee/.e beiden heeft de beroemde Tournefort , op zynenLevantfchen reistocht, waargenomen. De eene moet zeer hoog zyn, de andere is heesterig van gewas, naar het Kattekruid gelykende en geheel ruig. De Kelken zyn als die van dit Geflacht, de Bloempjes byna ais die van Teucrlum, zyr.de zeer klein en van buiten ruig, het Bovenlipje zich als uirgerand vertoonende, zegt de Heer Linnjeus, en vraagt, of het dan een waare foort zy van 't Helmkruid of van 't Teucrium. 16. Japansch Helmkruid. Scutellaria Japonica. Scutellaria Foliis ovatis ferratis dcuminatis petiolatls, Racemis nudiitsculis venicillato-fpicatis. Burm. For. Ind p. 130. Sco~ rodonice affinis Sinica rjfc. Pluk. Analth. 188. T. 441^ f. 2. Herba Japonica Fioribus verticillatis. Kleinhof. De Heer N. L. Burmannus heeft ge-vag gemaakt van een zogenaamd Japansch Kruid, van Java ontvangen , 't welk door zyn Ed., by nader onderzoek, geoirdeeld wierd tot het Teucrium te behooren. Het door hem aangehaalde van Plukenet, onder den naam van eene naar de wilde Salie gelykende Chineefche Plant, kan, volgens de befchryving, naauwlyks iets anders zyn: want daar van wordt gezegt, datdeMeeldraadjes de plaats van eene Bovenlip in eene Bloem befl ian , zynde de Onderlip in vyf deelen gefcheiden , het middelde grootst en als eene lepel uitgehold, en dat 'er ip den vyfdeeligen Kelk, vier rondachtige langwerpige Zaadjes aanrypen: zynde de Steng vierkant. Het Javanfche had, by zyn Ed., eene liggende Steng en gladde Bladen. Hy voegt 'er by: „ dat de twee bovenfte Knietjes uit Oxelen met Kransjes " digt aan eikanderen en geaaird waren:" 't welk niet wel te verftaan is. De Bloempjes waren blaauw en uirermanten klein: by Plukenet uit den witten paarschacbtig, en het Kruid was met eene digte BloemAair voorzien. HELMKUIF, zie TAKMOS n. 21. HELONIAS, is de naam van een Planten - Geflacht, onder de Klasfe der Zesmannige Lelie- of Bolplanten ge- ' rangfchikt. De Kenmerken zyn, eene zesbladi- ge Bloem, zonder Kelk en een driehokkig Zaadhuisje, hebbende voorts zes Meeldraadjes en drie Sty|en, . Het bevat de volgende foorten. 1. Beibloemige Helonias-. Helonias bullata. Helonias, met laricetvormige geribde Blsden. Helonias Foliis laneeolatis nervofis. Linn. Svt. Nat. XII. Gen. 453. Veg. XIII- Gen. 458- pag. 287. Helonias Foliis radicalibus laneeolatis Linn. Amoen. Acad. III. p. 12. T. 1. ƒ. 1. £phemerum Phalangoides Virginianum, Flosculis aureis lullatis in Sp'cam d'tem. Lapis infernalis virid Deeze wordt gemaakt op dezelvde wyze als de voor ge; maar van zilver, niet zo zeer gezuiverd van b daar mede verbonden koper. De eerfte bereiding, fchoon gemeenlyk fcherper g acht dan de laatfte, is, als ze met eene luchtige hanc en al flippende wordt aangebracht, een groot velma kend hulpmiddel, in alle gevallen waar de grond d< zweer eenigzins flap, en het verlies van Huid z groot is, dat dit weefzel zich niet genoeg kan ui breiden, naar het middenpunt der Verzweering, 01 het geheele beflag te maaken van het lidteeken. Z fchynt derhalven, meer te werken by wyze van ft mentrekkinge en opdrooginge, dan van verteeringe. Be tweede, hoewel op gelyke wyze gebruikt, vei teert altoos 't gene zy aanraakt, en maakt daarenbc ven, eenen indruk, die veel overeenkomst heeft aai dien van het blaauwe Koperrood. Ook betuigt de er vaarene Heelmeester D. van Gesscher, dat hy nirr mer met deeze laatfte heeft kunnen Hagen ter bevor dering van de volmaakinge; en het is hierom inzon derheid , dat zyn Ed. overal waar zulks te pasil kwam, tot dit einde de voorige heeft aangeprezen HELVELLA, zie TOLZWAM. HELVIDIAANEN.zie ANTICOMERIANITEN HELX1NE, zie DUIZENDKNOOP. HEMAAL, betekent zo veel als een diltridt o Rechtsgebied,- zynde dit woord in die betekenis no{ ten huldigen dage in gebruik. Zie v. d. Berg Ned Advysboek I. Deel, hl. J02. druk van 1783. HEMATITES, zie YZER n. 22. HEMEL. Men geeft gemeenlyk deezen naam aar dat blaauw doorfchynend uitfpanzel, 'twelk, van onze aarde gezien , de gedaante heeft van een gewelf, en binnen het welke de zon, maan, en alle hemel' fche lighaamen zich fchynen te beweegen. In de taal der Godgeleerden betekend Hemel het Paradys of de verblyfplaats der Geesten en gelukzalige Zielen. De Hemel der Sterrekundigen, ook de Sterrenhemei, en het Etherisch uitfpanzel genaamd, is die onmeetelyke uitgebreidheid, welke van de fterren de planeeten en comeeten ingenomen wordt. Moses daar van, als het werk des tweeden dags van de fchepping, fpreekende, noemt die het Firmament, gelyk fommige vertaalders deeze plaats van Genesis vertolkt hebben, waar by dezelve nogthands een weinig van den waaren zin afgeweeken zyn, ten einde het aloud gevoelen, als of de Hemel een vast lighaam zoude vwezen, te begunftigen. Zeker is het, dat de Hebreeiiwfche uitdrukking in Genesis gebeezigd, eigentlyk uitgebreidheid beteekend, van welk woord de Propheet zich met veel juistheid bediend heeft, ten einde daar mede de indruk aan te duiden, welke de Hemelen op onze zintuigen maaken. In fommige andere plaatzen van de H. Schrift, wordende Hemekn ee?t m di,^ ee"g0^"> by een dekkleed, ofby een tent die opgeflagen is om bewoond te worden PeZeventigen hebben by dit denkbeeld van uitgehrZ' HEMEL.' :n heid, eerst van allen ook dat van vastheid of Hevigheid 1. gevoegd, nadien zy de Hebreeuwfche uitdrukking, t- ingevolge der wysbegeerte van dien tyd, door i- overzetteden, en hier in door de hedendaagfche ver. taalders nagevolgd zyn. \' u D£/stronomisten hebben den Sterrenhemel in drie - hoofddeelen afgedeeld, te weeten de Zodiak, zynde -t het middenfte gedeelte, welke twaalf Conftellatien bevat; het zuidelyk gedeelte, hebbende een en twin»• tig Conftellatien; en het noordelyke van zeven en . twintig Conftellatien, waar van by de ouden maar *; vyftien bekend waren, terwyl de twaalf overigen • eerst in laater tyden daar by gevoegd, zyn, om reden > de„ °nS haIfrond niet gezien kunnen wor- l ,n°errh^de-ndaagfcJhe leeren, gelyk Descartes f en verfcheidene anderen, hebben met zeer weinig moei- • te beweezen, dat de Hemel, of bet eigentlyke zogenaainde Uitfpanzel, geen vast lighaam wezen kan. Het valt met minder gemakkelyk, om het aloud ge- • voelen der navolgers van Aristoteles, die beweer1 den dat de Hemelen onbederflyk of onveranderlyk wa. ■ ren, te wederleggen, en aan te toonen dat zodaanie ■ voorgeeven, volftrekt valsch en van alle reden ont- ■ bloot is. Het fchynt als of deeze wat te fterk voörin- • genomen zynde, ten voordeele van zo veele iichten- > de lighaamen, welke wy aan den Hemel zien, daar door op het denkbeeld zyn gekomen, als of in dezelve nimmer de minfte verandering gebeuren kon; en ■ dewyl het haar flegts weinig moeite kosre, om de . voordeelen of eigenfehappen van die hemelfche lig- haamen ongemeen te vergrooten, geraakten zy daar . door eindelyk zo verre, van ftaandete houden, dat de ■ ltotte der Hemelen geheel en al verfchilt, van die ftoffe waar uit de aarde famengefteld is. Zy beweerden dienvolgens, dat men deaardfche ftoffe niet alleen moest aanmerken als het verderf onderhevig zynde maar ook tevens als gefchikt om allerlei foorten van uitwendige gedaantens aan te neemen; waar tegen die ftoffe uit welke de hemelfche lighaamen geforn eerd zyn. zo volftrekt onbederflyk is, dat die lighaamen ons altoos moeten voorkomen onder eene zelvde gedaante onder dezelvde afmeetingen, en zonder dat daar in dé minfte verandering hoe genaamd kan plaats grypen. Het tegendeel hier van is niet te min zeker,- want een menigte van waarneemingen doen ten duidelykften zien, dat in de Zon geduurig nieuwe vlakken opkomen, ot een zeer aanmerkelyke verzameling van ftoffe geformeerd wordt, die vervolgens wederom verdwynen of vergaan,- voorts dat'er Sterren zyn, welke van gedaante of plaats veranderen, die verdwynen of eensklaps voor den dag komen. Met één woord, men is, zedert de uitvinding der verrekykers genoodzaakt geworden , verfcheidene veranderingen in de hemelfche lighaamen toe te ftemmen; hef is dienvolgens een zekere en uitgemaakte zaak, dat zo we! onder deSterren en in dePlaneeten, als op dee.e aarde, geduurige veranderingen voorvallen, weshalven het algemeen bederf, dat in de ftoffe gelegd is. zich tot alle lighaamen zonder onderfcheid moet uitftrekken: want er heerscht door het gansch Heel-al een grondbeginzel van voortteeling en van bederf. De Cartefiaanen willen, dat de Hemel voi, dat is volkomen ineengedrongen, of zonder het minfte ydel zoude  HEMEL, de wezen, en uit een groote menigte van draaikrin- ï gen famengefteld is. Andere daar tegen, die hunne c laarneemingen en navorfchingen verder( voorueN p teden, hebben dit leerftelzel van de vastigheid me n alleen maar ook van de voorgewende volheid des J, Hemels' geheel om verre geftooten. Newton bewees t Sentlfk, dat de Hemelen nauwlvks tot de minfte tegenftandybekwaam zyn, en ook dienvolgens van byna file ftoffe ontbloot moeten wezen; hy bewyst zulks door deverfchynzelen der hemelfche lighaamen, door de fteeds aanhoudende beweeging der Planeeten in welker fnelheid men geene vermindering of \ertiaa- / ging hoe genaamd, ontwaar wordt; en door de vrye ï voortgang der Komeeten naar alle ftreeken des Hemels, i in-welke richtingen derzelver loopbaanen ook zyn i "St één woord, de Planeeten beweegen haar, vol- I Eens het gevoelen van Newton, in een groot ydel, , tttware men onderftellen wilde, dat de l.chtftraalen en uitwasemingen der verfcheiden hemelfche lighaa- | men, in die bykans oneindige onftoffelyke ruimtens, , een weinig ftoffe verfpreideden. Men heeft in de daad beweezen, dat de middenruimte waar in de na- i neeten haar beweegen, zo dun of yl kan wezen, dat ■ wanneer men de masfa der Planeeten en Komeeten zei- i ■ve, benevens hunne dampkringen daar van uitzondert, alle de overige ftoffe van die planetarifche ruimte te famen genomen, dat is te zeggen, van de Zon af tot aan de loopkring van Saturnus toe, zodaanig yl en gering moet wezen, dat zy, by elkander verzameld zynde, nauwlyks meer ruimte beftaan zoude dan een vierkante duim van lugt,genomen in den ftaat zo als wy dezelve inademen Het wiskundig betoog hier van is te vinden in de werken van de beroemde wysgeeren Newton, Keill en Gregori: •s Gravezande heeft ook, in zyne Beginzeh de. Natuurkunde, Hoofdji. III. en op meer andere plaatzen, de wezendlyKheid van dit ydel aangetoond. De Hemel in dien algemeenen zin genomen, dat daar onder de geheele uitgebreidheid verftaan wordt welke is tusfchen de Aarde diewy bewoonen en de a selegenfte gewesten der vaste Sterren, kan, ïngevolle de ftoffe waar uit dezelve beftaat, in twee zeer oneelvke deeten onderfcheiden worden; als in de eerfte plaats, de dampkring of het lugtgewest, en ten tweeden het etherifche gewest , welk laatfte opgevuld fcvan een zeer ligte en yle ftoffe , die het vermogen niet heeft om een gevoelige tegenftand te kunnen b.eden en gemeenlyk ether genoemd wordt. Zie DAMPKRING, LUGT, ETHER. In de oude Aftronomie betekend het woord Hemel meer byzonder een'Globe, of holrond gewest van den etherifchen Hemel. De oude Sterrekundigen onderftelden zo veele onderfcheiden Hemelen, als zy verfchillende beweegineen in de hemelfche lighaamen waarnamen, en geloofden dat dezelve al te zamen digte of vaste lighaamen waren, nadien zy niet begrypen konden , hoe die anders alle lighaamen draagen zouden, welke daar aan gehegt zyn. Zy onderftelden dezelve wyders van kristal, op dat het licht daar door konde heenen drin gen; en gaven daaraan eene klootvormige gedaante, als voor hunne beweeging best gefchikt zynde. Men had dienvolgens zeven Hemelen voor de zeven XI. Deel. HEMEL. 297i laneeten, te weeten de Hemel der Maane, van Merurius, van Venus, der Zonne, van Mars, van Juieter, en van Saturnus. Zie PLANEETEN. Voorts og een agtfte Hemel, die zy het Firmament of Uit/pan/noemden, voor de vaste fterren. Zie UITSPANEL. Ptolomeus voegde hier by een' negende Hemel, weie hy primum mobile, of eerfte beweeging noemde. — llphonsus, Koning van Castilien, zekere ongeregeldledenin de beweegingen deezer Hemelen waargenomen ebbende, vond goed om die met nog kristalyne Heme•n te vermeerderen , ten einde deeze ongeregelde bewegingen daar door uit te leggen. Eindelyk fpreido ren boven dit alles nog een hoogfte of opperfte Hemel, raar van men de woonplaats voor God maakte, en al,us een twaalftal van Hemelen onderftelde. Van deeze lovenfte Hemel zullen wy ftraks, onder de naam van 'Femel der Godgeleerden, nader fpreeken. Men geloofde dat de twee kristalyne Hemels, die met ;eene Sterren verfierd waren , de laager Sterren- enPlaleeten-Hemelsinüooten of omringden, en daaraan hunne jeweéging mededeelden. De eerfte kristalyne Hemel liende, om reekenfchap te geeven aangaande de beveeging der vaste Sterren, waar door deeze, in een ydverloop van zeventig jaaren, één graad nader naar !et oosten voortgaan. De tweede kristalyne Hemel, jvas gefchikt, omeenigermaaten een voldoende uitlegging te geeven van de zweevende of waggelende bewegingen des Uitfpanzels, waar door men geloofde iat de Hemelglobe flingeringen maakte, van het eene ispunt naar het andere. 'Er waren die zelvs nog meer Hemelen verzonnen, iiaar maate van hunne onderfcheiden begrippen en aangenomen onderftellingen. Eudoxius waande dat er drie en twintig, Calippus dat'er dertig, Regiomontanus drie en dertig, Aristoteles drie en veertig, en Fracastor dat 'er niet minder dan zeventig Hemelen waren. Het blykt hier uit, dat veele van de vroeger fterrekundigen 'er zich zeer weinig om bekommerden, of alle Hemelen die zy in deezer voegen onderftelden, wezendlyK beftonden, of niet; zynde het voor haar genoeg, wanneer dezelve flegts dienen konden , om reden te geeven van de hemelfche beweegingen, en met alle verfchynzelen daar van inftemden. Onder de menigvuldige hersfenfchimmen en droomeryen der Rabbynen, leert men in den Talmud, dat 'er eene plaats is, waarde Hemelen en de aarde elkanderen raaken: dat de Rabbi Barchana zich derwaards begeeven hebbende, zyn hoed op,het venfter des Hemels nederleide, maar een oogenblik daar na dezelve te rug willende neemen, haar niet meervond, alzo de Hemelen dezelve weggevoerd hadden. De Hemel der Godgeleerden onderftelt de woonplaats van God en de zalige Geesten, als daar zyn de Engelen en de Zielen der rechtvaardigen. De H. Schrift noemt zulks aan veele plaatzen het Koninkryk der Hemelen, de Hemel der Hemelen, en volgens fommige uitleggers zou de Apostel Paulus daar mede bedoeld hebben, wat hy noemt de derde HemH, ook fomtyds het Paradys, het nieuwe Jerufalem enz. Eenige Kerkvaderen geloofden, dat deeze hoogfte Hemel eerder van God gefchaapen is geweest, dan de zichtbaare Hemel; en nadien zy die als de woonpl-ats Ssss vai  29/2 HEMEL. van God onderftelden, zo beweerden zy dat deze ook by uitfteekenheid verlicht moest wezen, en i te meer, nadien de Apostel Paulus ergens zegt, < God fpreekende: hy woont in een ontoeganglyk licht. ontmoeteden nogthands hier in ééne zwaarigheid, weeten, om eene uitlegging te geeven van de di ternis, welke de werelt bedekte, eer nog de Zon fchaapen was. Om nu deeze zwaarigheid weg neemen, onderftelden zy, dat de zichtbaare Hemt dat helder licht, 't welk in de Hemel der Hemelen ■ vonden wordt, als een foort van gordyn, voor or fterfiyke oogen bedekt. Dan zo min deeze onderft ling, als het gevoelen 't welk daar toe aanleiding g heeft de Godgeleerden gegrond genoeg kunnen t< fchynen, om dezelve in een hooger rang, dan c yan loutere gisfingen, te plaatzen. In 't vooibygaan konnen wy hier niet nalaaten e te merken, dat Derham van gevoelen is geweest, of de vlakken welke men in zekere gefternten wa; neemt, gaten in het Uitfpanzel zouden wezen, w: door men de bovenfte Hemel zien kan. Dit is, c het geen erger naam te geeven, waarlyk al een'ze wonderlyk denkbeeld. Men verbeeld zich over 't algemeen deeze Hen als eene plaats, gelegen in een zeer afgelegen ruim van de oneindige uitbreidheid des Heel-als, alwa God toelaat dat men Hem van nader by, en op eei onmiddelbaarder wyze, zien moge; alwaar men ei veel gepaster begrip van zyne eigen fchappen heef dan men in eenig ander gedeelte van 't Heel-al k: verkrygen, hoe wel Hy ook daar in eveneens tege woordig is. Ziet OVERALTEGENWOORDK HEID. Eenige Auteurs hebben zeer Iigtvaardig, zondi dat men de reden daar voor kan inzien, het befta; van zodaanige plaatzelyken Hemel ontkend, niet tegei ftaande verfcheiden' van de gewyde fchryvers, d men nogthands erkend dat door ingeeving van de H. Geest gefchreeven hebben, waar onder inzonde heid de Propheet Jesaia, en de Euangeiist Johai kes, ons van deszelvs bouworde, fieraaden,. heerly heid en zyne bewoonderen, zeer prachtige befchr vingen hebben medegedeeld. De Wysgeer Plato fpreekt, in zyne famenfpra; ken over de ziel, nopens den Hemel in zulke uitdrul kingen, en die zo overeenkomftig zyn met 't gene d H. Schrift daar van gewaagt, dat Eusebius hem dier volgens befchuldigt, als of hy alle zyne denkbeelde aangaande dezelve, uit de gewyde bladeren zou om leend hebben. De Romeinen hadden in hun leerftelzel van Goc geleerdheid insgelyks een' foort van Hemel, welke z Elyfium, of de EHfeefche Velden noemden. Ziet he Artikel EL1SEESCHE VELDEN. De Hemel, of het Paradys der Mahometaanen, i een allerlompst verdichtzel, dat in alle deelen over eenkomftig is, met het genie van derzelver godsdienst Ziet MAHOMETAANSDOM. HEMEL-BOOM, zie SCHILDBOOM. HEMEL- ÉÉRDERS, zie HYPSISTARLAANEN HEMEL-GERST, zie GERST n r. HEMEL - LADDER, zie SPEERKRU1D n. r HEMEL-MEEL,, zie KALK-AARDEN ru 6\ ' HiEMEL.» ROOSJES1, zie; KOORONVLAM n.. * HEMELSCHE STEEN. HEMELVAART. !v<3 HEMELSCHE STEEN, in het Latyn Lapis dlvivei nus, is de naam van een uitwendig Heelmiddel, het 'an welk op de volgende wyze wordt bereid. Neemt Zy zuivere Salpeter, Aluin en blaauw Koperrood, van elks te vier oneen: geftampt en gemengd zynae, moet het in is- eenen Kroes gefmolten, en als dan daar by gevoegd ïe" worden, fyn gewreeven Kamfer, twee drachmen : wel te omgeroerd, laat men het koud worden, breekt het len aan kleine ftukken, en bewaart het tot het gebruik. ;e- Weinige greinen van deezen Steen, veimengd met ze eene zekere hoeveelheid Rnozen of Weegbree -Water, el- wordt gebruikt in verfcheiden Oogziekten, in de if, Oogontfteeking by voorbeeld, in de beginnende Vlek>e- ken van het Hoornvlies, en derge'yken lie HEMELSDAAUW, zie PANIK n i HEMELSLEUTEL, zie HUJSLOOK n 2 an HEMELSTEEN, zie DENDRIETEN n 6. ils HEMELVAART, verftaan wy Christenen door, ir- de handeling, waar door de Menfchelyke Natuur van ar onzen Verlosfer Jesus Christus, die tot hiertoe opra eene zichtbaare wyze op aarde tegenwoordig was geer weest, van daar weggenoomen , en overgebracht is geworden in den Hemel, of in de woonplaatze der ver',el heerlykte Geesten. te De Euangeiist zegt, dezelve voorgevallen te zya ar veertig dagen na 's Heilands opftandinge uit den dooie den , Hand. I. vs. 3. en wel, toen Hy met hen fprak, ■n en hen zegende, Luc. XXIV. vs. 50, 51. :, Wy konnen de redenen wel opgeeven, waarom de in verreezene Jesus, nog eenen geruimen tyd na zyne 1- Opftandinge, op aarde gebleeven is, doch wy konnen 1- niet zeggen, waarom dit niet korter, noch langer, dan veertig dagen is geweest. :r De Heiland hield nog eenigen tyd zyn verblyf op n aarde; om twee redenen: in de eerfte phatze, wilde 1- Hy zich aan zyne Leerlingen nog te meermaalen, en e in verfcheidene omftandigheden, vertoonen, op dat n zy alleszins zouden verzekerd weezen, dat hy waar■- lyk uit den dooden verreezen was, dewyl zy, in de1- geheele werelt, van deeze waarheid getuigen zou. c- den: in de tweede plaatze, wilde Hy deeze Lievelingen nog in 't breede onderrichten, aangaande de verborgendheden van het Koningryk der Hemelen: het 1- kwam hier mede aan , om te weeten , hoe zy zich te:- gedraagen, wat zy na zyn vertrek te verrichten hade den, hoe zy de belofte van de uitftortinge des H.. - Geestes verwachten moesten, en zy daar na het Euann gelium, aangaande den gekruisten en weder verreeze- nen Jesus, als het eenig middel der Genade, als de eenige en volkomene oirzaak van 's zondaars zalig- - heid, onder alle volken prediken, en dezelve in zy7 nen Naame doopen zullen. t Dit was zyne bezigheid hier op aarde: en hier toe.befteedde hy veertig dagen, waar van wy geene andere' i reden weeten op te geeven , dan dat dit getal van da■ gen , ook by andere gelegenheden plaats gehad beeft: . Moses vertoefde, in eene gantsch byzordere verkeeringe met God, veertig dagen opHoreb, daar God aanhem de fchetze des Tabernakels vertoonde, en heim . den geheelen Levitifchen Godsdienst voorfchreef. Even zo veel tyds gebruikte mede onze Heiland, om; den Godsdienst des' Nieuwen Testan.ents, die niet beftaan zou in fchaduwen en voorbeelden, maar in geest en-waarheid, aan zyne Apostelen bekend te.- mat*-  HEMELVAART. HEMELVAART. 4973 maaken. Elias reisde, gefterkt door de kragt der fpyze, die de Engel des Heeren hem gebracht had, veertig dagen en veertig nagten , tot dat hy kwam aan Horeb, om het woord des Heeren te verneemen, I Kon. XIX. vs. 8. En onze Verlosfer is mede veertig dagen in de woestyne met honger en dorst bezogt geworden, na dat Hy, door de zalvinge en door den Doop, tot het verrichten van zyn Middelaar-ambt ingewydt was: zo moest Hy ook alles volbracht hebbende, nog veertig dagen en veertig nagten, in de woestyne deezer aarde doorbrengen, eer Hy geraaken kon tot de hoogfte heerlykheid, en tot een volkomen genot der vrugten van zyn volbrachte verlosfïngs- werk. Christus is mede weg genomen, toen Hy nog fprak met zyne Apostelen, Hand. I. vs 9. Hy verzuimde geenen tyd, om hen te onderrichten en te vertroosten. Zedert dat hy zyn openbaar Leeraar-ambt aanvaard had, verzuimde hy geene gelegenheid, om den Naame zynes Vaders te verheerlyken, aan de menfchen den raacLder Genade bekend te maaken, en te volbrengen het werk, waar toe Hy op aarde gezonden was. Dit was ook, in het laatfte oogenblik van 2yn verblyf op aarde, zyne bezigheid. De inhoud van zyn laatfte gefprek was, dat Hy den Apostelen beval, Jerufalem niet te verlaaten, tot dat zy de belofte des Vaders ontvangen hadden, en met den H. Geest zyn gedoopt geworden: en, de kragt des H Geests ontvangen hebbende, dat zy dan zouden weezen zyne Getuigen te Jerufalem, en in geheel Juiea en Samaria en tot aan het einde der aarde Hier mede was zyn mondeling onderwys afgeloopen; de Geest der waarheid zou hen het overige leeren , daarom was het ook niet nodig, dat Hy langer op aarde bleef, de tyd zyner Opvaart was voorhanden; Hy zou nu, na dat Hy in den voorhof der aarde verricht had, al wat van node was tot 's zondaars verzoeninge met God, en tot de bekendmaakinge van het middel der genade, ook ingaan in het Heilige der Heiligen, om voor ons te verfchynen voor den Vader, en ook aldaar ons best te bevorderen. De tweede omftandigheid is de plaats van 's Heilands Hemelvaart; waar omtrent men te letten heeft, zo wel op de plaatze van waar Hy weggenoomen is geworden, als ook waar henen hy opgenomen wierd. Van de eerfte vinden wy aangetekend: dat Hy hen leidde bulten tot aan Bethanien, gelegen aan de eene zyde van den . Olyfberg, en dat Hy, hen gezegend hebbende, van daar opgenomen wierd; doch de Apostelen keerden wederom naar Jerufalem van den berg die genaamd wordt de Olyfberg, welke is naby Jerufalem, ligge?ide van daar eene'Sabbaths-reize, Luc XXIV vs 50. Hand. I. vs. 12. Dezelvde plaats, daar Hy het diepfte was vernederd geworden, in welke Hy eene worm en geen mensch zynde; den oneindigen last van Gods toorn gedraagen had, daar zyne Ziel bedroefd was geweest tot in den dood, zo dat het bloed uit de aderen geperst wierd, toen Hy te worftelen had met de magt der duisternisfe, en zyn fmertelyk lyden een begin genomen had; deeze zelvde plaats moest mede eene bewysgrond zyn zyner Godlykheid; hier moeste mede een begin gemaakt worden van zyne hoogfte Heer lykheid; bier moest Hy zich betoonen, als eenen volkomene Overwinnaar, en, met eeuwige gelukzaligheid, gekroond worden. Even zo zal het ook gaao met ons: dit zelvde jammer-dal, dit dal van traanen, dit zelvde worftelperk, zal zyn de plaats, daar wy, met heerlykheid, zullen gekroond worden, en ingaan in de eeuwige gelukzaligheid, wanneer wy, in lydzaamheid en geloove, tot den einde toe volharden. Waar henen is nu dees onze Vriend, onze Heiland, ons Hoofd, en onze Bruidegom , overgebracht geworden ? De Heiland noemt deeze plaats, het Huis zynes Vaders: In het huis mynes Vaders, zegt Hy. zyn veele wooningen, anderszins zoude ik het a gezegd hebben : Ik ga henen om u plaatze te bereiden, Joh. XIV. vs. 2. In mynes Vaders huis zyn veele wooningen, zegt onze Verlosfer; de werelt ftrekt zich bykans uit tot in het oneindige; zy is grooter dan wy met onze gedachten begrypen, en ons, door onze verbeeldingskragt vertegenwoordigen kunnen. Veele millioenen wooningen voor redelyke fchepzelen moeten nog, buiten deeze aarde, in het Geheel-AI aan te treffen zyn, zo is 'er nog eene geheel byzondere plaats, eene geheel byzondere ftreek in de werelt, alwaar het huis des Hemel fchen Vaders is, waar in veele woonir.gen zyn. Het zy, dat men zich deeze plaatze voorftelie, als buiten alle vaste Sterren heenen, en dus rondom het gantfche gebouw der werelt zich uitftrekkende; dan dat men zich veel meer verbeelde, dezelve te zyn in het middelpunt van 't Geheel-AI, gelyk doorgaans de Hofplaatzen der Koningen en Alleenheerfchers in het midden hunner Koningryken gelegen zyn, van waar zy zich openbaaren, hunne Onderdaanen bellieren, en hunne beveelen doen uitgaan. Jt Is ons genoeg te weeten, dat de plaatze, waar henen Jesus vertrokken is, en werwaards wy hem eens zullen volgen, het Huis des Hemelfchen Vaders is? Alwaar te vinden is de oirfprong en de fontein van allen licht, leeven, blydfchap, vergenoegen en zaligheid: alwaar men leeven kan in de gemeinfchap van dert zaligen God; daar is de hemel, daar is de woonplaats aller gelukzaligheid, het zy dezelve in of buiten de werelt zy. Daar Christus ingegaan is in zyne ruste, in zyne heerlykheid en zaligheid daar Hy zyn wezendlyk Vaderland zoekt, derwaarts gaan ook alle onze begeerten, daar henen ftrekt zich alle ons verlangen. Ten aanzien van de gefteldheid der Hemelvaart; daar in leggen twee zaaken opgeflooten: 1. Derzelver mooglykheid, en 2. de uitwendige omftandigheden, die de aanfchouwers daar by opgemerkt hebben. Wat aangaat derzelver mooglykheid, zo is 'er geen twyffel aan, of God een lighaam, op eene buitengewoone wyze , uit eenige plaatze in de werelt bewee. gen en verplaatzen konne. Hy is de oirzaak aller beweegingen in de werelt. Hy is die aan alle Dwaalfterren en beweeglyke Hemel - lighaamen derzelver loop en beweeging, op het naauwkeurigfte bepaald beeft: Hy is het die het Heir des Hemels in getaale uitvoert. Zou dan Hy, die de lighaamen van zulk eene verbaazende grootte, hoedaanig de werelt-lighaamen zyn, volgens de naauwkeurigfte regels in eene fnelle vaart beweegen kan; zou deeze niet het vermogen hebben , zu'k een ligt lighaam, 't welk van alle vaste en grove ft< ffe bevryd is , van de eene plaatze in de werelt over te brengen, tot eene andere? _ Ssss 2 Eene  R074 HEMELVAART. Eene zwaarigheid, genomen van de onnagangbaare afgelegenheid des Hemels van de Aarde, werwaards onze Heiland henen gegaan is, kan hier worden inge bracht, 't Is bekend, hoe groot de tusfchemruimte is, flegts tusfchen ons en tusfchen de naaste vaste Sterren; zo men nu deezen afiiand alleenlyk eenige reizen verdubbeld, dan wierdt de uitgeftrektheid daar van zo verbaazend groot, dat men dezelve fchier niet met woorden uitfpreeken, noch met getallen uitdrukken, of zelvs niet met de gedachten bevatten, of zich door de verbeeldingskragt vertegenwoordigen kan. Ten tyde toen men nog kinderachtige begrippen had van de grootheid der Werelt, en men zich verbeeldde, den Sterren-hemel juist niet zo verre afgelegen te zyn, en toen men mede van gedachten was, dat de Zon en alle Sterren des hemels eens binnen den tyd van 24 uuren rondom de aarde draaiden, toen was deeze zwaarigheid juist nog zo groot niet; maar thands fchynt dezelve, door de gevoelens der laatere Sterrekundigen, zeer vergroot te weezen. Doch zy zal den genen, die de Schrift en de kragt van God kennen en weeten, niet onoplosbaar voorkomen, 't Is zo dat aan ons niet geopenbaard is, hoe veel tyds onze Heiland gebruikt hebbe, om van de aarde te komen in het huis van zynen Vader: dil fchynt niet flegts vermoedelyk, maar zeker te wee zen , dat Hy tien dagen , na dat Hy van den Olyfberg weggenoomen wierd, bereids in den Hemel geweest zy, dewyl Hy toen over zyne Ryks-gezanten den Geest uitgeflort heeft, 'twelk gefchieden zoude eerst - als dan Hy zou henen gegaan zyn tot den Vader: Ik zeg u de waarheid; is de taal van den Heiland, het is u nut dat ik weg ga; want indien ik niet weg ga, zo zal de Trooster niet tot u komen; maar indien ik heenen ga, zo zal ik hem tot u zenden, Joh. XVI. vs. 7. 't Is mede zo, dat wy niet weeten , de afgelegenheid der plaatzen van het Paradys Gods, het Huis des Hemelfchen Vaders, waar in de zalige wooning van de Geesten der volmaakte rechtvaardigen in het hemelfche Jerufalem zyn : wy konnen derhalve ook geenzins bepaalen, hoe fterk de beweeging van onzen Heiland heeft moeten weezen, zo Hy, binnen den tyd van tien dagen, vanonz.e Aarde zou overgebragt worden in den Hemel. Om dan deeze zwarigheid uit den weg te ruimen, hebben wy flegts twee zaaken te overweegen : de eerfte is, dat wy geen voldoenend begrip hebben van de fnelheid der beweegingen van een fubtiel of luchtig lighaam in eene lucht-ledige ruimte: wy zyn niet in ftaat te bepaalen, hoe fchielyk, zelvs natuurlyker wyze, deszelvs beweeging gefchieden konne, of hoe fterk dezelve zou kunnen vermeerderd worden, fchoon ook eene natuurlyke rede voorhanden is, die derzelver fnelheid tot zulk eenen hoogen trap ftelt, als bet natuurlyker wyze gefchieden kan. De lighaamen welker fpoed wy uitrekenen, zyn van eene grove en dichte ftoffe, die zich beweegen in onze zwaare en dikke lucht, welke derzelver beweeging zeer ftremt, en haaren loop grootelyks weerhoudt: wy rekenen uit, by voorbeeld, binnen welken tyd een Stuk-ko gel, geduurig blyvende in zyne eerfte fnelheid, waar mede hy uit het Kanon komt, zo veele millioenen mylen zou kunnen afleggen : wy rekenen uit, hoe veel tyds eene Steen nodig zou hebben, ora van eene HEMELVAART. zekere hoogte op de aarde te vallen, en hoe zeer zyne beweeging en kragten, door deezen val, vermeerderd worden; doch elk zal ligtelyk begrypen, dat deeze beweeging, hoe fnel dezelve ons ock zou mogen toefchynen, in geene vergelyking kome, by die gene, welke gefchiedt aan eene plaatze, die bevryd is van eene zwaare en dichte lucht, welke haar kan weerhouden en in derzelver loop ftremmen. Wy gaan nog verder met onze uitrekeningen, en onderzoeken, met verbaasheid, hoe fterk de groote Hemels - lighaamen, de Planeeten of Dwaalfterren, zich beweegen moeten, zo zy binnen den tyd, tot derzelver beweeginge beftemt, den loop rondfom de Zon voleinden zullen. En naardien de fpoed , en de aart deezer beweegingen , gefchiedt naar zekere regels, die de Schepper zelve gefield heeft, en die wy noemen de wetten der natuure; zo hebben wy ook geene redenen om te twyffelen, of de Schepper het wereltftelzel, naar zyn welgevallen, zo hebbe konnen fchikken , dat de fpoed deezer beweeginge nog, op eene voor ons onbegrypelyke wyze, zou konnen vermeerderd worden. Hier uit befluiten wy met recht: dat wy geene duidelyke begrippen hebben van de fnelheid der beweegingen, in alle omftandigheden; dei kennen wy geenzints het befluit opmaaken, hoe fterk dezelve door den Schepper , ook op eene mtuurlyke wyze, zou kunnen vermeerderd worde?}. Het tweede, dat wy hier te overweegen hebben, is dit: dat, dewyl ons niet eens bekendis, 't gene God, ten opzichte van de fnelheid der beweegingen, ook natuur' lyker wyze doen kan, en wy niet eens een duidelyk begrip hebben van de natuurlyke beweeginge in alle haare omftandigheden; wy nog minder oirdeelen konnen, wat God, naar zyne Almacht, door een wonderwerk doen konne. Het is bekend, dat God, met betrekkinge tot de beweeging, door Hem medegedeeld aan de lighaamen, die tot deeze werelt behooren, gehandeld hebbe naar den eisch van derzelver natuure en gefteldheid, naar het oogmerk van derzelver werkinge, met het verband van de andere werelt-lighaamen, en naar den t'famenhang aller dingen; alles moest in de werelt, ookvoornaamelyk ten aanzien der beweeginge, overeenftemmende zyn. God heeft in dit ftuk niet gehandeld naar zyne onbepaalde Almacht, maar naar den eisch van het wyze doelwit omtrent alle dingen. Doch Hy werkt niet alleen op eene natuurlyke wyze; maar wanneer het zyne wyze oogmerken vereisfehen, dan kan Hy ook bovennatuurlyke uitwerkzelen voortbrengen, die wy wonderwerken noemen, en die onmiddelyk uit Gods Almacht hunnen oirfprong hebben. Wanneer dan God in zekere gevallen, daar het nodig is, ook ten opzichte van de fnelheid der beweeginge, handelen wil naar zyne onbepaalde Almacht; dan hebben wy geene reden te twyffelen, of Hy kan de fnelheid der beweeginge eenes lighaams, op eene voor ons onbegrypelyke wyze, vermeerderen. Beweegen zich de groote en zwaare Hemel-lighaamen, naar de wetten der Natuure zo fnel, dat wy zulks, door onze verbeeldings-kragt, en met onze gedachten, onmoogIyk begrypen kunnen; wat zal dan gebeuren, wanneer de Schepper zyne Almacht gebruikt, en de fnelheid, op eene onuitfpreekelyke wyze vermeerdert! hoe zullen wy daar over oirdeelen, wy die niet eens. een duidelyk begrip hebben van de fnelheid, welke  HEMELVAART. «sfchiedt volgens de wetten der Natuure? wy beflui- < S èrhalven te recht: Naardien wyniet eens weeten, « ten y« e ^ ^ bnyeegtnget , co* natuurlyker wyze doen kan en ™ 6elieffjw in • een duidelyk ^£.^*^2ï^S^ , aan de aitfitf ' v^onzen Heiland; dan zullen wy, volgens de zo , e en g maakte aanmerkingen, terftond moeten toekan & onze begrippen veel je «jk zyn, dan dj . wy zouden kunnen oirdeelen er het gene door rLs Almacht mooglyk of onmooglyk is; naai dien niet een de fnelheid, welke volgens de wetten wy met eens » ' h omftandigheden orpa^'en^ fpen Vu ^ Wy hebben dernalven ÏSe bedenking te maaken, ook in deezen de zwakEd van ons verftand en van onze verbeeldings-kragt te bekennen, en te belyden, en dat by God alle dm™™Mvk zvn dat Hy de fnelheid der beweeging\r°oSn?enZrer'hetlyIkLn Heiland he^t kunnen vermeerderen , op eene voor ons, zwakke Menfchen, onbegrypelyke wyze. Des heeft dan ook deeze zwaaonoesiyp y \ as Hemelvaart van onzen Verlos- zyn eigen onvermogen mede ten regei uci « , jI Jffanrfi^edm welke de toefchouwers daar JTS3SS i Lucas befchryft dezelven K • K Ay «* ff«*gd M*. ™M !,y opgenomen, aldus. anau^ fi s /zem vfl;1 7fflme JWyl hyheenen voer get ^T^^ in witte kleedivge, welke ook zeulen, gy y ""cj FeeTvk aan' 'twee'z aken: l Zien wy, dat eene wol 7Hem weggenoomen hebbe. z Betuigden de Twee Mannen I?witte kleedinge, aan de -rokend Amstelen dat Hy wederkomen zou, op dezeivae wyze zo als zy Hem ten Hemel hadden zien opvaaTen Eene Wolk nam hem weg: de wolken worden óck' elders aangemerkt als de wagen Gods , en voorgeïefd ais eei/reken zyner Godlyke Majefte.t en luisfrr Na dat gezegd was: O Heere my» God! zyt Zr groot , gy zyt bekleed met Majefleit en Heerlykheid H bedekt ikh let het licht, als met een Ueed;£«fc den hemel uit als eene gordyne; zo volgt daar op: de val de wolken zynen walen maakt, die op de vleugelen des linds wandelt, k CIV. vs. i', 4,> Des was dan de wolk, door welke Christus weggenoomen wierd, een teken zyner Godlyke Majefteit; zo moest hem de gantfche zichtbaare Hemel ten dienfte ftaan . by zyne komfte in de werelt, moeten de fterren zyne geboorte bekend maaken: by zyn lyden wordt de zon HEMEROBAFTISTEN. 297S met dezelve, de vlakken van het Aangezicht wegge- - noomen. Ook dient het in oplosfende Pappen, en ' tegens brandwonden. 1 By de Romeinen was reeds de dienst der Hennip, tot het vervaardigen van Zeilen en Touwen ter zeevaart, ten overvloede benend. Van de Stoelen, in water geweekt, en gekneusd, tot dat men?e van de houtige deesen en van ander ontuig van den hekel kan zuiveren, komt die kostbaare ftoffe, welke wy jaarlyks, by zo veele fcheepslaadmgen, uit de Noordelyke deelen van Europa ontvangen. Dit Gewas, naamelyk, fchoon uit Indie, naar 't fchvnt, afkomftig, groeit, door de fterke zomerwarmre'dier Gewesten, ln het korte faifoen aldaar tot volkomenheid. In Sweeden, nogthands, wil het niet voort Petersburg alleen leevert tot den uitvoer, jaarlyks meer dan een milhoen Poeds daar van uit. Die van Riga ir. Lvfland geld veel meer. HedendaagcCh verbeeldt men 'zich, dat de in Frankryk geteelde Hennip beter zy dan de Noordfche, Ook meent- men, dat dezelve door de kweekinge verbeterd zou kunnen worden, om fyner en fterker draad uit te lederen. Veele proeven zyn hier omtrent door de Franfchen genoomen, die wel verdienden achtervolgd te worden. Wat de cultuur, wyze van bereidinge, en veele andere byzonderheden meer, de Hennip betreffende aangaat, zie men in ons Woordenboek, II. Deel, bladz. 1030 enz., waar by wy enkel nog het volgende zullen voegen. Manier om aan de Hennip, den grootjlen trap van volkomenheid te geeven waar voor dezelve vatbaar is. Vervaardigt eene Loog uit goede Asch waar in een weinig ongebluschte Kalk moet gedaan worden, naar maate van de hoeveelheid Hennip, welke men zal willen fcheiden. Dee/e Loog gezonken zynde, moet men by tien ponden Hennip, anderhalf pond Zeep voegen; in deeze met Zeep toebereide Loog, laat men de Hennip twee uuren lang kooken, vervolgens haalt men die 'er uit, en laat dezelve in de fchaduw droogen; droog zynde, moet men die kuisfchen om tot kleine klitten te krygen, en eindelyk deezen even als Vlas bewerken Op deeze wyze verkrygt het daar de kleur en fynte van; het is zelvs veel fterker, ora dat het taaijer draaden heeft. Stoffe die men wil dat de gewoone Hennip in gebruik overtreft. In deeze eeuwe zo vrugtbaat in uitvindingen en verbeteringen van al her gene maar onder de Klasfo van Öeconpmie kan begreepen worden, heeft men ook eene ftoffe ontdekt, die zo ten aanzien van 't gebruik, als wegens de geraaklykheid van de cultuur, vry  HENOTICUM. HENRIC1AANEN. vry verre de gewoone Hennip zoude overtreffen. De ontdekking hier van was voor Mevrouw Bourcelet, eene Geestelyke van de Vifitatie te Salms, bewaard: deeze Dame bemerkt hebbende, dat de Steelen van de Maluwe-Plant, tot drie en eenen hal ven voet hoog groeiden, was van begrip, dat die konden gekweekt worden tot het zelvde gebruik als de Hen nip; zy nam derhalven de proef daar van en deeze Steelen op de wyze der Hennip behandeld hebbende, leeverden na dat die gebraakt en gekamd waren, eene veel zagter draadftoffe of Hennip op, dan de gewoone en veel fterker dan het Vlas. De garens die zy daar van heeft bekomen, zyn van verfchillende foorten en van eene zeer goede hoedaanigheid na de bleèking bevonden. Dewyl nu de Maluwe eene langleevende Plant is, die alle jaaren fpruiten voortbrengt, en wyl zy minder bemesting en bezorging vereischt dan de gewoone Hennip, zo denkt men dat Ae"z° ontdekking van veel nut zal kunnen zyn. HENNIPACHTIGE HIB1SCUS, zie HIBISCUS ""hENNOPSIA, zie GEZ1CHTZIEKTENS » J. HË\TOTICUM, is de naam van een inde Kerklyke Gefchiedenisfen bekend Befluit van Vereeniginge, beftaande in een fchriftelyk bevel, hetwelk de Keizer Zeno op aanraaden van Acacius, Patriarch van Conffantinopole Het afgaan, met inzicht, om van de twisten der Rechtzinnigen tegens de Eutichiaanen een einde te maaken, en de zo wyd van een loopende ftellingen te vereenigen. Dit befluit herhaalde en bekrachtigde alles wat 'er in de Kerkvergaderingen van Mee, Confiantinobole, Ephefen en Chalcedon, tegen de Ariaanen, Wstoriaanen en Eutichiaanen befloten was,.zonder eenige byzondere melding te maaken van de Chalcedonijche Kerkvergaderinge. Want Acacius had den Keizer overtuiad dat de tegenwoordige tegenkanting met mge richt'was tegen de befluiten op die Kerkvergaderinge eenoomen, maar tegen de Kerkvergadering zelve: een volkomen ftilzwygen ten dien aanziene was, oncetwyffeld voorzichtig in eenen voorflag, ingericht om alle de gefchillen ten einde te brengen, en de zo wyd van eenloopende ftellingen te vereeiv'gen. Terwyl Mo-ngus en Tulle, Bisfchoppen van Alexandrie en Antiochie, en de Hoofden der Monofophyten, dit Befluit van Vereeniginge onderteekenden , en 't zelve toegeftemd werd door Acacius van Conftantinopole, door allen der twee ftrydende Partyen, die eenigfints «empatigd waren; vond men halftarrige dry vers aan beide kanten,, die zich met geweld tegen deeze vreedz-aame maatregelen verzetten, en over het Henof.cum klaagden, als ftrekkende om de eer van de allerheiligfte Chalcedonifche Kerkvergaderinge te fchenden en haar gezag te beneemen. Hier uit reezen nieuwe twisten, en nieuwe verdeeldheden, welke vooral niet minder waren, dan die men, door dit Befluit van Vereeniginge, had zoeken weg te neemen. Dit ge leurde onder de Kerkbeftieringe van den Paus Simplicius, die korten tyd daar na flierf, en Felix de III, zynde hem op gevolgd, was de eerfte zaak die hy aanving na zyne beklimming van den Pausfelyken zetel, dit Befluit van Vereeniginge te verwerpen, en den Kerkelyxn Ban uit te blixemen tegen de genen die het aannamen. henriciaanen is de naam van eenen aanhang van. Christenen ia de twaalfde eeuw, dus na derzel- HENSBEKER- -2977 ver hoofd, zynde zekeren Hendrik, eene Italiaan van geboorte, geheeten. ,'t Was ongetwyffeld een seldzaam ftuk, te zien, dat eene Perfoon, die tevens :ene Monnik en Heremiet was, het ondernam de by^eloovigheden der tyden te hervormen; dus droeg zich, egter, het geval toe met Hendrik, die Laufanne eene Stad in Zwitzerland, verlaatende, naar Mans ging, en van daar gebannen zynde, naar Poitiers, Bourdeaux, en de omliggende Landen trok, en, eindelyk in den jaare 1147, te Thouloufe kwam, zynen dienst, op alle die plaatzen, met de grootfte toejuichinge des Volks verrichtende, vaarende op het he» vigfte uit tegen de ondeugden der Geestlyken, en de bygeloovigheden ter Kerke door huh ingevoerd. Te Thouloufe kantte de H. Bernardus zich tegen hem aan, en hy moest, niet tegenftaande hy het oor des Volks had, het opgeeven, en zich door de vlugt redden. Maar in zyne vlugt gegreepen zynde door zekeren Bisfchop, werd hy gebracht voor Eugeniusden 111, die in Perfoon voorzat, op eene Kerkvergaderinge te Rheims gehouden, en die, ingevolge van de befchuldigingen tegen Hendrik ingebracht, indenjaare 1148, hem veroirdeelde tot eene naauwe gevangenis, waar in hy, binnen korten tyd, zyne dagen eindigde Gesta Episcoporum Cenomanenflum, in Mabillonii Analeü veter, qtvi, p. 315. Edit. nova. Gaufridi Epist. in Lib VI. Vitx St. Bernhardi , Tom. II. Oper. Bernhard. p. 1207. Matth. Paris , Hifi. Major, p. Jfy Jo. Mabillonius, Proef at. ad Opera Bernhardi, §. VI* Annal. Benediüin. Tom. VI. p. 346, 420, 434. Wy hebben geen naauwkeurig bericht van de Leer deezes Hervormers. Alles wat wy 'er van weeten, komt hier op uit, dat hy den Kinderdoop verwierp;; ftrengelyk de bedorven en losbandige zeden der Geestelyken veroirdeelde; de Feesten en Plegtigheden der Kerke met verfmaadinge bejegende, en heimelyke vergaderingen hield, waar in hy zyne nieuwigheden verklaarde en infcherpte. Verfcheidene Schryvers beweeren, dat by eene Leerling van Petrus de Bruys geweest is;, doch zulks is gansch niet waarfchynlyk; dewyl om geene andere redenen aan te voeren, de laatstgemelde het gezicht van een Kruis niet konde verdraagen^ en, naar de meeste waarfchynlykheid,. zynen dood was verfchuldigd aan de menigte Kruis-beelden, welke hy verbrand had, daar de eerstge-noemde, zo dikmaals hy eenige Stad intrad, met een Kruis in de hand verfcheen, draagende het zelve alseenen Standaard, om den eerbied des Volks tot zichi te trekken; zie Mabillonius, Analeüa, pag. 316. HKNSBEKER. Hoewel de Hens-, of Hansbeker,en het Verhanzen, en drinken van zekere voorwaarde: daar uit, by veelen genoeg bekend is; zo is egter' meestal onbekend, deszelvs oirfprong en waare betee-kenis. In onze oude taal, beteekent Dcn^ en ^cnftgt/' ook anders genaamd anfidlte/ en hcnü^girfjtc/ waarvan afkomt, of waar mede ten minften overeenftemfhet Engel fche woord hanfel, (zie Kiliaan) zo veel' als handgift, en ïfenfïgten/ handgift geeven; dat is,, de eerfte koopmanfchap op eenen dag doen,- en d& beraaling voor het verkogte ontvangen: welk woord! handgift overbekend is by de Neêrlandfcbekooplieden» en winkeliers-; zie HANDGIFTEN. insgelyks beteekende het'- woord 1%m$ by de oude?  soSo HENSBEKER. Angelfaxen en Gothen, eenen makker, medgezel, ambt gemot, en voorts de zodaanigen, die lots gemeen zyi met die genen, met wien zy een verbond hebben aan gegaan, of eene zelvde waardigheid of bediening waarneemen en bekleeden; en beteekent vervolgen! ï?an;c eene Maatfchappye; waar uit overgebleeven ii de benaaming van Hanzee Steden, zynde zodaanige Steden, die in een verbond en maatfehappy met dei: anderen onderling ftaan en famen handelen; en ver volgens, wanneer iemant, of eenige Stad, of plaats in deeze gemeenfehap wierd aangenoomen, zo pleeg men te zeggen, dat hy of zy, zyne of haare i)an$é rclnonncil/ dat is, deel aan die Maatfehappy, verkreegen had. Zie HANZE-VERBOND. Uit de hier gedaane befchryvinge vloeit van zeiven voort, en zal gemaklyk door ieder Leezer worden begreepen, dat door ©crijanscn/ en den ïfcnjiof liftn* bchcr/ zekere lots-, Jlaats-, of bedienings-gemeenfehap. wordt onderfteld, en te kennen gegeeven. Het blykt naamelyk, dat by alle openbaare Vergaderingen en Collegien van ouds her, eene groote Beker wierd bewaard, tot geen ander einde verftrekkende, nog hebbende geen ander gebruik, dan om den genen, die in zodaanige Vergadering, als een medelid of ambtgenoot wierd aangenoomen , tot een teken zyner inlyvinge in dat Gezelfchap of Collegie, en om te betuigen eene onderlinge gemeenfehap, liefde, trouw, eendracht, broederfchap, en lotgemeenfehap onder den anderen, aan den nieuw ingelyfden medebroeder, den zeiven Beker tot den boorde toe gevuld te doen uitdrinken. Hier van getuigt Mr. Si- mon van Leeuwen in Batavia illustrata, I.Deel, Hoofdjl. 7. 5. 50. het volgende: „ Zo is 'er nog eene manier, „ en gast-wet onder de Duitfchen, dat iemant, die voor de eerftemaal op eene plaats, of in een ver', gaderd gezelfchap komt, daar hy nooit in, of by l', geweest is, een groot Glas, of Kroes hem wordt „ toegefchikt, die hy moet uitdrinken, dat men ver„ henfenoï verhanfen noemt, dat is, in dat gezelfchap „ of genoodfehap aangenoomen worden, gelyk men ,, den Kop of Kroes, eenen Hensbeker noemt." Om deeze reden wordt ook deeze plegtig in gebruik zynde gewoonte, met het woord Verhenzm of Verhanzen uitgedrukt, waar mede de inhuldiging in zodaanig gezelfchap of collegie, en ten openbaare blyk hier van, het uitdrinken van dien boordenvolle ingefchonken Beker wordt beteekend. Ten bewyze van het hiervooren aangevoerde ftrekt, dat 'er nog ten huidigen dage in de Gemeenfchappen zodaanige op gemeene kosten gemaakte Drinkvaten of Kroefen, uit gpud, zilver of kristal vervaardigd, worden gevonden, die zeer konftig met gedreevene of gegraveerde beeldtenisfen zyn verfierd, en wel inzonderheid met het wapen van het Genoodfehap waar toe zy behooren, en daar by doorgaans draagende den naam van den eerften Infteller van dien. Zo worden nog in onzen leef:yd in de Vergaderinge der Ed. Mog. Heeren Admiraliteiten, Wel Ed. Heeren Dykgraaven en Hooge Heemraadfchappen onzes Lands, zodaanige Hensbekers gevonden, draagende den naam van eenen van de Graaven of Princen deezer Landen, als erkend zynde voor de eerfte Inftelleren derzelve. Onder anderen, heeft het Hooge Heemraadfchap ym Rhynland, tot derzelver infteller Koning Willem, HENSBEKER. ■ door wien het zelve in 't jaar 1253 is opgerecht; en 1 tot hunnen Hensbeker eenen zeer fchoonen kristallen Kop, geheeten Koning Willem, op welke de ver1 maarde Dichter en nog beroemder Glas-fchi yver Wil• lem van Heemskerk, met het ftift van eenen glazemaakers diamant, door zyne wakkere en konftigehand behandeld, met zeer fieriyke letters deeze uitdrukkelyke, en op den naam zeer aartig fpeelende woorden heeft gefchreeven. Wel hem, die wel wil! Van deezen Rhynlandfchen Beker, en het plechtig drinken uit den zeiven, getuigt de boven aangehaalde Sim. van Leeuwen, in deszelvs Voorreden van de Batavia illustrata in deezer voegen : ,, Gelyke manier „ van doen is by het Collegie van de Hooge Heem„ raaden van Rynland, in Holland, onder welke, als „ iemant nieuw aankomt, of anderfints by haar ter ,, maaltyd komt, die daar nooit meer geweest is, de„ zei ven een doek wordt omgedaan, en een groote kop met melkpap voorgezet, die hy tot een teken „ van hunne voorzorge der weilanden, en onderhoud ,, der melkte beesten, moet uiteeten, en daar op een ,, groote kop met wyn, dien zy Koning Willem „ noemen, om dat hy haar van Koning Willem, zo „ men zeidt vereerd is, moet uitdrinken." Dus verre deeze Schryver; die zeer gegrond hier de woorden by voegt, zo men zeit; dewyl deeze Drinkbeker niet van Koning Willem, als eene vereering, afkomftig is, maar naar hem, als den infteller van dit Edele gezelfchap, en van het Heemraadfchap, of den Heemraad van Rhynland genaamd is, gelyk niet alleen blykt uit de benaamingen der Hensbekeren van andere Land- en Heemraadfchappen, maar ook uit den Kop zelvs, die niet minder dan naar den ouderdom, en het maakzel van die tyden is zweemende, zodaanig aan alle ooggetuigen, die de Oudheidkunde flegts van den benedenften drempel hebben be« groet, kennelyk is. Zo hebben ook die van Delfland eenen Hensbeker, welke den naam voert van Hertog Aelbert van Beyeren, waar van de Heer D. van Bleiswyk, in zyne Befchryving van Delft, bladz. 557 het volgende heeftopgetekend: ,, DatdeBailluw, en Hooge Heem,, raaden van Delfland, hebbende verkreegen van Her,, tog Aelbert van Beyeren in 't jaar 1301 het „ Handvest van de inftellinge van hun Collegie, en „ deszelvs Wetten en Ordonnantiën, ter onfterfely„ ker gedagtenis, de gewoonte onderhouden heb,, ben, van een iegelyk, de eerftemaal met haar ter „ maaltyd komende, te doen Verhenzen uit een groo,, ten gulden Kop, daar toe gemaakt, en den naam ,, van deezen Hertog voerende." Die van Schieland, hebben Graav Floris den V., andere Hooge Heemraadfchappen weder andere Graaven deezer Landen tot hunne inftellers, en vervolgens tot de benaamingen van hunne Hensbekeren in gebruik. Deeze benaaming van Hans of Hens, worden wei in derzelver voorgemelde volle betekenis, nog hedendaagsch gebruikt, wanneer de gezondheid van eene zwangere Vrouw , en die van haar ongeboorene Vrugt, gedronken word. Zie HANSJE IN DE KELDER. HE-  HEPATOSC. HEPTARC. HEPTAT. HERACL. HEPAR SULPHURIS, zie ZWAVEL «. i. HEPATICOIDES, zie JUNGERMANN1A w. 6. HEPATOSCOPIA, is de naam van eene foort van waarzegginge die by de oude Heidenen plaats vond door de befchouwinge der Levers van de geflagte Otferdieren: dit woord is famengefteld van « **T*U' de genitivus v.an lever, en van «.««s tk bejchou- ""'ilEPTARCHIE, betekent zo veel als zevenhoofdige Regeering. Het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden uit het gezichtpunt befchouwd, dat het verbond waar door de zeven Provinciën me het peheel uitmaaken, vereenigd zyn, aanvallende en verdeedigende is, zo dat men geen derzei ven kan aantasten, zonder met alle in vyandfchap te geraaken, is eene waare Heptarchie: doch wanneer men ieder Gewest afzonderlyk befchouwt, dan verandert dieRepublyk van gedaante, en men ziet als zeven Gemeenebesten die alle volmaakt oppermachtig, en de eene van de andere onafhanglyk zyn : deeze hebben ieder haare byzondere of provinciaale Staaten, die aan de Ingezetenen belastingen opleggen; haar eigen Geld munten; het hoogfte Recht oeftenen door over het leeven en dood der Ingezetenen te vonmsfen; en, met een woord, alle handelingen der Souvereiniteit uitoeffenen, behalven alleen dat zy na haare eigen zinnelykheid geene alliantien maaken , oorlog verklaaren, of vrede (luiten mogen. HEPTATEUCHUS , is eigentlyk een Gnekscn woord, ditLeevenboek betekent. Aldus was men gewoon het eerfte gedeelte van den Bybel te noemen; hetwelk vanouds benevens den Pentateuchus, of de vyf boeken van Moses , de twee volgenden naamelyk dat van Josua en dat der Rechteren bevatte. Men was ingevolge het getuigenis van Ivo van Chartres Epist XXXVIII, gewoon, die zeven Boeken famen te voegen, en men haalde ze aan onder den opgegeeven naam, welke in het Griekfche woord £«rr«Ttt<£o» Heptateuchon, dat is, een werk van zeven Boeken, voorkomt. HERACLEONITEN, is de naam vaneenen aanhang van oude Ketters, welke de dwaalingen der Gnostiken aankleefden; zie GNOSTIKEN. Zy hebben hunnen naam ontleend van den Ketter Heracleon die in de tweede eeuw leefde, en van wien omftandig wordt gefprooken, in de Ophelderingen van Origines over het Euangelium van Johannes. Zyne leevensloop en gevoelens worden befchreeven door St. Er-iFHANius Heere/. 36. die hem afmaalt, als eenen man, die in verfcheidene leerftukken de Theologie der Gnostiken wel eenigzints had hervormd, doch ia den grond de voornaamfte artikelen daar van was blyven aankleeven: want, verzekert de gemelde Kerkvader, met inzicht om eene oprechter van eene nieuwe gezindheid te zyn, had Heracleon by de uitleggingen en overzettingen, van verfcheidene plaatzen der Heilige Schriftuur vermeerderingen van zyn eigen maakzel gevoegd, en de woorden daar van fomtyds hervormd en verdraaid, ten einde die naar zyne denkbeelden te fchikkèn: om hier ftegts een voorbeeld tot ftaving van aan te voeren, beweerde hy, dat men door de woorden van den Euangeiist Johannes : alle dingen zyn door hem gemaakt, niet de werelt, en alle de uitneemendheden die het Heel-Al bevat, moet XI. Deel. HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. 2981 vérftaan; maar de werelt, dien hy JEon noemt, is, zegt hy, door het woord niet gemaakt: en, om aan zyn voorgeeven waarfchynelykheid by te zetten, voegt hy by deeze woorden van den Euangeiist: zonder httn is 'er niets gemaakt; deeze: van de dingen die 'erin d: werelt zyn. Hy onderfcheidde naamelyk twee werelden, waar van de eene Goddelyk en de andere bederffelyk was, en hield her woord witret (pantar) alle din* gen, voor het laatfte. Om deeze reden is het ook, dat Origines hem met recht beftraft, over zyne. vermetelheid, van zonder eenig gezag of noodzaak fommige woorden by den text van het Euangelie te voegen, even of hy zelve eene Propheet of Apostel ware geweest. De zelvde Heracleon redekavelde even ongerymd, ingevolge de valfche vooroirdeelen die zyne Theologie opleverde, over verfcheidene andere plaatzen van het Euangelie van Johan- . nes; zodaanig ten vollen blykt door de uitleggingen van Origines over dit Bybelboek. Naar het voorbeeld van hun hoofd, verklaarden de Heracleoni' ten alle de oude Propheetzyën en voorzeggingen als ongegrond; en beweerden, dat Johannes de Dooper de waare ftem was die den Zaligmaaker voorfpelde, doch dat de Propheeten flegts als galmen in de lucht moesten aangemerkt worden, die geene beduidenis ter werelt hadden. Alle de aanhangers van Heracleon kwamen ook daar in met de gevoelens der Gnostiken overeen, dat zy de Apostelen verre te boven ftreefden in de kennis van den Godsdienst: om hier eenen glimp aan te geeven, brachten zy vreemde gevoelens ten voorfchyn, onder voorwendzel van de Heilige Schrift op eene verhevene en fcherpzinnige wyze te verklaaren: ja zy verzonnen zodaanige verregaande ongerymdheden, dat Origines die anderzins eene groote liefhebber was van myftike en zinfpeelige verklaaringen van den Bybel, genooddrongen wierd aan Heracleon te verwyten, dat by de paaien van redelykheid en vernuft in zyne verklaaringen verre voorby ftreefdeen ten hoogften misbruikte;, zie Epiphan. Heere/. 36. alwaar deeze Kerkvader aan de byzondere ftellingen van deezen ouden Ketter groot licht byzet, en aantoont, dat hy zyne ftellingen grootendeels van eene andere foort van Gnoftike Marco/wt genaamd, ontleend had. HERACLEUM, zie HEILKRUID. HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. Heraclitus was gebooren te Ephe/en; hy kende het geluk, nadien hy een afgezonderd leeven beminde; van zyne vroegfte jeugd af aan gaf hy reeds blyken van eene byzondere fchranderheid; hy gevoelde dienvolgens de noodzaaklykheid van eigen beoeftening niet alleen, maar begreep ook, dat hy zich ontdoen moest van de be. grippen die men hem in zynejeugd had ingeboezemd, of welke hy by toeval verkreegen had, en het duurde niet lang, of hy was ten vollen overtuigd van derzeiver ydelheid. Hy had deeze eerfte ftap gemeen met het meerder gedeelte der zodaanigen, die in het onderzoek na de waarheid uitgemunt hebben: dezelve onderfteld veel meer moeds, dan men gemeenlyk denkt. De traage, zwakke en onoplettende mensch, verkiest veel liever in dien ftaat te blyven, zo als de natuur, de opvoeding en de omftandigheden hem gevormd hebben, of al zyn leeven lang in eene zee van Tttt twyf*.  2082 HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. twyffelingen, en onzekerheden te dobberen, dan d; hy flegts eenige oogenblikken befteeden zoude, te einde zich gemeenzaam te maaken met die grondbf ginzelen, welker nauwkeuriger kennis de vereischt beftendigheid aan zyne begrippen geeven kan. Hiei om ziet men denzelven altoos onvergenoegd, zelv in het midden van de kostbaarfte voordeelen, om rt den dat hy verzuimd heeft de kunst te leeren, waa door hy deeze voordeelen werkelyk genieten kar Het geluk mag hem zo veel begunftigen als het wil hy kan toch nimmer die gerustheid der ziele geniete; naar welke hy zo hartelyk verlangt; want eindely beginnen toch de zaaden van een kwellend verdriet die heimelyk in zynen boezem fchuilden, zich alleng re ontwikkelen, en doen eensklaps alle zyne vreug de, zyn geheel geluk verwelken. Heraclitus van deeze waarheid overtuigd, bega zich in de fchool van Xeophanes , en volgde de les fen van Hippases, die in zyn tyd de wysbegeerte vai Pythagoras onderwees, maar ontheven van de duis terheden waarmede dezelve te vooren was omzwag teld. In zyn vaderland te rug gekeerd , wierd hen daar het eerfte Magiftraats-ambt opgedragen; doel hy kreeg wel haast tegenzin in een gezag , dat h\ zonder vrugt uitoeffende. Op zekeren dag in de na byheid des tempels van Diana wandelende, zag hj daar eenige kinderen met bikkels fpeelen, en nan aandeel aan hun fpel. Sommige Ephefiers dit zien de, oirdeelden het zeer wanvoeglyk, dat zulk eer deftig man zich op eene wyze vermaakte, welkt met zyn karakter zo weinig overeenftemde, en gaver hem zulks rondborftfg te kennen, waar op HeracliTus haar toevoegde: „ ó Ephefiers, is het niet on. ,, gindig beter zich met deeze onfchuldigen te ver„ maaken, dan over bedorven en ondeugende men„ fchen te regeeren?" Hy was namentlyk misnoegd jegens zyne landgenooten, welke Hermodorus, die een verftandig man en zyn' vriend was, gebannen hadden, en liet derhalven geene gelegendheid voorby gaan, om haar lieden deeze onrechtvaardigheid te verwyten. - Uit den aart droefgeestig, tot afzondering genegen als ook een afkeer hebbende van het aardsch gewoel, en van alle moeijelykheden, leide hy zyn ambt en het beftuur over de publieke zaaken neder, ten einde zich geheel en al op de beoeffening der Wysbegeerte toe te leggen. Darius poogde hem te beweegen om aan zyn hof te komen; doch de verheven ziel des Wysgeers verwierp met verfmaading alle beloften van dien Monarch. Hy had meer lust aan het onderzoek der waarheid, zich zelve te genieten, zyne wooning te neemen in het hol van eenen fteenrots, en enkel Tan moeskruiden te leeven. De Athenienfers, bydewelken hy in 't hoogfte aanzien was, konden hem niet beweegen dat hy deeze geftrenge leevenswyze verbet, welke hem ten laatften doodlyk wierdt Hy kreeg de waterzugt, en zyne ziekte alleen overreedde hem om naar Ephefen terug te keeren, alwaar hy aan zyne eigen geneezing arbeide. Overtuigd dat een overvloedige uitwaasfeming het water, waar van zyn ganfche lighaam opgezwollen was, kon verdryven floot hy zich op in een ftal, en liet zich daar met paardeaust bedelden: dan dit geneesmiddel had voor HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. * hem geene uitwerking, en hy ftierf den tweeden dag n na dat hy dit foort van bad gebruikte, in den ou- ■ oerdom van zestig jaaren. * De boosheid der menfchen bedroefde, maar verbit. - terde hem niet. Hy zag duidelyk, hoe zeer de mis- * dryven dezelven ongelukkigmaakte, en men zegt dat hy • daar over dikwils traanen ftorte. Dit foort van medelyden is het zekerst bewys van eene toegeevende • en aandoenlyke ziel. . Hy heeft gefchreeven over de ftoffe, over het HeelAl, over hetGemeenebest, en over den Godsdienst, ' yan alle welke verhandelingen flegts weinige fragmen- l T , °nS/yn overgek°men. Hy haakte in geenendeele naar de toejuichingen van het gemeen; en meende klaar genoeg gefprooken te hebben, wanneer hy maar begreepen wierd van een klein getal kundige f en verftandige leezers De overigen gaven hem de bynaam van ™r,,„5 (deduistere of deonverftaanbaare) i maar hy bekreunde zich daar aan weinig. Zyne fchrif- • ten wierden van hem, ter bewaaring, neêrgelegd in - den tempel van Diana. Dewyl zyne begrippen nopens de natuur der Goden, met die des volks geen- i zins overeenkomftig waren, en hv derhalven de ver1 volging der Priesteren vreesde, gebruikte by de voor' zichtigheid, of laat ons liever zeggen hy had de zwakheid, om zyne begrippen met een wolk van duistere en figuurlyke uitdrukkingen te omkleeden. Het beI hoeft ons derhalven niet vreemd te dunken, dat zy- ■ ne fchriften een geruimen tyd van de letterkundigen verwaarloosd, en van de wysgeeren vergeeten wierden want men begreep dezelve niet. Crates is de eerfte geweest, die de werken van deezen Wysgeer wereltkundig heeft gemaakt. Heraclitus bloeide in de negen en zeventigfte Olympiade. Ziet hier de grondbeginzelen zyner wysbegeerte, voor zo verre wy uit dat gene kunnen oirdeelen, wat Sextus Empyricus ons daar van medegedeeld heeft. HeraclkifcheRedeneerkunde. De zinnen zyn bedrieg, lyke rechters : men moet de zaaken dienvolgens niet door deeze, maar door de reden beffisfen laaten Wanneer ik van de reden fpreek, dan verftaa ik daar mede, die alom plaats hebbende, algemeene en Goddelyke reden , welke verfpreid is in al 't gene ons omringt; deeze is in ons, wy zyn in haar, en wy ademen dezelve in. Het is de ademhaaling, welke ons, geduurende den flaap, verbindt met de alom plaats hebbende, algemeene en Goddelyke reden, die wy waakende ontvangen door middel van de zinnen, welke voor haar , gelyk zo veele deuren of kanaalen open ftaan: zy volgt deeze deuren of kanaalen, en wy worden daar van doordrongen. Door het ophouden of de voortduuring van deezen invloed, poogde Heraclitus eene uitlegging te geeven van het geheugen en de vergetelheid. Hy zeide: wat uitéén Mensch alleen voortkomt, verkrygt of verdient geenerhande geloof, nadien hy het voorwerp niet kan wezen van de alom plaats hebbende, algemeene en Godlyke reden, welke het eenige criterion is, dat wy voor de waarheid hebben. Hier uit ziet men, dat Heraclitus de ziel der werelt toeftond, doch zonder daar mede het geestelyk wezen te verbinden. Zyne  HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. 2985, Zyne vry algemeene minachting voor de menfchen, bewyst duidelyk genoeg, dat hy dezelve niet in een gelyke graad bedeeld achte met het alom plaats hebbend, algemeen en Goddelyk redelyk beginzel. Natuurkunde van Heraclitus. Het klein aantal van axiomata waar toe wy deeze brengen kunnen, kan ons daar van geen zeer voordeelig denkbeeld inboezemen. Zyis ook in de de daad eene aaneenfehakehng van vry zonderlinge hersfenfehimmen. Van niets, zeide hy, wordt niets gemaakt. Het vuur is 't beginzel van alles: dit laat zich terftond in alle wezens waar neemen. De ziel is een vuurachtig deeltje. Ieder vuurachtig deeltje is enkelvoudig, eeuwig, onveranderlyk en ondeelbaar. De beweeging is eene eigenfehap behoorende tot de verzameling van wezens, maar niet tot elke haarer deelen; want 'er zyn ook rustende of doode wezens. Eeuwige zaaken beweegen zich in eeuwigheid. Voorbygaande en verganglyke zaaken beweegen haar flegts voor een tyd. Men ziet, men raakt, noch men voelt de vuurdeelen niet; deeze ontfnappen ons door hunne kleinte en fnelle werkzaamheid. Zy zyn onlighaamlyk. 'Er is een vuur dat door kunst voortgebracht wordt, 't geen men niet verwarren moet met het hoofdftoffeJyk vuur. Indien alles uit vuur voortkomt, moet zien ook alles wederom in vuur oplosfen. 'Er zyn twee werelden; de eene eeuwig en ongefchaapen, een andere die een begin gehad heeft, en ook een einde neemen zal. De eeuwige en ongefchaapen' werelt is het hoofdftoflyk vuur, dat is, geweest is, en altoos blyven zal menjura generalis accendens fjf extinguens, de algemeene maat van elke toeftand der lighaamen, van het oogenblik af waar in dezelve worden ontftooken, tot dat zy weder uitgeblust worden. De verganglyke en voorby gaande werelt is niets anders dan eene oogenblikkelyke famenvoeging of vereeniging van het hoofdftoflyk vuur. Het eeuwig, hoofdftoflyk, fcheppend en altoos leevend vuur, is God. De beweeging en werking zyn eigenfehappen die tot zyn wezen behooren; God is derhalven nooit in IUDe wezendlyke beweeging, waaruit de noodzaaklykheid en de aaneenfehakehng van zaaken gebooren Wordt, is het Noodlot. Dit is een verftandelyke zelvftandigheid; zy doordringt alle wezens, zy is in dezelven, deeze zyn in haar, zy is de ziel der werelt. Deeze ziel is de teelende oorzaak der dingen. Alle dingen zyn in een geduurige verwisfeling, zy zyn gebooren uit de tegenftrydigheid der beweegingen, en het is door deeze tegenftrydigheid dat zy voorbygaan. Eenallerfynst enallervloeibaarstvuur, heeft, door zich te verdikken, de lucht voortgebracht; een dik. ker lucht bragt het water voort, een nog vaster water formeerde de aarde. De lucht is een uitgedoofd vuur. i Het vuur, de lucht, het water en de aarde, aanvanglyk van één gefcheiden, vervolgens hereenigd en famen verbonden, hebben de algemeene ftaat, of gedaante van zaaken, voortgebracht. Vereeniging en affcheiding zyn de twee middelen van voortteeling en vernieling. Wat opgelost wordt, lost zich op in dampen. Eenige van deeze zyn ligt en fyn, andere zyn zwaar en grof. De eerfte hebben de lichtende lighaamen, de tweede de duistere of ondoorfchynende lighaamen voortgebracht. De ziel der werelt is eene vogtige damp. De ziel der menfchen en der overige dieren is een gedeelte van de ziel der werelt, die zy, of door inblaazing, of door de zinnen, ontvangen. Men verbeelde zich vaten, welke, aan de eene zyde, holrond, en aan de andere zyde, bolrond zyn, laat de bolronde zyde gemaakt zyn van zwaare en groove dampen, en bekleed de holronde zyde met ligte en fyne dampen, als dan zult gy de Sterren, derzelver duistere en verlichte oppervlakten en Eclipfen hebben. De Zon, de Maan en de overige Sterren zyn niet grooter, dan zy zich aan ons gezicht vertoonen. Men ziet, uit deeze korte aanwyzing, het verbaazend onderfcheid tusfchen de logica en natuurkunde der ouden, met hunne zedekunde! Zy hadden nog nauwlyks het a, b, c geleerd in de natuurkunde, toen zy reeds uitgeleerd waren inde kennis van den mensch, en deszelvs plichten. Zedekunde van Heraclitus. De Mensch begeert gelukkig te zyn. Het vermaak is zyn doelwit. Zyne daaden zyn altoos goed, wanneer hy by alle zyne bedryven zich zelve aanmerken kan als hefwerktuig der Goden. Welk een heerlyk grondbe. gin zei! Om gelukkig te wezen, is het voor den Mensch van weinig belang dat hy veel weete. Hy weet daar toe genoeg, wanneer hy zich zèlveil kent, en over zich zeiven meester is. Wat leed zal hem een ander kunnen toebrengen, indien hy het leeven en de dood verfmaadt? Welk groot onderfcheid kan hy zien tusfchen leeven en fterven, tusfchen waaken en flaapen, tusfchen blyven en voorbygaan, wanneer hy overtuigd zy, dat, in welken ftaat hy ook beftaan moge, by de wet der natuur op volgt-? Het leeven, indien hy 't zelve wel overdacht heeft, zal hem niet anders toefchynen dan een ftaat des doods, en zyn lighaam als het graf der ziele. Hy heeft niets te vreezen noch te wenfehen, aan gene zyde van den dood. Hy die overtuigd is met welke volftrekte noodzaaklykheid de gezondheid op de ziekte, de ziekte op de gezondheid, het vermaak op de fmerte, de fmerte op het vermaak, de verzaadiging op de behoefte, de behoefte op de verzaadiging, de rust op de vermoeijenis, de vermoeijenis op de rust, en wyders alle andere ftrydige zaaken op elkander volgen, zal zich wegens het kwaade dat hem overkomt gemakkelyk troosten , en zich met gemaatigdheid in het goede verheugen. Het is nodig dat de Wysgeer veel weete. Voor de wyze Mensch is het genoeg dat hy over zich zelve weet te heerfchen. Hy moet vooral waarachtig zyn in zyne woorden en daaden. . Tttt * Wat  «084 HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. HERACLITISCHE WYSBEGEERTE. Wat men het Genie in een mensch noemt, is een Deernen of booze geest. Of wy gebooren zyn met of zonder genie, zo heb. ben wy toch alles in onze macht, wat 'er nodig isom gelukkig te wezen. 'Er is een overal plaats hebbende, algemeene en Goddelyke wet, waar uit alle de anderen zyn voortgevloeid. Men moet de menfchen regeeren, gelyk de Goden de werelt regeeren, by welke alles noodzaaklyk en goed is. Wie zal ontkennen, dat in deeze grondbeginzelen zeker iets, dat groot, verheven en algemeen is, uitblinkt, 't welk niet heeft kunnen voortkomen dan uit fterke en rustige zielen, en dat in geene andere zielen dan die van gelyke gefteldheid zyn, kan wortel fchieten. Men field daar in den mensch overal de Goden, de natuur, en de algemeenheid haarer wetten, voor oogen. Heraclitus heeft eenige Discipelen gehad. Plato, toen nog jong zynde, ftudeerde onder hem in de wysbegeerte, en behield al dat gene wat hy van denzelven, nopens de natuur der ftoffe en der beweeging, geleerd had. Men zegt dat Hippocrates en Zeno, hunne leerftelzels insgelyks van hem overgenomen hebben. Dan, in- hoe verre Hippocrates zich de denkbeelden van Heraclitus hebbe toegeëigend, zal niet ligt met zekerheid blyken kunnen, zo lang de wezentlyke fchriften van dien Vader der Geneeskunde, vermengd blyven met de zodaanigen, die aan hem ten onrechte worden toegefchreeven. Men dient ook, ten aanzien van deszelvs fchriften vooral in 't oog te houden , dat alle zodaanige verhandelingen , waar in men Hippocrates de ondervindingen en waarneemingen ziet aan eene zyde ftellen, ten einde zich aan loutere onderftellingen over te leveren, als zeer verdacht aan te merken zyn. Die uitmuntende man verfmaadde de reden niet; maar hy fchynt veel meer vertrouwd te hebben op het getuigenis zyner zinnen, en op zyne kennis van 's menfchen natuur. Hy veroirloofde den Geneesheer wel om zich met de wysbegeerte te bemoeijen, maar kon egter niet dulden, dat iemant die alleen Wysgeer was, zich met de praktyS der geneeskunde bemoeijen wilde. Hy nam- zich zei ven altoos zeer zorgvuldig in acht, om, over het leeven van zyne natuurgenooten, volgens het één, of ander fystematisch denkbeeld nimmer te beflisfem Ook behoorde Hippocrates , eigentlyk gefprooken tot geenerhande fekte. „ Den genen zegt by, die „ over onze konst durft fpreeken, of fchryven,. en. „ voorgeeft alle gevallen betrekkelyk te kunnen maa„ ken tot zekere byzondere hoedaanigheden, gelyk. „ daar zyn droogte en vogtigheid, koude en warmte, „ perkt ons in veel te enge paaien; en nadien de zo„ daanige in den mensch, maar één of twee algemee„ ne oirzaaken zoekt, van het leeven of van den dood,. „ zo moet hy dienvolgens in eene menigte van dwaa. „ lingen vervallen." Nogthands was hy ook geen; vreemdeling in de denkbeeldige wysbegeerte; en wanneer men het werk de principüs &? carnibus, dat. aan hem. toegfchreeven wordt, als het zyne aanneem men; wil, zal het zeer gemaklyk vallen oim de overeenkomst, en. het onderfcheid; van; zvjie- gjrgndftellin- gen, met die van Heraclitus , op te merken. Wy zullen daar uit eenige denkbeelden mededeelen ; terwyl de Leezer, die daar over breedvoeriger onderrichting begeert, zulks zal vinden in het Artikel H1PPOCRATISMUS. Natuurkunde van Hippocrates. Waar toe is het goed, vraagt Hippocrates, dat men zich bezig houde met de zaaken die boven ons zyn? Men kan uit derzelver invloed op den mensch, en op de dieren, niet anders befluiten, dan een zeer algemeene en zeer oppervlakkige oirzaak van de gezondheid en der ziekte, van het goede en kwaade, van de dood en het leeven. Wat men de warmte noemt, fchynt onfterflyk te zyn. Dit bevat, ziet, hoort en voelt al wat is en we* zen zal. In het oogenblik toen de affcheiding der verwarde zaaken gefchiedde, klom een gedeelte van de warmte naar om hoog, nam de bovenfte gewesten in, en diende aan alles tot een dekkleed of omhangzel. Een ander gedeelte bleef beneden ftil leggen, en formeerde de aarde, welke koud, droog en veranderlyk is» Een derde gedeelte verfpreidde zich in de. tusfchenruimte, en daar uit ontftond de dampkring;. Het. overige likte de oppervlakte der aarde, of verwyder. de zich daar van een weinig, en deeze waren de wateren en derzelver uitdampingen. Vervolgens gaat Hippocrates, of hy die in des» zelvs naam gefprooken heeft,, over tot het formeeren van den mensch en der dieren, mitsgaders tot de voortbrenging der beenderen, van het vleesch, der zenu-wen, en andere zintuigen des lighaams. flet licht vereenigde zich, volgens deezen Auteur» met alles, en heerschte. Niets wordt gebooren en niets vergaat. Alles verandert en bederft. 'Er kan geen nieuw dier, geenerlei nieuw wezen voorgebracht worden. De zulke die beftaan, groeijen,. blyven, en gaan heenen. By al 't geen 'er is kan niets worden bygevoegd., Niets wordt daar van vermindert. Elke zaak is aan het geheel medegeordineerd,- en het geheel, aan elke. zaak. 'Er is een oveTal plaats hebbendé, algemeene eni Goddelyke noodzaaklykheid, die zich zonder onderfcheid over alles uitftrekt wat eene wil heeft,, en wat geene wil heeft. ln de algemeene wisfèlvalligheid,. ondergaat elk, wezen zyn beftemd noodlot; de voortteeling en de. vernieling zyn eene zelvde zaak,, doch uit tweeërlei oogpunten befchouwd. Wanneer eene zaak toeneemt', moet een. andera afneemen, het zy ziel of lighaam. Van de deelen eens geheels, dat opgelost of ontbonden wordt, zyn 'er eenige die in den mensch overgaan. Het zyn verzamelingen of van vuur Billeen, of van water alleen, of van water en vuur. De warmte heeft drie hoofdzaaklyke beweegingen j. zy wykt van buiten naar binnen, of zy gaat van binnen naar buiten, of zy blyft en komt in omloop met de humeuren. Hier uit komen voort de flaap, het waaken, de groeijing, de vermindering, de-gezondheid, da- ziekte^., de. dood,, het leeven,, de zotheid^. dn  HERAUT. Je wysheid, het verftand, de domheid, de werk- j zaamheid, en de rust. . { De warmte zit voor in alles. Zy rust nimmer. De orde der natuur is van de Goden. Deeze doen 1 alles, en al wat zy doen is noodzaaklyk en goed. < Men vraagt, ingevolge deezergrondbegtnzelen, ot Hippocrates onder het getal der Atheïsten moet gerekend worden? wy willen in deezen de gemaa- 1 tigdheid van Mosheim liever navolgen, en zodaa- . nige vraag onbeflist laaten, dan deeze beroemden i naam, met zo veele anderen, op de lyst der Godver- . loochenaars te plaatzen. _ HERAUT of Wapenkoning. Dusd'aanig wordt zeKe- i re Ambtenaar van eenen Vorst of Souvereinen Staat ; genaamd, welkers aanmerkelykfte bediening beftaat in den oorlog te gaan aanzeggen, in de vrede at te kondigen , in plaatzen en fteden op te eisfchen tot overlevering, in de plechtigheden van de zalving der Koningen, van hunnen Doop, van hun Huwlyk en van de Lykdieniten der Vorsten by te woonen, als mede in te verfchynen op de vergaderingen van de algemeene Ryksftanden, op de vernieuwingen van Bondgenoodfchappen, in de plechtige Predicatien, op de koninglyke Gastmaalen, op de prachtige vertooningen van Vreugdebedryven en Steekfpeelen, by de intreden der Koningen en Koninginnen, en meer diergelyke feesten of plechtigheden, dewelke met een buitengewoonen luister en pracht gevierd worden In Frankryk gaan zy voor den Koning , wanneer zvne Majefteit op den dag van zyne zalving naar de Mis gaat; zy woonen de plechtigheden by van de orde van den H. Geest; zy doen de uitdeeling van de goude en zilvere gedenkpenningen aan het volk op den dag van 's Konings zalving, en by den Doop van de Kinderen van Frankryk. Daar ftaan 'er by de Koninglyke Lykdieniten altyd twee dag en nacht te waaken aan het voeteneinde van het praalbed, op het welke het lighaam van den overleden Vorst, of des. zelvs Beeldtenis van wasch legt, om de waterkwast aan de Vorsten, Prelaaten, en andere Perfoonen van aanzien toe te reiken, dewelke het doode lyk met gewvd water komen befproeijen. Daar zyn dertig Herauten 'm Frankryk, van welke-de eerfte Wapenkoninggenoemt wordt onder den tytel van Mont joy Saint BeIr De anderen voeren tytels r genomen van verfcheide Provinciën van het Koningryk -r namentlykvan Burgundie, van Alenpon, van Bretagne, van Pottou van Jrtois, van Angouléme, van Bern, van Gmi$nne van Picardiën, van Champagne,. van Orleans, van Srovence, van Anjou, van Valois, van Languedok, van Toulouze, van Auvergne, van Normandië, van 't Lionfth', vznDauphiné, van Bresfe, van Navarre-, van Perigord, van Xaintonge; van Tonraine,. van Bourbonnois, van de Elzas, van Charolois, en van Rousfillon. De; Koning en de Herauten zyn uitgedoscht by openbaare plechtigheden in hunne ftuweele wapenrokken van karmozyn violet, geftikt op de borst en rug met drie goude leliën, en zo veele op ieder mouw, of met den naam van hunnen Vorst in goud geborduurt. De Wapenkoning Mont joy Saint Benisvoeit ook eene koninglyke kroon boven deeze leliën* Hun fluijer is. van zwart fluweel, verfiert met eene goude koorde. Zy hebben een foort van flappe laarzen aan by de Btechtigheden. van.'t verkondigen der vieie^ en dra? HERAUT. 2535 ;en ftyve laarzen by het verklaaren van den oorlog. 3p de prachtige Lykdieniten van de Koningen en forsten zyn zy boven over hunnen wapenrok bekleed net eenen langen fleependen tabbaardt van floers. Zy Iraagen een ftok, op de wyze van een Mercuriustaf, en is ook zo als deeze Caducea genaamd, in de iand, die met violet bekleed, en met goude geflikte eliën bezaait is. Zy hebben een gedenkpenning waar jp het borstbeeld van den Koning is gemunt om hun» ien hals hangen. Daar zyn nog mindere foort van Herauten die hun by prachtige optochten verzeilen, :n die byna op dezelvde wyze, doch niet zo rykelyk rekleed gaan, en nog met dit onderfcheid, dat zy ;een ftaf dragen, hebbende geene beveelen te geeven „, ïfl eigentlyk niet anders dan noodhulpen zynde van le Herauten. De Herauten, die eertyds by de Romeinen den oorlog verklaarden of de vrede aankondigden, wierden Feciales genoemt. Het was niet geoirloofd den oorlog te beginnen, zonder dat 'er alvoorens vier van deeze Herauten, na zich beklaagt te hebben over het ongelyk, dat den Romeinen was aangedaan, vergoeding van fchaade hadden geëischt van de genen, die dezelve veroirzaakt hadden, en hen den oorlog berokkend, werpende op de grenzen van het vyandelykelandfchap een fchicht metyzer beflagen, in bloed gedoopt» en aan het einde verbrandt. Nonius Marcellus Lib. III. Cap. 12. zegt, dat deeze Herauten vyf en twintig in getal waren, en dat de Koning Numa een genoodfehap daar van hadt opgerecht onder een opperhoofd Paterpatratus genoemt. Titus Livius Lib. I. geeft de befchryving. van de plechtigheid, die 'er wierdt verricht by de verheffing van dit Opperhoofd en van> deeze Wapenherauten. De Enge)fchen hebben van dit flag van Herauten gehad, die reeds onderfcheiden waren in verfcheide ordens ten tyde van Koning Henrik de III, welkein den jaare 1273 ftierf; want eenigen dienden den Koning zelv', en anderen die van het Koninglyke geflacht; en daar waren nog anderen, die ten dienftey van de voornaamfte Heeren van het Koningryk gebruikt wierden. De eerften alleen wierden Wapenkoningen en iïerattfera. der Provinciën genoemt, en men; vondt 'er in de voorige tyden niet meer dan twee in. Engeland, te weeten de Wapenkoning van de-Oosterly ke, en die van de Noordelyke Provinciën. De eerstgenoemde wierdt gemeenlyk Clarencieux, of Clarence,. genoemt, en de laatfteNorroy. Deeze onderfcheidenheden van de orde van. de.Herauten zyn niet meer ingebruik. Riciiard de III, welke in den jaare 1484,. het regeeringsbeftier in handen hadt, vereenigde hem alle te famen tot een lighaam, en naderhand bepaalde; Philips en Maria hun getal op negen. Behalven hunne andereambtswaameemingen ,. hekben de Herauten het opzicht gehadt over de wapenfchilden en de geflachtregisters van den adel. Op de: gemeene Steekfpeelen of Tournooijen, ftaken,- of. bazuinden zy de wapenfchilden van de edellieden uit,, blaazende op hunne hoorens, en roepende overluid,, dat die gene, welke den kamp aanvaardde, edelman, van naam en wapen was. Zy wierden ook wel in ge* zantfehap afgevaardigd, en aan hun was de macht verleend traftaaten van bondgenootfehap te fluiten. In: oude tyden was de roede, of ftaf, dien zy droegen-. Tttt 35  2G86 HEREDITAIR. HEREDITEIT. HEREM. HEREMIET. gelyk wy reeds hebben aangemerkt, op dezelvde wyze gemaakt , als die welke aan Mercurius de Bode der Goden wordt toegefchreeven, zynde twee door een geftrengelde Hangen om eenen ftaf, zodaanig Suidas ons bericht, welke daar by meld, dat de regte ftok, tusfchen beide de doorééngeftrengelde Hangen, tot een zinnebeeld verftrekte, vandebillykheid welk de menfehelykheid voorfchreef dat men tusfchen legers dievyandig waren , moest in acht neemen. Omtrent den naam van Koning, die men aan den eerften Heraut geeft, valt aan te merken, dat men eertyds deeze naam plag te geeven, aan verfcheidene voornaame Officieren, als aan den Koning van de Winkeliers, die zedert bezoeker genoemt is geweest; aan den Koning van de Ribauten , dewelke het ambt van Provoost oeffende over de genen, die eenige misdaad begingen ter plaatze, daar de Koning zyn hof hield; aan den Koning van de Archiers en van de Voetboogfchieters. Doch daar is eene byzon. dere reden voor den naam van Wapenkoning, die hier in beftaat, dat men hem eene kroon op 't hoofd pleeg te zetten op den dag van zyne aanftelling tot dit ambt, en dat hy dezelve droeg by verfcheide plechtigheden, in welke hy de perfoon van den Koning verbeeldde. Uit dien hoofde was hy altyd Ridder. Onder de Romeinen wierdt den genen, die het voorzitterfchap bekleedde by de Offerhanden en andere plechtigheden, insgelyks Koning genoemt. Zie dit alles breedvoeriger vermeld by iENEAS Svlvius Epist. 126. ad Iderbach. als mede by Spelman, en in Konig Theat. Polit. pan. III. Zie van gelyken Fauchet au Traité des Chevaliers. Alexand. ab Alex. Gen. Dier. lib. V. c 3. Le Heraut d' Armes, gedrukt in den jaare 1610. en la Colombiere Science Heraldique. HERBE AUX TEIGNEUX, zie HOEFBLAD "'HERCULES-BOOM, zie TANDPYNBOOM. HERCULES-KNODS, zie KALABAS n. 1. HERDERSTASCH, zie TASCHKRUID n. 6. HERDERSZANGEN, zie DICHTERS. HERDOOPERS, zie WEDERDOOPERS. HEREDITAIR, is een onduitsch woord, waar mede al dat gene wordt bedoeld, dat iemant erffelyk toebehoort: dus verftaat men daar door gemeenlyk zodaanige goederen, die uit derzelver aart op onze erfgenaamen devolveeren. HEREDITEIT, insgelyks een onduitsch woord, waar door de geheele masfa van eenen Boedel wordt beteekend, zo wel ten aanzien van de lusten als van de lasten. HEREMIET. Dit woord geeft te kennen een Godsdienftig mensch, die zich aan de plichten van het maatfehappyelyke leeven onttrokken hebbende, zeer eenzaam en afgezonderd leeft, ten einde (zegt men) zich te aandachtiger beezig te kunnen houden met het gebed en Godvruchtige befpiegelingen , en ontflagen te wezen van de bezigheden en zorgen deezer werelt. Een Heremiet wordt onder de reguliere Monniken niet gerekend, zo hy de geloften niet gedaan heeft. Zie MONNIK. Paulus , de Heremiet bygenaamd, wordt gemeenlyk ie eerfte geoirdeeld geweest te zyn, die deeze voor «e maatfehappyelyke famenleeving zo geheel nutteloo- ze ïeevenswyze omhelsd heeft; hoewel deH. Jeroni- mus, in het begin der leevensbefchryving van dien dweeper, zegt, dat men niet zeker weet wie de eerfte Heremiet geweest zy. Sommige fchryvers waanen die perfoon gevonden te hebben .in Johannes den Dooper, anderen in den Propheet Elias. Wederom anderen, die minder voor de aloudheid ingenomen zyn, verzekeren dat St. Antonius de infteller van het Heremietenleeven is geweest, 't geen egter door de zulken tegenfprooken wordt, die beweeren dat hy flegts de geestdryvery daar van heeft vermeerdert, en dat zyne discipelen zelve gezegd zouden hebben, dat Paulus van Theben dien ftaat eerst van allen had omhelsd. Het waarfchynlykfte ge¬ voelen is, dat de wreede vervolgingen onder Decius en Valeiuus, tot deeze ftrenge Ïeevenswyze aanleiding gegeeven hebben. Hoewel de vroegfte Heremieten, gelyk St. Antonius, aan zeer woeste plaatzen zich onthielden, lieten zy daarom niet na verfcheidene Geestelyken altoos by zich te hebben. Men noemde dezelven ook Cenobiten, om reden dat zy niets in eigendom bezaten; Kloosterbroeders, om dat zy in een nauwe inperking opgeflooten, en van 't overige der werelt afgezonderd waren; Afe&en, dewyl zy zich beftendig in een zeer kwalyk begreepen Gods vrugt oeffenden; Klerken, om dat men ze aanmerkte als het erfdeel van den Heere; en Philojbofen, gemerkt zy doorgaans wierden aangezien als lieden, die zich op de kennisfe der waare wysheid, en van al wat tot de zaligheid nodig was te weeten, zeer yverig toeleiden. Hunne Ïeevenswyze werdt wel dra nagevolgd van veele vrouwen, die zich insgelyks diep in de wildernisfen begaven, en het befluit namen, om aldaar in gemeenfehap met eikanderen te leeven, en haar zelve in kloosters, of in haare huizen op te fluiten. Men noemde deeze vrouwen Kloosterzusters, uit hoofde van derzelver afzondering van de werelt, ook Geestelyke Zusters, om reden van haare Godvruchtige en by uitneemendheid zeer geftrenge leevenswyze. Heremieten van St. Augustinus. Men geeft fomtyds deeze naam aan die order van Monniken, welke veel algemeener bekend is by de naam van Augustynen. Men is gemeenlyk van gedachten, dat de H. Augustinus, Bisfchop van Hippone de (lichter van deeze orden is geweest, hoewel men geen de minfte grond voor zodaanig gevoelen hebbe. Wel is waar, dat hy, in 't jaar 388, de grondflagen heeft gelegt tot zeker orden van Monniken, die op zyn landgoed by Tagasta haar verblyf hielden, ten einde aldaar een afgezonderd en godsdienftig leeven te mogen leiden; doch het blykt nergens, datdieorden altoos in wezen is gebleeven, of dat de Heremieten van St. Augustinus, zonder tusfehenpoozing daar van afftammen, nadien de laatstgenoemde orden eerst eigentlyk haar begin genomen heeft, onder Paus Alexander IV, in het midden van de dertiende eeuw, en geformeerd wierd door de vereeniging van verfcheidene broederfchappen van Heremieten, die als toen nog geene geregelde inftellingen, ten minften die niet hadden van St. Augustinus. Deeze broederfchappen waren, met naame, die van Jan Bonifas, zynde de oudfte van allen, die der Heremieten van Toscanen, die der Sacheten of broeders van  HEREMITAGE. van de zak, die van Vallerfuda, van St. Blafms, van < St. Benedlüus van Mont! ■ tabaio, van Tour des Calmes, c van St. Maria van Murcette, van St. Jacob de Molmio, en van Loopfavo naby Lkcca. 1 Deeze vereeniging is niet het werk geweest van t Innocens IV. i gelyk de meeste gefchiedfchryvers < van die orden voorgeeven ; want deeze Paus had flegts eenige Heremieten van Toscanen by een gebracht, en J haar voorzien met de regelen van St. Augustinus, < hoewel dezelve nogthands een afzonderlyke broeder- j fchappe uitmaakten, verfchillende van die waar van wy i thands fpreeken. Het was Alexander IV. die hen i al te famen vereenigde, als blykt uit deszelvs bulle, ; waar van het affchrift is te vinden in de Mare magnum • der Augustynen. ' Deeze orden wierd aanvanglyk verdeeld in vier Provinden, teweeten vanFrankryk, vanDuitschland, van Spanje en van Italien; men heeft in volgende tyden nog eenige andere orden vereenigd met die van St. Augustinus, welke thands in twee en veertig Provinciën verdeeld is. ' _ Heremieten van Brittini. Dit is eene broederfchap opgericht onder Gregorius IX., die dezelve voorzien beeft met de meergemelde regelen van St. Augustinus. Deeze geestelyken (lichteden hunne eerfte wooning aan een zeer eenzaame plaats, in het Markgraavfchap Ancona, genaamd Brittini, waarom men dezelve ook Brittiners noemde. Zy volgden een zeer geftrenge Ïeevenswyze, eetende nooit vleesch, en dikwils vastende. Heremieten van den H. Jean Baptist de la pemtence. Men heeft in Navarre eene orden van geestelyken gehadt, aldus genaamd, welker voornaamfte klooster of hèremitage zeven mylen van Pampelune af, gelegen was Deeze leefden, tot op de tyd van Gregorius XIH. onder de gehoorzaamheid van den bisfchop der gemelde ftad; dochde Paus bevestigde hunne orden, keurde hunne inftellingen goed, en veroirloofde hun om plechtige geloften te mogen doen. Hunne Ïeevenswyze was uitneemend ftreng; zy gingen blootsvoets, droegen geen linnen, (liepen op planken met een fteen voor derzelver hoofdkusfen, en droegen nagt en dag een groot houten kruis op hunne borst. Men - kan hunne verblyfplaats niet wel een klooster noemen , want zy woonden ieder in een afzonderlyke cel, jn 't'midden van een groot bosch. _ Heremieten van St. Paulus, de eerfte Heremiet: deeze orden werdt geformeerd in de dertiende eeuw, uit de vereeniging van twee onderfcheiden broederfchappen, namentlyk die van St. Jacob de Patache, en van Pifilie naby Zante. Na dat deeze beide zich vereenigd had. den verkoozen zy St. Paulus, de eerfte Heremiet bvsénaamd, tot hunnen vooiftander en befchermer, en namen zynen naam aan. Deeze orden vermenigvuldigde zich in volgende tyden zeer fterk, vooral in Hongaryen, Duitschland, Poolen en andere gewesten; zelvs telde men weleer, in Hongaryen alleen, zeventig van derzelver kloosters, welk getal nogthands zeer merkelyk verminderde, by gelegendheid van de zwaare oorlogen en andere omwentelingen, die dat Koningryk gtroffen hebben. HEREMITAGE, betekend een zeer eenzaame plaats, of de woonplaats van een'Heremiet of Kluizenaar, die zich van de werelt heeft afgezonderd, met HEREMITAGE. 298? lOgmerk om zyne dagen op eene godsdienftige wyze oor te brengen. De Heremitages waren oudtyds gelegen in eene poesteny, of in het diepfte van eenig onbewoond iosch, en verre van alle andere wooningen verwyderd: .e kerkelyke gefchiedenis levert veele voorbeelden ip van menfchen, die uit eene verkeerde zugt voor iet zonderbaare, of uit zelvverloochening, naar zolaanige eenzaame plaatzen gedreeven wierden; de euk hunner zogenaamde heiligheid liet niet na, om liscipelen tot haar te lokken, met welke zy als dan :en klooster ftichteden, 't welk dikwils aanleiding ;af, dat het bosch uitgeroeid, en de grond aldaar rrugtbaar gemaakt, ja zelvs een burgt of ftad daar )mftreeks gebouwd wierde. Daar zyn menigte van jlaatzen in Europa, die enkel haaren oirfprong verfchuldigt zyn aan eene Hèremitage, welke vermaard ivas geworden door de uitdeekende roem van den He» remiet die het bewoonde. Het Griekfche woord f^pn wil zeggen eenzaamheid, of eene woestyn; men heeft daar van gemaakt Eremita, om daar mede de zodaanigen te betekenen, die 'er zich metter woon begaven, even als men van het werkwoord a»«k»V8"' dat afwyken betekend, het woord Anachoret of Kluizenaar gemaakt heeft. Thands zyn de Heremitages overal zeer zeldzaam geworden, uitgezonderd in Spanje, alwaar de Bisfchop van Jaën alleen zeventig Heremitages in zyn diocees tellen kan. De Heremitages beftaan gemeenlyk'uit een klein gebouw, waar in een kapel en woonplaats voor den Heremiet , benevens een tuin, welke, behalven 'c gene hy in aalmoefen ontvangt, zyn voedzel aanfchaft. 'Er is nog hedendaags in Dauphiné, naby Tournon fur la cote, een kleine Hèremitage, die eertyds zeer beroemd geweest is, en nu nog de naam geeft aan dien omtrek, en aan de uitneemende Heremitagie-wynwelke dezelve oplevert. 'Er zyn ook nog twee Heremitages in Zwitzerland, die om hunne zonderbaarheid verdienen dat wy daar van hier gewag maaken. De eene is gelegen omtrent een uur gaans van de ftad Friburg, alwaar dezelve door zeker Heremiet, omtrent het einde van de laatst verloopen eeuw, te midden van de rotzen welke die landftreek omringen, gefticht wierd. Deszelvs opvolger, Jean du Pró de Gruieres genaamd, breidde deeze Hèremitage zeer merkelyk uit, breekende hy, door aanhoudende arbeid van ruim vyf en twintig jaaren, in de rots zelve een klein klooster, een kerk met een tooren voorzien, een facristie, een eetkamer, keuken, een groote zaal, ter zyden van dezelve twee kabinetten, twee trappen en een groote kelder, waar in een zeer fchoone bron van vlietend water. De kerk is 63 voeten lang, 26 voeten breed, en 22 voeten hoog: de tooren heeft de hoogte van 70, en de dikte van 6 voeten. Het is bykans ongelooflyk, dat twee menfchen (want hy had maar één makker , die hem in zynen arbeid hielp) zodaanige werk in een zeer harde rots verrichten konden. Deeze arbeidzaame man verdronk by toeval in het jaar I?De tweede is in de nabyheid van Soleure en mede door een heremiet, Arsenius genaamd, in het laatstgedeelte van de zeventiende eeuw, insgelyks ^  ■&m HERESIA, HERES MARTIA. HERFST. HERFST. geer harde rots gebouwd, üe kerk daar van is niet voltooid, maar dat gedeelte *t welk daarvan in wegen is, geeft duidelyk genoeg te kennen, dat dezelve zeer fraai zou geweest zyn. Hoewel deeze Hèremitage by die van Friburg in geen vergelyking komt, is dezelve nogthands over waardig, om van ieder Reizi. ger bezien te worden. HERES1ARCH, betekent den eerften Autheurvan eene Ketterye of het hoofd van eenen ketterfchen aanhang; zie KETTERS. De voornaamfte He- refiarchen zyn geweest Cerinthus, Ebion, Basilides, Valentinus, Marcion, Montanus, Manes, Arius, Macedonius, Sabellius, Pelagius, Nestórius, eutiches, socinus, &c. Arius en Socinus werden Herefiarchen genaamd, om dat zy de hoofden waren van de Ariaanen en Sociniaanen ; zie ARIAANEN en SOCINIAANEN. Simon de Tovenaar is de eerfte Herefiarch, waar van men onder de bedeelinge der nieuwe Wet melding van gemaakt vindt. HERES MARTIA, betekent zo veel als Martiaale Erfgenaam; wordende by de Romeinen onder die naam eene Godheid gevonden, welke men als de Godin der erfgenaamen eerde. Men hield haar voor eene der medgezellen van den God Mars, en zy bekwam den bynaam van Martiale, om de menigvuldige gelegenheden welken de oorlog verfchaft tot erffenisfen en opvolgingen, dewyl daar door menig Vorst en andere groote en aanzienlyke mannen fneeven. Zo dra 'er eenig erfdeel op iemant was vervallen, of eenige Vorst tot het bewind was geraakt, deedt hy terftond hulde aan deeze Godinne, en offerde haar een brandoffer tot dankzegging. HERFST in het Latyn Autumnus, is de naam van het derde jaar-faifoen, den tyd van de inzamelinge der zomer-vrugten, enz. Vefcheidene volkeren hebben de jaaren geteld door de Herfst-Saifoenen, zo als de Angel-Saxen door de Winters. Tacitus bericht ons dat de oude Germaanen alle de jaar-faifoenen kenden, behalven den Herfst, daar zy geen 't minfte denkbeeld van hadden. Van ouds her heeft men reeds in het denkbeeld geweest, dat de Herfst een ongezond faifoen was. Tertulliaan noemt dezelven, Tentator valitudinum. Horatius zegt ook, Autumnus libitina qucestus acerbce. Zie voorts het gene wy in ons Woordenboek zelve over dit jaar-faifoen op de Artikels HERFST en HERFSTMAAND gezegd hebben; daar wy nog maar alleen, eenige bedenkingen over het aangenaame in den Herfst hebben by te voegen. Ik ging voor eenige dagen wandelen om die bevalligheden der Natuur te genieten, die men voor het overfchot der zinnelyke vermaaken des geheelen jaars aan kan merken. Terwyl hu het guure gedeelte des jaars voor de deur is, en de naare winter zich dreigend van verre vertoont, zo is het hoog tyd, indien men fmaak in een ongedwongen en onopgëfchikt genoegen vind, om de verfcheidene aangenaamheden der velden te genieten. Ik begaf my derhalven, met een hart voor dit onberispelyk vermaak wyd opengaande, op het ruime veld; alwaar ik de ongemeen laauwe Zonneftraalen niet vermogende genoeg meer vond, om de koude, die eene ruuwe Noordewind veroirzaakte en myne ieden bekroop, te beletten, zo dat ik die door eene fterke beweeging te hulp moest komen. Myne oogen, naar vermaak hunkerende, dwaalden den Gezichteinder te vergeefsch in 't rond. De ledige akkers fcheenen in 't geheel geen leeven meer ie bezitten; alles deed zich in de gedaante des doods op. Ik ontdekte wel veele Landftreeken, die door den noesten iever des Landmans beploegd en bezaaid waren; ik zag ook hier en daar jeugdig koorn uit den grond luiken ; maar deeze fchoonheden kwamen my nog al te vroeg voor, dan dat ze een byzonder leevendig vergenoegen in my konden verwekken. De beemden en dreeven waren nog wel met eenig groen gefchakeerd, doch wyl het zeer flaauw, verouderd en ftervende was, zo kon het geene verrukkende aandoening in my verwekken. De reuk, die my van alle kanten in de neusgaaten drong, was even gelyk de uitwaasfeming van eene grafftede, welk men eerst versch had opgedolven, om de gebeenten eener geftorvene Schoone in te verbergen. Myn oor luisterde naar het lieffelyk geluid der Vogelen, doch ik hoorde bier en daar flegts eenige Raaven krasfen. De Leeuwrik zong nog wel zyn vrolyk gezang, maar ik kon hem niet anders dan als een Stoïcyn befchouwen, die, in weerwil van het gevoel, zich midden in de hevigfte fmarten tot lagchen dwingt, om dus zyne walgchelyke Helling te ftaa- ven, dat de pyn geen wezentlyk ongemak is. Ik verliet het vrye veld, het open fchouwtoneel der verwoeste en van alle aanvalligheden ontblootte Natuur, en begaf my in eenen Lusthof, alwaar het 'er even zo droevig uitzag. Alle boomen fchudden hun loof op de zwarte aarde, en alle de bloemen en geWajj n> d'e in de Lente ter eere van de Natuur, hadden gebloeid, lagen als van diepen flaap bevangen. De wind ruischte door de dorre takken, en terwyl by ze tegen elkanderen floeg, ontweek de aangenaame fluimering, die anders met zo veel zoetigheid onze oogen overweldigt, wanneer wy in het voorjaar onder een* bloeijenden boom zyn nedergeze- ten. Ik verliet vervolgens en veld en lusthof, als zieltoogende wezens, welke nergens anders toe in ftaat zyn, dan om een treurig mededoogen by hen al len te verwekken, die hun bekoorlyk en inneemend* voorkomen weleer hebben gekend. Ik wil niet loochenen, dat my dit eerfte indrukzel, welk my de gedaante der geheele Natuur, die zy van den Herfst had ontvangen, in my verwekte, met eene neerflagtige droefgeestigheid geheel zou vervuld hebben, indien ik my niet in eene andere reeks van bedenkingen gedompeld hadt. De onöpgetooide Natuur, dacht ik by my zei ven, kan onmooglyk zo mismoedig zyn, zy mag zich ook bevinden in welken toeftand zy wil. In de Lente verfchynt zy in de aanminnige fieraadjen eener bekoorlyke Bruid, die haaren blymoedigen Bruidegom daar door met de ftreelende hoope eener aannaderende genieting verrukt. In den Zomer is zy gelyk eene beminnenswaardige huisvrouw, die de tafel van haaren man met kinderen verfiert. Waar zullen wy ze nu in den Herfst by vergelyken; dan heeft zy immers opgehouden kinderen te baaren, dan haare kinderen zyn door haare opvoedinge nu ook in ftaat om de werelt van dienst te zyn, en die denkt aan haar, van wegen haare kinderen, niet anders dan met de uiterfte achting. Haare jeugdige  HERFST. diee fchoonheden zyn verdweenen, men bemint ze i wel niet meer met eene wulpfche liefde, maar men > liefkoost haar met eene eerwaardige geneigdheid. Ly I maakt haar geliefde Echtgenoot wel niet meer tot va. der maar zy verfchaft hem evenwel de ftreelende ] beloften, dat hy eerlang zyn' kleinzoon omhelzen ■ zal. De Herfst maakt, om zo te fpreeken, de Na- , tuur eerwaardig: als wy ze in deezen toeftand met be■daardheid befchouwen, dan kan het niet anders zyn, 1 of zy moet een nadenkend en verftandig gemoed met ■een byzonder vergenoegen vervullen. ■ De Herfst verfchaft ons eene onvergelykelyke gele- i genheid, om over Gons voorzorg, waarmede hy op de . onderhouding van alle leevendige fchepzelen , inzon- , derheid den Mensch op eene zo vaderlyke wyze is bedacht mef hartvolle dankbaarheid te juichen. JJe , fchuuren des Iandmans zyn opgevuld met graanen, en zyne kameren met ooft. De kelders liggen vol wyn. De dieren hebben zich zo grootelyks vermenigvuldigd, dat de Taager zich nu niet te vergeefs vermoeit. De runderen zyn by alle de rampen, waar door het Orperweezen ons, om onze ondankbaarheid, m hen kastyd, zo veel in getal, dat wy onze lust wederom aan hun vleesch 'kunnen verzadigen. Wy hebben dus eenen ryken voorraad van allerlei nooddruftige leevensbehoeften onder onze magt; die ons weleer de lente beloofde , en de zomer buiten op de velden toonc|e. Nu maaken wy een begin om de vrug¬ ten die de Natuur ons aanbiedt daadelyk te genieten, en wy zyn niet alleen verzekerd, dat God ons tot den volgenden oogsttydniet alleonzal laaten verhongeren, maar dat wy ons ook zeer veel vermaak met de ryke goederen der Natuur zullen kunnen te weeg bren|en - In de lente en den zomer hoopte de landman, nu is zyne hoop vervuld en hy heeft, voor zo vérre dit jaar betreft, geene verdere zorg, dan hoe hy zynen van God ontvangenen voorraad, wysfelyk gebruiken en verteeren zal. Een ligt vaardig gemoed zal mooglyk by deeze overdenking, evenwel niet kunnen worden opgeleid tot de aleemeene Voorzienigheid des Vaders van al het gefchaapene. Een Landman , thands zyne fchuuren, kamers, ftal en kelders vol'hebbende, blyft misfchien berusten by de gedachten, dat hy zich deezen geheelen voorraad door zynen arbeidzaamen iever heeft bezorgd, 't Is waar, de Herfst zou zonder den arbeid der menfchen zo arm aan voorraad zyn, dan elk ander jaargetyde: want God wil, om des menfchen eigen welvaart, geene lediggangers voeden. Doch, wanneer een Mensch, als een verftandig befchouwer van het Geheelal, den ingezamelden voorraad overweegt, dan kan zyn hart niet anders dan van dankbaarheid overvloeijen, en hy moet bekennen, dat alle deeze goederen van de Goddelyke Voorzie- nigheid voortkomen. De Landman beploegt de aarde, ftrooijende het zaad in dezelve; en dit immers is alles, wat hy verricht en kan verrichten. Hy heett het zaad, noch den wasdom, noch de vrugtbaaiheid gegeeven. Hy kan den winter niet gebieden, om de bevrugtende en herfcheppende wolken over zyne akkers te verfpreiden. Hy heeft den daauw nochden zonnefcbyn niet in zyne magt. Hy kan het vernielend ongedierte niet weeren. En indien het God behaagde, dan kon hy immers even voor den oogst XI. Deel. HERFST. 2989 ;en onweder over een geheel Koningryk zenden, velk alles verwoeste. Kan een Landman zynen loomgaard en wynftok vrugten doen draagen? Kan ly zyne kudde de voortteeling bezorgen? Immers is lem dit alles onmooglyk; maar hy doet flegts het veinige wat hy in ftaat is te verrichten; voor het )verige moet hy enkel van de Goddelyke Voorzienigreid verwagten, of deeze zyne akkers, hoven en tudden, en zyn huis met voorraad zal vervullen. rrouwens, wanneer wy ons leeven door onze geleerdleid en door de overige kunften en weetenfchappen mderhouden, dan hebben wy dit insgelyks van de Goddelyke Voorzienigheid te verwagten; maar, by len Landman openbaart zich evenwel de Goddely;e Voorzorg veel duidelyker en in een' hoogsren iraad. Laaten wy derhalven thands, terwyl wy op de vellen, in de hoven, bosfchen en waranden, en op de Deemden de betoverende verrukkingen onzer oogen, Doren en van alle onze zinnen misfen, daarentegen, in eene heilige verhefSnge des gemoeds boven de schepping tot den Schepper dringen, en de voetflapaen der Goddelyke Voorzienigheid op de afgemaaide velden en in de ontloofde hoven bemerkenwelke van zynen zegen druipen 1 Door deeze betrachting zal dus de Herfst een zeer gewenscht Jaargetyde worden. De lente en de zomer is gelyk dit leeven, en de Herfst gelyk de eeuwige gelukzaligheid, alwaar wy met blydfchap zullen genieten, 't gene wy in dit lee- ven hebben gezaaid en ingeoogst. In de afge- loopene jaargetyden gedroeg God zich gelyk een Vader die zyne kinderen een gefchenk beloofde. De kinderen hebben hen onderling deswegen verblyd, en dikwerf met eikanderen van dit gefchenk gefprooken: en nu, in den Herfst, vervult God zyne beloften, daar hy ons daadlyk met dit gefchenk voorziet. Wy zouden juist geene byzondere rede hebben, om de Goddelyke Voorzorg voor ons leeven te roemen , indien wy wel voor deeze keer genoeg voorraad van duizenderlei foort uit haare handen hadden ontvangen, maar ons daar by alle verdere hoop op toekomende ware benomen. Indien thands in den Herfst alle akkers geheel verdroogden en alle vrugtbaarheid verlooren; indien alle boomen flierven en alle dieren hunne voortteelingskragt wierd benomen, dan zouden wy allen voorraad, dien wy in den tegenwoordigen Herfst hebben ingezameld, met wanhoop moeten befchouwen. Ongetwyffeld zou dezelve in één jaar geheel zyn verteerd, en waar van daan zouden wy dan verder iets bekomen? Doch deeze vrees kan geen menfchen gemoed beangften, welke met eene behoorlyke oplettendheid de Natuur overweegt, gelyk zy in den Herfst fchynt te verderven. ■ Ga ik op het veld; 't is waar, ik ontdek byna niets, dat tot onderhoud van myn leeven iets daadelyks kan toebrengen. Maar, zie ik veele akkers, die niets dan verdorde ftoppelen vertoonen, zo zyn 'er daar naast ook veelen, welke reeds het zaad des volgenden oogsttyd laaten zien, en anderen, die den Landman reeds heeft omgeploegd, om ze tegen de aanftaande lente te bezaaijen. Naauwlyks heb¬ ben wy den eenen Oogst in de fchuuren verzameld, of den volgenden word op de velden gebooren. —— V v v v Ga  as>90 HERFST. Ga ik in eenen lusthof, daar ook fchynen de boom te fterven: maar, daar, waar een verwelkt blad valt, zit reeds een bezwangerd knopje, dat wederc in het aanftaande voorjaar bladen en bloefem wil dr; gen. Veele Koeijen en Schaapen hebben opgehc den, hunne melk tot voedzel der menfchen te ge ven , maar zyn reeds wederom draagende gewc den. . Intusfchen dat de geheele Natuur ons d haare fchatting voor dit jaar heeft overgeleverd, : belooft zy ons reeds op de oogenfchynlykfte wyz dat wy over een jaar even zo veel hebben te verwa ten. Hoe verkwikkend en gerustftellend is niet dee: overweeging! Wy kunnen op den ingezamelden voc raad los teeren, en wy behoeven ons met geene b kommering te kwellen, waar wy over een jaar o ieevensonderhoud krygen zullen. Intusfchen dat h thands met de geheele Natuur fchynt gedaan te zyi zo toont zy ons reeds wederom zulke blyken, c welke wy onze onfeilbaarfte hoop op het toekomenc kunnen gronden. ■ Wanneer ik tegenwoord met dusdaanige gedachten over de kaale veldemen i mynen dorren lusthof wandel , dan dunkt my dat d Herfst beter als de Lente zy. Ten minften, het z verre van my, dat ik de Herfst zoude verachten, 01 dat hy de aanminnigheden der Lente niet bezit. My gemoed verliest zich in het gevoel van Gods voorzo: gende Voorzienigheid zodaanig, dat ik over een' al ker vol ftoppels in de verrukkinge eens Seraphiir wandele, die in den lof des Allerhoogften leeft; e by eenen ontloofden appelboom, als aan de tafel myr Vaders fta, aan welke ik my met veelerlei fpyze het be verzadigd, en welke haast wederom by de volger de maaltyd gedekt zal worden. De geheele Natuur is volgens eenerlei algemeen regelen van orde famengevoegd, en daarom ftaat oo. de werelt der Geesten in eene groote overëenftem jning met de overige werelt. Men kan alzo het ge heele leeven van een redelyken Weezen en alzo vai een Mensch, met een jaar vergelyken , en deeze ver gelyking is reeds door de ouden gefchied. DeMenscl heeft ook eene lente zyns leevens, zo ook eener zomer, Herfst en winter. Wanneer God eer ongeluk over het veld van eenen nyvren Landmar gedoogt, en het zelve door een felle hagelbui of dooi ontzachlyke regenvlagen , of door overftroominger der Rivieren verwoest, dan wordt hy, als zyne fchuuren in den Herfst ledig ftaan, van elk beklaagd. Maai indien hy zyne Ianderyen niet naar behooren heeft bearbeid, dan is het eene rechtvaardige ftraffe eens reukeloozen huismans , als hy geenen voorraad voor het volgende bezit. _ Laaten wy der- halven de Natuur navolgen. . Terwyl de Herfst het toppunt der vergenoegens van alle de jaargetyden is, zo laat ons ook bedenken, dat wy in onzen zedelyken toeftand eenen Herfst hebben te verwagten, waar in wy den voorraad der zaligheid, dien wy door onze godsvrucht, deugd, verftand en voorzichtigheid verkrygen, zullen genieten. Wee ons, als wy in de lente onzes leevens niet met een vooruitzicht op deezen Herfst gewerkt en in den zomer niet geoogst hebben! Laaten wy derhalven van nu af alle deugden beginnen uit te- oeffènen, dan zal 'er voorafikea eens een tydftip, des leevens tomen,,, waar Ln wy HERFSTDRAAD EN. en de vrugten van onzen arbeid met blydfchap en tot lof ii- van God zullen genieten. m HERFSTDRAADEN. Men ziet in het voor- en »• najaar, by droog en helder weder, gewoonlyk eene u- meenigte lange even als fpinrags-draaden dó*or de lucht e- omzwerven. r- Libertus Fromondus Hoogleeraar in de Wysbeis geene te Leuven, gaf in 't jaar 1627 een Boek uit on:o der den tytel van Meteorologica; hier in geeft hy Lib.. ', V. cap. 4. g. 4. eene korte doch zeer gebrekkige beg- fcbryving van deeze ftoffe, en noemt het Fila Diva Virgmis of Fila Divce Maria, dat is, Draaden der H. -e Maagd, Draaden der H. Maria, en hy zegt niet te r- weeten, ooit iets van deeze by andere Schryvers ge3- leezen te hebben. In Nederland fcheen die naam toen is ten tyde algemeen aangenomen te zyn, en daarom st ook van Fromondus behouden, gelyk ze ook van '' rS Tf,rl^aaIden Hoogleeraar P. v. Musschenbroek ip Én V T°m- IL cap' de JSne 10.39- vel intrad, ad ■e Phil. Nat. 5. 1628. aan dit Spinrag gegeeven wordt; g dewyl deeze draaden onder geenen anderen naam ben kend ftonden- e Fromondus beweert, dat zy, die deeze draaden y voor het voortbrengzel van Spinnen houden, zich n zeer bedriegen; en hier in heeft hy volgens het n denkbeeld van fommige Natuur-onderzoekers gelyk: - dan hy dwaalt daarom niet te minder, met te zeggen, dat deezedraadengeformeerdwordenuituitgewaasfem- s de, daar na verdikte, lymachtige dampen van het 11 aardryk, allermeest in het najaar uit den grond naar s boven optrekkende; zynde zyns oirdeels de uitge- - waasfemde dampen in den herfst beter gefchikt tot - het formeeren van die draaden, dan die in de Lente opftygen. Te recht plaatst den Heer Martinet ag- 3 ter eene_latynfche Verhandeling over de ademhaaling der t Infeüen in 1753 door zyn Wel Eerw. uitgegeven • deeze korte wederlegging van Fromondus zyn ge- • voelen: Fllamenta autumnalia £f vernalia, Diva: Maria 1 ditta, male a Cl. Fromondo inter Meteorologica recenfen■ tur, quum funt produüum animale. 1 Wy zeiden hier boven, dat deeze ftoffe, volgens het gevoelen van fommigen geen voortbrengzel vanSpinnen is, zulks is ten minften het gevoelen van verfcheidene hedendaagfche Natuurkundigen, wat is het dan, zal men vraagen? het is het voortbrengzel zeggen zy eener foort van Myt, waar van wy de volgende befchryving in de Natuurlyke Hijlork van den geleerden Heer Houttuyn, vinden. _ Spinder. Telarius. Myt, die doorfchynende roodachtig, met eene bruine vlak, wederzyds aan 't Agterlyf.. Acarus rubicundo hyalinus, Abdomine utrinque maculo fus> ca. Linn. Faun. Suec. 1212, 1196. Scop. Carn. 1075. Acarus fuscus autumnalis textor. Geoffr. Paris II p 626. , Deeze zonderlinge Myt is zo wel in Sweeden, als door Dr. Scopoli in Karniolie, en door Geoffrot omftreeks Parys waargenomen. De laatfte geeft 'er zelvs den zwierigen naam van Hersft-Weever aan (leTtsfrand d'automne) en meent dat die draaden, welken men in den Herfst door de lucht ziet vliegen of' " ook de velden bedekken, het werk van deeze Myten zyn, en niet van Spinnekoppem. 't Is buiten twyffel; dat diertje, 't welk men Gosfamer noemt in Engeland,. en; fdiaadelyk voor het Vee. zou.zyn, maakende in- zon»  HERFSTDRAADEN. HERFSTDRAADEN. S99* zonderheid, de Schaapen of Lammeren ongans. Dat woord wordt van Gosfypium, 't welk Katoen is, afgeleid, en gedachte draaden, waar van men geheele dodjes kan verzamelen, zyn, inderdaad katoenachtig. „ Men vindt, zegt hy, in den Herfst dikwils den „ bast der Boomen voornaamelyk aan den noordzyde „ van den Stam , bedekt met fyne draadjes, die den„ zeiven glad en glinfterende maaken. Deeze web„ ben , die van zulke kleine Infeften krielen en ,, het werk derzelven zyn, worden dikwils door den „ wind in de lucht weggevoerd, en men ziet ze in „ groote veelheid nedervallen op de velden en tui„ nen. Onder alle Myten is 'er geene die draaden „ fpint, dan deeze." De ongemeene kleinheid van deeze Infeften, die met het bloote oog naauwlyks zichtbaar zyn , kan gelegenheid gegeeven hebben om ze voor vliegende Spinnekopjes aan te zien; gelyk Lister van de zodaanigen, door hem waargenomen, aan Ray fchreef: berichtende dat by die webben zelvs, op eenen zeer hoogen tooren zynde in 't Graavfchap Tork, boven hem in de lucht had zien vliegen. Onder aan de Bladen der Lindeboomen en aan die van andere Planten, ziet men, in den Herfst, dergelyk fpinzel menigvuldig: het welk in de winterhuizen tot groot nadeel van de Planten ftrekt, die 'er fomtyds door verflikken en verflenfen, zegt Linnjeus. • Wy voegen hier nog by de aanmerkingen wegens de Gosfamer of het Spinrag in de lucht, door W. Massy, geleezen voor de Koninglyke Maatfehappy der Weetenfchappen te Londen, op den 29 Maart 1759- De Gosfamer (zegt hy) is een fyne vliesachtige zelvftandigheid, als fpinneweb, welke men in de lucht ziet dryven op helder zonnige dagen in den Herfst, doch meest gezien wordt op ftoppelvelden, heesters en ander laag gewas. Dikwils heb ik my verwonderd van waar zulk een menigte van deeze dunne draaden konden voortkomen, welke zo menigmaalen myn opmerking tot zich getrokken hadden op de ftoppelvelden by TVandsworth, op de kreupelbosfchen te IVimbledon, en in de ftreeken vznPutney. Ik dacht evenwel dat, gelyk zy het voorkomen van het werk van Spinnekoppen hadden, ik zekerlyk op of omtrent dezelven eenigen dier fchepzelen vinden zou. Ik onderzocht derhalven den grond tusfchen de ftoppels en heesters , op welken zy het dikst hingen, met groote naauwkeurigheid, maar kon in deeze plaatzen niets ontdekken dat naar Spinnekoppen geleek, hoewel ik befloot dat 'er duizenden van hen hier omtrent zyn moesten, en zich veele dagen agtereen ophouden, om zulk een menigte van fyne webben te kunnen fpinnen. Het gebeurde eenigen tyd hier na, (niet in ftaat geweest zynde om my in myne nafpooringen omtrent dit onderwerp te voldoen) dat ik bezig was, met het overleezen der brieven van den Heer Ray, wanneer my dat gene voorkwam, waaromtrent ik my zo lang te vergeefsch vermoeid had. Die verftandige Natuuronderzoeker verhaalt, in een brief, omtrent den jaare 1668, aan Doctor Lister gefchreeven, door een zyner vrienden onderricht te zyn, dat fommige Spinnekoppen, hunne webben uitgaven of uitfehooten tot op een grooten afftand, en dat wel in een fchuinfche richting en niet regt op en neêr; hy voegt 'er by, dit niet te kunnen begry¬ pen, dewyl hunne draaden zeer fyn, zagt, en van alle Hevigheid ontbloot zyn; Ray's Lettres, pag. 34, 36. Hier op antwoord Doctor Lister hem, dat hy, in de voorgaande maand September zich by een Spinnekoppenjagt bevindende, de eerftemaal de Aranea volucris, of vliegenden Spin, had waargenomen, en opgemerkt dat dat dier, zyn ftaart naar den wind opzettende , een draad uitfehoot van verfcheiden yards lang: in het oirfpronglyke drukt zich de Doftor hier met eene boertige geiykenis dus uit: Filumque ejaculata est quo plane modo robustisjimus juvenis e distentisjimet vefica urinam; en dit had hy naderhand door verfcheiden diergelyke voorbeelden, bevestigd gezien. Eenigen tyd naderhand, bericht de Heer Ray aan Doctor Lister, dat fchoon hem de toegezonden aanmerkingen, wegens de vliegende Spinnekoppen, aangenaam geweest waren, hy egter voor zich zeiven nooit getwyffeld had, of de fyne Spinnewebben die in de lucht vlotten, waren het werk van Spinnekoppen; voegende verder hier by, dat het Koninglyk Genoodfehap brieven had ontvangen van het Eiland Bermudas, in welken verklaard wierd, dat de webben van de Spinnekoppen daar ter plaatze van eene ge> noegzaame dikte en fterkte waren om Lystervogels in te verwarren. Maar Doftor Lister, deeze brieven van Bermudas geleezen hebbende, oirdeelde het belachlyk, te onderftellen, dat, (gelyk in dezelven gezegt wierd) dit fpinzel uit den mond deezer Dieren voortkwam ; want, volgens myne waarneemingen , fchooten zy de draaden uit den anus; ook fchynt hy aan het verhaal van de Lysters in het geheel geen geloof te geeven. Hy zegt, daarenboven, wel verzekerd te zyn, dat deeze vliegende Spinnekoppen niet enkel uit vermaak de lucht doorkruisfen, maar wel om zich te voeden met Muggen en andere kleine Vliegen, van welken, in den Herfst, ongelooflyke menigten in de open lucht zyn. In een anderen brief van Doftor Lister aan den Heer Ray, gedagtekend Tork, 20 Jan. 1670, geeft hy bericht, dat hy, in de voorgaande maand van Oftober, op een dag dat de lucht zeer ftil en helder was, den hoogden tooren der kerk tot den top toe beklommen had, en van daar vliegende Spinnekoppen met hunne webben, zeer hoog boven hem in de lucht onderfcheiden kon. Schoon nu deeze volkomene ontdekking der vliegende Spinnekoppen en hunne werking, aan Doftor Lister fchynt te behooren, was Doftor Hulse evenwel de eerfte die den Heer Ray opmerking deed neemen , op de wyze hoe die Spinnekoppen hunne draaden uitfehieten. Nogthands maaken de waarneemingen van Doftor Lister het klaar, dat de Gosfamer, door Spinnekoppen zeer hoog in de lucht geformeerd wordt; en dat, wanneer dezelve zeer veel verdund is, of dat 'er de daauw op valt, zy op den grond nederdaald, of op de heesters valt, in die manier ale boven gemeld is. Egter blyft 'er eene zwaarigheid over, welke ik blyde zou zyn opgelost te zien, naamlyk waar deeze millioenen van Spinnekoppen voortkomen ; of zy hunne eyeren aan de aarde vertrouwen, of in het water, of op de boomen, van waar zy tot zulk eene hoogte in de lucht kunnen opftygen, om, gelyk Doftor Lister aanmerkt, op kleine vliegen te aazen, die hen zulk eene lymige ftoffe verfchaften, tot voortbrenging hunner webben, die van zulk eene Vvvv z fte-  4992 HERFSTDRAADEN. ftevige hoedaanigheid zyn. Gisfingen zyn in een zaa van deeze natuur op geenerleye wyze voldoende, e: nergens is my eenige proefneemende waarneeming w£ gens hunnen oirfprong voorgekomen. Ik ben insgelyks Tan gevoelen dat dit verfchynze niet is bekend geweest, of ten minften niet befchree ven is, door een van de Griekfche of Romeinfch' Natuurkenners. My is geen naam voor het zelve ii beide deeze taaien bekend. Ik geloof dat zy, di Gosfamer afleiden van Gosfipium, misleid zyn gewordei door de gelykluidendheid der klanken; zynde he tweede een voortbrengzel van eenen Plant, en het eer fte 't werk van Spinnekoppen. Liever houde ik he woord Gosfamer van Britfchen of Saxifchen oirfpron: te zyn. 't Is waar dat ik by den Dichter Drydei van dit woord gebruik gemaakt vind, in zyn vertaa ling van het eerfte der Landgedichten van Virgilius niaar ik denk dat hy, in het ding waar aan hy deezi benaaming toepast, grof gedwaald heeft, Virgiliu: zegt: Tenuia nee lanae per coelum vellera ferri. Ongetwyffeld daar door fyne vliezige wolken verftaan de, overeenkomftig met het eendrachtig gevoelen dei uitleggers van deeze plaats. Dit verandert Drydeis onvoorzichtig op deeze wyze: De vliezige Gosfamer floddert niet meer. ■ Dat de Gosfamer niet onbekend was in den tyd van den Engel fchen Dichter Chaucer, blykt uit het volgende, in zyn vertelzel van den Schildknaap, in de woorden, gelyk voorheen, verwonderen zich fommiger, over de oirzaak van den donder, van de ebbe en den vloed, van de Gosfamer, en van de mist, en over alle dingen, tot dat zy de oirzaak weeten. Waar mede Chaucer fchynt te kennen willen geeven, dat fommige Natuuronder. zoekers, in of voor zyn tyd, de oirzaak van de Gosfamer zo wel als van den donder, van de ebbe en van den vloed der zee hadden aangetoond; maar wat zy aeiden dat de oirzaak was, blyft eene twyffeling. Het fyne famenftel en voorkomen van de Gosfamer in de lucht, is aartig befchreeven door Shakespeare, in zyn Romeo en Juliet, alwaar hy zegt: laat vry een minnaar de Gosfamour beftryden, die in de weeiige zomerlucht zweeft., en egter niet valt ; dt ydelheld is even zo ligt. Eindelyk heb ik niet konnen merken dat dit fraai verfchynzel waargenomen is in een dier fchryvers', welken ons eene Natuurlyke Hiftorie van onze Graaffchappen in 't Engelsch gegeeven hebben, waar over men zich te meer moet verwonderen, om dat Doctor Plot en fommige anderen, zeer omftandig zyn geweest in byzonderheden van minder belang, en mooglyk van mindernut, dewyl het landvolk eene bevatting heeft, dat de Gosfamer fcbaadelyk voor hun vee is, wanneer het, in 't etgroen weidende, dezelve met het voedzel binnen krygt, dat een zaak is die eenig verder onderzoek verdient. Wy befluiten dit Art. met de volgende waarneemin. gen over dit Natuurverfchynzel van den Heere Med. Dr. C. Pereboom, in de-Nieuwspapieren bekend gemaakt : „ De zogenaamde Herfstdraaden vloogen den „ti5 Oftober 1788, te Amjieldam in.groote menigte *, door de: lucht.. Men: is, algemeen; van gevoelen, HERMANNIA. i „ dat het verhuizingen van Spinnen zyn. Maar ffc 1 „ heb gevonden, dat het Torren zyn, die de draaden - maaken, en daar mede verhuizen. „ Ik heb thands eene Tor gevonden met deszelvs l „ Herfstdraad, leevendig en werkende, om die nog - „ te vergrooten. Op den rug heeft de Tor eene blaas, i ,, waar uit ter wederzyden na achteren twee draaden ) ,, voortkomen, die over het agtereinde van den rug 5 „ heen loopen, en in eenen dubbelen draad eindi1 „ gen, fomtyds ter lengte van tien of meer ellen, t „ Dag en nacht is myn Tor aan zyn werk bezig. Hy - „ is verzeld geweest van vier Vliegen, dan waar van t „ flegts eene nog leevendig overig is, die allen ins; „ gelyks een blaas op den rug hebben , en my voort „ komen als gedaante-verwisfelingen der Torren. De • „ Eyeren der Vliegen heb ik op een andere Herfst* ; „ draad (waarfchynlyk) gevonden. De overige be! „ fchr yving van deeze waarneeming bewaare ik voor i „ gefchikter gelegendbeid, en pryze alleen de Herfst„ draaden aan, als een bron vanMicroscopifche waar. „ neemingen. „ De Janden rondfom Amfleldam zyn met deeze ' )> Herfstdraaden als met fneeuw gedekt geweest, en „ geheel wit geworden, egter met deeze byzonder„ heid, dat de Zon zyn fchynbeeld danr in, even als „ in het water, te rug kaatfte, waar dooreen Kon. „ ftenaar, is bekoord, om daar van eene afbeelding© „ te maaken."' HERFSTKLOKJES, zie GENTIAAN n. 5. HERIBAN, zie BAN. HERMANNIA, is de naam van een Kruid-Geflacht, onder de Klasfe der MonadeIphia of Enkelbroedenge Heesters gerangfehikt,. voerende deszelvs naam naar den Heer Hermaknus, eenen ieverigen Kruidkenner, in Saxen gebooren, die geheel Europa niet alleen doorgereisd, maar ook een gedeelte van Indie. en Afrika,, aan de Kaap uit liefde voor de Kruidkunde bezogt, en na zyne terugkomst, in 't laatst der voorgaande eeuw, als Hoogleeraar den Leidfchen Academie-tuin bediend en ongemeen verrykt heeft. De Kenmerken beftaan in eene Bloem van peperhuisachtige holle Blaadjes, fcheef in 't ronde geplaatst, omringende de Meeldraadjes, die famengegroeid zyn, of van een Buisje voortkomen, 't welkehet Vrugtbeginzel bevat, dat vyf Stylen heeft en een vyfhollig Zaadhuisje wordt. Negen foorten, altemaal heesterachtig en van de Kaap of uit Afrika afkomftig, zyn 'er in vervat, alsvolgt. 1. Heemstbladige Hermannia. Hermannia Althaifolia.. Hermannia, met ovaale, geplooide, gekartelde, wollige Bladen.. Hermannia Foliis ovatis plicatis, crenatis tomentofis. Linn. Syst. Nat. XII. Gen. 828. p. 451. Veg.. XIII. p. 509. Hort. Cliff. 342. Roy. Lugdbat. 347.. Hermannia Capenfis Althcea folio. Pet. Gaz. 53. T. 34., ƒ. 2. Ketmia Africana frutescens, Foliis mollibus £? incanis. Comm. Hort. II. p. 157. T. 79. ; Deeze is onder den naam van Afrlkaanfche heesterachtige Ketmia, met zagte gryze Bladen, door Commelyn in afbeelding gebragt, die aanmerkt dat de Bladen, hoewel veel kleiner, zeer naar dié van de gemeene Althéa gelyken, en dat de Bloemen fchroefsgewyze gedraaid zyn, zwavelgeel van kleur.. Doorgaans, komen, drie Bloemfteeltjes uit de Oxels der Bladen, voort,,  HERMANNIA.' voort, die aan den top ieder twee Bloemen, onder drie lancetvormige Blaadjes, voortbrengen. 2 Driepuntige Hermannia. Hermannia trifurca, Hermannia, met lancetvormige onverdeelde en drietandi"S Bladen, de Bloemtrosfen over ééne zyde. Hermannia Foliis lanceolatis integris tridentatisque, Racemis fecundis. Linn. Amoen. Acad. VI. Af. 24. Althéa Africana frutescens, Floribus aureis cochleatis penduhs minoribus. Volck. Norimb. T. p. 24. De Afbeelding door Volckamer gegeeven, die hier wordt aangehaald, is ten opzicht van de Bladen aanmerkelyk van gedachte bepaalinge verfchillende, en het gewas had hangende goudgeele Bloemen. ■Thands wordt gezegd, dat de Bloemen blaauw zyn in deeze foort. ; 3. Elfenbladige Hermannia. Hermannia Almfoha. Hermannia, met wigvormige, geftreepte, geplooide, tandachtig uitgerande Bladen. Hermannia Folus cuneiformibuslineatis, crenato-emerginatis. Berg. Cap. 166. -Ai-bustula Africana tricapfidaris Ononidis vernce ftngulan folio. Pluk.' Mant. 14. T. 139./. 1. Ketmia AfricanaVjicarla fruticans ereüa. Comm. Hort. II. p. 3 SS- ?Vf78* Deeze bepaaling ftrookt weinig met Elzen-Bladen, welken Commelyn daar aan toefchreef, zich verbeeldende, dat het die zy, welke Tournefort van Hermannus ontvangen had en noemt het Heesterachtige Hermannia met langwerpige zaagswys' getande Bladen; doch van die Tandjes openbaart zich in de Afbeeldinge niets ter werelt. Hy zegt, dat de Bloemen ook fpiraal gedraaid en zwavelgeel zyn. Thands wordt 'er van gezegd: de Bladen zyn geflreept; de Kelken klein; de Bloemen eerst wit dan geelachtig. 4. Hyfopbladige Hermannia. Hermannia Hysfopifoha. Hermannia, met ftomp lancetvormige, effenrandige Bladen. Hermannia Foliis lanceolatis obtufs ferratis. Linn. Hort. Cliff. 342. Upf. 195- Roy. Lugdbatav. 347- Althéa Africana frutescens, Floribus aureis ffc. Volckam. Norimb. T. p. 24. Hier wordt de zeivde van Volckamer, aangehaald, als op de tweede foort, niet tegenftaande derzelver Bladen naar die van Hyfop gelyken. Zy zyn breeder dan die van Lavendel, ltömp, van boven zaagswyze getand: de Kelken gezwollen : de Bloemen hebben eenen zeer korten zwavelkleurigen omgeboogen rand. 5. Lavendelbladige Hermannia. Hermannia Lavendulifolia. Hermannia, met ftomp lancetvormige effenrandige Bladen. Hermannia Foliis lanceolatis, obtufis integerrimis. Linn. Hort. Cliff. RoY. Lugdb. Hermannia frutescens. Folio Lavend, latiore, Flore parvo aureo. Boerhav. Lugdb. I. p. 273- Dill. Elt. 179. T. 147- ƒ• i76- De ongetandheid der Bladen maakt het Kenmerk van deeze foort, tot welke den hëesterachtigen Hermannia van Boerhaave, met een ftomp Lavendslblad en kleine goudkleurige Bloemen, is t'huis gebragt._ 6. Vlaschbladige Hermannia. Hermannia Linifolia- Hermannia, met fmalle Bladen, en éénbloemige Steeltjes. Hermannia Foliis linearibus, pedunculis unifioris. Burm. Frodr. 18. Deeze is als eene nieuwe foort voorgefteld door den Hoogleeraar N. L. Burmannus. 7. Driebladige Hermannia. Hermannia trifoliata. Hermannia , met drievoudige ongefteelde, ongeplooide, (lompe, wollige Bladen. Hermannia Foliis ternatis fesfilibus., plkatis retufis tomentofis. Linn. Hort, Cliff- 342,. HERMAS. HERMELYN ORDEN. 1993 RoV. Lugdb. 347. Hermannia frutescens, Folio oblong* molli cordato hirfuta. Boerh. Lugdb. I. p. 273. Die van Boerhaave met een langwerpig, hartvormig, zagt, ruig Blad, wordt hier betrekken. Zy komt de EKbladige naby: hebbende de drie Blaadjes ftomp, geplooid, zaagswys' getand, de zydelingfen kleinst. 8. Drievoudige Hermannia. Hermannia triphylla. Hermannia, met d:ievoudige, gefteelde, platte, ftomp ovaale Bladen. Hermannia Foliis ternatis, petiolatis, planis obovatis. Linn. Amoen Acad. VI. Afr. 25. De gefteldheid der Bladen doet deeze meest van de voorgaande verfchillen. Zy heeft de Bloemblaadjes zo lang als de Bladen, en de Bloemfteeltjes nog langer, vyf bloemig met Blikjes, zynde het geheele gewas dun met haairtjes bezet. 9. Krukbefiebladige Hermannia. Hermannia Grosfularü folia. Hermannia, met lancetvormige, vinswys'verdeelde Bladen. Hermannia Foliis lanceolatis pinnatifidis. Hermannia Foliis obovatis acuti incifis, Pedunculis bifioris.Roy. Lugdb. 347- is*J > r ... . Hier is die met ftomp ovaale Bladen , fpits ingefneeden en tweebloemige Steeltjes, uit den Leidfchen Academie-Tuin, t'huis gebragt. De Hermannia pinnata, die te vooren de negende foort uitmaakte, is thands, wegens de Honigbakjes, in 't Geflacht van Mahernia geplaatst, en zal aldaar worden befchree- VÜHERMAPHRODYT-STEEN, zie KERNSTEE- NEN ii. 2. , „ „ HERMAS, is de naam van een Planten-Geflacht,. onder de Klasfe der Polygamia of Veelwyvige Kruiden gerangfehikt. De tweeflachtige Bloemen maa¬ ken een eindelings Kroontje uit in dit Geflacht, dat een algemeen en byzondere Omwindzels heeft: de Kroontjes met geknotte Straalen, demiddelften bloemdragende: vyf Bloemblaadjes en vyf onvrugtbaare Meeldraadjes : twee Zaaden die fchyf-rondachtig zyn. De Mannelyke Bloemen in zydelingfe Kroontjes, hebben dergelyke Omwinzels-, vyf Bloemblaadjes en vyf vrugtbaare Meeldraadjes. Daar is maar eene foort van, welke ie Verarmde wordt gebynaamd. Hermas depauperata. Hermas. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. p. 767- Mant. 299. Bupleurum villofum. Linn.. Spec. Plant, p-343' Perfoliata Foliis oblongis Jinuofis fjfc. Burm. Afr. 196. F. 71. ƒ. 2. Dit is eene Kaapfctie Plant, welke wylen denHoog-leeraar J.. Burmannus Perfoliata noemde, als tot het Doorwas behoorende-, de Bladen, naamelyk., die' breed, uitgehoekt, van boven groen,, van onderen"! ruig zyn, omvatten de Steng,-welke zyn Ed. voorkwam van een heesterig Gewas te zyn. Hy heeft- hef zeer fraai in Plaat gebracht, en omflandig befchreeven. ,. „ HERMELYN ORDEN of Orden van het Hermeilyn, is de naam eener Ridder ■ Orden, die men zegf dat door Ferdinand Koning.van Napels in den jaare^ 1465 is gefticht, ter gelegenheid dat zyne zwager- dePrins van Rojsano tegens hem opftond: want nies tegenftaande de Koning meer zagtaartigheid dan ftraf* gezindheid had betoond, om den Hertog tot zynen? plicht te rug te roepen en de verzoening reeds-was ge* fchied,. bleef de Hertog in zyn kwaad voorneemen! volharden, en zogt op eene flinkfe wyze de-Koning; Vwv 3 yanl  *9U hermeneutica: van kant te helpen, die van het moorddaadig op ten vollen overtuigd, zich van den Hertog mees maakte, en hem eerst te Capua en vervolgens op kasteel te Napels gevangen hield. De meeste van 's I nings Hovelingen waren van gevoelen, dat de 1 ning hem als overtuigd van gekwetde Majefleit, i ftraftoneele moest doen voeren; doch de Koning zagtaartigheid van zynen inborst opvolgende wil daar geen gehoor aan geeven, noch zyne handen n het bloed van zynen naastbeflaanden bezoedele maar flelde by die gelegenheid de Ridder Orden van i Hermelyn in, door welker zinfpreuk Malo mori qu, foederi, dat is: „ ik wil liever fterven dan bemo; „ worden," hy zulks te kennen gaf, hier teflens n de zinfpeelende op den aart van het Hermelyn diei je, 't welk van goud vervaardigd, en met wit uit£ werkt, aan eene gouden keten hangende, het Order teken was. Pontani Hifl. Neap. Schonebeek Riddt erdens II. Deel, No. 92. Eene Ridder -Orden dien zelvden naam voerendt was reeds te vooren, naamelyk in het jaar 1450, do Francois den I. Hertog van Bretagne ingefteld. H Ordensteken beftond uit eene gouden keten van krui felings over malkanderen liggende Koorn-aairer waar aan een gouden Hermelyntje hing, met dee; randfpreuk■ a ma vie, dat is: „ voor myn leeven Door de Koorn-aairen wierd deels op de vrugtbaa he.dvan dat Iandfchap, deels op het goede huishoi dingsbeft.er beft.er van den Hertoge gezinfpeeld; e de franfche woorden die Jan de zegeryke, grootvadt van den (lichter, voor eene zinfpreuk gebruikte, du den aan, dat men eer zich moet laaten dooden da iets kwaads begaan, en dat men de deugd die doo het wit Hermelyn verbeeld wordt, geduurende zy gantfche leeven moet aankleeven: want daar word van dit Diertje getuigd, dat wanneer het door dei jaager wordt voortgedreeven, en in zyne vlugt b eenen modderigen poel komt, hy zich liever laat van gen, dan zich morfig te maaken. d'Argentre Hift de Bretagne liv. ILchap. 13. Favin Theatre d'Honneur U de Chevall. ^ HERMELYN-KAPEL, zie NAGT-KAPELLEJN «. 15- HERMENEUTICA. Men verftaat doorHermeneutia de weeten fchap om de woorden, redenen en gevoelen' van anderen te begrypen , daar van eene voldoende uit. legging te geeven, en dezelve te verklaaren; ofmeei eigentlyk de kunst, om de waare zin des Auteurs in de werken die men leest, te ontdekken. Deeze belangryke weeten fchap bevat zeer noodzaakiyke regelen, die wy met korte woorden zullen aanwyzen: fommigen daar van betreffen de uitwendige omftandigheden, anderen de inwendige omftandigheden De eerften zyn betrekkelyk tot die kundigheden, welke vere.scht worden .n iemant die leest, of uitleggen wil De tweede zyn meer onmiddelbaar betrekkelyk tot de aandacht, die by onder het leezen of aanhooren moet infpannen. 1. Een mensch die de uitlegger wil wezen van een's anderen fchriften, of reden voeringen, moet de taa des Auteurs, de kragt zyner woorden, al het nadruk' vens tt ZÏZtr^T7™ ^ote^ZÏ gïï kennen W3aren aa" des 2eer hermeneutica.' zet 2. Het is öiet minder noodzaaklyk dat men het ter nauwkeurigfte exemplaar, van het werk des Auteurs iet die men uitleggen wil, voor zich hebben, .o- 3. Om de denkbeelden des Auteurs te vatten, be-o- hoort men vooral deszelvs vaderland te kennen, ge. en lyk ook dezeden, het karakter, de Godsdiensten de de gewoonten zyner natie, alzo het mooglyk is dat hy de op dit alles dikwils zinfpeele. " j 4- Men moet insgelyks het eigentlyke oogmerk van i, den Schryver weeten, en acht geeven op de uiterlyke iet gedaante zyner redeneeringswyze ; of hy namentlyk m redeneert gelyk een Philofooph, of dat hy als een Rest denaar optreedt; of hy de zaaken op een' Dichterlyke e- trant befchryft, en aan dezelve poeëtifchefieraaden byt- zet; dan of hy onderwyzen wil in de hoedaanigheid van e- meester, enz. Want naar maate van alle deeze vers- fchillende oogmerken des Auteurs, kunnen ook desr- zelvs redenvoeringen dikwils zeer verfchillende uitleggingen vereis fchen. 1' De_ yoorfchriften en grondregelen die men te vol. >r gen hebbe, om, onder 't leezen, de waare meening 3t des Auteurs wel te vatten , en zyn gevoelen duidelyk s- te leeren kennen, zyn de navolgende. , t. Neemt alle zyne woorden en uitdrukkingen , e volgens het genie der taaie, in eenen natuurlyken, eigen en letterlyken zin, wanneer 'er geene reden > is, om dezelven als figuurlyk en leenfpreukig aan te i- merken. Maar hebt gy voldoende grond, om ze als n leenfpreuken of verbloemde fpreekwyzen te onderr ftellen, legt dan zulke woorden uit, volgens den aart ■ diertaale, opdenatuurlykfte wyze, en overeenkomftig i met het bedoelde oogmerk. t ; 2. Draagt zorg om van elke duistere of dubbelzin1 rnge uitdrukking niet eerder de uitlegging te geeven, dan na dat gy die vergeleken hebt met de woorden of 1 uitdrukkingen , zo als die op onderfcheiden plaatr zen zyn gebeezigd; dat is te zeggen: dat men de ■ waare meenig van alle duistere of dubbelzinnige. . fpreekwyzen zal trachten te verkrygen, doormiddel van anderen die duidelyker zyn; en dus zal men ook handelen ten aanzien van de denkbeelden, wanneer men die in andere bewoordingen ergens in het werk uitgedrukt vindt. 1 3- Dikwils kan het onderwerp, waar van de Auteur fpreekt, de eigenfchappen die hy aan 't zelve toefchryft, leeren kennen fen bepaalen; dikwils wyzen ook de bekende eigenfchappen ons op het waare onderwerp, en leeren ons den aart daar van kennen. Men behoort derhalven zo wel na te vorfchen wat het onderwerp is, als hoedaanige deszelvs eigenfchappen zyn, en men is verplicht deeze ieder afzonderlyk te onderzoeken. 4- Om een nauwkeurig uitlegger of vertaalder te zyn, moet men het werk voor af behoorlyk, in eene geregelde orde met de vereischte oplettendheid, aaneengefchakeld , en zonder te lange tusfchenpoo! zingen leezen , telkens overdenkende wat men geleezen heeft, en ook inmiddels, met de verklaarders of uitbreiders Van 't zelve, zonder drift of vooroirdeel, raadpleegen. Hier by moet zodaanigen Commentator die tydgenoot van den Schryver is geweest, deszelvs taal grondig verdaan heeft, en onpartydig fchynt, alle andere omdandigheden even gelyk gedeld zynde, altoos .meer gezag vinden dan een ander Com- mèa*  HERMETICA. HERMETICA. 2995 mentator, die eerst lang daar na leefde, die zich alleen van vertaalingen bediende, die met drift, of met vooroirdeel fchynt ingenomen te wezen, enz. Wy moeten deeze aanmerking vooral toepas felyk maaken op de H. Schrift. Want vraagt iemant, welke toch de reden zy, waarom van deeze boeken, veel meer dan van anderen, zo veele verfchillende uitleggingen zyn ? En wyders, of zulks daar aan moet worden toegefchreeven, dat die boeken meer dan alle anderen duister zyn? Zo antwoorden wy, neen! maar zulks is gefchied, om dat de allerfterkfte driften van den mensch, te weeten de gierigheid en hoogmoed, by de uitlegging van dezelve, eene voornaame hoofdrol fpeelden. Men las die met een driftig verlangen, om daar in het één of ander denkbeeld te vinden, dat gunftig was voor zekere gevoelens die men reeds omhelsd had, en men miste niet het zelve hier of daar te ontmoeten, of ten minften fommige plaatzen ten vcordeele van dat geliefkoosd gevoelen, uit te leggen. De Ff. Schrift is voor 't overige volmaakt klaar en 'duidelyk, met opzicht tot zulke artikelen, die voor de zaligheid van alle Menfchen noodzaaklyk zyn te weeten; en zo wy daar in ergens eene duistere plaats ontmoeten, mogen wy volkomen overtuigd zyn, dat dezelve over geen fundamenteel geloofsartikel handelt, dat voor alle Menfchen nodig is te weeten. 5. Doch wanneer men in een van derzelver boeken eene duistere plaats aantreft, welke zyn dan de regelen die men volgen moet, om daar van de waare zin te ontdekken ? Men moet, tot dat einde, alle mooglyke begrippen der aldaar gebeezigde woorden tegen eikanderen vergelyken; de aaneen fchakeling der reden voering, en de opvolging der denkbeelden, zorgvuldig overweegen; de algemeene begrippen in byzondere denkbeelden ontleeden, om daar door de juiste meening van die begrippen wel te vatten; en alle figuurlyke uitdrukkingen tot eenvoudige woorden terug brengen, ten einde het oogmerk te ontdekken, waarom de figuurlyke fpreekwyzen aldaar gebeezigd zyn. Voorts zal men, in verfcheiden mooglyke betekenisfen, altoos de zodaanigen uitkiezen, welke het redelykfte fchynt, welke meest overeenkomftig is met de denkbeelden van het natuurlyk gezond verftand, die de meeste bétrekking fchynt te hebben tot het voornaamfte doelwit van den Schryver, en den aart van deszelvs leerftelzel. Eindelyk, wanneer men, tusfchen verfcheiden mooglyke betekenisfen, genoodzaakt is te twyffelen, zal men zyn oirdeel daar omtrent opfchorten. Zie Simon, Hiftor. critica Veter. Testam. Ernesti, inftitut. interpret. Novm Testam. &c. Antonii Grnnensk, element, art. logica critica;-, lib. IV. Cap. 8- &?c-» als ook op 't Artikel UITLEGGING. HERMETICA. Dit woord beteekende oirfpronglyk byna het zelvde als Chymie of Scheikunde; hedendaagsch is het by veelen de achtbaarfte naam, welke fomtyds gegeeven word aan de Alchymie, of aan de kunst om de onedele metaalen in volmaakte metaalen te herfcheppen, door middel van het zogenaamde Meesterpoeder, het groot univerfeel Elixir, de Goddelyke- fteen, de Philofophifche fteen enz. Zie het Art. PHILOSOPHISCHE STEEN. De zedigfte- onder de Alchymisten geeven, door de naam van Hermetische Philofofie, eigentlyk de wee> tenfchap,,. het fystema der grondbegjnzelen en proef- neemingen, of de theorie der zo evengemelde kunst te kennen, als willende door de naam van Hermetische Phllofoofen zich byzonder onderfcheiden van de gemeene of alledaagfche Philofoofen; dat is te zeggen van de diepzinnigfte bovennatuurkundigen, en van de allerverhevenfte Natuurkundigen, gelyk daar zyn Descartes, Newton, Leienitz, en zo veele andere beroemde Mannen. Want de waare Alchymisten, de in de verborgenheden deezer kunst ingewyde, de Adepten met één woord, beweeren, dat zy van de hoedaanigheid der Philofoofen het uitfluitend bezit alleen hebben, dat zy Philofoofen by uitneemenheid, en alleen de waare wyzen zyn. Zy hebben door eene dweepachtige en buitenfpoorige verdraaijing, die zelvde fpreekwyzen en uitdrukkingen tot hun gebruik aangenoomen, welke de Christelyke welfpreekenheid beezigt, ten einde de uitmuntendheid der geopenbaarde waarheden, boven de wysbegeerte van onzen tyd, te betoogen. Zy verrichten alle zogenaamde menfchelyke en gemeene weetenfchappen; en venten haare kunst uit als bovennatuurlyk, als een ingeevinge van God, als baar Uit een byzondere genade medegedeeld enz. Zy hebben zekere mystike wartaal uitgedacht, benevens een dweepachtige ftyl, die o vervloeid van de belagchelykfte geestdryvery, waar op zy niet minder de verhevenheid van hunne kunst, als het onwaardeerbaar onderwerp van dezelve gronden. Deeze weetenfchap is ter bewaaring neergelegd in vyf of zes duizend boekdeelen , bevattende onderfcheiden traktaaten en verhandelingen, waar van Bo« rel en de Abt Lenglet Dufrenoy eene lyst hebben opgemaakt: dan deeze lyst is vry wat aangegroeid, zedert de genoemde Autheurs dezelve in orde gebracht hebben, en wordt nog, van tyd tot tyd, met eenige nieuwe werken van dien aart, vermeerdert. Wy zullen op het Artikel PHILOSOPHISCHE STEEN, verflag doen nopens de praktyk der Alchymie, de uitvoering van het grootfte wonder 't welk deeze kunst belooft, en van het hoofdzaaklykfte dat daar by in 't werk gefield moet worden: voor bet tegenwoordige zullen wy alleen gewag maaken van haare befchreeven, overgeleverde en beredeneerde voorfchriften; met één woord, van de gewaande geleerdheid, welke deswegens in hunne boeken words gevonden. Ieder Leezer die ooit de moeite heeft willen nee*men, om Alchymistifche boeken te doorbladeren r zo ook de fchryvers die dezelve opgefteld hebben,- ende zich zo noemende Hermetifche Philofoofen zelve, moeten erkennen , dat de fchriften welke over deeze kunst handelen, al te famen zeer duister gefchreeven zynHet is klaarblykelyk, dat de kundigfte onder de Chymisten, die de wezentlykheid van de transmutatie derr metaalen hebben toegedaan, de Alchymistifche boeken niet begreepen, voldrekt niet begreepem hebben. Becker, die zeer langdraadige, zeer berede:-neerde en zeer geleerde verhandelingen heeft ge>fcbreeven, ten einde de mooglykheid der voortbrenging en transmutatie der metaalen te bewyzen-, naa* mentlyk in de drie Aanhangzels tot zyne onderaardfche Phyfica, bewyst zulks zeer bandtastelyk,. zo-wel; door de gedwongen uitleggingen die hy geeft aan db van, hem aangehaalde plaatzen uit andere Autheuren „ dis  2096 HERMETICA. als door de weinige vrugt welke hy uit zyne verba zende geleerdheid getrokken heeft. Ook is dee; Becker, hoewel de grootfte van alle Chymisten, r uit de fchriften der allerberoemdfte Hermetifche Phil Joofen de bewyzen voor zyn leerftelzel van de tran mutatie ontleend te hebben, met al zyn onderzoe van dien aart, in de daad niet verder gekomen, da tot twee ontdekkingen van geringe aangelegenheid indien zelvs deeze ontdekkingen zyne theorie ni< vooruit geloopen hebben. De eerfte is de extra&i •en reductie van yzer dat in da gemeene. klei verbo; gen is, welke zeer bekende werking aan hem heel toegefcheenen, eene waare generatie of voortbrengin van metaal te wezen. De tweede is zyne altoos duurende zandmyn, waar van eene voordeelige be •werking niet beweezen is, en welke, indien daa 'mede wezentlyke voordeelen verknogt waren, me haar ten hoogfteneen plaats zou kunnen geeven onde die verbeteringen of vermeerderingen , welke mei verfchuldigd is aan dat foort van konstbewerkingen die van deskundigen byzondere genoemd worden; da is te zeggen onder de middelen, ten einde volko mene metaalen door gedeeltelyke veranderingen voor te brengen: zodaanige kunstbewerkingen zyn nog thands zeer verfchillende van de algemeene transmu •tatie, eigentlyk aldus genoemd, of van die voornaa me werking, welke het bedoelde voorwerp ten eene maaien, volftrekt en radikaal moet veranderen. Voor 't overige zyn deeze werken van Becker, nie tegenftaande zyne prachtige en verheven theorie, ter minften even zo duister en onverftaanbaar, als di< van de honderd zeer beroemde Alchymisten, welkt hy daar in aangehaald heeft: want na bepaald t( hebben dat het kort begrip, de ziel der geheele Al chymie, fumma Alchymia, haar einde, haar midden, en haar beginzel alleen de Mercurius of het kwikzil ver is, waarfchouwd hy nogthands zyneleezers, dai zich deezen wel in acht moeten neemen, om voor de Mercurius waar van hy fpreekt, de gemeene vloeibaare Mercurius niet te verftaan, alzo aan deeze in 't ge heel niet eens gedacht wordt; maar dat zyne Mercurius, te weeten de Mercurius der wyzen en der Philofoofen (Mercurius fophicus), die hy medium objetïum of tin£tura noemt, de Mercurius van het goud is: quod {auriï>t„~) tota fua fubftantia mercurius. est communi mercurio , quoaa fubftantiam in omnibus fimilis, fed quoid qualitates in omnibus ei contrarius: nempe fixus, coüus, calidus, ficeus, digestus, purus, unde qualitatem & vim mercurium cominunem digerendi éf alterandi habet. Het is byna onnodig dat men by deeze aangehaalde woorden nog iets voege: en het is by gevolg een ingebeeld of hersfenfchimmig wezen, ten minften even zo zeer een dieparcanum, als al 't geen in de Hermetifche fchriften, zonder de minfte grond beloofd, of eene allerzorgvuldigfte wyze verborgen gehouden wordt. Wy zyn het derhalven volkomen eens met den Schryver van de Hi/iorifche verhandeling over de Chymie, gedrukt aan *t hoofd van het Samenflel der Chymie, volgens de grondbeginzelen van Newton en Stahl, die aldaar zegt: dat men geen beter denkbeeld geeven kan van de grondbeginzelen en ftyl der Alchymisten, dan wanneer men een opmerkelyke pasfage uit de fchriften van den een' of ander beroemd goudmaaker aanhaalt. Wy volgen in deezen het denkbeeld van den HERMETICA. i' evengenoemden Autheur, die daar toe een zeer ge- e paste periode uit het werk van eenen RippLéE, Kaa nunnik van Brilingthon heeft uitgekoozen, welke wy '- hier ter plaatze zullen nafchryven: i- ,, Tk heb beloofd (zegt Rippt.éE) om verfcheiden k ,, bewerkingen mede te deelen, doch moet vooraf n „ een uitlegging geeven van de duistere woorden. , ,, De Philofoophen gebruiken menigte van naamen, it „ waar door zy hunne weetenfchap voor. de zulken, e ,, die dezelve onwaardig zyn , verborgen houden. - „ Onze fteen is van eene byzondere ftoffe, de eenigt ,, fte in zyn foort'. 'Er is eene zelvftandigheid die de g ,, naam draagt van één der zeven dagen; zy fchynt - ,, verachtelyk, doch men trekt daar uit een dampig - ,, vogt, dat het bloed van de groene Leeuw genaamd r „ wordt; men formeert van dit bloed het water, gei ,, naamd ey-wk, water des leevens enMay-daauw: dit r ,, water geeft eene aarde, die genoemd wordt leevende 1 ,, zwavel, kalk van het ligluiam der zonne, eyerfchaal, i ,, lootwit, arfenicum. Het water bevat de lucht, de t ,, aarde bevat het vuur, beide vergaan te famen : men' ■ ,, kan de vier hoofdftoffen door distilieering en ext ,, traftie daar uit afzonderen. Maar om het groot ■ „ elixir te formeeren, is het genoeg het water van ■ ,, de aarde te fcheiden , de aarde te calcineeren , het ■ ,, water te zuiveren door 't zelve in omlocp te bren- ■ ,, gen, en het vervolgens met de aarde te hereeni,, gen. Wanneer gy in de fchriften van eenig Philo- : ,, foof leest, neemt deeze of gene ftoffe, zyt dan indachi ,, tig dat hy u daar mede op niets anders wyst, dan : ,, op de fteen of deszelvs deelen. De arfenicum, by i ,, voorbeeld, is het vuur des fteens, de zwavel des: ,, zelvs aarde, de olie het water; het ammoniak-zout ,, ontbindc de aarde, de mercurius het water en fom,, tyds de mercurius zelve, de mercurius fublimatum „ het verheven water met zyn kalk dat tot zout moet ,, ftremmen. Dit zout wordt genoemd f alpeter, of ,, zwavel van Bacon. Wanneer gy leest, neemt mercu,, rius, arfenicum, faturnus, de groene leeuw, dan moet „ gy geen kwikzilver, geen gemeene arfenicum , geen ,, vermilioen, geen koper en vitriool neemen. Ik ,, zeg het zelvde nopens het goud en zilver; ver,, ban de zouten en de bytende waters die niet me,, taal houdend zyn. Het oogmerk der Philofoofen is ,, om de Natuur na te bootzen; maar zy hebben in ,, korten tyd willen voortbrengen, wat deeze eerst na „ veele jaaren voortbrengt. Om goud en zilver te ,, maaken, hebben zy een roode aarde en een witte ,, aarde genoomen, vereenigende dezelve zo langte ,, famen , tot zy vast en vloeibaar zyn geworden. ,, Het goud is niets anders dan een roode aarde, ,, vereenigd met een rood mercurius; het zilver is ,, een witte aarde die in witte mercurius ingelyfd is. ,, Men moet deeze mercurius met zyne aarde zo lang „ verbinden, tot dezelve alle foorten van proeven ,, uithouden kan. Een weinig van deeze compofitie „ moet een groote menigte van alle foorten van metaal ,, kunnen kleuren. De Philofoofen hebben zich van ,, het goud en zilver niet bediend om deeze verwftof. ,, fe voort te brengen, waarom dezelve dan ook ge> „ zegt hebben, dat zy geene onkosten vereischte. De meeste van hen die de fteen zoeken, arbeiden op ,. goud, zilver, of de gemeene mercurius, maar zy „ bedriegen zich. Het goud en zilver der Philofoo- „ fen  HERMETICA. - Fen is opgeflooten ineen zelvde lighaam, 't welk " de natuur niet tot zyne volkomenheid gebracht heeft. Het is in deeze witte of roode aarde, zeggen de Philofoofen, dat de fteen, de groene leeuw, de " asfa foetida, de witte rook is; doch zy hebben deeze naamen gebruikt, om daar mede op de onwee" tenden te zinfpeelen. Door de groene leeuw verftaat " men het zaad van goud. De naam van witte rook " komt van de witte dampen, die zich in den begin" ne opheffen. Veele verbeelden zich dat_ de ftoffe *' des fteens in de uitwerpzelen te vinden is; deeze " gronden haar gevoelen op de Philofoofen-, welke " zeggen, dat zy haar vertoond onder een onaange" naame gedaante, dat zy overal gevonden wordt, " dat zy haare geboorte neemt tusfchen twee bergen, " dat men haar met voeten treedt, en dat zy van de " mannelvke en vrouwelyke kant beide voortkomt, " maar zy bedriegen zich. De Philofoofen zelve " waarfchouwen ons, dat men de fteen niet moet " zoeken in de drekachtige ftoffe. Hier openbaart zich eene ■waarigheid, ingevolge van 't gene wy gezegd hebben. Het is niet in " het goud en zilver dat men de fteen zal zoeken: echter zeggen ons de Philofoophen aan een andere " plaats, dat de fteen niet is in de ftoffe van een ver" fchiüend geflacht; zy willen daar mede alleen te " kennen geeven, dat zy voorkomt uit het eerfte be" ginzel, dat is te zeggen, uit de natuurlyke of groei" baare warmte. Zo men die warmte niet kent, wel" ke men paarden-buik , vogtig vuur, mist genoemd heeft, is het te vergeefs dat men arbeide". " Men vind dezelfde ftyl en duisterheid in de fchriften van den oudften Autheur, die enkel over de Alchymie gefchreeven heeft, en wiens werk gedrukt is, te weeren Morien , een Romein en Heremiet van Jerufalem van denwelken Boeehaven getuigd, dat hy castisfimé (daar mede ongetwyfïeld oprecht meenende) gefchreeven had, en geteld moest worden onder de zuiverfte Autheurs, of welker fchriften door de Copiisten de vertaatders en uitgeevers minst, van allen verminkt zyn. Her duidelyklle gedeelte van dit werk is het laatfte hoofdftuk, bevattende deszelvs verklaaring over de zoo'rten van ftoffen (fpecierum). De Autheur zegt in den beginne van dat hoofdftuk, dat de Philofoofen die voor hem geweest zyn, deeze foorten van ftoffe onder verfcheiden naamen verborgen hebben , op dat dezulken die onwaardiglyk dit meestérpoeder willen zoeken, noodwendig op eenen doolweg mogen geleid worden. Hy verklaard vervolgens elke geheimzinnige naam, door bekende naamen, en voegt daar by: .„ hoewel nu de waare naam der foorten geopenbaard zy, Iaat evenwel de gekken zoeken naar " alle andere noodwendigheden, welke men weeten " moet, ten einde dat meesterpoeder te bereiden; " maar'zy zullen zich, in het zoeken naar het zelve, " zekerlyk 'vergisfen, gemerkt haar zulks nimmer" meer gelukken zal, dun wanneer de zon en maan " beide tot een zelvde lighaam vereenigd zyn, 't , geen niet gebeuren kan, zonder het Goddelyk voorfchrift." Volgens het getuigenis der Hermetifche Phhofoofen zelve, zyn dan de naamen der ftoffen of verborgen, of wel op eene bedriegelyke en nuttelooze wyze ver- XI. Djael. HERMETICA. 299? klaard. Voor hunne kunstbewerkingen is nooit een digter gordyn gefchooven, dan wanneer dezelve allernaaktst fchynen blootgefteld te wezen; want fchoon alle de ftoffen die zy beezigen; alle bewerkingen,, en alle voorbrengzelen bekende zaaken zyn, wordt nogthands van hun eenpaarig toegeftemd, dat die bekende zaaken enkel zinnebeelden zyn van verborgen zaaken. De Hermetifche Philofoofen fchryven dienvolgens met voordacht, ingevolge zeker Efprit de corps, zeer geheimzinnig en duister; zy leggen 'er zich met één woord op toe, om zich volmaakt onverftaanbaar uit te drukken. Men moet egter de Auteurs, die over de zogenaamde Hermetica gefchreeven hebben, in twee klasfen onderfcheiden, te weeten, inSchryvers over de Alchimie .alleen, die,, gelyk Morien en RiPLéE, welke wy zo even aangehaald hebben, benevens alle de overige uitvaagzeis van de waare fcheikunde, zich enkel bemoeid hebben om de fteen der wyzen, of het algemeen elixir uit te vinden. De tweede klasfe beftaat uit de zodaanigen , die de transmutatie der metaalen wel is waar tot hun eerfte en voornaamfte voorwerp gemaakt hebben, maar nogthands ook in hunne alchymistifche wartaal veele gewichtige ontdekkingen, nopens de fcheikunde over't algemeen, aan den dag leggen; die daar in veele kunstbewerkingen, mitsgaders nieuwe of verbeterde werktuigen befchryven, of ook de Chymie met nuttige toebereidzelen en voorfchr'iften verrykt hebben. Zy, die in deeze laatfte klasfe hebben uitgemunt, bekleeden ook de eerfte rang onder de voornaamfte en beroemdfte fcheikundigen, van Geber af tot op Becker toe. Wy zullen in één der volgende deelen van dit Woordenboek, op het Artikel PHILOSOOFISCHE STEEN, breedvoeriger handelen over de alchymistifche oudheden, en aldaar, onder anderen ook verflag geeven, aangaande de oudfte Autheurs die over de Alchymie gefchree* ven hebben, mitsgaders van de voornaamfte ontdekkingen, welke men aan dezelven te danken heeft. Uit de weinige aanmerkingen die wy nopens de alchymistifche fchriften in dit artikel hebben aangehaald, zal ieder Leezer gemakkelyk befluiten , dat zonder de nietigheid dier kunst zelve, en de beuzelachtige voorwendzels aan te toonen, waar mede men de duisterheid hunner leer wyze heeft trachten te verdeedigen, het ten minften een onvergeeflyke dwaasheid in ieder verftandig mensch zoude wezen, wanneer hy 'er zich in ernst op wilde toeleggen, om de meening deezer Hermetifche raadzels te droorgronden; te meer, nadien het zeer waarfchynlyk is, dat die raadzels geheel geen zin of meening hebben. Wy hebben een vry aanmerkelyke tyd befteed, met de beroemdfte, zo oude als hedendaagfche, gedrukte en ongedrukte Hermetifche werken te doorbladeren, ten einde daar uit de ftoffe tot eenige artikelen voor dit Woordenboek te ontleenen, en kunnen in waarheid verzekeren, dat het kort begrip van alles wat daar in geleerd wordt, ten einde het grootarcanum uit te vinden , en de waare geest van zulk een groot aantal boeken, eenvoudig kan gebracht worden tot dit kort voorfchrift, 't welk Becker uit Avicekna aangehaald heeft: qui accipit quod debet &f operatur ficut debet procedït inde ficut debet; daar mede te kennen wilden.de geeXxxx ven;  2998 HERNANDIA. ven; „ dat die neemt wathy moet neemen, en wert „ zo als hy moet werken, zynen arbeid zal geluk „ ken;" en wyders in deeze fraaije fpreuk : ora fj> k lera bid en arbeid. Dan , zo al dien toefiel va geheimzinnigheid, uit haar zelve reeds niet moed be neetnend genoeg ware, en 'er evenwel nog verftandi ge menfchen wierden gevonden, voor welke dezelvi een verleidend lokaas konden wezen, ten einde daar me de hunnen kostelyken tyd te verkwisten; of, indien'e; ooit eeuwen en natiën zyn geweest, in en by dewel te de wysbegeerte aan een gering aantal van Uitver koorenen alleen ten deele was gevallen, kan egte: deeze foort van geleerdheid geenzins in de fmaak val ien van onze eeuw en van onze natie, gemerkt df wysbegeerte der hedendaagfchen openhartig mededeel zaam , en eene vyandin van geheimzinnigheden is Die der Hermetifche Philofoofen zou derhalven niel overeen te brengen zyn met haare leerwyze, noch eenig vernuftig mensch in de verzoeking kunnen brengen, om zich voor een aanhanger van dezelve te verklaaren. Wy twyffelen niet, of veele groote Chymisten zulien deeze ongunftige beoirdeeling aanmerken , als een bewys onzer onkunde, of gebrek van toereikend onderzoek. Doch wy antwoorden hier op nogmaals, de fmaak onzer tegenwoordige eeuw is van dien aart dat wy, eindelyk in de weetenfchappen zo verre zyn gevorderd, om de wonderen die wy in de natuur, en door middel van de wysbegeerte ontdekken kunnen, verftandig genoeg weeten te waardeeren, ten einde Van begrip te wezen, dat wy dezelve tot veel te hooge' prys koopen zouden, indien wy die enkel konden en moesten leeren kennen uit werken, die niet alleen by uitfteekendbeid langdraadigen verveelende zyn, maar in welke ook alles wat daar uit geleerd kan worden, bedolven ligt onder eene verbaazende overtolligheid ▼an woorden, van waarneemingen, van befpiegelingen, van proeven, van geheimzinnige raadzels, en van uitdrukkingen, waar aan men nauwlyks eenigerlaande verftaanbaare zin weet te geeven. De Alchymisten en Hermetifche Wysgeeren, niet vergenoegd, met hunne waare of voorgewende arcanums, door de duisterheid van derzelver fchriften voor ongewyde oogen te bedekken, hebben die ook nog verder onkenbaar gemaakt, onder het masker van hieroglyphen en andere zinnebeelden, welke even ond°°rgri"?übMr Sommige der beroemdfte Hermetijche- Schryvers, verfierden dienvolgens hunne werken met zinnebeeldige plaaten; het volkomenfle ftel dat wy daar van ooit gezien hebben, is bekend by de naam van Uier mum, en is te vinden agter de Biblio. theque Chymiqite van Manget. HERMIONE, zie NIMF-KAPELLEN » n HERMODACTYLUS, zie COLCHICUM n -x HERNANDIA, is de naam van een Planten-'Geffacht, het welk ongetwyffeld zynen naam heeft ontleend van den vermaarden Hernandez, door wien de befchryving der Planten van Mexiko aan 't licht zyn gegeeven. • Het zelve is onder de Klasfe der Monoikia ot tenhmzige Boomen gerangfehikt. De Mannetjes-Bloemen hebben, in dit Geflacht den Kelk in drieën verdeeld en eenedriebladige Bloem • «l&wyfjes eenen geknotten on verdeelden Kelk. en da HERNANDIA. t Bloem zesbladig. De Vrugt is eene hotte Prufm, met den mond open , bevattende eene beweerdyke Pit. —. Daar zyn twee foorten van bekend, waar van wy hier de befchryving laaten volgen. i. Rammelende Hernandia. Hernandia fonora. Hernan- • dia, met fchildvormige Bladen. Hernandia Foliis pel■ tam. Linn. Syst. Nat XII. Tom. 2. CTeh. 1049. p.619. ; Hort. Cliff. 485. T 23. Fl. Zeyl. 423. Brown.Jam. 373- Jaco_. Anw.Hifl.T^. Hernandia amplo Hederce fo- • houmbihcato. Pi.um Gen 6 Nux Veficava olenfa. Pluic. I fm' 26% T- 2°q- f- i. ^rber Regis. Ri.mph. Amb. II. p. 257. I. 85. Baiantlne. Pet. Gas. T. ±i f. 1. Nux Zeylamcaumbillcatis foliis, Burm. Zeyl. 171. Burm. FL 1 Ind. 16 5. • Dit Gewas in Zuid-Amerika waargenomen, had groote, genavelde, Klimop Bladen, volgens Plumier. Het was eene Boom met genavelüe Bladen en rammelende Nooten , des wegen van de Engel fchen, op Barbados, Jack in a Box genaamd, volgens PiAkenetius.. Bauhinus heeft van deszelvs-peerachtiVe Vrugt, van dien aart/gefprooken. De Heer Tacquin nam hem opMarteniquewaar, als eenen hoogen, regtftainmigen, fierlyk gekroonden Boom, die aldaar aan de riviertjes en beeken groeide. In een zelvdö KroontjedroegdezelvetweeMannetjes-Bloemen, die gefteeld waren, zesbladig, met drie Meeldraadjes: daar rusfchen zat eene ongefteelde Wyfjes-Bloem, die agtbiudig was, het Vrugtbeginzel bevattende, met eenige Honig-Kliertjes bezet, hebbende eenen dikken Styl, met eenen trechterachtigen Stempel. De deelen der voortteelinge waren derhalve, in deeze foort,. zeer byzonder en blykbaar. De Vrugt befchryft hy naauwkeurig, als eene drooge, eyronde, ftompe miim,_met agt groeven en eene ingedrukte flip, zittende in t midden van den Kelk. Deeze Vrugt had een fappig vleesch, en een klein open mondje , waar in zich vertoonde eene platachtig rondeNoot met eene enkele Pit, van de zelvde figuur; daar de ingezetenen den naam van Myrobolan aan gaven. J Op Ceylon vatt ook dit Gewas, zynde in de Beaumontfche Tmn genaamd Ceylonfche Noot, met genayelde Bladen. Ook wordt de Bdantine der FhilippynJche Manden, van Petiver, daar toe betrokken. Men vindt, by Rumphius, de afbeelding van den zogenaamden Konhgs-boom , dien men ook Mieren-Hout noemt, om dat 'er het ongedierte zo geweldig in nestelt. Deeze Boom fchynt met den Amerikaanfchen, zo even gemeld, te flrooken. Het is eene taamelyk groote Boom, doch die den Stam en Takken altemaal hol heeft, en, zo 'er eenigen afgekapt worden, dan komen de groote zwarte Mieren met geweld daar uit loopen, vallende op de omflanders aan als Turken, en hun geweldig bytende. Zelvs is de grond, rondom den Stam, met veelen van deeze Diertjes bezet, die den voorbyganger niet ongemoeid laaten. Ondertusfehen zou men daar heen zyn weg richten, alzo daar geen kreupelbosch en weinig ruigte groeit; 't welk de reden is, dat men 'er den naam van Konings-Boom aan geeft. De Bloesfem, egter, zou naar die van de fatropha gelyken, en de Vrugten, aan lange Steelen groenende, zyn kleiner dan Krieken, bevattende ieAer dne of vier korrels, als Hennipzaad,, van. binnen meest  HERNHUTTERS. HERNHUTTERS. 2999 meest hol. Dit heeft weinig overeenkomst met de gedachte Vrugt. 2. Eyerboom. Hernandia ovigera. Hernandia, met eyronde," aan 't begin gedeelde Bladen. Hernandia Foliis ovatis, baji pëtiolatis. Linn. Syst. Nat. XII. Veg. XIII. Arbor ovigera. Ruaiph. Amb. HL p. 193- T. 123. Burm. Flor. Lui. 295. De Eyerdraagende Boom van Rumphius, wordt als esne tweede foort van dit Geflacht voorgefleld, niet tegenftaande die Autheur verzekert, datdaar van Mannetjes- en Wyfjes-Boomen zyn. Zy hebben de geftalte en grootte van den wilden Jambos-Boom; de Bladen zyn lang gefteeld, en hebben voor 't overige ook de figuur van Popelier-Bladen, zynde fpits bartyor. mig, van negen tot elf duimen lang, en zes of zeven duimen breed, hoog-groen en glad: maar die van eenen jongen Boom vallen grooter en meer dan eenen voet lang. Deeze Bladen dienen de Amboineezen voor tafelborden. De Vrugt is wit, en gelykt naar een Ey, ten minften eenen vuistgroot; doch maakt flegts eenen hollen dop uit, waar binnen op een Steeltje eene Noot zit, van grootte als eene fnaphaankogel, die in zekere wolligheid eene andere Noot bevat, welker houtachtige fchaal gebrooken zynde, de Pit, die olieachtig is, voor den dag komt. Deeze Boomen groeijen op de Molukkifche Eilanden, in bosfchen, aan ftrand of aan rivieren, en van de Vrugten wordt geen gebruik gemaakt, doch de Wortelen zegt men, zo wel als die van de voorgaande foort, tot een tegengift te ftrekken. HERNHUTTERS. Onder deeze naam kent men in ons vaderland zekere gezindheid van Christenen, of liever eene foort van Godsdienftige maatfehappy, welke van fommige Schryvers, en zo ook in de Encyclopedie, eene fekte van hedendaagfche Dweepers genaamd wordt. Met welk recht hun deeze naam wordt gegeeven, en of zy dezelve al of niet verdienen, zal uit het verfiag blyken, dat wy daar van in dit Artikel geeven zullen. Intusfchen is het zeer zeker, dat, zo wel tegen den ftichter van de Hernhutterfche gemeente, als tegen alle zyne aanhangers over *t algemeen, van tyd tot tyd zeer grove befchuldigingen ingebracht zyn, niet alleen van ongenoemde Schryvers, maar zelvs van eenige beroemde Godgeleerden, waar onder twee, met naame Johan Georg Walch, Hoogleeraar te Jena, en Johan Philip Fresenius, Predikant by de Lutherfche gemeente te Frankfort, in een werk, door hun beide gezaamentlyk aan 't licht gegeeven, onder den titel van Theologifche bedenkingen over de gefteldlieid der Hernhutterfche fekte , en \oe zich eene fouvereine Overheid ten aanzien van dezelve te gedraagen hebbe, fchynende omtrent het einde van't jaar 1747 opgefteld te wezen, getracht hebben uit de fchriften en daaden der Hernhutters aan te toonen, dat dezelve zyn: 1. Eene van de waare Godsdienst afwykende fekte. 2. Dat dezelve het oprichten en invoeren van een nieuw foort van Pausdom beoogt. 3. Dat zy voor alle ftanden in de maatfehappy ten hoogften fchaadeiyk is. De genoemde Auteurs zeggen in de voorrede, dat zy dit werk ondernoomen hebben op bevet van zeker voornaam Ryksvorst, die hunne gezamentlyke bedenkingen begeerd had, over de vraag: „ hoe, endoor , welke middelen, een Souverein de Hernhutterfche ,, fekte op de bekwaamde wyze uit zyn land weeren, „ en van zyne grenzen verwyderen kan." Hoewel de infteller van die vraag niet genoemd wordt, is bet evenwel waarfchynlyk, dat deeze niemant anders kan geweest zyn, dan den toenmaaligen Keurvorst, van Saxen, in wiens ftaaten de gezindheid van de Hernhutters eerst ontftaan was, en vervolgens zeer groote vorderingen gemaakt had. Alle befchuldigingen welke in dit werkje voorkomen, zyn geftaafd door een groot aantal bewyzen, die al tezamen ontleend zyn uit de Synodaale befluiten der Hernhutters, doch inzonderheid uit derzelver gezangboeken, mitsgaders de brieven en andere werken des Graaven van Zinzendorf, waar achter nog gevoegd is een brief, gedagteekend den 4junyi728, welkedeHoogleeraar verzekerd, dat door den Graaf van Zinzendorf zou gefchreeven zyn aan Paus Benedictus de XIII, en die vol is van vleijery en onderwerping. Het karakter van de Heeren Walch en Fresenius, die beide in hunnen tyd, bekend ftonden voor braave, oprechteen waarheidlievende Godgeleerden, Iaat ons niet toe te onderftellen, dat zy om byzondere oogmerken, en tegen hun beter weeten aan, zulke zwaare en zelvs haatelyke befchuldigingen tegen de Hernhutters zouden voortgebracht hebben ; en, in der daad, 'er is ook niet één van dezelve, die niet met toereikende bewyzen geftaafd is, in hun ganfche werk te vinden. Wy mogen derhalven daar uit, in de eerfte plaats befluiten, dat zo wel de Graaf van Zinzendorf, als de eerfte leden zyner maatfehappy, met veelerhande dweepachtige gevoelens zyn bezield geweest, die derzelver navolgers naderhand ten deele afgelegd hebben; en ten anderen, dat men fommmige van hunne ftellingen niet duidelyk begreepen, en dienvolgens een verkeerden zin daar aan gegeeven heeft. In de fchriften van Zinzendorf zyn ongetwyffeld veels zaaken, die men niet dan als de vrugten van een dweepziek brein kan aanmerken, doch dezelve worden van de Hernhutters in geenen deele als fymbolifche boeken erkend, of daar voor aangenoomen, fchoon zy anders veele achting daar voor hebben; dus kan ook al het dweepachtige 't welk daar in gevonden wordt, aan zyne navolgers niet te last gelegd worden. Wat de eerfte gezangboeken der Hernhuu ters betreft, is het zeer zeker, dat deeze een menigte van kinderachtige, aanftootelyke en zelvs ergerlyke uitdrukkingen opleeveren; doch dit is waarfchynlyk meer toe te fchryven aan den eenvoudigen yver van ellendige rymelaars, dan dat zy de wezentlyke gevoelens van de verftandigfte leden hunner gemeente zouden aan den dag leggen; ook worden dezelve hedendaagsch niet meer gebruikt, en hunne tegenwoordigs gezangboeken zyn, reeds voorlang, van de meeste en aanftootelykfte onreinigheden gezuiverd. En met opzicht tot de evengemelde brief aan den Paus, heeft de Graaf van Zinzendorf, in twee brieven aan der» Hoogleeraar Walch zelve daar over gefchreeven» en in deszelvs genoemde Theologifche bedenkingen geplaatst, de echtheid daar van op de plechtigfte wyze geloochend. Wy zuilen in 't vervolg van dit Artikel, zo uit de befchuldigingen welke over 't algemeen tegen deeze Sekte ingebracht zyn . als uit hunne eigen fchi ifteri aantoonen, waar door de Hernhutters zich eigentlyfe Xxsx a van  3ooo HERNHUTTERS. van andere Christenen onderfcheiden, doch alvoorens eene beknopte fchetzevan hunne gefchiedenis mededeej*en, waar toe wy ons inzonderheid bedienen zullen van de fchriften van Spangenberg , één hunner beste en bekwaamde Leeraaren, en van den beroemden Mosheim, in zyne Kerkelyke gefchiedenis. Men kan de Hernhutters, in den ftrikften zin gelioomen, niet aanmerken als eene op zich zeiven ftaande fekte of gezindheid, die uit hoofde van zekere byzondere leerftellingen, van de overige Proteftanten werkelyk afgezonderd is, maar flegts als eene gemeente, of maatfehappy van Godsdienftige Menfchen, die zekere byzondere inrichtingen en oeffeningen onder zich vastgefteld hebben. Men kent deeze. gemeente onder de verfcheiden benaamingen van Hernhutters, Muravifche broederen, Zinzendorfiaanen, en van Euangelifche broedergemeente of broeder uniteit. De (lichter van dezelve is geweest NicolaasLodewyk, Graav van Zinzendorf en Pottendorf, gebooren te Dresden, in 't jaar 1700, en dus ten tyde van de hevigfte onlusten wegens de zogenaamde Piëtisten. Zyn vader, die Minister was aan het SaxifcheHof, ftierf weinigeweeken na zyne geboorte; en toen zyne moeder-, vier jaaren laater, met de Generaal van Nazmer te Berlin hertrouwde, ondernam zyne moederlyke grootmoeder, de Baronnesfe van Gersdorf, te Groot-hennerdorf in de Opperlausnitz, om voor zyne opvoedinge te zorgen. Deeze vrouwe behoorde tot de Piëtisten, of fyuen van dien tyd; haare inboezemingen werkten al zeer vroegtydig op den jongen Zikzendorf, die nog maar een kind van zes jaaren zynde, reeds bedeftonden hield, en zich aan de godvrugtigfle befpiegelingen overgaf. In deeze gemoedsgefteldheid kwam hy, in 1710, in het Kweekfchool te Halle: Hier begon hy, reeds in die jeugdige jaaren, ontwerpen te maaken tot uitbreiding van het Ryk van Christus, en trad met nog zeven andere jongelingen in eene foort van maatfehappy, ten einde gezamentlyk het Christendom te bevorderen. Hy ging aldaar insgelyks een zeer vertrouwelyke vriendfehap aan met den Baron van Wattevilxe, en maakte met denzelven een verbond, om zodaanige Heidenen te bekeeren, by welke zich niemant tot hier toe had durven waagen. Vervolgens bleef hy nog eenigen tyd aan de Univeriïteit te Halle; doch dewyl zynen voogd deszelvs verblyf aldaar als zeer nadeelig aanmerkte, zondt deeze hem, ter verdere voltrekking zyner ftudien , naar Witienberg, midden onder de vyanden van het Piëtismus. Zyne voogd bereikte nogthands bier door het bedoelde oogmerk niet; want de Graav bleef volftandig by zyne aangenoomen Godvrugtige gevoelens; hy verviel zelvs tot zeer ftrenge oeffeningen, openbaarde (leeds een buitengemeene neiging voor de Theologie, en poogde de Wittenberger en Hslfche Godgeleerden met elkander te verzoenen, 't geen hem natuurlyker wyze niet gelukte. Zo dra hy de hooge School te Wittenberg verlaaten had, deed hy eene reize naar Holland en Frankryk. Hy maakte te Parys, om zyne vroomheid, zeer veel opziens, raakte met den Kardinaal de Noailles, over de Janfenistifche gefchillen, in eenen vertrouwelyken omgang, en vermaande de Appellanten tot ftandvastigheid. Na zyne terugkomst, moest hy, op begeerte zyner vrienden, HERNHUTTERS. dedrift, die hem bezielde om de Kerk te dienen, onderdrukken, en de waardigheid van Hof en Juftitie-ra id teDrejrfês'aanneemen. Men kan ligt dennen, hoe weinig de bezigheden van dat ambt naar zyne fmaais waren. Hy trad diertyds in den echt met eene Gravin Reuss, en kogt de Heerlykheid Benholsdorf. Kort daar na fmeekten eenige Moravifche broederen, die uit hoofde van de vervolgingen, waar aan zy in hun vaderland om des Godsdiensts wille blootgefteld waren > het zelve verlaaten hadden, hem om zyne befcherming, en hy vergunde aan dezelven by Bertlwldsdorftenige wooningen te bouwen, waaruit zedert het bekende Hernhuth ontdaan is. Ten einde voor het geestelyk welzyn deezer nieuwe Colonisten beter te kunnen zorgen, deedt hy in 't jaar 1732 afdand van zyne bedieningen aan het Saxifche Hof, en hield zich toen enkel bezig met het beduur, de vermeerdering en de bevestiging deezer nieuwe gemeente. Om dit met nog meerder y ver te verrichten, poogde hy thands zyne vroegere neiging te bevredigen, en befloot in den geestelyken ftaat te treden, na dat hy alvoorens zyne goederen aan zyne Gemaalin verkogt hadt. Hy vertrok derhalven in i734.naarSfrafl//zMd, gaf zich aldaar uit voor eenen Proponent, en wierd, onder de aangenomenen naam van Lodewyk von Frekdeck , Huis • informator by de kinderen van den Koopman Richter. Hier predikte hy eenige maaien in 't openbaar, liet zich vervolgens van de Doftoren in de Godgeleerdheid Langemack en Sibeth examineeren, en ontving van deezen het getuigenis, dat hy een rechtzinnig Lutheraan was. Nadien hy aan de kerkelyke tucht en gebruiken der Moravifche broederen niet alleen veel welbehaagen had , maar ooit merkte dat deeze Colonisten misnoegd wierden, om reden dat zy hunne oude inrichting, waar aan zy van der-jeugd gewoon waren, in derzelver tegenwoordige ftaat niet vonden, befloot hy die by haar in te voeren, en liet door eenen Steinhofer, die hy tot Predikant te Flernhuth beroepen had, by de theologifche faculteit te Tubingen een bericht verzoeken, over de vraag: „ of de Moravifche broederge„ meente te Flernhuth , na vooraf geftelde zuivere „ overeenftemming met de Euangelifche leere (na„ mentlyk van de Augsburgfcbe confesfie), by haare ,, zedert driehonderd jaaren herwaards altoos gehad „ hebbende inrichting en kerkelyke tucht blyven kan, „ en niet te min haare verbindtenis met de Euan„ gelifche kerk, zou kunnen en mogen onderhou„ den?" Toen dit bericht naar zynen wensch was uitgevallen, wierd hy eenige tyd daar na, met goedkeuring van Frederik Wilhelm Koning van Pruisfen, door de Proosten Reinbeck en Rolof te Berlin, op nieuw geëxamineerd, en vervolgens, in 't jaar 1737, tot Bisfchop van de Moravifche broederen geordent, waar over hy zo wel van den voornoemden Koning en den Bisfchop Sithovius in Poolen, als van John Potter, Aartsbisfchop van- Canterburry in Engeland, en meer anderen , de gelukwenfchingen ontving. Na deeze gebeurtenis leide hy 'er zich geheel en alleen op toe, om zyne gemeente meer en meer uit te breiden, te zorgen dat 'er misfionarisfen onder de Heidenen wierden uitgezonden, en fchuuwdeden moeijelykften arbeid niet, ojn zya ontwerp dooi; te zetten. Zyne menig- vul«  HERNHUTTERS. vuldige reizen door Duitschland, Pmisfen , Lyftand; Holland, Engeland en Amerika, brachten zeer veel toe ; tot bevordering van 't zelve. Hy reisde tweemaal , naar Amerika, te weeten in 1739 en 1741- N'et te" ; «snftaande hy in de uitbreiding van zyne gemeente gelukkig daagde■ ondervond hy nogthands ook veel hartzeer en verdriet; zelvs wierd hy in 1743, te Riga in arrest genomen. Na een lang verblyf in Engeland, overleed hy, kort na zyne terugkomst van daar, in 't jaar 1760 te Hernhuth. Wat de perfoon en het karakter van Zinzendorf aanbetreft, was hy groot en aanzienlyk van geftalte, had doordringende oogen, en nam gemeenlyk de harten in, door eene uitneemende vriendelykbeid. Hy bezat een leevendig genie, eene byzondere vrugtbaarheid van geest, welke ongewoone denkbeeluen voortbracht, doch die hy dikwils in zuke uitdrukkingen aan den dag leide, welke voor anderen meer of min aanftootelyk waren. Hy had een goed, egter niet altoos getrouw geheugen, en eene byzondere vlugheid, die zyn werk zeer bevorderde, en hem niet toeliet zynen tyd in leedigheid door te brengen. Zyne gemoedsbewegingen waren fterk, hevig, en gingen zeer ligt te verre. Hy kon niet wel tegenfpraak dulden, nogthands maakte hy dikwils, na ryper over. weeging, eenig nuttig gebruik van dezelve. Voor het overige was hy in den omgang vriendelyk, gemeenzaam, openhartig, en dienstvaardig, en bezat daar bv de zeldzaame gaaf, om met lieden te verkeeren, die anders dachten dan hy zelve. „ Doch de fchoonfte edelfte trek in deszelvs karakter, (zegt " de hier onder genoemde opfteller van zyne leevens" befchryving) was de reeds in zyne kindsheid ge' maakte diepe indruk van de liefde des Heieands, " en de daar door in zyn hart ontvonkte wederliefde, " benevens eene hartelyke dankbaarheid, en de zugt, " om zo veel in zyn vermogen was, Hem te die" nen, en zyn ryk uit te breiden. Het was voor " hem dienvolgens veel gewichtiger eene Prediker van het Euangelie te zyn, dan de hoogfte waardighe" den in de werelt te bekleeden. Al zyne ylyt en v trouwe in den dienst van Christus betoond, ree- kende hv zich tot geene de minfte verditnst Hy heeft een' menigte fchriften in 't licht gegeeven, wel- 5 eme"endeels onmiddelbaare betrekking hebben tot zyne n ieuwe gemeente, of waar toe der zei ver gefchillen met de Lutherfche Godgeleerden diertyds aanleiding 6 De' bovenftaande byzonderheden nopens deezen merkwaardigen man, zyn, voor een groot gedeelte, uit zvne leeversbefchryving ontleend, welke door den Heer Spangenberg in 't licht gegeeven is. Men kan , onaeacht delof diebemdaarin op elke bladzyde toegeëigend wordt, uit het geheele karakter en alle handelingen des Graaven van Zinzendorf nogthands zeer ligt ontdekken, dat in dezelve ongemeen veel enthufiasmus en dweepery doorftraalde. —- De dntt 0,11 eer.e byzondere en veel geruchtmaakende Godsdienftige maatfehappy te ftlchten, lag. gelyk wyreeds gezien hebben, reeds in zyn' vroegfte jeugd in zy ne ziel opgeflooren; en 'er ontbrak wezentlyk mets anders aan , dan dat eene famenloop van omftandigheden hem degewenschte gelegendheid aanbood, om zyn Plan ten uitvoer te kunnen brengen. De nadere aan- HERNHUTTERS. 500» eiding daar toe wierd hem gegeeven door tien Bo~ leemfche of Moravifche broederen, die, den Graav verzochen op zyne goederen te worden toegelaaten : hunnen anvoerder was eenen Timmerman , Christiaan David 'enaamd, die zich te vooren eenigen tyd in Görlitz opgehouden hadt. Zinzendorf was hier mede byzonder 'n zyn fchik, en vooroirloofde haarlieden, in 1722, Dm digt by zyn landgoed Bertholsdorf, op de grenzen jan de Lausnitz en Bohemen, op eenen berg, de Pluth)erg genaamd, voor zich wooningen te bouwen. Hier litontftond, twee jaaren laater, de naam van Hernr huth, by gelegendheid dat de Predikant, in zyn gebed voor de gemeente, zich verfprak, en haare verblyfplaats Hernhuth, in plaats van Huthberg noemde; deeze toen aangenomen naam, geeft in onze Neder» duitfche taal zo veel te kennen, als hoede of befcherming des Heeren. Deeze eerfte Boheemfche broederen wierden wel dra gevolgd door meer anderen, die uit de Moravifche dorpen Schönau, Kuhnewalde enz. in menigte verhuisden, en totyde aanbouwing van 'Hernhut zeer veel toebrachten. Veelen van haar begeerden als ledemaaten van de Lutherfche gemeente te worden aangemerkt; doch anderen daar tegen oirdeelden, dat zy door hunnen Godsdienst, kerkelykè regeeringsvorm en andere inrichtingen, van de Lutherfchen onderfcheiden waren, nadien hunne Godsdienftige inftellingen wel zeer groote overeenkomst had met de oude inftellingen der Boheemfche broederen, doch egter daar by veelerlei nieuwigheden door den Graav waren ingevoerd. Intusfchen vermeerderde deeze gemeente van dag tot dag. Doch dewyl 'er geduurige klagten tegen den Graav wierden ingebracht, en menigte van wanorders voorgegeeven wierden, ook het Keizerlyke Hof zich by den Keurvorst van Saxen bezwaarde, dat de Graav de Keizerlyke onderdaanen uit hun land wegtroonde, wierden alle deeze befchuldigingen tegens hem-, in de jaaren 1732, 1736 en r737, door daar toe aangeftelde Commisfarisfen onderzogt, die dezelve meeren» deels ongegrond bevonden. Evenwel wierd de Graav, in 1736 geboden om Saxen te ruimen : hem wierd wel is waar, het jaar daar na vergund wederom terug te mogen keeren, dan dewyl hy zeker aan hem voorgelegd revers niet wilde of kon onderteekenen, wierdt hem in 1738, de wederkomst .in Saxen voor altoos verbooden. De gemeente te Hernhuth ging intusfchen voort. De Graav reisde veel, hieldtzich eenen geruimen tycï op in de Wettemt, vervolgens op het landgoed Ronne-burg, betrok eindelyk het flot Marienborn in het Graavfchap Tfenburg, by Frankfort aan den Mam, en ftichtte in 1740 de gemeente teHerrenliaag, die, MO» nen weinige-jaaren, de gemeente te Hernhuthr in t getal der huisgezinnen overtrof. Van hier zondt hy inzonderheid zyne misfionarisfen door geheel\ Dmtsch> land naar Denemarken , Lyfland, Holland , Engeland? Amerika en Groenland, waar door hy veele aanhangers verkreeg, en hier en daar gemeenten by een zamelde, Doch deeze wierden in 't vervolg meest alle verdree* ven want zy moesten ten minften Denemarken, Hoi?Mn het Hertogdom Saxen-Gotha, en zelvs het Graavfchap Tfenburg ontruimen; egter behield By aan fomm;ge>laatzen in Duitschland en Silefëh als-ook m de M%rlmden te fafttUan- Kfelftein en Zeist,, en in En, X2UX 3 4*^  3oo2 HERNHUTTERS. geland te London, zyne gemeenten. In 1740 vergun de men in de Saxifche landen, niet alleen op nieu\ alle mooglyke vryheid aan de Hernhutters, maar hu: wierd ook he: flot te Barby ingeruimd, waar in ver volgens, als zynde hunne tegenwoordige hoofdbezit ting, het theologifche Seminarium tot aankweekin] van toekomende Leeraars, gevestigd is. Hoe onge meen fterk zy zich vervolgens uitgebreid hebben, za hier na breeder aangetoond worden. Wat de leere der Hernhutters betreft, houden ziel dezelven, over 't algemeen aan den inhoud vat de Augsburgfche Confesfie, welke zy vooreen fym bolisch boek hebben aangenomen; egter ftaat ook d< toegang in hunne gemeente open voor alle Proteftan ten, die de leere der Gereformeerde en Moravifchi kerken belyden, zodaanig, dat van welke deezer dri< Proteftantfche gezindheden iemand zy, die zich to deelgenoot in hunne gemeenfehap Iait aanneemen hy nogthands daarom altoos de vryheid behoudt, ooi in de gemeenfehap van zodaanige kerk te kunnen bly ven, tot welke hy te vooren behoorde: en zy oir deelen dit te noodzaaklyker, om reden, dat veele Hem hutters in zulke plaazen woonen, waar dezelve geene Leeraars van hunne eigen gemeente hebbende, in hei tegengeftelde geval, aan veelerlei ongelegendheden, met opzicht tot het beoeffenen van den openbaareri Godsdienst, zouden blootgefteld wezen. Om nu alle Ledemaaten hunner gemeente, van welke gezindheid die ook anders zyn mogen, onderling ten nauwften te verbinden, hebben zy onder hen drie zogenaamde Tropos ingevoerd, te weeten de Moravifche, de Lutherfche en de Gereformeerde, welke, ten aanzien van de voornaamfte leerftellingen, het volkomen met elkander eens geworden zyn, doch op boedaanige wyze, en omtrent welke artikelen, zulks Iaat zich niet zeer nauwkeurig ontwikkelen, gemerkt de Hernhutters zich nog nimmer aan eenig vastgefteld leerbegrip verbonden hebben. Zy willen wyders in geenen deele toeftemmen, dat zy van de leere der Proteftanten, of eigentlyker van die der Lutheraanen, in 't minfte afwyken, behalven dat zy voorgeeven de leere nopens derechtvaardigmaakinge des zondaars, uit genade, door het geloof aan 't bloed van Christus, en de daar uit voortkomende gemeenfehap met God, veel nauwkeuriger, zuiverder en ernftiger als deezen bepaalen. Dan hunne tegenparty ontkend zulks, en beweerd, dat de Hernhutters, in veele ftukken van de zuivere leere afgeweeken zyn. Onder meer andere Schryvers die getracht hebben zulks breedvoerig aan te toonen, is de geleerde Abt Steinmetzer geene van de minften; en dewyl deeze man begeert als hunnen vriend, ten minften niet als hunnen vyand aangemerkt te worden, ook het goede dat by de Hernhutters te vinden is, niet misbillykt of verzwygt, en dienvolgens als een onzydig beoirdeelaar mag worden aangemerkt, zo zullen wy hier ter plaatze eenige der voornaamfte befchuldigingen door hem tegen hun aangevoert, by brengen. /Er is in de leere der Augsburgfche geloofsbelydenis nauwlyks iets overgebleeven (zegt de Abt), wat door de Hernhutters, zo al niet geheel overhoop geworpen, ten minften niet op menigerlei wyze vernunkt en bedorven is. Zy ftellen onder meer andere dwaahngen: 1. Dat de H. Schrift niet flegts in de HERNHUTTERS. • overzettingen, maar ook in den grondtext zelve, zo r veele gebreken heeft, als naauwlyks eenig boek dat 1 hedendaagsch uitkomt; en het derhalven niet moeije- - lyk valt, uit de H. Schrift openbaare tegenftrydighe- - den byè'en te zamelen, enz. 2. Dat Christus in den ; ftaat van deszelvs vernedering, de Godheid verlaaten ■ heeft, en, van het oogenblik der ontvangenis af aan, l voorts in zyne geboorte, en door zyn geheele leeven niets meer was dan een natuurlyk mensch; dat het l dienvolgens eene onwaarheid is, dat Jesus toen on- t zen God geweest zy, maar dat de Vader hem flegts ■ geholpen en onderfteund heeft. 3. De Heiland heeft 1 in den ftaat zyner vernedering, zodaanig gedrag in 't • oog gehouden, 't welk zyne Jongeren dagelyks gele1 genheid konde geeven, om daar over bedenkingen te 1 maaken. 4. Dat het ongeloof, of nibt gelooven aan ■ Jesus, de eenigfte zonde zy; dat'er, buiten den Heiland volftrekt geene zedelykheid in daaden zyn kan, ■ of, om duidelyker te fpreeken, dat uit zich zelve niets goed of kwaad zy, maar in de menschheid des ■ Heilands ligt alles opgeflooten. 5. Dat men geene ■ aanwyzing tot de orde des heils nodig hebbe; datde Heiland de orde des heils maaken, en ze wederom alle oogenblikken veranderen kan; dat hy tot een zedelyke daad kan maaken, wat tegen de 'natuur ftrydt; daar tegen wederom het verhevenfte zedelyke tot eene fchandelyke daad, en zo ook de zedelykfte gedachten tot de fchandelykfte gedachten; hierom hadden de Hemhutjche broeders zodaanige vrymoedigheid in handelen, in fpreeken en in doen, wanneer zy, op hunne manier, den Heiland dienden. De Abt merkt wyders aan , wegens den tegenwoordigen toeftand dier Broederen, dat by dezelve aan het geloof in Christus naauwlyks meer gedacht wordt, maar dat derzelver aandacht alleen gevestigd is op dingen die niet meer zyn, te weeten op het lighaam van Jesus, en de zin. nelyke gewaarwordingen van hetzelve: die zalig wilen worden en blyven (zeggen zy), moeten van deblee- ke, doode, yskoude lippen van Christus worden gekust; zy moeten het doode lighaam des Heilands beruiken , en met deszelvs graflucht doorwaasfemd worden. De zaligmaaking (vervolgd de Abt) wordt by haar onderfteld, de natuurlyke uitwerking van het hghaamelyke bloed van Christus te zyn; en wat by haar nopens den echten ftaat geleerd wordt, is volftrekt affchuwelyk. Dit alles, met nog meer andere zeer ongerymde uitdrukkingen en ftellingen, wordt door Steinmetzer beweezen uit de eigen fchriften van den Graav, en hy beantwoordt nog ten laatften eenige tegenwerpingen zeer nadrukkelyk, die tegen het beftaan der opgenoemde dwaalingen zouden kunnen ingebracht worden. Behalven die bovenftaande befchuldigingen, wordt ook nog wyders aan de Hernhutters te last gelegd, dat zy aan zekere innerlyke en aan de gemeente eigene drift, den voorrang geeven boven het woord Gods, zodaanig, dat de eerfte alleen het richtfnoer van hun geloof en wandel zy; nadien zy voorgeeven dat dezelve uit Christus voorkomt, die zyne wil daar door aan hen bekend maakt. Zy beweeren ook uit dien hoofde, dat hunne gemeente onmiddelbaar van Christus zelve geregeerd wordt, en men derhalven aan haar, even als aan Christus , eene blinde gehoorzaamheid moet bewyzen: namentlyk, alles wat de  HERNHUTTERS. de Gemeente, of de Graav van Zinzendorf beveelt, wordt, naar hunne meening van het Lam, dat is van Christus zelve bevolen, en wel in dat juiste oogenblik waar in zulks gefchieden moet, door welk verdichtzel, zvde menfchen in de grootfte onderwerping houden. Zy koesteren wyders zeer groove dwaalmgen met opzicht tot de H. Drieëenheid, aangezien zy Christus alleen onzen God en Vader , doch de H. Geest de moeder van de Kerk noemen. Zy be. wêeren, dat de wedergeboorte in één oogenblik gefchiedt. Voorts verwerpen zy den ééd, en willen sreene wapenen tot verdeediging des vaderlands opvatten. Zy gebruiken eindelyk, inde allerernftiglte omftandigheden van den Godsdienst, zo veele zmnelyke kinderachtige en aanftootelyke uitdrukkingen en voorftellingen, welke ten deele volftrekt onverftaanbaar zyn, en fpreeken altoos van bloed en wonden, ook op eene zeer oneerbiedige wyze van Christus en zyne geopende zyde, dat zy daar mede, en insgelyks door hunne leere nopens het Huwelyk, aan alle oprechte gemoederen de grootfte aanftoot, en aan de werelt de billykfte oirzaak tot fpotterny gegeeven hebben. . , Deeze zyn de voornaamfte befchuldigingen, welke tegen de leere der Hernhutters over het algemeen ingebracht zyn, boewei zich deezen zedert, ten aanzien van eenige derzei ven zodaanig verdedigd hebben, dat men hun daar omtrent: heeft moeten vryfpreeken. Thands zullen wy ook nog in 't voorby gaan de zodaanigen aanvoeren, welke meer byzonder den Graav van Zinzendorf betreffen. Aan hem wordt namentlyk te last gelegd: i. Dat hy zich voornamentlyk toegelegd heeft, om altoos" ryke en vermogende lieden" tot zyne gemeente te lokken, en eenen zogenaamden Heilands-kas ingefteld heeft, in welke deezen een goed gedeelte van hun vermogen moesten uitftorten doch waar van zy niets weder te rug ontvingen , indien zy naderhand de gemeente verlieten; waarom zy ook dienvolgens, om niet tot armoede te geraaken , zich gedwongen zagen by dezelven te verblyven. 2 Dat de Graav zich een zeer onbetaamelyk gezag heeft aangemaatigd, gemerkt zynen wil en gevoelens tegen te fpreeken, even berispelyk gefteld wierd, als Christus zeiven te wederftreeven. 3- Dat hy van het lot een zeer verregaand misbruik heeft gemaakt, inzonderheid by gelegenheid van het uithuwelyken der broeders en zusters. 5- Dathy alleen uit eerzucht de gemeente gefticht heeft. 6. Dat hy in alle zyne daaden gedrag en fchriften, zich als een groote zonderïing'betoond heeft, en dat hy in zyne fchriften, dikwils volftrekt onverftaanbaar is. 7. Dat zyne vertaaling van het Nieuwe Testament zeer gebrekkig zy, en hydaar door getoond heeft, zo min een' toereikende fpraakkunde, als volmaaktzuivere gevoelens te bezitten. 8. Dat de van hem ingevoerde kerkelyke gebruiken en plechtigheden, ten deele kinderachtig en belagchelyk zyn, en van dweepery in geenen deele kunnen vrygefprooken worden. Doch genoeg hier van! want 'er zou geen einde aan zyn, indien wyook gewag wilden maaken van de nog veel erger verwytdngen, welke veelal van zulke- menfchen voortkomen, die-, om, byzondere redenen, zyne- gemeente verlaaten hebbende» Ln deezen geen volkomen geloof verdienen» EERNHUTTERS. 5003 De Hernhutters onderfcheiden zich van alle andere gezindheden, inzonderheid door de kerkelyke regeering, byzondere inftellingen^ en Godsdienftige inrichtingen. De Graav van Zinzendorf regeerde haar, in zyn' leeftyd in diervoegen, dat alles van zyne wen» ken en welbehaagen afhing. Hy werdt in 1726 tot Opperhoofd, onderden naam van Voorftander verkooren; en hoewel hy in l'40 dat ambt nederleide, nam hy 't zelve, op herhaald aanzoeken zyner gemeente, wederom nogmaals aan. Ily was, gelyk wy reeds ge« zegt hebben, in 1137 Bisfchop geworden, doch droeg ook die waardigheid in 1740 over aan zekeren P. Muller, en leide insgelyks zyn ambt als Voorftander in 1743 voor de tweedemaal neder; kort daar na nam hy het zelve wederom aan, onder den zeer byzonderen titel, van gevolmachtigd Dienaar der EuangelischMoravifche kerk en Verwalter der geheimenisfen van het Kruis. Men pleegde hem ook den Jonger des Heeren, en, vooral in de laatfte tyden, de Ordinarius der broederen te noemen. Zal men deeze veelerlei titulaire veranderingen aan onbeftendigheid, of aan andere oirzaaken toefchryven? Toen de Graav in 't jaar 1760 overleed, nam zyn behuuwd zoon, Johan van Watteville, eertyds Joh. Mich. Langguth genaamd, en Proponent geweest zynde, doch wien de Baron Frederik van Watteville tot zynen zoon aangenomen had , het ambt van Voorftander by de gemeente aan. Betreffende de hedendaagfche inwendige gefteld'heidder Hernhutfche Gemeenten, noemen zich dezelven de Euangelifche Broeder-uniteit van de Augsburgfche Confesfie. De leden van dezelve beftaan, in de eerfte plaats, uit een gedeelte van die broederen, welke tot de aloude Moravifche broeder-kerk behooren, en voorts alle zodaanigen, welken uit andere Protestantfche gezindheden dan de Lutherfchen en Gereformeerden voortgekomen zyn, en zich met de Broederuniteit vereenigd hebben; in de tweede plaats, uit oirfpronglyke Lutheraanen, die zich met de Broederen verbonden hebben, zonder nogthands daar door haar zelve van de Lutherfche Kerk af te zonderen; en tenderden, uit Gereformeerden, die insgelyks, metvoorbehoud hunner eigen Godsdienftige ftellingen,. tot het Broederfchap zyn toegetreden. Na dat deeze drie Gezindheden, aangaande de grondwaarheden der H. Schrift zich onderling vereenigd hadden, verbonden zy zich, om eikanderen wegens de verdere zaakenvan den Godsdienst, broederlyk te verdraagen. Deonderfcheidene ledemaaten der Gemeente wierden derhalven, hoewel zy in de hoofdzaaken zeer naauw en hartelyk vereenigd zyn, in gevolge van derzelver Tropis Pcedias (foorten van begrippen en uitdrukkingen) van elkander afgezonderd, op dat niemant hunner, door medelid van de Broeder-gemeente te worden, ee» nieu we Godsdienst mogteaanneemen, maar veel eereenen broeder van de Lutherfche Godsdienst, Luthersch^ en eenen broeder van de Gereformeerde Godsdienst,, Gereformeerd kon blyven. Hier in ligt ook de redera opgeflooten, waarom een'' Hernhutter; die. tot ee© der genoemde twee Gezindheden behoort, wanneer hy aan zulke plaatzen zich,onthoud waar geene Broeder-gemeenten zyn, by de gewoone Predikanten var* zodaanige Gezindheid, niet flegts ter kerkegaat, maaa' ook, de heilige Sacramenten gebruiken kan,  3oo4 HERNHUTTERS. Ten einde de genoemde Tropi behoorlyk van elk: der mogen afgezonderd blyven, worden by de Syr den zekere Voorftanders of Adminiftrators der Tro} aangefleld. Zo iang de Graav leefde, bezorgde zeiver de adminiftratie over de Lutherfche Tropi, na zyn' dood wierden twee anderen tot Adminiftrator van de Lutherfche en Gereformeerde Tropi benoem Derzelver voornaamfte bezigheid beftaat daar in, d ieder van hun, door eenige hulpgenooten onde fteund, de verbindtenis met de getuigen van Jesui by die van zyne Gezindheid op eene vriendelyke w ze aankweekt, en onderzoekt, hoedaanig de tot ui breiding van het Ryk van Christus hier en daar g zondene broederen, zich van hunnen plicht kwytei Hierom bezoeken zy de verftrooide broeders op hui ne reizen, ten einde dezelven tegen het feperatismt te vermaanen , hen op te wekken , en ze aan ! moedigen, om de verkondiging van Gods Woord e het gebruik der H. Sacramenten, in de openbaare ke ken hunner verblyfplaatzen, vlytig by te woonen, o dat zy zich, als menfchen die haaren Godsdienst g( trouw blyven, by hunne mede-burgeren openbaar ma; ken, en onder deezen als lichten fchynen mogen. Het onderfcheid van Godsdienftige gevoelens tus fchen de leden van verfchillende Tropi, is in de Ge meenten zelve naauwlyks .op te merken, niet tegen ftaande fommigen derzei ven, met bet Woord en de Sa cramenten, bedient worden door Predikanten, dii hunne ordening van de Bisfchoppen der Broederker ke ontvangen hebben, gelyk in Gnadenfrey en Gnaden lerg ; anderen door Leeraaren die tot de Gerefor meerde Kerk behooren , gelyk te Neuwied, en we derom door anderen die in de Lutherfche Kerk to het Predikambt geordend zyn. Intusfchen zal ook ee nen broeder van de oude Bisfchoppelyke Kerk, wanneer hy zich by eene Gemeente bevindt, welke dooi eenen Predikant van de Lutherfche of Gereformeerde belydenis bedient wordt, 'er geene zwaarigheid in vinden, zyne kinderen door die gezindheden te laater doopen, en het Avondmaal te genieten. Eveneens zal ook eenen broeder van de Lutherfche of Ge reformeerde Tropus, zich aan alle ordonnantiën, inrichtingen en plechtigheden der Bisfchoppelyke Kerk gewillig onderwerpen, wanneer hy zich aan eene plaats onthoudt, waar eene Bisfchoppelyke Kerke is, en dus ook in beide gevallen omgekeerd. Dan 'er heerscht by de broederen de gewoonte niet, om over deeze of gene punten, waar over menfchen van onderfcheiden gezindheden zo ligt in woordenftryd geraaken, ouderling te twisten, nadien zy het voor eene genade van God achten, dat zy om der hoofdzaake willen, te weeten de zaligheid in Christus, boven alle fchoolfche twisten en haairklooveryen verre weg verheven zyn. De H. Schrift, zo wel het Oude als Nieuwe Testament, is voor hen de eenige regel voor hunne leere en wandel. Zy bekennen zich met alle hunne Tropen, en in alle landen of plaatzen waar zy zich onthouden % £ Tf^v 6 Augsburgfche confesfie, nadien ty d e met de Heilige Schrift overeenkomftig vinden: alle Ieer-artikelen uit dezelve wierden op het Synode komtT n'a? ï7-h voorgeleezen, en met de volSn ^ , g-°edk5Unng aa»gehoord. De broederen WÜIen ook in andere ianden, het moge Ruslmd, Hol HERNHUTTERS. n- land of Engeland zyn, voor geene andere dan deetee.' 7n fe°sne " T^ in de Augsburgfche con- « fesfie, worden aangezien. Ja zelvs mag niemant een iy i.eeraars-ambt in de Broeder-uniteit hebben of behou- r- aig, om die nog éénmaal na te zien, waar in hy egter ' °°°r/^6 ?enigvuld,'ge bezigheden, en daar op ge- f ? °?d W'erd verhindert; intusfchen moet men • hem ook het recht laaten wedervaaren, dat hy zich l- zelve voor gantsch niet onfeilbaar hield, nadien hy, e I trUg ëeIeede". in het volle Synode e alle broederen.bad en vermaande, zyne daar in aan D den dag gelegde byzondere gevoelens, toch vooral niet - te verdeedigen, noch ftaande te willen houden. Met ? opzicht tot de manier van hunne leere voor te ftellen, - wordt de in bet jaar i53I te Bern gehoudene Synode, - en deszelvs agttien eerfte Kapittels, als eene pastoraal-mftructie by de broederen zeer hoog geacht. In - de dogmatifche theologie, waarfchouwt men de ftu- - deerende jeugd ten fterkften, om zich by zodaanige - punten welken de H. Schrift niet duidelyk Ieeraart, en ■ die flegts problematiek zyn , toch vooral niet op te - houden, ten einde in nutteloos disputeeren geene ■ fmaak te krygen. De Catechetifche Theologie wordt • in alle Gemeenten zeer yverig en onophoudelyk ge- ■ leerd en daar voor gezorgd, dat zy niet flegts met ; het geheugen en verftand, maar ook met het hart be- • greepen en ondervonden worde. In de Zedeleer hou- ■ den de broederen het niet toereikende, om flegts te leeien wat men doen en laaten moet, maar zy zien ook in t byzonder daar op, dat alles uit Euangelifche gronden afgeleid, en dienvolgens het leerftellige met de zedekunde altoos verbonden blyve. De Broederen maatigen haar zelve geene bevoegdheden aan , welken onbeftaanbaar zyn met de algemeene Godsdienftige inrichtingen, of de heerfchende Godsdienst van het land waar in zy woonen, of die haar door de Overheden niet uitdrukkelyk zyn toeseftaan. Zy achten zich verplicht, aan de Overheid onder welke zy leeven, wanneer dezelve zulks begeert, van hunne geheele gefteldheid rekenfchap te geeven Het is derhalven by de direftie van de Broeder-uniteit eene grondregel, om nergens Broeder-gemeenten te ftichten, dan na dat de Overheid vooraf onderzoek dQ eere en infte!,i"gen gedaan hebbe: dit heeft dan ook ten gevolge gehad, dat van fommige Orn™^ M zodaanjg onderzoek, aan de Gemeenten ï,frZYi aenm rCChten Zyn toeSeftaan. welken voor hunne inftellingen wezentlyk noodzaaklyk zyn Deeze begunftigïngen bepaalen de grondftellingen 'van bet kerkelyk recht, waar na de Broeder-gemeenten zich nriSnf6" he^en' Rlt kragt derze!ven ^rdt de inrichting van hunne kerken-orde, discipline liturgie en plechtigheden aan hun zeiven overgelaatenzy beroepen hunne Leeraars en Predikanten, bezitten hunne eigen gemeente- en vergaderings-huizen ook nietnnende,bT fkerk,hove"../aan <" kefkelyke zaaken met onder het rechtsgebied der geestelyke Gerichten maar geheel en ai onmiddelbaar ouder dat der hoogê Overig-  HERNHUTTERS. Overigheid. In alle zaaken waar in j tantfche Kerkenrecht zulke wetten vastgefteld heeft, i die op de ftaatsgefteldheid en 't algemeene wel zyn ee- < ren invloed hebben, en niet met de inwendige ge- I fteldbeid hunner Gemeenten ftryden , als, by voor- i beeld, onder anderen, het opentlyk prociameeren der < geboden ten aanzien van verloofde perfoonen, en der- i zeiver met de lands wetten overeenkomftige inzege- i ning des huwelyks, gedraagen zich de Hernhutters overal naar de vastgeftelde burgerlyke wetten. De , wereltlyke Oudften zyn zelvs verplicht, om fteeds toe ; te zien dat deeze wetten , benevens de uitwendige tucht en goede orde, nagekomen, en, wanneer het , nodig is, insgelyks te zorgen, dat de aan haar ver- : leende voorrechten, niet gekrenkt noch verminderd Wf te dwingen; doch zy neemen wat door het lot bevestigd is, in een kinderlyk vertrouwen, als xm du land des Heeren, aan, en poogen zulks getrouw na e komen. De befluiten van het Synode worden voor iet fcheiden der vergadering nogmaals voorgeleezen, :n , wanneer dezelven eenpaarig goedgekeurd zyn , ian.de Gemeenten bekend gemaakt, ln het Synode vorden ook de Direfteuren van de Uniteit aangefteld; leezen zyn de Raad der Uniteit, beftaande uit een neer of minder aantal Oudften, en draagt derhalven le naam van Oudften-conferentie der Uniteit. Deeza lireftie is tot geene zekere perfoonen bepaald, maar yord by ieder Synode op nieuw aangefteld. Behalven de gewoone fchoolen, zyn 'er ook nog ayzondere opvoedings plaatzen, waar in de kinderen der zodaanigen die onder de Heidenen het Euangelie verkondigen, of om hun beroep afwezig zyn, met die nooddruft verzorgd, met alle zorgvuldigheid gekoesterd, en met gelyke trouwe als de Ouders zelve daar aan betoonen kunnen , van daar toe beftemde broederen en zusteren worden opgevoed. Dit zelvde heeft ook by alle Gemeenten plaats, ten aanzien van weeskinderen. Voor de zulken die ftudeeren willen; is eene leerfchool aangelegt. Uit dezelve komen zy in de kweekfchool der Uniteit, alwaar zy in de weetenfehappen onderwezen, en tot derzelver toekomende beftemmingen toebereid worden. De volwasfen ongetrouwde mansperfoonen ," zo wel als de vrouwsperfoonen, woonen, ieder fexe afzonderlyk, in twee byzondere huizen, waar van het één genoemd wordt het koorhuis der ongetrouwde broederen, en het ander het koorbuis der ongetrouwde zusters: in groote gemeenten zyn ook diergelyke huizen voor weduwenaars en weduwen. Ieder koor, volgt, cnder het opzicht van één of meer oudften van dezelvde kunne, zyne eigen beroepsbezigheden; en behalven de openbaare vergaderingen der ganfche gemeente, houdt ook nog ieder koor zyne byzondere ftichringsuuren. Wanneer jonge lieden, naar hunne eigen gedaane keuze, of die van derzelver ouders, overeenkomftig met het goedbevinden van den Raad der Oudften, in den echten ftaat gaat treden, gefchied zulks met volkomen vryheid der perfoonen die zulks betreft, maar nooit zonder de toeftemming van haare ouders. Na de onderlinge verlooving worden de geboden behoorlyk geproclameert, en wanneer de huwelyksplechtigheid voltrokken is, worden zy aan het getrouwe toezicht en befchikking van de Oudften der huwelyks-koor aanbevolen, welke laatften zorgvuldig moeten toezien, dat zy hunnen echten ftaat als eene afbeelding van Christus en zyner gemeente beginnen, en in deszelvs naam voortzetten. Deeze om- Handigheid heeft fommige Schryvers, en daar onder zelvs geleerde en braave mannen aanleiding gegeeven om de Hernhutters te last te leggen, als of alle vryheid in het huwelyk by dezelven weg genomen was, gemerkt de Oudften ieder huuwbaar broeder en zuster naar eigen goedunken famenkoppelden, en dat de zulken die eenmaal geweigerd hadden de voor hem of haar gefchikte echtgenoot aan te neemen, veroirdeeld Y y y y wa-  3ooff HERNHUTTERS. waren om voor altoos buiten den echten (laat te m< ten leeven. Voorts dat de zusters geacht wierd niet met derzelver mannen, maar met Christus zi ve, een huwelyk aangegaan te hebben, en dat mannen flegts in dien ftaat de plaatsbekleeders of Pr cureurs van Christus waren, die, door de geheii zinnigheden van het huwelyk, de haar toevertrouwzusters, tot derzelver toekomend huwelyk met d< Heere bekwaam maaken, of opleiden moesten, i wat diergelyke ongerymdheden meer zyn, omtre welke wy nogthands, in de echtfte befcheiden d Hernhutters door hen zelve opgefteld , geene ove tuigende blyken gevonden hebben, niet tegenftaam de Hoogleeraar Walch, in deszelvs Theologifche b denkingen, haar daar van opentlyk befchuldigt. Elke gemeente wordt beftuurd door een Colleg van de Oudften, 't welke over de geheele gemeente over de leere, over de ïeevenswyze der ledemaater en over het werk van alle kooren, en van ieder pe foon in 't byzonder , te waaken heeft. Om dit ooj merk te beter bereiken, worden nog eenige broed< ren, die men het Opziender-Collegie noemt, aange fteld, om acht te geeven op de huisfelyke zaaken e den arbeid in de gemeente, alle ontftaane gefchille broederlyk te vereffenen, en toe te zien, dat zich ie der lid van de gemeente, voor God en de mer fchen, eeriyk en ordentelyk gedragen. Het leeraar; ambt wordt altoos waargenomen door een daar toe ge ordineerde en in de H. Schrift grondig bedreeve: man, die de naam draagt van Predikant. Wannee men fomtyds ongeftudeerde lieden daar toe neemt zyn zulks nogthands geene anderen, dan die de By bel in derzelver oirfpronglyke taal verftaan, en eei grondige kennis van de theologie bezitten. De Gods dienftige vergaderingen der Hernhutters beftaan tet deele uit algemeene leeraaren, in welke een ieder ook vreemdelingen, toegang hebben, ten deele ui byzondere byeenkomften der communicanten, of de kooren, als daar zyn die der gehuuwden, der onge huuwde broeders, der ongehuuwde zusters, der we duwenaaren en weduwen, en der kinderen. By alle gemeenten is gemeenlyk des voormiddags een byeen komst van kinderen, waar in de Leeraar, over de eene of andere Bybelfche fpreuk, een korte vermaa ning aan dezelven mededeelt, en waar by ook we volwasfen broeders en zusters tegenwoordig zyn. Mer noemt deeze byeenkomften kinderuuren. Tegen den avond, wanneer de handwerkers en arbeiders hun dagelyksch werk geëindigd hebben, houdt men een algemeene byeenkomst, in welke de Leeraar wederom eene redenvoering over eene bybelfche fpreuk voor. draagt; en ten negen uuren 's avonds is nogmaals een algemeene byeenkomst, waar in over het onderwerp der fpreuke, welke op dien dag tot grond van ftichting was gelegd, met verfcheiden daar op toepasfelyke verfen gezongen wordt. Dit noemt men het zingmir. Zodaanige Bybelfche fpreuken voor ieder dag van het ganfche Jaar, worden, zedert 1731, alle jaaren by elkander gedrukt, zynde met Choraalen opgehelderd, en vervolgens naar alle gemeenten tot derzelver dagelyks gebruik rond gezonden. Men noemt dezelve de leuzen en leertexten der gemeente, en merkt ze aan als een middel, om de gemeenten aan aiie plaatzen waar dezelve zyn mogen, met een zelv. HERNHUTTERS. e>' de Voedzel uit Gods woord te (lichten, en by dezel» ven eenerlei gedachten of denkbeelden op te wekd- ken. ie De Zondag is geheel en al aan den Godsdienst toe0- gewyd. 's Morgens ten agt uuren wordt de litaney n- gezongen, en ten tien uuren eene predikatie gehoule den; 's namiddags ten twee uuren (aan fommige plaatin zen ook tusfchen de litaney en predikatie) is veigade:n ring van kinderen, tegen drie uur de byeenkomst van it getrouwde lieden, ten vyf uuren liturgifche vergade:r ring van Communicanten, in welke plechtige lof- en r- dank-gezangen gezongen worden, en tegen den avond le wederom vergadering van de ganfche gemeente, die ï- het gemeente-uur genaamd wordt. Behalven de liturgifche vergadering des zondags, worden ook nog e diergelyke op andere dagen van de week gehouden-, i, en in deeze byeenkomften de vreedenskus uitgedeeld, , beftaande daarin, dat ieder aanwezende, zo van der ■- mannen als vrouwen kant, aan den nevens hem ftaan;• den eenen kus geeft. De broeders wisfelen ook by :- deeze liturgifche gezangen in diervoegen af, dat eerst van deeze, vervolgens van de anderen, en eindelyk tl van beiden te famen eenige regels gezongen worden. 1 Sedert 1727 is ook een weekelykfche byeenkomst vast- - gefield voor de leden van zeker gezelfchap, diezichon- - derling verbonden hebben tot eene byzondere voorbede - voor de Overheden, voor de bedienaars der Kerke, '- voor de in- en uitwendige belangens der Gemeente, 1 voortgang en uitbreiding van het werk Gods, enz. r Het zingen der Hernhutters is zeer lieffelyk voor , 't gehoor, als zynde verre af van dat luidruchtig ge- - fchreeuw, 't welk-men gemeenlyk, onder de naam 1 van zingen, in de andere Kerken hoort. De heden- ■ aaagfche Liederen der Gemeente zyn vry goed; de zul. 1 ken die in den beginne waren uitgekomen , en welke, 1 als opgevuld zynde met kinderachtige woordenfpelin: gen, buitenfpoorige denkbeelden, en belagchelyke of liever aanftootelyke en ergerlyke uitdrukkingen, en • tot daar door veelerhande fpotternyen aanleiding ge- ■ geeven hebben, zyn nu al lang in onbruik geraakt. ! Van byzondere Kerkengebruiken vindt men by de 1 Hernhutters zeer weinige. Geen byzondere foort van kleeding onderfcheidt derzelver Leeraaren, dan - dat deezen, alleen by groote plechtigheden, en in 't byzonder by de bediening des H. Avondmaals, zich meteen witte tabbaard opfieren. Wegens deeze plechtigheid, als ook den Kinderdoop is niet byzonders aan te merken, dan dat het eerfte alle vier weeken, en wel des zondags-avonds uitgedeeld wordt; doch wanneer Heidens gedoopt worden, gebiedt de Leeraar, in de naam van Jesus , aan alle kragten der duisternis,. om van de Doopelingen te wyken, ten einde dezelven aan den Heere Christus mogen toegewyd worden. De Hernhutters gelooven, dat zy het bevel van Christus, by Johannes. XIII. vs. 14.: Indien dat ik uwe voeten gewasfchen hebbe, zo zyt gy ook fclmldig malkanders voeten te wasfchen, eenvoudig en naar de letter gehoorzaamen moeten. Dit wierdt derhalven reeds inden beginne, hoewel flegts onder weinige perfoonen en in ftilte verricht; doch de voetwasfing gefchiedde toen niet voor het gebruik des Avondmaals, en nog ree! minder door de gantfche gemeente. Dit laatfte is eerst in weinige gemeenten begonnen, na dat de Hernhutter zich. ia onderfcheiden gewesten neêx-  HERNHUTTERS. HERNHUTTERS. neergezeten volkplantingen gefticht hebben. Thands worde het flegts op zekere tyden, als by voorbeeld op den witten Donderdag van de ganfche gemeente, en by andere gelegendheden door enkele kooren gedaan. Het zelve gefchiedt ook, by ieder fexe in 't byzonder, in verfcheiden zaaien en op verfchillende tyden, zingende de Leeraar, onder dit bedryf zekere gezangen, in welke gefprooken wordt van de reiniging en afwasfehing der zonden door het bloed van Jesus. Nog is 'er een byzonder gebruik, te weeten, dat op het Paaschfeest vroeg 's morgens by zonnen opgang, de broederen al te famen op derzelver kerkhoven vergaderen. Hier herinneren zy zich aan de op(landing des Zaligmaakers, en wanneer de Predikant uitroept: De Heere is opgeftaan; antwoordt de ganfche gemeente: Hy is waarachtig opgejiaan. Hier na bidt de Leeraar een geloofsbelydenis, of de zogenaamde Paasch-liturgie, en herinnert daar by de aan wezenden aan de eeuwige gemeenfehap met de zodaanigen, die in het laatstverloopen jaar geftorven zyn. Om het zondigen, en de gelegenheden daar toe af te weeren , zyn byzondere Gemeente-Ordonnantiën vastgefteld., welke aan een iegelyk die in de gemeente wil aangenomen zyn , voorgelegd worden. Neemt hy dezelve vrywillig en met overtuiging aan; dan verbindt hy zich tot nakoming van dezelven, het zy door handtasting of eigenhandige onderteeking, doch behoudt tevens de vryheid, om, wanneer hy van denkbeelden mogt veranderen, de Gemeente wederom'te mogen verlaaten. Gedraagt zich de een' of ander ftrydig met deeze Gemeente • Ordonnantiën, en dat by daar door het oogmerk zyner vereeniging met de broederen uit het oog verliest, dan vervalt hy in de van ouds vastgefteldeGemeente-tucht, welke, trapswyze opklimmende, eerst van een byzonder medebroeder of medezuster, vervolgens van den Oudften, en eindelyk van het opziender-collegie opgelegd wordt. Zyn deeze poogingen vrugteloos, dan wordt hy uit de ganfche gemeente geftooten, en niet dan na genoegzaame blyken van beterfchap gegeeven te hebben , wederom in dezelve toegelaaten. Misdaadigers, die zich aan de wetten verzondigt hebben, worden ter bedrading, aan de wereltlyke Overigheid overgelaaten. Tegen zwakke broeders oeflent men daar tegen veel geduld en toegeevendheid; zy mogen nogthands hunne verkeerde denkwyzeniet uitbreiden, dewyl zy anders, als verleiders van de Gemeente, daar uit gebannen worden. Eene Maatfehappy wordt gemeenlyk datgene wat zy worden zal en worden kan, niet eensklaps, maar pleegt allengs volkomener te worden. Het was derhalven nodig, dat wy de maatfehappy of broederfchap der Hernhutters meer na haare tegenwoordige gefteldheid leerden kennen, dan naar het gene zy in den beginne is geweest. Hier uit zal dan ook aan ieder oplettend en waarheidminnend Leezer terftond in 't óog moeten vallen, in hoe verre deeze Gemeente reeds verbeterd is, en dat dienvolgens de vroegere befchuldigingen, welke men haar zo rykelyk op den hals gelegd heeft, thands voor een groot gedeelte van zelv' vervallen. Geen Schryver die tot deeze broej derfchap niet behoorde, kon ons daar van zulk een naauwkeurig e» getrouw bericht mededeelen, als zy zelve. Hierom hebben wy de voornaamfte ftoffe tot dit Artikel overgenomen uit eene kleine verbandeling, onder den titel van: Beknopt gefchiedkundig he. richt van de tegenwoordige gefteldheid der Euangelifche broeder-uniteit van de Augsburgjche confesfie, 1772, door August Gottlieb S'pangenbeg. Het zelve is op verzoek van den Hoogleeraar Walch te Gottingen, (die men onderfcheiden moet van de voorheen genoemden Hoogleeraar Walch te Jena) cpgefteid, en door denzelven geplaatst in het derde deel van zyne Neuestt Religions-gefchichte. Wy zullen thands nog uit het zelvde Gefchiedkundig bericht een naauwkeurige aanwyzing mededeelen, van de onderfcheiden plaatzen, waar de Hernhutters, reeds in 't jaar 1772, meer of minder talryke en bloeijende Gemeenten, en zendelingfchappen gefticht hadden; waar uit ten vollen blyken zal, hoe verbaazend deeze Maatfehappy ia weinige jaaren uitgebreid en toegenomen is. In het Duitfche Ryk hebben dezelve, onder het gebied van den Keurvorst van Saxen: Hernhuth, in de Opper - Lausnitz, op het adelyk goed Bertholsdorf, weleer aan den Graav van Zinzendorf, thands aan den Baron Watteville toebehoorende. De aanbouwing van deeze plaats, is begonnen in 1722. Niesky mede in de Opper - Lausnitz, op het adelyk landgoed Trebus, Deeze gemeente is, dooreen aantal Boheemfche vlugtelingen, in 1742begonnen; hier is thands het algemeene Leerfchool of Padagogium. Kleln-Welke, insgelyks in de Opper - Lausnitz, om. trent één uur gaans van Budisftn. De meeste leden deezer Gemeente zyn van de Wendifche natie. Te Barby, in 't Graavfchap van dezelvde naam,vier mylen van Maagdenburg, is federt 1748 eeneHernhutfche Gemeente. Hier is ook derzelver Godgeleerde kweekfchool, in welke de Studenten, tot den dienst der gemeenten, zo onder de Christenen als Heidenen, bekwaam gemaakt worden. Gnadau, éénemyl van Barby en drie mylen van Maag* denburg. Deeze Gemeente is eerst 'tin begin van 1767 gefticht. Onder het gebied des Konings van Pruisfen: Gnadenberg, in het Silefifche Vorstendom Jaueri gefticht in 1743. Gnadenfrey, in het Silefifche Vorstendom Schweidnitz, insgelyks in 1743 gefticht, deeze gemeente is, onder alle die in Silefiè'n zyn, de talrykfte. Neufaltz, is eeiie van de Hernhutters nieuw gebouwde plaats, naby de ftad Neufaltz aan den Oder. Dee»; zeplaats wierd op bevel van den Koning van Pruisfen, in 1744zeer regulier aangelegd, en was voor den laatften Silefifchen oorlog in een' bloeijenden ftaat, doch wierd in 1759 fchoon uitgeplundert en geheel in asfche gelegd. Het verlies dat de broeders by dit voorval aan hunne tydelyke goederen leden, was groot, doch zy kwamen met hunne vrouwen, kinderen enz., na veelerlei ongemakken uitgedaan te hebben, by de naastleggende Gemeenten in Silefiè'n en Lausnitz gelukkig aan. Met de weder opbouwing van deeze vernielde dichting, wierdt in 1763 een begin gemaakt, en thands is daar wederom een kleine Gemeente by elkander. Alle deeze Silefifche GeYneenten hebben haaren eigenen, in Sileftën woonende Bisfchop. In B-rlin is, federt i744 een Hernhmfche Gemeente Yyyy z van.  S?o3 HERNHUTTERS, - van de Augsburgfche confesfie. Desgelyks te Rux dorf, één uur gaans van Berlin, federt 1737. Deez< laatstgenoemde gemsente, heeft med>; in den oorlog en wel in 't jaar 1760, eene zwaare plundering ondergaan. Te Norden in Oost-Friesland is eene Gemeente, die reeds onder de regeering van den laatflen Vorst var Oost• Friesland begonnen is, en aanhoudende eene om geftoorde Godsdienftige vryheid geniet. In het gebied des Hertogs van Saxen-Gotha, is te Neudletendorf, vyf uuren van Gotha en twee van Erfor gelegen, eene zeer aanzienlyke gemeente, welke ir 't jaar 1742 gefticht is. In het gebied des Ryksgraaven van Reufs, was, t< Ebersdorfin Voigtland, reeds op het einde der voorige eeuw, door de Moravifche broeders eene kleine Gemeen te gefticht, die van tyd tot tyd toenam, en na veele wisfelvalligheden, in 't jaar 1745 met de Hernhutter. vereenigde. Zy verkreegen te zei ver tyd een ftuk lands van den Grondbeer, om hunne bezittingen aldaar verder uit te breiden. Eindelyk hebben zy nog in Duitschland, onder hel gebied des Ryksgraaven van Neuwied, in deszelvs refidentieplaats van dezelve naam een Gemeente, beftaande voor een groot gedeelte uit Franfche Gereformeerde Broeders en Zusters. Deeze Gemeente die zeer talryk is, heeft daar, gelyk meest overal waai zy gevestigd zyn, haare gemeente-vergaderings- en koor-huizen, mitsgaders alle andere nodige gebouwen, in een afzonderlyk gedeelte der ftad, en dewyl dezelve zo wel uit Duitfchers als Franfchen beftaat, wordt 'er de Godsdienst, beurteling, in beide die taaien gehouden. In de Vereenigde Nederlanden, te Zeyst, in de Provincie Utrecht, is in 't jaar 1748 het begin gemaakt met het aanleggen van verfcheiden gebouwen, die, gelyk in fommige plaatzen van Duitschland, alleen van Hernhutters bewoond worden. De Gemeente heeft aldaar, in 1768, een nieuw gemeente-en vergaderingshuis gefticht, en geniet 'er onder de befcherming der Heeren Staaten 's Lands van Utrecht, alle mooglyke vryheid. Hier wordt in de Hollandfche en Hoogduitfche taaien beide gepredikt, en deeze plaats wordt van veele Nederlanders en vreemdelingen zeer yverig bezogt. Te Amfleldam is, federt 1738 eene Gemeente, die haar eigen Kerk of vergaderingplaats heeft; gelyk ook te Haarlem, in welke laatstgenoemde ftad zy nogthands niet zeer talryk is. Voorts hebben de Hernhutters eenige zendingen in dat gedeelte van Zuid-Amerika, 't welk aan de Republiek behoord, byzonder in de Colonie van Surinamen, als hebbende te Paramaribo een kleine huisgemeente, welke inzonderheid dient tot den ontvangst der Misfionarisfen uit Europa, ten einde van daar verder te gaan na de zendelingplaatzen onder de Heidenen, en om vervolgens van de aldaar woonende broederen met al het nodige verzorgd te worden. Dezelve beftaan hier, gelyk genoegzaam overal, van hunner handen - arbeid , en hunne zendelingplaatzen zyn: J. Te Saron aan de rivier Sarameca; deeze Gemeente is verzameld uit de Aramak fche natie. Het begin daar van wierd gemaakt in 1757, beftaande toen flegts uit eenige gedoopte Indiaanen > die voor de Mbelleeren- HERNHÜTTERS. - de ui: Berbice gevlugt waren. 2. Te IhpeT. : aan de rivier Corentyn, alwaar zy aan de op hunne Casfabi-tuinen verftrooid woonende Indiaanen, het ■ Euangelie verkondigen. Eindelyk hebben zy ook nog, 3. eene zending onder de Vry-Negers te Quama , niet verre van den oirfprong der Sarameca: dezelve is in 1765 begonnen, en heeft reeds eenige vrugten voortgebracht, nadien een Neger - Kapitein, Arrabani genaamd, zich beeft laaten doopen, en, volgens het getuigenis der broederen, federt een voorbeeldig leeven geleid heeft. In Groctbrittannicn, in de eerfte plaats te Londen, en zo ook teChelfea, zyn federt 1742 Hemhutfche Gemeenten, by welke in byzondere kapellen, des zon: dags opentlyk gepredikt wordt. Te Bedforth is insgelyks, federt 1745 eene Gemeente, met eene kapel en gemeentehuis voor haare Godsdienftige verrichtingen; in 1748 zyn daar ook, voor ongehuwde broederen en zusteren koorhuizen gebouwd: onder deeze Gemeente behooren nog anderen die kleinder zyn, le'Nerthampton, Rifcly enz. Voorts hebben zy meer of minder aanzienlyke bezittingen en Gemeenten te Odbrook, Fulneck, Pudfcy, Wyk, Mufield, Little-gummerfcd, Duckei field, Bristol, Bath, Telherton, Apperley, Frame, Plymouth en meer andere plaatzen, welke in yerfehillehde jaaren gefticht zyn: als ook te Air en Invin in Schotland. In 't Koningryk Triand, zyn Gemeenten te Dublin, Ballykennedy aïGracehill, Ballimganighan, Lirnamara, Ballondery, Kilwarlin, Drumargon en Coathill. De Hernhutters zyn nog veel taliyker in Noord- Amerika, alwaar dezelve niet alleen een menigte van geftichten, eigen kerken en kapellen, benevens aanzienlyke bezittingen en volkplantingen hebben, maar ook, met een tamelyk goed gevolg, veele misfiona. risfen of zendelingfchappen by de onderfcheiden Indiaanfche natiën, als mede op de woeste kust van Labrador, hebben aangelegd, waar van ons befttk niet toelaat een omftandig bericht mede te deelen. Zy hebben zich wyders neergezet op de Grootbrittannifche Eilanden Jamaika, Antigoa en Barbados, en op de Deenfche Eilanden St. Thomas, St. Crux en Sr. Jan. Tot dit laatfte is haar door het Deenfche Hof, al federt 1732 de vergunning verleent, hoewel zy eerst in 1771 de vryheid verkreegen, om in het Deenfche AmbtHadersleben een gemeenteplaats te bouwen , waar aan zy de naam van Christiansfeld gegeeven hebben. In 1733 hadden zy reeds eene Gemeente en volkplanting in Groenland, te weeten te Nieuwhernhut, op 64 graaden noordei breedte; vervolgens is, in 't jaar 1758, in die guure en barre landftreeken, ook wederom eene nieuwe volkplanting aangelegd te Luchten, fels, agtien Duitfche mylen zuidelyker gelegen, waar over men een omftandig bericht kan vinden , in Crantz Historie van Groenland. In Oostlndlën, en wel in de Deenfche bezittingen aldaar, zyn ook nog twee Hemhutfche Gemeenten, te weeten naby Tranquebar, gefticht in 't jaar 1760, en op Nancau-.veti, een der Nicobarfcbe Eilanden, die gefticht is in 't jaar 1768. In 1764 werdt door eene Rus-Keizerlyke Ukafe, aan deFlernhutters vergund om in Rusland te mogen ko. men, en in datRyk de volkomen vryheid.van geweeten „ van Godsdienst, en van kerkelyke tucht te genieten.  HERNHUTTERS. Het iaar daar na wierd door haar eene Gemeente en volkplanting aangelegd te Sarepta, in het Koningryk Astrakan, welke thands zeer bloeijend is. Ook fchonk de tegenwoordige Keizerin Catharina II. «"an de te St. Petersburg woonende Hernhutters, in 't jaar 1766 een ruim gebouw, met vryheid om daar in derzelver opentlykenGodsdienst te verrichten. ln 1772 waren te Cairo, in Egypten, vyf daar toe afgezonden broeders, met oogmerk om hunne leere onder de Cophten uit te breiden, en, ware het mooglyk te eeniger tyd tot in Abysfiniën door te dringen. Men kan uit dit verhaal zien, welke moeite deeze lieden neemen om hunne geestelyke maatfehappy geduurig verder voort te planten. Wy eindigen dit Artikel, met de volgende aanmerkingen van den beroem len Mosheim, die zyne gefchiedenis der Hernhutters geplaatst in deszelvs Algemeene kerkelyke geCchieienis des Nieuwen Testaments, uit dezelve bronnen ontleend heeft, waar uit dit Artikel famengefteld is, en dezelve met deeze-woorden befluit. Wanneer men nu aan deeze eigen berichten der Broederen, nopens de tegenwoordige toeftand hun- ner Gemeente, geloof wil flaan, zal men bekennen " moeten, dat 'er in veele opzichten eene verande" ring en waare verbetering daar by ondernomen is, " en het als eene onrechtvaardigheid achten haarlie" den te veroirdeelen, om dat zy den Verlosfer zo " vuuriglyk bekennen, en zyne verdienden zo hoog " waardee'en. Ik voor my geloove, dat men ook " hier in 't byzonder het bevel van Jesus, by Lucas " VI. vs. 37. moet opvolgen, en dat het hoogst on" rechtvaardig zy deeze belyders des naams van Christus, te verachten of te befpotten. Nogthands " wil ik het ook geenzins op my neemen, om de " Hemhutfche broeders in allen opzichte te verdeedi" gen Ziet hier met weinige woorden , het karak" teriftieke in de leere en plechtigheden deezer ge" meenten : wezentlyke beuzelaaryen verzeilen by " hun de eerwaardigfte waarheden, in welke nog" thands een bedaarde ernst en zeer eerbiedige toon " behoorden te heerfchen; te veele bevindingen die " met de H. Schrift ftryden; al te zinnelyke uitdruk-, " kingen en denkbeelden; het verzuim van, of de " minachting voor alle andere Goddelyke waarheden " (d e nogthands mede van den wyzen God geopen" baard zyn , en die wy met ootmoedige harten moe" ten aanneemen en nuttig gebruiken) behalven alleen voor de leere aangaande het lyden en de dood " van Christus ; zaaken die dikwils met de Bybel " niets gemeens hebben; veele begrippen en denk" beelden waar in men volftrekt geen zin noch mee" ning vinden kan, en waar uit gemeene Christenen " niet weeten wat zy maaken zullen; nalaatigheid in ' het aandringen op de zedeleer, die egter naar het " voorbeeld van Jesus en zyne Apostelen, met de t leere des geloofs altoos hand aan hand moet gaan, \\ en welks verzuim ook zelvs den oprechtften Cbris"„ ten, uit gebrek aan kennis nopens zyne plichten, " doet zondigen : maar het zyn vooral hunne buiten', fpoorige geheimzinnigheden met opzicht tot den „ echten ftaat, als alles te buiten gaande wat dienaan" gaandein Gods woord gevonden wordt, welke van „ rechtfehaapen gemoederen al lang gewenscht zyn HERODIAANEN. 3°°9 „ dat nooit meer daar aan gedacht wierde, en die de „ gemeente reeds zo veele befpotting en verachting „ op den hals gehaald hebben; deeze, met nog meer ,, andere omftandigheden van dien aart, fmert het my „ by dezelven te hebben waargenomen. Daar tegen „ is ook buiten tegenfpraak wederom veel goeds by ,, haar op te merken. In derzelver Godsdienftige in„ richtingen en andere inftellingen, maar inzonder„ heid die de opvoeding betreffen, is iets verrukke- Iyks. Hunne aandacht in het gezang is treffende. „ De Gemeente bezit veele deugdzaame en rechtfehaa„ pen leden : dit zal een ieder bekennen moeten, die „ van geen vooroirdeel verblind, maar veeleer ge„ woon is het goede overal hoog te fchatten, waar „ hy het zelve vinden kan. Doch, zal men ,, zeggen , daar zyn ook veele onzuivere medeleden onder haar. Dit toegedaan zynde, dan vraagen „ wy, of niet in de ganfche werelt goede en kwaade „ menfchen door elkander vermengd zyn? En tracht „ de gemeente niet zich van de onreine ledemaaten „ te zuiveren? De uitbreiding deezer Gemeen- " te in alle wereltdeelen is verwonderenswaardig: en wy gelooven dat deeze groei, deeze uitbrei„ ding, ten deele toe te fchryven is aan de innerlyke ,', goedheid haarer inftellingen, ten deele aan gebrek „ van gelegendheid by andere gezindheden tot by,, zondere (lichting, en ook ten deele aan het te bui„ tenfpoorig moralifeeren van veele onzer bedendaag,, fche Leeraaren. Want wordt het Euangelie van ,', den Predikftoel gebannen, dan is het geen wonder „ dat men het zelve zoekt, waar men het vinden n kan. Aldus wordt deeze Gemeente , zelvs „ door andere gezindheden, zonder dat zy daar aan ,, denken, voortgeplant. En het is zeker, dat de „ Overheden hunne aan haar verleende befcherming ,, veel liever verdubbelen, dan intrekken zullen, naar ',, maate zy hoe langer hoe meer overtuigd worden, „ dat de gezamentlyke broeders over't algemeen, ge„ trouwe en gehoorzaame burgers en onderdaanen, ,' en nuttige leden van de burgerlyke maatfehappye ,, zyn." HERNIARIA, zie DU1ZENDGREIN. HERODIAANEN, was oudtyds de naam van eenen aanhang onder de Jooden, waar van by Marc. XII. w.13. wordt gefprooken, en die fommigen met veele waarfchynlykheid denken, dat ten naasten by dezelvde waren met de Sadduceeuwen; zie SADDUCEEUWEN- Ook fchynt het wezentlyk dat de Euangeiist Marcus VIII. vs. 15. den zuurdeesfem der Herodiaanen noemt, hetgeen de Zaligmaaker. Matth. XVI. vs. 6. den zuurdeesfem der Sadduceeuwen genoemd had, om dat de meesten onder hen de zyde van Herodes hielden. Anderen willen egter, dat het eene Gezindheid geweest zy, die geloofde, dat Herode* de Mesfias was; het welk zeer onzeker en gantscb onwaarfchynlyk is. Mooglyk zou men met meer zekerheid kunnen zeggen, dat de Herodiaanen, in het algemeen lieden waren, die onder de grooten, waar uit het Sadduceeuwschdom meest beftond, de party van Herodes aanhongen, en bygevolge in tweederlei opzichten tegens de Pharizeeuwen waren aangekant: doch deeze laatfte fpanden egter met de Herodiaanen te famen, wanneer zy voor hadden, om Jesus Christus Yyyy 3  3oio HERSCHEPPING. lagen te leggen. Josephus Outh. B. XIV. Cap. maakt gewag van Jooden, die vrienden en aanhang van Herodes waren. HERSCHEPPING. Inde oude Mythologie, of : belkunde, worde zeer veel gefprooken van de L fchsppinge of verandering, gemeenlyk van menfer in dieren, boomen, rivieren , bergen, fteenen, meer andere zaaken. Het zyn egter de menfchen n alleen, die, by de Heidenfche Dichters, zodaani Herfiheppingen ondergaan hebben; want in de fal van Pyramus en Thisbe, wordt de vrugt eener w te moerbefieboom in eene zwarte verandert; en in c van Coronis enApoLi.o, ondergaat eene fnapachti raaf gelyke verandering. Zodaanige Herfcheppingen zyn in de fabelkunde v tweeërlei aart, te weeten fchynbaare en wezentlyl Aldus zyn de Herfcheppingen der Goden, gelyk v; Jupiter in een ftier, zwaan enz., en die van Mine va in een oude vrouw, alleen fchynbaare, om datd Goden de van hun aangenomen gedaanten niet lang, behielden, dan zy dezelve tot hun oogmerk nod hadden; daar tegen waren deHerfchepping van Coron in eenen raaf, van Arachne in eénen fpinnekop, va Lycaon in eenen wolf, wezentlyke; dat is te zeggen dat de menfchen die aldus veranderd waren, na dei zeiver Herfchepping, hunne nieuwe verandeide ge daante behielden. Ovidius heeft ons van zulke tm thologifche Herfcheppingen de voikomenfte en zeer be vallige verzamelingnagelaaten. Zie MYTHOLOGIE Wat deeze foort van gedichten aanbetreft, gelyi de keuze der voorwerpen van welke in de Herfchep pingen gefprooken wordt, veel meer ingeperkt is, dai de lèerzaamé' fabelen of vertelzels, zo zyn dezelvi ook veel bepaalder in haare nuttigheid: de eerlh foort zyn nogthands vatbaar voor onderfcheiden fraai heden, die haar byzonder eigen zyn; want zy kat zich naar eigen welgevallen, tot de verhevenheid var het heldendicht verheffen, en insgelyks, zo zy wil. nederdaalen tot de eenvoudigheid van een zedelyk vertelzel. Stoute beelden, hoogdraavende gelykenisfen, en fchitterende befchryvingen, zyn haar niet vreemd; zelvs eindigt zy altoos met een getrouw tafereel van de omftandigheden, welke eene verandering in de natuur verzeilen. Een onzer hedendaagfche Geleerden oirdeelt, dat om aan de Herfcheppingen een gedeelte van de nuttigheid der Fabelen mede te deelen , men in alle veranderingen die men verdicht, zeker foort van billykheid of rechtvaardigheid behoorde te doen uitblinken; dat is te zeggen, dat de Herfchepping altoos eene belooning voor de deugd, of een ftraf voor misdaaden moeste wezen. Hy meent, dat indien deeze regel al. too? m 't oog gehouden wierd, zulks het bevallige van dit foort van gedichten niet zou wegneemen, en daaf aan ten minften het voordeel zoude geeven van een leerzaam verdichtzel te kunnen worden. Ovidius heeft fomwylen dit denkbeeld opgevolgd inzonderheid in zyne bekoorlyke Herfchepping van 'Philfmon en Baücis, en m di.é van den barbaarfchen Lycaon de tyran van Are.'dien. De Mèndaagfche Nrtuurkundigen gebruiken dikwils her woord Herfchepping, om daar mede de verandering uit te drukken, welke de meeste indekten on- HERSS ENS CHIMMEN. t<5. dergaan, alvoorens dezelve tot haaren volmaakten er„ ftaat gekomen zyn. Aldus zyn de Vlinders, na eerst ^ een Rups, en vervolgens een Popje geweest te zyn ;a- Infekten, die eene Herfchepping ondergaan moeten.' er- HERSENBREUK, zie HOOFDBREUK. en HERSSEN PANB00RING, ziePANBOORING en HERSSENSCrIIMMEN o( Hersfenbeelden, zynzaaet ken die zich men verbeeld mooglyk of zelvs aanweezig ge te zyn, en die nogthands geen beftaan hebben, en dikfl wils met geene mooglykheid beftaan kunnen. $r Wanneer men zyne gedachten laat gaan over de i! TmcVS Srenzen va" het menfchelyk verftand, over ,e de afkeer van verre de meeste menfchen, tegen de moeite die 'er aan vast is, om den waaren aart der in zaaken te onderzoeken, en de onmooglykheid waar in e. zeer veelen zich bevinden, om zulks te kunnen of te m mogen doen: wanneer zeg ik, men daar by overweegt, i- hoe de hgtgeloovigheid, het bygeloof, en de zucht voor e het wonderbaare, eeuwen lang over den menfchelyli ken geest geheerscht hebben, dan is het geen wong der, dat een oneindig aantal Menfchen in Hersfenkhims mer,i hun vermaak vinden, en hunnen geest met Hen. n jenjchimmen voeden. Wy onderfcheiden dezelve in twee foorten; waar - van de eerften voortgebracht zyn , door diepe onkun- • de gepaard met eene leevendige verbeelding , of tot • byzondere oogmerken zyn uitgedacht; de tweede ko- - men gemeenlyk voort uit vrees, fchrik, ylhoofdig- • heid, ontfteltenis van het brein, of eene ongefteld5 heid in den geest en het lighaam, welke men waan- • zinnigheid noemt, of ten minften zeer na aan de i waanzinnigheid grenst. Onder de eerften tellen wy I alle die belagchelyke verdichtzelen, welke de Mythó. logie of labelleer der oude Egyptenaaren, Grieken ■ en Romeinen, mitsgaders die van andere min befchaafde natiën, als mede der hedendaagfche Indiaanen, : cmneelen, Japanners, Tartaaren enz. opleveren, de Platonifche Republiek, en den inhoud van eene talfooze menigte Romans, nagtvertellingen een meer foortgelyke vrugten eener dooiende verbeeldingskragf wyders de droomeryen die het wezen van den Mahometaanfehen Godsdienst uitmaaken , de gewaande mirakelen der zogenaamde Heiligen en hunner reliquien in de Roomfche Kerk; de denkbeelden van vryheid in den Venetiaanfchen Burger en van menigte andere verdrukte natiën, die in verbeelding van vrye lieden te wezen, waarlyk flaaven der heerschzugt zyn en dus een enkeld fchaduwbeeld, een Hersfenfchim 'omhelzen. Over de tweede foort, zullen wy hier na breedvoeriger fpreeken. Men behoeft zich geenzins te verwonderen, dat alle onkundige en onbefchaafde natiën, in*zaaken van den Godsdienst, de buitenfpoorigfte Hersfenfchimmen voor zuivere waarheden aanzien, en daar aan volftrekt geloof geeven. De zucht tot het wonderbaare is in den Mensch altoos grooter, naar maate zyn verftand minder is opgeheldert, en't zelve nader aan de kindsheid grenst: hier aan heeft men die lompe verdichtzelen toe te fchryven, welke de Godsdienst van zo veele oude volkeren ontëerd hebben, en van zo veele hedendaagfche natiën als nog ontëeren. Om de reden hier van te begrypen, zullen wy het Menschdom onderftellen in den ftaat der kindsheid, dat  HERSSENS CHIMMEN. HER S SENS CHIMMEN. 3011 dat Ü te zeggen, toen 'er nog geene zeer gevestigde, wel ingerichte en talryke Maatfchappyen gevonden wierden, toen de befchaafdheid, de kunften en de weetenfchappen flegts weinige of'genoegzaam geene vorderingen gemaakt hadden, en de voldoening der zinnelyke behoeften nog maar het eenige voorwerp van der Menfchen begeerten zynde, geene andere dan zeer duistere denkbeelden en gewaarwordingen, inde ziel hadden toegelaaten. Men heeft geene groote ervaarenheid nodig, om te kunnen waarneemen, hoe zich de kinderen gebrekkige beelden verzamelen van de eerfte voorwerpen die hunne zinnen aandoen, waar uit niet dan verwarde en onvolleedige verbeeldingen ontftaan kunnen. Van daar openbaart zich in de herinneringen, verwachtingen en ontwerpen eene verwarring, die gemeenlyk het ganfche leeven door befpeurd wordt; want het is niet mooglyk dat de geest zich dat gene als voorleden of toekomende behoorlyk voorfteld, wat de zinnen als tegenwoordig verkeerd waargenomen hebben. Deeze begonnen verwarring wordt geduurig grooter, om dat de kinderen de vrugten van hunne eigen, of een 's anderen denkvermogen, voor werkelyke dingen aanneemen: niets is derhalven gemeener, dan dat zy louter verbeeldingen met werkelyke gewaarwordingen verwisfelen, en, om de onrust van hunnen geest te bevreedigen, het gebrek van daadlyk gevoel, door ingebeelde Hersfenfckimmen vervullen. Aldus fluipen in de tedere zielen allengs de zaaden der ongelukkigfte vooroirdeelen, en van verwarde voorftellingen, door welke het vernuft, de fcherpzinnigheid en fmaak verdorven worden. Ondertusfchen verkrygen de zinnelyke vermogens haaren wasdom en fterkte, lang voor de verftandelyke vermogens. Het geheugen en de verbeelding, met gebrekkige beelden of Hersfenfckimmen overlaaden, maaken zich van de geheele ziel meester, en belemmeren den toegang tot alle hooger kundigheden; zy zyn als 't ware reeds in het bezit van alle rechten die het verftand en de reden toekomen, lang voor dat deeze in ftaat zyn haare belangen te handhaaven. Men heeft eene vergelyking nodig van veele gevallen , die dikwils en wel waargenomen zyn , om de oirzaaken en werkingen der gebeurtenisfen, zelvs van de natuurlykfte zaaken te begrypen, en om de gronden en gevolgen der waarheden te ontwikkelen: dit ontbreekt nogthands den Mensch meest, wanneer hy de eerfte bouwftoffen tot het gefticht zyner kennis, in zyne kindsheid verzameld. Een gemeene befchouwing leert ons intusfchen, hoe fchielyk het onervaa»en kind zyne onvolkomen begrippen algemeen zoekt te maaken, of ze aan anderen mede te deelen; hoe in zyn ziel gebrekkige en verkeerde denkbeelden, de bronnen van Hersfenfchimmen en dwaalende grondftellingen, en deeze wederom de grondflagen van fluitredenen en van geheele famenftellen worden, die onmooglyk anders dan zeer gebrekkig zyn kunnen. Dit kwaad vermeerdert nog buitengemeen, door den machtigen invloed, welke de dwaalingen en vooroirdeelen van anderen, op den geest van kinderen, jonge lieden en alle onkundigen menfchen hebben. Maakt een kind of een dwaas mensch wys, wat gy wilt, en zy zullen niet ligt geloof daar aan weigeren; geeft aan dezelven eene nog zo ongerymde grond op voor eenige gebeurtenis, en zy zullen die als waarheid aanneemen: aldus zal de dwaaling over eene groote menigte van voorwerpen zich van tyd tot tyd geduurig verder uitbreiden, en nooit heeft zy in eene ziel huisvestinge gevonden, of zy fchiet daar in geftadig dieper wortelen. Uit deeze waarneemingen blykt derhalven, hoe ligt by zulke menfchen, die om hunne diepe onkunde met kinderen gelyk gefield mogen worden, een geheele chaos van ingebeelde begrippen en loutere Hersfenfchimmen, onder de gedaante van waarheid, het voorwerp worden kan van hunne hartelykfte vereering en vuurigfte verwondering. De grootfte menigte wordt hier door in eene beftendige betovering gehouden; zy blyft aanhoudende omzwerven in het chimerisch ryk der verbeelding, en vindt het gemaklykst, behoorlykst en menigvuldigst voedzel voor den geest, daar, waar het onderfcheid tusfchen waarfchynlykheid en onwaarfchynlykheid, ja zelvs tusfchen mooglykheid en onmooglykheid, geheel verdwynt. Dat gene heeft namentlyk het meeste vat op den mensch , wat zyne zielsvermogens en aandoeningen het meest in beweeging brengt: hierom gaan by de zulken, welker verftand niet zorgvuldig aangekweekt is, de Hersfenfchimmen, of ingeeving der verbeeldingskragt, de voorftellingen van de reden zeer verre te boven. Aldus kan het onmooglyk anders wezen, dan dat volkeren welke nog in den ftaat hunner kindsheid gereekend mogen worden, indien zy door geene Godlyke openbaaringe verlicht zyn, de buitenfpoorigfte gevoelens nopens de Godheid koesteren, en een menigte van Hersfenfchimmen, vooral in zaaken van den Godsdienst, voor de heiligfte waarheden aanneemen, en daar by met eene ongemeene ftandvastigheid, ook wanneer men dezelve, het zy door overtuiging, of door dwang zoekt uit te roeijen, volharden zullen. Een te leevendige maar ongeoeffende verbeelding heeft de eerfte grond gelegd tot die gevoelens; en het byzonder eigenbelang der Vorften, Overheden en Priesteren, gaf daar aan weelig voedzel tot. hunne vestiging en verdere uitbreiding. Niets valt in de daad bezwaarlyker, dan zulke eenmaal gevestigde en diep ingewortelde, door het bygeloof en vooroirdeel gefterkte, en door het eigenbelang aangekweekte Hersfenfchimmen weder uit te roeijen; want deeze zullen zich, inzonderheid by het onkundige gemeen blyven handhaavenen, zelvs dan, wanneerzyby het beste gedeelte eener Natie, door deszelvs meerder kunde en befchaafdheid, haare meeste krachten reeds verlooren hebben. De tweede foort van Hersfenfchimmen, welke voortkomen uit vrees, fchrik, ylhoofdigheid, of ongefteldheid in den geest en het lighaam, zyn medevoornaamentlyk toe te fchryven, aan het vermogen eener dwaalende verbeelding. Om te betoogen dat deeze de eerfte en voornaamfte bron is van alle bedrieglyke gewaarwordingen, of Hersfenfchimmen, inzonderheid by inwendige veranderingen der ziele, zullen wy hier een gedeelte aanhaalen uit het I.. Stuk, §• 2, van het bekende werk des Hofraads en Hoogleeraars J. C Hennings , onzydige en beproefde gedachten, over de leer aangaande Geesten en Geestenzienders. De eerfte en ruim opleverende bron van verfcbynv zeis Ka  3oï2 HERSSENSCHIMMEN. HERSSENSCH1MMEN. zeis en bedrieglyke gewaarwordingen van elke foort (zegt de Hoogleeraar), is de verbeeldingskracht. Dat dit een volftrekte waarheid zy, rust daarop niet alleen, om dat eene zo menigte waarneemingen der Artfen en anderen, by bedrieglyke gewaarwordingen, daardoor verdaarbaar worden, maar ook om dat de reden, volgens de wetten waar aan de ziel in haare verrichtingen onderworpen is, bewyzen aan de hand geeven, waar door men de betoverende kracht der verbeeldinge begrypen kan. Deeze, wanneer zy door fterke driften wordt gevoed, kan men by gefleepen glazen vergelyken, welke de geftalte der voorwerpen in onze oogen veranderen , zonder dat de voorwerpen zelve eene verandering ondergaan. Zy toont ons, even als deeze glazen, de voorwerpen flegts van zekere zyden, misleidende ons daar door, dat ze ons verfcheiden dingen van iets voorftelt, wat 'er in 't geheel niet in gevonden wordt. Een Kerkelyke en een galante Dame hadden gehoord dat de maan bewoond wierd; zy geloofden het, en zagen beide, met een groote verrekyker in de hand, na de bewoonderen der Maan. Zo ik het wel hebbe, zeide de Dame, dan zie ik een paar fchimmen welke na malkander buigen, o! naar alle gedachten zyn dat een paar gelukkige Menfchen, die vryen. Ei! dat niet, Mevrouw! antwoordde de Kerkelyke: die twee fchaduwen welke gy ziet, zyn een paar klokketoorens van een Cathedraale kerk. Wat betreft de voorbeelden uit de ondervinding (vervolgt de aangehaalde Schryver), welke ons tot de verbeeldingskracht, als eene eerfte bron waar uit ze ontftaan , opleiden , daar toe brenge ik vooreerst zodaanige gevallen, waar by, heel zichtbaarlyk, de Ieevendigheid der phantafie of verbeeldingskracht werkzaam was, om de denkbeelden van de inwendige veranderingen der ziele te misvormen. Wanneer iemant alle zyne gedachten op een afweezend, of vervolgens eerst merklyk wordend voorwerp, vestigt, en als in één punt vereenigt, dan krygt de gedachten die de ziel onleedig houdt, eene al te groote Ieevendigheid, welke de klaarheid eener merkelyke gewaarwording van een tegenwoordig zynde voorwerp evenaart: wat wonder dan, dat de Mensch geloove, dat hy de zaak als tegenwoordig bevinde! Wat nog meer is, de al te vuurige verbeelding, en het al te fterk verlangen na eene zaak, pleegt zelvs het onderwerp, *t welk een enkele eigenfchap en hoedaanigheid eener zelvftandigheid fs, in eene op zich zelve ftaande zaak te hervormen. Aidus wordt de verbeeldings- kracht, op verfcheiden wyzen, voor hetmenschdom, het werktuig van een oneindig genoegen en misnoegen : zo is zy een kostelyke maar ook een gevaarlyke gaaf, welke deszelvs elende zo zeer vergroot en vermeerdert, als zy deszelvs gelukzaligheid verhoogten uitbreidt. Hier van ontmoet men een tallooze menigte van voorbeelden, waar van ik flegts eenige, voor zo verre het my voorgeftelde doel ter overtuiging vordert, te berde zal brengen. Wie weet niet dat meenig Mensch zich verbeelde, hy zv ee'i Koring of Keizer? Ik ken zelvs, thands nog een Geleerde, die op meen ige tyden wanneer zyn : zo geliefd denkbeeld van een Koning zyne ziel als i overmeesterd, werkelyk gelooft dat hy Koning van 1 Poolen is. En op den Lenchtenierg by Kalda leefde i voor eenige jaaren een vrouwsperfoon, welke in allen ernst geloofde datzy eene Keizerin was doch met die befcheidenheid, om de Keizers op deezen aardbol niet te benadeelen in de Maan. Het heeft mede aan Menfchen niet outbrooken, die zich verbeeld hebben, dat zy een Goddelyk perfoon waren; zo als de Heer Krüger, in zyne experimentecle Zielenkunde, van een' Man verhaalt, die zich voor Gods zoon uitgaf, en daar by veele fchriftuurplaatzen, zonder in de aanhaaling van kapittelen of verzen te misfen , tot ftaaving bybracht. Want heeft dit Mensch, gelyk wel denkelyk is, deeze fchriftuurplaatzen, van Gods zoon handelende, naaiftig geleezen en zich leevendig ingeprent, dan vorderde die flipte en echte aanhaal ing van zodaanige plaatzen , juist geen overmaatig zielsvermogen. En dit, door herhaald leezen en geftadig denken aan des Heilands uitfteekende eigenfchappen, konde in zyne ziel zulk eene goedkeurende neiging , een zodaanige fterke richting, ja een onweêrftaanbaaien wensch en een vuurig verlangen, om deezen Heiland teevenaaren, verwekken, dat hy ten laatften zelvs geloofd, dat hy zyn wensch verkreegen hadt, en Gods zoon ware. Op dezelvde wyze kon het gebeuren, dat zich deeze en gene vooreenen Engel, voor eenen Gezant of Profeet Gods enz, heeft gehouden. En ik zou deHersfen~ fchim van dien Athenienfer, die, naar het bericht van Tiieopiirastus , alle vragtfchepen welke depyreraifche haven inliepen, voor zyn eigendom hielde, uit dezelvde bron afleiden. ■ Dan ik ga nu over tot zulke getuigenisfen, welke aanwyzen, dat eene uitfpoorige verbeeldingskragt, de onaangenaanre Hersfenfchimmen ook tot zodaanigen graad van blykbaai heid kan doen opklimmen, alzo dezelve den mensch de fchyn van werkelyke bezitting van het gedachte kwaad geeft, dat hy de verbeelding van een mooglyk kwaad en ongeluk met een wezentlyk verwisfeit, en zich heel ongegrond verbeeld, dat hy 'er aan vast is. De zaak is hier op dezelvde wyze gelegen, als by de aangenaame beguichelingen van inwendige gewaarwordingen. Profesfor Tiedeman haalt, uit Forest Obferv. lib. X. pag. 329 feq , een voorbeeld aan van een groot Godgeleerde en Predikant, die, niet tegenftaande zyne geregelde Ïeevenswyze, voor de gevangenis geftadig vreesde, geloovende dat hy, wegens gepleegde zonden was veroirdeelt; hy voelde reeds de vlammen der helle, zeggende tegen den Arts die hem bezogt, dat hy de zwavel uit zyn mond gaande, mogte ruiken. De aanleiding daar toe was geene andere, dan wyl die Predikant gedwongen was geweest in 't open veld zyn gevoeg te doen, waar by hy toevallig van anderen was gezien: hier over fchaamde by zich, en verfchrikte zo zeer, dat hy zich verbeeldde wegens gepleegde zonden in de hel te zitten. Wanneer aldus een Mensch, die de verbeelding te groote macht inwilligt, en een flaaf derzeive is, aan een onaangenaam voorwerp met al te haatelyke verwen denkt; wanneer hy met zyne allerwegen omzwermende ongeregelde verbeelding de gevolgen leevendig lagaat, welke hem onlydelyk zouden martelen en py-' ligen, by aldien het voorwerp, door inwerking by rem tegenwoordig ware, en de vrees voor zulke gevolgen den hoogften trap beklimt, dan kan ten laat-' ften  BERSSENSCHIMMEN.- ften zulk eene leevendige verbeelding van deeze fchaadelyke werking in hem volgen, dat hy gelooft de fmert te voelen, welke aan de wezentlyke gebeurtenis van eene zo fchaadelyke werking eigen is. Hier uit ontftaat dan een fchrikbeeld van louter Hersfenfchimmen ; hy wordt daar van ten eenemaale bedwelmd, om dat hy denkt, gy kunt deeze fmerten niet uitftaan , en bezwykt zelvs daar onder. Is het eindelyk een mensch, die, ten deele wegens zyn lighaamsgeftel, ten deele uit hoofde van de opvoeding die hy genooten heeft, ongemeen vreesachtig is, dan is het gansch niet vreemd, wanneer hem dat fchrikbaarend Hersfenfchimtothet laatfte oogenblik zyn's leevens toe, beftendig in de gedachten zweeft. Immers zyn 'er Menfchen genoeg, die zich de mooglykheid van toekomende elende, waar aan zy zouden kunnen blootgefteld worden, zo leevendig voorftellen, alsof ze al het wederwaardige in dit leeven zo zeker te wagten hebben, dat ze hun tegenwoordige goederen niet kunnen genieten, maar dezelve laaten vaaren, en zich aan de Hersfenfchimmige vrees, over het gene hen vervolgens in moeite en hartfeer overkomen kan, geheel en al overgeeven. Elke dag fchynt hen de naaste voorlooper te zyn van een groot ongeluk; zelvs fchynt hunne kommer en zorge te vermeerderen'by het verkrygen van nieuwe goederen, om dat de vrees van dezelve te verliezen, hen belet daar in fmaak te vinden. Wat is dit anders, dan zich van een Hersfenfchim te laaten pynigen! en wel te recht zegt daarom de Wyze van Lesbos, dat die gene de ongelukkig, fte aller Menfchen is, die zich verbeeld zulks te Zyn> De vrees maakt de misleidinge veel ligter dan de hoop; want het vreeslyke heeft, wegens het denkbeeld van 't verhevene waar op het betrekking heefc, alcoos een fterken prikkel voor de Menfchen; zy kunnen zich nauwlyks onthouden op een vreeslyk voorwerp ten minften een befchroomd oog te flaan, doch 't welk te vluchtig is ter onderzoekinge; de afgelegenfte gelykheid toont ons als dan het gedugtfte in zyne ganfche geftalte, en wy zien niet wat 'er ftaat, maar wat wy vreezen, dat is een Hersfenfchim. Het is derhalven buiten twyffel, dat eene leevendige vrees, of een fterke afkeer van eenig kwaad, al worden wy daar van niet eens gepynigd, nogthands het zelve even zo erg kan voorftellen als het werkelyk is, en dienvolgens het vermogen beeft, om de gedachten niet alleen in ons te verwekken dat wy het fchaadelyke bezitten, maar dat dezelvde gevolgen, als of wy het bezaten, daar uit ook ontftaan kunnen. Het zyn de uiterlyke voorwerpen niet alleen, welke dit te weeg brengen, maar ook kan de invloed der verbeeldinge, ten aanzien van zodaanige gewaarwordingen, welke van eene inwendige aandoening des lighaams, zonder tusfchenkomst van uiterlyke voorwerpen, gebooren worden, de bedrieglykfte Hersfenfchimmen in de ziel doen opkomen. Wy zouden dit alles met eene ontelbaare menigte van voorbeelden kunnen ophelderen, doch wyzen, den Leezer die genegen is om nadere opheldering te hebben, naar het beroemde Werk van Baltiiasar Bekker, de Betoverde Werelt, naar Henmings , beproefde gedachten over de leer aangaande Geesten en Geestenzienders, en meer andere fchriften van dien aart, waar in diergelyke voorbeelden niet alleen in menigte verhaalt, maar ook het ontftaan van zodaani- XI. D££L. HERSSENSCHIMMEN"; 3013 ge Hersfenfchimmen, volgens de regelen van het gezond vernuft, wordt opgehelderd. Onder deeze bekleeden in vroegere dagen, en nog tegenwoordig aan veele plaatzen , de zogenaamde Spooken geen gemeene rang: voor al waande men zeer dikwils de gedaante van overleeden perfoonen te zien, waar van men niet alleen de voorbeelden vindt onder het gemeene volk, maar dit hadt zelvs plaats onder Geleerden, en anderszins zeer verftandige lieden. De aanleidende oirzaaken tot dit foort van Hersfenfchimmen, konden zeer onderfcheiden wezen. Dronkenfchap, de bedwelming van fchrik, ylhoofdigheid in een heete koorts, bedekte krankzinnigheid, of zelvs eenen droom, hebben dikwils vertooningen die gene wezentlykheid hoe genaamd hebben, zo diep in iemands brein geprent, als lighaamlyke voorwerpen die werkelyk beftonden, immer zouden hebben kunnen doen. Wy hebben bereids bier voor aange» toond, hoe onze verbeelding, door een menigte van oirzaaken, zobeangftigd, zo ongeregeld worden kan, dat de dingen die wy enkel meenen te hooren of te zien, daar in zelvs met grooter kragt worden ingedrukt, dan of onze oogen en ooren waarlyk die beeltenisfen ontvangen hebben. Eenige deezer oirzaaken moesten noodwendig, en moeten altoos, zelvs in de verlichtfte eeuwen, aanleiding geeven tot het begrip van Spooken, en dit begrip, eens grond gevat hebbende, moest zich fchielyk verfpreiden en gretig aangenomen worden onder fchepzelen, die zo veel vermaak hebben in bet wonderbaare, als het menfchelyk geflacht. De naarheid van den nagt, uit eigener aart fchrikbaarende, moest tevens Hersfenfchimmen of Spooken voortbrengen , en bracht die voort, zelvs onder gewaande Philofoofen, die, terwyl zy zich fterke geesten noemden en met de Goddelyke ongenade fpotteden, voor Hersfenfchimmen gingen loopen. Droefheid wegens een verftorven vriend, zielenangst wegens een vermoorden vyand, wroeging wegens een beleedigden weldoener, dankbaarheid jegens eene getrouwe echtgenoote ons door den dood ontrukt , fmart over de waarde kinderen ons van bet hart gefcheurd, beklag van zich niet met iemand voor zynen dood verzoend te hebben, vrugteloos verlangen om in eene hagchelyke onderneeming eenen vriend te raadpleegen die ons ontydig ontvalt; met een woord, alle hartstochten , wanneer zy betrekking hebben tot iemant die overleeden is, zyn, met andere omftandigheden famenloopende, dikwils toereikende oirzaaken om de leevendigen te doen verbeelden , dat zich de dooden aan haar vertoonen. Men mag derhalven met grond zeggen, dat 'er een beginzel is in de menfchelyke natuur, 't welk van tyd tot tyd noodwendig zogenaamde Spooken, dat zyn ydele. Hersfenfchimmen, heeft moeten voortbrengen. Dan de hoofdzaaklykfte aanleiding tot het voortbrengen van allerlei foort van Hersfenfchimmen, is een wezentlyke waanzinnigheid : deeze beftaat in eene geweldige verwarring der in het brein voor handen zynde denkbeelden, door welke de verbeeldingskragt, ook geduurende hetwaaken van den Mensch, aan de gehoorzaamheid van het verftand en der reden zich onttrekt, en denzelven op zekere wyze dwingt, om Zzzz flegts  3oi4 HERSSENSCHIMMEN. flegts de ongeregelde denkbeelden welke zy hem vooi legt te aanfcbouwen, terwyl zy hem de vryheid be neemt, om zodaanige te betrachten als hy wil. Het door gramfchap al te zeer verhitte, en in bt weeging gebragte bloed , de door melancholie ii wanorde gebragte leevensgeestcn, of flegts de aanvai 'len eener koorts, kunnen reeds met zodaanige krag op ons brein werken, dat deszelvs geheele huishou ding daar door eene geweldige fchok ondergaat. Di denkbeelden welke daarin leggen opgeflooten, wor den aldus uit haare plaats gerukt, waar tegen by Men fchen die aan ziel en lighaam gezond zyn, de ziel di heerfchappy over de verbeeldingskragt behoudt. Wan neer ook deeze by de geruste droomen de meeste; fpeelt, en , aan de ziel, de door het zenuwfap opge wekte doch van haar veranderde beelden voor legt. zonder dat deeze zulks verhinderen kan, komen eg ter daar uit zeer dikwils, om dat de ziel toch eeniger maaten medewerkt, wel aaneengefchakelde en beval iige toneelen voort. Ja, wanneer de verbeeldings iragt, geduurende den flaap, ongemeen fterk bewoo gen wordende, de ziel aan de onfluimigfte yertoonin gen deel neemt, en men zelvs by de ontwaaking, we gens de ongeregelde en fchrikbaarende droomen, no§ een tydlang uit angst buiten zich zeiven is, en hei hart fterk en fnel klopt, dan verdwynt egter met der droom ook te gelyk de verwarring, welke geduurende dezelve in de ziel heerschte. Van dat oogenblik al verdwynen alle Hersfenfchimmen, en de Mensch keer! tot zyne rust weder,- doch de waanzinnigheid kan dagen en weeken, ofdevolflagenzotheid maandenen jaaren lang voortduuren. De ziel deelt in deeze laatfte gevallen, ongeacht haare vermogens door den flaap niet gehinderd worden, in de verwarring der verbeeldingskragt, in zo verre, dat haar vermogen om juist te oirdeelen geheel werkeloos gemaakt, en zyaan het Vrye gebruik haarer wille gehinderd wordt. De ziel werkt daar tegen, door het naauw verband waar in zy met de verbeeldingskragt ftaat, tot het uitbroeijen van Hersfenfchimmen, van belagchelyke aanmerkingenen van ongerymde invallen. En dit kan ook niet anders zyn,- want immers moet zy, by alle haare bezigheden, tot de voorraadkamer der verbeeldingskragt haare toevlugt neemen,-en de aldaar opgelegde zo wel ftoffelyke als verftandelyke denkbeelden, nevens de uitdruk, kingen en fpreekwyzen om dezelve te betekenen, ontleenen. Is nu deeze voorraadkamer, met de daar in zynde beelden, in wanorde gebragt, hoe kan dan de ziel regelmatig werken en denken? De verbeeldingskragt biedt haar in dat geval geheel andere denkbeelden aan, dan zy begeert; zy kan dezelve niet naar behooren befchouwen, dewyl haar onophoude]yk nieuwe denkbeelden voorgelegd worden. Intus. fchen moet nogthands de ziel, by de waanzinnigen en dwaazen, op zekere tyden haare werkingen behoorlyk verrichten kunnen, dewyl deeze niet altoos Hersfenfchimmen voortbrengen, maar ook nu en dan zeer geestige en verftandige invallen hebben, 't welk zonder eene geregelde werking der ziele niet gebeuren kon Wy ontmoeten aldus zeer dikwils waare zotten die fomtyds zo verftandig fpreeken, dat men bezwaar' Jyk kan ontwaar worden waar het dezelven eigentlyk fchort. Doch men behoeft, in hunne tegenwoordigheid, flegts zekere fnaaren te roeren, en men zal ter- HERSSENSCHIMMEN. '- ftond opmerken, dat dezelve, ten nadeele van hnff - verftand, ontftemd zyn; want misfchien heeft zich, m het brein van zodaanige Menfchen, maar één en- • kele valfche voorftelling vastgezet, die van alle andei ren, behalven haar alleen voor eene Hersfenfchim er- - kend wordt. Bezoeken wy de dolhuizen in groote t fteden; hier ontmoeten wy Menfchen, waar van de • één zich in het hoofd gezet heeft dat hy een Koi ning, of Paus zy, een tweede dat hy Generaal is, of • de Zoon en Erfgenaam eener voornaameFamilie, een • derde waant, dat hy van ingebeelde vyanden vervolgd - wordt, een vierde is overtuigd, dat een voornaame • Dame fmoorlyk op hem verliefd zy, en dat het zyne vermogende medevryers zyn, die hem daar opgefloo- • ten en ketens aangelegd hebben; anderen beweeren hoog en duur, dat hun hoofd van glas is, of dat zy ■ m eenigerhande Dier herfchaapenzyn, en diergelyke • Hersfenfchimmen meer. Het fchynt dienvolgens een uitgemaakte zaak te wezen, dat de verbeelding van • ieder Mensch voor allerlei dwaaze begrippen en de • buitenfpoongfte denkbeelden vatbaar is, wanneer ze- • kere foort van ziekten, of hevige hartstochten, of • een onverwagte fchrik, een nadeelige verandering in zyne omftandigheden, het verydelen van hartelyke begeerte wenfehen, of andere onaangenaame toevallen des leevens, daar toe aanleiding geeven. Men- , fchen van eene zwaarmoedige en zwartgallige gefield, heid, of ook van al te leevendige of al te zwakke verbeeldingskragt, zyn boven al aan droevige buitenfpoorigbeden, en het aanneemen van allerlei grillige Hersfenfchimmen, blootgefteld. Hoe zeer ook, voor het overige, de werkzaamheid des verftands, by veele van zodaanige Menfchen blykbaaris, uit fommige hunner daaden, gefprekken en gansch niet onvernuftige aanmerkingen, is het zelve nogthands niet in ftaat, om het gebrekkige in hunne verbeeldingskragt te verbeteren, of zelvs al het belagchelyke hunner geliefkoosde Hersfenfchimmen waar te neemen. Men zal te vergeefs alle zyne welfpreekenheid aanwenden, om een dwaas te overtuigen, dat geen Mensch hem naar het leeven ftaat, dat zyn hoofd niet van glas zy, dat hy zeer ten onrechte aanbraak op de ryke Erffenis, om welke hy zyn verftand verlooren heeft; want hy zal om onze redenen lagchen, en zich verbeelden dit alles veel beter te weeten, dan wy. Het zyn ook niet alleen de gemeene en ruuwe Menfchen, maar zelvs lieden van groot verftand en nietweinige geleerdheid, die, met deuitneemendfte hardnekkigheid , by de buitenfpoorige denkbeelden volharden zullen, welke het kenmerk zyn, dat dezelve een ydele Hersfenfchim voor een wezentlyke zaak aanzien. Ziet hier, onder duizend anderen, een zeer merkwaardig geval van dien aart, dat men vindt aangetekend by Muratori della forz'a dellaFantafia, in 't 2 deel, 8 hoofdftuk. . De geleerde Jefuit Sgambari, die verfcheiden boeken van aangelegendheid gefchreeven heeft, verbeelde zich dat hy tot Kardinaal verheven was, en het was volftrekt onmooglyk hem van deezen vleijenden waan af te brengen. De Pater Provinciaal trachte, dooi gegronde en vriendelyke voorftellingen\ hem deeze Hersfenfchim uit het hoofd te praaten, waar op Sgambari hem alleen in het volgende dilemma antwoordde: „ Ofgy houdt my voor een zot, of niet; in 't  HERSSENSCHIMMEN. IIERSSENSCH1MMEN. %oi $ „ laatfte geval doet gy my groot onrecht, met op „ deezen toon my aan te fpreeken; maar in 't eerfte „' geval boude ik u, met uw verlof, voor nog groo„ ter zot, om dat gy u verbeeld een zot door enkele „ redeneeringen wederom tot zyn verftand te bren„ gen." Zo men flegts deeze ééne dwaasheid uitzondert, was zyn verftand voor het overige zeer gezond, en bekwaam tot de diepzinnigfte nafpooringen in allerlei verheven'weetenfchappen: zo dikwils Studenten en anderen, om onderwys, by hem kwamen, en hem met de eerenaam van zyne Eminentie aan fpraaken, was hy zeer genegen om zyne geheele voorraad van kundigheden voor haar bloot te leggen, maar anders moesten zy ongetroost weder henen gaan. Men zal bezwaarlyk een voldoende grond kunnen aanwyzen, bp welke deeze goede Monnik zich verbeelde eene Kardinaal te zyn; doch voorzeker had deeze Hersfenfchim zich in zyne verbeelding, als een vaste en onloochenbaare waarheid, zo diep ingeprent, dat wanneer men hem van het tegendeel trachte te overtuigen, dezelve aan zyn verftand met alle kenmerken van zekerheid zich zodaanig vertoonde, dat alle andere voorftellingen geene de minfte indruk op het zelve maakten. Dewyl ondertusfchen geene verfchyning in de natuur zo geheel op haar zelve ftaat, dat men naauwkeurig aanwyzen kan waar zy begint en waar zy ophoudt, zo kan men ook ten aanzien van de Menfchen zeggen, dat menige gefteldheid, waar in zy haar bevinden, zo na aan de verbystering van zinnen grenst, en daar mede zo veele overeenkomst heeft, dat wy nooit in ftaat zullen zyn om juist te beftemmen, waar het verftand eindigt, en de waanzinnigheid haar begin neemt. Een Mensch van zeer aandoenlyke zenuwen, die, door alles ten fterkften getroffen, aanftonds in werkzaamheid gebracht, en by gevolg tot zeer veele onbezonnen daaden verleid wordt, geeft aanleiding tot veelerlei voorvallen, die men met recht aan openbaare zotheid zou mogen toefchryven, indien niet dezelve van ongelyk korter 'duur, en daar by in haaren aart meer onderfcheiden waren, dan de uitwerkingen van wezentlyke zotheid Zyn. Niets onderfcheidt nogthands de Mensch van eene al te vlugge of ongeregelde verbeelding, die zich fteeds met Hersfenfchimmen voedt, van den waaren zot. De eerfte is by zyne te leevendige verbeelding fteeds gewoon, om alles wat hy zich verbeeld, voor wezentlyke gewaarwordingen aan te zien, en ze, als zodaanig, ook op zyne daaden invloed te doen hebben. Wie tot, zeer hevige hartstochten opgelegd is, gelykt in meer dan één opzicht aan den waanzinnigen, en dit doet dat foort van Menfchen meest byzonder, die wy gewoon zyn zeer haastige of gramftoorige hoofden te noemen. Deeze zullen gemeenlyk elke fchynbaare voor eene werkelyke beleediging aanzien, hoe zeer men haar ook van het tegendeel overtuigen wil; zy kunnen niet anders denken, dan aan het onrecht, 't welkzy zich verbeelden dat hun aangedaan is en wat is zulks meer dan een enkele Hersfenfchim'. Ongeregeld, verward, en veelal volflagen dwaas is al 't geen zy zeggen, en zy werpen zich met eene raazende vermetelheid in de oogenfchynlykfte gevaaren, om hunne wraak te koeJen, ten blyke dat zy van haaren uiterlyken toeftand fiegts eene onvolkomen bewustheid hebben. De Hers¬ fenfchimmen welke deeze oploopende Menfchen toC raazende zotten maakten, verdwynen ras, en zy komen derhalven veel fpoediger tot hun verftand, dan de waanzinnigen; zy onderfcheiden zich ook van de laatften daar door, dat zy het in hun vermogen hebben, om de aanvallen van derzelver paroxysmus te keer te gaan. Van waar komt het nu, datde verbeeldingskragt, zonder weeten en tegen wil des Menfchen, hem dwingt om haare Hersfenfchimmen voor wezentlyke gewaarwordingen aan te zien? Inzonderheid, en ik zo» byna denken altoos en zonder uitzondering, ontftaat zulks uit eene verwarde gefteldheid van het brein, en een ongeregelde beweeging van deszelvs vogten. Deeze waarfchynlyke oirzaak der waanzinnigheid kan wederom uit verfcheiden bronnen voortkomen, als ontftaande: i. uit's Menfchen aangebooren gefteldheid; 2. wordt zy aangebracht door zaaken en omftandigheden, welke het lighaam, zonder dat de ziel daar toe medewerkt, aantasten; 3. kan zy een gevolg wezen van het misbruik, 't welk de ziel maakt van haare eigene kragten, en van de kragten des lighaams welke, aan haar onderdaanig zyn; of zy wordt, 4. voortgeteeld door eene allerfterkfte hartstochtelyke gewaarwording. Uit deeze oirzaaken ontftaat zekerlyk die foort van waanzinnigheid, welke wy fomtyds onge. fteldheid van hersfenen noemen. Doch wat het uitbroeijen van enkele Hersfenfchimmen, by Menfchen die wy anders van geene waanzinnigheid befchuldigen kunnen, aanbetreft, laaten zich daar voor geheel andere oirzaaken aanwyzen. De geest is voor dezelve, in de eerfte plaats, zeer, byzonder vatbaar in heete, ja in genoegzaam aller koortzen, zo haast deeze tot zekere hoogte geklommen zyn, by zekere foort van wonden, by uitneemende hevige fmerten, na het onderdrukken van de maandelykfche zuivering by de Vrouwen, by de opftopping van veelerlei door de natuur tot uitwerpzelen beftemde fchaadelyke ftoffen in het lighaam, by het terugkeeren van boosaartige uitflag en uitwaasfemingen; voorts kunnen zeer ligte, en dikwils onbemerkbaare onpasfelykheden van het lighaam, eene melancholie veroirzaaken, waar uit menigerlei Hersfenfchimmen gebooren worden, waar over de Heer Zimmeeman, in zyn werk over de Eenzaamheid aldus fpreekt: ,, Wy» „ die gemeenlyk vrolyk en gerust zyn, werpt fom', wylen eene "geheel onuitfpreeklyk kleine veran,, dering in onze zenuwen, welke in eene ongenoeg'„ zaame fpysverteering of Verkoudheid haare grond '„ heeft, uit dien genisten toeftand eensklaps in den „ afgrond van droefgeestigheid ter neder. Een even „ zo kleine verandering door een goede ftoelgang en „ vryer uitwaasfeming, ftremt dikwils op eenmaal de ,, geheele ftroom onzer naargeestige gedachten." Tot het voortteelen van IlersfenfcMmmen behooren mede de werkingen eener aanhoudende flaapeloosheid; want dewyl deeze het lighaam, en, (volgens Hallex in zyne Phifiol. Tom. V. p. 617.) ook het brein ten fterkften aantast, en ten deele verteert, zo geeft zjr in 't byzonder aan de verbeeldingskragt een buitengewoon vermogen. Men moet toch in flaaplooze nachten denken, en waar aan zal men anders denken, dan aan eenig voorwerp waar in men fmaak en genoegen vindt, of waar door eenige hartstocht geftreeld wordt? Zzzz % Daar  goió KERS SENS CHIMMEN. Daar nu , gelyk bekend is, het vermogen der verbef •lingskragt door geftadige oefFening zeer merkel; vermeerdert, en zulks nog meer gefchieddoor de m meringen, waar aan men zich des nagts overgeef dewyl men ais dan niet, gelyk by dag, door aller! verftrooijingen in het vlytig voortzetten van dezeh gehinderd wordt, zo mist het in dat geval zeer ze den, of de verbeeldingskragt raakt het fpoor wel d: byster, en broeit een groote verfcheidenheid vs vreemde Hersfenfchimmen uit. Ook de eenzaamhei begunftigd in zo verre derzelver voortteeling, alz men in dezelve door niets gehinderd wordt, om c zeer leevendig werkende denkbeelden al te onafgt brooken voort te zetten. Een overmaatige infpanning van het denkvermc gen is in ftaat, om dezelve in een hoogen graad vooi te brengen. Dit heefc Tissot in zyn Werk van d gezondheid der Geleerden voortreffelyk aangetoond. H maakt daar in niet flegts de op ondervindingen berm tende aanmerking, dat de hersfenen der Geleerden by koortfen, veel ligter in verwarring geraaken, dai die van anderen lieden; maar hy zegt ook g. 14. (vol gens de Hoogduitfche druk, die wy thands voor on hebben) : „ Wanneer de ziel zich lang beezig houdt „ en het brein in al te fterke beweeging gebrach ,, heeft, dan is de ziel niet meer in ftaat om de wer „ king van het brein te onderdrukken, maar het zei ,, ze tegen wil en dank van de ziele voort. Terwy „ nu de ziel wederom op deeze beweegingen te rug „ werkt, verkrygt zy dikwils gedachten, welke men „ wezentlyke waanzinnigheid kan noemen, nadien ,, zy niet meer met de uiterlyke indrukken der voor„ werpen, Maar met de innerlyke gefteldheid van het brein overeenkomen, waar van een gedeelte on„ bekwaam wordt om de beweegingen aan te nee„ men, welke hem de zinnen geeven. Ik heb (ver„ volgt Tissot) van een geloofwaardig getuigen hoo„ ren verhaalen, dat Pieter Jurieu zyn brein in „ diervoegen verzwakt had , dat hy , of fchoon ,, anders zyn verftand in verfcheiden zaaken behou„ dende, zyne veelvuldige buikpynen aan eene fcher,, mutzelingtoefchreef, welkezevenRuitersdieinzyn „ buik zouden opgeflooten zyn, beftendig met elkan„ der hielden. De beroemde Caspar Baarle, een ,, Poëet, Redenaar en Geneesheer, verzwakte, door „ onmaatig itudeeren, zyn brein in diervoegen, dat „ hy vast geloofde dat zyn lighaam van boter was. „ Anderen waanden een lantaarn te wezen, terwyl „ nog anderen het verlies van hunne fcbenkels be,, klaagden. „ Mufiek-kunftenaars en Schilders, fchryft Zim„ merman {yen ter (Erfcifrong II. ®ccl / Haty. 520.) „ hebben in alle tyden bewyzen opgeleverd, van de „ buitenfpoorigheden, waar toe een al te verhitte „ verbeeldingskragt de Menfchen brengen kan." Wy zullen hier over 'maar één voorbeeld aanhaalen, uit Tissot traité des Nerfs, torn. II. p. 1. pag. 305. Spikello had een fchildery van den Duivel vervaardigt. De vreesfelyke trekken die hy aan dit HersfenJchmmig fchepfel zyner verbeelding gegeeven had maakten zulk eenen verfchrikkelyken indruk op zyn gemoed, dat hy vervolgens, tot aan zyn einde toe, geloofde, de Duivel flond geduurig by hem, en verweet hem dat hy denzelven zo leelyk uitgefchilderd HERT. il- had. „ Ook de Dichters, zegt Zimmeeman, betaa'k „ len niet zelden haar enthufiasmus met verlies van f „ hun verftand." En geen wonder, nadien zy zich geheel en al met Hersfenfchimmen bezig houden, en 21 om gelukkig te dichten, alle indrukken als het ware e moeten ondervinden, welke de werkelyke aanwezen1- heid deezer Hersfenfchimmen, op haar konde voortbrena gen. Hoe ligt kan nu by zodaanige infpanning der n verbeeldingskragt, door een kleine ontroering in het d brein, het geloof aan de wezentlykheid van denk- 0 beeldige Hersfenfchimmen ontftaan! Het is voor e 't overige zeer gevaarlyk, wanneer men zyne gedach'■ ten beftendig met eenerlei voorwerp bezig houdt ; want dewyl men daar door de behoorlyke fpysvertee- • ringen uitwaasfeming belemmert, zo moeten de fan. t pen en het brein eerlang bederven, en daar uit meï lancholie ontftaan. Het veelvuldig leezen van on7 waarfchynlyke Romans, geeft ook niet zelden aanlei- ding om der Menfchen brein met tnïïooze Hersfenfchim. , men op te vullen, nadien zy de zotheden en on 1 waarfchynlykheden, welke daar in voorkomen, ten ■ laatften als waare gefchiedenisfen gelooven zullen, i Deeze geeven ais dan voedzel aan de meer dan reeds te fterke neiging, by lieden van eene bloeijende ver: beeldingskragt, om kasteelen in de lucht ie bouwen. • Wordt deeze neiging, door het vernuft, binnen de behoorlyke paaien gehouden, dan is dezelve juist zo byzonder fchaadelyk niet; maar laat eenmaal de Mensch, die dezelve Jangen tyd gekoesterd heeft, in omftandigl heden geraaken, waar in hy om zich henen geene aanmoediging tot vreugde ontdekt. Laat hem in 't byzonder zulke tegenfpoeden treffen, welke hem de verkeering met zyne vrienden , en al 't ander wat hem tevooren vermaakte, als een last doet aanzien: als dan zal de verkeering met Romannen, waar van hy zelve den held is, zyn eenigfte genoegen wezen. Hoe minder hy nu in den omgang met dezelve gt> ftoordt, of geftoord zyn wil, zo veel te dieper indruk zullen dezelve op hem maaken; hy zal, onder het opbouwen van kasteelen in de lucht, influimeren zal deeze bezigheid al flaapende voortzetten, en ontwaakende gelooven, dat zyne Hersfenfchimmen wezentlyke zaaken zyn. Zie verder de Art. SPOOK VERBEELDING, VISIONARISSEN enz. HERSSENSTEEN, zie MADREPOREN n 10 HERSTELLING, zie RELIEK. HERT, is de naam van een viervoetig Dieren-Geflacht, waar toe behalven het eigen genoemde Hert, het Groenlandfche Hert, het kleine Hert, het Hert van Brafüie, de Eland, het Dam-Hert, de Kemel - Pardel, en het Bezoar-Hert behooren. In ons Woordenboek zelve, II. Deel, bladz. 1046, vindt men eene volledige befchryving van het Hert, waar by veele weetenswaardige dingen tot dat Dier betrekking hebbende, zyn gevoegd: het zal dus hier ter plaatze voldoen, eenig bericht aangaande de Herten Jagt te plaatzen Eene Jaager om tot deeze Jagt bekwam te zyn, moet over den ouderdom en de kunne, van het Hert weeten te oirdeelen, en juist te onderfcheiden of het Dier, het welk hy met zynen Hond bezet heeft, een Hert is, het welk zyn eerfte of tweede gewigt draagt, dan of het al tien takken hebbe, of reeds oud zy: zulks kan men weeten uit de voetfrappen of het prent en den afgang. De voet van het Hen is netter van leest  HERT. HERTENKRUID. leest dan die van de Hinde; zyne voetftappen zyn beter afgepast, en de tusfchenruimten tusfchen dezelve grooter: ook gaat het regelmaatiger voort, en de agterfte maakt geenen anderen voetftap dan de voorfte Poot, daar de voetftappen van de Hinde in verre na zo geregeld niet zyn. Wanneer een Hert vier takken heeft, is dit onderfcheid gemaklyk op te merken, maar 'er wordt wat meer bedreevendheid vereischt om de voetftappen van een jong Hert van die eener Hinde te onderfcheiden: wanneer de Jager, in de hitte van den zomer, niet uit de voetftappen kan onderfcheiden , moet hy op den weg, welke het Dier afkomt, de mest trachten op te fpooren, op dat hy een juist verflag aan zyn gezelfchap kan geeven. Wanneer hy dus op het fpoor gebracht is, moet hy den Brak aanzetten om het Wild op te jaagen; vervolgens moet hy een teken geeven, op dat men de Honden los maake, en die, door zyne ftem of het blaazen op den jagthoorn, aanzetten en op den weg brengen, dien hy denkt dat zy behooren te houden. Het Hert nagejaagd wordende, fielt alle mooglyke listen te werk om zyne vervolgers te misleiden; ja dikwils verlaat hy zyn aangevangen fpoor, en na veele kronkelingen en omwegen gebruikt te hebben, keert hy 'er toe weder; niet zelden doet het zyn best om zich van andere Dieren te doen verzeilen, ten einde het dus zyn gevaar vermindere, en ontkome. Tegen alle zodaanige listen moet eene Jager op zyne hoede zyn; en, wanneer hy het Hert zo lang kan vervolgen tot dat het vermoeid is, groeit de hevigheid der Honden aan, naar maate zy merken dat het Dier meer afgemat is, en, hoe meer het Dier verhit is, hoe fterker ook deszelvs reuk op de Honden werkt. Zy verdubbelen dan hun loopen en blaffen, terwyl het Dier, in weerwil van alle listen, waarvan het gebruik maakt, zich niet ver meer van de Honden kan verwyderen, en geen ander middel vindt dan in het water te fpringen , waar door het hoe langs hoe meer wordt afgemat. Dikwils tracht het nog in zulk eenen ftaat het leeven 'er af te brengen, door de Honden en zelvs de Paarden der Jagers, wanneer zy al te vuurig zyn, met de kleine takken zyner hoornen te wonden, tot dat eene der Jageren het door eenen flag met zyne knodfe doet vallen , en het vervolgens eene doodelyke wonde toebrengt. Dan wordt 'er een groot gefchreeuw gemaakt, over de behaalde overwinning en men geeft den Honden ter belooninge van hunne wakkerheid, een goed gedeelte van den buit. Het Wyfje van het Hert wordt eene Hinde, en het jong een Kalf genoemd. In het eerfte jaar heeft het geene Hoornen , maar alleenlyk eene hoornachtige dikte, die kort, ruig, en met eer.en zagten, dunnen haairigen huid bedekt is. In het volgende jaar hebben de Hoornen niet eenen tak, in het derde jaar krygen zv twee, in het vierde drie takken, en zo vervolgens tot zes toe, geduurende welken tvd men den ouderdom van het Dier ligtelyk kennen kan. In vervolg groeit egter het getal der Hoornen niet naar de jaaren aan, maar het vermeerdert naar maate van de goedheid der weide, waar in het Beest loopt; hoe beter die is, hoe talryker de takken worden. Het Hert laat zyne Hoornen'alle jaaren in de lente vallen, en verbergt zich dan, tot dat weder gegroeid zyn, niet dan by nagtgraazen.de. Zonderling is het, dat wanneer in den tyd, waar in zy afgevallen zyn, van zyne zaadballen wordt beroofd, zy nimmer weder aangroeijen, en wanneer men zulks doet, terwyl het Hert zyne Hoornen heeft, zullen zy nooit afvallen. De gewoone tyd, waar in deeze Dieren zich met elkanderen vermengen, is omtrent het einde van Augustus, en eene Hinde krygt haar jong omtrent agt of negen maanden, na dat zy bezwangerd geworden is. HERTENKRUID in het Latyn Dryas, is de naam van een Plantengeflacht, onder de Klasfe der Jocofan- dria of Twintigmannige Kruiden- gerangfehikt. ! De Kenmerken zyn eene in agten gedeelde Kelk met agt Bloemblaadjes, en geftaarte haairige Zaadhoofdjes. Het bevat de volgende twee foorten. 1. Vyfbladig Hertenkruid. Dryas pentapetala. Hertenkruid, met vyf Bloemblaadjes en gevinde Bladen. Dryas Floribus pentapetalis, Foliis pennatis. Linn. Amoen, Acad. II. p. 3 53. Car.yopliyllata pentaphyllea. J. Bauh. Hift. II- p. 393- Deeze, op Kamtfchatka groeijende, heeft de Wortelbladen gevind, uit zeven of negen Blaadjes beftaande, die allen langwerpig, liniaal en byna wigvormig zyn. De Steng, twee of driemaal zo lang, is draadachtig.dun en meest zonder Bladen. De Kelk is in tienen gedeeld, de Bloem heeft vyf witte Blaadjes en eene menigte van Meeldraadjes met ronde Knopjes, 't Getal der Stylen en Vrugtbeginzelen is ook menigvuldig, 't Gewas komt met bet Vyfvingerkruid zeer overeen, doch de vrugtmaaking is verfchillende. 2. Agtbladig Hertenkruid. Dryas oclopetala. Hertenkruid, met agt Bloemblaadjes, en enkelde Bladen. Dryas Floribus otlopetalis , Foliis fimplicibus. Dryas. Linn. Flor. Lapp.115. Fl.Suec. 426. Hort. Cliff. 195. Roy.Lugdb. 279. Hall. Helv. 338. Seligm, Verf. 512. Chamcedris tertia. f. montana. Clus. Hift. II. p. 351- Pann. 610. T. 611. Leucas, Chamcedris alpina. Oed. Dan. 31. Van deeze foort, die op de hooge Gebergten van Europa in 't algemeen groeit, heeft het Geflacht zynen naam, op den Eikenboom zinfpeelende, omdat de Bladen 'er eenigzins naar gelyken. Op de Laplandfche Alpen vond Linn^us het menigvuldig, doch nergens anders in 't Sweedfche Gebied. In Switzerland kwam het den Heer Haller ook voor op taager Gebergten. Clusius die het onder den naam van derden Gamanderlyn afbeeldt, fpreekt 'er dus van. ,w Voorts koomt een andere fraaije foort voort, die „ voortkruipt met Takjes van eene fpan lang, bruin„ rood van kleur, haid, houtig, met Bla'den onge„ regeld daarom heen , welke naar het Loof der „ echte Gamanderlyn gelyken, maar een weinig klei„ ner zyn, van onderen grys, van fmaak zeer famen„ trekkende en opdroogende. De Bloemen komen „ enkeld voort op lange Steelen , zynde wit van kleur „ en beftaande in agt of .negen Blaadjes, van grootte „ omtrent als die der wyfjes Cistus, en veel Meel„ draadjes in 't midden hebbende, reukeloos, op „ welken ruige Zaadhoofdjes volgen, byna als die „ van 't Goudbloemig Nagelkruid. De Wortel is hard „ en houtig, her-en derwaarts ftrekkende, met ee. „ nige zwartachtige vezelen. Ook fchieten fomtyds ,, de langs den grond verfpreide Takken Wortels: des men 'er geheele plekken mede bedekt ziet. Gesnerus noemt dit, zo ik meen, naar fommi- ger gevoelen Herba Cervi, en Simlekus , in zyn " & " zzzz 3 r#i  Jöï» HERTOG. „ Vertoog ovêr de Alpen, %twmtt}/ als ook Alpifch ,, Gamanderlyn." HERTOG, betekent eenen Souvereinen Vors Zonder den tytel of hoedaanigheid van Koning. Va; dien aart is de Hertog van Lottharingen, de Herto. van Holjlein enz. Men heeft in Europa twee Souverainen, die dei tytel van Groot Hertog voeren, naamelyk de GrootHer tog van Toscaanen, en de Groot Hertog van Moscovien dien men tegenswoordig de Czaar of Keizer van Rus ' and noemt; en voor dat Lithatiwen aan Polen geheg was, gaf men aan derzelver Hertog de tytel van Groo Hertog van Lithauwen, die de Koning van Polen thandi ook nog voert. De erfgenaam of opvolger van dei Rusfifchenthroon, wordt beden ten dage Groot Hertot van Rusland genaamd; en in Duitschland is den AartsHertog van Oostenryk bekend. Hertog in het Latyn Dux, is ook de eertytel of trap van adeldom van den genen, die den eerften rang na de Vorsten of Prinfen bekleed. Het Hertogdom of de waardigheid van Hgrtog, was eene Romeinfcbe eerepost onder de Keizers; want te vooren was het gebied over de Legers herroepelyk, en de Landvoogdyen wierden maar enkel voor den tyd van een jaar vergund. Dux de latynfche naam vanFlertog, ftamt af van ducendo, die geleid of die gebied. Ingevolge dit denkbeeld, waren de eerfte Hertogen de Duiïores exercituum, gebieders der Legers; doch onder de iaatfte Keizers gaf men die tytels ook aan de Landvoogden der byzondere gewesten. De eerfte Landvoogd onder den naam van Hertog, was eene Hertog van de Rhetifche Mark of het Land der Grifons, waar van by Cassiodorus melding wordt gemaakt. Men ftelde dertien Hertogen in het Oosterfche en twaalf in het Westerfche Ryk aan. In het Oosten. In het Westen. Lybien. Mauritanien. Arabien.. Sequanien. Thebaïdes. Tripolioanien. Armenien. Armorien. Phenicien. Pannonien 2. Moefien 2. Aquitanien. Syrien. Valerien. Schytien. Belgien 2. Palestina. Pannonien 1. Daden. ' Belgien 1. * Osrohenien. Rhétien. Moefien 1. Groot Brittannien. Mefopotamien. De meeste van deeze Hertogen waren, of Romeinfche Opperveldheeren, of afftammelingen van de Koningen des lands, aan wien men den naam van Koning beneemende, een gedeelte van het oude gezag had laaten behouden, mids afhankelyk blyvende aan het Keyzerryk. Toen de Gothen en Wandaalen zich in de Provinciën van het Oostersch Ryk verfpreiden, die gewesten als oVerftroomden en 'er volkomen meester van wierden, vernietigden zy op alle de plaatzen daar zy het gezag voerden alle de Romeinfche waardigheden • de Franken in tegendeel, die om genoegen aan de' Gaulen te geeven welke voor lang aan zodaanig re$eenngsbeftier gewoon waren, maakten gebruik, van HERTOG. t de verftandige Staatkunde, om ten dien opzichte geene verandering te maaken; maar zy verdeelden het t gantfche gebied der Gaulen in Hertogdommen en Graav1 Schappen, en zy gaven fomtyds de naamen van Hertor gen en fomtyds die van Graaven, aan de genen die 'er ais .Landvoogden over aangefteld wierden. 1 Gambdeis; heeft opgemerkt, dat in Engeland geduu. • rende 'ietLbeJftler rfer Saxen, de voornaame Officieren , en de Gebieders der Legers fomtyds Hertogen (Duces) . genaamd wierden, zonder byvoeging vin eenigen : anderen tytel , ingevolge het oude gebruik der Ro; meinen. 0 1 ™iï°/r, WlLLEM de OiwWwiaargebynaamd, in En"kT' Wierd deeze eertytel vernietigd, en zuik duurde tot op de regeering van Koning Eduard n«mi ' dlVenen zoon v™ hem ook Eduard geI fZ L 16 tC nVOoren bekend ^der den Til uVmen,Frii'S' ^ Hertog van Cormvallis benoemde. Hy verhief ook ten voordeele van zynea vierden zoon het landfchap Lancaster tot c?en Hertogdom; in het vervolg van tyd, wierden 'er verfcheidene andeie Hertogdommen opgericht, zo dat die tytel op de nakomelingen van zodaanige Hertogen overging. Met veele plechtigheid wierden dezelven ingefteld en gehuldigd cmtluram gladii cappcsque, 0> circuli aurei in capite impofmonem. En hier van moet men de gewoonte afleiden, van het voeren der kroon en den Hertogelyken mantel in hunne wapenfchilden. Schoon de Francoyfen den naam en het regeeringsbeftier der Hertogen behouden hadden, waren 'er nogthands onder het tweede geflacht van hunne Koningen, byna geene Hertogen; maar alle de groote Heen?r"UWle/ a Graaven> P«rs en Baronnen genaamd, CVenWel de Hert°8m van Avtanien eri Bomgondien, en eenen Hertog van Frankryk; waardigheid waar van Hugo Capet zelvfen den tytel droeg, en welke over een kwam met Luitenant Generaal des Konings Hugo de Witte Vader van Hugo Capet was met die waardigheid bekleed, die genoegzaam het zelvde gezag verleende, als die van denSouverain of Opperheerfcher. Door de zwakheid en de geringe magt der Koningen, verhieven zich de Hertogen of Landvoogden tot Souverainen van de Provinciën, welke aan hun beftier waren toevertrouwd. Deeze verandering viel inzonderheid voor, omtrent den tyd des regeeringsbeftier val mÜG clefia furentur defendit; welke Verhandeling te Frankfort in 1577 in 8vo. gedrukt, zeer zeldzaam voorkomt. 6. Mengelwerken, waar in weinig orde plaats vindt, en in alle meer of min zyne verkleefdheid aaa dwaalbegrippen doorftraalt. HESPER, is de naam welke fomtyds aan de Planeet Venus wordt gegeeven, wanneer zy des avonds in haare grootfte uitbreidingen en meesten luister na zonnen ondergang fchittert. Dit woord is afkomftig van sra-sf»?, Vesper, einde van den dag. Het is aan Phosphorus tegengefteld, het welk deure des lichts betekent, welke naam men aan deeze fchoone Planeet geeft, wanneer zy des morgens voor zonnen opgang flikkert. HESPER, betekent indeFabelkundede avond-ftér; daar de Dichters eene Godheid van gemaakt hebben, zoon van Cephalis en Aurora of de dageraad. ,, Flik,, kerende Hesper, zegt Milton, gy zyt het die aaa „ het hoofd van het gefternde lighaam geplaatst, den „ dageraad onder u bevel hebt! vaardige fcheidsmant „ tusfchen den dag en denagt, laat my toe dat ik «. „ hulde doe!" Bright hesperus that leads the Starry train, Whofe office is tho bring twilight upon the earthi Short arbiter twixt day ant night. De gefchiedenis vermeldt, dat Hesper of Hesperus, door zynen broeder Atlas uit zyne ftaaten verjaagd zynde, zich in Italië neerzette, waar aan hy den naam van Hesperien gaf. Diodorus vanSicilien, Lib. III. voege 'er by, dat door dien Hesperus dikwils des avonds de berg Atlas beklom, om de Sterren te befchouwen , en dat hy niet weder te voorfchyn kwam, men het gerucht verfpreide dat hy in eene Ster was veranderd, die, men des morgens Lucifer , en de= avonds Hesperus met den naam van den Sterrekundigen Vorst noemde. De Latynen veranderden de h in v, en zeiden Vesper. HESPERIS, zie DAMAST. HESPERUS, zie N AGT-KAPELLEN. HESYCHASTEN Hrv%xw, waren befpiegelende Griekfche Mcmnikken, wejke in eene geduurige,le» A a a a a dig-  S02a HETEROUSIAANEN. HETTE. 'digheid hunnen tyd fleeten; door geffadige befpi© gelingen vervoerd, en ingevolge het gevoelen var Palamas, Aardsbisfchop van Thesfalonica, waren zj "van gedachten dat het licht door de Apostelen or. Thabor gezien, God zelve was, of ten minden dal het een ongefchaapen licht was. Zonder die dwaaling enkel uit befpiegelinge voortfpruitendè, die zy in het Jaar 1340 opentlyk beweerden, en welke veroirdeeld wierd, doch die men beter gedaan had om van zelvs te laaten vervallen, zou men nimmer in de gefchiedenis anders van de Hefechiasten gefprooken hebben, als eenvoudig van onnutte menfchen voor de -famenleeving. De oirfprong van hunnen naam koomt voort van het griekfche li?v%u%tn, in rust leeven, ir, gerustheid, een woord dat afgeleid is, van gerust, ledig. HETEROUSIAANEN, is de naam eener Secte van Ariaanen, leerlingen van Aetius, en na hem Aëtiaanen genaamd. Zie AETJAANEN. Dit woord is Grieksch, famengefteld van irtpéq, andere, en sV<«, zelvftandigheid. Die naam wierd aan deeze Ketters gegeeven, om dat zy beweerden , niet dat Gods Zoone van eene gelyke zelvftandigheid was als den Vader, zo als fommige Ariaanen wilden, welke men om die reden Houmoufiaanen noemde, maar dat hy in zelvftandigheid daar van verfchilde. HETTE weet een ieder wat het fs, en het zou dus overtollig zyn om 'er eene omfchryving van te geeven. Wy merken met den Heer Berkhet , aan dat de Hette, die 'er fomwylen zeer fchielyk in onze luchtftreek opkomt, en ook eenige dagen agtereen by aanhoudendheid voortduurt, zeer fterk kan zyn, en zelvs zo, dat fommige lighaamsgefteldheden die byna niet kunnen wederftaan; te minder, nadien de bewooners van Nederland zulk eene Hette gantsch niet gewoon zyn wegens de overhand, die 'er de koude en gedrongen natte lucht, inzonderheid in die plaatzen welke digt aan zee liggen, heeft. Want, vermits de Hette fterker is, naarmaate dat de dampkring en de wolken minder inééngepakt zyn, en hooger ryzen, en in de meeste Provinciën van ons Gemeenebest, eene byna geftadige meenigte van wolken, en veele waterachtige uitwaasfemingen digt by de aarde zweeven; zo moet volgen, dat de Hette, wanneer zy tot ons komt, in eene heldere luchtgefteldheid, en in dien tyd wanneer de Zon haare ftraalen vlakker over ons Land verfpreidt, zekerlyk zeer ongewoon aan, en dus treffende voor onzen landaard is. Men ondervindt daarenboven dat de lucht, wanneer het by ons buitengewoon Heet of liever warm zy, ook zeer helder is; en naar maate dat de warmte, fterker is en langer duurt, wordt de lucht nog helderer; ook is 'er de Hette byna altoos van ftilte vergezeld; en men mag in tegendeel, zo dra men hier maar eenigen doorgaanden wind krygt, en de lucht met wolken begint te betrekken, eene aanftaande koelte voorfpel. len; die ook meerendeels op eene donderbui volgt. "Tot welk eenen trap de Hette zich in Holland bepaale, wordt van verfcheiden liefhebbers Van waarneemingen, verfchillende opgegeeven. Degeleerde Musschendroek heeft aangeteekend , dat hy geduuïende den tyd van zestien jaaren, te Leiden, maar «enst in de maand July des jaars 1750, den- Thermo- HETTE. 1 meter po graaden heeft zien tekenen; dat de heetfte dagen gemeenlyk zyn, van 80 tot 86 graaden: doch dat hy, in den tyd van zeventien jaaren, te Utrecht, den Thermometer éénmaal gezien heeft op 94 graaden, in de maand July des jaars 1733. Boerhaave ftelt, dat de Hette hier te lande, bvgrooten aandrang, zeer zeldzaam, op den Thermometer van Fahrenheit negentig graaden tekent: en hy beweert daar en boven , dat eene inwoonder van ons land, als de Hette tot die graaden klimt, 'er bezwaarlyk in kan leeven. Sommigen, fteunende op andere, of zo men wil nadere proeven, hebben bevonden, dat de Thermometer in Amfteldam geklommen is tot 92 graaden, in, en tot 80 buiten de Zon, ja zelvs tot 97 graaden. In de Uitgezogte Verhandelingen V. Deel, vindt men nog verfcheidene aanteekeningen, wegens de warmte in Holland inzonderheid te Amfteldam waargenoomen ; waar uit men fchynt te moeten befluiten , dat 'er met opzicht tot de Hette, echte waarneemingen voor handen zyn, volgens welken men de Hette in Holland tot eenen hoogeren trap zou mogen brengen, dan Boerhaave dezelve bepaald heeft. De Heer Berkhey houdt zich intusfchen, ten aanzien van Hollandse!» klimaat, aan de bepaalingen van dien grooten Wysgeer; dat naamlyk de Hette, wanneer ze in Holland hooger dan negentig graaden op den Thermometer tekent, hier te lande ondraaglyk is; als men volgens 's mans eigene woorden, naauwkeurig acht ftaat, om by 't befchouwen van den Thermometer, te gelyk de zwaarte der lucht, of van den dampkring, op eenen daar by hangenden Barometer waar te neemen. Hier aan ligt zeer veel gelegen, en 't is ingevolge voornoemden Berkhey niet onwaarfchynlyk, dat het merkelyk verfchil van den Thermometer op Zwanenburg en dien van Amfteldam, beidein 1 757 waargenoomen, aan dit onderfcheidt is toe te fchryven. Den 7 July van dat jaar ftond de Thermometer in Amfteldam op 97 en eenen halven graad, en dien eigenften dag, als mede de gantfche maand door , op Zwanenburg niet hooger dan op 86 graaden. Dit verfchil valt moeijelyk overeen te brengen; dewyl egter de waarneemingen op Zwanenburg met veele naauwkeurigheid, en op hoog bevel gefchieden, heeft men geene reden hoe genaamd om de echtheid daar van in twyffel te trekken; maar veel eer te befluiten, zo als in eene bygevoegde aanteekeninge in de Uitgezogte Verhandelingen IV. Deel, BI. 470, gezegd wordt, dat men van zodaanige waarneemingen weinig dienst kan hebben; om 'er, ten opzichte van de warmte der lucht, daar de meeste Menfchen hier in leeven, iets uit te befluiten. Dus zoude men ten aanzien van Holland, gedeeltelyk in de bepaalinge kunnen berusten, die deeze Schryver, ophet einde, als een befluit voorftelt; dat naamlyk ,', de „ Regel, die op den gantfehen Aardkloot plaatsheeft, „ hier ook invloed maakt: te weeten, dat de Hette „ hier zelden dat uitwerkzel heeft, dat de kwik in „ den Thermometer van Fahrenheit tot 90 graaden „ komt; dat egter de natuurlyke Warmte, wel daar „ boven kan ftygen." Voor 't overige is hef in 't algemeen waar, dat de grootfte Hette in ons Gemeenebest, in de maanden July en Augustus, of na de zomer-zonftand, befpeurd wordt; en dat dezelve zeer zelden gemaatigd blyft; » dat de eene dag, ja het eene uur, veel heftiger ïei»-  HETTE. HETTE. verhitte dan het andere. Ze komt ook niet zeldzaam zeer fchielyk, volgt fomwylen op eenen gansch koelen dag of nagt, en verdwynt even ongelyk, 't welk grootelyks fchynt af te hangen van den wind, die de warmte naar ons toewaait, of dezelve verdwynt. De meeste Hette komt tot ons met weste- en zuidweste-, doch inzonderheid met zuide-winden; fchoon het ook nu en dan met andere winden, by eene heldere lucht in ons Land zeer warm zy. De uitwerkzelen deezer fchielyk opkoomende Hette, hebben by ons veeltyds al vry gevaarlyke uitwerkzelen; dewyl men eenige voorbeelden van gezonde Menfchen in de medecinaale Schryvers van ons Land opgeteekend vindt, die in 't midden van hunnen arbeid, door eene fchielyk opkomende brandende Hette dood gebleeven zyn; veel meerder getuigenisfen ontmoet men vanziektens, die door eene overmaatige Hette veroirzaakt wierden, en deeze getuigenisfen worden nog dagelyks door de ondervindinge bevestigd: ja zelvs zyn 'er in ons Land pesttyden uit gebooren, uit den invloed van heete zomers, indien daar omtrent de aanteekeningen in onze Kronyken geloof verdienen: fchoon het egter niet onwaarfchynlyk is, dat de eenvoudigheid onzer Voorvaderen, en de geringe bloei en ervaarendheid der Geneeskunde onder hen, wel eene oirzaak geweest Is, dat men eene heete epidemique ziekte veelal voor Pest heeft aangezien. De graad van Hette in ons Land, is dus veel gevoeliger, dan in veele andere Landen, daar eenegelyker graad van Hette heerscht, geftaadiger winden waaijen, en minder dampige of waterachtige uitwaasfemingen plaats vinden. Wy befluiten dit Artikel met eenige aanmerkingen over den ongemeenen graad van Hette, die Menfchen en Dieren geduurende eenigen tyd verdraagen kunnen; opgemaakt uit de Verhandelinge over dat onderwerp in de Hiftoire de l' Academie Royale des Sciences, de Paris &c. voorkomende. Boerhaave geeft ons in zyne Chymie, een verhaal Van eenige proeven, op dit onderwerp, met groote naauwkeurigheid, ten zynen verzoeke genomen door den vermaarden Fahrenheit, en anderen, in een Suikerrafinadery, alwaar de Hette, ten tyde van de proefneeming, gebragt was tot op 146 graaden van Fahrenheit's Thermometer. Een Musch, aan deeze verhitte lucht bloot gefield , ftierf, na eene zeer moeij'elyke ademhaaling, in minder dan zeven minuiten. Een Kat wederflond deeze groote Hette iets meer dan een kwartier-uurs, en een Hond omtrent 28 minuiten, ontlastende, voor zyn' dood, eene aanmerkelyke hoeveelheid van roodachtig fchuim, en zulk een aandoenelyken flank van zich geevende, dat een van de helpers 'er door in zwym viel. Deeze ontbinding der vogten, of groote verandering van een' natuurlyken ftaat, wordt door den Profesfor toegefchree ven niet aan de Hette van den kagchel alleen, diezulk een uitwerkzel op het vleesch van een dood Dier niet zon hebben voortgebracht; maar tevens aan de leevensbeweeging, door welke, volgens zyne onderflelling, nog een' hooger' graad van Hette was voortgebracht in de vogten, door de long omloopende, ingevolge van welke, de oliën, zouten en geesten vanhetDier, tot zulk eene hoogte gedreeven worden. De Heeren nu Hamel en Tillet, in de jaaren ï76o en- i7 tinn / cïhct? m aïla Itt&tmt fcelnia fcritta hete cnöc fcelöe. . fiöja tocbec Irjcnöctca enDc het ano helSe fcnftma nout ra oaqete. D« w^« - verandering moet men nergens rekenen, dan in vyf plaatzen, in het hoofd, in de oogen en in den hals, in het lyf en in het gemagt; in alle andere ledenmoet men rekenen 'hitte en koude. De weirs-verandering, en .hitte en koude, rekent men nooit heide te famen. HE.UE, is een woord het welk men in fommige oude ftukken tot ons Vaderland betrekking hebbende, ontmoet, by voorbeeld, in eene Handvest van Maximiliaan en Philips van Oostenryk van den isDecemb. ~I433; onder anderen, inhoudende, dat den Dykgraav van den Alblasferwaard, moet weezen eene Poorter dei- Stad Dordrecht; dat drie van de Heemraaden woonen moeten binnen de voorfchreeven Stad; en dat de laatstgemelde jaarlyks door het Gerecht zullen gekooren worden. . De oudheidkundige Heer v. d. Wall deelt ons in zyne aanteekeninge over deeze Handvest, het volgende ten aanzien van het bedoelde woord mede. —-ïjcuc betekent fchouw. Van hier de fpreekwys, heffing en heffen van de fchouw. Welligt moet de reden deezer benaaminge gezogt worden in het woord heffen, 't gene de betekenis van ligten, opbeuren, en dergelyke in zich bevat. Zo word ouwling de heffing van manfchap met den enkelen naam van hcbcnc aangeduid: ten minften dit fchynt te zyn in de Zeeuwfche Keur van Florens den Mombaar, wanneer, aan het drieën zegtigfte Art., volgens de eerfte uitgaaf, gezegd wordt: '%n tik Hevene een nmit rjcpjctct in '55 ofraben fjceriiaart/ ine jal öcit <ï%aue seinen enz. Zo werd de geldligting, of het beuren van den Omflag, .over de Landen geheven wordende, voorheen fjebette geheeten; zie Mieris Charterb. I. Deel, bl. 351, 5^3III. Deel, bl. 396;, terwyl zy die zulks regelden, en elders Schotzitters genaamd zyn, den naam van $eben* jritf&erê droegen, zie Keuren vanVoomvan 't jaar 1519Art Vf. by Alkemade en v. d. Schelling befchr. van ■denBri:l, II.Deel, £/.i33- Van hier ÏJcbCUQtijiï / waar van men. eenig bericht vindt by Huydecóper Aanteek. op Melis Stoke II. Deel, hl. 396. De Dykfchouw zal dan waarfchynlyk den naam van ïjebe gedragen hebben; om dat Dykgraav en Heemraaden, den omgang doende, en eenig gebrek vindende, tevens gewoon waren de boete, daar tegen by de Keuren bepaald, van de gebrekigen in te vorderen, en dus met 'er daad te heffen. DEULBOLLEN, zie MAANKOP n. 7HEUPBEENDEREN-BREUK in het Latyn Frac'tura osfium ilïl, valt zeer zeldzaam voor, dan ingevolge de treffing van eenig fchietgeweer; en is als dan famengefteld met eene wonde. Zy gefchiedt op verfcheidenerleye wyzen, dat is te zeggen in de loodlyn,. .dwersch,. fchuins en dergelyke:. In het tweede geval wordt fomwylen het bovenfte ftuk opwaards getrokken,, door dèi werkinge.- inzonderheid der buikfpie- HEXAPLA.' 3025 Ge'yk de zwelling in deeze gevallen altoos aanme'r'kelyk is, kan men de Breuk zelve zeer bezwaarlyk kennen. Deeze zwelling is daar van afhanglyk, dat de oirzaak welke de Breuk voortbrengt, altoos groot genoeg is om tevens eene zwaare kneuzing te maaken in de fpieren, vliezen en peesachtige uitbreidzels,welke hier in een groot aantal tegenwoordig zyn. De toevallen deezer Beenbreuken, zyn buiten de plaatfelyke pyn, kneuzing en ver fche'uring der zagte deelen, de fpanning, ontfteeking, en verharding des onderbuiks, harclyvigheid, buikpynen, opftoppmg van de pis, braakingen en -dergelyken. Men begrypt dat alle deeze toevallen dringend zyn , en een merkelyk gevaar te kennen geeven. " Het is veel moeilyker om de Beenbreuken waar van wy thands fpreeken, te bevestigen dan te herftellen.. Om het laatfte te doen, 'plaatst men den Lyder op den kant van een vast bedde, met de beleedtgde zyde opwaards. Men legt een kusfen' onder bet bovenfte des lighaams en een ander onder de dyë, het been enden voet, zo dat de Heup zelve niet oiiderfteund wordt, en de plaats der Breuk eenigzints doorzakt: Door dit middel worden de buik- en bilfpieren gebracht in eenen ftaat van verflappinge, en de herftelling der gebrooken Beenderen, gefchiedt als van zelve ' Het verband beftaatuit drie trapswyzeDrukdoeken, of uit eenen enkelen zeer dikken Drukdoek, nat gemaakt in eene fmeltinge van het ammomakzout, m azyn, water en brandewyn, en bevestigd door een windzel, dat drie vingeren breed, agt of negen e len lang is, en gedeeltelyk om het Bekken, gedeeltelyk langs de Liesfchen geleid wordt. De zogenaamde algemeene Middelen, de aderlaating inzonderheid zyn hier zeer nodig, ter afweering der ontfteekinge, die in deeze gevallen by uitftek te vreezen is.' Dus is het ook met het gebruik van verkoelende, verdunnende en pynftillende Geneesmiddelen. HEUPBOOM, zieVYGEBOOM n. 6. HEVEA BOOM, zie GOM-ELASTIEK. HEVENTYD, zie HEUE. HEXAPLA, is de naam van eenen Bybel in zes kolommen gefchikt, welke den Text en de verfchillende Overzettingen die'er van gemaakt zyn, bevat, en welke door Origines verzameld is en uitgegeeven. Tiet woord Hexapla is gevormd van «g, zes en «VAr * Eusebius verhaalt in zyne Hifi. Ecclef. Lib. VI. cap. 16, dat Origines van eene reis te rug gekeerd zynde, die hy onder de regeeringe van Caracalla naar Rome had gedaan, zich op de beoeffening van de Hebreeuwfche fpraak toeleide, en eenen aanvang, maakte, om de verfchillende overzettingen der Heilige Schriften te verzamelen, om 'er Tetrapla's en Hexapla's van te vervaardigen. Men vindt egter fchryvers, die beweeren, dat hy dit werk laater begon,, naamelyk onder de regeeringe van Alexanber, na: dat hy in 't jaar 231 Palestina had verlaaten. Om te bevatten waar uit de Hexapla van Origine^ beftond, moet men onderricht zyn,'dat'er behalven* die overzetting der H. Schrift, welke de overzetting, der Zeventigen genaamd wordt, en welke onder Ptolomeus Philadelphus ruim 200 jaaren voor de geboorte van den Heiland was vervaardigd;' ds- «.A-aaaa 3; „ Sctmte  HEXAPLA, Schrift zedert dien tyd nog door andere vertaalers an het Grieksch was overgezet. De eerfte deezer Over •zettingen, of de tweede die der Zeventigen daar medt -onder berekend, was die van Aquila, welke die omtrent het jaar 140 vervaardigde. De derde was die van Symmachus, die men denkt dat onder het regeeringsbeftier van Marcus Aurelius te voorfchyn Jcwam. De vierde was die welke Theodotus onder Keizer Commodus uitgaf. De vyfde wierd in het zevende jaar van Caracalla's ryksbeftier, 217 jaaren na de geboorte van Christus te Jericho gevonden. De zesde wierd omtrent het jaar 228 te Nicopolis op de Kaap van Aotium in Epiren ontdekt. Origines voHd 'er eene zevende, die enkel de Psalmen behelsde. Origines die dikwerf met de Jooden in Egypte en ln Palestim had moeten redetwisten, ondervond, dat zy zich te onrechte tegens de aanhaalingen win de Schriftuurtexten uit de Zeventigen bygebracht aankanten, en zich altoos op het Hebreeuwsch beriepen; om te gemakkelyker deeze aanhaalingen te verdeedigen, en zo veel te beter de Jooden te befchaamen, met hun te doen zien, dat de overzetting der Zeventigen niet ftrydig was met den Hebreeuwfchen Text, of ten minften om door middel van die verfchillende Overzettingen te doen zien, wat het hebreeuwsch beteekende, ondernam hy om alle deeze Overzettingen benevens den hebreeuwfchen Text te famen tot een lighaam te brengen, op dat men op eene gemakkelyke wyze en met eenen opflag van 't oog, die Overzettingen benevens den Text konde vergelyken. Tot dien einde, plaatfte hy in agt kolommen eerst de hebreeuwfche Text, met hebreeuwfche letters, vervolgens dienzelvden Text met griekfche letters, en verders de Overzettingen waar van wy gefprooken nebben. Dit alles beantwoordde zich vers voor vers , of phrails voor phrafis, de eene naast de andere, ie•der in zyne kolom. In de Psalmen was 'er eene negende kolom, voor de zevende Overzetting. Origines noemde dit werk Hexapla, ê|«a-A«, dat wil zeggen, zesvoudig, een werk van zes kolommen, om dat hy enkel maar de zes eerfte griekfche Overzettingen be- ' ■doelde. 0 Epiphanius , die de beide kolommen van den Text mede berekende, heeft dit werk Oüapla genoemd, om jreden van derzelver agt kolommen. Zie OCTAPLA. Dit beroemde werk is zedert lang verlooren gegaan; maar eenige oude Schryvers hebben 'er ons brokken van bewaard, inzonderheid Chrysosthomus over de Psalmen en Philofonus in zyn Hexameron. fcenige hedendaagfehen hebben 'er ook overblyfzels van verzameld, onder anderen Drusius en Mont- taucon. Daar intusfchen die colleftie van Origines van zulk £ene hooge waarde was, dat weinige Menfchen in ftaat waren, om zich zodaanig kostbaar werk aan te fchaffen in eenen tyd daar alles met de pen moest ver- , vaardigd worden, wierd het door Origines zeiven bekort; ten dien einde gaf hy uit de Overzetting der Zeventigen, waar by hy eenige aanhangzels uit ' -die van Theodotus ontleend, op zodaanige plaatzen j der Zeventigen byvoegde, daar de hebreeuwfche Text , ?èn t?r n°re^racht' Cn deeze ^'oegzelen wa- . *en ter onderfcheiding met een fterretje getekend. HEY-BREM. En op Zodaanige plaatzen daar de Zeventigen iets hadden dat niet in het hebreeuwfche origineel wierd gevonden, voegde hy een ander teken in de gedaante van eene naald of fpits by, en deeze noten of tekenen welke toen ter tyd by de Letterkundigen in gebruik waren, weezen met eenen opflag van 't oog aan, 't gene 'er meer of minder in de Ovei zettinge der Zeventigen als in den hebreeuwfchen Text gevonden wierd; het was door dit middel dat de Christenen de tegenwerpingen konden vooruitzien door de Jooden uit de Schrift getrokken; maar in vervolg van tyd, verwaarloosden de Overfchryvers, om 'er de fterretjes en naalden by te voegen, 't welk van dat gevolg is geweest, dat wy de Overzetting der Zeventigen niet langer in derzelver oirfprongelyke zuiverheid bezitten. Zie OVERZETTING en ZEVENTIGEN. Simon Hift. entique du Vieux Testament. Dupin Biblioth des Autheurs Ecclefiast. Fleury Hiftoire Ecclefiastiaue', Tom. II. livr. 6. n. 11. pag. 138. £f fuiv HEXEN-EIJEREN, zie RIMPELZWAM «.2. HEXEN-KRANS, zie WOLFSKLAATJW run. HEXEN-MELK, zie WOLFSMELK n. 31. HEY, zie HEIDE. HE Y-AARDE, zie STUIF-A ARDEN n. 3. HE Y-BREM, in het Latyn Ulex, is de naam van een Planten-Geflacht onder de Klasfe der Diadelphia of Dubbelbroederige Heesters gerangfehikt; waar van de byzondere Kenmerken zyn, dat de Kelk tweebladig is, en het Zaadpeultje naauwlyks langer dan de Kelk. Twee foorten bevat dit Geflacht, waar van het eene in Europa, het andere op 't zuid-einde van Afrika de natuurlykfte groeiplaats is. 1. Europifche Hey-Brem. Ulex Europceus. Hey Brem, Trf 2V.?e fp'^fe Biaden, en verfpreide Doornen. Ulex Foliis villofïs acutis, Spinis fparfis. Linn. Syst. Nat. XII Gen. 881. p. 47ö. Veg. XIII. p. 539. Hort. Cliff. 356- Hort. Upf. 212. Roy. Lugdbat. 372. Genista fpinoja major longioribus Aculeis. C. Bauh. Pin. 394. Genista fpinofa altera. Dod. Pempt. 650. I. 759. Genista jpinoja major brevioribus Aculeis. C. Bauh. Pin. 394. Genista fpartium majus brevioribus £f longioribus Aculeis. Tournf. Inft. 645. Scorpius, 1. Clus. Hift. 106. Hifp. 211. Ic. 212. Jr Deeze, onderden naam van Gedoomde Brem voorkomende, is de eerfte Scorpioen-Brem van Clusius door dien Kruidkenner omtrent de Pyrenëen, dikwils twee mans langten hoog, met eenen Stam van een arm dik, waargenomen. Gemeenlyk, egter, groeide dezelve in Spanje maar ruim eene elle hoog, zo hy zegt, met veele Ryzen opfchietende, die digt met Doornen bezet zyn, en geene Bladen hebben, dan tn 't vroege voorjaar, in 't kort afvallende. De Bloenen waren kleiner dan die van de gewoone Brem bleek ;n fomtyds roodachtig, de Haauwtjes rond. 'Deeze' vordt van de Franfchen Jonc marin, dat is zee-Bies in door de Gasconjers Jauge genaamd. Zeer menigü mldig vond hy dezelve, op zynen reistocht van lourdeaux naar Bajonne, in woeste velden groeijende. n Engeland is zy, op dergelyke plaatzen, zeer gel neen, volgens Ray, wordende aldaar Furz, Whins )f Gorfs genoemd, en Hey-Brem in Duitschland en dé Veder-landen, alwaar zy naar den kant van Braband ;roeit. 2. Kaap-  HEY-BREM. HEY-BREM. 2. Kaapfche Hey Brem. Ulex Capenjïs. Hey-Brem, met enkelde ftompe Bladen, en enkelde Doornen aan 't einde der Takken. Ulex Foliis folitariis obtujis, Spinis finplicibus termimlibus. Ray. Lugdbat. 372. Genista fpartium bacciferum, Erica foliis, Africanum. Pluk. Alm. 166 T. 185. ƒ• 6. Mala. Pet. Gar. IX. T. 83. ƒ 9- Deeze is, onder den naam van Afrikaansch GenistaSpanium met Hey-Bladen, dat Besfen draagt, door Plukenet, doch liegt in Plaat vertoond. Petives heeft 'er beter Afbeelding van gegeeven. HEY-CYPRES, zie WOLFSKLAAUW n. 15. HEY-KORALLYN, zie KORALLYNEN n. 25. HEYMAAL, zie HEIMAAL. HEYMRAADEN, zie HEEMRAADEN. HEY-STEEN, zie DENDRIETEN n. 1. HE Y-TURVEN, zie STU1F-AARDEN n. C. REGIS-  $01», REGISTER DER ARTIKELS, WELKE IN HET VIERDE DEEL VAN DIT WOORDENBOEK VOORKOOMEN. Getrouwd Getuige. Getuigen der Waarheid.Getuigenis. Getu igfchriften. Getygerde Klip. hoorn. Getygerd Schild. Geum. Geur. Geurkruid. Geut-Doublet. GeutjeS-Aloë. Geutjes-Bloem. Geuzen. Gevangenis. Gevangenen. Geveinstheid. Gevlerkt Vogeltje. Gevoegde. Gevoel. Gevoelige Boomvaren.Gevoelige Mimofa. Gevoeligheid. Qevoord Bultje. Gevolgtrekking. Gevryd. Gewaarde Bode. Gewaarde Rechter. Gewaarwording. Gewaldige Provoost. Geweeten. Geweetensdwang. Geweetensvryheid. Geweld. Geweldige Provoost. Gewisfe. Gewoonte. Gewout. Gewrigt. Gewrigtsverflyving. Gewrigtbeursband. Gewysde. Gezaiigden. Gezang. Gezanten. Gezegende Distel. Gezegend Hooy. Gezegend Kruid. Gezellig. Gezelligheid. Gezellig Leeven. Gezelfchappen. Gezicht. Gezichteinder. Gezichtkunde. •Gezichtverbod. Gezichtverfchynin- gen. Gezichtzenuw. Gezichiziektens. Gezindheid. Gezondheid. Gezondheid drinken. •. Gezwellen. Ghebers. Gheleyde. Ghefyn. Ghulde. Giabariten. Giacintho Gv.armc- cino. Gibellinen. Gienmufchlen. GierenGierigaart.Gierigheid. Gierst. Gierstkoorts. Gierstuitflag, Giervalk. Gierzwaluw. Gieter. Gietmergel. Gietfteen. Gietzand. Giften. Giften. Giften en Gaven. Giften op trouw, Gift-Kies, Gilden, Gimnofophisten. Gindi. Gindi-Laut. Ginora. Ginoria. Ginfeng. Giffen. Gips-Aarde. Gips-Bloem. Gips-Meel. Gipsminner. Gips-Spaath. Gips-Spaath Stalac. tiet. Gips-Steen. Gips Zand. Girol. Gisfing. Gisting. Glaasje na de Gracie. Glaasje van Affcheid. Glacies Maria;. Gladde Poffer. Gladdertje. Gladiolus. Glad Knopje. Glanzig Ganferik. Glarea. Glas. Qlas-Achaat. Glasachtige Aardens. Glasachtig Vogt. Glas Amlanth. Glasblazeryen. Glaskleuring. Glasmaaken. Glaskopf. Glaskruid. Glasmaalen. Glas van Grotius. Glasvogt. Glaswording. Glazen Nautilus. Gleditfia. Glaux. Glecoma. Qlidkxmi' Godsdienftige Aan' dacht. Godsdienftige Eerbe* wyzingen, Godsdienjhge Over* denkingen. Godsdienst-oeffenin* gen. Gods genade. Godslndzen. Godslastering. Godfpraak. Goavrugtig. Godvrugtig. Godverzaaker. Godzaligheid. Goed. Goed, Goederen.. Goedaartigheid. Goede Luiden van Agten. Goede Mannen, fioeden Dag. Goed en Kwaad. Goeden Naam. Goeden Nagt. Goeden Vrydag. Goederen. Goeder Gelukpenningen. Goedertierenheid, Goede Smaak. Goede Voorbeelden. Goed Geluk. Goed Hart. Goedheid Gods. Goed Humeur. Goedwillig. Goeghy. Goen. Gojaves-Boom. Golar. Golf. Golf-Achaat. Golf-Spaath. Golven. Golving. Gomt. Glimkruid. Glimlach. Glimmer. Glimmertjef. Gllmmerzand, Glimp. Glinjlerzand. Glitter. Glitterzand. Globba. Globe. Globi. Gldbofieten. Globularia. Globulus. Gloeiende Oven. Gloeiendigen. Gloor. Gloria maris. Gloria Patris. Glorie. Gloriofa. Glory Moth. Glosfopetra. Gluta. Glycine. Glycymeris. Glycyrrhiza. Glyden. Glypiographie. Ginelina. Gnaphalium. Gneis. Gnemoe Hoeren. Gnetum. Gnidia. Gnostiken. Goat Pucker. Gobelins. God. Goddelyke Openbaaring.Goden. God en myn recht, Godisten. Godlic. Godsdienst.  REGIST ER ft e r ARTIKELS". 302^ Qomarhttn. Qom Anime-Boom. QOinboom. Qom-Caranna-Boom. Qom-Copal-Boom. Qom Elastiek. Qom-Elemni-Boom. Qom-Eppe. Qom-Gutta-Boom. Qomphrena. QondeU Qondole. Qonfalon. Gonfalonier. Qonfanon. Qoofefoot. Gootrecht. Goraca. Gordel. Gordelroos. Gordonia. Gorgel. Gorgeldrank. Gorgelklap. Gargeret. Gergonia. Gorgoniettn. Gorteria. Gosfamer. Gosfypium. Gothlandfche Steen. Gothlandsch Pypko- raai. Gouania. Goud. Goud Beril. Goudbloemig Ganze■ rik. Goud Cinnaber. Gouddraad. Goud Eiland. Gouden-Appel. ' Gouden Bulle. Gouden Bruiloft. Gouden Eeuw. Gouden Kapel. Gouden lelies. Gonden Vlies-Orden. Gouden- Vlinder. Goud-Ertz. Goude Tongdoublet. Goud-Giften. Goud Glimmer. Goud Granaaten. Goud-Haver. Goud-Kalk. Goud-Kies. Goud-Krystallen. Goudlakenfche Hoorn Goud-Lelie. Goudmaaken. Goudmond. Goudmynen. Goud-Oog. XI. Deej* Goudroede. Goudron. Goudsbloem. Goudflyp. Goudfmits-Spaath. Goudfleen. Goud-Talk. Goudtand Kokerworm. Goud van Ophir. Goudveil. Goudvink. Goudzand. Goud-Vitriool. Goud Wespjes. Goud-Zwavel. Gouverneur. Goyaven-Kapel. Graaden van Bloedverwandfchap. Graaf. Graaffchap. Graanen. Graauwe Klavier. Graauwe Lyster. Graauwe Monnik. Graauw Ertz. Graauwe Wulp. Graauw Kalbahaar. Graauwfleen. Graav. Gradatie. Gradeerhuizen. Graf. Graffchrift. Graffteden. Gragt-Varen. Grais. Grammatias van Plinius. Grammatica. Grammaticus. Gramfchap, Granaat. Granaat-Appel. Granaat Appel Bloes- fem Korallyn. Granaatbloem. Granaatboom. Granaat-Pruimen. Granaat-Steen. Grandes. Graniet-Steen. Graphometer. Grappen. Graptholithen. Grasje. Gras-Kapellen. Gras-Kool. Gras-Look. Grasmaand. Grasplanten. Grasplanten op Ley. Grasrups. Grasvellig. Gratie. Gratie Gods. Gratiola. Gratis. Grauwe Klaauwltr. Grauwe Wulp. Grauwtjes. Gravamen. Graveel. Graveel-Hout. Graveel-Steen. Graveerkunst. Gravier. Groenen Hout. Greis. Greetwird. Greta. Grewia. Grias. Griekfche A Doublet. Griekfche Godsdienst. Griekfche Patelle. Griekfche Ridders. Griekfche Taal. Griekfche Wysbegeerte. Grieksch Letterbeestje. Grielum. Griejleen. Grietenye. Grietman. Grietwaarder. Grieven. Griffie. Griffier. Griffioen. Grilligheid. Grimashooren. Grindkruid. Grislea. Groen. Groene Haag-Appelboom.Gr oen-Eik. Groene-Kaas Toot. Groenen en Blaauwe-n. Groen Ganfevoet. Groenhoutboom. Groenlandfche Compagnie. Groenling. Groen-Specht. Groen-Steen. Groentje der Wilgen. Groen-Zand, Groep. Groet. Groeze. Grom. Grond. Grond Eigenaar. Bb'bpb Grondigheid. Grondys. Groningers. Gronovia. Groom. Grootbloem. Grootbloemig Ganferik, Grootbloemig Honig- fchub. Groote Balletjes. Grootbloemige Ili- biscus. Groote Mannen. Groote Staat. Grootheid. Grootkop-Rups.' Grootmoedigheid. Groot Provoost. Groot Privilegie. Groot Sanhedrin. Grootsheid. Grootfpreekend. Groot Vifier. Groot Zegelbewaarder.Grop. Grofcilles. Grosfe. Grosfularia. Grotta del Cane. Grotten. . Grubbe. Gruis-Achaat. Gruis-Steen. Gruis-Zand. Gruit. Grutto. Gryphietcn. Gryphoides* Grysaart. Gryslaard. Gryfekom. Grysheid. Guajacum. Gualtheria. Guarantie. Guarea. Guebies. Guelphen. Guettarda. Guillemiten. Guhr. Guichelheil. Guichelmuur. Guilandina. Guineefche Huidworm. Guineefche Mosfel, Guineefche Munt. Guineefche Toot. Guineefche Zuuring. Gul. Gulden Adelaar. Gulden Appelen. Guldenblad. Guldenboom. ■Gulden Eeuw. Guldenhaair. Gulden Klaver. Gulden Kruid. Guldenroede. Gulden Steenbreeke. Guld-en Vlies. Gulden Vlies OrdenGulden Vryheid. Gulden Wederdoed, Gulhartigheid. Gulpzaad. Gundelia. Gunnera. Gunst. Gunfieling. Gust. Gutta Gamba. Gutta rofacea. Gymnafium. Gymnastica. Gymnieke Spellen. Gymnopedia. Gymnofophisten. Gypfophilla. Gypfum. Gyzelaar. Gyzeling. II. H- Haaflyke Goederen. Haag-Appelboom. Haagbeuk. Haagdoorn. Haagdoorn Geeltje. Haagmunt. Haagfchool. Haagtap. Haaijen Tanden. Haairballen. Haairbladige Bies, Haairbhem. Haairbuisjes. Haair en Huid- Haair-Goud. Haairgras. Haairgreep. Haairige Oorert. Haairig Korstgewas, Haairkloevery. Haair Korallyn. Haairmos. Haan-Planten. Hmó~  3030 REGISTER n s * *•••-«•<*«.,.. . Baairjteekers -Kruid. Haairjler. Haairftreng. Haair Vitriool. Haairziektens. Haakige Hoorn-Klaver.Haak - Lelie. Hs.an. Haane-Gevegt. Haanekam. Haanekam - Boom. Haanekam - Doublet. Haanekammen. Haanekammetjes. Haanekop. Haanepoot. Haanevegteryen. Haanevoet. Haardffledegeld. Haaring - Aas. Haaringbuizen. Haaringgraat Korallyn.Haas. Haazen- Brood, Haazen -Geruive. Haazen Klokjes. Haazenkool. Haazen Latuw. Haazen - Leger. Haazen - Oor. Haazepoot. Haazepootjes. Haazejlaart. Haat. Habeas Corpus. Habiliteeren, Hackenie. Hadaras. Hadig. Haec LiBertatis ergo. Hxchamates. Hae dief ene. Hctmanthus. Hitmatites. Haercomen. Hagel. Hagenmunten. Hagiographes. Hairetiten. Hakkenie. Halefia. Half- Gezicht. Halffchildige Infek- ten. Halle. Halleria. A Hallers Honigfchub. j Halm-Rups. j Halotrichum. Hals. j Halsdragt. Halsketting-Mos. 1 Halskruid. Hakwonden. Ilalszweeren. Halve Ariaanen. Halve Joodschgezinden. Halvemaan-Hoorens. Halvemaans -Beentje. Halve Pelagiaanen. Hamamelis. Hamaxa. Hamburger Hoen» ders. Ham - Doubletten. Hamei. Hamellia. Hamricken. Hand. Handbloem. Handbreuken. Handekens- Kruid. Handel. Handel en Wandel. Handeling. Handelingen der Am pastelen. Handgiften. Handig. Handkus. Handfchrift. Handjlaan. Handtasting. Handtrouw. ' Handvesten. Handvreedt. Hangen.' Hangnestje. Hans. Hanfa. Hansbeker. Hansje in de Kelder. Hanuca. Hanze ■ Verbond. Hanze-Steden. Hard. Hardbloem. Harddraavery. Harde. Harde Spons. Hardheid des harten. Hardhoorenheid. Hardhout. Hardkelk. Hardlyvigheid. Hardnekkigheid. Hardfteen. 'darlekyn. larlekyns Orchys. larmonie. 'larmonie in de Dichtkunde. larmonie in de Letterkunde. larmonie in di Mn. * zyk. Hamonie in deScli derkunst. Harmonie, tusfche, ziel en lighaam. Harpyen. Harst. Hirstï-.osm, Harslhtv'.ci. Hartuut. Har:. Har: - D-.ulletur:. Hart1: - Hoor ent. Harü Tïttsn. Hartesttkje. Hartgf'm, H'rij.- - •■ Hartig, Hartr, gli. Hartjl-cn. Hartstochten. Hart vrugt. Hartworm. Hartzeer. Haspel - Doublet. Hasfelquistia. Hattemisten. Hameluden. Hauw-Thorn. Haver. Haver-Distel, Haver - Esfchen. Havergras. Haverkneu. Ilavikskruid. Haviksvliegen. Hazelaar. Hazelhoen. Hazelnoot. Hazelworm. Hebenflretia. Hebreeuwsch. Hecatombcea. Hecatombe. Hecatomphonia. Hedera. Hederik. Hedgerley-Loam. Hedyotis. Hedyfarum. Heel-Al. Heelbeen. Heelblaadjes. Heelkonst. Heelkundige Konstbewerking.Heelmeester. Heemraaden. Heelwortel. Heemst. Heer. Heerendienflen. Heer en heed. Heerenftok. heergewaad, « Heerlykheden. Heerlykheid. i Heermoes. v Heerneed. Heerschzugt. Hitfttr. H :-, \d.-r\ge Drie- tM. SbaemMtg Glim- kruid. Heerter - Gi-wasfeit. Htesurige Hoorn- Hteittr K«trn, Htesi-r Vyftlad. He:tc g-duurige Koonf-n. Htet vuur. Hegira. Hegtingen. Heide. Heiden Hyfop. Heidens Wondkruid. Heigronden. Heil. Heilboom. Heil der Zotten. Heilig. Heilig Been. Heiligbeen-Breuk. Heiligdom. Heilige Doorn. Heilige Geest Orden. Heilige Overblyfzels Heilige Schrift. Heiligheid. Heilig Hout-Boom. Heiligmaaking. Heiligfchennis. Heiligverklaaring. Heilkruid. Heilpeer.en-Boom. Heilwortel. Heimaal. Heimelyk Gerichte. Heirvaart. Heifleria. Hekeldicht. Hekeldichter. Hel. Hekine. Heldendeugd. Heldendicht. Heldendichter* Heleniten. Helenium. Heliaden. Heliaa. Helianthus. Helices. Helkkten. Heliciten. Heliconia. Heliüeres. Hclhearpuj, Heliognostiken. Heliokomeet. Heliolithen. Heliophila. Heliotropium. Helle. Helle. Helleborine. Helkborus. Helleborus van Hip] pocrates. Hellenisten. Helleveeg. Helm. Helmintholiten, Helmintia. Helmkruid. Helmkuif. Helonias. Helfchen Steen. Helvella. Helvediaanen. Helxine. Hemaal. Hematites. Hemel. Hemelboom. Hemel. Éérders. Hemel Gerst. Hemel - Ladder. Hemel - Meel. Hemel. Roosjes. Hémelsdaauiv. Hemelfche Steen. Hemelfleutel. Hemelfleen. Hemelvaart. Hemerobaptisten. Hemerolopia. Hemorroscopia. Hemrieken. Hen. Hengelriet. Hennip. Hennipachtige ffs. biscus. Hennopfia. Henoticum. Henriciaanen. Hensbeker. Hepar Sulphurisï Hepaticoides. Hepatoscopig. Heptarchie. Heptateuchus. Heracleoniten. Heracleum. Heraclitifche Wyslsi geerte. Heraut. Herbe auxTeigntUXl Hercules-Boom. Hercules-Knods. H«ti  REGISTER u i n ARTIKELS. 3031 fjerderstasch. Herderszangen, Herdoopers. Heriditair. Heriditek. Heremiet. Hèremitage. Herefiarch. Heres ntartiale. Herfst. Herfstdraaden. Herfstklokjes. Heriban. Hermannia. Hemaphrodict. Henms. Hermelyn - Orden, Hermelyn - Kapel. Hermeneutka. Hermetka. Hermione. Hermoda&ylus. Hernandia. Hernhutters. Herniaria. Herodiaanen. Herfchepping. Herfenbreuk. Herfen Panbtoring. Herfenfchimmen. Hcrfenfleen. Herflelling. Hert. Hertenhuid. Hertog. Hertsbuil. Hertshoorn. Hertshoorn - Koraal. Hertshoorn • Mos. Hertshoorn-Spons. Hertshooy. Hertspoley. Herts-Sponfen. Hertstong. Hertszivanu Heventyd. Hexapla, Hexen ■ Eyeren, Hexen - Krans. Hexen-Melk. Hey. Hey Aarde. Hey-Brem. Hey • Cypres. Hey ■ Korallyn. Heymaal. Heymraaden. Hey - Steen. Hey-Turven. Dit 2de Stuk van het IV. Deel, beflaat 47 Vel letterdruk a 1 ft, 12 penn. volgens conditie van Inteekening. is ƒ 4. - 2 - 4. ' drie Plaaten a 6 ft. - . . * . 7 - 18- 1 5 - ' - 4 Hervoortbrenging. Heshufiaanen. Hesper. Hesper. Hesperis. Hesperus. Hefychasten. Heterufiaanen. Hette. Hette en Kelde. Heue. Heulbollen. Heupbeenderenlreuh, Heupboom. Hevea-Boom.