BIJBELVERKLARING. XX. DEEL.   D £ B IJ B E L, DOOR BEKNOPTE UITBREIDINGEN, EN OPHELDERENDE AENMERKINGE.N, verklaerd; DOOR J. van NUYS KLINKENBERG, A. L. M. theol. et phil. doctor , hoog-leeraer in de li. godgeleerdheid en kerkelyke geschiedenis , aen het illustre atheneum , en predikant in de gemeente te amsterdam ; mitsgaders lid van het zeeuwsch genootschap der wetenschappen te vlissingen. TWINTIGSTE DEEL. te amsterdam, by JOHANNES ALLART, M D C C X C. Met Privilegie van de Ed. Gr. Mog, Heeren Stoeten van Iitdland en Westvriesland.  Met Adprobatie der Gecommitteerden van de Eerw. Klasfis van Amfterdam. den 6de July 1790.  INLEIDING TOT HET EÜANGE LIUM, Van J O A N N E S. Dit Euangelïe heeft zoortgelyk een opfchrivt, als alle de Gefchiedverhalen der Euangelisten. To Kktx luavvvp Evayyitow. Deze opfchrivten zijn , blijkens de eensluidendheid j van dezelvde hand oorfprongelyk, en, eerst na het verzamelen van den Euangelifchen Kanen t voor de Boeken det Euangelisten geplaetst. In onze Overzetting luidt dit opfchrivt: het Euangelie -volgens (de befchrijving van) joannes. De gefchiedenis van 's Heilands leven, daden en lotgevallen, heet een Euangelie of blijde boodfchap, omdat het een verhael behelst van allergewichtigfte en zeer heuchelyke zaken. — Het Euangelie volgens joannes zegt zo veel, als de gefchiedenis van den Verlosfer, volgens de aenteekeningen van joannes. Tot nader verftend van dit gewijde GefchiedXX, deel* £AJ  H INLEIDING. verhael, hetwelk, in vele opzichten, moeilyk is om recht te begrijpen, hebben wy verfcheidene zaken aen te merken Wy beginnen, met I. Den Schrijver. Zijn naem was joannes of jonathan, beteekenende iemand, die aengenaem is by den heer, of de genade des heeren (»). Hy was één der Apostelen van den eerften rang, en wordt daerom mede geteld onder die drie Apostelen, die geacht werden pylaren te zijn, Gal. If: 19. Betreffende zijn gefiacht en oorfprong; hy was een Galileer van afkomst, een zoon van zebed^eus en salome, de broeder van jacobus den groteren of oudften, die door herodes agrifpa onthoofd is, Hand. XII: 2. Matth. IV: si. X: «. XX: 20. X&VII: 5<5. Mare. XV: 40. XVI: 1 Vol- gens velen der Ouden, zou hy een bloedverwant van den Heiland geweest zijn (b). Maer hierin fchijnen zy zich vergist te hebben. Dan moest ook zijn broeder jacobus een bloedverwant van den Zaligmaker geweest zijn, en dan kon de andere jacobus, bygenaemd de kleine of de jongere, niet ter onderfcheiding de bloedverwant des Heeren geheten worden , Gal. I: i> „ Zou dit » ge- (a) lampe Prol. in joanwem L, I. c i. g. 8. pag. 7. (6) i.amïe I. g. p. 4.  INLEIDING. m ,, gepast zijn geweest, by aldien de oudere jago» „ bus even zo wel een broeder des Heeren ware „ geweest?" (?) Van zijn handwerk en beroep was hy een vis» fcher, even als zijn Vader zebed^eus en zijn broe* der jacobus de oudfte. Hy werd, te gelijk mee zijnen Broeder, van het vischnet geroepen, om den Heiland, als een beftendig Leerling, overal te vergezellen, en naderhand tot de waerdigheid van het Apostelambt verheven, Matth. IV: ai. Mare» III: 14, 17. Luc. V: 10. VI: 14. Hy was der* halven geen man van aenzien noch van letteren, Hand. IV: 13 , maer een burgerman in Galiiea» hieronïmus, CHRYsosTOMus,en andere Kerkvaders, hebben zich daerom vergist, wanneer zy Joannes hielden voor eenen man van edelen huize, ea dat hy, om die reden, by den Hogepriester cajaPhasI bekend was, en daerdoor gelegenheid had, om petrus binnen te brengen, toen de Heiland voof den Joodfchen Raed verhoord werd. Dsze veron* derftelling laet zich niet wel overéénbrengen, mee het beroep van zijnen Vader, en zijne eigene hand* teeringj ook is de Discipel, die petrus in de zael van cajaphas bracht, onzes erachtens, niet jöAtf* nes maer judas geweest. Men vergelyke het genö wy by Kap. XVIII: 15 , hebben aengeteekend, Misfchien was hy oorfprongelyk uit hét Koning* (e) «iChAelis ïnltid. M fat 2V*. £ II Deel p. j|t, XX. BESL, £A 3jj  iv INLEIDING. lyk gedacht van david , en in zo ver kunnen hem de gemelde Kerkvaders eenen Edelman genaemd hebben (d). Evenwel behoevt men niet te denken , dat hy een arm man geweest zy. Zijn Vader zebedjeus had zijn eigen fchip , vischtuig en bedienden, Mare. I: 20. Ook wordt zijne moeder salome geteld onder die Godvruchtige vrouwen, welke den Heiland, ter gelegenheid van zijn laetfte Paeschfeest, uit Galiiea naer Jerufalem gevolgd waren, om Hem, in zijne armoede, uit hare goederen te onderfteunen, Matth» XXVII: 55, 56, Mare. XV: 41. Luc. VlII: 3. Zdvs bezat hy een eigen huis , denkelyk in Galiiea, waerin hy de moeder des Heeren ontvangen, en van het nodig onderhoud verzorgd heeft, Joh. XIX: 27. Het fchijnt dat zebed/eus nog leevde, toen zijne beide zonen, jacobus en joannis, door den Heiland geroepen werden, Matth. IV: 21, 22; maer dat hy kort daerna geflorven zy. Dit zal de reden zijn, waerom salome, in het vervolg der gefchiedenis, niet de huisvrouw van ZEBEDiEus, maer de moeder der zonen van zebed/eus genaemd wordt. Toen joannes door den Heiland, tot zijnen beftendigen volgeling, geroepen werd, ftaekte hy zijne vislchers hanteering, Matth. IV: at» Den« keiyk heeft hy dit beroep, na den dood van zijnen Va- 00 LAurx 1. c. p. 4, 5.  INLEIDING. v Vader, een zijnen voordeele, aen huurlingen overgelaten ; althans na des Heilands opftanding, keerde hy weder tot zijn vorig beroep, Joh. XXI. Over het algemeen befluic men, uit Kap. I: 37-42, dat hy, eer hy den Heer jesus leerde kennen, een Discipel van joannes den Doper geweest zy, en wel een van die twee, welken de Boetge^ zant tot jesus wees (*). Ook houdt men hem voor den jongden der Apostelen, gelijk men ook uit den tijd van 70 jaren, welken hy na 's Heiland* hemelvaert geleevd heeft , beiluiten mag. Denkelyk was hy van zoortgelyke jaren , als de Heiland zelvs. De bepaling van den Kardinad baronius (ƒ), dat hy 22 j,aren oud was, toen hy door den Heiland geroepen werd, is ai te Hout en, geheel ongegrond (g). By zijne roeping tot de hoge waerdigheid van het Apostelambt, kreeg hy, met zijnen Broeder jacobus., den naem van boanerges , of zonen des donders, Mare. III: 17. Zodanig eene naemsverwisfeling was een byzonder eerbewijs. In dit geval was het een teeken van 's Heilands, uitnemende toegenegenheid ; en deze naem had ook opzicht tot het gewichtig ambt, waertoe de beide broeders geroepen werden (h). (e) t&Mpa l. c, p. 18, (ƒ) Ai Annum 101. (jg) lampk 1. c. p. 17. («) LAMPE !. C. p. 21, 2*. XX. deei. [A 3]  W INLEIDING. De benaming van boanerges , of zonen dei donders, zag zekerlyk op de kracht en nadruk, tnet welke beide deze broeders het Euangelie zouden verkondigen, zodat zy, als het ware, de Godheid en heerlykheid van hunnen Meester , met eene donderende ffcem, zouden voorftellen. —— Het kan zijn, dat deze grootfche eertijtel den beiden broederen aenleiding gegeven hebbe, tot dien onbezonnen yver, dat zy vuur uit den hemel op de Samaritanen wilden doen nederdalen, om hunne onbefcheidenheid tegen den Heiland betaeld te zetten, Luc. IX: 54-56; en tot hunne vraeg aen den Verlosfer, om in zijn Koningrijk onmiddelyk naest Hem te mogen zitten, de een aen zijne rechte-, en de ander aen zijne flinkehand, Matth. XX: »i. (?) Deze aenmerking geevt ons aenleiding, om nader onderzoek te doen, naer het karakter van joannes. —- Over het geheel was het zeer be* minnelyk. Evenwel hy had , gelijk de grootften der Heiligen, zijne zwakheden en gebreken, In zijne jeugd was hy vry oplopend j maer met ■den ouderdom werd deze hitte merkelyk bekoeld. Wy vinden 'er eene duidelyke proev van, in den gemelden en geer kwalyk geplaetiten yver tegen d.§ Samaritanen , waerover hy van den zachtmoediger fföhnd ernftig heftrsft werd, Luc, IX; 54. Dien (0 em Q«ifc k& T< '  INLEIDING. vu Dien zelvden oplopenden aert openbaerde hy ook, wanneer hy eenen zekeren iemand, denkelyk eenen Discipel van joannes den Doper ,, verbood, om langer Duivelen in jesus naem uit te werpen, in de verbeelding , dat deze verrichting alleen aen jesus Discipelen, als eerfte ambtenaren in zijn Koningrijk, toekwam, Mare IX: 38. Niet minder vertoonde hy zijne eerzucht, in het gemelde verzoek, om, met zijnen Broeder, de eerfte ambtenaers te zijn in jesus Koningrijk, het welk hy toen nog, naer zijne vleefchelyke vooroordeelen, meende, dat eene aerdfche heerfchappy wezen zoude, Matth. XX: 30, 21. Mare. X: 35-37. Maer met deze zwakheden, muntte hy uit, in . deugden en beminnelyke hoedanigheden. Om jesus wil verliet hy blijmoedig, zodrae hy geroepen was, zijne bloedverwanten , woonplaets en handteering. Hy gehoorzaemde zijnen Meester in alles, met de uiterfte volvaerdigheiJ. Dit betoonde hy in vele gevallen, byzonder in het toebereiden van den laetften Paeschmaeltijd, wanneer hy de allerduidelykfte proeven gav van zijn geloov, vertrouwen , en gehoorzaemheid, Luc. XXII: 8-13. Zijne lievdetot, en verkleevd- heid aen den Heiland betoonde hy allerkennelykst, toen hy hem, hoe zeer hy met de overige Discipelen was gaen vluchten , wanneer jesus werd ge. vangen genomen , Hem volgde tot onder het kruis, Joh. XiX. —Vooral muntte hy uit ju XX. deel. [A 4]  ▼ni INLEIDING; lievde tot anderen. Er is niemand onder de Apostelen, die zo zeer en by herhaling, op de onderlinge lievde, heeft aangedrongen,als onze joannes, byzonder in zijnen eerften briev. hieronymus verha.lt nog van hem, dat hy, wanneer hy door zijne hoge jaren dermaten verzwakt was, dat hy niet meer gaen en nauwlyks fpreken kon, zich in de vergadering der Christenen te Ephefus liet dragen, om deze korte maer zeer nadrukkelyke vermaning te doen, mijne kinderkens, hebt eikanderen He» (£). Hy werd ook van den Heiland by uitnemendheid bemind , en met aenmerkelyke voorrechten hoven de andere Apostelen verwaerdigd. Jn vele byzondere gevallen genoot hy , met zijnen Broeder jacobus en met petrus , het vertrouwen van zijnen gezegenden Meester-, zodat deze drie meermalen, by zeer merkwaerdige gebeurtenisfen, zijn tegenwoordig geweest, tot welke de overige niet werden toegelaten j als by de opwekking van jairus dochter ken, Luc. VIII: 51, by 's Heilands verheerlyking op den berg, Matth. XVII: r, en by den zwaren flrijd in Gethfemane, Matth. XXVI: 37. Dan, ten aenzien van byzondere gunsten, was joannes nog boven jacobus en fe* trus verheven. Hy lag aen de tafel, onmiddelyk oaest, en als in den fchopt van zijnen Meester, Kap (*) hiehontmui in Epijl. ad Gal. c.  INLEIDING. IX Kap. XIII: 23. XXI": 20. Ook was het een onderfcheidend blijk van 's Heilands lievde, dat Hy, aen het kruis ftervende , zijne moeder aen /jjne zorg aenbeval, Kap. XIX: 26, 27. dat Hy hem na zijne opftaoding bemoedigde, met de belovce van een lang leven, Kap. XXI; 22, waerdoor hy gelegenheid gehad heefc, om de Kerk, na den ondergang van het Joodfche Gemeenebest, in eenen bloeienden llaet te zien, en dat hy , in zijn ballingfchap op het eiland Patmos, met vele openbaringen van toekomende zaken verwaerdigd zy. Hiervan daen heeft hy den naem verworven van den Discipel, welken jesus lievhad, gelijk hy zich zeiven meermalen befchrijvt, wanneer hy uit zedigheid zijnen naem verbergt. Wy mogen 'er uit beiluiten, dat de Heiland , uit hoofde van het liefderijk en beminnelyk karakter van joannes , die byzondere genegenheid voor hem gehad hebbe , welke vriendfchap genaemd wordt, en haren grond heeft in de overeenftemming van denkwijs en neigingen. — Er is die menen, da: de benaming van den Dicipel, welken jesus liev had, te kennen geve, dat joannes de lijvknecht van den Heiland geweest zy, om Hsm te dienen en op te pasfen (/). Maer 'er is niets, noen in de uitdrukking zelve, noch in het verkeer van den CO heumas VtrU. over het N. T; IV Deel p. jo8 XX. DEr.l. [A 5]  x INLEIDING. Heiland met joannes, het welk eenige aenleiding geevt tot zulk een zonderling denkbeeld. De XII, die den Verlosfer allerwegen vergezelden, waren niet zijne knechten, maer zijne Leerlingen, en vrienden , welken Hy alles bekend maekte, wat Hy van zijnen Vader gehoord had, Kap. XV: 15. Ook ftrookt het niet met den ftaet van jesus diepe vernedering, dat Hy eenen lijvknecht zou gehad hebben, om Hem te dienen. De Hoogkeraer heuman beroept zich te vergeevsch op i Sam. XVI: 21, alwaer van david gezegd wordt dat saul hem beminde, en tot zijnen wapendrager maekte: want hoe zonderling is de gevolgtrekking: derhalven geevt de uitdrukking, jesus had joannes liev, te kennen, Hy maekte hem tot zijnen lijvknecht (m). Van zijne bedrijven, nadat hy, met de overige Apostelen, de buitengewone gaven van den Heiligen Geest, op den Pinxterdag ontvangen had, vinden wy by lucas, in de Handelingen der Apostelen, maer weinig aengèteekend. Hy genas met petrus eenen kreupelen, die aen de deur van den Tempel zat te bedelen, Hand. III: 1-12, % die gelegenheid predikten zy jesus , als den opgewekten Verlosfer, voor vele toehoreren; hier over werden zy door de Overften der Joden, in de gevangenis geftocen , fcherpeljk onder- vraegd3 (») michaeus I. c. II Desl p. 354-356.  INLEIDING. xi vraegd, en onder zware bedreigingen wederom ontilagen, Hand. IV: i-i8. Naderhand werd hy met petrus , door de andere Apostelen, naer Samaria gezonden, om het Euangelie, het welk philippüs aldaer gepredikt had, verder uittebreiden, en den gelovigen de gaven van. den Heiligen Geest, door oplegging der handen , mede te deelen , Hand. VIII: 14 - 25. Vervolgens is hy eenige jaren te Jerufalem gebleven. Toen paulus drie jaren na zijne bekeering te Jerufalem kwam, vond hy de Apostelen nog aldaer vergaderd, Hand. IX: a- 5. Zeivs fchijnt onze joannes, nadat de andere Apostelen reeds waren uitgegaen, om het Euangelie allerwegen voortteplanten, nog eenen geruimen tijd te Jerufalem gebleven te zijn Althans, toen paulus na 14 jaren wederom naer Jerufalem opging, vond hy daer joannes , zo wel als petrus en jacobus, Gal. II: 1, 9. Ook mogen wy uit de laetstgemelde plaets befiuiten, dat joannes, na het vertrek van paulus en barnabas, die tot de Heidenen gezonden werden, met p£iRus en jacobus, nog eenigen tijd te Jerufalem en in het Joodfche land gebleven zijn, om het Euangelie aen de Joden te verkondigen. Meer zeggen ons de gewijde fchrivten niet, omtrent de verdere bedrijven en lotgevallen van joannes Voor het overige moeten wy met. de Kerkelyke Gefchiedfchrijvers raedplegen, die ons XX. BHEt,  xïi INLEIDING. vele dingen verhalen, welke ten dele geloovwaerdig, ten dele onzeker, en ten dele fabelachtig zijn. A. Tot de geloovwaerdige en zeer waerfchijnlyke zaken , behoren de volgende. Nadat joannis het Euangelie, eenen geruimen tijd , in het Joodfche land gepredikt had, begav hy zich naer Afia, om de leer van Christus te verkondigen , alwaer zy nog nooit gehoord was, en om de gelovigen, alwaer dezelve reeds was aengenomen, te verfterken. Hy plantte aldaer de beroemde Gemeenten van Sntirna , Pergamus , Thyatyre, Sardis, Philadelphia, en Laodiccea. Maer voornamelyk hield hy zich op te Ephefus , alwaer pau. us reeds voorheen eene gemeente gefticht, en timotheus tot opziener over dezelve had aengefteld % en aldaer is hy geftorven en begraven (»). Maer wanneer heeft onze joannes het Joodfche land verlaten, en wanneer heeft hy te Ephefus zijn verblijv genomen? Dit is onzeker en niet te bepalen. Veel al houdt men het daer voor , dat hy in het Joodfche land gebleven zy, zo lang maria, de moeder des Heeren leevde, welke, volgens het bericht van eusebius, in het i5de jaer na 's Heilands hemelvaert geftorven is. —— Zo veel fchijnt men te mogen vast- 0) EUSEPIITS Hijl. Eed. 1. C. C. x.  INLEIDING. xiii vastftellen , dat joannes te Ephefus niet geweest zy , zo lang als paulus leevde. paulus was de eerfte ftichter der gemeente te Ephefus, alwaer hy zich drie jaren heeft opgehouden, Hand. XIX. Zo zegt ook irenjeus , by eusebius (e), dat paulus de gemeente van Ephefus gefticht, en dat joannes zich, tot de tijden van trajanus toe, by dezelve onthouden hebbe. Van Ephefus deed paulus eenen korten tocht naer Macedonien en de Grieken; in het wederkeeren , ontbood hy de Ouderlingen der gemeente van Ephefus by zich te Mileta , en xvaerfchouwde hen tegen de verleiders, die eerlang zouden opftaen , Hand. XX. Toen ter tijd is zekerlyk joannes te Ephefus niet geweest: want had zich aldaer zulk een voornaem Apostel bevonden , dan zou paulus het niet nodig geacht hebben, de Ouderlingen van die gemeente tot zich te ontbieden. Ook vinden wy, tot op den dood van paulus toe, nergens eenig blijk, dat joannes toen ter tijd reeds te Ephefus geweest zy. paulus van Ephefus vertrekkende, liet timotheus aldaer blijven, om die gemeente te beftuuren, i Tim. I: 3, 4. Ï*I: 14, 15. aTim. I: 18. Nu veronderftele de tedere zorg, met welke hy die gemeente aea timotheus aenbeveelt, dat de Apostel joannes (0) L. c. i. ijj. c. aj. XX. met,.  xiv inleiding; aldaer niet zy tegenwoordig geweest. Voeg er by, dat paulus tweede briev aen timotheus , Kap. IV: 19. de groetenis doet aen prisca, aquila, en het huis van onesiphorus , zonder eenige melding te maken van den Apostel joannes, Uit dit alles mogen wy befluiten, dat joannes, by het leven van paulus, zijn verblijv te Ephefus nog niet genomen hebbe (p)» Maer waer heeft zich joannes, geduurende al dien tijd, onthouden? Zommigen menen, dat hy toen onder de Parthers het Euangelie verkondigd , en aen de gelovigen in die gewesten zijnen eerften briev gezonden hebbe, en dat hy, na den dood van paulus , uit Parthien naer Afia en Ephefus vertrokken zy (q). Dan de prediking van joannes onder de Parthers is op zijn best zeer onzeker. Hiervan in het vervolg nader. Voor het naest zouden wy denken, dat joannes zich in en omtrent Jerufalem onthouden hebbe, tot dat de verwoesting van die Stad begon te naderen. Althans, zo lang de Christenen binnen Jerufalem en in het Joodfche land nog veilig waren, was de tegenwoordigheid van den Apostel joannes aldaer hoogstnoodzakelyk; vooral nadat petrus tot de verftrooide Chris-. (p) bürmannüi Harmonie I D»l p. 479—(j) mill Pro',eg. in N. T. §. 150.  INLEIDING. xt Christenen onder de Joden vertrokken was, i Petr I: i. V: 13, en jacobus door herodes agrifpa onthoofd was, even na den dood van den Stadhouder festus fy) Na het vermoorden van jacobus, begonden reeds de binnenlandfche beroerten in Judaea, onder den Stadhouder albinus, en vooral gessius florus. Ondertusfchen maekten de dood van nero , en de bewgingen onder de kortftondige Keizeren galba, otho, en vitellius , dat de belegering van Jerufalem nog wat verwijlde, tot dat vespasianus de heerfchappy aenvaerd, en zijnen zoon titus gezonden had, om de belegering voortte- zetten en te voltooien. De Heiland had zijnen Apostelen gewaerfchouwd, dat de Christenen Jerufalem verlaten moesten, wanneer zy die Stad door heirlegers omcingeld zagen, Luc. XXL- 20, 21. Nu begon de Joodfche oorlog in den laetften tijd van nero, omtrent het jaer 66 van de gemene telling. Toen werd Jerufalem door cestius belegerd, en had deze zich de beste gelegenheid niet, tegen alle verwachting , laten ontglippen (j), zou het lot der Joden al aenftonds zijn beflist geworden. Dit gav aenleiding , dat vele voorname Joden de vlucht namen (r) , en dat de Christenen (0 josephus Ant. Jui. \. 20, c. 8. CO Josephus Bello Jud. J. u. c. 24. CO josephus de Bello Jud. I. jj. c. 35. XX. DEEL.  xvl INLEIDING. eene fchuilplaets zochten in het fledekeri Pella («). Nu is het zeer onwaerfehijnlyk, dat Joannes nog langer te Jerufalem gebleven zy. (y). —; » Van Jerufalem vertrokken zijnde, begav hy zich naer Afia, en plantte aldaer de voorheen gemelde gemeenten. Hy vestigde zijne woonplaets binnen Ephefus , en leevde aldaer tot den tijd van trajanus, die, omtrent het begin der tweede Eeuw , het Roomfche Keizerrijk aen* vaerddea Hy verkoos de vermaerde Stad Ephefus tot zijne woonplaets, zeekerlyk op aendnjving van den Heiligen Geest, om dat het de hoofdflad was van klein Afia, zeer bloeiende door den koophandel, zodat 'er een grote toevloed was van vreemdelingen t die de leer van het Euangelie aldaer horen, en allerwegen verfpreiden konden. Zuik eene plaets was, na den dood van alle de overige Apostelen , zeer gefchikt voor joannes, om het opzicht te hebben over alle de gemeenten, en ieder een met zijnen raed te dienen (w). Vooral verkeerde zijne zorg, omtrent de gemeenten in Afia, aen welke hy ook brieven gefchreven heeft, Openb. II, III. Ook heeft hy deze gemeenten, van wel* («) eusebius Hifi. Eccl. 1. III. c. 5.' (v) LAMPE 1. C. p. 45-47. (W) LAMPE 1. C. p. 5O, 51.  INLEIDING. xvii tijd tot tijd bezocht, 2 Joh. vs. 12. 3 Joh. vs. 13, 14, O). Evenwel was zijn vefblijv te Ephefus niet beftendig ; onder den Keizer domitianus , die eene zware vervolging tegen de Christenen aenrichtte, werd hy naer het eiland Patraos gebannen. Hy zelvs zegt uitdrukkelyk, dat hy aldaer was, om het woord van God, en het ge' tuigenis van jesus chrisi us , Openb. I: 9, en aldaer heeft hy zijne Openbaringen ontvangen (y). Patmos was een eiland in de Egeë- fche zee, thans de Archipel genaemd, en diende by de Romeinen tot eene plaets van ballingfchap. Het was niet ver van Ephefus gek* gen. Hedendaegsch wordt het Palmofa genaemd , en de inwoners vertonen nog een huis, alwaer joannes zijn verblijv zou gehad hebben, en noemen het zelve de Jpoclyps (2). eusebius bepaelt den tijd, op'welken Joannes naer Patmos verbannen is, tot het einde der regeering van Keizer domitianus (a), en in zijne Kronijk zegt hy, dat dit gefchied is, in het I4de jaer van dominitianus , het 9<5fte na chrts- - 3t*T. S (x) eusebius Bijl. Eccl. 1. III. c. 23. (y) eusebius in Chrenico anno domitiani 14. Hifi. Sce!, L HL c. 18. (s) Algemene Hifi. VII Deel p, 209. SachieRb H. OM» graphie III Deel p. 906. («) Hifi. Eccl. I. III. C. 18. 1. V. c. 8, XX. DEEL. £BJ  xvin INLEIDING. tüs geboorte. Het zeggen van epiphanius (£), dat joandkes , onder de regeering van Keizer cuudius, op het eiland Patmos verkeerd hebbe, en van daer wedergekeerd zy , is blijkbaer een misflag, daer'er geen fchijn is, dat'er onder claudics eene vervolging tegen de Christenen zou plaets gehad hebben (c). Nadat domitianus 15 jaren geregeerd had, werd hy opgevolgd dour coccejus nee va, die aen den genen, die door zijnen voorzaet verbannen waren, vryheid gegeven heeft,om tot hunne woonplaetfen terug tekeren (d). Dusdoende keerde ook joannes weder naer ephesus. Deze wederkering brengt eusebius in zijn Kronijk, tot het eerfte jaer van nerva, het 98fte na 's Heilands geboorte. De Apostel zal derhalven twee jaren in ballingfchap hebben doorgebracht. Na dien tijd heeft hy nog driejaren geleevd. eusebius ftelt zijnen dood, onder de regeering van trajanus (. 1. III. c. 23. (J) Ia Cvm.  INLEIDING. iü maken gene melding van zijnen marteldood (g). eusebius zegt, dat hy te Ephefus geftorven en begraven zy (/?). B. Wy komen tot de byzonderheden, welke vatt joannes verhaeld worden, maer geheel onzeker zyn. Hiertoe behoort, dat hy, geduurende het leven van paulus, onder de Parthers het Euange* lie zou gepredikt hebben, en van daer, na den dood van paulus, naer Afien gekomen zijn. Dii alles fteunt op eene overlevering, dat hy zijnen eerften briev aen de Parthers zou gefchreveri hebben. Maer deze byzonderheid wordt in geen één Grieksch affchrivt gevonden. Ook vindt men by de Ouden, gene melding van Joannes prediking onder de Parthers. Dit zou eusebius niet verzwegen hebben, daer hy verhaelt, dat thomas onder de Parthers gepredikt hebbe (i), en dat Afia aen joannes zy te beurt gevallen (*> Het bericht der Jefuitfche zendelingen , dat onder de Bas/oren, een volk van Indien* eene overlevering ware, dat joannes aldaer heé Christendom zou hebben ingevoerd (/), is 0eÜ niet voldoende. (g) lampe L c. p< g6i (h) Hifi. Eccl. I. HL c. ï. h Ut t. $u (<) calovius Prol. ad primam joAnnïs. (0 Hifi. Eccl. I. Ui. c. i. (O baronius Anrii ad annuö. 44. $, B2E£« £B *3  xx INLEIDING; Even onzeker is het, of joannes altoos ongehuwd geweest zy. Maer het is geheel onwaerfchijnlyk , dat hy de bruidegom zou geweest zijn te Cana, Joh. II, en dat hy, door zijne roeping tot 's Heilands beftendigen volgeling, van de voltrekking des huwelyks zou zijn terug gehouden (m). Ook blijkt het niet genoegzaem, dat hy, nadat hy zich te Ephefus gevestigd had, nog eene reis naer Jerufalem zou gedaen hebben. Dit verhaelt eusebius («). „ Men zegt, fchrijvt „ hy, dat na den marteldood van jacobus, en 3, de daerop terftond gevolgde inneming van „ Jerufalem, die genen der Apostelen en Dis„ cipelen van den Heiland, die nog in leven „ waren, van alle kanten byéén kwamen, be„ nevens de naestbeftaenden van onzen Heer „ naer het vleesch: want velen van dezelve wa„ ren, op dien tijd, mede nog in leven; dat zy „ alle te zamen beraedflaegden, wien men met „ de opvolging van jacobus behoorde te ver„ waerdigen enz." Indien nu alle de Apostelen en Discipelen, die toen nog in leven waren, zijn te zaem gekomen, dan moet 'er ook joannes , de langstlevende van alle de Apostelen, zijn tegenwoordig geweest. Zo veel is zeker, dat 'er zodanig een vergadering te Je- (»n) LAMPI I. C. p, 14, 15. (n) H'-Ji. Eccl. L III. c. ir.  INLEIDING. xa Jerufalem niet gehouden zy : want deze Stad was reeds ingenomen en verwoest. Ook bepaelt eusebius de plaets niet; hy beroept zich niet op hec gezach van eenigen fchrijver; en hy verhaelt het alleen op een bloot gerucht, op een men zegt. Ds gehele zaek is daerom bedenkelyk. Er is die menen, dat joannes niet alleen naer Patmos verbannen, maer ook tot de Mij'nwerken veroordeeld zy (o). Maer deze zaek fteunt althans op gene genoegzame getuigenisfeu (p). C. Er worden nog verfcheidene byzonderheden van joannes verhaeld, welke fabelachtig zijn. Hy zou, ten vertoge van zijne Priesterlyke waerdigheid , doorgaens eene gouden piaet op het voorhoofd gedragen hebben. Dit verhaelt eusebius uit polycrates. „ In Afien zijn „ grote lichten ondergegaan, welke op den dag „ van 's heeren verfchijning zullen opftaen , „ wanneer Hy met heerlykheid uit den hemel „ zal komen, en alle de Heiligen opwekken; — „ gelijk ook joannes , die op den borst de$ „ heeren lag , die Priester geweest is , eene „ voorhoofdplaet droeg , Martelaer en Leer„ meester was. Deze is te Ephefus ontfla„ pen (q). (o) van til Opus And. Tom. II. p. 720, 721. (p) lampE 1, C. p. 66. (?) Hifi. Eccl. I. V. c. 24. XX. deel. [B 3]  «xij INLEIDING. Dan het heeft geen betoog nodig , dat hes Friesterfchap, met den aert van het Euangelie, en het Apostelambt, teneenemael onbeftaenbaep zy ; dat het dragen van eene gouden voor-, hoofdplaet met de nederigheid van eenen Apostel niet overeenkwam; dat de ongelovige Joden joannes niet zou hebben toegelaten, het cieraed van den Hogepriester te dragen; en dat de Heidenen zich daeraen grotelyks zouden gtè'rgerd hebben (r). Wy mogen 'er uit btfluiten, dat de aengehaelde polycrates aen een verdichtfel geloov geüagen hebbe ; of mis* fchien heeft hy zich, op eene verbloemde wijs, uitgedrukt, zullende te kennen geven, dat joannes , de langstlevende der Apostelen, vooral na den dood der overige, by de Christenen in dezelvde achting was, als de Hogepriester by de Joden (s). Het is eene zeer bekende overlevering, dat joannes , ten tijde der vervolging van den Kei* zer pomitianus , te Rome, in eenen ketel kokende oly geworpen, en 'er,zonder eenige fmerten of nadeelen van te lijden, ongefchonden zy uitgekomen , en dat hy daerop naer het eiland Patmos 't) lamhe I, c; 1. III. §. 4. clericus MM. Choif. Tom. \V. p. 123. weismakh Hift. Eccl. N. T. Tom. I. p. 47. (•r) cleeicus Hijl. Eccl. p. 519. ein) & KiUt C.rifi. ante cÓNSTANT. M. III, (*) Qir.m ifff. i, ju. v. 3.  INLEIDING. xxy ïüsebius wederom uit hem (a). —— Maer deze gebeurtenis fchijnt, met het zachtmoedig en lievderijk karakter van den Apostel, niet beftaenbaer (b). iren^eus was zeer geneigd, om verdichtfelen over te nemen (?). Voeg 'er by, dat epifhanius ook dezelvde zaek verhale, maer op eene zeer verfchillende wijs (d). Dit verhael is ten minften zeer bedenkelyk, zo niet geheel verwerpelyk (*). Voorts zou de Apostel eenen zekeren jongeling , op eene zeer byzondere wijs, bekeerd hebben. Deeze gebeurtenis teekent eusebius uit clemens van Akxandrien aen (ƒ). „ cle„ mens de Alexandrier , zegt eusebius , van „ dien tijd fpreekende, verhaelt ook nog eene „ gefchiedenis , welke, voor alle lievhebberen „ van het voortreffelyke en heilzame , nodig „ if. Zy is te vinden in zijn gefchrivt , het „ welk ten ten tijtel heeft, welke rijke zalig „ wordt? . „„ Hoor, zegt hy, niet een ,„, verdichtfel, maer een waerachtig verhael ,„, het welk ons, omtrent den Apostel joannes, „„ overgeleverd , en ter gedachtenis bewaerd O) Hifi. Eccl. I. ui. c. n. ], IV. c. 14. (i) arnold Kerk en Ketter Hifi. I Deel 1. I. c. 4. §. 21. (■) gsabius Spint. Patr. Tom. II. p. 230. ('*) Hetr. 30. c. 24. (') LAMPE I. C. p. 67-71. RAYLB DiEt. Aft. ceri|f. t/ius lit, C. (/) lift. Eccl. 1. III. c. 23. \K. deel. [B 5]  xxvi INLEIDING. ,„, is. Als hy na den dood des dwingelands, „„ uit het eiland Patmos, weder te Ephefus ï,„ gekoomen was, ging hy, daertoe verzocht, „„ naer de naestgelegene plaetfen, om Bis- „„ fchoppen aen te ftellen. Komende ,„, dan ook in eene der niet verre van „„ Ephefus afgelegene fteden , zo vertrooste „„ hy daer ook de broederen, en onder „„ allen zich naer den aengeftelden Bis„„ fchop wendende , als hy eenen jonge„„ ling zag, van eene fchone lichaems geftalte »*> en vuurigen geest , zeide hy, dezen bevee1 „„ ik u met allen ernst aen. . Maer hy te „„ vroeg van toe verzicht ontflagen , werd „„ door zommige luie en ongebondene mede- »»> jongelingen aengezocht. Dus werd hy „„ allengskens aen de ondeugd gewend. ten Zijne makkers nam hymet zich, en maekte „„ met hem eene bende rovers uit, waervan „„ hy het opperhoofd werd. Ondertus- „„ fchen was 'er eenige tijd verlopen, wanneer te* Joannes in die Stad wederom geroepen ,„, werd. De Apostel, verricht hebbende waer,„, toe hy gekomen was , zeide tot den Bis„„ fchop , ftel my weder ter hand het pand, „„ het welk ik en Christus , hebben toe- „„ vertrouwd . De Ouderling gav eene „„ diepe zucht, en zeide halv fchreiende, dat „„ hy geftorven was. Hoe en welke dood, zeide WM joan-  INLEIDING. „vh „„ joannes? Hy is Gode gefiorven, antwoordde ,„, de Bisfchop: want hy is tot godloosheid vervals„, len3 en verloren gegaen, hy ist om kort te gaent „„ een rover geworden. Hierop ging de ,„, Apostel te paerd , en ter plaetfe, daer „„ zich de rovers onthielden , gekomen zijnde, werd hy van hunne voorwacht gevan•»> gen genomen , terwijl hy fterk riep, „„ brengt my by uwen Overjlen. Deze ondertus„„ fchen flond, zo gewapend als hy was, te „„ wachten, maer toen hy zag, dat het joan* „„ nes was, begav hy zich uit fchaemte op de „„ vlucht. De Apostel, zijne jaren vergeten„„ de, vervolgde hem met verbaesden drivt, en „„. riep.: wat vlucht gy, mijn zoon, voor uwen „„ Vzder, die ongewapend en hoog van jaren is? , 5,„ daer is nog hoop voor uwe behoudenis} ik zal by „„ christus voor u injlaen; desnoods voor u gewiljjm lig Jlerven, gelijk chkistus voor ons gejlorven »« is ; ik zal mijne ziel voor de uwe geven ; »»ftai geloov niyt christus heeft my gezonden. Hy dit horende, ftond eerst ilil, met de „,, oogen naer de aerde geflagen; daerop „„ wierp hy zijne wapenen wech , begon te „„ beven, en bitter te wenen. De Apos- „„ tel bleev borg, en bezwoer hem, dat hy „„ van christus vergiffenis voor hem verkre- „„ gen hadde. „ Waerop hy by God met menigvuldige gebeden aenhield, in gedun- XX. JpT-EI,  xxviii INLEIDING. „„ rig vasten met Hemftreed, met allerhande ,„, redenen uit de H. Schrivtuur zijn gemoed ,,,, ftreelde , en niet eer van hem fcheidde, „„ voor dat hy hem aen de Kerk had wederr „„ gegeven."" Dan het is ten eenemael ongeloovbaer, dat de Apostel, in zijnen hogen ouderdom , toen hy aenmerkelyk verzwakt was, dezen Jongeling te paerd zou vervolgd hebben. Ook worden den Apostel woorden in den mond gelegd, welke zeer onvoegzaem zijn ; zou joannes voor hem fterven , en zijne ziel geven voor de ziel van den jongeling ? zou dit de tael ge" weest zijn van eenen Apostel, die zo zeer was opgenomen met de algenoegzame kracht van christus volmaekte verzoening, i Joh. I: 7. II: 1, 2. IV: 9? Voor het naest zal de zaek der bekeering van den jongeling zelve hebben plaets gehad; maer de gebeurtenis zal met vele verdichte omftandigheden zijn opgecierd, en misfchien heeft dit clemens de Alexandrier willen te kennen geven, wanneer hy zegt, dat het geen verdicht/el, dat is, niet geheel een verdichtfel is (g). Het is ook een verdichtfel, dat deze Apostel eenen beker met vergivt zou uitgedronken hebben , zonder eenig nadeel te lijden , al VerCtf) LAMP* I. c. p. 73_ WjJISMANH 1. cj? het „„ laetfte is dat van joannes'"' (r). Voorts zullen wy niet herhalen , het gene wy, by eene andere gelegenheid, over de echtheid der vier Euangelien hebben aengeteekend, het welk, op dat van joannes in het byzonder, kan worden toegepast (s). Alleenlyk verdient het nog onze opmerking, dat de zogenaemde alogi , in de derde Eeuw ont^ (ï) Hifi. Eccl. 1. III. c. 24. (r) Htft. Eccl. 1. VI. c. 25. CO Onderwijl in den Godsdienst IV Deel p. 69—  INLEIDING. &ntfaen, volftrektelyk ontkenden, dat joannei! de Apostel dit Euangelie hebbe opgefteld, en heê zelve aen cerinthus toefchreven. Deze lieden eerden Afayu, dat is, Verwerpen van het woord genaemd, omdat zy de uitdrukking Q) Ao>aii 0f het woord, niet konden dulden. _ epiphamius verhaelt, dat zy dezen naem gekregen hebben, omdat zy r» a^w, het woord, het welk joannes befchnjvt , als den waerachtigen en eeuwigen God, verwierpen, beweerende dat christus niet dat woord, maer Hechts een bloot mensen zy. — j, Dit zegt hy, is dan de mening der alogi. De* » zen naem geven wy hun, en zy zullen in het >, vervolg van ons niet anders genoemd wor* „ den: ■ wantzy hebben de gezegde kettery, ,, gehad, dat zy de boeken van joannes ver wier», pen. Omdat zy nu dat woord niet aennemen. het welk door joannes gepredikt is, zullen zy „ A*>w genaemd worden, - zy erkennen noch 4, het Euangelie van joannes, noch zijne Openbaring, „ Zy fchamen zich den heiligen joannes openlyk » tegen te fpreken, daer zy niet twijffelen, of „ hy is onder de Apostelen geteld, en van den „ Heer byzonder bemind geweest. Daerom hebben zy eene andere reden verzonnen, om de „ fchrivten van den Apostel te veroordeelen: wans zy zeggen, dat dezelve niet van joannes, fttaef 0) EFIFHANIUS B«T, %U XX, SïELj ££j  xxxiv INLEIDING. „ van cerinthus zijn, en menen dat zy niet waer„ dig zijn , om door de Kerk goedgekeurd te „ worden." De Gefchiedkundigen verfchillen zeer , over deze zogenaemde Ktoyu. —— De Hoogleeraer iampe is van oordeel, dat zy niet met de Gnostiken mosten vermengd, of geteld worden onder de genen, die de Godheid van christus lochenden (u). Dan het fchijnt ons uit de aengehaelde plaets van epiphanius klaer genoeg, dat de alogi, hoewel zy voorgaven met de Kerk overeen te ftemmen , aen de 'dwalingen van cerinthus zeer naby kwamen. De zogenaemden artemonius brengt de AAoyo* tot de Montanisten , die in de leer der Drieëenheid rechtzinnig waren , en bedient zich voorts van de veronderftelling der Aao^o*, dat het Euangelie van joannes onecht zy, om zijn ongegrond voorgeven te bevestigen, dat er Joh. I: i , niet moet gelezen worden, het woord was God, maer woord van God («). Maer nergens wordt den Montanisten, door eenigen ouden Schrijver, ten laste gelegd, dat zy het Euangelie van joannes zouden verworpen hebben. Voeg 'er by, dat tertullianus, die aich by de party der Montanisten gevoegd heeft, de dwalin gen, welke met de leer der Drieëenheid ftrijdig wa« (m) L. c. p. 144. (v) Eucmg. joannis Itlwtr. p.88-410—-  INLEIDING. xxxv waren, vooral uit het Euangelie van joannes we- derlegd hebbe O). De Hoogleeraer venema is van gedachten, dat epiphanius hierin gedwaéld hebbe, daer 'er tusfchen hen en cerinthus geen groot onderfcheid zou geweest zijn. Volgens zijn Hoog Eerw. zulke de AAoyo* de zodaenigen geweest zijn, die de Openbaring van joannes, om het duizendjarig Rijk, verworpen hebben, en te, vens zijn Euangelie , niet alleen omdat het van den zelvden Schrijver is, maer ook omdat zy ontkenden , dat de Prophetifche gaven van den Heiligen Geest, welke in dat Euangelie beloovd worden , in de Kerk plaets hadden (x). Dan wat 'er ook van de aiogi, en hunne gevoelens, wezen moge; zo veel is zeker, dat deze lieden te laet gekomen zijn, dan dat zy eenig gezach zouden gehad hebben, om de echtheid van joannes Euangelie, het welk reeds eene geheele eeuw lang algemeen erkend was, eenigermate twijffelachtig te maken (y) Ook is de ongegrondheid van het voorgeven, het welk aen de alogi door epiphanius wordt toegefchreven, dat dit Euangelie door cerinthus zou zijn opgefteld, uit den inhoud allerkennelykst, daer het zelve tegen de dwalingen van cerinthus,en andere Gnos- (w) WEJSMAKNI 1. C. Tom. I. p. 182, 1S3. WKSSELISf* Probab. c. 30. 0*0 Hifi. Eccl. Tom. iii. p. 559, 5So. (?) LAMPE 1. C. p. 141. XX. ceel. [C 2 j  xxxvi INLEIDING. tiekcn, gefchreven is, gelijk in het vervolg nader blijken zal (z). Daerom merkt ook epiphanius op («), dat de handelwijs der alogi , in te beweren, dat cerinthus de fchijver is van dit Euangelie , zeer ongerijmd zy, daer de dwalingen van cerinthus in het zelve wederlegd werden. Maer is alles, wat wy thans in dit Euangelie vinden , echt, en door den Apostel joannes zeiven gefchreven? De gefchiedenis van de overfpeelfter, Joh. VII: 53— VIII: ii. is door velen in twijffel getrokken, gelijk beza, grotius, clericus, en anderen , die op de gedachten gekomen zijn, dat dit verhael, door eene vreemde hand in het Euangelie van jqannes zy ingelascht, omdat dit ftuk in eenige Exemplaren van het Nieuwe Testament ontbreekt, en omdat men, in deze gefchiedenis, onoplosbare zwarigheden meende te vinden. Onder de lateren houdt ook de Hoog Geleerde venema deze plaets voor ondergefchoven (b). Dan onzes erachtens is dit verhael echt , en door den Apostel zei ven gefchreven. Laten wy eerst onze bewijzen aenvoeren, en dan de zwarigheden pogen op te losfen. K» Onze bewijzen ontlenen wy A. Vooreerst uit het verband. Kap. VIII: 12. leest men in alle de handfchrivten, Ifcwuv m « (a) michaelis Inl. tot het N. T. II Dttl p. 402, 403. («) L. c. (fc) Mijl. Eed. Tom. III, p. 56.  INLEIDING, xxxvh • Ivmmj kvtoh iteXwx, jesus /prak wederom tot hen. Dit wijst ons allerduidelykst naer eenige woorden, welke de Heiland te voren tot de Pharizeeuwen gefproken had. Nemen wy nu de gefchiedenis van de overfpeelfter, Kap. VJ£ 53— VIII: ii. uit den Text wech, dan vinden wy gene woorden, welke de Goddelyke Leeraer tot de Pharizeeuwen gefproken heeft: want Kap. VII: 45-52. verhaelt de Euangelist, wat er in den groten Raed gebeurd is, zonder dat de Heiland tegenwoordig was, en wat de leden van het Sanhedrin , met hunne dienaren, welke zy hadden uitgezonden, om jesus te vangen, gefproken hebben. B. Een ander bewijs vinden wy Kap. VIII: 15, alwaer de Heiland tot de Pharizeeuwen zegt , gy oordeelt naer het vleesch; ik oordeel, dat is, veroordeel niemand. In dit zeggen fchijat ons een kennelyke weerllag te leggen, op 'sHeilands handelwijs , omtrent die overfpelige vrouw, tegen welke Hy geen veroordeelend vonnis had willen uitfpreken. C. Hier komt nog by, dat het getal der handfchrivten, in welke dit geval gelezen wordt, onvergelykelyk groter zy', dan dat der genen, in welke deze gebeurdenis ontbreekt, hieronymus heeft reeds opgemerkt, dat deze gefchiedenis, in vele handfchrivten,' XX, DEEt. [C 3J  xsxvni INLEIDING. zo wel Griekfche, als Latijnfche, gevonden worde (c). stephanus vond dezelve ten minfte in ii handfchrivten. beza heeft 17 handfchrivten vergeleken , en ondér alle deze was 'er Hechts één, waerin deze gefchiedenis ontbrak. Daer nu deze plaets in verre weg de meeste handfchrivten gevonden wordt, is het althans hoogstwaerfchijnlyk, dat dezelve echt zy, en tot den Text behore (i). —— kichard simom , een man by uitnemendheid bedreven in de oude handfchrivten van het Nieuwe Testament, verzekert ook, dat het getal der codices, in welke deze gefchiedenis ontbreekt, in vergelyking met de andere zeer gering zy (e). D. Het is onmogelyk, dat deze gefchiedenis, door eene vreemde hand , zou zijn ingelascht. De oudfte Kerkleeraers hebben dit verhael gehouden voor een echfi gedeelte van joannes Euangelie. Maer deze zouden dit vreemde byvoegfel, indien het zodanig geweest was, zekerlyk ontdekt en verworpen hebben (ƒ). tatjanus , een fchrijver van de 11 Eeuw, heeft dit verhael voor echt ge- hou» (c) Contra pelagiüm I. II. r ) liliemthal Oordeelk. Eijbelvcrkl. XVI Deel p. 505 - 509. («) Hift. Crit. du N. T. c. 13. (/) heumasn Ftrkl. ivsr hst N. T. III Deel p. 31S,  INLEIDING. xxxix houden (g); zo ook ammonius in de III Eeuw (h). Van deze gebeurtenis wordt mede gewach gemaekt door ambrosius (i) , augustinus (£), en cyrillus den Alexan drier (/), zelve in de zogenaemde Conjïitutiones Apojiolica (in), van welke wy, by eene andere gelegenheid («), gefproken hebben. 3, Dan laten wy de tegenwerpingen der genen, die de gefchiedenis voor onecht houden, korte- lyk ter toetfe brengen. A. Vooreerst beroept men zich op eenïge Exemplaren van het Nieuwe Testament, in welke dit verhael geheel ontbreekt. Maer 'er zijn zeer waerfchijnlyk redenen van te geven, waerom men dezelve in zommige affchrivten hebbe uitgelaten. Men meende 'er onoplosbare zwarigheden in te vinden. Al zeer vroeg was men beducht, dat de Heidenen uit deze gefchiedenis aenleiding nemen zouden, om den Heiland te verwijten , dat Hy grove misdaden verontfchuldigd had, of dat de zwakken zich daeraen ergeren zouden. (g) Harm. Euang, c. 12. (h) Harm. Euang. p. 123. (f) De Spir. S. I, II. c. 1. Epi/i. I. VI. Epiji. 51, 52. (*) De confsnfu Euang. 1. IV. c. 10. Traiï. 32. in joanjvem. (/) In joannem c. 14 (m) cotelerius Patr. Apcfl. Tom. I. p. 234. XVIII Dtel Int. p. lvxi. XX. DEEL. [C 4]  ** INLEIDING. Deze kwalyk geplaetfte nauwgezetheid heeft AUGustinus reeds afgekeurd (o). Hier door is het ook veroorzaekt, dat men deze plaets, uit de meeste Leftionaria; dat is, Exemplaren, welke gefchikt waren tot de openbare voorlezing , heeft wechgelaten, byzonder by de Grieken. Evenwel flaet zy in zommige Lec* 'iionaria, om op het Feest van Pelagia , en van de Egyptifehe Maria, alsmede op andere heilige dagen te worden voorgelezen (/>), Uit dit zelvde begin fel hebben ook de Armeniërs deze gefchiedenis verworpen , omdat zy der zei ver voorlezing zeer fehadelyk oor* deelden (5). B. Eene andere tegenwerping ontleent men uit den Kerkelyken Gefchiedfchrijver eusebius, die zegt, dat papias deze gefchiedenis uit het zogenaemde Euangelie der Hebreeuwen genomen hebbe (r). „ papias, fchrijvt hy , verhaelt „ mede eene andere gefchiedenis , wegens „ eene vrouw , welke van den Heer van vele zonden befchuldigd werdj welke ge„ fchiedenis in het Euangelie volgens de „ Hebreeuwen vervat is." grqtius en vele an- ■(',) De aiuït. cmj. ai pollentium 1. II. c. 7. (O KQSEJSMüLLER SchoUa in iV. T. Tom. II. p. -83, (?) cotelerius Patr. Apofl. Tom, I, p. 435, fr} ö# «4 1* UI, c, -s,  INLEIDING. xtï andere geleerden befluiten 'er uit, dat de gefchiedenis van de overfpeelfter , uit het Euangelie der Hebreeuwen, zy overgenomen (ƒ). Dan het is gansch niet zeker, of eusebius de gefchiedenis in gefchil bedoele. De vrouw, van welke wy by joannes lezen, werdt Hechts van ééne misdaed , van overfpel befchuldigd, en niet van vele zonden. Daerenboven deze vrouw werdt niet door den Heer befchuldigd, maer door de Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen. Zelvs indien hier al de vrouw, welke in overfpel gegrepen was, bedoeld wordt, zou men 'er nog niet meer uit kunnen befluiten, dan dat papias 'er vele byzonderheden, uit een der apocryphe boeken, bygevoegd hebbe. C. De Kerkvader chrysostomus , zegt men ver. der, heeft Leerredenen gefchreven , over het Euangelie van joannes, maer men vindt by hem gene Homilie over de gefchiedenis van de overfpelige vrouw. Het is zo. Maer evenwel hy fpreekt van deze gebeurtenis op andere plaetfen (f). Ook heeft die Kerkvader niet van alles , wat in joannes voorkomt, eene byzondere verklaring gege* (s) fabrioius Cod. Jpoct. N. T. Tom. I. p. 35$. {«) Jfomil. in joaswbm. ckojus Obf. ai W, T, c, 17, Xx. ©sas» [c j]  txii INLEIDING. ven. Eindelyk is het zeer mogelyk, dat die Homilie , gelijk eenige andere, zy verloren geraekt. D. De fchrijvwijs in deze gefchiedenis zou zeer verfchillen van die, waervan zich de Apostel joannes zich anders gemeenlyk bedient. Maer deze gewaende verfchillendheid is zo gemakkelyk niet te bewijzen , zodat ook anderen dezelve niet bemerken. E. Verder wil men nog eene tegenwerping ontlenen uit de menigte der verfchillende lezingen , welke in dit gefchiedverhael voorkomen. Maer , by andere plaetfen , welker echtheid niet wordt in twijffel getrokken , vindt men niet minder verfchillende lezingen. Ook maken zy gene merkelyke verandering in den zakelyken zin. Voorts kan het zeer wel zijn, dat men deze plaet3, nadat 'er twijffelingen over gerezen waren , met minder nauwkeurigheid hebbe afgefchreven («). F. Eindelyk maekt men eenen zeer groten ophef van de onoplosbare zwarigheden, welke in deze gefchiedenis zouden voorkomen. Dan 'er is in alle de redenen en handelingen, welke hier aen den Heiland worden toegefchreven , niets te vinden, het welk voor Hem («) lilienthal Oorieelk. Bijbelverkl. VII Deel p. r38— XVI Deel p. 514.  INLEIDING. xnn Hem onbetamelyk wezen zou (v), —— Dan laten wy de zwarigheden kortelyk onderzoeken. «. Volgens zommïgen is het valsch, het gene Joh. VIII: 5. gezegd wordt, dat mose bevolen had het overfpel met fteniging te {tranen. Het is waer Lev. YX: 10 en Deut. XXII: 22, wordt flechts de doodftraf in het gemeen voor eene overfpeelfter bepaeld, zonder van het ftenigen te fpreken. Dan reeds lang voor 'sHei. lands tijden, heeft men het overfpel niet fteniging geftraft, verg. Ezech. XVI; 38, 40. Ook fluiten de aengehaelde plaetfen van mose de fteniging geenzins uit. In tegendeel mag men, uit vergelyking van Deut. XXII: 20, 21, 23, 24, befluiten, dat de bedoelde doodftraf de fteniging geweest zy. Immers eene ondertrouwde dochter, welke zich in ontucht verliep, moest geftenigd worden , en zou 'er dan eene mindere ftraf bepaeld zijn, voor eene getrouwde vrouw , welke eigenlyk gezegd overfpel begaen had (w) ? 0. Anderen komt het zeer vreemd voor, dat (v) ljlienthal 1. c. XVI Deel p. 514-518. michaelis Inl. t« het N. T. I Deel p. 573— Mo/aisch Reek §, 262. De Christen VI Deel p. 83 (h^ michaelis Mo/aisch Recht §. 2ö1—. XX. deel»  xiiv I N L E I D i N G. een Richter eene misdaed, aen welke hy zeivs fchuldig is, niet in eenen anderen zou mogen ftraffen, vs. 7. Maer de Heiland fpreekt in het geheel niet van Richters. De Schrivtgeleerden en Pharizeeuwen , die de overfpeelfter tot den Heiland brachten, kwamen hier voor als aenklagers en getuigen , en het was het werk niet van den Richter, maer van de getuigen, om den eerften fteen op den misdadiger te werpen (x). y. Er is die menen , dat de Heiland, door het zeggen, die van ulieden zonder zonde is, werpe den eerften fteen op haer, vs. 7; zich zou vergrepen hebben tegen de Romeinen, als wilde Hy den Joden de macht, om hals- recht te doen , wedergeven. - Maer 'er ligt niets minder dan dit in zijne woorden. De Joodfche Opperhoofden velden de doodvonnisfen , volgens hunne eigene wetten , en verzochten den Landvoogd om de volvoering. Zo zouden zy ook in dit geval gedaen hebben, indien de Heiland hen niet befchaemd had, en in geval van fteniging, moesten zy, die de overfpeelfter betrapt en befchuldigd hadden, op haer den eerften fteen werpen. & Het <•*) MICHAEUS I. C, 233»  INLEIDING. xlv Het gene omtrent het fchrijven van den Heiland op de aerde gezegd wordt, zou geheel onwaerfchijnlylc wezen, vs. 6, 8. Dan wy hebben, in onze uitbreiding van deze plaets (y) aengemerkt, dat jesus eigenlyk niets wezenlyks gefchreven, maer alleenlyk de gedaente aengenomen hebbe, als of Hy iets fchreev ; gelijk ook het oorfprongelyk woord, door fchrijven vertaeld, meermalen gebruikt wordt, voor het trekken van figuuren, zonder dat men leesbare woorden fchrijvt. Nu kon 'er, van wegens de menigte des volks, het welk in den Tempel zamen kwam, ligtelyk zo veel ftof gevonden worden, dat men daerop eenige trekken maken konde- ■ Door deze handelwijs, wilde de Heiland aentonen , dat Hy het voorftel van zijne vyanden gene opmerking waerdig keurde. *. Eindelyk houdt men het voor onwaerfchijnlyk, dat /er, onder alle deze aenkla. gers, geen één eenige zou geweest zijn, die niet fchuldig was aen overfpel, vs. p. Dan men wete, dat de ontucht,in dezen tijd van diep bederv, zeer algemeen was by de Joden, onder alle rangen van (ar) p. 168. XX. deel, ». -  xlviii INLEIDING. menfchen , en dat hier, onder de hoofdzonde van echtbreuk, alle ontuchtigheden, bedoeld worden. Ook is 'er bedenking over het laetfte Kapittel, het welk, volgens zommigen, mede onecht en van eene vreemde handzou. Zo hebben het crotius , (z) vossius (fl), clericus (b), en anderen begrepen, joannes , de Ouderling te Ephefus, zpu 'er het gefchiedverhael Kap. XXI, na den dood van den Apostel hebben bygevoegd, naer dien hy het zelve, uit den mond van den Apostel, menigmalen gehoord, en mogelyk ook in zijne byzondere fchrivten aengeteekend gevonden had.' Maer , onzes erachtens, is ook Kap. XXI. echt, en van den Apostel joannes zeiven oorfpronkelyk, de twee laetfte verfen misfchien uitgezonderd. — Trouwens de fchrijvIt'èi ftemt volkomen overeen met dien van den Apostel. By voorbeeld het <«t« t«w« na dezen by den aenvang van een nieuw verhael vs. i. vindt men ook Kap. V: L VI: i* VII: i. XFi: 38; de befchrijving van zijn eigen perfoon vs. 7, 20; het overtollige ow vs. 5, 7, 9, 13, 15; de fpr eek wijs *«y?*o \wm jesus fprak vs. 5, 10, 12, i5> 16» *7> **• 0ok is 'er niemand onder de (2) In notls ad Joh. XX: 30, 31; (u) Harm. 1. III. c. 4. §. 8. (iA Bibl. Univers Tom. XII. p. 437-  I N L E I D l N G. xlvi de oude Kerkvaders , die de echtheid van Kap. XXL eenigermate heeft in twijffel getrokken. tertullianus noemt wel Joh. XX: 30 , het (lot van zijn Euangelie (c), maer evenwel hy beroept zich elders (d) , op Joh. XXI: 23 Dit Hoofdftuk is eene bylaeg, of een aenhangfel, het welk de Apostel naderhand by zijn Euangelie gevoegd heeft, meteen byzonder oogmerk, omdat het zaken behelst, welke tot zijn perfoon eene byzondere betrekking hadden, gelijk wy, in onze Uitbreidende verklaring ter gemelde plaets, breder hebben aengetoond. Eindelyk heeft de Schrijver van het zogenaemde Abregè de l'Hifioire Ecclefiajlique par l'Abbé de Fleury der waereld willen wijs maken, dat de woorden van de voorreden Kap. I: 1 - 5 , 0p het Concilie van Chalcedon , door eenen fchalkfchen Priester verzonnen, en by dit Euangelie gevoegd zijn. Maer dit voorgeven is zo ongerijmd , dat het zich zeiven verwoeste. De fchalkfche Priester zou veel te laet in de waereld gekomen zijn, om zulk een bedrog te plegen, in het jaer 451, wanneer het Concilie van Chalcedon gehouden werd, waren de affchrivteri en vertalingen van het Nieuwe Testament zo veel- (c) Alverf. prroeum c. 20. (d) De anima c. 50. (0 CALOViiüs Bebl. Illujlr. N. T. Tom. I. p. 827 li üenthal Oordeelk. Bijbelverkl. XVII Deel p. 273-276*. XX. deel.  xlwxi INLEIDING» vuldig, dat dergelyk een byvoegfel volftrekt ofl* mogelyk ware. Of waren de leden van dat Con* eilie zo onnozel, dat zy zich eene plaets, by uitnemendheid merkwaerdig, als echt lieten opdringen, welke niemand hunner ooit te voren in eenig exemplaer van joannes Euangelie gevon* den had? Ook zou het niet veel moeite kosten , om uitvoerig aentetonen, dat vele Kerk* vaders, die voor het Concilie van Chalcedon bloeiden, de inleiding van joannes Euangelie hebben aengehaeld. augustinus , by voor- beeld, die u jaren voor het gemelde Concilie geftorven is , dankte God, dat Hy hem eenige boeken der nieuwe Piatonisten had doen ter hand komen : „ waerin het beginfel van joannes Euan»> gelie » *« den beginne was het woord, en eenige „ verfen daerop volgende, niet wel in die eigen ,, woorden , als by joannes , maer nochtans in „ den zelvden zin gevonden wierden (ƒ). Elders „ zegt hy, dat simplucanus, Bisfchop van Mi„ laen, hem menigmalen verhaeld had , dat de „ Platonifche Wijsgeeren, de eerfte woorden van „ joannes Euangelie, in den beginne was het; „ woord , en het woord was by God, en het wooro „ was God, met zo veel verwondering lazen, dat „ een van hun gewoon was te zeggen, dat men „ die woorden, in gouden letteren, op de ver- „ he* (/) Cvfetf. 1. vii. c. 9.  INLEIDING. slix „ hevenfte plaetzen der Kerken behoorde te „ fchrijven" (g). eusebius, die meer dan eene gehele eeuw voor het Concilie van Chalcedon geleevd heeft, zegt ergens: „ Te recht „ heeft joannes de geilachtrekening van onzen „ Heiland naer het vleesch met ftilzwijgen voor>» bygegaen, omdat dezelve reeds door mat„ thjeus en lucas was te boek gefield ; en hy „ heeft met deszelvs Godheid een begin ge- „ maekt" (h). Dadelyk zullen wy, by eene andere gelegenheid, eene plaets van den Keizer julianus , dien bitteren vyand van het Christendom, aenhalen, in welke hy allerduidelykst het oog heeft op de voorreden van joannes Euangelie (i). Wy gaen over tot III. Den Godlyken oorfprong van joannes Euangelie. Deze vloeit uit de echtheid van zelvs voort. — joannes was niet alleen een geloovwaerdig getuige, die niet bedrogen was, die niet heeft willen, en die niet heeft kunnen bedriegen (k); maer hy was ook een Apostel. Nu werden de Apostelen, door den Geest der onfeilbaerheid, in alle waer- (g) De Civ. Dei I. X. c. 29. (/>) Hifi. Eccl. 1. iii. c. 24. (0 basueth Weierl. der Dsistei p. 179—, (i) lampe 1. c. p. 229, 23c. XX. deel. [Dn  l INLEIDING. heid geleid. Dit getuigt ook onze joannes , Kap. XIV: 26. XV: 26, 27. XVI: 13. XX: 22, 23. Dit getuigenis heeft hy met wonderen bevestigd , Hand. III. VIII. Gevolgelyk zijn alle de boeken, welke de Apostelen over jesus leer, daden en lotgevallen, gefchreven hebben, Godlyke boeken, ingegeven door den Geest van den God der waerheid (/). Maer nu hebben wy zo even bewezen , dat dit Euangelie echt, en door den Apostel joannes gefchreven zy. Derhalven is het ook van eenen Godlyken oorfprong. Daerenboven zou men, in dit Euangelie zelvs, verfcheidene inwendige kenmerken Van eenen Godlyken oorfprong kunnen aenwijzen (tn). De bovengemelde Keizer julianus is de eenigfte, uit alle de vyanden van het Christendom, die den Apostel joannes van valschheid en kwade trouw befchuldigd heeft. „ Noch paulus , zege „ hy, noch mattileus, noch lucas, noch marcus, „ heeft jesus God durven noemen. Maer de „ goede joannes is de eerfte geweest, die dit heeft „ durven ondernemen. Eenige weinige din- „ gen van joannes den Doper vermeld hebbende, „ keert hy weder tot het woord, het welk door M hem gepredikt werd, en' zegt, het woord is s, vkesch geworden, en heeft in ons gewoond; maer „ hoe, (/) Onderwijs in den Codsd. IV Deel. p. 282—• (nd lampe 1. c. p. 23S—«239.  inleiding; u f, hoe, vreesde hy te zeggen Dan langzaem „ en heimelyk, onze ooren eenigermate bedrie„ gende, zegthy.dat joannes de Doper, dit getuigenis „ van christus jesus gegeven hebbe, namelyk-* „dat het woord God zy" (n) -Maer het is blijkbaer valsch, dat joannes het eerst onderno. men hebbe, om jesus God te noemen. Die gewichtige grondwaerheid van het Euangelie was, zo wel door paulus, als door de overige Eiiangelisten, «Ilerduidelykst geleerd. Het is waer, joannes verklaert niet, hoe het woord zy vleesch ge, worden; en dit kon hy ook niet verklaren, omdat het eene grote verborgenheid is, welke het men. fchelyk verfland verre wech te boven gaet. Ook is het een kennelyke leugen, dat de Apostel be, drieglyk te werk gae, wanneer hy zich beroept op het getuigenis van joannes den Doper-, want eer hy dit getuigenis aenhaelt, had hy reeds eene zeer verhevene befchrijving gegeven van 's Heilands Godlyke waerdigheid, vs. i (0\ Dan laten wy onderzoek doen, naer IV. De plaets alwaer, en den tijd, wanneer Joannes zijn Euangelie gefchreven heeft. Zo veel is in het algemeen zeker, dat joannes dit Boek, na de drie vorige Euangelisten,gefchrê. («) CYEILLUS l. X. p. 327. 0>) LAMPE 1. C. p. 231«—234. XX. DEEL, £D 2 j  ïii INLEIDING. ven hebbe. clemens de Alexandrier noemt joannes den laetfien der Euangelisten. „ Eerst zegt hy, „ zij'n die Euangelien gefchreven, welke de ge„ fiachtregisters onzes Heeren bevatten. —— De „ laetfte van allen was joannes" (ƒ>). Dit bevestigt eusebius zelvs. „ Laten wy, fchrijvt hy, nu „ fpreken van de fchrivten van den Apostel joan„ nfs. Vooreerst dan moet men zijn Euan- gelie, het welk by alle Kerien, welke onder „ den hemel zijn, bekend is, zonder twijffeling aennemen. En dat het van de Ouden, op de „ vierde plaets , achter de drie andere gelezen „ werd, is niet buiten reden" (q). Om gene andere getuigenïsfen aen te halen (r). In zommige affchrivten volgt het Euangelie van joannes wel onmiddelyk op dat van matth^us, voor die van marcus en lucas ; dan dit is niet gefchied , om de tijdorde te volgen , maer omdat joannes , als een Apostel, den voorrang verdiende boven marcus en lucas (j). Maer waer en wanneer heeft joannes zijn Euangelie gefchreven? De zae^ wordt zeer verfchil* lendlyk begrepen. Zommigen zijn van oordeel, dat joannes zijn Euan- (p) eusebius Hijt. Eccl. 1. VI. c. 14. (j) Hifl. Eccl. I. III. c. 24. (r) epiphanius Har. 31. hieeonymus de Script. Ecclef. c. 9. auoustimus de conftnfu Euang. 1. I. (f) fabeicius Code» Pfeuiepigr, N, T. Tom. III. p. 598* \ '  INLEIDING. ub Euangelie reeds voor de verwoesting van Jerufalem gefchreven hebbe. Deze is de mening van den Hoogleeraer lampe , die het nader bepaelt tot het XXXIIfo jaer na 's Heilands hemelvaert (0. Dan met deze gedachte kunnen wy ons niet vereenigen. Volgens het getuigenis der Ouden, heeft joannes zijn Euangelie in Afien gefchreven, toen hy zich te Ephefus had neergezet. Dit zegt irenteus uitdrukkelyk («), in de bekende plaets, welke eusebius heeft aengehaeld (y): „ Nader„ hand gav ook joannes, de Discipel des H,eren, „ die ook op zijnen borst had gelegen, het Euan„ gelie in het licht, wanneer hy te Ephefen in Afia „ zijn ver blij v had." Dit bevestigt ook hieuonymus, zeggende: „ Wanneer joannes in Afia was, „ is hy, door bykans alle de toenmalige Bisfchop„ pen van Afia, en de gezantfchappen van vele „ Kerken, gedwongen, om over de Gódheid van „ den Verlosfer te fchrijven" (w). Maer nu is joannrs, gelijk wy boven gezien hebben, eerst naer Afien vertrokken, toen de verwoesting van Jerufalem kort op handen was. Derhalven kan hy, voor dien tijd , zijn Euangelie niet gefchreven hebben. Ook zijn de bewijzen van den Heer lampe, on- (t) L. c. 156-163. (w) Cortra Har. 1. iii. f» Hijl. Eccl. 1. V. c. 8. (w) Praam in matth«um» XX. deel. [D 3]  liv INLEIDING. zes erachtens, van weinig of geen gewicht. —— Zijn eerfte bewijs is ontleend uit Joh. XXI: 24: deze is de Discipel, die van deze dingen getuigt, en deze dingen gefchreven heeft, en wy weten , dat Zijn getuigenis waerachtig is. Dit zou veronderftellen, dat 'er, toen joannes zijn Euangelie fchreev, nog eenige ooggetuigen van 's Heilands daden in leven, en by joannes in Afia tegenwoordig waren (x). -— Maer behalven, dat deze woorden misfchien van eene latere hand zijn, is de gevolgtrekking geenszins richtig j zo hebben chrysostomüs en theophylastüs , gelijk zijn Hoog Eerw. zelvs opmerkt, in het enkelvouwig getal gelezen ; ik weet. Ook is het in den fchrijvftijl van joannes zeer gewoon, van eenen enkelen perfoon in het meervouwig getal te fpreken , by Voorbeeld Kap. III: 11, 13 ; en van zich zei ven zegt hy 1 Joh. I: 4: deze dingen schryven wy «, cpdat uwe blijdfchap vervuld zy. Uit de aengehaelde plaet derhalven Joh. XXI: 24. kan men geenszins afleiden, dat 'er, toen joannes zijn Euangelie fchreev, nog ooggetuigen van 'sHeilands daden ïn levendigen lijve, en by den Apostel te Ephefus tegenwoordig waren. Het tweede bewijs is genomen uit Kap. V: 2: daer is te Jerufalem, aen de fchaepspoorte, een badwater, enz. De redenering is deze: indien joannes (*) LAM** 1, t. p. 159,  INLEIDING. LV hes zijn Euangelie na de verwoesting van Jerufalem gefchreven had, zou hy in den voorledenen tijd gezegd hebben, daer was te Jerufalem, enz. (y). —- Maer zulk eene redenering zou' men van zulken man , als de Heer lampe was, nauwlyks hebben kunnen verwachten, die zo menigmalen had waergenomen, dat het onzen Euangelist zeer gemeenzaem zy, den tegenwoordigen tijd, in de beteekenis van den tegenwoordigen, te gebruiken, gelijk Kap. I: 5, 9, I5j 2t> enz. Ook is 'er niets gewoner , dan dat plaetfen genoemd worden naer de vorige gefteldheid. Zo lezen wy, by voorbeeld, van nehemia, dat hy door de Dalpoort getrokken zy, hoe zeer die poort geheel verbrand was, Neb, II: 13. (s). Eindelyk beroept zich de Hoog Gel. Schrijver op vele Overzettingen en Uitleggingen (a). Maer, om 'er niet meer van te zeggen, deze zijn veel te jong, dan dat zy tegen het aengehaelde getuigenis van iren^eus en hieronymus zouden kunnen gefteld worden. joannes dan, die het Joodfche land, kort voor Jerufalems verwoesting, verliet, heeft zijn Euangelie gefchreven, toen hy zijne woonplaets te Ephefus in Afia genomen had. Maer vermits hy tusfchen beide naer Patmos verbannen is, blijvt (y) 1. c. p. 159, kso. O) hartman Huisbijbel over de vier Euangtlisten p. 171. Ca) 1. c. p. iöo, 161. XX. deel, [D 4]  ivi INLEIDING. de vraeg nog overig, of hy zijn Euangelie, vóór dan wel na dit ballingfchap, of wel op Pathmos zelvs gefchreven hebbe? Dat de Apostel zijne Openbaring, geduurende zijn ballingfchap, op het eiland Patmos gefchreven hebbe, is boven alle bedenking, Openb. i: 9, 10. Zy die menen, dat de Apostel ter zelvder plaets zijn Euangelie gefchreven hebbe, verdienen weinig aendacht, daer zy de aengehaelde getuigenisfen van iren-eus en hieronymus , zonder ge- noegzamen grond, tegenfpreken (b). Het is waer, men heeft de plaets van iren^us zo willen verklaren, als of hy niet op het fchrijven, maer op de openbare uitgaev van joannes Euangelie het oog hadde, zodat het eerfte op het eiland Pathmos, en het tweede te Ephefus zou gefchied zijn. Dan het is uit het verband van iren^eus woorden allerduidelykst, dat hy het fchrijven van joannes Euangelie bedoele: „ marcus, zegt hy, befchreev „ ons insgelyks het gene petrus gepredikt had; „ en lucas, paulus metgezel, ftelde te boek het „ Euangelie, het welk van paulus was gepre„ dikt." Onmiddelyk daerop laet hy de aengehaelde woorden volgen, naderhand gay ook joannes enz." (<:). hieronymus fpreekt uitdrukkelyk van fchrijven (d). , Ook is het zeer onwaer- fchijn- (b) LAMPS 1. C, p. 152 ■ I54— (c) eusebius Hifl. Eccl. I. V. c. x» (<<) Protemi» in matthasum.  INLEIDING. lvu fchijnlyk, dat 'er eenige merkelyke tijd , tusfchen het fchrijven en het uitgeven van joannes Euangelie, verlopen zy. De vraeg is dan nog overig, wanneer heeft de Apostel dit Euangelie te Ephefus gefchreven, voor z;jne verbanning naer Pathmos, of nadat hy van daer was wedergekeerd? Zeer velen zijn van oordeel, dat joannes het Euangelie vóór zijn ballingfchap gefchreven hebbe. Zy beroepen zich op eene plaets van eusebius (e). „ marcus en lucas hadden hunne „ Euangelien reeds in het licht gegeven , wan„ neer joannes , die tot nog toe het Euangelie by „ monde had verkondigd, eindelyk,-gelijk men „ verhaelt , ter volgende oorzaek zich tot het „ fchrijven begav, enz," Hier uit befluit men, dat het Euangelie het eerfte gefchrivt zy van joannes , en , vermits hy zijne Openbaring op Pathmos heeft te boek gefield, meent men daer uit te mogen afleiden, dat hy zijn Euangelie, vooi zijn verbanning naer Pathmos, gefchreven hebbe (ƒ). Maer wy voor ons kunnen geheel niet zien, dat deze redenering fteek houde. eusebïus zegt alleenlyk, dat joannes, nadat hy het Euangelie langen tijd verkondigd had, zich tot het fchrijven van het zelve begeven hebbe. Dit (0 Hijl. Eccl. l. ui. c. 24. (ƒ) BUBMANN 1. C. p. 513. XX. deel. [D 5]  lvih INLEIDING. wijst genen bepaelden tijd aen, en beflist niot, of joannes, voor zijn Euangelie, een ander gefchrivt had opgefteld, dan niet. Het geevt alleenlyk te kennen, dat joannes, nadat hy langen tijd het Euangelie gepredikt had, zich gezet hebbe , om op zoortgelyk eene wijs, als de vorige Euangelisten gedaen hadden, een verhael van jesus daden en lotgevallen op te Hellen. Wijders meent men een bewijs te vinden, in joannes Openbaring, dat hy het Euangelie vóór dezelve , en gevolgelyk eer hy naer het eiland Pathmos gebannen werd, gefchreven hebbe. Men beroept zich op Kap. I: i, 2, en 9. — Op de eerfte plaets, zegt hy, dat hy het woord van God betuigt en het getuigenis van jesus christus, en al wat hy gezien heeft. Hier meent men, heeft hy het oog, op het gefchreven getuigenis, het welk hy van jfsus christus in zijn Euangelie gegeven had (g). Maer, behalven dat het op zijn minst zeer twijffelachtig zy, of het opfchrivt van de Openbaring, Kap. I: 1, 2 , van den Apostel zeiven oorfprongelyk zy, zo kunnen de woorden even zo goed van een mondeling, als van een fchrivtelyk getuigenis, verftaen worden Even zo weinig kracht fchijnt 'er ons te leggen in het bewijs, het welk men ontleent uit Kap. I: 9: Ik joannes — was in het eiland genaemd Pathmos , om het woord Gods (g) BURMANN 1. c. p. 515.  INLEIDIN G. Gods, en om het getuigenis van jesus christus. Dit verklaert men wederom van zijn Euangelie. „ Om „ dat Woord was hy gebannen, omdat hy, in zijn „ Euangelie, deszelvs Godheid zo krachtig verde„ digd had, tegen de opkomende verlochenaers „ van dezelve, die, door dat gefchrivt verbit„ terd zijnde, in eenen tijd van openbare vervol„ ging, zeer ligtelyk hebben kunnen mederwer„ ken tot zijn ballingfchap." (h). Maer nergens berichten ons de oude fchrijvers , die melding maken van joannes ballingfchap op Pathmos, dat hy derwaerds verbannen zy, om het fchrijven van zijn Euangelie. Keizer domitianus had een aental van Christenen verbannen , en het is ligtelyk te denken, dat dit mede het lot geweest zy van den Apostel, die het hoofd was der Afiatifche, Gemeenten , en zich jaren achter een beyverd had, om het woord God en het getuigenis van jesus christus, dat is de leer van het Euangelie, onvermoeid te prediken} en het is geheel ongeloovbaer, dat de verlochenaers van christus Godheid eenigen invloed , op Keizer domitianus en zijne vervolging , gehad hebben. Wy voegen ons daerom by die genen, die het daer voor houden , dat joannes zijn Euangelie, na zijne terugkomst van het eiland Pathmos, te' («) BUEMANN 1. C. p. 514. XX. deet.  lx INLEIDING. Ephefus gefchreven hebbe (i). epiphanius zegt, dat de Apostel het Euangelie gefchreven hebbe, „ in zijnen hogen ouderdom, toen hy meer dan „ 90 jaren bereikt had, na zijne terugkomst uit „ Pathmos." (k). Ook was 'er, toen joannes zijn Euangelie'befloot, reeds een gerucht onder de Christenen uitgegaen, dat hy nimmer fterven zou, Kap. XXI: 23. Hy moet derhalven op dien tijd reeds hoog bejaerd geweest zijn. Althans dat de Apostel zijn Euangelie na de Openbaring gefchreven heeft, menen wy daeruit te mogen afleiden omdat de benaming van het woord, waermede hy zijn Euangelie begint, vry duidelyk ontleend is, uit het gezicht, het welk hy Openb. XIX: 13, heeft aengeteekend (/). Dan over deze byzonderheid in het vervolg nader. Niet minder verfchil is 'er, V. Over de aenleiding tot het fchrijven van dit Euangelie, en het oogmerk, het welk de Apostel daerin bedoelt. De Ouden berichten ons, dat joannes , door eenige opzieneren der Gemeenten in Afia en andere Christenen, verzocht zy, om het gene door de drie (ij BARONius Andal. ai Arm. 97. millius Proleg. in N. T. 5. 181— tabricius Bibl. Griec. 1. IV. c. 5. $. 6. (k) Heer. si. (<) Boven XVIII Deel Inleii. p. xn.  INLEIDING. lxi drie eerfte Euangelisten met ftilzwijgen was voorbygegaen, te boek te ftellen, en dat tevens het opkomen van gvaerlyke dwalingen hem bewogen hebbe, om de eeuwige Godheid van christus met opzet^ te betogen. Het eerile verhaelt eusebius (m). „ Als de drie „ bovengemelde Euangelien reeds ieder een, en ook „ hem in handen gekomen waren, zegt men, dat „ joannes dezelve goedgekeurd, en de waerheid „ van dezelve met zijn getuigenis bevestigd „ heeft; doch hy oordeelde, dat 'er alleen nog aen „ ontbrak het verhael van die dingen, welke in „ het eerst, en in den beginne der prediking van „ christus, gedaen waren. En indedaed het is zo: „ want men kan duidelyk zien, dat de drie andere „ Euangelisten alleen die dingen gefchreven heb„ ben, welke onze Heiland, in het verloop van „ een jaer, nadat joannes de Doper in den kerker „ geworpen was, verricht heeft; en dat zy dit,in „ het begin van hunne Historiën, duidelyk te „ kennen geven." . In deze plaets moet men onderfcheid maken , tusfchen de overlevering , welke eusebius opgeevt, fchrijvende men zegt, en tusfchen zijne eigene aenmerking , welke hy 'er by gevoegd heeft: en indedaed het is zo: want men kan duidelyk zien enz. „ De overlevering, een „ historisch vernael behelzende, verdient ont- (m) Hifi. Ecel. 1. iir. c. 24. XX. mu*  lxii inleiding; „ zach, en raag om den eerbied, welken men In „ dit geval voor de oudheid hebben moet, niet „ ligt gewraekt worden; te meer omdat, in dit ge„ val, de vergelyking der vier Euangelisten de. „ zelve ten vollen bevestigt" (n). Maer in de aenmerking, welke eusebius 'er van zich zeiven heeft bygevoegd , begaet hy eenen groven misflag , dat namelyk de drie vorige Euangelisten alleen de verrichtingen van den Heiland, geduurende het laetfte jaer van zijne openbare bediening , zouden geboekt hebben. Hy wist wel, dat 's Heilands Prophetïfche bediening drie of vier jaren geduurd had (o), maer daer in dwaelde hy, dat hy meende , joannes de Doper was maer één jaer, voor het eindigen van 's Heilands Prophetifche bediening, gevangen genomen. Zo veel mogen wy dan uit deze plaets van eusebius befluiten , dat 'er in zijnen tijd eene algemene overlevering onder de Christenen geweest zy, volgens welke joannes zijn Euangelie gefchreven had, om eenige merkwaerdige byzonderheien welke door de drie vorige Euangelisten waren overgeflagen, op te teekenen. Ook zegt hy uitdrukkelyk, dat joannes, verzocht zijnde, die dingen in zijn Euangelie vervat heeft. Het ander, dat joannes zijn Euangelie gefchreJ ven (*) BUEMANN L C. p. 519, 520, (a) 1, C. 1. I, C. 19. ■  INLEIDING. ixm ven hebbe, orn de opkomende dwalingen der geren, die de eeuwige Godheid van christus beftreden , ie keer te gaen, getuigt ireweus, een leerling van polycarpus, die joannes zeiven gehoord hid, met zo vele woorden (p). „ Wanneer „ joannes, de Discipel des Heeren, dit geloov „ verkondigde, en door de prediking van het „ Euangelie die dwaling wilde wechnemen, die „ door cerinthus onder de menfehen gezaeid was, ja al lang te voren door de zogenaemde „ Nicolaiten, zijnde een afzetfel van de valfche„ lyk zogenaemde wetenfehap of Gnostieken, heeft „ hy,^ om hen te wederleggen en te bewijzen, „ dat 'er maer één God is, die alles door zijn „ woord gemaekt heeft, - zijn Euangelisch „ onuerwijs met deze woorden aengevangen, „ in den beginne was het woord enz." Dit getuigenis» by denHeertAMPE van geen gewicht (q), op grond zijner veronderftelling, dat cerinthus en zijne dwalingen op dien tijd, toen joannes zijn Euangelie fchreev, nog onbekend waren. Dan deze veronderftelling is valsch, gelijk in het vervolg nader blijken zal. Ook is 'er geen grond, om dit getuigenis van iren^us te verwerpen. , De * hoge ouderdom van iren/eus, en de omftandig- Iu (?) 1. c. p. I82j Ig3, XX. DEEi.  lxiv INLEIDING. „ heid, dat hy een leerling van polycarpus, die „ joannes van perfoon kende, geweest is, geven „ aen zijn getuigenis een groot gewicht; en wan„ neer dat wat hy meldt, ook, niet zo vele inner„ lyke waerfchijnlykheid hadde, gelijk ik nader„ hand zal tonen, zo zou het evenwel, flechts als „ een getuigenis befchouwd , niet zonder zeer „ gewichtige gronden verworpen, maer op zijn „ allerminst, niet minder dan allerlei gisflngen „ of mogelykheden moeten geteld worden " (r). Het zeggen van iren^eus wordt door hieronymus bevestigd (s). „ Wanneer joannes , fchrijvt „ hy , in Afien was, en het zaed van zom„ mige ketteren al begon uit te fpruiten, als van „ cerinthus, ebion en anderen, die ontkennen» ,, dat christus in het vleesch gekomen is, — werd „ hy genoodzaekt, van bykans alle de toenma„ lige Bisfchoppen in Afia, en door bezendingen „ uit vele Gemeenten, om over de Godheid van „ den Zaligmaker wat nadrukkelyker te fchrijven." hieronymus voegt elders het een en ander te zamen , dat namelyk het verzoek van vele Bisfchoppen en gemeenten, om het gene de vorige Euangelisten waren voorbygegaen, met opzet aen te teekenen, en tevens de opkomende dwalingen der Gnostieken te keer te gaen , den Apostel joan- (rj michaelis 1. c. II Deel p, 364, 355, (j) Proem. in matthsum.  I N L E I D I N G. ' UT joannes, tot het fehrijVen van zijn Euangelie aenleiding gegeven hebben f>). * Op grond derhalven van deze onlochenbare mtuigenisfen der Oudheid, is 'er by ons geen twiW. fel meer overig, of het oogmerk van joAN.ES, L het opftelien van dit Euangelie, is tweeledi/ deels om eenige merkaardige byzonderheden in het leven van den Heiland, welke de vorig, Euangelisten hadden overgeOagen , op te teekenen, deels om de dwalingen der Gnostieken, omtrent denperfoon van onzen Verlosfer, te wederleggen „ Waeruit men byna befluiten zou, dat dit een „ gansch nieuw Euangelium i,, in vergelyking „ der drie voorgaende, omdat het zo weinig ge„ fchiedenisfen en zaken met de andere gemeen „ heeft; en te gelijk een nieuw en by zonder in„ zicht in het fchrijven beoogt" (V). De zaek wordt bevestigd, door den inhoud van dit Euangelie zelvs Het behelst zeer vele enallergewichtigflebylagen, tot de Jevensgefchiedems van den Verlosfer, van welke de vonVe Euangelisten in het geheel gene melding gemaft hebben, gelijk wy, over de nuttigheid van dit Euangelie handelende, by de Hukken nader .zullen aentonen , Dat de Apostel daerenboven de dwalingen der Gnostieken te keer gae, en overtui- (0 Catal. Script. Ecclef. («) BÜKMANW 1. C. p. 523, 524, XX. deel» jtej  txn ' INLEIDING. gend bewijze, dat jesus Gods Zoon zy, eenswe» zens en van dezelvde"waerdigheid met den Vader, is uit den inhoud van het Euangelium zelvs klaer genoeg. In de voorreden leert hy allerdui- delykst, dat jesus waerachtig God zy, bezittende het zelvde wezen en dezelvde oneindige waerdigheid als de Vader, als mede dat Gods eeuwige Zoon de menfchelyke natuur hebbe aengenomen, zodat Hy een mensch zy, niet Hechts in fchijn, maer indedaed en in de waerheid, Kap. I: i-i8. De Apostel teekent verfcheidene redenvoeringen van den Verlosfer aen, in welke Hy ftellig verklaerd heeft, dat Hy Gods Zoon zy, eenswezens, en van dezelvde waerdigheid met den Vader, Ksp. V, XII. Hy bewijst, dat jesus een waerachtig menfchelyk licnaem gehad hebbe, en indedaed geftorven zy, Kap. XIX: 31-37. ——Het oogmerk, waertoe hy zijn Euangelie gefchreven heeft, geevt hy zelvs op in dezer voege: deze dingen zijn gefchreven, opdat gy geloovt, dat jesus is de christus de Zoon van God, dat is te zeggen, op dat gy op genoegzame gronden zoudt verzekerd wezen, dat jesus , van christus den Zoon van God, niet onderfcheiden zy, zodat jesus, niet alleen by zijnen Doop christus geweest, maer ook, by zijn Lijden en na zijnen dood, christus gebleven zy (y). Hoe (v) ib£»«us adv. Hat. 1. III. e. jf.  lt N L E t D I N G. txvii Hoe blijkbaer is dit alles ingericht tegen dé Gnostieken, tegen welke hy zich, ook in zijnen eerflen Briev, verzet heeft? - Deze lieden, die eene meer dan gemene wetenfchap en verlichting voorwendden, ontkenden wel niet volftrektelyk de Godheid van christus , maer zy leerden tevens zodanige dingen, welke kennelyk infloten * dat christus een wezen was van lageren rang' en mindere waerdigheid, dan de Aliérhoogfte God'c» Waerlyk indien christus gene hogere waerdigheid bezat * dan cerinthus en de Gnostieken in Heni erkend hebben , zou Hy tnet niet veel meerder recht God genaemd worden , dan mose , elia , eliza en andere Propheten, over welke ook deGeest gekomen is f». — De dwaling van cerinthus en zijne aenhangeren wordt, door iretaisfj), met deze woorden opgegeven; h Eeii „ zekere cerinthus in Afia leerde, dat de'waereld ,, gemaekt zy, niet door den eerften God, maer „ door eene zekere kracht zeer onder- i, fcheiden van, en merkelyk minder, dan die i, Hoogheid, welke boven alles is; en dien Gód, die boven alles is, kent die gemelde kracht i, niet, Maer jesus heeft hy daeraen onderge iy fchikt, niet uit eene maegd geboren; (want die kwam hem onmogelyk voor)* Hy zou de Zooü O) vitbikga Obf. S. 1. V. C. 10. (Xj VITIUNGA 1. c. 1. V. C: 12; §. Bi (y) Contra Heer. ], I. C( 2<5- XX. UEEIü £E 2 J  Lxviii INLEIDING. „ geweest zijn van joseph en maria, op zoortge> „ lyk eene wijs, als alle andere menfchen , en „ door zijne rechtvaerdïgheid, voorzichtigheid, „ en wijsheid, zeer veel vermogen gehad hebben by de menfchen. Na den doop zou christus, „ in de gedaente van eene duive op jesus, van „ die Hoogheid, welke boven alles is, zijn neder„ gedadd; daerop zou christus den onbekenden „ Vader aergekondigd, en krachten verricht heb„ ben ; op het laetst zou christus wederom van „ jesus zijn wechgevlogen , zodat jesus zou gen leden hebben en opgeftaen zijn." joannes, zegt die zelvde irenjEüs , op eene andere plaets (z), wilde de dwalingen van cerinthus en de Gnostieken te keer gaen, „ om hen te wederleggen en „ te bewijzen, dat 'er maer één God zy, die alles „ door zijn Woord gemaekt heeft; en dat niet, „ gelijk zy zeiden, een ander de Schepper zy, en „ een ander de Vader des Heeren, een ander de „ Zoon van den Schepper, en een ander der ver„ hevene wezens christus , die niet kunnende „ lijden, op jesus, den Zoon van den Schepper, is ,, nedergedaeld, en wederom wechgevlogen naer ,, zijne Volheid) dat de Eeniggeborene wel het begin „ zy, maer het Woord de waerachtige Zoon van „ den Eeniggeborenen enz." Op zoortgelyk eene wijs, fpreekt ook epiphanius over de dwalingen van cerinthus (a). Ein- (*) I. c I. III. c. 2. (fl) Har. 28.  INLEIDING. txu Eindelyk beroepen wy ons op het flot van dit Euangelie, Kap. XXF: 24: wy weten, dat zijn getuigenis waerachtig is. Dit is eene bevestiging der waerhui van het gene joannes gefchreven had, door de opzieners der Gemeenten in Afien, die by de Chris» tenen als alleszins geloovwaerdig bekend Honden. -—. Voor het naest zullen de gemelde Opzieners 'er deze bevestiging, na den dood van joannes , hebben bygevoegd, toen dit Euangelie allerwegen verfpreid werd, om deszelvs echtheid te ftaven. Maer deze byzondere zorg der AfiatiMe Opzieneren, voor dit Euangelie, fchijnt de oude overlevering te bevestigen, dat de Apostel het zelve op hun verzoek gefchreven hebbe (b). De Hoogleeraer lamfe heeft de zaek geheel anders begrepen, menende dat joannes zijn Euan. gelie ten behoeve der Joden gefchreven hebbe, om hen te overtuigen, dat jesus de messus zy, en , wanneer zy zich niet wilden laten overtui-, gen, de billykheid der Godlyke oordeelen, over hun hardnekkig ougeloov te batogen (c). Maer deze veronderftelling rust op eene andere, welke wy reeds wederlegd hebben, dat joannes. zijn Euangelie, voor den ondergang van het Joodfche Gemenebest, gefchreven hebbe, Daerenboven, toen joannes zijn Euangelie opftelde, had hy gene uitfluitende betrekking tot (*) HARTMAN 1. C. p„ 192, (0 1. C. p. 212, 213. XX. deel. [£ 3J  ix% INLEIDING, de Christenen uit de Joden. Zo lang hy zich te Jerufalem ophield , was hy in het byzonder een Apostel der befnijdenis; maer nadat hy zijne woon-, plaets te Ephefus genomen had, heeft hy het beftuur gehad over alle de Gemeenten van Afia, aen welke hy daerom ook zijne Brieven, welke in r?e Openbaring voorkomen, gefchreven heeft. Nu beftonden deze Gemeenten niet alleen uit bekeerde Joden, maer ook en zelvs meerendeels uit Heidenen , die het geloov in jesus naem beleden. * En wat het laetfte gedeelte van joannes veronder» ftelde oogmerk aengaet, om de billykheid der Godlyke oordeelen , over het hardnekkig onge^ loov der Joden aentetonen; zo veel is zeker, das $e Joden zich, door hun ongeloov, fchromelyk be-, zondigd hadden, daer hun zulke overvloedige middelen van overtuiging waren toegediend. Maer had de Apostel het boosaertige van dat ongeloov ^ $n de rechtvaerdigheid van God , in den ondergang van het Joodfche Gemenebest, willen aentonen, dan zou hy des Heilands voorzegging, omtrent de verwoesting van Jerufalem, niet hebben ^vergeflagen, en zekerlyk verhaeld hebben, hoe de Verlosfer tranen van medelyden, oyer het hardnekkig Jerufalem, en haren naderenden ondergang geweend hebbe (d). Het ongeloov der Jo^en kwam den Apostel in het geheel niet vreemd (<<) 3a8tman l, C' p. 185,  INLEIDING. txzi voor. By eene zekere gelegenheid, maekt hy deze aenmerking, dat het hardnekkig ongeloov der Joden, reeds overlang, door de Propheten allerduidelykst voorfpeld ware, Kap. XII. - Voor het overige geevt hy een verhael van jesus leven, gefprekken en daden. Maer „ kan men „ zich voorftellen, dat de Schrijver van eene le„ vensgefchiedenis van jesus , met dat zeer be„ paelde oogmerk, een befchuldigings-gefchrivt „ tegen de Joden zal fchrijven, wanneer hy dit „ oogmerk zelvs met geen woord ontdekt?— „ Een Euangelie in een befchuldigings-gefchrivt „ tegen de Joden te veranderen, is toch niet het „ ligte en natunrlyke , dat men , zonder joans, nes uitdrukkelyke verklaring, met recht doen „ kan" CO- Dan vermits de Hoogleeraer lampe 'er zich op heeft toegelegd, om het vry algemeen begrip, dat joannes zijn Euangelie gefchreven hebbe, om de dwalingen van cerinthus en de Gnostieken tegen te fpreken, met opzet te wederlegg-n (ƒ), dienen wy zijne bewijsredenen wat nader ter toets' te brengen. A. Het eerfte bewijs beftaet hierin, dat cerinthus, eerst na den dood van joannes, is voor den dag' gekomen, en wel niet voor de tijden van ha- (0 MrcHAELis J. c. ii Deeh p. 36r, m (/) 1. c. p. igi—, XX. peel. £E 4 "J  lxxii INLEIDING. drianus of antoninus pius. Het is waer," de Geleerden zijn het niet eens, of cerinthus tot de Dwaelgeesten der eerfte, dan wel tot die der tweede Eeuw behore. Ons komt bet evenwel het waerfchijnlykfte voor , dat hy reeds op het laetst der eerfte Eeuw gebloeid hebbe (g). Dan hier op zullen wy niet eens ftaen; alleenlyk beroepen wy ons op de overlevering, dat de Apostel met cerinthus te gelijk in een bad zou geweest zijn. Dit verhael is wel, gelijk wy boven reeds hebben opgemerkt, op zijn allerminsê zeer beden kelyk. Maer evenwel de overlevering Is zeeroud, en volgens iren/eus (h)$ van polycakpcs oorfprongtlyk. Hoe zeer men nu de zaek zelve verwerpen moge , blijkt 'er evenwel zo veel uit, dat de Ouden 'er niet aen getwijffeld hebben , of cerinthus hebbe gelijktijdig met den Apostel joannes geleevd. Het verwondert ons daarom zeer, dat de Heer lampe dit verhael flechts in twijffel getrokken hebbe (i). Was cerinthus eerst na den dood van joannes opgeftaen, dan was dit garfche verhael blijkbaer valsch. iren^eus getuigt uitdrukkelyk, dat cerinthus een tijdgenoot van joannes geweest zy, en dat de (g) tillemokt Mtmokes Tom. II. p. 25, 224. (h) Contra Har. I. m, c, 3< (i) 1. c. p. 67— 7 r-  INLEIDING. Lxxnr de Apostel zijn Euangelie tegen dien draelgeest gefchreven hebbe. Dit getuigenis verwerpt de Profesfor (*) , en beweert, dat cerinthus eerst in de tweede Eeuw zy opgekomen, en onder antoninus nog gebloeid hebbe (/)! Maer het zy eens zo, dat cerinthus, nog onder antoninus gebloeid hebbe , vloeit daeruit nu voort, dat hy, ten tijde toen joannes zijn Euangelie fchreev, geen gevaerlyk ketter kan geweest zijn ? Onzes erachtens heeft joannes zijn Euangelie gefchreven, nadat hy van Pathmos was terug gekomen. Dit gefchiedde onder nerva. Nu regeerde nerva maer een groot jaer, trajanus ruim 19, en hadrianus ruim 20 jaren. Veronderftellen wy nu, dat joannes, zelvs aenftonds na zijne terugkomst van Pathmos, zijn Euangelie gefchreven hebbe, en dat cerinthus, in den ouderdom van 80 jaren, onder de regeering van antoninus geftorven zijn, dan 'kan hy reeds, in het eerfte jaer van nerva, een man geweest zijn van by de 40 jaren (m). Maer gefteld zijnde, dat cerinthus eerst na den dood van joannes zy voor den dag gekomen; zo veel is althans uit de brieven van pauius, byzonder aen timotheus, zeker, dat de Gnostieken en hunne dwalingen, ten tijde der (*) 1. c. p. 182, 183. CO 1. c. p. 185. C^) HAETMAN L C. p. 176. XX. deel. £E 5J  txxiv INLEIDING» Apostelen , reeds zijn bekend geweest. « Het is niet.onwaerfchijnlyk, dat paulus op de gewaende wetenfchap der Gnostieken zinfpele i Cor. viii: i. de kennis yv««« maekt opgeblazen , en i Tim. iv: 20 , alwaer hy fpreekt van de yalfchelyk genaemde wetenfchap. Hy bedoelt de verdichtfelen der Gnostieken, omtrene de uitvloeifelen uit de Godheid, onder de benaming van oneindige gejlachtreekeningen, 1 Tim» I: 4, en leringen der duivelen, 1 Tim, iv: 1. Apostel joannes zelvs fpreekt duidelyker van de Gnostieken en hunne dwalingen in zijnen eerften briev. Hy fpreekt van menfchen, die lochenden dat jesus de christus was, Kap. ii» 22 ; zy lochenden iiiet, dat jesus de Messias was: want dan zouden zy zich niet onder de Christenen hebben kunnen rangfchikken, maer zy ontkenden , dat jesus één en dezelvde per» foon was met christus. Zy lochenden dat jesus christus in het vleesch gekomen was, be* werende dat Hy Hechts den fchijn van eenen mensch had aengenomen , Kap. iv: 3. Zy lochenden dat jesus de Zoon van God was, naerdien zy Hem befchouwden, als een uitvloei-, fel uit de Godheid, maer van minderen rang, Kap. iv: q, 15. De Apostel befchrijvt deze dwaelgeesten als Antichristen , als lieden die uit den fchoot der Christelyke Kerk waren voortgekomen, maer zich openlyk van dezelve had-  INLEIDING. LXX¥ hadden afgefcheiden, en eenen byzonderen aen- hang uitgemaekt, Kap. Ifc l8j I0 Wy mogen 'er uit befluiten , dat de Gnostieken reeds ten tijde van paulus, hunne dwalingen in het heimelyke verfpreid hebben, en dat zy 'er, toen joannes zijnen eerften Briev fchreev, open' lyk voor zijn uitgekomen, als wanneer zy zich reeds van de Christen Kerk hadden afgefcheiden. Daerenboven is het eene algemene overlevering der Ouden, dat de Gnostieken, die in de tweede Eeuw eenen afzonderlyken aenhan* uitmaekten, reeds ten tijde der Apostelen eenen aenvang gemaekt hebben van het verfpreiden hunner dwalingen (»). Veronderftellen wy nu eens met den Heer *UIK, het gene wy evenwel, om het uitdruk, kelyk getuigenis van ieen^nus , niet kunnen toeftaen, dat cerinthus eerst na den dood van joannes zy voor den dag gekomen, zou daerom de Apostel niet zijn Euangelie hebben kunnen fchrijven, om de dwalingen der Gnostieken van welke cerinthus in de tweede eeuw zulk een voornaem hoofd geweest is, te weder, fpreken ? ft Het twede bewijs van den Hoogleeraer beftaet nienn dat het Euangelie van joannes niet re. geh-echt gekant is, tegen de dwalingen van <;«) PE4RSOI* Vinit ^ y> c>  ixxvi INLEIDING. csrinthus. „ Laten wy nu de leer van cerin„ thüs hefchouwen. Indien men toch ftellen „ moest, dat joannes tegen hem gefchreven „ heeft, dan moet 'er noodzakelyk veronder„ fteld worden , dat die waerheden , welke ,, joannes op zich nam regelrecht te bewijzen, door cerinthus ontkend zijn. Zelvs mogt „ men van eenen verftandigen fchrijver ver„ wachten , dat hy, in het zamenftellen der „ gefchiedenis van jesus christus, voorname„ lyk zou ftaen op die byzonderheeden , welke „ tegen het zamenflel van de party regelrecht ,, waren aengekant. Maer ik zal kortelyk be„ wijzen, dat noch het een, noch het ander, in s, ons Euangelie plaets hebbe. (o)." Dan wy beweren niet, dat de Apostel een redenkundig zamenflel gefchreven hebbe, om de dwalingen van cerinthus , van fluk tot ftuk, uitvoerig te wederleggen. Hy fchreev eene gefchiedenis van jesus leven, leer, daden, en lotgevallen; hy bepaelde zich tot zulke by zonderheden , welke door de vorige Euangelisten waren overgeflagen, en vooral tot dezulke, waeruit elk een oplentend lezer ligtelyk bemerken kon , dat cerinthus en zijne aenhan* gers, omtrent den perfoon van christus , grovelyk dwaelden. Dit was tot het oogmerk van den Apostel genoeg en zeer voldoende. Hy (») L c. p. 185.  INLEIDING. txxm Hy verklaert, met het gezach van eenen onfeilbaren Apostel, dat jesus waerachtig God zy, bezittende het zelvde wezen en dezelvde waer- digheid met den Vader, Kap. I: i. . Hy teekent ettelyke zeer merkwaerdige redenvoeringen van den Heiland aen, in welke Hy uitdrukkelyk verklaerd heeft, dat Hy Gods zelvswezige Zoon zy, een deelgenoot van dezelvde oneindige Goddelyke natuur met zijnen eeuwigen Vader, Kap. V, X, XII. Nu moest de dwaling van cerintus van zelvs vervallen, die wel de Godheid van christus niet met ronde woorden ontkende, maer evenwel zodanige dingen beweerde, die de eeuwige Godheid van christus volftrekt verwoestten ; dat chrisius namelyk een uitvloeifel ware uit de Godheid, maer een wezen van veel lageren rang dan de' Allerhoogfte God , en' uitgefloten uit dat m^st, uk die plaets van gelukzaligheid, alwaer de Opperfte God veronderfteld werd zijn gerust verblijv te hebben (p). — theodorus, de lederbereider, wordt wel de eerfte genoemd, die beweerd heeft, dat christus een bloot mensch ware (q). Maer cerinthus verfpreidde eene fijnere dwaling, dat namelylc de christus, die zich met den mensch jesus, by zijnen Doop' (p) VITEIKGA Obf. S. 1. V. C. 12. J. 8. (?) Busplus Hifi, Eccl. ]. V. c. 28. XX. DSEX.  mvm I N L Ë I D 1 N Öi vereenïgd had, wel in zekeren zin God ert Göds" Zoon ware, maer evenwel flechts zo, dat de christus een uitvloeifel der Godheid ware van veel lageren rang en van veel mindere waerdigheid, dan de Allerhoogfte God. Een zeker „ cerinthus in Afia, zegt ïren&ui, leerde, *<* 5, dat jesus de Zoon van joseph en maria ge„ weest zy , en dat christus na zijnen doop * „ in de gedaente van eene duiv, op Hem zy „ nedergedaeld, van die Hoogheid, welke ba„ ven alles is (*•).*' De Apostel deed uit de gedragingen en ver» klaringen van den Heiland blijken , dat Hy volmaekt heilig ware, zonder eenige zonde t Kap. VIII: 46. Hy had nimmer gelogen , maer alle menfchen, die langs den gewonen weg van voortteeling geboren worden, zijn verdorven en leugenaers, Kap. III: 6. Rom. III: 4. —— Deze byzonderheid was derhalven ook genoegzaem en zeer voldoende, om te doen opmerken , dat jesus niet, langs den gewonen weg, uit joseph en maria ware voortgefproten. De Gnostieken beweerden, dat jesus flechts een mensch in fchijn ware. Maer ter wederlegging van deze dwaling, was het genoeg op te merken, dat het woord zy vkesch geworden 5 dat Gods Zoon eene zwakke menfchelyke na- tüuf, (r) Contra Rsr. L I. c. 26.  INLEIDING. txxix tuur, met alle hare ongemakken, aen welke alle andere menfchen onderworpen zijn, hebbe aen* genomen; en dat Hy in onze menfchelyke, na* tuur, als in eenen tabernakel, niet in fchijn, maer indedaed, eenen geruimen tijd gehuisvest hebbe, Kap. I: 14. C Als een derde bewijs brengt de Hoog Leeraer by, dat de fchrivten van joannes by cerinthus in grote achting waren (x). — Dan deze byzoi> derheid doet indedaed niets ter zake. De echtheid van joannes Euangelie, en deszei vs daeruit voortvloeiende Godlyke oorfprong was, in de tweede Eeuw , buiten alle bedenking, cerinihus en de Gnostieken konden daerom dit Euangelie niet verwerpen. Er bleev derhalven voor hun niets anders over, dan het zelve te verdraeien tot hun eigen verderv. Apostel petrus klaegde, reeds in zijnen tijd, over deze hoogstverdervelyke handelwijs, aPetr. III: i<5. Wy menen derhalven het meest gewone begrip genoegzaem betoogd en verdedigd te hebben, dat het verzoek der opzieneren van de Afiatifche' Gemeenten den Apostel joannes aenleiding gegeven hebbe, tot het fchrijven van dit zijn Euangelie, en dat hy daerby een tweeledig oogmerk gehad hebbe, deels om eenige merkwaerdige byzonder- (0 1. c p. 198.», XX.  lxxx INLEIDING. heden, in de gefchiedenis van 's Heilands leven, welke door de vorige Euangelisten waren voorbygegaen, aen te teekenen, deels ook om de verdervelyke dwalingen der Gnostieken te wedtrfpreken. VI» Over de nuttigheid van joannes Euangelie. Het levert ons de allerduïdelykfle bewijzen op, voor die grote waerheid, welke den meest wezenlyken grondflag van onzen beminnelyken Godsdienst uitmaekt, dat jesus waerachtig en eeuwig God zy , eenswezens en van dezelvde oneindige waerdigheid, met den eeuwigen Vader. Hier van daen heeft de Apostel den eernaem gekregen van den godgeleerden , in het opfchrivt boven zijne Openbaring geplaetst. Wanneer hem deze naem gegeven zy, kunnen wy niet bepalen. Zo veel is zeker, dat eusebius hem denzelven, reeds in het begin der IVdeEeuw, gegeven hebbe (t). Naderhand is deze eeretijtel van joannes meer in algemeen gebruik gekomen (k). Daerenboven heeft hy verfcheidene merkwaerdige byvoegfelen by de vorige Euangelien gevoegd , welke van het alleruiterfte belang zijn. Daerdoor wordt het Godlyk gezach der vorige Euan- (t) PrtBpar. Euangtl. I. XI. c. 18. (w) suicekus Thef. Eccl. in voet ©f«A«y«;.  INLEIDING. LX XXI Euangelien geenzins verminderd, gelijk de Heer iampe zich verbeeldt f», die daerom niet dulden kan, dat men dit gefchrivt een byvoegfel, of eene verzameling van bylagen, tot de vorige Euangelien noeme : want *er hadden ook nog, by het Euangelie van joannes, zeer vele bylagen kunnen gevoegd worden, Kap. XXI: 25. Hy heeft zeer vele allergewichtigfle gebeurtenis fen , welke door de drie'andere Euangelisten geboekt waren, overgeflagen, omdat hy het niet nodig oordeelde dit alles te herhalen, daer die fchrivten onder de Christenen reeds genoeg bekend waren; by voorbeeld, de geboorte niet alleen van joannes den Doper, maer ook van den Heiland zeiven, de verzoeking van den Verlosfer door den Satan, de verheerlyking op den berg, de angften van den Heiland in Gethfemane, de inftelling van Doop en Avondmael enz. Hierdoor erkende hy de echtheid en den Godlyken oorfprong van de drie andere Euangelien. „ Dat hy dan het gene „ zy gemeld hadden,met ftilzwijgen, voorbyging, „ moest de Christenen van zijnen tijd niet alleen' „ maer ook die van alle volgende eeuwen, overtuigen , dat hunne ge fchiedverhalen , zo wel als „ het zijne, voor Godlyke fchrivten moesten ge„ houden worden, die door God zeiven beftemd waren, om tot onderrichting der Christenen, (v) L c P. i77, XX. deel. £pj  lxxxii INLEIDING. „ tot het einde der waereld toe, te dienen. Zy ,, moesten 'er uit afnemen, dat de vier Euangelien „ by elkander behoren, en dat de Heilige Geest „ zich van' deze vier mannen bediend heeft, om te laten opteekenen , het gene Hy wilde dat „ van jesus zoude opgeteekend, en der vergetel- „ heid ontrukt worden" (w). Ook was hy zelvs, als 's Heilands zeer byzondere vertrouwling, by vele gebeurtenisfen, welke nog niet aengeteekend waren, in perfoon tegenwoordig geweest, en onder deze waren 'er de zodanige, welke aen de andere Apostelen,of geheel niet, of immers niet zo omftandig waren bekend geworden. De merkwaerdige gebeurtenisfen, welke joanKes , als zo vele byvoegfelen tot de drie vorige Euangelien, heeft aengeteekend, zijn voornaraelyk de volgende: Behalven de zeer gewichtige Voorreden, welke regelrecht, tegen de dwaluv gen der Gnostieken is ingericht, Kap. I: i - j 8. Geevt hy het zeer aengelegen getuigenis op, het welk joannes de Doper, omtrent den oneindig waerdigen perfoon van den Verlosfer,, heeft afgelegd , Kap. I: 19-36. Hy befchrijvt het verbalend wonderwerk, het welk de Heiland, op de bruiloft te Cana in Galiiea, verricht heeft, Kap. II: i-ir. Hy verhaelt, hoe de Zaligmaker zijne heerlyk- heid, (w) HEUMAKN I. c IV Dtei p. 561.  INLEIDING, lxxxih heid, in den Tempel te Jerufalem, vertoond hebbe, Kap. II: 13-23. Hy teekent het zeer merkwaerdig gefprek aen het welk de Godlyke Leeraer met nicodemus ge' houden heeft, Kap. III: 1-21. Hy fpreekt van nog een zeer gewichtig getuigenis , het welk joannes de Doper van den Verlosfer gegeven heeft, Kap. III: 26-36. Hy geevt ons bericht van de onderhandeling; welke de Heiland met de Samaritaenfche vrouw gehad heeft, Kap. IV. Hy verhaelt het verbafend wonderwerk, het welk de Godlyke Leeraer te Jerufalem , by de vijver Bethesda, verricht heeft. Vermits dit op eenen Sabbath gefchiedde, namen het de Pharizeeuwen zeer euvel. Dit had ten gevolge, dat de Heiland voor den Groten Raed ontboden werd. Daer deed Hy eene zeer uitmuntende redenvoering, met eene allerduidelykfte verklaring, omtrent de hoge waerdigheid van zijn perfoon ' Kap. V. De Euangelist geevt niet alleen een omftandig bericht van het grote wonderwerk, waerdoor de Heiland eene fchaer van 5000 menfchen, met eenen zeer geringen voorraed, verzadigd had', het ■ welk ook de andere Euangelisten reeds hadden aengeteekend; maer hy deelt ook de zeer gewichtige gefprekken van den Godlyken Leeraer mede, tot welke dit wonderwerk aenleiding gegeve» XX. ceel. [F 2j  lxxxïv INLEIDING. heeft. Ook voegt hy 'er deze byzonderheid by," dat de menigte den Heer jesus tot Koning wilde uitroepen, Kap. VI, Hy verhaelt, hoe de Heiland op het Loovhuttenfeest, in den Tempel geleerd hebbe, hoe Hy, ten aenhoren niet alleen van het volk, maer ook van de Joodfche Overheden, verklaerd hebbe, dat zijne leer van eenen hemelfchen oorfprong, en dat Hy van God gezonden ware; hoe de Opperhoofden van het volk, zeer misnoegd over de achting, welke zommigen voor Hem en zijne leer betoonden , Hem wilden gevangen nemen, en hoe deze toosaertige pogingen verydeld wierden, Kap. VIT. by is de eenigfte der Euangelisten, die eenige melding maekt van de gefchiedenis der overfpeelfter, Kap. VIII: i -1 r. Hy voegt'er by, hoe de Heiland den hoofdin. houd van zijne leer, in eene nadrukkelyke verklaring , hebbe voorgefteld, het welk wederom aenleiding gav , dat Hy met eenige Pharizeeuwen in een twistgeding geraekte, en de eer van zijne bediening verdedigde, Kap. VIII: 12-59. Hy befchrijvt de wonderdadige genezing van ecucu uimuKcuureiicu, weiiie aenieiaing gav, aat j_ t J/•_!._ r»„jj 1 1 ue juuuiene xvaea aezen man ontoooa , en, toen hv Tf.siis hleev helïJden . in rJpn hun Ae>oA Kan TV Hv teekent het zeer merkwaerdiV irefnrplr npn •» O o~"i i hpt V7p]\r Af* T-ïpilün/l Vlïol/4 mo- coni'iro Dkn.I^nnn 0 — wen , waerin Wy uitdrukkelyk verklaerde, dat Hy  INLEIDING. lxxxv Hy de messias Gods Zoon was, Kap. IX: 40— X: 21. Hy voegt 'er het twistgeding by, het welk de Heiland, by gelegenheid van het Feest der ver nieuwing van den Tempel, mee de Overften der Joden gehouden heeft, Kap. X: 22,-39» Hy is de eenigfte der Euangelisten, die melding maekt van dat grote wonderwerk, waerdoor de Heiland den doden lazarus,, die reeds vier dagen geftorven was, heeft opgewekt, Kap. XI; j-44 Hy voegt 'er by, hoe dit geval aen den Groten Raed gebracht werd, die daerop befloot, om den Heiland van kant te maken, Kap. XI: 45-53. Hy bericht ons hoe de Heiland , by' gelegen, heid van zijnen laetften Paeschmaeltijd, de voeten zijner Discipelen gewasfehen hebbe, Kap. XIII. Hy geevt ons de laetfte affcheidsreden o'p welke de Heiland in denzoden nacht, in welken' Hy verraden werd, na den Paeschmaeltijd, tot zijne Apostelen gehouden , ais mede het gebed het welk Hy, by die gelegenheid , voor hen ge' daen heeft, Kap. XIV—XVII. In de gefchiedenis.van 's Heilands lijden heeft hy verfcheidene zeer wetenswaerdige byzonderheden mgelascht, betreffende vooral de handelingen van den Romeinfchen Stadhouder poniius pilatus en den dood van den Verlosfer, Kap. XViil,' In de gefchiedenis van 's Heilands opftanding, XX. deel. C P 3 ]  lxxxvi INLEIDING. geevt hy een zeer omftandig bericht van de verfchijning aen maria magdalena , en aen de Apostelen , in de tegenwoordigheid van thomas , als mede aen de Galilefche Zee, en het gene by die gelegenheid is voorgevallen, Kap. XX, XXI. Eindelyk is ook dit Euangelie van grote nuttigheid in de tijdrekenkunde, naerdien wy daeruit leren, dat de Heiland, geduurende zijne openbare bediening, vijf Paeschfeesten gevierd heeft. — By gelegenheid van het eerfte Paeschfeest te Jerufalem zijnde, dreev Hy de kooplieden en de wisfelaers uit den Tempel, Kap. II: 13-22. In het volgende jaer, vierde Hy het tweede Paesch. feest, Kap. IV: 45. Van het derde fpreekt de Euangelist, Kap. V: I. Het Paeschfeest van het vierde jaer woonde Hy te Jerufalem niet by,omdat de Overheden der Joden voornemens waren, hem van kant te maken, wanneer Hy op het Feest kwam, daer ondertusfchen zijne uur nog niet gekomen was (*)• Het laetfte en vijfde Paeschfeest heeft Hy, des avonds voor zijnen verzoenenden feruisdood, met zijne Apostelen gehouden, Kap: XIII: ï» ver gel. Matth. XXVI: IZ- Mare. XIV: 12. Luc. XXII: 7. (1) schutte H. Jawhoeken ii Deel f. 10$, 106. VTI. Over  INLEIDING, lxxxvh VII. Over de fckrijvwijs van joannes in dit Euangelie. Dit Euangelie is niets minder dan een zamenflel van wederleggende Godheid, maer een gefchiedkundig verhael. Zijn oogmerk was wel de dwalingen van cerinthus en de Gnostieken te wederfpreken ; dan dit doet hy niet in een redenkundig vertoog. Hy bepaelde zich, in zijne verhalen, vooral tot zulke byzonderheden, waeruit elk een oplettend lezer ligtelyk bemerken kon, dat cerinthus en zijne aenhangers , omtrent den perfoon van christus, grovelyk dwaelden, gelijk wy boven reeds hebben opgemerkt. Wy kunnen ons daerom niet vereenigen, met het begrip van den Heer Hofraed michaeus (y), volgens het welk joannes , in het begin van zijn Euangelie , eerst korte tegenftellingen tegen de dwalingen der Gnostieken maken, en dan zulke wonderen en redevoeringen van jesus aenteekenen zoude, welke deze tegenftellingen bevestigen. Dit ontwerp is te kunftig en te zeer gedrongen. De Voorreden Kap. I: i-ig. is kennelyk ingericht, om de dwalingen der Gnostieken te wederfpreken. Zy behelst duidelyke tegenftellingen tegen die dwalingen, en deze tegenftellingen waren genoeg, zaem, daer de echtheid van dit Euangelie, en des-; (?) 1. c. II Deel p. 379—397. XX. deel. [F 4]  lxjcxviii INLEIDING. zelvs daeruit voortvloeiend Godlyk gezach, boven alle bedenking waren. Tot nader verftand van deze Voorreden, hebben wy in onze uitbreidende verklaring verfcheidene dingen aengemerkt, dan wy dienen 'er hier nog het een en ander by te voegen. De Apostel bedient zich van eenige uitdrukkingen , welke by de Gnostieken zeer gewoon waren, maer vry vreemd luiden in onze ooren, van het Woord, den Eeniggeborenen, het Licht, het Leven, de Volheid enz. Deze waren kunstwoorden , van welke zich de Gnostieken bedienden, om daerdoor hunne dwalingen uittedrukken. Om nu deze dwalingen te wederfpreken, gebruikt de Apostel dezelvde kunstwoorden, ten vertoge dat alles, wat zy omtrent de verdichte uitvloeifelen der Godheid beweerden , in eenen gezonden zin op jesus, aengemerkt als Gods eeuwigen en zelvswezigen Zoon, toepasfelyk zy. Voornamelyk bedient zich de Apostel van de benaming woord, Aoyot, het welk den Gnostieken zeer gewoon was, en hy leerde, om aen te tonen, hoe zeer hy hunne dwalingen, omtrent de JEones of uitvloeifels der Godheid, afkeurde , dat het woord , het welk hy bedoelde , de eeuwige Zoon was van den Allerhoogften God, eenswezens met den Vader, en de Almachtige Schepper aller dingen. De Gnostieken droomden van veelvuldige iEones, welke uit de Godheid waren voortge-  INLEIDING. lxxxix gevloeid, en, naer hunne verfchillende werkingen de onderfcheidene namen droegen van Licht, Le. ven enz. Maer joannes verwerpt deze verdichtselen , en leert dat alles, wat de Gnostieken van die iEones vercierden, op jesus christus, Gods eeuwigen, zelvswezigen en eeniggeboren Zoon, in eenen gezonden zin toepasfelyk zy. . qI Gnostieken beweerden, dat de Allerhoogfte God een onbezorgd leven leidde, zonder zich met de waereld te bemoeien , in den verst afgelegenen hemel, in eene plaets, welke zy Volheid IIaw« noemden. Daer tegen leerde joannes , dat Gods Zoon, voor de fchepping der waereld, eeuwig by zijnen Vader geweest was, genietende eene onuitfprekelyke gelukzaligheid. Dan laten wy ons wat nader bepalen, by het voornaemfte kunstwoord van woord of Aoyo?. „ De „ Gnostieken, heb ik in de Uitbreiding (z) ge. „ fchreven, verftonden , door het woord AoyOS, „ het eerfte en voornaemfte uitvloeifel uit de' „ Godheid, het welk in orde en rang onmiddelyk „ volgde op den eeuwigen God." Dan naderhand heb ik uit iren^us geleerd, dat cerinthus door het woord een uitvloeifel bedoelde, het welk niet onmiddelyk uit den Allerhoogften God, maer uit den eerstgeborenen was voortgekomen, cerinthus leerde, zegt de gemelde Kerkvader (a), (*) p- 4. O») Contra Har. I. III. c. u. XX. dreu £F $2  xc INLEIDING. „ dat de eeniggeborene het begin was (van de •ij uitvloeifclen namelyk) maer dat de logos, het ■„ woord, de Zoon was van den eeniggeborenen." Men gelieve daerom de gemelde plaets dus te verbeteren: „ De Gnostieken verftonden over het „ algemeen, door het woord Ao^o?, den eerften „ en voornaemtten iEon, die in orde en rang onmiddelyk volgde op den Allerhoogften God; „ maer cerinthus had dit byzondere, dat deEE« nig geborene onmiddelyk van den hoogften God, », en het woord eerst van den eeniggeborenen „ zou omftaen zijn." Hier tegen leerde joann's, dat het woord en de eeniggeborene dezelvde Perfoon zy, namelyk de eeuwige en zelvswezige Zoon van den Allerhoogften God. Maer hoe zijn de Gnostieken aen die uitdruk.1 king van het woord gekomen? Waerom noemde joannes den Verlosfer met dien naem ? en was die naera gepast voor den Heiland ? ——— Laten wy deze vragen kortelyk beantwoorden. A. De Gnostieken hadden de benaming van AOros of woord zekerlyk ontleend, uit de Oosterfche Wijsbegeerte. Dit mag men in het algemeen vastftellen. Maer het is zeer raoeilyk iets naders te bepalen, en het onderzoek van deze zaek behoort eigenlyk tot de gefchiedenis der Wijsbegeerte. plato en zijne naervolgers bedienden zich vry  INLEIDING. xci vry gemeenzaem van het Woord Aoytn. Men heeft opgemerkt, dat de Brachmannen in Indien ook van den Aoyoa fpreken. Door God verftonden zy de ziel der waereld, en dezen God noemden zy den Aoyos. Dit was derhalven een gehele andere Aoyos, dan die van plato en de Gnostieken. Volgens de laetften , is de Aoyo? van God onderfcheiden, maer de Indianen noemen God zei ven den Aoyo$, om Hem van de ftof te onderfcheiden, en te verklaren, hoe alles door de ziel van de waereld voortgebracht en beftuurd worde (b). —— plato fchijnt de benaming van Aoyo? van zoroaster, en andere Oosterfche Wijsgeeren , overgenomen te hebben, en uit die zelvde Oosterfche Wijsbegeerte hebben ook de Gnostieken hunne verdichtfelen ontleend (c). Deze zelvde beginfelen der Oosterfche Wijsbegeerte zijn ook tot de Joden ' doorgedrongen, en hiervan daen is het, dat men de benaming van Aoyot ook aentreft, by philo , ten zy dat philo de Wijsbegeerte van plato , in welke zeer veel uit de Oosterfche Wijsbegeerte was overgenomen, omhelsd hebbe (d). Hoe algemeen de benaming van eruckee Hifl. Crit. Phil. Tom. I. p. 205. (c) mosheim Hifl. Chri/l. ante constant. M. SeS. II. P- 375— O) fabricius Syll. Disp. p. ISO— mosheim ad cüo- worthi Syjl. InfM. p. 641. bkuckee 1. c. Tom. II. p. 811. XX. DEEL.  xcii INLEIDING. het woord in het Oosten bekend zy, blijkt zeïvs uit den Alcoran, waerin dezelve meermalen voorkomt: Sur. III: 34, wordt van joannes de Doper gezegd, dat hy het woord, het welk van God was, bekrachtigd hebbe; en door dit woord wordt de Heiland bedoeld ; blijkens vs. 40, alwaer de Engel Gabriel wordt ingevoerd, (prekende tot maria : n o maria , God verkon„ digt u dat woord , wiens naem is christus „ jesus" (e). Wy befluiten 'er uit, dat de benaming van Aoyos, uit het Oosterfche Wijsbegeerte oorfprongelyk zy, dat plato dezelve daeruit, en philo wederom uit plato, hebbe overgenomen. Uit deze zelvde bronnen hebben ook de Gnostieken hunne verdichtfelen gefchept. B. Maer waerom noemde joannes den Verlosfer met dezen naem? zou hy denzei ven van philo, en door dezen van plato, hebben overgenomen? Dit heeft ciericus met eenen groten toeftel van geleerdheid beweerd (ƒ). Maer onze Apostel was geen man van letteren, Hand. IV: 13 ; het is derhalven geenzins te vermoeden, dat hy de fchrivten van philo gelezen hebbe, of eenigzins bedreven ware in de Oosterfche Wijsbegeerte, welke alleen aen eenige weinige geleerden onder de Joden bekend was. Wy (e) Merg der Akadem. Verhand. VI D«/.*p. 191, 192. (ƒ) Comment. in joh. I: 1 18,  INLEIDING. xciii Wy voor ons zijn van oordeel, dat de Apostel den naem van Aoyo? ontleend hebbe uit een der gezichten, met welke hy op het eiland Patmos verwaerdigd is, in het welk Gods Zoon hem verfchenen is, en zich zeiven het woord genaemd heeft. Wy hebben het oog op Openb. XIX: ii-13 Ik zag den hemel geopend, en ziet een wit paerd, en die op het zelve zat was genaemd getrouw en waerachtig, — en zijn naem wordt genaemd het wooro gods. De benaming van het woord gods was derhalven den Christenen in Afia reeds bekend uit de Openbaring. Zy wisten, dat Gods Zoon zich zeiven dien naem gegeven had . Vermits nu cerinthus en de Gnostieken den naem van het woord uit de Oosterfche Wijsbegeerte ontleend hadden, en christus, die zich, volgens hun begrip, met den mensch jesus by zijnen Doop vereenigd had, het woord noemden, bewerende, dat Hy flechts een uitvloeifel zy van de Godheid , van eenen lageren rang, en eene mindere waerdigheid dan de Allerhoogfte God; noemde joannes den Verlosfer met den naem van het woord, welken Hy zich zeiven gegeven had, en leerde dat dit woord Gods eeuwige Zoon zy, zelvswezig en van gelyke waerdigheid met den Vader. Dit alles fteunt op de veronderftelling, welke wy boven hebben reeds opgegeven, dat joannes XX. deel.  xciv INLEIDING. zijn Euangelie, na zijne .terugkomst uit het eiland Pathmos, en derhalven na de Openbaring, te Ephefus gefchreven hebbe. „ Dit begrip „ is zeer oud. epiphanius zegt uitdrukkelyk, dat joannes het Euangelie gefchreven heb„ be in eene hogen ouderdom , wanneer hy „ reeds meer dan 90 jaren bereikt had, na zijne „ terugkomst uit Pathmos" (g). Een ander der Ouden zegt by augustinus (h). ,, Onder de „ fchrijvers der Euangelien munt joannes uit, „ in diepte der Goddelyke Verborgenhe- „ den. Na den dood van domitianus , „ heeft hy , wanneer hy, door de toelating „ van nerva, uit zijn ballingfchap te Ephefus was „ wedergekeerd, op aendrijven der Bisfchop,, pen van Afia, over de Godheid van christus,. ,, even eeuwig als de Vader, tegen de ketteren „ gefchreven." Wy verwerpen derhalven ook het begrip der genen, die menen , dat joannes de benaming van het woord , uit de gewone tael der Joden van zijnen tijd, genomen hebbeden de uitdrukking H*1Ö*D, welke in de Chaldeeuwfche Uitbreiding zo gewoon is, hebbe willen naervolgen. —— Men meent, dat de Wetgeleerden der Joden zich ook gemeenzaem van de benae» ming (ff) Har. 51. (&) Praf. in joankbm.  INLEIDING. xct ming het woord bediend hebben O). Althans in de Chaldeeuwfche Uitbreiding komt de benaming van , memra, het woord , en mm K"iö*Ö, het woord des heeren , menigmaien voor. „ ,Deeze Overzetting eigent aen „ het woord van God toe het gene God zelvs „ gefproken of gedaen heeft ; by voorbeeld » Deur- h 3°> 33- XX*:i; 6, 8; en overal, „ waerin het Hebreeuwsch ftaet Gods aenge- zicht, hand, en oog, ja zelvs jehovah, daer „ ilaet in die vertaling memra, het woord, als „ Gen. III: 9. VI; 6. Exod. *: 17. t0b XLll- 2. Pf. II; 4.» (k). Dan de Chaldeeuwfche Uitbreider verftaet door memra, het woord, niet den tweeden Perfoon in de aenbiddelyke Godheid. „ in de daed „ fehijnt ook het in de Chaldeeuwfche Vertae„ üngen zo dikwijls voorkomende memra, „ niet eenen byzonderen Perfoon in de Godl heid te beteekenen, maer even zo gefchre„ ven te zijn , als de Joden in het Rabbynsch „den naem UVT\ t voor jehovah fchrijven, „ omdat zy zich een geweeten maeken, deze » gehedigde fyllaben, jehovah, uit tefpreken. „ Het woord zou alsdan zo veel zijn, als de „ naem, dien wy fchrijven, maer uit eerbied (0 J-iGHTFooT Hor. Hbr. ad joh. i; 1. « au» over JQH. p. 29. wmius Misc. S. Tom. II. f. 00—• XX. deel.  xcvï INLEIDING. „ niet uitfpreken (/)." Daerenboven indien de benaming van memra, voor eenen Goddelyken Perfoon, by de Joden zo gewoon geweest was, zou de Heer jesus 'er zich ook wel eens van bediend hebben j maer dit vinden wy nergens (m). Even zo ongegrond fchijnt ons de gedachte van anderen, die menen, dat joannes de benaming van het woord uit de Schrivten van het Oude Testament ontleend hebbe («), om daer door de overeenftemming aentetonen, welke 'er is tusfchen de Schrivten van het Oude en Nieuwe Testament, niet alleen in de leerftukken, maer zelvs in de uitdrukkingen. — Men meent de benaming Van het woord, voor den tweeden Perfoon in de aenbiddelyke Godheid , te ontmoeten Pf. XXXIII: 6 ; door het woord des heeren zijn de hemelen gemaekt (o). Maer hier kan, door het woord des heeren, zeer voegzaem Gods almachtig bevel verftaen worden. Het is waer, philo zegt ergens (p), „ het ,, woord is Gods beeld, door het welk de ge„ hele waereld gefchapen is." Dan men be- hoevt (j) michaelis I. i. II. Deel p. 370, 371.' (m) deylingius Obf. S. Tom. I. p. 247, 242." (») witsius Mi/cel. S. Tom. II. p. 102—■ deylihgiuI h c. p. 249. (0) lampe DiJJ. Philol. Thtol. Tom. I. p. 172— (p) De Monarch. 1. II.  INLEIDING. xevrr fioevt zich niet te verwonderen , dat e°n g*. leerde Jood, geheel doortrokken met de beginfelen der Oosterfche Wijsbegeerte, diezelfde beginfelen in de gewijde fchrivten meende te ontdekken. Hoe gemeen is het, menfchelyke begrippen in de Godlyke Schrivten in te dringen , en de laetfte uit de eerfte te verklaren * De vraeg is eenvouwig, of de gewijde Dichter fprekende van flfcy» W, het welk de LXX vertalen door Aow Ko/now, denzelvden Godlyken Perfoon bedoeld hebbe, welke joannes het woord noemt? Dit fchijnt ons op zijn allerminst zeer hioeilyk om te bewijzen. Verder beroept men zich op Hagg. II: 5,6 alwaer de heer tot de wedergekeerde Joderi fpreekt, byzonder tot hunne Opperhoofden, zerubbabèl den Vorst, en josua den Hogepriester: weest fterkt want ik ben met ulieden, met het woord , in het welk ik met ulieden een verbond maekte, als gy uit Egypte optoogt; en met mijnen geest fiaende in het midden van u. Door het woord zal de tweede, en door den geest de derde Perfoon, in de aenbiddelyke Drieëenheid bedoeld worden. —- Dan onzes erachtens, leert ons het gehele beloop van zaken, dat het Woerd beteekene het Woord der belovte; welke de heer oudtijds aen Israël gedaen had, ën dat dé Geest dien yver en kloekmoedigheid aenduide^ welke de heer jn de gemoederen der Jóde», XX. deex. £q1  xcviii inleiding: byzonder van zerubbabel en josua, verwekken zoude (g). Eindelyk brengt men nog by het zeggen van Koning david, 2 Sam. VII: al. vergel. 1 Kron. XVII: 19. Het gene, dus redeneert men, in de eerfte plaets het woord des heeren heet, wordt in de andere plaets, de knecht des heeren genaemd ; derhalven komt de knecht des heeren , dat is de messias, voor onder de benaming van het woord des heeren (r). Maer dit is on- begrijpelyk ver gezocht. Niets is 'er natuurlyker en eenvouwiger , dan dat Koning david zich zeiven des heeren knecht, en de belovte , welke God hem gedaen had, des heeren woord noeme. Ten flotte moet ik 'er nog by voegen, dat de Aoyos van plato en philo zeer veel verfchille, van den tay% by joannes. — De denkbeelden , welke plato van God had , waren zeer ingewikkeld en verward, en daerom waren zijne voorftellen ongemeen duister en raedfelachtig. Volgens hen was de Aoyos het denkbeeld van de waereld in God, gemaekt voor de wording der waereld , en het model van de waereld. Hier van daen beweerden de nieuwe Platonisten, dat de denkbeelden of modellen van alle zichtbare (j) Boven XVII Deel p. 336, 337* (r) yiTSius 1. c. p. 102.  INLEIDING. xc« bare dingen, door de Godlyke natuur, van alle eeuwigheid zijn voortgebracht (j). Hunne • zogenaemde Drieëenheid was derhalven eene Drieëenheid niet van perfonen, maer flechts van denkbeelden. Zy verftonden door den die reden of die wijsheid, welke in God is, en gevolgelyk was de Aoyof by hen niet anders dan eene Godlyke Volmaektheid, welke van God zeiven niet onderfcheiden is (t). ^ philo verfchilde daerin van plato , dat hy niet drie, maer vier beginfelen der zaken fteldej hy plaetfte namelyk den Opperften God, boven deze beginfelen, fprekende van God, van het Woord Gods, van den Schepper, en van den Beftuurer der waereld («). Maer de drie Godlyke natuuren, van welke hy fpreekt, zijn flechts drie denkbeelden, of drie onderfcheidene betrekkingen. Hy befchouwt den eenigen God, in driederlei opzicht, als beftaende van eeuwig, heid, als den Schepper, en als den Beftuurer der waereld (». Hoe hemelsbreed ver- fchilt dit van de denkbeelden , welke ons de Apostel joannes , en de andere heilige Schrijvers, omtrent de aenbiddelyke Drieëenheid iaboefemen ? (') MOSHEIM ad CtJDWOBTHI Syfl. Intell. Tm. t p «IQ (0 MOSHEIM I. C. p. 675. * («) De Profugis p. 465. (V) MOSHEIM I. C. p. 644— XX. DEEL» £G 2]  c INLEIDING. C. Gods Zoon had zich zeiven in een gezicht, met het welk joannps op Patffios verwaerdigd was, het woord van God genoemd, Openb. XIX:. li-13, en van daer heeft de Apostel deze benaming ontleend. - Maer was die naem gepast voor den Heiland? Men heeft verfchillende redenen van deze benaming gegeven. By de Grieken heeft de benaming van Aoyo$ eene veel rijkere beteekenis, dan de uitdrukking het woord by ons heeft; de Grieken gebruiken dezelve van de reden, de gedachte, den grond en oorzaek eenes dings, een befluit, eere betrekking, eene evenredigheid, en van een gefprek. De Griekfche Wijsgeeren onderfcheiden ,in de menfchelyke ziel, een inwcndlgcn en eenen uitwendigen Aoyosj door den eerften verftaen zy de gedachten , en door den laetften de woorden , met welke men zijne gedachten openbaer maekt. — Alle deze beteekenisfen kunnen hier zekerlyk niet te pas komen. Die van Reden en Gefprek komen het meest in aenmerking. «. Zommigen vertalen het door de Reden of Wijsheid, en menen, dat deze benaming eene zinfpeling zy.op die van Wijsheid, onder welke Gods Zoon voorkomt , Spreuk. vin. o). f9. Anderen menen, dat de benaming van Woord of (w) vitainoa in Apccal. p. 825. buimig Zinneb, p. i627r  INLEIDING. ci of Reden betrekkelyk zy tot de eeuwige Generatie van den Zoon, omdat, gelijk de reden of gedachte eene inwendige daad, of inwendige werkzaemheid van de ziel is, en eenigermate de ziel zelve, aengemerkt als werkzaem, alzo ook de Zoon eenswezens is met den eeuwigen Vader, en van Hem door eene inwendige werkzaemheid voortkomende. —» Zo hebben het velen der Ouden begrepen. „ De Zoon is de Aayo; , zegt ch&ysostom mus 00 » ™ om ons zijne vereeniging met „ den Vader te ler-tnj" en op eene andere plaets, „ de Zoon wordt de Aoyos genaemd, „ omdat Hy van den Vader gegenereerd is: %y want gelijk mijn woord uit mijne ziel ge„ boren wordt, zo is ook de Zoon van den „ Vader geboren " (y). Op zoortgelyk eene wijs drukt zich ook gregqeius van NyJTe uit, „ een woord wordt in het hart geboren, door ,, zekere onbegrijpelyke en onltoffelyke ge„ neratie, en blijvt inwendig onbekend, tot „ dat het, door eene tweede generatie, welke „ lichamelyk is, door de lippen geboren, en ti dusdoende aen allen bekend wordt. Maer „ met dit alles wordt het van de ziel, welke „ het zelve gegenereerd heeft , niet afge- (x). In Pfalmun XLV. (y) Tom. V. Ebmil. 1%. XX. deel. [G 5]  ca INLEIDING. „ fcheiden. —— Even zo is ook de Zoon^ „ op eene onzichtbare , pnverklaerbare, en „ onbegrijpelyke wijs van eeuwigheid, door „ den Vader gegenereerd; en Hy was by den „ Vader, als in eene zekere ziel onbekend, „ tot dat Hy uit eene zekere ziel , uit de „ Heilige Maegd namelyk , zonder bederv, „ zonder zaed, naer het vleesch geboren is, „ en zich aen de waereld vertoond beeft, „ zijnde evenwel niet afgefcheiden van de verborgene zelvftandigheid des Vaders, die „ Hem gegenereerd heeft" (z). gregoiuus geevt 'er drie redenen van , dat Gods Zoon de Aoyo? genaemd wordt. De eerfte is deze: „ omdat Hy tot den Vader ftaet, als een woord tot de ziel, niet alleen uit hoofde „ der Generatie , in welke niets lijdelyks „ plaets heeft; maer ook om zijne vereeni,, ging met den Vader" (a). Op zoortgelyk eene wijs fpreekt ook theophylactus (£). christus wordt het Woord genaemd , „ om ons te leren, dat gelijk een woord uit de „ ziel, zonder lijding, geboren wordt, alzo „ ook Hy van den Vader, zonder eenige „ lijding, geboren is." y. Er is die menen, dat de benaming van Aoyo?, in («) Optr. Tam. II, p. 27. (0) Ocat. 36. (1) In joh. I. - '  INLEIDING. cm in nog eene andere betrekking , zie op de eeuwige Generatie van den Zoon. Gelijk de ziel, zegt men, door het woord , als eene beeldtenis van zich zelve uitdrukt, zo is ook de Zoon het beeld van den Vader, zo als de Heiland zelvs zegt, die my gezien heeft, heeft den Vader gezien, Joh. XIV: 9. Op deze wijs fchijnt het ook de Heer van hamelsveld te begrijpen, zeggende: „ De briev aen de He„ breën fpreekt van christus, in deze zelvde „ betrekking, in dit zelvde opzicht, onder „ andere beelden, daer wordt Hy genaemd „ het affchijnfel van Gods heerlykheid, en het „ uitgedrukte beeld der Godlyke zelvflandigheid. — Wien dit verflaenbaer is, behoevt dit „ flechts in gedachten te hebben, en hy zal „ tevens den zin verftaen, hoewel op eene „ andere wijs , en onder een ander beeld , ,, van het gene joannes met Logos zeggen „ wil" 0). i. Voor het naest evenwel zouden wy ons voegen by de zulken, die het woord of de Reden, by wijs van overnoeming, nemen voor den Spreker of Redenaer, en denken, dat de Zoon Gods woord of Spreker genaemd worde, omdat de Vader door Hem tot de menfchen gefproken heeft. Gelijk iemand door oyear- (c) Korte ammerh over joanhes p. 292. XX. DEEL. [G 4]  civ inleiding: den zich zeiven aen anderen bekend maekt; en hem zijne gedachten en voornemens mededeelt, zo heeft zich ook God de eeuwige Vader , door zijnen Zoon , aen de menfchen bekend gemaekr. De Zoon, zegt augustikus (d) , ,, wordt daerom het woord van den „ Vader genaemd, omdat Hy den Vader be,, lend maekt: want, gelijk wy met onze „ woorden te weeg brengen, wanneer wy de „ waerheid fpreken , dat onze mening aen den genen die ons hoort bekend worde, „ en dat de geheimen van ons hart, door ?, dergelyke teekenen , tot de kennis van ,, eenen anderen worden overgebracht ; zo wordt ook die Wijsheid, welke de Vader ,, gegenereerd heeft, omdat wy kennis krij,, gen van de verborgene mening des Vaj, ders, zeer gepast zijn Woord genaemd." Trouwens het is de Zoon, door welken de Vader tot de menfchen gefproken heeft, om hun zijnen wil bekend te maken. Hy verfcheen oudtijds aen , en fprak tot de Vaderen, als de Engel van Gods aengezicht. Hy fprak de levendige woorden op Sinai, Hand. VII: 38. Door zijnen Geest fprak Hy in de Propheten, 1 Petr. I: 11." In de laetjle dagen heeft God tot ons gefproken , door zijnen Zoon, Hebr. I: 1. De eenig; De file 6f Sjmi. c. 3.  INLEIDING. cv feniggeborene Zoon des Vaders heeft Hem ons verklaerd, Joh. I; ig. Vergel. Joh. VII- 16 VIII; 28. X?I: 49. XIV: 10, 24. Men zegge niet: „ alle de Propheten wa?, ren gezanten en fprekers van God, maer » geen één Apostel zou iemand van hun ooit t », den Godlyken Logos genoemd hebben , en » wel in dat verband, daer deze bewoording V hierin ftaet" (>). Er is een hemelsbreed onderfcheid, tusfchen het fpreken van Christus en dat der Propheten. christus fprak op zijn eigen gezach, en uit de volheid van die oneindige wetenfchap, welke Hy, als Gods zelvswezige Zoon, met den Vader gemeen heeft. Hy fprak het gene niemand fpreken kon, dan Hy, die zelvs waerachtig God is. Hy fprak woorden, welke kenmerken waren van zijne eeuwige Godheid. _ De naem derhalven van woord en spreker, moet, overeenkomftig de oneindige waerdigheid van Hem, die het woord voert verflaen worden (ƒ). Dan 'er is nog iets, in de Voorreden van joannes Euangelie, het welk eene nadere opmerking verdient. Te weten Kap. I; <5.8. leert hyj da£ J0AN. (0 Van BAMELSVELD I. c. p. 293. (/) ^ITSIUS 1. C. p. log. XX. ,,zr. [c 5j  cvi INLEIDING. nes de Doper het Licht zelvs niet ware, zijnde alleenlyk een bloot mensch, gezonden om van het Licht te getuigen; en dat derhalven de Heer jesus een perfoon zy van oneindig meerdere waerdigheid dan de Boetgezant. Het wanbegrip van zommige Gnostieken, dat één van de JEones zich met joannes de Doper vereenigd had,gfchijnt aenleiding gegeven te hebben, tot den aenbang van de zogenaemde St. Jans Christenen, anders Sabiers geheten, die joannes „ noch Afgodendienaers, noch Mahometanen „ zijn; en dat de onkunde en het bygeloov de „ zeden van het Christendom vervalscht hebben „ welke zy in den beginne door iemand hadden „ kunnen ontvangen, als by voorbeeld door apol* „ los, die genen anderen Doop kende, buiten „ dien van joannes" (k). De Schrijvers van de algemene historie , door een gezelfchap van geleerde mannen in Engeland, vermengen de sabiers met de afgodifche Arabieren, die de ftarren dienen (/), en de nadere befchrijving, welke zy van Sabiers geven, hangt weinig te zamen* Zy zouden fterk voor de eenheid van God pleiten, en evenwel offeranden doen aen de afgoden ; van de Heilige Schrivten zouden zy alleen de Pfalmen aennemen, en dan nog een ander boek hebben, het welk zy geloven door adam gefchreven te zijn; zy zouden grote achting hebben voor den Tempel van Mecca, gelijk ook voor de (*) P- 317. . , 0) XVI Deel p. o*a~ XX. DEEL.  cx INLEIDING. gravfpitfen, in één van welke sabi, de uitvinder van hunnen Godsdienst, zou begraven liggen; zy zouden in bedevaert gaen naer Harran, of uit eerbied voor de gedachtenis van abraham, of van sabi -ebn mari, die in abrahams tijd leevde, en van eenigen voor den eerften verbreider van hunnen Godsdienst wordt aengezien; zy zouden voor de gravfpitfen eenen haen, een zwart kalv, en wierook offeren; voor dat het Christendom en Muhammedanendom opkwamen, zou het grootfte gedeelte der waereld den Sabifchen Godsdienst beleden hebben (m). LUÏscius, in zijn Woordenboek (»), fpreekt ook van deze lieden , welke hy sabeers cf sabiaken noemt, zeggende dat deze aenhang een mengelmoes is van het Kristen- Jooden- Mahometanendom, en het Heidcnsch bygeloov. Voorts zouden zy vier Sacramenten erkennen, den Doop, het Avondmael, de Priesterorde, en den Huwelyken ftaet; zy zouden hunne hostiën maken van fijn gezift meel, het welk zy met wyn of oly tot een deeg kneden, en den wyn, welken zy by het Nachtmael gebruiken, uit rofijnen persfen; zy zouden de Zon aenbidden , als den grootften van alle de Goden, de Maen, als de grootfte Godin, en de Starren , als mindere Godheden. —— Deze zelvde (in) Ibidem p. 66 - 68. in de NotU (n) VII Dul p. 454, 455-r  INLEIDING. cxï de dingen vindt men ook in het Woordenboek van hoogstraten (fl). De zeer geleerde bayerus was van oordeel, dat de mendianen of Leerlingen van joannes een tak waren van de oude Manicheen , en dit fchijnt ook het gevoelen van la croze geweest te zijn (p). In zo veel onzekerheid , omtrent de sabiers, heeft men verkeerd , tot dat de Heer norherg, die voor ettelyke jaren,op kosten desKonings van Zweeden , met den Heer bjornstahl , eene geleerde reis naer het Oosten deed, over dit gedeelte der Kerkelyke Gefchiedenis, een nieuw licht verfpreid heeft, het welk hy, deels uit de fchrivten der Sabiers , deels uit mondelinge berichten te Conftantinopolen, ontleend had „ De Mendianen, fchreev de uitmuntende mos„ heim , in zijne Kerkelyke Gefchiedenis (q), heb„ ben gewijde Boeken van eene zeer hooge oud- „ heid Vermits deze Boeken voor eenige » jaren geplaetst zijn in de Boekery des Konings „ van Frankrijk , is het te hopen, dat zy van „ dienst zullen zijn , om ons een echter bericht „ van dit volk te geven, dan wy dus lang gehad „ hebben." Aen dezen wensch heeft de Heer morberg in vele opzichten voldaen. (o) Op den tijiel sabeebs of sabianen. O) mosheim Hifi. Eccl. 1. c. p. 728. (ï) 1. c. XX. deel.  cxii iNLEI DING. In eenen briev, welken hy 18 Céi.. 1770, uit Conftantinopolen, aen den Heer gjorwel te Stockholm fchreev, geeft hy hoofdzakelyk het Volgende bericht. Een geleerde Abt van Alepp'b had, op de vraegj of hy eene Seéte in het Oosten, Sabiers genaemd, kende, geantwoord: „ In „ eene landftreek Elmarkab genaemd , een dag ij reizen-s van den Libanon , naer het Oosten, „ vindt men een volk^ het welk zich Galileers ü noemt, makende een getal uit van 13 tot 1400& „ zielen, die hier en daer verftrooid in dorpen i, woonen , en aen de Porte fchatting betalen; ,j Voor ongeveer 150 jaren kwamen zy uit Gaj, lilea. Zy heten Galileers, omdat hunne Seéte ,j in Galiiea öntftaen is , ook wel Nazareers; „ maer den naem van Christenen verdienen zy „ niet. Zy geloven dat hun Godsdienst dè,}. zelvde zy , welke de Discipelen van joannes den Doper beleden. Op hunne Feestdagen, it zijnde dezelvde , welke de Christenen vieren j \, kleden zy zich in kameelsvellen, eeten kameels* ,j vleesch , ook honig, en fpringhanen, die in den oven gebraden zijn ; dit alles wordt op ,j eenen fchotel gelegd ^ de fpringhanen rondomi „ den rand , en de honig in het midden. Met „ zulke fchotelen doen zy ook,op hunne Feesten, „ gefchenken aen hunne vrienden, en aelmoesferi „ aen de armen, die onvermogende zijn, om diC „ heilige gerecht te kopen. i, Den:  INLEIDING. cxi» » Den Godsdienst oeffenen zy op de volgende „ wijs: de Priester zit op zijnen ftoel, onder„ fteunt zijnen kin met de rechtehand, en leest „ in een boek, gefchreven in de Galileefche of „ oude Syrifche tael. Het zelvde doen ook de toe„ horers, maer deze liggen op den grond, ver„ mits 'er, buiten den gemelden, geen ftoel of bank „ in de Kerk is. Ten laetften gaet elk, de een „ na den anderen, tot den Priester, en valt op „ de knye; dan geevt hem de Priester den zegen, „ met de rechtehand op het hoofd; danftaethy „ op, en eet van den honig, met één der tien „ lepelen, welke op de tafel liggen; vervolgens „ neemt hy eenen fpringhaen, en gaet zijnes. „ weegs. Die niet in de Kerk komen kan, verzoekt „ iemand zijner vrienden, hem wat honig en „ eenen fpringhaen mede te brengen. „ Hun Doop gefchiedt op de volgende wijs. „ Zy wordt in de Kerk, in het byzijn van meer }, lieden, verricht; daerby zijn maer twee getui„ gen, een man en eene vrouw; een derde per„ foon draegt het kint, het welk 40 dagen oud „ is, tot den Priester; hy dompelt het driemalen „ in water, buigt zich elke keer, en zegt, ik doop „ u met den Doop, zo als joannes de Doper doopte. „ Deze woorden fpreekt hy uit, in de oude Sy„ rifche of Sabifche tael. „ Er ftaet ook een predikftoel in de Kerk. „ Hier wordt in het Arabisch gepredikt j God XX. deel, [HJ  cxiv INLEIDING. „ worJt genaemd de Heer des Lichts, en de Koning „ des Lichts. Allen worden vermaend, den Doop „ van joannes den Doper te eerbiedigen. Wanneer ,, men hen vraegt, wat zy van christus geloven , „ antwoorden zy. Wy geloven noch aen hem, noch „ wy geloven ook niet aen hem} maer dit geloven wy, „ dat de ziel de genen, die aen den Heer des Lichts, „ en aen joannes den Doper geloovt, na zijnen dood, „ dit licht deelachtig worde, maer de ziel des genen, die dit niet doet, zal na den dood gcflraft worden. — „ Wy dopen niet, in den naem des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes} wy weten niet, welke woor„ den joannes by zijnen Doop gebruikt hebbe, en „ daer om doen wy best, dat wy, by het verrichten van „ zijnen Doop, maer zeggen} ik doop u met den- zelvden Doop , met welken joannes den Doper „ zijne leerlingen doopte : de Christelyke leer is »t jonger dan de onze, joannes kende dezelve niet, en ,, die is onze Leeraer." Dezen briev van den Heer norberg, die ons een veel beter denkbeeld geevt, omtrent den oor« fprong en de leerbegrippen der Sabiers , heb ik gevonden in michaelis Orientalifche und Exegetifche Bibliothek (r). Ook.herinner ik my deze dingen, in de Nederlandfche vertaling vari bjornstahls Reizen, gelezen te hebben; dan dit boek heb ik niet by de hand. pok (r) XV Thtil p. 14,3—  INLEIDING. xcv Ook heeft dë Heer norberg, die na den dood van bjjrnstahl,. door dën Koning van Zweden; terug ontboden én tot Profesfor te Lund beroepen werd, den 18 Oct. 1780; eenë zeer merkwaerdige verhandeling aen de Maetfchappy der wetenfehappen te Gottïngen aengeboden (s), in welke hy veie nieuwe en gewichtige ontdekkingen, omtrent den Godsdienst en de tael der Sabiers, heeft medegedeeld. — Hy leert ons, dat de naem sabiers afkomftig zy van het Oostersch woord ?M, of op zijn Galileesch K3ï, het welk dopen, indompelen beteekent. • sabiers zal dan zo veel zeggen , als Dopelingen. Hiermede ftemt de Ridder MicHAELis overeen (t). — De Heer c. g. f. walch befloot 'er uit, in zijne waernemingen over dé sabiers, 21 July 1781. aen de gemelde Sociteit te Gottingen medegedeeld (0), dat de zogenaemde hemeröbaptisten, van welke justyn de Martelair; hegecippüs (v), EPiPHANïüs, de Schrijver der Confiitutiones 4poflolic) De Helleni/licn p. 257—, (a) simon Hifi. Crit. du N. T. c. 28. XX. deel., [H 3]  cxvin INLEIDING: aen eusebius wordt toegefchreven (a), Waerin gezegd wordt, dat het Euangelie van joannes in alle talen, zo der Grieken als Barbaren, is overgezet. — j^,aer dit bewijst te veel; want onder Grieken en Barbaren worden alle volken bedoeld , zo befchaevd als onbefchaevd. Indien nu het Euangelie van joannes , in alle talen van alle volken, zo befchaevd als onbefchaevd, was overgezet, zou het in gene tael hoe genaemd oorfprongelyk gefchreven zijn. Men moet derhalven het woord overgezet niet al te zeer drukken. De Schrijver wil in het algemeen zeggen, dat 'er gene tael zy, ïn welke het Euangelie van Joannes niet gelezen wordt (b). IX. Over den flijl van joannes. De Apostel heeft dit gemeen , met alle. de. Schrijveren van het Nieuwe Testament, dat hy zich zeer gemeenzaem bediene van Hebreeuwfche fpr eekwij zen. —— Voor het overige is zijn flijl eenvouwig en duidelyk, behalven in de Voorre-' den , alwaer hy zich verzet tegen de dwalingen der Gnostieken, Indien men de uitdrukkingen, welke in onzen tijd zeer ongewoon zijn, uit dit be- («) grabius Spie. Prat. Part. II. p. 25a, ïj.3. (*j 1. p.' I63, I64. ' .  INLEIDING. cxk beginfel verklaert, zullen zy een aengenaem licht ontvangen. Evenwel zijn *er eenige byzonderheden, welke men, in de uitlegging van dit Euangelie, wel moet in acht nemen. —n Hiertoe behoort de ongemene kortheid van flijl, en de overvloed van vela zaken, onder weinige bewoordingen. De Euangeiist verzwijgt dikwerv omftandigheden , welke hy aen de overdenking van opmerkzame lezeren overlaet. Zomtijds geevt hy eenige redenen van den Heiland op, ter beantwoording van vragen of overleggingen zijner toehoreren, welke niet vermeld worden, en welke men daerom, zo uit de omftandigheden, als uit de gezegden van den Heiland, moet opmaken. De voorbeelden hiervan zalmen, in onze Uitbreiding, vinden aengewezen.' Onder de byzonderheden, welke tot den ftijl van joannes behoren, is ook dit, dathy, onder den naem van Joden , niet in het algemeen de ingezetenen van Judasa en de burgers van Jerufalem bedoele, maer de Opperhoofden van het Joodfche volk, de leden van den Groten Raed. Deze waerneming verfpreidt een alleraengenaemst licht over eene menigte van plaetzen. Ook baent zy ons den weg, tot die zeer gewichtige ontdekking, dat de Heiland zich meer dan eens voor het Sanhedrin verantwoord, en plechtig verklaerd hebbe, dat Hy Gods Zoon zy in den allereigelykften zin. Wijders menen de Taelkenners nog opgemerkt XX. Dm. [H 4]  «x INLEIDING. te hebben, dat de ftijl van joannes zeer bevallig, en in de fchikking der woorden, ongemeen zoetvloeiende zy (c). X. De verdeeling van joannes Euangelie. Het beftaet uit drie Hoofddelen. I. De Inleiding, Kap. I: i-18. II. Een uitvoerig verhael van 's Heilands leven, leer en daden, in het welk vele byzonderheden voorkomen, van welke men by de vorige Euangelisten gene melding vindt, Kap. 1:19— XX: 31, en III. Het aenhangfel, Kap. XXI. I. Kap. I: 1-1%. vinden wy de inleiding tot dit Euangelie , waerin de hoge waerdigheid van christus Perfoon , tegen de dwaelgeesten van dien tijd, befchreven wordt. ——• Wy onderfcheiden 'er de volgende byzonderheden in. K» Eerst leert de Euangeiist, dat jesus christus waerachtig God zy, eenswezens met den Vader , en de Almachtige Schepper aller dingen , vs» i'S' 3, Daerna wederfpreekt Hy het wanbegrip van zommigen , die zich van joannes den Doper al te verhevene gedachten maekten, vs. 6-8. 1, Wijders leerde hy, dat het gene de gnostieken be- («•) slassibs PhiM. S. I. i. 7>a8. 4. Seft. 3.  INLEIDING. CXXI beweerden van dat uitvloeifel, het welk zy het licht noemden, in eenen gezonden zin, waerachtig ware van jesus christus , Gods eenigen Zoon, vs. 9-13. % Verder verzekert hy, dat Gods eeuwige Zoon eene waerachtige menfchelyke natuur hebbe aengenomen, vs. 14. H. Vervolgens vermeldt hy het verheven getuigenis , het welk joannes de Doper van jesus christus gegeven heeft, vs. 15. Eindelyk fpreekt hy van het hemelsch onderwijs , het welk hy en zijne Medeapostelen van jesus christus ontvangen hadden, vs. 16-18. II. Na deze inleiding volgt het lichaem van het Euangelie zelvs, beftaende in een uitvoerig verhael van 's Heilands leven, leer en daden Kap I: 19— XX: 31. K« Vooraf gaet een bericht van de merkwaerdige getuigenisfen , welke joannes de Doper omtrent den Heiland gegeven heeft, Kap. L; 19-34. A. Het eerfte getuigenis gav joannes de Doper aen eenige afgezondenen van den Joodfchen Raed, die hem verfcheidene vragen voorftelden, vs. 19-28. B. Het tweede getuigenis van joannes den Doper, omtrent den Heiland, vinden wy vs. 29-34. XX. deel. [H 5]  cxxa. INLEIDING. 4. De Boetgezant ftelde niet alleen dit getuigenis voor, vs. 29. B. Maer verklaerde ook, hoe jesus hem als zodanig was bekend geworden, vs. 3° "34-. C. Het derde getuigenis van joannes den Do» per, omtrent den gezegenden Verlosfer, ontmoeten wy vs. 35, 36. 3, Wijders geevt de Euangeiist bericht, van de eerfte Volgelingen, welke de Heiland geroepen heeft, Kap. I: 37-52. A. De eerfte waren andreas en een ongenoemde, vs. 37-41. B. De derde was simon petrus, vs. 42, 43. C. Daer op volgden philippus en nathanaee , vs. 44- 52. 3, Vervolgens geevt de Euangeiist een omftandig verhael van 's Heilands openbare bediening onder de Joden, zich bepalende tot eenige voorname verrichtingen , gefprekken, leerredenen , en lotgevallen van den gezegenden Verlosfer. A. In Galiiea*, • Hier deed de Heiland een verbazend wonderwerk, Kap. II: i-rr. 4' De Euangeiist verhaelt het wonderwerk zelve, vs. 1-10, «. De aenleiding beftond hierin, dat de Zaligmaker met zijne Discipelen , op eene bruiloft te Cana. genodigd zijnde, de-  INLEIDING. cxxni dezelve met zijne hoge tegenwoordig, heid vereerde, vs. i, 3. 0. By deze gelegenheid deed de Heiland een verbafend wonderwerk, vs. 3-10. a. De aenleiding was het gebrek aen wijn, vs. 3a. b. De toebereidfelen tot het wonder vinden wy vs. 3b - 7. en c. De openbaerwording daervan vs. 8-10. • *• De Euangeiist voegt 'er eene aenmerking by, vs. n. B. Wijders vinden wy den Heer jesüs te jfei tuf alm, op het Paeschfeest, alwaer Hy zijne heerlykheid openbaerde, Kap. H: 12—- III: 21. J. Eerst begav Hy zich, met zijne bloedverwanten en Discipelen, naer Capernaura, alwaer Hy maer weinige dagen vertoevde, reizende vervolgens naer Jerufalem , Kap. II: 12, 13. B, Het gene Hy te Jerufalem verricht heeft, vinden wy Kap. II: 14— Uh ai. «. In het openbaer, Kap. II; 14-25. a> Voor het Feest, reinigde Hy den Tempel, Kap. II: 14-22. a. Deze verrichting zelve vinden wy vs. 14-16. en XX. DEEL.  cxxiv INLEIDING. Ö. De uitwerkfelen daervan , vs. 17-22. 1. Ten aenzien der Discipelen, • vs. 17. 2. Met opzicht tot de Joden, vs. 18-22. en fff. Dat het geloov volflrekt noodzakelyk zy$ om deel te hebben aen zijne zaligheid , vs; 1Ö-21. C. Jerufalem verlaten hebbende, reisde de Heiland door Judcea, Kap. III: 22-36. A. De Heiland verliet Jerufalem, onthield zich eenigen tijd met zijne Discipelen in Judjea, en doopte aldaer, vs. 22. B> Dit gav aenleiding tot een gefchil, tuifchen de Discipelen van joannes den Boetgezanten de Joden, vs. 23-36. 0. Het gefchil zelve vinden wy vs. 23-25. $. joannes den Boetgezant beflïste dit gefchil, vs. 26-36. a. De nadere aenleiding daertoe wac dé klacht van joannes Discipelen^ dat jesus ook doopte, vs. 26. h. joannes gav een uitvoerig antwoord vs. 27-36, lerende, 0. Dat jesüs zo wel de macht hadde, om te dopen als hy, vs. ifi ja zelvs fi. Dat  INLEIDING. tam &. Dat jesus hem in waerdigheid, zeer verre overtrof, vs. 28-36". Trouwens 14..Hy joannes was flechts dé Voorloper van christus, vsi 28 - 30. 2. Jesus was van eenen hemelfchen oorfprong, vs. 3r. 3. Jesus getuigenis was het getuigenis van Gods Zoon zeiven, vs. 32-35, en A> Elk, die dat getuigenis gelo> vig aenneemt; zal eindeloos zalig worden , vs. 36. Kap-IVi 1-42. verhaelt de Euangeiist de verrichtingen en ontmoetingen van den Heiland, in het land der Samaritanen. 4- De reis van den Heiland naer, en zijné verrichtingen in het land der Samaritanen, vinden wy vs. 1-26. en B. De gevolgen daervan, vs. 27-42. A. Het eerfte ftuk behelst hoofdzakelyk dé zamenfpraek van den Godlyken Leeraer, met eene Samaritaenfche Vrouw, en . hare bekeering, vs. 1-20'. «. Vooraf vermeldt de Euangeiist de aen, leiding tot deze merkwaerdige gebeurtenis, vs. i-o". è De eerfte aenleiding beftond hierin. XX. DEJE. *  «xxviii INLEIDING. dat de Heer jesus , willende uit Judeea naer Galilsea reifen, zijnen weg nam door het land der Samaritanen , vs. i - 4. 0. De reden, waerom de Heiland hetlandfehap Judsea verliet, vinden wy vs. x, 2. en ft. De reis zelve , vs. 3, 4. I. De nadere aenleiding van 's Heilands gefprek met, en de bekeering van de Samaritaenfche Vrouw, beftond daerin, dat Hy uit vermoeidheid by eene fontein ging nederzitten, vs. 5, 6. fL De zamenfpraek van den Heiland, met de Samaritaenfche Vrouw, en hare bekeering, vinden wy vs. 7-26. a. De Godlyke Leeraer fprak met deze Vrouw, over het hoogfte goed van eenen zondaer, en over de wijs, op welke het zelve verkregen wordt. Daerom begint Hy, met haer een denkbeeld te geven, van haren ongelukkigen toeftand, vs. 7-18. O» Vooraf gaet eene korte befchrij- ving van deze Vrouw, vs. 7*. Ö. Hierop volgt het begin van 's Heilands gefprek, vs. 7b - 2. 1. Hy verzocht deze vrouw, cm  INLEIDING. cw om Hem drinken te geven , vs. 7bj 8. 2. Dit verzoek beantwoordde zy, met hare verwondering over dat voorftel te betuigen, vs. 9. & De Heer jesus kwam vervolgens nader in gefprek met de Samaritaenfche Vrouw, om haer in te leiden in een gezicht van haren bngelukkigen toeftandi vs. io-ig. ï- Hy bracht haer onder het oog, dat zy van het hoogfte goed geheel vervreemd ware; vs. 10-14. 3. Om deze Vrouw nader niet zich zeiven, en ook met Hem * bekend te maken, fprak de Heiland over de levenswijs, welke zy voorheen geleid had, ën gav daerin kenhelyke blij. ken van zijne Alwetendheid, vs. 15-18. Daertoe nam de Godlyke Leeraer aenleiding uit haef antwoord op zijn laetfte gezegde, vs. 15, De Heer jesus verkJaëfdé zich nader 3 en deed haef Bé* merken, dat Hy tnëef óntt XX, èÉfife j-i-i  cxxx INLEIDING. een gemeen Perfoon was,! omdat Hy door zijne Alwetendheid kennis had van haer vorig gedrag, vs. 16 18. b. De Heiland gav deze Vrouw eene nadere onderrichting, omtrent den weg der zaligheid, vs. 19-26". fl. Eerst fprak Hy over den aert van den waren Godsdienst, vs. 19-24. 1. De aenleiding daertoe werd geboren uit de redenen van deze vrouw, vs. 19, 20. 2. Het voorftel van den Heiland , omtrent den waren Godsdienst, vinden wy vs. 21-24. fi. Wijders openbaerde de Heiland zich als den beloovden messias, vs. 25, 26. B. De gevolgen van 's Heilands zamenfpraek met de Samaritaenfche vrouw, vinden wy vs. 27-42. «. Het eerfte betreft de Discipelen, vs. 27. 0. Het tweedede Samaritaenfche vrouw, vs. 28-30. y. Het derde den HeerjRsus, vs. 31-38. S. Het vierde de inwoners van Sichar, vs. 39-42- E. Wij-  INLEIDING. cxm E. Wijders kwam de Heiland in Galika, en openbaerde ook aldaer zijne heerlykheid vs- 43-53- A. Hy reisde naer Galiiea, zonder Naz»; reth aen te doen, vs. 43, 44. B. In GaMlea gekomen zijnde, werd den Heiland zeer fpoedig de weg gebaend. om zijne heerlykheid, door een verbalend wonderwerk, te openbaren, vs. 45-54. «. Zijne leer en tegenwoordigheid was m Galiiea zeer aengenaem, vs. 45. en 0- Hy verrichtte aldaer een zeer merkwaerdig wonderwerk, vs. 46.54. a. De aenleidingen daertoe vinden wy vs. \6% 47. h Hierop volgde het wonderwerk zelvs, vs. 48-50. f. Het had ten gevolge , dat de be- weldadigde, met zijn gehele huis; tot het geloov bewogen wierd, vs! 51-53. y. De Euangeiist befluit dit verhael met eene gepaste aenmerking, vs. 54. F. By gelegenheid van een volgend Paeschfeest, begav zich de Heiland wederom naer Jerufalem, Kap. V. A.. De komst van den Godlyken Leeraer te Jerufalem vinden wy vs. 1, en XX. DEEL. [I 2-j  cxxxii 'INLEIDING» B. Zijne verrichtingen aldaer, vs. 2-57. «. De Heiland deed een verbalend wonderwerk, genefende op eenen Sabbath eenen mensch, die 38 jaren was krank geweest, vs. 2 -i<5. a. De gelegenheid tot deze wonderdadige genezing wordt befchreven vs. 2-4. b. Het wonderwerk zelvs wordt opgegeven, vs. 5-9, en c. De verftoordheid der Joodfche Overheden, die deze wonderdadige genezing, omdat zy op eenen Sabbath gefchiedde, zo euvel opnamen , dat zy den Heer jesus als eenen Sabbathfchender doden wilden, vs. 10-16; 0. Dan Hy verdedigde deze verrichting zeer uitvoerig, tegen de Opperhoofden van het Joodfche volk, vs. 17-47. a. Hy verdedigde zijne wonderdadige genezing, op eenen Sabbath verricht, door deze aenmerking, dat Hy, Gods eeuwige Zoon zijnde, daertoe recht en macht had , vs. 17, 18. I. Hy leerde, dat Hy, Gods eigen Zoon zijnde, en dezelvde oneindige hoogheid met zijn eeuwigen Vader bezit-  INLEIDING, cxxxm zittende, aen de wet van den Sabbath niet gebonden ware. Vermits nu alles aenkwam op deze Helling, dat Hy in den gezegden zin, Gods eigen Zoon was, oordeelde Hy het nodig dezelve uitvoerig te betogen, vs. 19 -38. 0. Het eeifte bewijs was daeru.it ontleend, dat Hy niet alleen op Gods bevel leerde, maer ook het gene Hy verrichtte, als Gods Zoon deed, volgens den wil van zijnen Vader, en door dezelvde Godlyke kracht, vs. 19-24. Ö. Het tweede bewijs was daer uit ontleend, dat Hy alle afgeftorvene menfchen in den laetften dag der waereld, door zijne Godlyke kracht, zal opwekken en oordeelen.. Deze. grote waerbeid, welke de Heiland reeds kortelyk had voorgefteld, wordt nu nader opgehelderd en aengedrongen , vs. 25 -.29. & Het derde bewijs, voor de Godlyke waerdigheid van zijn Perfoon , ontleent de Heiland daeruit, dat Ply eenswezens zy met den Vader, vs. 30. XX. DEEL. [1 3-j  exxxiv INLEIDING. &. Eindelyk beroept Hy zich op het getuigenis van anderen, vs. 31-38. 1. Vooreerst op het getuigenis van God den Vader zeiven , vs. 31, 32. a. Daerna op dat van joannes den Doper, vs. 33-35. 3. Vervolgens verklaert Hy nader, welk een getuigenis zijn Vader Hem gegeven had, vs. 36-38, zo . In zijne wonderen, vs. 36, als ——-. Met eene hoorbare Hem by zijnen Doop, vs. 37,38. e. De Heer jesus befloot deze merk^ waerdige redenvoering, met gepaste aenmerkingen en waerfchouwingen, vs. 39-47- g. Hy beftrafte de leden van den Groten Raed, over hun hardnek kig ongeloov, vs. 39, 40. fü Als mede over gebrek aen lievde tot God, vs, 41-43. I, Gelijk ook over ydele eerzucht, vs. 44. i». Eindelyk bedreigt Hy hun Gods rechtvaerdig oordeel, vs. 45-47. G. Kap.  INLEIDING. cxxxv G. Kap. VI. geevt de Euangeiist een omffcand"g bericht, vaa het gene de Heiland vervolgens in Galiiea geleerd en gedaen heeft. A. Hy fpijsde eene zeer grote menigte menfchen, met eenen geringen voorraed van brood en visch, vs. i -15. e. De omftandigheden van tijd, plaets, en aenleiding, vinden wy vs. 1-4. (3. Het wonderwerk zelve, vs. 5-13,en y. Het uitwerkfel daervan, vs. 14, 15. B. In den volgenden nacht verrichtte de Heiland een verbazend wonderwerk op de zee, vs. 16-21. C. Des anderen daegs begaven zich de fcharen1, welke wonderdadig gefpijsd waren , naer de overzijde van dé zee, en vonden den Heiland te Capernaum of daeromtrent. By deze gelegenheid hield Hy tot die menigte eene zeer merkwaerdige reden voering, vs. 22-71. «. De fcharen gingen den Heiland zoeken, en vonden Hem te Capernaum of daeromftreeks, vs. 22-24. 0. Hy hield by die gelegenheid "eene zeer merkwaerdige reden voering, vs. 25-59- a. De aenleiding daer toe vinden wy VS. 2J. XX. DEEL. [I 4]  cxxxvi INLEIDING. b. De reden voering van den Heiland wordt omflandig aengeteekend, vs. ' 126-58. fl. De Heer jesus beftrafte de menigte, over de verkeerde oogmerken, met welke zy Hem gevolgd hadden, en vermaende hen, om meer verhevene dingen te bedoelen , vs. 26, 27. 6. Vervolgens ftelde de Godlyke Leeraer , al in dezelvde zinfpeling blijvende, verfcheidene geWichtige zaken aen de menigte, voor, by gelegenheid van zekere vragen , welke zy Hem deden, vs. 28-58. 1. De eerfte vraeg met het antwoord , het welk de Heiland daerop gegeven heeft, vinden wy vs. 28, 29. %. De tweede vraeg, en bet antwoord van den Heiland daerop, wordt voorgefteld, vs. 30-33. —. De vraeg vinden wy vs, 30, 31. en ss—. Het antwoord van den Godlyken Leeraer, vs. 32, 53» 3. Hierop,  INLEIDING, cxxxv» 3. Hierop volgde de derde vraeg, en het antwoord van den Heiland op dezelve, vs. 34-40. —. De vraeg vinden wy vs. 34. en is-—. Het antwoord van den Godlyken Leeraer, vs. 35-40. 4. De vierde vraeg werd gedaen door eenige Overheden van het Joodfche volk, die thans in de Synagoge te Gapernaum waren, en de Heiland beantwoordde hen uitvoerig, vs. 4i -St. —. De vraeg vinden wy vs. 4i, 42, en "-—• Het antwoord van den Verlosfer , vs. 43-51. 5- Eindelyk deden de Joodfche Overheden nog eene vraeg, welke door den Heiland baantwoord werd, vs. 52-58. —. De vraeg ontmoeten wy vs. 52. en """—• Het antwoord van den Hemelfchen Leeraer, vs, 53-58. £. Vs. sp. bepaelt de Euangeiist de XX. DEEL. r j -j  cxxxviii INLEIDING. plaers, alwaer de Heiland deze redenvoering gehouden heefr. jv. Het uitwerk fel van dit zeer merkwaerdig gefprek vinden wy vs. 60-7 r. H. Wijders verhaelt ons de Euangeiist, hoe de Heiland zich wederom naer Jerufalem begeven, en wat Hy aldaer verricht hebbe, Kap. VII: 1— X: 39. J. Eerst op het Loovhuttenfeest, Kap. VII: 1— VIII: 1. « Het gene midden op het Feest is voorgevallen vinden wy Kap. VII: 1-36. a. De Heer jesus ging niet openlyk, maer heimelyk naer Jerufalem, om het Feest der Loovhutten by te wonen , Kap. VII: 1-10. fl. De reden van dezen heimelyken optocht was gewichtig, vs. 1. ft. De Heiland weigerde daerom, zich in gezelfchap van vrienden en bloedverwanten naer Jerufalem te begeven, vs. 2 - 9. £. Maer hy reisde heimelyk derwaerds, vs. 10. b. Te Jerufalem heimelyk gekomen zijnde, omtrent het midden van het Feest, leerde Hy in den Tempel , vs. 11-36. g. Het  INLEIDING, cxxxïx 0. Het achter na komen van den Heiland gav aenleiding tot verfchillende gedachten, vs. 11-13. 6. Omtrent het midden van het Feest, verfcheen de Heiland te Jerufalem, en leerde aldaer in den Tempel, vs. 14,-36. 1. Dit wordt in het gemeen voorgefteld , vs. 14. 2. Meer byzonder hield Hy een gefprek , zó met de Joodfche Overheden, als met eenige burgers van Jerufalem, vs. ij-19. —. Met de Joodfche Overheden , vs. 15 - 24. /♦ Zy waren verwonderd, over 's Heilands bekwaemheid in het leren, vs. 15. //. Daeruit nam Hy aenleiding, om den hemelfchen oorfprong van zijne leer aen te wijzen, vs. 16-19. ///. Zommigen uit het gemeen begonden Hem daerop te fchelden, vs. 20 j dan ////• Hy verdedigde zich en zijn gedrag volkomen, vs. 21-24. XX. deel.  cxi INLEIDING. —■ —. Met eenige burgers van Jerufalem , vs. 25 - 29. /. Zy meenden, dat jesus de messus niet wezen kon* omdat zijne afkomst en geboorteplaets bekend waren, vs, 25-27. //. De Heiland verklaerde , dat Hy van God gezonden was, vs. 28, 29, 3. Het uitwerkfel van deze gefprekken vinden wy vs. 30-36'. T-. De Opperhoofden van het volk, zeer misnoegd over de achting , welke zommigen voor den Heiland en zijne leer betoonden, wilden Hem gevangennemen, vs 30-32. •n . Maer Hy verklaerde open- lyk, dat hunne boosaenige voornemens ditmael zouden verydeld worden, vs. 33-36. $. Het gene,op den laetften dag van het Loovhuttenfeest,is voorgevallen,wordt aengeteekend Kap. VII; 37- VIII: r. a. De Heiland nodigde zijne toehoreren, om tot Hem te komen, en van Hem. de. levendige wateren van 'sGees-  INLEIDING. cxu 's Geestes gaven in overvloed te ontvangen, Kap. VII: 37-39. fl. De zaek zelve vinden wy vs. 37, 38, en ft. De Euangeiist voegt 'er eene ophelderende aenmerking by, vs. 39* b. De uitwerkfels van 's Heilands nodiging waren zeer onderfcheiden, Kap. VII: 40— VIII: 1. 8. De menigte zijner toehoreren was verdeeld,- zommigen hielden Hem voorden memias, maeran* deren konden niet begrijpen, dat v de messias uit Galilsea komen zou, Kap. VII: 40-43. Ö, De leden van den Joodfchen Raed wilden Hem vangen; maer ook deze onderneming was, om de voorheen meermalen gemelde reden , wederom vruchteloos, Kap. VII: 44— VIII: 1. 1. De dienaers, die vruchteloos wederkeerden, werden vinnig beffcraft, Kap. Vlf: 44-49. &. nicodemus was de eeniglte in den Raed , die voor jesus in de bres fprong, Kap. VII: 50-53- 3. De Grote Raed fcheidde, en XX. DEEL.  cxlii INLEIDING. jesus begav zich naer den Olïjvberg, Kap. VIII: i. B. De gefprekken en verrichtingen van den Heiland te Jerufalem, nadat het Loovhuttenfeest geëindigd was, worden oes uitvoerig aengeteekend, Kap. VIII: 2— X: 21. «. De Godlyke Leeraer hield een zeer merkwaerdig gefprek, met zommigen uit de Pharizeeuwen, Kap. VIII: 2-20. tt. De omftandigheden van tijd en plaets vinden wy vs. 2. b. Hierop volgt het gefprek van den Heiland, met zommigen der Pharizeeuwen , vs. 3-20. a. De Heiland werd in zijn onderwijs geftoord, door zekere ontmoeting, door welke zijne vyanden Hem zochten te verftrikken, vs. 3-11. 1. De Pharizeeuwen fpanden Hem eenen listigen ftrik, vs. 3-6*. 2. Maer de Heiland verbrak denzelven , door zijne Godlyke Wijsheid, vs. 6b-n. 6. Vervolgers ftelde de Heiland den hoofdzakelyken inhoud van zijne leer, in eene nadrukkelyke verklaring, voor, en dit gavaenleiding,  INLEIDING. cara ding, dat Hy wederom met andere Pharizeeuwen in een twistgeding geraekte, vs. 12-20. 1. De verklaring van den Heiland, welke den hoofdinhoud van zijne leer behelsde, vinden wy vs. 12. 2. Over dit gezegde ontftond een verfchil , tusfchen jesus en zommige Pharizeeuwen, waerdoor Hy gedrongen werd, om de eer van zijne bediening te verdedigen, v3.13-20. —. In 's Heilands verdediging zelve, vs. 13-19, onderfcheiden wy /, Het bezwaer der Pharizeeuwen , vs. 13. //♦ De verdediging van den Heiland, vs. 14-18, en ///. Het uitwerkfel daervan, vs. 19. ——. De Euangeiist voegt 'er eene aanmerking by, vs. 20. ft Wijders hield de Godlyke Leeraer een uitvoerig gefprek tot de fchaer, Kap. Viïfe 21-59. Het behelst twee hoofddelen. 1 a. Het eerfte vs. 21-24, bevat eene XX. deel,  cxuv INLEIDING, algemene en efnftige waerfchoüwing, aen het ongelovig gros vart zijne toehoreren > nopens het geduchte oordeel, het welk hun boven het hoofd hing. fl. De waerfchouwing zelve vinden wy vs. 21. fi. Met deze waerfchouwing dreven eenigen van de Overften der Joden den fpot, vs. 22. Waerop C. De Heiland zijne gezegden nader verklaerde, met by voeging, dat hunne boosaertige fpotüng. de waerheid en het belang van zijne waerfchouwing niet Ver.minderde, vs. 23, 24. b. In het tweede deel van dit gefprek, beantwoordde de Heiland eene tweederlei vraeg ^ vs. 25-59. & Het antwcord op de eerfte vraeg vinden wy vs. 25-32. It De vraeg wordt voorgefteldj vs. 25». 2. Daerop volgt het antwoord van den Godlyken Leeraer $ VS. 25b-29. 3. Dit had ten gevolge, dat velen in Hem geloovden, vs. 30-32. §. Hei  I N L E I D I N G. cxlv ïi. Het antwoord op de tweede vraeg was zeer uitvoerig , vs. 33-59- Wy onderfcheiden'er in, 1. De ^beantwoording van de vraeg zelve, vs. 33-47. 2. De wederlegging van den laster der Joden , waerdoor zy grotelyks verbitterd werden, vs. 48-59. ï. In het eerfte ftuk, vs. 33-47. -—. Wordt de vraeg voorgefteld, ys. 33. ——-. Het antwoord van den Heiland diende ter wederlegging van den dwazen roem der Joden op hunne vryheid , en om nader te verklaren, welk eene vryheid Hy bedoelde,vs. 34-47. /. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 34-38. De Pharizeeuwen hadden gepocht, en op hunne afkomst uit abraham , en op hunne vryheid vs. 33. Dan de Heiland wederlegt hunnen vleefchelyken roem, in eene omgekeerde orde. 'XX. diei. [KJ  «XLYI INLEIDIN G. f. Eerst ten aenzïen van hunne gewaende vryheid, vs. 34-36. ff. Daerna met opzicht tot hunne afkomst uit ABRAHAM, VS. 37, 38. //. Tegen dit vertoog, maekten de Pharizeeuwen eenige uitvluchten, welke de Heiland, ter nadere ftaving van zijn gezegde, beantwoordde, vs. 39-47- f. De eerfte uitvlucht, met de ontzenuwing daervan, vinden wy vs. 39-4ia. en ff. De tweede tegenwerping , met de oplosfing, vs. 4ib-47. 2. Vs. 48-59- wederlegt de Hei. land den grouwzamen laster der Pharizeeuwen. —. De bedaerde afkeering van hunne lastertael wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 48-50. /. De lastering zelve vindefi wy vs. 48- en //. Ds  < inleiding: m*a //. De bedaerde afkeering daervan, vs. 49, 50. ——. Evenwel gingen dePhari^ zeeuwen voort met lasterenden werden hoe langs zo boosaertiger, vs. 51-59. /i De aenleiding tot eenen nieuwen laster ontleenden zy uit eene verklaring, welke de Heiland deed* omtrent het geluk der genen, die in Hem gei loven, vs. 51. //. Dan ook deze lievderijke poging was, by de hardnekkige Pharizeeuwen , geheel vruchteloos. Zy zochten hunne lastertaël te billyken, en wanneer zy dit niet doen konden é werden zy dermaten verbitterd, dat zy dèn Heiland ftenigen wilden a vs. 52-59- f. Zy zochten hunne vuile lastertaël te bilden, vs. fri 53ft- De Heiland antv. woordde wed&tom zeef XX. oz&u IK 2 2  cxlviii INLEIDING. zachtmoedig, bewijzende, dat Hy zich zeiven, met het hoogfte recht, boven abraham verheven had, vs. 54"58. ftf. Dit antwoord verbitterde de Pharizeeuwen zodanig, dat zy Hem {lenigen wilden, vs. 59. y. Kap. IX: 1 - 34. verhaelt de Euangeiist, hoe de Heiland, by het uitgaen van den Tempel, eenen blindgeborenen genezen hebbe, en wat daer by is voorgevallen. a. De genezing van den blindgeborenen vinden wy vs. 1 • 7. a, De voorafgaende omftandigheden worden befchreven, vs. 1 - 5. 1. De gelegenheid , by welke jesus den ongel ukkigen aentrof, vs. 1. 2. De vraeg, welke de Discipelen deden, en het antwoord van den Heiland, vs. 2-5. 6. Daerop volgt het wonderwerk zelvs, vs. 6, 7. b. Deze wonderdadige genezing gav aen-  INLEIDING. CXLIX aenleiding tot eene zeer merkwaardige handeling van den Groten Raed der Joden, vs. 8-34. a. Dit wonderwerk was zeer fpoedig algemeen ruchtbaer, vs. 8-12. fi. De genezen blindeman werd voor het Sanhedrin gebracht, en aldaer plechtig ondervraegd , vs. 13-34- 1. Hy werd voor het Sanhedrin gebracht, omdat de genezing op eenen Sabbathdag gefchied was, vs. 13, 14. 2. Aldaer werd hy ondervraagd, hoe hy zijn gezicht gekregen had, en wat hy van jesus oordeelde, vs. 15-17. 3. Wijders handelden de Joodfche Overheden, met de ouderen van dezen man, om te onderzoeken, of hy blind geboren ware, vs. 18-23. 4. Daerna werd de man zelvs binnen geroepen , en men zocht hem te bewegen, dat hy aen jesus de eer van dit wonderwerk ontzeggen zoude, maer toen hy jesus bleev belijden, XX, deel. £K 3j  cl INLEIDING. werd hy in den ban gedaen vs. 24-34. & Na verloop van eenige dagen, onti moètte de Heiland den blindgeborenen , welken Hy genezen had, verfterkte hem in zijn geloov, en hield een zeer merkwaerdig gefprek met de Pharizeeuwen, die daerby tegenwoordig waren, Kap. IX: 35— X: 21. «. De Heer jesus ontmoette den blindr geborenen,en verfterkte hem in zijn geloov, vs. 35-39b. By dit gefprek waren eenige Pharizeeuwen tegenwoordig, tot welke de Heiland eene merkwaerdige redenvoering hield, Kap. IX: 40. X: 21. a. De aenleiding was de vraeg der Pharizeeuwen, Kap. IX: 40. fi. De Heiland beantwoordde hera. Kap. IX: 4t— X: 21. 1. In het gemeen , vs, 4.1. 2. Meer byzonder hield de grote Leeraer eene zeer gewichtige redenvoering over zich zei ven, welke verfchillende uitwerkfe-. len had, Kap. X: 1-21. , -et, De reden voering zelve vinden wy ys. i-l8. De  INLEIDING. eiï /. De Heiland bediende zich van eene eigenaertige gelykenis, welke Hy vervolgens, in de voornaemfte byzonderheden, nader ophelderde, vs, 1-5. //. Hy verklaerde deze gelykenis nader, vs. 6-18. f. De aenleiding was, dat de Pharizeeuwen dezelve niet verftonden, vs. 6. ff. De nadere verklaring vinden wy vs. 7-je 8. L Omtrent de deur van den fchaepftal, en de geheimzinnige beduidenisdaervan,vs.7-10, en 4J. Omtrent den Herder, vs. 11 -r8. ——. De uitwerkfelen van deze reden voering ontmoeten wy vs. 19-21. C. By gelegenheid van het Feest der vernieuwing van den Tempel, geraekte de Heiland in een twistgeding, met de Overften der Joden, Kap. X: 22-,39. XX. deel. [K 4]  cm INLEIDING; «. De omftandigheden van tijd en plaets worden ons opgegeven, vs. 22, 23. (3. Het merkwaerdig gefprek van den Heiland , met de gevolgen daervan , wordt ons aengefeekend, vs. 24-39. a. Het gefprek zelve vinden wy vs. 24-30. fl. De aenleiding was eene vraeg der Schrivtgeleerden,. vs. 24. 6. Het merkwaerdig gefprek van den Heiland wordt befchreven vs. 25-30. i. De üitwerkfelen van dit gefprek worden ons opgegeven, vs. 31-38. a. De Pharizeeuwen wilden den Heiland fteenigen, vs. 31. 6. Dit gav aenleiding tot eene verdere woordenwisfeling, waerdoor die boosaertige onderneming verydeld werd, vs. 32-38. t. De Pharizeeuwen wilden den Heiland grijpen , maer deze poging werd verydeld, vs. 39. I. De Heiland begav zich vervolgens over de Jordaen naer Bethabara ,en predikte aldaer, met dit gevolg, dat velen in Hem geloovden , Kap. X: 40-42. K. Wijders ging de Verlosfer naer Bethamen, en  INLEIDING. cLffl en wekte lazarus op uit de doden, Kap. XI: 1.53. A. De gefchiedenis zelve wordt omftandig aengeteekend , vs. 1 - 44. m. De voorafgaende omftandigheden vinden wy vs. 1-33. a. De Heer jesus kreeg tijding, dat lazarus , zijn byzondere vriend, dood krank ware , vs. 1 - 5. b. Na verloop van twee dagen, reisde Hy naer Bethanien, vs. 6- 16. a. Zijne Discipelen raedden Hem deze reis af, uit aenmerking van het gevaer, waeraen Hy zich zo naby Jerufalem blootftelde, vs. 6-8. 6. De Heiland beantwoordde deze zwarigheid, vs. 9-15. il Hy verklaerde , dat 'er gene redenen waren om te vrezen, vs. 9, 10. en 2. Gav hun bericht,omtrent het oogmerk van deze reis, vs. 11-15- —. Met oneigenlyke uitdrukkingen , vs. 11-13. . Met duidelyke woorden ■ vs. 14, 15. C. Op aenrading van thomas, beflO' XX. deel. [K 5]  cm INLEIDING. ten de Discipelen , om hunnen Godlyken Meester kloekmoedig te volgen , vs. 16. p. De Heer kwam te Bethanien aen i en hield 'er vooraf eenige merkwaerdige gefprekken , vs. 17-33. 0. De komst van den Heiland te Bethanien , en de treurige omftandigheden, in welke Hy de zusters van lazarus ontmoette, vinden wy vs. 17-19. Ö. Daerop volgde zijn gefprek met MAKT HA , VS. 20-27. t. Wijders de ontmoeting van maria , en hare zamenfpraek met den Heiland, vs. 28-32. fa. Eindelyk de ontroering van den Heiland, by gelegenheid der algemene treurigheid, vs. 33. ft De opwekking van lazarus zelve wordt ons aengeteekend, vs. 34-44. a. By het grav gekomen zijnde, ween-; de de Heiland , het welk door de Overften der Joden verfcheidenlyk geduid werd, vs. 34-38. h Hy gav bevel om den fteen aftenemen, en by deze gelegenheid openbaerde martha op nieuws haer ongeloov , vs. 39, 40. c. Na-  INLEIDING. clv v< Nadat Hy gebeden had, deed Hy lazarus, doorzijn Alvermogen, uit het grav komen, vs. 41 - 44. B. De gevolgen van dit wonderwerk worden vs. 45-53. aengeteekend. «. Velen erkenden jesüs voor den Messias , vs. 45. ft Anderen brachten het geval aen den Groten Raed, die daerop befloot, om den Heiland van kant te maken, vs, 46-53. a. De aenbrenging vinden wy vs. 46. b. De raedpleging van het Sanhedrin, vs. 47, 48. f. Den voorflag van cajaphas , vs. 49-52, en d. Het befluit van den Raed, vs. 53. L. Verder begav zich de Heer jesus naer de Stad Ephraim, omdat zijne uur nog niet gekomen was, Kap. XI: 54. M. Eindelyk verhaelt de Euangeiist zeer uitvoerig, hoe de Heiland, voor de laetftemael, naer Jerufalem gegaen zy, om het Paeschfeest te vieren, als mede wat Hy, by die gelegenheid, gefproken engeleden heeft, Kap. XI: 55_ XX: 31. A. Eerst bericht ons joannes zeer uitvoerig, hoe de Heiland zijn laetfte Paeschfeest te Jerufalem gevierd heeft, en het XX. ceel.  eivi INLEIDING gene daerby is voorgevallen, Kap. XI* 55- XVII: 26. «. De voorbereidende omftandigheden vinden wy Kap. XI: 55— XII: 50. ft Het houden van den laetften Paeschmaeltijd zei ven, en de zeer merkwaerdige gefprekken, by die gelegenheid gehouden, Kap. XIII, XIV. en y. De laetfte redenen , welke de Heiland, na den Paeschmaeltijd, tot zijne Discipelen gefproken heeft, Kap. XV: 1— XVII: 26. 0. In het opgeven der voorbereidende omftandigheden , Kap. XI: 55— XII: 50. > «. Herinnert de Euangeiist, dat het voor den Heiland zeer gevaerlyk ware,zich naer Jerufalem te begeven, zodat Hy, naer den mensch gefproken, wel redenen zou gehad hebben , om van het Paeschfeest terug te blijven, Kap. XI: 55-57. b. Dan vermits thans het uur van zijn verzoenend lijden naderde, kwam jesus evenwel, in weerwil van al het gevaer, te Jerufalem , om het Paeschfeest te vieren » Kap. XII. 3. Eerst begav Hy zich naer Bethanien, vs. 1 - ir. 1.  INLEIDING. ctvn 1. Zijne aenkomst aldaer vinden wy vs. i. 2. Hy werd aldaer op een gastmael onthaeld, en door maria gezalvd, vs. 2-8. 3. By die gelegenheid, was 'er een grote toevloed van menfchen , om jesus en lazarus te zien, het welk de woede der Pharizeeuwen op nieuws gaende maekte, vs. 9-11. &. Vervolgens begav zich de Heiland naer Jerufalem, vs. 12-50. 1. Hy deed zijne plechtige intrede binnen Jerufalem, vs. 12 -19. , «—. Deze intrede zelve wordt verhaeld, vs, 12-16, en . Het gevolg daervan, vs. 17-19. /. Zo op de menigte, vs. 17, 18. //. Als op de Pharizeeuwen,-vs. 19. 2. By gelegenheid, dat eenige vreemdelingen, die te Jerufalem gekomen waren , om het Paeschfeest te vieren, hunne begeerte verklaerden, XX.. deel.  clviii INLEIDING; om jesus te zien, deed Hy eene zeer gepaste redenvoering , en onder het uitfpreken van dezelve, werd 'er eene ftem uit den hemel gehoord. Over het een en ander, maekt de Euangeiist eenige aenmerkingen, vs 20-50. a—. De reden voering van den Heiland wordt aengeteekend, vs. 20-27. /. De aenleiding vinden wy vs. 20-22. //. De redenvoering van den Heiland zelve wordt opgegeven, vs. 23-27* f. Eerst fprak Hy tot zijne Discipelen, vs. 23-26. ff. Wijders wendde Hy zich al biddende tot zijnen Vader , vs* 27, 28a. . Er werd eene ftem uit den hemel gehoord, en by die gelegenheid, fprak de Heiland tot de fchaer, over zijne verhoging aen hes kruis, vs. 28b-36. /. Ef  INLEIDING. clix . Er werd eene ftem uit den hemel gehoord, vs. 28b. //. Deze ftem werd, doof de menigte des volks, het welk thans in het voorhov van den Tempel vergaderd was, verfchillendlyk begrepen, vs. 29. ///. Daeruit nam de Heiland aenleiding, om van zijne verhoging aen het kruis te fpreken, vs. 30-36. t- T)it voorftel vinden wy vs. 30-33. ff. Maer,omdat de menigte Hem niet begreep, verklaerdede Heer jesüs zich nader , en begav zich daerna naer den olij vberg» vs. 34-36. ———. De Euangeiist befiuit het verhael van 's Heilands Pfophetifche bediening met eenige aenraerkingen, vs. 37-50. vv /• Dezeaeiimerkingenve*.  fLX INLEIDING keeren eerst over de geringe vrucht van 's Heilands lievderijke pogingen , van wegens het hardnekkig ongeloov des Joodfchen volks, vs. 37-43- f. De geringe vrucht van jesus prediking wordt voorgefteld , vs. 37. ff. De oorzaek was het hardnekkig ongeloov des Joodfchen volks, waervan jesaias reeds gepropheteerd had , vs. 38-41. fff. Evenwel waren 'er, zelvs van de aenzienlykften, die in Hem geloovden, offchoon zy.'er uit menfchenvreesniet voordurvden uitkomen, vs. 42, 43//. De-andere aenmerking van den Euangeiist beftaet hierin, dat de fchuld van het ongeloov der  Inleiding. der meeste Joden geenzins aen den Heiland moest geweten worden. Hy had alle mogelyke middelen in het werk gefteld, 0m dat hardnekkig volk té recht te brengen. Ten betoge daer van geevt Joannes > by wijs van zamentrekkende herhaling , den zakelyken inhoud van'sHii; lands prediking op| vs. 44-5o. ft Kap. XIIT, XIV, verhaelt de Euangeiist , hoe de Heiland den laetften Paeschmaeltijd gehouden, en wat Hy by die gelegenheid gefproken hebbe-. «• Het gene tusfchen den Heiland en" ' zijne Leerlingen is voorgevallen, terwijl judas de verrader nog tegenwoordig was* vinden wy Kap. XIII: 8. Eer de Euangeiist tot dit verhael zelve overgaet, laet hy een gewichtig voorbericht voorafgaen, waerin hy ons de bewe-' XX. DÈELi fJLJ  cixii INLEIDING. gende oorzaek van 's Heilands lievderijke verrichtingen , om* trent zijne Apostelen, tot eene voorbereiding van zijn lijden, opgeevt, vs. i. ft. Het gene 'er aen den laetften Paeschmaeltijd is voorgevallen, terwijl judas de Verrader nog tegenwoordig was, vinden wy vs. 2-30. Hiertoe behoorde 1. De voetwasfchirg door den Heiland, aen zijne Discipelen verricht, vs. 2-20. -T-. Vooraf geevt de Euangeiist bericht van den tijd, en 's Heilands merkwaerdige gemoedsgeftalte , vs. 2, 3. ui 11,1111» Hierop volgt de voetwasfching zelve , vs. 4-20. /. De voetwasfehing zelve, en het gene, by die gelegenheid , tusfchen jesus en petrus is voorgevallen, vinden wy vs. 4- n. f. De voetwasfehing zelve wordt kortelyk ver» haeld, vs. 4, 5. tt- He*  INLEIDING, ctxm ff. Het gene by dié gelegenheid, tusfchen den Heiland en petrus, is voorgevallen j wordt verhaeld, vs. 6-iï. //* By gelegenheid van deze voetwasfehing , hield dé Heiland eene zeer merkwaerdige redenvoering, ter verklaring van deze handelwijs, vs. 12-20. f. Eerst verklaerde Hy » wat zijn oogmerk in die verrichting geweest ware, om naméiyk Zijnen Leerlingen een voorbeeld van fles derigheid en lievderijke hulp vaerdigheid , ter naervolging, te geven j vs. 12-17. ff. Daerna voegde Hy 'er een paer aenmerkingeri by, vs. 18-20. I- Hy bepaelde zijne gézegden tot dërechtè voorwefpeiïjvS;iSl| ip, èii XX. debö £l i j  Clxiv INLEIDING. |l Nam eere beden* v king wtch, vs. 20. s. Hierop volgde de nadere ontdekking van den Verrader ,vs. si-30. «—. De Heiland ging, inde na* dere ontdekking van den Verrader, trapsgewijs en met alle zachtmoedigheid voort. Eerst maekte Hy , met ronde woorden, aen zijne Discipelen in het algemeen bekend , dat 'er onder hen een Verrader fchuilde, vs. 21, 22. ——. De Heiland verklaer* de zich duidelyker , vs. 33 - 26. /. De aenleiding daertoe was de vraeg, welke joannes, op den wenk van petrus , aen den Heiland voordelde, omtrent den perfoon van den Verrader, vs» 23-25. //. De onbewimpelde aenwijzing van den Verrader vinden wy vs. 26.  INLEIDING. crXT ———. De gevolgen dezer duidelyke ontdekking van den Verrader worden ons aengewezen, vs. 27-30. /. De aenleiding, waerdoor judas tot het verhaesten van zijne fchenddaed gedreven werd , is vs. 27-29, aengeteekend. //♦ Vervolgens ging hy uit, om zijn grouwzaem ontwerp te volvoeren , vs, 30. *. De gefprekken, welke de Heiland aen den Paeschmaeltijd , na het vertrek van den Verrader, met zijne overige Discipelen, tot hunne onderwijzing en vertroosting , gehouden heeft , worden vervolgens aengeteekend , Kap. XIII: 31— XIV: 31. 8. Eerst ftelde de Heiland eenige onderwijzingen voor , welke de Elven in het gemeen raekten, Kap. XIII: 31.35. 1. Met opzicht tot zijn vertrek uit de waereld, vs. si-55 XX. de^ LL 33 3 33*  CLXVI INLEIDING. Hiervan fpreekt Hy in tweederlei betrekkingen. *—. Zo als het heerlyk zijn zou voor Hem zeiven, vs. 31» 32» e" Zo als het voor zijne Leerlingen fmertelyk wezen zou, naer het vleesch, vs. 33- 2. Daerna waerfchouwde Hy hen tegen de verzoek in gén . aen welke zy zouden bloorgefteld worden, ys, 34, 35. $. Hierop volgde een byzonder onderricht voor petrus, vs. 36*38, £ Wijders richtte de Heiland zijne aenfpraek tot de elv Apostelen in het gemeen. Dit gav aenleiding tot ettelyke vragen, welke Hy hoofdzakelyk beantwoordde, Kap. XIV. X. De algemene aenfpraek van den Verlosfer , aen alle de Discipelen , vinden wy vs. 1-4. Zy behelsde sr, Eene bemoedigende ver-  INLEIDING. clxvii troosting, welke vs. i. voorgefteld, en — —. Vervolgens nader aenge- drongen wordt, vs. 2-4. t. Deze aenfpraek van den Heiland aen zijne Discipelen, gav aenleiding tot verfcheidene vragen, welke Hy elk afzonder] yk beantwoordde , vs. 5-3*. —De eerfte vraeg was van thomas, vs. 5-7. /. De viaeg vinden wy vs. 5, en //♦ Het antwoord, vs. 6,7. — —. De tweede vraeg was die van phiuppus. vs. 8-21. /. De vraeg vinden wy vs. 8. //. Het antwoord van den Heiland, op deze vraeg, was zeer uitvoerig, vs. 9-21. f. Eerst beantwoordde Hy de gemelde vraeg van phiuppus , vs. 9 - ix. ft- Hierop wendde Hy XX. DMi.1 £L 4]  clxviiï INLEIDING; zich meer algemeen, tot alle dë elv Apostelen, met welke Hy thans, na het vertrek van jueas , aen tafel zat, vs. 12-31, Hy beloovde hun 4. De gaev der wonderwerken , vs. 12 15. ||. Den beflendigen byftand van den heiligen geest , vs. 16, 17, alsmede 4|1. Dat Hy hen niet hulpeloos in de waereld laten zou^ maer tot hun wederkeren , om hen nader te onderwijzen, vs. 18-20. J444' Eindelyk verklaerde Hy, dat Hem liev te hebben, het welk in het onderhouden van zijne geboden beftaet , genadig zal beloond  INLEIDING. ast» loond worden, vs, ai. . Eindelyk deed judas thad,deus eene vraeg , waerop de Heiland voortging in zijne redenvoering, vs, 22-31. /♦ De vraeg van juoas wordt voorgefteld, vs. 22. ^/♦ Zonder deze vraeg te beantwoorden , ging de Heiland voort in zijne redenvoering, vs. 23-31. f. Hy drong nog eens aen , op de lievde tot Hem , en het bewaren van zijne woorden, vs. 23. 24. tf. Hy herhaelde de belovte, omtrent het zenden van den heiligen geest, vs. 25, 26. ftt- Eindelyk nam Hy van hun een tederhartig affcheid, vs. 27-31. *. Eap. XV-XVH. teekent de Euangelist de laetfte redenen aen, welk de Heiland , na den Paeschmaeltijd, tot. zijne Discipelen gefproken heeft, XX. deel, CL 5J  clxx INLEIDING. q. Het eerfte deel van deze redenvoering is vermanend, Kap. XV: 1-17. fl. Deze vermaning wordt eerst geheimzinnig, onder eene geljke» nis voorgefteld, vs. 1-8. 1. De gelykenis zelve vinden wy vs. 1, 2, en s De toepas(ing daervan op de Discipelen, vs. 3-8. ft. De Heiland voegde 'er eene tweede vermaning by tot lievde, vs. 1. Eerst vermaende Hy zijne Apostelen, om Hem ftandvastig liev te hebben, vs. 9 -11. 2. Daerna om eikanderen liev te hebben, vs. 12. 3. Vervolgens werden deze vermaningen , door ettelyke drangredenen , nader aengebonden, vs. 13-17. b. Het tweede deel van deze reden voering is belovend en bemoedigend, Kap. XV: 18— XVI: 4. fl. De Heiland bracht den Apostelen onder het oog, dat zy, evenals Hy zelvs, aen den haet en de ver-  INLEIDING. clxx! vervolgingen der waereld zouden worden blootgefteld , vs. 18-21. 6. Wijders betoogde Hy het onverfchoonbare en ftrafwaerdige van dezen haet, vs. 22-25. f, Daerna bemoedigde Hy zijne Apostelen, met de belovte van den heiligen geest, vs 26, 2*7. 6. Verder vertroostte Hy hen tegen de vervolgingen, Kap. XVI: 1-4. • f. Het derde deel van 's Heilands laetfte redenvoering tot zijne Apostelen , behelst een vertoog van de nuttigheid, welke voor hun , uit zijn aennaderend vertrek, zou voortvloeien, vs. 5-33. a. De zaek zelve wordt voorgefteld, vs. 5-15. Hier ontmoeten wy 1. Eene ingewikkelde beftraffing, vs. 5, 6. a. Hierop volgt een voordel van de nuttigheden, welke in des Heilands aennaderend vertrek lagen opgefloten, vs, 7-15. XX. deel.  cLxxii inleiding: —. Eerst in het gemeen l vs. 7. « . Daer na wordt de zaek in de byzonderheden , meer uitvoerig voorgefteld , vs, 8-15. /, Zo ten aenzien van de ongelovige waereld , vs, 8-11. //, Als met opzicht tot de Discipelen zelvs. vs. 12 -15, % Wijders voerde de Heiland eenen troostgrond aen , die recht gefchikt was naer hunne toenmalige omftandigheden. Hy verzekerde zijnen Apostelen, dat Hy niet voor altoos henen ging, maer dat Hy zou wederkomen , en door lijden in zijne heerlykheid. ingaen, vs. 16-33. X. Deze zaek wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 16, en s. In de byzonderheden nader uitgebreid, vs. 17-33. -—. In deze troostreden zou de Heiland verder zijn voortgegaan, indien Hy niet door in:  INLEIDIN©. eixxiii infpraek zijner Dhcipelen gefluit ware, vs. 17, 18. * . Deze infpraek der Discipelen gav aenleiding, dat het gefprek van den Heiland eenigzins anders beftuurd wierd» Hy bediende zich, naer zijne wijsheid, vaö deze gelegenheid, vs. 19.33. /. Om de Apostelen in hunne onwetendheid te onderwijzen, vs. iq. 2r. //♦ Om hen in de toenmali* ge omftandigheden te bemoedigen, vs. 29, 30. /♦ Het onderwijzend gedeel* te vs. 19-28. had Detrek* king, f. Deels tot het zien van den Heiland, voor eenen kleinen tijd, vs*' 19-27. 4. Dit onderwijs verkeerde omtrent de zaek zelve, het zien en niet zien van den Heiland , vs. 19-24. XX DEEL.  Cltcxiv INLEID I*N G, 1|. Omtrent de düisterè wijs van voorftel, vs. 25-27. ff. Deels tot het henen 1 gaen naer zijnen Vader * vs. 28. //. Dan de Heiland oordeelde het nodig, om de Apostelen, in de toenmalige omftandigheden, te beinoedigen, vs. 29-33. f. De aenleiding daertoe werd geboren uit het antwoord, het welk zy t op de vorige onderwijzingen van hunnen Meester j gegeven hadden, vs. 29, 30. ff. Hy fprak hun daerorii nog nader een woord van bemoediging en waerfchouwing , en bracht daermede deze gefprekken ten einde4 vs. 31-33- L Eerst maekte Hy eene algemene aefimerking over de gemelde'  INLEIDING. cixxv melde verklaring der Discipelen , vs. 3 r. \\. Dierop volgde de waerfchouwing en bemoediging zelve vs> 32» 33J Zy verkeerde omtrent De verregaende gel 00vsbez wijking der Apostelen, vs. 32, en #. De nakende verdrukkingen^ 33. * De Verlosfer, zijne affcheidsreden tot de Apostelen geëindigd hebbende,deed voor hun een hartelyk en merkwaerdig gebed, Kap. KV LI. *. By wijs van voorreden, befchrijvt de Euangeiist de gebaerden van den biddenden Heiland, vs. 1». *. Daerop laet Hy het gebed zelvs woordelyk volgen, vs. ib-26". vVy onderfcheiden 'er drie hoofddelen in. fl. Eerst bad de Heiland voor zich zei ven, vs. i>-5. 1* Hy bad om verheerlykt te worden, vs. i\ XX. DEEL.  èLXxvi iNLÊÏDÏN& 2. Hy drong deze bede nadef aen, vs.. 2-4, en 3. Herhaelde dezelve nog eensj' vs. 5. fi. Daerna bad de Heiland voor zijne Apostelen, die vervolgens het Euangelie onder alle volken zouden prediken, dat zy in hun geloov mogten bevestigd worden1*, ten einde hun Apostelambt bei hoorlykj en met zegeH waer te nemen, vs. 6-19. 1. Hy beval hen aen de gunftige lievdezörg van zijnen hemelfchen Vader , vs* 6-10. . 2. Meer byzonder bad Hy, dat zy in hun geloov mogten bewaerd en bevestigd worden* té meer, daer Hy hen eerlang verlaten zou, vs. 11-13. 3. Alsmede * dat zy onder dé vervolgingen mogten gefterkÉ worden, vs. 14-19. f. Wijders bad de Heiland voor allen , die j door den dienst der Apostelen, tot het geloov zoudert bewogen worden, vs. 20-24. Eerst  INLEIDING, clxxviï —. Eerst in het gemeen, vs. 2 o, en . Daerna meer byzonder, vs. 21-26. /♦ Dat alle gelovigen onderling één mogten zijn, vs. 21-23. //. Dat zy na dit leven eindeloos mogten verheerlykt worden, vs. 24. tl. Eeindelyk bad de Heiland nog eens voor zijne Apostelen, vs. 25, 26. B. Kap. XVIII—XX. verhaelt de Euangeiist het lijden en fterven van den Verlosfer, alsmede de voornaemfte omftandigheden van zijne opftanding, zich bepalende tot zulke byzonderheden, welke ter nadere opheldering der berichten van de andere Euangelisten dienen konden. «. De gefchiedenis van 's Heilands lijden en fterven ontmoeten wy Kap. XVIII, XIX. Wy onderfcheiden 'er vier hoofdbyzonderheden in; het gevangen nemen van den heiligen jesus; zijne ondervraging in het paleis van den Hogepriester; het gene Hy ondergaen heeft, in het rechthuis van den Romeinfchen Stadhouder; en het gene Hy geleden heeft op Golgotha. £X. deil. £M]  etxxvm INLEIDING. a. Het gevangen nemen van den Heiland wordt Kap. XVill: 1-12, befchreven. a. Vooraf gaet eene befchrijving van den tijd en de plaets, vs. i. fi. Hierop volgt de zaek zelve, VS. 2-12. 1. De aenkomst van zijne vyanden , gezonden om Hem te vangen, vinden wy vs. 2, 3. 2. jstus giv zich gewillig over, hoewel Hy blijken liet, dat Hy zich , wanneer Hy gewild had , ligtelyk had kunnen redden, vs. 4- 9. 3. petrus operbaerde, by die gelegenheid , eenen ontijdigen yver, vs. 10, n. 4. Vervolgens werd de onfchuldige jesus gebonden en gevangelyk wechgeleid, vs. 12. J>. Wijders werd de Heiland, in het paleis van den Hogepriester cajaPhas, ondervraegd, vs. 13-27. a. Eerst werd de lijdende Emanuel naer annas , en vervolgens naer cajaphas geleid, vs. 13, 14. 6. Het gene ter laetstgemelde plaets is  i N L E I D I N G. clkux is voorgevallen, vinden wy vs. 15-27- 1. petrus verlochende zijnen Meester, voor de eerftemael, vs. 15-12. 2. Ondertusfchen werd de Heiland door cajaphas ondervraegd, en, by gelegenheid van zijne vrijmoedige verantwoording, door eenen der die naren geflagen, vs. 19-23. 3. Hierop volgen de andere verlocheningen van petrus, vs. 24-27. —•. De tweede, vs. 24,25, en — De derde, 26, 27. f. Het gene de Heiland, voor den fichterftoel van den Romeinfchen Stadhouder pontius pilatüs geleden heeft, befchrijvt de. Euangeiist zeer omftandig, Kap. XVIII- 28—. XIX: 16. 9. Het overgeven van den Hei* land, door den Joodfchen Raed, aen den Romeinfchen Stadhouder, vinden wy Kap XVIII; 28. k De Gericht-handelingen van XX. deei. £M 2j  clxxx INLEIDING. pilatüs, den Romeinfchen Stadhouder , met den onfchuldigen jesüs , befchrijvt onze Euangeiist , in vele merkwaerdige byzonderheden , zeer omftandig, Kap. XVIII: 29— XIX: 16. 1. Eerst handelde de Landvoogd met de Joodfche Overheden , vragende naer hunne befchuldigingen tegen den gewaenden misdadiger, Kap. XVIII: 29-32. —. De vraeg van den Stadhouder, naer de befchuldigingen , en het antwoord der Joodfche Overheden, vinden wy vs. *9, 30, en —. Het verdere gefprek van pilatüs met den Heiland , waerby de Euangeiist eene gewichtige aenmerking gevoegd heeft, vs. 31, 32. 2. Daerna handelde de Stadhouder met den Heer jesüs zeiven , om te verzoeken, of Hy zich aen de misdaed van gekwetfte Majefteit tegen den Kei-  INLEIDING, ctxxxi Keizer had fchuldig gemaekt, en verklaerde Hem openlyk voor onfchuldig, Kap.XVm33-38. —. De gemelde onderhandeling zelve vinden wy vs. 33-37, en ——. De plechtige verklaring van's Heilands onfchuld,vs. 38. 3. pilatüs bemerkt hebbende, dat jesus onfchuldig ware , zocht Hem los te laten; dan dit werd door de woede der Joden verhinderd , vs. 39>4o. 4. De Stadhouder beproevde nog verfcheidene middelen, om het leven van den onfchuldigen jesus te beveiligen, Kap. XIX: 1-15. —. Hy liet den Verlosfer geftrengelyk geesfelen, en, nadat Hy door de Soldaten wreedaertig mishandeld was, ftelde hy Hem, in die erbarmelyke gedaente, aen het volk ten toon, om de XX. deel. [M 3J  clx:.xii INLEIDING. menigte, door dit deernis waerdig fchouwfpel, tot mededogen te bewegen. Maer de Overpriesters fcbreeuwden, dat Hy moest gekruicigd worden , vs, 1-6». /. Deze poging van den Stadhouder, om het leven van den Heiland te redden, vinden wy vs. i - 5- f. jesus werd gegeesfeld, vs. 1. ff- Door de Soldaten wreedaertig mishandeld, vs. 2, 3, en fff. Aen het volk ten toon gefield, om het zelve » tot mededogen te bewegen, vs. 4, 5. //♦ Ook deze poging van den Stadhouder mislukte, vs, 6\ »-—• Hy verklaerde nog eens, dat hy jesus onfchuldig oordeelde, maer al wederom te yergeevsch, vs. 6'>, 7. •=—Deze  INLEIDING, clxxxjis *•»» m Deze nieuwe befchuldi- ging gav aenleiding , dat de Stadhouder den Heiland op nieuws ondervraegde, vs. 8- ii. tS^S*?*** De Stadhouder wendde nog verfcheidene middelen aen, om den onfchuldigen jesus los te laten; maer alles was te vergeevsch. De woede der Joden was niet te ftillen, dan met den dood van dien rechtvaerdigen s vs. 13-15. 5. Eindelyk zag de Stadhouder zich gedrongen, om bevel te geven, tot het kruicigen van den onfchuldigen jesus,vs.i<5. i. Ten laetften verhaelt de Euangeiist, wat de gezegende Verlosfer op Golgotha geleden hebbe , met de ge-; volgen daer van, vs. 17.42. 3. Het lijden van den Heiland op Golgotha zelvs vinden wy vs, 17- 3°.. 1. Het gene onder den weg gebeurd is, verhaelt de Euangeiist vs. 17, XX. dml; [M 43  cuxxxr INLEIDING. 2. Het gene op Golgotha zelve is voorgevallen, vinden wy vs. 18-30. —De Heiland werd gekruicigd, vs. 18. . Het gene na de kruiciging is voorgevallen, ontmoeten wy vs. 19-27. /♦ Er werd een opfchrivt boven het kruisgeplaetst, vs. 19-22. //♦ De Soldaten verdeelden de klederen van den gekruicigden Verlosfer, vs. 23, 24. ///. De gekruiste Heiland beval zijne moeder aen de lievdezorg van joannes ■—■■" 11 » Al dat duldeloos lijden eindigde in den dood van den Middelaer, vs. 28-30. /. Vooraf fprak Hy nog eenige merkwaerdige woorvs. 28-30*. //♦ Daerna blies Hy denlaetftenadern uit, vs. 30b. 6. Het gene op 's Heilands laetfte . lij den gevolgd is , verhaelt de Euan-  INLEIDING. ctxxx» Euangeiist,vs. 31-42. Hybrengt alles tot twee byzonderhen 1. Hetdoorfteken van 's Heilands zijde , ten blijke dat Hy waerlyk geftorven ware , vs. 31-37. 2. Zijne begravenis, vs. 38-42. 0. De gefchiedenis van 's Heilands op- ftanding, of liever eenige verfchijningen van den verrezen Verlosfer, waeruit het onlochenbaer gebleken is, dat Hy waerlyk zy opgeftaen, befchrijvt de Euangeiist, Kap. XX. Te weten, Apostel joannes geevt eigenlyk geen bericht van 's Heilands opftanding. Ook vermeldt hy niet alle deverfchijningen 'van den opgewekten Heilands. Het gene de vorige Euangelisten, omtrent deze allergewichtigfte gebeurtenis, hebben aengeteekend, gaet hy met ftilzwijgen voorby ; of fpreekt 'er zeer kortelyk van. Hy wilde alleenlyk eenige byvoegfelen geven, of zommige byzonderheden nader uithalen. Voorts bepaelt hy zich tot zulke gebeurtenisfen, by welke hy zelvs, als oog- en oorgetuige, is tegen voordig geweest. XX. d1il. [M53  fLxxxvi INLEIDING. Wy onderfcheiden, in dit Kapittel, drie hoofdbyzonderheden 9. Een gefchiedkundig bericht, niet zo zeer van jesus opftanding , als wel omtrent de gravkelder, die door maria magdalena , petrus , en onzen joannes werd ledig bevonden , vs. i -10. b. Een omftandig verhael , aengaende drie verfchijningen van den Heiland» tot een onlochenbaer bewijs, dat Hy waerlyk was opgeftaen, vs 11-29. »*. Eene aenmerking van den Euangeiist, omtrent het gewichtig einde, het welk hy in dit gefchrivt bedoelde, vs. 30, 31. 9. In het eerfte bericht, vs. 1 -10, wordt a. Eerst aengeteekend het gene maria magdalena deswegen heeft waergenomen, vs. 1, 2, en % Dan de bevinding van zaken, door petris en onzen Euangeiist zei ven, vs. 3-10. b» Vs. 11-29, befchrijvt de Euangeiist drie verfchijningen van den opgewekten christus. a* Met de allereerfte werd maria MAG-  INLEIDING, clxxxvi? magdalena verwaerdigd , vs. 11-18. 1. De aenleiding tot deze verfchijning vinden wy vs, 11-13. 2. De verfchijning zelve, vs, 14-18. De vijfde verfchijning gefchiedde aen het gezel fchap der Aposlen, des avonds van dien zelvden zondag , op welken de Heiland is opgeftaen, vs. 19-23. Wy onderfcheiden 'er in i. De verfchijning zelve vs. 19, en 2'. Het lievderijk verkeer van den Heiland met zijne Discipelen, vs. 20- 23. De zesde verfchijning gefchiedde acht dagen later, aen het zelvde gezel fchap der Apostelen maer toen was 'er thomas ook by tegenwoordig, vs. 24-29. f. thomas wilde in den beginne niet geloven , dat jesus zich, aen zijne Apostelen vertoond hadde, vs. 24, 25. s. Maer nu werd hy van 's Heilands opftanding volkomen XX. d2el»  «lxxxviu INLEIDING. overtuigd, vs. 26-29. Hier ontmoeten wy —. De verfchijning van den opgewekten Verlosfer, vs. 26, en —-—. Zijne zamenfpraek met thomas, vs. 27-29 t. Hierop volgt eene aenmerking van den Euangeiist, omtrent het gewichtig einde, het welk hy in dit gefchrivt bedoelde, vs. 3©, 3c. III. Kap. XXI, behelst een aenhangfel op joannes Euangelie , het welk hy 'er, met een byzonder oogmerk, heeft bygevoegd. Te weten, zommigen hadden, uit zekere gezegden van den Heiland, by gelegenheid dat Hy zich in Galiiea aen zijne Apostelen vertoonde , afgeleid , dat Apostel joannes , die reeds zeer hoog bejaerd was, nimmer fterven zoude. Hy oordeelde het daerom nodig, deze dwaling, by wijs van een aenhangfel tot zijn Euangelie, te wederleggen, en ten dien einde een omftandig verhael te geven van deze ganfche verfchijning , en de eigene woorden aen te teekenen , welke de Heiland , by gelegenheid van de gemelde verfchijning, gefproken had. —. Het ilot evenwel vs. 24, 24, fchijnt ons een byvoegfel van eene andere hand te wezen. Dit  INLEIDING, ci-mrx Dit Kap. XXI, behelst twee hoofdzaken. K, Eene zeer merkwaerkwaerdige verfchijning van den opgewekten Verlosfer, aen zijne Apostelen in Galiiea, welke, in de omftandigheden, zeer uitvoerig befchreven wordt, vs. 1-23, en 2. Het flot, vs. 24, 25. K» Het eerfte ftuk behelst twee hoofdzaken. A. De gemelde verfchijning van den verrezen Heiland, vs. vs. 1-14, en B. Het zeer gewichtig gefprek, het welk de Verlosfer, by die gelegenheid, met den Apostel petrus gehouden heeft , vs. 15-23. ; A. In het verhael van de gemelde verfchijning, vs. 1-14. A. Geevt de Euangeiist eerst bericht van de perfonen, aen welke, en de gelegenheid, by welke de opgewekte jesus zich openbaerde, vs. 1-3. B. Hierop volgt de verfchijning van den opgewekten Verlosfer, vs. 4-14. «. De Heiland vertoonde zich aen zommigen van zijne Apostelen, in den vroegen morgen, vs. 4. 0. Hy openbaerde zich nader, en gav hun gelegenheid tot een meer gemeen- • XX. deel.  etc INLEIDING. zaem onderhoud , vs. .5-14. Hief ontmoeten wy a. Eerst de redehwisfeling der Discipelen , met de daerop gevolgde wonderdadige vischvangst , vs; 5, & l. Den indruk * welken het een eri ander maekte, op het gemoed van petrus, vs. 7, 8. è. Het onthael, het welk de Heiland hun toediende, vs. 9-13, en d. Eene gepaste aenteekening van den Euangeiist, vs. 14. By deze gelegenheid hield de opgewekte Verlosfer een zeer merkwaerdig gefprek, met den Apostel petrus, vs. 15-23. A. Eerst werd de Apostel petrus herfleld in zijne bediening, en in den hem opgedragen last, ©m jesus lammeren en fchapen te weiden, vs. 15-17. B. De Heiland voegde 'er eene Voorzegging by, waerin Hy het lot van petrus ingewikkeld, maer klaer genoeg voorfpelde, vs. 18-23. «. De Voorzegging zelve vinden wy 18, i9a. a. Zy werd onder duistere en verbloem-  INLEIDING. aa bloemde uitdrukkingen voorgefteld, vs. 18. b. Dan de Euangeiist voegt 'er eene nadere verklaring by, vs. 19*. A De Heiland gav petrus bevel, om Hem te volgen, vs. i9b-2$. a. Het bevel zelve vinden wy vs. iob. b. Hierop volgde een gefprek over joannes, den fchrijver van dit Euangelie, vs. 20-23. fl. Dit gefprek wordt voorgefteld, vs. 20-22, en Ö. Daeruit is een aenmerkelyk misverftand voortgefproten, vs. 23. 3* Na dit alles volgt het flot van joannes Euangelie, het welk 'ér, onzes erachtens, door Qüadratus, en andere opzieneren der Ephefifche Gemeente, is by gevoegd, vs. 24, 35. XX. Me£  exen INLEIDING Uitlegkundige Schrivten. In onze tael kan men, over het Euangelie van joannes, de volgende Schrijveren raedplegen. e. a. lampe, over het Euangelie van joannes III Deelen. in 40. h. sibersma , over het Euangelie van joannes in 4". c. hartzoeker , over het Euangelie van joannes IV Deelen. in 40. h. bruv.ning, over het Euangelie van joannes in 40. j. l. mosheim, Verklaring over het Euangelie van joannes in 40. j. van Nüys Klinkenberg. Amfterdam den 2*fte Jucy 1790; HE T  HET HEILIG EUANGELIUM, NAER DE BESCHRIJVING VAN J O A N NE S. XX. DEEL.   het heilig EUANGELIUM. NAER DE BESCHRIJVING VAN JOANNES. HET I. KAPITTEL JLjEt Euangelie van joannes beftaet uit drie Hoofd, delen. I. De Inleiding, Kap. I: i-jg. II. Een uitvoerig verhael van ''s Heilands leven, leer en daden, Kap. I: i9__ XX: 3Ij eQ III. Het aenhangfel, Kap. XXI. I. Kap. I: i - ï8. vinden wy de inleiding tot dit Euangelie waerm de hoge waerdigheid van christus Perfoon, tegen ' dt dwaelgeesten van dien tijd, befckrevcn wordt. De andere Euangelisten maken eenen aenvang met de menswording van den Verlosfer, maer joann*s klimt hoger op, en begint zijn Euangelie met te leren, dat JESüï voor zljne menschwording, ja van alle eeuwigheid beftaen den VadeT ^ W8erachtiS God ZV > ^énsweaens met Tot nader verftand van deze Inleiding, en da ongewone AA. DKEt. A 2  4 JOANNES. JU uitdrukkingen, welke in dezelve voorkomen, hebben vooraf bet een en ander op te merken. Het oogmerk van joannes , vooral in deze Voorreden, was voornamelyk om zich te verzetten tegen zekere verdervelyke dwalingen, wélke in zijnen tijd veel veld begonden te winnen. Wy bedoelen de Gnostieken , die eene menigte van uitvloeifelen uit de Godheid verdichtten, en onder dezelve die hoedanigheden verdeelden, welke Gods gezegenden Zoon , in eenen gezonden zin, alleen toekomen. Over dit ftuk hebben wy, in onze inleiding tot dit Euangelie , met opzet gehandeld. — Tegen deze dwalingen verzet zich nu joannes ; niet dat hy dezelve uitvoerig wederlegge, maer hy geevt alleenlyk eenige tegenftellingen op. Dit w£5 ook genoeg, tér onderrichting en overtuiging van de Christenen , die onzen joannes eerbiedigden als eenen Apostel, die, door den Geest der onfeilbaerheid, in alle waerheid geleid werd. Nu zal men aenftonds begrijpen , waer het van daen kome, dat joannes zich, in deze inleiding, van zulke zonderlinge en by ons ongewone uitdrukkingen bediend hebbe, als het Woord, Licht, Leven, Eeniggeboorèn, Volheid, en dergelyke. — Deze fpreekwijzen waren by de Gnostieken zeer gewoon, en zy gebruikten dezelve als kunstwoorden, om daerdoor hunne dwalingen uit te drukken. Nu kon joannes gene betere tegenftellingen maken, tegen de dwa« lingen der Gnostieken, dan door hunne eigene kunstwoorden te gebruiken, en door te leren dat alles, wat zy omtrent de verdichte uitvloeifelen der Godheid beweerden, in eenen gezonden zin op jesus , aengemerkt als Gods ee° algen en zelvswezigen zoon, toepasfelyk zy. Deze kunstwoorden zijn de volgende: z» Het woord. O ver deze Uitdrukking hebben wy, in onze inleiding, uitvoerig gehandeld. — De Gnostieken verftonden door het woord , AOrOS, het eerfte en voornaemfte uitvloeifel uit de Godheid , het welk in orde en rang onmiddelyk volgde op den ;eeuwigen God. Nu is christus, naer zijne Godlyka natuur, de eerfte in  ï O A N N E S. L | in orde en rang, onmiddelyk naest God den Vader. joannes nam daerom dit kunstwoord over, wanneer hy fprak van Gods zoon, en hy leerde dat het woord , het welk hy bedoelde, geen uitvloeifel ware. uit de Godheid, maer de eeuwige zoon van God, ééns wezens met den Vader, en de Almachtige Schepper aller dingen, vs. 1-3. Hier door verzette hy zich te gelijk tegen eene andere dwaling der Gnostieken, dat namelyk de Schepper der waereld, welken zy demeourgus noemden, een wezen ware, van den Hoogden God ten eeaemael onderfcheiden. Z. De Gnostieken ipraken ook van Licht, Leven, en Eenig*, geborenen. — Zy verftonden 'er door zekere Moties „ welke uit de Godheid, waren voortgevloeid, en deze onderfchetdene namen droegen, naer hunne verfchillende werkingen en betrekking. — Maer joannes verwerp, deze uitvloeifelen, en leert dat God maer éénen eeuwij gen en zeivswezigen Zoon hebbe, die de menfchelyke natuur heeft aengenomen , en daerom zeer gepast de tmiggeboren van den Vaier genaemd worde vs. 14. joan« »es voegt 'er b.y, dat alles, wat de Gnostieken van die weaens , welke zy Licht en Leven noemden , gewoon waren te verdichten, in eenen gezonden zin, op jesus Christus, Gods eeniggeborenen zoon, toepasfelyk, wars vs. 4. Si., 7, 8., 9, 10. 3. De Allerhoogfte God was, volgens de ongerijmde begrippen der,Gnostieken, geheel onkenbaer, en in eenen eeuwigen nacht verborgen, Hy léevde onbezorgd,, zonde* zich met de waereld te bemoeien. Zy ftelden de woning van den AUerhoogften God in den verst ^gelegenen hemel, en noemden deze woonplaets n^«, de Volheid. Aldaer hadden ook de eerfte en voornaemlte JEones hunne verblijvplaets. — Nu was christus, volgens de Gnostieken , ook een uitvloeifel uit de Godheid, maer van lageren rang, zodat Hy uit dat ïlAif/iw^, de Volheid, was uitgefloten. Tegen deze dwaling leerde joannes, dat christus, Gods eeuwige en eenige Zoon^ van den beginne by God geweest ware vs. 1, j», XX. DEEL, A ^  JOANNES. I. Van dat woord IlA>)pa/x«, Volheid, bedient zich JOaHhes vs. 16 , lerende dat bet zogenaemde TlMipoii&z der Gnostieken een louter verdichtfel ware , maer dat men den Heer jesus in nadruk een IlAsjpw/** , eene volheid, mogt toeschrijven, wanneer men daerdoor verftond den rijkdom zijner algenoegzaemheid, en den overvloed vaa zijne genadegaven en weldaden. Wijders moeten wy 'er nog byvoegen, dat joannes de Doper, volgens de leer van onzen Apostel, het Licht zelve niet geweest zy vs. 6-8. Wy mogen 'er uit befluiten , dat zommige der Gnostieken al te hoge gedachten hadden van joannes den Doper, en verdicht hebben» dat één van de iEones zich met joannes den Doper vereenigd had. —- Dit wanbegrip fchijnt aenleiding gegeven te hebben tot den aenhang der St. Jans Christenen, anders Sabeërs genaemd , die joannes den Doper als hunnen Propheet eerbiedigen, en nog in Perlien en Arabien gevonden worden. — Tegen deze al te hoge gedachten, omtrent den perfoon van joannes den Doper, leerde onze Apostel, dat joannes het Licht zelvs niet geweest zy, dat het gene de Gnostieken van het Licht verdichtten, aen chbistus in eenen gezonden zin moest toegefchreven worden, en dat joannes alleen een dienaer geweest ware , gezonden om getuigenis te geven van christus , die in de waereld gekomen was, om het menschdom te verlichten vs. o. Voorts herinnere men zich het gene wy, in onze inleiding , breder hebben aengeteekend. Het overige, het welk tot nader veritand van zaken nodig is, zullen wy in onze Uitbreiding inlasfchen. Wy  JOANNES. I. 7 Wy onderfcheiden, in de Inleiding van dit Euangelie, de volgende byzonderheden. K, Eerst leert de Euangeiist, dat jesus christus merachtig God zy, iénswezens met den eeuwigen Vader, en de Almachtige Schepper aller dingen, vs. 1-5. 3, Daema weder/preekt hy het wanbegrip van zommigen; die zich van joannes den Doper al te verhevene gedachten moeiten, vs. 6-8. i, Wijders leerde hy, dat het gene de Gnostieken leerden, van dat uitvloeifel, het welk zy het Licht noemden, in eenen gezonden zin, waerachtig ware van jesus christus , Gods eenigen Zoon, vs. 9-13. "I, Verder verzekert hy, dat Gods eeuwige Zoon eene waerachtige menfchelyke natuur hebbe aengenomen, vs. 14. H, Vervolgens vermeldt hy het verheven getuigenis, het welk joannes de Doper van jesus christus gege. ven heeft, vs. 15. \ Eindelyk fpreekt hy van het hemelsch onderwijs, hit welk hy en zijne Medeapostelen van jesus christus ontvangen hadden, vs. 16-18. I. Gods zoon, jesus christus , de Verlosfer van zondaren, is eeuwig en waerachtig God. (#) In den beginne der waereld, by de eerfte wording aller dingen, was reeds het Woort, de Zoon van God, die in den tijd de menfchelyke natuur heeft aengenomen, vergel. vs. 14. Derhalven is Hy geen fchepfel: want Hy beftond voor dat 'er iets gefchapen werd. Hy beftaet van alle eeuwigheid ; ende het Woort was (b) by Godr. Da Zoon is een onderfcheiden Perfoon van den Vader, maer Hy is even eeuwig als de Vader, en 'er is nooit een tijd geweest, wanneer God was, en het Woord niet. De Gnostieken verdichtten een Woord, het welk uit de Volheid, in welke God wonen zou, is uitgefloten; maer het Woord, het welk Gods eigen en eeuwige Zoon is, was altoos by («) Spr. 8: 21. 1 Joh. 1: 1. (J) ijoh. iz 2, XX. DEEL. A 4  ft JOANNES. C God, genietende eene onuitfprekelyke heerlykheid by God» •er de waereld was, vergel Kap. XVII; ende het Woort was zelvs Godt in den fterkften nadiuk , als zijnde de Schepper van alle eindige wezens , vergel. vs. 3. 2. (c) Dit Woord was dan in den beginne, by do eerfte wording der eindige wezens, reeds by Godt, trouwens , uit hoofde van het deelgenootfchap aen dezelvde Godlyke natuur, is de Zoon van denzelvden rang, en van dezelvde waerdigheid als de Vader. Hy is derhalven geen uityiaeifel der Godheid, van eenen lageren rang, het welk uit de geruste verblijvplaets van den Allerhoqgften God zou uitgefloten zijn. 3. (d) Alle eindige dingen, welke by de Schepping het beftaen verkregen hebben, zijn door het felve Woord gemaeckt, en uft niets voortgebracht; ende fonder het felve en is geen dingh, z'chtbaer of onzichthaer, zienlyk of onzienlyk, redeJyk of redeloos, ge» rnaeckt, en tot het beftaen gebracht; dat gemaeckt is. Er is gsen eenig fchepfel, hoe ook genaemd, tot het beftaen gekomen, het welk niet door Gods Zoon is voortgebracht. De Euangeiist fchijnt zich hier, in den eerften opflag, van eene nuttelofa herhaling te bedienen; toen hy gezegd had, aüt dirgen zijn door het ztlve gemaekt, mag men denï ken, behoevde hy 'er niet by te voegen, en dit fprak van zelvs , dat zonder het zelve geen ding gemaekt is, dat gemaekt is. —— ]\ïaer door die herhaling en uitbreiding wilde da Euangeiist alle uitzondering affnijden s en deze asngejegene waerheid des te dieper in den geest van zijne lezeren inprenten. Voeg 'er by, dat de Hebreeuwen gewoon zijn, zich van dergelyke herhalingen, nadrukshalven, te bedienen; vergel. Je£ XXXIX: 4, alles wat in mijn huis is, hebben zy gezien, tn daer is niets in mijn huis, het Wilk ik Hun niet ge. toond heb. Zo ook Jer. XLI1: 4. Pe Gnostieken onderfcheidden den Schepper der waereld CO Joh, 17: 5- 00 Gepef. 1: 3. Pf. 331 6. Kph. 3: g. Col, I. 16, Hebr. 1. 2.  JOANNES. ï. 9 reld van God. Een zeker uitvloeifel of iEon , van eenen lageren rang, zou de waereld voortgebracht hebben en vermits 'er veel zedelyk en natüurlyk kwaed in de waereld is, befchouwden zy den Schepper als een boosaertig wazen. — Maer joannes leert, dat het woord, Gods° eeuwige Zoon , die denzelvden rang en dezelvde waerdigheid met den Vader bezit, de almachtige Schepper zy van het gansch Geheelal, en dat 'er, buiten de Allerhoogfte en oneindige Godheid, geen wezen zy, hoe ook genaemd het welk niet door het woord, door den Zoon van God,' die vleesch geworden is, vergel. vs. 14. tot het beftaen eekacht is. ■ 8 4. De Gnostieken fpreken van veelvuldige iEones, vooral Van het Leven en het Licfc Dat uitvloeifel uit da Godheid, het welk zy het Leven noemen, zou aen de dode waereld het leven gegeven hebben, en een ander, het welk zy het Licht noemen, zou de oorzaek zijn, niet alleen van het ftoffelyk licht, maer ook van het. verftand, met het welk de menfchen begivtigd zijn. De demiourgos , of Schepper. dw waereld, zou flechts aen de ftof, waeruit het Geheelal beftaet, de gedaente en richting gegeven hebben, sjodat alles dood en duister ware,'tot dat een ander .Eon aen zommige lichamen het leven mededeelde, en nog een ander , met het ftoffelyk licht, de verftandige zielen der menfchen voortbracht. Deze verdichtfelen zijn ongerymd; maer het gene zy vaa het zogenaemde Leven en Licht ba' weren , is waerachtig van het woord , Gods eeuwigen Zoon, (e) In het felve was het leven, of de bron van alle leven. Alle levendige wezens hebben het leven van het woord ontvangen, ende (ƒ) het gemelde leven die waerachtige bron des levens, was het licht der menIchen. Aen Hem , die Gods eeuwige Zoon en de Almachtige Schepper is van het gansch Geheelal, hebben alle menfchen hunnen redelyken geest, en hunne verftandiga vermogens te danken. XX. DEEL. £ j  10 JOANNES. I. §. (g) Ende het licht fchijnt in de duyfterniffë. Het Joodfche volk, het welk door vleefchelyke vooroordeelen, en door de wanbegrippen van hunne Leeraers, zeer verblind was, woonde zo ver in de duisternis, verg. Jef. IX: i. Maer Gods Zoon , in het vleesch verfchenen, verkeerde onder dat volk , om het zelve door zijn hemelsch onderwijs te verlichten. In zo ver fchijnt of (liever in den voorledenen tijd) fcheen het gemelde Licht onder het Jood-1 fcbe volk, het welk de duisternis zelve was. Maer van dit hemelsch onderwijs hebben de Joden weinig gebruik gemaekt, ende de duyfterniffe en heeft het felve niet begrepen of aengenomen. De verblinde Joden waren hardnekkig genoeg, om het hemelsch onderwijs van Gods Zoon fmadelyk te verwerpen, en hunne oogen voor dat licht toe te iluiten. 6. jesus christus , welken wy eerbiedigen als Gods eenigen Zoon, en den Schepper van het gansch Geheelal, is zo ver boven Joannes den Doper verheven, als de Heer meerder is dan zijn dienaer. Qt) Daer was een zeker bloot menfche van Godt , als zijn dienaer, tot het Joodfche volk gefonden, om het zelve tegen de komst van den Verlosfer voor te bereiden, wiens name was Joannes. 7. Defe quam als een Propheet, tot een getuygenifle, om onder het Joodfche volk, van Hem, die het waerachtig licht is, te getuygen, op dat fy alle, die dezen Joannes hoorden, door hem gelooven fouden, en bewogen worden, om Hem die het Licht is te eerbiedigen , en zijn onderwijs aen te nemen. 8. Zy dwalen derhalven geweldig, die Joannes te boog verheffen. Hy en was het licht zelvs niet, maer by [was flechts gefonden] op dat hy van het licht getuygen , en voor zynen Meester den weg bereiden foude. p. Q) [Dit"} Woord , deze eeuwige Zoon van God, wiens (ft) Joh. 3: 19. (ft) Ma!„ 3: 1. Matth. 3: I. Mare. 1: 2, 4. Luc. 3: 2. ende 71 27. Joh. 1: 33. CO Joh« Ss ende 9: 5. ende 121 46.  JOANNES. I; ii wiens dienaer Joannes geweest is, was het waerachtige licht, de bron van alle licht, 't welck verlicht een yegehck menfche komende in de werelt. De laetfte uitdrukking komende in de waereld kan men volgens den aert van het oorfprongelyke, betrekkelyk maken* of tot eenen iegelyken mensch, of tot het waerachtig licht. Op de eerfte wijs zal het te kennen geven, dat het waerachtig Jicht alle menfchen, wanneer zy geboren worden, verlichte; en volgens de laetfte opvatting is de mening , dat Gods Zoon, wanneer Hy als mensch in de waereld kwam, eenen iegelyken mensch verlichtte. Zekerlyk wordt het laetfte bedoeld. Niet dat het waerachtig licht, in de waereld komende,eiken mensch hoofd voor hoofd verlicht hebbe. Hy beftraelde alieeri het Joodfche volk met zijn hemelsch onderwijs, en onder deze hebben nog de meesten zijne leer verworpen vs. 5. Maer zijn weldadig oogmerk ftrekte daertoe, en zijn onderwijs was daertoe ingericht, om alle menfchen, die zijne prediking hoorden, door zijn onderwijs te verlichten, en de nevelen der vooroordeelen,door welke de Joden verduisterd waren, te verdrijven. io. Hy was, wanneer Hy het vleesch had aengeno. men, zicinbaer in de werelt, (*) ende de werelt is door hem gemaeckt. Hy die de almachtige Scheppw der waereld is, kwam in de geftalte van eenen mensch in de waereld, om hare Inwoneren, doorzijn hemelsch onderwij, , te verlichten, ende de werelt en heeft hem met gekent. De menfchen die Hem gezien en gehoord hebben, waren hardnekkig genoeg, om Hem in zijne hoge waerdigheid niet te erkennen , en zijn onderwijs ie verfmaden. iï. Hy is gekomen tot het Joodfche volk, hetwelk by uitnemendheid het fijne was. De Gnostieken dwalen geweldig, wanneer zy de Joden befchouwen, als het byzonder volk van een zeker verdicht boosaertig wezen, het welk de waereld zou gefchapen hebben, en door hen do (i) Hcbr. u 2. snde 11: 3. XX. DEEL.  I» JOAK M £ 5. I Demfourgos genaemd. worde, christus is de Schepper van alle dingen, en Hv had oudtijds de Joden onder zijne byzondere befcherming aengenomen, ende ih zo ver was he^ Joodictw volk het zijne; maer de fijne en hebben hem niet aengenomen. De meesten der Joden hebben Hem, toen Hy zichtbaer in de waereld kwam, om hen te verlicht ten, fniadelyk verworpen. 12. (/) Maer evenwel 5er waren eqnige weinigen, die Hem in zijne hoge waerdigheid eerbiedigden, en zijn onderwijs gelovig aenjamisn. Deze hebben ook de gezegende vruchten van hunne geloovsgeboorzaemheid genoten: want foo vele hem aengenomen hebben, dien heeft hy macht en recht gegeven kinderen Godts te worden, [namelick]. die in fijnen name gelooven. Zy, die het onderwijs van christus aennamen, en Hem eerbiedigden voor den genen, die Hy waerlyk is, voor Gods Zoon» en den Verlosfer van zondaren , hebben het onfchaibaer voorrecht verkregen, dat zy Gods kinders zijn, en als zijne onderfcheidene gunstgenoten behandeld worden, 13. Welcke niet uyt den bloede, noch uyt deA wille des vleefchs, noch uyt den wille des mans^ maer uyt Godt geboren zijn. Deze uitdrukkingen , welke \n den eerilen opfhg viy duister zijn , moeten verklaerd worden uit de voorrechten, op welke zich de Jodea verhovaerdigden, en de Euangeiist wil te kennen geven, dat Gods kinderen te zijn, volgers, vs. 12, van onveigelyklyk meerder gewicht sy, dan alle de uitwendigs voorrechten van het Joodfehq volk. -f» Hy be» fchrijvt dezulken, die het onderwijs van christus gelovig hadden aengenomen, als geestelyke kinders van God, die uit God geboren zijn, voorzover God hun, die dood waren door de misdaden en de.zonden , Eph. II: \, het beginfel van het geestelyk leven heeft medegedeeld, f— Deze (*n» derfcheidt hy van Gods kinderen in eenen flauweren zin, die uit den bloede, uit den wil des vleesfches, uit den wil des \mss geboren waren. Te weten allg de Jodeii, vcj.orsp.ver zy CO Jef. i6i S« Rota* 8i 15, Gal, 31 *5, 2Fetr. 1: 4. I Joh, 3: 1,  JOANNES. Ji r3 zy het volk van Gods byzonder eigendom ultmaekten, waren oulings In eenen algemenen zin Gods kinderen. Dit voor, recht had zijnen grond in. de lichamelyke geboorte uit abraham. Dan de Euangeiist wil zijnen lezeren onder het oog brengen, dat het voorrecht der vleefchelyke geboorte uit abraham den Joden niet met al baten konde, wanneer zy christus niet gelovig aennamen, en daerdoor betoonden, dat zy geestelyker wijs uit God geboren waren. Uit den Hoede geboren te zijn, zegt zo veel, als zijnen natuurlyken oorfprong uit abraham te hebben. Hierop be. roemden zich de Joden, en verbeeldden zich, dat alle de natuurlyke kinders van abraham ook kinders van God waren, verg. Kap. VIII: 39. Masr onze Euangeiist fprak van een geheel ander kindfchap, het welk gegrond was in eene geestelyke geboorte uit God zeiven. Alle de nakomelingen van abraham waren uit het bloei van dien Aertsvader geboren , maer zy waren van twee onfcheidsne zoorten. Zommige waren uit den wil des vltejches, en andere uit den wil des mans geboren. —- ismael en zijne nakomelingen waren uit het bloei van abraham geboren, naer den wil des vleefches. Injmers dat abraham, by de dienstmaegd hagar , zijnen zoon ismael gewon, heeft men aen den vbefchelyken raed van sara, en het opvolgen van dien vleefchelyken raed door abraham , toe te fchrijven. — Maer «aac en zijne nazaten waren uit het bloed van abraham , naer den wil des mans geboren. Het oorfprongelyk woord door man vertaeld , zegt hier eenen echten man, even als Kap. IV: 16, 17, 18. Eph. V: 22, 28. Nu was isaac naer den wil van abraham, als den echten man, uit sara geboren. De Euangeiist wil derhalven met één woord dit te kennen geven, dat de natuurlyke geboorte uit het bloed van abraham den Joden genen grond gav, om op de Goddeiyke gunst, en de toekomende gelukzaligheid te hopen , te minder omdat zy de natuurlyke geboorte uit abraham gemeen hadden met de nakomelingen van ismael , alleen met dit enderfcheid, dat zy waren voortgekomen uit isaac , die XX. DEEL.  14 JOANNES. I. uit den wille dei mans, daer ismael uit den wille des vleefihes geboren was. 14 (m) Ende het Woort, van het welk ik zulke verhevene zaken getuigd heb; die aenbiddelyke Perfoon, die van eeuwigheid beftaen heeft, en by God geweest is, bezittende eene onnadenkelyke heerlykheid, en door welken het gansch Geheelal gefchapen is; die aenbiddelyke Perfoon is vleefch geworden , Hy heeft de menfchelyk» natuur met alle hare zwakheden aengenomen , ende Hy heeft eenen geruimen tijd onder ons gewoont, en in de menfchelyke natuur als in eenen tabernakel gehuisvest, (ende («) wy , ik en mijne Medeapostelen , hebben eenigen tijd fijne heerlickheyt aenfchouwt, eene heerlickheyt als des eenighgeboren van den Vader >) (0) vol van genade ende waerheyt. ^ Het wooed is vleesch geworden Het vleesch beteekent hier niet eenvouwig de menfchelyke natuur, maer het wijst ons tevens naer de zwakheid der menfchelyke natuur, en de veelvuldige ongemakken, aen welke de menfchen onderworpen zijn. God dacht, dat de kinderen Israëls vleesch waren , dat is zwakke menfchen , aen veelerlei onheilen blootgefteld , Pf. LXXVIII: 39. — joannes zegt niet, het Woord is mensch, maer is vleesch geworden, om daerdoor te kennen te geven, dat Gods Zoon eene zwakke menfchelyke natuur, met alle hare ongemakken, hebbe aengenomen. Trouwens, naer zijne menfchelyke natuur, werd de Verlosfer als een teder kind geboren, en Hy was onderwor-" pen aen alle de zwakheden en ongemakken der zwakke kindsheid. Het woord, het welk vleesch geworden is, heeft onder ons.gewoond. — Deze uitdrukking zegt vry wat meer, dan dat Hy eenigen tijd onder de msnfchen verkeerd hebbe. Het woord wonen beteekent eigenlyk tabernakelen. De toefpeling is op den Tabernakel, in welken God oudtijds woonde, en op eene byzondere wijs tegenwoordig was. Even mi"!? Je o r' l4< Matth' VJ*- Luc- » 3i. ende 2: 7. (») Matth» I?: a. a Petr. 11 17. (.0 Col. 1: 19. §nde a; 9.  JOANNES. I. 15 Even zo heeft ook Gods Zoon onder ons getabernakeld en eenen geruimen tijd bier op aerde, ln onze menfchelyke* natuur, als in eenen tabernakel gehuisvest By wy, van tusfchenreden, wordt 'er bygevoegdhebben zijne heerlykheid aenfckouwd, eene heerlykUii als des eenil geborenen van den Vader. 5 Wy hebben zijne heerlykheid aenjchouwd? _ Er is eeen twijffel aen, of joannes heefc hier het oog op die heerlykteid, in welke de gezegende jesus zich op den berg Ihabor vertoonde , toen Hy met eenen aüerglansrijkflen SS 'vvrr111" Cene hmelfche Ma,'efteit vercierd was, Mat.h XVII: i.s. By die gelegenheid werd Hy, door eene ftem uit den hemel, verklaerd vo.r deH zelvsUiger, ITJT eeuwigen Vadcr- - 084 woo'd <^«' T }Ztg -. f ,eenV°HWiS 2ien' maer met de g^otfte nauwkeurigheid befchouwen. Wy, zegt joannes , dat is, * * T m!ln;jMedeaP°ste^) petrus en jacobus, hebben dl „ heerlykheid van dezen aehbiddeiyken Perfoon van naby „ en zeer nauwkeurig befchouwd, toen Hy zich op den „ berg vertoonde, in den luister van zijne Godlyke Maje' " v! , , ^ ZagSD Hsm a,seec8n S^onen mensch, „ lykfte blijken gav van zijne eeuwige kracht en Godlyk" U,™™ Wy..hebben He» ^n naby befchouwd, ia „ den luister van z.jne Godlyke heerlykheid, toen God Hem „ voor zynegehevden Zoon verklaerde.» De Apostel peteüs „ drukt het uit, op deze wijs: wy zijn aerfskouwers ge. heerlymd ontvangen, als zodanig eene ftem van de hoogwaerdige heerlykheid tot Hem gebral werd, Deze is mijn ^ 2Jf m den welken ik mij„ welbehagen heb, 2 Petr I- i6 „ Dit was eene heerlykheid, als des Eeniggeborenen van den Va. der. — Het woordje als beteekent hier niet eene gelvkheid . maer de wezenlykheid en waerheid der zake zelve In dezen Z R gebruiken het de LXX Neh> vn zo ftomt dikwyls voor in het Nieuwe Testament. Zy allen houden oannesvW ofo/r eenen Propheet, dat is, zy allen houdÏ  ï6 JOANNES. I. Matth. XXI: 26 46". Alze houde ons een iegelyk mensch, als dienaers van christus , dat is, een iegelyk houde ons voor de zodanigen, die in de daed en waerheid dienaers van christus zijn, 1 Cor. IV: 1. — joannes had, met petrus en jacobus, de heerlykheid van christus gezien, welke in de daed de heerlykheid was des Eeniggeborenen van den Vader, dat is, die van den Vader gezonden is, verg. Kap.I: 6. VI: 4.6. VII: 29, — joannes heeft byzondere redenen, om hier niet van het Woord, of van den Zoon des Vaders, maer van den eeniggeborenen te fpreken. Hy verzette zich daerdoor tegen de dwaling van cerinthus. Gemeenlyk noemden de Gnostieken den voornaemften en eerften der Aones, die in waerdigheid de naeste was aen den Allerhoogften God, het woord. Maer cerinthus fpreekt van den eeniggeborenen , en bedoelde daerdoor den opperften van alle de jEonen, en het woord zou, als een minder wezen , eerst van den eeniggeborenen ontftaen zijn. De Euangeiist bedient zich hier van deze benaming, om de gemelde dwaling van cerinthus te verwerpen, en te kennen te geven, dat christus , blijkens zijne heerlykheid op den berg vertoond, door eene eeuwige geboorte , zijn perfoneel beftaen onmiddelyk van den Vader ontvangen had, en daerom dezelvde oneindige waerdigheid bezit, als zijn eeuwige Vader zelvs, De woorden, vol van genade en waerheid, welke op deze tusfchenreden volgen , behoren tot de vorige uitdrukking, Hy heeft onder ons gewoond. — De Euangeiist verzet zich weder tegen de Gnostieken, dia twee iEones vercierden, welke zy Genade en Waerheid noemden, en hy wil te kennen geven, dat de hoedanigheden van die verdichte iEones, de zogenaemde Genade en Waerheid, by den Verlosfer, In zijn verkeer hier op aerde, hebben plaets gehad. Hy heeft onder ons gewoond, vol van genade en waerheid, voorzover Hy zijne leer, welke In nadruk de Waerheid behelsde, met eene minzame vriendelykheid onder de menfchen , heeft voorgefteld. Het woord genade wordt meermalen voor minzaemheid genomen. Zo leest men by lucas , van aengename warden; eigenlyk ftaet 'er woorden der genade, Luc. IV: 22. IS*  JOANNES. I. i7 ï5» (p) Joannes de Doper, de dienstknechten Voorloper van den Verlo.'fer, heeft van Hem, van zijne Godheid, en van zijn eeuwig beftaen , vóór dat Hy mensch werd, eea zeer verheven getu.genis gegeven. Hy getuygt, of (Hever in den voorleden tijd) by gav van hem getuigenis, eade heeft openlyk en by herhaling o.'^der de Joden geroepen, leggende: Defe verheven Perfoon was 't van w leken ick meer dan eens feyde, die na my openlyk als Leeraer te voorfchijn komt, is voor my geworden ; Hy heeft vóór my beftaen: want, hoewel hy al« mensch jonger is dan ik ben, was Hy evenwel naer zjjne eeuwige Godheid eer dan ick. 16. Ende ook ik, die dit Euangelie fchrijv, en mijne Medeapostelen, wy weten by ondervinding, dat Gods Zoon, in het vleesch geopenbaerd, onder ons gewoond hebbe, vol van genade en waerheid, vergel. vs. 14 Trouwens, (q) uyt fijne volheyt hebben wy alle ontfangen, ooclc genade voor genade. joannes gebruikt hier het woord Volheid, TlMpt-ipa, het welk zeer gewoon was onder de Gnostieken , wanneer zy fpraken van die verhevene verblijvplaets, alwaer de Allerhoogfte God , in eene zorglofe gerustheid, verkeeren zou, om zijnen lezeren onder het oog te brengen, dat christus eene Volheid bezitte van eenen gansch anderen aert. Hy bedoelt dien overvloed van Algenoegzaemheid , welke christus bezit als God en als Middelaer, waeruit alle zegeningen en weldaden, als uit eene onuitputbare bronwel, voortvloeien. Uit zijne Volheid, zegt de Apostel, hebben wy alle ontvangen, ook genade voor gtmde — Wy alle; uit vergelyking van vs. 14, fchijnen wy te mogen befluiten, dat de Euangeiist voornamelyk het oog hebbe op zich zeiven en zijne Medeapostelen , cffchoon *er alle ware Christenen eenigermate kunnen ingefloten worden. .— Genade voor genade vertalen zommigen genade, in de plaets van vorige genade; dan verftaen '«) Col^'io 3' 1U Ma'C' l"7' LuC" 3S Iö' Joh' " iC' **• XX. ce 't. B  ï8 JOANNES. I, zy door de vorige genade de wet van Mofe , en door da genade, welke in de plaets van die vorige genade gegeven is, het Euangelie. Volgens dit begrip zou de zin deze wezen. „ God heefc door mose de Wet aen Israël gege„ ven ; dit was eene grote genade , maer aen christus „ hebben wy het te danken, dat wy, in de plaets van die „ vorige genade, eene grotere genade ontvangen hebben, „ namelyk het Euangelie." De Wetgeving van Israël was zekerlyk eene genade , een voorrecht , met het welk zy begunftigd werden boven alle andere volken, Deut. IV: 7, 8. „Pf. CXLVII: 20. Wy erkennen ook , dat het voorzetfel tent, voor, gemeenlyk in de plaets beteekene. Maer evenwel de gehele uitdrukking genade voor genade fchijnt voor het naeste aen te duiden , eene overmaet van genade, de ééne genadeweldaed op de andere. Zo fpreken ook uitheemfche Schrijvers van gunst op gunst, fmert op fmert, met dat zelvde voortzetfel, dat is, eene overvloedige gunst, eene grote maet van fmerten. Nu ontvangen zekerlyk alle de gelovigen, uit die volheid van algenoegzaemheid, welke christus als God en als Middelaer bezit, eene overvloedige maet van genade, de ééne genadeweldaed op de andere. Ondertusfchen geven wy in bedenking, of joannes hier niet het oog zou hebben op iets, het welk meer byzonder tot hem zei ven en zijne Medeapostelen betrekkelyk was? zou hy ook die overvloedige maet van buitengewone gaven bedoelen, welke de Apostelen op den Pinxterdag ontvangen hebben ? Althans deze opvatting ftrookt ongemeen wel met den nadruk der bewoordingen. —- joannes neemt het woord volheid , of ïltypuptc, over van de Gnostieken. Zy verftonden 'er de zalige verblijvplaets van den Allerhoogften God door, waeruit zy meenden, dat die ÜLon , welken zy het woord noemden, was uitgefloten. Uit deze vulheid daelde, naer hunne mening, geen de minfte zegen op de menfchen neder; de Allerhoogfte God, die een zorgloos en gerust leven leidde, bekommerde zich over de waereld in het geheel niet: zou nu ook joannes deze dwaling hebben wiilen verwerpen , en dit zeggen : „ Het „ woord,  JOANNES. L J9 „ wooed , het welk vleesch geworden is, en eenigen tijd onder „ de mecfchen verkeerd heeft, is nu verhoogd in den zali. „ gen'hemel, die in eenen goeden, zin het m.'^a, de „ Volheid kan genaemd worden ; en dat Hy in die Volheid „ werkelyk zijn zalig verblijv genomen hebbe, nadat Hy „ de aerde verlaten had, weten wy Apostelen by ondervic„ ding : want wy hebben uit die Volheid ontvangen genade voor genade, eene zeer ovcrvlosdige maet van genadega„ vea , wanneer de gaven van den Heiligen Geest, op „ den Pinxterdag, over ons rijkelyk zijn uitgeftort." Wy geven deze ghfiQg asn de overweging van kundigen over. — Althans deze opvatting ftrookt zeer wel met het volgende vs. 17, alwaer dan de Euangeiist zal te kennen geven, dat 'er zulk eene overvloedige bedeeling van 's Geestes gaven, onder de huishouding der wet, gene plaets gehad hebbe. 17. Wy hebben oneindig meerder verplichting aen cheistus , dan de Joden aen Mofe hadden.. (r) Want de wet is door Mofem aen Israël gegeven; dit was eene genade en een voorrecht, maer de genade ende de waerheyt, de waerachtige genade, die gaven, welke in waerheid en in nadruk genade mogen genaemd worden, ïs door Jefum Chriftum geworden. Door dién gezegenden Perfoon , zijn de genadegaven in den ruimden overvloed uitgedeeld. 18. Ook zijn wy Apostelen aen het hemelsch onderwijs van dien Godlyken Leeraer ongemeen veel verfchuldigd. (x) Niemant der ftervelingen en heeft oyt Godt geÜen, die ook niet kan gezien worden, en een ontoegangbaer licht bewoont, 1 Tim. VI: 16. Zelvs Mofe» die grote man, kon zijne begeerte niet erlangen, om God te zien, Exod. XXXIII: 18-23; maer de aenbiddelyke jesus, de eenighgeboren Sone , (t) die in den fchoot des Vaders is, voor zo ver Hy van den Vader tederlyk bemind wordt, en den allergtmsenzaemften ommegang roet den 1 run. 6: li. t Joh. 4: «. j Matth. m 17. XX. Dmv. B 1  2ö J O A N N E S. I. Vader heeft; die gezegende jejus heeft [hem ons"} verklaerf. Hy heeft ons Apostelen, zo door zijn mondelyk onderwijs, als na zijn. vertrek uit de waereld, door den Geest der otifeilbaerheid, God zijnen Vader leren kennen, opdat wy weten zouden, wat wy voor ons zeiven te geloven hebben, en wat wy den menfchen door onze prediking moeten voorflellen. II. Na deze Inleiding volgt een uitvoerig verhael van 's Heilands leven, leer en daden, Kap. I: 19— XX: 31. tf. Vooraf gaet een bericht van de merkwaerdige getuigenis' fen, welke joannes de Doper omtrent den Hdlani gegeven heeft, vs. 19-34. A. Het eerfte getuigenis gav hy aen eenige afge* \ s,. , zondenen van aen Joodfchen Raed, die hem verfcheidene vragen voorflelden, vs. 19-28. 19. Gelijk Joannes de Doper j als de Voorloper van den Heiland, gezonden was, om van Hem, die het waerachtig Licht is, onder de Joden te getuigen, vergel. vs. 7,8, zo heeft by ook zijnen last werkelyk ter uitvoer gebracht. Ende dit is (v) het zeer merkwaerdig getuygemiTe Joannis, doe de Opperhoofden den Joden [eenige] Priefters ende Leviten affonden van Jerufalem , naer de Jordaen , alwaer hy bezig was met prediken en dopen, op dat fy hem regelrecht fouden vragen : Wie zijt gy? Door de Joden hebben wy hier zekerlyk te denken, aen de Opperhoofden van dat volk, de leden van den Groten Raed. Zy hadden gehoord, dat joannes aen de Jordaen predikte en doopte, en dat hy eenen zeer groten opgang maekte onder het volk, het welk hem voor eenen Propheet hield. Zy wisten dat de tijd gekomen was, dat da messias verfchijnen moest, en daerom waren zy begerig om te weten, of de Doper zich ook voor den messias uitgav. Uit dit beginfel zonden zy eenige Priesters en Leviten naer Be- (v) Joh. 51 3S.  JOANNES. i. *ï Betbabara, alwaer joannes predikte en doopte vj. 2a, om hem uit hunnen naem ronduit aftevragen, -mie zijt gy ? —De afgezondenen behoorden tot den aenhang der Phari. aeeuwen, die het volk in hunne vleefchelyke vooroordeelen ftijvden, dat de messias , in al den luister van eenea aerdfchen Koning, verfchijnen zoude. 20. Ende , op de ondervraging , welke deze lieden deden, njit naem van den groten Raed, antwoordde Joannes rondborstig; (#) hy beleedt, zonder eenige achterhoudendheid , dat hy de messias niet ware , ende en loochende het niet, dat hy flechts een dienaer. van dien verhavenen perfoon war?j ende hy beleedt, Ick en ben de Chriftus , de beloovde messias niet. 21. Ende fy vraegden hem verder, Wat hebben wy dan. van u te denken ? Zijt gy Elias ? ende hy feyde, Ick en ben \_die] Elias, welken gy bedoelt, ook niet. Al verder aenhoudende, vraegden zy : Zijt gy (y) de Propheet? Ende hy antwoordde, Neen. joannes de Doper was wel de zinbeeldige elias , die ko. men moest, volgens Mal. IV: 5. Maer deze Godfpraek verftonden d? Joden niet. Zy dachten, dat elias de Xhubiter uit den hemel zou nederdalen, en onder hen verfchijnen. In dezen zin, vraegden de afgezondenen van het Sanhedrin: zijt gy elias? De Doper beantwoordde daerom. deze vraeg, met het hoogfte recht, ontkennende. Wijders vraegden zy,, zijt gy de Propheet ? —. joannes was een zeer groot Propheet, Matth. XI: 9, Maer de Joden fpraken van eenen bepaelden Propheet, die, naer hunne verbeelding , gelyktijdig met den messias verfchij, nen, maer van Hem onderfcheiden wezen zoude, vergel. Kap. VII: 40, 4j. . 2.2. Sy feyden dan tot hem: Wie zijt gy dan? Zeg het ons, zonder omwegen, ronduit, op dat wy antwoorde geven mogen den genen, die ons op hoog gezach gefonden hebben: Wat fegt gy van ufel* Ven ? Waer voor geevt gy u uit ? (*0 Tob, 3: 2.8. Ham!. 13; 25. (_y~) Beut. 18: i8.s xx, DEEL. b 3  *2 JOANNES. 1. 23. Hy feyde: (2) ïck ben de ftemme des roependen in de woeftijne: Maeckt den wegh des Heeren recht, en ruimt alle beletfelen, tegen de komst van den messias, uit den weg, gelijck Efaias de Propheet gefproken heeft, Kap. XL: 3. Ik ben de Voorloper van den messias, wiens Koningrijk naby gekomen is, gezonden om de harten der Joden daêrtoe voor te bereiden. 24.. Ende de afgefondene waren uyt de Phatifeen. 25. Ende fy vraegden hem ende fpraken tot hem: Waercm doopt gy dan, fo gy de Chriftus niet en zijt,"noch Elias, noch (a) de Propheet? Wy zijn wel gewoon de Heidenen, wanneer zy tot onzen Godsdienst overkomen, te dopen. Maer dit is eene geheel nieuwe plechtigheid, dat gy geborene Joden doopt ? op wat gezach voert gy deze nieuwigheid in ? wie heeft u daerroe gevolmachtigd ? 26. Joannes antwoordde haer, feggende , (Jj) Ick doope, het is waer, met water, om daerdoor mijne prediking te verzegelen, dat het Koningrijk van den messias zy naby gekomen , maer daerom ben ik de messias zelvs niet. Integendeel mijne prediking, en mijn doop, ftrekt daertoe, om de gemoederen der menfchen, tot het Koningrijk van den messias , voor te bereiden; maer de messias Is resds werkelyk verfchenen , zonder dat gylieden het hebt opgemerkt; hy üaet reeds midden onder ulieden , dien gy als zulken verhevenen Perfoon nïst en kent: 27. Defelve is-'t die na my komt, zo ten aenzien van den tijd zijner openbaring, als van de geboorte zijner menfchelyke natuur, welcke evenwel voor my geworden is, en, naer zijne Godheid, van eeuwigheid beftaen heeft. Deze is een Perfoon van eene oncadenkelyke waerdigheid, wien ick niet weerdigh en ben de aiiergeringde dienden te bewijzen, by voorbeeld, dat ick flechts fijnen fchoenriem foude ontbinden. 28. Defg Xz) Jef. 40: 3. Matth. 3' 3. Mnrc. i: 3. Luc. 31 4. r» Deuter. »»< 18. 0),Mattb. 3: n. Maic. 117. L[ie' 3' »<)• Hand. 115. ««de MS 10. ende 10: 4.  J O A N N E S.' I. 23 28. Defe dingen zijn gefchiet in Bethabara, of by het veerhuis, over den Jordaen, daer Joannes was doopende. B. Het tweede getuigenis van joannes de Doper, omtrent den Heiland, vinden wy vs. 29 - 34. A. joannes ftelde niet alleen dit getuigenis voor, vs. 29. B. Maer verklaerde ook, hoe jesus hem als zodanig was hekend geworden, vs. 30-34. 29. Des anderen daegs, nadat de Doper, op de ondervraging der afgezondenen van den Groten Raed, rondborstig geantwoord had, fagh Joannes Jefum tot hem komende, wanneer Hy wederkeerde uit die akelige woestijne, alwaer Hy veertig dagen van den Duivel verzocht was , ende by die gelegenheid feyde de Doper tot hen, die by hem waren, (c) Siet, met eene nauwkeurige en eerbiedige befchouwing , het Lam Godts, dat de fonde der werelt wechneemt. Het woord zien zegt het oog te vestigen op zeker voorwerp, om het zelve, met alle mogelyke nauwkeurigheid, aendachtig te befchouwen , vergel. Mare. XIII: 2. XVI: 6. —- Ziet het lam Gods. De zinprent is ontleend van . de offerlammeren, welke in de plaets der fchuldigen geofferd werden. De Heer jesus is het Lam van God, voor zo ver Hy, door God zijnen Vader, verordend is tot Borg en Middelaer, om de zonden te verzoenen. — Het woord •wechnemen zegt, in den ftijl van het Nieuwe Testament, dragen, en het wordt gebruikt van eenen last, welken iemand op zich genomen heeft, om denzei ven te torfchen, Matth. IV: 6. XXVII: 32- Luc. IV: ir. Zo nemen het ook de LXX, Exod. XXV: 14, 17, 1 Kon. V: 15. Pf. XCI: 12. In dezen zin was jesus he,t Lam van God, het •welk de zonde dtr waereld droeg, voor zo ver Hy als Borg de zonden op zich genomen had, om voor dezelve te boeten. — De Doper fpreekt van zonde in het enkelvoudige, (O M- 53' 5, 7- joh. 1: j6. XX. DEEL. B 4  H JOANNES. L om daerdoor de gehele menigte der overtredingen, als z'jn de eene aeneenfchakeling van zonde, aen te duiden. 30. Defe Godlyke Perfoon is 't van wekken ick ••geiegt hebbe: Na my komt een man, die vcor my geworden is; Hy zal na my in het operjbaer verfchijnen, hoe zeer Hy voor my, en zelvs vaa alle eeuwigheid beftaen hebbe: want hoewel hy als mensch na my gebo* ren is, was Hy naer zijne eeuwige Godheid eer clan ick. 31. Ende ick zelvs en kende hem niet in zijn Perfoon. Naer het vleesch is Hy één van miji e na ste bloedverwanten ; maer, vermits wy op onder fcbeiaene plaetfen opgevoed zijn, en gewoond hebben, had is met Hem gene verkeering gehad, tot dat Hy my. door eene Openbaring, kes.baer wierd;maer op dat hy aen Ifraè'i, , by zijne verfchijning, als de messias foude gcopeubaert, en als zodanig van het volk ontvangen worden, datrv rn ben ick gekomen doopende met het water , m daerdoor mijne prediking, dat het Koningrijk der hemalen naby gekomen zy, te verzegelen. 32. (d) Ende Joannes getuygde, feggende, Ick hebbe den Geeft gefien nederdalen uyt den hemel, ^gelijck een duyve, ende bleef op hem, toen ik Hem in de Jordaen doopte, Matth. III: 17. 33. Ende ick en kende hem, tot kort voor dien tijd, niet in Perfoon, maer God, die my gefonden heeft om te prediken, dat het Koningrijk der hemelen was naby gekomen, en ter verzegeling van die verklaring, te doopen met water, die hadde my in eene Openbaring gefegt, Op welcken gy fult den Geeft fien nederdalen, ende op hem blijven, (e) defe is 't die met den Heyligen Geeft doopt, deze is de messias, die de gaven van den Heiligen Geest in vollen overvloed 7:>1 uitftorten. 34. Ende ick hebbe, uit de verbazende verfchijnfelen, welke by zijnen Doop plaets hadden, gefien, ende daeiom hebbe ik met volkomene overreding getuygt, dat defe de Sone Godts is. C. Htt (o) Mattfc. 3: 16. Mare. u ic. Luc. 3: ti. (<) Matth. 3: 11.  JOANNES. ï, a5 C. Het derde getuigenis van joannes de Doper, omtrent den Heiland, ontmoeten wy vs. 35, 36". 35. Des anderen daegs gav de Doper wederom een aenmerkelyk getuigenis omtrent den Verlosfer. Toen ftont Joannes aen de Jordaen, alwaer hy gewoon was to prediken en te dopen, ende by had twee uyt fijne dif« cipeJen by zich. 36. Ende fiende, met een ingefpannen oog, en eene eerbiedige nauwkeurigheid, op Jefum [daer] wandelende, feyde hy tot zijne beide Discipelen, «ie hem thans vergezelden, (ƒ) Siet het Lam Godts, het welk, als Borg van zondaren , met de fchuld der overtredingen beladen is. Eén van deze Discipelen was andbeas vs. 41. De ander wordt niet genoemd. Gemeenlyk denkt men aen joannes den Apostel, den Schrijver van dit Euangelie, omdat hy meermalen gewoon is, zijnen naem te verzwijgen, wanneer hy van zich zeiven fpreekt. — Anderen denken liever aen philippus, omdat het, uit he* bevel van den Heiland aen dezen man, om Hem te volgen vs. 44, fchijnt te blijken, dat philippus den Heer jesus reeds als den messias had leren Kennen, Men voegt 'er by. 'dat de Euangeiist, de diie eerfte Perfonen opnoemende, die den Heiland voor den messias erkend hebben, fpreke van philippus , amdreas en pemus , zonder eenige melding te maken van zich zei ven, en dat joannes eerst naderhand aen de Zee van Galiiea, geroepen zy, Matth. IV: ai. ' C/) Exod. in 3. jer. 53» 7. Joh. 1» Hand. 8: as. XX. BEU. B 5  *6 JOANNES. I. 5, Wijders geevt de Euangeiist bericht van de eerfte Volgelingen l welke de Heiland geroepen heeft, vs. 37-52, A. De eerfte waren andreas en een ongenoemde > w. 37-41- B. De derde was simon petbus , vs. 42, 43. C. Daerop volgden philippus en nathanael , vs. 44-52- 37. Ende die twee gemelde difcipelen van Joannes hoorden hem [dat] merkwaerdig getuigenis , omtrent den Heiland, fpreken, endefy, daerdoor overtuigd zijnde, dat Hy de beloovde messias ware, volgden Jefum. 38. Ende Jefus hem omkeerende ende fiende haer volgen, feyde tot haer, 39. Wat foeckt gy ? wat beweegt u om my te volgen ? Ende fy feyden tot hem, in de gewone landtael der Joden, Rabbi, ('t welck is te feggen, overgefett zijnde, Meefter,) waer woont gy? Wy zijn begeerig om u een bezoek te geven, en met u in een nader gefprek te treden , het welk niet voegzaem op den openbaren weg gefchieden kan. 40. Hy feyde tot haer, Komt, gaet aenftonds met my, ende fiet, waer ik mijn verblijv houde. Sy quamen ende fagen waer hy woonde , ende bleven dien dagh by hem. Ende het was ontrent de tiende ure, toen zy in 's Heilands verblijvplaets kwamen. Wy leren 'er uit, dat de Heiland, ter dezer tijd, in een zeker huis, in den omtrek van de Jordaen, alwaer joannes bezig was met prediken en dopen, zijn verblijv gehouden hebbe. — De gemelde Discipelen van joanmes kwamen, in 's Heilands verblijvplaets, omtrent de tiende uur, dat is, volgens de tijdrekening der Joden, die de uuren telden van den opgang der zonne, omtrent vier uuren in den nadenmiddag. Dan het begrip der genen is zeer aennemelyk, gelijk in het vervolg nader blijken zal, dat onze Euangeiist de Romeinfche tijdrekening volge, en de uuren, even als wy, rekeEe, van middernacht. Dan was hst tien uur voor den  JOANNES. I. 27 den middag, zodat de Discipelen, die zekerlyk tegen den avond vertrokken zijn, overvloedigen tijd hadden, om met den Godlyken Leeraer uitvoerig te fpreken. 4r. Andreas de broeder Simonis Petri was één van de twee , die het van Joanne den Doper gehoort hadden, dat jesüs het Lam van God, en de beloovde messias ware, ende die hem daerom gevolgt waren. 42. Defe vondt eerft fijnen broeder Simon , ende feyde tot hem , Wy hebben gevonden den langbeloovden Meflïam, dien de Propheten zo vele eeuwen beloovd hebben, 't welck is, In het Grieksch overgefett zijnde, de Chriftus, de Gezalvde by uitnemendheid. 43. Ende hy, Andreas namelyk, leydde hem , 'te weten zijnen broeder Petrus, tot Jefum. Ende Jefus hem fterk en ingefpannen aenfiende feyde, Gy zijt Simon, de fone Jona: gy fult (g) genaemt worden Cephas , 't welck in het Grieksch overgefett wort Petrus, dat is een rotsfteen. Een naem, recht gefchikt, om dezen Simon tot ftandvastigheid, in het volgen van den Heiland, en het bevorderen der belangen van zijn Koningrijk, aen te fporen. 44. Des anderen daegs, nadat Hy het gemelde gefprek met Petrus gehouden had, wilde en bepaelde zich Jefus, om van daer te vertrekken, en henen te gaen nae zijn Vaderland Galileen, om aldaer zijne openbare bediening te beginnen, ende vondt Philippum, ende feyde tot hem, Volgt my, als mijn beftendige leerling en metgezel. 45. Deze (h) Philippus nu was geboortig van Bethfaida, een vlek aen de Galilefche Zee, naderhand door Philippus den Viervorst tot eene Stad gemaekt, uyt de ftadt Andreë ende Petri. 46. Philippus, met den Heiland naer Galiiea vcortreifende, vondt of ontmoette (i) Nathanael ende Cf) fiat*'. «& it CA) Joh. u! 21. () jok. tin. XX. DEEL.  s8 JfOANNIS. L ieyde tct hem , Wy hebben [dkn~] langbeloov^ messias gevonden , (k) van wekken Mofes in de wet gefchreven heeft, ende de Propheten, [»&. tnelick] Jefum den fone Jofephs.9 oorfprongelyk van Nazareth. nathanaël fchijnt dezelvde man te zijn , die anders bartholomeus genaemd wordt. Zijn eigen naem zal nathanaël geweest zijn, terwijl hy naer zijnen Vader bas.tholosjeus gebeten wierd, als of men zeide de zopn van tholomeus of tholomai. Wy mogen ui{ vs. s.r , befluiten , dat nathanael een Apostel geweest zy , en Kip, XXI: ï, wordt hy uitdrukkelyk onder de Apostelen geteld. Nu fpreekt joannes nergens van bartholomeus, , en d? drie andere Euangelisten maken wederom gene melding vajji SJathanaël, waeruit wy befluiten mogen, dat nathan/ël dezelvde Apostel zy , die anders sartholomeus genaemd wordt. — nathanael was een Galileer, oorfprongelyk van Cana, Kap. XXI: 2. philippus , fchoon hy jesus voor den. messias erkende^, dwaelde evenwel in tweederlei opzicht; dat hy den Heiland hield voor dtn zoon van joseph , en Nazareth voor zijn?, geboojrteplaets aenzag. 47. Ende Nathanaël feyde tot hem , zegtgy, dat «en man, van Nazareth afkomftig, de messias wezen zou? Kan uyt het verachte ftedeken Nazareth yet goets zijn, en een groot man voortkomen ? Philippus feyde tot hem, Komt ende fiet Hem zeiven van naby. 48. Jefus fagh Nathanael, in gezelfchap vaH PM. lippus, tot hem komen, ende feyde tot Andreas en Petrus van hem, Siet 'waerück een lfraëlijt, in Wekken geen bedrogh en is. In hem openbaerde zich eene beminnelyke oprechtheid, zonder list. of bedrog. . 49. Nathanael, het getuigenis, het welk de Heiland van hem gegeven had , gehoord hebbende,, feyde tot hem, f *) Gen. s« 15. ende ais 18. ende 16*4. ende 49:10. Deut. 18. i.S* 2 Sam. 7: 12. jeC 4: b. ende 7: 14. ende 9: 5. ende 40: 10, 11. ende 53: 1, &c. Jerem. 23: 5. ende 33: 14. Ezecb. =4: 23. Dan. 9: %\. Zkü. 6: lï. endÊ cji y.  JOANNES, L 29 hem, Van waer kent gy my, daer gy my te voren nooit gezien of gefproken hebt ? Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Eer u Philippus riep, daer gy onder den vijgeboom waert, fagh ick u, toen wist ik reeds, wat 'er in uw hart omging. 50. Nathanaël antwoordde ende feyde tot hem, Rabbi, gy zijt de Sone Godts, gy zijt de messias, de beloovde Koning Ilraëis. Dit bemerk ik uit uwe Alwetendheid. 5t. Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Om dat ick u gefegt hebbe, Ick fagh u, door mijne Alwetendheid , onder den vijgeboom, fo gelooft gy, dat ik de messias bsn. Wanneer gy my als mijn beftendige leerling volgt, fult gy nog veel grooter dingen fien dan defe, en in mijne wonderen nog duidelykèr proeven opmerken van mijne eeuwige kracht en Godlykheid. 52. Ende jesus feyde verder tot hem, Voorwaer, voorwaer fegge ick ulieden , (/) Van nu aen fult gy en mijne verdere volgelingen den hemel fien geopent, ende de Engelen Godts opklimmende ende nederdalende op den Sone des menfchen. Dt^e woorden zijn duister, en zijn daerom op zeer verfchillende wijzen begrepen. Alleenlyk zuilen wy kortelyk opgeven, hoe het ons is voorgekomen, en ten dien einde de volgende aenmerkingen vooruitzenden. 1. Dit voorftel heeft, onzes erachtens, geen verband met de vorige uitfpraek van den Heiland tot nathanaël ■vs. Si: gy zult grotere dingen zien dan deze. Dit fchynt de Euangeiist zelvs duidelyk genoeg te kennen te geven. De Heiland fpreekt hier niet in eene onafgebroken reden; maer de Euangeiist voegt 'er tusfchen , en jesus zeide tot hem , ten blijke dat de Varlosfer zijne reden tot nathanaël, na eene korte tusfchenpozing, hervat hebbe. 2, De Heiland fpreekt hier niet alleen en bepaeldelyk tot CO Genei. a8: u. XX. D££L.  3° JOANNES. IJ nathanaël, mier tot alle de Discipelen, die Hem thans omringden, het is: voorwatr, voorwaer zeg ik, niet v, maer ulieden in het meervouwig getal. 3. De fpreekwijzen zijn kennelyk ontleend van dat merk» waerdig gezicht, met het welk Aertsvader jacob in den droom verwaerdigd werd, om hem van 's heeren gunstige voorzorg en befchermiug, in zijne ballingfchap, te verzekeren, Gen. XXVIII. 4. Het woord zien, gy zult den hemel zien geopmd, beteekent niet altoos een eigenlyk zien, met de oogen van het lichaem, maer in het algemeen iets ondervinden of gewaer worden, herodes zag, dat is ondervond, dat hy door de Oosterfche Wijzen bedrogen ware, Matth. II: 16. Er is derhalven gene reden om te denken, dat de Discipelen, bydeze gelegenheid, een gezicht, zoortgelyk als dat van Aertsvader jacob , zouden gezien hebben. 5. De uitdrukking van nu aen zegt niet altoos: op dit zelvde oogenblik , maer eerlang en binnen zeer korten tijd, vergel. Matth. XXIII: 39. XXVI: 64. 6. Eindelyk het voorzetfel esr*, het welk de Onzen verta. len door op, op den zoon des mtnfchn, heeft hier, gelijk meermalen , de beteekenis van vrpos tot of ten dienfte, zodat de zin zy, „ gy zult duidelyk bemerken en on„ der vinden, dat de hemel geopend zy, en dat de En», gelen Gods derwaerds opklimmen, en van daer ne< „ derdalen, tot en ten dienfte van den Zoon des men-' fchen." Door deze aenmerking vervalt de mening der genen, die christus befchouwen als den ladder, tusfchen den hemel en de aerde, voorzover Hy, door zijne verzoening, den weg tusfchen den hemsl en de aerde, die door de zonde gefloten was, wederom openen zoude. Op deze gelegde gronden, is des Heilands mening naer ons inzien deze, dat de Discipelen kennelyk vernemen zouden, hoe 'er van tijd tot tijd, in gevallen van noodzakelykheid, Engelen van den hemel tot Hem Honden gezonden te worden, om Hem ten dienfte te ftaen, ten  JOANNES. £ 31 ten betoge, dat Hy, die zich thans, als de zoon des menfchen , in zeer vernederende omftandigheden vertoonde, evenwel Gods eeuwige Zoon zy. Zo is het ook gefchied. Kort voor dezen tijd, waren 'er Engelen nedergedaeld, om den Heiland, na het doorftaen van de Verzoeking des duivels, te dienen, Matth. IV: 11. In den Hov van Gethfemane verfcheen een Engel, om den lijdenden Borg te verfterken, Luc. XXII: 43. By 's Heilands opftanding en Hemelvaert, waren Engelen tegenwoordig; en 'er is geen twijffel aen, of 'er zullen Engelen, ten dienfte van den Heiland,zijn nedergedaeld, in andere gevallen , welke ons met vele andere merkwaerdige omftandigheden , tot zijne levensgefchiedenis behorende, niet zijn aengeteekend, verg. Kap. XXI: 25. HET II. KAPITTEL 3* Kap. II—-XX: 31. geevt de Euangeiist een verhael van 's Hei. lands openbare bediening onder de Joden, zich bepalende tot eenige voorname verrichtingen, gefprekken, leerredenen, en lotgevallen van den gezegenden Verlosfer. A. In Galiiea. Hier deed de Heiland een zeer verbazend wonderwerk , vs. 1 - 11. A. Be Euangeiist verhaelt het wonderwerk zelvs, vs. 1-10, en B. Voegt 'er eene aenmerking by, vs. 11. { A. Betreffende het wonderwerk zelvs, vs.1.10. tl. Befchrijvt de Euangeiist de aenleiding, hierin befiaende, dat de Heiland met zijne Biscipelen, op eene bruiloft te Cana, genodigd zijnde, dezelve met zijne hoge tegen, woordigheid vereerde, vs. 1,2. K' E^de °P den derden dagh, na het voorgeval. lene te Eethabara, van waer de Heiland zich, XX* DEEL.  3a JOANNES. II. naer Galiiea begeven had , Kap. I: 44. was daer een bruyloft , die by de Joden zeven dagen lang gevierd werd , te Cana in Galileen: ende de moeder Jefu was aldaer. De plaets, alwaer het wonderwerk voorviel, was Cana in Galiiea, het zy dat Cana, het welk in het ef vdeel van aseh , in het Noordclyk gedeelte van Galiiea, gelegen was, vergel. Jof. XIX: 28 , het zy eene andere plaets van den* zelvden naem, welke men, uit vergelyking van Kap, IV: 46, meent, dat nader by Capernaum gelegen was — Hier was eene bruiloft, en -op welke ook jesus genodigd was, en daerom is het waerfchijnlyk, dat 'er zich iemand van 's Heilands maegfehap naer het vleesch, in het huwelyk be* geven had. Ondertusfchen kurnen wy niet bepalen, wie de bruidegom geweest zy. De vooronderftelling, dat de Apostel joannes , de Schrijver van dit Euangelie , zelvs de bruidegom geweest zy, is geheel ongegrond; en het ver* hael van nicephorus, dat simon cananites de Bruidegom zou geweest zy, heeft geen genoeg^aem gezach. maeia, de moeder van jesus, was ook aldaer, onder de genodigde gasten. Zy fchijnt 'er eer geweest te zijn, dan de Heiland, misfehien om tot hulp en handreiking te zijn van hare magen , die de bruiloft gaven. — Van joseph * wordt in het geheel niet gefproken, waerom men denken mag, dat hy reeds overleden ware, te meer omdat 'er van hem, in het vervolg der Euangelifche verhalen, gene de minfte melding gemaekt wordt. 2. Ende Jefus was oock genoodt, om het feest met zijne hoge tegenwoordigheid te vereeren, ende fijne difcipelen, tot de bruyloft. Maer betaemde het den Heiland, een bruiloftsfeest by te wonen ? wat redenen en oogmerken had Hy daertoe ? A. De Heer jesus wilde altoos, en in allerlei omftandigheden , nuttig zijn aen menfchen. Maer daertoe was een bruiloftsfeest, waerop gemeenlyk een groot gezelfchap vsrfcheen, ongemeen gefchiKt. IS. Hy wilde hier eene zeer duidelyke proe v geven, dat Hy, die  JOANNES. II. 33 die gereed was om te wenen met de wenenden , zich ook met de blijden verblijden wilde, P/ed in- , Matth. IX: 15. ' 4' C. Hy g.v hier een blijk van den beminnelyken aert zijner bediening, boven die van joannes de Doper. Deze was gekomen, noch etende noch drinkende, maer de zoon des menfchen kwam etende en drinkende , Luc. VII: 33, 34. In alle des Heilands gefprekken en handelingen, ftraelden menfchenlievde en vriendelykheid door. Hy verbood gene geoorloovde vermaken en genoegens, maer zijn oogmerk was om dezelve te heiligen D. Eindelyk betoonde Hy openlyk, hoe Hy den echten ftaet, door den heer zeiven ingefteld, hoogachtte, daer Hy , ten blijke daervan , een Huwelyksfeest met zijne hoge tegenwoordigheid vereerde. Het is waer, by zulke feesten hebben doorgaens vele dartelheden plaets. Maer dartelheid en ongebondenheid zijn gene onaffcheidbar'e eigenfehappen van een bruiloftsfeest. Zulk een feest kan zeer wel gevierd worden in eene matige, voorzichtig beftuurde, en heilige vreugde , gegrond in een dankbaer en Codverheerlykend hart. De Heer zelvs had oudtijds bevolen dat Israël op de feesten vrolyk zou zijn voor zijn aangezicht, Deut. XII: 18. Blijdfchap op zich zelve is niets minder dan zondig , maer de vreugde wordt zondig door bykomende omftandigheden. — Ja maer, zou men kunnen denken, hier zullen niet alle bedaerde en Godvruchtige menfchen geweest zijn; het was zekerlyk een gemengde hoop; en men weet, hoe één losbandig mensrh een geheel gezelfchap verydelen kunne. Dan msn herinnere zich, dat de hoge tegenwoordigheid en de Godlyke kracht van den Heiland, genoeg waren, om den ligtvasrdigften en losbandigften menrch , zo 'er zulk een ia dit gezelfchap geweest ware , te beteugelen. De Heer jesus had iets majestueus in zijne oogen, en iets ortzach verwekkende in derzelver opflag. Hy, die de ontheihgers van den Tempel met .zijn majestueus gelaet verfchrikken konde, vergel. Vs. 14-16, en eene gewapende AA» DEEL. Q  34 JOANNES. II. bende, met één woord iprekens, ter aerde werpen, Kap? XVIII: 6, was ook in ftaet, om een gansch gezelfchap, door zijn gelaet en houding, binnen de palen van beta. melykheid te houden. j3. By deze gelegenheid deed de Heiland een verbafeni wonder* werk, vs. 3-10. a. De aenleiding was het gebrek aen wijn, vs. 3a. b. De toebereidselen tot het wonder vinden wy vs. 30- 7. en c. De openbaerwording daervan, vs. 8-10. 3. Ende als 'er wijn gebrack, en de voorraed daer; van zo fterk verminderde, dat 'er eerlang gebrek te duchten ware, feyde de moeder Jefu tot hem, Sy en hebben geenen wijn. Dit gebrek aen wijn moet men niet toefchrijven aen een onmatig gebruik, aen het welk zich de gasten zouden fchuldig gemaekt hebben; dit is zekerlyk veroorzaekt door een onverwacht toeval, het welk toch de hovmeester, noch de gastheer veroorzaekt had. Denkelyk is het heerlyk getuigenis, het welk joannes de Doper omtrent den Heiland gegeven had, en de proev van zijne Alwetendheid aen nathanaël , te Cana bekend geworden. Dit zal aenleiding gegeven hebben, dat 'er eene grote menigte van menfchen was toegevloeid , om dien verhevenen Perfoon te zien en te horen. By die gelegenheid zal elk den gehuwden geluk gewenscht, en eene fchale wijns gebruikt hebben. De moeder van jesus zeide tot Hem, zy hebben genen wijn. Wy mogen 'er uit befluiten, dat marxa eenige beftellingen gehad hebbe. Zy zal daerom door den Hovmeester geraedpleegd zijn, wat men in dit geval doen zoude, om de fchande van den Gastheer voor te komen. Althans zy gav 'er haren Godlyken Zoon kennis van. Maer wat. bedoelde maria met deze kennisgeving? Het fchijnt, dat zy den Heiland van ter zijde heeft willen bewegen, om in dit gebrek, door een wonderwerk, te voorzien. Het is waer, 'er is geen genoegzame grond om te voorondeiöellen , dat de Heiland, in zijn verborgen leven, reeds  JOANNES. IL 35 reeds eenige wonderteekenen zou verricht hebben. Maer de grote gedachten, welke zy had omtrent haren Wonderzoon, en zijn vermogen, waren gegrond, in al het gene haer, omtrent dezen haren Zoon, van zijne ontvangenis en geboorte af, gezegd was. Ook is 'er geen twijfiel aen , of maria is volkomen overtuigd geweest, dat jesus de beloovde messias, en naer zijne verhevener natuur, de Zoon van God ware. maria was daerin te prijzen, dat zy eene belangnemsnde lievde betoonde voor hare naesten , byzonder voor hare bloedverwanten, die zich thans in bet Huwelyk begeven hadden. Zy wilde de fchande van deze lieden, waro het mogelyk, voorkomen. Misfchien verlangde zy ook, dat haer Wonderzoon, dooreen wonderwerk, den weg zou banen, om, als de messias en Gods Zoon, erkend en geëerbiedigd te worden. Althans hare zedige befcheidenheid verdiende allen lov, dat zy haren Wonderzoon eenvouwig kennis gav van het gebrek aen wijn, en alles aen zijne Godlyke Wjsheid overliet, zonder eenige bepalingen te maken, omtrent de wijs, hoe Hy daerin voorzien zoude. 4- Jefus feyde tot haer, Vrouwe , wat hebbe ick met u [te doen] ? Mijne ure en is r.ogh niet gekomen. ° In dit antwoord van den Heiland lag, buiten al'e tegenfpraek, eene zachte beftraffing. Trouwens maria kan zfch, door drivt en onvoorzichtigheid, op verfchillende wijzen vergrepen hebben. Het zou kunnen zijn, dat 'er beginfelen van hoogmoed, in het hart van maeia, waren op-, komen , verwachtende dat zy , wanneer de Heiland een wonderwerk deed, als de moeder van zulk en groten man, by het volk zou geësrd worden; of dat zyjssis onderrichting geven wilde, en Hem aenzetten om iets te doen, even als of Hy zijnen tijd en plicht niet wiss; of dat zy de woor. den , zy hebben genen wijn, met eenige drivt, op eenen fterken toon en met te veel vrypostigheid, den Heiland hebbe toegevoegd. _ Dan, daer het gewijde gefchfedw hael da zaek onzeker laet, kunnen wy nie s bepalen. XX. DEEL. C 2  |6 JOANNES. IK Altham de Heiland fpreekt zijne Moede* aen, met den naem van Vrouw. — Dit was geenszins uit minachting. Gulings was men gewoon menfchen van het grootfte aenxien, voor welken men eenen byzonderen eerbied had, op deze wijs aen te fpreken. De lievderijke Heiland zelvs bediende zich van deze aenfpraek, toen Hy, aen het kruis hangende, met een hart vol van teder mededogen , tot zijne moeder zeide, Vrouw, zie uwen Zoon, Joh. XIX: 26. Denkelyk noemt Hy zijne Moeder, in ons geval, met den naem van Vrouw, om haer te doen opmerken, dat zy over Hem, aengemerkt als Middelaer, niets te zeggen had; dat Hy in die betrekking boven haer was ; dat zy , fchoon verwaerdigd met de eer van zijne Moeder te zijn naer het vleesch, evenwel met Koning david altoos denken moest, dat haer Zoon haer Heer ware; en dat zy in zaken, zijne bediening rakende, zich met Hem niet bemoeien moest. Vrouw, zeide de Heer jesus, wat heb ik met u te dom? Deze woorden behelzen eene zachte beftrafSrjg a^n zijne Moeder, over hare onbsdachtzaemheid, waerdoor zy zich bemoeide met zaken , welke haer niet aengingen. Haer gezegende Zoon zou zijn werk en zijnen tijd wel weten , zonder dat Hy daertoe hare opwekking nodig had. — Daerom voegt Hy 'er by, mijne uur is nog niet gekomen, dat is, het tijdftip was voor als nog niet daer, het welk Hy gefchikt keurde, om in het gebrek van den wijn wonderdadig te voorzien. Wy mogen 'er uit befluiten, dat 'er eenige tijd verlopen zy, tusfchen dit gefprek van den Heiland en zijne Moeder, en tusfchen het wonderwerk zclvsj fchoon joannes, in zija beknopt verhael, het één onmiddelyk op het ander volgen laet. Trouwens maeia begav zich na dit gefprek tot de dieraers, en fchijnt zelve begiepen te hebben, dat het nog wat aenlopen zou, eer jesus zijne wonderkracht openbaer maekte. 5. Sijne moeder verliet Hem daerop. en feyde tot de dienaers, die de bruiloftsgasten bedienden, So wat hy ulieden fal feggen, [dat'] doet: want zy was in i9 verwachting, dat jesus een wonderwerk doen zoude. <5. Ende  JOANNES. li; . Het antwoord van dtn Heiland vinden wy vs. ig. 19. Jefus, die hen eenvouwig tot het thans verrichte wonderwerk had kunnen wijzen , antwoordde evenwel den Overften der Joden, ende feyde tot haer: (e) Breket defen Tempel; Hy bedoelde den Tempel van zijn lichaem, en wees, onder het uitfpreken van deze woorden, met den vinger op zich zei ven; breekt, zeide Hy, dezen Tempel, ende in drie dagen fal ick denfeiven oprechten. Door het breken van den Tempel zijnes lichaems, verftaet Hy den geweldigen dood, welken de Jodea Hem zouden aendoen. De bevelende wijs breekt wordt hier, gelijk meer* malen, voor den toekomenden tijd genomen. Breekt dezen Tempel is zo veel, als gy zult dezen Tempel breken, verg. Deut. XXXII: 50. Matth. XXIII: 32. Joh. XIII: 27. Eph. IV: 26. De Heiland zou dezen Tempel, in of binnen drie dagen, door zijne opftanding wederom oprichten. (O Matth. 85: 6i. ende 27! 40. Mare. 14: 58. end» 15» 25. XX. DEEL.  46* JOANNES. 1L ' Dit antwoord f erflanden 'de vleefchelyke Joden naer den letter, vs. 20. 2. Daerom voegt 'er de Euangeiist eene aenmerkmg by, ter verklaring van dat antwoord, vs. 21, 22. 20. De Joden feyden dan, Ses en veertïgh jaren is [over] defen Tempel gebouwt, ende gy, fult gy dien in drie dagen oprechten ? Door dit bouwen van den Tempel, verftaen zy den arbeid, die tot verbetering en verciering van den Tempel befteed was. Het is uit josei-hus Antiq. Jud. 1. XV. c. 15, bekend, dat herodes de Grote, om zich by de Joden te veraengenamen, in het i8de jaer van zijne Regeering, den Tempei begon te verbeteren. Hy voorzag den Tempel van nieuwe fundamenten, trok denzelven veel hoger op, en voegde 'er nieuwe gebouwen by. Met deze opciering van den Tempel is men bezig geweest tot de regeering van herodes agrippa den jongen. Nu waren 'er van hebodes i 8de jaer af, tot dezen tijd tee, in welken nog aen den Tempel gewerkt werd, meer dan 46 jaren verlopen. De Overheden der Joden dreven daerom den fpot met het zeggen van den Heiland, het welk zy van den eigenlyken Tempel verftonden: ende gy, zeggen zy al fchimpende, zult gy dien Tempel in drie dagen oprichten? Er ligt een byzondere nadruk in de herhaling van dat gy. ,, Gy flaet eene ongerijmde tael uit, „ willen zy zeggen. Meer dan 46 jaren is 'er reeds gear,, beid, aen het opcieren en verbeteren van den prachtigen „ Tempel, en gy onbekende vreemdeling, gy zult denzel„ ven, wanneer zy hem afbraken, binnen drie dagen we„ derom oprichten ? Deze tael is zo belacblyk , dat zy „ gene aendacht verdiene." 21. Maer dit werd ook door jesus niet bedoeld. Hy had geenszins het oog op den Tempel te Jerufalem; hy feyde [dif] van den zinbeeldigen Tempel fijns lichaems. Dan mag men denken, dat dit antwoord van den Heiland gepast zy, op den eisch der Joodfche Overheden, dat Hy  JOANNES. II. 47 Hy hun een teeken geven zou ? Zekerlyk ja. Een meer beflisfend teeken kon den Joden niet gegeven worden, dan 's Heilands opftanding uit de doden. Daeruit bleek het ontegenzeggelyk, dat Hy Gods Zoon' en de messias w.are. Het is waer, dit teeken zou eerst in vólgenden tijd gegeven worden; maer het is als of de Godlyke jesus zeide: „ zo gy zeker weten wilt, of ik recht en macht „ hebbe, om zulke dingen te verrichten als ik thans ge„ daen heb , zo neemt 'er de proev van; breekt dezen „ tempel van mijn lichaem af, door my eenen geweldigen „ dood aen te doen,en ik zal denzelven, doar mijn Alver. „ mogen , binnen drie dagen wederom oprichten, en uit „ de' doden opftaen." 22. Ook is dit teeken werkelyk gegeven. Daerom als hy opgetlaen was van den dooden, (ƒ) wierden fijne difcipelen gedachtigh, dat hy die tot haer, tot de Overheden der Joden, in hunne tegenwoordigheid gefegt hadde: ende fy geloofden de Schrift der Propheten, die den dood en de opftanding van den messias voorfpeld hadden, ende het woort, dat Jefus by deze gelegenheid gefproken hadde. 0. Wijders fpreekt de Euangeiist van het gene 'er, op het Paeschl feest zelvs, te Jerufalem is voorgevallen, vs. 23-25. 23. Ende als hy te Jerufalem was , op het Pafcha of den Paeschdag, en vervolgens in het feefl der ongezuurde broden , leerde Hy het volk , en bevestigde zijne leer met blijkbare wonderen. Deze zijne lievderijke poging had eene goede uitwerking op de gemsederen der toehoreren en aenfehouweren. Zelvs geloofden vele in fijnen name, fiende fijne teeckenen die hy dede. 24. Maer Jefus feive en betrouwde haer hemfelven niet. Hy ging zo gemeenzaem, openhartig, en vertrouwelyk niet om met de Joden, die zijne leer aenna- CO Luc. 24; 3. XX. DEEL.  48 JOANNES. II, men, als met zijne gewone Discipelen, die Hem altoos en overal vergezelden. Hy was met reden bedacht, dat hunne vleefchelyke vooroordeelen , omtrent het aerdfche Koningrijk van den messias , aenleiding zouden kunnen geven tot oproerige bewegingen. Hy ging daerom met deze menfchen niet gemeenzaem om, maer hield zich op eenen afftand, om dat hyfe alle kende , zo wel oprechten als mondbelijders. Hy wist, hoedanig elks gevoe* lens omtrent Hem waren. 25. Ende Hy kende hen alle In zo ver, dat hy niet van nooden en hadde dat yemant getuygen foude van den menfche. Hy behoevde omtrent eenen perfoon geen getuigenis in te winnen, by zijne buuren en anderen , die gemeenzaem met den zulken verkeerden. Zodanig een onderzoek had Hy in het geheel niet nodig: (g) want hy felve wilt wat in den menfche was. Uit zich zeiven, en uit kracht zijner eeuwige Godheid, wist Hy al het gene in het menfchelyk hart omgaet, de geheimfte gedachten, beginfelen, overleggingen, en bedoelingen. Hy wist derhalven ook , hoe het geloov en de belydenis van velen , die zijne leer aennamen , flechts oppervlakkig ware, en hoe de kennis en het geloov, by de weinige oprechten, duister en ongemeen zwak waren. (f) 1 Sam. 16: 7. 1 Chr. 28: 9. Pfalm 7: 10. tnde ioj: 14. Ter. li: ar. ende 17: ip, ende 20: ia. Joh. 6: 64. HET  joannes; nu 4$ H E T III. KAPITTEL. 11. In het heimelyke hield de Godlyke Leeraer een zeer merkweetl diS g'fprrt, met nicodemus, Kap. III: 1-21. ei. Vooraf gaet eene korte befchrijving van NièODEMUs perfoon , vs. ». i. J^Nde daer was ter zender tijd., dat de Heiland . ,. het Paeschfeest te Jerufalem bywoonde, een- zeer bekend menfche uyt den aenhang van de nauwge. zette Pharifeen , Wiens namê was f».Nicodemuiv Êen Griekfche naem, hoedanige in dien tijd door de Joderi meer gedragen werden. , Hy was een heer van het eerfte aenzièn , zijnde een Overfte der Joden,, een lid van het Sanhedrin, of den Groten Raed der Joden. De naem Overfte beteekent in het algemeen eesten Bewindsman. Het worde daerom wel eens. genomen, voor eenen Overften der Synagoge, die het bewind had over zulk een Godsdienstig gebouw. Maer onze nicodemus was een man van den al'ereerften rang, één der LXXII leden van den Groten Raed, vergel. Kap. VII: 50. Het Sanhedrin beftond uit drieerlei rangen van menfchen, Overpriesters, Ouderlingen; en Schrivtgeleerden. De Overpries:ers waren de XXIV hoofden der onderfcheidene Priester-Ordeningen. De Ouderlingen waren mannen, die uitmuntten in wijsheid ; a'enzienlyke afkomst en vermogen. Zy raaekren ook een getal van XXIV perfonên uit, die uit de voornaemfte genachten gekofen werden. De Schrivtgeleerden waren Leeraers van de Wet, en. werden gekofen uit Leviten erf anderen, die by uitnemendheid geoeffsnd waren, in zaken van den Godsdienst, makende mede een getal uit van XXL"* C«) Job. 19: 39; ,XX. deel. jy  5o JOANNES. UK perfonen. Onzo nicodemus nu was een lid van het Hoog Achtbaer Sanhedrin, behorende tot den laetften rang. Daerom heet hyeen Leetaer in Israël, vs. 10. — Ondertusfchen kunnen wy niet bepalen , of nicodemus, toen hy dit gefprek hield met den Heiland, reeds in den Groten Raed der Joden gezeten hebbe, dan of hy, eerst nadien tijd, tot die hoge waerdigheid verheven zy. 0. Het gefprek van den Heiland, met dezen nicodemus, vinden wy vs. a- 21. a, Hy kwam des nachts tot jesus , en verklaerde zijn gevoelen omtrent dien Godlyken Leeraer, vs. 2. b. Deze verklarir.g gav aenleiding tot eene zeer merkwaerdigt redenwisfeling , vs. 3-22. fl. De Heiland leerde, dat de wedergeboorte een noodzakelyk vereischte zy , in de onderdanen van zijn Koningrijk , vs. 3. 6. Dit voorflel werd, door nicodemus, niet recht ver» Jlaen, vs. 4. f. De Heiland trad daerom met hem in een uitvoerig ge: fprek, om hem nadir te onderrichten, vs. 5-21. i. De nadere verklaring van den Heiland vinden wy vs. s-8. a. nicodemus verraedde al wederom zijne diepe «nkunde, vs. 9. 3. De Heiland btflrafte hem daerover, vs. jo. en 4. Voegde 'a eene verdere onderrichting by, vs. 11-21. —. De Heer jesus verweet hem zi'ne fchandelyke onkunde, vs. 11, 12. . Hy verklaerde duidelyk wie Hywas, en tot wat einde Hy in de waereld gekomen was, vs. 13-21. /. Dat Hy uit den hemel oorfprongelyk ware, vs. 13- ff. Dat Hy gekomen ware, om zondaren zalig te maken, vs. 14, 15, en fff. Dat het geloov voljhekt noodzakelyk zy, om deel te hebben aen zijne zaligheid, vs. 16-21. 3.  JOANNES. III. Ü 2. (b) Defe Nicodemus, vrefende zich de verachtin* van zijne Mederegenten op den bals te halen, quam des nachts heimelyk tot Jefum, i„ de plaets van ver hZ' °p uT- niemand gezien te worden> feyde tot nem, Kabbl, eerbiedingswaerdige Leeraer, wv weten Gal T dUide!7k' dat ^ ziJ*c een Lseraer van Godt gezonden, en tot ons volk gekomen, als een buitengewoon Propheet, want (c) niemant en kan defe wonderdadige teeckenen doen die gy doet (d) fo Godt met hem niet en is, en hem onderfteunt, door eenen onmiddelyken invloed van zijn Alvermogen. Wy mogen uit deze aenfpraek, als mede uit het ganfche gedrag van nic0d2mus , befluiten , dat. hy met een goed oogmerk, en uit oprechte beginfelen tot jesus gekomen zy. Buiten allen twijffel had hy gehoord, weL antwoord joannes de Doper aen de afgevaerdigden van den groten Raed gegeven, en welke verhevene dingen hy van JESüï getuigd had , Kap. l: 26. Misfchien was hy 'er bv tegenwoordig , toen de Heiland de handelaers en het vee uit de gaenderyen van den Tempel, met één enkel woord Iprekens, verdreven had, Kap. H: I4.l6. 0ok had de Heer jesus, geduurende het Paeschfeest, vele andere wonderen verricht vs. 23. Dit kon nicodemus niet onbekend zijn. Hy had 'er met recht uit befloten, dat jesus, als een groot Propheet, van God gezonden ware. Evenwei fchijnt hy jesus niet voor den messias gehouden te hebben. Dezen verwachtte hy, volgens de vleefchelyke begrippen der Pharizeeuwen , In allen den luister van Koninglyke heerlykheid. Hy ftond in dat heerfchend wanbegrip, dat er, voor de komst van den messias, behalven elias, nog een ander buitengewoon Propheet verfchijnen moest, verg. Kap. I: 2i, en hy verbeeldde zich, dat jesus die Pre. pheet ware. Wy weten zegt hy, dat gy zijt een Leeraer van Goi gezon. den. — Wy zegt hy, in het meervouwig getal; zekerlyk ï WgJoh. 7: £0. eade \9, & ^ ]oh, „ ^ ^ ^ ^ XX. BEEL. fj 2  5a JOANNES. In. bedoelde hy niet zijne geloovsgenoten onder de Pbarizeeuwen , het tegendeel blijkt uit Kap. Vil: 48. Maer wy wetm zegt zo veel als het is bekend, men konde en behoorde het te weten , vergel. Kap. IX: 31. — Dan 'er is nog iets anders, het welk ons een mer*elyk licht fchijnt te vérfpreiden, niet alleen over deze uitdrukking, maer ook over verfcheidene byzonderheden in de zamrnfp-aek , tusfchen den Heiland en dezen Joodfchen Schrivtgeherden. nicode-, mus kwam des nachts in het heimelyk tot den Huer jesus , en daerosn is het ons zeer aennemelyk voorgekomen, dat hy 2ich als een gempne Jood aen den Verlosfer hebbe voorgedaen, en dat de Heiland, door de tracht zijner Godheid, geweten hebbe, wie en wat hy was. Nu waren 'er vele gemene Joden, op het zien der wonderen, welke jesus te jerufalem verrichtte, bewogen om in Hem ts geloven , Kap. II: 23 Het is óns daerom zo voorgekomen, dat nicodemus van zich zelden, met influiting van die Joden, gefproken hebbe, als of hy zeide: „ wy, ik en vele andere „ gemene Joden, die uwe wonderen te Jerufalem gezieri „ hebben , zijn daerdoor volkomen overtuigd geworden, „ dat gy van God gezonden zijt., wy houden u voor dien „ buitengewonen Propheet, die behalven elias , kort voor „ de komst van den messias , v:rfchijnen moet." Maer zou nicodemus het alleen by deze verklaring van de hoge gedachten, welke hy omtrent den Heiland had, gelaten hebben? Het antwoord van den Heer jesus vs. 3. heeft in het geheel geen verband met deze verklaring. Ook zijn de woorden van nicodemus afgebroken. Wy voegen ons daerom by de zulken, die menen, dat nicodemus eene vraeg gedaen hebbe, welke de Heiland beantwoordt vs. 3. Onze Euangeiist bedient zich van eenen zeer beknopten ftijl, en is meermalen gewoon, eene vraeg te verzwijgen, welke een oplettend lezer uit het antwoord ligteiyk kon opmaken. Nu is het uit 's Heilands antwoord vs. 3 vry duidelyk, dat nicodemus Hem gevraegd hebbe naer den Weg, langs welken men in Gods Koningrijk moet ingaen. nicodemus zal dan, in de gedaente van eenen gemenen Jood, den Heer jesuï op deze of dergelyke wijs hebben aen-  JOANNES. III. 53 iengefp'roken. „ De wonderen, welke gy, geduurende het „ Passcfifeest, te Jerufalem verricht hebt, kunnen door „ nieound verricht worden, ten zy God hem, door den „ onmiddelyken invloed van zijn Alvermogen, onderfteune. „ Die wonderen zijn kennelyke blijken van uwe Godlyke „ zending. Ik en vele andere gemene Joden eerbiedigen „ u daerom als eenen buitengeronen Propheet. Dit heeft „ my buwogen om my by u te vervoegen, en eenig nader „ onderricht te vragen, joannes de Doper heefc aen de „ Jordaen gepredikt, dat het'Koningrijk van God zy naby „ gekomen. Gy fpreekt ook in uwe leerredenen van dat „ Koningrijk. Ook weten wy , dat de messias eerlang j, komen zal, om een nieuw en heeilyk Koningrijk op te ,, rich en. Heb de goedheid my nader te berichten, wat „ men doen moet, om een onderdaen van dat Koning„ rijk te worden , en deel te hebben aen deszei vs voor „ rechten." 3. Jefus antwoordde op deze vraeg zeer kort, maer volledig, ende feyde tot hem , Voorwaer, voorwaer fegge ick u, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert , en maek 'er daerom ftaet op, Ten zy dat yemant w-ederom geboren worde, hy en kan het Koninckrijcke Godts niet fien. Gods Koningrijk te zien, en in het zelve in te gaen , zijn gelykluidende fpreekwijzen, welke met malkander verwisfeld worden , vergel. vs. 5. zien beteekent iets werkelyk te. genieten. Goede dagen en Gods heil te zien, zegt voor. fpoed en Gods heil te genieten, 1 Petr. III: 10. Pf. L: 23- — Gods Koningrijk te zien is dan deszelvs voorreenten te genieten, en in Gods Koningrijk in te gaen, daervan een onderdaen te worden. Maer het één is aen het ander onaffcheidbaeK verbonden ; het eerfte is een gevolg van het laetfte. • De Heiland verklaert hier, dat het wederom geboren wor, den een noodzakelyk vereischte zy in elk, die Gods Ko. ningrijk zien zal, ten sy dat iemand enz. Maer wat zegt nu dat wederom geboren worden ? een geheel ander mensch te worden, dan men voorheen geweest is, zodat die vera»XX. DEEL. D 3  54 JOANNES. III. dsiiBg en verbetering niet alleen plaets bebbe in de verborgene gedachten en gezindheden van het hart; maer zich ook in den ganfehen wandel openbaer make. Van natuure zijn wy In hart en wandel geheel bedorven, en door de verbetering van dit alles worden wy geheel andere menfchen , éven als of wy op nieuws, en ten anderen male geboren werden. — Het woord wederom vertalen zommigen door van boven af, en dan wil de Heiland zeggen, dat deze zlnbeeldige geboorte van boven uit den hemel, door God zeiven gewrocht worde. De zaek zelve komt by ons geenszins in bedenking, Jac. I: 18. i Petr. I: 23. 1 Joh. 311: 0. IV: 7. V: 4. Maer zy wordt ter dezer plaetfe nies bedoeld. Dit woord wederom wordt met dat van andermael duidelyk verwisfeld, vs. 4. Voorts verdient het nog onze opmerking, dat de Heiland onbepaeld fpreke , ten xy dat iemand wederom geboren worde enz. Hy leert 'er door, dat deze nieuwe geboorte, voor alle menfchen zonder onderfcheid, noodzakelyk zy, om de goederen van Gods Koningrijk te genieten. Deze ftelling was ingericht tegen de hoogmoedige vooroordeelen der Joden, en vooral der Pharizeeuwen,die hoge gedachten hadden van hunne heiligheid, en aenfpraek op de Godlyke gunst. Zy vorderden daerom zulk eene nieuwe geboorte, zulk eene verbetering van hart en wandel in de heidenen, en waren daerom gewoon de zulken, die uit andere volken tot hen overkwamen , en hunnen Godsdienst aennamen, wedergeborenen te noemen. Maer zodanig eene nieuwe geboorte hadden zy zelve, volgens hunne trotfche verbeelding , in het geheel niet nodig. 4. Nicodemus feyde tot hem, ik verftae uw antwoord niet, het gene gy zegt Van die nieuwe geboorte, is voor my geheel onbegrypelyk. Hoe kan een menfche op nieuws geboren worden [nu] oudt zijnde? Kan Siy oock andermael in fijns moeders buyck ingaen, ende geboren worden ? Dit was indedaed eene zeer onnofele vraeg. Zou Nicobekeuï, die een Leeraer was in Israël, des Heilands antwvoió nae? des Jsrtcsr verüsen hebben ? De fpreekwijzen van  JOANNES. 117. S5 van wedergeboren, op nieuws, andermael geboren te worden, hebben wy reeds gezegd, waren by de Joden genoeg bekend. — Onzes erachtens deed nicodemus zich voor, als eenen gemenen en ongeletterden Jood. Denkelyk zal hy zulk eene onnofele vraeg gedaen hebben, verwachtende, dat de Heiland daerom, zijne leer des te duidelyker en eenvouwiger zou verklaren. 5. Jefus antwoordde , Voorwaer , voorwaer tègge en verzeker ick u plechtig, (i) So yemant, wie hy anderszins ook wezen moge, Jood of Heiden, al was hy nog zo geleerd en in de wet bedreven, niet geboren en wort uyt water ende Geeft, hy en kan in het Koninckrijcke Godts niet ingaen, daervan geen onderdaen zijn, noch deel hebben aen deszelvs voorrechten. Wat zegt het, uit water en Geest geboren te worden ? Het laetfte is duidelyk, uit den Geest geboren te worden is door de genadewerking van den Heiligen Geest, een geheel ander mensch te worden, zodat hart en wandel beide veranderd en verbeterd worden. — Maer het water wordt onderfcheidenlyk opgevat. Alleenlyk zeggen wy, dat 'er naer ons. inzien geoogd worde op het dopen met water. De Joden waren gewoon de Heidenen, die tot de gemeenfchap hunner Kerk overkwamen , met hun ganfche huisgezin te dopen, ten vertoge dat zy van de onreinigbeden, welke hun voorheen hadden aengekleevd , gewasfcben en gezuiverd waren. Het kwam daerom de Joden in het geheel niet vreemd voor, dat joannes de Boetgezant doopte, en misfchien was ocze nicodemus wel geweest onder die Pha» rlzeeuwen, die tot den Doop van joannes gekomen waren, Matth. III. De Heer jesus wil dan dit zeggen, „ niemand, wie hy „ ook wezen moge, Jood of Hsiden, zelvs geen nauwge„ zet Pharizeeuw , die zich zo veel laet voorftaen van „ zijne byzondere deugdzaemheid, kan een onderdaen zijn „ van dat Koningrijk , het welk de messus ftaet op te CO Tit. 3t 5. XX. DEEJL. D 4  |5 J Q A N N E S. III. ,^ richten, noch deel hebben aen deszelvs voorrechten j ten zy hy niet flechts uit water, maer cok uit den Geest' „ geboren zy. De Heidenen, wanneer zy tót den Jood. 3, fchen Godsdienst overgaen, Worden gedoopt; en dari ge„, rekend ten eénemael van beftaen en gedrag veranderd te ,y wezen. Velen van de Joden hebben zich door joaw„ j>tes den Boetgezant laten dopen, eri daerdoor verklaerd', „ dat zy 's mans leer aennamen, dat het Koningrijk van „ den messias naby gekomen zy. Deze doop was voor „ de Joden een zoort van nieuwe geboorte, voor zo ver zy berouw van hunne zonden betuigden, met een voor, nemen , om vruchten der bekeering waerdig voort te' j, brengen. 'Maer deze doop, dit geboren te worden uit „ water, is geenszins genoeg om in Gods Koningrijk in te gaen. Daertoe is eene geboorte uit den Gtest no„ dig, eene inwendige verbetering van het hart , welke door de genade van den Geest gewrocht wordt, en zien openbaer maekt in den wandel. Een iegelyk derhalveri'j 3, zo Jood als Heiden, zelvs een werkheilige Pharizeeuwi "", moet door de genade van den Geest inwendig verbeterd, éa daerdoor eea geheel ander'mensch worden, zal hy „ deel hebben aen de voorrechten van dat Koningrijk, het , welk de messias eerlang ftaet op te richten." 6. Al was het daerom mogelyk t dat iemand wederom 3a zijns moeders lichaem konde ingaeh , en ten anderenmale geboren worden in den letterlyken zin , waervan gy gefproken hebt; het zou hem niet met al baten kunnen. Dari zou hy, ten aanzien van het zedelyke, nog even verdorven en onrein zijn als te voren, (ƒ) Het gene immers uyt het vleefch geboren is, [dat] is vleefch, êlk dis uit verdprvene en zondige ouderen geboren wordt, ïs verdorven en zondig, ende het gene uyt den Geeft geboren is, \_dat] is geeft. Elk, die door de genade van den Geest inwendig verbeterd, en daerdoor een nieuw fchapfei gewórden is , die' is 'eea geestelyk en geheiligd . mensch, zodat hy zijn gedrag inrichte volgens dc leiding ' : ; ' ?a C n *0B. 3: 5. , "  JOANNES. IIÏ. sf de beftuuring van den Geest. Vergel. Rom. VIII: i - 8. Gal. V: 17, 24. 7. En Verwondert u niet dat ick u gefegt hebbe, Gylieden joden, die u zo veel laet voorftaen op uwe voorrechten, moet, zo wel als de Heidenen, op dé gezegde wijs wederom geboren worden. 8. Laet deze leer u niet bevreemden, al zijn 'er dingen in, welke u vreemd en onbegrypelyk voorkomen. Er zijn zeivs in de natuur geheimen, welke het menfchelyk verRand niet begrijpen kan. De wint by voorbeeld, blaeft waer hénen hy wil, dan naer dezen en dan naer genen #rtek , zonder dat gy de oorzaek van deze verandering weet, ende gy hoort fijn geluyt wel, maer gy ziet fiem niet, én weet niet van waer hy komt, ende waer hy •henen §aet: gy kunt de oorzaken niet aenwijzen , waerom hy dan uit den éénen , dan wederom uit geneh hoek blafe. Nu alfoo is het ook gelegen met èen yegelick die uyt den Geeft geboren is. In deZe wedergeboorte zijn ook geheimen, welke het menfchéIjfk verftand niet begrijpen kan. De gelykenis van den wind heeft de Godlyke Leeraer overgenomen uit Pred. XI: 5 , gelijk gy niet weet, welkt de weg des winds zy, alzo weet gy het werk Gods niet, die het dlles mdtku Hoofdzakelyk wil de Heiland twee zaken te kennen geven,' — Deels dat die werking van den Heiligen Geest,waerdoor het zondig menfchenhart verbeterd wordt, en welke als eene andere geboorte is, voor het menfchelyk verftand ondoorgrondelyk zy. Zo min wy In de natuur de oorzaken kunnen aenwijzen, wélke den wind dan uit dén éénen, dan uit den anderen ftreek doen blafen, alzo min kunnen wy ook die bovennatuurlyke werking verklaren, waerdoor een mensch uit den Geest geboren wordt. —! Deels dat de werking van den Geest in eenen menscfi, die andermael geboren wordt, aïleenlyk aen de uitwerkfelen kenbae*zy. Wy zien den wind niet, evenwel weten wy dat hy 'er is, omdat wy zijn geluid horen, en zijne kracn gevoelen. Even zominsien wy het, wanneer iemand uit den Geest geboren wordt, cndertusfchen kunnen wy uit zijne werk- XX. DEEL. " tV'j -  S8 JOANNES. ih. zaemheden bemerken, dat zijn hart verbeterd, en dat bf een geheel ander mensch geworden zy. In het oorfprongelyke is deze gelykenis des te eigenaertiger, omdat de vind in het Grieksch, met het zelvde woord TlnvyM , als de Geest wordt uitgedrukt. 9. Nicodemus, deze redenering van den Heiland met verwondering gehoord hebbende , antwoordde ende feyde tot hem, (g) Hoe konnen defe dingen gefchieden ? Hoe kan een mensch andermael geboren worden? hoe kan de Geest, by wijs van eene tweede geboorte, iemand tot eenen anderen mensch maken? Ik kan van dit alles niets begrijpen. 10. Jefus antwoordde ende feyde tot hem, Zijt gy een Leeraer Ifraëls, of liever gy zijt de Lteraer van Jsraët, ende en weet gy defe dingen niet? Dit past waerlyk niet voor eenen Leeraer des volks. Onze Överzetters nemen ook de eerfte uitfpraek vraegsgewijs, zijt gy een Luraer Lraèls? Dan wy vertalen het liever ftellender wijs: gy zijt de Leeraer van Israël, de Rabbi der Joden, dié by al het volk zeer wel bekend is. —- Op dezen grond menen wy, dat de Heiland hier aen nicode. j«us eene zeer merkwaerdige proev van zijne Alwetendheid gegeven hebbe. hicodemus had zich verborgen» zijne klederen veranderd , en zich voor esnen gemenen Jood uitgegeven; maer nu deed de Heer je^us, ten betog© van zijne Alwetendheid, dezen Leeraer opmerken, dat Hy hem zeer wel kende en wist wie hy ware. Vervolgens verklaerde de Heer jesus uitvoerig wie Hy was, en waertoe zijne komst in de waereld diehen moes.:, nadat Hy kicodemus over zijne fchandelyke onkunde beftraft had, vs. n-ar. 11. Qi) Voorwaer, voorwaer fegge ick u, met allen vereischten ernst, en neem het toch ter harte;, Wy fpreken dat wy zeker weten, ende getuygen dat wy 2elvs gefien hebben. Derhalven fpreken wy de zuivere waer- (g) Joh. C; 52. (ft) Joh. 7: 16. ende 8: 38. ende ik 49. ende 14: Si).  JOANNES. im 53 waarheid , en ons getuigenis ts alleszins geloovwaerdig ende evenwel gylieden Joden en neemt (f) ons getuygenifle niet aen, verwerpende het gene wy van Gods wege tot u fpreken. wy fpreken het gene wy weten enz. Wie bedoelt de Heiland? onzes erachtens zich zeiven, en joannes den Boetgezant, van wiens leer en doop Hy vs. 3 gemeld had. — Anders kan de Heiland van zich zeiven in het meervouwig getal fpreken, gelijk lieden van gezach meermalen gewoon zijn te doen, vergel. Mare. IV: 30; en dit is in ons geval des te aennemenlyker, omdat de Heiland, in zijne redenering voortgaende, van zich zeiven in het enkelvouwig getal fpreekt, indien ik ulieden enz. vs. 12. 12. Indien of naerdien ick ulieden Joden de aerdlctie dingen, leeringen, welke het menfchelyk verftand S^V6rlftaen/,an' hebbe* endeêy ni«e« gelooft: hoe fult gy gelooven, indien ick ulieden de iiemelfche dingen, verborgenheden, welke het menfcheiy* begrip te boven gaen, foude feggen* De aetdfih, en hemelfche dingen worden hier tegen over eikanderen gefield. Nu moeten wy hier uit het verband, en de volgende woorden van den Heiland, opmaken wat Hy bedoelde. Hy fpreekt vs. 13 - 21. van verborgenheden, welke het menfchelyk verftand te boven gaen. Wy hebben daerom, door de hemelfche dingen, gewichtige ver-' borgenheden te verftaen, welke zeer gepast hemelfche dingen genaemd worden , omdat zy door God zeiven van den hemel geopenbaerd zijn. Aerdfche dingen zijn daerentegen zodanige leeringen, welke het menfchelyk verftand gemakkelyk begrijpen kan. Deze heten aerdfche dingen, omdat zy door de Propheten meermalen op de aerde waren voorgefteld. 13. Ende Ik zal u, Nicodemus, eene van deze gewichtige Verborgenheden mededeelen. Zy betreft mijnen God; lyken oorfprong en de heerlykheid' van mijn Perfoon. Te weten (*) niemant en is opgevaren in den hemel, CO Joh. S: ?s. (4) Joh. 6: «t. Epb. 4: XX. DEEL-,  $> JOANNES. III; dan die uyt den hemer nedergekomen is, en di« fcen ik, [nameHck] de Sone des menfchen, die ia $en hemel is. Niemand, zegt de Heer jesus, is opgevaren in den hemel, dtrn die uit den hemel nedergekomen is. — Zommigen menen, dat het opklimmen in den hemel eene zinfpellng zy op Deut. XXX: 12. Rom. X: 6. Prov. XXX: 4, en dan zal het te kennen geven , in den hemel op te klimmen, om aldaer de verborgenheden der Godlyke natuur te onderzoeken , en aen het metschdom bekend te maken. Dan de voorledens tijd wordt meermalen genomen voor den tegenwoordigen en toekomenden. Wy zouden daerom des Heilands mening lievst op deze wijs begrijpen: „ niemand vaert ten hemt»i „ op, dan die uit den hemel nedergekomen is. Nu ik ben ,, van eenen Godlyken oorfprong; ik ben uit den hemei nedergekomen , voorzover mijne Godlyke .natuur, met 3, de menschheid vereenigd, en in dezelve op aerde ver„ fchenen is. Daerom zal ik ook, na het voleindigen van mijn werk op de aerde , naer den hemel wederkeren. Deze verborgenheid is eene waerheid , welke mijnen „ hogen Perfoon alleen betreft. Gy ziet my thans, in de vernederende omftandigheden van eenen geringen mensch,, „ op de aerde, maer ik ben die Godlyke Perfoon, die „ tevens in den hemel is." De laetfte uitfpraek verdient nog onze opmerking. De Heiland zegt niet, ik ben de Zoon des menfchen; die, voor dat ik op aerde kwam, in den hemel was of geweest is,, maer die nog werkelyk in den hemel is. Hy leert derhalven, dat Hy, hoe zeer naer zijne menfchelyke natuur vernederd,, evenwel in den hemel was, wat; zijne,alomtegenwoordige Godheid betreft. 14. (/) Ende ik zal 'er nog eene andere verborgenheid by voegen, betreffende het oogmerk van mijne komst in de waereld. -c Gy ziet my thans als eenen geringen mensch. Maer ik zal.nog dieper vernederd worden, tot in den al. lerfmadelykften dood, om voor zondaren het eeuwig leven te (O Num' Sï! 9s aKon, 18: 4.  JOANNES. lil. et ie verwerven : want gelijck Mofes de flange in de woeltijne verhoogt heeft, (m) alfoo moet de Sone des menfchen verhoogt worden: 15- Op dat een yegelick, wie by ook wezen moge, Jood of Heiden, al was by de oudfte en de grootfte der zondaren, die in hem gelooftj niet en verderve, en eindeloos rampzalig zy , gelijk hy rechtvaerdiglyfc door zijne zonden verdiend had, («) maer het eeuwige leven hebbe j en eindeloos gelukzalig zy. mose heeft de koperen flang, in de wdeftijne, op eene ftang verhoogden ten toon gefteld, opdat de IsraSIiten, die van de vuurige flangen gebeten waren, door het aenfchou. wen van die koperen flang, van hunne dodelyke wonden zouden genefön worden, Num. XXI. Op zoortgelyk eene wijs zou ook de Heiland aen het kruis verhoogd, eh ten toon gefteld worden, vergel. Kap. VIII: 28; maer tot een veel weldadiger einde , om eiken zondaer zonder onderfcheid, die Hem met het oog des geloovs aenfchouwt, van het eeuwig verderv te bevrijden, en eindeloos gelukkig te maken. Tot nog toe fprak de Heer jesus duister en ingewikkeld van zijnen kruisdood. Voor korten tijd noemde Hy denzelven het breken van dezen Tempel, Kap U: 19. Nu ontleent Hy de teekening van de koperen flang, die hierin een voorbeeld geweest is van Hem in zijnen kruisdood. Voor eenen beroemien Leeraer In Israël fprak Hy evenwel klaer genoeg; nicodemus had kunnen en behoren te weten , wat de Heiland bedoelde. 16. (0) Want alfoo lief heeft Godt de werelt gehadt, zulk eene verbafende proev van zijne lievde tot de menfchen, die op de waereld wonen, heeft mijn hemelfche Vader gegeven, dat hy fijnen eenighgeborenen Sone, die met Hem waerachtig God is. gegeven j in de waereld gezonden, en tot eenen Verlosfer gefchonken XX. DEEL-,  f52 JOANNES. UK heeft, (p) op dat een yegelick, zonder eec% onderfcheid, die in hem gelooft, niet en verderve, maer van de eindelofe rampzaligheid bevrijd worde , en het eeuwige leven hebbe. 17. Ik ben derhalven tot een zeer weldadig einde op de aerde gekomen, (q) Want Godt en heeft fijnen Sone niet gefonden in. de werelt, op dat hy de inwoners der werelt als Richter veroordeelen, en die geduchte wraek over de zondige menfchen, welke zy rechtvaerdig verdiend hadden, uitoeffenen foude, maer integendeel , door mededogen met de ellendige menfchen bewogen, heeft Hy my, zijnen eenigen en veelgelievden Zoon, op de aerde gezonden, omdat gene te verrichten, het welk voor alle fchepfelen onmogelyk was, op dat een ieder der menfchen in de werelt, die in zijnen Zoon geloo/t, door hem foude behouden en eeuwig zalig worden. 18. (r) Die in hem gelooft en wort niet veroordeelt, of tot de welverdiende ftraf verwezen. Zulk een ontvangt vergeving van alle zonden, en wordt herfteld in Gods zalige gunst, maer die niet en gelooft is aireede veroordeelt, en ter eeuwige ftraf verwezen, vermits hy blijvt onder de fchuld zijner zonde, en met de ganfche waereld voor God verdoemelyk is, Rom. III: 19, 23, endewijle hy niet en heeft gelooft in den name des eenighgeboren Soons Godts, die gekomen is, om de verzoening der zonden te weeg te brengen. 19. Ende (x) dit is het oordeel of het rechtvaerdig vonnis, dat Hy, die in nadruk het licht is verg. Kap. I: 4. 5, 9. in de werelt gekomen en thans onder de Joden verfchenen is, ende de menfchen hebben meerendeels de duyfterniiTe liever gehadt dan het licht, verkiefende liever in de onkunde te volharden, dan zich door Hem, die het Licht is by uitnemendheid, te laten onderwijzen: want hare wercken waren boos. Zy waren zo (p) Luc. 19: 10. Joh. 3: 36. 1 Joh. 5: 10. (j) Luc. 9: 56. Joto. 9: 39- ende 121 47. 1 Joh. 4: 14. (T) Job. 5: 24. ende ö: 40, . ende 20: 31. (o Joh. 1; s. * *7  JOANNES. Hl. . ï Joh. 5; ie u  JOANNES. IV. 6> HET IV. KAPITTEL. D. Kap. IV: 1-42. verhaelt de Evangelist de verrichtingen tn ontmoetingen van den Heiland, in het land der Samaritanen. A. De reis van den Heer jesus naer, en zijne verrichtingen in het land der Samaritanen, vinden wy vs. 1-26, tn B. De gevolgen daervan , vs. 27-42. A. Het eerfte ftuk behelst hoofdzakelyk de zamenfpraék van den Godlyken Leeraer , met eene Samaritaenfche vrouw, en hare bekeering, vs. 1 - 26. ft. Vooraf vermeldt de Euangeiist de aenleiding, tot dezt merkwaerdige gebeurtenis, vs. 1 - 6". a. De eerfte aenleiding beftoni hierin, dat de Heer jesus, willende uit Judaa naer Galiiea reifen, gijnen weg nam door het land der Samaritanen, vs. 1-4, 0, De reden, watrom jesus het landfchap Judat verliet, wordt ons opgegeven, vs. t, t. en fi. De reis zelve, vs. 3, 4. *• ALs. ^an ^e **eere verftont, niet alleen door zijne Alwetendheid, maer ook uit de berichten van anderen , dat de Pharifeen zijne bistere vyaaden, die Hem altoos nijdig^ waren , gehoort hadden , dat Jefus (0) meer difcipelen en groteren aenhang maeckte, ende meer menfchen doopte dan Joannes, verliet Hy het landfchap Judssa, om den haet van zijne vyanden te ontwijken. Vermits het uur van zijn lijden nog niet gekomen was, wilde Hy liever naer elders gaen, dan zich aen de woede van zijne hateren ontijdig blootftellen. Ondertusfchen vluchtte Hy niet uit gebrek aen moed en yver: want Hy ging naer het gebied van Herodes, en vertoonde (a) Job. 3« z6. XX. DEEï» £ 3  70 JOANNES. IV. zich, op den tijd van het Paeschfeest, wederom te Jeru-, falem. 2. (Hoewel Jefus felve niet en doopte, maer fijne difcipelen.) Dit werk liet Hy aen zijne Discipelen over, niet alleen opdat Hy des te meerderen tijd zou heb» ben, om het volk te onderwijzen, maer ook opdat zijne Discipelen, welke Hy tot de bediening van hét Euangelie gefchikt had , daerdoor meer bekend worden zouden. Daerenboven was de toevloed van menfchen zo groot, dat jesus niet in ftaet ware, om hen in etgen perfoon te dopen. Dit ontftak des te meer den haet der nijdige Phari* zeeuwen, omdat jesus niet alleen eenen zeer groten aenhang maekte , maer zelvs den Doop liet bedienen door verachte visfehers. 3. So verliet hy, om de gemelde redenen, het landfchap Judeam, ende gingh wederom henen nae Galileen, alwaer Hy de grondflagen van zijn Koningrijk leggen wilde, en ook meer beveiligd was, tegen de woede van zijne vyanden. 4. Ende hy moeffc door het landfchap Samarien gaen; want de naeste weg, uit Judxa naer Galiiea, liep midden door het landfchap Samaria. H De nadere aenleiding tot des Heilands gefprek met, en de iekeering van de Samaritaenfche vrouw, be/lond daerin, dat Hy uit vermoeidheid by eene fontein ging nederzitten, vs* 5 , 6. 5. Hy quam dan op deze reis in een ftadt van Samarien , genaemt Sichar , by Mofe Sichem, en thans Neepolis geheten. Deze Stad was gelegen naeby (b) het ftuck lants, 't welck Jacob fijnen fone Jofeph gaf. 6. Ende aldaer,. even buiten de Stad Sichar, was de fonteyne Jacobs, dus genaemd, omdat de Aertsvader jacob dezen put liet graven , toen hy dit ftuk lands gekocht had. (i) Genef. 33: 19. ende 48: 22. Jof. 241 32.  JOANNES. IV. 7, had. Jefus dan vermoeyt zijnde van de reyfe, fat alfoo neder neven de fonteyne Hy had den gehelen weg uit Judfpraek, met de Samaritatti* fche vrouw, vinden wy vs. 27-42. te. Het eerfte bttrrft ie Discipelen, vs. 27. (3. Het tweede de S'maritaenjch'. vrouw , vSi 28 - 30. { y. Het derde den H r jesus, vs. 31-38'. §. Het vierde de inwoners van Sichar, vs. 39 - 42^ 27. Ende daer op quamen fijne difcipelen, die middelerwijl eetbare waren binnen Sichar gekocht hadden vs 8, ende verwonderden haer over het gedrag van hunnen Meefter, dat hy met een Samaritacnfcüe vrouwe fprack, daer de Joden anders zo af Keerig waren van alle gemeenfchap met de Samaritanen. Ondertusichen verborgen zy deze verwondering , uit ontzach voor hunnen Meefter. Nochtans en feyde niemant der Discipelen tot den Godlyken Leeraer , Wat vraegt gy aen deze Samari'aenfche vrouw? ofte, Wat fpreeckt gy met haer ? 28. De uitdrukkelyke verklaring van den Heiland, dat Hy zelvs de messias ware, had de vrouw zeer verbaesd, eh geheel doen verftommm. So drae de Discipelen gekomen waren, verliet de vrouwe dan haer watervat, ende gingh' (») Joh. 9: 37''  JOANNES. IV. gi gingh henen met verhaeste fcbreden in de Hadt* ende feyde tot de lieden, die aldaer woonden en hïre medeburgers waren. . 29. Komt, gaet met my naer buiten, én fiet by deri waterput een menfche , zeer zonderling in zijn zoorc die my gefegt heeft alles wat ick gedaen hebbe! en eene volledige kennis bezit van mijne heimelykfte bedrijven. Hy geevt de duidelykfte blijken van onbepaelde Alwetendheid. 1S defe niet de Chriftus, de beloovdé messias ? 30. Dit zeggen had zeer veel invloed óp harë medeburgeren. Sy dan gingen in menigte uyt der ftadt, ende quamen tot hem* aen den gemelde put. Wy mogen 'er uit befluiten, dat ook de Sjmaritahen dén messias te gemoet zagen. — Zelvs Waren zy verre te prijfcn boven de Joden. De laetften konden de teekenen der tijden veel beter weten; zy hadden de prediking van joannes gehoord, die hen op jesüs, als het lam van God j gewezen had ; zy hadden dien Godlyken Leeraer zdveh gehoord, en zijne verbalende wonderen gezien, maer Hetri met dit alles fmadelyk verworpen. De inwoners daarentegen van de Samaritaenfche Stad Sichar waren aenftonds gereed, om het getuigenis, het welk de Voorzienigheid hun toefchikre, aen te nemen. • 31. Ende ondertuffchen baden hem de difcipelen, feggende, Rabbi, eet. De Heiland, die een mensch was gelijk alle anderen, uitgenomen de zondei had ook op zijnen tijd voedfel nodig. Het gefprek met de vrouw had gelegenheid gegevens dat Hyi hoa vermoeid ook, nog zijnen dorst niet gelesc'at had. Ook zagen de Discipelen, dat Hy nog in het geheel gene aenftaite maektej om g-.bruik te maken van de fpijfen, welke zy op zijn bevel gekocht hadden. Hy fcheen genen lust tot eten te hebben. Zijnn Discipelen, wetende dat Hy nog gene fpijs gebruikt; en dezelve echter nodig had , oordeelden , dat deze tijd van eenzaemheid, terwijl de Sdmaritasnfchd vrouw haer dé Stad ging, best gefchikt ware, om voedfel té fietóelk % .XX. DEEL* F  ga JOANNES. IV. baden en verzogten Hem daerom, met vriendelyke drang.: redenen, dat Hy eten zoude. 32. Maer hy feyde tot haer, Ick hebbe een geheimzinnige fpijfe om te eten, die gy niet en weet: Ik fmaek de zoetigheden van den zegen, welken mijn onderwijs by eene verlorene zondares gehad heeft. Dit alles is buiten uw weten voorgevallen. 33. So feyden dan de difcipelen, die van 's Heilands gefprek met de Samaritaenfche vrouw geheel onkundig waren, en daerom zijn antwoord niet begrepen hadden, tegen malkanderen, Heeft hem yemant te eten gebracht? ... . , 34. Jefus feyde tot haer, Mijn fpijfe is, dat ick doe den wille des genen die my gefonden heeft, ende fijn werck volbrenge. De Heiland befchrijvt zich zeiven, als den gehoorzamen knecht van zijnen Vader, in de waereld gezonden, om het gewichtig werk der verlosfing op de aerde te volbrengen. Als zulk een gezant had Hy ook zijn voorfchrivt, naer het welk Hy moest te werk gaen, en dit noemt Hy den wil des Vaders. Hy verftaet 'er door het welbehagen van zijnen Vader, omtrent al het gens Hy, ter verlosfing van zondaren, verrichten moest. Deze verlosfing noemt Hy vervol, gens het werk van zijnen Vader; een werk, van wegens het moeilyke en het zwaerwichtige; het werk van zijnen Vader, omdat Hy het zelve, volgens zijns Vaders raed en wil, votj brengen moest. Het volbrengen en volmaekt voltooien van dit werk der verlosfing was zijne fpijs, zijne aengenaemfte bezigheid; Hy vond daerin zo veel verkwikkelyks voor zijnen verhevenen geest, als een hongerige in den aengenaemften maeltijd vinden kan. — Was dit nu de fpijs van den Heiland, dan kon Hy niet dan uitermaten zeer verblijd zijn, over de bekeering van de Samaritaenfche vrouw, en de Discipelen hadden gene redenen om zich te verwonderen, dat Hy het nemen van lichamelyke fpijfen voor eenen tijd uitftelde. Hy wist dat deze vrouw, en velen van hare medeburgeren, ge.  JOANNES. IV. gegcvenen des Vaders waren, welke thans moesten ingeaameld worden. Dit was het wérk van zijnen Vader, waermede Hy zich thans moest bezig houden; dit was zijn lust en leven, al moest zijn lichaem het anders nodig voedfel zomwijlen misfen. Om nu dezelvde gevoelens in de gemoederen der Dis. cipelen te verwekken, en hen by deze gelegenheid hunnen plicht te leren , vertoont Hy onder eigenaertige zinbeelden, ontleend van den graenoogst, dat de bekeering van de gemelde vrouw en andere Samaritanen moest befchouwd worden, als de eerfteling van eenen veel heerlyker Euan. gelifchen zielenoogst, welken zijne Apostelen in het vervolg zouden inzamelen. 35. De Heiland, die hier, by den put van Jacob, een ruim gezicht had op de koornakkers der Samaritanen, ontleende daer van zijne zinbeelden. Segt gylieden niet zo vervolgde Hy tot zijne Discipelen te fpreken, Het is thans de zaeitijd, en 'er zijn nogh vier maenden, ende [dari] komt de oogft? Siet ick fegge u, Heft uwe oogen op, ende aenfchouwt de landen: (0) want fy zijn aireede wit om te oogften. Het wijst zich van zelvs, dat wy het volgende voorftel, ziet ik zeg u , heft uwe oogen op , en aenfchouwt de landen, •want zy zijn alreeas wit om te oogjien, geheimzinnig hebben op te vatten. Trouwens, vier maenden voor den eigenlyken oogst kunnen de velden niet wit zijn om te oogften. De- Godlyke Leeraer veronderfteit, dat 'er een geheimzinnige oogst aenftaende ware, dat is een tijd, op welken een zeer grote menigte van zielen, voor het Koningrijk der hemelen, zou ingezameld worden. Hy brengt zijnen Discipelen onder het oog, dat die geestelyke oogst werkelyk voor de deur was: want, om zo te fpreken, de landen waren alresds wit, om te oogften. Wanneer het groene graen", op den eigenly ken akker, van verwe begint te veranderen, zodat 'er zich eene geelachtige witheid over de velden verfpreide, dan is het tijd om den oogst te beginnen, opdat het graen (o) Matth. 9: 37. Luc 10: 2. XX. Dit EL. F Z-  U JOANNES. m niet uitvalle en verloren gae. Thans was 'er een zielenpogsfc voor handen. Dit bleek nu in de Samaritanen , die op het verhael van de vrouw in aentocht waren, om onderzoek te doen naer den messias. Nog vier maenden waren 'er, en dan kwam de eigenlyke oogst. De Heiland wilde de gemoederen van zijne Discipelen opleiden tot den geestelyken oogst; die ten opzichte der eerftelingen, waermede men aenftonds beginnen kon, veel nader by was , en hunne aendacht bepalen tot het geestelyk akkerwerk, het welk hun eerlang zou te verrichten ftaen. Daeruit moesten zy hunnen plicht leren , en het voor hunne fpijs rekenen, wanneer zy den wil des Vaders, in het toebrengen van zondaren, doen mogten. 36. Om de Discipelen tot eenen getrouwen arbeid, in dit geestelyk akkerwerk , aen te fporen , vertoont de Heiland hun het belangrijke van dezen zielenoogst. Ende , zo vervolgde Hy, die maeyt ontfangc loon, ende vergadert vrucht ten eeuwigen leven : op dat hem te famen verblijde, beyde die zaeyt ende die maeyt. Het zinbeeld van maeiers wordt gebruikt, van de Euan« geliedienaers in het gemeen , maer hier byzonder van dê Apostelen , omdat het hun post was, de uitverkorenen als een geestelyk koorn, door middel der zeisfen van het Euangeliewoord , van hunnen natuurlyken wortel als het ware aftefnijden, en voor den hemel in te zamelen. Een werk , het welk, van wegens den moeilyken arbeid, wel met het maeien mag vergeleken worden. Deze arbeid der Apostelen zou ook niet onbeloond blijven : want die maeit, dat is, elk maeier ontvangt loon. — Wy hebben hier te denken, niet aen den loon der gelovigen , die het eeuwig leven is, maer aen die genadige vergelding , welke de getrouwe Euangeliedienaers , byzonder de Apostelen, in en na dit leven ontvangen zouden , vergj Matth. XIX: 28. — Die maeit, wordt 'er bygevoïgd, vergadert vrucht ten eeuwigen leven. Door de vrucht, welke de Apostelen als maeiers vergaderen zou< en, worden de zielen der menfchtn bedoeld, welke zy den heeee door hunnen dienst  JOANNES. IV. 85 dienst gewinnen zouden. Deze vrucht wordt vergaderd, wanneer de uitverkorenen, onder de prediking van het Euangelie, door krachtdadige genade, tot de gemeenfchap van God en christus worden overgebracht. Masr daer de ingezamelde vruchten van den eigenlyken oogst verteerd worden, zou deze vrucht zijn ten eeuwigen leven, voorzover dé ingewonnen zielen geroepen en bereid worden tot de eeuwige zaligheid. Het gevolg van dit alles is, aai zich te samen verblijden heiden die zaeit en die maeit. — Door den genen die zaeit3 hebben wy zulke dienstknechten des heeren te verftaen, die den Apostelen waren voorgegaen. Byzonder mag mep denken asta joannes den Doper , en den Heiland zeiven , Matth. XIII: 37. Deze waren de arbeiders, die, in den eigenlykften zin, het zaed van het Euangelie hadden uitgeworpen , waer van de' Apostelen als maeiers de overvloedige vruchten zouden inzamelen. — Dan zouden zy zich te zomen verblijden, zo die zaeit als die maeit. Van d.e Apostelen die maeien zouden , is de zaek klaer genoeg. Maer hoe zouden de zaeiers zich verblijden ?. Dit komt in den eerften opflag bedenkelyk voor, daer het, in den eigenlyken akkerbouw, voor den zaeier verdrietig is., wanneer een ander zijn veld afmaeit, en de vruchten vergadert. Dan dit heeft gene plaets, wanneer de zaeier en de maeies, gelijk hier, dienstknechten zijn van denzelvden heer. De Zaeiers zouden zich daerom, zO wel als de maeiers, verblijden , wanneer 'er vele duizenden van zielen voor de he< snelfche fchuuren werden ingezameld. 37. De Apostelen hadden derhalven niets anders te doen, dan de vruchten van eenes anderen arbeid in te zamelen. Want, vervolgde de Heiland, om de zaek met een fpreekweord op te helderen, hier in is die fpreucke waerachtig, Een ander is 't die zaeyt, ende een ander die maeyt. Dit fpreekwoord was by de Grieken in gebruik, en ook by de Joden niet onbekend. Het wordt in bet gemeen gebruikt van zulken, die, door het beftuur der Voorzienig- XX. DEEE. F 3  8<5 JOANNES. IV. heid, de vruchten van eenes anderen arbeid genieten. Dit fpreekwoord werd bewaerheid in de Apostelen, maer even i wel met die bepaling, dat 'er de zaeiers geen nadeel by hadden. 38. De Heiland voegde 'er ter nadere verklaring by: Ick hebbe u uytgefonden om te maeyen 't gene gy niet bearbeydt, beploegd, en bezaeid en hebt: andere hebben 't bearbeydt , en bet zwaerfte werk gedaen, ende gy zijt tot haren arbeyt ingegaen. G7 hebt flechts het werk op te vatten, daer Ik en Joannes de Doper het gelaten hebben. Gy hebt maer de vruchten van onzen arbeid in te zamelen. Dit alles moest de Discipelen opwekken, om het voorbeeld van hunnen yverigen Meester rustig naer te volgen. Zy moesten het voor hunne fpijs, voor hunne aengenaemfte bezigheid houden, den wil van hunnen Heer en Meester te volbrengen , die hen reeds aenvangelyk in het werk gefteld had, en verder zenden zou, terwijl zy zulken ge. zegenden oogst te wachten hadden. 39. Onder dit fpreken van den Godlyken Leeraer met zijne Discipelen, kwam 'er eene grote fchaer van Samaritanen uit Sichar. Ende vele der Samaritanen uyt die ftadt geloofden in hem, en erkenden Hem voor den messias, om het woort der vrouwe die getuygde, Hy heeft my gefegt alles wat ick, geduurende mijn vorig leven, gedaen hebbe, en daerdoor een onlochenbaer bewijs gegeven van zijne Alwetendheid. Het geloov van deze menfchen openbaerde zich ook, in hunne Godvruchtige werkzaemheden omtrent den Heiland. 40. Als dan de Samaritanen, in grote menigte, tot hem gekomen waren, baden fy hem dat hy in hunne Stad kwame, en ten minften voor eenigen tijd by haer bleve , om verder zijn verheven onderwijs te genieten; ende Jesus wist, dat de zielen der Samaritanen, die in Hem geloovden, verfterking nodig hadden, en dat 'er nog andere in te winnen waren , hy bleef daerom aldaer twee dagen, niet langer, omdat Hy zijn werk voor-  JOANNES. IV. 87 voornamelyk onder de Joden te doen had, en om de Samaritanen te leren , dat de tegenwoordige tijd een tijd was van geloven, en niet van aenfchouwen. 41. Dit kortftondig verkeer van den Godlyken Leeraer, onder de Samaritanen, was by uitnemendheid zeer gezegend. Ende daer geloofdender veel meer om fijns WOortS wille , daer zijne leer den Samaritanen zo duidelyk, zo aennemingswaerdig, zo Godlyk voorkwam. • 42. Ende de inwoners van Sichar, die, door het getuigenis der vrouwe, reeds tot het geloov gebracht, en nu daerin door het woord en het mondeling onderwijs van den Godlyken Leeraer bevestigd waren , feyden tot de Vrouwe , nadat jesus met zijne Discipelen vertrokken was, Wy en gelooven niet meer om uwes feggens wille. Ons geloov rust nu niet zo zeer op het getuigenis , het welk gy ons van dezen Godlyken Leeraer en zijne Alwetendheid gegeven hebt; wy hebben thans eenen vastertn grondflag voor ons geloov : (p) want wy felve hebben [hem] en zijn verheven onderwijs gehoort, ende weten nu met eene volkomen zekerheid, dat defe waerlick is de Chriftus, de Saligmaker der werelt. E. Wijders kwam de Heiland in Galiiea, en openbaerde ook daer zijne heerlykheid, vs. 43-53. A. Hy reisde naer Galiiea, zonder Nazareth aen te doen, vs. 43, 44. 43. Ende na de twee dagen, welke de Heer jesus te Sichar onder de Samaritanen had doorgebracht, gingh hy met zijne Discipelen, die Hem altoos en overal vergezelden, van daer, ende gingh henen nae Galileen. 44. Maer Hy deed Nazareth niet aen, fchoon anders deze Stad, alwaer Hy werd opgevoed, in den weg gelegen ware. Hy ging naer Cana, vergel. vs. 46 , alwaer Hy zijn eerfte wonderwerk, immers in het openbaer, verricht O») Joh. 17: ï. XX. DEEL-, f 4.  S3 JOANNES. IV; had. Trouwens, Hy kende het flecht karakter der inwoperen van Nazareth , en vermits Hy in het begin zijner bediening was, ging Hy Nazareth voorby, om niet aen. ftonds, eer Hy nog genoeg bekend geworden was, eenen geweldigen tegenftand te ontmoeten. Want Jefus heeft felve by andere gelegenheden getuygt, (q) dat een Propheet in fijn eygen vaderlant geen ^eere en heeft, De ondervinding heeft ten allen tijde geleerd, dat een Propheet, in de plaets van zijne opvoeding, minst gezien en geëerd zy. Men kan 'er ook veifcheidene redenen van geven. Hiertoe behoort de afgunst, over het aenzien van aulk eenen, met welken men als met zijns gelyken is opgevoed. Hierby komt de heerfchende neiging tot wat nieuws, waerdoor vreemden doorgaens meer gezien zijn. Ook is een Propheet in zijn eigen Vaderland doorgaens minst geëerd, omdat hy de bedorven zeden, en de heerfchende gebreken van zijne msdeburgeren , die dezslve niet dan ongaerne horen aenroeren, beter kent dan vreemden. B, In Galiiea gekomen zijnde, werd den Heiland zeer fpoedig de weg gebaend, om zijne heerlykheid, door een verba/end wonderwerk, openbaer te maken, vs. 45-54. g. Des Heilands leer en tegenwoordigheid was in Galiiea zeer aengenaem, vs. 45. 45. Als hy dan in Galileen, en wel bepaeldelyk te Oma quam , ontfingen hem de Galileers met ongemene achting en lievde, gefien hebbende alle de wonderdadige dingen, die hy te Jerufalem op het Paeschfeefi gedaen hadde : want oock fy waren tot het feeit gegaen. Velen der Galileers waren te Jerufalem, door öe wonderen, welke jesus verricht had, bewogen , om in zijnen naem te geloven, en zy hadden het gerucht van jesus heerlykheid aen hunne landgenoten overgebracht, £») Matth. 121 57, Mare, 6: 4. Luc. 4: at, 0. De  JOANNES. IV. gf 0. De Heer jesus verrichtte een zeer merkwaerdig wonderwerk ; vs. 46-54. e. De aenleidingen daertoe vinden wy vs. 46, 47. 46. So guam dan Jefus wederom (r)tot Cana in Gallleen , daer hy voorheen, door zijn wonderdoend Alvermogen, het water wijn gemaeckt hadde. Ende daer was een feker Konincklick [Hovelinghl, een man behorende tot het Hovgezin van Herodes, die, fchoon hy flechtl een Viervorst ware, zich evenwel den tijtel van Koning liet welgevallen , vergel. Mare. VI: ri, wjens fone kranck was, liggende aen eene kwaedaertige koorts in doodsgevaer, zonder dat de kunst der geneeshesren iets vermogt. Deze man woonde te Capernaum , alwaer Herodes zijn hov had. - 47. Defe gehoort hebbende dat Jefus uyt Judea in GaiiJeen quam, en dat Hy te Jerufalem verbalende Wonderen verricht had, gingh tot hem, terwijl Hy Cana naderde, om Hem te gemoet te treden, ende badt hem dat hy naer Capernaum, de Stad van zijne woning, afquame, ende fijnen fone gefont maeckte: want hv lagh op fijn fterven. h. Hierop, volgde het wonderwerk zelvs, vs. 48 - 50. c. Het had ten gevolge, dat de Hoveling, met zijne'gehele huis, tot het geloov bewogen wierd, vs. 51-53. >*. joannes bejluit dit verhael met eene aenmerking, vs. 54. 43. Jefus dan feyde tot hem, (s) Ten zy dat gylieden, dit is toch het karakter der Joodfche Natie, teeckenen ende wonderen fiet, foen fult gyniet gelooven, dat ik van God gezonden ben. 49. De Konincklicke [Hsvelingh] feyde tot hem, Heere haest u, komt zonder verder uitftel af eer mijn kint fterft. Het is in het alieruiterfte gevaer. Cr) Joh. s: 1, ii. (X) j Cor> ,. 22> XX. DEEt. F 5  po JOANNES. IV. 50. Jefus feyde tot hem, het is niet nodig, dat i^ my naer uw huis begeve, Gaet gy met allen fpoed henen: want uw fone leeft, en is volkomen gezond. Ende de menfche geloofde het woort, dat Jefus tot hem feyde: ende gingh henen naer zijn huis. De Heiland genas derhalven , door zijn wonderdoend Alvermogen, het kranke kind, zonder 'er by tegenwoordig te wezen, en indien Hy mede naer Capernaum was afgegaen, zou Hy in dit geval zijne heerlykheid zo duidelyk; niet geopenbaerd hebben. 51. Ende als hy nu af gingh, quamen hem fijne dienftknechten reeds onder den weg te gemoete, ende boodfchapten, feggende, Uw kint leeft, en is tot onze verbazing volkomen herfteld. 52. So vraegde hy dan van haer de ure, in welcke het beter met hem geworden was: ende fy feyden tot hem , Gifteren te feven uren verliet hem de koortfe. 53. De vader bekende dan, dat het op defelve ure , in dewelcke Jefus tot hem gefegt hadde, Uw fone leeft: Ende hy geloofde felve, dat jesus de christus, de beloovde messias ware, ende Sijn herftelde zoon, als mede fijn geheel huysgezin, werd door dit merkwaerdig wonderwerk tot het geloov bewogen. 54. Dit tweede wonderteecken heeft Jefus, die tusfchen beide reeds elders vele wonderen verricht had, Kap. II: 23. III: %, wederom te Cana gedaen, als by uyt Judea in Galileen terug gekomen was. kit  joannes: v# 9i HET v. KAPITTEL F. By gelegmheid van een volgend Paeschfeest, btgav zich d$ Heiland wederom naer Jerufalem, Kap, V. •4. De komst van den Godlyken Leeraer te Jerufalem vinden •wy vs. % , en B. Zijne verrichtingen aldaer, vs. 2-47. *. De Heiland deed een verbafend wonder, genefendt op den Sabbath eenen mensch, die 38 jaren was krank geweest, vs. 2-16. a. De gelegenheid tot deze wonderdadige gent*' zing wordt befchreven, vs. 2-4. *. Het wonderwerk zelvs, vs. 5-9. en e. De verftoordheid der Joodfche Overheden, die deze wonderdadige genezing, omdat zy tp eenen Sabbathdag gefchiedde, zo euvel opnamen, dat zy jesus als eenen Sabbathfchender doden wilden, vs. 10-16. 1. ]SJA defen was een (a) feeft der Joden, na. melyk het Paeschfeest, ende Jefus gingh op nae Jerufalem, om dit grote Feest te vieren. joannes fpreekt van een Fiest, zonder nadere bepaling; en zelvs zonder het lidwoordeken het. Het is als of hy zeide : „ niet lang daerna was 'er een groot Feest der „ Joden." Wy voegen ons by die genen , die aen het Paeschfeest denken, en van oordeel zijn, dat dit het tweede Paeschfeest geweest zy, het welk de Heiland gevierd heeft, nadat Hy zijne openbare bediening aenvaerd had. De' Euangelisten zijn meermalen gewoon van het Paeschfeest op dezelvde wijs te fpreken, Mare. XV: 6. Luc. XXIII: 17. (a) lev. 23* 2. Deut. 1Ö1 1. xx. DE SI»  9* J O A N N E S. V. Zo heeft het ook reeds de Oudvader uztsmvs begrepen; tdverf. Heeref. 1. Iï. c. 39. 2. Ende daer is te Jerufalem aen de fchaeps* [foorte] een badtwater, een vijver , of vprgaderplaets van water, het welck in 't Hebreeufch toegenaemt wort Bethefda , hebbende vijf falen, of overdekte gaenderyèn. Velen ontlenen uit vs. a. een bewijs voor hunne Helling, dat joannes zijn^ Euangelie voor de verwoesting van Jerufalem zou gefchreven hebben, omdat hy in den tegenwoordigen tijd zegt: daer is te Jerufalem een badwater enz. Maer deze gevolgtrekking gaet in het geheel niet door: want om nu niet te fpreken van een handfchrivt en eene oude vertaling, welke lefen daer was, onze Euangeiist is meermalen gewoon den tegenwoordigen tijd in de beteekenis van den voorredenen te gebruiken, Kap. ï: 5, 9> \$> «• enzEr was e.n baa'water, een grote vijver, in welken men zich baden en zwemmen kon, te Jerufalem aen de fehaepspoort. Of deze vijver binnen Jerufalem, dan even buiten de Stad geweest zy , wordt niet bepaeld: want de uitdrukking te Jerufalem kan ook beteekenen digt by Jerufalem, vergel. Luc. XIII: 33. — Het badwater was aen de fcliaepspoort. Van deze poort vinden wy reeds melding, Neh. UI; 1, 3a. XII: 39» Eigejilyk fpreekt de Text niet van eene poort, èri het oorfprongelyke kan zo wel ingevuld worden Jcïapenbad als Jchapenpoort. Zommigen befluiten 'er uit, en hebben hieronymus, die in het Joodfche land zeer bekend was, tot hunnen voorganger, dat 'er twee vijvers digt by elkanderen geweest, waervan bet ééne het fchapenbad genaemd werd, omdat de fchapen, tot den offerdienst gefchikt, in het ?elve gewasfchen werden, en het ander in het Hebreeuw :ch wgenaemd werd Rethesda. Dit woord Bethesda beteekent het hup van barmhartigheid, trouwens het was een zoort van Gasthuis of Ziekenhuis. Vermits het water van dezen vijver eene genefende kracht bezat , had men uit menfcherlievde en barmhartigheid gezorgd, dat 'er gaenderyèn waren , in welke zich de zieken, die zich derwaerds begaven , voegzaem onthouden konden. Trou.  J O A N N E S. V. 9S Trouwens dit Gasthuis had vijf zalen ©f overdekte gaenderyèn , uit welke men zag op den gemelden vijver. Wy mogen 'er uit befluiten, dat deze vijver een vijfhoek ge. weest zy, zodat de gemelde gaenderyèn langs de vijf zijdes van het land liepen. 3. In defelve gaenderyèn van dien vijver lagh een groote menigte van allerhande krancke, blinde kreupele, verdorde of lamme menfchen, dis aMaer, in de hoop van genezing, gebracht of gekomen waren, wachtende op de roeringe des waters. :m 4- Want een Engel daelde neder op fekeren tii't in dat badtwater, ende beroerde het water • die dan eerft daer inquam na de beroeringe van het water, die wiert gefont, van wat fieckte hy oock bevangen was. By deze merkwaerdige woorden moeten wy wat langer ftilftaens 8 Zommigen houden dit vers voor onecht, omdat het in verfcaeidsne handfchrivten ontbreekt; en omdat 'er, zo als zy menen , onoplosbare zwarigheden tegen dit verhael kunnen ingebracht worden. — Maer 'er zijn genoegzame gronden voor de echtheid van dit bericht. Indien men vs. 4. uitmonflert, is 'er eene blijkbare gaping in den zin. tamsr, hangt het bericht geheel niet te zamen, wanneer men vs. 3 en 5, met uitlating van vs. 4, leest op deze wijs: In dezelve gaenderyèn, rondom den vijfhoekige vijver, lag eene grote menigte van franken, blinden, kreupelen verdorden, wachtende op de roering des waters, — en aldaer wa\ een zeker mensch enz. Wat hebben wy dan by de roering des waters te denken, en wat bewoog de kranken, om daerop in de gaenderyèn van den vijver te wachten? Voeg 'er by dat deze woorden niet alleen in zeer vele handfchrivten maer ook in de alleroudfte Overzettingen gevonden worden' Ondertusfchen doen 'er zich verfcheidene bedenkingen op , welke door het ongeloov met nndruk worden aenge< drongen. — Laten wy dezelve kortelyk ter toetfc brengen, De Euangeiist bericht ons, dat het water van dezen vijver eene genefende kracht had, tegen allerlei krankheden, maer A4, DEEL.  94 JOANNES. V; alleen op zekeren' tijd, waaneer een Engel In het water nederdaelde en het zelve beroerde, zodat de eerfte der kranken, die na de beroering van het water da&rin kwam, terftond genezen wierd. I. Vooreerst kan men vragen: daelde 'er van tijd tot tijd 'een Engel, in eene zichtbare gedaente in dezen vijver? De Euangeiist zegt: een Engel daelde neder, op zekeren tijd, in dat badwater, en beroerde het water. Zou zulk eene zichtbare verfchijning van eenen Engel niet eene zeer grote opfchudding onder het volk veroorzaekt hebben? en indien 'er van tijd tot tijd zulke verfchijningen hadden plaets gehad, hoe zouden dan de Sadduceeuwen het beftaen der Engelen hebben kunnen lochenen ? Maer de Euangeiist zegt niets van de verfchijning eenes Engels. Ook zegt hy vs. 3. niet, dat de kranken, op de verfchijning van den Engel, maer op de beroering van het water wachtten. Alleenlyk bericht ons joanwes, dat de beroering van het water, door eenen Engel, die in het zelve nederdaelde, veroorzaekt werd. — Wy menen 'er uit te mogen befluiten, dat 'er een Engel, op eene onzichtbare wijs, nederdaelde en het water beroerde, zonder dat de joden wisten, dat die wateiberoering door eenen Engel veroorzaekt wierd , maer dat joamkes door Godlyke ingeving geweten , en daerom in zijn Euangelie aengeteekend hebbe, dat'er een Engel nederdaelde, die het water beroerde, a Wanneer en hoe dikwijls gefchiedde deze waterberoering door eenen Engel? De Euangeiist zegt, op zekeren tijd Deze uitdrukking geevt in het gemeen te ken: nen, van tijd tot tijd, nadat 'er eenige tusfchentijd verlopen was. Het ligt derhalven niet in deze bewoording, noch in de omftandigheden van het gefchiedverhael, dat dit verfcbijnfel plaets had op zekere bepaelde tijden, zodat msn daerop rekening maken konde. — De menigte der kranken lag in het Ziekenhuis, wachtende op de roering des waters vs. 3. Dit fchijnt te kennen te geven, dat de waterberoering onverwachts gefchiedde. Thans was  JOANNES. V. 95 was het Sabbath, maer evenwel wy vinden gene redenen om te veronderftellen, dat deze waterberoering op eiken Sabbath gezettelyk plaets had. Maer het was op eenen Sabbath , dat de Heiland deze plaets met zijne hoge tegenwoordigheid vereerde. 3. Hoe gefchiedde de genezing der kranken in dezen vijver, natuurlyk of wonderdadig ? De Euangeiist zegt, die dan eerst daerin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hy ook bevangen -was. By elk eene waterberoering werd dan één kranke genefen, en dit geluk had hy, die het eerst, na elk eene beroering, in het water kwam, vermits 'er nu vijf gaenderyèn, rondom den vijver waren, kan het zijn, gelijk zommigen willen, dat'er teli kens vijf perfonen genezen wierden, de eerfte namelyk^ die na de beroering, uit elk eene gaendery in het water kwam. Dan hieromtrent durven wy niets ftellig bepalen. Deze genezing was zekerlyk wonderdadig. Allerlei kranken werden oogenblikkelyk genezen. Nu heeft zekerlyk beroerd water geen natuurlyk vermogen, om allerlei krankheden te genefen. Het kan zijn, dat 'er eenige minerale kracht ware in dit water, welke zich nog meer met het water vermengde, wanneer het beroerd werd. Dit komt des te aennemelyker voor omdat hieronymus, die lang in het Joodfche land ver' keerd heeft, aenteekent; dat het water van dezen vijver eene zeer hoge kleur had. Maer evenwel nimmer had het minerael water een vermogen, om allerlei kranken, blinden, kreupelen, en lammen te genefen, of hoedanig' ook hunne ziekte wezen mogt. De overweging van dit alles wijst ons naer eene wonderkracht; welke, by gelegenheid der beroering van het water door den Engel, aen het zelvde werd medegedeeld. Dit wonderdadig' vermogen was flechte van eenen korten duur, die het eerst na de beroering in het water kwam, werd genezen , en de volgende hadden 'er geen nut van. 4- Hoelang hadden dan deze wonderdadige genezingen geduurd, en waertoe dienden dezelve? XX. JD£EL.  §6 JOANNES. V. De zaek fchijnt ons iets nieuws geweest te zijn, OnzeS erachtens moet het op de volgende wijs begrepen worden: Het water van dezen vijver had een minerael vermogen* Dit had aenleiding gegeven, dat vele kranken zich derwaerds, als tot eene gezondheidsbron begaven, en dat men, tot gemak der zieken , gaenderyèn rondom den vijver gebouwd had; Maer zedert eenigen tijd, korter of langer voor dit Paeschfeest, had 'er iets buitengewoons plaets gehad. Men had opgemerkt, dat het water van tijd tot tijd beroerd wierd, en dat die kranke, die zich het eerst na de beroering daerin baedde, genezen wierd, hoedanig ook zijne ziekte wezen mogt. Wat wonder dan dat zich, vooral by gelegenheid van het Paeschfeest, eene grote menigte van kranken naer dien vijver begav, of dragen liet, wachtende op de bovennatuurlyke beroering .van het water. God had 'er zekerlyk wijfe redenen voor, om door zijn wonderdoend vermogen, aen dit water van tijd tot tijd eene genefende kracht te geven, hoewel wy, in alle gevallen, de Godlyke oogmerken niet kunnen aenwijzen. Over het algemeen wilde de heer blijken geven, dat Hy zijn volk Israël niet vergeten had, en hen doen opmer ken , dat thans in nadruk de tijd der genade gekomen ware. — Ook werd, even door dezelvde wonderdadige genezingen, des te groter luister bygezet aen de wonderen van den Heiland , die niet flschts op bepaelde tijden eenen enkelen perfoon genas , maer geduurig gehele menigten van kranken genas. 5. Eindelyk vraegt men: hoe komt het by, dat de Joodfche Gefchiedfchrijver josephus, van dit badwater en deszelvs genezende kracht, in het geheel gene melding make? Wy antwoorden , deze gebeurtenis was lang voor den leevtijd van josephus voorgevallen, en de wonderdadige genezingen in den gemelden vijver, zullen flechts eenen korten tijd geduurd hebben. Het kan daerom zeer wel zijn, dat josephus van dit alles niets gehoord, of immers geen genoegzaem bericht gehad hebbe. — Daarenboven de betrekking, ia welke dit geval ftond met de ge- fehie-  JOANNES. V. 97 'fchiedenis van den Heer jesus, kan hem terug gehouden hebben, van daervan melding te maken , gelijk hy ge« woon is van den Heiland en zijne zaken geheel ftil te zwijgen. —. Voeg 'er by dat josephus, uit fchroom van zijnen heidenfchen lezeren te mishagen , doorgaens de wonderen verzwijge of verkleine ; zo handelt hy zelvs met den doortocht der Israë iten door derode Zee, en de Godlyke ftem, welke van Sinai gehoord is. Ein- delyk , josephus was voornemens , eene uitvoerige be. Jchrijving van ie Stad Jerufalem uittegeven, en daerom kan hy deze en dergelyke gebeurtenisfen, in zijne Gefchiedenis der Joden, zijn voorbygegaen, om dezelve in het gemelde werk met opzet te behandelen, de Bello tui. 1. V. c. 15. J 5. Ende aldaer, in eene der gaenderyèn van den vijf. hoakigen vijver was, onder alle de grote menigte van kranken, een feker menfche die acht en dertigh jaren kranck gelegen hadde, wachtende mede op de beroering van het water. Zijne ziekte wordt ons nader kenbaer uit vs. 7, Hy kon den juisten tijd niet waernemen, om onmiddelyk, by de beroering van het water, in het zelve te komen; hy moest in het water geworpen worden, en niemand bewees hem dezen dienst. Hy was derhalven kreupel en lam, zodat hy niet, of immers niet dan zeer langzaem gaen konde. Om deze reden lag hy ook op een beddeken of matras vs. 8. —• Hy fchijnt zich deze krankheid, door eene zeer losbandige levenswijs in zijne jongere jaren , op den hals gehaeld te hebben. Immers de Heiland vermaende hem vs. 14, ora niet meer te zondigen , opdat hem niet iets ergers overkwame. — Na eene losbandige levenswijs, was hy reeds 38 jaren krank geweest; gevolgelyk zal hy reeds den ouderdom van meer dan 60 jarsn bereikt hebben. 6. Jefus fiende defen ellendigen , onder de andere kranken, op zijnen matras liggen , ende wetende, dasr 'er voor zijne alziende oogen niets verborgen was, dat hy nu landen tijt, in dezsn deerniiwaerdigen toeftand, geleXX DEEL. G  9* JOANNES. V: gen hadde en krank geweest was, feyde tot hem , Wilt gy gefont worden ? Het fprak van zelvs, dat deze kranke naer herfteiling verlangde. Maer de Heiland deed hem die vraeg, om 'smans aendacht tot zijn perfoon op te wekken, en opdat hy na zijne genezing weten mogt, dat hy dezelve aen den Heer jesus te danken had. Dit was ook nodig voor de omftanders, opdat zy de langduurige krankheid van dezen man vernemen, en het wonderdadige van zijne oogenblikkelyk» genezing des te duidelyker bemerken mogten. 7. De krancke antwoordde hem eerbiedig, Heere, zou ik niet naer herfteiling verlangen? Ik kan niet, of immers niet dan zeer gebrekkig, voortkomen. Al achtendertig jaren lang ben ik kreupel en lam geweest. Een en andeimael heb ik my, zo goed ik konde, herwaerds begeven , om door de wonderkracht, welke van tijd tot tijd aen het water van dezen vijver wordt medegedeeld, genefen te worden. Maer ik kom geduurig te laet : want ick en hebbe niet een menfche om my te werpen in het badtwater, juist op dat tijdftip, wanneer het water beroert wort: ende terwijle ick langzaem en al kruipende kome , fo daelt een ander voor my neder, en het water heeft zijne genefende kracht verloren. 8. Jefus feyde tot hem, met een woord van almachtig bevel, (b) Staet op, neemt uw beddeken of matrat op uwe fchouderen, ende wandelt 'er mede henen, ten blijke dat gy volkomen herfteld zijt. 9. Ende terftont, op dat zelvde oogenblik, dat jesuS deze' woorden fprak, wiert de menfche door zijn wonderdoend Alvermogen gefont, ende nam fijn beddeken op zijne fchouderen, ende wandelde openlyk door de ftraten van Jerufalem, zodat hy door alle, die hem in zijnen vorigen ellendeftaet gezien hadden , met verwondering aenfcbouwd werd. (c) Ende het was Sabbath op den fel ven dagh. Maer 'er was thans een groot aental van kranken in dit Zie- (0) Matth. qj C. Msrc. 2! ït. Luc: 5j s4, (e) Joh. 9: 14.  JOANNES. V. 92 Ziekenhuis vs. 3 ; waerom genas de Heiland niet alle die ongelukkigen ? Dit blijkbaer wonderwerk had alle de kranken moeten aenfporen, om den Heiland te bidden, dat Hy ook hen genefen wilde. Maer dit deed geen één van allen. De reden beftond hierin, dat het Sabbath was. De Joden ftonden in het vooroordeel, dat het ongeoorloovd was,om op den Sabbath kranken te genefen, vergel. vs. 10. 10. De Opperhoofden der Joden feyden dan tot den genen die genefen was, (d) Het is Sabbath, t en is u niet geoorloft het beddeken te dragen. De Joden zijn hier , in den gewonen fchrijvftijl van onzen Euangeiist, gelijk wy reeds meermalen hebben opgemerkt, de Overheden van het Joodfche volk, de leden van den Groten Raod. Trouwens dit blijkt allerduidelykst «ït vs. 34 , alwaer de Heiland fpreekt van afgezofidenen tot joannes den Doper, en deze waren door den groten Raed afgevaerdigd, vergel. Kap. I: 19. De Overheden van het Joodfche volk zeiden tot den gsnen, die door den Heiland wonderdadig genezen was t Het is Sabbath, het is u niet geoorloovd het beddeken te dragen. Op den Sabbath mogt men genen last hoe ook genaemd dragen, vergel. Jer. XVII: 21, 22, Neh. XIII; 15-19. Zy befchonwden daerom de handelwijs van dezen man , als eene fchending van den Sabbath, en eene hoogstftrafwaer- dige misdaed Wy mogen *er uit bïfluiten , om dit in het voorbygaen op te merken, dat de lamme met de overige kranken reeds eeniga dagen in Bethesda gelegen had: want op den Sabbathdag zou niemand hem derwaerds geleid, en zijnen matras gedragen hebben. Maer op welke eene plaets hebben de Joodfche Overheden dezen man, over dit geval, onderhouden? Zou dit op dien zelvden Sabbath op de ftraet zijn voorgevallen, het zy verder van of nader by Bethesda ? Dit is geheel onwaerfchijnlyk. joannes is ongemeen kort in zijne ver- «C/? K^r'^°: l°' de5,t" 5! '3- jer' *?! Matlh- 1SS Mar* XX. DEEL, G %  ïoo JOANNES.' V. halen; hy bepaelt zich alleen by de hoofdzaken, en last de invulling der omftandigheden aen zijne lezeren over. — Het is waer, de Joodfche Overheden fpreken in den tegenwoordigen tijd: het is Sabbath, en het is u niet geoortotfd het beddeken te dragen. Maar onze Euangeiist is zeer gewoon, ken tegenwoordigen tijd voor den voorledenen te geb. uiten, vergel. Kap. I: 5 9, iS, 20. V: 2. Orzss erachdens zal zich de zaek op de volgende wijs hebben toegedragen. De kreupele en lamme, wonderdadig genezen zijnde , had op 's Heilands bevel, zijnen matras op zijne fchouderen genomen , en was daermede gewandeld door de ftraten van Jerufalem. Deze wonderdadige genezing, en het dragen van den matras op den Sabbath, maekte zeer veel gerucht, en kwam ook ter ooren van eenige leden des Groten Raeds , die hem op eenen der volgende dagen lieten zoeken, en voor hunne vergadering ontbieaen. Zy deden hem hoofdzakelyk deze vraeg : gy hebt op den laetstleden Sabbath eenen matras gedragen, hoe zijt gy tot deze fchending van den heiligen Sabbath gekomen? weet gy niet, dat g.y eene zeer zware misdaed begaen hebt, en des doods waerdig zijt? II» Hy antwoordde haer, ik ben in dit geval onfchuldig. Ik heb daerin niet onbedachtzaem gehandeld, en nog veel minder eenen toeleg gehad om den Sabbath te ontheiligen. Ik heb dit gedaen op bevel van iemand, die my wonderdadig genezen, en daerdoor betoond heeft, meer dan een mensch te wezen. Die perfoon die my, met een enkel woord fprekens , oogenblikkelyk gefont gemaeckt heeft, die zelvde perfoon heeft my gefegt, Neemt uw beddeken op, ende wandelt. Ik vond my verplicht, om hem eerbiedig te gehoorzamen, en kon niet twijffelen, of hy had genoegzaem gezach, om my zodanig een gebod voor te fchrijven. 12. De Overften der Joden lieten de wonderdadige genezing aen hare plaets, en bepaelden zich alleenlyk by het gemelde bevel. Sy vraegden hem dan, Wie is de menfche die zich verftoutte, ora zulk een beiligfchen» dend  J O 4 N N E S. V. ioi dend bevel te geven , en die u op eenen Sabbathdag gefegt heeft , Neemt uw beddeken op, ende wandelt ? jg. Ende die gefont. gemaeckt was en wift niet Wie ny was; hy Kon daerom niets anders antwoorden, dan dat hy dien psrfoon in hei geheel niet kende. Zo was het ook indedaed; hy die zo wonderdadig herfteld was, had gene gelegenheid gehad om naer den Heiland, die hem on< bekend wss, by de omftanderen te vernemen. Hy had zijnen weldoener, nadat hy genezen was, niet meer gezien, of iemand naer Hem kunnen vragen: want Jefus was ont~ weecken, en had zich onder de menigte verborgen, alfo daer een [groots] fchare in die plaetfe was, vergeL Kap. VIII: 59. Vermits de Joodfche Overheden met dit, antwoord niei vorderen konden, lieten zy den man gaen. 14. Daer na, wanneer 'er eenige tjjd verlopen was» vondt hem Jefus in het Voorhov van den Tempel» ende feyde tot hem., Siet, gy zijt wonderdadig ge-' font geworden, erken deze onverwachte en zonderlinge, weldaed , met dankzegging aen God , (e) en fondigt niet meer, keer niet weder tot uwe vorige losbandige, levenswijs, waerdoor gy u voorheen zo ongeinkiiggemaekt b§bt, op dat u niét wat ergers en gefchiede. 15. De menfche , die gezond geworden was, herkende aenftonda zijnen weldoener , en liet zich, door, de omftanderen onderrichten, wie de perfoon ware die"tot hem fprak. Dit vernomen hebbende, gingh hy henen» ende boodfchapte den Oveiften der Joden, dat het Jefus was die hem op den Sabbath gefont gemaeckt en bevolen hadde zijnen matras te dragen, cm aae^, huis te gaen. Wat bewoog den beweldadigden, om deze zaek aen den ' Joodfchen Raed bekend te maken? Zommigen befluiten 'er uit, dat deze man zich zeer ondankbaer gedragen, en den Heiland by zijne geflagene vyanden hebbe aengediend; t>> Matth. ij: 45, J0h. 8; iu XX. DEEL. G |  ,oa JOANNES. V. als iemand, die hem bevolen had den Sabbath te fchendein Maer da lievde denkt geen kwaed. Ook is 'er gene aenleiding altoos, om dezen man, die zo zonderling door den Heiland beweldadigd was, van zulk eene fchreeuwende ondankbaerheid te verdenken. Onzes erachtens heeft hy uit een geheel ander beginfel gewerkt, en gedacht, dat hy den Heiland, door deze ontdekking, by de Opperhoofden de* volks dien eerbied verzorgen moest, welken ieder een aen zijne macht en goedheid verfchuldigd was. Maer, en dit was geheel buiten zijne fchuld, de Joodfche Overheden maek: ten van deze ontdekking een allerfchandelykst misbruik. 16. Ende daerom vervolgden de Joden Jefum met eenen bitteren haet , als of Hy een valsch Propheet ware. Zelvs befloten zy ende fochten hem als eenen Sabbathfehender te dooden, om dat hy defe dingen op den Sabbath dede. Het wonderwerk was onlochen-j baer, maer het was huns erachtens hoogst misdadig, dat het op den Sabbathdag gefchied was, De man, dachten zy, was zo vele jaren lam geweest, hy had daerom nog wel éénen dag kunnen wachten, eer hy genezen wierd. Zy bei'chouwden den Heiland daerom, als eenen valfchen Propheet ; die hoe eer zo beter moest uitgeroeid worden. 0. De Heer jesus verdedigde deze verrichting zeer uitvoerig, tegen de Joodfche Overheden, vs. 17-— s. De Heiland verdedigde zijne wonderdadige genezing, op eenen Sabbathdag verricht, door deze aenmerking, dat Hy , Gods eeuwige Zoon zijnde, daertoe recht en macht had, vs. 17, 18. De Euangeiist heeft de verdediging van den Heiland aengeteekend ; zonder de plaets alwaer, en de gelegenheid, by v/elke dezelve gefchied is,'er by te voegen. Onzes erachtens is het, uit alle de omftandigheden, meer dan wasifchijnlyk, dat de Heer jesus voor den Joodfchen Raed geroepen, en over de gewaende fchending van den Sabteatfo onderhouden zy. By die gelegenheid zal Hy zich siöï de volgende redenvoïring verantwoord hebben : ï7. Ende  JOANNES. V. 103 17. Ende Jefus , voor den groten Raed der Jolen geroepsn , en over de zogenaemde Sabbathfchending ondervraegd zijnde, antwoordde haer, terwijl Hy zijne oogen en mitfchien ook zijne handen ten hemel ophief: (ƒ) Mijn eeuwige Vader, die in den hemel woont; rust nimmermeer. Hy rustte wel op den zevenden dag der fchepping, voorzover Hy zich verlustigde in alle de werken zijner handen, en ophield met nieuwe fchepfelen voorttebrengen, Gen. II: 2; maer Hy is altoos bezig, in het onderhouden en beftuuren van het wijduitgeftrekt kGeheeI31. Daerin werckt Hy onophoudelyk, zo wel op de Sabbatben als op andere dagen, van het begin der waereld af tot nu toe, tot op het tegenwoordig oogenblik, ende ick wercke [oocKJ zonder ophouden. Gelijk mijn Vader, zonder immermeer te rusten, altoos bezig is, zo ben ik ook altoos werkzaem. Kunt gylieden my nu van eenige misdaed befchuldigen , wanneer ik eveneens handel als mijn Vader, die my, naer mijne Godlyke natuur, van eeuwigheid gegenereerd heeft? Ik heb op eenen Sabbathdag een wonderwerk gedaen ; en daerdoor mijn Godlyk Alvermogen, het welk ik met den Vader gemeen heb, allerduidelykst geopenbaerd. Mijn Vader, dia altoos werkt , houdt nimmer Sabbath. Zou ik dan, die Gods eigen Zoon ban, en altoos door die oneindige Almacht, welke ik met mijnen Vader gemeen heb, in het onderhouden en beftuuren van alle gefchapene dingen werkzaem ben, aen de wet van den Sabbath gebonden wezen? Ik ben, naer mijne Godlyke natuur , de heer van den Sabbath, Matth. XII: 8. , 18. (g) Daerom fochten en befloten dan de Overheden der Joden te meer hem te dooden, als eenen Sabbathfchender, om dat hy niet alleen den Sabbath brack en fchond , door op denzelven eenen kranken te genezen, en hem bevel te geven om zijnen matras te dragen, maer oock voornamelyk, omdat Hy feyde dat Gode fijn eygen Vader was, hemfelven Gode. evengelijck makende. CO Joh. 141 10. (g) Joh. 7: 19. XX. DEEL. G 4  10* JOANNES. V. jesus had gezegd, dat God zijn eigen Vaier ware, en wel In dien nadrukkelyken en verhevenen zin, dat Hy zich zilven, door dit zeggen, Gode even gelijk maekte. — De Joodfche Overheden verftcnden de woorden van den Heiland veel beter, dan de Arianen en Socinianen. Zy begrepen zeer wel, dat Hy zich de Godlyke natuur en waerdigheid, in den a'lereigenlykften zin, had aengematigd. jesus had van God gefproken , onder deze benaming mij» vader , en verklaerd, dat Hy op dezelvde wijs, en door het zelvde Godlyk Alvermogen, in het onderhouden en beftuuren der waereld, zonder eenige tusfchenpozing werkzaem ware, als zijn Vader. Daerdoor had Hy zijn recht bewezen , om op den Sabbath wonderen te doen, en kennelyke blijken te geven'van zijn Godlyk Alvermogen. Dit hielden de Overheden der Joden voor eene Godslastering. Maer zy zelve noemden God hunnen Vader, uit hoofde van hunne gunstige aenneming boven alle andere Natiën, tot het vol* van Gods byzonder eigendom , Kap. VIII: 41. Derhalven hadden zy het voor gene Godslastering kunnen houden, wanneer de Heiland God, in dergelyken flauweren zin, zijnen Vader genaemd had. Zy begrepen, dat Hy God zijnen eigenen Vader noemde, dat is Gods Zoon, uit kracht van eene eeuwige teeling, in dien zelvden zin, als iemand onder ons menfchen de eigen zoon van dien Vader genaemd wordt, die Hem gewonnen heeft. Het woord eigen fluit de allernauwfte en natuurlyke betrekking in zich, vergel. vs. 43. In dezen zin noemt taulus den Heer jesus mede Gods eigen Zoon , dat is, Gods natuurlyke Zoon in den allereigenlykften zin, Rorr. VIII: 32 —- Wanneer derhalven de Heiland zeide , dat God zijn eigen Vaier was , maekte Hy zich zeiven Gode even gelijk. Hy verklaerde, dat Hy oneindig hoger was, dan mose of eenigen anderen Propheet; ja dan de Engelen zelve. Hy betuigde, dat Hy zo wel God was, als Hy God is, voor wiens Zoon Hy zich uitgav. h Be  JOANNES. V. 105 b. De verdediging dan van den Heiland bejlond hierin, dat Hy; Goh eigen Zoon zijnde , en dezelvde oneindige hoogheid mes zijnen eeuwigen Vader bezittende, aen de wet van den Sabbath niet gebonden ware. Vermits nu alles aankwam op deze Jlelling, dat Hy, in den gezegden zin, Gods , eigen Zoon ware .oordeelde de Heer jesus het nodig dezelve uitvoerig te betogen , vs. 19— fl. Het eerfte bewijs is daeruit ontleend, dat Hy niet alleen op Gods bevel leerde, maer ook het gene Hy verrichtte, als Gods Zoon deed, volgens den wil van zijnen Vader, en door dezel»de Godlyke kracht, vs. 19-24. 19. Jefus dan antwoordde, ende vatte het woord op om te betogen, dat Hy indedaed Gods Zoon was, in den aller eigen lykften zin. Staande voor de Overheden van het Joodfche volk, feyde Hy tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick en verklaer u plechtig , (h) De Sone en kan niets van hemfelven doen, afgefcaeiden van zijnen Vader, zonder zijne kennis of tegen zijnen wil. Hy doet alles in zamenfttmming met zijnen Vader. Hy is in alles den Vader gelijk; Hy heeft dezelvde almacht, denzelvden wil, en dezelvde Godyke natuur. De Zoon werkt niet naer ontwerpen, verfchillende van die zijns Vaders, cf uit het beginfel van eenig belang, het welk Hem byzonder zou eigen wezen. Gevolgelyk kan, wil, en zal Hy niets doen , ten zy hy den Vader dat zelvde fiet doen: want Hy werkt met den Vader, door het zelvde Alvermo. gen, en uit kracht der Alwetendheid, welke Hy met den Vader gemeen heeft; ziet en weet Hy alle de ontwerpen van zijnen Vader. Hy is als een deelgenoot van dezelvde Godlyke natuur , innig bewust van den Godlyken Raed. Hy is den Vader gelijk, in v/ezen, volmaektheden, voornemens en werkingen. Daerdoor kan en wil de Zoon niet anders dan de Vader, noch de Vader anders dan de Zoon. De Zoon werkt met den Vader, door het zelvde Alvermo; (k) Job. 5: 'se. ende 8s 38. ende 9: 4. XK. DEEL. G 5  ioö JOANNES. V. gen als de Vader: (i) want fo wat die doet, 't fèlve doet oock de Sone defgelijcks. Derhalven kan de Vader niets doen, het weik de Zoon ook niet kan doen, en de Zoon kan niets doen, het welk ook de Vader niet doet. 20, Want de Vader heeft den Sone tederlyk lief, omdat Hy zijn eigen Zoon is , het affchijnfel van zijne heerlykheid, ende (k) toont hem alles wat hy doet, voorzover Hy niet alleen alles ziet wat de Vader doet: maer ook met Hem werkzaem is door dezelvde Godlyke kracht; welke Hy met den Vader gemeen heeft, ende hy fal hem grooter wercken toonen, en met Hem door dezelvde Godlyke kracht, die Hem met den Vader eigen is, gïotere wonderwerken laten verrichten, dan defe genezing van den achtendertigjarigen kranken , over welke ik thans onderhouden wordt; op dat gy u verwonderet, of liever» Zodat gy u verwonderen zult. Wy vertalen hier het niet als het oogmerk, maer het gevolg aenwijzende, niet door opdat, maer zodat. Deze beteekenis, welke het ganfche beloop van zaken vordert, is zeer gewoon , vergel. Kap. VII: 23. indien ttn mensch de lejrdjdenis ontvangt op eenen Sabbath, opdat, dat is zodat de •wet van mose niet gebroken worde; IX: 2 , 39. enz. 21. Doden op te wekken is zekerlyk groter wonderwerk; dan de kranken te genezen, Maer ik zal ook in het vervolg doden levendig maken: Want gelijck de Vader de doode opweckt ende levendigh maeckt, voor zo ver Hy daertoe het vermogen heeft, alfoo maeckt oock de Sone, door die zelvde Godlyke kracht, doden levendigh die hy wil. Gelijk de Vader de doden opwekt en levendig maekt zegt hier , volgens eene zeer bekende manier van fpreken , gelijk de Vader de doden kan opwekken en levendig maken. — Gods Zoon heeft kennelyk betoond, dat Hy het vermogen bezat om doden levendig te maken, in het opwekken van jairus dochter, van den zoon der weduwe te Nain, van lazaeus en de (ij Je!". 54: 5. Joh. 10: 30. ende 14: 9- ende 17: 5- (*) joh« ï: 2. ende 3: 35. ende 7: 16. ende 8: z3. ende 14: 24.  JOANNES. V. 107 den gene, die by zijne opftanding ten grave uitgegaen, en binnen Jerufalem verfchenen zijn. — Over deze wonderen zouden de Joodfche Overheden nog meer verbaestl ftaen, dan over de genezing van den achtendertigjarigen klanken, vs. 20. 22. Daerenboven is den Zoon het algemeen gericht over alle menfchen toevertrouwd: Want oock de Vader en oordeelt niemant. De Vader zal het laetfte gericht van alle menfchen kinders niet in eigen perfoon hou Jen, noch de menfchen, met eene hoorbare ftem uit den hemel, ter verantwoording roepen, om rekenfchap van hun gedrag te geven; (/) maer Hy heeft alle het oordeel den Sone gegeven , zodat alle menfchen eens voor zijnen Richterftoel zullen verfchijnen moeten, vergel. Hand X42. XVII: 31. 23. Op dat fy alle den Sone eeren, gelijck fy den Vader eeren, of liever zodat zy alle verplicht zijn den Zoon te eeren, gelijk zy den Vader eeren. Uit het gene ik tot dus ver beredeneerd heb, vloeit onbetwistbaer voort, dat My, als den Zoen, dezelvde Godlyke hulde en eerdienst toekomt als den Vader. (m) Die trouwens den Sone niet en eert, en Hem Godlyke hulde bewijst, eert den Vader niet die hem gefonden heeft, omdat de hulde, welke d.;n Zoon bewezen wordt, tevens aen den Vader bewezen wordt; naerdien zy deelgenoten zijn van dezelvde Godlyke natuur. Vs. 23. maekt de Heiland het befluit op, uit al het gene Hy , omtrent de oneindige waerdigheid van zijn Perfoon gezegd had vs. 19-22. Men herinnere zich het gene wy, by vs. 20, omtrent hei hebben opgemerkt. Trouwens werkt de Zoon, door het zelvde Godlyk Alvermogen als de Vader; bezit Hy even als de Vader de macht, om doden op te wekken; en is Hem het algemeen gericht van den ganfchen aerdbodem toevertrouwd ; dan komt ook Hem die zelvde Godlyke hulde toe , welke alle redelyke wezens aen den Vader verfchuldigd zijn. U) Mat*. 11: 27. Joh. 3« 35. C«) 1 Joh. a: Ag. XX. DEEL.  !C8 JOANNES. V> 24. Vermits ik nu een Perfoon ben van zulk eene onsiadige waerdigheid, behoorde elk mijne leer gelovig aen te. nemen, te meer omdat men, laogs dezen weg, de rechtvaerdig verdiende verdoemenis ontvlieden kan , en bet eeuwig leven de&Ucbtig worden. («) Voorwaer, voorwaer fegge ick mjt allen verei>chtt;n ernst, en neemt het toch ter harte, Die mijn woort hoort, met dien eerbied] en gehoorzame onderwerping, welke hy aen Gods eigenen Zoon verfchuldigd is, ende gelooft hem die my g,èfonden heeft , den Vader namelyk die door my fpretkt; die heeft het eeuwige zalig leven, reeds in de begin.' felen, ende en (e) komt niet in de verdoemeniffe, vergel. Kap. III: 18, maer zodanig een is reeds aenvangelyk, uyt den doot van zijnen rampealigen ellendeftaeï;., overgegaen in het eeuwig zalig leven, fö. Het tweede bewijs is dqemit ontleend, dot H% alle cfgeftorvene merifchen, in den laetften dag der waereld, door zijne Godlyke kracht zal opwekken en oordeelen. Deze grote waerheid, welke de Heiland reeds kortelyk had voorgefteld, wordt nu nader opgehelderd enaengedrongen ,vs. 25-29. 25. Trekt toch mijn Godlyk Alvermogen, om doden op te wekken, niet langer in twijffel. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, gy Opperhoofden van het Joodfche volk, en vestigt 'er uwe aandacht op , D.e ure komt ende ds tijd, is nu reeds, (p) wanneer de doode fullen hooren de almachtig gebiedende ftemme des Sooni Godts, ende diefe door. zijne wonderkracht gehoort hebben, fullen leven. Zommjge verftaen deze uitdrukkingen, van de geestelyke opwekking der zondaren, 'welke Eph. II: 5. eene hver,digmaking en opwekking genaemd wordt. Matr on'es e achtens fpreeH de Heiland , even als vs. 21 en 28, van de eigenlyke opwekking der afgeftorverje menfchen. Deze uit- legfn) JoV 3! 18. ende 6t 40, 47* ende 8; 51» (0) *3S 43« (ƒ) Eph. as 1, 5. l Tim. 51 6.  JOANNES. V. 109 legging' fchijnt ons het gehele beloop van zaken te vorderen. Datrenboven de Heiland fpreekt hier van iets, het . welk binnen korten gebeuren zoude ; maer 'er waren nu reeds verfcheidene zondaers geestelyker wijs levendig gemaekt; zo velen 'er namelyk in jesus geloovden. Voeg 'er by , dat het hier een horen is , niet van het woord hoyoz, maer van de ftem q>wq des Zoons Gods, dat is, van zijü almachtig bevel, waerdoor Hy fpreekt, en het is 'er, en_gebiedt, en het ftaet 'er. 26. De Zoon bedt dezelvde Almacht, welke de Vader bezit; en daerom kan Hy, zo wel a's de Vader, de doden opwekken. Want Hy is de natuurlyke en zelvswezige Zoon van den Vader, die met den Vader dezelvde God. lyke natuur , en het zelvde onaf hangelyk leven gemeen heeft. Trouwens gelijck de Vader het leven heeft ïn hemfelven, zodat Hy, uit kracht van zijn eigen wezen, noodzakelyk en onafhangelyk btftaet, alfoo heeft hy OOCk den Sone, door eene eeuwige mededeeling van het zelvde Godlyke wezen, gegeven het Godlyk leven onafhangelyk te hebben in hemfelven: 27. Ende de Vader heeft hem macht gegeven, niet alleen om, in den tegenwoordigen tijd, doden op te wekken wanneer Hy wil, maer oock om ten laetften dage het algemeen gerichte over alle in woneren van den aerd. bodem te houden, om dat hy des menfchen Sone is, en thans de menfchelyke natuur heefc aengenomen, zodat Hy zichtbaer op de wolken des hemels verfchijr.en kunne. 28. En de Joodfche Overheden waren zeer verbaesd, toen zy den Heiland hoorden zeggen, dat Hy doden kón levesdig maken. Daerom voegde Hy 'er by, verwondert u daer niet over, dat ik eerlang eenige doden zal opwekken. Dit is nog maer eene kleinigheid, in vergely. king van het gene ik in den laetften dag der waereld, by de algemene opftanding aller doden, verrichten zal : want de ure komt , en die.grote dag is aenftaende , (g) in ,welcke alle de doden, die in de graven liggen, en Cï) i Tbeff. 4: 16, XX. £ë£L.  iio J O A N N E S. V. reeds over lang tot ftof verteerd zijn, door Gods Zoon zullen opgewekt worden, om voor zijnen Richterftoel te verfchijnen, en de vergelding van hunne daden te ontvangen. In dien groten dag zal het gefcbieden, dat alle de doden, uit alle volken en genachten over den ganfchen aerdbodem, fijne almachtig gebiedende ffcemme fullen hooren: 29. (r) Ende levendig gemaekt zijnde, fullen zy uit het ftof verrijzen , en uit de graven uytgaen , die het goede gedaen hebben tot de opftandinge des levens: ende die het quade gedaen hebben tot de opftandinge der verdoemeniffè. Draegt dan zorg, dat gy dien verhe venen Perfoon niet ligtvaerdig veroordeelt, die aengefteld is tot eenen Richter van levendiger] en doden , en, in den groten dag der algemene vergelding, uw eindelyk lot, zo wel als dat van alle de ftervelingen. onherroepbaer beflisfen zal. f. Het derde bewijs, voorde Godlyke waerdigheid van zijm Perfoon, ontleent de Heiland daeruit, dat Hy eenswezens zy nut den Vader, vs. 30. 30. Ick en kan van my fel ven, en zonder den Vader niets doen: want ik ben eens wezens met den Vader, en de Godlyke Almacht; door welke ik werk, is dezelvde Godlyke Almacht, door welke de Vader werkt. Gelijck ick van den Vader hoore, oordeele ick. Het gene de Vader hoort hoor ik ook, omdat ik eenswezig ben met den Vader. Dezelvde Alwetendheid , door welke alle dingen naekt en geopenbaerd zijn voor mijnen Vader, is ook mijne Alwetendheid. Derhalven is mijne wetenfchap onfeilbaer, ende mijn oordeel is daerom rechtveerdigh, zodat ik allen menfchen , in den groten dag der algemene verantwoording , naer de juiste evenredigheid van hunne daden vergelden zal. Niets is 'er , het welk my zoude kunnen bewegen, om van het geftrengfte recht een hairbreed aftei wijken: (i) want ik heb gene verkiefingen of belangen, om CO Dau. 12: s. Matth. 25: 34, sfi. (O Joh. C: 38.  JOANNES. V. m ©nderfcheiden van dia mijns Vaders , ick en foecke daerom niet de volbrenging van mijnen byzonderen wille, maer van den wille des Vaders die my gefonden heeft. Trouwens daer ik eenswezens ben met den Vader, is mijn Godlyke wil, en die van mijnen Vader, één en dezelvde wil. Tot dus ver had de Heiland van Gods Zoon in den derden Perfoon gefproken. Maer met vs. 30. begint Hy zich in den eerften Perfoon uittedrukken; ik kan van my zeiven niets doen, mijn oordeel is rechtvaardig, ik zoek niet mijnen wil. Hy wilde daerdoor de Joodfche Overheden doen opmerken , dat Hy zelvs die aenbiddelyke Perfoon ware, van welken Hy alle die verhevene dingen, welke aen de Godheid alleen eigen zijn, getuigd hadde. &. Eindelyk beroept zich de Heiland op het getuigenis van anderen, vs. 31-38. 1. Vooreerst op het getuigenis van God zijnen Vader, vs. 31. 32- 2. Daerna op dat van joannes den Doper, vs. 33-35. 3. Vervolgens verklaert Hy nader, welk een getuigenis zijn Vader Hem gegeven had, vs. 36-38. zo —. In zijne wonderen , vs. 36. r'u 1JJ x dis met eene hoorbare ftem by zijnen Doop ' w. 37» 38. 31. Ik vorder niet dat gylieden my enkel op mijn woord geloven zult. (f) Indien ick alleen van my felven getuyge, mijn getuygeniffe en is niet waerachtlgh, dat is, niet genoegzaem en geloovwaerdig. indien ik my voor Gods eigenen Zoon uitgav, zonder het op eene overtuigende wijs te betogen, zoudt gy my niet behoeven te geloven. 32. Daer (y) is een ander die van my getuygt dat ik Gods Zoon ben, namelyk God mijn Vader zelvs, ende ick weet', met eene voikomene zekerheid, dat hét ge- (O Joh. 8: ï4. Cy) jtf, 4ï: u Matth> 3, IJr> Mde lft s> XX. DEEL.  m JOANNES. V. tuygemffe 't welck hy van my getuygt waerachtigh is, omdat Hy my, als eenen deelgenoot der /.el ver Godlyke natuur, volmaektlyk kent, als mede omdat Hy da onfeilbare waerheid zelve is, en nimmermeer liegen kan. Wie is die ander, die van jesus getuigt? Zommigen vatten het in het gemeen op, als of de Heiland zeggen wilde, ik getuig niet alleen van my zeiven, maer 'er zijn ook anderen, die mijn getuigenis bevestigen, en dan zouden die anderen nader bepaeld worden , namelyk joannes de Doper vs. 33. en God de Vader vs. 37- Dan de Huiand fpreekt in het enkelvouwig getal van eenen anderen , en fchijnt daerdoor eenen bepaelden Perfoon te bedoelen. — Zommigen denken aen joannes den Doper. Maar fprak de Heiland van dien Boetgezant, dan zou Hy zich van den voorledenen tijd bediend hebben, gelijk vs. 33- Ook menen wy uit vs. 36, 37, te mogen befluiten, dat de Heiland zich nader verklare, wie Hy door dien anderen verflaet, te weten God zijnen Vader, wiens getuigenis onfeilbaer is. 33- 00 Gylieden hebt voorheen , in den beginne van mijne openbare bediening , eenige afgevaerdigden uit uw midden tot Joannem den Doper gefonden, naer Bethabara , alwaer hy doopte, om hem ftellig aftevragen of hy de messias ware, vergel. Kap. I: 19-28, ende hy heeft der waerheyt getuygeniffe gegeven, openlyk verklarende, dat ik de messias ben. 34. Doch ick en neme geen getuygeniffe van een menfche. Ik heb geen menfchelyk getuigenis nodig. Ik heb een Godlyk getuigenis voor my, daer de Vader zelvs van my getuigd heeft; maer dit fegge ick, en ik beroep my op het getuigenis van Joannes, welken gy als eenen groten Propheet geëerbiedigd hebt; om u tot erken, tenis der waerheid te brengen, op dat gylieden in my geloven foudt, en daerom behouden worden. „_ Het getuigenis toch van Joannes den Doper was alle aenneming waerdig. Hy was een brandende ende lichtende keerfe , die eene opgehelderde kennis had om- Joh. 1; 15, i»  JOANNES. V, 113 emtrent den aert van mijn Koningrijk, en zijne lesr duidelyk voorftelde, ende niet alleen had hy zeer grote achting onder het volk , maer gy Overheden der Joden hebt ulieden voor eenen korten tijt in fijn licht willen verheugen. Toen dit licht eerst was opgegaen, hebfr gy u verblijd dat 'er een groot Propheet verfchenen ware 1 zommigen uwer hebben hem gaen horen , en boden zich aen om zijnen doop te ontvangen, Matth. III: 7; maer de achting, welke gy voor zijn perfoon en prediking in den beginne betoond hebt, was van eenen korten duur. Het oorfprongelyk woord, door kaers vertaeld, beteekent eigenlyk een lantaern. Openb. XVIII: 23 wordt het licht van de lantaern onderfcheiden. —- joannes de Dopet heet hier niet het licht zelvs, gelijk de Heiland genoemd wordt, Kap. I: 10. Misfchien bedient zich de Euangeiist van het woord lantaem , in onderfcheiding van het licht, om de dwaling der genen te verwerpen, die te hoge gedachten hadden van den Boetgezant, en hem ) noch fijne gedaente gefien. Gylieden waert by mijnen doop niet tegenwoordig , toen de Vader, met eene hoorbare ftem, uit den hems-l fprak, en de Heilige Geest, in de gedaente van eene duiv, op my nederdaelde. Evenwel is deze gebeurtenis door onlocbenbare getuigen bevestigd. Maer gylieden fluit uwe oogen moetwillig voor het licht. Zo handelt gy ook met Gods woord, in de Heilige Schrivten; deze getuigen allerduidelykst van my, maer gy geevt 'er genen behoorlyken acht op. 38. Ende fijn woort, vervat in de Schrivten van Mofe en de Propheten, en hebt gy niet in u blijvende , het maekt genen behoorlyken en blijvenden indruk op uw gemoederen, gy neemt Gods woord niet aen met een gelovig hart, vergel. 1 Joh. II: 14. Dit blijkt allerduidelykst uit uw gedrag.- want gy dien niet en gelooft, dien hy gefonden heeft , en die in zijne wonderen zulke kennelyke bewijzen geevt van zijne Godlyke zending. c. De Heer jesus bejloot deze merkwaerdigc reienvoering , mtt gepaste vermaningen en waerfchouwingen, vs. 39-47. fl. Hy bejlraft de leden van den Groten Raed, over hun hardnekkig ongeloov, vs. 39, 40. fi. Als mede over gebrek van lievde tot God, vs. 41-43. (. Gelijk ook over ydele eerzucht, vs. 44. iü. Eindelyk bedreigt Hy hun Gods rechtvaerdig oordeel, vs. 45-47- 39. (c) Onderfoeckt de Schriften. Liever Gy onderzoekt de Schrivten van Mofe en de Propheten zeer naerstig : want gy meynt in defelve de leer van het eeuwige leven te hebben. Het is ook zo, ende (d) die zelvde Godlyke Schrivten zijn 't ook, die van my getuygen. 40. Ende (f) Exod. 33: 20. Deur, 4: ia. I Tim. 6: 16. 1 Joh. 4! 12. (c) Jef. 34: 16. Luc. 16: 29. Hand. 17: n. (_d) Deuter. 18: ig, Luc. 24: 87. Joh. li 46.  JOANNES. V. tij 40. Ende gy en wilt, in weerwil van dit alles, tot töy langs den weg van het geloov niet komen , en ti aen mijn onderwijs gehoorzaem onderwerpen, op dat gv t leven moogc hebben. O derzoekt de Schri ten heefc onze overzetting vs. 39, id eenen gebiedenden zin. Wy vertalen bet liever 'ftelligerwijs: gy onderzoekt de Schrivten. De oorfprongelyke woorden laten niet alleen deze opvatting toe, maer zy wordt zelvs gevorderd door het verband van zaken. Volgens dezelve hangt des Heilands redenering vS. 39, 4Q> 0nge^ meen wel te zamen, gelijk wy in de Uitbreiding 'hebben aengewezem Maer neemt men de uitdrukking in den gebiedenden zin , onderzoekt de Schrivten , dan is 'er gene aeneenfchakeling tusfchen vs. 39 en 40. De Overheden van het Joodfche volk , byzonder dd Schrivtgclserden, onderzochten de Schrivten van mose en de Propheten zeer naerstig en nauwkeurig. De fpreekwijs zegt iets vlijtig naer te fporen; zy is ontleend van de berga werkers, die dp metalen met onvermoeiden yver naerfpeuren. Deze fchrivten getuigden van den Heiland , zy be^ heisden de allerduidelykfre kenmerken van den Messias* Maer de Schrivtgeleerden waren door vleefchelyke vooroordeelen verblind, en verhard in het ongeloov; Dit was de reden, dat zy tot jesüs niet komen wilden, noch zijnö leer aen nemen. 41. Befchouwt my niet als een valfchen Propheet, die* roem of eigenbelang najaegt. Neen waerlyk. Ick en neme geen eere van menfchen: Ik zoek gene toejuio' ehing van menfchen, Ik bedoel niets anders, dan de eer' van mijnen Vader die my gezonden heefc. Het zuivere1 beginfel, uit het welk ik werk, is lievde tot ©od en Zijne eer. 42. Maer gylieden handelt uit geheel andere begin fö* len , en bedoelt geheel andere oogmerken. Voor my is niets verborgen 5 ick kenne daerom ulieden en hei grondbeftaen van uwe harten zeer wel, dat gy dé liefdé Godes in u fel ven niet en hebteh God* «ff m® zoekt.  n6 JOANNES. V. 43. Ick ben gekomen in den name en op het gezach mijns hemelfchen Vaders , bewijzende door verbalende wonderen, dat ik van Hem gezonden ben, ende gy en neemt my evenwel niet aen, als den messias en Goda Zoon. Maer fo groot is uwe verblinding , wanneer in het vervolg een ander komt in fijnen eygenen name, op zijn eigen gezach, zoekende waereldfche eer en grootheid, dien fult gy aennemen. 44. Uwe eerzucht en trotsheid is de voornaemfte oor* zaek van uw ongeloov. Gy zijt zeer gezet op brommende eertijtels en eenen verhevenen rang, en daerom verfmaedt gy my, die in eene nederige geftalte verfchenen ben, en gene waereldfche grootheid najseg. (e) Hoe kont gy in my gelooven, die veracht en onaenzienlyk ben naer de waereld, daer gy eere van malkanderen neemt, niets anders bedoelende dan aerdfche grootheid, ende de eere' die van Godt alleen is, niet en foeckt ? De eer die van 'God alleen is, heeft onze Overzetting. Dan de volgende vertaling fchijnt ons de kracht van het oorfprongelyke beter uit te drukken , de eer die van den eenigen God voortkomt. Even op dezelvde wijs fpreekt de Heiland van den eenigen waerachtigen God, Joh. XVII: 3. — De Godlyke Leeraer wil derhalven dit zeggen , dat de Joodfche Overheden eer van elkander namen, zich verblijdden over trotfche eertijtels, en naer waereldfche grootheid ftonden, maer in bet geheel niet bedacht waren op die wezenlyke eer, welke de eenige God geven kan, de eer namelyk der zaligheid van het volgend leven. 45. Door uw hardnekkig ongeloov, zult gy u de meest geduchte oórdeelen op den hals halen. En meynt ondertusfehen niet dat ick 0 verklagen fal by den Vader. Ik ben niet tot aenklager , maer tot Richter van zondaren gefteld; die u verklaegt is Mofes, op wekken gy gehoopt hebt en nog hoopt , dat Hy uwe voorfpraek by den hogen God wezen zal, vergel. Kap. IX. 28, 29. Dit CO Jsh. 10:43. )  JOANNES. V. 117 Dit gezegde van den Heiland is ongemeen nadruiskelyk. De Joodfche Overheden hoopten , dat mose hun voorfpraek by God ware. Maer die zelvde mose was integendeel hun vcrklager , voorzo/er namelyk mose zou moeten erkennen, dat zy, door het verwerpen van den messias , "alle die geduchte oordeelen, welke hy op die misdaed bedreigd had, rechtvaerdig verdiend hadden. De fchrivten van mose, in welke hy hun hardnekkig ongeloov, met de fchromelyke geïolgen daervan, bedreigd had, getuigden tegen hen. 46. Want indien gy Mofi en zijne voorzeggingen geloofdet, fo foudt gy my gelooven. (ƒ) Want hy heeft allerduidelykst van my gefchreven. Door my ongelovig te verwerpen,, verwerpt gy derhalven Mofe zeiven. 47. Maer fo gy fijne Schriften niet en gelooft, maer dezelve verdraeit tot uw eigen verderv, offchoon gy zijne Godlyke zending vsstflelt; hoe fult gy dan, daer gy met zo vele vooroordeelen tegen my zijt ingenomen, mijne woorden, als de verklaringen van den messias, en Gods eigenen Zoon gelooven ? Deze redenvoering van den Heiland, voor den groten Raed , is by uitnemendheid merkwaerdig. De bewaring van dit zeer gewichtig ftukNhebben wy alleen aen onzen Euangeiist te danken. — De Heer jesus verklaerde ronduit en uitcirukkelyk, dat Hy Gods eigen Zoon ware. Wat hes gevolg geweest zy, wordt ons niet aengeteekend. Men zou verwacht hebben , dat de Joodfche Overheden den Heiland, op grond van deze verklaring, als eenen Godslasteraer ter dood veroordeeld hadden, gelijk zy in het vervolg gedaen hebben. Oadet tusfchen was zijne uur nog niet gekomen. Hy had nog veel te leren en te doen. Wy mogen daerom denken, dat de leden van den Groten Raed Hem voor ditmael , misfchien met eene vermaning , om (ƒ•) Gen. 3: 15, ,ende 22: i3. ende afis 4. ende a8s 14. Deuter. lol 18. XX. DEEL. H 3 r  ui JOANNES, V. aich voorzichtig te gedragen, hebben laten gaen, uit vrees voor het volk, by het welk Hy in grote achting was; of dat God, door eenen verborgenen invloed, hunne handen gebonden hebbe, zodat zy Hem henen zonden, zonder iets verder te ondernemen. HET VI. KAPITTEL. P. In dit Kapittel geevt de Euangeiist een omftandig bericht, van het gene de Heiland vervolgens, in Galiiea, geleerd en ge» daen heeft. A. Hy fpijsde eene zeer grote menigte van menfchen, met eenen geringen voorraed van brood en visch , vs. i -15. li. De omftandigheden van tijd, plaets, en aenleiding, vinden wy vs. 1-4. 0. Het wonderwerk zel»s, vs. 5-13, en y. Het uitwerkfel daervan , vs. 14, 15. 5. ftTA defen, eenen geruimen tijd na het voorheen gemelde , geduurende welken de Heiland vele gingen gezegd en gedaen heeft ; welke door de andere Euangelisten zijn aengeteekend , vertrock Jefus over de zee van Galiiea, welcke anders genaemd is [de zeej yan Tiberias , naer de Stad welke Herodes gebouwd s tm, ter eere van Keizer Tiberius, Tiberias genaemd had. s. Ende hem volgde een groote fchare, om dat fy fijne wonderdadige teeckenen fagen, die hy dede jien" de krancke, welke Hy oogenblikkelyk met een $nkél, woord fprekens gezond maekte. 3, Ende Jefus gingh op den bergh,in eene woeste plaets, ip de nabiiurfcbap van Bethfaida, Luc. IX: 10, ons 5?et zijne Discipelen vertrouwelyk te fpreken , en wat uit te feiten, ende Hy fat aldaer neder met fijne difci- 4. End§  JOANNES. VI. 119 4. Ende het Pafcha, (o) het feeft der Joden, was op dien tijd naeby. Dit was gevolgelyk het derde Paeschfeest, zedert dat de Heiland zijne openbare bediening aenvaerd had. , Wy leren 'er tevens uit, dat 'er bykans een jaer verlopen zy, tusfchen het uicfpreken van de reden voering voor den Joodfchen Raed, in het vorige Kapittel aengeteekend, en tusfchen het wonderwerk, het welk hier verhaeld wordt. De gemelde redenvoering deed de Heiland, by gelegenheid dait Hy , voor de tweedamael na het aenvaerden van zijne openbare bediening, het Paeschfeest te Jerufalem by woonde, verhel. Kap. V: 1. 5- (P) Jefus dan, nadat Hy eenen geruimen tijd met zijne Discipelen gefproken had, de oogen opheffende, ende fiende dat een groote fchare van menfchen uit de omliggende plaetfen tot hem quam, om zijne leer te horen, en zijne wonderen te aenfchouwen, feyde tot Philippum, Van waer fullen wy brooden koopen, op dat defe eten*-mogen? want de menigte had niets om te eten, en het was reeds laet op den dag, Mare. VI: 35. 36- 6. (Doch dit feyde hy hem beproevende, of hy een genoegzaem vertrouwen had, op de almacht van zijnen Godlyken Meester: want hy wift felve wat hy doen foude,) namelyk de menigte wonderdadig fpijfen. 7. Philippus antwoordde hem, Voor twee nondert penningen, zijnde omtrent honderd Guldens Hollandsch, aen broot en is voor defe zeer grote menigte van menfchen niet genoegh , op dat een yegelick van haer een weynigh ter verfrisfehing neme, ik laet ftaen om hen alle te verzadigen. Meer dan de gemelde fom hebben wy niet in onze beurs. 8. Hierop gav de Heiland zijnen Discipslen bevel, om hunnen voorraed van eetbare waren na te aien, en Hem ,SS2.K*?d' I2! l8- Lev- S3: 5,7. Num. zZi t, Dsut. 16» I. (ï) Matth. 14: 14. M»rc. : 34- Luc. 9: 13. XX. DEEL. H 4  iso JOANNES. VI. daeromtrent bericht te brengen , verge!. Mare. VI: 38. Eén van fijne difcipelen, [namelick] Andreas, de broeder Simonis Petri, bracht Hem befcheid, en feyde tot hem, 9. Hier is één jongfken, dat vijf gerften brooden heeft, ende twee vifchkens. Wy hebben dezelve van hem gekocht; maer (e) wat zijn defe onder foo vele? Wat kan die geringe voorraed baten, om den honger van zulk eene talrijke menigte te ftitlen ? 10. Ende Jefus feyde, Doet de menfchen , by gefchikte partyen, elk van 50 perfonent vetg. Luc. IX: 14, op het groene gras nederfitten: ende -daer was veel gras in die plaetfe. So faten dan de mannen neder , in gefchaerde ryen elk van 50 perfonen ■, makende ontrent vijf duyfent in 't getal, zonder de vrouwen en kinderen te rekenen. 11. Ende Jefus nam de gemelde vijf brooden in zijne handen, (rf) ende zijnen hemelfchen Vader voor die goede gaven gedanckt hebbende, brak Hy dezelve in voegzame ftukken , en deylde hyfe den difcipelen, ende de difcipelen den genen die nedergefeten waren, terwijl de ftukken onder het breken, in de handen van den wonderdoenden jesüs , geduurig vermeerderden : defgelijcks brak Hy oock de beide gebraden visfehen in ftukken, en gav de ftukken van de vifchkens in de han. den der Discipelen, die dezelve uitdeelden onder de menigte , foo vele fy wilden. 12. Ende zy aten alle van dien geringen voorraed, die door een fcheppend Alvermogen geduurig vermeerderd was, en werden volkomen verzadigd; als fy nu verfadigt ■waren, feyde hy tot fijne difcipelen, Vergadert de overgefchotene broeken, op dat 'er niets verloren en gae. 13. Sy vergaderdenfe dan, ende vulden twaelf korven of manden met broeken van de vijf gerften ' broo» (e) 2 Kon. .1: 4?. ('!) i S.tüi. 9: 13.  JOANNES. VL 121 brooden, welcke overgefchoten waren den genen die gegeten hadden,zodat het overfchot dan onvergelyklyk groter ware dan de geringe voorraed , met welken men begonnen was. 14. De menfchen dan met verbafing geilen hebbende het wonderdadig teecken dat Jefus gedaen hadde , konden zijne Godlyke zending niet langer in twijffel trekken. Zy feyden daerom tot elkander, (e) Defe is waerlick de grote Propheet; die, volgens de voorzeggingen van Mofe en andere heilige mannen, in de werelt komen foude. 15. Jefus dan door zijne Godlyke Alwetendheid wetende , en uit de bewegingen der menigte bemerkende, dat fy fouden komen , ende hem met gewelt nemen op dat fy hem Koningh maeckten, ontweeck wederom op den bergh, hy felve alleen. De fchaer verbeeldde zich, dat jesus als een aerdsch Koning moest gekroond worden, om hen van de overheerfching der Romeinen te verlosfen, en het Joodfche volk in zoortgslyken bloeifiaet te herftellen , als zy onder de voorfpoedige regeerirjg van Salomo genoten hadden. Maer, vermits zijn Koningrijk niet was van deze waereld, onttrok Hy zich aen hun , bedienende zich daertoe van de duisternis van den aennaderenden nacht, nadat Hy zijne Discipelen had laten wechvaren. Hy bleev dan alleen om te bidden, Mare. VU 45» 4<5- Dit zeer merkwaerdig wonderwerk hebben ook de andere Euangelisten aengeteekend. joahnes verhaelt het, omdat hy de gefprekken van den Heiland wilde mededeelen, tot welke dit wonderwerk aenleiding gegeven heeft. Ook voegt hy 'er deze byzonderheid by, dat de menigte den Heer jesus tot Koning wilde uitroepen. (O Luc, 7: iö. ende 24; 19. Joh, 4: 19, XX. deeim , H $  122 JOANNES. VI. B. In den volgenden nacht, verrichtte de Heiland een vetbqfend wonderwerk op de Zee, vs. 16-21. 16. De Heiland zich voor de menigte willende verbergen , ging met zijne Discipelen naer dan oever der Zee. Aldaer lag het fcbip, met het welk zy hier gekomen waren. Hy gelastte hun, om zonder Hem aftevaren, naer de Stad Bethfaida. Er was namelyk tusfchen de plaets , alwaer de Heiland zich thans bevond , en de daer te jan overliggende Stad Bethfaida, een inham of zeeboefem, dia landwaerds inliep. Wanneer Hy nu van de fchaer affcheid genomen, en zijne Discipelen met het fchip wecbgezonden had, begav Hy zich op eenen berg, om aldaer, in het ftilla eenzame, des te ernftiger te bidden. Vergel. Matth. XIV: 22, 23. Mare. VI: 45, 46- (ƒ) Ende als het reeds avont geworden was, gingen fijne difcipelen af nae de zee. 17. Ende, op het bevel van hunnen Godlyken Meester, zonder Hem, in het fchip gegaen zijnde quamen fy over de zee nae Capernaum. Hun voornemen was, regelrecht naer de Stad BethfJda, over te varen. Maer de wind liep fchielyk om, zodat zy tegen hunnen wil westwaerds afdreven, in de Zee van Tiberias , naer den kant van Capernaum. Ende het was , terwijl zy verre van de kust * en diep in zee geraekt waren, aireede duyfter geworden, ende Jefus en was tot haer niet gekomen, maer op de gemelde platts gebleven. De Discipelen maekten zich daerom des te meer verlegen', omdat zy hunnen Meester niet by zich hadden. 18. Ende hunne vrees nam meer en meer toe: want de zee verhief haer en werd zeer onftuimig , overmits daer een groote wint waeyde, zodat het vaertuig door de woeste baren geweldig gefchokt en geflingerd wierd, terwijl de Discipelen zeer veel moeite deden , om tegen den geweldigen wind in, ware het mogelyk, naer den inham van 'Bethfaida te roeien , vergel. Mare. VI: 48. 19. Ende <;ƒ) fcUtih. 14; 23, Mare, 6s 4*  JOANNES. VI. i23 xq. Ende als fy ontrent vijf en twintigh ofte dertigh ftadien, dat is ruim een uur gaans gevaren, en niet fterk roeien gevorderd waren , fagen fy , omtrent drie uuren na middernacht, vergel. Mirc. VI: 48 den Heer Jefum wandelende op de onftuimige zee, zonder dat wind of baren eenigen vat op Hem hadden, even als of Hy op het vaste land ging; ende de Discipelen onderiienden Hem niet, dichter komende by het fchip,ende fy wierden bevreeft, mer ende dat het een fp'ookfel ware. Zel«7s fchreeuwden zy het luidkeels uit van vrees Matth. XIV: 26. 20. Maer hy feyde tot haer, zijt wel gemoed, Ick ben 't, en zijt niet bevreeft. Zodras de Discipelen hunnen wondwdoenden Meester aen zijne ftem herkenden , lieten zy hunne vrees varen. De driftige Petrus was aenftonds zo vol van moed , dat hy ook op de zee begeerde te wandelen. De Heiland ftond het hem toe, Hy klom ook werkelyk van het fchip af, om zich, wandelende over de zee, naer zijnen Meester te begeven. Maer bemerkende, dat da baren door eenen fterven rukwind geweidig opzwollen, werd hy zeer bevreesd, en omdat hy geen geloov had, begon hy te zinken. Nu fchreeuwde hy het luidkeels uit van benauwdheid. Maer de Heiland vatte hem by de hand, en beftrafte hem over zijn ongeloov. Petrus klom daerop weder in het fchip, by de overige Discipelen. Ook naderde de Heiland het vaertuig. Vergel. Matth. XIV: 28-30. 2t. Sy hebben dan hem gewilliglick, en met grote blijdfchap m het fchip genomen. Op dat zelfde 00get.blik ftilde de ftormwind en bedaerde de Zee : endé terftont ,of immers zeer fpoedig quam het fchip aen het lant, daer fy nae toe voeren, dat is omftreeks Capernaum , vermits het fchip, in weerwil der pogingen der Discipelen, derwaerds'was afgevoerd. '  124 JOANNES. VI. C. Bes anderen daegs begaven zich de fcharen , welke wonderdadig gefpijsd waren , naer de overzijde van de Zee , en vonden den Heiland te Capernaum of daeromtrent. By die gelegenheid, hield Hy tot die menigte eene zeer merkwaerdige reienvoering, vs. 22-71. tt. Be fcharen gingen den Heiland zoeken, tn vonden Hem te Capernaum of daeromjlreeks, vs. 22-24.. 22. Des anderen daegs de fchare, die zo wonderdadig verzadigd was, en aen d'andere zijde der zee ftorit, hopende dat zy aldaer den Heiland ontmoeten zouden, fiende, dat is, des daegs te voren gezien hebbende, dat aldaer geen ander fcheepken en was dan dat eene, daer fijne discipelen ingegaen waren, ende dat Jefus met fijne difcipelen in dat fcheepken niet en was gegaen , maer [dat] fijne difcipelen alleen wechgevaren waren, hoopten zy Hem nog aen den oever te vinden. 23. (Doch daer quamen inmiddels andere fcheepkens van Tiberias naeby de plaetfe daer fy het broot gegeten hadden , als de Heere gedanckt hadde.) 24. Doè dan de fchare fagh dat Jefus aldaer niet en was, noch fijne difcipelen, vielen zy op de gedachten, dat jesus met een van die fchepen, welke naderhand waren aengekomen, was overgevaren. Uit dit be. ginfel den Heiland willende volgen, fo gingen fy oock ïn de fchepen, welke thans zeilree lagen om met dezelve over te varen, ende quamen te Capernaum, foeckende Jefum. 0. De Heiland hield by deze gelegenheid eene zeer mtrkwaerdige redenvoering, vs. 25-59. a. Be aenleiding daertoe vinden wy vs. 25. 25. Ende als fy hem gevonden hadden, aen de Overzijde van de zee , in de Synagoge te Capernaum, vergel»  JOANNES. VI. 125 vergel. vs. 59 , feyden fy tot hem , Rabbi, zeer geëerbiedigde Leermeester, wanneer zijt gy hier gekomen? Gister avond laet zijn uwe Discipelen zonder u vertrokken. Wy hadden gehoopt, om u nog te yinden, aen de andere zijde van de Galileefche zee. op die plaets, alwaer wy zo wonderdadig gefpijsd zijn ; maer u niet •vindende, zijn wy herwaerds overgevaren om u te zoeken. Wy kunnen ons niet begrijpen, hoe gy zo fpoedig hier gekomen zijt. b. De redemoering van den H'.iland wordt omjlandig aengeteekend , vs. 26- 58. 3, De Heer jesus beftrafte de menigte, over de verkeerde oogmerken, met welke zy Hem gevolgd hadden, en vermaende hen , om meer verhevene dingen te bedoelen, vs. 26, 27. 26. Jefus antwoordde haer ende feyde, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, Gy zijt my gevolgd, maer niet uit de rechte beginfelen: want gy foeckt my, niet om dat gy wonderteeckenen gefien hebt, en daeidoor zijt overtuigd geworden , dat ik Gods Zoon en de baioovde messias ben, maer om dat gy van de broeden gegeten hebt, ende verfadigt zijr. Hieruit hebt gy beflotsn, dat ik een aerdsch Koningrijk zou oprichten, en dat gy, door my te volgen , gemakkelyk zoudt kunnen door de waereld komen, en eten zonder te arbeiden. 27. Deze beginfelen zijn zeer laeg en verachtelyk. Laet ik u edeler gevoelens inboefemen. (g) Werckt niet alleen en zo zeer [om] de lichamelyke fpijfe die vergaet, binnen korten zijne kracht verliest, en geduurig door andere fpijfen wederom moet aengevuld worden. Deze vergangelyke fpijs onderhoudt flechts het tijdelyk leven, maer werst ook en voornamelyk [om] de onvergangelyke fpijfe die nimmermeer hare kracht verliest , maer blijft te) Joh. 3: 16. ende 4: 141 ende 6: 40, 54. XX. DEEL.  126 JOANNES. VI. en de ziel voedt ..ot in het eeuwige leven, weleke de Sone des menfchen ulieden geven kan, wil en fal, wanneer gy Hem gelovig aanneemt: (ft) want defen heeft Gode de Vader verfegelt. De wonderdadige fpijfiug van 5000 menfchen, mat eenen zeer geringen voorraed van brood en visch, had aenleiding gegeven tot dit gefprek van den Heiland met de fchare. Dit is de re^en , dat de Godlyke Leeraer hier, en in het vervolg verfcheidene malen, zich bediene van fpreekwijzen, welke van het lichamelyk voedfel ontleend zijn. De fpijs, welke niet vergaet en blijvt, behoudende de voe* dende kracht voor de ziel, tot in het eeuwig leven, is hier eene zinbeeldige befchrijving van 's Heilands borgtochtelyke gerechtigheid , door de kracht van welke de ziel eeuwig leven kan. In dezelvde toefpeüng fpreekt de Godlyke Leeraer, van zijn vleesch te eten en zijn bloed te drinken vs. 53, 54. — Deze fpijs, zegt Hy, zal u de Zoon des men' fchen geven, Hy noemt zich zei ven den Zoon des meifchent omdat Hy thans in eenen zeer nederigen ftaet verkeerde} trouwens, in dezelve moest Hy de geesielyke fpijs verwerven. Het geven van deze fpijs wijst ons, deels naer d& verwerving, deels naer de aenbieding daer^an, verg. vs. 32» De Heiland zou zielenvqedfel , door zijn borgtochtelyk lijden, daer (lellen, en vermits deverwersing daervan zeker en kort op handen was, bood Hy het den Joden reeds min* zaem aen. Op dezel.e wijs fpreekt Hy van het levendig water, Kap. IV: 14. Ten betoge dat Hy in ftaet ware, om deze geestelyke fpijs te verfchaffen, by welke de ziel eeuwig leven kan, voegt Hy'er by: wart deze- Zoon des menfchen heeft God de Vader verzegeld. — Er is die menen , dat de H-tland zou zinfpelen op de gewoonte der Voiftsn by grote maeltijden, dat zy iemand machtigen, om op alles wat daertoe behoort het opzicht te hebben, en hem daertoe eenen ver- ze- (h~) Matth. 3: 17. ende 17: 5. Mare. i! 11. ende 9: 7. Luc. 3: sa. «ide 1'etr. 1: 17.  JOANNES. VI. 127 segelden last, of wé4 hunnen zegelring zeiven, ter hand fleilen ; en dan zou de zin zijn, dat God de Vader den Heer jssus gevolmachtigd had , om dat geestelyk zielenvoedfel te verzorgen. Deze gisiïng is zeer vernuftig, maer zy fchijnt wat ver gezocht te zijn, en zonder eenig bewijs ee worden aengenomen Onzes erachtens, geevt de uitdrukking eenvouwig te kennen, dat God de Vader zijn zegel op den Heiland gedrukt, of Hem met zijn zegel gei teekend had, zodat Hy voor allen kenbaer ware , als de messias, die gezonden was, om dit zielenvoedfel van eene eeuwigduurende kracht te verfchaffijn. Dit Godlyk zegel beftond in de onlochenbare wonderwerken, welke ,de Heiland verrichtte; deze waren zo vele zegels en allerduideJykfte kenmerken van zijne Godlyke zending, vergel. Kap. V: 36. X: 25, 37, 38. XIV: io. 6. Vervolgens ftelde de Godlyke Leeraer, al in dezelvde zinfpe. lir.g blijvende, verfcheidene gewichtige zaken aen de menigte voor, by gelegenheid van zekere vragen, welke zy Hem deden , vs. 28 - 58. 1. De eerfte vraeg met het antwoord, het welk de Heilani daerop gegeven heeft, vinden wy vs. 28 , 29. 28. Sy feyden dan tot hem, Wat fullen wy doen , op dat wy de wercken Godts mogen wercken ? Wie waren deze vragers ?\ Gemeenlyk denkt men dat deze en de volgende vragen, door dezelvde perfonen, aen den Heiland zijn voorgefteld. Dan het is ons zo voorgekomen, dat de vragers, zo wel als de vragen, onderfcheiden zijn, en deze aenmerking, menen wy, zal een aengenaem licht over verfcheidene byzonderheden verfpreiden. — Zy, die vs. 28 en 34. het woord voeren, fchijnen eenigen uit de fchaer te zijn, die de wonderwerken van den Heiland erkenden, ais duidelyke zegelen en geloovsbrieven van 's Heilands Godlyke zending, en die daerom niet verre waren van het Koningrijk der hemelen Zy, die vs. 10. een wonderteekeu naer hunne -willekeur XX. ©ESI.  128 JOANNES. VI, begeerden , waren, zulken uit de menigte, die meer verkeerd waren en geheel andere wonderen vorderden , dan jesus tot nog toe gedaen had , oordeelende dat zijne wonderen onvergelyk minder waren , dan. die van mose. — Zy, die vs. 41, 4*. 52. bet woord voeren, worden Joden genaemd; en volgens den gewonen ftijl van onzen Euangeiist, hebben wy aen Overheden van het Joodfche volk te denken, vergel. Kap. V: io, - Trouwens de denkwijs dezer menfchen was zeer onderfcheiden vs. 52- zommigen dan uit de menigte vraegden den Heiland : wat zullen, dat Is, wat moeten wy doen, opdat wy de werken van God mogen werken? — De werken van God zijn zulke werken, wel>e Gode aengenaem zijn. Zo zijn offeranden Gods zulke offeranden, welke Gode behagen , Pf. LI: 19. ■—- Onzes erachtens ligt de aenleiding tot deze vraeg van zommigen, in het zeggen van den Heiland, dat God de Vader Htm verzegeld had vs. 27. De mening is derhalven deze: „ wy „ willen niet ontkennen, dat God de Vader u verzegeld „ heeft; de verbafende wonderen welke gy verricht, by" zonder dat gy gisteren zulk eene talrijke menigte, met " eenen zeer geringen voorraed van eetbare waren, gefpijsd ' hebt, befchouwen wy als onbetwistbare zegels en ge" loovsbrieven van uwe Godlyke zending. Wy eerbiedigen " u als eenen groten Propheet, en daerom verzoeken wy " uwe onderrichting; wat moeten wy doen om Gode te " behagen , en zijne gunst te verwerven ? Het meerdïr deel der genen,, die u herwaerds gevolgd zijn, mogtn " het om den brode doen, maer wy begeren uw onderwijf. 29. Jefus antwoordde kort ende duidelyk. Hy feyde tot haer, (i) Dit is het werek Godts,« het werk , waermede gy Gode behagen en zijne hoge gunst verwerven kunt, dat gy geloovet in hem, dien hy gefonden, en wiens zending H$ door kennelyke wonde, ren verzegeld heeft; dat gy my erkent, als den beloovden Verlosfer van zondaren ;my als zodanig aenneemt; en uw vertrouwen ftelt op die verzoening, welke ik zal te weeg . 2. Ds brengen. - f i) 2 loli. « 2>  JOANNES. VL I. De tweede vraeg, en het ontvoerd van den Heilahl déripi wordt voorgefteld vs. 30-33. De vraeg vinden wy vs. 30, 31. en "-"—f. Het antwoord Van den Godlyken Lferaer vs. 32,33. 30. Onder de zaemgevloeide menigte waren :er ook anderen, die de wonderwerken, welke de Hailand tot dui ver gedaen had, niet voor voldoende hielden. Deze begeerden een teeken uit dén hemel. Zy maekten onderfcheid tusfchen aerdfche en hemelfche téekenen , Vergèh Matth. XVI: r. Luc. XI: l6. Wanneer iemand dë eeritö zoort van wonderen verrichtte, hielden zy hem voof eenen Propheet, van God gezonden. Maer van den messias Verwachtten zy een geheel ander en veel groter zbort van wonderen, teekenen namelyk uit dén hemel. Sy feVdeü dan tot hem, Wat (k) teecken uit den hemel óöeï en kunt gy dan doen. Gy hebt een aantal van menfchen. toet eenen zeer geringén voorraed, gefpijsd; dit bewijst Wél dat gy eén Propheet zijt: want zulte dingen kan niemand doen , ten zy God met hem is, vergel. Kap. III; L Maer kunt gy ons een teeken uit den hemel geven, op dat het mogen fien, dat gy de messias zijt, ende u gelooven ? Wat werckt gy voor wonderen van hogéf Soort, dan gy tot dus ver gedaen hebt, om ons te Overtuigen , dat gy de messiAs eri Gods Zoon zijt ? 31. Uwe wonderen kunnen op verre ha niét iri vergeiyling komen, met dié van Mofe. Gy hebt wel Het aerdfche brood wonderdadig vermenigvuldigd, maer Mofs heeft Önzen Vaderen brood gegeven, het Welk regelrecht uit deS ' hemel nederdaelde. (/) Qnfè vaders hebben heè Manna gegeten in de woeftijne : gelijck geïchrè* Ven is, iV) Hy gaf haer 'e broot uyt deri hemel te eten. Het wonderwerk vaö den mannaregen wasj haer' hün&g (f) Matth; 12; 3?; emU x6- i. Mare. 8: iu ïiif Ui An-  m JOANNES. VI. verbeelding, In drieërlei opzicht veel groter, dan het gene jisus verricht had. — jesus had gewoon brood, het welk uit de aerde was voortgekomen, vermenigvuldigd, maer het Manna was regelrecht uit den hemel nedergedaeld. — jesus had 5000 mannen, behalven de vrouwen en kinderen, verzadigd , maer mose deed manna uit den hemel regenen , waermede alle hunne Vaders in de woestijne gevoed werden , makende een heirleger uit van meer dan 600000 ftrijdbare mannen, zonder de grijsaerts, vrouwen, en kinderen te rekenen. — jesus had de fchaer éénmael wonderdadig verzadigd, maer de Israëliten waren met het manna veertig jaren achter één gevoed. Op deze drie bedenkingen , heeft de Heiland, onzes erachtens, onderfcheiden geantwoord. 32. Jefus dan feyde tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, en dit is eene zaek van het uiterfte gewicht, welke alle uwe oplettendheid vordert, om te bemerken , dat ik onvergelyklyk groter ben dan Mofe. Mofes en heeft u niet gegeven het broot uyt den derden hemel , naerdien het manna flechts uit den luchthemel nederdaelde, maer mijn Vader geeft u en biedt u, in mijn perfoon, aen dat ware broot des levens, het welk oorfprongelyk is uyt den derden hemel. Door het manna zijn onze Vaders flechts 40 jaren gevoed, maer de fpijs, van welke ik fpreek, is het wart en echte brood des levens, en elk., die daervan gelovig eet, zal eeuwig leven. Uwe vaders hebben het manna gegeten, en zy zijn geftorven; maer die van dit ware hemelfche brood eet, zal nimmermeer fterven, vergel. vs. 35, 50. 33. Want het broot Godts, het, welk van God gefchikt is, om de ziel voor de eeuwigheid te verzadigen, is hy die uyt den derden hemel nederdaelt, of ntdtr* gedaüd is, vergel. vs. 38, ende die, niet alleen aen do Joden, maer aen alle inwoneren der werelt , z° velen 'er van Hem gelovig gebruik maken, het eeuwig leven geeft. 3. Hitrof  JOANNES. VK i3t 3. Hierop volgde de derde vraeg, en het antwoord van den Heiland', op dezelve , vs. 34 - 40. «—. De vraeg vinden wy vs. 34 en [ " Het antwoord van den Godlyken Leeraer, vs. 35-4». 34. Zy die de eerfte vraeg gedaen hadden , en de Godlyke zending van jesus erkenden, waren zeer begeerig, om dat hemelsch brood te erlangen, welks voelende kracht zich uitftrekte tot in het eeuwig leven, en niat fltchti voor da Joden, met uitfluitirg van alle andere Naden, gefchikt was. Ondertusichen hadden zy niet begrepen, dat de Heiland zich zelveD bedoelde, en die eeuwige gerechtigheid, welke Hy gereed ftond, als Verlosfer van zondaren, daer te ftelien. Sy feyden dan tot hem, Heere, gy bebt ons gisteren met aerdsch brood wonderdadig gefpijsd, maer wy hebben kort daerna wederom gehongerd; geeft OÏ1S daerom altijt dit hemelfche broot, waarvan Gy gefproken hebt; en waerby men eeuwig leven kan. Dan zult gy zekerlyk onvergeiyklyk meerder doen , dan Mofe gedaen heeft ; en elk zal overtuigd worden, dat gy de messias zijt. 35. Ende Jefus feyde tot haer, Ick zelvs ben het broot des levens, het welk uit den derden hemal is nedergedaeld. Mijn vleesch is waerlyk fpijs en mijn bloed is waerlyk drank, vergel. vs, 55. Die gerechtigheid, welke ik, door het verbreken van mijn vleesch, en het vergieten van mijn bloed zal te weeg brengen, is die geestelyke fpijs, door welke de ziel voor de eeuwigheid gevoed wordt; (») die langs den weg van het geloov tot my komt , als den algenoegzamen Verlosfer van zondaren, en fa! geenfins hongeren, ende die in my gelooft, en falnim» mermeer dorften, vergel. Kap. IV: 14. 36. Maer ick hebbe u gefegt, dat gy my oock geilen, en uit mijne wonderen opgemerkt hebt, dat ilt van God gezonden ben, ende evenwel gy en gelooft C«) Ter. 55J i« Joh' 4: 14. ende 74 ift XX. DEEL, I %  i3s JOANNES. Vfc niet volkomen ; gy houdt my wel voor eenen Propheet 5 maer gy erkent my niet voor Gods Zoon en den messias. Gy hebt my ook gezien. Dit zegt zekerlyk niet eenvouwig , gy hebt my met lichamelyke oogen gezien. Zo werd de Heiland ook gezien van zijne allerbitterfte vyam den. Maer het zien zegt h'ler de wonderen van den Heiland aendachtig op te merken, en daeruit te befluiten, dat Hy van God gezonden ware. — Deze menfchen zagen den Heiland; zy erkenden Hem voor eenen Propheet, die van God gezonden was, maer zy hielden Hem niet voor den messias. 37. Dan offchoon gylieden niet in my geloovt, en my niet erkent voor den messias , zo zal ik het oogmerk van mijne zending bpieïken, en daerom zal ik rustig voortgaen, om allen, die my gelovig aennemen, het ware levensbrood te geven, en hen eindeloos zalig te maken. Al wat my de Vader geeft fal tot my komen , alle, die de Vader ui'verkoren en my gegeven heeft om hen te verlosfen, zullen elk op zijnen tijd in my geloven, ende die gelovig tot my komt, om my, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, door een oprecht geloov aen te nemen, en fal ick geenfins uytwerpen , of voor het hoofd floten. maer hem met blijdfehap aennemen. In dit geval, komtgeen onderfcheid van volste pas. Een heiden, die my gelovig aanneemt, zal my even zo welkom zijn, als een nakomeling van Abraham, die zich tot my wendt. Ik zal hem geenzins uitwerpen. — De fpreekwijs is ontleend van iemand, die zich tot. eenen vermogenden perfoon begeevt, om zich aen zijne befcherming aen te bevelen. Zodanig een zou kunnen vrefen, dat hy zou uitgeworpen, en hulpeloos ter deure uitgewezen worden. Maer niets dergelyks heefc een zondaer van jesus te vrefen; zijn hart is altoo* open, om alle zondaren, die tot Hem komen, gunstig aen te nemen. 38. Gy kunt 'er gerust ftaet op maken, dat ik eiken zonaaer, die zich gelovig tot my wendt, gunstig zal aenneaen. Want ick ben uyt den derden hemel neder- ge»  JOANNES. Vf. 133 gedaelt en op de aerde gekomen, (0) niet op dat ick mijnen wille foude doen, als of i*. eene begeerte bad, onderfcheiden van die van mijnen Vader, of willekeurig eenig eigenbelang bedoelde, maer ik ben gekomen, om te doen den wille des "genen die my gefonden heef\ 39. Ende dit is de wille des Vaders die my gefonden heeft, (p) dat al wat hy my gegeven heeft, ick daer uyt niet en verliefe, maer het felve opwecke ten uyterften dage. Mijn Vader wil, dat 'er niemand der genen, welke Hy my gegeven heefc om te verlosfen, verloren gaè, maer dat alle, welke Hy ten leven verordend heefc, zalig worden. Deze allen zullen ook, elk op zijnen tijd, in my geloven ; ik zal hen verheerlyken, en daertoe, op den laetften dag der waereld, uit het ftof des doods doen verrijfen. 40. Ende dit is de wille des genen die my gefonden heeft, (q) dat een yegelick die den Sone met een aendachtig oog aenfchouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende mijn Godlyke wil is dezelvde met dien van den Vader, die my gezonden heeft; ick fal daerom elk, die in my geloovt, wie hy ook wezen moge, zonder eenige onderfcheiding, eindeloos gelukkig maken, en hem ten dien einde uit het ftof des doods opwecken ten uyterften dage. Het woord aenfchouwen' zegt, iemand met aendacht, en zeer nauwkeurig bezien, vergel. Matth. XXVII: 55. Luc. X: 18. XXI: 6. Hand. III: 16. Hebr. VII: 4. De Heiland • fpreekt van eenen iegelyk,, die den Zoon nauwkeurig befchouwt , zijne wonderwerken oplettend waerneemt, en daeruit befluit, dat Hy van God gezonden zy. — Het beste gedeelte van de fchaer had den Heer jesus in dezen zin aenfchouwd, en hielden Hem voor eenen Propheet, die van God gezonden was; maer zy geloovden niet in Hem, als den messias en den Zoon van God. (0) Matth, 26: 30. Mare. 14: 36, Lnc. 22:42. Joh. 5:30. (p~) Joh. 10: 28. ende 17: 12. ende i8s 9. (q) Joh. 3: ïö. ende 4s 14. end* ■ tl 27, 54. XX. DEEL. I 3  iS4 JOANNES. VL l. De vierde vraeg werd gedaen door eenige Overheden van het Jiadfche volfc, die thans in de Synagoge te Capmaum waren, en de Heiland beantwoordde hen uitvoerig, vs. 41-51. —. De vrafg vinden wy vs. 41, 42. en «——. Het antwoord, vs. 43-51. 41. De opperhoofden der Joden dan, vergel. Kap. V: 10, die thans mede in de Synagoge waren, ftieten zich geweldig aen het gene de Heiland tot dus ver verklaerd had, vooral omtrent zijne hemelfche afkomst. Daerom waren zy zeer te onvrede, en murmureerden onder eikanderen over hem, om dat hy gefegt hadde, Ick ben het broot dat uyt den hemel nedergedaelt is. Zy zeiden met grote drift en onftuimigheid, de een tot den ander, hoe kan deze man zich zeiven het brood noemen, het welk uit den hemel is nedergedaeld ? Is hy dan uit den hemel gekomen ? welke wanvoeglyke en ongerijmde dingen fpreekt hy al? 42. Ende fy geheel onkundig zijnde, zo van 's Heilands Go ülyk Zoonfchap, als van de wonderdadige ontvangenis zijner menfchelyke natuur, feyden de een tot den anderen, (r) Is defe niet Jefus de fone Jofephs, die zo vele jaren te Nazareth gewoond heeft, wiens vader ende moeder wy zeer wel kennen, of reeds over lang gekend hebben ? Hoe fegt defe dan, lek ben uyt den hemel nedergedaelt ? 43. Jefus antwoordde dan, ende feyde tot haer, En murmureert niet onder malkanderen , over bet gene ik gezegd heb. Uwe ontevredenheid is zeer ongegrond. 44. Het zijn uwe vleefchelyke vooroordeelen, welke u van my aReerig maken, en van het geloov in my, als den messjas en Gods Zoon, terug houden. Deze vooroordeelen kunnen niet, dan door den invloed der Godlyke genade, overwonnen worden. Trouwens, van wegen de blindheid en (f) Matth. 13: 55. Mare. 6: 3.  JOANNES. VI. 135 en het algemeen bederv der menfchelyke natuur, is deze invloed nodig by eiken mensch , die my door een levendig geloov zal aennemen. (j) Wieman t der diep verdorvene menfchen en kan, langs den weg van het geloov, tot my komen, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer, ten zy dat de Vader die my gefonden heeft , hem trecke, door den overredenden en hartvermeesterenden invloed der Godlyke genade. Elk een zondaer, wie hy ook wezen moge, die op deze wijs door den Vader gatrokken wordt, en gelovig tot my komt, zal.in de eeuwigheid eindeloos gelukkig wezen, ende ick fal hem daertoe uit het ftof des doods opwecken ten uyterften dage, om eene onuitfprekelyke zaligheid, beide naer ziel en lichaem , te genieten. 45- Daer is gefchreven in het boek van de Propheten, (t) Ende fy fullen alle van Godt geleert zijn, en, door eenen hartvermeesterenden invloed op hunno gemoederen, onderwezen worden. Deze Voorzegging wordt nu aenvangelyk vervuld , daer God zijnen eigenen Zoon zendt, om de menfchen door Hem te onderwijzen. Een yegelick dan die [het] onderwijs van den Vader gehoort , ende door heerfchappyvoerende genade geleert heeft, zich daeraen gelovig te onderwerpen, die komt tot my. 46 (v) Niet dat yemant den Vader geilen en zijn onderwijs onmiddelyk gehoord heeft. Niemand heeft immer deze eer genoten dan de Zoon , die van Godt gezonden is: defe heeft den Vader door de gemeen», fchap van dezelvde Godlyke natuur gefien. 47. Voorwaer , voorwaer fegge ick u, en gy kunt u op deze verklaring volkomen verlaten elk wie hy ook wezen moge, (x) Die in my gelooft, heeft hec eeuwige leven, reeds in de beginfelen. (O Hoogl, 1: 4. Joh. 6: 65. (O Ter. 542 1,. Ter. au a«. Hebr. ende 7: 29. ende * JS. 00 Joh. 3» «£ 36, J XX. DEEL. I 4  |3ö JOANNES. VI. 48. Gelijk ik reeds te voren gezegd heb, zo herhael ik het nog eens. Ick ben het broot des levens, voo? zq ver de gerechtigheid, welke ik verwerven zal, de fpijs is, by welke de ziel eeuwig leven kan. 49. Ik fchenk den genen, die in my geloven, veel uit? aemender zegeningen , dan Mofe uwen vaderen verzorgd jieeit ; en daerom ben Ik onvergelyklyk groter dan Mofe, (y) Uwe vaders hebben het Manna, het welk uit den luchthemel nederdaelde, gegeten in de woefüjne, ende fy zijn alle reeds voor vele eeuwen geftorven. Het manna had derhalven gene kracht, om de onftervelykheid «nede te deelen. 50. Dit brood daerëntegen, van het welk ik gefproken neb, is het broot dat uyt den derden hemel neder-! daelt of nedergedaeld, is, verg. vs. 51.' op dat de menfche daer van geestelyk ete, door mijne gerechtigheid mei den mond des gelopvs aen te nemen, ende niet en fterve in eeuwigheid, 5?. Ick, om my met ronde woorden nader te verklaren. Ik zelvs ben dat levende broot, dat de zielen der gelovigen voor de eeuwigheid verzadigt, en uyt den derden hemel nedergedaelt is: (2) fo yemant van dit proot eet ^ die fal in der eeuwigheyt leven. («) Ende het broot dat ick geven fal, is mijn vleelcn, het welck ick geven fal, en aen het kruis verbjeken laten yoor het leven, en ter verwerving van de eindelofe za. ii» ?• Pfyra 78» 24. (*) J<*» iu a6^ f^j Bete. ipt 5, i< 5,  JOANNES. Vf. 137 5. Eindelyk deden de Joodfche Overheden nog eene vraeg, welks door den Heiland beantwoord werd, vs. 52-58. —. De vraeg ontmoeten wy vs. 52, en «——. Het antwoord van den Goddelyken Leeraer, vs. 53-58. 5.2. De Overften der Joden dan, verg. Kap. V: 10, ftreden met zeer grote drivt onder malkanderen, leggende, (b) Hoe kan ons defe {fijn] vleefch te eten geven ? Welke ongerijmde en geheel onverftaenbare dingen ftelt deze man al voor? De uitfpraek van den Heiland, het brood, het welk ik geven zal, is mijn vleesch, vs. 51. was voor de Joden, en zelvs voor de Schrivtgeleerden, geheel duister. Zy verftonden niet wat het te zeggen ware, het vleesch van jesus te eeten. Zy hadden den fleutel der kennis verloren; zy dachten niet dat jesus zijne menfchelyke natuur, ter verzoening van de zonden, zoude opofferen, en zy verwachtten van den messias , dat Hy zich, in allen den luister van eenen aerdfchen Koning, openbaren, en over alle zijne vyanden zegepralen zoude. Voor ons Christenen , die door het Euangelie zijn voor.: gelicht, is deze zinbeeldige uitfpraek zeer duidelyk. Door zijn vleesch, verftaet de Heiland zijne menfchelyke natuur, verg. Kap. I: 14, 1 Tim. III: 16. Dit zijn vleesch zou aen het kruis verbroken worden, en door zijnen dood zou Hy het eeuwig leven verwerven. Zijn vleesch was derhalven het brood des levens; elk , die daer van at met den mond des geloovs, en zich op die gerechtigheid, welken Hy door zijnen dood ftond te verwerven, gelovig verliet, zou eeuwig leven. -, Deze aengelegene leer breidt de Heiland , door zoortgelyke zinbeeldige fpreekwijzen, nader uit, vs. 53 - 56. Maer waerom drukte de Godlyke Leeraer zich niet duidelyker uit, omtrent het oogmerk van zijne komst in de waereld? Waerom fpreekt Hy op zulke eene wijs, dat zijne. <*} Joh 3: 9, XX» DEEL,, \ |  138 JOANNES. VI. toehorers Hem niet verftaen konden ? ~ Wy antwoorden; het was nog de tijd niet, dat de Heiland zich verklaerde omtrent zijn borgtochtelyk zoenlijden. Het gene Hy gezegd had , was genoegzaem om zijne roehoreren oplettende t© maken, Ook hadden zy de Schrivten van mose en de Propheten, uit welke zy nadere onderrichting, omtrent dit wichtig ftuk, bekomen konden, wanneer zy daer van een behoorlyk gebruik maekten. Had de Heiland zich duidelyk verklaerd, dat Hy door zijn eigen volk zou vermoord worden , dan had één van beide plaets gehad, zijne toehorers zouden Hem al of niet geloovd hebben. In bet eerfte geval zouden zy den Heer der heerlykheid niet gekruifigd hebben , en, in het laetfte, was eene nadere verklaring geheel nutteloos. Daerenboven, de Overheden van het Joodfche volk openbaerden genen leergerigen aert. Zy vroegen den Heiland nitt om naedere onderrichting, Zy ftreden onder eikanderen , en vraegden de een den anderen: hoe kan ons deze zijn vleesch te eeten geven ? Maer, in plaets van dit; hadden zy den Heiland om nadere onderrichting behoren te vragen. Hy gaet daerom voort, met zich zinbeeldig uittedrukken, en zijne fpreekwijzen van het, lichaemelyk eeten en drinken te ordenen. 53. Jefas dan feyde tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ik ulieden , en gy kunt u op mijne onfeilbare uitfpraken gerust verlaten , Ten zy dat gy het vleefch des Soons des menfchen in eenen geestelyken zin etet, ende fijn bloet zinbeeldig drincket, fo en hebt gy geen begin fcl van het geestelyk en eeuwig leven in ufelven. 54. ( dat elk een men»cb, die eindeloos zalig worden zal, geloven moet, dat Hy zijn vleesch , of menfchelyk lichaêm, in den dood gegeven, en zijn bloed vergoien hebbe, om zondaren, als door een allesbstalend zoenoffer, in de Godlyke gunst te herftellen; of, het gene het zelvde is, dat elk een mensch , die zalig worden zal, de verzoening van den Middelaer, met een waerachtig geloov, moet aennemen, met dezelvde begeerte, met wel»e iemand, die hongert en dorst, tot de fpijs en den drank nadert, en daervan gebruik maekt. Trouwens, gelijk iemand, die eet en drinkt, met de fpijs en den drank vereenigd wordt, zo heeft ook elk gelovige de nauwfte betrekking en gemeenfchap tot en aen den Middelaar Dit leert de Heiland vs. 56. 56. Die op de gezegde wijs mijn vleefch eet, ende mijn bloet drinckt, die heeft met my de allernauwfte en eene altoosduurende gemeenfchap Hy is en blijft in my, ende ick in hem. Omtrent het woordeken waerlyk vs. 55, hebben wy nog op te merken, dat het niet alleen diene, om de zekerheid, maer ook om de voortreffslykheid van eene zaek aen te duiden. Het waaerachtig licht beteekent Kap. I: 9, het uitmuntend licht , de ware wijnftok is Kap. XV: 1 , de edelfte en voonrtfT.'Iykfte wijnftok; het ware brood is het echte en allervoedzaemfte brood des levens, vs. 32. De zin van vs. 55. is derhalven deze: „ mijn vleesch, het „ welk Ik, als Borg van zondaren, in den dood geve, is „ de echte en aIlervoortreffelykfte»V der ziele, en mijn Meed, „ het welk Ik, ter verzoening van de zonden , uitftorte, „ is de echte en edelfte drank voor den geest." Dat nu het geestelyk eeten en drinken van zijn vleesch en blosd de allernauwfte en beftendige vereeniging met Hem ten gevolge hebbe , bevestigt de Godlyke Leeraer nader, vs. 57. 57. Gelijckerwijs my de levende Vader, die de bron en oorfprong is van het leven , in de waereld gefonden heeft, om de reinigmaking der zonden door my XX. DEEL.  140 JOANNES. VL zeiven te weeg te brengen, ende ick leve door den Vader, voorzover Hy my het onafhangelyk Godlyk levea van eeuwigheid heeft medegedeeld , verg. Kap. V: 26, [alfoo j die my eet, en mijne verzoening gelovig aenneemt, defelve fal leven door my. Zal een mensch in my geloven, dan moet ik hem eerst het begin fel van het geestelyk leven mededeelen; door dit geloov wordt hy geestelyk en onaffcheidbaer met my vereenigd: want het geeste-. lyk leven is bet beginfel van het eeuwig zalig leven. 58. Dit, zo trok de Heiland al het gene Hy voorheen gezegd had kortelyk te zamen; dit, zeide Hy met dea vinger op zich zeiven wijzende, dit is het (rf)bioot dat uyt den hemel nedergedaelt is,-een hemelsch brood, oneindig voortrefFelyker dan het manna, het welk in da woestijne uit den dampkring nederdaelde. Niet gelijck uwe vaders het Manna gegeten hebben, ende zijn nochtans geftorven: die dit broot eet, fal nimmermeer fterven, maer in der eeuwigheyt leven. f. Vs. 59. bepaelt de Euangeiist de plaets, alwaer de Heiland dit gehouden heeft. 59. Defe dingen feyde hy in de Synagoge, leerende te Capernaum. Zekerlyk heeft de Heiland dit gefprek in de Synagoge te Capernaum gehouden, na het lezen van de wet, en het doen der gewone gebeden. —- Meermalen hebben de Heiland en zijne Apostelen met de Joden, in hunne Godsdienftige Vergaderplaetfen, gefprekken gehouden, verg. Mattb. XII: 9— Luc. XIII: 10— Hand. XIII: 15— XVII; 17— y. Het uitwerkfel van dit zeer merkwaerdig gefprek vinden wy vs. 60-71. 61. Vele dan van. fijne difcipelen, die Hem voar eenen grooten Propheet erkende», en- als zodanig gevolgd C<0 Joh. 3t  JOANNES. VI. i4l waren, om oor- en ooggetuigen te zijn van zijne leer en wonderen, [dit] geheimzinnig voorftel hoorende j| en 'sHeiland mening niet verftaende, feyden onder elkacderen, Defe reden is hart en ergerlyk. Zijne woorden zijn ongerijmd , wie kan defelve zonder ergernis hooren ? <5i. Da Goddelyke Jefus nu, voor" welken niets ver borgen is, wéetende by hemfelven, dat fijne difcipelen, die Hem tot ver, als eenen groten Propheet, gevolgd hadden, daer over te onvrede waren en onder malkanderen murmureerden, feyde hy tot haer, Ergert ulieden,dit, het gene ik van my zei ven, als het rechte brood des levens, het welk uit den hemel is nedergedaeld, gezegd heb? 62. [Wat foude 't] dan [zijn,] (e)ïo gy den Sone dts menfchen faget opvaren daer hy te vooren was ? Dan zoudt gy immers erkennen moeten , dat Hy ook uit den hemel is nedergedaeld, en dat ik in het gene ik, van het ware brood des levens, gezegd heb , geenszins een lichamelyk eeten van mijn eigenlyk gezegde vleesch bedoele. 63- (ƒ) De onftervelyke Geest, die in den mensch woont, is 't die hem levendigh maeckt; maer het vleefch en is zonder den redelyken geest niet nut. Zo dra de ziel van het lichaem is afgefcheiden, is het'laetfte nist en werkeloos. Nu zo is het ook gelegen met de redenen, welke ik in de Synagoge gefproken heb. De woorden die ick tot u fpreke, of gefproken heb, zijn geeft, voorzover zy, in eenen geestelyken zin, moeten veiftaen worden, ende zy zijn leven, voorzover zy den weg ten leven aenwijzen. 64. Maer daer zijn fommige van ulieden die my, uit aenmerking van de wonderwerken, welke ik verricht wel voor eenen groten Propheet houden, maer in my niet en gelooven als Gods Zoon, en den beloovden messias , tf%TotC.'l6e/9' Lw' a4' 'u Joh' 3*Is' Hand' » * Epi». 4! s. XX. DEEL.  HZ JOANNES. VI. die in de waereld gekomen is, om de zonden te verzosnen. (g) Want de Goddelyke Jefus, voor wiens alziende oogen niets verborgen is, wift van den beginne, wie fy waren die in Hem, als den messias , niet en geloofden, (h) ende wie hy was onder zijne XII Apostelen, die hem verraden foude. 65 Ende hy feyde, (/)Daerom, omdat ik het beftaen van uwe harten grondig ken, hebbe ick u voorheen gefegt, dat niemant langs den weg van het waerachtig geloov tot my komen en kan, ten zy dat het hem gegeven zy van mijnen Vader, die hem, door heerfcbappyvoerende genade, trekken moet, verg. vs. 44. 66. Van doen af gingen vele fijner difcipelen, die Hem eenen geruimen tijd, als eenen groten P opbeet, gevolgd hadden, om zijne leer te horen, en zijne wonderente aenfchouwen,te rugge, ende en wandelden niet meer met hem. 67 Tefus dan feyde tot de twaelve , welke Hy tot xijne Apostelen verkozen had, Wilt gylieden oock niet wecheaen? , 68 De yverige Simon Petrus dan vatte aenftonds het woord op, en antwoordde hem, Heere, zouden wy u ook verlaten? dit zy verre; tot wien fullen wy henen gaen? gy hebt de woorden des eeuwigen (*) levens. De woorden, welke gy fpreekt, behelfen de leer van het eeuwig leven. 69. Ende wy hebben met ons ganfche hart gelooft, ende' op grond van eene zekere overtuiging bekent , (Z)dat gy zijt de Chriftus, de Sone des levendieen Godts. , , 70 Tefus antwoordde haer, dit geloov is zelvs by ulieden, mijne Apostelen, niet algemeen. Er is ook onkruid onder deze tarwe. (» En hebbe ick niet U twaelve, uit alle mijne volgelingen, tot mijne Apostelen uytverkoren, ende één uyt u zelve is een duyvd, r"U joh.». »* co joh. 3 »• c'"vToh-f,t 44, 5: al (h Matth,\<5; Ï6. Mare. 8: «9- ^c. 9: 20. lob. ii. (m) Luc. 6: 13-  JOANNES. VJ; i43 met betrekking tot het boos en verraderlyk gedrag, het welk by, omtrent my, zijnen Godlyken Meester ,' houden zal. . 71, Ende hy feyde [dit van] Judas Simonis Ifcarr»K Want defe foude hem in hee vervolg verraden, zijnde één van de twaelve, welke Hy tot de hoge waerdigheid van het Apostelfchap geroepen had. Zo doende gav de Heiland wederom eene nieuwe proev van zijne onbeperkte Alwetendheid. HET VII. KAPITTEL H. Wijders verhaelt ons de Euangeiist, hoe de Heiland zich we: derom naer Jerufalem begeven, en wat Hy daer verricht hebbe, Kap. VII: i X: 39. A. Op het Loovhuttenfeest, Kap. VII: 1 VIII: t «. Het gene midden op het Feest is voorgevalhn vinden wy Kap. VII: r . 35. «. De Heer jeius ging niet openlyk , maer heimelyk, naer Jerufalem, om het Feest der Loovhuttm by te wonen, Kap. VII: 1-10. 8. De reden van dezen heimelyken optocht was gtwkhtig, vsi r. fi. De Heiland weigerde daerom, zich, in gezelfchap van zijne vrienden en bloedverwanten, naer Jerufalem te begeven, vs. 2-9, maer t. Hy reisde heimelyk derwaerds, vs. 10, I. J£Nde na defen, nadat die dingen, welke Kap. ju VL„zijn aengeteekend, waren voorgevallen" wandelde Jefus in Galiiea.. Hy woonde het Pae«chfeest van dit jaer niet by te Jerufalem, maer Hy hield zich tot aen het Loovhuttenfeest, op in Galiiea, en de omlig-nd^ gewesten, reizende van de ééne plaü!s naer de ander- om te leren en wonderen te doen, gelijk door de. asdöre ÊuanXX. DEEL.  ï4* JOANNES* VlU listen is aengeteekend. Al dien tijd bleev Hy in Galllei s want hy en wilde in Judea niet wandelen, om dat de Opperhoofden der Joden, verg. Kap. V: 10, zeer gebelgd over den opgang, welken Hy maekte , hem .by de eerfte voegzame gelegenheid fochten te dooden. Vermits nu zijn uur nog niet gekomen was, op welke Hy als Borg van zondaren fterven moest , kwam Hy niet te Jerufalem. In Galiiea was Hy veilig. Daer voerde herodes het ge' bied, die tot den aenhang der Sadduceeuwen behoorde, die niet zo zeer tegen jesus verbitterd waren, als de Pha. rizeeuwen. Daerënboven bekommerde herodes , die in wellust leevde, zich weinig met zaken van den Godsdiensts De Heiland kon daerom in Galiiea vry prediken en wonderen doen, zonder dat herodes 'er iets van wist, of 'er zich aen gelegen liet liggen. Het is waer, de Heiland had wel naer Jerufalem kunnen gaen, en zich, door zijn wonderdoend Alverntogen, uit de handen van zijne boosaertige vyanden redden , maer nimmer deed de Heiland een wonderwerk ten zijnen behoe> ve. Zo menigmalen Hy zich van zijn Alvermogen bediende, was het ten nutte van anderen. Wanneer men Hem van eene hoogte affloten , en op eenen anderen tijd fteni. gen wilde, redde Hy zich eenvouwig , door zich onder het volk te verfchuilen, Luc. IV: 30. Joh. VIII: 59. 2.' Ende het feeft der Joden, [namelick] de (d) [Loof J huttenfettinge , ter gedachtecis , dat hunnö voorvaders , op de reis naer Kanaan, in tenten gewoond hadden, was naeby. 3. So feyden dan fijne broeders en naestbeftaehden „ die in Galiiea woonachtig waren, tot hem, vertreckt van hier naer Jerufalem, ende gaet henen in Judeam, op dat oock uwe difcipelen, welke gy in Ju^a gemaekt en gedoopt hebt, verg, Kap. IV, 1, 2, uwe verbazende wercken mogen aenfchouwen , die gy doet, en daer door in hun geloov bevestigd worden. Het afgele^ (*) Lev. 23: 341  JOANNES. VII. itf gen Galiiea is de gefchikte plaets niet, om u, als den mesus openbaer te maken; dit kan veel bstsr in Judsa, en vooral in de hoofdftad Jerurafem gefchieden , werwaerds zich aüe de Joden, ter gelegenheid van het aennaderend Feest der Loovhuteen, begeven zullen. 4. Want niemant en doet yet in 't verborgen, en de foeckt of begeert ondertusfchen felve dat men opentlick van hem fpreke. Die opgang en toejuiching ver. langt, fpreekt en werkt in het openbaer. Indien of kat. dien gy defe dingen doet, en zulke verbazende wonderen verricht, fo openbaert ufelven aen de werelt. Begeev u, by gelegenheid van het aennaderend feest, naer Jerufalem, en verricht aldaer, voor het oog der zaemgevloeide menigte, zoortgelyke wonderen, opdat het voor de gehele waereld blijke, wie gy zijt. . 5- Want oock (b) fijne broeders en geloofden niet in hem als den messias, vergel. Kap. VI: 64. Zy erkenden wel , dat jesüs verbafende wonderen deed , en hielden Hem daeróm voor eenen groten Propheet. Maer zy waren ingenomen met de heerfchende vooroordeelen, dat de messias een waereldsch Koningrijk ftond op te richten. Zy verlangden daerom , dat de Heiland naer Jerufalem ging, en aldaer, voor het oog der gehele waereld, zijne wonderen verrichtte; hopende dat Hy aldaer voor Koning zou uitgeroepen worden , en zijne waereldlyke regering aenvaerden zoude. 6. Jefus dan feyde tot haer , Mijn tijt en is nogh niet hier, om naer Jerufalem te gaen, en my aen de woede mijner bittere vyanden over te geven, maer uw tijt is altijt bereydt. Gylieden kunt veilig naerjerufa. lem gaen; gy hebt voor geen gevaer of vervolgingen te vrezen* Maer met my is het geheel anders gelegen. Gaet gylieden vry en gerust naer het Feest; ik zal op mijnen tijd wel volgen. 7. (c) De werelt, dat is de waereldsgezinde Joden; . (b) Mate. 3! 2t. (O Joh. 14: 17. ende ij: i|. XX, DEEL. £  H6 JOANNES. Vil. dia den messias als eenen aerdfchen Koning verwachten, en kan ulieden niet haten of vervolgen, omdat gy met hen van dezelvde denkwijs zijt, maer my haet fy. De Overheden der Joden, byzonder de Pharizeeuwen _ en Schrivtgeleerden, ftaen my naer het leven, om dat ick van defelve openlyk getuyge, dat hare wercken (d) boos en ondeugend zijn. . 8. Gaet gylieden op tot dit feeft : ick en gae nogh niet op tot dit feeft, (e) want mijn tijt, welken ik voor my den gefchiktften oordeel, en is nogh niet vervult of gekomen. o. Ende als hy defe dingen tot haer gefegt hadde, bleef hy nog eenige dagen, na het vertrek van ziine bloedverwanten, in Galiiea. 10. Maer als fijne broeders reeds eenigen tijd naer jerufalem opgegaen waren , doe gingh hy oock felve op tot het gemelde feeft, evenwel niet opentlick vergezeld met eene grote menigte van vreemdelingen , 'gelijk Hy voorheen wel naer de grote Feesten gereisd was, maer als het ware in 't verborgen, zijnde alleen vergezeld van zijne XII Apostelen. b. Te Jerufalem heimelyk gekomen zijnde , omtrent het ' midden van het Feest, leerde Hy in den Tempel, vs. 11-36. fl. Het achter na komen van den Heiland gav aenleiding tot verfchillende gedachten , vs. II-I3- 11. De Overheden der Joden dan fochten hem in het begin van het feeft, ende Hem niet vindende, feyden zy, (ƒ) Waer is by? Hoe komt het by, dat by niet tot het Feest gekomen is? De twee laetfte Feesten van Paesfchen en Pinxteren heeft hy ook niet bygewoond, en daerom hadden wy vastgefteld, dat hy zich nu zou hebben laten vin- (rf) Joh. j; 19. (O J»»« 81 C/3 5*  joannes: vu. H? vinden. Wat mag toch de reden zijn van zijn achterblijven ? 12. fe)Ende daer wasi veel gemurmels van hem onder de fcharen. Onder de menigte, welke van alle kanten, ter bywoning van het Loovhuttenfeest, was opgekomen, werd zeer veel van den Heiland gefproken. Men had zeer .onderfcheidene gedachten over zijn perfoon en karakter. Sommige, zo uit Galiiea, als andere gedeelten van het Joodfche land, die door zijne wonderen bewogen waren, om in Hem te geloven, of ten miniten óm Ham te erkennen voor eenen groten Propheet; feyden, (h) Hy IS een goet en deugdzaem man, een Propheet die waerlyk van God gezonden is, en door zijn wonderdoend vermogen zeer vele weldaden bewijst aen ellendigen; ende andere •byzonder de inwoners van Jerufalem, die, door de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden, ia hunne vooroordeelen geJ Hijvd werden, feyden, Neen hy is geen Propheet,maer een bedrieger, hy verleydt de fchare. 13. Nochtans en fprack niemant der genen, die jesus als eenen Propheet eerbiedigden , openlyk en vrymoedelick van hem, (i) om de vreefe voor den haet en de vervolgingen van de Overheden der Joden , die tegen den besten aller menfchen zeer verbit. terd waren. f Job. 91 16. ende 101 19. (A) Matth. 21: 4C. Luc. 71 itu Joh. 6: 14. ende 71 40. (i; Joh. 91 22. «nde 12» 42. ende 19: 38. XX. deel. K a  I48 JOANNES. VIL 6. Omtrent het midden van het Feest vtrfcheen ie H-ikni te Je' rufalem, en leerde aldaer, in ie voorheven vai den Tempel, vs, 14-36. 1. Dit wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 14. 2. Meer byzonder hield de Hila-.d een ^efyek, zo met dt Joodfche Overheden, als met eenige burgers van Jerufalem, vs. 15-29. Met de Joodfche Overheden, vs. 15-24. Zy waren verwonderd over 's Heilands bekwaemheid in het leren, vs. 15. //. Daeruit nam de Heiland aenleiding, om den hemel' fchen oorfprong van zijne leer aen te wijzen , vs. 16 -IQ- ///. Zommigen uit het gemeen beganden Hem daerop tt fchelden , vs. 20 , dan ////♦ Hy verdedigde zich en zijn gedrag volkomen , vs: 21 ■ 24. . Met eenige burgers van Jerufalem, vs. 25-29. /, Zy meenden, dat jesus de messias niet wevn kon, omdat zijne afkomst en geboorteylaets bekend was, vs. 25-27. ff, Dt Heiland verklaerde, dat Hy van God gezonden ware, vs. 28, 29. 3. Het uitwtrifel van deze gefprekken vinden wy vs. 30-3$. I. De Opperhoofden van het volk, zeer misnoegd over de achting, welke zommigen voor den Heiland en zijne Ittr betoonden, wilden Hem gevangen nemen, vs. 30-32. , /ƒ. Maer Hy verklaerde openlyk, dat hunne boosaertige voornemens ditmael zouden vtrydeld worden, vs. 33-36. 14. Doch als het nu in het midden van het feeft was , fo gingh Jefus op in de voorhoven van den Tempel, ende leerde aldaer openlyk. Op den eerften en laetften dag van het Feest , werden 'er verfcheidene plechtigheden verricht , daerom verkoos de Heiland eenen r der  JOANNES. VII. li9 der ftille tusfchendaeen , opdat de menigte Hem des te meer onbelemmerd horen mogt. 15. Ünde de Opperhoofden der Joden, vergel. Kap. V: 10, die by deze leerreden tegenwoordig waren, verwonderden haer grotelyks, over zijne zonderlinge bekwaemheid in her leren, feggende, Hoe weet defe onbefchaavde Galilaer de Schriften, daer hyfe niet geleert en heefc ? Hy heeft nimmer het onderwijs van onze Hoogleraren genoten, en hy openbaert evenwel eene meer dan gtmsne bedrevenheid, in het uitleggen der Heilige Schriwten. Hoe komt hy aen die grote geleerdheid? 16. Jefus het woord opvattende, antwoordde haer, ende feyde, (k) Mijn leere en is mijne niet, het is gene leer van mijne eigene uitvinding, het zijn gene kundigheden, welke ik, langs den gewonen weg van onderwijs, verkregen heb; maer het gene ik voorftel is deleer des genen die my gefonden heeft. 17. Gy verftaet mijns leer niet, noch erkent haren Godlyken oorfprong. Dit wordt veroorzaekt door de vleefchelyke vooroordeelen, welke uw verftand benevelen, en door de ondeugende geftelddeid van uwe harten. Daervan is het gevolg, dat gy verbitterd zijt tegen mijn perfoon, en niet bek waem zijt, om over mijne leer te oordeelen. Indien gy eene oprechte lievde hadt tot God en zijnen dienst, Z3udt gy my niet verwerpen. So yemant wil deffelfs wille doen, en eene hartelyke begeerte heeft, om Gods gebo. den te onderzoeken en te betrachten, die fal van defe leere, welke ik voorftel, oordeelen kunnen, en bekennen, of fy uyt Gode is, dan [o/J ick, a!s een bedrieger en valsch Propheet, van my felven fpreke. Maer uwe vleefchelyke vooroordeelen , en uw ondeugend hart, maken u geheel ongefchikt, om over mijne leer te oordeelen. 18. Ondertusfchen is 'er niets blykbarer , dan dat ik geen bedrieger, maer van God gezonden ben. Die van hemfelven fpreeckt, zonder eenigen Godlyken last, (t) Joh. 3« ir. ende S: a8. ende 12: 49. ende 145 10, 24, XX. DEEL. K 3  I5o JOANNES. VII. foeckt lijn eygen eere en voordeelen , daerom fielt hy leeringen voor, door welke hy de gunst van waereldsgezinde menfchen verwerven kan, maer die, met verloche. ning van alle eigenbelang, blijkbaer betoont; dat hy de eere foeckt des genen die hem gefonden heeft, die is een waerachtigh Propheet, waerlyk van God gezonden , ende geen ongerechtigheyt of bedrog en is in hem. Dat het woord ongerechtigheid hier bedrog en valschheid beteekene, is, en uit vergelyking van Luc. XVI: 9, en uit de tegenftelling tegen het woord waerachtig , allerduidelykït. 19. Nu is uw karakter regelretht ftrijdig met dat, het welk in iemand, die over mijne leer zal oordeelen, gevorderd wordt, vergel. vs. 17. Uw verftand is verduisterd door vleefchelyke vooroordeelen , en uw hart is ondeugend, zodat gy genen lust hebt om Gods wil te doen. Dit blijkt aüerduldelykst uit uw gedrag. (/) En heeft Mofes U niet uit Gods naem de wet gegeven, om dezelve te gehoorzamen, ende nochtans niemant van u en doet de wet? (tri) wat foeckt gy my te dooden? Deze verbittering tegen mijn perfoon is een allerduidelykst bewijs , dat gy Gods geboden niet in het oog houdt. Zedert ik, by gelegenheid van het Paeschfeest des vorigen jaers, eenen ellendigen op den Sabbath genezen heb , hebt gy reeds het voornemen gefmeed om my van kant te helpen, vcrgel. Kap. V: 16, zonder dat gy in my eenige kenmerken van eenen valfchen Propheet kunt aen wijzen. Is dit de wet van mose te gehoorzamen ? 20. De fchare antwoordde ende feyde, hoe komen u zulke dingen in het hoofd ? (n) Gy hebt den duyvel. Gy fchijnt door den duivel bezeten en krankzinnig te zijn, wie foeckt u te dooden ? Dit is nimmer in iemands hart opgekomen. Deze menfchen wisten niets van de boosaertige oogmerken Cl) Exod. 20: I. ende 34: 3- Hand. 71 53. («1) Matth. 12! ld. Mare. Si fl. j0i1. 5: ,18. piOe 10: t9» ende 11: 53. CO J°h- 8: 43, aderde ><», ao. - .  JOANNES. VII. 151 ken der Joodfche Overheden. Zy konden daerom niet begrijpen, hoe jesus op zulke angstvallige gedachten gekomen was, en meenden dat dezelve Hem door eenen duivel waren ingegeven. -— Maer welke menfchen worden hier bedoeld ? joannes noemt hen, In zijnen korten flijl, de fchaer. Het waren lieden, die, uit Galiiea en andere plaetzen, tot het Feest gekomen waren, en den Heiland, als eenen Propheet, eene byzondere hoogachting toedroegen. Zy hadden niets gehoord van het boosaertig voornemen der Joodfche Overheden , en konden daerom niet begrijpen , dat iemand eenen man, die zo bekwaem was in het leren, en zo vele wonderwerken verrichtte, naer het leven ftaen zoude. Het zeggen van den Heiland fcheen hun daerom de tael van eenen bezetenen en uitzinnigen te wezen. — Trouwens deze menfchen waren geheel onderfcheiden van die Jerufalemfche burgers, welke wyvs. %$. ontmoeten. De laetsrgemelde waren niet onkundig van de grouwzame voornemens hunner Overheden tegen den Heiland. 21. Jefus vatte wederom het woord op, en vervolgje zijne reden tot de Overheden des Joodfchen volks, welke door infpraek van eenigen uit de fchaer was afgebroken vs. 20. Hy antwoordde ende feyde tot haer, Eén wonderwerck hebbe ick , op het Paeschfeest van het vorige jaer, by den vijver Bethesda gedaen, vergel. Kap. V: 1 - ro, daerover ilondt gy verbaesd, ende gy verwondert u alle datr nog over. Dit wonderwerk heb ik op eenen Sabbathdag verricht; de genezing van dien kranken zaegt gylieden aen voor eene Sabbathfchending, en hebt daerom het voornemen opgevat; om my , zodra zich de gelegenheid zou aenbieden, van kant te maken, vergel. Kap. V: 16. 22. Dan gy hebt raijn doen, zonder eenigen genoegzamen grond, zeer ten onrechte veroordeeld. Daerom hebt gy u zeer verkeerd, over mijne handelwijs, verwonderd en verbaesd , als of dezelve een zeer ftrafbaer misdrijv ware. immers Mofes heeft ulieden (0) de Befnijde- (0) Lev. 12: 3. XX. DEEL* K 4  15* JOANNES. VIL niffe gegeven, (niet datfe uyt Mofe is, maer (p) uyt den vaderen:) ende gy befnijdt een menfche op den Sabbath. 23. Indien een menfche de Ëefnijdeniffe ontfangt op den Sabbath , op dat de wet Mofis niet gebroken en worde, zijt gy toornigh op my, dat ick eenen geheelen menfche gefont gemaeckt hebbe op den Sabbath ? Omtrent de redenering van den Heiland vs. 21-23» welke zeer nadrukkelyk is, hebben wy kortelyk het volgcnde aen te merken. Vs. 22. begint met daerom, in onze vertaling, en dit woord veroorzaekt vry wat duisterheid, omdat het geheel niet te pas komt. Wy voegen ons by de genen, die van oordeel zijn, dat de woorden het touto, welke de Onzen door daerom vertalen, tot vs. 21. moeten gebracht , en overgezet worden daer over, gelijk wy in onze Uitbreiding hebban doen opmerken: gy verwondert u daer over, over het genezen namelyk van den kranken op eenen Sabbathdag, en zijt daerover verbaesd, als of het eene misdaed ware des dooCs waerdig. Nu is de redenering van den Heiland vs. 22, 23, ter verdediging van het gemelde wonderwerk, allerduidelykst. „ mose , wil Hy zeggen, heeft u bevolen om een kindeken, ,, op den achtften dag na de geboorte, te befnijden, en „ deze befnijdenis had reeds, lang voor den tijd van mose, by de „ Aerisvaderen plaets. Wanneer nu de achtfte dag op eenen „ Sabbath invalt, maeit gy gene de minfle zwarigheid , om „ het kindeken te befnijden, en oordeelt, dat de Sabbath „ daer door in het geheel niet gefchonden worde. Hoe „ oïibülyk is dan uw gedrag, dat gy tegen my verbitterd zijt, en my van kant maken wilt, omdat ik eenen onge„ lukkigen, die jaren achteréén kreupel en lam was, op „ eenen Sabbath genezen hebbe?" Tusfchen beide merkt de Heiland aen, dat de befnijdenis niet het eerst door mose voorgefchreven , maer van eenen (p ■) Cenef. 17? to.  JOANNES. VII. 153 eenen veel vroegeren oorfprong ware vi. 22, niet dat de brfnijdenis uit mose is, maet uit de Vaderen. Hy wil 'er dat mede zeggen, dat mose de befnijdenis, wanneer hy dezelve voor de eerftemael had ingefteld, zodanig zou bepaeld hebben, dat zy op den Sabbathdag niet mogt bediend worden, maer op den volgenden dag, opdat de rust, welke hy op den zevenden dag der weke had voorgefchreven, niet mogt geftoord worden Uit deze aenmerking vloeit van zelve voort, dat de Sabbath by de Aartsvaderen, en voor den tijd van mose , geheel onbekend geweest zy. a4- (?) En, voegde 'er de Heiland ten flotte by, laet u toch door vooroordeelen niet langer verblinden oordeelt niet nae het uiterlyk aenfien, zo als de zaek u in den eerften opflag voorkomt, zonder daerover.verder na te denken, maer oordeelt een rechtveerdigh en billyk oordeel, neemt daertoe de omftandigheden van tijden en zaken nauwkeurig in acht. Indien gy dit gedaen hadt, zoudt gy tegen my niet verbitterd wezen, omdat ik eenen lammen op den Sabbath wonderdadig genezen heb. 25. Sommige dan uyt die van Jerufalem , die wisten, dat de leden van den groten Raed, reeds zedert anderhalv jaer, beiloten hadden,om jesus als eenen Sabbathfchender van kant te maken, vergel. Kap. V: 16, kwarnsn in de voorhoven van den Tempel, en hoorden Hem openlyk leren. Zy waren daerom zeer verwonderd, dat hunne Opperhoofden zulks toelieten, en feyden de een tot den anderen met zeer veel bevreemding, En is defe niet dien fy foecken te dooden ? Laet men hem nu toe , om openlyk te leren ? 26. Ende fiet, hy fpreeckt vrymoedelick, ende fy en feggen hem niet. Het fchijnt,, dat de Oudften van ons volk geheel van gedachten veranderd zijn, en jesus voor den messias houden. Souden nu wel de Overlte waerlick weten en overtuigd zijn, dat defe waerlick is de Chriftus? C?) Demer. 1: 16, 17. Spr. 24: 43. Jac. 2» I, XX. DEEL. K 5  i54 JOANNES. VIL 27. (r) Doch defen weten wy van waer hy is: maer de Cftriftug wanneer hy komen fal, fo en fal niemant weten van waer hy is. Deze burgers van Jerufalem wisten niet, wat zy vara jesus denken zouden. Uit zijne verbafende wonderen befloten zy, dat Hy een groot Propheet ware. Maer dat Hy de messias wezen zou, konden zy niet geloven, omdat de leden van den groten Raed Hem voor zodanig niet erkenden, maer als eenen Sabbath fchender hadden willen van kant maken. Maer nu zy jesus openlyk in den Tempel hoorden leren, verbeeldden zy zich, dat de Oudften hunnes volks van gedachten veranderd waren, en ontdekt hadden, dat jesus de messias ware. — Evenwel zy hadden nog eens bedenking, hierin beftaende: dat zy wisten van waer jesus •was, dat is, uit welke ouderen Hy was voortgekomen; zy hielden joseph en maria voor zijnen Vader en Moeder, vergel. Kap. VI: 42. Maer dit beantwoordde, hunnes erachtens , niet aen het karakter van den messias. De christus , zeggen zy, wanneer Hy komen zal, zo zal niemand weten van waer Hy is, dat is, niemand zal weten, wie zijne Ouders zijn. Deze menfchen fchijnen den messias in dit opzicht met melchisedek vergeleken te hebben. 28. De Godlyke Jefus dan, wetende wat deze menfchen by zich zei ven dachten, en onder malkander mompelden, riep met eene harde ftem, in een der voorhoven van den Tempel, leerende ende feggende, Ende gy kent my, ende gy weet van waer ick ben, immers zo als gylieden u verbeeldt. Maer indien gy waerlyk mijnen oorfprong wist, zoudt gy ook mijne Godlyke zending erkennen; ende waerlyk ick en ben (*) van my fel ven, en op eigen gezach, niet in de waereld gekomen, (f) maer hy is waerachtigh die my gefonden heeft, en op wiens last ik fpreek, maer wekken gylieden niet en kent. 29. Maer (v) ick kenne hem volmaektelyk, en op de Cr) Matth. 13! *5. Mare. t>i 3. Luc. 4: sa. (*") Joh. gi 43. ende S: 42. CO Joh- 8i xó. Rom. 5: 4> J°h» tot 15.  JOANNES. VIL i55 de allergemeenzaemfte wijs, omdat ik met Hem een de-I. genoot ben van dezelvde Godlyke natuur: want ick ben van hem uit den hemel afgevaerdigd, ende hy heef> my gefonden. 1 30. Toen jesus zich uitdrukkelyk eenen Godlyken oorfprong toefchreev, werden de Opperhoofden van het Joodfche volk nog meer verbitterd. (x) Sy fochten hem dan te grijpen, en zonden ten dien einde hunne dienaers mt; maer niemant en floegh de hant aen hem, zo werd de zaek door Gods Voorzienigheid befiuurd, en de achung, welke jesus by velen onder het volk had, zal hiertoe hebben medegewerkt: want fijne (y) ure' de bepaelde tijd, op welken Hy als Borg van zondaren lijden moest, en was nogh niet gekomen, en zo lang waren Hst en geweld , uit kracht der Godlyke befchikking ten eenemael vruchteloos. 31. (2) Ende vele uyt de fchare, die zijne leerredenen en gefprekken gehoord hadden , geloofden in hem, ende erkenden Hem voor den beloovden mes en. van Hem eene richterlyke uitfpraek begeerden ? — Velen denken , dat de leden van den Groten Raed thans over dit vrouwsperfoon zijn vergaderd ge? weest, en eenigen uit hun midden, ten gemelden einde, tot jesus gezonden hebben , als wilden zy in een moeilyk geval, waermede het Sanhedrin verlegen was, met zulken beroemden Leeraer handelen. Maer het is geheel onwaerfchijnlyk, dat de Joodfche Raed zich zo ver zou vernederd hebben? zulk eene handelwijs zou in den eerften aenleg gefchikt geweest zijn, om den Heiland, voor de oogen des volks, grotelyks te veretren. Daarenboven is het niet te denken, dat de Grote Raed zo vroeg in den morgenftond zou verwa terd wezen. Voeg 'er by, dat de afgezondene leden van het Sanhedrin de overfpeeifter niet in den loop fcouden gelaten hebben, vergel. vs. g. De Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden komen hier voor, %\s befcnuldigers van dit vrouwsperfoon. Het fchijnt, dat zy volgens het recht der Zeloten zijn te werk gegaen, en dat Zy, als yveraers voor de Wet, deze vrouw gegrepen hadden , met oogmerk om baer voor het hoge Gerichrshov te beklagen. Vermits zy nu niets vuuriger verlangden, dan het verderv van den Heiland, zullen zy dit geval hebben waargenomen als eene zeer gefchikte gelegenheid, om den (fiodlyKen Leeraer eenen dodelyken ftrik ta fpannen. Zy ■wjlden daerom de proev nemen, of zy hun boosaertig oog-? merk niet beter bereiken konden, dan door hunne dienaers, die daegs te voren onverrichter zake waren terug gekomen.. Zy namen de gedaente aen van menfchen, die met deze Saet , uit Godvruchtige beginfelen, zeer verlegen waren , fm daerom den wijzen raed van jesus wilden innemen. —Zy fpraken den groten Leeraer aen, onder den fchijn van eane eerbiedige hoogachting. Meester zeggen zy, om eene> vertoning te maken, dat zy den Heiland voor zulken wijzen igan Isselden, dat zy zijnen raed kwamen innemen, Dtz& vervolgen zy, is op de daed zehe gegrepen, overfpel legosnde, en mofe heeft ons in de Wet geboden, dat de zulke. ^eftenigd tullen worden. — De Wet va" mose had in he:  JOANNES. VIII.' 167 gemeen den dood bepaeld op het overfpel, Lev. XX: 10. Deut. XX: 22 , maer wanneer een ondertrouwde dochter met eenen anderen geboeleerd bad , moest zy geftenlgd worden , Deut. XXII: 23—; nu is 'er geen het minfte blijk van, dat het vrouwsperfoon in ons geval eene ondertrouwde dochter geweest zy, Voor het naest zouden wy denken, dat de gewoonte, in alle gevallen van overfpel, het ftenigen had ingevoerd, gelijk uit Ezech. XVI: 38. fchijnt te blijken, en in dien tijd was het zeer gemeen, dat men aen menfchelyke inftellingen het zelvde gewicht hing, als aen de Godlyke Wetten, door mose voorgefchreven. Hoe het wezen moge, zy vragen den Heiland om zijn oordeel: gy dan wat zegt gy? „ Wat ons betreft; willen zy „ zeggen, wy zijn met deze zaek grotelyks verlegen. „ Onze godvruchtige yver voor de eer van moses wet„ ten duldt niet, dat dit vrouwsperfoon ongeftraft blijve. „ Maer aen den anderen kant, de Romeinen hebben onze „ Natie het recht ontnomen, om halsftraffen uitteoeffenen, „ en door die zelvde hand, is ook het recht der Zeloten „ aenmerkelyk verkort en benadeeld. Het een en ander „ maekt ons zeer verlegen. Wy verzoeken derhalven om „ uwen wijzen raed , in dit zeer netelig geval." 6. Ende ondertusfchen was hun boosaertig oogmerk, om jesus te verftrikken: want dit feyden fy, hem verfoeckende, 0p dat fy [y«] hadden, om hem te befchuldigen. Zy verbeeldden zich dat jesus, hoe Hy ook mogt antwoorden, hun aenleiding geven zoude, om eene zware befchuldiging tegen Hem in te brengen. Indien Hy verklaerde, dat de overfpeeifter met den dood moest geftraft worden, dan zouden zy Hem by den Romeinfchen Stadhouder hebben kunnen aenklagen, als iemand die op. roerige gevoelens voedde; indien Hy zeide, dat men de overfpeeifter van den dood verfchonen konde, zouden zy Hem befchuldigd hebben als iemand, die een verachter der Godlyke Wet was, en de vullfte zonden voorfprak. Maer Jefus verydelde hun boosaertig voornemen , door zijne Godlyke Wijsheid; nederbuckende , fchreef Hy met XX. deel. L 4  Ift JOANNES. VIII. den vinger in de aerde, of in het ftof van den Tem* nel vloer. Het komt ons meestaennemelyk voor, dat jesus eigenlyk niets wezenlyks gefchreven , maer alleenlyk de gedaente gengenomen hebbe, als of Hy iets fchreev. Trouwens het porfprongelyk woord, door fchrijven vertaeld, wordt meermalen gebruikt voor het trekken van krullen en figuren, zonder dat men leesbare woorden fchrljvt. Zo verhaelt •piOaENES laertius van mekedemus , eenen wijzen man, dat hy eenen jongeling, die zich aen eene fchandelyke misdaed had fchuldig gemaekt, niets zeide, maer hem, door zekere figuur op den grond te trekken, geheel fchaemrood maekte. Maer waertoe diende het, dat de Heiland eenige krullen en trekken, in het ftof van den Tempelvloer, teekende ? —» Misfcbien heeft Hy deze houding aengenomen , om do verontwaerdiging te vertonen, met welke Hy den handel van deze grouwzame veinsaerts befchouwde. Hy handelde als zulk een, die, wanneer hy de woorden van zijnen naes ten gene aendacht waerdig keurt, iets anders by de hand neemt. Het kan ook zijn, dat de Heiland, met iets anders by de hand te nemen, vertoonde, dat Hy zich met deze, zaek, welke alleen den waereldlyken Richter raekte, niet bekommeren wilde. y. Ende als fy , het oogmerk van zijne verrichting niet begrijpende , of niet willende begrijpen , hem by aeahoudendheid bleven vragen , en op antwoord aen^ droegen, rechtede hy hem uit zijne bukkende houding pp, ten blijke van zijne vrymoedigheid , ende dat Hy niets minder dan verlegen ware. Met een zeer deftig en ereftig gelaet feyde Hy tot haer, (b) Die van ulieden fonder fonde van ontucht is, werpe eerft den fteen op haer, De Heiland fpreekt hier niet van zonde in het gemeen, Ijlan zou niemand het ampt van Richter kunnen beiledeia, $& de overtreders laten ftraffen, Maer onder den naem van zonde,  JOANNES. VIII. 109 $$nde, heeft Hy bepaeldelyk het oog op misdaden van ontucht, zoortgelyke als de overfpeeifter begaen had. Dit is allerduidelykst uit vs. n. — De zonde van ontucht was in dien tijd zeer gemeen onder de Joden, en het fchijnt dat de Godlyke jesus , die alle harten kent, ook van deze veinsaerts wist, dat zy aen zoortgelyke fchenddaden fchuldig waren. ,, Laet hy van ulieden, wil de Heiland zegi »j Ren, die geheel zuiver is van ontucht, deze vrouw by „ den Vaereldlyken Richter verklagen, en wanneer zy ter », dood zal veroordeeld zijn , den eerften fteen op haer ,, werpen, gelijk de getuigen of befchuldigers gewoon zijn te doen." Dusdoende ontweek de Heer jesus , door zijne verhevene wijsheid, de ftrikken, welke Hem door zijne vyanden gefpannen waren. Hy wilde zich het gezach van den burgerlyken Richter niet aecmatigen, noch ook de vrouw vry. fpreken. Zijn antwoord was derhalven zodanig ingericht, dat zijne vyanden in het geheel genen vat op Hem hadden. Hy tastte zijne vyanden te gelijk in het geweten , door hunne overtredingen, welke voor de menfchen verborgen waren, onder het oog te brengen. '•— Hy gav in dit geval eene allerkennelykfte proev , niet alleen van zijne Wijs. heid, maer ook van zijne Alwetendheid. 8. Ende wederom nederbuckende, fchreef hy M de aerde, met dezelvde oogmerken, als wy te voren gezegd hebben, en misfchien hernam Hy deze houding op nieuws, opdat Hy zijnen vyanden gelegenheid geven mogt om heimelyk wech te fluipen , in de verbeelding, dat jesus het niet opmerkte. 9. Maer fy [dit] ingewikkeld verwijt van hunne ontuchtigheid hoprende, ende van [hare] confcientïe OVertuygt zijnde , werden bevreesd dat jesus hun , ten aen horen van de fchaer, meer zeggen zoude , dan zy weten wilden, en hen, door de ontdekking van hunne ouie en verborgene zonden , voor het volk te fchande maken, ly waren zo verlegen, dat zy niet wisten, waer zy zich feergen zouden., fifteram gingen zy uyt het voorhov vaa.  i7o JOANNES. VIII. den Tempel, d'een na d'ander. Zy Hopen heimelyk wech, zonder dat het door het volk gemerkt wierd; be» ginnende van de oudtfte of aenzienlykfte tot de laetfte of geringde , ende Jefus wiert alleen by de menigte zijner toehoreren gelaten, ende de vrouwe in 't midden ftaende, tusfchen hoop en vrees, daer hare befchuldigers waren doorgegaen. 10. Ende Jefus hem uit zijne bukkende geftalte oprechtende, ende niemant van de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden fiende dan de gemelde vrouwe, welke op de daed van overfpel betrapt was, feyde tot haer, Vrouwe, waer zijn defe uwe befchuldigers ? en heeft u niemant veroordeelt ? Heeft uwe zaek nog niet gediend voor het gericht ? heeft geen Richter; die 'er toe bevoegd is, over u een vonnis geveld ? 11. Ende fy feyde zeer eerbiedig, Niemant, Heere. Ende Jefus feyde tot haer, So en veroopdeele ick U oock niet. Het is 'er wel verre van daen, dat ik uw misdrijv verfchonen zoude, maer ik wil evenwel uw Richter niet wezen. Ik wil my geheel niet inlaten in het gene eigenlyk tot het ambt van den waereldlyken Richter behoort. Alleenlyk zal ik u als Leeraer eene ernftige vermaning geven; gaet henen uwes weegs, ende (c) en fondigt niet meer , verloop u niet verder in ontucht: want indien gy u niet bekeert, zult gy u een veel geftrenger oordeel, dan dat der menfchen, namelyk het oordeel van den Allerhoogften, op den hals halen. Dit gefchiedverhael betreffende de vrouw , welke in overfpel gegrepen was , vs. 2 -11, hebben zommigen als eene ondergefchovene plaets uitgemonfterd. — Dan , in onze inleiding tot dit Euangelie, hebben wy de echtheid van dit ftuk met opzet bewezen. (O Joh. 5' i4« ij. Vet-  JOANNES. Vllf. 171 6. Vervolgens fieldt dt Heiland den hoofdinhoud van zijne leer, in eene nadrukkelyke verklaring voor, en oHt gav aenleiding,' dat Hy wederom met andere Pharizeeuwen in een twist- geding geraekte , vs. 12-20. J. De verklaring van den Heiland, welke den hoofdinhoud van zijne leer behelsde, vinden wy vs. 12. 12. Jefus dan, nadat de zaek van de overfpeeifter wai afgebroken, richtte zijne tael wederom tot de menigte, welke Hem omringde, en fprack wederom tot haerlieden. Nu fcheen de Zon, welke middelerwijl al hoger gerezen was , vergel. vs. 1, met hare luisterrijke ftralen. Van daer ontleende Hy zijne zinprent; feggende, de Zon verlicht thans dit gedeelte van den aerdbol, maer (d) Ick ben het licht der werelt, gekomen , om niet alleen de Joden, maer ook alle menfchen, waer zy In de waereld wonen, te verlichten, tot eene opgehelderde kennis van den weg ten eeuwigen leven. De Zon, welke thans zo luisterrijk fchijnt, zal binnen korten wederom ondergaen, maer die my volgt, en zich door mijn onderwijs laet leiden, en fal in de duyfterniffe der natuurlyke verblindheid niet blijven wandelen, maer hy fal den rechten weg gaen, en namaels het licht, de blijdfchap en gelukzaligheid des eeuwigen levens hebben. jesus te volgen zegt gemeenlyk, in zijne voetftappen te wandelen, en zijn gedrag naer het voorbeeld van den Heiland in te richten. Maer hier is de leenfpreuk ontleend van een licht, het welk men volgt, om op den rechten weg geleid te worden, jesus te volgen heeft hier gevolgelyk die beteekenis, welke wy in de Uitbreiding hebben voorgefteld. 00 Jef. 4» i& Joh, 1: g, ende $j 5, ende iat 35, 36,  17* J O A N N E S. VIII. il Over dit gezegde mtjiond een verfchil, tusfchen jesus en zommige Pharizeeuwen, waerdoor Hy gedrongen werd, om de eet van zijne bediening te verdedigen, vs. 13- 20. —, In'sHeilands verdediging zelve, vs. 13-19. onder' fcheidtn wy /. Het bezwoer der Pharizeeuwen, vs. 13. //. De verdediging van den Heiland, vs. 14-18. en ///. Het uitwerkfel daervan , vs. 19. •——. De Euangeiist voegt 'er eene aenmerking by, vs. 20. 13. De Pharifeen dan, die de overfpeeifter, tot den Heiland gebracht hadden, waren vertrokken, maer 'er waren eenige andere Pharizeeuwen onder de menigte des volks gebleven. Deze hoorden de gemelde verklaring van den Heiland, dat Hy het licht der waereld was ,met verontwaerdiging, en zochten Hem daerom by het volk in verachting te brengen. Zy feyden tot hem, Gy getuygt van ufelven, dat gy het licht der waereld zijt, uw getuygeniffe en is derhalven niet waerachtigh en geloovwaerdig. Pochers roemen altoos van zich zeiven , maer zulk eene grootfpraek, welke iemand van zich zei ven doet, verdient geen geloov, en is geheel verwerpelyk. 14. Jefus antwoordde, ende feyde tot haer, (e) Hoewel of al is het dat ick van my fel ven getuyge, fo is [nochtans'] mijn getuygeniffe waerachtign en voldoende: want ick weet' van waer ick gekomen ben, ende waer ick henen gae: maer gylieden en weet niet van waer ick kome, ende waer ick henen gae. Het is waer, niemand kan in zijne eigene zaek getuigen, vergel. Spreuk. XXVII: 2. Ook had de Heiland zelvs by eene andere gelegenheid gezegd: indien ik van my zeiven ge* tuig, is mijn getuigenis niet waerachtig, Kap. V: 31. Dan tusfchen deze uitfpraek, en die van den Heiland vs. 14, is gene tegenftrijdlgheid altoos. Te weten wanneer een gezant zijnen (?) Joh. g: ai,  JOANNES. VIII. 173 zijnen last aenvaerdt, is zijn getuigenis niet waerachtig of (voldoende, en niemand is verplicht, om hem enkel op zijn woord te geloven. Hy moet eerst, door het vertonen van zijne volmacht, de waerheid van zijne zending bewijzen. Maer heefc hy dit éénmael gedaen, dan verdient hy ook in het vervolg, om in zijne hoedanigheid erkend te worden. Nu had de Heer jesus zijne Godlyke zending, door onlochenbare wonderen , reeds genoegzaem bewezen, vergel. vs. 18, en derhalven was zijn getuigenis waerachtig en alleszins geloovwaerdig. Toen Hy zich voor de eerfte. mael als Gods gezant en Zoon openbaerde , moest Hy zijne Gedlyke zending bewijzen. Daerop had Hy ook het oog , toen Hy Kap. V: 31. tot de Joodfche Overheden zeide: indien ik van my zeiven getuig, is mijn getuigenis niet 'waerachtig. Ten bewijze dat zijn getuigenis waerachtig ware, voegt Hy 'er by, ik weet van waer ik ben, dat ik uit den hemel ben nedergedaeld, en waer ik kenen gae of zal henen gaen, naer den hemel namelyk. Maer dit wisten de'Pharizeeuwen niet, offchoon de Heiland zijnen Godlyken oorfprong door verbazende wonderen bevestigd had, gyüeden , zegt hy daerom, weet niet van waer ik kome, en waer ik zal henen gaen. Zy waren onder het allerhelderst licht ftekeblind. En wat was de oorzaek van hunne verblindheid? Zy was gelegen in hunne vleefchelyke vooroordeelen. Dit vinden wy vs. 15. 15. Gy oordeelt nae den vleefche, naer de vleefchelyke gedachten, welke gy hebt van den messias. Gy verbeeldt u, dat de mes«ias een aerdsch Koning wezen moet , en u waereldfche voordeelen verfchaffen zal. Dit maekt dat gy my, die in geringe omqpndigheden verkeer, als den zodanigen niet erkennen wilt, ën dat gy door mijne wonderen , welke onlochenbare bewijzen zijn van mijnen ■ hemelfchen oorfprong, niet getroffen wordt. Ondertusfchen ick en oordeele of veroordeel niemant in mijne tegenwoordige omftandigheden. Door my en mijn getuigenis te verwerpen, maekt gy u fchuldig aen een hardnekkig ongeloov , het welk de zwaerfte zonde van alle is. Maer ik XX. DEfif»  174 JOANNES. VUL. ben thans uw Richter niet, en daerom veroordeel Ik niö» mand tot de ftraf, welke hy verdiend heeft. Dit zal Ik eerst ten jongften dage doen. 16. Indien ik het evenwel wilde doen, zou ik bevoegd zijn, om ulieden te veroordeelen en te vonnisfen. Ende indien ick oock oordeele of veroordeele, mijn oor* deel en vonnis is of zou waerachtigh zijn: want ick en ben het niet alleen, die van my zeiven getuig, dat ik het licht der waereld ben, maer dit getuig ick, ende tevens de Vader die my gefonden heeft. Het getuigenis , het welk ik van my zeiven geev, wórdt door dat van mijnen Vader in mijne wonderwerken bevestigd. De* wijl gy dan niet alleen mijn getuigenis verwerpt, maer ook dat van mijnen Vader, maekt gy u aen de grootfte zonde van een hardnekkig ongeioov blijkbaer fchuldig. *7' (f) Ende daer is oock in uwe wet gefchre* ven, aat het getuygeniffe van twee menfchen waerachtigh en geioovwaerdig is. Is nu het getuigenis van twee menfchen geioovwaerdig, boe veel te meer dan het getuigenis van twee Godlyke Perfonen, van mijnen Vader en "an my. 18. Ick ben't die van my felven getuyge, dat ik het licht der waereld ben, ende (g) de Vader, die my gefonden heeft, getuygt van my het zelvde, door de wonderen welke ik verricht. 19. De Pharizeeuwen konden tegen deze redenering niets inbrengen. Dan evenwel zy waren te trotsch , en te bevooroordeeld om (lil te zwijgen, en Hem daerdoor gelijk te geven. Zy maekten daerom eene onnozele vittery op '1 Heilands laetfte gezegden. Sy dan feyden tot hem , offchoon zy zeer wel begrepen hadden , dat Hy God zijnen Vader noemde, Waer is uwe Vader? wy kennen genen anderen Vader van u dan Jofeph, er, deze is reeds lang uit den tijd, hoe kan hy dan van u getuigen? Dit was eene moet., ff) Numer. 35» 30. Deut. 17: 6. ende 10! 15. Matth. 18: i6t a Cor. 13: 1. Hebr. 10: ï8. Matth. 3: 17. ende 171 5. Mare. h ende 7. Luc. 3: 22. ende §1 35- Joh. 1: 33. ende S: 37* ende 6; 27,  JOANNES. VIIL 175 moetwillige en kwaedaertige fpotterny. Jefus beantwoordde daerom deze zoutelofe vraeg in het geheel niet, maer bracht hun, die de Leeraers van het volk wezen wilden, hunne onvsrfchoonbare onkunde onder het oog. Hy vatte het woord op, en antwoordde, (/;) Gy en kennet noch my, noch mijnen Vader. Gy dient wel den waren God, maer gy kent Hem niet, als den eeuwigen Vader van zijnen eeniggeboren Zoon. Maer (i) indien gy my kendet als Gods eeniggeboren Zoon, fo foudt gy oock mijnen eeuwigen Vader kennen. 20. Defe woorden fprack Jefus met de grootfte vrymoedigheid by de fchatkifte, in eene openbare plaets van den Tempel, daer de fchatkist ftond, in welke de givten tot onderhoud van het Heiligdom, en den plechtigen Godsdienst, gegeven werden. Zo vrymoedig fprak Hy, openlyk leerende in den Tempel: (*) ende niemant en greep hem, hoewel Hy van zeer vele vyanden om. ringd was , die onverzoenbaer tegen Hem verbitterd waren. Zo befchikte het de Voorzienigheid: Want fijne ure, de tijd op welken Hy als Borg ter verzoening van de zonden lijden moest; en was nogh niet gekomen, en zo lang waren de list en het geweld van zijne allerbit. terfte vyanden ten eenemael vruchteloos. 0. Wijders hield de Godlyke Leeraer een uitvoerig gefprek, tot de fchaer, vs. 21-59. Het behelst twee hoofddelen, a. Het eerfte vs. 21 - 24. behelst eene algemene en trnftige waerfchouwing, aen het ongelovig gros van zijne toehorertn, nopens het geduchte oordeel, hetwelk hun boven het hoofd hing. 8. De waerfchouwing zelve vinden wy vs. 21. 21. Jefus dan feyde wederom tot haer, by wijs van vervolg op de verklaring, welke Hy vs. 12. gedaen had. (/) lek ben het licht der waereld, maekt daerom Te°nJe13:333. CO ^ 9' <*> J°h' T' 3°' 0) W XX. DEK..  ,7 ende in uwe fonde van een hardnekkig ongeloov fult gy fterven, by alle middelen van overtuiging, dat ik de messias ben, zult gy, tot op uweri laetften adem toe, verftokt en ongelovig blijven. Ik zal in den hemel verheerlykt worden , maer in die gewestea der onftervelykheid , daer ick henen gae * en kont gylieden niet komen, vergel. Kap. Vil: 34- J|. Eenigen van de Overjlen der Joden dreven den/pot met I deze waerfchouwing, vs. 22. 22. De Overften der Joden dan, die onder den gë< mengden hoop waren, vergel. Kap. V: 10, en deze waerfchouwing aengehoord hadden, dreven 'er den fpot mede. Zy feyden , Sal hy oock naer eene heimelyke plaets gaen, en hemfelven dooden. Het fchijnt dat hy zich zei ven wil om hals brengen, om dat hy fegt, Daer ick henen gae, en kont gylieden niet komen ? Daer henen zullen wy hem zekerlyk niet volgen, zo by dit bedoelt fpreekt hy de waerheid. f. De Heiland verklaerde zijne gezegdens nader, met byvoeging, dat hunne boosaertige fpotterny de waerheid en het belang van zijne waerfchouwing niet verminderde, vs. 23, 24. 23. Ende hy feyde tot haer, ter nadere verklaring van zijnen verhevenen oorfprong , (tw) Gylieden zijt van beneden, gy zijt, ten aenzien van uwe afkomst, uit de aerde, en, uit kracht van uwe vleefchelyke vooroordeelen , ten eenemael verkleevd aen de aerdfche dingen, maer ick ben van boven, oorfprongelyk uit den hemel, gy (m) Joh. 3« ai'  ) Ö A N N Ë & Vilt fff Sijt Üyt defe werelt, welke in het bofe ligt, en ftei* «fcerom uw hoogfte belang in de genieting van waereldfche -oordeelen, ick ben wel in de waereld, en verkeer wei onder de verdorvene menfchen , maer ik ben niet ufê defe werelt. Ik heb eenen hogeren oorfprong, en veéx taeer verhevene bedoelingen. Ik zoek gene waereldfcbéi eer vermaken of voordeeien, maer, wanneer ik mijn werk in de waereld heb afgedaen, zal ik wederkeren naer de* hemel. tJi\fIck ^blfu dan. èeré&>neemt het to<* ïn mi ter harte («) dat gy in uwe fonden fult fterven 1 en eindeloos rampzalig wezen. Want indien *v - hï weerwil van alle da kennelyke bewijzen van mijne Godlyke ««dag, niet en gelooft dat ick [dii\ ben, tfaervoof' ik my mtgeev, namelyk voor het licht der waereld en detf messus, vergel. vs. i8. gy fuIt in uwe fonden fterVen, en daer niet kunnen komen, waer ik henen gaë. b. In het tweede deel van dit gefprek beantwoordde de Heiland etrê tweederlel vraeg, vs. 25-59. fl, Het antwoord op de eerfte vrdig vinden wy vs. 25-32- 1. De vraeg wordt voorgefteld, vs. 25a. 2. Daerop volgt het antwoord van den Godlyken Leeraer , vi. 25b- zo;. S- Dit had ten gevolge, dat velen in Hem geloovden i vs. 30-32. *5. Sy, èenige Orerftén der Joden nÉmèlyk ,. vérgel«. 22 feyden dan tot hem, Wie zijt gy toch/dat men zich door u en uw getuigenis te verwerp*,• zulk eetf fchromelyk oordeel zou op den hals halen? voor welken Verheven perfoon geevt gy u dan uit? Ende Jefïrs feydë öpenlyk en vrymoedig tot haer, Dat ick van dert be? gmne mijner redenvoering olieden gezegd heb', èn óoClé nog.fegge,- dat ben ik, nataelyK het licht dér wtotéïtf* ' Gods" Zoon en de beloo'vde MÉssiis.' ' C«0 Joh, 8'; ft."  i7g JOANNES. VIII. 26. Ick hebbe vele dingen van u te feggen, ende te oordeelen. Indien het mijn oogmerk was, zou Ik, die uwe harten en oogmerken grondig ken, al vjy wat van uwe boosaertige gefteldheid en daden zeggen kunnen, en u daerdoor te fchande maken. Zelvs zou ik als Gods eigen Zoon , en de toekomende richter der waereld , u veroordeelen en verdoemen kunnen. Dan dit zal ik niet doen, omdat het nog voor ulieden de dag der genade is; maer denkt daerom niet, dat ik een valsch Propheet ben: want mijn hemelfche Vader, die my in de waereld gefonden heeft (o)is waerachtigh; (p) ende daerom kan het getuigenis, het welk God zelvs van my geevt, niet ongeftraft verworpen worden. Ook is het getuigenis van my, die uit naem van mijnen Vader fpreek, onfeilbaer ; de dingen die ick van hem gehoort hebbe, en welke Hy my gelast heeft te prediken, defelve fpreke ick tot de menfchen, die op de werelt zijn, openlyk en vrymoedig. Die gevo'gelyk my verwerpt, verwerpt ook den Vader , die my gezonden heeft. 27. Maer de Overheden der Joden waren, door vleefchelyke vooroordeelen, dermate verblind, dat zy des Heilands voorftel , hoe duidelyk Hy ook fpreken mogt, niet begrepen. Sy en verftonden niet, dat hy haer van God den Vader fprack, als van zijnen hemelfchen zender. Zy begrepen het niet, omdat zy het, door overmaet van boosheid, niet konden noch wilden begrijpen. 28. Jefus dan feyde tot haer, (q) Wanneer gy den Sone des menfchen aen het kruis fult verhoogt hebben, en Hy langs dien weg in zijne heerlykheid zal ziiningegaen, dan fult gy verftaen, en by ondervinding leren, dat ick [die] ben, waervoor ik my heb uitgegeven, namelyk het licht der waereld en de messias , ende [dat] ick van my fel ven , op een eigendunkelyk gezacb, niet en doe. (r) maer defe dingen fpreke ick, geliick mijn Vader my geleert en bevolen heeft. 29. (O Joh- 7- 28. Rora. 3: 4- W Iob- "58 »5- («) Num. *i: 9. aKoii. i»i 4. Joh. 3: 14. ende 12: 31. CO Joh- *: e^e 7' l6« «Btfe ia: 49. oude 14: >°> 24-  JOANNES. Vilt j7p 29. (j) Ende of gy mijn getuigenis aenneemt, dan of gy het zelve verwerpt, dit geevt of neemt niets aen mijna Godlyke zending: want mijn Vader, die my in de waereld gefonden heeft, om het menschdom te verlichten , is met my om my te befcbermen, en mijne pogingen te begunstigen. Offchoon gy derhalven mijn getuigenis ver.: werpt, en my als eenen valfchen Propheet befchouwt, mijn werk zal evenwel niet ongezegend wezen. De Vader en heeft my niet alleen gelaten, en zal my ook in het vervolg geenszins verlaten: want ick altijt doe, dat hem behagelick is. Het gene ik doe, doe ik op het bevel van mijnen Vader, ik fchik my in alles naer zijnen wil, zodat Hy een volkomen welgevallen hebbe in alla mijne bedrijven; zou Hy my dan alleen, en mijnen arbeid ongezegend laten? 30. Ook werd dit zijn zeggen op dat zelvde oogen blik kennelyk bevestigd. Als hy defe dingen fprack, ft) geloofden vele in hem. Het bleek nu duidelyk , dat God Hem niet alleen , en zijnen arbeid niet ongezegend liet, daer 'er vele uit de omftanderen bewogen werden, om Hem te erkennen voor eenen Godlyken gezant en voor den messias. Opdat nu de hardnekkige Pharizeeuwen weten zouden, dat 'er, onder zijne tegenwoordige toehoreren. niet weinige waren die in Hem geloovden , fprak de Heiland deze bekeerlingen regelrecht aen. 31. Jefus dan feyde tot de Joden, tot de inwo-' ners van judaa, die thans hem geloofden, Indien gylieden in mijn WOOrt en by mijne leer blijvet, verg. 2 Joh. 9, zodat gy u, noch door verleidende drogredenen," noch door wrede vervolgingen, van my en van de belyl denis mijner leer laet aftrekken , fo zijt gy waerlick mijne difcipelen, en mijne rechte leerlingen. 32. Ende gy fult de waerheyt, de leer der waerheid, welke ik verkondig, hoe langs zo meer verfiaen uwe kennis zal meer en meer uitgebreid en onderfcheiden CO Joh. 14: 10. ende 16'. 32. CO Joh. 7: 31. XX. DEEL. J\J, %  ï8o JOANNES» vin; worden, (v) ende het geloov van de waerheyt fal is Vrymaken van die fchandelyke ilaverny der zonden , onder welke alle menfchen van natuure liggen, en ondervinden, dat in mijnen aengenamen en voordeeligen dienst de ware vryheid gelegen is. De Joden, die vs. 31. van de Pharizeeuwen o.-jderfcheiden worden, zijn inwoners van Judaïa. Het was aen de Opperhoofden van het volk niet onbekend, dat vele Galileers in jesus geloovden. Maer zy befchouwden de Galileers met verachting, als een dom volk, het welk ligtelyk te verleiden was, vergel. Kap. VII: 52. Zy hoopten dat de Heiland , onder de meer befchaevde Inwoners van Jutea, in het geheel genen opgang maken zouden. Dan Hy deed hen , door zijne aenfpraek aen zulken , die in Hem geloovden , het tegendeel opmerken. — Van deze vorderde Hy de volftandigheid , vooral onder de aenftaende vervolgingen , als het kenmerk van zijne rechte volgelingen, en beloovde hun de ware vryheid. ■ Hy zinfpeelt op het heerfchend vooroordeel der Joodfche Natie, dat de messias hen van de overheerfching der Romeinen bevrijden , en tot een vry volk maken zoude. Dan de Heiland bedoelde eene geheel andere en veel edeler vryheid, gelijk uit het vervolg nader blijken zal. Ö. Het antwoord op de tweede vraeg wat zeer uitvoerig, vs, 33-59. Wy onderfcheiden 'er in 1. De beantwoording van de vraeg zelve, vs. 33-47- 2. De wederlegging van den laster der Joden, waerdoor zy grotelyks verbitterd werden, vs. 48-501. In het eerfte ftuk , vs. 33 - 47, —. Wordt de vraeg voorgefteld, vs. 33. 33. De Heiland had de zulken onder zijne toehorers, die in Hem geloovden , vriendelyk aengezien en hun de ware vrvheid beloovd, wanneer zy door hunne volftandig1 heid O) Rem. 6» 18. Galat. £t 1. 1 Pttr. c» iS.  JOANNES. Vill 181 heid betoonden , dat zy zijne rechte leerlingen waren. Deze menfchen zwegen Uil, omdat hun geloov nog zwak was, uit vrees voor de vyanden van den Heiland. Maer de voorheen gemelde Pharizeeuwen, deze belovte horende, verftonden dezelve van eene lichamelyke vryheid. Sy vatten daerom het woord op, en antwoordden hem, met eenen bitfen uitval: wat fpreekt gy van uwe leerlingen te zijn, als of dit een uitnemend voorrecht wezen zoude ? Wy genieten veel groter eer, (#) Wy zijn Abrahams zaet, de nakomelingen van dien beroemden man; dit zegt vry wat meer, dan uwe Discipelen te wezen. Wat fpreekt gy van uwe leerlingen vry te maken? Wy zijn een vry volk,ende en hebben, geduurende ons ganfche leven, noyt yemant gedient. Wy iïaen wel onder de heerfchappy der Romeinen, maer daerom zijn wy niets minder dan fliven, wy hebben eene vrye Godsdienstoeffening , en genieten nog andere grote voorrechten, hoe fegt gy fjfaw], Gy fult vry worden ? Hoe zeer de Joodfche Overheden het juk der Romeinfche overheerfching met weerzin droegen, en hoezeer zy op eenen messias hoopten , die hen daervan verlosfen zoude, wilden zy het evenwel niet weten, immers niet in de tegenwoordigheid van jesus , welken zy voor eenen valfchen Propheet hielden , dat zy eenigszins dienstbaer waren. (* ) Matth. 3: 9. XX. DEEL. M 3  182 JOANNES. VIU. - ■ " l Het antwoord van den Heiland diende ter wederlegging van den dwazen roem der Joden op hunne vryheid, en om nader te verklaren, welk eene vryheid Hy bedoelde, vs. 34-47. f. De zatk zelve wordt voorgefteld, vs. 34-38. De Pha> rizeeuwen hadden gepocht, en op hunne afkomst uit abraham, en op hunne vryheid vs1. 33. Dan de Heiland wederlegt hunnen vleefchelyken roem, in eene omgekeerde orde. ■f. Eerst ten aenzien van hunne gewaende vryheid, vs. 34-36. ■ff. Daerna met opzicht tot hunne afkomst uit abbaham, vs. 37, 38. 34. Jefus antwoordde haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, en neemt het toch ter harte, gy zijt niets minder dan vrye menfchen, en gy leevt in de allerverachtelykfte dienstbaerheid. Gy zijt onder het geweld en de heerfchappy der zonde. Een yegelick toch, die de fonde doet met genoegen, en daerin bezig is als in zijn gewoon werk, die (y) is een dienflknecht en een flaev der fonde. Deze flavercy is veel fchandelyker en verdervelyker, dan alle lichamelyke dienstbaerheid. 35. Ende de dienftknecht en blijft niet eeuwiglick in het huys, hy heeft geen recht, om altoos in het huis van zijnen meester te blijven, hy kan 'er in alle gevallen uit gefloten worden, maer de fone blijft 'er eeuwiglick. Even zo blijven ook de dienstknechten der zonden niet altoos in het huis van God, maer zy moeten 'er ten laetften uit. Da Godlyke Leeraer heeft hier het oog op de gefchiedenis van abraham, ismael was wel een zoon van Abraham , maer uit hagar in flaverny geboren zijnde, mogt hy met isaac, den zoon van de vrye saba, niet erven, en hy werd, toen hy het 'er naer maekte, ten huife uitgedreven. — Zo (y) Kom. 6: -.0. 2 Petr. ai 19.  JOANNES. VIII. 183 Zo zou het ook ^aen met de Joden, wanneer zy dienst, knechten der zonden bleven. Als vleefchelyke nakomelingen van abraham hadden zy wel eene plaets in Gods huis, en zy genoten uiterlyke voorrechten. Maer zy gedroegen zich cmtrent jesus, den Zoon en ervgenaem van alles, even als ismael met isaac gehandeld had. God zou hen daerom uit zijn huis, dat is zijn land en kerk, uitfloten. 36. Ondertusfchen is de weg voor ulieden nog open, om tot de ware vryheid te komen. De Zoon van God is alleen in ftaet, om u dat grote voorrecht te verfchaffen.. Deze is in de waereld gekomen,om menfchen,die in Hem geloven , van de dienstbaerheid der zonden te verlosfen, en tot Gods kinderen te maken. Gods Zoon is alleen in ftaet om u, door zijn rantfoen, van de fchuld, en door zijne Godlyke kracht, van de overheerfching der zonden te bevrijden. (2) Indien dan de Sone u, op deze wijs, fal vrygemaeckt hebben, fo fult gy waerlick en recht vry zijn. 37. Gy roemt ook op uwe edele afkomst uit Abraham. Maïr dat vleefchelyk voorrecht kan u niet met al baten. Ick weet' en erken het, dat gy Abrahams za;t zijt, en zijne nakomelingen naer het vleesch; maer met dat alles kan men een flaev der zonden blijven. Dit is ook uw geval. Trouwens uw beftaen en handelwijs is geheel anders , dan dat van Abraham : want gy foeckt my den messias , welken Abraham gelovig heeft te gemoet gezien, boosaertig te dooden. Dit moorddadig opzet komt voort uit de heillofe bron van eenen bitteren haet1 tegen de waerheid : want mijn woort of leer en heeft in u geen plaetfe, noch ingang in uwe harten, omdat mijne leer niet overeen ftemt met uwe vleefchelyke vooroordeelen. 38. Iemand , die zich beroemt op zijne afkomst op eenen waerdigen Vader, moet zijn beeld dragen, en zijne lovwaerdige voetftappen nasrvolgen. Zo handel ik. («) Ick fpreke dat ick by mijnen Vader gefien hebbe, en «^XV* w Iolu 31 ende 71 l6' 'nde •« *■ XX. DEEL. M 4  JOANNES. VIII. het gene Hy my, als zijnen gezant, in last gegeven heeft, pm zijnes namens tot de menfchen te fpreken. Vergel» y». 26, 40. Kap. III: 32. V: 30. gy doet dan oock, dat gy by uwen vader gefien hebt, in uwe daden ftraek ook het karakter van uwen Vader levendig door. Het i» uit uwe handelingen klaer genoeg te zien , wie uw Vadeif $s; en vermits uwe daden zo ilecht zijn, moet gy ook eenen fchandelyken Vader hebben. Uw Vader, wiens beeld gy draegt, is een geheel ander dan Abraham. Tegen dit vertoog maekten de Pharizeeuwen eenige uitvlucht ten , welke de Heiland, ter nadere Jlaving van zijn gezegde, beantwoordde, vs. 39-47. ■f, De eerfte uitvlucht, met de ontzenuwing, vinden wy. vs. 39-41^. en ft' De tweede tegenwerping met de oplosfmg, vs. 4ïbr47- 39. De Pharizeeuwen hadden zeer wel begrepen, das jesus weinig gewicht hing aen hunne vleefchelyke afkomst $iit Ab/aham , bewerende dat het voornamelyk aenkwara op het naervolgen van zijn voorbeeld. Sy antwoordden daerom, met drivt en boosaertigheid, ende feyden tot hem, Abraham is onfe vader. Dit rekenen wy ons tot eene. zeer grote, eer; wy willen by zijoe leer en Godsdienst blijven, en daerom hebben wy gansch geen behagen in de verandering, welke gy zoekt in te voeren. Dan nu fprak de Godlyke JJteeiaer duidelyker, en verweet hun on? bewimpeld, dat zy gene kinders van Abraham, maer van fanen gansch anderen Vader waren. Jefus feyde tot haer, (b) Indien gy Abrahams rechtgeaette kinderen vaett, lb foudt gy de wercken Abrahams doen. 40. Maer gy zijt ontaerte kinders van Abraham, bastaerwonen, die de. voetftappen van zijn geloov en geha^rzaerjuheid niet naervolgr, Dit ïcj ik uitvoesig in byzonderheden kunnen aentonen. Alleenlyk zal ik C|) B.o,s£. a: s8. ende 9' 7^  • JOANNES. VIJJ. 18$ Ï1U maer ééne fprekende proev bybrengen, waeruit het mid. dagklaer blijkt, dat gy aen niemand minder gelijk zijt, dan aen Abraham. Immers foeckt gy my te dooden , gelijk |k reeds gezegd heb vs. 37, en dat geheel onfchuldig, daer ik een menfche ben, (c) die u de waerheyt gefproken hebbe, welcke ick van Godt gehoort hebbe, en welke mijn hemelfche Vader my gelast heeft, aen de menfchen bekend te maken; vergtl. vs. 38. Dat en dede Abraham niet; die uitmuntende man zocht gene on«fchuldigen te doden, maer hy bad zelvs voor het grouw. zaem Sodom. 41. Gy doet de wercken uwes vaders, die een geheel ander is dan Abraham. Uwe werken bewijzen, dat gy kinders zijt van eenen geheel anderen Vader. De Heiland bedoelde den Duivel , gelijk Hy zich vs. 44. nader vtrslaert. Maer Hy noemde dien Vader nog niet uitdruk, kelyk , omdat Hy langzaem wilde voortgaen. Ondertus» fchen wordt zijn fpreektrant allengskens fterker. Sy feyden dan tot hem, met grore hevigheid, hoe maekt gy ons uit voor bastaertkinderen van Abraham ? Wy en zijn niet geboren uyt hoererye en overfpel. Er is niemand pcder ons, die Abraham niet als zijnen echten Stamvader kan aenmerken; en dit is het nog niet al, wy hebben met Ahraham éénen en denzelvden Vader, [nameliekl Godt, die zich den God van Abraham genoemd, en ons, snet uitfluiting van alle andere Natiën , tot het volk van zijn byzonder eigendom, en tot zijne kinderen heeft aen. genomen. 42. Jefus dan feyde tot haer, noemt gylieden God uwen Vader? Gy zijt gene rechtgeaerte kinders van Abraham , en nog veel minder van God. Indien Godt uwe Vader ware , fo foudet gy my liefhebben: want ick ben van en uit Godt door eene eeuwige geboorte uytgegaen, ende kome [van hem], (d) Want ick en ben oock van my fel ven niet gekomen, maer hy Cf) Joh. 175 (.4) Johi 5: 43» ende 75 39, ^X. DEEL* M $  186 JOANNES. VIII. heeft my in de waereld gefonden, om zijnen wil bekend te maken. 43. Niet alleen hebt gy my niet liev, maer gy betoont zelvs eenen afkeer van mijne leer te hebben. Waerom en kent gy mijne fprake niet, als de tael van Gods Zoon, welken de Vader in de waereld gezonden heeft, om tot de menfchen te fpreken? waerom erkent gy mijne woorden niet als eene Godlyke leer? [Het is] hiervan daen, om dat gy mijn woort niet en kont hooren of verdragen , maer daervan afkerig zijt. Daer gy nu afkerig zijt van Gods eeuwigen Zoon , en van zijne hemelfche leer, hoe zoudt gy dan rechtgeaerte kinders van God wezen kunnen ? 44. Uw Vader, wiens karakter in uw gedrag zo leven' dig doorftraelt, is Gods allergrootfte vyand. (e) Gy zijt, om het maer onbewimpeld te zeggen, uyt den vader den duyvel. De opperfte der bofe geesten, wiens beeld gy draegt, is uw Vader, ende gy wilt de begeerten uwes vaders doen, met al uw vermogen. Den duivel te gehoorzamen is uw grootfte vermaek, en uwe gelievkoosde bezigheid. De duivel heeft twee hoofdkarakters, waeraen gy volkomen beantwoordt, moordzucht en valschheid. (ƒ) Die was een menfchenmoorder van den beginne, daer hy, reeds in de eerfte tijden der waereld , de eerfte menfchen verleid heeft, met dat gevolg, dat de dood zy in de waereld gekomen , en doorgegaen tot alle menfchen ende ook en is hy in de waerheyt (g) niet ftaende gebleven , maer door de verleiding der eerfte menfchen heeft hy reeds betoond, dat hy gene lievde had tot de waerheid , en de leugen beminde. Zodanig is nog zijn karakter: want geen waerheyt en zucht tot oprechtheid is in hem. Wanneer hy de leugen fpreeckt, fo fpreeckt hy uyt fijn eygen beginfel, ten blijke dat zijn gehele beftaen vergivtigd is: want hy is een leugenaer , liegen en bedriegen is zijn gewoon en geduurig werk; (O 1 Joh- 3. 8. CO Gen. 3: 1. e Cor. n: 3. 1 Joh. 31 8. g ) Jude vs. 6.  JOANNES. VUL ig7 werk; daerin fchept hy zijn vermaek en genoegen, ende hy is de vader derfelve [leugen], de uitvinder en voortplanter van het bedrog, en allen, die hem daerin naervolgen, betonen, dat zy zijne kinders zijn, die zijn beeld dragen. 45. Maer deze twee hatelyke karakters van den Duivel openbaren zich ook in uw gedrag. Het eerfte betoont gy in uwen boosaertigen toeleg om my te doden, waervan ik reeds meermalen gefproken heb, vergel. vs. 37, 40. Ook is het tweeie karakter van den Duivel, de afkeer van* de waerheid, :n ulieden kenbaer: want my, om dat ick f>] de waerheyt fegge, en het gene my de Vader be. voren heefc aen de menfchen predik, en gelooft gy niet. 46. Ik beroep my op uwe eigene gewetens, dat ik dé waerheid fpreke. Wie van u overtuygt my van fonde, welke tegen de waerheid aenloopt? Ik daeg u allen uit om te bewijzen, dat ik immer tegen de waerheid gezondigd en gelogen hebbe; ende indien ick de waerheyt fegge gelijk niemand uwer my van het tegendeel overtuigen kan! waerom en gelooft gy myniet? Uw ongeloov fpruit voort uit de grouwzame bronwel van haet en verbittering tegen de waerheid. Veelal neemt men het zeggen van den Heiland, wie uwer overtuigt my van zonden? als eene uittarting van zijne vyanden, om te bewijzen, dat Hy zich immer aen eenig wangedrag, hoe ook genaemd, had fchuldig gemaekt; en dan is des Heilands mening deze, dat de Opperhoofden der Joden , uit zijne volmaekte en nimmer befmette heiligheid^ hadden behoren op te maken wie Hy was , namelyk een Leeraer van God gezonden, en wel de messias Gods Zoon naerdfen 'er niemand leevt onder menfchen, die niet zondigt. _ De zaek zelve duldt gene tegenfpraek ; de Heer jesus heefc zich nimmer aen eenige de allerminfte afwijking fchuldig gemaekt; en de volmaekte heiligheid was zo wel een vereischte, als een kenmerk van den messias. Maer wy twijfelen zeer , of deze byzonderheid hier bedoeld worde. De zonde wordt hier tegen de waerheid overgaJÉX. DEEL.  188 JOANNES. VIII. field , en fchijnt ons daerom bepaeldelyk de zonde van leugen aen te duiden. 47. Qï) Die uyt Godt geboren , en door de hartveranderende genade van den Heiligen Geest geheel veranderd en verbeterd is, vergel. Kap. III: 5, 6, 7. hoort met genoegen en eene gelovige onderwerping, de woorden Godts, welke God zelvs door zijnen gezant tot hem fpreekt. Wanneer iemand Gods woord gaerne hoort, is het een kenteeken, dat hy een nieuw en heilig mensch geworden zy; daerom en hoort gylieden niet, om dat gy uyt Godt niet en zijt, en door het verwerpen van de Godlyke woorden , welke ik fpreek, betoont gylieden, dat gy, in den gezegden zin, niet uit God geboren, maer kinders van den Duivel zijt. a. Vs. 48-59. wederlegt de Heiland den grouwzamen laster der Pharizeeuwen. De bedaerde afkeering van hunne lastertaël wordt in het gemeen voorgefteld, vs. 48-50De lastering zelve vinden wy vs. 48. 48. De Overften der Joden dan antwoordden, om het gene jesus hun gezegd en bewezen bad terug te kaetfen, namelyk dat niet God, maer de Duivel hun Vader was, ende feyden tot hem, En feggen wy niet wel, dat gy een Samaritaen zijt, (i) ende den duyvel hebt? De Heiland had hun gezegd, dat God bun Vader niet ware vs. 42. Dit verwijt kaetfen zy den Godlyken Leeraer tegemoet, door Hem uit te fchelden, gy zijt een Samaritaen. „ Gy zijt geen Jood, willen zy zeggen, gy behoort niet tot „ het zaed van abraham , wiens nakomelingen, in eene by„ zondere betrekking, Gods kinders zijn. Gy zijt in uwe „ denkwijs aen de Samaritanen gelijk, en verdient daerom, „ uit de gemeenfchap van God en zijn volk verbannen te M worden." Maer hoe kwamen zy op het zonderling denkbeeld, (4) Joh. 6: 3?, end? 10: 26, 9.7. ijob. 41 6. (O Joh. 7> 3®« ende (O. zo.  JOANNES. VIII. 189 beeld , om den Heiland voor eenen Samaritaen uit te fchelden ? Denkelyk omdat zy wisten , dat Hy in het land der Samaritanen geweest, aldaer zijne leer voorgefteld, en vele aen hangaren gemaekt had. De Heer jesus had hun gezegd, dat zy kinders van den Duivel waren vs. 44. Dit verwijt kaetfen zy terug, door te zeggen, gy hebt den duivel, dat is, gy zelvs zijt door den duivel bezeten. Misfchien wilden zy ook te kennen geven, dat jesus gemeenfchap hield met den duivel, in het verrichten van zijne wonderen. Maer het laetfte ligt niet zo zeer in de uitdrukking , 'er ftaet in het oorfprongelyke, niet gy hebt den duivel, maer gy hebt eenen duivel. Deze lastering ftelden zy vraegs- en fchimpsgewijze voor: Z'ggen wy niet wel, dat is, wy zijn onder ons gewoon te zeggen, en zeggen wy het niet met recht en reden, dat gy een Samaritaen zijt; ja dat gy zelvs van den Duivel bezeten zijt? Van deze fcheldwoorden fchijnen zich de Pharizeeuwen bediend te hebben , wanneer zy onder elkander van den Heiland fpraken: want wy vinden nergens by iemand der Euangelisten, dat zy den Verlosfer, voor dezen tijd, openlyk voor eenen Samaritaen gefcholden hebben. //, Deze lastering weerde de Heiland af, op tine teerbedarle wijs , vs. 49, 50. 49. Wanneer de zachtmoedige Jefus gefcholden werd, fchold Hy niet weder. Ook in dit geval antwoordde Hy zijne lasteraers zeer vriendelyk, om de proev te nemen, of zy nog te verbeteren waren. Het eerfte fcheldwoord liet Hy geheel onbeantwoord, als zijnde die laster te lomp, daer ieder een wist, dat Hy geen Samaritaen was, en zich hield aen den Godsdienst der Joden. Maer de tweede lastering was ftrijdig met de eer van jesus bediening. Hy zeide daerom zeer bezadigd: gy dwaelt grotelyks, en het is van groot belang, dat ik u dit onder het oog brenge. Ick en hebbe den duyvel niet. Uit alle mijne woorden en daden is het kenbaer , dat ik niet bezeten ben. XX. »E£I«  ioo JOANNES. VIII. (k) Maer ick eere mijnen Vader, die my gezonden heeft, en ftel het hoogfte van mijne blijdfchap in het volbrengen van zijnen wil, ende gy ont-eert my, door my op de ruuwfte wijs te lasteren en te honen, en even daerdoor onteert gy mijnen Vader, die my gezonden heeft. 50. Uw gedrag is hoogstftrafwaerdig. Indien ik mijne eigene eer zocht, zou ik u op heter daed vernielen kunnen. Doch ick en foecke mijne eere niet. Verbeeldt u evenwel niet', dat gy my ftraffeloos kunt beledigen: want daer is een diefe foeckt ende die wil, dat ik geëerd zal worden, namelyk mijn Vader die my gezonden heeft. Deze is de Richter die u oordeelt, en ter zijner tijd naer uwe verdiensten ftraffen zal. •_<'' ''• Evenwel gingen de Pharizeeuwen voort met lasteren, en werden hoe langs zo boosaertiger, vs. 51-59. De aenteiding tot eenen nieuwen laster ontleenden zy uit eene verklaring, welke de Heiland deed, omtrent het geluk der genen die in Hem geloven, vs. 51. 51. De lievderljke jesus nam nog eene proev, om de hardnekkige Pharizeeuwen, op eene minzame wijs, tot het geloov aen Hem te bewegen, onder eene plechtige betuiging, dat dit bet eenig middel was, om het eeuwig verderv te ontvlieden. Dus luidde zijne hanelyke betuiging: Voorwaer, voorwaer fegge ick u, met een bewogen hart, het welk niets vuuriger wenscht, dan uwe eeuwige behoudenis , (/) So yemant mijn woort gelovig fal aengenomen, mijne leer bewaert, en beftendig aengekleevd hebben , die en fal, al was hy aen de fnoodfte euveldaden fchuldig, ja al had hy zelvs den Zoon des menfchen gelasterd, den doot niet fien in der eeuwigheyt, maer eindeloos gelukkig wezen. De Heiland wilde niet zeggen, dat zy, die in Hem geloven, den llchamelyken dood niet ondergaen zullen , maer dat zy van den eeuwigen dood, van (i) J«h. v% 18. (i) joh. 5: 24. ende m 25.  JOANNES. VIII. j9I van het eindeloos verderv zullen bevrijd worden. Trouwens de lichamelyke dood is, voor de gelovigen, genoeg, zaem in het geheel geen dood, maer een middel, om in de eeuvige heerlykheid in te gaen. //. Dan ook deze lievderijke poging wat, by de hardnekkige Pharizeeuwen, gtheel vruchteloos, zy zochten hunne lastertaël te billyken, en wanneer zy dit niet doen konden, werden zy zo verbitterd, dat zy den Heiland ftenigen wilden, vs. 52-59. t- Zy zochten hunne vuile lastertaël te billyken, vs. 52, 53; 52. De Overfte der Joden dan, verg. Kap. V: 10, fey. den tot hem met grote hevigheid, Nu bekennen wy, en het blijkt allerduidelykst uit uwe eigene gezegden, dat gy den duyvel hebt en bezeten zijt. Te weten de Heiland had gezegd, dat zy, die in Hem geloven, den eeuwigen dood niet zien zouden, vs. 51. Dit verftonden zy van den lichamelyken dood, of immers zo verdraeiden zy des Heilands woorden. Abraham, zeiden zy, onze beroemde Vadér is geftorven, ende alle de Propheten hebben den lichamelyken dood moeten ondergaen , ende fegt gy, So yemant mijn woort bewaert fal hebben, die en fal den lichamelyken doot niet fmaken in der eeuwigheyt? 53. Welk eene ongerijmde vermetelheid ! Zijt gy meerder dan onfe vader Abraham, (tn) welcke geftorven is ? ende alle de Propheten zijn geftorven: wien maeckt gy u fel ven ? Wat beeldt gy u in? Waer voor geevt gy u uit? Zoudt gy menfchen van den lichamelyken dood bevrijden kunnen ? Dit kan niemand voorwenden, dan die van den duivel bezeten is? O) Hebr. 11: 13. XX. D££f»  19» JOANNES. Vilt ■ff. De Heiland antwoordde wederom zeer zachtmoedig, bewijzende , dat Hy zich zeiven met recht boven abraham verheven had, vs. 54 - 58. 54. De zachtmoedige Jefus antwoordde, met alle bsfcheidenheid, ik heb my niets meer aen gematigd, dan hui gene my toekomt. Indien ick my fel ven eere, en eenen vleefchelyken roem zoek ; indien ik my zeiven verheffe, zonder grond, en meer dan my toekomt, fo en is mijne; eere niets te achten en van gene de mlnfte waerde. De eer t welke my toekomt, neem ik van my zei ven niet, maer mijn Vader is't die my eert, en my in mijne wonderwerken getuigenis geevt , dat ik zijn Zoon de messias ben» Mijn hemelfche Vader, welcken gy fegt dat uweGodt is, geevt getuigenis van mijne oneindige verhevenheid. 55. Ende gy en kent hem, welken gy zegt dat uw God is, nochtans niet, verg. vs. 19, maer iek kenne hem van zeer naby , door de gemsenfchap van dezelvde Godlyke natuur: ende indien ick fegge dat ick hem niet en kenne, en van Hem niet gezonden ben, fo fal ick ulieden gelijck zijn, [dat w.,] een leugenaer.Gy kent mijnen Vader niet, en evenwel beroemt gy u, dat gy Hem kent, derhalven zijt gy leugenaers, maer iek kenne hem, ende beware fijn woort, fpreüende in alles volgens zijnen wil, en den last, welken Hy my gegeven heeft. Gevolgelyk heb ik my niet te veel aenge» matigd. 56. Vermits ik nu niet alleen een gezant van God ben^ maer ook een deelgenoot van dezelvde natuur, heb ik my , niet zonder grond , ver weg boven Abraham verheven.' Trouwens Abraham zelvs heeft die uitmuntendheid in my erkend. Abraham uwe vader heeft met verheu-* ginge verlangt, (n) op dat hy mijnen dagh fiers foude: ende hy heeft [hem] gefien, ende is verblijdt geweeft. (ff) Genef. 17: 17. Luc. los £4. Hebr. 11; i&  JOANNES. VUL m Over deze woorden hebben zich de Uitleggers zeer veel moeite gegeeven. De vraeg is voornamelyk, hoe abbaham den dag van den Heiland gezien hebbe ? De dag van den Heiland is zeekerlyk de tijd van messias verfchijning in het vleesch. abraham heeft met verheuging verlangd, opdat hy dien dag zien zoude, dat is, hy heeft, in een gelovig en blij. moedig vooruitzicht van het heil, hetwelk de messias zou aenbrengen, naer den dag van messias verfchijning in ht t vleesch verlangd; hy verheugde zich reeds, in het vooruitgezicht van dien gewenschten dag. Ook heeft abraham dien dag met groot genoegen gezien, en hy is daerover by uitne. mendheid verblijd geweest. Maer hoe heeft abraham dezen dag gezien ? Iets te zien zegt zeer gemeenzaem eene gebeurtenis te beleven. Maer dit kan hier zekerlyk de beteekenis niet wezen. — Zommigen denken daerom aen een voorbeeldig zien, en dat de Heiland het oog hebbe op de ontdekking, welke abraham omtrent de komst van den messias in het vleesch gehad had, wanneer hem drie mannen verfchenen, en onder deze ook de Engel des heeren, dat is, Gods Zoon in eene menfchelyke gedaente, die hem de geboorte van het zegenend zaed voorfpslde, Gen. XVIII. Niemand der oude Heiligen heeft ooit zulk eene klaere ontdekking van den beloofden Godmsnsch gehad , dan abraham in dit geval. Gods Zoon verfcheen in eene menfchelyke gedaente ; Hy ging zeer gemeenzaem om met abraham; en Hy voorfpelde hem de geboorte van het zegenend zaed. De Aertsvader had derhalven een zo gemeenzaem bjzoek van den Godlyken Zaligmaker, dat hy zich daerover met het hoogfte recht verheugde. Deze verfchijning van Gods Zoon, in eene menfchelyke gedaente, was wel een voorfpel van zijne mcnschwording, maer evenwel abraham kan, in dit geval, niet dan zeer oneigen gezegd worden, den dag van messias verfchijnirig in het vleesch gezien te hebben. Wy voegen ons daerom liever by dezulken, die denken aen den dag van Mbssias werkelyke verfchijning in het vleesch. Dezen heeft absaham beleevd en gezien, voorzover hy in den hemel beticht XX. DEEL. N  m JOANNES. VUL ontvangen heeft van 's Heilands geboorte, en Gode daervan de eer gegeven heeft, gelijk de Engelen zongen, by die heuchelyke gelegenheid. Dan ligt 'er in deze uitfpraek tevens een bewijs, dat abraham , offchoon hy naer het lichaem geftorven was vs. 52, evenwel naer de ziel leevde, in den hemel der heerlykheid. —■ Het is waer, dat alle de gezaligde geesten bericht gekregen hebben van messias verfchijning in het vleesch, en dat abraham daerin geen uitfluitend voorrecht genoten hebbe. Maer het was ook niet nodig, dat abraham hierin ie:s vooruit had. De Heiland wilde den Pharizeeuwen alleenlyk dit onder het oog brengen, dat Hy meerder was dan abraham, door deze aenmerking, dat die Aertsvader zich over de verfchijning van den Veilosfer in het vleesch zeer verheugd, en even daerom zijne uitmuntendheid erkend had. 57. De Overften der Joden, des Heilands voorftel niet verftaende, dan feyden tot hem, Gy en hebt nogh geen vijftigh jaren , ende hebt gy Abraham gefien ? Zou Abraham, die reeds zo vele eeuwen de waereld verlaten heeft, u, en gy hem gezien hebben? welk eene ongerijmdheid! 58. Jifus feyde tot haer, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, en gy kunt 'er u veilig op verlaten, Eer Abraham was , ben ick. Trouwens Hy was Gods Zoon van alle eeuwigheid. fff. Dit ontword verbitterde de Pharizeeuwen- zodanig, dat zy Hem ft enigen wilden, vs. 59. 59. Dit zeggen van den Heiland, waerdoor Hy zich de eeuwigheid toefcbreev, en zich Gode gelijk maekte, verbitterde de Ou iften van Israël zodanig, dat zy Hem ftenlgen wilden. (0) Sy namen dan fteenen op, dat fyle op hem wierpen, van de genen, die ter herfteiling van den Tempel by da hand waren. Maer Jefus verbergde hem, ende ontweek hunne woede, omdat zijne uur nog niet Co) Luc. 41 39. Joh. 1: %i, 39- ende 1,1 *•  JOANNES. VilT. I95 niet gekomen war: want hy gingh uyt het voorhov van den lempel, en verborg zich onder de menigte van men. fchen, gaende door het midden van haer. Hy begav zich van daer, ende gingh alfoo voorby HET IX. KAPITTEL. y. Kap. IX: i - 34. verhaelt de Euangeiist, hoe de H-iland, by het uitgaen van den Tempel, eenen blindgeborenen genefen hebbe, en wat daerby is voorgevallen, a. De genezing van den blindgeborenen vinden wy vs. 1-7. q. De vooraf gaende omftandigheden worden befchrev'en, vs. i-s. i. De gelegenheid, by welke jesus den onge- lukkigen aentrof, vs. 1. *. De vraeg, welke de Discipelen deden, en het antwoord van den Heiland, vs. 2 - 5. ft. Daerop volgt het wonderwerk zelvs, vs. tj, 7. *' EN^e JESÜS' den Tempel verlaten en de woede zijner vyanden ontweken zijnde , ging zijnes weegs vergel Kap. VIII: 59. Langs den gemenen weg yoorbygaende , fagh hy eenen ongelukkigen • menIche, die ftekeblint was van de geboorte af, zittende te bedelen, vergel. vs. 8. 2. Ende fijne difcipelen vraegden hem, feggen. ae, «-abta, geachte Meester, wat is die man ellendig• wie heeft er zo grotelyks gefondigt? defe ofte fijne ouders, dat hy biint foude geboren worden ? De Discipelen waren den Heiland, die zich onder de dikgedrongene menigte verborgen had, en zo uit den Tempel en de woede zijner vyanden ontweken was, zeer fpoe. dig gevolgd. Zy vonden Hem, terwijl Hy voor den blinden bedelaer ftond, en den ongelukkigen met ingefpannen oogen zeer fterk asnzag; dit is de beteekenis van bet woord AA. DEEL. J^f 2  196 JOANNES. IX. zien vs. i. Daerenboven zal het uit zijn gelaet gebleken zijn, dat zijn hart van medelijden gevoelig getroffen ware. Zy vraegden by die gelegenheid : wie heefc 'er gezondigd, dat is, zeer zwaer gezondigd, en eene fchromelyke misdaed begaan, welke eene buitengewone en zichtbare ftraf verdiende, deze bedelaer zelvs, of zijne ouders, dat hy blind zoude geboren worden ? Het was een heerfchend begrip by de Joden, dat grote lichaemskwalen ftraffsn waren van meer daij gemene zonden. Omdat de bedelaer blind geboren was, dachten daerom ook des Heilands Discipelen, dat die deemiswaerdige toeftand eene ftraf ware van eene zeer grote misdaed. Maer zy wisten niet, of deze misdaed door den bedelaer zeiven, dan wel door zijne ouderen bedreven ware. Het kon zijn, dat de ouders zwaerlyk gezondigd hadden, en daerom met de geboorte van een ongelukkig kind geftraft waren. Maer hoe kon de blindgeborene zodanig gezondigd hebben , dat hy met die bezoeking geftraft ware? hoe kon het by de Discipelen opkomen, dat deze ongelukkige voor zijne geboorte zou gezondigd hebben? De zaek is deze, de'leer der zielsverhuizing vond ter dezer tijd vele aenbangers onder de Joden. Uit dit beginfel kwam het by de Discipelen in bedenking, of deze ellendige misfchien te voren, eer zijne ziel in zijn tegenwoordig lichaem gekomen was, eene zware misdaed begaen, en daerdoor verdiend had, dat hy blind geboren wierd. 3..Jefus antwoordde, zonder zich ditmael over de ongegrondheid van de leer der zielsverhuizing uit te laten, Noch defe en heeft gefondigt; noch fijne ouders, dat hy daerom, tot eene zichtbare ftraf, ftektblind zou geboren zijn, (a) maer [dit is gefchiet'] op dat de wonderwereken Godts in hem fouden geopenbaert worden. De man is blind geboren, opdat ik gelegenheid hebben zou, 'om hem door mijn wonderdoend Alvermogen te genefen, en daerdoor openbaer te maken, dat ik zulke werken doe, welke door niemand kunnen verricht worden, dan alleen door Hem, die van God gezonden is, vergel. Kap. V: 3<5. XI: 4. 4- T« («) Job. U» 4-  JOANNES. IX. ip7 4. Ter dezer tijd begon de zon onder te gaen, en met den aennaderenden avond, zou de Sabbath eenen aenvang nemen, verge'l. vs.'i. Gelijk de Heiland das morgens ?ijne beeldfpraek van het opgaen der zonne genomen had., vergel. Kap. VIII: 1, 12, zo ontleende Hy nu zijne fpreekwijzen van haren ondergang. Ik ben het licht der wae. reld, zo lang dit licht fchijnt, en ik mijne leer onder da Joden voorftel, is het dag voor dat volk; maer gelijk thans de zon ondergaet, zo zal het ook, na mijn vertrek uit de waereld , nacht worden voor de Joden, (b) Ick moet wercken de wercken des genen die my gefonden heeft, en mijne Godlyke zending , door onlochenbare wonderwerken, bevestigen, foo langh het dagh is, zo lang ik als een licht' onder de Joden verkeer. Maer de nacht komt, wanneer niemant wercken en kan. De Joden zullen dit licht uitdoven, door my te vermoorden, gelijk nu ds dood van alle menfchen een einde maekt van hunnen arbeid, zo zullen ook de Joden my, na mijnen dood, gene wonderen meer zien verrichten. 5. Soo lange ick in de werelt ben, fo ben ick (O'het licht der werelt, vergel. Kap. VIII: 12. Wanneer dit hemelsch licht door de Joden is uitgedoovd, zal het voor hun nacht wezen, en zy zullen te vergeevsch naer eenen anderen messias zoeken , vergel. Kap. VIII: 2r. Het is derhalven thans mijn tijd, om mijne Godlyke zending door wonderwerken te betogen , en deze blindgeborene zal my gelegenheid geven, om eene onlochenbare proev van mijn Godlyk Alvermogen te vertonen, 6. Dit gefegt hebbende, (d} fpoogh hy op de aerde, ende maeckte flijck uyt dat fpeecklel, ende ftreeck dat flijck op de oogen des blinden, 7. Eade feyde tot hem, Gaet henen, wafcht u in het badtwater Siloam, ('t welck overgefett wort Uytgefonden.) Hy dan gingh henen ende wiefch snde 12: 35, 4fi. Hand. 13! 47. C<0 Mare. 8i 23, XX. DEEL. N 3  i98 JOANNES. IX. hem , hy zuiverde zijne oogen van het flijk, bet welk daerop gefineerd was, ende quam fiende terug. Een weinig ftof met fpeekfel gemengd, en daerdoor tot flijk gemaekt, had zekerlyk geen vermogen , om eenen blin,J;;{e':orenen ziende te maken. Maer waertoe diende dan deze handel «rijs van den Heiland, daer Hy den ongelukkigen , met een enkel woord fprekens. had kunnen genefen ? —• Het verhael van onzen Euangeiist is zeer kort. Het is te denken dat de bedelaer, het gefprek van den Hïiland met zijne Discipelen horende , Htm zal gebeden hebben, om de werken Gods aen hem te werken, en hem wonderdadig te genefen. Voorts herinnere men zich, dat de Verlosfer thans de menigte, welke Hem in den Tempel omringd had, ontweken, en alleen van zijne Discipelen vergezeld ware. Op dezen grond kunnen wy zeer voldoende redenen geven van 's Heilands voorbereidende handelingen. Zy dienden vooreerst, om het geloov des ongelukkigen te beproeven. Trouwens dat de blindeman zicb aen zulk «ene vreemde , en fcbijnbaer ongefchikte voorbereiding tot zijne genezing gewillig onderwierp, en zich, op 's Heilands bevel, naer den aengewezen vijver fpoedde, is een kennelyk bewijs van zijn geloov, dat hy wonderdadig zou genefen worden. Daerersboven wilde de Heiland, dat dit wonderwerk algemeen zou bekend worden. De Discipelen waren 'er alleen by tegenwoordig. Nu moest deze handelwijs van den Heiland natuurlyk opzien baren. De blindeman ging met flijk op zijne oogen , midden door Jerufalem, naer den vijver Siloam. Dit zagen alle de voorbygangers, en buiten allen twijffel zal de perfoon , die den ongelukkigen derwaerds henen leidde, aen de genen die hen ontmoetten, verhaeld hebben, dat jesus het flijk op de oogen van den blinden man geftreken had. Ook mag men denken , dat velen hem caer den vijver gevolgd zijn, en gezien hebben, dat hy, na hst afwasfchen zijner oogen, volkomen genefen was. Daerdoor moest de wonderdadige genezing zeer fpoedig door de gehele Stad bskend worden, het welk niet zo voegzaem bad  JOANNES. IX. 199 had kunnen gefchieden, wanneer de Heiland dezen man» alleen in de tegenwoordigheid van zijne Apostelen, met één enkel woord fprekens genezen had. Maer waerom heeft de Euangeiist den Hebreeuwfchen naem van den vijver Siloam vertaeld, zeggende: bet welk overgezet wordt uitgezonden ? Hy fchijnt daerdoor te willen aenduiden, dat deze naem het karakter van den Heiland afteekende, dat Hy namelyk, tot heil der menfchen, in de waereld gezonden was. b. Dize wonderdadige genezing gav aenleiding tot eene z'.er merkwaerdige handeling van den Groten Raed der Joden, vs. 8-34- 8. Dit wonderwerk was zeer fpocdig algemeen rnchtbaer , vs. 8 -12. ft. De genezen blindeman werd voor het Sanhedrin gebracht, en aldaer pltchtig ondervraegd, vs. 13-34. 1. Hy werd voor het Sanhedrin gebracht, omdat de genezing op eenen Sabbathdag gefchied was, vs. 13, 14. a. Aldaer w:rd hy ondervraegd, hoe hy zijn gezicht gekregen had, en wat hy van jesus oordeelde, vs. 15-17. 3. Wijders handelden de Joodfche Overheden, met de ouderen van dezen man, cnn tt onderzoeken, of hy blit d geboren ware, vs. 18 - 23. 4. Daerna werd de man zelvs wederom binnen geroepen, en men zocht hem te bewegen, dat hy aen jesus de eer van dit wonderwerk ontzeg' gen zoude, maer toen Hy jesus bleev belijden, werd ky in den ban gedaen, vs. 24-34. 8. De gebueren dan, ende die hem te vooren gefien en van naby gekend hadden dat hy fteke blint geboren was , feyden in grote verwondering, de een tot den anderen : Is defe niet die wel bekende XX. deel. N 4  200 JOANNES. IX. blindeman , die voorheen op de ftraet fat (c) ende bedelde? 9. Andere feyden, Hy is't zelvs, ende andere, die verbaesd over zijne herfteiling in twijffel waren, zeiden Hy is'hem gelijck. Hy feyde , om alle twijffdling wtch te nemen, Ick ben 't zelvs. 10. Sy dan, die hem van naby kenden, feyden ge^ heel verwonderd tot hem, Hoe zijn u de oogen geopent, daer wy weten dat gy blind geweest zijt, van uwe geboorte af? 11. Hy antwoordde ende feyde , De menfche genaemt Jefus maeckte flijck ende beftreeck mijne oogen, ende feyde tot my, Gaet henen aen het badtwater Siloam, ende wafcht u. Ende ick gingh henen, ende wiefch my, ende ick wiert fiende, zodrae ik mijne oogen had uitgewasfchen. 12. Wanneer de blindeman naer den gemelden vijver ging, was de Heiland van daer vertrokken, zodat hy, na aijne genezing wederkerende, Hem niet aentrof. Dit was ook de reden, dat hy jatus niet kende, toen hy, na verloop van eenigen tijd, door Hem werd aengefproken. Sy dan , die thans den herftelden blindeman omringden, feyden tot hem, Waer is die jesus, die u genezen hetfc? Hy. feyde , Ick en weet' het niet. Toen ik hem verliet was ik nog blind. Ik heb hem derhalven nooit gezien, en het is my geheel onbekend, werwaerds Hy zich begeven heeft. 13. Sy brachten hem tot de Pharifeen, die in den Groten Kxed vergaderd waren, hem [namelick] die te vooren blint [geweefi •was']. 14. (ƒ) Ende het was Sabbath , als Jefus het flijck maeckte, ende fijne oogen opende. Toen de Heiland den blindeman ontmoette , begon de zon onder te gaen, vergel. vs. 4. Met de voorbereidfelen en andere omftandigheden, was 'er zo veel tijd verlopen , C<; I!?nd. 3; {. fit) Matth in 1. Mare. 21 53. Luc. 6: 1. Job. V >. ' .  JOANNES. IX. aoi pen, dat de Sabbath reeds eenen aenvang genomen had, wanneer de Heiland het wonderwerk verrichtte. — Onderden naem van Phatlzeemth bedoelt de Euangeiist de leden van het Sanhedrin, by welke de Pharizeeuwen, om hua groot gezach by het volk , het meest te zeggen hadden. Immers dat de man, die van zijne blindheid genezen, was, voor den bogen Raed gerkhtelyk ondervraegd zy, is aller- duidelykst uit vs. 16, 18, 22, 24, 34 Maer wie heb- ben hem voor het Sanhedrin gebracht? Dit bepaek de Euangeiist niet, zeggende eenvouwig , zy brachten kern tot de Pharizeeuwen. Denkelyk waren het yveraers voor den aenfcaag der Pharizeeuwen , die nn een bewijs meenden te hebb-jn , dat jesus den Sabbath gefchonden had. Voorts bemerkt men ligtelyk uit het gezegde, dat 'er tusfchen hst genezen van den blindgeborenen, en ds onderhandeling Van het Sanhedrin, eenige dagen verlopen zijn. 15. De Pharifeen dan, en de overige leden van den Gro en Raed, ziende den inan, die van zijne blindheid genezen was, voor hunne achtbare vergadering verfchijnen, vraegden hem oock wederom, op dezelvde wijs als voorheen zijne buuren en bekenden gedaen hadden, hoe hy fiende geworden was. Ende fiy feyde tot haer, Hy leyde ilijck op mijne oogen, ende ick wiefch my, ende ick fie. 16. Sommige dan uyt de Pharifeen feyden, u^^c menfche en is van Godt niet gezonden, maer hy is een valsch Propheet: want hy en houdt den Sabbath niet, welken niemand, die eenig ontzach heeft voor God en zijnen dienst, fchenden zal. Andere leden van het Sanhedrin , onder welke ook Nicodemus behoorde, feyden, (g) Hoe kan een menfche [die] een fondaer, een Sabbathfehender en een valsch Propheet is fulcke teeckenen en wonderen doen ? (h) Ende daer was tweedracht onder haer. Zzn zondaer is hier een verleider van het volk , die door het fchenden van den Sabbath betoont, dat hy een o) Joh. gi 2. ende 9: s3. (ö; Joh. 7: ra. ende. 10: tg. XX. DEEL. 1\ e  soa JOANNES. IX. valsch Propheet is, en geen ontzach heeft voor God en zijnen dienst. 17. Sy feyden wederom tot den blinden : Gy, wat fegt gy van hem, dewijle hy uwe oogen geopent heeft? Ende hy feyde, (z) Hy is zekerlyk een Propheet , die van God gezonden is , andets zou Hy zulke blijkbare wonderen niet verrichten kunnen. 18. De Overheden der Joden dan, of immers verre weg het meerderdeel der leden van het Sanhedrin , en geloofden van hem niet dat hy blint geweeft was, ende fiende was geworden; zy verbeeldden zich, dat 'er eenig bedrog onder fchuilde, tot dat fy voor hunne vergadering geroepen hadden de ouders des ge.ien, die fiende geworden was. 19. Ende fy vraegden haer, feggende, Is defe uwe fone, welcke gy fegt dat blint geboren is? Hoe fiet hy dan nu? 20. Sijne ouders antwoordden haer ende feyden, Wy weten dit zeker, dat defe onfe fone is, ende dat hy blint geboren is: ai. Maer hoe hy nu fiet, en weten wy niet; of wie fijne oogen geopent heeft, en weten wy niet. Dit is gefchied in onze afwezigheid. Hy zelvs zal het beste bericht van zijne genezing geven kunnen, hy heeft [fijnen] genoegzamen ouderdom , en is reeds overlang tot jaren van onderfcheid gekomen, vraget hemfelven ; hy fal van hemfelven fpreken. 22. Dit feyden fijne ouders, (k) om dat fy de Overheden der Joden , vergel. Kap. V: 10. vreefden. (/) Want de Opperhoofden der Joden hadden aireede by meerderheid te famen een befluyt gemaeckt, fo yemant hem belede Chriftum of de messias te zijn, dat die uyt de Synagoge foude geworpen, en in den ban gedaen worden. 23. Daerom feyden fijne ouders, Hy heeft [fijnen] ouderdom, vraget nemfelven. 24- X>; Lhc 7: 16. ende 24: 19- Joh. 4: 10. ende 6: 14. G*J Job71 13. ende 12) 42. (.1) Joh. 12: 42.  JOANNES. IX: 203 24. Sy dan riepen voor de tweede mael den menfche die blint geweeft was, en zo lang buiten geftaen bad , als zijne ouders verhoord werden , ende feyden tot hem, weet uwe genezing niet dank aen jesus , maer (tn) Geeft Godt alleen de eere. jesus heeft 'er niets toegedaen: wy weten dat defe menfche een fondaer, een Sabbathfchender, en een bedrieger ig. 25. Hy dan antwoordde, ende feyde , Of hy zulk een fondaer is en weet' ick niet, en zal ik nu aen zijne plaets laten; één dingh weet' ick zeker, dat ick blint was, ende nu fie. 26. Ende fy feyden wederom tot hem , Wat heeft hy u gedaen? hoe heeft hy uwe oogen geopent ? 27. Hy antwoordde haer, Ick heb't d aireede gefegt, ende gy en hebt het niet gehoort, of liever vraegsgewijs , hebt gy het niet gehoord? wat wilt gy 't wederom hooren ? waertoe zal die herhaling dienen ? Wilt gylieden oock fijne difcipelen worden ? 28. Sy gaven hem dan fcheltwoorden, ende feyden, Gy zijt fijn difcïpel: maer wy zijn Mofis difcipelen, Wy eerbiedigen Mofe, dien groten man, als eenen Godlyken gezant, en houden ons aen dien Godsdienst, welken hy heeft voorgefchreven, maer deze man fchendt den Sabbath, en veracht de wetten van Mofe. 29. Wy weten dat Godt tot Mofem, in het brandend doornenbosch , en op den berg Sinai gefproken heeft: maer defen jesus en weten wy niet van waer en door wien hy gezonden is. Ons , die de bevoegde Richters van deze zaek zijn, is nog geen fchijnbaer bewijs van zijne Godlyke zending voorgekomen. Integendeel, door het fchenden van den Sabbath, maekt hy zich openbaer als eenen valfchen Propheet, en eenen verleider van het volk. 30. De menfche , die van zijne blindheid genezen was, antwoordde de leden van den Groten Raed, ende C* 1 jor. 7: 19. XX. DEEL.  aot JOANNES. IX. feyde tot haer zeer vrymoedig , Hier in is ïmmera [wat] wonders, en het is wel zeer zonderling, dat gy, die Leeraers der Wet en Opperhoofden van het volk zijr, niet en weet van waer hy is, die my genezen heeft, of Hy van God gezonden, dan of hy een valsch Propheet zy, ende [nochtans] heeft hy mijne oogen geopent, Dit kan niet gelocnend worden; maer kan een valsch Pro.pheet zulk een verbafcnd wonderwerk verrichten ? 31. (») Ende wy weten dat Godt de fondaers, byzonder Sabbathfehenders en valfche Propheten, niet en hoort noch beguciligt: maer fo yemant Godtvruch.tigh is, ende fijnen wille doet, dien hoort en begunftigt hy. Maer nu is mijne genezing van dien aert, dat zy door niemand kan verricht worden, ten zy hy door God begunftigd, en door eenen onmiddelyken invloed van zijn oneindig Alvermogen geholpen worde. 32. Van [alle] eeuwe en het begin der waereld af is het niet gehoort, dat yemant eens blintgeborenen oogen geopent heeft Hoe vreemd is het derhalven, dat gy de Godlyke zending van Mofe erkent, op grond van zijne wonderen, en dezen jesus , in weerwil van bet nimmer gehoorde wonderwerk, het welk Hy aen my verricht heeft, voor eenen zondaer houdt, eenen Sabbathfehender, en valfchen Propheet! 33. Indien defe mijn weldoener van Godt niet gezonden en een verleider ware , hy en foude niets dergelyks konnen doen, als hy aen my verricht heeft. Esn bedrieger kan geen wonder doen, en nog veel minder zulk een groot en ongehoord wonderwerk, als aen my gefchied is, 34. Sy antwoordden, ende feyden tot hem, Gy Zijt een fnode deugniet , die genen den minften eerbied betoont voor de Overheden en Leeraren van het volk ; gy zijt geheel in fonden geboren , en hebt in uwe blindheid de kennelykffce blijken van de Godlyke gramfchap en wraek met u ter waereld gebracht, ende leeït gy (») Spr. 15: 29. ende 28: 9. Jef. ii 15. Mich. 3! 4- ■  JOANNES. IX. 205 gy evenwel ons? Welk eene verwaendheid, dat gy deugniet het ondernemen durvt, om ons te onderrichten, die Leidslieden en Leeraers van het volk zijn. Ende fy wierpen hem uyt de Synagoge, en fpraken by meerderheid een plechtig vonnis van den vloekban over hem uit , uit enkele boosheid , daer 'er geen fchaduw van bewijs voor handen was, dat hy iets dergelyks verdiend had. Zy wierpen hem uit, niet alleen uit de Raedkamer , in welke by voor het achtbaer Sanhedrin vergaderd was, masr ook, door het plechtig uitipreken van den vloekban, uit hunne Kerkelyke maetfchappyi Trouwens de Grote Raed had reeds te voren een plechtig befluit genomen, dat zy, die jesus voor den messias erkenden, in den ban zouden gedaen worden, vergel. vs. 22. Ook gav deze gebeurtenis den Heiland aenleiding , om dezen man in zijn geloov te verfterken, vergel. vs. 35. — Evenwel ondernam het Sanhedrin niet , om jesus zeiven in den ban te doen. Het meerderdeel was 'er zekerlyk boosaertig genoeg toe ; maer dit zal door het Godlyk beftuur, en de nadrukkelyke infpraek van nicodemus en anderen, die bster over den Heiland dachten, verhinderd zijn , vergel. Kap VII: Si, 52- ï. Na verloop van eenige dagen ontmoette de Heiland den blindgeborenen, welken Hy genezen had, verfterkte hem in zijn geloov, en hield een zeer merkwaerdig gefprek met de Pharizeeuwen, die daerby tegenwoordig waren, vs. 35— X: li. a. De Heer jesus ontmoette den blindgeborenen, en verfterkte hem in zijn geloov, vs. 35-39. 35. De Godlyke Jefus, voor wien niets verborgen Is, wist niet alleen, maer hoorde ook by geruchte, hoe de leden van den Groten Raed met den man, die wonderdadig door H-tn genezen was, gehandeld hadden, dat fy hem, door een plechtig vornis van den vloekban, uit de Synagoge uytgeworpen hadden, ende hem, na verloop van eenigen XX. DEEL.  2o6 JOANNES. IX. tijd, vindende feyde hy tot hem , Gelooft gy in den Sone Godts, die thans in de waereld gekomen is, als den eenigen en algenoegzamen Verlosfer van zondaren ? 36*. Hy, die thans den HHland voor de eerftemael aenfchouwde , vergel. vs. 12. antwoordde, ende feyde zeer eerbiedig, Wie is hy, Heere, op dat ick in hem magh gelooven ? Wijs my toch dien uitmuntenden Perfoon nader aen. De man had jesus nooit te voren gezien vs. 12. Ondertusfcben is 'er geen twijffel aen , of hy zal vernomen hebben, dat de perfoon, die hem van zijne blindheid genezen had, jesus van Nazareth was, die zich door zijne leer , en vele andere wonderen , zeer had beroemd gemaekt. Ook zal hy, toen hy nu den Heiland ontmoette, van de omftanders gehoord hebben , dat de man, die hem aenfprak, die jesus was, die hem van zijne blindheid genezen had. —- Uit zijne wonderdadige genesing had hy wel befloten, en ronduit voor den Joodfchen Raed beleden , dat by den man, die hem de oogen geopend had, voor eenen Propheet hield, die van God gezonden was. Maer hy wist Eog niet, dat jesus Gods Zoon en de beloovde messias ware. Evenwel was hy bereid, om op het gezach van jesus, als eenen groten Propheet, in den messias te geloven , en verzocht daerom, dat de Heiland hem dien uitmuntenden Perfoon wilde aenwijzen. 37. Ende Jefus feyde tot hem , Ende gy hebt hem reeds gefien, (0) ende die thans met u fpreeckt, defelve is 't, in welken gy, als in Gods Zoon en den messias , geloven moet. 38. Ende hy feyde, Ick geloove, Heere: ende hy aenbadt hem. 39. Ende Jefus bemoedigde hem by deze gelegenheid, tegen de mishandeling, welke hem door den Groten Raed was aengedaen, en bracht hem ten dien einde, onder zinbeeldige fpieekwijzen, van zijne vorige blindheid ontleend, de geestelyke blindheid der Pharizeeuwen onder het oog. Hy feyde, CO Joa- 4:  J O A N N E S. IX. 207 fèyde, hoe weldadig ook het oogmerk van mijne komst wezen moge, zal zy evenwel tot de verdoemenis der Pharizeeuwen ftrekken , die den meesten invloed hebben in het Sanhedrin, (p) Ick ben in zo ver tot een oordeel in defe werelt gekomen : (q) op dat de gene die niet en fien , fien mogen, ende die fien, blint worden. Het woordeken opdat wijst ons niet naer het oogmerk: maer naer de uitkomst der verfchijning van den messias in de waereld, vergel. Matth. X: 34. Luc. XII: 51. By toeval van de verblindheid en verharding der Pharizeeuwen, zou dezelve hun ter verdoemenis ftrekken. Die niet zien zijn zulke die hunne verblindheid erkennen , en naer verlichting begeerig zijn. Die zien zijn zulken, die blind zijn , en zich verbeelden dat zy zien. De Heiland wil derhalven dit zeggen, „ mijne komst in de waereld zal zeer „ verfchillende uitwerkfelen hebben, en de verdoemenis „ der hardnekkige Pharizeeuwen grotelyks verzwaren. Mijn „ weldadig oogmerk is, om allen, die mijne leer gelovig aen„ nemen, eindeloos gelukkig te maken; maer de Phari„ zeeuwen verfmaden mijn perfoon, verwerpen mijne leer\ „ en zoeken my zelvs te doden. Daerom zal het oordeel „ der verdoemenis over hen komen, het welk onvergelyilyk „ meerder zegt dan de banvloek, welken zy over u heb„ ben uitgefproken. Zy die niet zien zulten zien, voor „ zo ver de zulken, 'die de vleefchelyke wijsheid verloche„ nen, hunne blindheid erkennen, en mijn onderwijs ge. „ lovig aennemen, eene opgehelderde kennis der waerheid „ verkrijgen, en by het licht van mijne leer den weg be„ wandelen, die hen ten eeuwigen leven leidt. Maer zy „ die zien zullen blind worden, voorzover de hardnekkigen, „ en byzonder de Pharizeeuwen, die zich zo veel op hunne „ eigene wijsheid laten voorftaen, daar zy indedaed blind „ zijn, in hunne blindheid zullen blijven, en eeuwig ver„ loreo gaen. Laet het u daerom niet ontrusten en mis. „ moedig maken, dat gy, door deze blinde leidslieden der 0>) loh. 3: 17. ende 12: 47. (f;j Matth. 13: 1$. XX. DEEL.  aö8 J O A N N E S. IX. „ blinden onder den vloek en in den ban gelegd zijt. ; G7 hebt "het wafe licht gevonden , en zult, door het „' geloov in mijnen naem, eindeloos behouden worden." b. By dit gefprek waren eenige Pharizeeuwen tegenwoordig, tot welke de Heiland eene merkmerdige reden hield, vs. 40— Kap. X: 21. fl, De aenleiding was de vraeg der Pharizeeuwen, vs. 40. Jl De Heiland beantwoordde hem, vs. 41— Kap. X: 21. 1. In het gemeen , vs. 41. 40. Ende dit hoorden [eenige] uyt de Pharifeen , die thans by hem tegenwoordig waren. Zy hadden zeer wel begrepen dat de Heiland, fprekende van blinden vs. 40, hen bed.oelde, ende daerom feyden zy tot hem, Zijn wy [dan] oock blint? Het gemene volk, bet welk de Wet niet verftaet, mag met recht blind genaemd worden, vergel. Kap. VII: 49, maer houdt gy ook ons voor blinden, daer wy Leeraers van het volk, en wegwijzers der blinden zijn? 41. Jefus feyde tot haer, Indien gy blint waert, en in eene onverwinbare onkunde verkeerdet, fo en foudt gy geen, fonde hebben, in vergelyking van die, aen welke gy u thans fchuldig maekt. Indien gy onder dc blinde Heidenen geboren en opgevoed waert, en nimmer door het licht der Godlyke Openbaring beftraeld waert, zou uwe fchuld veel ligter wezen, vergel Kap. XV: 22, 24. maer nu fegget gy, Wy fien, gy verbeeldt u eene verhevene wijsheid te bezitten , daer gy middelerwijl diep onkundig zijt, fo blijft dan uwe fonde. Gy zijt moetwillig blind, en fluit uwe oogen voor het licht , daerom is uw rampzalige toeftand ten eenemael onherftelbaer. HET  joannes; x. 209 HET X. KAPITTEL. ». Meer byzonder hield de Heiland eene zeer gewichtige redeni voering over zich zeiven, welke verfchillende uitwerkfelen had, vs. i-ai, —-. De redenvoering zelve vinden wy vs. 1-18. J^Et oogmerk van den Heiland was, blijkens het verband van zaken Kap. IX: 40, 41, om den Pharizeeuwen hunne onverfchoonbare blindheid aen te tonen. — Zy gaven zich uit voor Leidslieden en Leeraers van het volk, zy meenden dat anderen hun gezach om te leren van hun ontvangen moesten, en ondertusfchen waren zy blinde leidslieden der blinden, en verleiders van het volk. Zy hadden derhalven gene betrekking op den Heiland, als den groten Herder en eigenaer der fchapen. Zy zochten de menfchen, langs eenen verkeerden weg, tot de fchaepskooi der Kerke te brengen. Daerdoor gedroegen zy zich als rovers en moordemers, voorzover zy de menfchen naer het verderv henen leidden. De Heiland vergelykt de Pharizeeuwen by nietige herders, en ftelt zich zeiven voor, als den goeden herder der fchapen. In dit geval fprak Hy, overeenltomftig de voorzeggingen der Propheten, die Hem als den waren Herder befchreven hadden, Jef. XL: n. Ezech. XXXIV. Vermoedelyk zag de Heiland thans eenen fchaepsftal, of eene kudde fchapen , welke door den herder uit of naer den ftal geleid werden, en daeruit zal Hy aenldding genomen hebben tot deze zinrijke redenvoering, om zich zeiven , a!s den goeden herder der fchapen, hoedanig Hsm reeds de Propheten voorfpeld hadden , aen de Leeraers van Israël voor te ftellen. XX. BEUL.  2io JOANNES. X. /. De Heiland bedient %ich van ttnt eigenaertige gelykenis i welke Hy vervolgens, in de vootnaemjle byzonderheden, nader opheldert, vs. 1-5. 1. Voorwaer , voorwaer, zo vervolgde de Godlyke Leeraer tot de Pharizeeuwen te fpreken, om hen de waerheid en het gewicht van zijn voorftel te doen opmerken; voorwaer, voorwaer fegge ick ulieden, Die niet in en gaet door de deure in den ftal der fchapen, maer van elders inklimt, die is een dief ende moordenaer. Een fchaepsftal was by de Oosterlingen een befloten plaets, zomtijds omringd met een zoort van riet, zomtijds ingericht op de wijs van een gebouw of ftalllng. In deze fchaepskooien had men eene grote deur, waerdoor de herder met de kudde uit en in ging, wanneer hy dezelve ter weid» uitvoerde, of des avonds terug bracht. Zulk een nu, die wel in het uiterlyk aenzien eenen herder vertoonde, maer niet door de rechte deur in de fchaepskooi kwam, viel billyk onder het vermoeden, en hy gav zelvs kennelyke blijken, dat hy geen rechte herder der fchapen ware, maer een diev, dia flechts kwam om te ftelen, en een moordenaer, die da fchapen nachten wilde. 2. Maer die door de deure onbefchroomd ingaet, is een rechte herder der fchapen, het zy dat hy zelv* eigenaer der kudde is, het zy dat hem de zorg daerover, door den eigenaer, is toevertrouwd. 3. Defen doet de deurwachter, die de zorg heeft pver den ingang, onbefchroomd en zonder eenigen argwaen open , ende de fchapen hooren fijne ftemme: ende hy roept fijne fchapen by name, ende leydtfe uyt. 4. Ende wanneer hy fijne fchapen uytgedrevea heeft, om dezelve naer grafige weiden te voeren, fo gaet hy , naer de gewoonte der Oosterfche herderen , voor haer henen: ende de fchapen volgen hem, overmits fy fijne ftemme kennen. 5. Maer  JOANNES» X. Mi 5. Maer eenen vreemden , die met flinkfche oog. lierken in den ftal komt, of zich op zijn best als een vreertide huurling omtrent de kudde gedraegt; en fullen fy geenfinjf volgen , maer fullen van hem vlieden : övermits fy de ftemme der vreemde niet en kennen. Het gene de Heiland hier by gelykenis voorflelt, is op1 de wijs, op welke de herders, in deze Westelyke landen, de fchapen behandelen , niet toepasfelyk. Men moet dê" aaek ophelderen uit de gewoonten dsr Oosterlingen, welke" volgens de berichten der Reizigers nog plaets hebben, dat namelyk de fchapen zo gewoon zy aen het geluid of de ftetri van hunnen eigenen herder, die aen dezelve ook onder-' fcheidene naem geevt, dat, fchoon 'er wel zes of ze/eri verfchillende kudden onder elkander lopen, elk fchaep even-' wel, op de ftem van zijnen eigen herder, zich wederom* Sffcheidt, en tot zijne eigene kudde begeevt. //. De Heiland verklaerde dezi gelykenis nader, vs. 6-iS. f. Dat de aenleiding was, dat de Pharizeeuwen dezelve niet verfténden , vs. 6. 6. Defe gelijckeniffé feyde jefus tot haer, tot der Pharizeeuwen, die blinde leidslieden der blinden, vergel; Kap. IX: 40, 41; maer fy en verftonden niet wat het was, dat hy tot haer fprack, noch wat Hy met deze leerzame gelykenis bedoelde. ff. De nadete verklaring vinden wy vs. 7 - fg. De Heiland had, in de gelykenis, van twee merkwaardige byzonderheden gefproken , by welke Hy de aendacht der Pharizeeuwen bepalenwilde, van de deur van den fchaepsjla!, eri van den herder der fchapen. Van beide geevt Hy nadere onderrichting, uitdruk.k-elyk verklarende, dat Hy daerdoor zich' zeiven bedoelde, terwijl Hy tevens dén Phariïeeuwen wil1 doen opmerken, waervoor zy te hóuden waren* $atóteryïf I  2it JOANNES. X. voor dieven en moordenaren , of, op zijn best genomen, voor vreemde en belangelofe huurlingen. L Omtrent de deur van den fchaepsjlal verklaert Hf zich, vs. 7 -10. en yf. Omtrent den Herder, vs. 11-18. 7. Jefus dan feyde wederom tot haer, om de gelykenis nader te verklaren, en tot zijn oogmerk toe te pas. fen, Voorwaer, voorwaer fegge ick u, Ick ben de deure der fchaepsftalling, door welke de fchapen in en uitgaen. De fchaepsftal vertoont de Kerk, de gemeente van den levendigen God, welke oudtijds, met uitfluiting van alle andere volken, alleen uit de Joden vergaderd werd. De fchapen zijn derhalven de gelovigen, die de leer van jesus met hun ganfche hart aennemen. Deze worden van wegen hunne reinheid, nuttigheid, en zachten aert, zeer voegzaem by fchapen vergeleken. Nu is de Heer jesus de deur der fchapen. De zinfpeling is op het gebruik van eene deur , byzonder aen eene fchaepskooi. Niet alleen wordt de kudde door die deur uit en ingeleid, maer daerdoor heeft ook de herder eenen gevoeglyken en onberlspelyken toegang tot den ftal. In dit derda komt de Heiland met eene deur overeen ; door Hem, door het geloev in zijnen naem, gaen de fchapen in, en komt men tot de gemeenfchap zijner Kerke. Op zoortgelyk eene wijs befchrijvt Hy zich als den weg, door of langs welken men tot .den Vader komt, Kap. XIV: 6. Maer, het gene hier vooral fchijnt bedoeld te worden, door jesus alleen, door de macht en beftelling van Hem, als den Heer en eigenaer van zijne fchapen, ontvangt men alleen de bevoegdheid en het recht, om een opziener zijner kudde, of een Leeraer der gemeente te wezen. Hy is de deur, voor zo ver de onderherders door Hem den bevoegden toegang tot de fchapen krijgen, om over dezelve een ondergefchikt opzicht te hebben. 8. Alle  JOANNES. X. 2I3 8. Alle odderherders, foo vele als 'er voor my zijn gekomen, en niet door my, als de ware deur, zijn ingegaen, maer, zonder hun gezach van my te ontlenen, de gedaente van herders aengenomen , en zich de macht aengematigd hebben, om de kudde des Heeren te hoeden, gelijk de valfche Propheten, en de Schrivtgeleerden uit de Pharizeeuwen; die allen zijn dieven ende moordenaer?. Zy zijn niet door de rechte deur ingekomen , zy hadden gene bevoegdheid, om zich het opzicht over de fchapen aen te matigen. Zy waren met flinkfche oogmerken in den fchaepsftal ingeflopen. Zy bedoelden zicb zelve, en zoch} ten hunne eigene grootheid, tot merkelyk nadeel der kudde; maer fchoon 'er zulke nietige en verdervelyke herders van tijd tot tijd geweest zijn, de fchapen en hebben haer evenwel niet gehoort, de ware gelovigen hebben hunne valfche leeringen niet aengenomen. , Dit was onlangs gebleken in den blindgeborenen, welken de Pharizeeuwen vruchteloos hadden aengefpoord, om den Heiland de eer van zijne genezing te onttrekken, vergel. Xap. IX: 31— 9. («)Ick ben de deure, niet alleen voor de herders, maer ook voor de fchapen j indien yemant door my ingaet in de fchaepskooi, indien iemand, door eene gelovige omhelzing van mijne Euangelieleer, verzameld wordt tot mijnen geestelyken fchaepsftal,die fal behouden worden , en bewaerd blijven voor verfcheurende wolven , en veilig zijn tegen de listige aenlagen van dieven en moor? denaers, van fnode verleiders en valfche leeraers: ende hy fal ingaen ende uytgaen, ende weyde vinden. Ingaen en uitgaen beduidt by de Oosterlingen , iemands dagelykfche verkeering en levenswijs, verg. Pf. CXXI: 8. Hand. Ij 21. De Heiland wil derhalven zeggen, dat de gelovigen onder het opzicht van Hem, als den groten herder, gerust verkeeren zullen, zonder vrees voor verderv. Ook zullen zy v/eiie vinden, en een ruim genot hebben van (<0 Joh. 141 6. XX. DEEL. O %  ?j4 JOANNES. X. gezond en verkwikkelyk voedfel; men denke aen de grazigs, weide der zaligende Euangelieleer. IQ. Er is een allerkennelykst onderfcheid , tusfchen my en de zulken, welke ik zo aenftonds, onder de gelykenis van dieven en moordenaren , heb voorgefteld. De dief, al neemt hy de gedaente van eenen herder aen, en komt niet in de fchaepskooi dan op dat hy ftelè, ende ftechte , ende verderve. Wel verre van het waere welzijn der fchapen te bedoelen, vooral wanneer zulks gefchieden moet, met ter zijde Helling van het eigenbelang, komt by nergens anders toe, dan om de gelovigen van my aftetrekken , en te verderven. Dit was wederom gebleken in het geval van den blindgeborenen, verg. Kap. IX: 22—= Jck daarentegen ben gekomen om het wezenlyk heil der fchapen te bevorderen, op dat fy het leven hebben , ende overvloet hebben, dat is, opdat zy niet alleen het nodige tot levensonderhoud, maer zelvs overvloed hebben. Wanneer de Schrivtgeleerden uit de Pharizeeuwen hierby hun eigen gedrag vergeleken, waervan zy nog onlangs dé kennelykfte blijken gegeven hadden, konden zy ligtelyk opmaken , het gene de Heiland ftilzwijgende aen hunne eigene overdenking overliet, dat zy de dieven en moordenaars waren. Zy waren door de rechte deur niet ingekomen, zy hadden hun gezach en bevoegdheid, om leidslieden der kudde te wezen , niet van den Heer der Kerke onrleend. Ook hadden zy in hun gedrag openbare blijken gegeven , dat zy met fnode inzichten , en tot een geheel verderv van Israëls Kerk- en Burgerftaet, hunne posten bekleedden. 1 r. (è)Ick ben de goede en ware Herder, in teger-jfteiling van de gewaende herders, ui( de Pharizeeuwen, die in de daed dieven en moordenaers zijn : de goede Herder fielt fijn leven voor de fchapen. De Heer jesus is de goede en ware Herder, die zich, overeenkomftig zijnen plicht, als Herder gedraegt , die alle plicfa; (t) Jef. 40: 11. Ezert. Hebr. 13: so. 1 Perr. 5: 4.  J O A N N E 9. X. ti5 plichten van eeten getrouwen herder, omtrent zynë kudde, waerneemt, zo die dagelyks en altoos, als die by buitengewone gelegenheden vereischt worden. — Hy kwam om de verlorene fchapen van Israëls huis op te zoeken, Luc. XIX: 10. Daertoe Is Hy van God zijnen Vader behoorlyk aengefteld, Hebr. V: 4, 5. Derhaken is Hy niet uit zich zeiven gelopen, maer wettig gezonden. Zo even noemde de Heiland zich de deur der fchaepskool, nu befchrijvt Hy zich als den Herder der fchapen. Schoon zich deze zaken in het natuurlyke niet laten vereenigen, is evenwel de Heiland het beide, Hy is de deur, zo ten opzichte van zich zei ven, als ingaende door zich zelve, en die op grond van zijne voldoening recht heeft, om de fchapen te hoeden, als ten aenzien van anderen, die hun gezach, om de kudde te weiden, alleen van Hem ontlenen. Hy is de goede herder, voorzover Hy alle de herderplichten vervult, zo de gewone, waervan vs. 3, 4, 9. gefproken is, als de buitengewone, welke de uitnemende trouw en goedheid van eenen herder aen den dag leggen. — Ten betoge daervan herinnert Hy eerst, by tegenftelling van eenen huurling, wat een goede herder doet, vs. ub-13,, en daerna ftelt Hy zich zei ven voor , als zulken goeden herder, vs. 14-18. By tegenftelling van eenen huurling, zegt Hy vs. ii\ dat de goede Herder zijn leven jïelt voor de fchaepen. — Er wordt een geval veronderfteld, dat'er aenmerkelyk gevaer is voor het leven der fchapen , wanneer 'er namelyk een wolv komt, vs. 12. De goede Herder nu ftelt zich in zulk een geval voor de fchapen, om dezelve te verdedigen, en tegen het gevaer te beveiligen. Hy ftelt zijn leven, dat is zijne ziel, zijn eigen perfoon , zelvs door uitftorting van zijne ziel in den dood voor, dat i* , in de plaets der fchapen, en laet dus op zich zei ven aenkomen, het gene anderszins het lot der fchapen wezen zoude, opdat zy ontkomen mogen. Zo deed David 1 Sam. XVII: 35. 12. (c)Maer geheel anders handelt de huerlingb, (O Zach. 11: 16V XX, DEEL. O 4  2i6 ° JOANNES. X; ende die geen herderen is, wien de fchapen niet eygen en zijn, zulk een fiet den wolf komen, ende verlaet de fchapen , ende vliedt: ende de wolf griiptfe ende verftroyt de fchapen. 13. Ende de huerlingh vliedt, overmits hy een l.uerlingh is, ende en heeft geen forge voor de fchapen. Te voren bad de Heiland gefproken van vreemden, die dieven en moordenaers waren, en niet door de deur, in de fchaepskooi gekomen waren, vs. 1, 8, 10. Deze konden derhalven zelvs den naem van herders niet dragen. Maer nu fpreekt Hy van anderen, die zich wel eenigszins den naem van Herderen konden aenmaiigen, en wel in dit opzicht, zo als het fcheen, door de deur ingingen, als zijn: de gezonden en gekomen, gelijk een Herder pleegt te komen ; doch die alleen huurlingen waren, gene betrekking of lievde tot de fchapen hebbende, zodat zy het werk van eenen herder in de uiterlyke vertoning oeffenden, enkel om zich zelvs wil, uit inzichten van eigen belang en voordeel, verg. Luc. XV: 17, 19. Van zulien huurling zegt de Heiland , dat hy eigenlyk geen herder is, dat is geen waer en goed herder. Hy is namelyk geen herder, wien de fchapen eigen zijn; hy heeft die lievdezprg voor de fchapen niet, als de eigenaer de kudde. Dit openbaert hy in tijd van nood en gevaer. Hy ziet den wolv komen , maer hy ftelt zich voor de fchapen niet in de bresfe, hy waegt 'er zich zeiven niet aen, om de fchapen te beveiligen. Hy verlaet de fchapen en vliedt, met dat nadeelig gevolg, dat de wolv de fchapen grijpt en verfirooit, zodat zy eindelyk allen eene prooi worden van de dieven, of het verfcheurend gedierte. Dit bevestigt de Heiland nader, herhalende, op eene cieriyiie wijs, het wanbedrijv van den huurling, met by: voegieg van de natuurlyke reden daervan, vs. 13. De Heiland brsngt dit voorftel vervolgens tot zijn byzonder oogmerk over. Maer Hy maekt van déze huurlingen gere byzondere toepaifing. Hy fchijnt het oog te hebben cp de beste zoort van IsraSls leeraren, die zich wel niet met ge-  JOANNES.1 X. 'Hf geweld ingedrongen , doch evenwel hunnen post als her.' ders, niet uit de rechte beginfelen, met eene hartelyke lierde tot de fchapen, maer alleen eers- en voordeelshalven waergenomen hadden. — Waren 'er wolven, dat is val. fche leeraers en verleiders, Hand. XX; 29, wolven bedekt met fchaepsklederen , verg. Matth. VII: 15", die verdervelyke dwalingen invoerden, de huurlingen durvden genen tegenftand bieden, maer vloden uit vrees voor nadeel en andere onheilen. 14. Ick bende goede Herder, die, uit eene harte: lyke lievde, eene getrouwe zorg draeg voor de fchapen 1 ende (d) ick kenne de mijne, die my door mijnen Vader gegeven zijn, en my in eigendom toebehoren. Ik ken mijne fchapen, en roep hen by name, verg. 2 Tim. II-19 endeik worde van de mijne gekent, als hun'herder Anderen mogen myverfmaden, maer zy kennen, beminnen en volgen my, vergel. Kap. VI: 68, 69. 15. (0 Gelijekerwijs de Vader mykent, Vairool kenne ick oock den Vader: ende ick Helle mijn leven voor de fchapen. J De Onzen hebben 'er'het woordeken alzo ingelascht Maer men kan het ook, zonder deze invulling, in het verband met het vorige, dus vertalen : ik ken de mijnen, en word van de mijnen gekend, gelykerwijs de Vader my kent, en ik den Vader ken. Dan wil de Heiland dit zeggen: „ ik weet zo zeker „ wie de mijnen zijn, en zy erkennen my zo zeker voor „ hunnen herder, als de Vader my voor zijnen Zoon en „ afgezant erkent, en als ik den Vader voör mijnen Vader en zender erken." Maer men kan zeer wel by onze Vertaling blijven. De Heiland fchijnt te willen zeggen, dat de fchapen, dat is de uitverkorenen van zijnen Vader, ook zijne fchapen wa! ren, en dat Hy derhalven grotelyks onderfcheiden was van eeten huurling, die zich het welzijn der fchapen niet behoorlyk aentrekt. — Gelykerwijs de Vader Hem kende, dat XX. DEEL. Ó j  si8 JOANNES. X. is erkende voor zijnen Zoon en den Herder, aen welken de fchapen waren toevertrouwd, zo kende en erkende Hy tok den Vader voor zijnen eigenen Vader en zender. De fchapen gingen Hem mede aen, en de zorg daerover was Hem door zijnen eigenen Vader aenbevolen. Om dit voorftel wel te verftaen, moet men in aenrnerking nemen, dat de herders oulings tweederlci waren, of eigenaers der kudde, of huurlingen. De eigenaers hadden zomtijds hunne eigene kinderen in dienst, vergel. Gen, XXIX: 9. XXXVII: 13. 1 Sam. XVII: ij. Deze trokken zich de fchapen aen, als hunne eigene kudde. Zo was het ook gelegen met jesus en zijne fchapen. Het was de kudde van zijnen Vader, en derhalven eok zijne eigene kudde. Trouwens dat Hy geen huurling, maer een eigenaer des; kudde was , bleek uit zijne getrouwe lievdezorg voor de fchapen, ook met gevaer, ja zelvs met overgivt van zijn leven. Daerom voegt Hy 'er by: ik Jlel mijn leven voor de Jchapcn. Het heeft het oog op zijnen verzoenenden dood, vergel. Matth. XX: 28. Eph. V: 2. Tit. II: 14, en teveni op het gene daertoe aenleiding geven zou, het verzetten namelyk van zich zei ven , tegen de wolven , rovers en moordenaers, hoedanigen de valfche Propheten waren, en de Schrivtgeleerden uit de Pharizeeuwen , die aen jesus ervdeel groot nadeel poogden toe te brengen. Dezen ging Hy tegen. Daerdoor werd hun nijd en boosheid ontdoken , en men zou niet rusten, dit voorzag en wist Hy, voordat Hy het met den dood bekocht had. — Hy was derhalven de goede Herder, zeer onderfcheiden van de huurlingen. Maer mag men denken, 'er was nog geen het minfte blijk van, dat jesus zijn leven ftelde voor zijne fchapen. Integendeel Hy was al meermalen het gevaer ontweken. Daerenboven, wanneer Hy omkwam voor zijne fchapen, eindigde dan daermede zijn herderswerk? Zouden dan de fchapen, na den dood van hunnen Herder , ten prooie zijn van wolven, dieven en moordenaers? — Het tegendeel is waer. Het een en ander wordt vervolgens aangetoond, daer die giot»  JOANNES. X. 219 pote belovte wordt voorgefteld, welke ons de uitgebreid|ieid van 's Heilands werk als Herder vertoont. 16. Ick hebbe nogh andere fchapen, die ook mijn eigendom zijn, maer die van defen ftal der Joodfche Kerk niet en zijn : defe , welke de Vader my uit de Heidenen gegeven heeft; moet ick oock toebrengen tot den fchaepsftal der ware Kerk. Zy zijn nu nog verstrooid, maer ik ken hen by name, ende ik zal hen, door bet Euangelie, tot gehoorzaemheid des geloovs roepen, fy fullen ook mijne ftemme hooren, en mijne roeping door het Euangelie gehoorzamen. Dit zal gefchieden, niet tegenftaende ik mijn-leven aflegge voor de fchapen, (ƒ) ende het fal, wanneer de onderfcheidene fchapen, zo uit Hsldenen als Joden, worden toegebracht,, worden ééa kudde, [ende] één Herder. 17. Uit het gevolg van zijne handelwijs zal het nog nader blijken, dat ik geen huurling, maer waerlyk de goede Herder der fchapen ben. Mijn Vader zal mijn werk goedkeuren. Daerom heeft my de Vader lief en bemint my , niet alleen als zijnen eigenen Zoon, maer ook als den petrouwen Herder van zijne en mijne fchapen, overmits ick (g) mijn leven aflegge, en mijne fchapen getrouw, en mijnen Vader gehoorzaem blijve, tot in den fmertelyk'. ften dood, op dat ick 't felve leven, ten goede van mijne fchapen, wederom neme, ten einde den ganfchen last, die my als Herder over de my toevertrouwde fchapen is opgelegd, geheel te voltooien. Daerom heeft de Vader my liev, als den goeden en getrouwen Herder, met lievde van welgevallen en goedkeuring. 18. Ik leg mijn leven af met de grootfte gewilligheid, en zonder eenigen dwang. Niemant en'neemt het felve mijns ondanks van my, maer ick legge het van my felven gewillig af, ter lievde van mijne fchapen, en in gehoorzaemheid aen mijnen Vader; (h) ick hebbe macht, recht, en bevoegdheid, om het felve af te leggen, ende hebbe macht het felve wederom fj) Ezech. 37: S2, Cg) Jef. 531 W Joh. *« «9. . XX. DE5S™  220 JOANNES. X. te nemen, en uit de doden op te ftaer. Dit gebodt ^ dezen last, hebbe ick van mijnen Vader ontfangen, en derhalven zal ik my , door het volbrengen van'dien last, als den goeden en getrouwen Herder openbaer maken. i ii ' De uitwerkfelen van deze redemoering ontmoeten Wy VS. ip-2I. 19. (i) Daer wiert dan wederom tweedracht onder de Overheden der Joden , die deze redenvoericg hadden aengehoord, om defer woorden wille. Trouwens 'er was reeds meermalen verfchillendheid van gevoelen geweest, onder de Pharizeeuwen en Schrivtgeleerden» over jesus en zijne leer, Kap. vii: 12. ix: j6. 20. Ende vele van haer feyden, (è) Hy heeft den duy vel, ende is uytfinnigh, een bofe geest heeft zijn verftand bedwelmd, en daerom fpreekt hy, als iemand die raeskalt: wat hoort gy hem? hy is niet waerdig dat men hem het oor lene. 21. Andere die meer bedacbtzaem waren feyden , Dit en zijn geen woorden eens befetenen ; hy openbaert niet alleen een gezond verftand, maer zelvs eene fchrandere diepzinnigheid: (/) kan oock de duy vel der blinden oogen openen, gelijk jesus den blindgeborenen gedaen heeft ? Kap. IX: 1—. Hy is derhalven een Propheet. C. By gelegenheid van het Feest der vernieuwing van den Tempel., geraekte de Heiland in een twistgeding , met de Overften der Joden, Kap. X: 22-39, tt. De omftandigheden van tijd en plans worden ons opgegt* ven, vs. 22, 23. 22. Ende het was het feeft der vernieuwinge des Tempels te Jerufalem, ende het was winter. 23. Ende (i) Mi. 7: tt. ende 9- iö. ( *) Joh. 7: se. ende 8: 48, 5*« (0 Exod. 4: ji. i'falm 94: 9. ende 146: 8.  JOANNES. X. 221 23. Ende Jefus wandelde in den Tempel, (m) in het voorhof Salomons. Dit Feest werd jaerlyks gevierd, ter gedachtenis der'reiniging van den Tempel, en de vernieuwde inwijding van dat Heiligdom, nadat het door antiochus epiphanes ontheiligd was, en eenigen tijd ledig geftaen had. Dit werk was door judas maccabjeus, voor omtrent 200 jaren, verricht, die dit Feest, ter gedachtenis daervan, had ingefteld, vergel. 1 Maccab. IV: 56", 59. 2 Maccab. X: 5, 8. Dit Feest, het welk acht dagen lang gevierd werd, viel in op den 25^ der maend Kisleu, gedeeltelyk met onzen December overeenftemmende, josephus Antiq. Jui. 1. XII. c. 11. Het was derhalven ■winter. Maer waertoe wordt 'er deze omftandigheid bygevoegd, tn het was winter ? Zommigen denken , dat de Euangeiist daerdoor dit Feest hebbe willen onderfcheiden tvan een ander, waerop men gedachtenis vierde van de inwijding des Tempels door salomo , het welk gefchiedde in de VII maend, en derhalven in den hervst, 1 Kon. VIII: 2, of van de gedachtenis der herfteiling van den Tempel door zeeubbabel, het welk gefchiedde in de maend Adar, en gevolgelyk in het voorjaer, Ezr. VI: 15. Maer nergens vindt men eenige melding van een Feest, ter gedachtenis der inwijding van den Tempel door salomo , of der herfteiling van dit Heiligdom door zeruebabel. Het begrip van anderen fchijnt meerder opmerking te verdienen , dat de Euangeiist de reden hebbe aengewezen, waerom de Heiland, en de Joden, die Hem omringden, in het voorhov van salomo wandelden vs. 2. Te weten , hec oorfprongelyk woord beteekent niet altoos dat Jaerfaifoen, het welk men den winter noemt , maer ook zomtijds het winterweder, guur, regenachtig, en onftuimig weder, verg. Matth. XXIV: 20. Vermits nu het weder guur en onftuimig was, had jesus zich met de talrijke fchaer, welke Hem omringde, naer die overdekte plaets begeven, welke vs. 2. het voorhov van salomo genaemd wordt. (ni) 1 Kon. 6: 3. Hand. 31 u. ende 51 12. XX. DEEL.  asa JOANNES. É. De Joden verdeelden het jaer niet alleen in vier Saltóe» hen, gelijk wy gewoon zijn te doen, maer ook op eene andere wijs, in zes Jaergefcijden. (i). De zaeüijd duurde van halv Tisri tot de eerfte helvt van Kisleu. (2). Daarop volgde de winter\ in de tweede helvt van Kisleu, Ezr. X: 13, de dagen des regens genaemd , en duurde tot halv' Schebath. (3). D^kouie viel in het overige van Schebath; Adar, en de helvt van Nifan. (4). De oogst begon in heé tweede deel van Nifan, en duurde tot de helvt van Si van: (5)- De zomtr viel in het overige van Sivan, tot de helvt van Ab. (6). Eindelyk de hitte, geduurende het overige van Ab, geheel Elzil, en de eerfte helvt van Tisri. Volgens deze fchikking, valt de winter of regentijd, iri de maenden Kisleu, Thebath, en de helvt van Schebath; Nu ftemt die tijd volkomen overeen, met het Feest ter gedachtenisgder inwijding van den Tempel, door judas mac. CABiEUS. Vermits het nu guur en regenachtig weder was, wandelde jesus in den Tempel, in het voorhov van salomo vs. 2. Dit voorhov van salomo komt meermalen voor, Hand. III: 11. V: 12, waeruit blijkt, dat daer eene grote ruimte was, zodat 'er vele menfchen wandelen konden. Dit voorhov was eigenlyk eene gaendery , die den Tempel omringde j en buiten het voorhov der Piiesteren omging, salomo had het zelve gebouwd, door het ophogen en aenvullen der fchuinte van den Tempelberg , waerdoor deszelvi vlakte verder werd uitgebreid, vergel. josephus Antiq. Jud. 1. VIII. c. 2. Maer waerom heette die gaendery het voorhov van salomo ? misfchien omdat deze gaendery bet eenige oude ftuk werks was, het welk van salomohs Tempel, by deszelvs verwoesting door de IJabyloniers, overgebleven, en in den tweeden Tempel, op dezelvde plaets en wijs herbouwd was , vergeh josephus Antiq. Jud. 1. XX. c. 8. en de Bell. Jud. 1. V. c. 14. Hier wandelde de Heiland, om het guur en regenachtig weder, waerfchijnlyk niet zeer lang na het gefprek, het welk in het vorig gedeelte van dit Kap., is aengeteekend. Misfchien heefc de verdeeldheid der Sehrivtgeleerden, over het  jÖABÏNES. X. aa3 bet vorig gefprek van den Heiland vs. 19-21, hen aengefpöord, om Hem in deze gaendery op te zoeken, en nader te onderhouden. — Althans was de Heiland niet te Jerufalem gekomen, om het gemelde Feest by te wonen, deze feestviering gefchiedde met ontfteking van lichten, op allé plaetfen, waer men zich bevinden mogt ; maer Hy was reeds, ter gelegenheid van het Loovhuttenfeest, te Jerufalem gekomen, ver gel. Kap. VII: 1-10. Voor het overige verdient het nog zeer onze opmerking j dat de Heiland hier op die zelvde plaets, over zijn Mesfiasfchap werd aangevallen, daer Hy, na verloop van weinige maenden, zo aenmerkelyk is gerechtvaerdigd, verg. Hand» Hl: 11. V: 12. §. Het merkwaerdig gefprek van den Heiland, «iet de gevolgen dairvan, wordt ons aengeteekend, vs. 24-39. a. Het gefprek zelve vinden wy vs. 24 - 30. 0. De aenleiding was eene vroeg der Schrivtgeleerden, vs. 24. 24. De Overften der Joden dan , die zijne vorig* redenen vs. 1-18. gehoord hadden, omringden hem , terwijl Hy in de gemelde overdekte gaendery wandelde, ende feyden tot hem, Hoe lange houdt gy onfe ziele op. en laet gy ons in het onzekere, voor wien wy u te houden hebben, of gy u voor den messias uitgeevt dan niei? indien gy de Chriftus, de beloovde mesuas zijt, fegt het ons vry en rond uyt , met duidelyke woorden, zonder geheimzinnige gelykenisfen, verg. Kap.XVI: 29. Uit welk een beginfel deze vraeg voortkwam, kunnen wy ligtelyk opmaken, zo uit het gene de Heiland van hun beftaen en hardnekkig ongeloov getuigt, als uit het gene de Euangeiist vervolgens aenteekent; nopens hun vyandig beftaen omtrent den gezegenden Verlosfer. Er waren wel eenigen onder dezen hoop, welken het te doen was, om de waerheid te. weten, vergel. vs. 21, en die Hem immers voor eenen Propheet aenzagen , maer de raeestea waren zijn* XX. DEEi,  S24- JOANNES. X. geflagene vyanden. —- Hun boosaertig oogmerk zal daerom geweest zijn, om den Heiland te verftrikken. Antwoordde Hy, ik ben de messias niet, dan zouden zy gelegenheid gehad hebben , om het volk van Hem aftetrekken, verklaerde Hy zich voor den messias, die,naer hunne verbeef ding, een aerdsch Koning wezen moest, dan zouden zy Hem by de Romeinen , als eenen oproermaker, verklaegd hebben. Hy beantwoordde hun daerom zeer wijsfelyk, zodat Hy hen tot de wonderen verwees , welke Hy verrichtte, als zo vele beflisfende bewijzen van zijn Mesfias» fchap. Hierop volgt het antwoord van den Heiland, vs. 25. Jefus antwoordde haer, Ick heb 't u gefegt, wanneer ik voor weinige dagen verklaerde, dat ik de goede Herder ben, van mijnen hemelfchen Vader gezon^ den, met last, om mijne fchapen te vergaderen, te verzorgen en te befchermen vs. 11-18, ende gy en gelooft het evenwel niet, daer zommigen uwer my, voor eenen bezetenen en uitzinnigen, hebben uitgekreten vs. 21. Ook zijn 'er gene woorden meer nodig , wanneer de bewijzen zelve fpreken. (n) De wonderwercken die ick doe in den name en op last mijns Vaders, die getuygen van my wie ik ben. 26. Maer gylieden en gelooft niet, in weerwil der duidelykfte bewijzen van mijne Godlyke zending: want gy en zijt niet van mijne fchapen, die my van den Va. der gegeven zijn , gelijck ick u voor weinige dagen reeds gefegt hebbe, in de gelykenis van den Herder, vs. 1— 27. (») Mijne fchapen hooren mijne ftemme,' zy kennen en erkennen my voor hunnen Herder, vergel. vs. 3 , ook gehoorzamen zy mijne lesfen , ende ick kenne defelve, als de mijnen, en erken hen als zodanig, vergel. vs. 14 , ende fy volgen my, zy wandelen in mijne voetilappen van nederigheid, zachtmoedigheid, lievde en lijdzaemheid. 28. Ende f» Joh. 5! 36. (O J^' 8? 47-  JOANNES. X ^s 28. Ende ick geve haer het eeuwige leven dac eeuwig leven zal ik voor hun verwerven , en de mijtten deelachtig maken (p) ende fy en fullen niet verloren gaen, noch in der eeuwigheyt van my afdwalen, ende niemant, wie het ook wezen moge, en fal defelve uyc mijne hant en machtige befcherming rucken. 29. Mijn Vader diefe my gegeven heeft, zodat zy my m wettig eigendom toebehoren, vergel. Kap. Vp 37-4o; mijn Vader, die my de zorg over dezelve'heefc toevertrouwd, iS meerder en van groter vermogen dan alle vyanden, hoe geweldig zy ook wezen mogen. Trouwens de macht van mijnen hemelfchen Vader is oneindig,' ende niemant en kanfe daerom rucken uyt de hanc mijns Vaders. Onder de almachtige befcherming van mijnen Vader zijn zy daerom volkomen veilig , offchoon de ganfche macht der helle op dezelve, met alle mogelyke» woede, aen viel. 30. Op dezen mijnen hemelfchen Vader heb ik de al* lernauwfte betrekking, en derhalven ben ik in ftaet, om aen mijne fchapen het eeuwig leven te geven, verg. vs. 2S. (q) Ick ende de Vader , fchoon twee onderfcheidena Perfonen, zijn één in wezen. De Almacht van den Vader is ook mijne Almacht, vermits Ik met den Vader een deelgenoot ben van dezelvde Godlyke natuur, versel. Kap. V: 26. De Heiland verklaert hier duidelyk en onbewimpeld, dat Hy de messias zy , en de waerachtige God, eenswezena met den Vader. Hy doet het op zulk eene wijs, dat Hy noch de aerdschgezindheid der Pharizeeuwen voedde, noch hun aenleiding gav , om Hem van oproer te befchuldigen. XX. DEEU j»  ia<5 JOANNES. X l. Di uitwerkfelen van dit gefprek worden ons opgegeven vs. 31-38. g. De Pliarizceuwen wilden den Heiland Jlenigen, vs. si. 31. (f) De Overheden der Joden dan waren zeer geërgerd, over de vrymoedige verklaring van den Heiland. Te weten, zy hadden de rechte kennis van den messias ver* loren , welken zy befchouwden als eenen bloten mensch, als eenen aerdfcben Vorst, die het Joodfche volk van alle tijdelyke rampen verlosfen zou. Maer jesus verklaerde ronduit, dat Hy de Zoon van God was, eenswezens met den Vader. Zy konden tiet begrijpen , dat een mensch zich eenen Zoon van God kon noemen, in dien allereigenlykften zin, dat Hy met God zijnen Vader eenswezens zy. Zy befchouwden daerom den Heiland als eenen Godslasteraer, die volgens de wet Lev. XXIV: 16, den dood verdiend had. Uit dit beginfel namen zy wederom fleenen op, gelijk zy tog eens gedaen hadden, vergel. Kap. VIII: 59. Zy droegen al vast ftenen aen, om hem te fteenigen , en maekten dusdoende gene zwarigheid , om den Tempel tot eene fpelonk der moordenaren te maken. ft. Dit gav aenleiding tot eene verdere woordenwisfeling , waerdoor die boosaertige onderneming verydeld werd, vs. 32-38. 32. Jefus was thans in groot gevaer van zijn leven. Maer zijne uur, in het welk Hy als Borg voor zijne fchapen fterven moest, was nog niet gekomen. Hy verdedigde daerom zijne verklaring, en wel zodanig, dat Hy hen uit hunne eigene gronden zocht te overtuigen. Hy bepaelde hen by zijne verbafende wonderen, als kennelyke blijken van zijne Godheid, en antwoordde haer, Ick hebbe u vele treflicke en uitmuntende wonderwercken getoont, welke ik door het Godlyk Alvermogen van mijnen Vader ff) Joh. 8: 59. euds 11: 8.  i Ö A O é Si t Hf flél veïrlcht heb, ten blijie dat ik dezelvde Godlyke Almacht met mijnen Vader bezitte : om welck wónderwerck van die alle fteehigt of zoekt gy my té fteuigen ? 33. De Opperhoofden der joden antwoordden hem, feggende, Wy en fteenigen u niet, of zijn hies voornemens u te ftenigen, over [eènigh] göet en prijfelyS werck, (s) maer over [Go^]lafteringe, ende om da? gy een menfche zijnde ufelven Godt maeckt, zeggende dat gy eenswezens zijt met den Öneindigen v*. 30. 34. Jefus antwoordde haef, En is ^er hiët ge* fchreven in uwe wet, in uwe gewijde Schrivten, Pf.LXXXU: ö. (?) Ick hebbe gefegt, Gy zijt goden $ Alwaer Vorsten en Overheden oneigenlyk Goieh genaemd worden. 35. Indien [de weï] of de Heilige Scbrivt die perfd-' hen goden gtnaemt heeft, tot welcke het woorê Godts, dat zy fterven zouden, even als verachte menfchen , Pf. LXXXIi: 7 , als eëne bedreiging gefchiet is, ende de Schrift niet en kan gebroken, verah.* derd, of van onwaerheid verdacht worden: 36. Segt gylieden dan [tot wy], (v) dieft de Vader geheyligt 4 tot Middelaer gefchikt, ende in dé tterelt gefonden heeft, Gy laftert [Godtl, Om dat ick (x) gefegt hebbe, Ick ben Godts Sone? Zcu de Heiland hier willen te kennen geven, dafHy; alleen uit hoofde van zijne heiliging tot Middelacf, en van zijne zending in de waereld, Gods Zoon was ? Waerlyg dan zou zijne redenering Ongemeen weinig te zamen han. gen. Hy had verdaerd , dat Hy eenswezèns zy met defi Vader vs. 30 en dat dé Almacht van zijnen Vader ook zijne Almacht zy, vermits Hy een deelgenoot is derzelvdo GodlyKe natuur vs. 28, 20' De Pharizeeuwen hadden ótff zeer wel. begrepen, dat Hy zich zelvén God maekte, iri den eigenlykften zin, en wilden Hein daerom, als eén Gods^ O) job; 5: 18; (O Pfalm 8ai 6. (vj jtfri. é: ïfr (£) jcrtfc & tfc  a2S JOANNES. X. lasteraer, «enigen vs. 33 Maer de heiliging of afzondering tot Middelaer , en zijne zending in de waereld, maekte Hem veeleer tot eenen dienstknecht, dan tot eenen Zoon van Gol, vergel Jef XLII: r. XLIX: 1. De Godlyke Leeraer redeneert hier van het mindere tot het meerdere, als of Hy zeide: „ Hoe kunt gy u daer „ aen ergeren, dat ik my zeiven Gods Zoon noem, daer „ zelvs marfchelyke Overheden, in de Heilige Schrivten, „ oneigenlyk Goden genaemd worden ? Indien nu men„ fcben, die het ambt van Overheden bekleden, Goden ,, genaemd worden, en niemand zich daeraen ergert, dan „ hebt gy althans gene redenen, om u over my te erge„ ren, dar ik, die van den hemel gekomen ben , om het „ werk , waertoe my de Vader van eeuwigheid gefchikt „ heeft, te volbrengen , my zeiven Gods Zoon noeme, „ daer my die mem, omdat ik eenswezens ben met den „ Vader in den allereigenfyisften zin toekomt." Dat dit de ware mening zy van den Heiland, blijkt allerduidelykst daer uit, deels omdat de Pharizeeuwen het zeggen van den Heiland zo verftaen hadden, dat Hy zich zei «en GoH miekte, in den eigenlykften zin vs. 33, deels omdat de Heiland, tot ftavlng van zijne verklaring, in het vervolg zodanige dingen van zich zeiven getuigt , welke zijne eenswezigheid met den Vader kennelyk infl uiten. Hy deed zulke werken , weUe niemand dan de Almachtige verrichten kan vs. 37; de Vader is in Hem, en Hy in den Vader» vs. 38. 37. Ik ben geen Propheet uit de menfchen genomen, maer Gods zelvswezige Zoon. (y) Indien ick niet en doe de wt reken mijns Vaders, indien ik niet zulke wonderwerken verricht, welke alleen aen God eigen zijn, en welke Diemand, dan alleen mijn Almachtige Vader verrichten kan, fo en gelooft my niet, dat ik de messias en Gods Zoon ben. 38. Maer indien ickfe doe, indien ik zulke wonderen doe, welke door niemand, dan alleen door den AI- mach- O) Joh, is: «*.  JOANNES. X. %i9 machtigen kunnen verricht worden, ende fo gy my, op mijn eigen getuigenis, niet en geloovet, fo gelooft ten minften de verbalende wonderwercken, welke ik doe, en laet u de onlochenbare blijkbaerheid van dtzdve overtuigen , op dat gy meugt bekennen, overreed worden, ende gelooven, (z) dat de Vader in my is, ende ick in hem, door eenheid van het zelvde wezen , en door deelgenootfchap aen dezelvde Godlyke natuur, verg. Kap. XIV: 10, n. C. De Pharizeeuwen wilden den Htiland grijpen , matr dtzt poging werd verydtld , vs. 39. 39. Toen de Pharizeeuwen des Heilands redenen niet wederleggen korden, werden zy des te meer verbitterd, en namen de toevlucht tot geweld. (a) Sy fochten dan wederom hem te grijpen, om Hem, als eenen Godslasteraar , aen den Groten Raed over te geven: ende hy ontgingh uyt hare hant, en verborg zich onder de fchaer, niet omdat Hy den dood vreesde, maer omdat zijne uur nog niet gekomen was. I. De Heiland begav zich over de Jordaen naer Bethabara, en predikte aldaer, met dat gevolg, aat velen in Hem geloov* den, vs. 40-42. 40. Ende jesus verliet Jerufalem; hy gingh vervolgens wederom over den Jordaen, tot de plaetfe Bethabara, (b) daer Joannes eerft doopte, voor dat hy te Enon by Salim was, vergel Kap. 1: 28. III: 23. De Heiland reisde dan naer die plaets , alwaer Hy door Joannes gedoopt was, ende hy bleef aldaer eenigen tijd, predikende het Euangelie. 41. Ende vele van de ingezetenen dezer plaetfe, die Joannes voorhéén gekend , en de verhevene getuigenisfen gehoord hadden, welke hy van den Heiland gegeven had, hoorden jesüs prediken, met een gewenscht gevolg. Zy Cz) Joh. 14» 11. ende 17: ai. (a) Luc. 4; 2) maer zy zal dienen ter heerlickheyt Godts: op dat de Sone Godts door defelve krankheid verheerlickt worde. Deze toeftand van Lazarus zal my aenleiding geven, om openbaer te maken, dat Ik Gods Zoon ben. Ondertusfchen kreeg de bode geen nader befcheid, wat jesus in dit geval doen zoude. 5. Jefus nu hadde Martham, ende hare fufter, ende Lazarum lief. Zy waren des Heilands byzondere vrienden; Hy had in hun huis meermalen zijn intrek ge- 00 Match, 26! 6, 7. Mare. 141 3. Luc. 71 37. Joh. iai 3. (f) Joh. f. 3. ende 11: 40, XX. DEEL. P 4  4S3» JOANNES. XI. somen , en Hy beminde deze menfchen, om hun zeef Godvruchtig karakter, 6. Als hy dan gehoort hadde dat hy kranck was, doe bleef hy [nogh] twee dagen in de plaetfe daer hy was, zonder eenige aenftalte tot de reis te maken, niet alleen om het geloov der beide zusteren te beproeven, maer voornamelyk , omdat Hy niet eer komen wilde, voor dat Lazarus eenigen tijd geftorven was. Hy wilde zijne Godlyke kracht verheerlyken, niet in het genezen van den kranken , maer in het opwekken van den doden Lazarus. 7. Daer na feyde hy voorder tot de difcipelen, Laet ons wederom nae Judeam gaen, en ots naer Bsthanicn begeven , alwaer Lazarus dood krank ligt. 8. De difcipelen feyden tot hem, Rabbi, het Is niet raedzaem voor u, om naer Judsea te gaen, en zo digt by Jerufalem te komen. Gy zoudt uw leven in de waegfchael ftellen; (c) de Overheden der Joden hebben U nu [pnlangs] gefocht te fleenigen, ende gaet gy wederom derwaerts? Zult gy u aen zulk een oogenfchijnlyk gevaer blootftellen ? 9. Jefus verklaerde, dat 'er gene redenen waren om te vrezen. Daerom antwoordde Hy, Zijnder niet twaelf uren in den dagh, dat het licht is? Indien yemant in het licht van den dagh wandelt, fo en floot hy hem niet: overmits hy de Zon, het grote licht defer werelt fiet, boven den gezichteinder. Veiaits Judaea veel nader ligt aen den evenaer, als ons land, heefc'er zulk een aenmerkelyk verfchil, in de langheid der dagen, gene plaets als by ons. De dag duurt, het ganfche jaer door, omtrent twaelv uuren, en het verfchil van zomer- of winterdagen is niet zeer aenmerkelyk. Dit moet men zich ,, tot het rechte verftand van 's Heilands woorden, herinneren. 10. Maer indien yemant de goede gelegenheid van den helderen dag laet voorbygaen, en in der nacht wan-. . delt, (c) Job. 8: 59. ende ioj 31.  JOANNES. XI. 233 delt, fo floot hy hem, en loopt telkens gevaer van te vallen, overmits het licht in hem en zijne oogen niet en is, zodat hy de ftruikelblokken niet zien kunne. Het gene de Heiland zegt vs. 0, 10. is eene algemene waerheid, welke de Discipelen, op het tegenwoordig geval, ligtelyk konden toepasfen. „ Een voorzichtig man, wil Hy „ zeggen, zal wegens het gevaer, hetwelk daermede ver„ gezeld gaet, by den nacht tiet reifen; even zo zou ik „ ook tiet naer Judaja reifen, indien ik wist, dat het voor my nacht, of een tijd van gevaer wezen zoude. Het is ,, thans nog dag, een tijd, geduurende. welken ik, vol. „ gens de hertelling van mijnen Vader, veilig reifen kan, „ zonder vrees voor de lagen van mijne vyanden. Gelijk „ de natuurlyke dag twaelv uuren duurt, zo is het nu ook de tijd, dat ik veilig ben, tegen de woede mijner vyanden be„ paeld. Dezen tijd moet ik waernemen ; wanneer de„ zelve geëindigd is zal de nacht komen , wanneer ik „ in de handen van mijne vyanden vallen zal, en door hen „ geftoord worden." II. Dit fprack hy, om zijten Discipelen onder het oog te brengen, dat Hy zich , zonder eenig gevaer vaa zijn leven te lopen , naer Judaea begeven konde , ende daer na feyde hy, daer Hy alles wist, ook hoe het te Bethanien gefteld was, tot haer, Lazarus onfe vrient (d) ilaept; maer ick gae henen om hem uyt den flaep op te wecken. Hy bedoelde den flaep des doods, en verklaerde , dat Hy Lazarus uit de doden zoude opwekken. 12. Sijne difcipelen dan, menende dat Hy fprak van den eigenlyken flaep, feyden, Heere, dit is een goed tseten, indien hy gerust flaept, fo fal hy gefont worden: want, wanneer een lijder geruit begint te flapen , heeft men goede hoop op zijne herfteiling. 13. Doch Jefus hadde gefproken van fijne doot,* maer fy meynden dat hy fprack van de rulle des flaeps, (<0 Matth. 9: 24. Mare. 5: 39, Luc. 82 52. . ,. XX. DSEL. P j I  JOANNES. XI. 14. Doe feyde dan Jefus tot haer vry uyt, ik bedoel den flaep des doods, Lazarus is reeds geftorven: 15. Ende iek ben blijde om uwent wille, dat ick daer niet ge weeft en ben, op dat gy des te fterker gelooven meugt. Indien ik by den zieltogenden Lazarus was tegenwoordig geweest, zou ik, door de treurige omftandigheden, bewogen zijn, om hem, door mijn wonderdoend Alvermogen, gelijk ik aen zo vele duizenden gedaen heb, gezond te maken. Maer nu zal ik gelegenheid hebben , om hem uit de doden op te wekken, en daerdoor uw geloov in my aenmerkelyk te verfterken; doch laet ons de reis naer Bethanien aennemen, en tot hem gaen. 16. Thomas dan, In het Grieksch genaemt Didymus , dat is een tweeling, feyde tot [fijne] mededifcipelen, Laet ons oock gaen, op dat wy met hem fterven. De naem van ongelovige thomas is tot een fpreekwoord geworden. Men heeft zich zeer ongunstige gedachten ge maekt, van thomas en zijne ongelovigheid. Uit dit beginfel befchouwt men deze zijne woorden tot de overige Discipelen, laet ons ook gaen, opdat wy met hem fterven, als de tael van wanhoop, in dezen zin: „ onze Meester ver„ kiest, in weerwil van onze afrading, den dood in den „ mond te lopen, laten wy dan maer met Hem gaen en „ met Hem fterven. Ik voorzie zeer wel, dat zijne vyan„ den Hem, en ons met Hem doden zullen. Maer wat „ zullen wy doen ? 'er valt geen fpreken tegen, laten wy „ Hem naervolgen, enden dood tegemoet gaen." Maer thomas wordt te veel bezwaerd. Na 's Heilands opftanding openbaerde hy zijn ongeloov, maer het was alleenlyk een gefchiedkundig ongeloov, het welk verkeerde omtrent het getuigenis der genen die verklaerden, dat zy jksus gezien hadden. Hy wilde niet geloven, voor dat hy jesus zelvs gezien en waergenomen had, dat het dezelvde Perfoon, en niet een verfchijnfel ware. Hy trok niet de oprechtheid, maer de nauwkeurigheid der getuigen van 's Heilands opftanding in twijffel, en verbeeldde zich, dat anderen zich door een verfchijnfel hadden laten misleiden. 5a  J Q A N N E S. Xf. s3y Isi cd3 geval openbaert Hy z{jne kloekmoedigheid, en fijne verkleevdheld aen den Heiland, welken by ook in bet meest ri,pend gevaer niet verlaten wilde. „ Wanneer ODze Moester, wil Hy zeggen, wsderom in Judaakomt, H 2ullen ZIJ'ne vyanden hun boosaertig oogmerk bereiken, ,. en Hem zekerlyk van kant maken Ondertusfchen is een „ leerling niet beter dan zijn meester. Het betaemt ons, ,, om Hem, in weer-vü van alle gevaren , te vergezellen en „ te voltteo. tot in den dood toe. Wel aen dan, laten „ wy all-n fchroom afl ;ggen, Hem rus ig voigen, en wan- ,, neer het nood is met Hem flwr/en" Toen het 'et c-ndertu,fchen pp aenkwam , vluchre thoma- , gelijk de. Voorbarige laxans, zo wel als de overige Apostelen. f. D_s Heer jbsüs kwam te Bethanien aen, en hield 'er vooraf eenige merk waer ai^c gefprtkken , vs. 17-33. 0. De komst van den H üant te B-thani-.n, en de treurige omftandigheden , in w-lk- Hy de zusters va lazarus ontmoette, vii aen wy vs. 17-19. &. Daerop volgde zijn gefprek m 3r> ende 6: 47. 1 Joh. 5, 10. W Joh 6: 5<. CO Matth. 16; 16. Muc. 8ü9. Luc. 9, ao. Joi.öi 69. XX. DE&U  i3S J O A N li É Si ll zei fchap der rouwbeklagers , feggende , De Meeflëfj de grote Leeraer jesus is daer gekomen, Hy is naby dlf vlek genaderd , ik ben Hem te gemoet gegaen , ende heb Hem reeds gefproken. Gae met my derwaerds: want hy roept u. 29. Defe als fy [dat] hoorde , ftont liaeflelicJs Op, ende het gemelde gezelfchap zonder uitftel verlatende j gingh zy tot hem. 30. (Jefus nu en was nogh in het vleck niet gekomen: maer was in de nabuurfchap, op de plaetfe, daer hem Martha te gemoet gekomen was.) 31. De atnzienlyken en Overften der Joden dan dié met haer in het huys waren, ende haer vertroofteden» fiende Mariam dat fy haeftelick opftontj ende uytgingh, volgden haer, feggende, Sy gaet nae het graf, op dat fy aldaer weene. Dit kan nergens toe dienen, dan om hare fmerten te verlevendigen eri te verzwaren; laten wy haer volgen en herwaerds terug brengen. 32. Maria dan, als fy quam daer Jefus was^ ende hem fagh, viel eerbiedig aen fijne voeten, feggende tot hem, onder eenen vloed van tranen, everi als Martha een weinig te voren gezegd had vs. 21, Heere, indien gy eerder hier geweeft waert, fo en Ware mijn broeder niet geftorven, maer gy zoudt hem door uw wonderdoend vermogen herfteld hebben. Dit gezegd hebbende , werd de aendoerJy>e Maria zodanig van droevheid overftelpt, dat zy niet in ftaet was, om verder eea woord te fpreken. 33. De lievderijke en mededogende Jefus dan als hy haer fagh weenen, ende de aenzienlyke Joden die met haer quamen, [00c*] weenen, wert hy feer beweegt in den menfchelyken geeft, ende ontroerdë hemfelven groteiyks. fU Dt  JOANNES, XL m 0. De opwekking van lazarus zelve wordt ont aengeteekend, w. 34-44- a. By het grav gekomen zijnde, weende de Heiland, het welk door de Overften der Joden verfcheidenlyk geduid werd, vs. 34-38. b. Hy gav bevel om den fteen aftenemen, en by deze gele* genheid openbaerde martha op nieuws haer ongeloov, vs. 39, 40. c. Na dat Hy gebeden had, deed Hy lazarus, door zijn Alvermogen, uit het grav komen, vs. 41-44, 34. Ende met een teder medelyden op de treurigs zusters, en de wenende bekenden ziende, feyde jesus tot de omftanders, wijst my het grav van Lazarus, Waer hebt gy hem gelegt? Sy feyden tot hem, Heere, komt gae met ons, ende fiet her* 35. De aendoening van (*) Jefus menfchelyken geesê openbaerde zich, in eenen vloed van tranen. Hy weende omdat Hy als mensch zijne hartstochten niet bedwingen konde. Zo veel deel nam Hy in de fmerten en den rouw der omftanderen. 36. De Overften der Joden, die gekomen waren, om Martha en Maria den rouw te beklagen, dachten verfchil. lendlyk over de tranen van den Heiland. Zommigen dan meenden , dat Hy zeer bedroevd was over den dood van Lazarus, en feyden, Siet, hoe lief hy hem hadde! Dit betoont Hy met eenen vloed van tranen. 37. Ende fommige anderen uyt haer veroordeelden bet ganfche gedrag van den Heiland , en feyden , En konde hy, (/) die de oogen des blinden geopent neert, met maken dat oock defe niet geftorven en ware? Had Hy, op de boodfchap der bedroevdezustere0 niet aenftonds behoren te komen en Lazarus, door zijn wonderdoend vermogen te redden? Deze Overften der Joden waren, over het algemeen, O) Luc. 19: 41, jofa, Q> fc XX. DEEL.  240 joannes. xr; gene hardnekkige Joden. Zy befchouwden den Heiland wel niet als den messias, maer als eenen P opheet, welken God met het vermogen, om wonderen te doen, had toegerust, vergel. vs. 42. 38. Jefus dan wederom in hemfelven feer beweegt zijnde, quam tot het graf. Hier werden zijne menfchelyke aendoeningen op nieuws en geweldig gaende. Trouwens by het graf begonden de treurige zusters nog jammerlyker te wenen. Dit wekte wederom het teerhartig medelijden van den lievderijken Hsiland op ; ende het grav was in een uitgehouwen fpeloncke, ende een fteen was daer op gelegt, 39. Jefus feyde, iMeemt den fteen wech. Martha de fufter des geftorvenen vermoedde nog niets minder, dan dat jesus haren broeder zou opwekken, zy dacht, dat de Heiland zijnen vriend nog eens zien wilde. Daerom feyde zy tot hem, Heere, wat wilt gy aen hem zien? hy rieckt nu al, want hy heeft vier dagen [aldaer gelegen.'] 40. Jêfus feyde tot haer, Hebbe ick u niet gefegt, hoewel gy het niet begrepen hebt vs. 23 26, dat, fo gy gelooft, gy de heerlickhe-yt Goits, door een verbafend wonderwerk, geopenbaerd fien fult ? 41. Sy namen dan den fteen wech van de uitgehouwen fpelonk , daer de geftorvene lagh. Ende Jefus hief de oogen opwaerts, ende feyde, Vader, ick dancke u dat gy my gehoort hebt. 42. Doch ick wift dat gy my altijt hoort: (m) maer om der fchare wille, die rontom ftaet, hebbe ick [dit] gefegt, op dat fy fouden gelooven, dat gy my gefonden hebt. Het zeggen van martha tot den Heiland, dat God zijn gebed verhoren zoude vs. 22, kan dan Heiland aenleiding gegeven hebben, om, voor het verrichten van dit wonderwerk , zijnen Vader te bidden. Maer zijn oogmerk was voornamelyk, om het ongeloov van zommigen, die 'er by te: (<») Joh. ia: 30.  JOANNES. XI. 241 tegenwoordig waren te overwinnen. Zy zagen , dat jesus fchikkingen maekte, om den doden en reeds rottenden lazarus op te wekken, dat Hy God aenriep, en dat het wonderwerk op dat gebed volgde. Nu wisten zy , dat God het gebed van eenen valfchen messias, ter verrichting van zulk een verbafend wonderwerk, niet verhoren zou. Der. hal ven moest elk, die niet geheel door vooroordeelen verblind was, dit befluit opmaken, dat jesus, als de beloovde messias , van God gezonden ware. 43. Ende als hy dit gefegt hadde, riep hy met grooter ftemme, Lazare, komt uyt het grav, opdat de gehele menigte dit zijn almachtig bevel horen, en opmerken zoude, dat de dode Lazarus daerdoor wierd levendig gemaekt. 44. Ende met deze ftem ging eene Godlyke kracht gepaerd : want de geftorvene quam uyt, gebonden aen handen ende voeten met grafdoecken , ende fijn aengeficht , immers zijn voorhoofd en kin , was omwonden (b) met eenen fweetdoeck , zodat Lizarus, in het leven herfteld zijnde, genoegzaem zien konde. De Joden waren gewoon, de handen en voeten der doden met linnen te omwinden, maer deze gravdoeken of linnen windfels waren , door jesus wonderdoend Alvermogen, in zo ver losgemaekt, dat de herlevende Lazarus zich bewegen , en uit het grav komen konde. Jefus feyde tot haer , die 'er by ftonden , Ontbindt hem verder van deze zwachtelen, ende laet hem henen gaen. Onze Euangeiist is ongemeen kort in zijne verhalen. Hy bericht ons daerom niet, hoe Lazarus aen klederen gekomen zy, of de omftanders hem het een en ander hebben bygezet, werwaerds hy zich begeven hebbe, wat hy tot den Heiland, en Deze tot hem gefproken hebbe, en hoe martha en maria zich by deze gelegenheid gedragen hebben, joannes wilde onze aendacht alleenlyk by het verbafetde van dit wonderwerk bepalen. ( » ) Joh. 20: 7. XX. DEEL. Q  242 JOANNES. XI; Het gewicht der zake vordert, dat wy ly dit wcnierweti wat nader fiilfiaetu De Deisten, byzonder woolston , hebben zich zeer veel moeite gegeven , om deze wonderdadige gebeurtenis leugenachtig te maken. Wy zullen daerom hunne voornaemfte tegenwerpingen ter toetfe brengen. A. Vooreerst zegt men , dat deze gebeurtenis niet doof genoegzame getuigen bevestigd zy; dat de overige Euangelisten 'er gene de minfte melding van maken; en dat joannes, die 'er alleen van fpreekt, des te minder geloov verdiene, naermate hy langer na de veronderftelde gebeurtenis gefchreven heeft; zodat het voor zijne tijdgenoten niet mogelyk ware, naer de waerheid dezer zake behoorlyk onderzoek te doen. Het is waer, joannes is de eenigfte der Euangelisten, die dit verbafend wonderwerk hetfc aengeteekend. Maer dit vermindert zijne geloovwaerdigheid niet, nadat het éénmael op eene beflisfende wijs bewezen is , dat hy door den invloed van Gods pnfeilbaren Geest gefchreven hebbe. Hy openbaert daerenboven alle mogelyke kenmerken van eenen geloovwaerdigen Gefchiedfchiijver; hy bepaelt alle de byzondere omftandigheden van deze gebeurtenis zeer nauwkeurig; hy betoont'er mede, dat hy eene volledige kennis had van alle de byzonderheden, en dat hy niet voornemens ware, om een verdichtfel in de waereld te floten. Hoe zeer hy zich op de kortheid toelegge, is hy hier uitvoeriger, in het aenteekenen der voorafgaende omftandigheden, dan by eenig ander wonderwerk. Hy noemt de getuigen, die 'er by tegenwoordig waren, zijnde onder anderen, vele aenzienlyken en Overheden der Joden.. Hy voegt 'er het merkwaerdig gevolg by, het welk dit wonderwerk had, byzonder in het befluit van het Sanhedrin, vs. 45—■ Da overige Euangelisten zijn dit ganfche wonderwerk, het welk zo blijkbaer was , met ftilzwijgen voorbyge- gaen.  Joannes. xr. 4$ gsen. Dan hiervan ian men zeer voldoende redenen geven. i. Hun oogmerk was niet eene geordende levensbefchrij» ving van den Heiland te geven, noch slle zijne wonderwerken aenteteekenen. Dit zou een al te omflachtlg werk geweest zijn, vergel. Kap. XXI: 3r. ' De één bepaelt zich meer byzonder by deze, en de ander by' gene gebeurtenis. Trouwens hadden zy elk alle de wonderen van den Heiland opgegeven , dan zouden zy in verdenking gekomen zijn, dat de een den anderen had afgefchreven. a. De overige Euangelisren hebben ook andere zdortge* lyke wonderen aengeteeiend, van welke joannes wederom gene melding maekt? gelijk de opwekking vaö jairus dochter , en die van de jongeling te Nam, Marth. IX. Mare V. Luc. VII. 3. Voeg *er by, dat de opwekking van lazarus , in da verhalen der overigs Euangelisten, volgens de orde, welke zy zich hadden voorgefteld, niet te paste kwame. Van 's Heilands vertrek uit Galiiea, en zijné komst in Juda;a, gaen zy onmiddelyk o*er tót zijne laetfte intrede binnen Jerufalem, en daeron maken zy in het geheel gene melding van het gene, geduurende dien tusfehenrijd, is voorgevallen, Matth. XIX: 1-3. vergel. XX: 17. Mare. X: i, vergd. vs. 32, 4. Eindelyk was 'er nog eene byzondere reden, in den perfoon van lazarus, welke het ftilzwij^en der vorige Euangelisten noodzakelyk maekte. De opgewekts lazarus leevde no^, toen de overige Euangelisten hunne getchiedverhalen in het licht gaven. Volgens de overlevering heeft hy, na zijne opftanding,nog 30 jaren geleevd, epiphanius Heer. 66. ff. 34. Het Was derhalven raedzaem, zo lang lazabus leevde, dat de Euangelisten van dit wonderwerk zwegen ; opdat zj> den man niet ih nog groter geva'er brengen zouden ; ée meer daer het Sanhedrin een befluit genomen had^ om lazarus; daer velen zijnent halve in den HeilaRtf geloovden, uit dïn weg te ruimen, Kap. Xlf; t$; f/; XX. Dï.rr; ^ |  444. JOANNES. XI. Ook konden zy dit wonderwerk des te beter met ftilzwijgen voorbygaen, omdat 'er toen nog verfchel* dene getuigen in leven waren. Maer deze redenen vielen uit, toen joaknes zijn Euangelie in veel lateren tijd opftelde. Men zegge niet , toen joannes zijn Euangelie fchreev, kon men de zaek niet meer onderzoeken: ■want in dien tijd was dit verbafend wonderwerk nog in eene levendige geheugenis. Trouwens het was gefchied in de nabuur fchap van Jerufalem, en in de tegenwoordigheid van vele aenzienlyke Joden, vergel. Kap. XII: 9. Voeg'er by, dat'er onder de Joden nog velen waren, die den opgewekten lazarus gekend hadden , toen joannes zijn Euangelie uitgav. Hy leevde nog 30 jaren na zijne opftanding. E. Dit wonderwerk, zegt men verder, indien bet waerlyk gefch'ed was, is zo groot en blijkbaer , dat men niet begrijpen kunne, hoe zommigen der aenfchouweren de Godlyke zending van jesus niet geloovd, maer Hem by den groten Raed verklaegd hebben. Men beroept zich op vs. 46. — Dan de Euangeiist verhaelt geenszins, dat deze lieden de opwekking van lazarus niet geloov. den. Trouwens hoe konden zy in twijffel trekken, het gene zy zelve gezien hadden ? joannes fpreekt van lieden, die van het wonderwerk volkomen verzekerd wa. ren, en vastftelden, dat jesus een groot Propheet ware. Maer zy wisten niet , of zy Hem voor den messias houden moesten. Daerom gingen zy tot hunne Leeraren uit de Pharizeeuwen , om hunnen raed over deze zaek in te nemen. Ondertusfchen waren 'er velen , onder de ooggetuigen van dit wonderwerk, die in jesus geloovden, dat is, die geloovden dat Hy de messias was, vs. 45. C. Maer gaet men voort, de leden van den Groten Raed befloten, om jesus te doden vs. 47. ■— Maer, indien jesus indedaed zulk een wonderwerk gedaen had, zou Hy zijne Godlyke zending onbetwistbaar bewezen hebben; «n in zulk een ga val, veiondeifteld dat het gebeurd was,  JOANNES. XI. 245 was, zouden de Overheden des volks niet beiloten heb.' ben, om Hem te doden. Maer deze gaDfche redenering bewijst niets meer , dan de verregaende verharding van Israëls Oudften. Er is in dit ganfche geval niets, het welk meer onbegrljpelyk is, dan dat de grouwzame Koningin jesabel aen den Propheet elias den dood zwoer, in weerwil van een verbafend wonderwerk, het welk zy hem had zien verrichten, 1 Kon. XIX: 1, 2. De handelwijs van den Joodfchen Ried zelve bevestigt de geloovwaerdigheid van deze wonderdadige gebeunenis. Zy geven de allerduidelykfte blijken, dat zy het wonderwerk verduisteren wilden , omdat zy het zelve niet ontkennen konden. Zy wareu met de zaek geweldig verlegen, en zy erkennen, dat jesus vele teekenen deed vs. 47. Was de opwekking van lazarus hun twijffelachtig voorgekomen, hadden zy eecig vermoeden van bedrog gehad, dan zouden zy lazarus en zijne zusters ter verantwoording geroepen , en de ganfche zaek ge. richtelyk onderzocht hebben. — Zy vreesden voor oproer onder het volk, en dat de Romeinen daeruit aenleiding nemen zouden , om hen van de nog overgeblevene voorrechten te beroven vs. 48. D^ze vrees had genen anderen grond, dan in de vleefchelyke begrPl,erj, welke zy van den messias maekten. Daerenaoven hadden zy dit gevreesde onheil gemakkelyk kunnen voorkomen , door de zaek gerichtelyk te onderzoeken , en indien zy dezelve valsch bevonden hadden, als eeu verdlchtfel openbaer te maksn. D. Maer, vervolgt men, h^ft hier wel een wonderwerk plaets gehad ? Zou het ook alles een listig bedroe geweest zijn ? Indien lazarus waerlyk geftorven is, en vier dagen in het grav gelagen heeft, zodat 'er reeds hederv aen zijn lijk ware, blljvt 'er geen fchijn van twüffeling over, of jesus beeft een verïiafcnd wonderwerk verricht : want vele duizenden hebben lazarus, na dien tijd. gezien en gefprosen, zodat de Joodfche Overheden belloon, om XX. DEEL, q 3  |46 JOANNES. XI. hem te doden,Kt. XïIj io, ii. — Nu kan het redetyker wijs niet in bedenking komen, of lazarus was waerlyk geftorven. Vele a nzieniyke Joden kwamen uit Jerufa. lem l om zijne zus eren den rouw te beklagen, en toen jesus aen Zijn grav kwam, had hy 'er reeds vier dagen in gelegen. Maer zou 'er ook eenig bedrog hebben plaets gehad ? IAzaeus , zegt men , kan zich , onder den fchijn van dood te zijn, leverdig in de fpelonk hebben laten begraven , om den roem van jtsus , door eene gewaende opftanding te bevorderen. Wat fchijn is 'er, om zulk een laeg en verachtelyk bedrog te veronderftellen ? lazarus w^s ee* igen tijd te. voren zeer gevaerlyk krank geweest, hy was door zijne vrienden en nabuuren geduurig bezocht, hy bad, in de tegenwoordigheid van velen, den laetften adem. uitgeblafen, men had hem op de Joodfche wijs begraven, en met dooddoeken omwonden; en met dit alles zou hy vier dagen levendig in de fpelonk verkeerd hebben ! welke ongerijmd heden ! Da leden van den Joodfchen Raed hebben nimmer r.':n zulk eene laege en verachtelyke lastering gedacht | hadden zy eenig vermoeden van bedrog gehad, dan behoevden zy met de zaek niet dermaten verlegen te zijn geweest.' ï. Eindelyk zouden 'er, in het verhael van joannes , vele : bjzonderheden voorkomen , welke ongerijmd en onge^loovbaer zijn. Hiertoe brengt men, 3. Dat jesus weende. Dat wenen, zegt men, kwam in het geheel niet te pas , wanneer , jesus voornemens was, om lazarus op te wekken. Dan de Heiland openbaerde . aat Hy een waerachtig mensch was, vat* baer voor alle menYchelyke aendoeningen, de zondige alleen uitgezonderd. Voor het overige weende de. Heiland niet over den dood van zijnen vriend lazabus , maer het tederbartig medelijden, het welk Hy had m;t de fmerten en droevheid der beide zusteren, perst© Hem eenen vloed van tranen uit de oogen. k. Men oordeelt bet ongerijmd , dat de Heiland deo dodea  JOANNES. XI. 247 doden lazarus , met eene grote ftem, hebbe toegeroe pen: kornuit, \s. 43. — Dan dit roepen gefchiedde niet cm den wil van lazarus zeiven ; zo lang hy dood was, kon hy niet horen, en toen hy wederom leevde, was zulk een fterk geroep onnodig. Het roe, pen van den Heiland gefchiedde om der omftanderen wil, om hunne aendacht op te wekken, en allen tedoen opmerken, dat Hy het was, die den doden opwekte, en hem, enkel op zijn almachtig bevel, wederom deed leven. 3. Men oordeelt het ongepast, dat de Heiland, nadat Hy bericht gekregen had, omtrent de dodelyke krankheid van lazarus, nog twee dagen wachtte, eer Hy zich derwaerds begav. —- Maer dit gefchiedde, opdal niemand meer aen den dood van lazarus zou kunnen twljffelen. 4. De overige vitteryen zijn zo laf, dat zy gene opmerking verdienen. B. De gevolgen van dit wonderwerk worden vs. 45-53. oen- geteekend. tu Vele erkenden Jefus voor den messiai , vs. 45. f3. Anderen brachten het geval aen den Groten Raed, die daerop befloot, om den Heiland van kant te maten, vs. 46-53. 0. De atnbrenging vinden wy vs. 45. b. De raedpleging van het Sanhedrin, vs. 47 , 48. c. Den voor/lag van Cajaphas, vs. 49-52. en d. Het befluit van den Raed, vs. 53. 45. Vele dan uyt de aenzienlyke Joden, die tot Martha én Mariam gekomen waren, om haer over het verlies van Lazarus den rouw te beklagen, ende voor hunne oogen aenfchouwt hadden 't gene Jefus gedaen hadde, in het opwekken van Lazarus, geloofden in hem, dat Hy niet alleen een groot Propheet, maer zelvs de beloovde messias ware. 46. Maer fommige van haer, die by dit wondarXX. deel» Q 4  a*8 JOANNES. XU werk waren tegenwoordig geweestftonden in twijffel. Het ftond by hen vast, dat jesus een groot Propheet ware, maer zy wisten niet, of zy Hem voor den messias moesten eerbiedigen. Zy wilden daerom den raed van hunne Leeraren innemen. Uit dit beginfel gingen zy tot de Schrivtgeieerden uit de Pharifeen , ende feyden tot haer 't gene J^fus gedaen hadde. 47. (0) De Overpriefters dan ende de Pharifeen, van deze gebeurtenis onderricht zij'nde, vergaderden den groten Raet, ende feyden , (p) Wat fullen wy doen ? de zaek wordt errftig, en 'er is eene fpoedige voorziening nodig: want defe menfche doet vele teeckenen, en eene menigte van verbafende wonderen. Dit kan niet langer ontkend worden. 48. Indien wy hem alfoo laten [geworden], en ons niet ftoren aen den opgang, welken hy maekt onder het volk, fy fullen alle in hem gelooven, en hem eerbiedig gen voor den KoniDg van Israël. Dit zal befchouwd worden als een opftand tegen den Keizer, ende wee dan onzer: want de machtige Romeynen fullen met talrijke heirlegers komen , ons van de nog overgeblevene voorrechten beroven, ende wechnemen beyde onfe plaetfe ende volck. Zy zullen Jerufalem met den Tempel verwoesten , en onze ganfche Natie uitroeien. Er is derhalven niets noodzakelyker, dan dat deze mensch verhinderd worde, meerder wonderen te doen, en dat zijn toeloop beteugeld worden; maer hoe zullen wy het beginnen? wat moeten wy, in dit 4 Bttelig geval, by de hand nemen? Het is zeer gevaerlyk, om iets geweldigs te ondernemen, tegen eenen man, die zo veel aenhang hetfc onder het volk. 49. Ende één uyt haer, [namelick] Cajaphas, die deifdven jaers Hoogepriefter was, deed een ftaetkundig vooiltel. Het Hogepriesterschap veranderde geduurig, naerdien de Romeinen daerover naer willekeur befchikten, en (0) rfa'mars. Mau'n. 26:3. Mare. 141 i. Lnc. sa: 2, Hand/4: 27. Job. izi 19.  JOANNES. XE 249 en deze hoge waerdigheid opiroegen aen den genen , die de meette gunst had, of het meeste geld bood. Thans was Cajaphas Hogepriester. Van zijne zitplaets opftaende, fprak hy de overige leden van den Groten Raed aen, en feyde tot haer, Gy en verftaet niets: 50. Noch gy en overlegt niet. Gylieden fchijnt weinig verftand en doorzicht te hebben , vergel. Spreuk. IX: 13. 1 Tim. VI: 4. De Hogepriester werd driftig; hy hoorde Nicodemus en andere begunstigers van jesus zeggen, dat het gebeurde met Lazarus gerichtelyk behoorde onderzocht te worden ; hy zag dat de meesten , die jesus een vyandig hart toedroegen, met de zaek verlegen waren, en niet wisten wat men beginnen moest. Hy oordeelde, dat het thans geen tijd ware om te fammelen, en langdradig te beraedflagen. Hy deed daerom den vooiflag, om den Heiland , zonder te onderzoeken, of Hy Lazarus waerlyk uit de doden had opgewekt, dan niet, tot een offer van ftaet maken moest; en daermede de gebele zaek doen eindigen, eer dat 'er ergere gevolgen uit voortkwamen. Het Komt my zo voor, zeide hy, (q) dat het ons nut is, dat één menfche, al was hy nog zo onfchuldig, fterve voor het volck , ende het geheele volck niet verloren en gae; 'er is niets anders op, of jesus moet hoe eer zo beter van kant gemaekt worden; zonder dit zal 'er eerlang oproer ontftaen, en de Romeinen zullen ons gehele volk verdelgen. 51. Ende dit zeggen van Cajaphas was zeer opmerkeIyk, want hy verkondigde, zonder het zelvs te weten, eene merkwaerdige gebeurtenis , welke eerlang zou bewaerheid worden, niet alleen met betrekking tot de Joden, maer ook tot alle andere volken. Deze dingen feyde hy niet uyt hemfelven: maer, door eene Godlyke beftuuring, fprak hy van zaken, welke binnen korten werkelyk gebeuren zouden « zijnde Hoogepriefter delTelven jaers propheteerde hy, zonder het zelvs te weten, dat Jefus, als (f) Joh. 18: 14. XX. DEEL. Q 5  %sq JOANNES. XI. plaetsvervangende Borg van zondaren , fterven foude voor het volck: 52. Ende niet alleen, dat jesus, als een verzoenend offer, fterven zou voor dat Joodfche volck, maer op dat hy oock te gelijk de uitverkorene kinderen Godts, die onder alle volken verftroyt waren, met God verzoenen, en (r) tot één foude vergaderen. 53. Het meerderdeel der leden van den Groten Raed keurden des Hogepriesters voorflag goed, dat jesus zonder verder onderzoek fterven moest, om den ondergang van het volk voor te komen. Van dien dagh dan af raetflaegden fy te famen, dat fy hem by de eerfte voegzame gelegenheid dooden fouden. L. Dt Hetr jesus begav zich naer dt Stad Ephraim, omdat zijnt uur nog niet gekomen was, vs. 54. 54. Jefus dan en wandelde niet meer vryelick onder de aenzienlykfte der Joden, nadat Hy Lazarus had opgewekt, verliet Hy het vlek Bethanien, en geheel Juda?a; maer hy gingh van daer, of war van daer gegaen, zodra, Hy Lazarus uit de doden had opgewekt; nae het afgelegen lant by de woeftijne, nae de ftadt genaemt Ephraim, (welke men oordeelt dat in het Noord - Oosten van Benjamins ervdeel gelegen was) ende verkeerde aldaer met fijne difcipelen , tot dat het Paeschfeest naderde, op het welk Hy te Jerufalem, ter verzoening van de zonden, fterven moest. Cr) Ephef. 2; 14, 15, 16. M' Min-  JOANNES. XL 251 ftf, Eindelyk vertiaelt de Euangeiist zeer uitvoerig, hoe de Hei. land, voor de laetftemael, r.aer Jerufalem gegaen zy, om het Rieic*feest te vieren, als mede wat Hy, by die gelegenheid, gefproken en geleden heeft, Kap. XI: 55— XX: 31, A. Eerst bericht ons joannes zeer omjlandig, hoede Heiland < Zijn laetfte Paeschfeest te Jerufalem gevierd heeft, en het gene daerby is voorgevallen, Kap. XI: 55—» XVII: 26. De voorbereidende omfta Hchei m vinden wy Kap. XI: 5S— XII: so, 0. Het houden van den laetften Passchmaeltijd zeiven, tn de gtfprekken by die gelegenheii, Kap XIII, XIV, en p De laetfte redenen, welke de Heiland, na den Paesch. maeltijd , tot zijne Discipelen gefproken heeft , Kap. XV: 1— XVII: 26. ®. In het opgeven der voorhertidenie omftandigheden, Kap^ XI: 55— XII: 50. ' ■ a. Herinnert de Euangeiist, dat het voor den Heiland zeer gevaerlyk ware, zich r.aer Jerufalem te begeven, zodat Hy, naer den mensch gefproken, wel redenen zou gehad hebben, om van het Paeschfeest terug te blijven. Kap. XI: 55-57. J5- Ende, zodra de leden van den Groten Raed het befluit genomen hadden, om jesüs van kant te maken, verg. vs. 53, zonden zy hunne dienaers naer Bethanien, om Hem te vangen. Dan deze waren terug gekomen met het bericht , dat jesus Bethanien reeds verlaten , en zich naer elders begeven had. Niet lang daerna begon de tijd van het Paeschfeest te naderen; het Pafcha der Joden was naeby, ende vele uyt alle gewesten van dat lant, het welk de Joden bewoonden, gingen op nae Jerufalem, eenigen tijd voor het Pafcha, op dat fy haerfelven door voorbereidende offeranden reynigden, om ^ot het vieren der plechtige Feestdagen gereed te zijn! 560 Velen van deze vreemdelingen hadden eene grote ?chting voor jesus, uit aenmerking van de wonderen, welke sy Kun hadden zies verrichten. Anderen waren nieuws- XX. DEEÏ»  352 JOANNES. XL gierig , om dien beroemden Perfoon te aenfchouwen^ (s) Sy fochten dan Jefum, ende feyden onder malkanderen , ftaende in het voorhov en de gsenderyen van den Tempel, Wat dunckt u? [Dunckt u] dat hy niet komen en fal tot het feeft, zy begrepen wel, dat het voor den Heiland zeer gevaerlyk ware, om thans te Jerufalem te verfchijnen. 57. De Overpriefters nu ende de Pharifeen, me« het meerderdeel der Joden van den Groten Raed, hadden, toen zy door hunne dienaren onderricht waren, dat jesus Eethanien verlaten had, vergel. vs. 55, een gebodt gegeven , dat fo yemant wifte waer hy was, hy het foude te kennen geven, op dat fy hem mochten vangen, met belovte, dat de aenbrenger eene goede beloning hebben zoude. Door deze belovte werd de grouwzame Judas naderhand vervoerd, om zijnen Godlyken Meester te verraden. HET XII. KAPITTEL. I. Dan vermits thans htt uur van zijn verzoenend lijden naderde, kwam jesus evenwel, in weerwil van al het gevaer, te Jeru* jalem, om het Paeschfeest te vieren, Kap. XII. 0, Eerst begav Hy zich naer Bethanien, vs. 1-11. 1. Z'jne aenkomst vinden wy vs. 1. 2. Hy wetd aldaer op een gastmael onthaeld, en door Maria gezalvd, vs. a ■ 8. 3. By die gelegenheid was 'er een grote toevloed van mrjehen, om jesus «1 lazabus te zien, het welk de woede der Pharizeeuwen op nieuws gaende maekte, vs. g, 10, n. j. (tf) lEfus dan , in aenmerkicg nemende, dat het , J Feest naderde , verliet de Stad Ephraim, verg. [s] JcH- 7: it. (a) Matth. asö: 6. Mare. 142 3» Luc. ?! 37. Job. ill 2,  JOANNES. XII. 253 Terg. Kap. xi: 54, en quam fes dagen voor het Pafcha te Bethanien, daer Lazarus woonachtig was, die geftorven was geweeft , wekken hy eenigen tijd te voren opgeweckt hadde uyt den dooden. 2. In dit Bsthanien had de H Jiland vele vrienden, die zich over zijne tegenwoordigheid grotelyks verheugden. Sy bereydden hem dan aldaer een avontmael, aen het huis van eenen Simon, die voorheen mela'e:sch geweest, maer, door's Heilands wonderdoend Alvermogen, van die vuile plaeg genezen was, verg. Matth. XXVI: 6, ende de meermalen gemelde Martha diende : ende Lazarus was één van de gene die met hem aenfaten. martha had alle de zorg van deze maeltijd, welke aen het huis van simon gegeven werd. Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten, dat martha , de zuster van lazarus , aen dezen simon gehuuwd ware. 3. Maria, de zuster van Lazarus en Martha, wilde ook, by deze gelegenheid, een blijk geven van haren groten eerbied voor den Heiland. Zy dan genomen hebbende een pont falve van onvervalfchten feer koftelicken nardus, goot zy deze zafvoly uit op 'sHeilands hoofd, Matth. XXVI: 7, terwijl Hy aen tafel zat, en met het overige heeft zy de voeten van Jefu gefalft, ende met haren hayre fijne voeten afgedroogt: ende het huys wiert vervult van den geurigen reuck der kostbare falve 4- So dra dit gefchied was, feyde dan één van fijne difcipelen, [namelick] Judas Simonis Ifcariot, dïe hem verraden foude, tot zijne Medeapostelen : 5. Dit is een geheel nuttelofe verkwisting, (b) Waerom en is defe falve niet verkocht voor drie hondert penningen, ende den armen gegeven? De overige Discipelen keurden deze kwalyk geplaetfts bedenking van Ju jas goed, en veroordeelden mede het bedrijv van Maria , Mare, XIV: 4. 6. Ende deze bedenking kwam ondertusfehen voort uit Mare. 14: 5. XX. DEEL.  i54 JOANNES. XII. een aller verfoeilykst begin fel: want dit feyde hy, mét om dat hy beforgt was voor den armen, maer orri dat hy een dief was, (f) ende hadde de beurfe*. ende droegh het gene gegeven wiert. Hy was de rentmeester van jesus en zijn gezelfchap; wanneer nu die kostbare z-lv verkocht, en het geld in de algemene beurs geplaetst was, zou de booswicht gelegenheid gehad hebb n, om zich te verrijken, en 'er zich een goed gedeelte van toe te eigenen. 7. Jefus dan feyde tot zijne Discipelen, doet deze goa «uchtige vrouw gene moeite en verdriet aen. Laet af van haer te berispen: want zy beeft een goed en prijzenswaardig werk aen my verricht, verg. Matth XX Vt: ioi Sy het ft dit bewaert tegen (d)den da^h mijner begraveniffe,en heeft my, by voorraed, den laeiften lijk' dienst bewezen, Matth. XXVI: 12. 8. (e) Want de arme hebt gylieden altijt met u, en nimmt-r zal u de gelegenheid ontbreken, om weldadigheid te bewijzen aen nooddruftigen; maer my en hebt gy niet altijt. Eerlang zal ik de waereld verlaten, en dan zal 'er gene gelegenheid overblijven, om my in eigen perfoon weldadigheid te bewijzen. Maria heeft deze gepaste gelegenheid, welke eerlang zal voorby wezen, nog in tijds waergenomen. 9. Inmiddels werd het te Jerufalem fpoedig ruchtbaer* dat jesus in het naby gelegen Bethanien was aer-gekomen^ Eene groote fchare dan der Joden verflont dat hy aldaer te Bethanien, in het huis van Simon, ten eeten was : ende quamen niet alleen om Jefus wille 4 maer op dat fy oock Lazarum fouden fien (ƒ) dien hy u^t den dooden opgeweckt hadde* Het ii zeer waerfchijnlyk, dat lazarus , zedert dat jesüs naer de Stad Ephraim vertrokken was, Kap. XI: 54. zich afgezonderd , en zijnen tijd in eenzame Godsdienstoeffe • ningen gefleten hebbe. Zonder dit, zou de aendracg van het (e) Joh. 13: ao. 00 Mare. 14: 8. Deuter. S5: 11. Maïtli,a6i 11. Mare. 14; 7. {/) Joh. 11: 44»  JOANNES. XH. 2SS het toevloeiend volk, om hem te zien, eh allerhande vragen te doen , voor hem onverdraeglyk geweest zijn. Maer na jesus te Bethanien tegenwoordig was, kwam hy, by die aöngeaame gelegenheid , wederom openlyk te voorfchijn. Zodrae dit binnen het nabuurig Jerufalem was bekend gc! worden , was de toeloop van menfchen verbazend groot, om hem, zo wel a!s om jesus te zien. 10. Ende de Overpriefters en andere leden van den Groten Raed beraetflaegden , dat fy oock Lazarum dooden fouden. Trouwens zy begrepen, dat de toeloop naer Bethanien geen einde hebben zou, zo'lang Lazarus leevde, en dat daerdoor het getal der genen, die Jefus voor den messias hielden, van dag tot dag vermeer-' deren zoude; en, dachten zy by zich zeiven, wanneer Lazarusvan kant gemaekt is, zal het volk ligtelyk te overreden zijn , dat zijne opwekking enkel bedriegery geweest zy. Zy befloten daerom dat Lazarus, zo wel als jesus zelfs" moest gedood worden. 11. Want vele van de Joden gingen henen om fijnent wille, ende geloofden in Jefum, dat Hy de messias was. Ondertusfchen is 'er geen twijffel aen, of de Overften der Joden hebben, ten aenz:„. lazarus, hun oogmerk niet bereikt. Denkelyk is hy naer/elders gevlucht, en daerdoor hunne moorddadige handen ontweken. ' Ö. Vervolgens begav zich de Heiland nair Jerufalem, vs. ï2 - 5». X.. Hy deed zijne plechtige intrede binnen Jerufalem , vs. 12- 19. —. Deze intrede zelve wordt verhatld , vs, 12-16, en ■— —• Het gevolg daervan, vs. 17-19. /. Zo op de menigte, vs. 17, 18. //. Als op de Pharizeeuwen, vs. 19. ia. (g) Des anderen daegs, nadat de Heiland' aee te) Matth. at: 8. Mare. m 8. Luc. 19: 36. XX. DEEL.  2J6* JOANNES. XII. het huis van Simon ten maeltijd onthaeld, en door Maria gezalvd was , ging Hy naer Jerufalem , om aldaer zijne plechtige intrede te doen. Wanneer Hy met zijne Discipelen aen het gehucht Bethphage, liggende aen den Olijvberg, gekomen was, zond Hy twee van hen naer het tegen over liggend vlek, om van daer eene ezelin met haer veulen te halen, welke zy aen de deur van den eigenaer gebonden vinden zouden. De Discipelen gingen derwaerds, vonden de ezelin met het veulen, en brachten dezelve tot den Heiland, Matth. XXI: 1-7. De Heiland verkoos het veulen, om 'er op te rijden. De Discipelen bedekten daerom den rug van den jongen ezel met hunne opperkleederen of mantels, omdat 'er geen zadel op lag, en plaetftan Hem daerop, Luc. XIX: 35; een groote fchare nu, die uit andere plaetfen tot het feeft gekomen was, hoorende dat Je-; fus nae Jerufalem quam, 13. Namen de tacken van palmboomen, ende fpreidden dezelve, benevens hunnen mantels, fot een teeken van eerbied, op den weg, Matth. XXI: 8. Alzo gingen zy uyt hem te gemoete, ende riepen, Hofanna , dat is, geev heil , Pf. CXVIII: 25; zodat de juichende fchaer 'den Heiland , als Koning, allerlei voorfpoed toewenschte. Zy voegden 'er by, (h) Gefegent [m] hy 'die komt in den name des Heeren, [hy die is] de Koningh Ifraè'ls. Welkom zy onze Koning, God zy 'er voor geloovd , en zijn Koningrijk zy alleszins voorfpoedig. 14. Ende Jefus vondt op de gezegde wijs eenen jongen efel, ende fat daer op : gelijck van den messias voorfpeld en gefchreven is , Zach. IX: 9. 15. (i)En vreeft niet gy dochter Sion : fiet," uw Koningh komt, fittende op het veulen eene efelinne. De Euangeiist heeft het oog op de voorzegging van den Propheet zachaeia , Kap. IX: 9- — De Heiland openbaerde zich hier, als een uitneemend voorbeeld van nede- rig- (A) Pf. 118: 26. CO Jef. 62: 11. Zach. 9: 9. Matth, SU Si  JOANNES»' XII» 25? rlgheid. Hy bediende zich, by zijne Koninglyke intrede te Jerufalem, niet van wagenen en paerden, maer eenvouwig van eenen ezel. Ook vertoonde Hy zich als een zachtmoedig en vreedzaem Koning, waer van het rijden op eenen ezel, een dier, het welk in den oorlog niet gebrukt wordt» eene eigenaertige afbeelding was. — Het gene derhalven de Propheet zacharias van den messias voorfpeld had, werd hier duidelyk vervuld. Over de oogmerken van 's Heilands intrede binnen Jerufalem, hebben wy.byde gelijkluidende plaets van matthüjus , breder gehandeld, XVIII Deel p. 373, 374. _ 16. Doch dit ganfche geval en verftonden fij'ne difcipelen in 't eerfte niet. Te voren waren zy met den Heiland altoos te voet binnen Jerufalem gekomen, en konden in het geheel niet begrijpen, 'wat Hem nu bewoog, op eenen jongen ezel te rijden. Zy hadden in het geheel geen doorzicht in de oogmerken > welke hun Meester met deze plechtige intrede bedoelde, en dachten niet aen de zo even gemelde voorzegging van den Propheet Zacharia $ maer als Jefus, na zijnen verzoenenden dood, ten hemel opgevaren en verheerlickt was, ontvingen zy het ondeW wijs van den Heiligen Geest: doe wierden fy indachtigh dat dit van hem gefchreven was, ende [dat] fy hem dit gedaen hadden. Tosn ontvingen zy een duidelyk doorzicht , in de- oogmerken van deze plechtige intrede. Nu nog dachten zy aen het oprichten van een waereldsch Koningrijk. 17. De fchare dan die jesus volgde, en met hem van Bethanien gekomen was, getuygde dat hy Lazarum uyt het graf geroepen , ende hem uyt den dooden opgeweckt hadde. 18. Daerom gingh oock de andere fchare, die uit Jerufalem kwam , hem te gemoete, overmits fy ge* hoort hadde , dat hy dat teecken gedaen hadde» Dit wonderwerk was zo verbazend, dat zy, als door Verwondering geheel buiten zich zelve gebracht, niet twijfelen konden, of jesus was de messias. Zodra daerom de vieeS» XX. DEEL» R  258 JOANNES. XII. de Joden, die by gelegenheid van het Paeschfeest te Jeru» falem gekomen waren , vernomen hadden , dat jesus da Stad naderde verg. vs. 12, konden zy zich niet bedwingen, vam Hem te gemoet te gaen , en den Koning van Israël met een vrolyk- gejuich in te halen. 19. De Pharifeen dan, van dit alles bericht gekregen hebbende, waren niet alleen geweldig geërgerd, maer zy werden ook met de zaek hoe langs zo meer verlegen. Zy feyden daerom onder malkanderen, (k) Siet gy [wet] dat gy met alle de befluiten van den groten Raed, om dezen man van kant te maken, gantfch niet en voordert? de zaek wordt van dag tot dag ernftiger; fiet, de [geheele] werelt gaet hem na, en wanneer hy niet fpoedig gefluit wordt, is de ondergang van onze Natie onvermydelyk. 2. By gelegenheid , dat eenige vreemdelingen, die te Jerufalem gekomen waren, om het Paeschfeest te vieren, hunne begeerte verklaerdcn, om jesus te zien, deed Hy eene zeer gepaste redenvoering , en onder het uitfpreken van dezelve, werd 'er eene flem uit den hemil gehoord. Over het een en ander maekt de Euangeiist eenige aenmtrkingen , vs. 20-50. m-m. De redemoering van den Heiland wordt aengeetekend, vs. 20-27. j. De aenleiding vinden wy vs. 20-22. 20. Ende daer waren fommïge Joden, die onder de Griecken woonden, uyt de gene (/)die van alle kanten te Jerufalem opgekomen waren, op dat fy op het Paeichfeell fouden aenbidden, en den plechtigen Godsdienst bywoncn. Grieken zijn Joden, die ver af onder de Heidenen woon. den , verg. Kap. VII: 35 , en de Griekfche tael fpraken. Zy waren by gelegenheid van het Paeïchfeest te Jerufalem gekomen , en bleven 'er over tot na het Pinx ter feest. Hand. (A) Joh. ui 17. (I) Hand» 81 *?'  J .0 A N N Ë S. XII. Hand. tl: 9-11. ontmoeten wy die zelvde Griekfche ld*' den, onder de benaming van Parthers, Msders, enz. 21. Defe vreemde Joden dan, die zeer verre van Jerufalem woonachtig waren, hoorden thans zeer veel fpr*?. ken van den Heiland, en de verbazende wonderen, welke Hy verrichtte. Byzonder trok dat bericht hunne aandicht .r dat Hyte Bethanien iemand, die reeds vier dagen in. hét grav gelegen had, uit de doden had opgewekt. Zy wareü daerom zeer begerig, om jesus eens van naby te zien en tc fpreken; Zy zagen Hem wel van verre, onder de dikgé. drongen menigte, in hst voorhov van den Tempel, maer sy wenschten Hem wel eens van naby en onbelemmerd t» zien, en gemsenzaem met Hem te fprekeri. Zy gingen daerom tot Fniiippum, eenen van 's Heilands Apostelen, (m) die van Bethfaida in Galiiea was é en aen welken1 de een of arider misfchien eenige kennis had, ende zy baden hem, feggende, Heere, wy wilden Jefuni [wel] eans van naby fien en gemeenzaem fpreken. Wees zo goed en verfchaf ons daertoe eene gepaste gelegénheid; Bepael ons tijd en plaets , om Hem afzonderlyk te ontsnoeren. ' 22- Flippus quam, ende feyde 't Andièë, onï over dit verzoek de gedachten van dezen zijnen landsman in te nemen; ende Andreas, die mede van Bethfaida oor; fprongelyk was, ende Philippus beide wederom feyden 't Jefu. J De Euangeiist zegt niet. dat de Heiland dit verzoek ingewilligd, en deze vreemdelingen, tot een gemeenzamer ei afgezonderd gefprek mee Hem , toegelaten hebbe. Ook fchijnt ons het tegendeel duidelyk te blijken, uit de reden'-" voering, welke de Heiland by die gelegenheid gedaen heeftImmers dat de Heiland,in de volgende redenvoering,jflléeh» lyk tot philippus en andüeas, die Hem het verzoek def Grieken bekend maekten, als mede tot zijne overige èp'df* telen gefproken hebbe , vs. 23 - ié, zal dn? dadWlvf Mi der blijken, (») Joh. i: 4<;.-  z<5o JOANNES. XII. jj. De redenvoering van den Heiland zelve wordt vs. 23-37; opgegeven, \. Eerst fprak Hy tot zijne Discipelen, vs. 23-26. De begeerte der Grieken kwam uit enkele nieuwsgierigheid voort. Ook hadden zy, met alle de Joden, vleefche^ lyke gedachten omtrent het Koningrijk, het welk de messias zou oprichten. De Heiland liet daerom deze lieden niet by zich komen , omdat zy Hem befchouwden als iemand , die een waereldsch Koningrijk wilde oprichten. Maer Hy bediende zich van deze gelegenheid , om den Apostelen onder het oog te brengen , dat deze vreemde Joden eerlang hunne begeerte erlangen zouden, maer langs eenen garjsch anderen weg, dan zy dachten. Zy zouden Hem, door de prediking van zijn Euangelie, in heerlykheid aenfchouwen vs. 23, maer Hy zou, langs den weg van eenen fmadelyken dood, tot die heerlykheid ingaen, vs. 24. Wijders herinnerde Hy zijnen Apostelen , dat zy van Hem gene aerdfche voordeeien te wachten hadden, Vs. 25, 26. Maer op welk eene plaets heefc de Heiland deze woorden tot zijne Apostelen gefproken ? Voor het naest menen wy uit de omftandigheden te mogen befluiten, dat jesus deze woorden in het voorhov van den Tempel, maer eenigszins van het volk afgefcheiden , tot zijne Apostelen gefproken hebbe. — Geduurende de laetfte dagen van zijn leven, leerde de Heiland geduurig in het Voorhov van .den Tempel, en begav zich tegen den nacht naer den olijvberg, Luc. XIX: 47. XXI: 37. Denkelyk zullen philippus en akdreas den Heiland, die midden onder het volk ftond, gewenkt, ter zijde geroepen , en Hem heimelyk het verzoek der vreemde Joden voorgefteld hebben. De overige Apostelen voljden Hem , en op eenigen afftand van het volk, zal de Heiland het hier gemelde antwoord gegeven hebben. 23. Maer Jefus antwoordde haer, feggende, ik héb 'er wijze redenen voor, om het verzoek der Grieken tiet 'in te williges. Dawuit kan niets goeds voortkomsn, zelvs  JOANNES. XII. %6i zelvs zou het zeer fchadelyke gevolgen hebben. Eerlang zal hunne begeerte vervuld worden, maer op eene geheel andere wijs. De ure is gekomen , en de tijd is naby, (»)dat de Sone des menfchen die nu op het diepst vernederd is, fal verheerlickt worden, en zijn Koningrijk aenvaerden. Dan zullen niet alleen deze Griekfche Joden, maer ook alle de Heidenen, mijne heerlykheid zien, in de prediking van het Euangelie. 24. Maer ik moet geenszins, door het volk, tot eenen aerdfchen Koning worden uitgeroepen. Ik moet, langs den weg van eenen fmadelyken dood , tot mijne heerlykheid ingaen. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, en neemt toch deze gewichtige leering ter harte, (0) Indien het tarwengraen in de aerde niet en valt ende fïerft, fo blijft het felve alleen en onvruchtbaer; maer indien het fterft, fo brengt het veel vrucht voort. AIzqq zal het ook met my gaen, ik moet eerst fterven, zal ik in mijne heerlykheid ingaen. De gelykenis is omleend van het tarwengraen, het welk in den akker gezaeid wordt. Zal het kiempje vruchten dragen , dan moeten eerst de uiterlyke bekleedfels fterven en verrotten. 25. Gy zelve, mijne Apostelen, gy zijt nog bezet met •vleefchelyke vooroordeelen van een aerdsch Koningrijk, hoe zeer ik reeds meermalen en allerduidelykst gezegd heb, dat ik nu eerlang zal gedood worden, om luisterrijk op te ftaen, en een hemelsch Koningrijk te aenvaerden. Bedriegt u niet langer, gy hebt van my gene tijdelyke voordeeien te wachten. (j>)Die fijn leven te zeer lief heeft, om het zelve voor my en mijne zaek afteftaen, fal 't felve in de eeuwigheid verliefen: ende die fijn leven haet en gering acht in defe werelt , gewillig zijnde, om het zelve voor de belijdenis van mijnen naem afteleggen, fal 't felve bewaren tot het eeuwige leven. 26. Gy zult, om mijnen wil, aen veelerlei vervolgingen 00 Tob. »3t 32. ende 17: 1. fV) 1 Cor. 15: s«. (p) Matth. les 39. end» i<5. 25, Mare. 8i 35» Luc. 9! 24. ende 17: 3.3. XX. DEEL. R 3  $<5s JOANNES, Xii; gorden bloot gefteld. So yemant my dient, die volge my °P den weg van lijden en fmert en: ende (g) daer ick ben , aldaer fal oock mijn dienaer zijn. Eerlang zal ik verheerlykt worden in den hemel, en dan zullen pok mijne getrouwe dienaers aldaer in mijne heerlyk* beid deelen. Ende fo yemant my dient, de Vader fal hem eeren, en zijnen getrouwen dienst allergunftigst ^ergelden. ff. Wijders wendde dt Heiland zich al biddende tot zijnen Vader, vs. 27, 28a. 27. Wanneer de Heiland dit tot zijne Discipelen gezegd bad, zweeg Hy een wijl ftil, in een diep gepeins, over het (tuldeloos lijden, het welk Hem boven het hoofd hing , en over alle de vervolgingen, welke zijne dienaers ondergaan moesten. Kort daerna verhief Hy zijne ftem (r) N11 zeide Hy is mijn menfchelyke ziele zeer ontroert, daer ik my mijn aenftaende lijden, in alle de verzwarende omftandigheden , voor den geest breng, ende wat fal ick feggen en bidden? zal ik zeggen Vader, verloft my nyt defe ure, uit deze benauwde oogenblikken van angst , u» (« Mauh. 3 14.  JOANNES. XIII. 279 '„ u, door mijn bloeden geest, niet afwasfche van de on„ reinigheid uwer ziele, en gy niet wilt, dat ik u, ter „ proeve daervan , de voeten wasfche ; indien gy mijns „ lievdedienften verfmaedt, dan verklaert gy door uw ge„ drag, dat gy afftaet van het deelgenootfchap aen my, ,, vermits gy daerdoor fchijnt te wanen, dat gy mijne hu'p „ niet nodig hebt." Dan de Hebreeuwfche fpreekwijs, aen iemand geen deel te hebben, wordt gebruikt van iemand, die met eeEen and" „ fte tot het ander over; gy hebt immers uw aengezicht „ en uwe handen reeds gewasfehen, en gevolgelyk genen „ anderen dienst nodig, dan dat u de voeten gewasfehen ,, worden." Da Verlosfer voegde 'er by, zich in het algemeen tot alle de Apostelen wendende, gylieden zijt rein, doch niet alle. Uit de aenteekening van den Euangeiist vs. n , leren wy, dat de Heiland niet meer van de zuiverheid der voeten fprak, maer van de inwendige reinigheid der harten. Hy had het oog op het onzuiver hart van judas , het welk met het grouwzaemfte fchelmftuk bezwangerd was, het welk immermeer gepleegd is. li. (g) Want hy wift wie uit de twaelve hem, tonen zeer korten tijd, verraden foude: daerom feyde hy, Gy en zijt niet alle reyn. //♦ Bï gelegenheid van deze voetwasfehing , hield de Heiland eene zeer merkwaerdige redenvoering, ter verklaring van deze zijne handelwijs, vs, 12-20. f. Eerst verklaerde Hy, wat zijn oogmerk in die verrichting geweest ware, om namelyk zijnen leerlingen een voorbeeld van nederigheid en lievderijkc hulpvaerdigheid, ter naervolging te geven, vs. 12-17. ff. Varna voegde Hy 'er een paer aenmerkingen hy; ft. 18 - 20. \. Hy bepaelde zifne gezegden tot de rechte voorwerpen, vs. 18, 19, en 11. Nam eene bedenking wech, vs. 20. iz. Als hy dan hare voeten gewalTchen, ende fijne kleederen genomen, dat is, zijn opperkleed aengetrokken hadde, fat hy wederom aen, om den Paeschmaeltijd «iet zijne Discipelen te houden, ende feyde tot haer, Verftaet gy wat ick ulieden gedaen hebbe? Pegrijpt gy wel, wat ik, met d^ze voetwasfehing, be- doele, 'g) Jeh. 61 64,  JOANNES. XIII. i8ï doele , en wat ik u daerdoor heb willen leren ? lm. mers neen. 13. Ik zal het u daerom nader verklaren. (P) Gy heet my Meefter, ende Heere, ende gy fegt wel: want ick ben 't. 14. Indien dan ick , de Heere ende de Meefter , my zo diep vernederde, dat ik uwe voeten gewaffchen hebbe , (i) fo zijt gy oock fchuldigh malkanders voeten te waiïchen. Nederigheid moet uw hoofdkarakter zijn, wanneer gy mijne rechtgeaerte leerlingen wezen zult, en gevolgelyk moeten alle twisten, over den rang en het meesterfchap, van nu vooreaen een einde nemen. Ook behoort gy eikanderen zo hartelyk te beminren, det er geen lievdedienst zo vernederend zy, of de een moet gereed zijn, om denzelven aen den anderen te bewijzen. Dit heb ik u , door deze voetwasfehing, willen vertonen. 15. (*) Want ick hebbe u, in het verrichten van dezen nederigen lievdedienst, een exempel ter naervol. gir;g gegeven , op dat gelijckerwijs ick u gedaen hebbe, gylieden oock doet, door nederig te zijn, en eikanderen , in alle gevallen , eene huJpvaerdige lievde te bewijzen. 16. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, die uw Meester en Heer ben, met allen dien ernst, welken het gewicht der zake vordert, f7) Een dienftknecht en is en behoort niet meerder te zijn, dan fijn heere noch een gefante meerder dan die hem gefonden heeft. Ik heb u wel als mijne vrienden behandeld, maer in den grond zijt gy mijne dienstknechten en gezanten. Derhalven is 'er niets betamelyker, dan dat gy, die dienstknechten zijt, ten minften die lievdedienften aen elkanderea bewijst, welke ik, die uw Heer ben, omtrent u heb willen verrichten. Gy zijt wel geroepen, om mijne gezanten (A) Matth. «3; 8 , 10. i Cor. 8: 6. ende 121 s. PhiJ. 2: ir. (i) Gal. XX DEEL. g 5  28a JOANNES. XIII. en dienstknechten te zijn , maer, ook in die betrekking l zijt gy niet meer dan dienstknechten. 17. indien gy defe dingen weet, faligh zijt gy fo gy defelve doet, en 'er uwe gelievkoosde bezigheid van maekt , om eikanderen alle mogelyke dienften te bewijzen. judas was by dit alles tegenwoordig , en hoorde deze merkwaerdige gezegden van zijnen Godlyken Meester. Welk eene hardnekkigheid! Dan de Heiland toonde, dat Hy hem wel kende, en baende zachtkens den weg tot zijne ontdekking 18. Daerom bepaelde Hy zijne gezegden nader. Ick, voegde Hy 'er by, en fegge of fpreek niet van u allen; ick weet' welcke ick uytverkoren hebbe tot mijne Volgelingen, en het is my zeer wel bewust, dat gy niet alle zijt, die gy fchijnt en moest wezen. Er is onder ulieden een allergrouwzaemst booswicht. Ik zou hem reeds overlarg hebben kunnen ontdekken, en zijne bofe ontwerpen verydelen. Maer uit wijze en zachtmoedige inzichten , heb ik hem tot nog toe niet ontdekt; evenwel vind ik my thans gedrongen , om zo te fpreken , en te tonen, dat ik eene volfcomene kennis heb van alles , wat in zijn grouwzaem hart omgaet. Vervolgens fprak de Heiland nader van das grouwelfluk, fchoon nog eenigszins bedekt, omdat Hy, in het openbaer maken van den verrader, langzaem wiide te werk gaen. Hy voegde daerom by, maer [dit gefchiet ,J of ma» ik heb dien huicbelaer mede in mijn gezelichap genomen, en hem daerin laten blijven, met wijze en hoge bedoelingen. My komt in dit geval niets onverwachts over, dit alles was reeds eeuwen te voren vóorfpeld . op dat of liever zodat de Schrift vervult werde , (m) Die met my het broot eet , mijn gemeenzame vriend en tafelgenoot is, heeft tegen my fijn verfen opgeheven, en handelt als een ondankbaer dier, het welt zijnen meester, die het zelve vriendelyk behandelt en voeder geevt, met vosten fchopt. Zo- («0 pf- 4I! IC- Matth. 26: zz. 1 Joh. a: 19.  J O A N N E S. XIiI> ao3 Zodanig handelde judas , daer hy de menfchelykheid in zo verre uitfchudde, dat hy voornemens ware, om zijnen weldadigen Heer en Meester, die alles voor hem overhad, in de bloeddorftige moordklauwen zijner vyanden over te leveren. 19. In deze ontdekking van den verrader, fchoon nog ingewikkeld, had de Heiland wijze oogmerken, ten aenzien van zijne overige Discipelen. («) Van nu, voegde Hy 'er daerom by, fegge ick het ulieden, dat een van u allen een allergrouwzaemst fchelmftuk plegen zal , eer het gefchiet is: op dat, wanneer het gefchiet fal zijn» gy gelooven meugt dat ick 't ben, die, als de waerachtige God, alles weet. Door deze voorzegging, betoonde de Heiland niet alleen zije Alwetendheid, maer ook zijne gewilligheid tot zijn lijden, en zy was recht gefchikt, om zijne Discipelen, in den aennaderenden nacht, tegen da ergenis van zijn lijden te wapenen. 20. Evenwel'er was nog ééne bedenking, tegen de voorgefchrevene plichten van nederigheid en dienstvaerdigheid , dat namelyk de Apostelen daerdoor de voorwerpen van verachting en mishandeling worden konden. Dan deze bedenking nam de Heiland wech , door hun te verzekeren, dat zy achting, lievde, en goed onthael vinden zouden. Voorwaer, voorwaer fegge ick u, met deze bemoediging befloot Hy zijne redenvoering, (0) So ick yemant fende, wie [dien] ontfangt, met achting, lievde en goed onthael, die ontfangt my, en zal gerekend worden, als of hy die achting en lievde aen my zeiven bewezen had, ende wie my ontfangt, met blijken van hoogachting en lievde, die ontfangt hem die my gefonden heeft, en wordt gerekend die hoogachting en lievde aen mijnen hemelfchen Vader zeiven bewezen te hebben. 00 Job. 14. 29. ende 16: 4. (>) Matth. 10» 40. Luc. los t6. XX, DEEL.  mH joannes.1 xiil 2. Hierop volgde de nadere ontdekking van den Verrader, w£ 21-30. Be Heiland ging, in de nadere ontdekking van den verrader j trapsgewijze en met alle zachtmoedigheid voort. Eerst maekte Hy, met ronde woorden, aen zijne ~D-iS' cipelen in het algemeen bekend, dat 'tr onder hen een verradtr fchuilde , vs, 21, 22. 21. (p) Jefus defe dingen, welke tot dus ver vermeld zijn, gefegt, en misfchien foor een poos gezwegen hebbende, wiert ontroert in den geeft, de aendoo«ingen van zijne menfchelyke ziel werden gaende, door heï denken op dat grouwzaem fchelmftuk, het welk Judas plegen zou. Hy zag in dat Belials ftuk eenen zamenloop van 4e vetfoeilykfte ondeugden, van gierigheid, ondankbaarheid , valschheid , en trouwloosheid. Het grouwelftute werd daerdoor aenmerkelyk verzwaerd, dat de booswicht, onder alle middelen, welke gefchikt waren, om hem tót inkeer te brengen, even verhard bleev. Ook zal het medelijdend hart van den lievderijken Verlosfer gebloed hebben, pp het bedenken van het fchromelyk oordeel, het welk de booswicht zich ep den hals haelde. Met dit ontroerd gemoed, deed de Heiland eene ontdekking, waer van ieder, die eenig zedelyk gevoel heeft, moet iidderen ende beven. Hy fcetuygde, ende feyde, Voorwaer, voorwaer ick fegge u, hoe vreemd het n ook moge voorkomen, dat één van ulieden, die mijne Leerlingen zijn, en welken Ik zo vele weldaden bewezen heb , my fal verraden, en trouwloos overleveren in de banden van mijne bittere vyanden., die reeds zo lang naer mijnen dood gewenscht hebben. Tot nog toe fprak de Heiland in het algemeen, zonder des verraders naem te noemen, om alle mogelyke zachtmoedigheid te gebruiken, en den booswicht nog. den weg opsn te laten, om tot inkeer te komen. 22. De (p) Matth. 26: 21. Mare. 14: ï3. Luc. 22: 21. Hand. li 17- » Joh- ai '19.  JOANNES; XUÏ. 285 22. De difeipelen dan fagen op malkanderen ten blijke van hunne verbaesdheid over de gezegden van den Heiland. Elk was even verlangende om te weten, wie de aenlegger van zulk een grouwelfluk wezen (mogt. De een zag den anderen aen, om te vernemen, of iemand ook van kleur veranderen zoude. Trouwens zy waren twijffelende van wien hy [dat] feyde, zy waren radeloos en geheel ontroerd. sDe een durvde den anderen niet verdenken. In het begin waren zy als fprakeloos, door de grote ontfteltenis. Allengskens evenwel kwamen zy tot zich zelve Dit gav aenleiding, dat elk den genen, die naest hem zat, begon te vragen, wie toch door hunnen Meester mogt bedoeld worden, Luc. XXII: 23. — Ten aenzien der ontdekking van den verrader, fchijnt 'er eenig verfchil te wezen, tusfchen het verhael van joannes, en dat van de andere Euangelisten. Maer daervan kan men zeer aenneembare redenen geven, matt-h^eus en marcus vermelden het openlyke van die ontdekking, zo als zy ln het openbaer aen alle de Discipelen gedaen werd, maer joannes bepaelt zich meer tot het byzondere 5 het geen hem in ililte wedervaren was. Dit kon hy alleen het best verhalen, en vol-' gens zijne gewoonte teekent hy zulke dingen aen, welke by de andere Euangelisten zo byzonder niet voorkomen. #——De Heiland verklaerde ziek duidelyker, vs. 23-26. /. De aenleiding daertoe Was de vraeg, welke joannes,»-? den wenk van peteüs, aen den Heiland voorjielde', omtrent den perfoon van den verrader, vs. 23-25. 23. (?) Ende één van fijne difcipelen was aenfittende m den fchoot Jefu, wekken Jefus lief. nadde. De Euangeiist fpreekt hier van zich zeiven, zonder zijnen naem te noemen, gelijk hy ook, in andare gevallsn, meer- C?) Joh. 20: a. ende an 7, ac XX. DEEl.  286 JOANNES. XIII. malen gewoon is. — Hy bsfchrijvt zich eenvouwig, als één van jesus Discipelen. Toen hy dit fchreev, had by reeds jaren lang het Apostelambt bekleed. Maer van dozen verhevenen rang maekt hy in het geheel gene melding. Nog veel minder zegt hy, dat hy één van de drie voornaemfte Apostelen ware, Gal. II: 9. Welk eene kennelyke proev van 's mans nederigheid! het was hem eer en roem genoeg, dat hy zich eenen Discipel van zijnen Godlyken Meester noemen mogt. Hy w aemittende, of eigenlyk aenliggende, in denfchort van jesus. Men lag r.amelyk oudtijds rondom de tafel, op mstbeddekens, leunende op den flinken elleboog. Wanneer men zich nu de zaek zo voorftelt, dat het rustbeddeken van joannes aen de rechtehand van jesus ftond, kon hy gezegd worden, als in den fcboot van jesus aen te leggen. • Wijders omfchrijvt hy zich als den Discipel, welken jesus liev hoi, dat is, welken jesus by uitnemendheid beminde, en met eene* onderfcheidene lievde vereerde. Offchoon de Heiland alle zijne Discipelen beminde, waren 'er evenwel drie* gelievden onder de gelievden , petrus , jacobus en joannes ; en onder deze drie was joannes nog de meest begunftigde. Waerfchijnlyk was 'er iets , in het beftaen en kara'ster van joannes, waerdoor by, aen de heilige ziel van den Verlosfer, boven anderen beminnelyk was. Trouwens de Ouden getuigen van hem, en het is ook blijkbaar uit zijne fchrivten, dat hy een ongemeen zachtmoedig ka. rakter, eenen zeer vrlendelyken aert, en een zeer lievderijk hart bezeten hebbe. 24. Simon Petrus dari, de driftigfte en voorbarigfte van allen, niet kunnende rusten voor dat hy wist, wie de bedoelde booswicht wezen mogt, wer.ckte defen beminden Discipel met de oogen, dat hy den Heiland eens in ftilte vragen foude, wie hy doch ware van wekken hv Vdit~\ feyde. 25. Ende defe vallende op de borft Jefu, vermits hy aen de tafel lag, met zijnen rug naer jesus gekeerd, neigde hy zich een weinig achterwaerds, zodat hy met zijn hoofd  JOANNES. Xllf. 287 hoofd op de borst van den Heiland kwam , en zo naby zijnen mond, dat hy Hem gemakkelyk iets in ftilte vragen konde, zonder dat het van de anderen gehoord wierd. in deze geftalte, feyde Joannes tot hem, Heere, wie ÏS 't, die u verraden zal? 26. Jefus, de ongerustheid van zijnen beminden Joannes bemerkende, ontdekte hem in het heimelyke, waeraen hy den verrader onderkennen konde. Hy antwoordde by wijs van inluistering, Defe is 't die my verraden zal! dien ick de bete, eigenlyk deze bete, zijnde een fiuk van het gebraden lam , als ickfe ingedoopt hebbe, geven fal: Ende als hy de gemelde bete in de dikke faus ingedoopt hadde, gaf hjfe Jude Simonis Ifcanot, dezelve aen hem toereikende. Terwijl de Heiland dit teeken heimelyk gav aen joannes, begonden de overige Discipelen te vragen, ben ik het heek ? Matth. XXVI: 22. Mare. XIV; 19, Daerop kwam de Heiland al nader, en zeide nu openlyk, het is een uit dit gezelfchap, die met my in den fchotei indoopt, dat is, die met my uit denzelvden fchotei eet. Te weten, drie of vier perfonen hadden, aen den Paeschmaeltijd, denzelvden fchotei of kom met faus gemeen. Nu doopte jesus in denzelvden fchotei met joannes, judas, en nog eenen anderen. J3y deze nadere ontdekking , voegde de Heiland eene ontzettende bedreiging, ter waerfchouwing van den verrader, Matth. XXVI: 23, 24. Mare, XIV: 20, 21. Luc. XXII: 22. Nu begon ook het geweten van judas ts kloppen. Menende, dat hy het alwetend oog van den Verlosfer ontwij. ken konde, wilde hy niet voor den verrader bekend ftaen, en zocht daerom zulk een vermoeden van zich af te weren. Hy fchijnt zich verbeeld te hebben, dat jesus van het geheim niets wist, maer alleenlyk fprak by vreesachtige gisliog. Hy vroeg daerom onbefchaemd , ben ik het heee? Matth. XXVI: 25. jesui, dacht hy by zich zeiven, kon zijn gio»*zaem voornemen niet bewijzen, en zou daerom hec vermoeden, het welk Hy hebben mogt, niet durven openbaren. Dan, vermits de booswicht zo oibsfebaemd XX. D££U  »88 JOANNES; XIII. was in het vragen , openbaerde de Heiland hem ronduit voor den verrader. Was judas niet geheel verftokt geweest, dan zou des Heilands ontzettende bedreiging hem tot inkeer hebben moeten brengen. Maer hy was nu reeds te ver verdwaeld, en de Satan had hem geheel in zijne macht. Hy ging daerom uit, om zijn grouwelftuk te volvoeren. ■ ■ •_ De gevolgen der ontdekking van den verrader vinden wy vs. 27-30. f. De aenleiding , waerdoor judas tot het verhatsten van zijne fchenddaed gedreven werd, wordt ons opgegeven, vs. 27-29. 47. Ende na dat de Heiland de Ingedoopte bete aen den verrader had ter hand gefteld, werd hy gedreven, om het voorgenomen grouwelftuk werkelyk ter uitvoer te brengen. Het overgeven van deze bete was op zich zelve niet gefchikt, om Judas te ontfteken; maer jssus had reeds verklaerd, dat 'er een verrader in het gezelfchap fchuilde, en uit het wenken van Petrus, en het inluisteren van Joannes, had hy eenigen argwaen opgevat, of jesus ook met het overgeven van die bete iets bedoelen mogt. Althans doe Voer de fatan in hem, en maekte zich geheel meester van Judas, zodat hy nu, even als de bezetenen, een rampzalig werktuig wierd van den Satan , die hem voortdreev naer zijnen wil. Eerst had de duivel dit fchelmftuk in het hart van Judas gegeven vs. 2, maer toen wederhield hem nog zijn geweten, en deed eenigen tegenweer; maer nu werd hy geheel door den Satan overheerscht, en even als een bezetene, zo onbefchaemd, boosaertig, en verwoed, dat 'er geen temmen meer aen ware. Het gene de Heiland , ter nadere aenwijzing van den verrader, gezegd en gedaen had, vervulde hem met zulk eene helfche kwaedaertigheid, dat hy het, in het gezelfchap van zijnen gezegenden Meester, niet langer harden konde. Hy maekte zich gereed, om hst  JOANNES. XIII. 283 gezelfchap te verlaten, eer men nog van tafel was opgeftaen, en om zijn verfoeilyk opzet te volvoeren. Jelus dan feyde tot hem, Dat gy doet, doet het haeftelick. De alwetende Heiland zag, dat Judas niet langer rust had, en gedrongen werd om heen te gaen. Hy toonde dat Hy volmaektelyk wist, wat 'er, en wanneer het gofchieden zoude. Ook had Hy nog vele dingen, in dezen laetften nacht, met zijne leerlingen te verhandelen, toe hunne onderwijzing en vertroosting, waerby de verrader niet te pas kwam. Hy gav den booswicht, aen welken niets meer te doen was, vryheid, om hoe eer zo beter henen te gaen, latende hem aen zich zeiven en aen den Satan over. 28. Ondertusfchen hadden de overige Discipelen een verkeerd begrip , omtrent dit gezegde van den Heiland. Epde dit zeggen van hunnen groten Meester en verftont niemant der gene die aenfaten. Schoon de Heiland, op de onbefchaemde vraeg van Judas , ben ik het heer ? ronduit verklaerd had, dat hy de verrader ware, zo dachten zy evenwel niet, dat dit fchelmftuk reeds zo rijp was, en nog in dien zelvden nacht zou volvoerd werden. Zy be. grepen daerom niet, waer toe hy hem [dat] feyde. 29. Hunne gistingen en bedoelingen, omtrent den zin van dit gezegde, waren zeer onderfcheiden. Want fommige meynden, (r) de wijle Judas de beurfe hadde, waeruit de gemene behoevten van hun gezelfchap gekocht en betaeld werden, dat hem Jefus feyde, Koopt 't gene wy van noode hebben tot het feeft. Het Paeschfeest moest, volgens de wet , eenige dagen duuren, daertoe werden offeranden, ongezuurde broden, en andera noodwendigheden vereischt. Zy meenden daerom , dat Judas het nodige nog niet gekocht had, en dat de Heiland hem bevel gav, om daermede allen fpoed te maken: ofte, dat hy den armen wat geven foude, gelijk byzonder op de Feesten en gezette hoogtijden, by de Joden gebruikelykwas, vergel. fEsth. IX: 22. (O Joh- u: 6, XX. DEK- T  joo JOANNES. XIII; //♦ Hierop ging hy uit, om zijn grouwzaem ontwerp tt volvoeren , vs. 30. 30. Judas verftond de mening van den Heiland zeer wel. Hy begreep duidelyk genoeg, dat jesus hem voor den verrader bie'.d. Hy nam daerom den fchijn aen van iemand, die beledigd was, en in zulk een gezelfchap niet langer blijven konde. Hy dan de gemelde bete genomen en. opgegeten hebbende, gingh zonder fpreken terftont uyt dit gezelfchap van den Heiland en zijne Apostelen, om zijn verfoeilyk opzet te volbrengen. Ende het was nacht, zeer laet in den avond, of in den voornacht. Judas was daerom te drivtiger, om zijnen meester té verraden, vrezende dat hem, wanneer hy langer wachtte, wegens het Feest de kans zou benomen worden. Nu kon hy het doen zonder vrees voor oproer, of van ontdekt te worden, onder begunstiging der duisternis van den nacht. Deze ontdekking van den verrader kwam zeer wel te pas, onder de voorbereidingen van den Heiland tot' zijn lijden. Daerdoor betoonde Hy, dat Hy God en mensch, en dat Hy de beloovde messias ware. Uit de ontroering, welke zijnen geest beving, bleek het, dat Hy een waerachtig mensch was, en door deze ontdekking, bewees Hy de alwetendheid van zijne Godlyke natuur. Ook gav Hy de kennelykfte blijken van zijne gewilligheid tot zijn lijden, daer Hy het zelve niet ontweek , gelijk Hy te voren meermalen gedaen had, toen zijne uur nog niet gekomen was. t. Dt  j O A1N N E S. XIII. i9i b. Be gijp?eiken, -welkt de Heiland aen den Paeschmaeltijd, nè het vertrek van den verrader, met zijne overige Discipelen, tot hunne onderwijzing en vertroosting zebouien heeft, worden vervolgens aengeteekend, Kap. XIII: 31— XIV: 31. g. Eerstfieldt de Heiland eenige onderwijzingen voor, welki de Elve in het gemeen raekten, vs. 31-35. 1. In betrekking tot zijn vertrek uit de waereldj W. 31-33.- Hiervan fpreekt Hy in twee- derleie opzichten. —. Zo als het heerlyk zijn soit voor Hm zeiven, vs. 31, 32. en ft . Zo als het voor zijne Leerlingen fmerte- lyk wezen zou, naer het vleesch, vs. 33. 2. Daerna waerfchouwde Hy hen, tegen de verzoii kingen, aen welke zy zouden blootgejleld worden, vs. 34, 35. 3 r. De Heiland erkende Judas nu niet meer voor zijnen leerling. Da booswicht had daerom met de vólgende gefprekken niet te doen. Als hy dan uytgegaen was* feyde Jefus tot de ëlv overige Discipelen, Na* ia deze zelvde öogenblikken, in welke mijne allerdiepfte verhedering eenen aenvang neemt, is de Sone des menfchen verheerlickt, dat is op het punt, om op eene gansch zeer uitnemende wijs» verheerlykt te worden, haerdien ik door mijn lijden betonen zal, dat ik de belöovdè Verlosfer ben, en my zeiven den weg banen tót eene zegepralende heerlykheid; ende ook Godt mijn Vader is ia hem verheerlickt, voorzover alle de Godlyke vdlmaeki; heden, in en door het borgtochtelyk lijden van den Zóóri des menfchen, kennelyk zullen opgeluisterd worden; 32. Hst lijden van den Zoon des menfchen móet Heffi den weg banen tot zijne uitnemende heerlykheid. Iridiëri Godt in hem verheerlickt is * fo fal oock Gaél hem verheerlicken in hemfelven * (f) ende By ffl hem terflont verheerlicken; (O Joh. I2t 23. entle ifi il XX* üsm T I  ap* JOANNES. XIIL God zou den Zoon des menfchen verheerlyken in hem zeiven. Dit ziet op die luistervolle verhoging, welke Hem na het ondergaen van zijne vernedering was toegezegd. God zou Hem verheerlyken in, dat is, door Hem zeiven. Dit kan aenduiden, dat deze heerlykheid van den Borg, fchoon zy Hem van den Vader zou gefchonken worden, evenwel ook tevens zijne heerlykheid wezen zou, voorzover Hy dezelve door zijn lijden ftond te verdienen, en door zijne Godlyke macht aen te nemen. God zou Hem terJlond verheerlyken, dat is, binnen korten tijd, in weinige dagen zou Hy in zijne heerlykheid ingaen. Deze verwachting fteunde op duchtige gronden. Daerom zeide Hy: indien of naerdien God in Hem verheerlykt is, zo zal ooi Goi enz. Trouwens God heeft verklaerd , die my eeren sol Ik eeren, i Sam. II: 30, en zou Hy dan zijnen eigen Zoon niet verheerlyken , nadat Hy alle zijne volmaektheden had opgeluisterd ? Dit voorftel wa» recht gefchikt , om de Discipelen te wapenen, tegen de ergernis van zijn lijden, en opdat hunne gemoederen niet ontfteld wierden, wanneer zy hunnen Meester vervolgens van zijn lijden , met duidelyke woorden, hoorden fpreken. 33. Kinderkens, zeide Hy met een hart vol van tedere lievde, om hun onder het oog te brengen, dat zijn vertrek uit de waereld geen nadeel aen hunne wezenlyke belangen zou toebrengen, nogh eenen kleynen [tijt] ben ick by u met mijne lichamelyke tegenwoordigheid , binnen weinige uuren zal ik van u fchelden, en de waereld verlaten : want gy moet van mijne heerlykheid gene aerdfche begrippen maken, (f) Gy fult my dan wel foecken en mijne lichamelyke tegenwoordigheid begeren , maer deze begeerte zal te vergeevsch zijn; ende gelijck ick, by eene andere gelegenheid, den Overften der Joden gefegt hebbe, Daer ick henen gae en kont gy niet komen , vergel. Kap. vil: 34. [alfoo] fegge ick ulieden nu oock, maer eenigzins in eenen meer bepselden zin. Te (O f»h. 7: 3V «n) Matth. aöi 34. Mare. 14: 30, Luc. 22: 34, XX. DEEL. T 4  «o<5 joannes: xiv. , HET XIV. KAPITTEL. t. Wijders richtte de Heiland zijne aenfpraek tot de elv Apostelen in het gemeen. Dit gav aenleiding tot ettelyke vragen, welke Hy afzonderlyk beantwoordde, Kap. XIV. X. De algemene asnfpratk van den Heiland , aen alle dt Discipelen, vinden v/y vs. 1-4. Zy behelsde —. Eene bemoedigende vertroosting , welke vs. 1. voorgefteld, en " 1 Vervolgens nader aengedrongen wordt, vs. 2-4. I. J^E Discipelen waren zeer ontfteld, over het zeggen van hunnen Godlyken Meester, dat Judas Hem verraden zou, dat zy eerlang zijne tegenwoordigheid zouden moeten misfen, en dat Petrus zeiven, die zo veel opgav van zijne lievde en trouw, Hem in dezen' zelvden nacht, eer de dageraed aen brak, tot drie herhaelde keren verlochenen zoude. Dit alles had hunne gemoederen zeer ontroerd, en in verwarring gebracht. De Heiland wendde zich daerom tot hen, met eene zeer bemoedigende aen. fpraek. Uw herte , zeide Hy, en worde niet ontroert, of met angst en verfchrikking vervuld: gylieden gelooft in Godt, gelooft oock in my. Wy vertalen liever beide de uitfpraken, in eenen vermanenden zin, gtloovt in God, gtloovt ook in my. Dit fchijnt ons natuurlyker en meer gepast. De Apostelen hadden reeds; te voren in god en ook in chbistus geloovd. Trouwens die op de rechte wijs in God den Vader geloovt, die geloovt ook in zijnen Zoon, naerdien zy beide deelgenoten zijn van dezelvde Godlyke natuur. De Heiland vermaert hen derhalven tot ftandvastigheid in het geloov. Het is als of Hy zeide: ,, volhardt in uw geloov in God, en in „ my als zijnen Zooa, dit geloov zal u genoegzame „ troostgronden pplevexeD, om uw hart gerust tefteUlen, .., en  JOANNES. XIV. 207 en wel gemoed te zijn, onder alle noden en zwariz-„ heden." ö- 2. In het huys mijns Vaders zijn vele wooningen: anderfins f0 foude ick het u gefegt hebbenick gae henen om u plaetfe te bereyden. Er is die menen , dat de Heiland hier zinfpele op de veelvuldige vertrekken, welke in den Tempel waren. Alzo liev evenwel zouden wy denken, dat de Godlyke Leeraer zich verzet tegen de vleefchelyke vooroordeelen , met welke de gemoederen van zijne Discipelen nog bezet waren. Zy hadden zich verbeeld, dat de Heiland thans te Jerufalem gekomen was, om aliaer een waereldsch Koningrijk op te richten, vergel. Luc. XIX: 11, en dat zy eerlang, als de eerfte ambtenaers van hunnen Meester, in de fraeifte Paleiwonen zouden. Dan uit de gefprekken, welke de Heiland nu met hen gehouden had, Kap. XIII, bemerkten zy duidelyk dat zy in die verwachting geheel en al waren te Jeur gefteld. Daerover waren zy geweldig ontfteld. Dan de Heihnd bracht hun onder het oog, dat zy gene redenen altoos hadden, om daerover ontroerd te wezen, naerdiea Hy hun in den hemel veel betere woningen bezorgen zoude, ^n Jerufalem waren wel vele paleifen en heerlyke woningen; maer tn htt huis van zijnen rato, in den hemel, alwaer God op eene meer onmiddelyke wijs tegenwoordig is, zijn vele wonmgen, zalige verblijvplaetfen voor alle gelovigenen hoe vele duizenden van gelovigen 'er, geduurende den afloop der eeuwen, in den hemel zullen gehuisvest worden, 'er zal evenwel nooit gebrek aen genoegzame woningen wezen. De Apostelen hadden derhalven gene redenen, om zich daerover te bedroeven, dat zy in hunne aerdschgezinde verwachting waren te leur gefteld, zy zouden ter hunner tijd veel heerlyker woningen in den hemel hebben, dan zy zich in het ingebeelde waereldsch Koningrijk van hunnen Mees. ter hadden voorgefteld. — De Heiland voegt 'er by ; anderszins zo zou ik het u gezegd hebben. Over deze woorden is veel verfchil onder de geleerden. Tot dus ver evenwel AA. DEEL. f ^  303 JOANNES. XIV. is ons niets aennemelyker voorgekomen, dan onze overzet : ting, zodat des Heilands mening voor het naest deze zy „ gy erkent my voor uwen Godlyken Meester, verlaet u „ dan op mijne verklaring, immers, indien het anders met „ de zaek gelegen was, en gy gene hemelfche woningen „ te verwachten hadt, zou ik het u gezegd hebben en nog „ waerfchouwen." De Heer jesus wil derhalven hun ongeloov tegen gaen, en dat dit nodig ware, blijkt uit vs. n, alwaer Hy zich nog veel fterker uitdrukt. Wijders zegt de Heiland, ik gat htntn, dat is, ik zal eerlang naer het huis van mijnen Vader, naer den hemel henen gaen, om u plaets te bereiden. — De plaets is bereid voor de grondlegging der waereld, met opzicht tot Gods eeuwig voornemen der genade, Matth. XXV: 34. Maer de Verlosfer moest die plaets bereiden , en als het ware in gereedheid brengen, naerdien Hy , als de Voorloper , naer den hemel moest vooruitgaen. Daer zou Hy hen verwachten, en eens tot zich nemen. 3. Ende fo wanneer ick naer den hemel henen fal gegaen zijn , ende u plaetfe fal bereydt hebben, fo kome ick, in den laetften dag der waereld, zekerlyk weder, ende fal u tot my nemen, (a) op dat gy oock, in die zalige verblijvplaets; eindeloos zijn meugt daer ick ben. Dit zal iets onvergelykelyk groter en heerlyker zijn, dan de prachtigfte gebouwen, in een aerdsch Koningrijk te bewonen. Gy hebt derhalven gene redenen altoos , om u daerover te ontroeren , dat ik eerlang de waereld verlaten zal, en henen gaen tot mijnen Vader, in den zaligen hemel. 4. Ende waer ick henen gae weet gy nu, ende den wegh, om derwaerds te komen, weet gy ook uit mijn vorig onderwijs. («) Joh, iz: a6. ende 17: 14.  JOANNES. XIV. 299 $. Deze aenfpraek van den Heiland, aen zijne Discipelen, gav aen. leiaing tot verfcheidene vragen, welke Hy elk afzonderlyk beantwoordde, vs. 5-31. —. De eerfte vraeg was die van thomas, vs. 5-7. /. De vraeg vinden wy vs. 5, en //. Het antwoord, vs. <$, 7. 5. Thomas feyde tot hem, Heere, wy en weten niet waer gy henen gaet: ende hoe konnen wy dan den wegh weten, Jangs welken men derwaerds komen kan, daer gy henen gaet? thomas had niet begrepen wat de Heiland , met zijne vertroostende belovte vs. 2-4, bedoelde. Het aerdfche Koningrijk, dat hy van den messias verwachtte, zweevde hem nog geduurig voor den geest. Hy fchijnt te hebben willen zeggen, „ wy weten niet werwaerds gy zult henen „ gaen, om uwe waereldfche heetfchappy te aenvaerden, „ en nog veel minder, langs welken weg wy derwaerds tot „ u komen moeten. Trouwens gy hebt zelvs aen petrus „ gezegd, daer ik henen gae, 'kunt gy my nu niet volgen, maer „ gy zult my namaels volgen, vergel. Kap. XIII: 36. Wy „ zullen het derhalven moeten afwachten , dat gy ons, „ omtrent het een en ander, nadere onderrichting geevt, „ of dat Gy komt om ons aftehalen, gelijk Gy zo even „ beloovd hebt vs. 3. 6. Jefus feyde tot hem, hoe kunt gy nog zo onkun. dig zijn, daer ik u deze zaek reeds voorheen duidelyk genoeg verklaerd heb? vergel. Kap. X: 9. Q,) Ick zelvs ben de wegh, voor zo ver het geloov in mijnen naem het eenige middel is, om tot den Vader en in den hemel te komen, en Ik bezig ben, om, door mijn borgtochtelyk lij. den, derwaerds eenen verfchen weg in te wijden, (e) ende ik ben de waerheyt, de onfeilbare Leeraer, op wiens pnderwijs en verklaringen gy u gerust verlaten kunt, (d) ende ik ben het leven , de bron en de verdienende oor: C*) Hebr. 9: 8. CO Joh. 1: i7, (d) joh. I; 4. ende ut 25.  3oo JOANNES. XlV. zaek van bet eeuwig leven, zodat elk, die aen my geloovt; leven zulle, Kap. XI: 25. (#) Niemant en komt daerom tot den Vader , en niemand kan ten bemel Ingaen, dan door my. 7. Gylieden erkent my wel voor den messus en Goda Zoon. Maer gy kent my nog niet genoeg, voorzover uw geloov nog met vele verkeerde begrippen en zwakheden vergezeld is. Indien gylieden my behoorlyk gekent haddet, in de oneindige waerdigheid van mijn Perfoon, «n het grote oogmerk van mijne komst in de waereld, met aflegging van alle vleefchelyke vooroordeelen omtrent een gewaend waereldsch Koningrijk , fo foudet gy oock mijnen Vader beter gekent en geweten hebben, dat ik geen andsr oogmerk hebbe, dan mijnen Vader te verheerlyken; ende van nu kennet gy. hem, wanneer gy mijn onderwijs , met aflegging van alle verkeerde begrippen, maer aendachtig nadenkt; ende hebbet hem geilen, zo menigmalen gy my gezien hebt, naerdien gy duidelyk hebt kunnen en behoren op te merken, dat ik zijn eeuwigeen zelvswesige Zoon ben, vergel. vs. 9, 10. Kap. XII: 4$.. De tuteit vraeg was dit van philippus, vs. 8-21, /. Dt vraeg vinden wy vs. 8. 8. Philippus borende, dat de Heiland fprak van den Vader te zien , feyde in zijne onkundige eenvouwigheid tot hem, Heere, toont ons den Vader, ende het ïs ons genoegh. Vergun ons den Vader eens te mogen aenfehouwen; die zal ons zeer verblijden, en wy zullen niets meer van u vergen. //, Het antwoord van den Heiland, op dtxt vroeg, was zstr uitvoerig , vs. 9- 21. f. Eerst beantwoordt Hy de gemelde vraeg van phiuppus , vs. 9-11. p,. Philippus verzocht dan om God den Vader, in eene licha- (_e~) Joh 10: 9.  JOANNES. XIV. 301 tichamelyke geftalte, temogen aenfchouwen, op zoortgelyk eene wijs als Mofe begeerde, Exod. XXXIII: 18. Maer Jefus feyde tot hem, Ben ïok foo langen tijt met ulieden, ende en hebt gy my nog niet beter gekent, Philippe ? Indien gy behoorlyk in aenraerking genomen hadt wie ik ben, de eeuwige Zoon van den Vader, zoudt gy zulk een ongepast verzoek niet gedaen hebben, (ƒ) Die my gefien heeft, die heeft den Vader gefien, vermits ik eenswezens ben met den Vader. Die de oneindige Volmaektheden der Godlyke natuur in my heeft waergenomen, beeft ook, met de oogen van zijn verftand, mijnen eeuwigen Vader gezien, naerdien ik, eenswezens zijnde niet den Vader, dezelvde Godlyke Volmaektheden bezit; ende hoe fegt gy dan, Toont ons den Vader, daer gy den Vader zo menigmalen gezien hebt, als gy my gezien hebt? 10. Gelooft gy niet het gene ik u voorheen zo duidelyk verkiaerd heb, (g) dat ick in den Vader [benj' ende de Vader in my is, voorzover ik met den Vader een deelgenoot ben van het zelvde Godlyk wezen ? vergel Kap. v- i9. vil: i  JOANNES. XIV. 309 onder alles wat u in de bediening van het Apostelambt zal overkomen. — Denkelyk zag de mededogende Verlosfer, dat zijce Discipelen, by dit affcheidnemen, op nieuws ontroerd en bedroevd "wierden. Daerom voegde Hy 'er deze bemoedigende opwekking by: 28. (j) Gy hebt g^hoort dat ick tot u gefegt hebbe, Ick gae henen, ende kome, na mijne opftanding, voor eenen korten tijd [weder] tot U, Waerlyk gy behoordet u niet te bedroeven over mijn vertrek uit da waereld. Indien gy my lief haddet, gelijk gy my behoordet li9v te hebben, en belang fteïdet in mijne eer, fo foudet gy u, wel verre van over mijn vertrek bedroevd te zijn, in tegendeel hartelyk verblijden, om dat ick gefegt hebbe, Ick gae henen tot den Vader, om ia den hemel met eene uitnemende eer bekroond te worden. Daerenboven kan ik niet langer by u blijven: want mijn Vader is meerder dan ick, ik ben zijn gezant, én derhalven moet ik Hem gehoorzamen. Mijn Vader roept my terug, en bereidt my om tot Hem weder te keren; daerom moet en wil ik ook thans zijnen wil volbrengen, gelijk ik «ltoos gedaen heb, 29. Ende nu hebbe ick het u gefegt, eer het gefchiet is, dat ik den dood zal otdergaen, en de waereld verlaten, (f) 0p dat wanneer het alles gefchiet fal zijn, wat ik van my zeiven voorzegd heb, gy des t? meer gelooven meugt, dat ik de messias, en de alwetende God zelvs ben. 30. Ick en fal thans niet lang meer veel met u fpreken: (v) want de duivel, die de overfte defer werelt is vergel. Kap. XII: 31, komt en is reeds in aentocht, om my, door de Overheden der Joden, te doen doden. Het is de duivel, die in, het hart van Judas gega. ven heeft, om my te verraden, Kap. XIII: 2, en die de Joden vervoeren zal, om niet te rusten,voor dat ik aen het kruis vermoord ben. JMaer dezen troost heb ik onder al XX. D££L. V 3  §io JOANNES. XIV. mijn lijden, de duivel ende en heeft aen my niéts» het is hem onmogelyk om aen te tonen, dat ik aen eenige misdaed fchuldig ben; ook ben ik voor hem niet bevreesd, hy zal my niet overwinnen , maer ik zal over hem zegepralen. 3 r. Maer dit alles wordt aen den duivel, en zijne werktuigen toegelaten, op dat al de werelt wete dat ick den Vader lief hebbe, ende alfoo doe gelijckerwijs my de Vader (x) geboden heeft, dat ik Hem gehoorzaem ben tot den dood, ja tot den dood van het kruis. Dit gezegd hebbende, fprak Hy tot zijne Discipelen , Staet op van de tafel, laet ons van hier gaen, opdat ik mijnen vyanden te gemoet trede, vergel. Matth. XXVI: 46- HET XV. KAPITTEL. 5*. Kap. XP—XVIL teekent de Euangeiist de laetfte redenen aen, "welke de Heiland, na den Paeschmaeltijd, tot zijne Discipelen gefproken heeft. T"\At hier eene nieuwe redenvoering beginne, is uit het flot van Kap. XIV, allerblijkbaerst; vs. 31. beval de Heiland aen zijne Discipelen , om van tafel op te ftaen, ea het huls te verlaten, alwaer zy den Paeschmaeltijd gehouden hadden. De Uitleggers verfchillen over de plaets, Slwaer de Heiland deze redenvoering hebbe uitgefproken. Zommlgsn denken dat het gefchied zy, zodrae de Heiland met zijne Discipelen van de tafel was opgeftaen , maer voor dat zy nog uit het huis gingen, alwaer zy het Paeschlarn gegeten hadden. Hst is onwaerfchijnlyk, zegt men, dat de Hser jesus zulk eene gewichtige redenvoering zou uitgefproken , en nog meer dat Hy zulk een merkwaerdig ge- £*) Joh. 10: 18. Hebr. i©s 5.  JOANNES. XV. 311 gebed zou gedaen hebben, al* Kap. XVII. voorkomt, op de ftraten van Jerufalem, en dat op eenen tijd, daer de Stad zo opgepropt was van vreemdelingen. Dan om die zelvde reden, en omdat de Heiland Kap. XIV: 31. gezegd had, laet ons van hier gaen, komen ons de gedachten der genen het eenvouwigst voor, die menen, dat de Heiland de gemelde redenvoering en het gebed hebbe uitgefproken, tusfchen Jerufalem en de beek Kedron. Dit is onzes erachtens ,uit vergelyklng van Kap. XIV: 31, met Kap. XVIII: 1. duideiyk aftenemen. Even buiten de poort van Jerufalem, zal de Heiland zijne Discipelen nog eens , ter hunner bemoediging , hebben aengefproken. Het was toen meer dan ooit de tijd, om hen op te beuren, daer zy niet verre waren van de plaets, alwaer de Verlosfer door zijne vyanden zou overvallen worden. — In een oord van. wijngaerden zijnde, ontleende de Heiland daeruit zijn zinbeeld: ik ben de vare wijnftok enz. ». Het eerfte deel van deze redenvoering is vermanend, Kap. XV: 1-17. fj. Deze vermaning wordt eeyt geheimzinnig, onder eene gelykenis voorgefteld , vs. 1 - 8. r. De gelykenis zelve vinden wy vs. 1,2. en 2. De toepasftng daervan op ds Discipelen, vs. 3-8. I. Even buiten de poort van Jerufalem gekomen zijnde, deed de Heiland nog eene zeer merkwaerdige redenvoering tot zijne Discipelen, ter hunner bemoediging. In een oord van wijngaerden zijnde, ontleende Hy daervan zijne zinprent. Ick ben, zeide Hy by gelykenis, de ware wijnftock, ende mijn Vader is de lantman. De ware wijnftok is de rechte en uitmuntende wijnftok. Even zo had ook de Heiland gefproken van het ware brood des levens, Kap. VI: 32, 35. jesus is de rechte wijnftok^ by welken gene natuurlyke wijnftokken mogen vergeleken worden. Hy geevt den edelften wijn van eenen hemelfchen aert, die de menfchen eeuwig verkwikt. Met Hem wordt men door het geloov ten nauwften vereenigd , even als XX. DEEL. V 4  3r* J O A N N E S. XV.\ de ranken van den wijnftok, en in Hem, door den invloed van zijne genade, brengt men goede vruchten voort van ware godzaligheid. De Vader is de landman, die dezen hemelfchen wijnftok geplant had, voorzover Hy den Middelaer in de waereld gezonden had , en die voor Hem zorgde. De Heiland verklaert het in het vervolg nader. 2. (a) Alle rancke die in my is, door eene uit-; wendige belydenis, maer geen goede vrucht en draegt, die neemt hy wech, en fcheidt dezelve in zijn rechtvaerdlg oordeel van my af; ende alle rank die goede vrucht draegt, die reynigt, zuivert en bemoeit hy, op dat fy meer vrucht drage. Ranken die in den wijnftok z!jn, maer gene vrucht dragen, beteekenen Naemchristenen, die door eene uitwendige mondbelydenis de vertoning maken , dat zy op den Heiland eenige betrekking hebben, maer die gene vruchten van ware godzaligheid voortbrengen, en daerdoor openbaer maken, dat zy niet door een waerachtig geloov met Hem vereenigd zijn. Deze ranken neemt de Godlyke landman weg, wanneer Hy hen door zijn rechtvaerdig oordeel affnijdt, of ben als valfchis Christenen openbaer maekt. Ranken die vrucht dragen, zijn menfchen, die zich in de godzaligheid oeffenen, en daerdoor blijken geven, dit zy, door een waerachtig geloov, met christus vereenigd zijn. Deze reinigt en bemoeit de landman, door alles wech te nemen, wat de geestelyke vruchfbaerheid zou kunnen verhinderen, door hunne vooroordeelen wech te nemen, door hunne ongeregelde neigingen te verbeteren, en zelvs door hen met tegenheden te tuchtigen. Dit alles gefchiedt met een weldadig oogmerk, opdat zy meer vrucht dragen, en in kracht van godzaligheid toenemen. Dit zinbeeldig voorftel, het welk toepasfelyk is op alle Christenen in het gemeen, brengt de Heiland vervolgens meer byzonder op zijne Apostelen over, vs. 3-8. 3. (b) Gylieden mijne Apostelen, gy zijt nu reyn, en reeds (O Matth. 15- »-, (b) Joh. 131 1?.  JOANNES. XV. 313 reeds voor eenen gerulmen tijd by God aengenaem geweest, door de zuiverheid van uw geloov, om het woort dat ?ck tot u, omtrent den hoge waerdigheid van mijn perfoon, en het oogmerk van mijne zending, gefproken hebbe, en dat gy gelovig hebt aengenomen. • 4. Ik ben de wijnftok en gy zijt de ranken. De goeda ranken blijven met den wijnftok vereenigd. Blij vet gylieden daerom ook in my, door de nauwfte vereeniging van geloov en lievde, ende ick zal in u en met u vereenigd blijven. Gelijckerwijs de rancke geen vrucht en kan dragen van haerfelven , zonder dat zy met den wijnftok vereenigd is, en door zijne fappen gevoed wordt, of fo fy niet in den wijnftock en blijft: alfoo oock kunt gy de goede vruchten van godzaligheid en yver in mijnen dienst niet voortbrengen, fo gy in my niet en blij vet, vereenigd door het geloo v, en niet gefterkt wordt door de invloeden van mijnen Geest. 5- Ick ben de geestelyke wijnftock, [endel gy zijt de geheimzinnige rancken: die in my en door het geloov met my vereenigd blijft, ende ick in hem, die draegt veel vrucht van Godsvrucht en gehoorzaemheid: want fonder my , zonder geloovsvereeniging met my' en zonder de invloeden van mijnen Geest, kont gy niets doen, al zo min, als dat eene rank, zonder en buiten den wijnftok, zou kunnen vruchten dragen. > 6. (e) So yemant in my door geloovsvereeniging met ftandvastig en blijft, (d) die is buyten geworpen, en zal zekerlyk van God verftoten worden, gelijckerwijs de onvruchthare rancke wordt afgefneden en in het vuur geworpen. Zulk een is gelijk aen een dorren tak, ende is verdorret: ende hoe handelt een landman met de dorre takken? men vergadert defelve ende men werptfe in 't vyer, ende fy worden verbrandt Even zo zal het ook gaen met alle mondbelijders , die' gene vruchten der Godzaligheid voortbrengen, en open- jCtlEZQCh' 151 *' &C' QJ} Mmb' 3' ï0' ende 71 19. Colofl. XX. DEEL. V 5  3i4 JOANNES. XV. baer maken, dat zy met my gene gemeenfchap hebben door het geloov. 7. Indien gy, mijne Apostelen, in my blijvet,ende mijne woorden in u blijven, (e) fo dat gy by de leer, in welke ik u onderwezen heb, beftendig blijvt, en dezelve yverig aen anderen verkondigt, zal ik u mijcen allesvermogenden byftand verlenen, zo om wonderen te doen, als over de grootfte zwarigheden te zegepralen. Alles wat gy wilt, en ter volvoering van het Apostelambt nodig hebt, fult gy vrymoedig begeeren, ende het fal u gefchieden, zo als gy gebeden hebt, vergel. Kap. XIV: 13, 14. 8. Hier in is mijn Vader verheerlickt, dat gy veel vrucht draegt van ware Godzaligheid, en byzonder, dat gy vele menfchen beweegt, om mijne leer gelovig aen te nemen, ende gy fult dusdoende betonen, dat gy mijne rechtgeaerte difcipelen zijt, Apostelen, die niet van menfchen, maer van my, Gods eeuwigen Zoon zeiven, onderwezen zijn. Tot dus ver derhalven vermaende de Heiland zijne Apostelen, om ftandvastig te zijn in hun geloov aen Hem, als den messias, den Zoon van God, vergel. Kap. VI: 69. Hy wilde hunne zielen verfterken , tegen de verzoeking tot ongeloov, aen welke zy eerlang, onder het lijden en {fterven van hunnen Meester, zouden blootgefteld worden, als mede tegen de vervolgingen, welke zy binnen korten tijd, om het verkondigen van zijn Euangelie, zouden moeten ondergaen. (O I*r- *9: **• Matth. 7: 7. ende sit 22. Mare. il: 24. Luc. 11: 9. Joh. 141 ij. ende 161 34. Jac. ti 5. 1 Job. 3: 2t, ende 5« «4- 6. Dt  JOANNES. XV. gi5 fi. Et Heiland voegde 'er eene tweede vermaning by tot lievde, vs. 9-17. 1. Eerst vermaent de Heiland zijne Apostelen , om Hem jlandvastig liev te hebben, vs. 9-11. 2. Daerna om eikanderen liev te hebben, vs. 12. 3. Vervolgens worden deze vermaningen , door ettelyke drangredenen, nader aengebonden, vs. 13-17, 9. Gelijckerwijs de Vader my hartelyk en onveranderiyi lief gehadt heeft, hebbe ick oock u lief gehadt , en u daervan de kennelykfte blijken doen ondervinden, blijft in defe mijne liefde, en wanneer gy in de lievde tot my ftandvastig blijvt, zal ik u voortaen op dezelvde wijl liev hebben. Wapent u met de overdenking van mijne lievde, tegen de verzoekingen, aen welke gy eerlang zult worden blootgefteld, wanneer gy in gevaer zult komen, om in uwe lievde jegens my te verflauwen. 10. (ƒ) Indien gy mijne geboden bewaert, en die lesfen opvolgt, welke ik u gegeven heb, zo omtrent het gene gy voor u zeiven te doen en te laten, als omtrent het gene gy, als mijne Apostelen, in de voortplanting van mijn Euangelie te verrichten hebt; fo fult gy in mijne liefde blijven, en openbaer maken, dat uwe lievde tot my ftandvastig zy. Alsdan zal ik u ook de kennelykfte proeven van mijne beftendige lievde doen ondervinden. Volgt mijn voorbeeld, gehoorzaemt mijne voorfchrivten, dan zal het blijken, dat uwe lievde tot my beftendig zy, en dan zult gy ook de ftandvastigheid van mijne lievde tot u ondervin. den, gelijckerwijs ick de geboden mijns Vaders bewaert hebbe, ende blijve in fijne liefde: want ik ben gehoorzaem mijnen Vader, ik heb Hem onveranderlyk liev, en zijne lievde tot my zal nimmer verkoelen. 11. Defe dingen hebbe ick tot u gefproken, en u deze vermaningen by herhaling ingeprent ; op dat mijne blijtfchap in u, over uw geloov en getrouwheid, (/) Joh. i4« 15, 41, tg. t Joh. 5: 3, XX. BEEL»  Si |~\Efe dingen , dat de waereld , namelyk het grootfte gros der Joden, u zo wel als my zal haten, en om de prediking van mijn Euangelie geweldig vervolgen, hebbe ick tot u gefproken, en uwe aenftaende lotgevallen zo duidelyk voorgefteld, Kap. XV: 18-20. op dat gy niet ge-ergert en wort, en om u te wape. nen tegen de verzoeking, om trouwloos te worden aen my en mijnen dienst. 2. (a) Sy fullen u uyt de Synagogen werpen, en in den ban doen. Trouwens de Joodfche Raed had, reeds voor eenigen tijd, een befluit genomen, dat iemand, die jesus beleed de messias te zijn , uit de Synagoge zoude geworpen worden, Kap. IX: 22. XII: 4*. De Apostelen hadden derhalven te verwachten, dat de Joodfche Overheden hen uit de Kerkelyke gemeenfchap zouden, uitfluiten, en verklaren voor zondaers van den eerften rang, die niet meer tot Gods volk behoorden. Hier tegen wilde de Heiland zijne Discipelen wapenen, en verklaerde hun, dat het nog veel hoger lopen zoude; ja, voegde Hy 'er daerom by, de ure komt, en de tijd zal eerlang daer zijn, dat een yeeelick die u fal dooden, fal meynen Gode eenen ' 0 dienft (<0 Joh. 9: n, 34- «>de 155 4*»  T O A N N E S. XVI. gat dienft te doen. Zo groot en algemeen zal de haet we. zen, tegen my en mijne Apostelen. De hardnekkige Joden zullen u niet alleen, uit eene perfonele vyandfchap, wrede, lyk vervolgen, maer zelvs, uit eenen verkeerden yver voor de Weten hunnen Godsdienst, zullen zy zich verbeelden, dat zy eene Gode aengename daed verrichten, en als heè ware den Allerhoogften eene offerande toebrengen, wanneer zy u, het zy in een oproer, het zy in koelen moede* moorddadig om het leven brengen. 3- (b) Ende defe dingen, allerhande fmaedheden en vervolgingen, fullen fy u doen, om dat fy den Va* aer met gekent en hebben, als mijnen eeuwigen Vader, nochte my, als zijnen zelvswezigen Zoon, en deö MESSIAS. 4. (c) Maer defe dingen, betreffende de fmaedheden en vervolgingen, welke gy zult moeten ondergaen, hebbe ick tot u gefproken en u daeromtrent bericht gegeven, op dat, wanneer de ure fal gekomen zijn, dat n alle die rampfpoeden bejegenen, gy derfelver woorden, welke ik tot u gefproken heb, meugt gedencken dat lckle u gefegt hebbe. Dusdoende zult gy overtuigd worden van mijne Godlyke voorweten fchap, en u vergewisfen kunnen van den byftand, onderfieuung, en vertroo*ting, welke ik u beloovd heb. Dit alles draeg ik u thans omftandig voor.doch defe dingen en hebbe ick u van t begln met gefegt, om dat ick by ulieden was. De Heiland had deze dingen zijnen Apostelen reeds voorheen aengekondigd, Matth. X: 17.— Maer'boe ka* Hy dan ter dezer plaets zeggen: deze dingen heb ik u van het begin niet gezegd, omdat ik by ulieden was? De Uitlegger* hebben verfchillende wegen ingeflagen , om deze zwarig* beid uit den weg te ruimen. Onzes erachtens is des Hei* lands mening, volgens het verband van zaken, deze: „ Ifc „ heb u thans, in deze mijne affcheidsreden, daer ik u „ haest verlaten zal, uitvoerig voorgtfteld niet alleen de „ rampen, welke u eerlang treffan zullen, als mede h«$ 0» J>h. 15= al. 1 Cor. »: g, f0 ]oh, tJ #ö(j< .  322 JOANNES. XVI. * „ beginfel, waeruit zy ftaen voort te komen; maer Ik heb „ *er tevens bygevoegd het gene u, onder alle die vervol„ gingen, ter uwer bemoediging zal kunnen ftrekken. Doch „ deze dingen heb ik u van den beginne, wanneer ik u tot „ mijne Apostelen verkozen beb, niet zo uitvoerig gezegd; toen ik een omftandig bericht van dit alles voor u noch nuttig noch nodig keurde, omdat ik by ulieden was, en gylieden „ daerom nog voor gene wederwaerdigheden te duchten „ hadt. Maer nu ik gereed ftae om u te verlaten, en weder te keren tot mijnen Vader, vorderen uwe belangen en „ mijne lievdezorg , dat ik u dit alles meer uitvoerig en „ duidelyk voorftelle." y. Het derde deel van 's Heilands laetfte redenvoering, tot zijne Apostelen , behelst een vertoog van de nuttigheid, welke voor hun uit zijn aennaderend vertrek zou voortvloeien, vs. 5-33. a. De zoek zelve wordt voorgefteld, vs. 5-15. Hitr ontmoeten wy fl. Eene ingewikkelde beftrajftng, vs. 5, 6. 5. Ende nu verlaet ik eerlang de waereld, en gae ick wederom henen tot den genen die my, tot zeer gewichtige einden, in de waereld gefonden heeft, ende niemant van u en vraegt my, Waer gaet gy henen ? pïtbus had dit bevorens reeds aen den Heiland gevraegd, Kap. XIII: 36, maer het antwoord van den Heiland niet recht begrepen. Nu had Hy zijnen Apostelen uitdrukkelyk, en by herhaling verkiaerd, dat Hy tot zijnen Vader wederkeerde. De mening van den Godlyken Leeraer kon derhalven niet zijn, dat niemand hunner naer de plaets vroeg, werwaerds Hy henen ging. Dit had Hy duidelyk en met ronde woorden gezegd. Maer Hy beftrafte hen ingewikkeld daerover, dat zy geen onderzoek deden waerom Hy hen, door naer zijnen Vader henen te gaen , nu al veriaten aoude, en hen daerdoor aen zo vele fmaedheden en vervolgingen blootftellen, Dit was in de Apostelen eene bt-  JOANNES. XVI. 333 beftraffenswaerdige traegheid , te meer daer zy kennelyke blijken gaven, dat zy omtrent dit wichtig ftuk zeer onkundig waren, en geheel verkeerde begrippen hadden. Dit kunnen wy, uit's Heilands volgende woorden vs. 6, ten duidelykften afnemen, wanneer Hy 'er by voegde: 6. Maer om dat ick defe dingen tot u gefpro' ken hebbe, dat ik u eerlang ftae ie verlaten, met dat gevolg, dat gy aen zware vervolgingen zult worden blootgefteld, fo heeft de droefheyt uw herte vervult. Gy.hebt u zo geheel aen d/oevheid overgegeven, dat gy niet eens onderzoek doet naer de redenen van die dingen, welke de oorzaken zijn van uwe treurigheid. 6. Hierop volgt een voorftel van de nuttigheden, welke in 's Heilands aennaderend vertrek lagen opgeftoten vs. 7-15. I. Eerst in het gemeen, vs. 7. 7. Doch ick fegge ü de waerheyt, en hoe vreemd het u ook moge voorkomen, gy kunt en moet u op deze plechtige betuiging veilig verlaten , Het is u nut dat ick wechgae. Daerdoor zult gy wel mijne tegenwoordigheid, onderwijs en leiding misfen; ook zult gy worden blootgefteld aen de woede en aenvallen uwer vyanden. Dan met dit alles is mijn wechgaen u nuttig en voordeelig: want indien ick niet wech en gae, fo en fal de Troofter tot u niet komen. De komst van dien Godlyken Leeraer en Ratdsman, die mijne plaets vervangen zal, is verbonden aen mijne verheerlyking, verg. Kap, VII: 39; (d) maer indien ick henen gae tot mijnen Vader, fo fal ick hem tot u fenden. Door zijnen dood zou de Middelaer den Geest verworven , en door zijne verhoging recht verkrijgen. om over denzei ven te befcoikken; zelvs zou de zending van den Geest een gedeelte van 't Heilands verhoging uitmaken, C<0 Luc. 24: 49. Joh. 14; *6. ende 15: tj5, XX. DEEL. X %  3H JOANNES. XVI. 2. De zs*fc wordt, in de byzm krheien, nader voorgefteld. vs, 8-l£. _ Z> ten aenzien van de ongelovige vaereld, vs. 8-n. .. Als met opzicht tot de Discipelen zelve, vs. 12-15. 8. Ende die Geest gekomen zijnde, fal, door uw» prediking, de ongelovige werelt overtuygen van fonde, ende van gerechtigheyt, ende van oordeel. 9. Van fonde by uitnemendheid, zal de Geest de waereld overtuigen, namelyk van een hardnekkig Qjogeloov, het welk de fnoodfte is van alle zonden, om dat fy in my niet en gelooven: De Geest zal zich van uwe prediking als een middel bedienen, om de waereld, byzonder de hardnekkige Joden, te overtuigen van de fnoodheid des ongeloovs; zommigen op eene zaligmakende wijs, zodat zy met boetvaardigheid, fchaemte en berouw aengedaen, tot het geloov in my, als den messias en beloovden Verlosfer, zullen bewogen worden, terwijl 'ai deren, hoe duidelyk hun de grouwzaemheid van het ongeloov worde aengewezen, zich daerin evenwel, ter verzwaring van hun oordeel, verharden zullen. 10. Ende van gerechtigheyt zal de Geest de wae» reld door uwe prediking oveituigen, om dat ick tot mijnen Vader henen gae, om mijn hemelsch Koningrijk te aenvaerden , ende gy en fult my niet meer fien hier op aerde. Trouwens dit vordert de gerechtigheidjvan mijnen Vader, dat mijn Vader my, nadat ik mijn gewichtig werk hier op aerde volbracht heb, tot een openbaer bewijs van zijne goedkeuring, uitermaten zeer verhoge. Van deze zaek zal de Heilige Geest de waereld overtuigen, door uwe prediking, zodat velen my, in deze betrekking, openlyk zullen buide doen, terwijl anderen, door de gevolgen van mijn henengaen, de uitbreiding van mijn Koningrijk, en de geduchte wraek over mijne vyanden, dit ftuk willens of •nwiltens zullen moeten erkennen. 11. Ende van oordeel zal de Geest de waereld door uwe prediking overtuigen, (e) om dat de overfle defer werelt geoordeelt is. Sa Q t) Jen. ia: 31. ende 141 30. Epbef. 2: 2, C«loff. 3; 15.  JOANNES. XVI. 325 . De Ovtrfle der waereld is zekerlyk de Satan , verg. Kap. XII: si. XIV: 30, en de messias was reeds in de moederbelofte voorgefteld , als de verbeven perfoon , die den Satan beftrijden zoude. Om hem zijn recht en macht te benemen , welke hy in de waereld op grond- der zonde uitoeffende, was de Middelaer in de waereld gekomen. Daeitoe moest de Heer jesus de zonde te niet doen, door zijnes zelvs offerande. Nu zou Hy eerlang veroordeeld en gedood worden. Dan zou het fchijnen als of de Satan, de Overfte der waereld, op Hem eene volkomene overwinning behaeld had. Maer de uitkomst ftond het tegendeel te leren. Uit *s Heilands opftanding, hemelvaert, en zegepralende verhoging zou het blijken , dat de Verlosfer door zijnen dood den genen had te niet gedaen, die het geweld had van den dood, dat is den duivel. Dan zou het openbaer worden , dat de Overfte der waereld geoordeeld, dat is, richterlyk veroordeeld was. Hiervan zou de Geest de waereld overtuigen, naerdien het Rijk van jesus, ter verftomming van zijne bitterfte vyanden , over dat van den Vorst der duisternis zou zegepralen. Velen zouden, door heerfchappyvoerende genade, getrokken worden uit de macht der duisternis , om aen jesus hulde te doen, zodat alle de raedflagen en pogingen van den Overften der waereld daertegcn ten eenemael vruchteloos wezen zouden. Zou nu de Heilige Geest de waereld, door middel der prediking van de Apostelen, overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel, en kon de Geest, in deze gewichtige werkzaemheden , niet komen, ten zy dat jesus henen ging en verheerlykt werd; dan had ook de Heiland de waerheid gefproken tot zijne Apostelen, zeggende: het is u nut dat ik henen gae, vs. 7. 12. Maer dit was het nog niet al. De Heilige Geest moest ook de Apostelen tot hun werk in ftaet ftellen. Zy waren tot nog toe onvatbaer. Nogh vele dingen, voegde 'er daerom de Heiland by, hebbe ick u te feggen, aengaende den waren aert en de verborgenheden van mijn Koningrijk, als mede omtrent de wijs, op welke gy XX. DEEL. X 3  %%6 JOANNES. XVfc tn de uitbreiding van mijn Koningrijk moet te werk gaen i doch gy en kont die nu niet dragen. Thans zijt gy Biet vatbaer voor dit onderwijs, zo wegens de bekrompen» heid van uwe begrippen, als wegens de grote kracht van uwe vleefchelyke vooroordeelen, byzonder ook omdat uwe harten door droevheid overftelpt zijn. Tot de dingen, voor welke de Apostelen thans niet vatbaer waren , behoorden onder andere de uitbreiding van cheistus Koningrijk onder de heidenen, de affcbsffing van Uoses fchaduwwetten, en de verwerping der Joden. 13. Maer het gene ik u thans niet berichten kan, zal de Heilige Geest doen in mijnen naem; wanneer die Godlyke Leeraer fal gekomen zijn, om mijne plaets by u te vervangen, [namelick~] de Geeft der waerheyt, (ƒ) hy fal u in alle de waerheyt der zaken, welke gy nog nodig hebt te weten , onfeilbaer leyden. Hy zal u, voor een recht begrip van die gewichtige zaken, vatbaer maken, opdat gy daervan, in het werk uwer bediening, een gepast gebruik maken moogt. (g) Want hy en fal van hemfelven niet fpreken, gelijk valfche Leeraers doen, naer zijn eigen goeddunken , of iets ftrijdigs met mijne voordellen, maer fo wat hy fal gehoort hebben, als een gezant van my, fal hy fpreken, even gelijk ik niet uit my zeiven gefproken heb, maer op last v*an mijnen Vader , die my gezonden heeft, vergel. Kap. XII: 49. Hy zal u het Uodig onderricht geven , ende zelvs de toekomende dingen fal hy u verkondigen, zodat gy de toeko uilige lotgevallen van mijn Koningrijk zult weten en onfeilbaer voorzeggen. 14* Die Heilige en onfeilbare Geest fal my verheer» Heken, door U in alle waerheid te leiden, en u de toekomende dingen te verkondigen. Wanneer Hy uw verftand aal verlicht en geopend hebben , zult gy my, in de oneindige waerdigheid van mijn parfoon, in de volkomenheid van mijne verzoening, en in het uitmuntende van mijne Middelaersheerlykheid, niet alleen voor u zeiven kennen, maer my (F) Joh. 14! i& job. ra: 4.^  JOANNES. XVI. 327 myook, als den zodanigen, door uwe prediking allerwegen bekend maken. Dit zal grotelyks dienen tot mijne verheerlyking: want hy fal 't gene Hy u zal leren, uyt den fchat van mijne wijsheid, als een gezant, welken ik heb afgevaerdigd, het mijne nemen, ende fal 't u verkondigen. Ik, befchouwd in mijn perfoon, Middelaerswerk en heerlykheid, zal dat grote voorwerp uitmaken, waaromtrent het onderwijs van den Heiligen Geest verkeeren zal, en derhalven zal zijn werk ter mijner verheerlyking uitlopen. 15. Qi) Al wat de Vader heeft, is mijne: daerom hebbe ick gefegt, dat hy 't uyt het mijne fal nemen, ende u verkondigen. Al vaat de Vader heeft is het mijne. — Deze uitfpraek kan men tweezins opvatten. De Vader bezit het onafhangelyk Godlyk wezen in zich zei ven, en beftaet uit kracht van zijn eigen wezen noodzakelyk. Hierin is de Zoon den Vader volkomen gelijk , vergel. Kap. V: 26. Dan deze grote Verborgenheid fchijnt hier niet zo zeer bedoeld te worden. — Men kan de uitdrukking ook betrekkelyk het werk der genade opvatten, en dan is des Heilands mening deze: „al wat de Vader als de bronwel van alle genade „ heeft, is het mijne, alles wat de Vader in de genade ver- richt, dat werk ik ook, door het zelvde Alvermogen, ,, als God bezit ik, met den Vader, dezelvde oneindige heer,, lykheid, en als Middelaer, is my gegeven alle macht in j, hemel en op aerde." „ Daerom nu, omdat al wat de Vader heeft het mijne is , », heb ik gezegd, dat hy, de Geest der waerheid namelyk, „ uit het mijne zal nemen, en u verkondigen als mijn gezant; „ gelijk ik de gezant van den Vader ben. De Vader, » Ik, en de Heilige Geest, zijn deelgenoten van het zelvde „ oneindig Godlyk wezen. Maer elk van ons beftaet en „ werkt op eene onderfcheidene wijs. Dit is de grond, „ dat Ik de gezant ben van den V-der r en dat de Heiligs „ Geest mijn gezant is," (i) Joh. 17: 10. XX. DEEL. X 4  g§8 JOANNES. XVI. Vs. rtf - 33. vseft de HHand eenen troostgrond aen, die recht gefchiitt was naer hunne tegenwoordige omftandigheden. Hy verzekert zijnen Apostelen, dat Hy niet voor altoos henen ging , maer dat Hy zou wederkomen, en door lijden in zijne heerlykheid ingaen. ft. Deze zaek wordt in het algemeen voorgefteld, vs. 16, en %\. In de byz tos den tijd wanneer, als hoe lang het zien en niet zien toren zoude, u ; \l) Joh, !},  JOANNES. XVI. 329 De Heiland leert dan vier onderfcheidene zaken; (1). dat Hy binnen ko.ten tijd, door zijn lijden en dood, van de Disc pelen zou afgtfcheiden worden; (2). dat die affcbeiding maer voor eenen korten tijd weze^ zoude; (3). dat zy liep, binnen korten tijd na deze affcbeiding, wanneer Hy uit de doden was opgeftaen, wederom zien zouden; en (4). dat de tjd, geduurende welken zy Hem na zijne op. ftanding zien zouden, Hechts van eenen korten duur wezen zoude, om dat Hy, ter aenvaerding van zijne uitnemende heerlykheid, moest henen gaen tot zijnen Vader. t. ïn deze troostreden zou de Heiland verder zijn voortgegaen indien Hy niet, door de infpraek der Discipelen, gefluit ware, vs. 17, 18. 17. {.Sommige] dan uyt fijne difcipelen, die de taeeste v/ymocdigbeid bezaten , Haken de hoofden byéén en feyden rot malkanderen, Wat is dit dat hy tot ons fegt, Eenen kleynen [tijt], ende gy en fult my met fien: ende wederom, eenen kleynen [tijt] ende gy fult my fien: ende, Want ick gae henen tot den Vader? 18. Sy feyden dan , Wat is dit dat hy fegt, Eenen kleynen [tijt] ? Wy en weten niet wat hy fegr. De Euangeiist fchijnt hier de verfchillende redenen op te geven, welke de onderfcheidene Discipelen hebben voort, gebracht. — De woorden van vs. 17 fchijnen gefproken te zijn van zommigen, die aen anderen onderricht vroegen, omtrent de mening van 's Heilands gezegden. Wat is dit dat Hy tot ons zegt, een kleine tijd, en gy zult my niet zien, en wederom een kleine tjd, en gy zult my zien, ende wat wil Hy daermede zeggen,want ik gae henen tot den Vader? Daerop zullen anderen, met de woorden van vs. 18, geantwoord hebben, was is dit een kleine tijd? wy weten niet wat Hy zegt om aen te duiden, dat hun de gezegden van den Heiland' nopens het zien en het niet zien van jesus, zo duister niet voorkwamen, maer dat zy niet begrepen, wat hun Mees. XX. D££Im X 5  33o JOANNES. XVI. ter, met dat herhaeld woord van eenen kleinen tijd, wilde te kennen geven. a. Deze infpraek der Discipelen gav aenleiding, dat het gefprek van den Heiland eenigszins anders befluurd wierd, Hy be- diende zich daervan, naer zijne wijsheid, vs. 19-33. •—. Om hen in hunne onwetendheid te onderwijzen, vs. 19 -28. V ' Om hen in de tegenwoordige omftandigheden te bepioeaigen, vs. 29-30. pmm. Het onderwijzend gedeelte vs. 19-28. heeft be* trekking , Deels tot het zien en niet zien van den Heiland, voor eenen kleinen tijd, vs. 19-27. ■J-. Dit onderwijs verkeerde omtrent de zaek zelve , het zien en niet zien van den Heiland, vs. 19-24. ff. Omtrent de duifiere wijs van voorftel ', vs. 25-27. //. Deels tot het henen gaen naer zijnen Vader i vs. 28. 19. De goedertieren Jefus kwam zijnen Apostelen voor." Hy dan bekende, door zijne Alwetendheid, dat fy hem wilden vragen, wat toch zijne ware mening ware, in de duistere gezegden , welke Hy hun had voorgefteld. Dan Hy kwam hunne vraeg voor, ende feyde tot haer, Vraegt gy daer van onder mal kan deren , dat ick gefegt hebbe, Eenen kleynen [tijt], ende gy en fult my niet fien: ende wederom, eenen kleynen \tijt], ende gy fult my fien ? Zijt gy nog zo onkundig, dat gy dit voorftel niet begrijpt? Het behelst eene voorzegging , omtrent de zeer aenmerkelyke ftaetsverande» ring, welke gy ondergaen zult. Gy zult namelyk wel, op eene hoogstgaende wijs bedroevd , maer ook vervolgens uitermaten zeer verblijd worden. 20. Voorwaer, voorwaer ick fegge u, en neemt toch deze nadere verklaring wel ter harte , geduurende eenen  JOANNES. XVI. 3St eenen kleinen tijd zult gy my niet zien. Weet dan, dat gy, geduurende dien kleinen tijd van mijne afwezigheid, fult fchreyen, en klaeglick weenen, maer'de werelt fal haer verblijden: ende gy fult bedroeft zijn, maer uwe droefheyt fal tot blijtfchap worden. De Apostelen zouden eerlang ftof hebben, om zich bit. terlyk te bedroeven. Dit ftelt -de Heiland onder verfchillende uitdrukkingen voor. Hy heeft het oog op de bedroevende gebeurtenisfen, welke binnen korten eenen aenvang nemen zouden , zodat de Apostelen, langs den aller." fmertelykften weg, van zijn gezelfchap en tegenwoordigheid zouden beroovd worden. Het fchijnt dat de Heiland, met de onderfcheidene fpreekwijzen, van welke Hy zich bediend heeft, gedoeld hebbe op de onderfcheidene gebeurtenisfen, welke tot bedroeving van zijne Leerlingen ftrekken zouden. Gy zult fchreim is het, dat is: „ gy zult eenen vloed van tranen „ ftorten, omdat ik aen de woede mijner vyanden zal over„ gege/en worden, en zy my allerlei mishandelingen zullen „ asndoen. Maer het zal nog hoger gaen. Offchoon gy „ u , onder dat fchreien, eenigermaten mogt gerust ftellen, „ dat ik de handdn mijner vyanden ontkomen zal, zo zult „ gy over my klaeglyk wenen, gelijk men rouw bedrijvt over „ eenen doden, van welken men onherroepelyk wordt af„ gefcheiden. Ja dat nog meer is, de waereld, de waerelds„ gezinde menfchen, de vyanden van my en mijne zaek,' „ zullen zkH verblijden; de nagedachtenis van hunnen moed „ aen my gekoeld te hebben, en de verbeelding, dat zy ,, mijnen naem en gedachtenis van de aerde Verdelgd heb„ ben, zal hun eene ftof van uitbundige blijdfchap wezen, „ en uwe fmert aenmerkelyk verzwaren. Daerom zult gy „ bedroevd zijn, met een inwendig hartzeer, waerdoor de „ geest kwijnt en geheel verflagen is. Wanneer zich de „ waereld verblijdt, zal uwe droevheid op het hoogst we„ zen. Dan zult gy eerst zien, wat gy aen my mist, dan „ zult gy u, ter vermeerdering van uwe droevheid, verheel„ den, dat uwe hoop op mijne opftanding verydeld zy, en XX. DEEL.  S3». JOANNES. XVI. „ vervuld wezen met de kommerlykde vooruitzichten over „ uw eigen noodlot. — Maer evenwel na dit lijden zal „ verblijden volgen. Trouwens ik heb u wel gezegd, ', tenen kleinen tijd, en gy zult my niet zien, maer ik heb 'er „ ook bygevoegd, wederom eenen kleinen tijd, en gy zult my „ zien. Ter verklaring van dit voorftel beloov ik u, dat „ uwe droefheid tot blijdfchap worden zal. Gy zult getuigen „ worden van zeer heilrijke gebeurtenisfen, by welke gy „ het boogde belang hebt. Die dingen, over welke gy „ eenigen tijd zult treuren, zullen u de dof worden van „ ware blijdfchap. Dan zult gy ondervinden , dat mija „ henen gaen de bron zy van zaligheden." 21. Deze opheldering van zijne ingewikkelde gezegdens breidde de Heiland nader uit, door eene eigenaertige gelykenis , om aen te tonen, dat het zeer mogelyk was, dat de droevheid der Discipelen in blijdfchap veranderd werd, gelijk dit meermalen gebeurt in andere gevallen, (k) Een vrouwe wanneer fy baert, heeft droefheyt, fmertelyke aendoeningen, en treffende benauwdheden, dewijle hare ure gekomen ÏS , in welke de barensween haer overvallen , maer daerna wordt zy zeer verblijd : want wanneer fy het kindeken gebaert heeft, fo en gedenckt fy de knellende berjaeuwtheyt, welke haer grote droevheid en fmerten veroorzaekten, niet meer, om de blijtfchap dat een menfche ter werelt geboren is, het welk altoos voor eene vrouw, maer byzonder ▼oor eene Joodfche vrouw, tot grote blijdfchap verdrekt. 22. Ende op zoortgelyk eene wijs zal het ook met u gaen; gy dan hebt nu wel droef heyt, en het zal nog erger komen, wanneer u fmerten op fmerten zullen overkomen , maer het zal u op zoortgelyk eene wijs gaen, als eene barende vrouw. Gy zult binnen korten grotelyks verblijd worden : want ick fal u wederom fien , na mijne opdanding, (/) ende uw herte fal hem verblijden , zodat alle treurigheid zal wechvlieden , ende niemant en fal uwe blijtfchap van u wechnémen. Ja al {*) Jef. 0.6: if, (O Joh- OBi 30.  JOANNES. XVI. 333 al is het, dat ik niet Iichamelyk by u tegenwoordig ben zult gy evenwel beftendige ftof tot blijdfchap hebben. 23. Ende gy zult zeer uitnemende voorrechten genie» ten: want in dien dagh en fult gy my niets vragen. (m) Voorwaer, voorwaer ick fegge u, Al wat gy den Vader fult bidden in mijnen name, rdatl fal hy u geven. In dien dag zult gy my niets vragen. — Wanneer de Discipelen iets aen hunnen Meester vraegden, gefchiedde het, of uit nieuwsgierigheid, of uit noodzake, en het verpnderftelde altoos onwetendheid. Maer in dien dag, dat is na des Heilands opftanding , zouden zy Hem niets vragen. Hunne kennis, hoe klein dezelve thans wezen mogt, zon eenen aenmerkelyken aenwas erlangen, zodat zy een opgehelderd doorzicht hebben zouden, welke hun nu onbegrijpelyk voorkwamen, en niet meer nodig hebben zouden, om daerover te vragen. — Byzonder moeten wy dit gezegde betrekkelyk maken tot die dingen, welke de Heiland thans voorfteide. Na zijne opftanding zouden de Apostelen nog wel het een en ander te vragen hebben, Kap. XXI- 21 Hand. I: ) Joh- «5 *7'  JOANNES. XVI. 33? vergel. vs. 17, 18. Daerdoor zijn wy in ons geloov, dat gy de Alwetende God zijt, aenmerkelyk gefterkt. Hierom gelooven wy, als eene ontwijffelbare waerheid, dat gy van Godt uytgegaen zijt, zodat gy Gods eeuwige Zoon, zijt, die in de waereld gekomen is. //. Deze vm klaring der Apostelen gav den Heiland aenleiding; om hun nog nader een woord van bemoediging en waerfchouwing toe te fpreken, waermede Hy deze gefprekken ten einde brengt, vs. 31-33. t. Eerst maekt Hy eene algemene aenmerking, over de gei melde verklaring der Discipelen, vs. 31. 31. Jefus antwoordde haer, Gelooft gy nu? De Heiland erkende, dat zy Hem nu, in volle overtuiging van hunne harten, voor den messias hielden, en dat zy nu een nieuw blijk van zijne Godlyke Heerlykheid had« den opgemerkt. Maer 'er ligt een byzondere nadruk in het vraegsgewijze vooifiel, geloovt gy nu ? De bedoeling van dezs vraeg is onderfcheiden, naer mate men het woordeken nu befchouwt, als eene tegenoverftelling, het zy tegen den voorledenen, het zy tegen den vol« genden tijd. — Befchouwt man dit nu als eene tegenftel* ling, tegen den vorigen tijd, dan wil de Heiland dit zeggen : „ Wel mijne Leerlingen , die zo lang met my ver„ keerd hebt, geloovt gy nu eerst in my, als Gods Zoon „ en den messias ? Zijn dan alle de vorige blijken van mijne „ Godlyke waerdigheid en zending, welke gy zo menigma„ len gezien hebt, van gene vrucht geweest? Dit is inde„ daed onbegrijpelyk." — Maer befchouwt men dit nu, als eene tegenftelling tegen den volgenden tijd, dan is dé bedoeling van deze vraeg eenigzins anders, en het is al# of de Heiland zeide: „ zijt gy nu aenmerkelyk verfterkt in „ üw geloov ? dit is my in zo ver zonderling aengenaem, , „ maer trekt, uit dit nu van uwe tegenwoordige gefteld* „ hoid, geen gevolg toe het toekomende; verbeeldt u niet» » dat gy nu vast en onbeweegbaer ftsst in het geloovj „ waerlyk 'er zal uiaer weinig nodig zijn , oer velen uit de waereld bewegen, om my als Koning hulde te doen, en de hardnekkigen zullen, elk ter zijner tijd, hunnen loon ontvangen. Hoe troostrijk befluit de Heiland dit gefprek, vooral daer Hy onmiddelyk te voren zijnen Apostelen voorfpeld had, hoe Hecht zy het omtrent Hem maken zouden» Hy zou evenwel getrouw blijven, en in alles doen blijken, dat zijne lievde tot de zijnen onveranderlyk ware. CO M- 9i f- Joh. 14: 9.7. R0m, 5, Epllef> ^ ,4> CoJo(r> 1: ^ XX. rjBEi. y %  340 joannes: xvii. HET xvii. KAPITTEL. De Verlosfer, zijne affcheidsreden tot zijne Apostelen geëindigd hebbende, deed voor hun een zeer hartelyk en merkwaerdig gebed, Kap. XVII. a. By wijs van voorreden, befchrijvt de Euangeiist de gt' baerden vai den biddenden Heiland , vs. ia. b. Daerop laet hy het gebed zelvs woordelyk volgen, vs. ib-26. Wy onderfcheiden 'er drie hoofddelen in. 0. Eerst bad de Heiland voor zich zeiven, vs. ib- 5. 1. Hy bad om verheerlykt te worden, vs. 1 . 2. Hy drong deze bede nader aen, vs. 2-4. fi" 3. Htrhatldt deztht nog ttns, vs. 5. I. T°\It zeer merkwaerdig voorftel, het welk in het ^ vorige is aengeteekend , Kap. XV, XVI. heeft JefilS, onder weg buiten de Stad Jerufalem, tot zijne Discipelen , ter hunner waerfchouwing en bemoediging , gefproken. Inmiddels waren zy genaderd tot den oever van de beek Kedron, vergel. Kap. XVIII: 1 rende toen hy daer gekomen was, hief de Heiland fijne oogen op nae den hemel, ende feyde, Vader, (a) de ure is gekomen , verheerlickt uwen Sone, op dat oock uw' Sone u verheerlicke. De Euangeiist befchrijvt de gebaerden van den biddenden Heiland; Hy hitv zijnt oogen op naer den hemel, alwaer God op eene meer byzondere wijs tegenwoordig is, vergel. Pf. GXXIH: 1. Hy betoonde 'er mede zijnen ernst en yver in het bidden ; Hy richtte zijn ganfche hart tot God; Hy was geheel aendacht, eerbied en aenbidding. Uit deze houding en gebaerden, zagen de Discipelen, dat Hy bad met ernst, en met zijn ganfche hart. Zee* («) Joh. 1»: 33. tnit IJl 3a,  JOANNES. XVlI. * 54r Zeer dikwijls had de Heiland in het ftille eenzame gebeden, maer nu bad Hy overluid, ten aenhoren van zijne elv Apostelen. Hy wilde daerdoor hun geloov, het welk eerlang aen de zwaerfte verzoekingen zou blootgefteld worden, krachtig verfterken. Zy hoorden , hoe zeer bun wezenlyk welzijn Hem ter harte ging, en hoe yverig Hy zijnen Vader fmeekte, dat Hy hen in het geloov bewaren wilde. — Het is derhalven ligt te denken, welken diepen indruk dit gebed op de harten der Apostelen moet gemaekt hebben. Eerst bad Hy om zijne verheerlyking. Vader zegt Hy, met een hart vol eerbied, lievde en vertrouwen. Hy wist, dat zijn Vader eerlang zijn aengezicht voor hem verber. gen, en hem als Borg van zondaren verlaten zoude, maer Hy wist tevens, dat Hy de eeuwigbeminde was van 's Vaders lievde; Hy vertrouwde, hoe donker het *er ook voor Hem mogt uitzien, op de trouw en de belovten van zijnen eeuwigen Vader, en, onder het fchromelykst vooruitzicht der meest duldelofe lijdingen , verftrekte het Hem tot eenen genoegzamen troost, dat Hy God zijnen eeuwige» Vader noemen mogt. Vader, zegtHy, de uur is gekomen, dat ik het meest dul. deloos lijden, en den fmertelykften dood ondergaen moet Binnen zeer korten tijd, zal ik in de handen mijner vyanden, die niet rusten zullen, voor dat zy my aen het kruis gedood hebben, worden overgegeven. Verheerlyk uwen Zoon, opdat ook uw Zoon u verheerlyke, Verheerlyk uwen Zoon. — De Hailand heeft hier het oog, met alleen op die onnadenkelyke heerlykheid, met welke Hy,na het volbrengen van het grote werk der. verzoening, in den hemel zou bekroond worden, maer ook aen die blij. ken van zijne Godlyke waerdigheid , welke onder en na zijn lijden zouden gegeven worden, ten vertoge, dat Hy, in nadruk en in den eigenlykften zin , Gods Zoon ware. —, De Heiland zou eerlang veelerlei lijden, en den vervloektften dood ondergaen. Daeruit zou de ongelovige waereld befluiten, dat jusus, die zich voor Gods Zoon en a\. deel. y 2  342 JOANNES. XVII. don messias had uitgegeven, een Godslasteraer en bedrieger ware. Hy bad daerom dat de Vader Hem onder al dat lijden verheerlyken wilde , door duidelyke blijken te geven, dat Hy waerlyk Gods Zoon en de messias was. Dit gebed is kennelyk vervuld , deels onder bet lijdea van den Heiland, deels door zijne opftanding en hemelvaert, deels na zijne verboging. — Onder het lijden is de Heiland als Gods Zoon veiheerlykt. Hiertoe kan men brengen de veifchijning van den Engel, die Hem in den hov van Gethfemane verfterkte, het doen nedervallen der gewapende manfchappen , die gezonden waren , om Hjm te vangen , het genezen van malchus oor, alle do openlyke blijken van '«Heilands onfchuld, in de plechtige verklaringen van den Stadhouder pilatüs , en in den droom van zijne huisvrouw, de bovennatuurlyke duisternis, terwijl Hy aen het kruis hing, en de wonderen, welke zijnen dood vergezelden. — Door zijne opftanding, hemelvaert, en zitting aen Gods rechtehand, is de Heiland als Gods Zoon en de messias verheerlykt, naerdien daerdoor allerkennelykst gebleken is, dat God zijne leer en daden bevestigd en goedgekeurd hebben. — Na zijne verhoging heeft Hy zijne belovtt n vervuld, en bewezen Gods Zoon te zijn , in de uitzending van den Heiligen Geest; de kracht, welke de prediking der Apostelen had, op de harten van Joden en Heidenen , was een duidelyk bewijs, dat Hy den waeren Godsdienst in de waereld had opgericht; •n in de verwoesting van Jerufalem zag men, dat Hy zat aen Gods rechtehand, en kwam op de wolken des hemels. Maer wat behoevde de Heiland zijnen Vader om deeza verheerlyking te fmeken, daer Hy zeker wist, dat dit alles gefcbieden zoude ? — Dit gebed diende niet alleen om den Apostelen die heerlykheid te herinneren, welke op zijn lijden volgen zoude, en hen daerdoor in het geloov te verfterken, maer de Heiland was nu op het diepst vernederd. Zijne menfchelyke ziel was gevoelig getroffen, door het fchromelyk vooruitgezicht van het duldeloos lijden , het welk Hem boven het hoofd hing; niets was er derhalven ge-  JOANNES. XVII. 343 gepaster, dan zijnen Vader te fmeken, dat dit lijden eerlang , met de grootfte heerlykheid, mogt afgewisfeld worden. De biddende Verlosfer voegde er by: opiat ook uw Zoon v verketriyke, — God de Vader wordt vtrhterlykt, wanneer zijne Volmaektheden worden opgeluisterd, en wanneer bet openbaer wordt, dat Hy de eeuwige Vader zy van jesus christus. De Heiland had reeds den Vader verheerlykt, en zou Hem nog verder verheerlyken, zo in zijn lijden, als na zijne verhoging. Hy had den Vader reeds verheerlykt, door zijne leer en wonderen. Hy had God den Vader be. kend gemaekt, als den eenigen en waren God, welken men alleen moet liefhebben met het ganfche hart, dienen met alle vermogens, en op welken men al zijn vertrouwen Hellen moet; Hy had verkiaerd, en die verklaring, met verbazende wonderen bevestigd, dat God zijn eigen Vader ware. — Door zijn lijden en verzoenenden kruisdood, zou Hy alle Gods Volmaektheden, welke door de zonden verlochend waren, volkomen opluisteren. —- Na zijne verhoging zou Hy zijnen Vader verheerlyken, wanneer Hy, door de prediking van het Euangelie, eene ontelbare me. nigte van menfchen, tot aenbidders van den waeren God en tot beoeffenaers van den echten Godsdienst, maken zou. de; en eindelyk zal Hy zijnen Vader by uitnemendheid ver. heerlyken, in den laetften dag der waereld, wanneer Hy het gericht zal houden, om de gelovigen tot zich te nemen, ten einde God in eeuwigheid te loven, en den hardnekkigen te doen ondervinden, dat God zich niet late befpotten. 2. (£) Gelijckerwijs , liever nademael gy hem, uwen Zoon namelyk , macht en heerfchappy gegeven hebt over alle vleefch, dat is, over alle menfchen. De Zoon zal u verheerlyken, naerdien Gy Htm de macht gegeven hebt, niet alleen over de Joden , maer ook over allerlei zoorten van menfchen, om hen, door de prediking van het Euangelie, tot onderdanen van zijn Koningrijk te ma- fi) Pfalm 8i 7. Matth. ut 17. ende *8i 18. Luc. io: 22. Joh. 5: 35. ende 5: 27. 1 Cor. 15a 25. Fhil. a; 10. Hebr. s.\ 8, XX. deej.. y 4  $44 JOANNES. XVII. ten, opdat al wat gy hem uit het ganfche menschdom, in uwen eeuwigen raed, te verlosfen gegeven hebt, hy haer het eeuwige leven geve. De zamenftelling der laetfte woorden is , in het oorfprongelyke, wel onregelmatig, maer nochtans niet geheel zonder voorbeeld. Onze Overzetting, en de uitbreiding, wel£e wy daeraen gegeven hebben, drukt, onzes erachtens, te ware mening van den Heiland uit. -— Er is, die zich letterlyk aen de Griekfche woorden houden, en, door de inlasfching van eene comma, daeraen dezen zin geven, opdat Hy alles, -wat Gy Hem gegeven hebt, hun moge geven, namelyk het eeuwig leven. Maer de Vader kan niet dan zeer oneigen gezegd worden, aen den Zoon het eeuwig leven gegeven te hebben, en de Zoon geevt zekerlyk niet alles, wat Hy van den Vader ontvangen heeft, aen de gelovigen. 3. Ende (c) dit is de zekerfte en tevens de eenigfte weg tot het eeuwige leven, het eenige middel voor menfchen, om eindeloos zalig te worden, dat fy u kennen den eenigen waerachtigen Godt, ende Jefum Cfcriflum, dien gy gefonden hebt. Hier, zeggen de beftrijders der Drieëenheid en van *s Heilands Godheid, wordt jesus christus , van den eenigen waerachtigen God, die Hem gezonden heeft, onderfcheiden, en derhalven is jesus christus niet waerachtig God. Dan de Heiland noemt zijnen Vader den eenigen waerachtigen, of den alleen waerachtigen God, niet in tegenftelling van den Zoon of van den Heiligen Geest, maer van de valschgenaemde Goden. Over de Godheid van den Zoon en den Heiligen Geest, welke uit andere plaetfen overvloedig blijkbaer i», wordt hier in het geheel niet gehandeld. — Of liever zouden wy het woord waerachtig nemen in den zin van setrouw, en denken dat de Heiland hier het oog hebbe op die volmaektheid van God, waer door Hy een afkeer hoeft van alle leugen en bedrog, altoos de waerheid bemint, ©nffibaer js in alle zijne verklaringen, en getrouw in het veivdlea van zijne belovten, «et ttn woord, waer do»? God  JOANNES. XVII. 345 God altoos en in alles geioovwaerdig is. In dezen zin, komt het woord waerachtig zeer gemeenzaem voor , verg. Kip. VII: 28. VIII: 13, 14, 26. Dan heet de Allerhoogfte de eenige getrouwe God, in dien zelvden zin als Hy de alleen wijze en alleen onftervelyke genaemd wordt, om dat de getrouwheid, even als de wijsheid en onftervelykbeid , Hem wezenlyk en op de volmaektfte wijs eigen is. Op dezen grond wil de Heiland zeggen: „ dit is de zekerde en tevens de eenigfte weg tot het eeuwig leven, „ het eenige middel voor msnfchen, om eindeloos zalig té „ worden, dat zy u erkennen als dien God , die alleen, „ en op de volmaektfte wijs getrouw is, in het vervullen van „ z!jne belovten, en die dit, by het zenden van zijnen „ Zoon in de waereld, allerblijkbaerst betoond heeft, als „ mede dat zy jesus christus voor uwen Zoon erkennen, „ welken gy in de waereld gezonden hebt, om de reinig„ making der zonden te weeg te brengen." Voorts wijst het zich van zelvs, dat hier eene kennis bedoeld worde, welke niet blootelyk befpiegelend is, maer invloed heefc op het hart, en gepaerd gaet met vertrouwen, lievde, hulde, en gehoorzaemheid. Trouwens wanteer een zoudaer den getrouwen God, en den Verlosfer, welken Hy gezonden heefc, recht kent, kan hy niet nala' ten , om God en jesus christus te beminnen , hulde te doen , en te vereeren met het vertrouwen van zijn hart. 4, (d) Ick hebbe u verheerlickt, en uwe volmaektheden kennelyk opgeluisterd , door mijne leer en daden, geduurende mijne verkeering op der aerden. Uwe eer té bevorderen was het grote doelwit van alle mijne pogingen; het was mijne hoofdbedoeling in mijne prediking en wondel ren, om menfchen tot de kennis van uwe volmaektheden te brengen, en hen tot gehoorzaemheid asn uwe geboden te bswegen , (e) ick hebbe nu volkomen voleyndigt het werck, dat gy my als Leeraer gegeven hebt om te doen , en fta nu zo gereed, om, door mijn verzoenend borglijden , de verzoening der zonden te weeg te brengen. (<0 Joh, 13: 3,. en!ie iv !3. CO joh. 4j 3t. cndc ,<,. 3Q, XX. DEEL. Y 5  34»•  JOANNES. XVII. $s$ ware. Zoortgelyk eene heerlykheid had ook de Verlosfer, aen allen die in zijnen naem geloven zouden, gegeven en onfeilbaer toegezegd, vergel. Phil, III; 21. Het oogmerk was, opdat zy één zouden zijn, gelijk de Vader in de Zoon één zijn , dat is , opdat zy volkomen zouden ©vereenftemmen in denkwijs, geloov, nelgingen en lievde; gelijk 'er, tusfchen den Vaderen den Zoon, de allervol' maektfte eensgezindheid plaets heeft. Trouwens zouden zy, die de verwachting hebben van dezelvde hemelfche heerlykheid, niet volkomen eensgezind wezen? en is dat aengenaem vooruitzicht niet eene zeer krachtige drangreden tot eensgezindheid ? 23. Ick ben in haer, voorzover zy door het geloov met my vereenigd zijn, vergel. Gal. jij. ag> ende gy zijt in my, voorzover wy deelgenoten zijn van dezelvde Godlyke natuur, derhalven zijn zy, met my vereenigd zijnde, ook met U vereenigd, vergel. 1 Joh. I: 3, op dat fy volinaeckt zijn in één, en door het geloov met elkander vereenigd zijnde, in de volmaektfte eensgezindheid leven, ende op dat de ongelovige werelt bekenne en overtuigd worde, dat gy my gefonden hebt, om den beminnelykften Godsdienst te ftichten, die niets ander* dan lievde ademt; ende dusdoende zal elk, willens of onwillens erkennen moeten, dat Gy haer lief gehadt hebt, en nog liev hebt; gelijck gy my lief gehadt hebt, en altoos zult liev hebben. 24. (r) Vader eerlang zal ik , in uwe onmiddelyka tegenwoordigheid in den hemel, eene onnadenkelyke heerlykheid genieten; ick bid daerom niet alleen, maer ik wil ook, en vorder het op mijn recht uit kracht der verzoening, welke ik gereed ftae te weeg te brengen, dat daer ick ben en eene onuitfpreekbare heerlykheid geniet, oock die by my zijn, en in den hemel een eindeloos geluk ga. nieten, die gy my gegeven hebt, om te verlosfen, en die my gelovig aennemen, op dat fy mijne heerlick- co Jon- 12! a6. ende 14. 3, XX. DEEL» 2 i  3S6 JOANNES. XVH, heyt van naby mogen aenfchouwen, en daervan, naer gelang zy 'er vatbaer voor zijn , ceelgenoten wezer ; die onuitfpreekbare heerlykheid namelyk, die gy my niet alleen gegeven en beloovd hebt, maer ook zekerlyk zult doen genieten: want gy hebt my, als uwen eigenen en eeniggeboren Zoon, lief gehadt, voor de grontleggirge der werelt. Daerom ben ik ook verzekeid, dat Gy my verheerlyken, en mijn gebed, zo voor mijne Apostelen als voor allen', die door middel van hunne Euangelieprediking, tot het geloov in mijnen naem ftaen bewogen te worden, gunstig verhoren zult. 4. Eindelyk bad de Heiland nog eens voor zijne Apostelen, vs. 25, 26. 25. Rechtveerdige Vader, Gy vergeldt elk naer zijne werken, vergel. 2 Thesf. I: 6- Straf dan de boosheid en hardnekkigheid der ongelovigen , die U niet kennen , en mijn Euangelie ongehoorzaem zijn, maer beloon mijne volmaekte gehoorzaemheid met eene uitnemende heerlykheid, en vergeld den yver van mijne Apostelen , om mijnen wil, met eene eeuwige gelukzaligheid. Trouwens (s) de ongelovige werelt en heeft u niet gekent en wil U niet kennen, als den eenigen getrouwen God, die uwe belovten omtrent den messias blijkbaer vervuld hebt, door my uwen eeuwigen Zoon in de waereld te .zenden , vergel. vs. 3, maer ick hebbe u gekent en geëerbiedigd, als mijnen eeuwigen Vader, daer ik U in alles ben gehoorzaem geweest, (f)ende defe mijne Apostelen hebben bekent, dat gy my gefonden htbt. 26. Ende ick hebbe haer uwen name, volmaektheden, en raed bekent gemaeckt, ende fal [H. terwijl 'er nog vele verkeerde begrippen en vooroordeelen by hen huisvesten, na mijne opftanding nog nader bekent maken: op dat de liefde daer mede gy my hei ge- r hadt CO Joh. ar- e»de *6« i* CO J«*" ^> «7« «* V* *•  JOANNES. XVII. 357 hadt hebt ia haer zy, en zich ook tot de Apostelen moge uitftrekken, Badema.1 zy door geloov en lievde met my vereenigd zijn , ende ick in haer ben en altoos blijven zal. HET XVIII. KAPITTEL. B. Kop. XVIII—XX. vtthaelt de Euangeiist hst lijden en fterven van den Verlosfer, als mede de voornaemfte omftandigheden van zijne opftanding, zich btpalende tot zuke byzonderheden, v/elke ter naaere opheldering der berichten van de andere Euangelisten dienen konden, tt. Dt gefchiedenis van 's Heilands lijden en fterven or.tmöeten wy Kap. XVIII, XIX. — Wy onderfcheiden 'er vier hoofd, byzonderheaen in; het gevar.gen nemen van den heiligen jesus vs. 11 ; zijne ondervraging in het paleis van den Hogepriester, het gene Hy onder gaen heeft, in het rechthuis van aen Romeinfchen Stadhouder; en het gene Hy geleden heeftop Golgotha. a. Het gevangen nemen van den Heiland, vs. 1-12. fl. Vooraf gaet eene befchrij ving van den tijd en de plaets, vs. 1. ft. Hierop volgt de zaek zelve, vs. 2 -12. i. De aenkomst van zijne vyanden , gezonden om Hem te vangen, vinden wy vs. 2, 3. a. jesus gav zich gewillig over, hoewel Hy blijken liet, dat Hy zich, wanneer Hy gewild had, ligtelyk had kunnen redden, vs. 4 - p. 3- petrus openbaerde, by die gelegenheid, eenenon. tijdigen yver, vs. jo, n. 4. Vervolgens werd de onfchuldige jesus gebonden en gevangelyk wechgeleid, vs. 12. I. (a) TEfus dit gefegt, en het merkwaerdig gebed, J het welk Kap. XVII. is aengeteekend, geëin- £ö>Sam. i5: a3, Matci,,26, 3<5, Mare. 14:3a. Luc.22139. XX. DEEL. Z 3  3s8 JOANNES. XVIII. digd hebbende gingh uyt en verder voort, met fijne difcipelen over de beke Kedron, daer " een hof was, in wekken hy gingh ende fijne difcipelen. De beek Kedron liep aen de Oostzijde van Jeruialem, tusfcb.ec de Stad en den Olijvberg. Zy nam haren oorfprong uit het gebergte van Jerufalem , en ontlastte zich in de Dode Zee. Men meent, dat haer naem Kedron afkomftig zy van een H.-breeuwseh woord, het welk de beteekenis beeft van donker zijn, het zy dat zy de donkere beek genaemd zy, wegens de bomen, welke aen weerskanten Honden , en eene grote fchaduw maekten , het zy omdat het water doorgaens zwart en morsfig was, door de vuiligheid die 'er uit de Stad ingeworpen, en vooral door de rioelen uit den Tempel in afgeleid werd, 2 Kron. XXIX: 16. By Jerufalem was deze beek zeer fmal, en des zomers bykans droog. De Heiland, die aen den Westeroever zijn merkwaerdig gebed had uitgefproken, ging nu met zijne Discipelen over deze beek, om zich in eenen tuin aen den Olijvberg te begeven. Even over deze beek, in het hangen van den Olijvberg, was een hov, in welken jesus ging en zijne Discipelen. — De Heiland ging meermalen in dezen hov, zekerlyk met verlov van den eigenaer, die tot zijne vrienden behoorde. De naem van dezen hov was Gethfemane, dat is een olijvpers, waerfchijnlyk van wegen de bakken, welke aldaer waren,en dienden, om de oly uit de olijven te perfen, verg. Matth. XXVI: 36. Mare. XIV: 32. In dezen hov heeft de Heiland Inwendige zielsangften doorgeftaen, zo zwaer, dat wy 'er ons geen denkbeeld van maken kunnen. Acht van zijne Discipelen liet Hy aen den ingang blijven, opdat zy , wegens de zwakheid van hun geloov, niet te fchielyk aen Hem zouden geërgerd worden. De drie overige, petrus, jacobus en joannes, die zich kort te voren zo zeer op hunne trouw en ftandvastigheld beroemd hadden, nam Hy met zich dieper in den hov, om hen getuigen te maken van zijne allerbitterfte zielsangften. Hier overvielen Hem zulk eene buitengewone droevheid, anpst,  JOANNES. XVIII. 359 angst, verfchrikking, en benauwdheid, dat het met gene woorden kunne uitgedrukt worden. Zijne ziel was geheel bedroevd tot den dood toe. De hartbrekende droevheid, welke zijne ziel prangde, was zo groot, dat zy in het fterven niet treffender wezen kunne, en zo dezelve nog meer toegenomen ware, of lang geduurd had , zou 'er een gewisfe dood het gevolg van geweest zijn. Trouwens Hy befchouwde de onberekenbare menigte der fchulden van zijn volk, welke Hy als Borg op zich genomen had, in derzeiver grouwzamen aert en rampzalige gevolgen. Hy gevoelde de ontzachelyke gramfchap van zijnen Vader, welke tegen de zonden ontdoken was. Hierby kwamen nog de geweldige aen vallen van den duivel, die Hem zocht wanhopig te maken, en daerdoor, ware het mogelyk, de verzogning te verydelen. Driemalen fmeekte Hy zijn Vader, om uit dezen duldelozen angst verlost te worden. In de laetfte fmeking, was de angst zo geweldig, dat Hy bykans geheel overftelpt was. De macht der duisternis vereenigde al haer vermogen. Daerom verfcbeen 'er een Engel uit den hemel, om zijne afgematte menfchelyke ziel te onderfteunen. De ftrijd was zo geweldig, dat Hem het zweet niet alleen van alle kanten uitbrak, maer zelvs in droppelen , zo groot als geronnen bloedklonten, op de aerde nederviel. Onder dit alles had Hy het verdriet, dat zijne Discipelen fliepen. Toen deze bange ftrijd geëindigd was, ging Hy naer de overige Discipelen, en aldaer werd Hy, door de gewapende bende, welke gezonden was om Hem te vangen, overvallen. Matth. XXVI: 36-46. Mare. XIV: 32-42. Luc. XXII: 40-46. 2. Ende de grouwzame Judas, die hens verriedt, wift oock die plaetfe, en twijffelde niet, of zijn Meester zou aldaer overnachten, dewijle Jefus aldaer dickwijls vergadert was geweeft met fijne difcipelen, byzonder zedert Hy voor de laetftemael te Jerufalem gekotnen was, om bet Paeschfeest te vieren. 3. (h) Judas kwam daerom in dien hov, om zijn grouw^ (b) Matth. 2.6: 47. Mare. 14: 43. Luc. 2a: 47, XX. DSEL, Z 4  36b JOANNES. XVIII. zaem voornemen te voltooien, en zijnen weldadigen Mee»ter werkeiyk in de moordklauwen van zijne bitterfte vyanden over te leveren. Deze deugniet dan genomen hebbende de bende [krijgsknechten] , ende [eenige] dienaers van de Overpriefters ende Pharifeen, quam aldaer met lanteernen , ende fackelen, ende wapenen, om jesus te vangen. De verrader was vergezeld van eene grote menigte gerichtsdienaren, matthjeus en maecus fpreken van eene grote fchaer. joannes zegt, het was de hinde krijgsknechten , en eenige dienaers van de Overpriesteren en Pharizeeuwen. — Doorgaets denkt men, onder den naem van bende, aen een commando Romeinfche Soldaten. Zo begrepen het ook onze Overzette», die daerom het woord krijgsknechten tu;fchen twee haekskens hebben ingelascht. Maer deze opva'ting komt ons geheel onaennemelyk voor. De joodfche Raad immers had geen het mirfte gezach over de Romeinfche bezetting. Deze ftond alleen onder het onmiddelyk bsvel van den Landvoogd pilatüs. Trouwens toen de Overften der Joden eene wacht, by het grav van den Heiland, nodig oordeelden, moesten zy dasrover by den Stadhouder eene plechtige opwachting maken, en het is geheel onwaerfchijnlyk, dat zy in dit geval eene bende Soldaten van den Landvoogd verzocht hebben; de gehele Raed was niet op de gewone plaets vergaderd , alleenlyk waren de bitterfte vyanden van den Heiland, in het paleis van den Hogepriester cajaphas , te zamen gekomen; en hoe zouden zy den Romeinfchen Stadhouder, met een verzoek om de ftarke hand van Soldaten, hebben durven lastig vallen, ten einde zy iemand vangen zouden, welken zy voor als nog gene fchijnbare misdaed wisten aen te tijgen ? Voeg 'er by, dat de Grots Raed gerichtsdienaren genoeg had , om den Heiland te laten vangen, gelijk zy ook te voren alleen hunne gerichtsdienaren hadden uitgezonden, om Hem te grijpen, Kap. VU: 32. Wy zouden het derhalven Hevst daervoor houden, dat judas vergezeld ware met eene grote fchaer van menfchen, die bedienden waren van den Groten\Raed, om zulke», die te-  JOANNES. XVIII. 30*1 tegen bmane wet gezondigd hadden, te vangen en te ftraf. fan. lucas bericht ons Kap. XXII: 52, dat 'er ook zelvs eenige leden van het Sanhedrin tegenwoordig waren. Daerdoor zullen zy , aen dit onrechtvaerdig geweld , eenen fchijn van recht hebben willen byzetten. Mogelyk ver. trouwden zy ook niet veel op judas , vrezende dat deze booswicht hen bedriegen zoude,en daerom zullen 'er eenige O verpriesters en Ouderlingen zijn medegegaen , om den fchelmfchen judas, tot het volvoeren van zijn grouwzaem verraed, des te ftouter te maken. Deze menigte was voorzien met lantaernen , fakkelen en wapenen. Zy hadden fakkelen of flambouwen, om een groot licht te maken, en kaersfen in lantaernen, om dezelve tegen den wind te beveiligen Denkelyk hadden zy uitgaende maer een klein licht in een lantaern, om daeraen, wanneer zy in Gethfemane gekomen waren, de overige lichten aen te fteken; want waren zy met zulk eene grote menigte van lichten uit Jerufalem gegaen, zou daerdoor de nieuwsgierigheid opgewekt, en eene grote menigte van volk op den been gekomen zijn. — Het was Pafcha, en derhalven volle Maen, maer evenwel zy voorzagen zich van deze lichten omdat zy vreesden dat jesus zich, onder da fchaduw der olijven , in dezen of genen duisteren hoek verfchuilen zoude. — Wijders hadden zy ook wapenen, welke marcus nader befchrijvt, als zwaerden en ftokken, om zich daervan te bedienen, wanneer jesus geweld met geweld keren wilde, Mare. XIV: 43. judas ging deze gewapende ben voor als heirvoerer, Luc. XXII: 47. Ook had hy hun, opdat zy in den perfoon niet zouden mistasten , een teeken gegeven , waeraen zy jesus van zijne volgelingen zouden kunnen onderkennen. Hy zou namelyk 'zijnen weldadigen Meester eenen verraderlyken kus geven, en dit zou voor hun het teeken van aenval wézen. In den hov gekomen zijnde , trad judas , volgens de gemaekte affpraek, naer den Heiland, hy riep Hem, met eene geveinsde vertoning van vriendfehap, toe, zijt gegroet Rabbi, en gav Hem den verraderlyken kus, Matih. XXVI 47-49- Mare. XIV: 44, 45. XX. DEEL. Z 5  362 JOANNES. XVIII. 4. Jefus dan wetende alles wat over hem komen foude, en zeer gewillig zijnde, om het meest duldeloos lijden te ondergaen , gingh uyt tot de gewapende menigte, ende trad zijnen vyanden kloekmoedig te gemoet. Geheel cnverfchrokken feyde Hy tot haer , Wien foeckt gy? Gy zijt gekomen om iemand te vangen, en hem geboeid in de handen van het gericht over te leveren, mag is weten wie de man zy, welken gy zoekt? 5. Deze gewapende lieden kenden den Heiland niet van aengezicht, en daerom was judas mede gegaen.om door Hem een verraderlyk teeken aen te wijzen. Sy antwoordden hem, wy zijn gekomen, om Jefum den Nazarener te vangen. Jefus feyde tot haer, ick ben 't; Ik ben de man welken gy zoekt , ik ben die jesus de Nazaiener. Ende Judas die hem verriedt, ftont oock by haer, Vs. 3. heeft de Euangeiist reeds verhaeld, dat judas de aenvoerer was van deze bende, waertoe dient dan hier het byvoegfel: judas, die Hem verried, ftond ook by hen? Er moet zekerlyk eene byzondere reden zijn voor dit toevaegfel, vermits de Euangeiist daerdoor den draed van zijne redenering afbreekt. — Onzes erachtens wil joannes zeggen , dat judas verbaesd ftond. Dit ligt in het grondwoord, en in nat beloop van zaken. De booswicht had vastelyk gedacht, dat jesus , gelijk meermalen gebeurd was, de handen van zijne vyanden wel ontkomen zou, en dat Hy, die zo zachtmoedig was, het verraed wel zou willen vergeven. Maer nu hy zag, dat jesus zich gewillig overgav , in de handen van zijne vyanden, ftond hy geheel verbaesd. 6. Ondertusfchen ontbrak het den Heiland geenszins aen de macht, om zich, indien Hy gewild had, uit het geweld van deze gewapende bende te redden. Hy betoonde het tegendeel op de meest overtuigende wijs. Als hy dan tot haer feyde, Ick ben 't. gingen fy, zonder dat zy gejaegd werden , eenige flappen achterwaerts, ende vielen van angst en ocfteltenis ylings ter aerde neder. Dit was een Verbazend wonder. Met dat ééne woord ik ben 't, ging 'er eene Goddelyke kracht van jesus uit, waerdoor Hy aller blykbaerst betoonde, dat de ganfche wapenrusting van zijne * vyau:  JOANNES. XVIII. 3r53 vyanden ten eenemael vruchteloos ware , indien Hy zich van zijn Godlyk Alvermogen bedienen wilde, ja dat Hy machtig was, om hen allen met den adem zijner lippen te doden. 7. Dan , in weerwil van dit wonderwerk , bleev de gewapende bende, zekerlyk op aenhitfing der Joodfche Over^ heden, even hard en onverzettelyk, in het helfche voor. nemen, om den heiligden aller menfchen, als eenen fnoden misdadiger, die zijn leven verwerkt had, te vangen en te binden. Nadat zy opgeftaen, en hunne wapenen en lichten wederom opgezocht hadden, deed de Heiland andermael dezelvde vraeg. Hy vraegde haer dan wederom, Wien foeckt gy ? ende fy feyden met eene onbegrijpelyke verftoktheid, wy zijn gekomen om Jefum den Nazarener te vangen. 8. Hierop gav zich de Heiland, met eene onnavolgbare bereidwilligheid,in hunne handen over, bedingende alleenlyk een vrijgeleide voor zijne Discipelen. Jefus antwoordde, Ick hebbe u reeds duidelyk gefegt, en herhael het nog eens, dat ick 't ben. Indien gy dan my foeckt, fo laet defe henen gaen. Ik ben die jesus van Nazareth , welken gy zoekt. Gy hadt allen dien toeftel van wapenen en lichten niet nodig, om my te vangen. Het zou my zeer gemakkelyk wezen, ommy, indien ik wilde, uit uwe handen te redden. Dit heb ik u zo aenftonds doen ondervinden. Maer dit is in het geheel mijn oogmerk niet. Met alle gewilligheid geev ik my in uwe handen over. Alleenlyk, dit voegde 'er de Heiland by, met den vinger op zijne Discipelen wijzende , laet deze vry en onbelemmerd henen gaen. Trouwens Hy moest alleen als Middelaer lijden, en zy moesten binnen korten het Euangelie door alle waerelddelen verkondigen. De Heiland bedong daerom vry gelelde voor zijne Apostelen. 9. Op dat het woort vervult foude worden, dat hy, biddende voor zijne Apostelen, gefegt hadde: (e) Uyt den genen die gy my, tot grondleggers en ui'tbrei- O) Joh. 6: 39. ende 10: aS. ende 17» u, XX. DEEL.  3<54 JOANNES. XVIII. ders van mijn Koningrijk, gegeven hebt, en hebbe ick niemant verloren. De Heiland had hen bewaerd m het geloov, uitgenomen de zoon der verdervenis, die door zijn grouwzaem gedrag openbaer maekte , dat hy nimmer het ware geloov en de rechte lievde tot jesus bezeten had, vergel. Kap. XVII: 12. Waren de Apostelen , te gelijk met hunnen Meester, gevangen en geboeid, dan zou hun geloov, het welk nog in vele opzichten zeer zwak was, geweldig gefchokt en geheel bezweken zijn. 10 By deze gelegenheid openbaerde Petrus eenen ontijdigen yver. (d) Simon Petrus dan hebbende een fweert, trock 't felve {uyt], ende floegh des Hoocenpriefters dienftknecht, ende hieuw, fijne rechter oore af. Ende de name des dienftknechts was Malchus. joahnes is de eenigfte der Euangelisten, die den naem van peteus noemt. De overige Euangelisten fpreken in het gemeen van éénen der Discipelen, om petrus aen gene vervolging bloot te ftellen. Maer voor joannes, die lang na den dood van petrus gefchreven heeft, was deze behoedzaemheid niet nodig. Ook noemt joannes den dienstknecht, welken petros eene wonde toebracht; zeggende, dat hy malchus heette. Men gist, dat de Euangeiist hem heeft willen vereeren, door zijnen naem aenteteekenen, omdat hy naderhand een Christen geworden is. Toen de Discipelen zagen , dat men hunnen Meester vangen en binden wilde, zeiden zy tot Hem, heer, zullen w, met het zwoerd Jlaen? Luc. XXII: 49- Zy hadden name, 1,1 twee zwaerden, welke in de eetzael, alwaer zy den Paeschmaeltijd hielden , aen den wand hingen , van den huiswaerd ter leen gevraegd en medegenomen, Luc. XXII: 38 Maer de voorbarige petrus was zo drivtig , dat hy den Heiland genen tijd gav om te antwoorden. In rijnen onbefulsden yver hakte hy onder ds menigte; hy trok het zwoerd, tn jloeg des Hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechter oor of, zodat het nog even aen het hoofd bleev pahangen. (d) Matth. 26: 51. Mare. 14' 47- £«® aï: 5°«  JOANNES. XVIII. 365 petrus zag, dat de gewapende menigte, op 's Heiland* herhaelde betuiging, dat Hy jesus de Nazarener was, welken zy zochten, het nog niet waegde om Hem aan te tasten,en verbeeldde zich, dat 'er thans eene gepaste gelegenheid ware, om zijne dapperheid te betonen. Hy trok het zwaerd moedig uit, en hakte naer malchus , die het naest by hem ftond, met oogmerk om hem den kop te kloven,' maer de Heiland beftuurde den flag, door zijnen verborgen invloed , zodanig, dat alleen het rechter oor getroffen wierd. De Heiland liet deze ontijdige daed van petrus in zo ver toe, opdat hy, by zijne drievouwige verlochening, des te duidelyker zou opmerken, hoe ongegrond de verbeelding van zijnen heldenmoed geweest ware. II. Jefus gebood den drivtigen Petrus, om zich niet verder van het zwaerd te bedienen, maer het zelve terftond in de fchede te fteken. Hy dan feyde tot Petrum, Steeckt uw fweert in de fcheede. Den (e) drinckbeker van lijden en vernedering, ter verzoening van de zonden, dien my de Vader gegeven heeft, fal ick dien niet drincken? Ik ben gewillig om al dat lijden te ondergaen , en zoudt gy u dan met geweld tegen de gerichtsdienaren verzetten willen ? Wijders herinnerde Hy aen Petrus, dat hy zijne hulp geenzins nodig had, wanneer Hy zich uit de handen zijner vyanden redden wilde, vermits Hy zijnen hemelfchen Vader om een gansch beirleger van Engelen zou kunnen bidden; als mede dat thans de voorzeggingen der Propheten, omtrent zijn borgtochtelyk lijden moesten vervuld worden, Matth. XXVI: 51-54. Ook genas de Heiland de wonde, door eene enkele aenraking, Luc. XXII: 51. Vervolgens wendde zich de Heer jesus tot de Overften der Joden , die de gewapende bende vergezelden en aenvoerden, zeggende, zijt gy tegen my, eenen man die geheel weerloos ben, met eene gewapende bende uitgegaen, even als tegen eenen moordenaer? Indien gy my aen eenige misdaad fchuldig oordeelde, hadt gy my, zonder allen (O Matth. 20: 22. ende 3,6; 39. XX. DESL.  366 JOANNES. XVIII. dien omflag, op eene zeer gemakkelyke wijs kunnen vangen. Immers, geduurende mijn verblijv binnen Jerufalem, by gelegenheid van het hoge Paeschfeest, heb ik openlyk in den Tempel geleerd; en gy hebt de handen tegen my niet uitgeftoken. Maer nu neemt gy my als eenen booswicht gevangen, opdat de fchrivten der Propheten, die mijn lijden allerduidelykst voorfpeld hebben , zouden vervuld worden. Trouwens nu is mijne uur gekomen. Nu hebt gy vryheid, om my te mishandelen. Nu kan de duivel aen my zijnen moed koelen. Vergel. Matth. XXVI: 55, 56. Mare. XIV: 48, 49. Luc. XXII: 52, 53- 12 De gewapende bende dan , ende de Overfte over duyfent, ende de dienaers der Joden, die gezonden waren, om den heiligden aller menfchen te vangen, namen Jefum gefamentlick, ende bonden hem. Toen hamen alle de Apostelen de vlucht. Zy, die zo veel van hunne trouw en ftandvastigheid hadden opgegeven, verlieten hunnen gezegenden Meeiter allen, tot één toe, Matth. XXVI: 56; zodat zy, gelijk de Heiland voorfpeld had, waren als fchapen, die genen herder hadden. Inmiddels volgde Hem een jongeling , die in een huis naby den hov Gethfemane woonde, en door het gedruisch van den aenilag ontwaekt zijnde, ten bedde was uitgeftapt; hebbende flechts een linnen laken om het naekte lijv geflagen. De gerichtsdienaers, menende dat hy één van jesus aenhangeren was, grepen hem; maer het linnen laken, waeraen zy hem vasthielden, in den loop latende, is hy in grote verbaesdheid naekt wechgevloden, verg. Mare. XIV: 51, 5*« Hier uit is het blijkbaer , dat ook de Apostelen zouden gevat zijn, wanneer de Heiland het niet verhinderd had, en zy niet gevloden waren.  JOANNES. XVIII. 367 b. Wijders werd de Heiland, in het paleis van den Hogepriester cajaphas, ondervraegd, vs. 13-27. fl. Eerst werd de lijdende Emanuel naer annas, en vervol. gens naer cajaphas geleid, vs. 13 , 14. 6. Het gene ter laetstgemelde plaets is voorgevallen, vinden wy vs. 15-27. i. petrus verlochende zijnen Meester voor de eerjk. moei, vs. 15-18. a. Ondertusfchen werd de Heiland door cajaphas ondervraegd, en, by gelegenheid van zijne vrymoe. dige verantwoording , door eenen der dienaren gejlagen , vs. 19-24. ' 3. Hierop volgden de andere verlocheningen van petrus , vs. 24 - 2 7. -—. De tweede, vs. 24, 25. en ■ 1 11 ■« De derde, vs. 26, 27. *3- (/) Ende de gewapende mannen , die jesus gegrepen en geboeid hadden, leydden hem henen, uit den hov Gethfemane, naer de hoofdftad Jerufalem, zy brachten Hem eerft tot (g) Annam, wiens woning zy moesten voorbygaen, om aen het Hogepriesterlyfc paleis te komen: want hy was des wijfs vader van Cajaphas, welcke deuelven jaers Hoogepriefter was. Eerst werd de Heiland gebracht naer de woning van annas, den fchoonvader van den toenmaligen Hogepriester cajaphas. Dit gefchiedde zekerlyk om annas te vereeren, en zijne nieuwsgierigheid, om den Heiland eens van naby te befchouwen, daerdoor te verzadigen. Zekerlyk zal 'er cajaphas bevel toe gegeven hebben. Ook was dit tevens een teeken voor annas, dat hy zonder uitftel, ten huize van zijnen fchoonzoon, in den bloedraed komen moest. 14. Nadat Annas den Heiland befchouwd had , werd Hy naer het paleis van Cajaphas, den toenmaligen Hogepriester, heengeleid, vergel. vs. 24. (£) Cajaphas nu was C*%f?» st * UUC' I4: 5t' LK' "! «• U) S? * XX. DSEL.  368 JOANNES.1 XVIII. de gene die den Joden geraden hadde, dat het nut was dat één menfche voor het volck ftorve, verg. Kap. XI: 50. Hieruit kan men ligtelyk bevroeden, met hoedanigen Richter de onfchuldige jesus te doen had , met zulk eenen namelyk, die reeds te voren had vastgefteld, dat jesus, fchuldig of onfchuldig, fterven moest. Wat Hy derhalven ter zijner verontfcbuldiging zeggen mogt, het zou niet kunnen baten. Hy was reeds ter dood veroordeeld , vergel. Luc. XXII: 67, 68. In het paleis van dezen Cajaphas waren de voornaemfte leden van het Sanhedrln, die het meest tegen jesus verbitterd waren, in het midden van den nacht vergaderd. Op het ontbod van den gemelden Hogepriester hadden zy zich derwaerds begeven, Mare. XIV: 53- Luc. XXII: 54* 15. (i) Ende Simon Petrus., die met de overige Apostelen was gaen vluchten, volgde Jefum van verre, ende een ander difcipel. Defe difcipel nu was den Hoogenpriefter bekent, ende gingh met Jelu in des Hoogenpriefters fale of Paleis. 16. Edde Petrus ftont buyten aen de deure. De ander difcipel dan , die den Hoogenpriefter bekent was, gingh uyt, ende fprack met de deurwaerfter, ende bracht Petrum in. Men vraegt, wie deze andtre Discipel geweest zy , die . den Hogepriester bekend was, en petrus, door zijne voor.' fpraek by de deurwaerfter, binnen bracht ? — Zommigen denken aen joah-nes zeiven. Onzes erachtens is het waerfchijnlyk de verrader judas geweest. Deze was den Hogepriester bekend geworden, toen hy met hem in onderhandeling getreden was, om zijnen gezegenden Meester aen hem over te leveren, Matth. XXVI: 14. Ook zal hy meer dan eens in het paleis van cajaphas geweest zijn, om met hen over dit grouwelftuk te fpreken, en van daer met de gerichtsdienaren uitgegaen zijn,om jesus te vangen. Dit maekte tevens , dat hy kennis had aen de deurwaerfter , en dat zijne voorfpraek genoegzaem ware, om petrus, die buiten de CO M«th- a& £8. Mare. i}t 54? L«c- 2ii  JOANNES. XViU Sf5p de deur ftond, binnen te laten In het midden van de ruims bicnenplaeti had men een groot vuur aengslegd en by dit vuur zat petrus in het midden der diecaren,' om zich te warmen, vermits het een koude nacht was. ' Het oogmerk van petrus was, om het einde te zien, en'te vernemen , hoe het met zijnen Meester gaen zoude Matth XXVI: 58. Mare. XIV: 54- Luc. XXII: 55. 17. De dienffcmaegt dan die de deurwaerfter was, feyde tot Petrum, En zijt oock gy niet, ev^ als Judas , die my verzocht heefe om u binneu te laten uyt de difcipelen van defen menfche, die thans in het verhoor is ? Hy feyde, Ick en ben niet, ik heb gene de mmfte betrekking tot jesus, zelvs ken ik Hem niet eens Luc. XXII: 57. * 18. Ende de dienftknechten, zijnde de byzondere bedienden van zommige leden van den Groten Raed, ende de gerichtsdienaers ftonden, hebbende een koolvver gemaeckt om dat het kout was, ende warmden haer. (k) Petrus flont by haer ende warmde hem. Dan bemerkende, dat hy aldaer in groot gevaer was, ging hy naer de voorpoort, om naer buiten op de ftta;ttekp. men; en toen kraeide de haen voor de eerftemael, Mare.' XIV: 68. ' Inmiddels werd de Heiland voor den Groten Raed, feianen in het Paleis van den Hogepriester , verhoord, pit verhoor befchrijvt joannes maer zeer kort , gaende het gene de overige Euangelisten hadden aengeteekend , met öilzwijgen voorby. Hy bepaelt zich flechts tot ééns bvzonderheid , welke de anderen hadden overgeflagen . v« 19-24. ip. De Hoogepriefter dan vraegde Jefum, die geboeid voor hem ftond, van fijne difcipelen, eade van fijne leere, wat de inhoud van zijne leer ware e3 met welk een oogmerk Hy zo vele naer volgers en aeabaogers onder het volk gemaekt hadde. 20. Jefus antwoordde hem zeer vrjgsoed/g, e& ws* (*) Matth. 26: 69. Mf-c. S4, c?, Luc. 2*1 5$, XX. duel. Aa  37o JOANNES. XVIII. eerst op de laetfte vraeg, zijne leet betreffende, (/) Ick hebbe, zeide Hy, vry uyt en openlyk gefproken tot de werelt. Ik heb voor alle menfchen, die my horen wilden , openlyk gepredikt; en niemand uit het getal van mijne leerlingen uitgefloten; ick hebbe alle tijt, zo menigmalen ik binuen Jerufalem was , geleert , biet in heimelyke byeenkomften, maer openlyk in de Synagoge ende in de voorhoven van den Tempel, daer de Joden van alle plaetfen, byzonder op de hoge feesten, t'famenkomen: ende in 't verborgen en hebbe ick niets gefproken. Nimmer heb ik geheime byeenkomften gehouden, gelijk lieden doen. die eene valfche en verdervelyke leer zoeken te verfpreiden. 21. Wat ondervraegt gy my dan in eigen perfoon? ondervraegt de gene die 't gehoort hebben, wat ick tot haer gefproken hebbe. Verneem by mijne toehoreren, van welken inhoud mijne leer geweest zy; fiet, defe weten wat ick gefegt hebbe. 22. Ende nu zou de Heiland geantwoord hebben op de eerfte "vraeg, betreffende het oogmerk, waertoe. Hy zo vele aenhangeren en Discipelen gemaekt had. Dan daertoe werd Hem de gelegenheid ontnomen, door eenen flag van eenen der dienaren, en die vraeg werd door den Hogepriester niet herhaeld. En als hy dit feyde , ter beantwoording der vrage zijne leer betreffende, één van de dienaren die daer by ftont, (m) gaf Jefu eenen kinnebackflagh , feggende, Antwoordt gy alfoo den Hoogenpriefter ? Een kinnebakjlag. — Het grondwoord laet het onbepaeld, 'of deze gericbtsdienaer den Heiland eenen flag in het aengezicht, dan of hy Hem eenen ftokflag gegeven hebbe. Hy befchouwde den lijdenden Emanuel als eenen misdadiger van den eerften rang, en was 'er zeer gevoelig over, dat zulk één den Hogepriester zo ftout en oneerbiedig antwoordde, als of hy met zijns gelyken gefproken had.— Wy mogen 'er uit befluiten, dat de Heiland gene teekenen van (l) Job. 7-, stf. O) J«, a« a. Band. w a.  JOANNES. XVIir. 371 van eerbied en onderdanigheid aen cajaphas bewezen hebbe, vermits Hy Iemand, die eene heimelyke nachtvergalering van zijne allerbitterfte vyanden belegd had, om Hem, hoe Onfchuldig Hy ook wezen mogt, te verderven, niet voor zijnen wettigen Richter erkennen konde. Obk blijkt het niet, dat cajaphas of iemand anders den gerichtsdienaer , die hier zekerlyk zijnen post te buiteu ging, befhaft hebbek 23. Jefus bracht daerom den gerichtsdienaer het onbetamelyke van zijne handelwijs onder het oog. Hy aot' Woordde hem, één van beide is waer, ik heb my, in het beantwoorden van de vraeg des Hogepriesters, al of niet vergrepen. In beide gevallen hebt gy althans zeer verkeerd gehandeld* Indien ick qualick gefproken hebbe, betuygt van het quade, wanneer ik niet be; hoorlyk geantwoord had, moest gy het eerst bewijzen, voor dat gy my eenen flag gegeven hadt, ende indien ik wei gefproken heb, waerom flaet gy my? De lijdende Borg openbaerde hierin zijne zachtmoedigheid , maer Hy deed tevens den Hogepriester en de andere leden van den Groten Raed opmerken, hoe onordenlyk zy te werk gingen, daer zy eenen dienaer toelieten, om eehen gedaegden, in hunr.e tegenwoordigheid, op eigen gesach eenen flag te geven. 27. ((n) Annas dan hadde hem gebonden gefon den tot Cajaphas den Hoogenpriefter.) Deze aenteekening van den Euangeiist vs. 24. is, haef veler gedachten, hier verkeerd geplaetst. Zy menen dat de< zelve onmiddelyk achter vs. 14 volgen moet, op deze wijs: cajaphas nu was de gene, dis den Joden geraden hai, dat het nut was, dat één mensch voor het volk Jlier». annas dan zond hem gebonden tot cajaphas den Hogepriester. De affchrij vers zouden de woorden van vS. 24, by het omflaeo vari een blad, verkeerd geplaetst hebben. — Dan wy vinrfen gene genoegzame reden om te vermoeden, dat deze aentee kening niet op de rechte plaets ftaen zoude. Het oorfpr0ngelyk woord zenden ftaet in den onbepaelden tijd, Anistus, in) Matth. 161 57. Mare. 14: £2. Luc. ai: 54. XX. DEEL. Aa 2  37* JOANNES. XVHt die dikwijls voor den meer dan volmaekten tijd, plus qum perfeüum, genomen wordt. Wy blijven daerom by de vertaling van onze Overzetteren, annas dan had Hem gebonden mzonden tot cajaphas dm Hogepriester. Vermits nu de Euangeiist nog niet verhaeld had, hoe jesus by den Hogepriester cajaphas gekomen was, oordeelde hy nodig 'er deze aenteekening by te voegen, dat Hy van annas, tot welken Hy bet eerst gebracht werd, naer cajaphas gezonden ware. 25. (0) Ende, onder dit verhoor van den Heiland, beeft Simon Petrus , die zich zo zeer op zijne trouw en ftandvastigheid beroemd had, zijnen Godlyken Meester ten tweedenmale verlochend. Wanneer by te vergeevsch getracht had, om de gevaerlyke plaets, in welke hy zich thans bevond, te ontwijken, en op de ftraet te komen, ging by wederom naer het vuur, onder de knechten en gerichtsdienaren. Daer ftont hy, ende warmde hem. By die gelegenheid zeide eene andere dienstmaegd, onderfcheiden van de deurwaerfter, tot de omftanders, met den vinger op Petrus wijzende , deze man is ook een aenhanger van den misdadiger, die thans in het verhoor is, hy is hier als een verfpieder ingeflopen, Matth. XXVI: 71. Mare. XIV: 69. Luc XXII: 58. Die zeggen van die dienstmaegd maekte de knechten en gerichtsdienaren opmerkende ; _ fy feyden dan tot hem, En zijt oock gy niet uyt fijne difcipelen ? By deze gelegenheid werd Petrus dermaten bedremmeld , dat elk zijne verbijstering bemerkte. Een det omftanderen drong daerom de vraeg nader aen, en zeide, zijt gy ook één van die «echte menfchen, naervolgers van eenen man, welke de Overheden van ons volk, als een allerfchadelykst werktuig der Maetfchappy befchouwen ? wat doen wy hier met zulk eenen deugniet ? Luc. XXII: 58. Hy loochende het, ende feyde, Ick en ben niet van jesus aenhangeren, en heb tot Hem gene de mmfte betrekking, zelvs ken ik den man in het geheel niet; en om slie verdere vermoedens en lastige navragen op ééns af te fnijden , bevestigde hy zijne ontkenning met eenen plech- O) Mstth. st6: 71. Mare. 14: 69» *-uc. aai 58.  JOANNES. XVIII. 373 plechtigen eed, Matth. XXVI: 72. Mare. XIV: 71. Luc. XXII: 58. De leden van den Groten Raod, inmiddels bemerkende, dat de Hogepriester, met de gemelde ondervraging van den Heiland over zijne leer en aenhangeren vs. 19-24, niet gevorderd ware, wendden het op eenen anderen boeg. Zy namen de toevlucht tot valfche befchuldigers. Zy hadden reeds te voren verfcheidene lieden, met geld en belovten, omgekocht, om jesus te befchuldigen, maer nu lieten zy deze valfche befchuldigers binnen ftaen. Dan, in alle die getuigenisfen vonden zy niets, het welk tot hun oogmerk dienen konde; zy waren niet voldoende, om'er, meteenigen fchijn van recht , een doodvonnis op te vestigen. Daerenboven Hemden de befchuldigers niet overeen in de misdaed, en die in de hoofdzaek overeenftemden, verfchilden nog, ten aenzien van de byzondere omftandigheden, Matth. XXVI: 59, 60. Mare. XIV: 55, 56. Ten laetften ftonden 'er twee valfche getuigen op, uit de leden van deze onrechtvaerdige nachtvergadering zelve, Mare. XIV: 57. Zy befchuldigden den Heiland, dat Hy in hunne tegenwoordigheid verkiaerd had, den prachtigen Tempel te Jerufalem te zullen afbreken, en in drie dagen wederom op te bouwen. Zo kwaedaertig verdraeiden zy de woorden, welke de Heiland , met een vingerwijs op zich zei ven , van den Tempel zijnes lichaems gefproken had, Kap. II: 18-22. Zodrae de gewetenlofe cajaphas deze befchuldiging gehoord had , ftond hy op , om eene geveinsde vertoning van zijne Godsvrucht te maken, als of hy zeer ontroerd ware, over de lasterlyke woorden, welke jesus tegen den Tempel gefproken had. Hy zeide tot den lijdenden Borg, antwoordt gy niets op deze fchromslyke befchuldiging ? Dan jesus zweeg ftil, omdat de befchuldiging zo beuzelachtig was, dat zy geen antwoord verdiende, en de lasteraers niet beter konden befchaemd worden, dan door een verachtelyk ftilzwijgen. * cajaphas dan bemerkende, dat deze nieuwe poging mislukt ware, vatte wederom het woord op, en bezwoer den Hüiland op de allerplechtigfte wijs, om fteliig en zonder XX deel. , A a 3  m JOANNES. XVIII. (mwegen (e verklaren, of Hy de beloovde messias en Gods Zoon ware, zodat zijn antwoord zou gerekend worden, als of Hy het zelve , met eenen plechtigen eed, bevestigd had. Hierop verklaerde de Heiland, dat hy de beloovde messias en Gods Zoon ware, maer Hy voegde 'er tevens by, dat cajaphas en zijne medeftanders eerlang de duidelykfte blijken van zijne Koninglyke macht en heerlykheid zien zouden, en dat Hy ter behoorlyker tijd, op eene zichtbare wijs' wraek zou nemen van zijne vyanden. Nu verfcheurde cajaphas zijne klederen, om eene geveinsde vertoning te maken van zijnen gewaenden yver voor Gods eer, en vraegde da overige leden van deze grouwïame nachtvergadering, of jesus zich niet aen de fchromelykfte godslastering fcVuldig gfmaekt , en daerdoor den dood verdiend hadde? Zy allen verklaerden eenparig, dat Hy des doods fchuldig ware, Mattb. XXVI: 61-66. Mare. XIV: 57-64. Nadat men dit onrechtvaerdig doodvonnis geveld had, febeidden de leden van dezen bloedraed , en gaven den Heiland inmiddels, aen hunne gerichtsdienaren , ter bewaring over. Zy brachten Hem in de benedeczael, alwaer petbus mede by het vuur ftond; en deden Hem allerlei hoon en mishandelingen aen, Mattb. XXVI: 67, 68. Mare. XIV: 65. Luc XXII: 63-65! 26. Nu was 'er omtrent een uur ra Petrus tweede verlochening verlopen, Luc. XXII: 59» en het diende zeer ter verzwaring van 's Heilands lijden, dat Hy zich, door dezen Apostel, in zijne tegenwoordigheid, op de allerfchandelykfte wijs hoorde verlochenen. Een uit de omftanderen verzekerde nu ftellig, dat Petrus tot 's Heilands aenhangeren bshoorde, omdat hy een Galileer was. Deze verzekering vond ingang by de overige bedienden, die tot hem zeiden, 'et is geen twijfel meer aen, daer het uit uwe fpraek en lom Den tongval blijkbaer is, dat gy een Galileer zijt, Mattb. XXVI: 73, Mare. XIV: 70. Nu werd Petrus nog meet verlegen, dan te voren. Maer zijne verbijstering klom nog onvergelykelyk hoger, toen een neev van Malchusftelllgverzekerde, dat by hem, in den hov Gethfemane, onder jesus Discipelen gezien hadde. Eén van de diensknechten ' • " - des  JOANNES. XVIII. 375 des Hoogenpriefters, die maegfchap was van den genen dien Petrus de oore afgehouwen hadde , feyde tot hem, hoe kunt gy zo onbefcbaemd zijn van te ontkennen, dat gy behoort tot de Discipelen van jesus , die reeds door onze Meesters, de achtbare vaders van Israël, als een Godslasteraer ter dood veroordeeld is? Hebbe ick u niet gefien in den hof met hem, toen wy hem hebben gevaogen genomen? Ik ken u maer al te wel; gy zijt dezelvde man , die tegen ons het zwaerd getrokken, en mijnen bloedverwant Malchus het oor afjehouv/en hebt. 27. Petrus dan loochende het wederom voor de derdemael, zwerende en zich zeiven verkloekende, dat by gene de minfte kennis had aen zijnen weldadigen Meester. (ƒ>) Ende terffcont, terwijl hy nog bezig was met zweren en zich t« vervloeken, kraeyde de haen, overeenkomftig met 's Heilands voorzegging ten tweedenmale, Mare. XIV: 12. Luc. XXII: 60. De veroordeelde Verlosfer, die een weirig voor Petrus ftond, onder de gerichtsdienaren, die Hem b'iwaerden ea op allerlei wijzen fmadelyk mishandelden, zich omkerende, zag Petrus aen met een majestueus gezicht, en met oogen, welke als vuurvlammen waren. Toen herinnerde zich da verbijsterde Petrus de voorzegging van zijnen Godlyken Meester, dat Hy hem, eer de haen ten tweedenmsle kraeide, driemalen allerfchandelyist zou verloctsend hebben. Na zag hy het grouwzame van zijn wanbedrijv, en het fchromelyke van zijnen val. Hy kon , onder het oog van zijnen lijdenden Meester, niet langer duuren. Hy zocht en vond gelegenheid , om zich van daer te maken en op de ftraet te komen. Van fchaemte bcdekta hy zijD hoofd met zijnen mantel, en weende bitterlyk van bsarouw, ernftig fmekende om eene genadige vergeving van zijne giote en onver fchoon bare zonde , Matth. XXVI: 75 Mare XIV: 72. Luc. XXII: 6.1, 62. Na het vertrek van petrus , gingen de gerichtsdienaren voort, mee den Heiland te bsfpotten, en op de faiaiuly*.fte (/O Joh. m 38. XX. DEEL. Aa 4  t16 JOANNES. XVIIK wijs te mishandelen , tot dat de morgenftond aenbrak: Toen begaven zich cajaphas en de overige leden van den Groten Raed, die den Heiland in zijn paleis , als eenen Godglasteraer, ter dood veroordeeld hadden, naer dat vertrek van den Tempel, alwaer het Sanhedrin gewoon was te vergaderen. Derwaerds lieten zy ook den Heiland brengen , en fpraken het vonnis des doods, het welk zy in de heimelyke nachtvergadering geveld hadden, plechtig uit, Matth. XXVII: f. Mare. XV: i. Hier begon men eenen nieuwen en meer plechtigen geïichtshandel. Men vraegde den Heiland nog eens, of Hy by zijne verklaring bleev, dat Hy de messias ware ? Hy antwoordde, dat het niet nodig was, zijne gedane belydenis ie herhalen, omdat zijne vyanden Hem toch niet geloven wilden, noch de redenen opgeven , om welke zy zijn Mesfasfehap verwierpen. Alleenlyk betuigde Hy nog eens, dat zy binnen korten tijd de duidelykfte blijken zien zouden van de Koninglyke macht en heerlykheid, welke Hy eerlang, als verheerlykte Middelaer, bezitten zoude. Hierop riepen deze onrechtvaerdige Richters, als te gelijk en uit éénen mond: zijt gy dan Gods Zoon? en toen Hy, ten anderen male, ronduit verkiaerd had , dat Hy Gods Zoon Was, werd Hy plechtig verkiaerd voor eenen Godslasteraer, en als zodanig ter dood veroordeeld, Luc. XXII: 66-71. e Het gene de Heiland, voor den richterjloel van dm Romeinfchen Siadhouier ponTIUS pilatüs, geleden heeft, befchrijvt de Euangeiist zeer omjlandig , Kap. XVIII: 28— XIX: 16. De handelingen van den Joodfchen Raed , omtrent den lijdenden Heiland , heefc jesus , gelijk wy reeds hebben opgemerkt , maer • kortelyk befchreven, gaende dat gene voorby, het welk reeds door de andere Euangelisten was «engete'ekend. Maer daerentegen geevt hy een omftandig en zeer nauwkecrig verhael van bet gene den Verlosfer, voor den ricbferftoel van den Romeinfchen Stadhouder, bejegefld Is, en bsfchrijvt vals byzonderheden, van welke de an-  JOANNES. XVIil. 377 andere Euangelisten gene melding gemaekt hebben, om oni te doen opmerken , hoe duidelyk de onfchu'd van den Heiland gebleken zy, en hoe veel moeite zich pilatüs gegeven hebbe, om jesüs, wegens zijne blijkbare onfchuld, van den dood te bevrijden. 8, Het overgeven van den Heiland, door den Joodfchen Roei, oen den Romeinfchen Stadhouder, vinden wy vs. 28. 28. (3) Sy dan leydden Jefum van Cajapha in het Rechthuys, om den Stadhouder te verzoeken, dat hy den veroordeelden jesus met den dood wilde laten ftraffen: want/naerdien de Joden nu door de Romeinen over. heerd waren , hadden zy gene macht om halsftraffcn te oeffenen, verg. XVIII Deel p. 508 - 50. Alle de leden van den groten Raed, die, met het aenbreken van den dageraed, in de kamer Gazith vergaderd waren , Matth. XXVII: 1, ftonden op en leidden den gewaenden misdadiger in eigene perfonen naer het rechthuis van den Landvoogd. Zy verwachtten , dat de Stadhouder, enkel op hun zeggen, dat jesus niet waerdig was om langer te leven, aenftonds gereed zou zijn, om Hem, zonder verder onderzoek, ter dood te brengen. Ende het was 's morgens vroegh, zodat de Stadhouder ,by deze buitengewone gelegenheid,moest opgeroepen worden; ende fy en gingen niet in het Rechthuys, het welk door Heidenen bewoond werd, uit het beginfel van eene geveinsde nauwgezetheid, (r) op dat fy niet verontreynigt en fouden worden, maer op dat fy des avonds het Pafcha eten mochten, het welk de Heiland, met zijne Discipelen, reeds des avonds te voren gedaen had. De Joodfche Overheden gingen niet in het rechthuis dat is, in het Paleis , alwaer de Stadhouder woonde en gerichtszaken behandelde. Zy bleven op het voorplein ftaen, en zonden hunne dienaren om den Landvoogd bekend C?") Marth. 27: ft Mare. 15:1. Luc. aa: 66. ende 23: 1. M Hsnd. 10: *8. ende tn 3. XX. deel. Aa 5  378 JOANNES. XVIIK te maken , dat zy hem eenen grouwzamen misdadiger tor doodftraf begeerden over te leveren. — Zy hadden eene geveinsde vrees voor eene wettlfche verontreiniging, offcboon zy gene zwarigheid maekten , om zich te bezoetelen met onfchuldig bloed. Volgens de wet van mose , kon een Jood op velerlei wijzen verontreinigd worden , zodat hy niet in het Heiligdom komen mogt, of de Heilige dingen aenroeten. Maer de werkheilige Schrivtgeleerden voegden er nog verfcheidene eigendunkelyke overleveringen by. Onder alle deze was ook , dat een Jood verontreinigd wierd, wanneer hy in het huis van eenen heiden inging. Voor deze gewaende verontreiniging wilden zy zich nu voor al wachten , opdat zy het Pafcha, dat is het Paeschlam, eeten mogten. Het was nu vrijdag morgen, en des avonds te voren , had de Heiland het Pafcha, met zijne Discipelen gegeten. Zommigen zijn van oordeel, dat de Heer jesus het Pafcha, gelijktijdig met alle de Joden, gegeten hebbe. Deze verftaen hier, onde/ den naem van het Pafcha, de PaeschofForen. Maer wy voegen ons by de zulKen, die aen het Paeschlam denken, en het daervoor houden, dat de Joodfche Overheden, met het gros van het volk, het Paeschlam éénen dag later gegeten hebben , dan jesus en zijne Discipelen , des vrijdags avonds namelyk, nadat de Heiland reeds gekruicigd en begraven was. Er was in dezen tijd verfchil over den tijd, op welken men het Pafcha houden moest, tusfchen deKarraiten, die zich aen den letter van moses wet hielden, en de Pharizeeuwen, die 'er de overleveringen der Vaderen by voegden. Do wet had wel uitdrukkelyk bepaeld, dat het Pafcha moest gegeten worden, des avonds op den i4den van Nifan, Exod. XII: 6. Maer , vermits de Joden den dag rekenen van den avond, was men het niet eens, of die avond bedoeld wierd , met welken de i4de Nifan begon , dan die, met welken dezelve eindigde. De Karraiten begrepen het op de eerfte, en de Pharizeeuwen op de laetfte wijs. Nu heeft de Heiland, onzes erachtens, met de Karraiten , het Paeschlam gegeten des donderdag avonds, ten de I4lle van Nifan begon, maer de Overheden der Joden, die van den Phari. zesuw-  JOANNES. XVIIf. 379 zeeuwfchen aenhang waren , hebben het Paeschlam, met het grootfte gros des volks, eerst vrijdags avonds gegeten, met welken de i4de van Nifan eindigde. Trouwens de Euangeiist verhaelt hier vs. a8. uitdrukkelyk, dat de leden van dan Joodfchen Raed eerst des vrijdags avonds, nadat jesus gekruicigd was, het PasscMani gegeten hebben : want zy wilden des morgens van dien dag "niet in het rechthuis komsn, om niet verontreinigd te worden, vermits zy het Pafcha eeten zouden. Door het Pafcha "kan men hier de Paeschoffören niet verftaen: want de uitdruk, king, het Pafcha te eeten, wordt nooit in eenen anderen zin genomen, noch in de Heilige Schrivten, noch by de Jood.' fche Meesteren, dan voor het eeten van het eigenlyk gezegde Paeschlam. -«- Daerenboven de Euangeiist noemt dsn vrijdag, op welken jes-js gekruicigd is, de voorbereiding van het Pafcha, Kap. XIX: 14. Derhalven hebben de leden vao den groten Rasd, met het meerderdeel des volks', eerst vrijdags avonds het Pafcha gegeten. Verder de za' turdag, op welken de gekrulcigde jesus in het grav gelegen heeft, wordt een dag des Sabbaths genaemd , die groot was, Kap. XIX: 31. Gevolglyk had die Sabbath iets by. aonders. Het was een grote Feestdag, omdat men des avonds te voren het Paeschlam gegeten had. — Eindelyk, om er niet meer by te voegen, hadden alle de Joden des donderdag avonds, gelijktijdig met den Heer jesus en zijne Apostelen, het Pafcha gegeten, dan had men den besten aller menfchen des vrijdags niet kunnen kruicigen, omdat men alsdan, volgens de overleveringen der Joden, gene gerichtsjeaken had mogen behandelen, noch volgens de Goddelyke wet eenig werk doen, Lev. XXIII: 7. XX. DEEL.  3go JOANNES. XVIII. f*. De gerkhtshandtlingtn van pilatüs, dtn Romeinfchen Stad' houder, met den onfchuldigen jesus , befchrijvt onze Euangeiist , in vele merkwaerdige byzonderheden, zeer omflandig, Kap. XVIlï. 29— XIX: 16. I. Eerst handelde de Landvoogd met de Joodfche Overheden , vragende naer hunne befchuldigingen tegen den gi- waenden misdadiger, Kap. XVIII: 29-32. _. De vraeg van den Stadhouder, naer de befchuU digingen, en het antwoord der Joodfche Overheden, vinden wy vs. 29, 30, en Het verdere gefprek van pilatüs , met den Heiland, waerby de Euangeiist eene gewichtige aermerking gevoegd heeft, vs. 31, 32. 29. Pilatüs dail, bemerkende dat de Oudften van Israël, rolgens hunne Godsdlenftige begrippen, zwarigheid maekten, om in het Rechthuis te komen, gebruikte alle mogelyke befcheidenheid. Hy gingh tot haer uyt, denkelyk plaetfte hy zich op het Balkon of de gaendery van zijn Paleis, ende, vermits hy rechtvaerdiger was dan zylieden, vraegde hy naer de misdaden, aen welke zich de aengeklaegde zou fchuldig gemaekt hebben, om derzelver gegrondheid te onderzoeken, en te beoordeelen, of hy daerdoor den dood verdiend had. Hy feyde daerom tot de achtbare leden van het Sanhedrin, Wat befchuldinge brengt gy tegen defen menfche? 30. Sy antwoordden ende feyden tot hem, met een zoort van fcherpheid, Indien defe geen quaetdoender en ware van den eerften rang , een grouwzaem misdadiger , die zonder eenige bedenking den dood verdiend heeft, fo en fouden wy hem u niet overgelevert hebben. De Joodfche Overheden hadden verwacht, dat de Stadhouder den lijdenden Borg, enkel op hun verzoek, zonder verdere navraging, ter doodftraf zoude hebben overgeleverd. Zy hadden hem den gewaenden misdadiger in eigene perfonen overgeleverd, en dit, hadden zy gedacht, zou genoeg we-  JOANNES. XVIII. 3gi wezen , om hem tot het uitoeffenen van de doodftraf te bewegen. — Het ontfchoot hun daerom grotelyks, dat de Landvoogd onderzoek deed naer zijne misdaden. Evenwel hoopten zy hem met een algemeen en fcherp antwoord af te zetten. Zy verklaerden, dat jesüs een kwaeddoener, een doodfchuldige misdadiger ware, en voegden er by, dat zy anderszins den lijder aen hem niet zouden overgegeven hebben. Er ligt een byzondere nadruk in het woordeken u, indien deze geen ..kwaeddoener was, zouden wy hem v niet overgeleverd hebben. „ Machtigfte pilatüs, willen zy zeggen,' „ het verwondert ons zeer, dat gy ons, de achtbare Vaders „ van Israël , naer beschuldigingen vraegt. Zouden wy „ iemand uit ons eigen volk begeren gedood te hebben,wan „ neer hy het niet verdiend had? Kunt gy zulk een vermoe. „ den van ons opvatten ? De man, welken wy in uwe handen „ gefteld hebben, is een doodfchuldige misdadiger. Had „ hy zich flechts aen mindere euveldaden fchuldig gemaekt, „ dan zouden wy zeiven hem te recht gefteld, en niet aen „ u hebben overgeleverd, die thans alleen de macht hebt „ om halsrecht te oefenen. Maer nu vordert uwe plicht, „ naerdemael de Keizer ons volkomen vryheid van Gods„ dienst en geweten vergunt , dat gy iemand , die door „ onzen groten Raed ter dood veroordeeld is, zonder uit„ ftel of onderzoek doet fterven." 31. Pilatüs dan, menende dat jesüs tegen den Gods^ dienst en de wetten der Joden gezondigd had, feyde tot haer, Neemt gy hem, ende oordeelt hem nae uwe wet. De Joden dan feyden tot hem, Het en is ons niet geoorlofc yemant te dooden. pilatüs zeide , neemt gy hem en oordeelt hem naer uwe Wet. — Daer den Joden het recht ontnomen was om hals. recht te doen, kan pilatüs niet anders dan dit hebben willen zeggen. „ Heeft deze man zich tegen uwen Godsdienst „ en uwe wetten vergrepen, dan raekt het my niet. Oor„ deelt en veroordeelt hem zodanig, als gy meent, vol„ gens uwe wetten , te behoren. Laet hem geftrengelyk „ geesfelen, of zet hem in eene eeuwige gevangenis, of XX. DEEL,  382 JOANNES. XVIII. ftraft hem op eene andere wijs aen den lijve." Hierop antwoordden de Overften der Joden , het is ons niet geoorloovi iemand te doden. „ De overtreding van dezen man, willen , zy zeggen, is van dien aert, dat hy niet Gechts verdiend ,1 heefc , om aen den lijve geftraft, maer om gedood te „ worden. Nu duldt de Keizer niet, dat wy zelve halsrecht laten doen, en daerom vorderen wy van u, dat gy hem „ met den dood laet ftraffen." Q2 De Stadhouder nu horende, dat jesus, volgens het zeggen der Joodfche O/erheden , niet flechts tegen den Godsdienst van zijn volk gezondigd had, maer eene misdaed des doods waerdig zou begaen hebben , nam den gewaenden misdadiger over, en liet den lijdenden Borg, door eenige van zijne Soldaten, by hem in het rechthuis bren, een. Dit gefchiedde , (s) Op dat het woort Jefu vervult wierde, dat hy gefegt hadde beteeckenende hoedanigen doot hy fterven foude. De Heiland had meermalen gezegd, niet alleen dat Hy zou gedood, maer bepaeldelyk gekruicigd worden, Kap. III: U- XII: „ , o3. Matth. XX: 19- Nu was de kruisftraf by de Romeinen in gebruik, en om den weg te banen, ter vervulling der gemelde voorzegging, werd Hy door den Romeinfchen Stadhouder overgenomen. Gp de nadere ondervraging van den Landvoogd, naer de misdaden van den lijder , door welke hy den dood zou verdiend hebben, befchuldigden Hem de Joodfche Overheden van gekwetfte Majefteit tegen den Keizer. Zy hadden, zeiden zy, na een richterlyk onderzoek, bevonden * dat jssus het volk tot oproer aenzette, beweerende, dat geen Jood verplicht ware, om den Keizer fchatting te betalen, en dat Hy zich zeiven opwierp voor den Koning der Joden, Luc. XXIII: 2. (O Matth, aó: 19, Joh. 111 3*? 2. Doem»  JOANNES. XViN. 383 2. Daerna handelde de Stadhouder met den Heer jesus zeiven, om te onderzoeken, of Hy zich aen de misdaed van gekwetjle Ma. jejïeit tegen den Keizer had fchuldig gemaekt, en verklaerde Hem openlyk voor onfchuldig, vs. 33-38. —. De gemelde onderhandeling zelve vinden wy vs. 3 3 - 37 , en — —. De plechtige verklaring van 's Heilands onfchuld , vs. 38. 33. (t) Pilatüs dan verftaen hebbende, dat jesüs zich, volgens de befchuldiging der Oudften van Israël, voor den Koning der Joden had opgeworpen, en in aenmerking nemende, dat zulk eene onderneming de Majefteit van den Keizer beledigen zoude, gingh wederom in het Rechthuys, ende riep Jefura, om deze zaek nader te onder, zoeken. Hy plaetfte zich op den Richterftoel, liet den geboeiden jesus voor hem ftellen, Matth. XXVII: 11, ende feyde tot hem, Zijt gy de Koningh der Joden? H;b: gy u uitgegeven voor iemand die recht hsefe en voornemens is, om als Koning over de Joden te heerfchen? 34. Jefus antwoordde hem , Segt gy dit van ufelven? hebt gy ontdekt, dat ik iets oproerigs ondernomen heb, om my de heerfchappy over het Joodfche volk aen te matigen? of hebben 't u andere van my gefegt ? fteunt uw vermoeden alleen op de befchuldiging der Overpriesteren ? 35. Pilatüs antwoordde, Ben ick een Jode? ik weet wel, dat de Joden zich met de hoop van eenen Ko. ning vleien , die hen uit de Romeinfche Overheerfching bevrijden zal, maer dit alles verdient by my gene de minfte aendacht. Wy Romeinen zijn voor dien Koning geheel niet bevreesd. Maer uw eigen volck, ende byzonder de Opperhoofden , de Overpriefters hebben u aen my overgelevert, als eenen oproermaeker, die den dood verdrend heeft; wat hebt gy gedaen? en waerdoor hebt CO Mattb. 27: u. Mwc. 15: 2. .ine. 23: j. XX. DEEL.  384 JOANNES. XVIII. gy aenleiding gegeven , dat de Overheden van uw eigen volk u in mijne handen gefteld hebben, als iemand die zich op. werpt voor den Koning der Joden ? Zijt gy dan de Koning der Joden ? , 36. Jefus antwoordde , op deze nadere ondervraging, rechtsftreeks, gy zegt het, het is zo als gy zegt, ik ben de Koning der Joden , Matth. XXVII: 11, maer evenwel niet in dien zin, als de leden van den groten Raed my te laste leggen, dat ik den Romeinfchen Keizer naer de kroon zou fteken. Hierop deed de Heiland zulk eene bekentenis , waerult de Landvoogd kon afnemen, dat Hy een Koning was, maer dat zijn Koningrijk niet van deze wareld was, noch verdedigd werd door uitwendige wapenen, zodat het geen nadeel aen den Keizer, of asn de Romeinfche opperheerfchappy kon toebrengen, (v) Mijn K.0ninckrijck, zeide Hy , en is niet van defe werelt. Mijn oogmerk is niets minder , dan om eene aerdfche heerfchappy op te richten, of eenigen inbreuk te doen, op de rechten en Majefteit van den Keizer. Ik ben geen Koning in dien zin, als de gebieders der volken in deze waereld zijn. Nimmer heb ik iets ondernomen , hu welk daemaer zweemde. Indien mijn Komnckrijck van defe werelt ware, fo fouden mijne dienaers en aenhangers, die eene zeer talrijke menigte uitmaken, voor my geftreden hebben, op dat ick dep Joden niet en ware overgelevert: maer nu en is mijn Koninckrijck niet van hier. Mijne heerfchappy is van eenen gansch andjren aert; aerdfche wapenen komen daerin geheel niet te pas. 37. Pilatüs dan feyde tot hem, ik verfta niets van dit alles. Zijt gy dan evenwel een Koningh? Jefus antwoordde, Gy fegt en het is zo dat ick een Koningh ben. Hier toe ben ick geboren, ende hier toe ben ick uit eene veel zaliger verblijvplaets in de werelt gekomen , niet om eene aerdfche Heerfchapy te aenvaerden,'gelijk ik reeds gezegd heb, maer op dat ick O) Joh. 6: 15. 1 Tim. 6-. 13.  i O A N N E Sé XVIfl* 3g^ Ick der waerheyt getuygeniffe gevenj en een geess telyk Koningrijk oprichten foude, over degenen, die da leer der waerheid, welke ik gepredikt heb, gelovig aennemen. Een yegelick die uyt de waerheyt en een vriend der waerheid is, hoort mijne ftemme , en neemt mijne) leer gelovig aen. 38. Pilatüs, die van dit alles niets Begreep, feydé tot hem j Wat is waerheyt? Ik verftae niets van uwe gezegdens , maer ik bemerk duidelyk, en dit is in mijri geval genoeg, dat gy met dat zogenaemde Koningrijk der waerheid, het-welk niet is van deze waereld, mijner! Messter den Keizer geen nadeel zult toebrengen. Endë als hy dat gefegt hadde * gingh hy, zonder verder' antwoord van jesus aftewachten, wederom uyt tot dert Gpperften der Joden > ende verklaerde Hem onfchuldigi Hy feyde openlyk tot haer, (x) Ick heb den man over zijn gewaend Koningrijk ondervraegd, maer ik en vinde geen fchult in hem} ik verftae niet wat de man zeggen wil, maer zo veel is my duidelyk genoeg geblaken , dat bjp niet ftaet naer eene aerdfche heerfchappy , of eenigen in; breuk zoekt te maken op de rechten van d^n Keizer. 3. Piialus bemerkt hebbendé, dat jesus onfchuldig ware > iochi Hem los te laten, dan dit werd door de woede der Joden verhinderd, vs. 39, 40. Wanneer de Joodfche Overheden hoorden} dat de Stadhouder den Heiland onfchuldig verkiaerd had , riepen z«* met een woest getier, dat jesus het ganfche volk beroerd had, door hst gehele Joodfche land, en dat Hy zijne oproerige beginfelen verfpreid had van Galiiea af, tot aen Je. rufalem toe* — Op dezen laster antwoordde de Heiland iri het geheel niet, deels omdat de befchuldiging zich zelvs! Verwoestte, deels omdat de Stadhouder reeds eene öpenBarS Verklaring van zijne onfchuld gedaen had.- He S^ihöW 00 Match. i7: 24; Lhc. 2j: 4; ... &X* 'BEBL.4  386 JOANNES. XVIII. vraegde Hem daerom, of Hy niet antwoordde. Maer Hy bleev , om de reeds gemelde redenen, geheel ftilzwijgen. Dit baerde niet alleen verwondering by den Landvoogd, maer het maekte hem ook grotelyks verlegen, te meer omdat hy zag, dat de Joodfche Overheden onverzettelyk op zijnen dood bleven aendringen, Matth. XXVII: 12-14. Mare. XV: 3-5. Luc. XXIII: 5- pilatüs was daerom op middelen bedacht, om zich van deze netelige zaek aftemaken. Het eerfte was, dat hy jesus naer herodes zond. Verftaende dat jsrus uit Galiiea, hetwelk het gebied was van hebodes antipas, oorfprongelyk ware, zond by Hem naer den gemelden Vorst, die nu, by gelegenheid van het Paeschfeest, te Jerufalem tegenwoordig was. Daerdoor wilde hy niet alleen hbbgdes vereeren, maer hy hoopte ook, langs dezen weg, van de ganfche zaek aftekomen. herodes vraegde den Heiland, of Hy de verrezene joahnes de Doper ware, en van waer Hy het vermogen had, om zulke verbafende wonderen te doen. Dan de Heer jesus gav op dit alles geen antwoord, omdat de vragen van herodes niet uit het rechte beginfel voortkwamen, en omdat Hy genen fchijn wilde geven, als of Hy zijne loslating zocht te bewerken. De leden van den Groten Raed ondertusfehen, die dên lijdenden B'>rg gevolgd waren, befchuldigden Hem by hebod-ïs van dezelvde misdaden , welke zy Hem voor den Stadhouder hadden te laste gelegd. Maer herodes vergenoegde zich met den Heiland , op eene honende wijs, over zijne Koninglyke waerdigheid te befpotten, en zond Hrni, zonder zich in de zaek in te laten, aen den Landvoogd terug, Luc. XXIII: 6-12. Zo mislukte deze poging.van den Stadhouder, om zich van de zaek aftemaken. Hy nam daerom een ander middel by de hand. Hy riep de Joodfche Overheden en het volk, het welk middelerwijl voor zijn paleis in grote menigte ver. gaderd was, tezamen, en verklaerde nog eens openlyk, dat iy jesus onfchuldig oordeelde; hy voegde 'er by, dat ook Hs*or>ïs, dis de beste gelegenheid had om te weten, hoe Hy zich  JOANNES. XVIII; 38/ zich in Galiiea gtdragen had, niets in Hem gevonden had, het welk des doods waerdig was. Hy ftelde wijders voor, dat hy den lijder geftrengelyk zou laten geesfelen, opdat hy leren mogt zich in het vervolg te wachten van alle gezegdens, door welke hy eenigen achterdocht van oproerige beginfelen geven konde, en hem daerna op vrye voeten Hellen, Luc. XXIII: 13-16. Ter zelvder tijd begon het volk te*mompelen, dat 'er, by gelegenheid van het Paeschfeest, een gevangene moest losgelaten worden, Mare. XV: 8. Dit gav dan Stadhouder gelegenheid , om een derde middel te beproeven, of hy den Heiland , van wiens onfchuld hy in zijn gemoed ten vollen overtuigd was, tegen de woede zijner ?yanden, die zo zeer op Hem verbitterd waren, beveiligen konde. 39. Doch gy hebt, zeide hy tot het volk, (y) een gewoonte, dat ick u op het Pafcha éénen loslate. Wilt gy dan dat ick u den zogenaemden Koningh der Joden loslate ? De Stadhouder wist, dat de Joodfche Overheden den Heiland uit nijdigheid, wegens de achting, welke Hy by het volk had, in zijne handen hadden overgeleverd , Matth. XXVII: 18. Hy twijffelde daarom niet, of de gewaande misdadiger zou meerder gunst by het volk vinden. Hy gav daerom aen de menigte de keus, tusfchen den heiligen jesus , en eenen befaemden muitemaker, met name barabbas, die in een oproer eenen doodflag begaen had, om eenen van beide, naer hun welgevallen lostelaten , niets anders verwachtende, dan dat zy jesus kiezen zouden, Mare. XV: 6-ïl. Terwijl de Stadhouder op den Richterftoel zat, om de keus van het volk aftewachten, kreeg hy bericht van den benauwden droom, welke zijne Echtgenote over jesus en zijne zaek gehad had, Matth. XXVII: 19. Daerdoor werd hy nog al nader overtuigd van jesus onfchuld, en met de zaek nog al inser verlegen. *— In dien tusfehentijd hadden f» ;"act'1' 27: 15- Mare. 15: 6. Luc. 23: 17, XX. deel. Bb a  388 JOANNES. XVIITJ zich de Opperhoofden van het Joodfche jolk onder deü hoop gemengd, en de fchaer opgehitst, dat zy de loslating van barabbas begeeren zouden, en vorderen, dat jesus zou gedood worden. Nadat de Stadhouder der menigte genoegzamen tijd van beraed gelaten had, vatte hy het woord op en zeide, welken van deze beide begeert gy, dat ik u zal loslaten, barabbas die bekende oprosrmaker, die eenen doodflag begaen heeft, of jesus, welken ik reeds meermalen onfchuldig verkiaerd heb ? Tegen zijne verwachting, bageerden zy de loslaiicg van barabbas , Matth. XXVII: io, 21. De menigte riep gelykelyk, wech met jesus, laet ons barabbas los, Luc. XXIII: 18, io. pilatüs, nog al meer verlegen wordende, omdat hy in zijn uitzicht zo onverwacht was te leur gefteld, riep wederom tot de menigte des volks, wat zal ik dan aenvangen mtt den anderen, welken gy den Koning der Joden noemt? nog al hopende, dat zy van keus veranderen zouden , Mare. XV: 12. j / \ 40. Sy dan riepen alle wederom, feggende, (2; Niet defen gewaenden Koning der Joden begeeren wy los gelaten te hebben, maer Barabbam : («) Ende wie verwondert zich niet over deze keus 1 Barabbas was niet alleen een oproermaker , maer tevens een moordenaer. Ten aenzien van jesus riepen zy, op aenhi fing van hunne Overheden, alle eenparig uit éénen mond, laet hem gekruifigd worden, Matth. XXV11: 22. Mare. XV: 13. pilatüs , nog al begeerig om jesus los te laten, fprak het volk nog eens aen, hen ernftig vermanende, om wel te overwegen wat zy deden, met zulken grouwzamen booswicht boven 'eenen onfchuldigen te kiezen ; maer zonder eenige verdere reden te geven, riepen zy met een woest getier, kruiflg hem, kruifig hem, Luc. XXIII: 20, 21. Toen zeide de Stadhouder ten derdenmale tot de woedende menigte, wat heeft hy dan voor kwaed gedaen? welk •ene misdaed heefc by begaan, waerdoor hy de allerfmade- lyk. Hand. sx 14. 00 Matth. 171 !«• Msic IS? 7» Luc. x%\ 19.  JOANNES. XVilL 389 lykfte en fmertelykfle doodftraf zou verdiend hebben ? Ik heb, dit moet ik nog eens openlyk en plechtig verklaren, in hem gene misdaed gevonden, door welke hy des doods zou waerdig zijn. Ik ben bereid, gelijk ik reeds gezegd heb, om hem over zijne onvoorzichtige uitdrukkingen te laten geesfelen; laet u daermede vergenoegen, en dan zal ik hem op vrye vosten ftellen. Maer de woede van het volk ging zo ver, dat zy, met een verfchrikkelyk gefchreeuw, zijne kruiciging vorderden. De Overpriesters fchreeuwden zo hard als de menigte, Matth. XXVII: 23. Mare. XV: 14. Luc. XXIII: 22, 23. Als nu de Stadhouder bemerkte, dat alle zijne pogingen, om jesüs los te laten, vruchteloos waren, en vreesde voor een fchromelyk oproer , waervan hy reeds de beginfelen befpeurde, waschte by zijne handen in het openbaer, tot een teeken, dat hy aen den dood van den onfchuldigen jesus geen deel wilde hebben, latende de gevolgen van die fchreeuwende onrechtvaerdigheid , voor rekening van de onbefuisde Joden. Dan de woedende menigte nam de gevolgen van dit onfchuldig bloed op zich, en op hunne nako. melingen, Matth. XXVII: 24-26 pilatüs dan ziende, dat 'er aen de keus van het volk geen veranderen ware, vond zich ten laetften genoodzaekt , om baeabe^s los te laten , Matth. XXVII: 26. Luc. XXIII: 25. XX. DEE3» Bb 3  3s>o J O A N N E S. XIX. HET XIX. KAPITTEL. 4. Di Stadhouder beproevde nog verfcheidene middelen , om het leven van den orfchuldigm jesus te beveiligen, vs. 1-15. —. Hy liet den Heiland grjïrengefyk geesfelen, en nadat Hy door de Soldaten wretdaertig mishandeld was ,Jlelde hy Hem, in die erlarmelyke gedoeree, aen het volk ten toon, om de menigte door dit deerniswaerdig fchouvfpel tot medelijden te bewegen , maer de O verpriesters fchreeuwden , dat Hy moest gekruicigd worden , vs. 1 - 6a. ji Deze poging van den Stadhouder, om het, leven van dm Heiland te redden, vinden wy vs. 1 - 5. ■f. jesus werd gegeesfeld, vs. 1. tt- Dior de Soldaten wreedaertig mishandeld, vs, 2 3 3. m ■jjf. Aen het volk ten toon gefteld, om het zelve tot mededogm te bewegen, vs. 4, 5. I. T~\Oe Barabbas, op den aendrang van het volk, was losgelaten , (a) nam Pilatüs dan Jefum, ende geeflelde [hem] , door zijne Soldaten. Oe geesfeling gefchiedde by de Romeinen, niet flechts met roeden, maer ook met eenen bundel lederen riemen, waervan de punten door aengebecht yzer waren fcherp gemaekt. — maecus fpreekt ook van 's Heilands geesfeling, Kap. XV: 15, pilatüs, zegt by, heeft barabbas losgelaten en gav jesus over, als hy Hem gegeesfeld had, om gekruicigd te worden.— Onze Euangeiist fpreekt, blijkens bet vervolg, van eene geesfeling, welke gefchied is tusfchen de pogingen , welke de Stadhouder aenwendde, om jesus los te laten. Zommigen befluiten 'er uit, dat jesus tweemalen gegeesfeld («) Matth. 47: iö. Mare. 15:  JOANNES. XIX. 591 feld zy , eens om den Joden wat genoegen te geven, en hen tot medelijden te bewegen , daerna nog eens, tot eene voorbereiding voor de kruisilraf, gelijk by de Romeinen de gewoonte was. Onze Euangeiist zou van de eerfte geesfeling fpreken, en maecus de tweede bedoelen. — Dan bet is niet te denken, dat de Heiland tweemalen gegeesfeld zy; de eene geesfeling, om den woedenden Joden wat genoegen te geven , kon tevens naderhand , wanneer pilatüs Hem ter doodftraf overgav, als eene voorbereiding van de kruiciging befchouwd worden. Ook laten zich de woorden van maecus zeer wel vertalen op deze wijs: pilatüs gav jesus over, waeedien hy Hem reeds te voren gegeesftld had, om gekruicigd te worden. XIX Deel. p. 204, 2. Ende nadat de Romeinfche krijgsknechten den lijdenden Borg gegeesfeld hadden, leidden zy Hem in de binnenzaal van het Rechthuis, niet beter wetende, of zy hadden Hem, tot eene voorbereiding van de kruisftraf, gegeesfeld. Verwachtende, dat de Landvoogd hun fpoedig bevel zou geven, om den Heiland te kruicigen, vermaekten zy zich met Hem te Hellen tot het voorwerp van hunnen lagen fchimp. Zy riepen de ganfche bende van hunne fpitsbroederen, die thans by den Stadhouder de wacht hadden, te zamen, om den besten aller menfchen te befpotten en te mishandelen , Matth. XXVII: 27. Mare. XV: ié. Deze ruwe menfchen, een kroone van doornen gevlochten hebbende, fetteden [die], met een oubefuisd geweld, op fijn gezegend hooft, zodat Hem het bloed langs de wangen liep, ende, als zy Hem zijnen rok hadden uitgetrokken , Matth. XXVII: 28 , wierpen zy hem een oui purperen kleet om, het welk iemand der Bevelhebbers had laten liggen, om Hem als eenen gewaenden Koning te befchimpen. Ten dien einde gaven zy Hem ook eenen rietftok , die eenen fcepter verbeelden moest, in de hand, Matth. XXVII: 29. 3. Ende, in dien befpottelyken opfchik uitgedost, feyden zy fchimpgewljs , Weeft gegroet , gy gewaende Koningh der Joden. Ende de woeste krijgsknechten vergenoegden zich niet met den gezegenden jesus te befpoc* XX. DEEL. Bb 4.  JOANNES. XIX. $en, maer deden Hem ook geweldige fmerten aen, fy ga* yen hem kinnebackflagen, Wijders fioegen zy zijn hoofd met eenen rietftok, zodat de doornen nog dieper in het vleesch indrongen. Zei v befpogen zy Hem, en vielen voor Hem op de knien, om Hem, als eenen gewaenden Koning, fpot» gewijs den diepften eerbied te betonen, Mare. XV: 16-20. Deze mishandeling van den lijdenden Borg was allerfmadelykst en allerfmertelykst. Dit alles is zekerlyk gefchied met eene ftilzwijgende bewilliging van den Landvoogd. Anderszins zou hy de Soldaten daerover beftraft, of hun ten minften gelast hebben , om den Heiland dit fpotgewaed wederom aftenemen. — Hy nam dezen befpottelyten opfchik waer, tot eene gelegenheid, om de menigte liter joden, door dit erbarmelyk fchouwfpel, te vermurwen, èn ware het mogelyk te bewegen , dat zy van de kruiciging afzagen. 4. Püatns dan ftelde den deerlyk mishandelden jesus, aen de menigte der Joden, openlyk ten toon, hopende, dat zy, door dit aendoenïyk gezicht, tot medelijden zouden bewogen worden. De Stadhouder quam wederom uyt het Rechthuis, ende deed nog eens eene be weeglyke aenfpraek, aen de woedende Joden, om ware het mogelyk hunne harten te vermurwen. Hy feyde tot haer , Siet, wat gylieden fchreeuwen en woeden moogt, ik kan 'er niet toe komen, o'tn iemand, welken, ik onfchuldig oordeel, te laten kruicigen, ick brenge hem tot ulieden uyt, op dat gy wetet en wel in aenmerking neemt, dat ick in hem 'geen fchult en vinde, waerdoor by zich de kruisftraf zou waerdig gemaekt hebben. Deze betuiging moet ik ipog eens en openlyk herhalen. My dunkt, hy heeft reeds genoeg, zo niet te veel geleden. 5. Jefus dan quam uyt, en werd, zo deerlyk befpot en mishandeld, voor het Joodfche volk ten toon gefteld, dragende de doornen kroone, ende het purperen ' kleet, Ende [Pilatüs] feyde tot haer, om het volk, door dit deerniswaerdig fchquwfpel, tot medelijden tebrenj-n : 'Siet, de menfche, welken gy begeert gekruicigd hebbéh,' Waerlyk hy v«die,r>'t hst mededogen Van ar,  JOANNES. XIX. 393 W8t eenig menfchelyk gevoel heeft. Kan Iemand zich verbeelden Si dat deze arme man naer kroon en fcepter ftaet ? Hy is geftreng gegeesfeld, en onbarmhartig door de Soldaten mishandeld. Laet u vergenoegen met de fmerten en fmaedheden, den armen man aengedaen , en weest 'er toch eindelyk mede te vrede, dat ik hem los late. ƒ/, Ook dezipoging van den Stadhouder mislukte, vs. 6% . Hy verklaerde nog eens , dat hy jesus onfchuldig oordeelde, maer al wederom te vergeevsch, vs, 6b, 7. 0. Het deerniswaerdig gezicht van den jammerlyk mis. hiodelden Heiland had vry wat invloed op de gemene Joden. Zommigen begonden tot medelijden bewogen te worden; maer da Overpriesters waren 'er fpoedig by, om voor te ko-nen, dat deze gevoelens niet algemeen wierden. Als hem dan de Overpriesters ende de gerichtsdienaers van den groten Raed, die den Heiland naer het Paleis vau den Stadhouder geleid hadden, fagen en bemerkten, dat zommigen uit het volk tot medelijden bewogen wierden , riepen fy, met een woest getier, zodat 'er de lucht van weergalmde,' feggende, ICruyft [hem] , kruyil [hem]. Dit woord fchreeuwden zy den Landvoogd verfcheidene malen by herhaling toe. En PilatUS, die zich niet wist te redden, feyde tot haer, eenigszins op eenen norfchen toon , Neemt gylieden hem ende kruyft [hem]. Want ick en vinde in hem geen fchult; kunt gyüeden niet rusten Voor dat de man gekruicigd is, ik zal het dan dulden, dat gylieden hem doet kruicigen, maer dan moogt gy voor de gerolgen inftaen, en zien , hoe gy het voor den Keizer zult verantwoorden; wat myaengaet, ik kan, wil, en zal ook geen bevel geven tpt zijne kruiclging: want ik oordeel hem onfchuldig; dit heb ik reeds meermalen verkiaerd , en moet het nog eens openlyk en plechtig herhalen. Zy die menen, dat de Joden nog de macht hadden, om halsrecht te doen, beroepen zich te vergeevsch op dit zeg§sn van den Stadhouder, ïilatus geevt niets minder tg  m JOANNES. XIX. kennen , dan dat de Joodfche Opperhoofden zich van hun eigen recht bedienen konden. Hadden zy de macht gehad, om iemand ter dood te brengen, dan zouden zy den Stadhouder niet- zijn lastig gevaden, en zich zo veel moeite niet gegeven hebben , om hem te bewegen , dat hy hun ten wille ware. De zaek is deze. pilatüs bezat zo veel rechtvaerdigheid , dat hy eenen onfchuldigen niet wilde ter dood brengen. Dan hy verbeeldde zich dat hy zijn geweten genoeg bevrijdde, wanneer hy 'er geen bevel toe gav, en hy dacht 'er niet eens aen, dat hy als Richter verplicht ware, om eenen onfchuldigen tegen de woede van zijne vyanden, hoe aenzienlyk zy ook wezen mogten, te beveiligen. — Uit dit beglnfel zou hy het toelaten, dat de Joodfche Opperhoofden hunnen moed koelden aen den onfchuldigen jesus. Wilden zy Hem doen kruicigen , fcy zou het aenzien. Deze toelating, dacht hy, zou hy by den Keizer wel kunnen verantwoorden , omdat 'er anders een hoogstgevaerlyk oproer te duchten was. Voor het overige mogten de Joodfche Overheden voor de gevolgen inflaen. 7. Maer de Stadhouder was reeds veel te ver van den weg der gerechtigheid afgeweken. Hy kon het niet zo vtr brengen , dat by, op zijne wijs , zijn geweten bevrijdde. De Opperhoofden der Joden antwoordden hem, (b) Wy hebben een wet, welke de doodftraf bedreigt op de Godslastering , ende nae onfe wet moet hy fterven , (c) want hy heeft hemfelven GoJts Sone gemaeckt, en zich voor den Zoon van den Aüerhoogften uitgegeven, verg. Kap. X: 33. Nu zy bemerkten, dat zy, met de befchuldiging van oproer , hun oogmerk niet bereiken konden, fpraken zy van de gewaende misdaed, om welke zy den Heiland ter dood veroordeeld hadden. — Zy veron der (lellen, dat de Landvoogd verplicht ware, om , volgens het bevel van den Keizer, om itimnd, welken de grote Raed ter dood veroordeeld had, de doodftraf aen te doen. De gezegende jesus was, C J) Levit. zy, 16. (O Joh' 5» ,8- ende I0! 33-  JOANNES. XIX. 395 was, volgers hun zeggen, een Godslasteraer. Hunne wet had de fteniging bedreigd op de Godslastering, Lev. XXIV; 16. Maer, vermits de fteniging by de Romeinen niet in gebruik was, kon dezelve hunnes erachtens zeer voegzaem met de kruiciging verwisfeld worden. » Deze nieuwe befchuldiging gav aenleiding, dat de Stadhouder den Heiland op nieuw onder vraegde vs. 8 - 11. 8. Doe Pilatüs dan dit woort hoorde, dat jesus zich voor Gods Zoon had uitgegeven, wiert hy nog meer bevreeft. Naer zijne Heidenfche bevattingen , omtrent het veelgodendom, kwam hy op de gedachte, of jesus wel een zogenaemde halve God mogt wezen, een mensch, die van den eenen of anderen der gewaende Goden was voortgefproten. Dit werd hem des te bedenkelyker , wanneer hy zich den fchrikbarenden droom zijner echtgenote herinnerde. 9. Ende de Stadhouder gingh wederom in het Rechthuys, om deze zaek nader te onderzoeken, ende ftyde tot Jefum, Van waer zijt gy ? waer zijt gy geboren, en wie zijn uwe Ouders geweest? Maer Jefus en gaf hem geen antwoort, deels omdat Pilatüs niet vatbaer was , voor eene nadere verklaring van zijn Godlyk Zoon fchap , deels omdat de Stadhouder zich , door zijne lafhartige toegevendheid aen de woedende Joden, een antwoord had onwaerdig gemaekt, deels opdat de Heiland genen den minften fchijn zou geven, als of hy den dood ontwijken wilde. 10. Pilatüs dan, de redenen van dit ftllzwijgen niet begrijpende, feyde tot hem, En fpreeckt gy tot my niet? tot my , die uw Richter ben, en in wiens hand uw leven of uw dood ftaet? Weet en bedenkt gy niet dat ick alleen, als de Stadhouder van den Keizer Tiberius! macht hebbe u te kruycigen, ende macht hebbe u los te laten ? XX. DEEL.  3p6 JOANNES. XIX. II. Jefus antwoordde nu den Stadhouder , die o? zulken hogen toon van zijne richterlyke macht gefproken had*, zeer vrijmoedig. Gy en foudt , zeide Hy, geen macht hebben tegen my , indien het u niet van boven gegeven en ware, van God, die alles beftuurt. Vorderde het Gods Raed niet, dat gy my laet kruicigen, ik zou my zeer gemakkelyk ujt uwe handen redden kunnen: de Joodfche Raed daerom die my aen u heeft overgelevert, heeft grooter fonde. Zy vorderden mijnen kruisdood, uit hardnekkige boosheid, en gy zult hun, tegen uwen wil, genoegen geven. Uwe zonde Is daerom ligter, hoe zeer gy behoorde te weten, dat een Richter genen onfchuldigen aen de woede zijner vyanden moet overgeven, om hun te behagen. De Stadhouder "wendde nog verfcheidene middelen aen, om jesus los te laten, maer alles was te vergeevsch} de woede der Joden was niet te jlillen, dan met den kruisdood van dien rechtvaerdigen, vs. 12-15. 12. Van doen af focht Pilatüs hem los te laten. Uit de befchuldiging der Joodfche Overheden, en het antwoord van den Heiland, vermoedende, dat Hy meer daH een gewoon mensch wezen mogt, befloot Pilatüs alles te doen wat mogelyk was, om den onfchuldigen op vrye voeten te ftellen: maer de Opperhoofden der Joden dit bemerkende , bedreigden den Landvoogd met de ongenade van den Keizer. Zy riepen en fchreeuwden luidkeels, feggende , hoe kan het by u opkomen, om dezen boofi wicht op vrye voeten te ftellen? Indien gy defen gewaenden Koning van ons volk loslaet, fo en zijt gy des Keyfers vrient niet. Dan betoont gy gene dè minfte achting te hebben, voor èe eer en de majefteit van den groten Tiberius. Hy heeft zich opgeworpen voor den Koning der Joden, en (d) een yegelick die hemfelven Koningh maeckt, wederfpreeckt en verwerpt den Key- Ci") Hand, 17$ 7-  JOANNES. XIX. m Keyfer, en erkent den machtigen Tiberius niet meer voor den eenigen opperheer. 13. Als Pilatüs dan dit woort hoorde, en zich t Hebreeuwsch Gabbattha, zijn verfchillende begrippen. — De Griekfche naem Litkoftrotos betekent met ftenen geplaveid, en wordt gebruikt_van zulke vloeren, die met kleine ftukskens marmer van verfchillende kleuren zijn ingelegd. Gabbattha is in het Hebreeuwsch, of in het Syrlsch, toenmaels de gewone landtael der Joden , eene verhevene plaets. Men denke dan aen eene verhevene plaets, welke met marmeren ftenen van verfchillende kleuren bevloerd was. Op deze verhevene plaets liet pilatüs zijnen richterftoel zetten, en plaetfte zich op denzelven , om des te beter van de omftanderen gezien te worden , en aen zijne richterlyke handelingen eenen meerderen luister by te zetten. Onzes erachtens was dit Gabbatha, op de binnenplaets van het Rechthuis. — De grote Raed der Joden vergaderde in eene ksmer met eenen ftenen vloer, op den Tempelberg. Maer het is geheel niet te denken , dat de Romein fche Stadhouder zich, ten gevalle der Joden, die hem zo lastig vielen , uit het rechthuis naer hunne raedzael bege ven hebbe. 14. Ende het was de Voorbereydinge des Pafcha, ende ontrent de fefte ure: ende hy feyde lot de Joden, Siet, uwe. gewaende Koningh. Hoe deerlyk ziet hy 'er uit! Is 'er iets aen hem , het welk 03er XX. deel.  398 JOANNES. XIX. eenen Koning gelijkt ? vordert de eer en de waerdigheid van den machtlgon Tiberius, dat ik zulken ellendigen mensch late kiuicigen ? De aenteekening van den Euangeiist, het was de vooioe. reiding van het Pafcha, en omtrent de zesde uur, heefc den Uitleggeren zeer veel moeite gebaerd, — Het was de Voorbe. reiding van het Pafcha , omdat de Overpriesters, met het meerderdeel des volks , naer de gewoonte der Pharizeeuwen, des avonds van dezen dag het Paeschlam eeten zouden. Deze tijdsbepaling is zeer gefchikt, om de boosheid der Joden te doen opmerken. In plaets van zich, tot die Godsdienstige plechtigheid, met bidden en godsvruchtige overdenkingen, voor te bereiden, waren hunne harten vervuld met eenen onverzoenbaren haet tegen den heiligen jesus , en uit dit grouwzaem beginfel deden zy niet, dan te roepen en te fchieeuwen, dat de onfchuld, hst luisterrijk tegenbeeld van het Pafcha , aen het kruis moest geflacht worden. Maer de zwarigheid ontftaet uit de nadere tijdsbepaling, het was omtrent de zesde uur. maecus zegt uitdrukkelyk, Kap. XV: 25, dat de Heiland ter derde uur, dat is, volgens onze rekening, ten negen uur des morgens gekruicigd zy. — Men heefc zeer verfchillende wegen ingeflagen , om deze zwarigheid op te losfen. Het zou verdrietig zijn , en hier geheel niet te pasfe komen, alle de onderfcheidene begrippen op te tellen, en ter toetfe te brengen. Voor het naest fchijnt ons de zaek zo te moeteD begrepen worden, dat joannes , even als wy gewoon zijn, de uuren, op de Romeinfche wijs, telle van middernacht, dat de Stadhouder zich 's morgens om VI uur of daeromtrent op den richterftoel geplaetst hebbe, en dat 'er, mee deze rechtspleging en de verdere toebereidfelen , nog zo veel tijd verlopen zy, dat de Heiland eerst ten IX uur gekruicigd wierd. 15. Maer de evengemelde poging van den Stadhouder, om de woedende Joden tot bedaren te brengen, was al wederom vruchteloos, fy riepen en fchreeuwden, als woedende menfchen, waertoe al dat getalm? Neemt wech, neemt wech, voort voort maer, kruyft hem, zonder ver-  JOANNES. XIX. 399 verder ultftel. Pilatüs kon *er nog niet toe komen, om zijn geweten zo veel geweld aen te doen, dat hy bevel zoa geven, om iemand, welken hy reeds zo menigmalen voor onfchuldig verkiaerd had, te krulcigen. Hy nam nog eens voor het laetst de proev, om op zijne wijs zijn geweten ta bevrijden; Hy feyde tot haer, bedenkt toch wel wat gy vordert, en voor uwe rekening neemt, Sal ick uwen Koningh kruycigen? Gy verwacht immers eenen Koning, die u van de Romeinfche overheerfching verlosfen zal, en zal ik nu dezen armen man, die reeds zo veel geleden heefc, daerom kruicigen, omdat hy zich, hoe weinig hy 'er ook naer gelyken moge , voor uwen Koning heeft uitgegeven ? welk een vreemde en buitenfporige eisch van menfchen, die zich met de komst van eenen Koning vleien ! De Overprieffcers vatten aenftonds het woord op, opdat het volk genen tijd zou hebben van zich te bedenken. Zy antwoordden , rechtftreels tegen de mening van hunne harten, (e) Wy verwachten en hebben geenen Koningh, dan den Keyfer, en daerom moet deze booswicht, als een mededinger van den Keizer, gekruicigd worden. Zo gy langer draelt, om aen onzen eisch te voldoen, zullen wy u by den Keizer aenklagen, dat gy zo weinig belang ftelt in zijne eer en majefteit. 5. Eindelyk zag de Stadhouier zich gedrongen, om hevel te geven tot het kruicigtn van den onfchuldigen jesus, w. 16". 16. (ƒ) Doe Pilatüs zag, dat alle zijne pogingen, om Jesus los te laten, vruchteloos waren, en dat hy gevaer liep om by den Keizer van plichtverzuim te worden aengeklaegd gaf hy hem dan" haer, aen den bozen wil der Joodfche Overheden, over, op dat hy gekruyft foude worden. Door de woede van het Joodfche volk, vooral van hunne Opperhoofden, gedrongen, veroordeelde hy den heiligen Jesus, van wiens onfchuld hy volkomen overtuigd was, by f2}.Gener' 49: I0* CO Mattb. 27, 20. Mare. iyr 15. Luc. *j« XX. DEEL.  4oo JOANNES. XIX. een plechtig vonnis ter kruisftraf, Luc. XXIII: 244 Eïldë de krijgsknechten kregen bevel, om den Heiland te kruicigen; fy namen daerop Jefum, ende leydden [hem] wech , naer de gewone flrafplaets , buiten Jerufalem. Vooraf evenwel deden zy Hem den purperen fpotmantel, als mede de doornen kroon af, en trokken Hem zijne eigene klederen wederom aen, Matth. XXVII: 31. Mare. XV: 20. Te gelijk met Hem werden twee misdadigers, die den dood rechtvaerdig verdiend hadden, ter Stad uitgeleid , om mede gekruicigd te worden, Luc. XXIII: 32. d, Ten laetften verhaelt de Euangeiist, wat de gezegende Verlosftt op Golgotha geleden hebbe , met de gevolgen daervan, vs» 17-42' fl. Het lijden van den Heiland op Golgotha zelvs vinden wj j vs. 17 - 30. ï. Het gene onder den weg gebeurd is, verhaelt de Euangeiist vs. 17. 17. (g) Ende hy dragende fijn kruys, gelijk in dit geval by de Romeinen de gewoonte was, gingh uyt de Stad jerufalem, nae de ftraf [plaetfe] genaemt Hooftfcheelplaetfe , welcke in 'c Hebreeufch genaemt wort Golgotha, van wegen de bekkenelen der geftrafte misdadigers, welke op dezen heuvel lagen. Maer vermits de Heiland, door alle de mishandelingen afgemat, naer den zin der krijgsknechten geen fpoed genoeg maekte, dwongen zy eenen zekeren Simon, om het achterdeel van jesus kruis, of wel het gehele kruis achter hem te dragen. Deze Simon was oorfprongelyk van Cyrenen in Africa. Hy kwam op dit zelvde tijdftip van den akker. De Soldaten dwongen hem, by wijs van presfing, om den afgematten Heiland te hulp te komen, omdat zy het anders zelve hadden moeten doen , Matth. XXVII: 32. Mare. XV: 21. Luc. XXIII: 26. De Heiland werd gevolgd door eene zeer grote menigte Van (f) Matth. *7'. 33- Mare. 15: 12. Luc. 23» 26, 33»  j O A N N E S. XiX. 4oi van volk, en ook van de O verpriesters , als mede van velé vrouwen, uit verfchillende beginfelen, zommigen uit me; dedogen, anderen om Hem te bsfpotten. Onder de vrou, wen waren 'er vele die weenden, en den lijdenden Heiland beklaegden , zommige uit eene natuurlyke tederhartigheid, zommige omdat zy door Hem beweldadigd waren, zommige omdat zy Hem onfchuldig kenden, zommige omdat zy Herri voor den messus hielden. ~ By deze gelegenheid deed de Heiland eene zeer beweeglyke aenfpraek" aen die wenende vróuwen, zeggende dat zy niet moesten wenen over Hem * riaer Hy ftierv ter verzoening van de zonden, maer over zich zeiven en hare kinderen. Hy voorfpelde, dat 'ér benauwde dagen vcör de deur waren, in welke zulke zware rampen over het Joodfche volk ftonden te komen, dat het een zegen wezen zou , gene kinderen te hebben , en in welke de Joden niet weten zouden , waer zy zich van be« nauwdheid bergen moesten, Luc; XXIII: 27«31^ %. Eet gene op Golgotha zelve is voorgevallen vinden wy vs. 18-30. ~. De Heiland werd gekruicigd , vs. 18. '18. Vervolgens kwam de trein, met den lijdenden He'i iand, op den berg Calvarlaj ten Westen even buiten Jeru» ïalem. Alwaer de Soldaten den Verlosfer eenen Bedwelmenden drank aenboden, beftaende uit flechten en zuuren wijn, gemengd met eene bittere gom. Maer vermits dié rfrank gefchikt was, om de lijders ongevoelig te maken; wilde Hy denzei ven niet gebruiken, omdat Hy zich, als Borg, aen de verfchrikkelykfte fmerten niet onttrekken wilde j Matth. XXVII: 34. Mare. XV: 23. Luc; XXIII: 33. Op . dezen heuvel Golgotha was het; dat fy hem krayffcen* ende met hem twee andere> zijnde moordenaers, aen elcke zijde eenen, ende Jefum in 't midden, züdal de gezegende Verlosfer in het raidden der fnoodfte deugnieten geplaetst ware. Dusdoende is de Godfpraek van dén* Propheet jesaiaj , Kap. LUI: li. sllèrduideiyksc vervulti geworden, Hy is met de misdadige gerekend( M&c. lïV: Èf} XX. DEEÉ; £c  402 JOANNES. XIX. 28. Terwijl Hy wreedaertig aen het kruis gehecht werd, bad de lievderijke Heiland zijnen Vader, om eene genadige vergeving voor zijne kruicigers, vermits zy niet wisten wat zy deden, Luc. XXIII: 34. —-. Het gene na de huiciging is voorgevallen vinden wy vs, 19-27. /. Er werd een opfchrivt boven het kruis geplaetst, vs. 19-22. 19. (^)Ende Pilatüs fchreef oock door zijnen geheimfchrijver een opfchrift, het welk de befchuldiging van den Heiland behelsde, ende fettede [dat] op het topftuk van het kruys boven zijn hoofd, ende daer was gefchreven, Jesus de Nazarener, de Koningh der Joden, om daerdoor te kennen te geven , dat jesus , als de gewaende Koning der Joden, gekruicigd was. 20. Dit opfchrift dan lafen vele van de Overhe; den der Joden, die by deze fchreeuwende rechtspleging tegenwoordig waren , met zeer veel ongenoegen. Trouwens het behoevde hun zeer weinig moeite te kosten, om zich naer de ftrafplaets te begeven : want de plaetfe, daer Jefus gekruyft wiert, was naeby de ftadt: ende het was gefchreven in 't Hebreeufch, in 't Grieckfch, [ende] in't Latijn, zijnde'de toenmaels meest bekende talen, opdat het ook van alle de vreemde Joden zou kunnen gelezen worden. 21. De Overpriefters dan der Joden, befchou; wende dit opfchrivt als eene verwijting , dat hun Koning gekruicigd was, zonden eenigen uit hun midden tot den Stadhouder, om te verzoeken, dat hy daerin verandering maken wilde. Deze feyden tot Pilatum, En fchrijft niet, De Koningh der Joden: maer dat hy gefegt heeft, Ick ben de Koningh der Joden, hy is immers niet onze Koning, daervoor heeft hem niemand onzer er- £*) Matth. B75 t7' M«c. 15: 26. Iwc. ea: 38, .  JOANNES. XIX: 4e* ttkend, maer hy heeft zich flechts als zodanig opgeworpen, 22. Pilatüs, ten laetften moede, van zich naer hunner» zin te fchikken, antwoordde, Dat ick gefchreven ÏÏÜ $£hebbefck s*hre™. -*»™ //. D* &Uoh iwisrtfe, de kled„en vm dm gtkmMgden HeU land, vs. 23, 24. IV Di? vle;^°7JlDfche krijgsknechten dan als fy Jefum gekrnyft hadden, namen fijne kleederen, (ende maeckten vier deelen, voor elcken krii«! knecht een deel,) ende vervofgens namen zy 01 den rock, of het onderkleed. De rock nu was van een by zonder maekfel, zijnde fonder naet, van boven af ge* heehck geweven, volgens eene kunstbewerking, welks w dien tijd zeer gewoon was. 24. Sy dan feyden tot malkanderen, Laet ons dien niet in vier delen fcheuren, dan heefc 'e7niemand een wezenlyk nut van maer laet ons daer over loten. Wiens M ajn fal Zo werd de zaek beftuurd op' dat de Schrift vervult worde, die fegt, wanneer zy den messus fprekende invoert, Pf XXII jo (h) Sv hebben mijne kleederen onder haer vêrdeêlt ende over mijne kleedmge hebben fy het lot geworpen! Dit hebben dan de krijgsknechten , te? Ve3ng van de gemelde voorzegging, in hunne onwetendheid ge! daen. Dit werk verricht hebbende , zaten de gemeld* SÖvS 17neder'om den Hel,and te ///. De] gekruiste Verlosfer beval zijne moeder aen de lievdezWg van joakkes, vs. 25-27. Het lijden van den gekruisten Heiland weid merkefyte verzwaerd, door fmadelyke lasteringen. Velen uit de ^ , fi) Mattb. a7: 3* M*c, j5, *p hvc. aj< 34, rfy ?6 m  404 JOANNES* XÏ& rijke menigte, welke zich naer Golgotha begeven hadden i om zijne kruiciging te aenfchouwen , lasterden Hem , en fchudden hunne hoofden, tot een teeken van verguizing, zeggende, ha, gy die voorgegeven hfcbt, den Tempel te kunnen afbreken, en in drie dagen op te bouwen, bedien u nu van uwe macht, verlos u van het kruis, en betoon daerdoor, dat gy de messias Gods Zoon zijt. Zelvs ont* zagen zich de Opperhoofden des volks niet, om Hem te be* fpotten en uittejouwen, zeggende onder malkander, anderen heeft hy verlost van krankheden , maer evenwel zich zei ven kan hy niet verlosfen; hy heeft op God vertrouwd, dat God hem nü verlosfe, en daerdoor betone hem eene byzondere lievde toe té dragen; de gewaende messias, de zogenaemde Koning van Israël, kome nu van het kruis afè opdat wy zien en geloven mogen, dat hy de messias en de Koning van Israël zy. Nu is het de rechte tijd, om zijne gewaende macht en heerlykheid openbaer te maken, Matth. XXVII: 39-43. Mare XV: 29-32. Luc. XXIII: 35- Zelvs een van de voorheen gemélde moordenaers, die, ter rechte- en ter flinkehand van den Heiland, aen kruifen gehangen waren , lasterde Hem , zeggende : indien gy de messias zijt, geev dan nu een blijk van uw vermogen, verlos u zeiven en ons. Maer de andere moordenaer be» ftrafte den fpotter, dat hy geen ontzach had voor den hogen God, noch eenige indrukken van de eeuwigheid, daer zy reebtvaerdig geftraft werden, en tesus onfchuldig lijden moest. Voorts wendde hy zich tot den Heiland, zeggende in een ootmoedig gebed , beer i gedenk aen my, als Gy in uw rijk zult gekomen zijn. De Heer jesus antwoordde Hem zeer minzaem: maek 'er ftaet op, heden dezen dag zult gy met my in het paradijs zijn, en de hemelfche gelukzaligheid genieten, Luc, XXIII: 39-43. 25. Evenwel waren 'er onder de aenfehouwers ook eö* nige vrienden van den Heiland (/) Ende by het kruyg Jefu ftonden fijne moeder, ende fijns moeders fufter, Maria Clope [wijf J , ende Maria Magdalene. 26. Je» £0 Matth. 27X $5. Mare 151 40. Lnc, »£S 49.  joannes; xix. 40j 'm st6. Jefus nu fiende [fijne] moeder , ende den #ifcipel dien hy, om zijn zacht en beminnelyk karakter, by uitnemendheid lief hadde, zijnde de fchrijver van dit Euangelie, daer by ftaende, feyde tot fijne moeder, Vrouwe, fiet in dezen Joannes uw fone, befchouw en bemin hem, als uwen zoon, met de tederfte lievde. 27. Daer na feyde hy tot den gemelden difcipel, Siet, uwe moeder, behandel haer als uwe moeder, en zorg voor haer met eene kinderlyke lievde. Ende van die ure aen nam haer de difcipel in fijn [huys], en verzorgde haer, als of zy zijne moeder geweest ware' zo lang zy leevde. Op den middag, volgens onze rekening om XII uur, pntftond 'er eene wonderdadige duisternis, welke drie uuren lang duurde. Omtrent drie uur in den nademiddag, riep de Verlosfer, met eene grote ftem.- eloi sloïlamma sabachthaki, dat is, mijn God, mijn God, waerom of tot hoe ver hebt Gy my verlaten ? De Middelaer gevoelde nu al het gewicht van Gods ontzachlyke gram fchap, tegen de zonden van het ganfche menfchelyk geflacht, in alle hare hevigheid ; God de Vader verbergde zijn aengezicht voor Hem; ' en Hem ontbraken alle inwendige vertroostingen, in deze hoogstgaende benauwdheid. Zommigen der omftanderen, dit akelig gekerm van den lijdenden Emanuel horende' waren boosaertig genoeg, om zijne-bittere klachten fchan* delyk te verdraeien, als of Hy hulp zocht by de afgeftorven Heiligen. Zy zeiden, ziet hy roept Elias tot hulp, Matth. XXVII: 45-47. Mare. XV: 33-35. Luc. XXIII: 44" — "•—• ~4l dat duldeloos lijden eindigde in den dood van den Middelaer, vs. 28-30. /, Vooraf fprak Hy dog eenige merkwaerdige woorden, w, 28-30*. //, Dmna blies Hy den laetften adem uit, vs. y$>, 28. Hier na Jefus wetende dat nu alles vor% bracht was, uitgenomen dat Hy, volgens de voorzeggingen der Propheten, nog het een en ander zeggen, ea ais xx. DEEL, Cc 3  496 JOANNES, XIX. Borg van zondaren fterven moest; (m) op dat de Schrift foude vervult worden, feyde, My dorft. Er wag voorfpeld, Pf. xxii: 16. lxix: 22, dat de messias , aen het kruis hangende, over dorst zou klagen. Deze fchrivt werd nu ook vervuld , toen de Heiland, die zedert den Paeschmaeltijd niet gedronken had, en door duldelofe fmer< ten was afgemat, met luider ftemme uitriep, my dorst. 29. (k) Daer ftont dan, op den heuvel Golgotha, een vat of ftenen kruik vol edicks , zijnde flechte en zuure wijn. Dit was de gewone drank der Romeinfche Soldaten, die 'er eenen genoegzamen voorraed van mede genomen hadden, om 'er zich, terwijl zy de wacht hielden by de kruifen, van te bedienen, ende fy vulden een fpongie met edick, ende omleydenfe met hyfope, een van de Soldaten liet eenen fpons vol van dien zuuren wijn trekken, ftak denzelven op een tak van hyfop , en bracht zo den drank met eenen iietftok aen 's Heilands mond, om zijne dorstende tong te laven. Deze geringe weldadigheid ergerde zommigen der omftanderen, die on. mededogend genoeg waren om te zeggen, houd op, laten wy eens zien , of Elias komt om Hem te verlos fen , en van bet kruis af te nemen, Matth. xxvii: 49. Mare. xv: 36, 30. Doe Jefus dan den edick genomen, en uit den fpons gezogen hadde, feyde hy , met eene grote ftemme, ten blijke dat Hy een meer dan menfchelyk vermo? gen bezat, het welk Hem in zijn lijden onderfteunde, (e) Het is volbracht, vermits Hy nu alles gedaen en geleden had, wat door de Propheten van den messias voorfpeld, sa ter verzoening van de zonden nodig was. Kort daerna fiep Hy nog eens met eene grote ftem, om aentetonen, dat Hy zijn leven gewillig afleide, Vader! in uwe banden, in Uwe lievderijke en machtige voorzorg beveel ik, met vertrouwen mijnen menfehelyken geest, die nu zo, door den dood, voor drie dagen van raijn lichaem zal afgefcheiden, worden, Luc, xxiii: 46, ende het hooft buygende gaf Hy den geeft, fh m (») K 65» ss» («) M?ttJ& a?t 48, (0) Jflij. i?s  joannes; xix. 4c7 fi. Het gene t>p 's Heilands laetfte lijden gevolgd is, verhaelt de Euangeiist, vs. 31-42. Hy brengt alles tot twee byzonderheden. 1. Het door/leken van 's Heilands zijde, ten blijke dat Hy waerlyk gejiorven ware, vs. 31-37. 2. Zijne begravenis, vs. 38-42. De dood van den Verlosfer ging vergezeld met verbafende wonderen, welke zo vele kennelyke bewijzen waren van zijne onfchuld en Godlyke heerlykheid Het voor- hangfel in den Tempel, het welk het Heilige van het Heilige der Heiligen affcheidde, fcheurde in tweën van boven tot beneden, ten vertoge dat de weg tot den thronn der * genade, door 'sHei|ands verzoenenden dood,geopend ware, «n de aerde beevde , als of zy ontroerd ware , over de fchreeuwende onrechtvaerdigheid, welke men Hem had aengedaen, die de vlekkelofe heiligheid zelve is, en de fteen. rotfen fcheurden, ten blijke van jesüs macht en heerlykheid. Ook werden de graven, in den omtrek van Jerufalem, door het fcheuren der fteenrotfen geopend, en vele lichamen der Heiligen, die kort te voren geleevd hadden, en nog bekend waren, werden by jesus opftanding opgewekt; wanneer zy uit de graven uitgegaen, en aen velen te Jerufalem verfchenen zijn, Matth. XXVII: 51-53. Maic. XV: 38. Luc. XXIII: 45- Wanneer nu de Romeinfche Hoofdman over honderd, die met zijne by zich hebbende manfchap het kruis bewaekte, deze verbafende wonderen aenfchouwden, gav Hy Gode den Allerhoogften de eer, zeggende, ten aenhoren van alle de omftanderen, waerlyk deze mensch was onfchuldig, en Hy moet indedaed Gods Zoon zijn, gelijk Hy zich genoemd heeft Matth. XXVII: 54. Mare. XV: 39. Luc. XXIII: 47. Ook hadden deze zeer merkwaerdige wonderen zo veel invloed op de menigte der aenfehouweren , dat zy naer Jerufalem wederkeerden, flaends op hunne borsten, tot een teeken van vrees en van verbaesdheid , Luc. XXIII: 48. Inmiddels ftondenalle des Heilands bekenden, die tot Hem xx. DfiEI,. cc 4  §o8 JOANNES. XIX. pene nadere betrekking hadden, van verre, dit alles toet weenende oogen en ontroerde harten aenfchouwetde. Onder deze waren ook vefe vermogende vrouwen, welke Hem, by gelegenheid van het Paeschfeest, uit Galiiea naer Jerufalem gevolgd waren, om Hem in zijne armoede van hunne goe= deren te onderfteunen, byzonder maria magdalena , maria de moeder van jacobus den jongeren en joses , de moeder der Zonen van zebed2eus en salome. Alle de Apostelen waren gevlucht , uitgenomen joannes, vergel. vs. q6, 27; maer deze Godvruchtige vrouwen kleevden den Heiland aen, tot het uiterfte toe, Matth. xxvii: 55, 56, Mare. xv: 40, 41. Luc. xxiii: 49. 3L De Overheden der Joden dan, in aer.tnerking temende, dat de dag naer den avond neigde, waren bevreesd, dat de lichamen van den Heiland, en vsn de beide nioordenaers, den nacht over aen de kruisfen zouden blijven hangen, het welk in hunne wet uitdrukkelyk verboden yzs, Deur. xxi: 22, 23; op dat derhalven de lichamen niet aen het kruys en fouden blijven hangen, pp den aennaderenden Sabbath , te minder , dewijle het cie Voorbereydinge was tot het Paeschfeest: want die dagh des Sabbaths was groot, en had eene dubbele plechtigheid, vermits het tevens de èerfte dag was van het Feest der ongezuurde broden, baden den S adhou» der Pilatum, door hunne afgevaerdigden, dat hare bee° ïien, wanneer zy nog niet geftorven waren, fouden ge% broken, ende fy wechgènomen worden, voor den avond, wanneer de plechtige Sabbath eenen aenvang nam. Vermits 'er by het kruicigen gene delen, welke tot het leven noodzakelyk zijn, gekwetst werden, konden de lijders ?-^mtijds eerige dagen hangen, eer zy den geest gaven. Dan het was by de Romeinen de gewoonte, dat de beencers der kruicelïngen werden ftuk geftagen, op zoortgelyk eené wijs, als by ons het radbraken gefchiedt, niet zo zeer om hunne fmerten te vermeerderen , als wel om hunnen dood te verhaesren. Deze beenbreking werd daerom be. febpuwd, al» een zeker zoort van barmhartigheid.«—- Dit geerden de Joodfche Opperhoofden van den Stadhouder,  JOANNES. XIX. 409 dat aen den Heiland en zijne medekruicelingen gefchiedea zou, niet uit een beginfel van medelijden, maer uit kracht van de gemelde wet, en zy drongen 'er des te fterker op aen, omdat de Sabbath, die vast met fterke fchreden naderde, een grote dag was van zonderlinge plechtigheid. ^ 32. De krijgsknechten dan quamen ende braken wel de beenen des eerften, ende des anderen, die met hem gekruyft was: 33. Maer komende tot Jefum, als fy fagen dat hy nu reeds geftorven was, fo en braken fy fijne beenen niet, J4\. Maer één der krijgsknechten doorftack fijne zijde met een fpeere, om te beproeven, of de Heiland zich niet bewegen zou , en derhalven waerlyk geftorven was, ende terftont (j>) quam daer bloet ende water onder één gemengd uyt de wonde. Deze wonde, die het hart geraekt had, zou volftrekt dodelyk geweest zijn, al was 'er nog leven in den Heiland geweest, en ftelde het gevolgelyk buiten allen twijffel, dat Hy waerlyk geftorven was, eer Hy van het kruis werd afgenomen. Trouwens het is eene zaek van het alleruiterfte aenbelang, dat wy volkomen verzekerd zijn van 's Heilands dood. Daerdoor moest Hy zijn verzoenend lijden voltooien, Phil. II: 8 en zonder dit had Hy niet van de doden kunnen opftaen! De Euangeiist voegt 'er daerom deze verzekerende asnteekening by. 35. Ende die het zelvs met zijne eigene oogen gefien heeft, dat den Heiland eene dodelyke wonde in het hart wierd toegebracht, waeruit aerftonds bloed en water onder één gemengd voortvloeide, die heeft het getuygt ende fijn getuygeniffe is waerachtigh en ontwijffef! baer zeker, daer hy fchrijvt op de onfeilbare leiding van den Geest der waerheid, ende hy weet dat hy fegt *t gene dat waer is, daer hy het zelvs met zijne eigene oogen gezien heeft; op dat oock gy gelooven meugt^ GO t Joh. 5: 60  4io JOANNES. XIX. en volkomen verzekerd wezen , dat jesus waerlyk geftorven zy. Maer wat bewoog den Euangeiist, om zo plechtig te verzekeren , dat de gemelde zaek werkeiyk gebeurd ware ? —Het ongeloov zou kunnen zeggen, dat jesus niet waerlyk zy opgeftaen , en daer tegen inbrengen , dat Hy , maer faalv geftorven en in flauwte liggende, voor eenen korten tij'd in het grav geplaetst ware, te ineer daer zijne beenders niet gebroken waren, gelijk die der beide andere kru'celingen. In het Joodfche land zelve kon dit voorgeven genen ingang vinden, daer het genoeg bekend was, dat een der Soldaten den Heiland in het hart eene wonde had toegebracht , welke , wanneer 'er nog leven in Hem geweest was, oogenblikkelyk eenen gewisfen dood zou veroorzaekt hebben. Maer het fchijnt, dat bet gemelde voorgeven naderhand, door eenige buitenlandfche Joden, zy uitgeftrooid, en dat zommige Christenen uit de heidenen daerdoor aen het twijftelen gebracht zijn. Nu kon joannes, die zijn Euangelie zeer laet gefchreven heefc, zich niet beroepen op getuigen, die nog in leven waren. Ook hadden'er de vorige Euangelisten gene melding van gemaekt; omdat deze byzonderheid, in hunnen tijd , onder de Joden algemeen bekend was. Om derhalven alle twijffeling wech te nemen , verzekerde hy deze zeer merkwaerdige omftandigheid, met de allerplechtigfte bevestiging. 36. Ook was deze byzonderheid, dat de beenders van den gekruisten Verlosfer niet zouden gebroken worden, door de Propheten allerduidelykst voorfpeld. Want defe zeer merkwaerdige dingen, welke van het uitetfte gewicht zijn, om alle twijffeling wech te nemen, of de Heiland wel waerlyk geftorven zy, zijn gefchiet, (q) op dat de Schrift vervult worde, in welke met opzicht tot het Paeschlam, het welk een voorbeeld was van den Verlosfer, 1 Cor. V: 7, gezegd wordt; Geen been van hem en fal verbroken worden. 37: Ende wederom fegt een ander Schrift, Zachts) Exod. 12: 46. Num. 9: 12.  JOANNES. XIX. f 4IÏ 2ach. XII: io, van de JodeD, die in den messias geloven zouden, (r) Sy fullen fien in welcken fy geileken hebben , zy zullen den Verlosfer, welken zy aen het kruis hebben laten vermoorden, en door eenen Romeinfchen Soldatt het hart doorfteken; met oogen van geloov, lievde en gehoorzaemheid aenfchouwen. ' 38. (j) Ende een weinig daer na, wanneer het, vol. gens de rekening der Joden, de eerfte avond geworden was «enigen tijd na drie uur in den nademiddag, gelijk wy fpre' ken maekte een zekere Jofeph, oorfprongelyk van Anti athea, denkelyk dezelvde Stad met Rama, in het ervteel van Benjamin, Jof. XVIII: 25, fchikkingen, om den heiland de laetfte eer aen te doen. Deze Jofeph , een Raedsheer, een deugdzaam man van aenzien, oprecht in zijnen ganfchen wandel, (die een difcipel en aenhanger van Jefu was, maer bedeckt en in het heimelyke, (t) om de vreefe voor de vervolgingen der Overheden van de Joden,) badt Pilatum , dat hy mochte het Jichaem Jefu van het kruis wechnemen, om het zelve eerlyk te begraven , daer het anders by de lijken der misdadigers zou geworpen zijn, ende Pilatüs liet het toe De Landvoogd bewilligde in dat verzoek. Ondertusfchen was hy zeer verwonderd, daer andeis de kruicelingen lane hingen, eer zy ftierven, zomtijds ettelyke dagen, dat jesus zonder dat zijne beenders gebroken wierden, reeds zo fpoe' dig den geest gegeven had. Hy onderzocht daerom de zaek vooraf, en ontbood dien Hoofdman over honderd die «hans de wacht had op Golgotha, by zich. Van den ge. melden Hoofdman verftaen hebbende , dat jesus met een fterk geroep den geest gegeven had, fchonk hy het lijk aea Jofeph, en gav hem vryheid, om het zelve naer zijn welgevallen te begraven , Mare. XV: 44, 45 Hv dan gingh met zijne bedienden naer Golgotha, ende nam liet hchaem Jefu wech van het kruis. 39. Ende een zeker Rabbi, die mede een heimelyk Z '°' U) M"t!" ** 57' mc' '» 4* Luc, a3; 5o, XX» DEELj  4i2 JOANNES. XIX. aenhanger van jesus was , met name (v) Nicodemus, moediger geworden dan te voren, wilde ook een blijk ge?en van zijne grote achting voor jesus. Deze quam oock op Golgotha, terwijl Jofeph van Arimathea bezig was, met het lijk van het kruis te laten nemen. Het was (die zelvde Nicodemus, die des nachts tot Jefum eerft gekomen was,) om heimelyk van Hem onderwezen te worden, uit vrees voor de woede van zijne ongelovige ambtgenoten , vergel. Kap. III, Hy kwam by Jofeph, brengende een mengfel van myrrhe ende aloë, zijn het welriekend hout van eenen Indiaenfchen boom , ontrent hondert ponden [gewichts], of ter waerde van 200 Drachmen. 40. Jofeph had fijn lijnwaet gekocht, om het lijk van den Heiland daermede te bewinden, naer de gewoonte van dien tijd, Matth. XXVII: 59. Mare. XV: 46. Sy beide, Jofeph en Nicodemus, namen dan het lichaem Jefu, ende bonden dat in linnen doecken met de fpeceryen, gelijck de Joden de' gewoonte hebben van de lijken tot het begraven voor te bereiden. Deze balfeming kon , wegens het aennaderen van den Sabbath, niet dan zeer fchielyk en overylende gefchieden. 41. Ende daer was in de nabuurfchap van de plaets fe, daer hy gekruyft was, een hof, die den gemelden Jofeph toebehoorde, ende in den hof een nieuw graf, in eene fteenrots uitgehouwen , in het welck nogh noyt yemant gelegt en was geweeft. 42. Aldaer dan leyden fy Jefum by voorraed, om de Voorbereydinge der Joden en het fterk aennaderen van den Sabbath, overmits het graf naeby was, met voornemen om het lijk van den Heiland, wanneer de Sabbath zou verlopen zijn, op eene meer nauwkeurige wijs te balfemen, en naer elders over te brengen. In het gemelde grav, uit eene fteenrots uitgehouwen, was het lijk van den Heiland veilig tegen de doorgraving. joseph liet nog eenen groten fteen voor den ingang van. den gravkelder wentelen, om het lijk, tegen het roovge- dierte» O ) Joh. 3! »• ende 71 5P,  Joannes. xix. 4*3 slierte, en allen uitwendigen overlast te beveiligen. Nadat hy dit werk verricht had, ging by ontroerd wech, Matth. XX Vil: 60. Mare. XV: 40. De voorheen gemelde vrouwen waren by de balfeming en begraving tegenwoordig, orfl tn zien, hoe en waer het lijk van haren dierbaren Meester gelegd wierd, met oogmerk om het zelve, na het eindigen van den Sabbath, nog eens en met meerdere plechtigheid te zalven , Matth. XXVII: 61. Mare. XV: 47. Luc. XXIII: 55. Ten dien einde kochten zy, zodrae zy binnen Jerufalera waren wedergekeerd, fpeceryen en zalven, zo veel het de kortheid des tijds toeliet, en op den Sabbath, die nu zeer kort op handen was, rustten zy volgens de wet Luc XXIII: 56. Dan 'er hadden nog zeer merkwaerdige omftandigheden plaats , van welke de gemelde vrouwen, welke getuigen geweest waren van 's Heilands begraving, gene kundigheid hadden, Mattb. XXVII: 62 - 66. — Te weten op den Sabbath zeiven, die om het invallend Paeschfeest groot was en eene dubbele heiligheid had, begaven zich deleden van den Groten Raed naer den Romeinfchen Landvoogd, om' hem te berichten, dat de Heiland, welken zy fmadelyk eenen verleider noemden, had voorgegeven, dat Hy ten derden dage van de doden zou opfiaen, met verzoek, dat 'er eene wacht by zijne begraevplaets mogt gefteld worden, om voor te komen, dat zijne Discipelen zijn lichaem wechnamen, e» voorgaven dat Hy was opgeftaen. pilatüs ftond hun dit verzoek toe, en liet hun de zorg en befchikking van deze zaek geheel over. Daerop plaetften zy eene bende Soldaten m den hov van joseph, om 'sHeihnds grav tot den derden dag te bewaken. Ook zetleden zy hunne eigene zegels, of wel dat van het Sanhedrin, op den groten fteen die voor den ingang van den gravkelder gewenteld was4 xx. mzt,.  4i+ JOANNES. XX. HET XX. KAPITTEL. 0. De gefchiedenit van 's Heilands opftanding, of liever eenigt verfchijningen van den verrefen Verlosfer, waeruit het onlochenbaer gebleken is, dat Hy waerlyk zy opgejlaen, befchrijvt de Emngelist, Kap. XX. A Postel joannes geevt eigenlyk geen bericht van 's Hellands opftanding; ook is zi]n oogmerk niet, om alle da verfchijningen van den opgewekten Heiland te vermelden. Het gene de vorige Euangelisten, omtrent deze allergewicbtigfte gebeurtenis, hebben aengeteekend, gaet by met ftilzwijgen voorby , of fpreekt 'er zeer kortelyk van. Hy wilde alleenlyk eenige byvoegfelen geven, of zommige byzonderheden nader uithalen. Voorts bepaelt hy zich tot zulke gebeurtenisfen, by welke hy zelvs, als oog-en oorgetuige, is tegenwoordig geweest. Tot nader verftand van zaken zullen wy daerom het gene door de overige Euangelisten geboekt is, tusfchen het verhael van joannes kortelyk inlasfchen , zodat onze Uitbreiding een beknopt aeneengefchakeld verhael van 's Heiland» opftanding en zijne verfchijningen behelzen zal. Wy on? derfcheiden in dit Kapittel drie hoofdbyzonderheden. m 9m  JOANNES. XX. 4ij ». Een gefthiedkundlg bericht, niet zo zeer van jesui opftanding, als wel omtrent den gravkelder, die door maria magdalena , petrus , en onzen joannes , werd ledig gevonden, vs. i-io. b. Een omftandig verhael, aengaende drie verfchijningen van den Heiland, tot een onlochenbuer bewijs, dat Hy waerlyk was opgeftaen , vs. 11-29. s. Eene aenmerking van den Euangeiist, omtrent het gewichtig einde, het welk hy in dit gefchrivt bedoelde, vs. 30, 31. «. In het eerfte bericht vs. 1-10, wordt a. Eerst aengeteekend het gene maria magdalena deswe. gen heeft waer genomen, vs. 1,2. en 6. Dan de bevinding van zaken, door petrus en onzen Euangeiist zehen, vs, 3-10. Toen maria maodalena , en de andere Godvruchtige vrouwen , welke den Heiland uit Galiiea gevolgd waren, om Hem in zijne armoede van hare goederen te onderfteu. nen, den gekruisten Verlosfer, des vrydags tegen den avond, hadden zien begraven , kochten zy zalven en fpeceryen, zo veel haer de kortheid van den tijd, wegens den aennaderenden Sabbath, toeliet, met oogmerk om zijn lijk nog eén« nauwkeuriger, en op eene meer plechtige wijs te balfemen, Luc. XXIII: 55, 50. Op den Sabbath rustten zy volgens de Wet. Maer, zodrae de Sabbath zaturdags avonds geëindigd was, de Jen zy nog meerderen voorraed van fpeceryen op. Mare. XVI: 1. Inmiddels gingen maria magdalena, en de andere maria , de moeder van jacobus den jongeren, buiten de Stad, met oogmerk, om geduurende de fchemering, eens naer den hov van joseph te gaen, en te vernemen hoe de zaken by het grav van den Heiland gefchapen ftonden. Dan evenwel zy bereikten haer oogmerk niet; «en ftuk wegs gevorderd zijnde, vonden zy het geraden' em terug te keren, Matth. XXVIII: ,. Zy voegden zich weder 'by het gezelfchap der overige vrouwen , en brachten den ganfehen nacht door, met het toebereiden van zslven en balfemen. XX. DfiU.  4i6 JOANNES* XX. In dien zelvden nacht is de Verlosfer opgeftaen. 3BS Éeer vroeg in den morgenftond, ais het nog duister was; werd 'er eene geweldige aerdbeving by het grav van deri Heiland vernomen. Er daelde een Engel uit den hemel j wentelde den zwaren fteen af, en ging op denzelven nederzitten; Hierop trad de opgewekte Heiland ten gravkel» der uit, gekleed in een gewaed, het weik Hem zijn Godlyk Alvermogen, of wel de Engel bezorgd had. De kleding van den gemelden Engel was wit en blinkende, en zijn aen» gezicht was omfchenen met eenen glans; zo fchitterende, als of 'er geduurig blikfemftralen van affchoten. Op' deze verbafende ver fchijn felen, werden de Romeinfche Soldaten, die, ten verzoeke der Joodfche Overheden, by het grav geplaetst waren, om het zelve tot den derden dag tè bewaken, dermaten verfchrikt, dat zy als doden ter aerde' nedervielen. Dan, wederom tot zich zelve gekomen zijnde, fiamen zy ylings de vlucht, Mattb. XXVIII: 2-4. 1. (a) Ende op den eerften [dagh] der weke gingh Maria Magdalene» met verfcheidene andere godvruchtige vrouwen, Luc. XXIV: 10, zeer vroegh in den morgenftond , als het nogh duyfter was , nae het graf. Het was nog duister, toen zy uit de Siad gingen; onder den weg klaerde de duisternis op, welke, hoezeer het volle maen 'was, door eene dikbewolkte lucht aenmerkelyk kan vermeerderd zijn, en, toen zy aen het grav van den Heiland kwamen , ging' de Zon op , Mare. XVI: n Wanneer zy den hov van Jofeph begonden te naderen; herinnerden zy zich eene aenmerkelyke zwarigheid. By 's Heilands begravenis "hadden zy gezien, dat Jofeph eenen zeer zwaren fteen, voor den ingang van den gravkelder, had laten plaetzen; en hare zwakke krachten waren niet toe. reikende, om dien groten fteen af te wentelen. Van de Romeinfche Soldaten fpraken zy niet; dezen waren buitent haer weten by het grav geplaetst, en reeds wechgevloden. Dan zodiae zy den hov waren ingetreden , en de gefteldheid van zaken meer van naby befchouwden, zagen vt O) Matth. a8: 1. Mare, 16: |. Lac, 245 li  JOANNES. XX. at7 zy, tot hare grote verwondering, dat de ffaf>n *fè-m , ware, Mare. XVI: 3, , Luc yY" gewante d . ,. . . ó> *• ^uc- -XXIV: 2. Maria M->jHa Jena, die in haren yver vooruit- ^i^r. Magda- «ye h« graf, Jnde w^n h^n0?en gelegt hebben, « „J £ ™« ™«ÏT^ ï? ..Trr.-r-1 r» t- ■ - om te z,>n „f k \ , gIDgen in de geopende gravkelder. om te zien, of het hchaea van den Heiland a! , zien , en 8em4nz em f ,' S-7- Mare xïï ™ T™™*™ > Mït£h' *W s /• iviarc. Avl: 5-7. Luc. XXIV- 1-8 „.^ eu Miflcus fpreken van éénen ewi' ~ matthüïi/s ftoDden 'er twee mannen hÜ Eage,\maer volè™ -t>c.ud kende kleden d za k t^T* r"™- ln b,,n' De zaek zal aft* 0p de volgende wijs (*) Joh. i3I a3. ende ;„ ?j ae. XX. DEEL. jj^  413 JOANNES. XX. hebben toegedragen: — Toen de Engel den fteen van de gravkelder had afgewenteld, was hy op denzelven gaen zitten. Maer toen de wachters gevlucht waren, is by van daer opgeftaen : want toen de vrouwen in den hov kwamen, zagen zy wel dat de fteen was afgewenteld, maer zy zagen den Engel niet, op denzelven nederzittende, Mare. XVI: 4. Hy had middelerwijl zijn verblijv in het g'av genomen, om de vrouwen op te wachten, en haer de heucblyke tijding van jesus opftanding bekend te maken, matthsius fpreekt maer van éénen Engel , omdat deze het woord voerde, hoewel 'tr eigenlyk twee Engelen In de gravkelder waren. ■— lucas zegt, dat zy by de vrouwenbonden; maer het oorfprorgelyk woord geevt eenvouwig te kennen, dat de Engelen aen de vrouwen verfchenen zijn; zo nemen ook de LXX deze Griekfche uitdrukking, Gen. XVIII: 1. De Godvruchtige vrouwen gingen ook aenftocds, en met allen fpoed, om het bevel der Engelen te volbrengen, om den Discipelen en vooral petbus te boodfehappen, dat zy een gezicht van Engelen gezien hadden , die haer verzekerd hadden, dat jesus was opgeftaen, zonder 'er aen hare bekenden , welke zy onder den weg ontmoetten, iets van te zeggen , om des te groteren fpoed te maken , Matth. XXVIII: 7. Mare. XVI: 8. Luc. XXIV: 9, Maer de Apostelen geloovden niet, de woorden der vrouwen fchenen hun een ydel geklap, Luc. XXIV: u. 3. Kort na het vertrek van deze vrouwen, kwamen Petrus en Joannes, met Maria Magdalena, by het grav, om nader te onderzoeken, hoe de zaken in de geopende gravkelder gefchapen ftonden. (c) Petrus dan gingh uyt, ende de ander difcipel, die de fchrijver is van dit Euangelie, ende fy quamen, de een ca den anderen, tot het graf. 4. Ende defe twee liepen in het begin te gelijck naer den hov van Jofeph , maer Joannes , die jonger en vlugger ter been was, liep fnelder, ende de gemelde ander difcipel liep voor uyt fnelder dan Petrus, ende quam (f) Luc. 14: ia. ,  JOANNES. XX. 4r9 quam eerft tot het graf. Inmiddels waren de beide Engelen, na het vertrek der overige vrouwen, omdat zy hun gezantfchap volbracht hadden, naer den hemel terug gekeerd. 5. Ende als hy, te wetsn Joannes, nederbuckte, Voor de opening van het grav , om 'er dusdoende in te zien , fagh hy (d) de doecken of fwagtels liggen, waermede het lijk van den Heiland, volgens de Oosterfche wijs, W3s omwonden geweest; nochtans, offohoon hy het Iichaem zelve niet zag, en gingh hy [daer] niet in, denkelyk uit vrees en verbaesdheid. 6. Simon Petrus dan quam een weinig daerna.ende volgde Joannes in den hov. Eerst bukte hy ook, gelijk JoanEes gedaen had, voor de opening van bet grav, om 'er in te zien. Toen zag hy ook de linnen doekf n, in welke het lijk van jesus was gewonden geweest, liegende alleen ordenlyk opgerold, Luc. XXIV: 12. Maer hlar mede vergenoegde zich Petrus niet, ende hy gingh ïn het graf, ende fagh de gemelde doecken van naby liggen. 7. Ende (e) den fweetdotck, die op fijn hooft geweeft, waermede het hoofd en aengezicbt van den Hei. land gebonden was, lm fagh hy] niet by de doecken, waermede het lich'aem was' onuwagteld geweest, liggen, maer in 't byfonder of geheel afzonderlyk in één [ander] plaetfe /t'famengerolt. Daer nu het doodgewaed in zuls eene gefchikte orde was achtergelaten, bleek het allerduidelykst, dat het dierbaer lijk niet by verhaesting wat wechgenomen. Het een en ander kwam Petrus zo verwon* derlyk voor, dat hy nauwlyks zijne oogen geloven durvde. 3. Doe Petrus met grote verwondering dit bericht omtrent de gefteldheid van het grav gegeven had , gingh dan oock de ander difcipel [daer] in, die eerft tot het graf gekomen was, namelyk joannes, ende fagh het, even zo als Petrus gezegd had, ende geloofde. 9. Want fy en wiften nogh (ƒ) de Schrift niet, dat hy van den dooden moeft opitaen. XX. msl. Dd a  4ao JOANNES. XX. Wat gskovde joannes vs. 8b? Hy gsloovde het getuige^ nis van maria magdalena, dat men het licbaem van den Hsiland had wechgenomen, vergel. vs. 2. — Dat dit de mening zy van onzen Euangeiist, blijkt duidelyk uit vs. 9: wart zy, petrus namelyk en joannes, de een zo min als dt' ander, wisten nog ie fclrivt niet, dat Hy van de doden moest opflaen. Dit was door da Propheten voorfpeld, en de Heiland had het meermalen verkiaerd, met de allerduidelykfte woorden , dan de kracht der vooroordeelen was nog zo groot, by de Apostelen, en had hun verftand dermaten beneveld, dat zy voor deze gcbsunenis in het geheel niet vatbaer waren. Zy wisten de fchrivt nog niet, en daerom hadden zy ook geen denkbeeld , dat jesus van de doden moest opftaen. 10. De beide difcipelen dan verlieten den hov van Jofeph, ten uiterften bedroevd en twijficlmoedig, en gingen elk wederom nae zijn huys, of verblijvplaets, alwaer zy zich, zedert het laetfte lijden van hunnen groten Meester, onthouden hadden. Zy waren 'er zeer verwonderd ovsr, dat het lichaern van den Heiland uit het grav genomen ware. Aen zijne opftanding dachten zy in het geheel niet, maer evenwel zy wisten zich geen begrip te maken van deze zonderlinge omftandigheden, Luc. XXIV: ia. I. Vs. 11-29. b'fchrijvt de Euangeiist drie verfchijningen van dtn ipgewehten christus. fl, Met de alltmrlle werd maria magdalena venvawiigd, vs. 11-18. j. Be aenleiding tot deze verfchijning vinden vry vs. 11-13. tn 2. Be verfchijning zeUe t vs. 14-18. I r. (g) Ende Maria Magdalena, uit welke de Heiland zeven duivelen had uitgeworpen, heeft den opgewekten Verlosfer het eerst van allen gezien, Mare. XVI: 9. Nadat Petrus en Joannes vertrokken waren, ftont zy nog al (l) Matth. iZ: 1. Mars. l(t £. Luc. 34: 4.  JOANNES. XX. 4ai al buyten by het graf, weenende, zijnde bitterlyk bedroevd en grotelyks verlegen, omdat zy niet wist, wat 'er van 's Heilands licbaem geworden ware. Als fy dan weende, buckte fy voorover, en keek in het graf. 12. Ende bv die gelegenheid fagh zy twee Engelen in witte [kleederen] fitten, éénen aen het hooft, ende éénen aen de voeten, daer het lichaem Jefu gelegen hadde. Het *.y dat dit andere Engelen geweest zijn, het zy liever dezelvde, maer die voor de tweedemael verfchenen waren. 13. Ende die Engelen feyden tot haer, in den toon van een hartelyk medelyden , Vrouwe, wat weent gy? wat is de oorzaek van uwe bittere droevheid? Sy feyde tot haer, Om dat fy het lichaem van jesus mijnen dierbaren Heere-, uit deze gravkelder wechgenomen hebben, ende ick en weet' niet, waer fy hem gelegt hebben. Wie weet, waer dat lichaem gebleven zy! misfchien vermaken zich zijne vyanden , met het zelve te mishandelen. 14. (h) Ende als fy dit gefegt hadde, hoorde zy eenige beweging omtrent haer. Daerom keerde fy haer achterwaerts, ende fagh Jefum zeiven Haen, ende fy en wift niet dat het Jefus was. Trouwens hare oogen fchemerden, door den vloed van tranen; zy dacht nergens minder aen , dan aen eene verfchijning van den Heiland; ook tnaekten de verlegenheid, en de verwarring van gedachten, dat zy niüt eens lette op de gelaetstrekken van den perfoon, die by haer ftond. 15. De haer nog onbekende Jefus feyde tot haer, Vrouwe, wat weent gy ? wien foeckt gy ? Sy meynende dat het de hovenier was, die het lichaem van den Heiland, op het bevel van Jofeph, naer eldess verplaetst had, vergel. Kap. XIX: 41, 42, feyde tot hem, Heere, fo gy hem [wetójgedragen hebt, fegt my waer gy hem gelegt hebt, ende ick fal hem weea- (*.) Matth. 38: 9. Mare 16; 9. XX. DEEL. Dd 3  4ts JOANNES. XX. nemen, om hem tog eens meer nauwkeurig te balfemeni en daerna op eene betamelyke wijs te begraven. 16. Jefus feyde tot haer , op eenen lievderijken toon , met die onderfcheidene ftem , welke Hem gewoon was, Maria. Sy haer omkeerende, en bemerkende, dat het jesus zelvs ware, feyde tot hem, in eene mengeling van verfchillende hartstochten, Rabbouni,'t welck is gefegt, mijn grote Meefter en Leeraer. Meer kon zy, van wegen hare grote ontroering,niet uitbrengen. Maer zy wierp zich ten eerften aen zijne voeten neder, om dezelve te omarmen. 17. Jefus feyde tot haer, En raeckt my nu niet aen, binnen korten zult gy betere gelegenheid hebben, om my uwe hoogachting en lievde te bewijzen: want ick en ben nogh niet opgevaren tot mijnen Vader. Voor mijne hemelvaert, zal ik nog eenigen tijd op de aerde blijven, en u gelegenheid geven, om met my in Galiiea te verkeeren. Nu is het geen tijd, om hier larger te vertoeven, maer gaet henen (i) tot mijne. Discipelen, welke ik als mijne broeders tederlyk bemin, hoe zeer zy alle my fchandelyk verlaten hebben, ende ftgt haer uit mijnen raem, (k) Ick ben uit de doden opgeftaen , en vare eerlang op tot mijnen Vader , ende uwen Vader, ende [tot] mijnen Godt, ende uwen Godt. 18. (0 Maria Magdalene gingh ende boodfchapte oen difcipelen. dat fy den Heere levendig gefien hadde, ende [dat] hy haer dit gefegt hadde. Maer de Discipelen, die bitteriyk treurden en weenden, geloovden het niet, Mare. XVI: 10, n. Kort daerna vertoonde zich de Heiland aen de overige vrouwen, terwijl zy nog onder den weg waren, om zich naer Jerufalem te begeven , en aen de Apostelen te boodfchappen, wat zy in den hov van Jofeph gehoord en gezien hadden. Dit was de tweede verfchijning van den opgewekten jesus. By die gelegenheid gelastte Hy ook aen fi) Pf. 22! 33. Matthf 28: 10. Hcbr. 2: 11. (*) Joh. l6i s8. (l) Matth. 28: 8. Mare. 16: 10. Luc. ï4: 9-  JOANNES. XX. 423 aen deze vrouwen, om den Discipelen te boodfchappen, dat Hy henen ging naer Galiiea, en dat zy aldaer eenigen tijd gemeenzaam met Hem verkeeren, zouden , Matth. XXVIII: 8-10. Terwijl nu deze vrouwen gezamenlyfc henen gingen, om de heuchlyke tijding van jesus opftanding aen de Discipelen te boodfchappen, begaven zich de Bevelhebbers der Romeinfche Soldaten, die by het grav de wacht gehad hadden , en in de uiteifte verwarring gevlucht waren, naer de Stad, om den Overpriesteren bericht te geven van het gene hun in den hov van joseph bejegend was. Aenftonds vergaderde de Grote Raed, op deze ontzettende tijding, en men befloot eene aenzienlyke fomme gelds onder de Soldaten uittedeelen, en hen daerdoor om te kopen, om een gerucht uit te ftrooien, het welk zich zelvs verwoestte, dat de Discipelen van den Heiland, terwijl de wachters fliepen, zijn lichaem geftolen hadden, Matth. XXVIII: 11-15. Vergel. XVIII Deel. p. 533—535. Voor de derdemael hsefc zich de opgewekte christus aen petrus vertoond, Luc. XXIV: 34. 1 Cor. XV: 5 Te weten, nadat petrus, op het bericht van maria magdaxewa, dat de gravkelder geopend ware, met joannes het grav had bezien vs. 1 -10, had hy nergens duur of blijvende plaets. In verwarring van gedachten , liep hy geduurig ginds en herwaerds heen en weder, of by dusdoende iets naders en met meerdere zekerheid vernemen mogt. Onder dit heen en weder lopen, is htm de opgewekte jesus, op de eene of andere plaets verfchenen. Voor de vierdemael heeft zich de opgewekte christus vertoond, aen twee van zijne Discipelen, terwijl zy in het veld wandelden, tusfchen Jerufalem en Emmaus, Mare. XVI: 12, 13. Luc. XXIV: 13-32. Deze keerden laet in den avond naer Jerufalem terug, om den Apostelen verflag te doen van hunne ontmoeting. Zy vonden de Elven met de overige vrienden van den Heiland vergaderdX Zodras zy binnen traden : werden zy door de Apostelen verwelkomd met deze blymaer; 'de Heer is waerlyk opgeftaen, en onder anderen ook van patrus gezien. Zy verhaelden wederom XX. DEEL. Dd 4  424 JOANNES. XX. uitvoerig, hoe zy den opgewekten Heiland gezien en ge^ fproken hadden, Luc. XXIV: 33-35. Terwijl zy, nu van deze dingen fprak en,, welke den Emmausgangeren, op den weg ontmoet waren , vertoonde zich de verrezene jesus zelvs in dat gezelfchap, Luc. XXIV: 36-45. — Deze verfchijning, welke de vijfde was, befchrijvt onze Euangeiist, vs. 19-23» De vijfde verfchijning gefchiedde aen het gezelfchap der Apostelen, aes avonds van dien zelvden Zondag, op welken de Heiland is opgeftaen, vs. 19-23. Wy onderfcheiden 'er in, j. De verfchijning zelve, vs. 19. en 2. Hst lievdtrijk verkeer van den Heiland mtt zijne Disci? pehn , vs. 20 r 23. Deze verfchijning is door lucas in het brede befchreven, Kap. XXIV: 36-45, met byvoeging van verfcheidene omftandigheden , welke onze Euangeiist, als zijnde uit dat bericht genoegzsem bekend, met flilzwijgen voorbygaet. 19. (m) Als het dan laet in den avont was op den-; fllven eerften dagh der weke, op welken de Verlosfer in den vroegen morRenflond was opgeftaen , ende als de deuren gefloten waren, daer de difcipelen vergadert waren om de vreefe der Joden, quam Jefus ende ftont in het midden, ende feyde tot haer. Vrede zy ulieden. De platts, alwaer de Apostelen vergaderd waren, was binnen Jerufalem, Luc. XXIV: 33. Evenwel waren alle de Apostelen niet tegenwoordig. Er waren fttcbts negen. thomas was 'er niet by, vergel. vs. 24. Ook was jacobus de jongere, door het een of ander beletfel, denkeiyk door-ziekte, verhinderd, om deze en de volgende verfchijningen by te wonen, en daerom vertoonde de Heiland zich naderhand afzonderlyk aen dezen Apostel, 1 Cor. XV: 7. maecus fpreekt wel van de Elven Kap. XVI: 14; maer niets is Cf,) Mare. ifi: 14, j^nc. aft 36. 1 Cor. *gt 5.  JOANNES. XX. 485 is 'er gewoner, dan dat een zeker genootfchap, het welk uit een bepaeld getal van leden beftaet, naer dat getal genoemd worde, fchocs zy niet allen tegenwoordig zijn. De deuren varen gefloten, om de vrees der Joden De eerfte uitdrukking kan men tweezins opvatten. Wanneer men dezelve betrekkelyk maekt tot het vorige, zal zy dienen ter nadere bepaling van den tijd, e„ te kennen geven : „ het was zo laet in den avond, dat men de deuren „ al reeds in de Stad gefloten had." Al zo natuurlyk fch, nt het evenwel, dat men deze uitdrukking tot het vol. gende betrekkelyk make, zodat de vrees voor de vervolging der Joden aenleiding gav, dat men de deuren vroeger dan naer gewoonte gefloten badde. Trouwens het gerucht van Jkjus opftanding had zich reeds verfpreid, en zal ook reed* S ^H« rtn,1n °Vergebracht' Dit gerucht was uit s Heilands D«cfpelen voortgekomen. Men had derhalven rennen om te vrezen, dat de leden van den Groten Raed de Discipelen zou laten opzoeken. Kort na de aenkomst der Emmausgargeren , en terwijl mB bezig was ,e fpreken, over het gene hun onder den weg ontmoet was, Luc. XXIV: 3tf, km>n JESüs ze]vs ° dat gezelfchap, cn f.o.d zeer onverwacht in het midden Niet dat de opgewekte Heiland door de geflotene deuren wa henen gedrongen. Dit begrip is ftrijdig met den aert van een menfchelyk lichaem, en te gelijk met 's Heilands oog: ' merk om namelyk zijne Discipelen te overtuigen, da> £ waerlyk was opgeftaen. Hy had de deuren door 'Z wonderdoend Alvermogen geopend, en wederom achir zich gefloten, zonder dat het iemand bemerkte; bet we,k fo°rekkcre,i1ngefPann8n aead3Cht' a *™ onde' *» ^ ïpreAken, zal veroorzaekt zijn. ' De Heiland groette hen minzaem, en zeide tot hen, vrede Z T ~~ ?" b? de J°den d« g^one gro tenis w rmede zy eikanderen alle heil en zegen toewenkten' De e groetenis was in dit geval van eenen byzonderen na dru£, naerdien de hoge Perfoon, die dezelve uitfprak den rwi'dfd ? VerW°"ea h9d' iD -^krac'ht on e en wiide deelachtig maken. XX. DEEr. Dd 5  4>6 JOANNES. XX. Op deze onverwachte verfchijning van den opgewekten Verlotfer, werden de Dkcipelen verfchrikt en zeer bevreesd, menende dat zy eenen geest zagen, die de gedaente van den Heiland had aengenomen. De Heiland befuafte hen , op eene minzame wijs, over deze onffteltenis en ongepaste overleggingen, Luc. XXIV: 37, 38. 20. Ende dit gefegt hebbende, toonde hy haer fijne handen ende voeten, zo als zy aen het kruis doornageld waren, als mede het lidteeken der wende in [fijne] zijde; zeggende ik ben het zelvs, ziet en tast de lidteekenen mijner wonden, een geest immers heeft noch vkesch noch benen , gelijk gy ziet dat ik heb, Luc. XXIV: 39» 40. Dusdoende wilde de Heiland zijne Discipelen ten vollen verzekeren, dat Hy waerlyk, en met het zelvde lichaem was opgeftaen. (n) De difcipelen dan wier den verblijdt, als fy den Heere fagen. Van wegens de o) Matth. 16: 19. »nde 18: 18. XX. DEEL.  428 JOANNES. XX. Apostelen opgefloten. Dan zou ook deze belovte niets byzonders of uitaemends, ten aenzien van ?s Heilands eerfte en onmiddelyke gezanten, in zich behelzen. De mening van 's Heilands toezegging fchijnt daerom deze te wezen, dat de Apostelen, die ook de gaev dsr onderfcheiding van de geesten bezaten, waerdocr zy het inwendig 'gemoedsbeftaen der menfchen kenden, de macht zouden hebbsn, om in voorkomende gevallen openlyk te verklaren, wien de zonden al of niet vergeven waren , en overeenkomftig deze verklaring te handelen , zonder onderfcheid te maken tusfchen Joden en Heidenen, door dezelve al of niet in hunne gemeenfchap aen te nemen. Misfchien moeten wy hier tevens denken aen dat won» derdoend vermogen, met het welk de Verlosfer zijne on« middelyke gezanten verwaerdigd heeft, om menfchen, welke in dien tijd met deze of gene kwalen bezocht waren, tot eene ftraf van hunne wanbedrijven , daervan te genezen, tot een openbaer bewijs, dat hun de zonden vergeven waren , en om anderen daerentegen, met uitwendige bezoekingen, wonderdadig te ftraffen, tot een zichtbaer bewijs, dat den zodanigen de zonden gehouden waren. Verg. Hand. XIII: ii. i Cor. V: 5. Althans het verband van deze belovte met vs. 22, leert allerduidelykst, dat wy hier te denken hebben aen zodanig iets , het welk de opgewekte Verlosfer aen zijne Apostelen , als een gevolg der buitengewone gaven van den Heiligen Geest toezegt, en waer van zy in het werk der bediening, al« zijne onmiddelyke gezanten , gebruik moesten maken. f. De  JOANNES. XX. 429 t*. De sesde verfchijning gefchiedde acht dagen later , aen het zelvde gezelfchap der Apostelen, maer toen was 'er thomas ook by tegenwoordig, vs. 24-29. i. thomas wilde in den beginne niet geloven, dat jesus zich aen zijne Apostelen vertoond had, vs. 24, 25. ». Maer nu werd hy van 's Heilands opftanding volkómen overtuigd vs. 26-29. Hier ontmoeten wy —. De verfchijning van den opgewekten Verlosfer, vs. 26, en «——. Zijne zamenfpraek met thomas, vs. 27-29. 24.'Ende Thomas, één van de twaelve, in het Grieksch gefegt Dïdymus, dat is een Tweeling, zijnde een eigen naem, die in dezen tijd zeer gewoon was, en ook gegeven werd aen zulke perfonen, die gene tweelingen van geboorte waren; deze Thomas en was met haer niet doe Jefus, op den avond van denzelvden dag zijner opfianding, m het gezelfchap der Apostelen verfcheen, en [daeA zeer onverwacht by hen quam vs. 19. L J Waer was thomas op dien tijd, en waerom was hy niet in het gezelfchap der Apostelen gekomen? Het een en ander kunnen wy niet met zekerheid bepalen. Maer wanneer wy de kracht van zijn ongeloov, en zijn karakter in aenmerking nemen, zouden wy het misfchien gisfen kunnen. Hy was zeer ongelovig, en dat hy zeer korfel van humeur geweest zy, en ftout in het fpreken, weten wy uit andere gevallen. Vergel. Kap. XI: 16. XIV: 5. Wy fchijnen 'er uit te mogen befluiten, dat hy in zijn ongeloov, meer dan iemand anders, gewanhoopt hebbe aen de zaek van jesus dat het verhael der vrouwen by hem gene aendacht ver', diende, en dat hy daerom niet in het gezelfchap der Apostelen verfchenen zy, denkende by zich zeiven, 'er is toch niets op, wy moeten de zaek van jesus laten varen. — By de vijfde verfchijning, had de opgewekte Verlosfer op zijne Apostelen geblazen, en hun, onder dat zinbeeldig vertoog , de eerilelingen der gaven van den Heiligen Geess «edegedeeld vs. M. thomas. wa. nu, om zijne afwezig XX. D2EI,. '  430 JOANNES. XX: heid , van dit voorrecht uitgefloten. Omdat hy evenwel tot het lichaem der Apostelen behoorde, was by in die acnblaiicg begrepen, en hy ontving even dezelvde gaven , als de overige Apostelen, zodrae hy de opftanding van den Heiland geloovde. De overige Apostelen gaven, by de eerfte gelegenheid, aen thomas bericht van het gene zy gehoord en gezien hadden. „ , , ■ 2c De andere difcipelen dan feyden tot hem, Wy hebben den Heere gefien. Doch hy feyde tot haer , Indien ick in fijne handen niet en iie het teecken der nagelen , ende mijnen vinger en fteke in het teecken der nagelen, ende fteke mijne hant in fijne zijde, ick en fal geenfins gelooven De andere Apostelen zeiden tot thomas, wy hebben den heer gezien. — Het verhael van den Euangeiist is, naer zijne gewoonte, zeer kort. Hy laet de byzondere omftan digheden aen de overdenking van zijne lezeren over. Ook laten zy zich zeer gemakkelyk ontwikkelen. Het kan zijn, dat thomas eenen of meer der Apostelen ontmoet hebbe, of dat hy door eene andere aenleiding bewogen zy, zich in hun gezelfchap te begeven. Althans de overige Apostelen verhaelden hem, met grote blijdfchap ; dat zy den Heer levendig gezien hadden, dat zy hem, hoe zeer de deuren zorgvuldig gefloten waren, op het alleronverwachtst hadden zien ftaen in hun midden, dat zy Hem aenftonds, zodrae Hy hen groette, aen zijne ftem gekend hadden ; dat Hv hun de lidteekenen der wonden vertoond had, welke Hy aen het kruisbekomen had; dat Hy voor hunne oogen Eegeten had, om hen ten vollen te overtuigen, dat Hy sip Fichatm waerlyk wederom had aengenomen ; en dat zy, onder het zinbeeldig vertoog van eene aenblazing, de eerftelingen der buitengewone gaven van den Heiligen Geest ontvangen hadden. Maer welk eenen invloed had dit verhael op thomas? Hy'was en bleev ongelovig. Hy zeide, indien ik in zijne }mden nut zie het teeken der nagelen, en mijnen vinger jïeke in iet teeken der nagelen, en mijne hand in zijne zijde fitke, tk zal ge*™-  JOANNES. XX. 431 geenszins geloven. — Hoe moeten deze gezegden van thomas begrepen worden ? Was hy onbefcheiden genoeg, om den overigen Apostelen te verwijten, dat zy leugenaers waren , en hem een verdichtfel zochten wijs te maken ? Niets minder dan dit. Hy had zijne Ambtgenoten , door een langdimrig verkeer, als oprechte lieden , als manten van goede trouw leren kennen. Maer hy dacht, dat zy zelve bedrogen waren. Hy verbeeldde zich, naer de by gelovige begrippen, welke de Joden van de Heidenen hadden overgenomen, dat een geest, een fpooifel, verfchenen was, en dat de Apostelen dit verfchijnfel, zonder nader onder-; zoQk , voor den verrezenen jesüs hadden aengezien. — Wy moeten ons hier eene zimenfpraek verbeelden van zoortgelyken inhoud. Op het verhael der overige Apostelen, zal thomas hoofdzakelyk geantwoord hebben : „ mijne „ waerde vrienden, gy hebt u bedrogen; het is een geest „ geweest." De andere Apostelen verzekerden hem, dat zy jesus zei ven gezien hadden, dat zy Hem hadden horen fpreken, dat Hy hun de lidteekenen zijner wonden, in han den, voeten, en zijde getoond, en hun de vryheid gegeven had, om dezelve te betasten. „ En bebt gy dat gedaen?" viel thomas in. „ Neen, antwoordden de Apostelen; di: „ oordeelden wy niet nodig ; wy meenden reeds zo vela „ bewijzen te hebben, als wy redelyker wijs vorderen kon ■ „ den." Daerop hernam thomas , „ het zy dm zo als „ het wezen mig; zien en horen is my niet genoeg; zo „ lang ik met mijne eigene banden de lidteekenen zijner „ wonden niet getast heb, zal ik ook niet geloven." Het was in thomas zekerlyk te prijzen , dat by eene zaek van zo veel aenbelang, als jesus opftandirg was, niet zonder genoegzame bawijzet? geloven wilde, maer het is zeer te veroordeelen , dat hy met genoegzame bewijzen niet te vrede was Hy dacht niet aen het gene de Hei land, cmtrert zijne opftanding, meermalen en allerduidelykst voorfpsid had; hy verdacht wel de oprechtheid der andere Apostelen niet, maer hy verweet hun ftllzwijgende, dat zy listgelovigen onvoorzichtig waren; hy vorderde overtoilige bewijaen; hy wilde op zijne eigene manier overtuigd wor-  43* JOANNES, XX, worden ; hy wilde in de keus der bewijzen zijnen zin hebben , en anders niet geloven; Daerenboven was hy zijnen broederen tot ergernis ; zijne redeneringen hadden ook de andere Apostelen aen het twijffelen kunnen brengen , indien zy niet, door de mededeeiing der eerftelingea van den Geest, tegen allen aenftoot waren beveiligd geweest. 26. Ende na acht dagen waren fijne difcipelen wederom binnen hunne gewone vergaderplaets, aiwaer zy ook des zondags te voren by een waren gefeest. Zy waren in dien tusfchentijd meermalen te zsmen geweest. Zy hadden te Jerufalem gene gewone tijdelyke bezigheden j en zouden menfchen, die reeds de eerflelingen der gaven van den Heiligen Geest ontvangen hadden, en by voorraed tot het zeer gewichtig Apostelambt ingehuldigd waren, niet van tijd tot tijd met ekandsren gefproken hebben, over de opftanding van hunnen Meester, en over het w.erk van hunne aenftaende bediening? Maer de opgewekte Verlosfer wachtte acht dagen, eer Hy zich weder in het gezelfchap der Apostelen vertoonde, om hun geloov en hunne 1 jdzaemheid te beproeven, ende thans was Thomas met hier. Hoe zeer hy in zijn ongeloov volhardde, zal by zich hebben laten bewegen , om tot het gezelfchap der Apostelen weder te keren, ten einde te zien, wat de tijd van deze zeldzame zaek leren zoude; indien het waer mogt zijn, zal hy gedacht hebben, dat onze Meester levendig verfchenen is, zal Hy zich nog wel eens vertonen. Dé manier van verfchijning was dezel vde , als acht dagen te voren ; [ende] Jefus quam als de deuren gefloten waren, uit vrees voor de woede der Joodfche Overheden, vergel. vs. 19. De Heiland opende de deuren, door zijn wonderdoend Alvermogen, ende ftont op het alleronver* wachtst in het midden, Hy groette hen op eene zeer minzame wijs , ende feyde wederom naer gewoonte, Vrede zy ulieden. De overige Apostelen zullen zich hartelyk verblijd hebben , over de aengename tegenwoordigheid van hunnen dierbaren Meester, en Hem op de eerbiedigfte wijs verwelkomd hebben. — Maer wat heeft thomas gedacht, toen hy  JOANNES. XX. 433 hy den opgewekten Heiland voor zich zag ? Daer is nu dac verfchijnfel, zal hy gedacht hebben, van het welk mijne Ambtgenoten gefproken hebben; nu ben ik in het geval van de zaek te kunnen en te moeten onderzoeken; de verfchijningen van geesten zijn wel niet ongewoon, maer evenwel dit verfchijnfel vertoont dezelvde wezenstrekken, dezelvde geftalte , en houding , als onze Meester had; de ftem is volmaekt dezelvde; zal ik my verftouten, om het zelve te betasten ? 27. Terwijl 'er deze en dergelyke gedachten in het hart van thomas omgingen, richtte de opgewekte Verlosfer zijne tael regelrecht tot hem. Daer na feyde hy tot Thomam , Brengt uwen vinger hier, ende fiet mijne handen; (q) ende brengt uwe hant, ende fteecktfe in mijne zijde: Ende en zijt niet ongeloovigh , maer geloovigh. ,, Wel thomas, wilde de Heer jesus zeggen, zijt gy „ in het ongeloov zo verhard, dat gy mijne opftanding, „ welke ik zo menigmalen voorfpeld heb, en waeromtrent „ gy zo vele en ontwijfFelbare getuigenisfen gehoord hebt, „ niet geloven wilt, ten zy gy zelvs de lidteekenen mijnex „ wonden ziet en tast,- wel aen nu, kom nader; zie hier '„ de lidteekenen der wonden, welke ik aen het kruis, ia „ mijne handen, voeten en borst, ontvangen heb. Betast „ my, en leg uwen vinger in mijne lidteekenen. Wees „.niet langer ongelovig. Laet de blijkbaerheid der zaek » a overtuigen, daer gy nu alle bewijzen hebt, welke gy gevorderd hadt." De Heer jesus gav hier eene allerkennelykfte proev van zijne Alwetendheid. Hy herhaelde dezelvde woorden , welke thomas tot de overige Apostelen gefproken had, ten'blijke dat Hy, hoe zeer van hem afwezig, de woorden zijner lippen , ja zelvs de gedachten van zijn hart volmaektelyk kende. Hy betoonde hier zijne onbegrensde goedheid; Hy had zonder uitftel in den hemel kunnen ingaen, om aldaer de hulde en aenbidding der Engelen te ontvangen, maer, Cf) 1 Job. 1: r. XX. £-££&. £e  434 JOANNES. XX. ten nutte van de zijnen, bleev Hy nog eenigen tijd op de aerde. Hy bezocht zijne Leerlingen meermalen, en, met eene weergalofe toegevendheid, fchikte Hy zich naer de grillige denkwijs van eenen ongelovigen thomas. Niet minder openbaerde hier de Heiland zijn Godlyk Alver^ mogen: want de laetfte woorden, zijt niet ongelovig, maer gelovig , fchijnen ons gene vermaning te behelfen, maer met eene Godlyke kracht te zijn vergezeld geweest, om het geloov op dat oogenblik In het hart van thomas te werken, op die zelvde wijs, als de Verlosfer gewoon wsg tot de kranken te zeggen, ftaet op en wandelt, met dit gevolg . dat zy, op dat zelvde oogenblik, door zijn wonderdoend Alvermogen genezen wierden. — Dit fchijnt ons duidelyk te blijken , uit het antwoord van thomas , vs. 28. 28. Ende Thomas antwoordde ende feyde tot hem, Mijn Heere, ende mijn Godt. Eene uitfpraek, welke zeer kort en afgebroken is. Zy draegt blijkbare teekenen van veelerlei aendoeningen en gemoedsbewegingen,in het hart van thomas. „ Gy zijt het waerlyk , gezegende jesus , wil hy zeg„ gen. Nu ben ik van de waerheid uwer opftanding ten „ vollen overtuigd. Nu weet ik, dat wy U, op alle mo,, gélyke gronden van zekerheid, erkennen en eerbiedigen, „ als Gods Zoon, en den Verlosfer der waereld." — By het uitfpreken van deze woorden, openbaerde thomas veelerlei gemoedsbewegingen, x. Zijne fchaemte over de hardnekkigheid van zijn ongeloov, dat hy, in weerwil van 'sHeilands duidelyke voorzeggingen, en het onlochenbaer getuigenis der Apostelen, niet had willen geloven, en meer bewijzen gevorderd had, dan hy redelyker wijs had kunnen begeeren. 2. Zijne verbaesdheid, daer hy den genen levendig voor zich zag, van welken hy gedacht had, dat Hy voor altoos geftorven ware. 3. Zijne hartelyke blijdfchap. 4. Zijne dankbaerbeid, dat de lievderijke jesus zich naer zijne zwakheid bad willen fchikken, en hem, als een verloren fchaep, wederom opzoeken. Zou thomas , eer hy ten vollen overtuigd werd van jesus opftanding , de lidteekenen van 's Heilatds wonden wer-  JOANNES. XX. 4if jit komt om niet waerfchijnlyk voor, omdat de Euange'i [ jeze merkwaerdige byzonderheid, a!s eene nieuwe S£ jan^ ongelovigheid, niet zou verzwegen heTben l W L r?e\m°Se' T«0^ gav den Heiland een zeer bleek dXbr°kenftW00rd' wruithett-, ^delykften bleek, da hy, van de waerheid zijner opftanding, ten vol. len overtuigd was. 29- Jefus voegde 'er eene zeer gewichtige aermerki™ by, omtrent den waren aert van het geloof: HyTvde tot hem, Om dat gy my gefien hebt, f horna fo S enêL!een0°hebh W Tr*' ^™ « looft heêbtn. ' CIlde fullen Omiat 5, gesim heit TH0MAS traegheid in het geloven. Hoe zeer hy alle voldoend* beween had voor JEsus opftanding, zo in d'e voor ^ van zijnen Godlyken Meester, als Jn het geioovwaerdig eï tuigenis van zijne Medeapostelen; indien 'hy ^" n f van Shouwdenhaden % iidteeke0eD Ziiner W0Dden 5-3 befchouwd had, hy zou niet geloovd hebben rw- traegheid maekte dat zijn geloov van de minfte 'ort w^ Jde^iaendse,r;de-ChrlsteDen ln -^Xt zegt de Heiland : zahg zijn zy, die niet zullen eezien el nochtans gtl0ovi hebben. Hy vordert geenszins ZZn «onder genoegzame gronden, zonder een behoórlyk onder-' zoek van zaken, gelove. Dit zou in de daed een onredt yk bygeloov wezen. Maer de Christenen in voTgeadtijden zouden de opftanding van den Heiland, en nderi gewichtige gebeurtenisfen van het Euangelie geloven mol alleen op het gezach van Gods woord, en het getuigen! der Apostelen. Te weten , dit is de ware aert van'ons ge oov wy moeten de bewijzen voor de waerheid en den Godlyken oorfprong der Heilige Schrivten nauwkeurig 0a! CO * Petr. i: 8. XX. DEEL. ge f  436 JOANNES. XX. derzoeken, en, nadat wy daervan overtuigd zijn, al het gene in dezelve verkiaerd wordt daerom geloven, omdat God het zelvs verkiaerd heeft. — Voor het overige moet de uitfpraek zalig zijn zy enz. niet in eenen uitfluitenden zin genomen worden, als af thomas niet ware zalig gewor: den; maer in eenen vergelykenden zin, zodat zy, die niet zien en evenwel geloven, lovwaerdiger en aengenamer by God zijn; en in de daed dit teekent eenen meer buigzamen geest, eene meerdere geneigdheid, om zich aen God en zijne verklaring te onderwerpen. De ongelovigheid van thomas is een zeer aanmerklyk bewijs, dat de Apostelen geenszirs, door eene ydele verbeelding , bedrogen zijn. thomas begeerde en verkreeg ook meer bewijzen , dan men redelyker wijs zou hebben kunnen vorderen. Indien derhalven de Heer jesus op zulk eene wijs werkeiyk verfchenen is, kan men'er niet aen twijffelen, of Hy is waerlyk opgeftaen. *. Hierop volgt eene aenmerking van den Euangeiist, omtrent het ' gewichtig einde, het welk hy in dit gefchrivt bedoelde, vs. 30, 3r. 30. Jefus dan heeft, geduurende de 40 dagen, welke Hy na zijne opwekking op de aerde, en byzonder in Galiiea heeft doorgebracht, nogh wel (*) vele andere teeckenen in de tegenwoordigheyt fijner difcipelen gedaen , en hun nog vele andere overtuigende bewijzen voor de wa'erheid zijner opftanding gegeven, die niet en zijn gefchreven in dit Boeck, verg. Hand. I: 3. Het fchijnt ons, uit het ganfche beloop van zaken, aller^ blijkbaerst, dat het woord telkenen hier niet in den gewonen zin genomen worde, voor wonderwerken, maer bepaeldelyk voor zulke verrichtingen, welke beflisfende bewijzen waren, dat jesus waerlyk was opgeftaen. joannes oordeelde het niet nodig, dit alles uitvoeriger aen te teekenen, omdat sijra gefchrivt daerdoor al te uitvoerig zou geworden zijn. gi. Maer (f) J«h. 21! 2S.  JOANNES. XX. 43? 31. Maer defe kenteekenen der waerheid van 's Heilands opftanding, weik ik tot dus ver heb aengeteekend, zijn gefchreven, op dat gy, op genoegzame gronden van zekerheid , geloovet dat Jefus niet alleen is de Chriftus, de beloovde messias, en de Sone Godts in den eigenlykften zin, maer ook dat jesus van christus niet onderfcheiden zy, zodat jesus niet alleen by zijnen doop christus geweest , maer ook by zijn lijden, en na zijnen dood, gebleven zy: ende op dat gy deze aengelegene waerheden met uw ganfche hart geloovende het leven hebbet in fijnen name, en uit kracht van zijne verdienften. Den grond van deze verklaring hebben wy, ia onze inleiding tot dit Euangelie, nader aengewezen. HET XXI. KAPITTEL. iii. Dit Kapittel behelst het atnhangjel op joannes Euangelie. ^ommigen hebben met gbotius , vosuus, en clericus gedacht, dat dit Kapittel niet van den Apostel zei ven oorfprongelyk , maer, door eene vreemde hand , by dit Euangelie gevoegd zy. Het voornaemfte bewys ontleent men uit de twee laetfie verzen van het voorgaende XX^ Kapittel, alwaer men meent dat de Apostel zijn Gefchiedverhael geëindigd heb. be. Maer wy hebben reeds opgemerkt , dat de woorden van Kap. XX: 30, 31 niet betrekkeiyk zijn tot dit gasfche Gefchiedboek, maer alleen en bepaeldelyk tot die teskenen en verrichtingen, welke de opgewekte Verlosfer gedaen heefc, voor het oog van zijne Apostelen, om hen daer door van de waerheid zijner opftanding volkomen te verzekeren, en die kenteekenen der waerheid van 's Heilands opftanding, van welke de Apostel fpreekt, vs. 31, waren tot het gemelde einde genoegzaem en zeer voldoende. XX, deel. Ee 3  438 JOANNES. XXTJ Het is waer , 'er zijn meer gewijde GefchiedboekenJ welke na den dood der fchrijveren, door anderen, by wij« van aenhangfelen, vervolgd zijn , gelijk deuteeonomium , sa het Boek van josua. — Maer dan zijn de bewijzen daervan allerduidelykst, naerdien 'er zaken verhaeld worden, welke na den dood der fchrijveren voorgevallen zijn, an door hen zelve onmogelyk hebben kunnen geboekt wor» den. Nu is het in ons geval met de zaek geheel anders geüegen. Wanneer het gene Kap. XXI. vermeld is gebeurde, leevde de Apostel, hy was by degefchiedenisfen zelvs tegenwoordig , en was daerin mede betrokken. De fchrijvftijl Kap. XXI. ftemt volkomen overeen, met aten van joannes in dit ganfche Euangelie, gelijk wy in «] , hebt n my kever dan defe? Hy feyde tot hem , Ja, Hee- £m6Vre5da«icIï U liefhebbe' Hyfey'detot hem, Weydt mijne lammeren. De Heiland richtte zich nu byzonder tot petrus—én bracht hem zijne zwakheid, op eene zachte wijs, onder het oog. Hy wilde hem onder het oog brengen , hoe ydel het vertrouwen geweest was, het welk hy op zich zeiven gehad had, en hoe dwaesfelyk hy zich boven zijne Medediscipelen had willen verheffen. — De H.er jesus noemt den Apostel met zijnen oorfprongelyken naem van simon omdat hy den eernaem van petrus of rotsfleen verwerkt had In de zael van cajaphas had hy zich niet* minder dan als eenen petrus gedragen, daer hy zijner, Godlyken Mmiter, tot drie herhaelde Kerea toe, allerfchandelykst verlof chende. Het moet hem daerom zeer gegrievd hebben , XX. DEEL. Ff  45o JOANNES. XXI. dat de Heiland hem aen fprak, met den ouden naem van simon. Nog meer zal petrus getroffen en befchaemd zijn, toen de Heer jesus hem deze vraeg voorftelde: hebt gy mijn liever dan deze ? Thans wees Hy met zijnen vinger op de 6 overige Discipelen, petros had voorgegeven, dat zijne lievde en trouw tot den Heiland groter was, om met zijnen Meester te fterven , en dat hy, al wierden alle de andere Apostelen geërgerd , evenwel nimmermeer zou geërgerd worden, Matth. XXVI: 33, 35- — Thans vraegt de Hei; land aen petrus , of hy nog de man was, die zich beroemen konde, meerder lievde en trouw voor zijnen Meester te hebben, dan alle de overige Apostelen. Zulk eene vraeg was recht gefchikt, om petrus te befchamen , en hem onder het oog te brengen, hoe ydel het trotfche vertrouwen ware, het welk hy op zich zeiven gehad had. petrus antwoordde, denkelyk na eenige oogenblikken zwijgens: ja of waerlyk Heer, ik bemin U, en Gy zelvs, voor welken niets verborgen is, weet dat ik U liev helbe. — Maer moest pethus nu gene ootmoedige belijdenis van zijnen fchandelyken val gedaen, en om vergeving ge-: beden hebben? Dan hy wist, dat hy op zijn berouw, het welk aenftonds na zijnen val volgde, vergeving bekomen had. Ook had de Heiland kennelyke blijken gegeven, dat Hy den gevallen petrus wederom in lievde aennam, toen Hy aen de Godvruchtige vrouwen gelastte, om zijne opftanding aen de Discipelen, en vooral aen petrus te boodfchappen. Hy verzoekt daerom zijnen Godlyken Meester alleenlyk, om zijn hart aen te zien; ja Heer, zeide hy, Cy met dat ik U liev hebbe. Hierop vervolgde de Heiland, weid mijne lammeren, — petrus was een afgedwaeld fchaep geweest, maer nu werd hy verheven tot eenen herder, en bevestigd in het Apos. telambt. — Hen, die door de prediking van het geloov, tot het geloov en zijne gemeenfchap zouden gebracht worden, noemt de Heiland hier zijne lammeren, en vs. 16, 17, zljce fchapen. Beide deze benamingen hebben dezelvde betekenis, verg. Matth. X: 16. Luc. X; 3--— De Heiland de  JOANNES. XXI. 4Jt ii de Opperherder, die voor de gelovigen zorgt, met dezelvde lievde en trouw , als een herder voor zijne fchapen, Matth. X. Maer petrus werd nu aengefteld tot eenen onderherder, om, onder het opperbeftuur van den overften herder der fchapen , eene menigte van Joden en Heidenen , door de prediking van het Euangelie, te vergaderen tot de kudde der genen, die in den Heiland geloven. 16. Na verloop van eenigen tijd vatte de Verlosfer wederom het woord op, en richtte zijne tael op nieuws tot Petrus. Hy feyde wederom tot hem ten tweeden mael, Simon Joha [foorï], met zijnen ouden en oorfprongelyken naem, hebt gy my lief? Voor dat ik gevangen genomen werd , hebt gy u ook verbeeld, dat gy my beminde boven uw eigen leven, en evenwel zijt gy zo jammerlyk uitgekomen; wat dunkt 'er u thans van? Hebt gy my waerlyk liev, zodat gy alles om mijnen wii zoudt willen afftaen en verlochenen ? Petrus antwoordde wederom met dezelvde woorden. Hy feyde tot hem, Ja waerlyk Heere, gy, die aller harten en nieren beproevt, Gy weet dat ick u lief hebbe. Hy feyde tot hem, Hoedt dan mijne geestelyke fchapen. De Heiland deed deze tweede vraeg, om Petrus eene nieuwe verzekering van zijne gunst en genade te geven. 17. Na dat de Heiland het een en ander tot de overige Discipelen gszegd had, wendde Hy het nog eens tot Petrus. Hy feyde tot hem ten derden mael, Simon Jona [footi], hebt gy my lief? Is het ook eene enkele ver. beelding , een ydel vertrouwen op eigene krachten , hes welk u, in de zael van Cajaphas, zo jammerlyk heefc te leur gefteld? Petrus wiert bedroeft, om dat hy ten derden mael tot hem feyde, Hebt gy my lief? ende daerdoor zijne oprechtheid fcheen in twijffel te trekken. Daerom feyde by tot hem, (ƒ) Heere, waertoe de herhaling van deze vraeg ? Ik beroep my cp uwe Godlyke Alwetendheid , voor welke niets verborgen is, gy CO Joh- 161 30, XX. deeu Ff»  452 JOANNES. XXI. weet alle dingen, Gy ziet tot op den bodem van mijn hart, en gy weet daerom met volkomene zekerheid, dat ick u ongeveinsd lief hebbe. Jefus feyde tot hem, Weydt dan mijne geestelyke fchapen, Drie malen herhaelde de Verlosfer dezelvde vraeg, met eenen kennelyken weerflag op de drievouwige verlochening van petrus. Daer petrus zijnen Godlyken Meester drie herhaelde keren allerfchandelykst verlochend had, was het ook voegzaem, dat petrus driemalen verklaerde, hy had den Heiland hartelyk liev, en hy zou zich nooit weder aen zu!k eene fcbardelyke lafhartigheid fchuldig maken, maer onder de wreedfte vervolgingen, en het meest dreigend gevaer, zijne plechtige belijdenis vast houden, dat jesus de messias Gods Zoon zy, Kap. VI: 69. DriemaUn wilde de Heiland ook den afgewekenen petrus verzekeren, dat Hy hem wederom "in gunst en lievde had aengenomen. Voorts kan het ook zijn , dat de Heiland deze vraeg driemalen herhaeld hebbe, omdat Hy met de oogen zijner Alwetendheid zag, dat petrus , indien by aen zich zeiven gelaten , en niet door den Geest uit de hoogte op den Pirxterdag bekrachtigd was, gene genoegzame fterkte van geloov zou gehad hebben , en wanneer hy wederom in dergelyk gevaer gekomen was, tot dezelvde lafhartigheid zou vervallen zijn. Kortom petrus had zich de eer van het Apostelambt ten eenemael onwaerdig gemaekt , maer daeiin werd hy thans op nieuws en plechtig bevestigd. S. Dt  JOANNE$. XXL 453 B. De Heiland voegde 'er eene Voorzegging by. waer in Hy het lot van petrus ingewikkeld, maer kiaer genoeg voor/pilt, vs. 18-2$. fi. De voorzegging zelve vinden wy vs. ij}, jpa, a, Zy werd onder duistere en verbloemde uitdrukkingen voor' field, vs. i3. b. Dan de Euangeiist voegt 'er eene nadere verklaring by, vs. i ya. §. De Heiland voegi} 'er een bevel by aen petrus , om Hm te volgen, vs. 19^-23. a. Het bevel zthie vinden wy vs. ig^. b. Hierop volgde een grfirek over joatxnes , denfchrijvir van dit Euangelie, vs. 20-23. g. Dit gefprek wordt voorgefteld, vs. 20-22, en ÊJ. Daeruit is een aenmerkelyk mis verftand voortgefprq. ten, vs. 23. ?8. (g) Voorwaer, voorwaer fegge ick u, en ik verzeker het u allerplechtigst, zo vervolgde de Heiland tot Petrus te fpreken, Doe gy jonger waert, in uwe nog jeugdige en manne.'yke jaren, gorddet gy ufelven, ende wandeldet alwaer-gy wildet, als iemand, die in volle vrijheid leevt, en in dit opzicht zijn eigen heer en messter is: maer wanneer gy zult oudt geworden, zijn, fo fult gy uwe handen uytftreeken > ende een ander fal u gorden , ende brengen waer gy niet en wilt. De tosfpeting is ontleend van hst gebruik der Qosterllngen, die lange klsederen droegen, welke tot op d. voeten nederhingen , en gewoon waren dezelve op. te fchcrten , en om het lijv te gorden, wanneer zy zich tot den arbeid, of tot eene reis fchikten, om des te onbelemmerder, te weien — Mogelyk had de Heiland het oc^j op de vaerdigheid van petrus, en zijne vrijheid, van welke hy zich nog even te voren bediend bad, om. fppsdig zijn oppsrkleedj, het welk (h) Joh. 13: 36. Hand. u: g. 1 Petu 1: 14, XX. DJSÉL. Ff 3  m JOANNES. XXI. by had afgelegd, aen te gorden, en zonder üacr iemand te wachten, of bet aen anderen te vragen, teiftond tot jesu» aen den oever te komen. Althans jonger zijnde leevde petros , gelijk ook nu no?, in eene volkomen vrijheid. Zelvs wanneer zijn Meester jongsleden geboeid, en by zelvs binnen het paleis van cajaphas in groot gevaer verkeerde, was petrus het nog ontkomen , tot nog toe had hy zijn leven en vrijheid behouden. ■—- Dan evenwel hy moest zich niet verbeelden, dat by deze vrijheid altoos behouden zou. — Wanneer gy oud zult geworden zijn, zegt de Heiland. Daer door geevt Hy vry duidelyk te kennen, dat petrus eenen aenmerkelyken ouderdom bereiken, en zijn leven, onder menigvuldige gevaren , nog eenen geruimen tijd behouden zon. — „ Wan„ neer gy oud zult geworden zijn, zult gy uwe handen uitjlrek„ ken , als iemand , die zich zei ven niet meer kan be'pen, „ noch zijne eigene zaken naer zijn welgevallen beftuuren „ mag; een ander zal u gorden, zodat gy aen het goeddun„ ken van eenen anderen zult overgelaten worden ; die „ zal u brengen, en voeren tegen uwen wil en dank, waer gy «iet wezen wilt." Ter nadere verklaring van deze ingewikkelde voorzegging, voegt 'er de Euangeiist eene aenteekening by, vi. 19a. 19. Qi) Ende dit feyde hy , beteeckenende roet hoedanigen doot hy Godt verheeriicken foude. Ende dit gefproken hebbende, feyde hy tot hem, Volgt my. De Heiland beteekende, met dat verbloemde voorftel, met hoedanigen dood petrus God vtrheerlyken zoude, — Hy leert *er mede, dat petrus niet zijnen eigenen natuurlyken dood fterven, maer eenen geweldigen marteldood ondergaen zoude. Hy zou gegord, dat is gebonden en geboeid, tegen zijnen wil en dank, naer de martelplaets henen gevoerd, en voortgefleept worden. — Volgens de gedachten van zommigeB, ligt 'er in dit verbloemde voorftel meer by- 29B- <*) 1 P«r. ju 14-  JOANNES. XXI. 455 zonder opgefloten , hoedanigen marteldood petrus ondergaen zoude, den kruisdood namelyk, waerby zijne handen zouden uitgeftrekt, en met touwen aen het kruishout gebonden worden Met dezen dood zou hy God verheerlyken, dat is de waerheid van jesus Mesfiasfchap openlyk belijden, en Gods Volmaektheden openbaer maken. joannes, die nog eenen geruimen tijd, naden marteldood van petrus, geieevd heeft, kon 'er deze aenteekening by voegen. Ondertusfchen geevt de uitdrukking vs 18, dat een ander petrus voeren zou, waer hy niet wilde, geenszins te kennen , dat die Apostel den marteldood met weerzin en tegenkanting ondergaen zoude, maer het wil eenvouwig zeggen, dat hy in de noodzake komen zou, om eenen geweldigen dood te ondergaen, waervan het vleesch natuurlykcr wijs altoos afkeerig is. Ook is deze voorzegging door de uitkomst bevestigd. eusebius bericht ons Hifi. Eccl. \. H. c. 25, dat petrus , in het 14de jaer der regering van den bloeddorstigsn nero, bet 69fte van onze gewone jaertelling, te Rome in eenen goeden ouderdom gekruicigd, en met den marteldood be- * kroond zy. De Roomfche Kerk ftelt den marteldood van petrus en paulus op den 29 der maend Juny. baeonius Annal. ad annum 69— Gemelde eusebius verhaelt, dat pktrus gekruicigd zy, met het hoofd nederwaerds, op zijne eigene begeerte, opdat hy daerin van den Heiland zou onderfcheiden wezen , Hifi. Eccl. 1. Hl. c. 1. Dan aen dit verhael, het welk uit eene overlevering van origünïs ontleend is, wordt door zommigen getwijffeld, te meer' omdat de Ouden, wanneer zy fpreken van petrus marteldood , van deze byzonderheid gene mïlding maken, en vooral omdat tertullianus de Prtefcript. c. 30", met zo vele woorden zegt, dat petrus in zijn lijden den Heiland zy gelijk geweest. Na het uitfpreken van de gemelde Voorzegging, zeide de Heer jesus tot petrus: volg my, vs. 19b. De Heiland, nu opftaende en voortgaende, gelastte petrus om Hem te volgen, met zijn lichaem namelyk, ter plaetfe alwaer Hy hem XX. DEEL. Ff 4  456 JOANNES. XXI. voorging. — Dan, vermits de Heiland onbepaeld gefproken heefc , bedoelde Hy zo wel een geestelyk , als een lichamelyk volgen. „ Volg my, wil Hy zeggen, gelijk een leerling zijnen Meester, een dienaer zijnen Heer, en een „ goed krijgsknecht zijnen Veldoverften volgt. Volg my, in mijne leer, en in mijn voorbeeld. Volg my in „ mijn lijden; betoon u daertoe gewillig , zelvs tot den „ martel- en kruisdood, welke gy eindelyk eens onder. gaen zult." Zo neemt dan de lievderijke Heiland den gevallen petrus wederom aen, en Hy fielt hem getrouwelyk voor, zonder hem te vleien met eenig uitzicht op waereldfche eer en voordeeien, wat hy, als zijn getrouwe volgeling, eindelyk in zijnen dienst te wachten had. — In de daed eene zeer zware proev voor petrus. Nu werd zijn geloov en lievde tot jësus op eenen naderen toets gefield. Ook fchijnt by des Heilands mening wel eenigzins begrepen te hebben. Evenwel hy volgde zijnen Meester, en gav zich als Apostel aen zijnen dienst geheel over. In den heer geflerkt, deed hy de gewichtige keus , om jesus tot in den dood te volgen. Te voren verklaerde pïtrus , in een ydel vertrouwen op eigene krachten , dat hy met zijnen Meester in den dood gaen wilde. Zonder byzondere roeping, was hy Hem ge. volgd op eene hoogstgevaerlyke plaets, in de zael van cajaphas, Dan hy bezweek al aenftonds op de allereerfte verzoeking. — Maer nu volgde hy den hst van zijnen Heer, in zijne mogendheden , en hy mogt zich in de zwaerfte verzoeking veilig verlaten, op de machtige onderfteuning van zijnen Godlyken Meester. 20. Ende Petrus, die jesus nu gewillig volgde,- hem omkcerende fagh (i) den difcipel volgen, wek» ken jefus lief hadde, die oock in het avontmael op fijne borft gevallen was, ende gefegt hadde, Heere, wie is 't die u verraden lal? Kap XIII: 23-25, zijnde de fchrijver van dit Euangelie. • 21. Als f i) Joh. 13: ij. ende ao: 1,, ende au 7.  JOANNES. XXI. 457 21. Als Petrus defen fagh, werd hy zeer begeerig, om het toekomftig lot van dezen Apostel, des Heilands by' zonderen lieveling, te weten. Daerom feyde hy tot Jefum, met alle blijken van eerbied en ontzach, Heere maer wat [fal] defe ? Wat zal het lot van Joannes we' zen ? Hoedanigen dood zal hy ondergaen ? 22. Jefus feyde tot hem, Indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen ? Volgt gy my maer, en bekommer u niet over het lot van Joannes. Er fchijnt in deze woorden eene ingewikkelde voorfpelling. te liggen, omtrent het lot van joannes, als zullende zeer onderfcheiden zijn van dat van petrus. Maer allerduidelykst behelzen zy eene berisping, over de ontijdige vraeg en de kwalyk gepiaetfte nieuwsgierigheid van petrus, alsmede een vernieuwd bevel, om den Heiland op de ge. zegde wijs te volgen. 23. De Discipelen intusfehen, dit gezegde van den Heiland omtrent den Apostel Joannes vernomen hebbende, trokken 'er veel meer uit, dan jesus bedoeld had, of 'er waerlyk in gelegen was. Dit woort dan gingh uyt onder de broederen, dat defe difcipel niet en foude fterven. Ende Jefus en hadde tot hem niet gefegt, dat hy niet fterven en foude: maer, Indien ick wil dat hy blijve tot dat ick kome, wat gaet het u aen ? 0 De Heiland had voorwaerdelyk gefproken, indien ik wil dat hy blijve totdat ik kome, wat gaet het u aen? Hy bad veronderfteld, dat het blijven van joannes van zijnen alvermegenden wil, en van zijne vrijmachtige beftelling afhing • maer Hy had niet ftellig verkiaerd, dat Hy wilde, joannes' zou zo lang blijven. — Daerenboven de Heiland had van geen fterven, of levendig overblijven tot den laetften dag der waereld gefproken, maer alleen van een blijven tot dat Hy kwame. Ondercusfchen hebben de Discipelen, toen zy dezewoorden hoorden, gedacht aen 'sHeilands laetfte toekomst XX. DEEL. Ff 5  458 JOANNES. XXI. ten oordeel, en dit zeggen ftellig opgevat. — Aen dit mf^ verftand zijn ook de beufelarijen, omtrent zekeren omzwervenden Joodfchen wandelaer, haren oorfprong verfchuldigd. Dan de Heiland had eenvouwig gefproken , van een blijven tot zijne komst, en dan nog maer voorwaerdelyk. jyiaer wat is dan de ware mening van 's Heilands woor* den? Hy fchijnt evenwel, met dit ingewikkeld voorftel,' «en langduurig verblijv van joannes tot op zekeren tijd te bedoelen. De Apostel is te Ephefus in eenen hogen ouderdom geftorven , gelijk wy in de inleiding breder hebben aengetoond. Gevolgelyk kan de Heiland niet bedoeld hebben , dat hy, tot den laetften dag des oordeels, In levenden lijve blijven zou. De Euangeiist zelfs wederfpreekt hier dit misverftand, verklarende, dat jesus geenszins gezegd hadde, dat hy niet fterven zou.— Deze onderrichting was noodzakelyk voor de Christenen, toen joannes nog leevde; maer, nadat hy geftorven was , heeft de uitkomst niet alleen den Christenen van dien tijd, maer ook alle hunne nakomelingen geleerd, dat de Heiland geenszins van zijne laetfte toekomst tot het algemene oordeel gefproken hebbe. Zommigen hebben met grotius en anderen gedacht, dat de Heiland fpreke van zijne komst, om joannss door den dood van zijnen post of te losten. Maer daerin had joannss niets bjzonders boven de andere Discipelen, die, elk op zijnen tijd, door den dood van hunnen post zouden worden afgelost. De Heer jesus bedoelt zijne komst ten oordeel over de hardnekkige Joden, door de verwoesting van Jerufalem, en de gehele verdelging van hun Gemenebest, zodat de zin zy: ,, Wanneer ik goedvinde dat joannes leven zal totdat „ ik kome, om Jerufalem te verwoesten, en het Joodfche „ land met den ban te flaen, wat gaet het u aen. Gehoor,, zaem flechts mijn bevel en volg my." Dit oordeel over de hardnekkige Joden wordt meermalen een komen van jrsus Benoemd, Matth. XVI: 28. Luc. XVIII: 8. Het  JOANNES. XXI. 459 Het is waer, joannks heeft nog eenen geruimen tijd na de verwoesting van Jerufalem gelee fd. Trouwens de Helland bepaelt den tijd niet, hoe lang joannes Je/en zoude, maer Hy geevt ingewikkeld te kennen, dat joannes den tijd van Jerufalems verwoesting, voor welke petrus reedt zou geftorven zijn, beleven zoude. De Heiland gebood daerom aen petrus , dat hy Hem zonder verder onderzoek te doen naer het lot van joannes! volgen zoude, om namelyk opmerkzaem te horen, naer het gene de Godlyke Leeraer tot hem zeggen zoude. — Ondertusfchen kunnen wy niet bepalen, werwaerds de Heiland met petrus gegaen zy, wat Hy met hem gefproken hebbe, wanneer de Heiland van petrus zy afgefcheiden, en werwaerds toen de een en ander zich begeven hebbel Van dit alles maekt de Euangeiist gene de minlte melding," omdat het niets deed tot zijn oogmerk. 3, Na dit allts , volgt htt Jlot van joannes Xuangelie , vs. 24, 25. Het is ons zo voorgekomen, dat dit flot 'er, door ouA; dratus en andere Opzieneren der Ephefifche Gemeente' zy bygevoegd. Het fchijnt ons niet zeer voegzaem, dat joannes van zich zeiven fchrijven zou , wy veten dat zijn getuigenis waerachtig zy. Nergens fpreekt joannes van zich zeiven, In het meervouwig gstal. Waertoe zou ook deze verklaring dienen ? Of kan het eenen Schrijver eenig gezach byzetten, wanneer hyzegt, ik weet dat mijn getuigenis waerachtig is? Elders beroept zich de Apostel, met veel meer recht, op de verzekering, welke anderen hadden van zijne geloovwaerdigheid, zeggende, wy getuigen en gy weet dat ons getuigenis waerachtig is, 3 Joh. vs. iz. Hiermede fchijnt ook eusebius overeen te Hemmen, wanneer hy zegt, dat quadratus en anderen der eerfte opvolgeren van de Apostelen, naer andere gewesten getrokken zijn: „ om het werk van Euangelisten te verrichten, „ vol van eene heerlyke begeerte, om christus te predi! XX. DEEL.  46o JOANNES. XXI. „ ken aen de zulken, die van het Woord des geloovs nog niet gehoord hadden, en om hun da fchrivten der God„ lyke Euangelien te overhandigen." • Hoe het zy, uit deze verklaaing, wy witen dat zijn getui. genis waerachtig is , konden de buitenUndfche Christenen zien , dat de gehele Kerk van Ephefus dit Euangelie voor een echt gefchrivt van den Apostel joannes gehouden hebbe. A. Eerst wordt dt volkment geloevwatrdigheid van joannes Euangelie gemeld vs. 23, en dan B. Rtdtn gegtven , waerom dt Apostel niet mter byzonderhtden hebbe atngttoond, vs. 25. 24.. Defe , omtrent welken Petrus aen den Heiland vraagde, maer wat zal deze vs. ai, is de gelievde Difcipel van jesus, die van defe dingen, welke de Verlosfer gefproken en verricht heeft, getuygt, ende defe dingen in dit Euangelie gefchreven heeft: ende wy weten op genoegzame gronden van zekerheid , dat fijn getuygeniffe (*) waerachtigh is, vermits hy deae dingen als ooggetuige bygewoond, en alles van zeer naby heeft waergenomen. 25. Ondertusfchen zijn niet alle de daden en gefprekken van den Heiland in dit boek befchreven. Het behelst flechts eene zeer korte fchets van het geen 'er gebeurd is , in de laetfte jaren van den Verlosfer. Zelvs het voornaemfte en grootfte gedeelte van dit Euangelie behelst maer een kort verhael van eenige byzonderheden. Wa»en alle 's Heilands daden en woorden befchreven , zedert de aenvaerding zijner bediening , en ^alle de byzondere verrichtingen van zijne kindsheid en jongelingfchap , welke grote en uitvoerige werken waren 'er dan nodig geweest ? (/) Ende daer zijn nogh vele andere dingen, die Jefus gedaen heeft, welcjte fole t*) Joh. 19: 35- CO Joh- 3«>«  JOANNES. XXL a6i fofe elck byfonder, en in alle de omftandigheden gefchreven wierden , ick achte dat oock de we* relt felve de gefchrevene boecken niet en foude vatten. Amen. De meesten houden de laetfte woorden , ik acht dat ook de waereld de gefchreven boeken niet, zou vatten, voor eene Hyperbole , of vergrotende manier van fp eken zo veel te kennen gevende. als dat 'de waereld , wan* neer alle de gefprekken en daden van den Heiland, in ale de byzonderheden befchreven wierden , met boe. 1 en had moeten overladen worden. — Zulke vergrotende manteren van fpreken zijn, vooral by de Ooster^ en ook by de Schrijveren van den Bijbel , zeer gewoon bvMt bheVfjk geflacht van «ÏÏ by het onberekenbaer getal der ftarren , en der zandko. reis aen den oever der zee , Gen. XXII: „. D& fchapen en runderen, welke salomo op éénen dag, by de mwijdrng van den Tempel geofferd heeft, worden gezegd zo veie geweest te zijn dat zv „i« v 7 i?l:rdeD*2 Kon-mh * ^ »°* - de Koningen der Babylonier, , dat zy over de gehele waereld geheer.cht hebben, Dan. II: 38, 39. iv ,f Voorts moet men wel in het oog houden, dat IOaT Sit ? VefnchtiDSen ^n den Heiland zouden befchreven worden, maer ook ,11e affchrivten, welke daer van, voor elk eene Gemeente niet flechts , tl ook voor elk een huisgezin onder de Christenen , zouden ge maest worden. UCJJ Se Anderen evenwel verftaen, door de waereld, de men- t Ïd" inindCrereld'/D Dem8n htC W0Crd' ^vatten Z taeld m eenen zeMykeD z, vom b r, begrip Daa willen de Schrijvers dit zegg n ?n' „ dien-.jm de daden en verrichtingen vaneen HeiVanÏ " "di bfo^«bCid, uitvoerig befchreven wer! „ den , gouden de menfchen zich in die zee " XX VnsreD; niemaDd 10 de Md zou alle ^  4Ö2 JOANNES. XXI. dingen met zijn verftand bevatten kunnen , of alles " naer behoren nagaen en doorgronden ; hierom heeft joamnes zich alleenlyk bepaeld tot eenige van de voor" naemfte byzonderheden , by welke alle Christenen be- ., lang hebben." De eerfte opvatting evenwel , welke ook de gemeende is , fchijnt ons het meest verkiesbaer. «1KDI V A H HIT ïOAKSBLIE VAN JOAHN»S.